Die ridderlycke reyse van heer Lodewijck Vertimans van Bolonien.

Over Die ridderlycke reyse van heer Lodewijck Vertimans van Bolonien.

Ludovico di Varthema, Dit boek begint met de reis ‘kopie van’, van Jan van Mandeville uit 1322 tot de bergen van Israël en hij vermeldt in zijn tekst als datum 8 april 1503. Dat is dus enkele eeuwen later en vermeldt Portugezen en geweren, bussen, die onbekend waren bij Mandeville. Zal wel hetzelfde zijn als Jan van Mandeville, een schrijver die thuis put uit verhalen van anderen.

Ridderlijke reis van de heer Lodewijck Vertimans van Bologna. Zie Jan van Mandeville uit 1322.

Uit; http://www.dbnl.org/tekst/vart002ridd01_01/

Bewerkt door Nico Koomen.

Zie verder de Reis van Jan van Mandeville.

Prologhe.

VEel menschen zijnder gheweest die neerstelijcken versocht hebben menigherley ghescriften ooc van gheloouelike mannen vernomen ende met haer eygen persoonen grondelijc versocht ende wonderlike dingen der aerden, daer mede si haren begripeliken wille mochten volbrengen. Andere van hoogen verstande, die gheen ghenoechte en hebben ghehadt aent aertrijc, maer hebben met neerstiger oeffeninghe (ghelijc die Chaldecy ende Phenici) met haerder hoogher wijsheyt ende verstant ghegrondeert die opperste loopen der hemelen, ende des gheests daer af sommighe groten lof weerdich zijn te hebben van allen menschen. Waer om ic ooc groote begheerte ghehat hebbe tot sulcker ondersoeckinghe. Maer die swaricheyt der hemelen die late ic op die stercke schouderen van Atlantes ende Hercules Ende neme voor mi een deel des omgaenden rijcx der werelt in mijn eygen persone te versoecken, want ic mi niet ghenoech en bekenne met minen cleynen verstande door studeren, oft anders alsulcx te leeren. Maer ic hebbe willen selfs met minen eygen ooghen sien, die ghelegentheyt de plaetsen, die ghesteltenissen ende reden der menschen, die selsamicheyt der dieren, die vreemde boomen dat ghewas ende die vruchten ende andere dinghen, die in die vruchtbaren ende onuruchtbaren Arabia, Persia, Jndia ende Ethiopia zijn. Namelijc so mi te gheloouen is, eenen diet selue met sinen ooghen ghesien hebbe, meer dan van hooren seggen. Ende so ic nv met der hulpen des almachtighen gods een deel mijns begheerens ende willens volbracht hebbe, in besoeckinghe van menigherleye prouincien ende volcken, docht mi dat ick niet wtgherecht en hadde, als ict bi mi alleen behielt, ende icx niet mede en deelde ander menschen die in gheliker saken behagen hebben. Ende hebbe neerstich gheweest na mijn vermogen, dese mijn reyse te bescriuen opt cortste ende alle dat te setten warachtelijc op hope dat den leser aenghenaem zijn mach. Want nv ic alsulcken vaert met groter sorchfuldicheyt ghewaecht, ende bi na met onlijdeliken arbeyt daer in behagen gehadt hebbe, alsulcke vreemde dingen te sien. So en twifelt mi niet als si dat sullen lesen, sonder mi van minen gheliken arbeyt, sullen si ghelike vruecht, ende bliscap met mi ontfangen. Daer na stae ic aen wien ic alder bequaemste mijn moedesamighe reyse scriuen sal. So quam mi in den sin die doorluchtige hooge gheachte vrouwe, vrouwe Anguesina Hertoghinne van Urbin. Om des wille dat si schier is eenighe behouderinne der loofsamiger gheschiedenissen. Ooc een liefhebberinne alder consten ende deuchden. Ende ooc in minen voornemen niet ydel. Door haer invloeyende leeringhe des claren lichts haers vaders Hertoge van Urbin, ons een voorgaende somme in alsulcker oeffeninge der wijsheyt, der Ridderscap ende wapenen. Ic en segghe niet van sinen doorluchtigen broeder in der leeringen der Griecscher ende latijnscher sprake also ionc bekent, die schier tot deser tijt die ander Demosten oft Cicero ghenaemt is. Na dien die doorluchtighe met eenen groten ende louteren vloet alder deucht ende wijsheyt voorts comen, so en cant niet anders gheschieden, dan dat hi vruechde neempt van eerbaren gheschiedenissen, ende daer na begheerlijc is, hoe wel sulcx met den vloghelen der ghedachten verstaen wort. Maer meer te achten die beroeringhe der lichameliken voeten. Als hi ghedencken sal, dat sulcx des lofs een was, ghelijc den hoogen wisen Ulixes toe ghetelt wert, dat hi vele ende menigerley landen, ende gebruyc der lieden ghesien heeft. Maer mids dyen dat v doorluchticheyt alleen soect vruecht ende een corte wile den doorluchtigen vorsten ende uwer huysvrouwen, soe macht oock eens deels ghescieden met desen boecxken. Ghelijc met eender nieuwer Arthemesia liefhebbende. Ende niet doen als somtijts gheschiet, datmen van liedekens oft onnutte woorden vruecht neemt. Maer alsulcken tijt verworpen, die contrarie zijn den edelen sinnen. Want uwe vorstelike ghenade gheenen tijt sonder goede wercken voorbi laet gaen. Daer om op dat ic uwen ootmoedigen wille lichtelijc veruullen mach. Hoe vele in mijn ongheordineerde scriuen wt blijft, so en wil ic niet dan de waerheit vertellen ende scriuen. Ende ist dat sulcke minen arbeyt aenghenaem ware uwer doorluchticheyt, so heb ic lofs ghenoech, ende betalinge ghenoech ontfangen, ende mijn langhe reyse ende bedroefde, oock onruste ende verscrickelike ellende. Daer in ic dicwils vele hongers, dorst, coude, hitte, gheuanckenisse, ende sonder ghetal anderen vaer ende grouwel bi na onlidelijc toe vallen. Nochtans met grote begheerten ic mi toe bereyde op dese ander reyse ende vaert, die ic in corter tijt hope met hulpe des almachtighen gods te doen. Als ic besocht hebbe landen ende eylanden, in oosten, westen, ende suyden, so heb ic mi voorghenomen, die deelen teghen noorden ooc te besoecken. Want als ic mi bekenne ende mercke tot ander leeringhen ende studeren, niet ghescict, noch ghenoech bequame, so wil ic mijn vliegende ende voortgaende dagen verteeren in desen ende sulcken loffeliken arbeyt. Daer toe mi god die alle dinghen gheschapen heeft stercheyt ende ghenade verleenen wil.

Hier eyndt die Prologhe.

Proloog.

Veel mensen zijn er geweest die vlijtig menigerlei geschriften onderzocht hebben en ook van geloofwaardige mannen vernomen en met hun eigen persoon grondig onderzocht de wonderlijke dingen der aarde waarmee ze hun begrijpende wil mochten volbrengen. Anderen van hoog verstand, die geen genoegen hebben gehad in het aardrijk, maar hebben met vlijtige werk (gelijk de Chaldeeërs en Feniciërs) met hun hoge wijsheid en verstand doorgrond de opperste loop van de hemel en de geest waarvan sommige grote lof waard moeten hebben van alle mensen. Waarom ik ook grote begeerte gehad heb tot zulk onderzoek. Maar de zwaarte van de hemel die laat ik op de sterke schouders van Atlantis en Hercules. En neem me voor een deel van het omgaande rijk van de wereld in mijn eigen persoon te onderzoeken, want ik me niet genoeg beken met mijn kleine verstand door studeren of anders al zoiets te leren. Maar ik heb het met mijn ogen willen zien, de gelegenheid van de plaatsen, de gestalte en spraak der mensen, de zeldzame dieren, de vreemde bomen, dat gewas en de vruchten en andere dingen die in het vruchtbare en onvruchtbare Arabië, Perzië, India en Ethiopië zijn. Namelijk zo ik geloof, een die het zelf met zijn eigen ogen gezien heeft en meer dan van horen zeggen. En zo ik nu met de hulp van de almachtige God een deel van mijn begeren en wil volbracht heb, in het bezoeken van menige provincies en volkeren leek het me dat als ik het niet uitgewerkt had en als ik alles alleen voor mezelf hield en ik het niet aan andere mensen mededeelde die in gelijke zaken behagen hebben. En ben naar mijn vermogen vlijtig geweest om deze reis in het kort te beschrijven en alles in waarheid te zetten in de hoop dat het de lezer aangenaam mag zijn. Want nu ik van zo’n reis met grote zorgvuldigheid gewaag met bijna onlijdelijke arbeid daarin behagen heb gehad om zulke vreemde dingen te zien. Zo twijfel niet aan mij die dat zullen lezen, uitgezonderd van mijn gelijke arbeid zullen ze gelijke vreugde en blijdschap met mij ontvangen. Daarna kwam ik aan ik wie ik het allerbeste mijn moeizame reis opdragen zal. Zo kwam me in de geest de doorluchtige hoge geachte vrouwe, vrouwe Anguesina, hertogin van Urbin. En hierom dat ze snel is een behoedster van de lofwaardige geschiedenis. Ook een liefhebster van alle kunsten en deugden. En ook in mijn voornemen niet leegblijvend. Door haar beïnvloedende lering van het heldere licht van haar vader, de hertog van Urbin, ons een voorgaande som in al zulke oefening der wijsheid, de ridderschap en wapens. Ik zeg niets van zijn doorluchtige broeder in de leer van de Griekse en Latijnse spraak alzo al jong bekend die al snel in deze tijd als de andere Demosthenes of Cicero genoemd is. Nadat die doorluchtige met een grote en zuiverende vloed van alle deugd en wijsheid voortkomt zo kon het niet anders geschieden dan dat hij vreugde neemt van eerbare geschiedenissen en daarnaar begeert, hoewel zulks met de vleugels van de gedachte verstaan wordt. Maar meer te achten die beweging van de lichamelijke voeten. Als hij bedenken zal dat zulke van een lof er een was zoals de zeer wijze Odysseus toegemeten werd dat hij vele en verschillende landen en gebruik van de lieden gezien heeft. Maar vanwege dat u doorluchtigheid alleen vreugde zoekt en een korte tijd de doorluchtige vorst en uw huisvrouw, zo mag het ook een deel geschieden met dit boekje. Gelijk met een nieuwe liefhebbende Artemisia. En niet doen zoals soms gebeurt dat men van liedjes of onnuttige woorden vreugde neemt. Maar die zullen zijn verworpen, de tegengestelde zijn de edele geesten. Want uw vorstelijke genade laat geen tijd voorbijgaan zonder goede werken. Daarom opdat ik uw ootmoedige wil licht vervullen mag. Hoeveel er in mijn ongeordende schrijven uitblijft, zo wil ik niets anders dan de waarheid vertellen en schrijven. En is het zo dat mijn arbeid aangenaam was voor uw doorluchtigheid dan heb ik lof genoeg en betaling genoeg ontvangen en mijn lange reis en droevig, ook onrustig en verschrikkelijke ellende. Waarin ik vaak veel honger, dorst, koude, hitte, gevangenis en zonder getal andere gevaren en gruwelijke bijna onlijdelijke gebeurtenissen. Nochtans met grote begeerte bereid ik met me toe op de volgende reis en vaart die ik in korte tijd met hulp van de almachtige God te doen. Als ik bezocht heb landen en eilanden in het oosten, westen en zuiden zo heb ik me voorgenomen die delen in het noorden ook te bezoeken. Want als ik me beken en merk in andere leringen en studeren niet geschikt nog bekwaam genoeg ben zo wil ik mijn vliegende en voortgaande dagen verteren in deze en zulke loffelijke arbeid. Daartoe me God die alle dingen geschapen heeft sterkte en genade wil verlenen.

Hier eindigt de Proloog.

Om te reysen te paerde oft te voete oft ter zee int heylighe landt.

NU suldy hooren inden naem gods die wil varen ouer zee mach trecken door menigen weghe beyde te water ende ooc te lande na dat lant ghelegen is daer hi wt trect vanden welcken al meest vergaderen int eynde deen metten anderen. Ende ic en sal niet vertrecken alle steden dorpen ende casteelen daermen door trecken moet derwaert, want het soude te lanck risen. Maer alle die sonderlincste ende vermaertste steden al daermen gaen moet den rechten wech. Jnden eersten die coemt van westwaert als van Jngelant, van Yerlant, van Scotlant, oft van noortweghen, hi mach gaen op dat hi wil door Almanien ende door Ungerien, dat paelt aent lant van Paulanen, ende aent lant van Pannonyen ende van Flesien. Ende weet dat die coninc van Hungarien is een heere seer machtich ende weerdich van prise, ende hout seer veel lants, want hi hout Hungarien Salcionien ende dat meeste deel van Commanien ende Bulgarien datmen heet tlandt vanden Buggheren. Ende hi hout ooc een groot deel vanden conincrijc van Rossien, daer af heeft hi ghemaect een hertoochdom dat gaet totten lande van Juslau, ende paelt aen Pruysen.

Door dit lant so reystmen door die stadt van Cypron ende neuen den casteele van Reyborges ende door Maleuille die staet inden eynde van Hungarien. Ende daer vaertmen ouer die riuiere Denouwe Die riuiere is groot ende neemt haren oorspronc in Amanien onder die berghen van Lombaerdien waert. Ende si ontfanget in haer xl. ander riuieren, ende loopt recht door Hungarien, door Griecken ende door Tartaren ende valt in die zee ten oosten waert so stijf so dattet water zijn soeticheyt hout wel xl. milen verre sonder hem te mengen metten water der zee, daer na so comtmen te Belle graue. Ende so coemtmen in dat lant der Bugghers, ende daer gaetmen ouer een steenen brugge die op die riuiere staet van Mayroye, ende dan reystmen door dat lant van Ponthenaerden, ende daer na door tlant van Griecken en door een stadt diemen heet Asterues sine pape, ende door Dandenople. Ende dan te Constantinople diemen plach te heeten Uelamon, daer woont ghemeenlijc die keyser van Griecken.

Te Constantinopole is die schoonste kercke die in alle die werelt is. Ende voor dese kercke staet een beelt van coper vergult ghemaect na den keyser te paerde gecroont ende plach te houden in zijn hant eenen vergulden appel. Maer hi is wt geuallen dies is langhen tijt leden Ende men seyt dattet bediet dat die keyser heeft verlo[r]en een groot deel van sinen landen ende zijnre heerschappien want hi plach te zijn keyser van Roomen van al Asia die minre ende van alle den lande van Surien ende vanden ioetschen lande daer in staet Jherusalem van den lande van Egipten, van Arabien, van Persen, maer nv heuet hi al verloren sonder Griecken alleen ende tlandt dat daer toe hoort. Ende men heeft dicwils ghepijnt den appel weder te stellen in zijn hant, mer hi en woude daer niet in bliuen. Desen ronden appel bediet die heerschappie die hi hadde in die werelt die ront is. Ende die ander hant hout hi op teghent oost in een teeken dat hi is dreyghende die misdadigen ende dit beelt staet op een werc van merberen. Te Constantinopolen is dat cruys ons heeren Jesu Cristi, ende sinen roc sonder naet, die spongie ende dat riet daermen hem mede te drincken gaf edic ende galle aent cruys. Sulcke lieden meynen dat de een helft wesen soude in Cypren in een clooster van moniken des en is niet, maer het is tcruyce daer Dismas den goeden schaeker aen was ghehanghen dies een yeghelijc niet en weet, nochtans waert noot te weten, maer om dat profijt der offerhanden doen zijt den volc eeren ende gheuen te verstaen dattet is dat cruys ons heeren. Ghi sult weten dat cruyce ons heeren was van vier manieren van houte als Palmen, Cedren, Cypressen ende Oliuen Dat hout des cruycen dat recht op vander aerden ginc ten hemel waert was van Cypressen. Dat hout dat dweers ghinc daer die handen aen ghenaghelt waren was van Palmen. Ende die voet vanden cruyce die geuest was in die aerde om te houden dat cruys vast, was van Cedren. Ende die tafel die bouen zijn ghebenedide hooft stont was van Oliuen ende daer in ghescreuen, in hebreeusce, in griecx, ende latijn, ende was onderhaluen voet lanc.

Jtem die ioden maecten dat cruyce van vier manieren van houte om seker reden ende sonderlinghe saken. Die eerste reden was, want si seyden dat onse heere daer soude hebben bliuen hangen also langhe als dat lichaem soude hebben moghen dueren. Ende daer om maecten si den voet vanden cruyce van Cedren want Cedren hout niet rotten en machin die aarde noch in water want si wouden dattet lange duerde. Die tweede reden was dat si waenden dat lichaem ons heeren rotten ende stincken soude so dat hi daer niet langhe en soude hebben mogen hangen, daer om maecten si dat hout dat recht op ghinc ten hemelwaert van Cypressen dat welrieckende is op dat den roke vanden lichaem niemant en soude mogen deeren. Die derde reden was om dat si waenden in dit cruys ons heeren altemael verwonnen te hebben. Daer om maecten si dat dweers ghinc van Palmen om datmen int oude testament plach te croonen met palmen. Die vierde reden was dat si waenden te hebben pays ende vrede na die doot ons heeren want si seyden dat si een discoort ende onurede hadden tusschen Christum ende hemlieden want die Oliue beteekent pays als ons die historie van Noe betuyghet, want die duyue brocht eenen tac van Oliuen dat beteekende pays tusschen god ende den mensche. Ende daer om maecten si die tafel vanden titel die bouen Christus hooft stont van Oliuen want si waenden van hem pays te hebben na zijn doot. Ende weet dat onse here ghenaghelt was aenden cruyce opter aerden ligghende, ende doe leet hi die meeste pijn.

Jtem die Griecken ende die kersten die over zee woonen zeggen dat dat hout dat wi heeten Cypressen was vanden appel boom daer Adam den eersten appel af adt ende also hebben si oock in haer scriftuere dat als Adam siec was, so seyde hi tot sinen sone Seth dat hi gaen soude totten aertschen paradise ende dat hi bidden soude den enghel diet paradijs hoede oft hi hem seynden woude olie der ontfermherticheyt om te saluen zijn leden op dat hi ghenesen mochte. Seth ghinc daer maer die enghel en liets niet in gaen ende seyde dat hi van die olie der ontfermherticheyt niet hebben en mochte, nochtans gaf hem die enghel drie kernen van desen appelboom ende seyde hem dat hise leyde in zijns vaders mont, ende daer af soude een boom wassen ende als die boom vrucht droeghe soude zijn vader ghenesen worden. Doe Seth weder ghekeert was doe vant hi sinen vader doot ende leyde die kernen in sinen mont Ende die worden wassende ende worden drie grote boomen vande welcke dat cruyce gemaect was dat die goede vrucht droech Jesum Christum als inden goeden vridach ouermidts welcke vrucht Adam ende die van hem comen zijn gheurijt vander eewigher doot, het en si dan ouermits haere selfs schout. Dit heylighe cruys hadden die ioden begrauen onder die aerde in die rootsen des berchs van caluarien, ende daer wast verborghen wel twee hondert iaer oft meer ter tijt toe dattet Helena weder vant die moeder was van Contantinus die keyser van Roomen. Dese Helena was Thoels dochter die coninc was van Engelant datmen doe hiet groot Britaengien die de keyser Constantijn te wiue nam om haer grote schoonheyt wil. Ende ghi sult weten dattet cruys ons heeren was .viij. cubitus lanck, ende dat hout dat dweers ghinck drie cubitus ende eenen haluen, ende die een helft vander croonen daer ons heere mede was ghecroont aenden cruyce, ende een vanden vier naghelen, ende dat yser vander glauien, ende veel ander heylicdoms zijn te Parijs in des conincx capelle. Ende die croone leyt in een vat van goeden cristalle harde costelic verciert, want wel eer was een coninc die cochte dese heylighe iuweelen teghen eenen keyser diese hem vercochte ouermits ghebrec van ghelde dat hi hadde. Ende al yst datmen seyt dat dese croone van doorne is ghemaect, dat en is niet, mer si is van witte zee biesen die steken als doornen want ic hebse dicwils seer neerstelic besien die te parijs is, ende ooc die te Constantinopele is, ende ic hebbe een van desen weerdighen doornen, ende die wort mi ghegheuen in groter waerdicheyt ende sonderlicheyt want in dat cristallen vat daer die croon in leyt so leyt daer veel af ghebroken die af breken alsmen dat vat ruert om te toonen die grote heeren. Ende weet dat dese croone was ghewrongen van zeebiesen want men heeftse sint dicwils ghedeylt ende ghescheyden in tween vander welcker deen helft is te Parijs ende die ander te Constantinopele Ende ghi sult weten dat onse heere inder nacht was gheuangen want hi was eerstwerf in een boomgaert gheleyt ende seer neerstelic gheexamineert ende daer bespotten hem die felle ioden ende maecten hem een croon van telgheren ende van witten doornen die daer inden boomgaert wiessen, ende settense op zijn ghebenedide hooft, die doornen ten hoofde waert ende dronghense in zijn ghebenedide hooft so vast dat zijn heylighe bloet neder liep tot veel steden ouer zijn aensicht ende ouer zijn schouderen, ende ouer al zijn lijf, ende daer om so heeft die witte doorn in haer grote crachten, want wie een telghe vanden doorne aen hem draecht gheen donder noch tempeest en mach hem deeren noch den huyse daer hi bi staet, noch gheen quaet gheest en mach hem ghenaken. Jn desen boomgaert versaecte sinte Peeter onsen here drie werue. Daer na wort onse heer gheleyt voor die biscoppen ende meesters vander wet in eenen anderen hof, ende daer wert hi naerstelic gheexamineert bespot] ende versproken, ende ghecroont met anderen witten doorne diemen hiet Barbaris, die wiessen in dyen hof, die heeft herde grote macht ende men maect goet veriuys vanden bladeren, daer na wert hi gheleyt in Cayphas boomgaert, daer wert hi ghecroont met eglentier, daer na wert hi gheleyt in Pilatus camer die een rechter was om noch te examineren, die ghestroyt was met zee biesen, ende daer so setten si hem eenen setel, ende si togen hem aen een purpur cleet, ende maecten hem een croon van die zeebiesen, ende knielden voor hem seggende. Weest ghegroet coninc der ioden, ende dat was die croon die welcke deen helft te Parijs is, ende dander te Constantinopele. Met welcker croonen onse heer wert ghecruyst ende leet den doot om te verlossen ons vander pinen der hellen, waer om men schuldich is dese croon in meerder waerden te houden dan alle die ander Die spere ons heeren of den glauie schacht heeft die keyser van Almaengien, mer dat yser daer hi mede in zijn heylighe side ghesteken wert dat aen den schacht stont, is te Parijs. Die keyser van Constantinople seyt dat hi selue heeft dat yser vanden speer want ic hebt ghesien ende het is veel breeder dan te Parijs. Jtem te Constantinople leyt onser vrouwen oude moeder, moeder van sinte Anna die Helena dede brengen van Jherusalem. Jtem daer leyt ooc sint Jan guldemont die aertsbisschop was van Constantinople. Jtem daer leyt sinte Lucas euangelist, want zijn ghebeenten worden al daer ghebrocht van Bethanien daer hi eerstwerf was begrauen, ende veel ander heylichdoms.

Daer is ooc eenen steen oft een marber steen diemen heet Endros die altoos water druypt so dat hi hem selue vult alle iaer van water, so dat hi ouergaet sonder yemants toe doen. Constantinople is een seer edel rijcke ende schoon stadt ende is driecantich. Ende daer loopt een arm vander zee diemen heet sint Joris arm. Ende ghi sult weten dat hi besluyt die t[wee deelen van]der stadt ende voort badt hoog[her ontrent] dat beghinsel des arms ontrent [der gro]ter zee waert so plach te zijn die stadt van Troyen opten oeuer vanden water in een seer schoon pleyn, mer men siet seer luttel vander stadt, om dattet so menich iaer gheleden is dat si ghedestrueert wert.

Om te reizen te paard of te voet of ter zee in het Heilige Land.

Nu zal u horen in de naam van God die wil varen over zee mag trekken door menige wegen beide te water en ook te land na dat land gelegen is waar hij uittrekt waarvan de meeste verzamelen in het einde en de ene met de andere. En ik zal niet alle steden dorpen en kastelen verhalen daar men door trekken moet derwaarts, want het zou te lang duren. Maar alle de bijzonderste en vermaardste steden al daar men gaan moet de rechte weg. Als eerste die uit het westen komt zoals van Engeland, van Ierland, van Schotland of van Noorwegen, hij mag gaan als hij wil door Duitsland en door Hongarije, dat paalt aan het land Paulanen, (+bij München) en aan het land Pannonia (Hongarije) en van Schlesie. En weet dat de koning van Hongarije is een zeer machtige heer en waardig van prijs en houdt zeer veel land want hij houdt Hongarije, Servië en dat grootste deel van Commanien (+Slovenië) en Bulgarije dat men het land van de Bulgaren noemt. En hij houdt ook een groot deel van het koninkrijk van Rusland waarvan hij een hertogdom heeft gemaakt dat tot het land Letland gaat en paalt aan Pruisen (Polen).

Door dit land zo reist men door de stad van Cypron en het nieuwe kasteel van Reyborges en door Meleville die staat op het eind van Hongarije. En daar vaart men over de rivier Donau. Die rivier is groot en neemt haar oorsprong in Duitsland onder de bergen van Lombardije waart. En ze ontvangt in haar wel 40 andere rivieren en loopt recht door Hongarije, door Griekenland en door Thracië en valt in de zee ten oosten waart zo sterk zodat het water zijn zoetheid wel 40 mijl houdt zonder zich te mengen met het water der zee, daarna zo komt men te Belgrado. En zo komt men in dat land der Bulgaren en daar gaat men over een stenen brug die op de rivier Maroye staat en dan reist men door dat land van Ponthenaerden en daarna door Griekenland en door een stad die men Asterves zijn priester noemt en door Dandenople. En dan te Constantinopel (Adrianopel) die men Velamon plag te noemen en daar woont gewoonlijk de keizer van Griekenland.

Te Constantinopel is de mooiste kerk die er in de hele wereld is. En voor deze kerk staat een beeld van koper verguld gemaakt naar de keizer te paard gekroond en plag te houden in zijn hand een vergulde appel. Maar het is er uit gevallen dus is het een lange tijd geleden. En men zegt dat het betekent dat de keizer heeft verloren een groot deel van zijn landen en zijn heerschappij want hij plag te zijn keizer van Rome en van geheel Klein Azië en van alle landen van Syrië en van het Joodse land waarin Jeruzalem staat, van het land van Egypte, van Arabië, van Perzië, maar nu heeft hij alle verloren, uitgezonderd alleen Griekenland en het land dat daartoe behoort. En men heeft vaak geprobeerd de appel weer te stellen in zijn hand, maar het wilde daar niet in blijven. Deze ronde appel betekent de heerschappij die hij had in de wereld die rond is. En de andere hand houdt hij op tegen het oosten in een teken dat hij bedreigt de misdadigers en dit beeld staat op een werk van marmer. Te Constantinopel is dat kruis van onze heer Jezus Christus en zijn rok zonder naad, de spons en dat riet daar men hem mee te drinken gaf azijn en gal aan het kruis. Sommige lieden menen dat de ene helft wezen zou in Cyprus in een klooster van monniken wat het niet is, maar het is het kruis daar Dismas de goede dief aan was gehangen wat iedereen niet weet, nochtans was het nodig te weten, maar om het profijt der offerhanden doen zij het volk eren en geven te verstaan dat het kruis van onze Heer is. Ge zal weten dat kruis van onze Heer was van vier soorten van hout als Palmen, Ceder, Cipres en Olijf. Dat hout der kruis dat rechtop van de aarde ging ten hemel waart was van Cipres. Dat hout dat dwars ging daar de handen aan genageld waren was van Palmen. En de voet van het kruis die gevestigd was in de aarde om dat kruis vast te houden was van Ceder. En de tafel die boven zijn gebenedijde hoofd stond was van Olijf en daarin geschreven in Hebreeuws, in Grieks en Latijn was anderhalve voet lang (45cm).

Item, de Joden maakten dat kruis van vier soorten van hout om zekere redenen en bijzondere zaken. De eerste reden was, want ze zeiden dat onze Heer daar alzo lang zou blijven hangen zo lang als het lichaam het zou mogen verduren. En daarom maakten ze de voet van het kruis van Ceder want Cederhout rot niet en mag in de aarde nog in water want ze wilden dat het lang duurde. De tweede reden was dat ze waanden dat lichaam van onze Heer rotten en stinken zou zodat hij daar niet lang zou hebben mogen hangen, daarom maakten ze dat hout dat recht opging ten hemelwaarts van Cipres dat welriekende is opdat de geur van het lichaam niemand zou mogen deren. Die derde reden was omdat ze waanden in dit kruis onze Heer helemaal overwonnen te hebben. Daarom maakten ze dat dwars ging van Palmen omdat men in het oude testament plag te kronen met palmen. De vierde reden was dat ze waanden te hebben rust en vrede na de dood van onze Heer want ze zeiden dat ze een onenigheid en onvrede hadden tussen Christus en hen want de Olijf betekent vrede zoals ons de historie van Noach betuigt, want de duif bracht een olijftak en dat betekende vrede tussen God en de mens. En daarom maakten ze de tafel van de titel die boven Christus hoofd stond van Olijf want ze waanden van hem vrede te hebben na zijn dood. En weet dat onze Heer genageld was aan het kruis al liggende op de aarde en toen leed hij de grootste pijn.

Item; de Grieken en de Christenen die over zee wonen zeggen dat dat hout dat we Cipres noemen was van de appelboom daar Adam de eerste appel van at en alzo hebben ze ook in hun schriften dat als Adam ziek was, zo zei hij tot zijn zoon Seth dat hij gaan zou tot het aardse paradijs en dat hij bidden zou de engel die het paradijs behoede of hij hem zenden wou olie der ontferming om te zalven zijn leden opdat hij genezen mocht. Seth ging daar, maar de engel liet hem er niet in gaan en zei dat hij van die olie der ontferming niets hebben mocht, nochtans gaf hem de engel drie kernen van deze appelboom en zei hem dat hij ze legde in zijn vaders mond en daarvan zou een boom groeien en als die boomvrucht droeg zou zijn vader genezen worden. Toen Seth teruggekeerd was toen vond hij zijn vader dood en legde die kernen in zijn mond. En die begonnen te groeien en worden drie grote bomen waarvan dat kruis gemaakt was dat de goede vrucht droeg Jezus Christus als in de Goede Vrijdag omdat de vruchten die van Adam komen bevrijd zijn van de eeuwige dood, tenzij vanwege hun eigen schuld. Dit heilige kruis hadden de Joden begraven onder de aarde in de rotsen van de berg Calvarie en daar was het verborgen wel tweehonderd jaar of meer tot de tijd toe dat het Helena weer vond, de moeder van Constantinus, de keizer van Rome. Deze Helena was Thoels dochter die koning was van Engeland dat men toen groot Bretagne noemde die de keizer Constantijn tot wijf nam vanwege haar grote schoonheid.

En ge zal weten dat het kruis van onze Heer was 360cm lang en dat hout dat dwars ging 145cm en een half en de ene helft van de kroon daar onze Heer mee was gekroond aan het kruis en een van de vier nagels en dat ijzer van de lans en veel andere heiligdommen zijn te Parijs in de koning kapel. En de kroon ligt in een vat van goed kristal erg kostbaar versierd, want weleer was een koning die kocht deze heilige juwelen van een keizer die hem verkocht vanwege gebrek van geld dat hij had. En al is het dat men zegt dat deze kroon van dorens is gemaakt, dat is het niet, maar het is van witte zee biezen die steken zoals doornen want ik heb ze vaak zeer vlijtig bekeken die te Parijs is en ook die te Constantinopel is en ik heb een van deze waardige dorens en die is me gegeven in grote waardigheid en bijzonderheid want in dat kristallen vat daar de kroon in ligt zo ligt daar veel afgebroken die afbreken als men dat vat roert om te tonen de grote heren. En weet dat deze kroon was gewrongen van zeebiezen want men heeft ze sinds vaak verdeeld en in tweeën gescheiden waarvan de ene helft is te Parijs en de andere te Constantinopel. En ge zal weten dat onze Heer in de nacht was gevangen want hij was de eerste keer in een boomgaard gelegd en zeer vlijtig onderzocht en daar bespotten hem die felle Joden en maakten hem een kroon van twijgen en van witte dorens die daar in de boomgaard groeiden en zetten ze op zijn gebenedijde hoofd, de dorens naar het hoofd gekeerd en drongen ze in zijn gebenedijde hoofd zo vast dat zijn heilige bloed neer liep tot veel plaatsen over zijn aanzicht en over zijn schouder en over al zijn lijf en daarom zo heeft de witte doorn in zich grote krachten want wie een twijg van de doren bij zich draagt geen donder nog tempeest mag hem deren nog het huis daar hij bij staat, nog geen kwade geest mag hem genaken. In deze boomgaard verzaakte Sint Petrus onze Heer driemaal. Daarna wordt onze Heer geleid voor de bisschoppen en meesters van de wet in een andere hof en daar werd hij vlijtig ondervraagd en bespot en besproken en gekroond met andere witten dorens die men Berberis noemt die groeiden in die hof, die heeft erg grote macht en men maakt goede verjus (sap van onrijpe druiven) van de bladeren, daarna werd hij geleid in Caiphas boomgaard daar werd hij gekroond met egelantier, daarna werd hij geleid in Pilatus kamer die een rechter was om nog eens te onderzoeken die bestrooid was met zee biezen en daar zo zetten ze hem in een zetel en ze trokken hem een purperen kleed aan en maakten hem een kroon van die zeebiezen en knielden voor hem en zeiden. Weest gegroet koning der Joden, en dat was die kroon waarvan de ene helft te Parijs is en de andere te Constantinopel. Met welke kroon onze Heer werd gekruisigd en leed de dood om ons te verlossen van de pijn der hel, waarom men deze kroon in grotere waarde moet houden dan alle de andere. De speer van onze Heer of de lansschacht heeft de keizer van Duitsland. Maar dat ijzer waarmee hij in zijn heilige zijde gestoken werd dat aan de schacht stond, is te Parijs. De keizer van Constantinopel zegt dat hij zelf heeft dat ijzer van de speer want ik heb het gezien en het is veel breder dan te Parijs. Item; te Constantinopel ligt onze vrouw haar oude moeder, moeder van Sint Anna die Helena liet brengen van Jeruzalem. Item; daar ligt ook sint Johannes Guldenmond die aartsbisschop was van Constantinopel. Item; daar ligt Sint Lucas evangelist, want zijn gebeenten werd al daar gebracht van Bethanië daar hij de eerste keer was begraven en veel ander heiligdom.

Daar is ook een steen of een marmer steen die men Enhydros noemt die altijd water druppelt zodat hij zichzelf alle jaren vult van water zodat het doorgaat zonder iemands toedoen. Constantinopel is een zeer edele, rijke en mooie stad en is driekantig. En daar loopt een arm van de zee die men Sint-Joris arm noemt. (Hellespont) En ge zal weten dat hij besluit de twee delen van de stad en voort beter hoger omtrent dat begin van de arm omtrent de grote zee waart zo plag te zijn de stad van Troje op de oever van het water in een zeer mooie vlakte, maar men ziet zeer weinig van de stad omdat het zo veel jaar geleden is dat ze vernield werd.

Vander griecken eylanden.

OMtrent griecken zijn veel eylanden diemen heet Calistres, Caltoos, Orgite, Tresbrie, Mirta, Flaxon, Melo, Capate, ende Lempne. Ende daer zijn menigerhande talen ende menich lant die al onderdanich zijn den keyser van Constantinople. Dats te weten die van Tritoplen die van Comayn, ende veel ander volcx, ende tlant van Trachien, ende van Macedonien daer Alexander coninc af was. Jn dit lant was Aristoteles gheboren, in een stadt diemen hiet Stragia, daer leyt Aristoteles begrauen, ende op zijn graf staet een outaer daermen alle iaer grote feeste doet, recht oft hi een groot heylich waer, ende op dit outaer houden die grote heeren raet te gader, ende dan dunct hem dat midts die gods cracht die besten raet hem te voren coemt. Jn dit lant van Macedonien leyt eenen berch diemen heet Olimp, ende desen berch scheyt Macedonien ende Trachien, ende is so hooghe dat hi climmet bouen de wolcken, ende daer zijn ooc veel hooghe bergen ende daer is een berch diemen heet Atos, die is so hooghe dat zijn schadu .xxvi. milen verre schijnt, ende bouen opten top vanden berge daer ist so puer ende suyuer lucht, ende daer op so en coemt gheen wint noch gheenen regen, noch gheen vogel noch beeste en soude daer bouen moghen leuen om dat die lucht daer te drooghe is. Ende men seyt in dit lant, die Philosophen die wel eer waren gheclommen op desen berch hielden in haer hant een spongie van water om te hebben versche lucht alst si en hadden anders haren adem niet connen [verhalen, ende soud]en hebben versmacht [om die grote dr]oocheyt vander lucht, ende [op desen ber]ch bouen int ghestubbe vander [aerden]/ so screuen si letteren met haren vingheren, ende ten eynde vanden iare als si daer weder op clommen so vonden si die letteren noch also schoon als sise ghescreuen hadden, int iaer te voren sonder yet ghebroken oft ontmaect, waer bi men mach mercken dat desen berch gaet in die pure lucht

Te constantinople is des keysers pallays herde schoon gheordineert, ende daer bi staet een schoon plaetse om te spelen alder hande dinghen, daer al om zijn schoone stellinghen, deen hoogher dan dander in een manier van trappen oft graden, so dat een yeghelijc wel mach sien sonder die een den anderen te letten, ende onder dese stellinghen zijn des keysers stallen al ouerwelft tot sinen paerden behoef, ende al dese pilaernen van dese stellingen zijn van marberen. Een keyser die wel eer was dede begrauen een lichaem zijns maechs binnen der kercken van sinte Sophien, ende alsmen tgraf maken soude so vantmen een ander lichaem binnen der aerden, ende opt lichaem liggende een grote plate van finen goude daer in was ghescreuen in hebreeusche, in griecx ende in latine, Jesus Christus sal werden gheboren vander maget Maria, in welcken ic ghelooue, ende daer stont ooc ghescreuen dat die plate van goude ende tlichaem dat daer begrauen was na den datum dat daer in stont was wel twee iaer voor gods gheboorte, ende noch is die plate in die kercke, ende men seyde dattet was Hermes die wise. Ende al ist dat die griecken kersten zijn noch zijn si verwandelt van onsen ghelooue, want si segghen dat die heylige gheest niet en coemt van den sone, mer alleen van den vader, noch si en zijn niet ghehoorsaem der kercken van Romen noch den paeus die recht vicarius gods is, want god gaf hem die volle macht te binden ende te ontbinden, ende daer om met recht souden si hem onderdanich zijn. Ende si segghen dat haer patriarc also veel machten heeft als die paeus. Ende daer om die paeus Jan die .xxij. screef hem letteren dat die kersten eens souden zijn ende onderdanich eenen paeus die een recht vicarius gods is ende hier op seynden si hem een antwoort in deser manieren. Wi geloouen wel vast dat v moghentheyt groot si op dijn ondersaten Ende v grote hoouaerdicheyt en moghen wi niet dragen, ende v grote ghiericheyt en moghen wi niet versaden, die here si met v want hi is met ons, ende gheen ander antwoorde en had die paus van hem.

Jtem si maken dat sacrament van gheheuen broode, want Christus maecte dat van gheheuen broot. Jtem het auont mael opten witten donderdach maken si haer broot gheheuen, in ghedenckenis des auontmaels Christi, ende si drooghent in die sonne ende houdent al dat iaer ouer ende gheuent den siecken in manieren van gods lichaem, ende si en olien den siecken niet, ende si seggen datter gheen vagheuier en is, ende die sielen en hebben gheen pine noch blischap dan na dat wterste oordeel seggen si, ende si segghen dat simpel oncuysheyt gheen dootsonde en is, maer natuerlijc werc, ende die mannen ende wiuen en sullen mer eens huwelijc doen, ende die meer huwen dan eens die kinderen die si winnen segghen si dat bastaerden zijn ende in sonden ghewonnen ende haer papen zijn al ghehout, ende si segghen dat simonie gheen dootsonde en is, want si vercoopen die prebenden vander kercken alsomen ooc elders doet, dat grote sonde ende schande is, want huyden opten dach is simonie een gecroont coninc in die heylige kercke, god betert alst hem tijt dunct, also lange als die heylighe kercke so wagget ende manc gaet, so en mach die werelt in gheenen goeden staet zijn Ende si segghen datmen in die vasten gheen misse en soude doen, noch tsaterdaechs, noch tsondaechs. Si en vasten den saterdach niet, gheen tijt vanden iare al waert vigilie van kersauont, oft paesschen. Si en laten die latijnsche papen op haer outaeren gheen misse doen, ende hadden si daerop misse ghedaen, si souden den outaer weder wasschen met wiwater, si segghen ooc datmen mer een misse doen en sal op een outaer des daechs. Si segghen dat onse heere Jesus niet op aertrijc en adt, al had hi hem oft hi ghegheten hadde. Ende dat wi dootsonde doen dat wi onse baerden scheren, want den baert is een teeken des man, ende gods gaue, ende dat wise scheeren om die werelt te behaghen, ende dat wi sonde doen dat wi beesten eten die verboden waren int oude testament, als vercken ende beesten die niet en eerkauwen. Ende seggen ooc dat wi vleysch souden eten in die weke voor groot vastelauont, ende des woonsdaechs in alle die weken vanden iare.

Jtem die keyser van Constantinople maect selue den patriarch, ende die aertsbisschoppen, ende hi gheeft den prelaten die prouen, ende hi neemtse weder als hi quade saken vint, so dat hi heer is in alle zijn lant vander gheestelicheyt ende vander wereltlicheyt.

UAn Constantinopelen so gaetmen totter stadt van Juke, op datmen wil gaen doort lant van Turckien ende dan reystmen ouer de hauen van Chieuetout, ende men siet altoos recht voor hem, thgebercht van Chieuetout dat anderhalf mijl is vander stadt van Juke, die ghene die te water gaet dat heet sint ioris arm, oft ter zee waert daer leyt sinte Niclaes ende daer ligghen veel wonderlike steden, ende so gaet men totten lande van Cylo. Jn dit lant wast mastic om cleyn boomkens als gomme wten kriecke boomen, ende daer nae so gaetmen door dat eylant van Patmos, daer sinte Jan euangelist dat boec Apocalipsis screef. Ende weet dat sinte Jan euangelist out was .xxxij. iaer doen Christus sterf, ende na Cristus doot so leefde hi .lxvij iaer, ende int hondertste iaer so sterf hi.

Uan Patmos so gaetmen te Epheson dat is een schoon stadt, ende is bider zee, ende daer sterf sint Jan, ende was achter een outaer begrauen in een seer schoon kercke, want die kerstenen plaghen dese stadt te hebben, ende in zijn graf vintmen hemels broot, want zijn lichaem wort gheuoert in dat aertsche paradijs, maer die turcken houwen nv die stadt, ende dese kercke, ende ooc dat meeste deel van al Asien wort gheheeten Turckien. Ende weet dat sinte Jan selue zijn graf maecte in sinen leuenden liue ende ghinc daer in ligghen al leuende. Ende daer om segghen sommighen luyden da[t] hi niet en starf, mer dat hi hem rust,ende da[t] hi in dat aertsche paradijs is, ende daer bl[i]uen sal totten wtersten ordeels dach toe. Ende sekerlijc daer sietmen al te groten [won]der diet sien wil, want die aerde van sin[en] graue sietmen menichweruen roeren ende beuen, recht of daer een mensche in waer diese roerde, waer af een yegelijc die da[t] siet hem seer verwondert alst reden is.

Daer na gaetmen door Epheson doo[r] menich eylant ter zee totter stadt van Pateram, daer sinte Nicolaes bisschop [be]grauen leyt, ende daer nae totter stadt v[an] Mairca, daer sinte Niclaes bider graci[en] gods bisschop ghecoren wert. Ontrent die stadt wast seer goeden ende stercken wij[n] gheheeten wijn van Mayrca. Ende daer n[a] so coemtmen totten eylande van Creyt[e] die welcke die keyser ghegheuen h[adde] Jon Amays. Daer nae so coemtm[en tot]ten eylande van Cohos, ende totte[n eylan]de van Ango, van welcken eylan[de Ypo]cras heer was ende prince. Ende [men seyt] dat Ypocras dochter noch in d[it lant is] ende dat si verwandelt is in een g[hedaente] ende figuere van eenen groten drake, ende [is] wel .C. vademen lanc, mer ic en hebbe [dat] niet ghesien, ende het volc vanden eyla[nde] heetense vrou vanden eylande, ende si le[yt by] een out casteel, ende men sietse twee [of drie- ] [w]erf tsiaers, ende si en doet neymant quaet die haer niet quaet en doet ende wert aldus verwandelt vander figueren der ioncfrouwen in des draecx figuere, ouermits een goddinne die heet Dyana, ende men seyt dat si noch verwandelt sal worden in haer eerste schoonheyt alsmen vinden sal eenen ridder so coen diese sal cussen voor haren mont, maer daer na en salse niet langhe leuen. Ten is niet lange gheleden dat een ridder van Rodes die vroom was, seyde dat hi den drake soude gaen cussen, ende hy sadt op eenen goeden hinxt ende reet totten casteel, ende doen hi daer bi quam begonde den draec dat hooft op te lichten. Ende doe dat peert den draec aensach so veruaerlijc, so vloocht wech, ende ontdroech den ridder [te]ghen sinen danc op eenen hoogen berch [ende va]nden berghe vloocht in die zee van [ver]uaernise, also wert die ridder verloren

Jtem noch een ander ioncman en wist van desen draeck niet, quam wt eenen schepe [e]nde ghinck door dit eylant neuen desen ca[st]eel ende ghinc so verre dat hi vant een ca[m]er, ende daer sach hi een ioncfrou in, die [h]aer kemmede ende sach in een spieghel, ende [hi] sach daer veel schats ontrent, waer bi hi [pe]ysde dattet een sondersse waer, die daer woonde om die ghesellen te ontfaen, ende daer om beyde hi tot dat hem die ioncfrouwe sach, ende doe si hem sach, keerde si haer tot hem, ende vraechde wat hi woude? Hi ant[woo]rde dat hi woude zijn haer lief, ende doe [vraech]de si hem oft hi ridder waer, hi seyde [neen ic.] Doe sprac si, so en moechdy mijn [lief niet z]ijn, maer gaet tot v ghesellen ende [doet v rid]der maken, ende morgen sal ic hier [wt gaen ende] gaen teghen v, ende dan so coemt [mi cussen] aen minen mont ende weest niet [veruaert,] want ic en sal v gheen quaet doen [ende al i]st dat ic leelijc sien sal, dat is bi too[uerie, w]ant ic ben waerlijc also ghi mi nv [siet, ende] yst dat ghi mi dan cusset so suldy [hebben] al minen schat, ende sult mijn man [zijn, ende h]eer van desen eylande, ende daer op ghinc hi van haer tot zijn ghesellen in dat schip ende dede hem ridder maken, daer na quam hi des anderen daech weder voor die ioncfrouwe om haer te cussen, ende als hise sach comen wten hole in so verueerliker figueren, had hi so groote veruaernisse dat hi vlooch te schepe waert achter rugghe ende si volchde hem na, ende als si sach dat hi niet weder keeren en wilde tot haer so began si vreeslijc te roepen, als een die seer bedruct is, ende die ridder sterf terstont Maer een ridder die so coen is dat hise cust die en sal niet steruen, maer die ioncfrouwe sal comen in haer rechte forme, ende hi sal heere zijn van dat eylant.

Daer na so gaetmen totten eylande van Rodes dat die Hospitalieren houden ende regeren Dit eylant namen si voortijts den keyser, het plach te heeten Colles ende noch heetent veel heeren also, ende sinte Pauwels scrijft in zijn epistel totten luyden van desen eylande ad collocenses. Dit eylant is op seuen milen na Constantinople passerende ouer die zee. Ende van desen eylande van Rodes plachmen wel eer te Cyperen te gaen daer stercken wijn wast die eerst root is, maer als hi een iaer out is so wert hi wit, ende hoe hi ouder wert, hoe hi witter wert ende bet riekende. Ende die van Rodes te Cyperen trect die reyst doo[r] den Konkel oft te Gof, van Sathaliel, dat welc in voorleden tiden een seer schoon lantschap was, maer het is versoncken, ende het is daer seer vreeselijc te reysen. Ende dit lantschap versanc om die sotheyt van eenen ionghen man, die minnede een schoon ioncfrouwe die welcke haestelijc sterf, ende men groefse onder eenen sarc van een marbersteen, ende om dese grote minne die dese ionghe man tot haer droech, ghinc hi des nachts tot haren graue ende dedet op, ende lach bi haer ende bekende dat doode lichaem, ende daer na schiet hi van daer, ende alst quam ten eynde van ix. maenden, quam een stemme tot hem ende seyde. Gaet totten graue van desen wiue ende doet op ende besiet wat ghi aen haer ghewonnen hebt met dinen lichaem, ende doet ghi dat niet v sal arch gheschien, hi ghinc ende dede tgraf op wten welcken een seer vreeselijc en onghefigureert hooft spranc dat seer anxtelijc te sien was, ende dat hooft besach dlant op deen side hooch ende neder, ende daer na versanc tlant met allen ten afgronde, ende van Rodes te Cyperen zijn wel .CCCCC. milen, men soude wel in Ciperen ghegaen hebben te voet door Rodes hadt niet versoncken ende laten Rodes ligghen op die side, Ciperen is een seer schoon eylant ende groot, int welc zijn vermaerde steden, daer is een aertsbisschop in die stadt van Nychosien, ende drie ander bisschoppen int lant, ende Famegothe is een die vermaerste hauen die in die werelt is, want daer comen, kersten, heyden, ende griecken, ende volc van allen landen, in Ciperen is een berch vanden heylighen cruyce, daer swerte monicken bi woonen, daer Dismas den goeden schakers cruys was ende is als ic voren gheseyt hebbe. Jn Cypren is een manier dat die heeren ende knechten al ter aerden eten, want si doen graften maken inder aerden al om ende om die salen so diep dat men daer totten knien toe in staet ende doense wel plaueyen, ende als si eten sullen so springhen si daer in ende gaen sitten, ende daer na so spreytmen tafellaken ter ander side opt paueysel, want dat is die sede vanden lande van ouer zee, ende dat doen si om der coutheyt wil te sitten, ende dat lant is veel heeter dant hier is, ende op groote feestdaghen ende om der vreemder luyden wil so doen si setten tafelen ende bancken ghelijc datmen hier doet, mer si hadden liever ter aerden te sitten. Van Cypren so gaet men totter zee van Jherusalem ende oock tot ander steden die de heydenen houden. Ende men vaert wel op eenen dach ende nacht die goeden wint heeft totter hauen van Thir die nv is gheheeten Sur. Ende is int gaen van Surien, daer plagen te zijn veel schoone steden, mer die heydenen hebben den meesten deel ghedestrueert ende si hoeden die hauen herde naerstelijc om die vreese vanden kersten, ende om dat tribuyt dat si daer hebben. Ende men soude wel te recht varen tot deser hauen sonder in Egypten te gaen, mer men gaet gaerne door Egipten om te lande te rusten oft om wat te hebben om bi te leuen. Op die oeuer vintmen menighen robijn,ende veel ander ghesteenten, ende daer staet die fonteyne daer die scriftuere af spreect. Fons hortorum et puteus aquarum uiuentium. Dat is te segghen fonteyn der houen, ende put der leuender wateren. Jn dese stadt van Thir seyde dat wijf tot onsen heer. Salich is tlichaem die v droech, ende die borsten die ghi ghesoghen hebt. Daer vergaf god dat wijf van Chananeen haer sonden.

Van de Griekse eilanden.

Omtrent Griekenland zijn veel eilanden die men Calistres, Caltoos, Orgite, Tresbrie, Mirta, Flaxon, Melo, Capate en Lempne noemt. En daar zijn menigerhande talen en menig land die alle onderdanig zijn aan de keizer van Constantinopel. Dat is te weten die van Tripoli, die van Comayn (tussen Calata en na Vidin in Bulgarije) en veel ander volk en het land van Thracië en van Macedonië daar Alexander koning van was. In dit land was Aristoteles geboren in een stad die men Stragia (Stagira) noemt, daar ligt Aristoteles begraven en op zijn graf staat een altaar daar men alle jaren grote feesten doet, recht of hij een grote heilige was en op dit altaar houden de grote heren raad tezamen en dan denken ze dat vanwege de Goddelijke kracht hen de beste raad tevoren komt. In dit land van Macedoni ligt een berg die men Olympus noemt en deze berg scheidt Macedonië en Thracië en is zo hoog dat het klimt boven de wolken en daar zijn ook vele hoge bergen en daar is een berg die men Athos noemt en die is zo hoog dat zijn schaduw 16 mijl ver schijnt en boven op de top van de berg daar is zo’n pure en zuivere lucht en daarop zo komt geen wind nog geen regen, nog geen vogel, nog beest zou daarboven mogen leven omdat de lucht daar te droog is. En men zegt in dit land dat de filosofen die wel eer waren geklommen op deze berg hielden in hun hand een spons van water om verse luchtte hebben omdat ze anders hun adem niet konden ophalen en zouden versmacht zijn vanwege de grote droogte van de lucht en op deze berg boven in het stof van de aarde zo schreven ze letters met hun vingers en op het eind van het jaar als ze daar weer opklommen zo vonden ze de letters nog alzo mooi alsof ze net geschreven aren het vorige jaar zonder iets gebroken of vermaakt, waarbij men mag merken dat deze berg in de pure lucht gaat.

Te Constantinopel is het keizers paleis erg mooi geordend en daarbij staat een mooie plaats om te spelen allerhande dingen, daar al om zijn mooie stellingen, de ene hoger dan de andere in een manier van trappen of graden zodat iedereen het goed kan zien zonder dat de een het de andere belet (arena), en onder deze stellingen zijn de keizers stallen al overwelft tot zijn paarden behoefte en al deze pilaren van deze stellingen zijn van marmer. Een keizer die er wel eer was liet begraven een lichaam van zijn verwanten binnen de kerk van Sint Sophia, (Haga Sophia en later Aya Sophia) en toen men het graf maken zou zo vond men een ander lichaam binnen de aarden en op het lichaam liggen een grote plaat van fijn goud waarin was geschreven in Hebreeuws, in Grieks en in Latijn, Jezus Christus zal worden geboren van de maagd Maria, waarin ik geloof, en daar stond ook geschreven dat de plaat van goud en het lichaam dat daar begraven was naar de datum dat daarin stond was wel twee jaar voor Gods geboorte en nog is de plaat in die kerk en men zegt dat het was Hermes de wijze. En al is het dat de Grieken Christenen zijn toch zijn ze veranderd van ons geloof, want ze zeggen dat de heilige geest niet komt van de zoon, maar alleen van de vader, nog zijn ze niet gehoorzaam aan de kerk van Rome, nog de paus die de echte vicaris van God is, want God gaf hem die volle macht te binden en te ontbinden, en daarom met recht hem onderdanig zou zijn. En ze zeggen dat hun patriarch alzo veel macht heeft als de paus. En daarom paus Johannes de 22ste schreef hem brieven dat de Christenen een zouden zijn en onderdanig aan een paus die een echte vicaris van God is en hierop zonden ze hem een antwoord op deze manier. Wij geloven wel vast dat uw mogendheid groot is op uw onderzaten. En uw grote hovaardigheid kunnen wij niet verdragen en uw grote gierigheid kunnen wij niet verzadigen, de heer is met u want hij is met ons en geen ander antwoord had de paus van hem.

Item; ze maken dat sacrament van geheven (gerezen) brood want Christus maakte dat van geheven brood. Item; het avondmaal op Witte Donderdag maken ze hun brood geheven, ter gedachtenis van het avondmaal van Christus en ze drogen het in de zon en bewaren het ‘t hele jaar en geven het de zieken in manier van Gods lichaam en ze olin de zieken niet en ze zeggen dat er geen vagevuur is en de zielen hebben geen pijn nog blijdschap dan na het laatste oordeel zeggen ze en ze zeggen dat simpele onkuisheid geen doodzonde is, maar natuurlijk werk en de mannen en wijven zullen maar een huwelijk doen en die meer huwen dan een maal en de kinderen die ze winnen zeggen zei dat het bastaarden zijn en in zonden gewonnen en hun priesters zijn alle gehuwd en ze zeggen dat simonie geen doodzonde is want ze verkopen de prebenden van de kerken alzo men ook elders doet dat grote zonde en schande is want heden op de dag is simonie een gekroonde koning in de heilige kerk, god betert als het hem tijd dunkt, alzo lang als de heilige kerk zo waggelt en mank gaat zo mag de wereld in geen goede staat zijn. En ze zeggen dat men in de vasten geen mis zou doen, nog zaterdags, nog zondags. Ze vasten op de zaterdag niet en geen tijd in het jaar al was het vigilie van Kerstavond of Pasen. Ze laten de Latijnse priesters op hun altaren geen mis doen en hadden ze daarop mis gedaan, ze zouden het altaar weer wassen met wijwater, ze zeggen ook dat men maar een mis doen zal op een altaar per dag. Ze zeggen dat onze heer Jezus niet op aardrijk at, al deed hij hem of hij gegeten had. En dat wij doodzonde doen dat wij onze baarden scheren want de baard is een teken van de man en Gods gave en dat wij het scheren om de wereld te behagen en dat wij zonde doen dat wij beesten eten die verboden waren in het oude testament zoals varken en beesten die niet herkauwen. En zeggen ook dat wij vlees zouden eten in de week voor grote Vastenavond en de woensdag in alle weken van het jaar.

Item; de keizer van Constantinopel maakt zelf de patriarch en de aartsbisschoppen en hij geeft hun prelaten en aflaten en hij neemt ze terug als hij slechte zaken vindt zodat hij heer is in zijn hele land van de geestelijkheid en van de wereldse.

Van Constantinopel zo gaat men tot de stad van Nike opdat men wil gaan door het land van Turkije en dan reist men over de haven van Chievedout en men ziet altoos recht voor zich het gebergte van Chievedout dat anderhalf mijl is van de stad van Nike, diegene die te water gaat dat heet sint Joris arm, (Hellespont) of ter zee waart daar ligt Sint-Nicolaas en daar liggen veel wonderlijke steden en zo gaat men tot het land van Chios. In dit land groeit mastiek in kleine boompjes als hom uit een kriekeboom en daarna zo gaat men door het eiland Patmos, daar Sint Johannes het boek Apocalyps schreef. En weet dat Sint Johannes 32 jaar oud was toen Christus sterf en na Christus dood zo leefde hij 57 jaar en in het honderdste jaar zo stierf hij.

Van Patmos zo gaat men te Efeze, dat is een mooie stad en is bij de zee en daar stierf Sint Johannes en was achter een altaar begraven in een zeer mooie kerk want de Christenen plagen deze stad te hebben en in zijn graf vindt men hemels brood want zijn lichaam wordt in het aardse paradijs gevoerd, maar de Turken houden nu de stad en deze kerk en ook dat grootste deel van al Azi wordt nu geheten Turkije. En weet dat Sint Johannes zelf zijn graf maakte in zijn leven en ging daarin liggen al levend. En daarom zeggen sommige lieden dat hij niet stierf, maar dat hij zich rust en dat hij in het aardse paradijs is en daar blijven zal tot de dag van het laatste oordeel toe. En zeker daar ziet men al te grote wonderen die het zien wil want de aarde van zijn graf ziet men vaak bewegen en beven, recht of daar een mens in was die het bewoog waarvan iedereen zeer verwonderd is die dat ziet als het de reden is.

Daarna gaat men door Efeze door menig eiland ter zee tot de stad van Patara, (bij Antalya) daar Sint-Nicolaas, bisschop, begraven ligt en daarna tot de stad van Myra daar Sint-Nicolaas bij de gratie van God bisschop gekozen werd. Omtrent die stad groeit zeer goede en sterke wijn geheten wijn van Myra. En daarna zo komt men tot het eiland Kreta die de keizer gegeven had aan Jon Amays. Daarna zo komt men op het eiland Cos (Kos) en tot het eiland van Ango (Aigaio?) van welke eiland Hippocrates heer was en prins. En men zegt dat Hippocrates dochter nog in dit land is en dat ze veranderd is in de gedaante en figuur van een grote draak en is wel 100 vademen lang, maar ik heb dat niet gezien en het volk van de eilanden noemen haar vrouwe van het eiland en ze ligt bij een oud kasteel en men ziet haar twee of driemaal per jaar en ze doet niemand kwaad die haar geen kwaad doet en werd aldus veranderd van de figuur der jonkvrouw in een draken figuur vanwege een godin die Diana heet en men zegt dat ze nog veranderd zal worden in haar eerste schoonheid als men vinden zal een ridder zo koen die haar op de mond zal kussen, maar daarna zal ze niet lang leven. Het is niet lang geleden dat een ridder van Rhodes die dapper was zei dat hij de draak zou gaan kussen en hij zat op een goede hengst en reed tot het kasteel en toen hij daar kwam begon de draak het hoofd op te lichten. En toen dat paard de draak zag zo vervaarlijk zo vloog het weg en nam de ridder tegen zijn wil mee op een hoge berg en van de berg vloog het in de zee vanwege gevaar en alzo werd die ridder verloren.

Item; noch een andere jongeman die van deze draak niets wist kwam uit een schip en ging door dit eiland nevens het kasteel en ging zo ver dat hij een kamer vond en daar zag hij een jonkvrouw die zich kamde en in een spiegel keek en hij zag daar vele schatten omtrent waarbij hij peinsde hij dat het een zondares was die daar woonde om de gezellen te ontvangen en daarom wachtte hij totdat de jonkvrouw hem zag en toen ze hem zag keerde ze zich tot hem en vroeg wat hij wou? Hij antwoorde dat hij haar lief wilde zijn en toen vroeg ze hem of hij ridder was en hij zei; neen ik. Toen sprak zei; dan mag je mijn lief niet zijn maar ga tot uw gezellen en laat u ridder maken en morgen zal ik hieruit gaan en tegen u en dan zo kom me kussen op mijn mond en wees niet bang want ik zal u geen kwaad doen als is het dat ik er lelijk zal uitzien, dat is bij toverij want ik ben echt zoals ge mij nu ziet. En is het dat ge mij dan kust dan zal u al mijn schatten hebben en zal mijn man zijn en heer van dit eiland. En daarop ging hij van haar tot zijn gezellen in dat schip en liet hem ridder maken, daarna kwam hij de volgende dag weer voor de jonkvrouw om haar te kussen en toen hij haar zag komen uit het hol in zo’ n vervaarlijke vorm dat hij had zoՠn groot gevaar dat hij vloog naar het schip achteruit en ze volgde hem na en toen ze zag dat hij niet tot haar terug wilde keren zo begon ze vreselijk te roepen, als een die zeer bedrukt is en de ridder sterf terstond. Maar een ridder die zo koen is dat hij haar kust die zal niet sterven, maar de jonkvrouw zal komen in haar echte vorm en hij zal heer zijn van dat eiland.

Daarna zo gaat men tot het eiland Rhodes dat die Hospitaalridders houden en regeren. Dit eiland namen ze voortijds de keizer, het plag te heten Colles en nog noemen het veel heren alzo en Sint Paulus schrijft in zijn epistel tot de lieden van dit eiland; ad collocenses. Dit eiland is op zeven mijlen na Constantinopel passerende over de zee. En van dit eiland Rhodes plag men wel eer te Cyprus te gaan daar sterke wijn groeit die eerst rood is, maar als het een jaar oud is dan wordt het wit en hoe het ouder wordt, hoe het witter wordt en beter ruikende. En die van Rhodes te Cyprus trekt die reist door de Kronkel of te golf van Santorini dat in voorleden tijden een zeer mooi landschap was, maar het is verzonken en het is daar zeer vreselijk te reizen. En dit landschap zonk vanwege de zotheid van een jongeman die een mooie jonkvrouw beminde die al gauw stierf en men begroef haar onder een zerk van marmer en om deze grote minne die deze jongeman tot haar droeg ging hij Գ nachts tot haar graf en deed het open en lag bij haar en bekende dat dode lichaam en daarna scheidde hij van daar en toen het kwam ten einde van 9 maanden kwam een stem tot hem en zei; Ga tot het graf van dit wijf en doe het open en zie wat ge aan haar gewonnen hebt met uw lichaam en doet ge dat niet u zal erg geschieden en hij ging en deed het graf open waaruit een zeer vreselijk en ongevormd hoofd sprong dat zeer angstig om te zien was en dat hoofd bezag het land aan de ene kan hoog en laag en daarna zonk het land met alles in de afgrond. En van Rhodes tot Cyprus zijn wel 500 mijlen, men zou wel in Cyprus te voet gegaan zijn door Rhodes was het niet gezonken geweest. En we laten Rhodes liggen aan die kant. Cyprus is een zeer mooi eiland en groot waarin vermaarde steden zijn, daar is een aartsbisschop in de stad van Nicosia en drie andere bisschoppen in het land, en Famegusta is een van de vermaardste havens die er in de wereld is, want daar komen, Christenen, heidenen en Grieken en volk van alle landen, in Cyprus is een berg van het heilige kruis waar zwarte monniken wonen daar Dismas de goede dieven kruis was zoals ik tevoren gezegd heb. In Cyprus is een manier dat de heren en knechten al ter aarde eten want ze doen graven maken in de aarde alom en om de zalen zo diep dat men daar tot de knieen toe in staat en doen ze goed plaveien en als ze eten zullen dan springen ze daarin en gaan zitten en daarna zo spreidt men tafellaken ter andere zijde op het plaveisel, want dat is de zede van het land van over zee en dat doen vanwege om in de koudheid te zitten en dat land is veel heter dan het hier is en op grote feestdagen en vanwege vreemde lieden zo doen ze zetten tafels en banken gelijk dat men hier doet, maar ze hadden liever ter aarde te zitten. Van Cyprus zo gaat men tot de zee van Jeruzalem en ook tot andere plaatsen die de heidenen houden. En men vaart wel op een dag en nacht die goede wind heeft tot de haven van Thyre die nu Sur wordt genoemd. En is in het gaan van Syrie, daar plagen te zijn veel mooie steden, maar de heidenen hebben het grootste deel vernield en ze behoeden de haven erg vlijtig vanwege de vrees van de Christenen en omdat tribuut dat ze daar hebben. En men zou wel te recht varen tot deze haven zonder in Egypte te gaan, maar men gaat graag door Egypte om in het land te rusten of om wat te hebben om bij te leven. Op de oever vindt men menige robijn en veel andere gesteenten en daar staat de bron daar de schrijft van spreekt. Fons hortorum et puteus aquarum uiuentium. Dat is te zeggen fontein der hoven en put van levend water. In deze Stad Thyre zei dat wijf tot onze Heer. Salich is het lichaam die u droeg en de borsten die gij gezogen hebt. Daar vergaf god dat wijf van Kanaän haar zonden.

Uander hauen Jaffa also gheheeten.

MEr die langher ende voorder wil ter zee varen ende bet naken Jherusalem die moet gaen van Cypren totter hauen van Jaffe, dit is die naeste hauen van Jerusalem, van deser hauen is maer onder half dachuaert tot Jherusalem, dat is ontrent .xvi. milen, ende dese stadt heet Jaffe om dat Jaffet Noes sone dese stadt maecte. Ende weet dat dit is die outste stadt van der werelt, want si was ghemaect voor de diluuie.

Van de poort Jaffa alzo geheten.

Maar die langer wil en verder ter zee vaart en meer Jeruzalem genaakt, men gaat van Cyprus tot de haven van Jaffa en dat is de naaste haven van Jeruzalem, want van deze haven is het maar anderhalve dagreis tot Jeruzalem, dat is omtrent 16 mijlen. En deze stad is geheten Jaffa omdat Japhet, (Jafeth) Noachճ zoon, deze stad maakte, maar nu noemt men het Joppe. En weet dat dit is de oudste stad van de wereld want ze was gemaakt voor de zondvloed.

Uander hauen Thyr.

DJe scheept ter hauen van Thyr voorseyt, hi mach gaen te lande op dat hi wil tot Jerusalem, ende hi mach gaen van Thyr tot Akon op eenen dach. Ende men plach wel eer Akon te heeten Tholomanda ende het plach te zijn kersten ende was een seer schoon stadt bi tiden die leden zijn, mer si is seer ghedestrueert, ende van Uenegien tot Akon ter zee zijn .ij.M. ende .lxxx. milen Lombaerts, ende dat eylant van Creyte leyt tusschen beyde. Bider stadt van Akon inde zee ter rechter side .C. ende .lxx. stadien zuytwaerts, is den berch karmeli daer Helias die propheet woonde, daer is eerst gheuonden die orden der carmeliten of vrouwen broederen. Desen berch en is niet seer hooch noch groot, mer aen den voet van den berch plach te staen een goede kersten stadt, gheheeten Cayphas om datse Cayphas hadde doen maken, mer si is bi na al ghedestrueert, ende ter slincker side van desen berch staet een stadt geheeten Saffra, op eenen anderen berch daer waren sinte Jacob ende sinte Jan gheboren, ende op die stede daer si gheboren waren staet een schoon kercke. Van Akon .CCC. stadien is dat groot ghebercht ghenaemt die schale van Thir. Neuen Akon loopt een cleyn riuier ghenaemt Beloen, ende daer neuen is eenen ronden put ghenoemt Memon, ende is wel C. cubitus breet, ende al vol cleyne witte steenkens als grof sant, dese zijn seer claer ende blinckende, ende men maect daer af schoon claer wit glas, ende men coemt wt verren landen dese steenkens halen met schepen ende waghens. Ende al ist dat men desen put des daechs seer ydelt, des anderen daechs is hi weder al vol also hi te voren was ende altoos is in dese put groote wint die dese steenkens seer wonderlijc doet roeren ende waert datmen eenich metael in desen put wierp het soude glas worden, ende dat glas dat van desen steenkes gemaect wort alsment weder doet inden put so werdet weder sant oft steenkens ende is in een schoon stadt vol volcx. Sommige luyden segghen dat dese put een wtspronck is van die soute zee. Men gaet van Akon in vier dagen totter stadt Palestina die den Palestinen plach toe te hooren, mer is nv ghenoemt Gaza, dat is te segghen rijcke, schoone, ende wel gheleghen stadt bider zee Van dese stadt droech die stercke Sampson die poorte op eenen berch als hi daer in gheuanghen lach, ende daer na doode hi veel vanden palestinen in des conincx pallays die hem blint ghemaect, gheuangen, ende zijn hayr af gheschoren hadden, ende daer om dede hi dit pallays op haer vallen ende op hem seluen mede. Van daer so gaetmen totter stadt van Cesarie ende ten casteel van pelgrinen ende dan tot Jaffe ende dan tot Jerusalem.

Van de poort van Thyre.

Die inscheept ter haven van Thyre, voorgezegd, hij mag te land gaan, als hij dat wil, tot Jeruzalem toe. En als hij wil, hij gaat van Sur tot de stad van Akon op een dag. En men plag Akon te noemen Tholomanda en het plag christelijk te zijn en was een zeer schone stad in tijden die geleden zijn, maar ze is al te zeer vernield. En van Veneti tot Akon ter zee waart zijn 2000 en 80 lombaardse mijlen. En van Calabrië of van Sicilië tot Akon zijn 1300 lombaardse mijlen. En het eiland van Kreta is recht in de middenweg. Item, bij de stad van Akon ter zee waart in 19 000 en 38 000m na aan de rechterzijde ten zuidwaarts is de berg van Karmel daar Helias de profeet woonde. Daar werd de eerste maal gevonden de orde van de Karmelieten of onze vrouwen broeders. Deze berg is niet erg hoog, nog groot, maar aan de voet van deze berg plag te staan een erg goede christelijke plaats die men noemde Cayphas omdat Cayphas het had gemaakt, maar het is daarna geheel verstoord en vernield. En aan de linkerzijde van deze berg daar staat een stad die men heet Safra, gelegen op een andere berg. Daar werden Sint Jacobus en Sint Johannes geboren en ter plaatse daar ze geboren werden staat een mooie kerk. En van Akon op 18 000m na is dat grote gebergte dat men noemt de schaal van Tir. Item, nevens Akon loopt een kleine rivier die Beleon heet. En daar nevens is een graf of put die men noemt Menion. Deze put is helemaal rond en is wel 18 000m breed en is geheel vol van witte kleine steentjes zoals zand en die zijn helder en zeer blinkend; daarvan zo maakt men schoon wit en helder glas. En men komt dit zand of steentjes halen ter zee met schepen en te land met wagens en nochtans dat men deze put op een dag zeer leeg maakt, zo is hij nochtans de andere dag alzo vol zoals hij tevoren was. En altijd is in deze gracht grote wind die deze steentjes erg wonderlijk roeren laat. En was het dat men enig metaal deed in deze gracht met dit zand, het zou glas worden. En het glas dat van dit zand gemaakt is, als men het weer doet in die gracht, zo wordt het zand zoals het tevoren was. En het zeggen vele lieden dat ze een arm af uitsprong van de Zandzee. Item, men gaat van Akon wel in 4 dagreizen tot de stad van Palestijnen die de Palestijnen toebehoorde, maar nu is ze geheten Zala (Zahle), dat is te zeggen; rijke stad, en is erg schoon en goed bevolkt en is gelegen een luttel boven de zee. Van deze stad zo droeg die sterke Samson de poorten op een hoog land toen hij in deze stad gevangen lag. En daarna zo doodde hij in het koningspaleis menig duizend van de Palestijnen die hem blind gemaakt hadden en zijn haar afgeschoren en gevangen met hem spotten. En daarom zo liet hij het koningspaleis op hem en op hen allen vallen. Item, vandaar gaat men ter stad van Cesarea en dan tot het kasteel van de Pelgrims en dan te Ascalon en dan te Jaffa en die wil dan te Jeruzalem.

Den wech te Babilonien daer die Soudaen woont.

DJe eerst wil gaen totten lande van Babilonien daer die Soudaen ghemeynlijc woont om gracie te impetreren van hem vredelijc door die landen te gaen. Ende om te gaen totten berch van Sinay eer hi tot Jherusalem gaet, ende dan weder keeren wil door Jherusalem so gaetmen door Gaza. Dan beghintmen te gaen die wildernisse daer die wegen al ghelijc zijn welc duerende is wel .vij. dachuaerden. Jn desen wech van dese wildernisse vintmen van als dies noot is bi te leuen ende altijt vintmen herberge van dachuaert te dachuaert, welcke wildernise si heeten in haer sprake Alhielt. Ende alsmen wt dese wildernisse coemt so beghintmen te gaen in Egipten te Conapat ende sommige heetent Aielfijn. Men vint inden eersten een goede stadt gheheeten Balhes, die staet int eynde des conincrijcx van Alape, ende daer gaet men te Babilonien, ende te Cayr. Te Babilonien is een schoon kercke van onser vrouwen daer si woonde .vij. iaer doe si vloot wten ioetschen lande vander vreesen des conincx Herodes, ende daer leyt dat lichaem van sinte Barbara, ende daer woonde ooc Joseph na dyen dat hi vercoft was van sinen broederen. Daer dede die coninc Nabugodonosor die drie kinderen inden ouen steken, om dat si gheheeten waren in hebreeusce, Anania, Azaria, ende Misael als die psalm inden souter seyt die benedicite heet, maer Nabugodonosor noemtse anders, Sydrac, Misac, ende Abdenago dats te segghen, gloriose god, verwinnende god, god bouen alle conincrijcken, ende daer om hiet hise so, om die miraculen die hi sach als den gods soon gaet metten kinderen inden barnenden ouen daer woont die Soudaen in zijn Calahelijt, dat is te verstaen te Cayr, want daer is gehemeenlijc zijn hof in een schoon casteel groot ende sterc op een rootse, in dit casteel woonen altoos als die Soudaen daer is .vi.M. persoonen of meer om den Soudaen te dienen ende dat casteel te hoeden, die al haer behoef hebben van den houe des Soudaens nochtans en heeft hi dit volc niet van doen dat weet ic wel want ic woonde selue met hem als een soudenier in sinen oorloghe langhe tijt dat hijt hadde, teghen die Leodijns, ende hadde mi gaerne seer hoochliken doen huweliken als een arts prince toebehoort ende woude mi gheuen veel lants ende schats had ic minen god willen loochenen ende afgaen. Maer god si gheloeft ick en hadde des gheenen wil te doen om gheen goet datmen mi gheuen mocht.

De weg te Babylonië daar de sultan woont.

Die de eerste keer wil gaan te land tot Babyloni waart daar de sultan gewoonlijk woont om gratie van hem te bevorderen zodat hij vredig en zeker door het land mag rijden en om te gaan tor de berg van Sina eer hij gaat te Jeruzalem en dan terugkeren over Jeruzalem zo gaat men door Zada of door het kasteel Daire. En dan is men uit Syrië, maar dan begint men te gaan in de wildernis daar de wegen allen gelijk zijn en die duurt 7 dagreizen, maar altijd vindt men herbergen van dagreis tot dagreis. In de weg van deze wildernis zo vindt men van alles dat nodig is om van te leven, welke wildernis ze noemen in hun spraak Alhyelt en als men uit deze wildernis komt zo begint men te gaan in Egypte. En naar hun spraak noemt men ze in Egypte Canopat en sommige noemen ze Melfin en sommige Torkijn. Men vindt in de eerste een goede stad geheten Balhes, die staat in het einde van het koninkrijk van Aleppo (Arabisch Halab) en vandaar gaat men te Babylonië waart en te Cairo. Te Babylonie is een schone kerk van onze Vrouw daar ze woonde 7 jaar toen ze vlood uit het Joodse land vanwege vrees van koning Herodes. En daar ligt het lichaam van de maagd Sint Barbara en daar woonde ook Jozef nadat dat hij verkocht was van zijn broeders. Daar koning Nabuchodonosor die 3 kinderen in de oven steken liet omdat ze . . . . . . . geheten waren in Hebreeuws Anania, Azaria en Misael, alzo ze die psalm in de psalm noemt die benedictie heet. Maar Nabuchodonosor noemde ze anders, Sydrac, Misaac en Abdenago, dat is te zeggen: glorieuze God, eerwaarde God, God boven alle koninkrijken. En al daarom noemde hij ze alzo om dat mirakel die hij zag, want hij zag God de Zoon gaan met de kinderen in de brandende oven. Daar woont die sultan in zijn calahebt, dat is te weten te Cairo, want daar is gewoonlijk zijn hof of stoel in een schoon kasteel, groot en sterk op een rots. In dit kasteel wonen altijd, als de sultan daar is, 6000 personen of meer om de sultan te dienen en het kasteel te behoeden en die al hun behoefte hebben van het hof van de sultan, nochtans dat hij er niet veel heeft te doen. Dit mag ik wel weten, want ik woonde zelf lange tijd met hem als soldaat in zijn oorlog dat hij had tegen de Leodoms. En had me graag erg hoog laten huwen zoals een aardse prins behoort. En wilde me geven vele goed te erven, had ik de wil mijn schepper te loochenen en afgaan, maar God zij gelooft, dus had ik geen wil, nog lust om geen goed, nog aardse have of om enig ding die men mij beloven mocht.

Vanden Soudaen ende anders.

ENde weet dat die Soudaen is van vi. Conincriken heere die hi met cracht ghewonnen heeft. Dat eerste is dat conincrijc van Capat, dat tweede is Egipten, dat derde is van Jherusalem, dat vierde van Alaphe, ende tlant van Emat, dat vijfste is tconincrijc van Surien van welcken Damasch was die hooftstadt, dat seste is tconincrijc van Arabien, vanden welcken coninc was een vanden drie coninghen, die onsen heere offerhande gauen doen hi gheboren was opten dertiendach. Ende veel ander landen hout hi onder zijn macht. Ende Soudaen is te segghen in haer sprake coninc. Ende het plaghen te zijn vijf Soudanen, mer nv en isser maer een, dat is die Soudaen van Egipten.

Van de sultan en anders.

En weet dat die sultan is heer van 6 koninkrijken die hij met kracht alle heeft gewonnen. Dat eerste is het koninkrijk van Canopat, de andere van Egypte, de derde van Jeruzalem of iherosolimitam, waarvan David en Salomon koning waren, het vierde is het koninkrijk van Halappe in het land van Omat, de vijfde is het koninkrijk van Syrië waarvan Damascus is de hoofdstad. En de zesde is dat koninkrijk van Arabië waarvan koning was een van de drie koningen die onze Heer offers gaven toen hij geboren was op de dertiende dag. En veel andere landen houdt hij onder zijn macht en daartoe zo is hij kalief, dat een erg groot ding is. Sultan is te zeggen in hun spraak koning en er plegen vijf sultans te zijn, maar nu is er niet meer dan een, dat is de sultan van Egypte.

Vanden eersten Soudaen ende anders.

DEerste Soudaen was gheheeten Aracon, die was gheboren van Meden, ende was Alladijns vader die vinc ende doode den Calyphe van Egipten. Ende wert daer af Soudaen met foortsen, daer na was Soudaen Salladijn in wiens tiden Ribaer die coninc van Engelant in dien lande was met veel ander kersten heeren die den pas hoeden vanden rootsen, so dat Salladijn niet liden en mochte, nae Salladijn regneerde zijn sone Rolandijs ende daer na zijn neue. Ende daer na quamen die Thomayen, die eyghen plagen te zijn int lant van Egipten, ende deden haer macht daer toe, ende coren onder hem eenen [Sou]daen die welcke hem dede heeten M[elech]sala. Jn sinen tiden quam in dat la[nt die] Coninc van Vrancrijc Lodewijc d[ie daer] street ende wert gheuanghen, ende da[er nae] wert die Soudaen van zijns selfs [volck] verslaghen daer na coren si eenen a[nderen] Soudaen die Turpius hiet, die le[uerde] sinte Lodewijc met ransoen van sch[attin]ghe. Daer na een ander vanden co[man]nen ende hiet Cathas, die doode Turp[ius] om selue Soudaen te wesen als [hi oock] was, ende hi dede hem heeten Melett[hemes] Ende daer na eenen anderen vanden co[man]nen hiet Vendotilan, die doode ooc [Me]lethmes om te hebben die heerschap[pie] ende dede hem heeten Melechdan binn[en si]nen tiden quam die goede Edewaert [Co]ninc van Enghelant in Surien, e[nde dede] den Sarasinen grote schade, ende d[aer na] wert dese Soudaen tot Damasch verg[he]uen, ende sijn sone waende na hem te regneren om dat hi zijn rechte oorspronc was, ende dede hem heeten Melethsan, mer een ander die machtiger was die iaechde hem wten lande ende maecte hem seluen Soudaen Dese Soudaen wan die stadt van Tripole ende verdreef veel kersten. Jnt iaer ons heeren M.CCC.xxxix. Daer na wert hi vergeuen van eenen anderen die Soudaen woude zijn. Elphius soon die hem dede heeten Melethasseras, ende hi was vander stadt van Akon ende hi verdreef alle die kersten, ende wert namaels ooc vergheuen, ende daer na wert sinen outsten broeder Soudaen ende wert gheheeten Melachuasar. Doen quam een ander machtich man, ende hiet [Gen]telboga die vinc Melachusar, ende le[yde hem] [in dat c]astee van Mautrual, ende wert selue Soudaen met fortsen, ende dede hem heeten Melchadech, ende hi was van Tartarien. Daer na so iaechen hem die Comannen wten lande ende maecten een van hem luy[de]n Soudaen Lachim, mer hi dede hem hee[ten doe] hi Soudaen was Melechmaser [die welc]ke speelde op een tijt tsaec, ende zijn [swaert l]ach bi hem, ende die ridder die met [hem spe]elde wert al spelende gram opten [Souda]en, ende met zijns selfs swaert dat bi [hem lach] doode hi hem. Ende daer na wa[ren si in] grote discoort om te maken eenen [Souda]en, maer int eynde ouerdroegen [si ende ma]ecten Melechuasar Soudaen die [Gentelb]oga hadde doen legghen in ghe[uangh]enis opten casteel vanden berghe [Roaul] Dese regneerde langhe tijt ende re[geerde h]em wijsselijck, so dat zijn outste [soon na] hem wert ghecoren, die sinen broe[der hey]melijck doode om zijn heerschap[pie te h]ebben ende dede hem heeten Meleth[mauro]n, dese was Soudaen doen ic van [daer sch]iet.

Van de eerste sultan en anders.

De eerste sultan was geheten Zaracon, die was geboren van Medië en was Saladin vader, die ving en doodde de kalief van Egypte en werd daarvan sultan met forten. Daarna was sultan Saladijn in wiens tijden Rikaert, de koning van Engeland, in die landen was met vele andere heren van het christenrijk die behoedden de pas van de rotsen zodat Saladijn het niet begaan mocht. Na Saladijn regeerde zijn zoon Roladijns en daarna zijn neef en na hem de Comain, die eigen waren in Egypte deden hun macht daartoe en kozen onder hen een sultan die zich liet heten Melechsala. In die tijden kwam in dit land de koning van Frankrijk, Sint Lodewijk, die streed met hem en werd gevangen. En daarna zo werd de sultan van zijn eigen lieden verslagen. En daarna kozen ze een andere sultan die Trupius heette die zadelde Sint Lodewijk op met rantsoenen van schattingen. Daarna een andere van de Comainen die heette Cathas, doodde Torqueman om zelf sultan te zijn, zoals hij ook was en hij liet hem Melichsemes noemen. En daarna een andere van de Comainen die heette Tendechlam, die doodde ook Melichsemes om de heerschappij te hebben en liet zich Melechdan noemen. Binnen zijn tijden kwam die goede Eduard, koning van Engeland, in Syrie en deed de Saracenen grote schade. En daarna werd deze sultan in de stad Damascus vergeven en zijn zoon waande na hem te regeren omdat hij recht voor was en liet hem Melechsahic noemen, maar een andere die machtiger was dan hij en die heette Elphi joeg hem uit het land en maakte zichzelf sultan. Deze sultan won de stad Tripolie en verdierf veel christenen in het jaar ons Heren 1279. Daarna zo werd hij vergeven van een andere die sultan wilde zijn, maar die werd gelijk gedood. En daarna werd gekozen om sultan te zijn Elphi’ s zoon die zich liet noemen Melecasseras en die won de stad van Akon. En hij verdreef alle christenen en hij werd later ook vergeven. En daarna werd zijn broeder gemaakt sultan en werd Melechnasus genoemd. Toen kwam een andere machtig man die heette Gintelbaga en die ving Melechnasus en legde hem in het kasteel van de berg Royaul en werd zelf sultan met forten en liet zich Melech Cadeb noemen en hij was van Tartarije. Maar daarna joegen die van Comaine hem uit het land en maakten een van hun eigen lieden sultan en die heette Lachin, maar hij liet zich noemen toen hij sultan was Melechmauser, die speelde op een tijd schaak en zijn zwaard lag bij hem en de ridder die met hem speelde werd al spelend op de sultan kwaad en met zijn eigen zwaard dat bij hem lag zo doodde hij hem. Daarna waren ze in grote wanorde om te maken een sultan, maar tenslotte komen ze overeen en maakten Melechnasus sultan die Gintelbaga had laten leggen in gevangenis op het kasteel van de berg Royaul. Deze regeerde lange tijd en regeerde wijs zodat zijn oudste zoon na hem tot sultan werd gekozen en werd Melechmadar genoemd, die doodde heimelijk zijn broeder om zijn heerschappij te hebben en liet zich noemen Melechmaduron en was sultan toen ik er vandaan scheidde.

Noch vanden Soudaen.

[GH]i sult weten dat die Soudaen wt [E]gipten mach brengen meer dan [xx.M. m]annen van wapenen vanden ghe[nen a]lleen die zijn goet doen hebben, ende [va]n Surien ende van Turckien, ende vanden [a]nderen lande meer dan .L.M. sonder die [g]hemeente vanden lande die sonder ghe[tal] is want dese eerste hebben altijt zijn goet doen, ende zijn tot hem ghehouden son[d]er die ammiralen diese regeren Ende een [y]eghelijc ridder heeft wel tot zijnder wedden oft tot zijnder hant .vi.M. floreynen [t]siaers, mer daer op moet die ridder .M. peerden houden ende eenen kemel. Die ammiralen zijn gheseten inde steden ende int [l]ant ende hebben dat volck te beleyden on[d]er hem, die een heefter .v.M. die ander [v]ier .M. die derde drie.M. ende noch sulck [ande]r vijf .M. die een meer die ander min. [Ende al]so veel goet doens oft wedden heeft een ammirael als alle die onder hem zijn te mael te gader, ende daer om al die Soudaen eenighen vroomen ridder vorderen wil, so maect hi hem een ammirael. Maer alst dier tijt is so zijn die ridderen die om soudie dienen seer arm, so dat si moeten haer peerden vercoopen ende haer wapen van noode.

Nog van de sultan.

Ge zal weten dat de sultan mag wel brengen uit Egypte meer dan 20 000 man van wapenen van diegenen alleen die zijn goed van doen hebben en van Syrië en van Turkije en van de andere landen meer dan 50 000 man, uitgezonderd het volk van de landen die zonder getal is. Want deze hebben altijd zijn goed van doen en zijn altijd tot hem gehouden als zijn dienaren en zijn manschappen uitgezonderd de admiraal die ze regeert. En elke ridder heeft tot zijn wedde en tot zijn soldij wel 6000 florijnen per jaar, maar daarop moet elke ridder houden 3 paarden en een kameel. En de admiralen zijn gezeten in die steden en in het land die dat volk te leiden hebben onder hen, de ene heeft er 400, de andere 500, de ene meer en de andere minder en alzo veel wedden of goed doen heeft een admiraal alleen als alle anderen die onder hem zijn tezamen. En daarom als de sultan enige dappere ridder bevorderen wil, hij maakt hem admiraal. Maar als het dure tijd is dan zijn die ridders die op het zout dienen erg arm zodat ze in die tijd hun paarden en hun wapens moeten verkopen van nood.

Van des Soudaens wiuen.

DJe Soudaen heeft vier ghetroude wiuen, een kersten ende drie sarazijnsche, van welcke die een woont tot Jerusalem, ende die ander tot Damasch, ende die derde te Ascoloene, ende die vierde bi hem, maer niet stadelijc. Si mogen hem wel veranderen op dat si willen in anderen steden, ende als hi wil so gaet hise visiteren, ende hi heeft also veel vriendinnen als hi wil want hi doet voor hem comen die schoonste ende die edelste van sinen lande, ende hi doetse houden seer heerlijc, ende als hij daer een wil hebben om met hem te slapen doet hise voor hem comen, die welc hem best behaget die seynt hi een vingherlinc van sinen vingher of werpet in haren schoot, ende terstont leytmense te baden, ende men pareertse ende cleetse seer frisschelijc ende brengtse hem, ende aldus doet hi also dic alst hem lust, ende des nachts so leytmense in zijn camer gheen vreemt bode en coemt tot hem, hi en is ghecleet met gulden laken,oft met laken van tartarien oft met camiloten in die selue maniere dat die sarasinen ghecleet zijn. Ende so rasch als men hem siet door een veynster oft op ander dingen so moetmen teghen hem ter aerden knielen ende die aerde cussen want het is een sede der gheenre die hem eere doen die tegen hem spreken willen. Ende also langhe als eenich vreemt man oft bode tegen hem spreect so staet zijn volc ontrent hem met blancken swaerden ende met anderen wapenen op ghehoudender armen ende wt gherect om op hem te slaen yst dat hi yet seyt dat den Soudaen niet en ghenoecht ende niemant en coemt voor den Soudaen die hem eenich dinc bidt op dat zijn bede weselijc is ende niet tegen zijn wet en gaet, hi en gheeft hem al dat hi biddende is. Ende also doen ooc die ander princen ende heren in dyen lande.

Van de sultans wijven.

De sultan heeft 4 getrouwde wijven, een christelijke en 3 Sarasijnse waarvan de ene woont te Jeruzalem, de andere te Damascus en de derde te Ascalon. Ze mogen zich wel verplaatsen, als ze dat willen, in andere plaatsen en als hij wil gaat hij ze bezoeken. En hij heeft alzo vele vriendinnen als hij wil, want hij laat voor hem komen de schoonste en de edelste van zijn land en laat ze behoeden erg eerlijk en als hij er een hebben wil om met hem te slapen zo laat hij ze alle voor hem komen en welke hem het beste behaagt die geeft hij een ring of werpt het in haar schoot en gelijk laat men haar baden en men maakt haar toilet en kleedt haar erg rijk. En aldus zo doet hij alzo dikwijls als het hem lust en ‘s nachts zo brengt men haar in zijn kamer. En geen vreemde bode komt voor hem, hij is gekleed met gulden laken of met laken van Tartarije of met cammecate in dezelfde manieren zoals de Saracenen gekleed zijn. En alzo samen als men hem de eerste keer ziet, is het te venster of elders waart, zo moet men zich ter aarden nijgen en de aarde kussen. Want dat is de zede van diegene die hem die eer doen die tegen hem spreken wil. En alzo lang als enige vreemde man of bode tegen hem spreekt staat zijn volk omtrent hem met blote zwaarden en met andere wapens en opgehouden armen en uitgerekt om op hem te slaan is het dat hij iets zegt dat de sultan niet genoegt. En niemand komt voor de sultan die hem iets bidt, als zijne bede wezenlijk is en niet tegen zijn wet, hij geeft hem alles dat hij hem bidt. En alzo doen ook die ander prinsen in dat land, want ze zeggen dat niemand voor enige goede prins zou komen, hij zou daarvan verbeterd zijn en het beter hebben en zou blijer van hem scheiden dan hij was toen hij voor hem kwam.

Noch van Babilonien ende Egipten.

ENde weet dat Babilonien daer ic af spreke daer die Soudaen woont neuen Cayr dat en is niet die groote Babilonien daer alle dye talen vergaderden met myraculen ende teyken van gode, doe men die grote thoren van Babilonien hadde begonnen te maken, waer af die mueren waren hooch .lxiiij. stadien. Dese Babilonien is in die wildernisse van Arabien opten wech diemen gaet totten conincrijc van Caldeen, maer het is langhe tijt leden datmen den toorne niet en derf ghenaken want hi is al ghedestrueert, ende daer in zijn veel draken ende serpenten, ende oock veel fenijnde beesten daer ontrent.

Dese thoorne metter stat hadde wel xxv. milen muers omme gaens, als die luyden van dyen lande seyden na haer beste verstant. Ende al yst datmen hem heet den toorne van Babilonien, nochtans hadde hi wel menige gheordineerde goede woninghe groot, ende breet, ende dese toorne besloech veel lants int omme gaen, want hi hielt wel .x. milen in zijn viercantheyt. Dese thoorn maecte die coninck Nemroth die een coninc was van dyen lande, ende was die eerste coninc vander werelt. Dese coninc dede maken een beelde na sinen vader ende doe begondent ooc ander heeren te doen also begonden die afgoden in die werelt te comen, dese thoorn ende stadt van Babilonien was seer wel ghelegen in een schoon valleye diemen hiet tpleyn van Zeenuaer Die mueren vander stadt waren .CC. cubitus hooghe ende .L. dick, ende Effrates die riuier vanden paradise liep door die stadt Maer Chyn die coninck van Persen nam haer die riuiere, ende destrueerdese met allen der stadt ende den toorn, want hi deelde die riuiere in .CCCC. cleyne riuieren om dat hijt ghesworen hadde dat hi die riuier soude maken datter een wijf ouer soude waden sonder haer te ontcleeden om dat hi in dese riuier hadde verloren veel goede ridderen die ouer die riuier te paerde waenden te riden met swemmen. Ende van Babilonien daer die soudaen woont tot grote Babilonien toe, recht gaende wten oosten ten zuyden waert zijn ontrent xl. dachuaerden, van welcke wegen dat meeste deel al wildernisse is, ende dese groote Babilionien en is niet onder die heerscappie des soudaens, maer meer onder den keyser van Perssen, ende hi houdet vanden grooten Can die heer is van Cathay.

Nog van Babylonië en van Egypte.

Nu weet dat Babylonie, daar ik van spreek daar de sultan woont neven Cairo, dat is niet dat grote Babylonië daar alle talen gevonden waren met mirakels van God toen men de grote toren van Babylonie was begonnen te maken waarvan de muren waren immer toe hoog 7400m. Deze Babylonië is in de wildernis van Arabië op de weg daar men gaat naar het koninkrijk van Chaldea, maar het is lange tijd geleden dat men de toren niet durft te genaken want hij is geheel vernield en daarin zijn veel draken en serpenten en ook veel venijnige beesten daar omtrent. Deze toren met de stad had wel 25 mijlen lange muren omgaand, alzo de luiden van dat land zeggen. En al is het dat men het de toren van Babylonië noemt, nochtans had hij binnen menige goed geordende woningen, groot en breed. En deze toren besloeg veel land in het omgaan want hij hield wel 10 mijlen in zijn vierkant. Deze toren maakte koning Nemborc die koning was van dat land en was de eerste koning van de wereld. Deze koning liet maken een beeld naar zijn vader en dwong al zijn onderzaten dat beeld te aanbidden. En alzo deed ook Ninus van zijn vader. En toen begonnen ook ander heren het te doen; alzo begonnen de afgoden in de wereld te komen. Deze toren en deze stad van Babylonië was erg goed gelegen in een mooi land en plein dat men noemt het plein van Semar. De muren van deze stad waren 90m hoog en 22,5m dik. En Eufraat, de rivier van het paradijs, liep door die stad, maar Thirus, de koning van Perzië, benam haar de rivier en vernielde geheel deze stad en deze toren want hij verdeelde die rivier in 400 en 40 kleinere rivieren omdat hij gezworen had dat hij die rivier zo zou overmeesteren dat er een wijf wel over zou gaan zonder zich te ontkleden, daarom omdat hij in deze rivier menige ridder had verloren die over deze rivier waande te paard gaan met zwemmen. En van Babylonië, daar de sultan woont, tot het grote Babylonië recht gaande ten oostwaarts en ten zuidwaarts, zijn bijna wel 40 dagreizen, van welke weg dat meeste deel is geheel wildernis. En deze grote Babylon is niet onder de heerschappij van de sultan, maar onder de keizer van Perzië, maar hij houdt het van de grote ‘Kan ‘die heer is van Cathay. (N. China)

Vander stadt Meth, daer Mamet begrauen leyt.

DJe stadt van Meth die de sarasinen heeten Larib daer Mameth leyt begrauen is ooc in die grote wildernis van Arabien, daer

leyt Mameth herde eerlijc in een tempel die de payenen heeten musket. Ende van Babilonien tcleyn daer die Soudaen woont totter stadt van Meth zijn .xxxij. dachuaerden. Dat conincrijc van Arabien is seer groot, maer daer is veel wildernissen ouermits ghebrec van water, soe datmen daer niet woonen en mach, want het is al sauelachtich lant ende drooghe, ende niet vruchtbaer om datter gheen verscheyt en is van water ende daer om is daer so veel wildernissen want waren daer riuieren oft fonteynen so waer al dat aertrijc goet, ende so sout woonbaer zijn. Ende daer tlant woonbaer is, daer ist al vol volcx. Arabien beghint aent conincrijck van Caldeen ende duert totten lesten eynde van Affriken ende paelt aen dander side aen tlant van Ydumea totten eynde van Batron. Ende Baldach is die meeste stadt vanden lande van Caldeen ende vanden conincrijck, ende Cartago is die meeste stadt van Affriken, die welcke Dydo dede maken die Eneas wijf was, die heere was van Troyen ende daer na was hi coninc van Ytalien. Mesopotanien is ooc een seer schoon ende groot conincrijc, ende in dit lant is een stadt die Aram hiet daer Abrahams vader woonde, van welcker stadt Abraham wt schiet bi beuel de inghels Van deser stadt van Aram was Effrem die een groot leeraer was, ende daer was oock Theophilus dien onse vrouwe behoede vanden viant ende ghenas. ende Mesopotanien duert vander riuier Effrates totter riuier Cypris

Jtem ouer die riuier Tygre yst lant van Caldeen dat seer groot is. Jn dit conincrijck te Baldach plach te woonen Caliphes die plach te zijn als keyser van Arabien, ende was een nacomer Mamets van sinen gheslacht. Dese stadt van Baldach maecte die coninck Nabugodonosor, ende daer hi menich godlijc visioen sach, ende hi maecte die exposicien vanden droomen.

Van de stad Mekka daar Mohammed begraven ligt.

De stad van Mekka die de Saracenen Jatrib noemen daar Mohammed ligt is ook in die grote wildernis van Arabië. Daar ligt Mohammed erg eerzaam in een tempel die de Payene moskee noemen. En van het kleine Babyloni, daar de sultan woont, tot deze stad van Mekka zijn 2 en 30 dagreizen. En ge zal weten dat dit koninkrijk van Arabi is erg groot, maar daar is al te veel wildernis zodat men in deze wildernis niet mag wonen vanwege groot gebrek van water. Want het is zavel land en droog en is niet vruchtbaar omdat daar geen versheid is en daarom is daar zoveel wildernis. Want waren daar rivieren of fonteinen en dat aardrijk daar goed was zoals het elders is, daar zou alzo veel volk zijn zoals het elders is. Want daar het land bewoonbaar is daar is het geheel vol lieden. Arabi begint aan het einde van het koninkrijk van Chaldea en duurt tot het laatste eind van Afrika en het paalt aan de andere zijde aan het land van Ydumie ten einde waart van Botron. En Bagdad is de grootste stad van het land van Chaldea en van het koninkrijk. En Carthago is de grootste stad van Afrika en die het maakte was Aeneas wijf die van Troje was heer. En daarna was hij koning van Italië. Mesopotamië is ook zeer mooi en groot koninkrijk en in dit land is de stad van Aram daar Abrahams vader woonde van welke stad Abraham uitging bij het gebod van de engel. Van deze stad Aram was Effrem, die een groot leraar was en meester van theologie was. En vandaar was ook Theophilus die onze vrouw van de vijand behoedde en genas. En Mesopotamië duurt van de rivier Eufraat tot de rivier Tigris. En over die rivier is het land van Chaldea dat erg groot is. In dit koninkrijk te Bagdad, plag te wonen Caliphes, die plag te zijn als keizer van Arabië en was opvolger van Mohammed en van zijn geslacht. Deze stad van Bagdad plag geheten te zijn Sutich. Deze stad maakte koning Nebukadnezar en daarin woonde Sint Daniel, de profeet, daar hij menig goddelijk visioen zag en hij maakte daar verklaring van de dromen.

Uanden drie Caliphes ende anders.

INden tiden die leden zijn plaghen te zijn drie Caliphes, van Arabien van Caldeen ende van Egipten. Die Caliphes van Caldeen woonde te Baldach voorseyt, ende die Caliphes van Egipten woonde te Cayr bi Babilonien. Ende die Caliphes van Arabien ende van Affriken die woonde te Marache op die zee van Spaengien, mer nv en is gheen Caliphes. Noch daer en heeft gheen gheweest sint dat Salladijn Soudaen wert, want die Soudaen hiet hem seluen Caliphes, ende so hebben die Caliphes haren naem verloren. Ende weet dat die cleyn Babilonien ende Cayr daer die Soudaen woont zijn seer schoon ende grote steden, ende die een bi den anderen Babilonien leyt op die riuier van Gyon diemen heet Nyl of Nylus, ende beghint alle iaer te wassen als die son is in een vanden .xij. teykenen datmen heet Cancer, ende wast also lange als die son [in] dat teeken is of in teeken van Leone, ende wast in sulcker manieren dat si somtijts so groot is, dat si wel .xx. milen diep is oft meer, ende dan doet si grote schade aen alrehande dinck oft goet dat op die aerde staet, want men mach tlant niet winnen om die grote natheyt. Ende daer om so yst daer dier tijt int lant, maer selden isset dier tijt van droocheden, ende als die sonne weder gaet in virgine so beghintse te minderen een luttel te mael, so dat als die sonne ghegaen is in libra dan is dese riuiere so ghemindert dat si loopt binnen haren boerden Dese riuier coemt gheloopen wten aertschen paradise recht door die wildernisse van Jndien, ende dan looptse door die aerde seer verre door menich lant. Ende ten lesten so coemtse wt gheschoten onder eenen groten berch die men heet Aldach die staet tusschen Jndien Ethiopien, ende Morianen, ende recht neder neuen Egipten totter stadt van Alexandrien, ende gaet int eynde van Egipten, ende daer valtse in die zee. Ontrent den oeuer van deser zee [zi]jn veel odeuaers diemen heet Jbes.

Van de drie kaliefen en anders.

Bij tijden die geleden zijn plegen te zijn 3 kaliefen: de kalief van Arabië en van Chaldea, hij woonde te Bagdad voorgezegd, de kalief van Egypte woonde te Cairo bij Babylonië daar nu de sultan woont, en de kalief van Barbarije en van Afrika woonde te Marokko aan de Spaanse Zee. Maar nu is er geen kalief nog is geweest van die tijd dat Saladijn sultan was, want de sultan noemt zichzelf kalief en alzo hebben die kaliefen hun naam verloren. Nu weet dat dit kleinere Babylonië en Cairo, daar de sultan woont, zijn erg schone en grote steden en de ene erg dicht bij de andere. Babylonië ligt aan de rivier van Gyon die men anders noemt Nijl. Deze rivier Nijl begint elk jaar te wassen als de zon is in een van de 7 tekens dat men kreeft noemt en wast alzo lang als de zon in dit teken van kreeft is of in het teken van leeuw en wast in zo’n manier dat ze sommige tijd zo groot is dat ze wel 20 mijlen diep is of meer. En dan doet ze erg grote schade aan allerhande goed dat op de aarde staat. Want men mag het land niet winnen om die grote vochtigheid en daarom is het daar dure tijd in het land als ze aldus wast, maar zelden is het daar dure tijd van droogte. En als de zon in maagd gaat dan begint deze rivier te dalen en te verminderen een luttel per keer zodat als de zon in het teken van weegschaal is gegaan dan is deze rivier zo verminderd zodat ze loopt binnen haar boorden. Deze rivier komt lopen uit het aardse paradijs recht door de wildernis van Indien. En dan zo loopt ze onder de aarde erg ver door menig land en tenslotte komt ze uitgeschoten van onder een grote berg die men heet Aloch, die staat tussen Indien en Ethiopie alzo ver van het begin van Ethiopië als men dagreizen gaan mocht in 5 maanden en gaat alom en om Ethiopie en Morianen en recht neer ter lengte neven Egypte tot de stad Alexandrië en tot het einde van Egypte en daar zo valt ze in de zee. Omtrent de oever van deze rivier zijn vele ooievaars die men daar Ibis noemt.

Uanden lande van Egipten.

EGipten is een lant niet breet, want ten mach niet wide ter wildernisse waert, om tghebreck vanden water dat daer is op d[ee]n side, ende het strect hem metter ander side neuen dese riuier van Nyle, ende also verre als dese riuier loopen mach, so verre duert dat lant, ende in dit lant en regenet niet oft luttel, noch dit lant en heeft gheen water ten coemt hem van dese riuier. Ende om dattet in dit lant niet en regent, ende die hemel altoos puer ende claer is al daer daer om zijn daer veel goede meesters van astronomien, want si en hebben daer gheen wolcken die hem letten moghen.

Van het land Egypte.

Egypte is een lang land en niet te breed, want het mag niet wijder worden ter wildernis waart om het gebrek van het water dat daar is aan de ene zijde. En het strekt zich aan de ene zijde neven deze rivier van Nijl en aan de andere zijde en alzo ver als duurt dit land. Want in dit land regent het niet of luttel. Nog dit land heeft geen water, het komt van deze rivier. En omdat het in dit land niet regent en de hemel daar altijd puur en helder is, daarom zo zijn daar vele goede meesters van astronomie want ze hebben geen wolken die hen iets mogen beletten.

Uander stadt Cayr daer die balsem wast

DJe stadt van Cayr is meerder dan die stadt van Babilonien die daer bi staet, ende is gheleghen bouen Babilonien een luttel ter wildernissen waert bouen die riuier van Nylus voorseyt. Ende daer zijn twee Egipten, die hooghe die tot Ethiopien staet ende die minre dye in Arabien is, ende in Egipten is dat lant van Ramassche ende dlant van Jesse. Egipten is een sterc lant ende daer zijn veel quader hauen om der rootsen wil die daer inde zee zijn die quaet te varen zijn, ende in Egipten oostwaert is die rode zee ende duert totter stadt van Caston, ende ten westen waert is dlant van Libien dat een seer drooch lant is ende ondrachtich want het is daer alte heet, ende tlant is gheheeten Zuch, ende ten zuyden waert is tlant van Ethiopien, ende ten noorden waert is een wildernisse die duert tot Zurien. Ende aldus is tlant van Egipten sterc op allen siden, ende tlant van Egipten is wel .xv. dachuaerden lanc ende ooc tweeweruen meer wildernissen, ende ten is maer drie dachuaerden breet. Tusschen Egipten ende Libien, zijn wel .xij. dachuaerden wildernissen, ende dat volc van Libien is al kersten, mer si zijn also swert als een hagebesie, om die grote hitte vander sonnen die daer int lant is Jn Egipten zijn vijf prouincien. Die eerste heetmen Sahit, die ander Demesy, die derde Resich die in een eylant staet in die riuier van Nyle, die vierde Alexandrien, die vijfste tlant van Damietten, dat plach te zijn een herde sterc lant ende stadt, maer si heeft tweemael ghewonnen gheweest vanden kersten. Ende daer om worpen die Sarasinen alle die mueren vander stadt namaels neder ende alle die stercheyt die in die stadt was. Ende si maecten een ander stadt voorder vander zee, die si heeten die nyeu Damietten, so dat niemant in doude Damiette en woont daer is een vanden hauenen van Egipten. Dander is tot Alexandrien dat een stercke stadt is, maer si en hebben gheen goet drincwater, het en coemt hem vanden conduten vander riuier van Nyle die binnen haer sistrinen zijn, ende die hem name dat water van den conduyten voorscreuen, so en mochten si daer niet dueren.

Van de stad Cairo daar de balsem groeit.

Die stad Cairo, daar de sultan het meeste woont, is groter dan Babylonie die daarbij staat en is gelegen boven Babylonie te wildernis waart en een beetje boven de rivier Nijl, voor gezegd. Er zijn twee Egyptes, de hoge die te Ethiopi waart staat en de kleinere die in Arabië is. En in Egypte zo is het land van Ramasse en het land van Jemen. Egypte is een sterk land en daar zijn vele slechte havens vanwege de grote rotsen die daar in de zee zijn die kwaad te begaan zijn. In Egypte ten oosten waart is de Rode Zee, die duurt tot de stad van Cascon. En ten westen waart is het land van Libie dat een erg droog land is en niet vruchtbaar want het is daar erg heet en dat land is geheten Such. En ten zuiden waart is het land van Ethiopie. En noordwaarts is een wildernis die duurt tot Syrie. En aldus is het land sterk aan alle zijden. Het land van Egypte is wel 15 dagreizen lang en ook tweemaal meer wildernis en is maar drie dagreizen breed. En tussen Egypte en Nubie zijn wel 12 dagreizen wildernis. En de lieden van Nubi zijn christelijk, maar ze zijn alzo zwart als enige haagbes vanwege de grote hitte van de zon die in dat land is. In Egypte zijn 5 provincies, de eerste noemt men Sahic, de andere Demefre, de derde Resich die in een eiland staat van de rivier Nijl, de vierde Alexandrei, het vijfde het land van Damiate. Damiate plag te zijn een erg sterk land en stad, maar ze is tweemaal overwonnen geweest van de christenen. En daarom zo wierpen de Saracenen later de muren van de stad neer en alle sterktes die daarin waren en maakten een andere stad verder van de zee die ze de nieuwe Damietta noemen zodat niemand woont in dat oude Damiate. Daar is een van de havens van Egypte, de ander is te Alexandrië dat een sterke stad is, maar ze hebben geen goed drinkwater, het komt van de leidingen van de rivier Nijl die binnen haar reservoirs zijn. En die het water van de leidingen namen, voorgezegd, ze zouden het niet mogen verduren. In Egypte zijn weinig sterkten en forten of kastelen omdat het land van zichzelf sterk is.

Van sinte Anthonis.

IN tiden die gheleden zijn so moete eens eenen cluysenaer oft heremijt sinte Anthonis in die wildernisse van Egipten een monstrum, dat is te segghen een creatuere onghefigureert. Dit monstrum was als een mensche ende hadde twee alte grote snidende hoornen in zijn voorhooft het hadde tlichaem totten nauel toe als een mensche, ende vanden nauel nederwaert als een gheyte, ende dese heylighe man vraechde hem inden naem gods wie hi waer, ende dit monstrum antwoorde aldus: Jc ben een sterflic creatuere alsulc als mi god ende die natuere ghemaect heeft. Dit monstrum woonde in die wildernisse ende bedroech hem so als zijn nature begheerde, ende het badt desen heylighen man dat hi god voor hem bidden woude, die gheboren wert vander maget Marien, ghepassijt ende gepijnt om des menschen salicheyt wil, noch is dat hooft vanden monstrum tot Alexandrien om des wonders wil, ende in Egipten is een stadt die heet Cliphe, dat is te seggen die stadt vander sonnen. Jn dese stadt is eenen tempel na den maecsel des tempels van Jerusalem, mer dies gebreect herde veel dat si niet al ghelijc en zijn, die priester van desen tempel heeft in ghescriften die natuere oft gheboorte eens vogels ende hiet Fenix, dier maer een en is in alle die werelt. Dese voghel leeft CCCCC. iaer, ende ten eynde van al desen iaren coemt die vogel in desen tempel als hi in voorleden tiden dicke ghedaen heeft, ende die priester neemt dan leuende solfer ende ander dinc dat lichtelijc barnt ende legget opten outaer van desen tempel ende doetet barnen, ende dan so coemt die vogel in dit vier vlieghen ende verbrant hem seluen tot asscen ende opten eersten dach daer na so vintmen op dyen outaer een eye van dier asschen, des anderen daechs daer na so vintmen eenen volmaecten vogel, ende des derden daechs vliecht hi zijnder vaerden, ende also en ysser maer een in al die werelt, ende dit is een groot mirakel van god. Ooc yst een figuere gods, want daer mer een god en is die hem offerde inden houte des cuycen ende daer steruen woude om onsen wille, ende des derden daechs opverrees vander doot. Desen voghel sietmen dick vliegen in dat lant van Egipten ende ooc van Arabien, ende hi en is ooc niet veel meerder dan eenen Arent ende heeft een croon op zijn hooft meerder dan een paeu doet, ende den hals heeft hi ghelu ghelijck dat die wedewael gheuerwet is, herde schoon blinckende, ende den rugghe violetachtich ende hi heeft den steert ghestrijpt dweers van geluwe ende rode verwen, ende hi is alte schoon te sien in de sonne, want hi blinct seer cierliken. Jn Egipten zijn boomgaerden met boomen die dragen tweewerfs siaers, ende inder aerden so vindtmen daer schoon esmiranden ende veel, dat zijn dierbaer ghesteenten ende daer om zijn si daer goeden coop. Alst in Egipten eens inden somer regent dan yst lant al vol muysen. Jn dye stadt van Cayr vercooptmen ie mannen ende wiuen die van anderen wette zijn dan si alsmen hier die beesten doet, ende men leytse daer so ter merct. Jn die stadt is een ghemeen huys dat al vol cleyn ouenen staet, ende daer brengen die wiuen vander stadt eyer van hinnen, van ganssen ende van eynden ende leggen die eyeren in die ouens, ende die ghene die dit hoeden broedense metter hitten vanden paerden miste sonder eenige voghelen daer toe te doen. Ende ten eynde van drie weken oft eenre maent so comen die wiuen weder ende halen haer kieckens ende dragense thuys, ende voeden also tlant vol van sulcken voghelen, dat doen si al dat iaer door. Jn dit lant van Egipten ende daer ontrent so vintmen lange appelen die si heeten appelen vanden paradise, ende zijn seer goet van smake, ende alsmen dese appelen ontwee snijt lancx oft dweers, altoos vintmen in dat middel [een figuere] van eenen cruyce maer si verrotten ende vuylen binnen seuen daghen, ende daer om en machmen dit fruyt in ander lande niet dragen. Dese appelen zijn seer soet, ende men vinter veel op die boomen, ende si hebben grote bladen wel een cubitus lanc ende eenen voet breet. Ende daer zijn ooc de Adams appelen ende die hebben eenen bete op die een side.

Jtem neuen Cayr buyten die stadt is een velt daer die balsem wast, ende si wast op cleyne boomkens die niet hooger en zijn dan si eenen man staen tot sinen broecriem. Ende thout van desen boomen schijnt oft wilt wigaert waer Jn dit velt staen seuen voeten die onse heer Christus maecte doe hi cleyn was met sinen voeten doe hi metten anderen kinderen spelen ghinc ende dit velt en is niet ghesloten yeghelijc mach daer in gaen die wil, maer inder tijt als die balsem wast so hoetmen dat so vast datter niemant en derf gaen. Dese balsem en wast nergent dan in dit lant ende al ist datmen dese balsem tot anderen steden plant si wasset wel maer si en draget gheen vrucht Ende die bladen van desen balsem en riecken niet, ende alsmen dese balsem boomen behouden oft besniden wil dat moetmen doen met eenen herden scherpen steen als si daer toe hebben, want diese met yseren instrumenten snede haer cracht ende nature soude ghecorrumpeert werden, die sarasinen heeten dit hout van desen balsem Enobassa, ende die vrucht ebebisan, ende die liquor die wten telgheren coemt heeten si Gubaysse Ende altoos doen si den kersten desen balsem poten, besniden ende hauenen, want deden zijt selue so en soude hi gheen vrucht dragen, als die heyden selue seggen, want si proeuent alle iaer. Men seyt ooc datter balsem wast inder wildernis daer Alexander sprac totten boomen der sonnen, mer ic en hebs niet ghesien, want ic en dorst daer niet reysen om die anxtelike pasagien die daer tusschen houdende zijn Ende weet dattet niet goet balsem te coopen en is het en si datmense wel kent ende ooc [proeft, wantm]en daer haest mede bedrogen soude zijn want [so]mmighe lieden vercoopen gomme diemen heet terbetijn voor balsem als si een luttel b[al]sems daer mede ghemengt hebben om dat beter riecken soude, ende somlieden sieden thout ende die vrucht vanden balsem in olie, ende segghen dattet balsem is ende sommige doen stampen gariofels naghelen ende spicenaert ende andere specien welrieckende, ende die liquoer dat is die vochticheyt die daer wt coemt, ende segghen dattet balsem is, aldus wert menich mensche bedrogen, want si wanen balsem te hebben maer si en hebbens niet ende die heyden valschent aldus om die kersten mede te bedrieghen, ende daer nae valschense die comans ende die apotecarij anderwerf, ende die is noch veel quader. Maer op dat ghi wilt ick sal v thoonen hoe dat ghise kennen sult, op dat ghi niet bedroghen en zijt van hem Ghi sult weten dat die natuerlike ende fijn balsem wel claer is ende van cicatrijnscher verwen, dat is geelachtich ende seer sterc rieckende, ende ist dat si dicke is, oft root is, oft swart, so is si geualscht ende niet goet. Jtem ist dat ghi legghet in v hant goede fine balsem ende ghise hout teghens die sonne, ghi en sultse niet liden in v hant, om die hitte der sonnen. Jtem neemt een luttel balsems, metten punt van een mes ende houtse aen het vier, yst datse brant so is si goet Neemt een luttel balsems, ende doetse in een schotel, oft in een schale met wat gheyten melcx, is die balsem goet, dat melc sal terstont ronnen, suer, ende dic worden. Doet een droppel balsem in claer water in een schale, ende menget ende roeret wel te gader, is die balsem goet dat water en sal niet droeue worden, maer si sal te gronde sincken als oft quicksiluer ware, want fine balsem is swaerder dan gheualschte.

Van Sint-Antonius.

In tijden die geleden zijn ontmoette een heilige kluizenaar of heremiet in deze wildernis van Egypte eens een monster, dat is te zeggen een creatuur ongefigureerd. Dit monster was als een mens, maar had 2 erg grote snijdende horens in zijn voorhoofd; het had het lichaam tot de navel toe als een mens en van de navel toe nederwaarts als een geit. En deze heilige man vroeg hem in de naam Gods wie hij was. En dat monster antwoordde hem en zei: ik ben een sterflijke creatuur alzo zoals God en de natuur me hebben gemaakt. Dit monster woonde in deze wildernis en bejaagde daar zijn kost en zijn nooddruft. En het bad ook deze heilige man dat hij God wou bidden voor hem, die om dat menselijk geslacht te behouden daalde van de hemel en werd geboren van een maagd en passie en de dood leed, gelijk zoals wij weten en mits welke we zijn en leven. En nog is dat hoofd van het monster met de horens te Alexandrie vanwege het wonder. En in Egypte is een stad van Heliopolis, dat is te zeggen, de stad van de zon. In deze stad is een tempel van het maaksel van de tempel van Jeruzalem, maar er ontbreekt erg veel zodat ze niet geheel gelijk zijn. De priester van deze tempel heeft in geschrifte de datum of de geboorte van een vogel die heet fenix waarvan er maar een is in de hele wereld. Deze vogel leeft wel 500 jaar en op het einde van al deze jaren komt die vogel in deze tempel, zoals hij op andere tijden vaak doet. En de priester neemt levend zwavel en andere dingen dat gemakkelijk brandt en legt het op het altaar van deze tempel en lijkt het te branden dan zo komt die vogel in dat vuur gevlogen en verbrand zichzelf tot pure as. En op de eerste dag daarna vindt men op datzelfde altaar van de as dat het een ei is geworden. De volgende dag daarna zo vindt men een volmaakte vogel en de derde dag daarna zo vliegt het zijn vaart. En alzo blijft er altijd maar een van die vogel. En zekerlijk, dat is een groot mirakel van God en men mag met deze vogel God wel vergelijken omdat er maar een God is en dat hij zich had opgeofferd in het altaar van het kruis en daar sterven wou en de derde dag opstond van de dood. Deze vogel ziet men vaak vliegen in dat land van Egypte en ook in Arabi. En hij is ook niet veel groter dan een arend en heeft een kroon op zijn hoofd, groter dan een pauw doet, en de hals heeft hij geel gelijk de wielewaal is erg schoon gekleurd blinkt de rug violetachtig en de vleugel van purperen kleur. En hij heeft de staart dwars gestreept van gele en van rode kleuren en hij is al te schoon te zien in de zon want dan blikkert hij al te heerlijk en sierlijk.

Item, in Egypte zijn boomgaarden met bomen die dragen 7 maal per jaar. En in de aarde zo vindt men daar schone smaragden genoeg, dat zijn dure gesteenten en daarom zijn ze daar goedkoop. Item, als het in de zomer in Egypte een maal regent dan is het land geheel vol muizen. Item, in de stad Cairo verkoopt men daar de mannen en de wijven die van een andere wet zijn dan zij zijn, alzo men hier de beesten doet. En men leidt ze daar ook alzo ter markt. En in die stad is ook een algemeen huis dat geheel vol kleine ovens staat. En daar brengen de wijven van de stad eieren van hennen, van ganzen en eenden en leggen ze in deze kleine oventjes. En diegene die dit huis behoeden broeden ze met de hitte van paardenmest zonder enige vogel daarbij te doen. En ten einde van 3 weken of van een maand zo komen weer die wijven en nemen weer hun kuikens en dragen ze weg en voeden ze zodat het hele land vol is van zulk gevogelte. En dit doen ze wel ‘s winters en zomers. In dit land van Egypte en elders ook daar omtrent vindt men lange appels (banaan) in het seizoen die men appels van het paradijs noemt en zijn erg goed van smaak en als men deze appels in twee snijdt dwars of lang, altijd vindt men in het midden een figuur van een kruis, maar ze verrotten binnen 7 dagen. En daarom mag men van dit fruit in andere lande niet dragen. Deze appels zijn erg zoet en men vindt er wel 100 per tros op de bomen en ze hebben grote bladeren en wel een 45cm lang en een voetbreed. En daar zijn er ook die ze Adamsappel noemen en die hebben een beet aan de ene zijde. En daar groeien ook vijgen die geen bladeren hebben en groeien op de twijgen, maar die vijgen noemen ze in dat land farao.

Item, neven Cairo buiten de stad is een veld daar de balsem groeit. En het groeit op kleine boompjes die maar zo hoog zijn zodat ze een man tot zijn middel slaan. En het hout van deze boompjes schijnt wel of het een wilde wijngaard was. In dit veld staan 7 fonteinen waarvan onze Heer Jezus Christus er een maakte met zijn voeten toen hij klein was en met de andere kinderen te spelen plag. Dit veld is niet al te vast belegerd nog besloten; men mag er wel in gaan, maar in het seizoen als daar de balsem groeit zo zet men daar zo’n goede bewaking zodat niemand daarin durft te gaan. Deze balsem groeit nergens dan in dit veld. En al is het dat men van deze balsem de planten draagt om elders te planten, ze groeien wel, maar ze dragen geen vrucht. En de bladeren van de balsem ruiken niet. En als men de boomstronken afhouwen wil dat moet men het doen met een scherpe kei of steen want die ze met ijzer afhouwt of afsnijdt, haar kracht en haar natuur zou verbasterd worden. De Sarasijnen noemen dit het hout van deze balsem enobassa en de vrucht, die als kubeben gedaan is, noemen ze ebebison. En de likeur die uit twijgen komt noemen ze gribaisse. En altijd laten ze christenen deze balsem stollen en roeren anders zou ze geen vrucht dragen, zoals de heidenen zelf zeggen, want ze hebben het vaak beproefd. Men zegt ook dat in Indi balsem groeit in de woestijn of wildernis daar Alexander sprak tot de bomen van de zon en de maan, maar ik heb het niet gezien, want ik ben niet zo ver geweest vanwege de angstige passen die daartussen zijn te gaan of te rijden. En weet dat het niet goed balsem te kopen is, tenzij dat men het goed kende en beproeven kan want men zou daarmee licht worden bedrogen. Want sommige lieden verkopen gom die men terebint noemt voor balsem als ze er een luttel balsem mee gemengd hebben omdat het dan beter ruiken zou. En sommige lieden koken het hout en de vrucht van de balsem in olie en zeggen dat het balsem is. En sommige lieden laten stampen kruidnagels en nardus en andere goed ruikende specerijen en de likeur, dat is de versheid die daar uitkomt, noemen ze balsem. En aldus wordt menige mens bedrogen want ze wanen balsem te hebben en ze hebben het niet. Want de heidenen vervalsen ze aldus om de christenen te bedriegen, gelijk dat ik vaak gezien heb. En daarna de kooplieden en de apothekers vervalsen ze een andere keer en die is nog slechter. Maar als ge wil zo zal ik u tonen hoe dat ge het beproeven en herkennen mag zodat ge van hen niet bedrogen wordt. Ge zal weten dat de natuurlijke en de fijne balsem goed helder en van citroenachtige kleur is, dat is geelachtig en erg sterk ruikt. En is het dat ze dik of te rood of te zwart is, dan is het vervalst en niet goed. Item, is het dat ge in uw hand legt goede fijne balsem of in uw palm doet en hou het dan tegen de zon, ge zal het niet kunnen gedogen daarin vanwege de hitte van de zon. Item, neem een luttel balsem met een punt van een mes en doe het aan het vuur, is het dat het brandt, dat is een teken dat ze goed is. Item, neem een luttel balsem en doe het in een schotel of in een schaal met een luttel geitenmelk. En is die balsem goed, de geitenmelk zal gelijk stollen en zuur en dik worden. Item, doe een druppel balsem in helder water in een schaal of in een klein heldere bekken en roer het en meng het goed tezamen. Is die balsem goed, het water zal niet troebel worden, maar het zal in het water onderzinken en neervallen recht of het kwikzilver is, want de fijne balsem is tweemaal zwaarder dan de vervalste.

Uan Josephs coren solders in Egipten, ende anders.

NU heb ick ghesproken vander balsem, hier sal ic spreken van ander dinghen, die in die side van Babilonien zijn onder die riuiere van Nijl, ter wildernisse waert, tusschen affriken ende Egipten, dat zijn die greynieren oft coren solders, die Joseph dede maken om coren op te leggen, wachtende dieren tijt toecomende. Dese greynieren zijn van steen seer wel ghemetselt, onder welck zijn twee seer sond[erlin]ghe grote ende hooghe greynieren, mer [die] ander solders en zijn niet hooge noch [so] groot, ende tot elcken solder hoort een poo[r]te niet te hooch vander aerden, want die aerde is ghesoncken ende ghemindert sint dat si ghemaect waren. Dese greynieren zijn nv al vol serpenten, ende op dese solders van buyten aen die steenen plagen te zijn veel ghescriften van menigher hande spraken, ende sulcke luyden seggen dattet grauen oft tomben zijn van goten heeren die wel eer waren, maer des en is niet. Die ghemeyn waerheyt van al den landen verre ende na is dattet Josephs coren solder waren, also vinden zijt bescreuen in haer croniken. Ende warent ooc grauen oft tomben, si en souden niet ydel zijn van binnen, noch si en souden gheen poorten hebben mede in te gaen, noch si en souden so groot niet zijn, noch soe hooch, waer bi dattet niet te gheloouen en is dattet grauen oft tomben zijn souden

Van Jozefs graanzolders in Egypte en anders.

Nu heb ik gesproken van de balsem, nu wil ik spreken van andere dingen die aan gene zijde van Babylonie zijn over de rivier Nijl ter wildernis waart tussen Afrika en Egypte, dat zijn de granarium of korenzolders die Joseph liet maken om koren op te leggen en te bewaken tegen de dure tijd en de dure jaren die toe komende waren. Deze (Pyramiden) graanzolders zijn van steen en erg goed gemetseld waaronder daar zijn erg bijzondere 2 grote graanzolders en hoog, maar de andere zijn niet zo hoog, nog zo groot. En tot elke graanzolder zo behoort een poort een luttel hoger van de aarde want de aarde is sinds dat ze gemaakt zijn verminderd en gezonken. Deze granarium of graanzolders zijn nu geheel vol serpenten. En op deze graanzolders van buiten op de stenen wanden zo zijn vele geschriften van menige spraken. En sommige lieden zeggen dat het graven en tomben zijn van de grote heren die wijlen eerder waren, maar dat is niet waar, want die gewone mare van het land verre en nabij is dat het Joseph graanzolders en korenzolders waren, alzo vonden ze het geschreven in hun kronieken. Waren het ook graven of tomben, ze zouden van binnen niet leeg zijn, nog ze zouden geen poort hebben om in te gaan, nog ze zouden ook niet zo groot zijn, nog zo hoog, waarbij dat het niet te geloven is dat het tomben zijn mogen.

Noch eenen anderen wech te Babilonien daer die soudaen woont.

NU wil ic weder keeren eer ic voorder gae om te segghen eenen anderen wech die tot Babilonien toe gaet daer die soudaen woont, welc Babilonien staet int ingaen van Egipten ende dit wil ic doen om dat veel luyden eerstwerf gaen tot Babilonien, ende dan totten berghe van Sinay, ende dan int wederkeeren door Jerusalem als ic voor heb gheseyt, want gheen pelgrimagie en heeft ghelikenisse in waerdicheden bi Jherusalem, maer om te voldoen die wegen met rusten ende met genoechten ende met meerder sekerheyt so gaetmen lieuer eerst den versten wech dan den naesten. Die dan te Babilonien waert wil trecken door ander wegen ende corter wten lande vander wester side als, wt Engelant, Jerlant, Scotlant, oft wt Noorwegen, oft wt eenigen ander landen daer ontrent, hi moet gaen door Urancrijc ende door Lombaerdien, van desen landen en derfmen di[e] steden niet noemen noch die dorpen, want si [zijn be]kent genoech ter zee waert, het zijn [haue]nen daermen te schepe gaen mach om [ouer] te varen in de zee diemen heet Gluof [va]n Venegien, die welcke deylet ende scheyt in Jtalien ende Griecken in de side, ende veel luyden gaen te Napels ende som te Romen van Brandijs daer ooc goede hauenen zijn ende men gaet ooc door Tustrien, door Companien, door Calabren, door Apelgen, ende door die eylanden van Turistren. Door Jtalien door Sadignem ende door Cecilien, daer staet een boomgaert daer menigherhande vrucht in wast, ende altoos groen ende ghebloeyt tot allen tiden vanden iaer, also wel inden winter als inden somer. Dit eylant hout wel .CCC. ende .L. milen omgaens, ende tusschen Cicilien ende Jtalien gaet wter zee een cleyn water als een arm vander zee datmen heet Lofferde messine. Ende Cecilien is tusschen die zee van Arriatiken ende die zee van Lombardien, ende van Cecilien tot in Calabren zijn maer .vij. Lombaertsche milen. Jn Cecilien is een manier van serpenten, met welcken men proeft die kinderen oft si bastaert zijn oft ghetrout, want zijn si ghetrout die serpenten en doen hem gheen quaet, ende zijn si bastaerden die serpenten bitense ende doen hem quaet. Ende aldus proeft menich ghetrout man oft die kinderen sine zijn oft niet. Jn dit eylant van Cecilien is een berch die Olphia heet die

altoos bernt ende men heet hem ooc den berch Gible, ende daer zijn ooc die Uulcanen, dat zijn ander bergen ende hebben .vij. steden daer si wt werpen vierighe vlammen van meniger ghedaente. Uan desen vlammen weten wel die lieden van dien lande alst dier tijt wesen sal oft goet tijt, of cout weder, oft heet weder, oft nat weder, ende hoe hem die tijt hebben sal in allen manieren. Ende van Jtalien tot desen Uulcanen toe dat zijn al berghen, ende zijn .xxv. milen lanc, ende men seyt dattet schoorsteenen zijn vander hellen.

ITem om wten nederlanden oft duytschen lande te reysen na die landen ouer zee voorscreuen, oft na dat heylighe lant van beloften, die mach ooc zijn reyse nemen na die machtige, ende van ouden tiden vermaerde coopstadt van Uenegien, die welcke een principale hauen ende beghin is om veel diueersche landen te bezeylen, ende daer om is die hier figuerlijc ghestelt, ende ic wil v hier weynich vertellen die grote eere, lof, ende hoocheyt van deser stede bouen alle ander steden, in machte, in rijcdommen ende in goede policien, ende in eendrachticheyt der borgheren, ende in allen saken daer een stadt in te louen is, hoe wel dat dit mijn wetenschap te bouen gaet, nochtans is eenen yegheliken openbaer, dat dese stadt is bekent ende vermaert door die gansse werelt, dwelc ooc niemant verborgen bliuen en mach. Om dese stadt louelijc te prisen so wil ic vander outheyt een beghin nemen om daer na te comen tot meerder lof deser stadt, ghelijc die historien seggen, int iaer eer die stadt van Rome began .CCCC xxiij. voor die gheboorte ons heeren Jesu Christi .M.C.lxxviij. iaer. Niet lange na die oorloghe van Troyen, dat .x. iaer duerde, tot die verderffenisse der seluer stadt van Troyen. Uan dat beghin der werelt voorleden bi twee .M. iaren .vij.C. ende lxxx. so heeft dese edel stadt begonnen van den troyaensche borgheren, ende niet van die harden, als Rome, waer om dese stadt altijt vroom ende strenghe is met edele ende wise mannen. Jnden eersten is dese stadt begonnen in dat meyr Adriatici, daer noch heden te daghe die oude stadt staet, die machtich gheweest is veel iaren lanc, rijck van goede, mogende van wapenen, strenghe ter oorloghen. Het is inder waerheyt te houden, dat dese stadt na veel iaren voorleden na haer eerste beghin, bisonder inden iare na Christus gheboorte .CCCC ende .lx. om den tyran Attylas, die hem seluen onrechtelijc noemde te wesen een gheselle gods, om zijn wreede veruolgen, so quamen daer alle machtighe ende rijcke luyden der landen daer ontrent gheleghen, want die stadt onwinnelijc was.

Nog een andere weg tot Babylonië daar de sultan woont.

Nu wil ik wederkeren, eer ik verder ga, om u een andere weg te zeggen die tot Babylonië waart gaat daar de sultan woont welk Babylonië staat in het ingaan van Egypte. En dit wil ik doen daarom omdat veel lieden de eerste keer daar gaan en dan tot de berg van Sinaï en dan in het wederkeren door Jeruzalem, alzo ik hiervoor heb gezegd. Want geen andere pelgrimage heeft gelijkenis van waardigheden als Jeruzalem, maar om al die wegen te voldoen met meer rust en genoegen en met meer zekerheid zo gaat men liever de eerste keer te ver, dan dichtbij. Die dan te Babylonië waart wil trekken door andere wegen en korter uit landen van de westkant zoals uit Engeland, Ierland, Schotland of uit Noorwegen of uit enige andere landen daaromtrent, hij moet gaan door Frankrijk en door Lombardije. Van deze landen durft men niet de steden te noemen, nog de dorpen, want ze zijn bekend genoeg ter zee waart. Het zijn de havens daar men op de zee mag om over te varen die men heet golf van Veneti en gaan door de Adriatische zee die men golf van Venetië die deelt en scheidt Italië en Griekenland in de zijde en sommige gaan te Napels en sommige te Rome en van Rome te Brindisi en daar zo zetten ze zich in de zee en in vele anderen steden daar havens zijn. En men gaat door Toscane en door Campania, door Calabrië, door Apulië en door de eilanden van Italië, door Torisken, door Salerno en door Sicilië daar staat een boomgaard daar vele vruchten in staan en is altijd groen en bloeit te alle tijden van het jaar, alzo wel in de winter als in de zomer. Dit eiland houdt wel 300 en 50 mijl rondom. En tussen Sicilië en Italie zo gaat uit de zee een klein water als een arm van de zee dat men Loffoorde Messine noemt. En Sicilie is tussen de Adriatische Zee en de zee van Lombardije. En van Sicilië tot in Calabrië zijn maar 8 Lombardische mijlen. In Sicili is ook een soort van serpent waarmee men beproeft de kinderen of ze bastaard zijn of van getrouwd bed. Want zijn ze van getrouwd bed, de serpenten doen hen geen kwaad en zijn ze bastaard bijten de serpenten ze en vergiftigen ze ook. En aldus menig gehuwd man beproeft of de kinderen van hem zijn. Item, in dit eiland van Sicilië is een berg van Olimpiar die altijd brandt die men noemt de berg van Gibbe en daar zijn ook de vulkanen, dat zijn andere bergen die hebben zeven plaatsen daar ze uit werpen menige vurige vlammen van menige gedaanten. En naar de gedaante van deze vurige vlammen weten de lieden wel van dat land wanneer het dure tijd zal zijn of goede tijd of heet weer of koud, droog weer of nat en hoe ze de tijd hebben zullen in alle andere manieren. En van Itali tot deze vulkanen, dat is gebergte, zijn maar 25 mijlen en men zegt dat het schoorstenen zijn van de hel.

Item; om uit Nederland of Duitsland te reizen naar de landen van over zee, voor beschreven, of naar het heilige land van belofte die mag ook zijn reis nemen na die machtige en van oude tijden vermaarde koopstad Venetie die een belangrijke haven en begin is om veel diverse landen te bezeilen en daarom is die hier figuurlijk gesteld en ik wil u hier wat vertellen van de grote eer, lof en hoogheid van deze stad boven alle andere steden, in macht, in rijkdom en in goede politiek en in eendrachtigheid der burgers en in alle zaken daar een stad in te loven is, hoewel dat dit mijn wetenschap te boven gaat, nochtans is het iedereen duidelijk dat deze stad bekend en vermaard is door de ganse wereld wat ook voor niemand verborgen mag blijven. Om deze stad loffelijk te prijzen zo wil ik van de oudheid een begin nemen om daarna te komen tot grotere lof van deze stad, gelijk de historiën zeggen, in het jaar voordat de stad van Rome begon, 423 voor de geboorte van onze heer Jezus Christus, 1578 jaar. Niet lang na de oorlog van Troje dat 10 jaar duurde tot verderf van dezelfde stad van Troje. Van dat begin der wereld voorleden met twee 1000 en 700 en 80 zo is deze edele stad begonnen van de burgers van Troje en niet van de eigen, zoals Rome, waarom deze stad altijd dapper en streng is met edele en wijze mannen. In het begin is deze stad begonnen in de Adriatische zee daar nog heden ten dage de oude stad staat die vele jarenlang machtig geweest is, rijk van goed, vermogend van wapens, streng ter oorlogen. Het is in de waarheid te houden, dat deze stad na veel jaren voorleden na haar eerste begin en vooral in de jaren na Christus geboorte 400 en 49, vanwege de tiran Attila die zichzelf onterecht een gezel van God noemde vanwege zijn wreed vervolgen, zo kwamen daar alle machtige ende rijke lieden der landen daar omtrent gelegen, want die stad onoverwinnelijk was.


Ende daer om is dese stadt vermeerdert ende grooter gheworden die te voren cleyn begrepen was. Het is wonder om seggen, ende swaer te gheloouen, ende alder meeste eere weert dat dese stadt ghesticht is van also menigherhande volc, wt diuersche sonderlinghe steden ende landen, in een corte tijt van iaren, met sulcke grootheyt ende eere, met vermeerderinghe der rijcdommen, met eendrachticheyt der borgheren, also gheregeert ende groot gheworden is, de welcke eerst van cleyne woningen der visscers die daer alder eerst wonende waren, door eendrachticheyt der borgheren, tot so grote hoocheyt ghecomen is, als dat dese selue stadt, veel steden ende landen onder haer heerschappie heeft. Si is ooc tot sulcker hoocheyt ghecomen, dat si onder die mogenste steden der werelt niet alleen een en is, maer een wtgelesen stadt, daer nauwelijcx gheen bouen en is. Om dat dese stadt bekender mach worden van mogentheyt der heerschappien, hoe verre ende breet haer machte gaet ouer water ende lant, want si heeft een deel van Duytschlant, ende vele van Jtalien, om te noemen alleen die machtighe steden, als die grote stadt van Padua, daer voorbi loopt die edel riuiere Pado, ende is een eertsch bisschops stoel, ende een grote uniuersiteyt. Daer na die stadt van Uincentius, daer na Uerona, een edel vruchtbaer stadt, ende daer nae die stadt Brixia. Jtem die edel stadt Pergamo, ende meer steden vol van volcke, rijck van goeden, als van wijn, coren, visch, ende vleesch. Wie heefter ghesien die edel grote zee, Gardelacum magnum ghenaemt ende en verwondert hem niet, als dat ront om met stercke casteelen borgen, ende steden blinckende ombegrepen ende omset is, ende met dat alder stercste slot, Pisterna ghe- noemt, sonderlinge bewaert met een schoon eylant Sermion ghenoemt, daermen noch ter tijt vint holen eerthuysen, ende gaten, inde welcke hem die inghesetene verborghen hebben hier voortijts in tiden van oorlogen. Wie en soude hem niet verwonderen der heerschappien van Uenegien in dat meyr, want haer macht der heerschappien strect in Hystoriam Daluaciam ende in Sclauoniam, daer na in griecken, besittende die coninclike eylanden, als Candien ende Cypers, ende veel meer edel steden in dat meyr ghelegen, endeveel machtighe eylanden ende hauenen, daer te lanc af waer hier te scriuen. Jck ghelooue inder waerheyt, dat in al die werelt gheen rijck oft heerschappie en is, een voor een, ghelijck den rijcke van Venegien. Want het is die van Venegien een cleyn sake, dat si wt leueren ses hondert galeye met ghewapenden volcke, wt haren archinael, in dat meyr, binnen twee dagen O een groot schipheer, wanneer men alleen hoort den naem, ende siet die baniere van Venegien, want binnen een vre mogen si wt maken tweehondert duysent weyrachtige mannen, te schepe oft te lande, met alle nootdrufticheyt besorcht, met wapenen vanden hoofde totten voeten, om haestelijc die vianden te beuechten, ende vromelijck daer teghen te gaen daert van noode is. Aldus hebben die van Venegien haer voor sien, behaluen alle ander oueruloedighe voorsichticheyden in alle dat den leuen aen gaet, dat si altijt hebben ten minsten duysent mannen in haer archinael, constich in alle ambachten, ende bisonder van schepen te maken, constenaers, ende smeden om wapen te maken, ende meer gheleerde constenaren, metten welcken si bestellen iongers om dese selue consten te leeren om een betamelike soudye, om dat by lancheyt van tiden die gheuonden consten niet vergheten en sullen werden. Jn dese stadt hebben si altijt ghehuert vijftich vrouwen om een seker ghelt, die altijt zeylen maken. Die heeren van Venegien seynden van iare te iare haer gewapende galeyen oft schepen gheladen, om der coopluyden] g[oet wt te voeren, oft ander nootdruftic]h[eyt weder om te brengen, ende dat tot al]le [landen ende conincrijcken daermen te sche]pe [aen comen mach, met name .vi. galeyen] in A[lexandrien, twee in Damascum twee in] Ba[rutum, twee in Barbarien, twee in Con]stant[inopolen, twee tot Joppe oft Jaffa,] inden [welce gemeynlijc die pelgrijns na] Jerusa[lem varen, twee in Engelant, twee in] Ulaen[deren ter Sluys in die hauen. Het is] een bew[ijs van grote macht der heerschap]pien van[Uenegien, dat si seynden ses oft] seuen hon[dert vrome wise, beleefde man]nen, te Ven[egien gheboren, de welcke in] haer gemey[n sprake worden ghenoemt] gentil mannen [/ die si iaerlijcx verander]en seyndende die sel[ue in alle haer lande]n ende steden, op dat si [wel sullen regeren.] Als dat iaer om gheco[men is so comen] dese heeren weder om, ende [doen rekenin]ghe van alle haer ampten vo[or den ed]elen hertoghe ende den senaet van Uenegien. Desghelijcx hebben die heeren van Uenegien ambassatoers, die si wt seynden totten paus, keyser, coninghen, princen, steden oft ghemeynten, so ghebieden si den seluen ambassaten, gheuende hem in scriften wat si ghedaen willen hebben, teghen dwelcke die ambassaten niet doen en mogen. Also ist ooc metten ghenen die si wt seynden ter oorloghe, waert datter yemant tegen dede, oft hem vermate daer teghen meer dan hem beuolen is, die moet steruen sonder verbeyden. Also ic ghesien heb, dat een capiteyn steruen moeste, hoe wel hi alle dinc wel ghedaen hadde, ende met voorspoet weder om quam, want hi nochtans bouen zijn beuel ghedaen hadde, so moeste hi steruen, ende dat daer om, want in dyen tiden wast oorloghe tusschen die heeren van Uenegien ende den hertoge van Ferrare, in [welcker tijt die heeren van Venegien die ouerhant hielden, ende bedwonghen den hertoghe met alle zijn hulpers tot hare wille. Want si brochten teghen hem te lande ende te water een grote schare van volcke, daer waren .lxxx. schepen oft galeyen te water vergadert. Wie mach begripen die zeden der ouderen, die altijt ghepresen worden? wie soude connen versinnen alle die rechten, die van Venegien gesproken worden? Wie mach alle die vrome daden daer men af leest inder scriftueren, oft die victorien die dicwils gheschieden, ende alle die machticheyt, met luttel woorden wt spreken, van die eere der borgheren te seggen, als van vrede ende eendrachticheyt, van huescheyt ende goetdadicheyt, goetwillicheyt ende liefde, dat si met dese duechden van cleynheyt tot grootheyt ghecomen zijn, ende dat ghemeyn goet ontsprekeliken groot ghemaect hebben, na dat oude prouerbium Concordia parue res crescunt, discordia maxime dilabuntur. Dat is cleyn dinghen worden door eendrachticheyt groot, ende grote dingen worden door tweedracheit cleyn ende te niet. Het is seer te prisen hoe vredelijc ende voorsichtelijc dat si haren hertoge kiesen, wt die ouerste procureurs van sinte Marcus, die wijsheyt hebben om dat ghemeyn goet te regeren, welcke hertoghe na volcht sulcke regulen alsmen hem voor gheeft, op dat alle haer heerlicheyt van een beghin ende hooft voort aen na ghedeylt door veel graden also veel te bat voorderende, mach voort gaen ende in alle gheluc ende weluaren prosperere.

Jtem de vermaerde stadt van Uenegien heeft onder haer heerschappie een machtighe stadt ghenaemt Parens, gheleghen inden lande Histria, liggende hondert walsche milen van Uenegien. Dese stadt is een eertsbisdom, ende in die groote kercke zijn seer veel reliquien. Jnden hooghen outaer rusten die lichamen vanden twee heylighen martelaren Demetrius ende Julianus. Jn een anderen outaer voor den hooghen choor rusten die lichamen van den twee heylighen maechden sinte Berte ende sinte Accolite. Jnde selue kercke hebben voortijts gherust die lichamen der heyligher martelaren sinte Maurus ende sinte Eleutherius, die de Januezers van daer gheuoert hebben. Parens die voorscreuen stadt is ghelegen in een lustelijc lant, daermen wt gaen mach in Hungarien, ende in meer conincrijcken te lande, ende ooc te Jerusalem, hoe wel dattet swaer ende sorchlijc is, want niemant en soude gheley mogen crighen, door so veel eylanden der ongheloouigen te trecken. Men seyt inder waerheyt dat Paris van Troyen doen hi varen woude om met ghewelt te nemen die coninghinne van Griecken Helena, die een gheecht wijf was van den coninc Meander, dwelck een oorsake was vander verderffenissen van Troyen, so dede die voorscreuen Paris toe reyen in dese stadt Parens alle zijn schepen, ende doen hi Helenam gherooft hadde, bracht hise in dese stadt, ende hi gaf der stadt den naem Paridicium, ende wert vanden Jtalianen ghenaemt Parens.

Hondert milen van Parens is een schoon stadt gheleghen, ooc onder die heerscappie van Venegien, ghenaemt Zara, ende is een eerstbisdom. Ende in die grote kercke rust die oude heylige rechtuerdighe Symeon, die dat kint Jesum in zijn armen ontfinck. Jnden hooghen outaer der seluer kercken rust dat lichaem vanden heyligen propheet Johel.

Hondert milen van die stadt Zara, leyt een schoon casteel ghenaemt Lizina, ooc onder die heerschappie van Uenegien, ende is int lant van Dalmacien. Uan daer coemt men in een mogende rijcke stadt in Sclauonien, int lant des conincrijcx van Croacien, welcke stadt ghenoemt is Raguis. Jn dese stadt heeft die ghemeynte heerschappie, ende si en kennen gheenen anderen heere, dan dat si den coninc van Hungarien iaerlijcx tribuyt gheeft. Ooc so gheuen si den turc tribuyt, om vrede met hem te hebben. Jn dese stadt staen veel costelike kercken ende bisonder een conuent van sinte Dominicus oorden ende een van sinte Franciscus oorden. Jn een ander kercke aldaer, is dat hooft ende beyde die handen vanden heylighen martelaer sinte Blasius, ende een costelike silueren tafel vergult Dese stadt Raguis leyt vijf hondert milen van Uenegien.

Uan Raguis reystmen na Corphoen dwelc een moghen de stadt is, ooc onder die heerschappie van Uenegien, ende leyt acht hondert milen van Uenegien, ende leyt in Griecken, ende is wel bewaert met twee stercke casteelen. Dese stadt Corphon ende dat eylant daer by gheleghen, is te samen lanc ende breet hondert ende lxxx. milen.

Uander stadt Corphon drie hondert milen, leyt een stadt seer vast ende wel bewaert, ghenaemt Modon, ende leyt int lant van Morea, ende is ooc onder die heerscappie van Uenegien, ende men spreect daer griecxsche sprake, ende int meeste deel woonen daer volc van sinte Pauwels ghelooue. Daer is een aertsch bisdom, ende eerweerdighe gheestelicheyt van onsen gelooue der heyligher roomscher kercken. Jn sinte Jans kercke aldaer leyt dat lichaem van sinte Leon, ende dat hooft des heyligen bisscops Anastasij. Jn dese stadt Modon is veel goede Malemazeye, ende anders gheenen wijn. Uoor dese stadt Modon staen veel cleyn huyskens ontrent .CCCC. daer in woonen arme luyden, swert als morianen de welcke wi, als si in onsen lande comen, noemen Sarracenen, ende dese seggen dat si wt Egipten comen, dwelc niet waer en is, want Egipten leyt verre van deser stadt Maer si moghen wel comen van Gyppe dwelc een landeken is, bi deser stadt ghe[le]ghen, ende dese zijn ghemeynlijc verspieders ende verraders der kerstenen.

Dit lant van Morea daer Modon in leyt, is in voorleden tiden een vruchtbaer lant gheweest, ombeuangen met dat meyr, wtghenomen alleen eenen wech na turckien, door welcken die turc dicwils ghecomen is, in dese landen ende heeftse verdoruen, wtghenomen alleen die stadt Modon ende sommighe casteelen, die haer noch onderhouden onder die heerschappie van Venegien. Jn Morea ter luchter hant, tusschen Modon ende Corphon, is een stadt gheleghen, seer vast ende sterc, onder den turck ende wert ghenoemt Achadia, ende is vijftich milen van Modon, ende int middel van dese stadt leyt een seer sterc slot.

Uander stadt Modon tot Candia oft Creta is drie hondert Jtaliaensche milen, welc lant is al gheheel onder de heerscappie van Uenegien, want si seynden daer eenen hertoghe van haren volcke, wt Uenegien, als dat iaer om ghecomen is, so seynden si daer eenen anderen, ghelijc haer ghewoonte is in alle ampten oft diensten. Dit eylant Candia oft Creta leyt in Griecken, also van eenen coninc Jndigena ghenoemt. Jn voorleden tiden plach Candia te heeten Centapolis, want het was met hondert edele steden verciert. Dat eerste eylant is gheweest seer vroem te schepe in wapenen ende schut, daer eerst die letteren ende schut begonnen heeft. Ende daer is eerst die letteren, ende dat gheschrift gheuonden, ende daer is eerst gheleert dat rosheyr, ende daer is eerst gheuonden die schole van musike, ende van aer door al die werelt voort ghecomen ende verbreyt. Daer zijn veel beesten ende gheyten, mer luttel herten ende wilde gheyten. Men vint daer gheen woluen, oft vossen, noch gheen ander gheslachte van scadelike beesten, noch gheen serpenten, ende al quamen daer eenige quade schadelike beesten van buyten, terstont steruen si Dit lant is wel gheplant met boomen, vol wijngaerts, ende vol cruyden van medecinen als Diptamo, aluo, ende meer dier gheliken]

Dit lant is vol costelike ghesteenten, ende bisonder die costelike steen Jocedactilus. Van alle groot Fenijn is Candia vry, nochtans vintmen daer fenijnde spinnen tot noch toe. Ende dit eylant Candia leyt drie hondert milen van Rodes.

Rodes is een schoon stadt met stercke mueren ende vaste torren ende bolwercken wel bewaert. Uoor dese stadt aent meyr liggen derthien torren met wintmolenen, daer voortijts ghemaect vanden Januezers, tot een teeken dat si dese stadt met bedroch ende heymelike laghen in nemen wouden onder haer heerschapie, dwelc wederstaen wert, als si daer veel dooden ghelaten hadden, so werden si daer toe ghebrocht ende gheschat, dat si dese torren maken souden met molens, op haren cost tot hulpe ende profijt der gheenre die te Rodes wonen, ende tot een eewige ghehoochnisse van haer onrechte bedriechnisse. Men seyt dat Rodes alder eerst een oorsake gheweest is der verderffenissen van Troyen, om datmen seyde dat daer een gulden vel was, also in de destructie van Troeyen staet. Dit edel eylant van Rodes is verciert met gheberchten, vol wilde dieren, ende met ghenoechlike dalen. Jn dit eylant ende stede van Rodes is gheweest een groot beelde, een afgod vander sonne, van metael ghegoten .lxx. cubitus lanck. Ende in dese selue stadt hebben ooc gheweest cleynder beelden die colosen ghenoemt waren. Die broeders des hospitaels sinte Jans van Jerusalem, hebben met machte dit edel eylant ende stadt van Rodes voortijts ghewonnen, na een lanc belegghe dat vier iaer duerde. Ten lesten door gonste der borgheren, die haer gonstich waren, hebben si dit eylant vercregen Dit eylant is so na den Turc datter nau een mile weechs tusschen beyde en is, daer en loopt maer een cleyn arm ende strang des meyrs tusschen beyde.

Jtem van Uenegien te schepen den rechten wech te Constantinople daer zijn wel tusschen acht hondert milen ter zee. Ende van Rodes te Cypren zijn wel .CCCCC milen, ende dan so gaetmen van Cypren altoos ter zee, latende Jerusalem liggende ende al tlant daer ontrent ter slincker side tot in Egipten, ende dan so lantmen ter hauen van Damietten, dat een seer schoon ende stercke stadt plach te zijn, ende is gheleghen int ingaen van Egipten, ende van Damietten coemtmen tot Alexandrien, die ooc op die zee is ghelegen Jn dese stat van Alexandrien was sinte Katherijn onthooft ende ghemartelijt, ende daer wert sinte Marcus euangelist begrauen, maer die keyser Leo dede zijn ghebeenten al tot Uenegien brenghen ende noch is tot Alexandrien een schoon kercke van hem, die al wit binnen is sonder eenige scriften oft picture, ende also zijn alle dander kercken die den kersten toe plaghen te behooren, want die heydenen hebbense al doen witten om die beelden ende historien af te doen, die binnen aen de mueren ghescreuen ende ghemaelt waren.

Dese stadt van Alexandrien heeft wel dertich stadien van lengden, mer si en heeft maer thien stadien in die breyde. Ende het is een seer eerlijcke ende rijcke stadt, door dese stadt loopt die riuier van Nyle ende valt inde zee. Jn dese riuier vintmen veel rijckelijcheyts van ghesteente, ende men vint daer in lignum aloes, dat is een maniere van houte dat wten aertschen paradijs coemt dat seer goet is in menigerhande manieren ter medecinen ende is seer diere. Uan Alexandrien so coemtmen wel tot Babilonien

En daarom is deze stad vermeerderd en groter geworden die tevoren klein begrepen was. Het is wonder om te zeggen en moeilijk te geloven en alle grootste eer waard dat deze stad gesticht is van alzo menigerhande volk uit diverse aparte steden en landen, in een korte tijd van jaren met zulke grootte en eer, met vermeerdering van rijkdom, met eendracht van de burgers, alzo geregeerd en groot geworden is die eerst van kleine woningen der vissers, die daar allereerst woonde, door eendracht der burgers tot zoՠn grote hoogte gekomen is dat deze zelfde stad veel steden en landen onder haar heerschappij heeft. Ze is ook tot zulke hoogte gekomen dat ze onder de vermogendste steden der wereld niet alleen een is, maar een uitgelezen stad waar nauwelijks geen boven is. Omdat deze stad bekender mag worden van mogendheid der heerschappij, hoe ver en breed haar macht gaat over water en land, want ze heeft een deel van Duitsland en veel van Italië, om te noemen alleen de machtige steden, als de grote stad van Padua waar voorbijloopt de edele rivier Pado en is een aartsbisschopsstoel en een grote universiteit. Daarna de stad van Vincentius, (Florence?) daarna Verona, een edele vruchtbare stad en daarna de stad Brescia. Item, de edele stad Bergamo ende meer steden vol van volk, rijk van goed als van wijn, koren, vis en vlees. Wie heeft er gezien die edele grote zee, Garda meer genoemd, en verwondert zich niet als dat rondom met sterke kastelen, borgen en steden blinkend omgrepen en omzet is en met dat allersterkste slot, Pisterna (Sant Anna) genoemd, bijzonder bewaard met een mooi eiland Sermion genoemd daar men nog heden holen, aardhuizen en gaten waarin de ingezetene zich verborgen hebben hier voortijds in tijden van oorlogen. Wie zou zich niet verwonderen de heerschappij van Veneti in de zee want hun macht der heerschappij strekt in Hystoriam Dalvaciam en in Sclavonia, (nu Kroatie) daarna in Griekenland en bezit de koninklijke eilanden als Kreta en Cyprus en veel meer edele steden in de zer gelegen en veel machtige eilanden en havens dat te lang is om hier te schrijven. Ik geloof in de waarheid dat in de hele wereld geen rijk of heerschappij is, een voor een, gelijk het rijk van Venetië. Want het is die van Venetië een kleine zaak dat ze uitleveren zeshonderd galeien met gewapend volk uit hun arsenaal in de zee binnen twee dagen. O, een groot schipper, wanneer men alleen hoort de naam en de banier van Venetie ziet, want binnen een uur mogen ze oproepen 200 00 weerbare mannen, te scheep of te land met alle nooddruft verzorgd, met wapens van het hoofd tot de voeten om snel de vijanden te bevechten en dapper daartegen te gaan daar het nodig is. Aldus hebben die van Venetië zich voorzien, behalve alle andere overvloedige voorzichtigheid in alles dat het leven aangaat dat ze altijd hebben ten minste duizend mannen in hun arsenaal, kunstig in alle ambachten en vooral van schepen te maken, kunstenaars en smeden om wapens te maken en meer geleerde kunstenaars waarmee ze bestellen jongeren om dezelfde kunsten te leren om een betamelijke soldij omdat op den duur die gevonden kunsten niet vergeten zullen worden. In deze stad hebben ze altijd gehuurd vijftig vrouwen voor een zeker geld die altijd zeilen maken. De heren van Venetië zenden van jaar tot jaar gewapende galeien of schepen geladen om de koopluiden goed uit te voeren of andere noodzakelijke weer terug te brengen en dat tot alle landen en koninkrijken daar men te scheep komen mag, met name 6 galeien in Alexandrië, twee in Damascus, twee in Beiroet, twee in Barbarije, twee in Constantinopel, twee te Joppe of Jaffa, waarin gewoonlijk de pelgrims naar Jeruzalem varen, twee in Engeland, twee in Vlaanderen ter Sluis in de haven. Het is een bewijs van grote macht der heerschappij van Venetië dat ze zenden zes of zevenhonderd dappere wijze beleefde mannen, te Veneti geboren, die in hun gewone spraak gentil mannen worden genoemd die ze jaarlijks veranderen en zenden die in al hun landen en steden opdat ze goed zullen regeren. Als dat jaar om gekomen is zo komen deze heren weerom en doen rekening van al hun ambten voor de edele hertog en de senaat van Veneti. Desgelijks hebben de heren van Veneti ambassadeurs, die ze uitzenden tot de paus, keizer, koningen, prinsen, steden of gemeenten, zo gebieden ze dezelfde ambassadeurs en geven hun in schrift wat ze gedaan willen hebben, waartegen de ambassadeurs niets doen mogen. Alzo is het ook met diegene die ze uitzenden ter oorlog en was het dat iemand iets tegen deed of hem vermat daartegen meer dan hem bevolen is, die moet sterven zonder wachten. Alzo ik gezien heb dat een kapitein sterven moest, hoewel hij alle dingen goed gedaan had en met voorspoed wederom kwam, want hij nochtans boven zijn bevel gedaan had, zo moest hij sterven en dat daarom want in die tijden was het oorlog tussen de heren van Venetië en de hertog van Ferrara, in welke tijd de heren van Venetië de overhand hielden en bedwongen de hertog met al zijn helpers tot hun wil. Want ze brachten tegen hem te land en te water een grote schaar van volk, daar waren 80 schepen of galeien te water verzameld. Wie mag begrijpen de zeden der ouderen die altijd geprezen worden? Wie zou kunnen verzinnen alle rechten die van Venetië gesproken worden? Wie mag alle de dappere daden daar men van leest in de schriften of de victories die vaak geschieden en alle macht met weinig woorden uitspreken, van de eer der burgers te zeggen, als van vrede en eendracht, van eerlijkheid en goede daden, goedwilligheid en liefde dat ze met deze deugden van kleinheid tot grootheid gekomen zijn en dat algemene goed onuitsprekelijk groot gemaakt hebben, naar dat oude spreekwoord Concordia parue res crescunt, discordia maxime dilabuntur. Dat is; kleine dingen worden door eendracht groot en grote dingen worden door tweedracht klein en te niet. Het is zeer te prijzen hoe vreedzaam en voorzichtig dat ze hun hertog kiezen, uit de hoogste procureurs van Sint Marcus, die wijsheid hebben om dat algemene goed te regeren, welke hertog na volgt zulke regels als men hem voor geeft, opdat al haar heerlijkheid van een begin en hoofd voortaan gedeeld wordt door veel graden alzo veel te beter bevorderend, mag voortgaan en in alle geluk en welvaart bevorderen.

Item, de vermaarde stad Venetië heeft onder haar heerschappij een machtige stad genaamd Parens, gelegen in het land Histria (zuidoosten van Roemenië) en ligt honderd Waalse mijlen van Venetie. Deze stad is een aartsbisdom en in de grote kerk zijn zeer veel relikwien. In het hoge altaar rusten de lichamen van de twee heilige martelaren Demetrius en Julianus. In een ander altaar voor het hoge koor rusten de lichamen van de twee heiligen maagden Sint Berte en Sint Accolite. In dezelfde kerk hebben voortijds gerust de lichamen der heilige martelaren Sint Maurus en Sint Eleutherius, die de Januezers vandaar gevoerd hebben. Parens, de voor beschreven stad, is gelegen in een lustig land daar men uit mag gaan in Hongarije en in meer koninkrijken te land en ook te Jerusalem, hoewel dat het zwaar en zorgelijk is, want niemand zou geleide mogen krijgen om door zoveel eilanden van de ongelovigen te trekken. Men zegt in de waarheid dat Paris van Troje toen hij varen wilde om met geweld de koningin van Griekenland Helena te nemen, die een echtelijk wijf was van de koning Meander die de oorzaak was van het bederf van Troje, zo deed die voor beschreven Paris toebereiden in deze stad Parens al zijn schepen en toen hij Helena geroofd had bracht hij haar in deze stad en gaf hij de stad de naam van Paridicium en werd van de Italianen Parens genoemd.

Honderd mijlen van Parens is een mooie stad gelegen, ook onder de heerschappij van Venetië, Zara genoemd, en is een aartsbisdom. En in de grote kerk rust de oude heilige rechtvaardige Simeon die dat kind Jezus in zijn armen ontving. In het hoogaltaar van dezelfde kerk rust dat lichaam van de heilige profeet Johel.

Honderd mijlen van de stad Zara ligt een mooi kasteel genaamd Lizina, ook onder de heerschappij van Venetië en is in het land van Dalmatië. Vandaar komt men in een vermogende rijke stad in Slavonië, in het land van het koninkrijk van Kroatie welke stad Raguis genoemd is. In deze stad heeft de gemeente heerschappij en ze kennen geen andere heer dan dat ze de koning van Hongarije jaarlijks tribuut geven. Ook zo geven ze de Turken tribuut om vrede met hen te hebben. In deze stad staan veel kostbare kerken en vooral een convent van Sint Dominicus orde en een van Sint Franciscus orde. In een andere kerk aldaar is dat hoofd en beide handen van de heilige martelaar Sint Blasius en een kostbare zilveren tafel, verguld. Deze stad Raguis ligt vijfhonderd mijlen van Venetië.

Van Raguis reist men naar Corphoen wat een vermogende stad is, ook onder de heerschappij van Veneti en ligt achthonderd mijlen van Venetie en ligt in Griekenland en goed beschermd met 2 sterke kastelen. Deze stad Corphon en dat eiland daarbij gelegen is tezamen lang en breed honderd en 80 mijlen.

Van de stad Corphoen driehonderd mijlen ligt een zeer vaste stad en goed beschermd, Modon genoemd, en ligt in het land van Morea en is ook onder de heerschappij van Venetië en men spreekt daar de Griekse taal en in het grootste deel woont daar volk van Sint Paulus geloof. Daar is een aartsbisdom en eerwaardige geestelijkheid van ons geloof der heilige Roomse kerk. In de Sint Johannes kerk aldaar ligt het lichaam van Sint Leon en dat hoofd van de heilige bisschop Anastasius. In deze stad Modon is veel goede malvezij en anders geen wijn. Voor deze stad Modon staan veel kleine huisjes, omtrent 400 waarin arme lieden wonen zwart als Morianen die wij, als ze in ons land komen, Saracenen noemen en deze zeggen dat ze uit Egypte komen, wat niet waar is, want Egypte ligt ver van deze stad. Maar ze mogen wel komen van Gyppe wat een landje is die bij deze stad is gelegen en dit zijn gewoonlijke verspieders en verraders der christenen.

Dit land van Morea (Peloponnesos) daar Modon in ligt is in voorleden tijden een vruchtbaar land geweest, omvangen met de zee, uitgezonderd alleen een weg naar Turkije waardoor de Turken vaak gekomen zijn in deze landen en heeft ze verdorven, uitgezonderd alleen ie stad Modon en sommige kastelen die zich noch houden onder de heerschappij van Veneti. In Morea ter linkerhand, tussen Modon en Corphon, is een stad gelegen, zeer vast en sterk onder de Turenk en wordt genoemd Achadia (Achaia) en is vijftig mijlen van Modon en in het midden van deze stad ligt een zeer sterk slot.

Van de stad Modon tot Candia of Creta is driehonderd Italiaanse mijlen, welk land is al geheel onder de heerschappij van Veneti, want ze zenden daar een hertog van hun volk uit Venetië als dat jaar omgekomen is dan zenden ze daar een andere, gelijk hun gewoonte is in alle ambten of diensten. Dit eiland Candia of Kreta ligt in Griekenland alzo van een koning Indigena genoemd. In voorleden tijden plag Candia te heten Centapolis, want het was met honderd edele steden versierd. Dat eerste eiland is geweest zeer dapper te schip in wapens en geschut, daar eerst de letters en geschut begonnen is. En daar is eerst de letters en dat geschrift gevonden en daar is eerst geleerd dat ruiterij en daar is eerst gevonden de school van muziek en vandaar door de hele wereld voort gekomen en verspreid. Daar zijn veel beesten en geiten, maar weinig herten en wilde geiten. Men vindt daar geen wolven of vossen, nog geen ander geslacht van schadelijke beesten, nog geen serpenten en al kwamen daar enige schadelijke beesten van buiten, terstond sterven ze. Dit land is goed beplant met bomen, vol wijngaarden en vol kruiden van medicijnen als Dictamnus, aloe en meer diergelijke.

Dit land is vol kostbaar gesteente en vooral de kostbare steen steen Jocedactilus. Van alle groot venijn is Kreta vrij, nochtans vindt men daar giftige spinnen tot nog toe. En dit eiland Kreta ligt drie honderd mijlen van Rhodes.

Rhodes (Rodos) is een mooie stad met sterke muren en vaste torens en bolwerken goed beschermd. Voor deze stad aan de zee liggen dertien torens met windmolens, daar voortijds gemaakt van de Januezers tot een teken dat ze deze stad met bedrog en heimelijke lagen in nemen wilden onder hun heerschappij, wat weerstaan werd toen ze daar veel doden gelaten hadden, zo werden ze daartoe gebracht en met schattingen dat ze deze torens maken zouden met molens op hun kosten tot hulp en profijt van diegene die te Rhodes wonen en tot een eeuwige gedachtenis van hun onterechte bedrog. Men zegt dat Rhodes allereerst een oorzaak geweest is van het verderf van Troje omdat men zei dat daar het gouden vlies was, alzo het in de vernietiging van Troje staat. Dit edele eiland van Rhodes is versierd met gebergten, vol wilde dieren en met genoeglijke dalen. In dit eiland en stad van Rhodes is geweest een groot beeld, een afgod van de zon, van metaal gegoten 70 cubitus lang. En in dezelfde stad zijn er ook kleinere beelden geweest die kolossen genoemd waren. De hospitaalbroeders van Sint Johannes van Jerusalem hebben met macht dit edele eiland en stad van Rhodes voortijds gewonnen na een lange belegering dat vier jaar duurde. Tenslotte door gunst der burger, die hun gunstig waren, hebben ze dit eiland gekregen. Dit eiland is zo nabij Turkije dat er nauwelijks een mijl weg tussen beide is en daar loopt maar een kleine arm en streng van de zee tussen beide.

En van Venetië te schip de rechte weg tot Constantinopel toe zo zijn wel 1800 en 80 lombaardse mijlen. En dan komt men van Constantinopel te Rhodes daar wel tussen zijn 800 mijlen ter zee. En van Rhodes tot Cyprus zo zijn 500 mijlen en dan zo komt men en gaat men van Cyprus de zee verlatend naar Jeruzalem en al het land daar omtrent aan de linker zijden toe in Egypte. En dan zo landt men tot de haven van Damietta dat een erg schone en een sterke stad plag te zijn en is gelegen in het ingaan van Egypte. En van Damietta zo komt men te Alexandrië die ook aan de zee is gelegen. In deze stad van Alexandrie was Sint Katharina onthoofd en gemarteld en ook Sint Marcus, de evangelist, begraven, maar keizer Leo liet zijn gebeente geheel tot Veneti dragen. En nog is te Alexandri een schone kerk van hem die geheel wit binnen is zonder enig geschrift of tekening. En alzo zijn alle andere kerken die de christenen toebehoren, want de heidenen hebben ze alle laten witten om de beelden en histories van de heiligen af te doen die binnen aan die muren geschreven waren. Deze stad van Alexandrië heeft wel 5400m in de lengte, maar ze heeft er meer 1800 in de breedte en het is een erg heerlijke stad en rijk. En in deze stad zo valt de rivier Nijl in de zee. In deze rivier zo vindt men vele dure gesteente en men vindt er ook in lignum aloe’ s, dat is een soort van hout dat uit het aardse paradijs komt dat erg goed is in menige manieren tot medicijnen en is erg duur. Van Alexandrie komt men te Babyloni daar de sultan woont die op de rivier Nijl gelegen is. En deze weg is korter om te gaan recht tot Babylonië toe.

Den wech van Babilonien ten berghe van Synay.

HJer nauolghende sal ic v segghen den wech van Babionien totten berch van Sinay daer sinte Katherina leyt Men mach gaen door die wildernis van Arabien, door welck leyde Moyses tvolc van Jsrael, ende men gaet ooc aen die fonteyne die Moyses maecte met sinen handen in dese wildernis, doe die kinder van Jsrahel murmureerden dat si niet te drincken en hadden noch en vonden. Ende daer nae gaetmen totter fonteynen van Marath die bitter was te drincken en niet goet, maer die kinder van Jsrahel leyden daer in een hout, ende terstont wert si goet ende soet te drincken. Ende daer na coemtmen totten dale van Helim door dese wildernisse, in welc dat staen twaelf fonteynen. Ende daer plagen ooc te staen .lxxij. palmboomen die dadelen droegen, die welc Moyses metten kinderen van Jsrael vant. Ende van desen dal totten berch van Synay en is maer een goede dachuaert.

De weg van Babylonië tot de berg van de Sinaï.

Hierna vervolgens zal ik u zeggen de weg van Babylonië tot de berg Sinai daar Sint Katharina begraven ligt. Men moet gaan door de wildernis van Arabië waardoor Mozes het volk van Israël leidde. En men gaat aan de fontein die Mozes maakte met zijn handen in deze wildernis toen de kinderen van Israel mopperden omdat ze niets te drinken vonden. En daarna zo gaat men bij de fontein van Mara, die bitter was te drinken en niet goed, maar de kinderen van Israël legden daarbinnen een hout en gelijk werd het goed en zoet om te drinken. En daarna zo komt men tot het dal van Hebin door deze wildernis in welk dal dat staan 12 fonteinen. En daar plagen ook te staan 72 palmbomen die dadels droegen die Mozes met de kinderen van Israël vond. En van dit dal tot de berg van Sinaï is maar een goede dagreis.

Eenen anderen wech te Sinay.

ENde die van Babilonien wil gaen eenen anderen wech totten berch van Sinay, hi gaet totter rooder zee daer Moyses ende die kinder van Jsrahel ouer ghingen droochs voets, daer yst wel ses milen breet, in dese zee verdranc Pharao ende alle zijn heyr Dese zee en is niet rooder dan dander zee, maer in sommighe steden is root sant, ende steenkens daer in, daer om heetmense die roode zee. Dese zee loopt totten lande van Arabien ende van palestinen Door dese zee vaertmen meer dan vier dachuaerden ende dan coemtmen door die wildernis totten dale van Helym, ende van daer totten berghe van Synay. Ende weet dat door dese wildernis niemant en mach reysen te paerde, want die paerden en souden niet vinden te eten noch water te drincken ende daer om reystmen die wildernisse ridende op camelen die eten basten ende cleyn telghen van boomen, so dat si ymmer eerkauwende zijn ende si vasten wel twee oft drie daghen sonder drincken, maer si verhalen hem weder als si drinckende worden also dat zijs drie daghen ghenoech hebben. Maer dat en mach een paert niet doen. Ende van Babilonien totten berch van Synay zijn twaelf dachuaerden maer sulcke maken daer af meer, ende menighe haesten hem so seer dat si daer min comen.

Een andere weg naar de Sinaï.

En die van Babylonië een andere weg wil gaan tot de berg Sinai, hij gaat tot de Rode Zee dat een arm is van de Wester Zee daar Mozes en de kinderen van Isral over de zee gingen droogvoets, daar is ze wel 6 mijlen breed. In deze zee verdronk farao en het hele leger dat hij leidde. Deze zee is niet roder dan de andere zee, maar in sommige plaatsen vindt men rood zand en steentjes daarin en daarom noemt men het de Rode Zee. Deze zee loopt tot het land van Arabië en van Palestina. Door deze zee zo vaart men 4 dagreizen en dan komt men voort door de wildernis tot het dal van Helijn en vandaar naar de berg van Sinaï. En men zegt dat door deze wildernis niemand te paard mag rijden want de paarden zouden niet te eten, nog water te drinken mogen krijgen. En daarom zo rijdt men deze wildernis rijdende op kamelen. Want die kamelen vinden altijd te eten om de bomen en die halen immer iets daaraf zodat ze kauwend zijn. En ze vasten wel twee dagen of drie van drinken. En als ze dan te drinken vinden, ze drinken dan goed zodat ze de andere drie dagen genoeg hebben, maar dat mag een paard niet doen. En van Babylonië tot de berg van Sinaï zo zijn het wel 12 goede dagreizen, maar sommige maken daarvan meer en menige haasten zich zo zeer zodat ze er minder van maken.

Vanden berch van Sinay.

DJe berch van Sinay is gheheeten die wildernisse van Sin, dat is te segghen root bernende om dat Moyses sach onsen here machtich ende menichwerf in ghedaente van viere ende sprac aensicht aen aensicht teghen hem. Dit was aenden voet vanden berghe van Sinay, daer staet een clooster van moniken wel ghesloten met yseren poorten om vreese vanden wilden beesten. Ende die moniken zijn van Arabien ende van Griecken, ende daer is een groot conuent ende zijn recht oft cluysenaers waren, ende en drincken gheen wijn ten si in groten hoochtiden, ende si zijn seer heylich ende leuen seer armelijc ende simpelijc, ende en eten niet dan wermoes ende dadelen ende doen seer grote penitencie, daer is die kercke van sinte Katherijn daer veel lampen hangen en bernen, want si hebben olie van oliuen ghenoech om te eten ende te bernen. Ende si hebbense bi mirakel van god, want die rauen crayen, spreeuwen, ende alderhande ander voghelen vergaderen hem alle iaer daer eenwerf, ende vliegen daer als pelgrimmen ende een yeghelijc haelt een stoc oft telch van oliuen in sinen beck in manieren van offerhanden, ende latense daer bliuen vanden welcken die moniken maken een groot deel olyen. Ende sekerlijc dat is groot mirakel na dien dat die voghelen die gheen natuerlijcke sinnen en hebben noch reden, vliegen besoeken ende visiteren die gloriose maget Wel mogen hem dan die menschen haer pinen te versoecken ende te eeren. Jtem achter den outaer van dese kercke daer is die stede daer Moyses onsen heere sach in dat bernende bosschelken. Ende als die moniken gaen in dese stede so ontschoeyen si haer altijt om dat onse heere seyde tot Moyses ontschoeyt v, want die stede daer ghi staet is heylich. Dese stede heeten die moniken bezelchel, dat is te seggen schaduwe van god Ende biden groten outaer drie graden hoghe is die casse van albastren daer die ghe [beenten van sinte Katherijn in ligghen. Ende die prelaet ende die ouerste van desen goeden deuoten moniken toonet dit heylichdom den pelgrims met een instrument van siluer, hi wrijft dat ghebeente ende dan coemt daer wt een weynich olien recht oft sweet waer, dat noch olie noch balsem en schijnt,ende daer af gheeft hi den pelgrims, maer dies en gaet daer niet veel wt, ende daer na thoont hi thooft van sinte Katherijn, ende dat laken daer si in ghewonden was, dat noch al bloedich is. Jn dit laken so droeghen die enghelen haer lichaem ghewonden van Alexandrien totten berch van Sinay ende begroeuent daer, ende hi thoont dat bosselkijn ooc dat barnde, nochtans en wert dat niet ghequetst daer onse heere in sprac tot Moyses. Hi toont ooc ander heylichdoms ghenoech, ende als die Prelaet van desen clooster sterft oft doot is so gaet zijn lampe van haer seluen wt. Ende als si eenen anderen ghecoren hebben waert dat een goet man waer ende waerdich in dese stadt te staen so soude zijn lampe ontsteken ende werden bernende bider cracht gods sonder yemants hulpe daer toe te doen, ende een yeghelijc van desen moniken heeft zijn lampe, ende weten wel bi haren lampen als yemant van hem steruen sal want die claerheyt der vlammen beghint te verwandelen ende te crancken. Ende als een ander ghecoren is, yst dat hijt niet waerdich en is, zijn lampe en wert niet bernende. Ende eenige lieden hadden mi gheseyt dat die monick die de misse celebreert in ghescrifte vint den name des gheens die si tot eenen prelaet kiesen sullen, so dat ic hem dit vraechde doe ic daer was, den eenen voor den anderen na, maer si en woudens mi niet berechten noch segghen. Doe seyde ic hem dat si met rechte niet helen en souden die gracie die hem god gaue, maer soudent openbaren, om tvolck in meerder deuocien te brenghen ende dat si sonde deden in desen dinghen te helen als mi docht, want die mirakelen die god doet, ende ghedaen heeft ende noch daghelicx doet, zijn ghetuyghenis van zijnder cracht. Doe antwoorden si mi dat si dicwils ghesien hadden deen ende dander, ende niet meer antwoorts en mocht ic van haer crighen. Jn dit clooster en comen gheen vlieghen, padden noch sulcke onreynicheyt bi miraculen van god, want daer placher also veel te zijn in die tiden die leden zijn,dat die monicken dat clooster wouden laten varen, ende waren wt ghegaen ende opten berge gheclommen om dese stede te schouwen ende te laten, ende daer quam onse vrouwe teghen hen, ende seyde dat si weder keeren souden, want nemmer meer en souder voort aen vlieghen noch ander vuylicheyt in haer clooster comen, doe keerden die moniken weder, ende noyt en quam daer sulcke onreynicheyt in dyen clooster. Jtem voor die poorte van dyen clooster is die fonteyne daer Moyses den steen sloech, ende het water quam wt. Ende van desen clooster climtmen op met veel trappen tot Moyses berch, ende daer vint men eerstwerf een kercke van onser vrouwen daer si die moniken ghemoete doen si vloden wten clooster, als voorscreuen is. Ende noch hooger opten berch daer is Helyas des propheten capelle die si heeten Oreb daer die heylighe scriftuere af spreect. Hi wandelde in stercheyt der spise totten berghe gods van Oreb, endedaer neuen staet die wijngaert die sinte Jan euangelist plante ende sette diemen hiet die druyuen stapis, ende een luttel opwaert is Moyses capelle ende oock die rootse daer Moyses vloot doen hi onsen heere ghesien hadde aensicht teghen aensicht, ende in dese rootse is gheprint die forme van sinen lichaem, want hi viel so seer in die rootse dat hi daer in sanc met miraculen, ende daer neuen is die stede daer god Moyses gaf die .x. gheboden vander wet. Ende op dyen berch is oock het hol daer hi in woonde doen hi vaste veertich daghen. Maer hi starf bi dat lant van beloften ende gheen mensche en weet waer hi begrauen is. Uan desen berghe te gaen totten anderen berghe daer die enghelen sinte Katherijn begroeuen, so moetmen liden door een dal daer een kerck staet van veertich martelaren, ende daer singhen ende doen dicwils die moniken van desen clooster misse. Ende in dit dal ist seer cout. Daer na so climtmen opten berch van sinte Katherijn die veel hogher is dan Moyses berch, ende daer sinte Katherijn begrauen was daer en staet kercke noch capelle noch ander woninghe Daer plach een capelle te zijn, mer die is of ghebroken so dattet niet en is dan een hoop steens daer ontrent. Al yst dat die collecte van sinte Katherijn seyt dat haer lichaem wert gheleyt opten berch van Sinay daer god Moyses die thien gheboden gaf, dat is te verstaen dattet in dat selue lant was oft in die selue stede ghedraghen, want dat een metten anderen is gheheeten den berch van Synay, maer tusschen beyden is veel weechs ende een groot diep dal.

Van de berg van Sinaï.

En de berg van Sinaï is geheten de wildernis van Sin, dat is te zeggen rood brandend, en daarom omdat Mozes zag onze Heer machtig en menige maal in gedaante van vuur en sprak ook tegen hem. En dit was aan de voet van deze berg van Sinaï. Daar staat ook een klooster van monniken, goed besloten met ijzeren poorten vanwege de vrees van de wilde beesten. En de monniken zijn van Arabi en van Griekenland en daar is een groot convent en ze zijn recht of het kluizenaars waren. En die drinken geen wijn, tenzij in grote hoogtijden en ze zijn erg heilig en leven erg armoedig en eenvoudig en eten niets anders dan warmoes en dadels en doen grote penitentie. Daar is de kerk van Sint Katherina waarin vele lampen hangen al brandende want ze hebben genoeg olie van olijven om te eten en te branden en ze hebben ze ook met mirakels van God. Want de raven en de kraaien en de spreeuwen en de andere vogels verzamelen het hen daar omtrent elk jaar een maal en vliegen daar als pelgrims. En elke draagt een twijg of een stok van olijven in zijn bek in manieren van offeranden en laten ze daar, waarvan de monniken maken een groot deel olie en zeker, dat is een groot mirakel. Nadien dat die vogels die geen natuurlijke geest nog reden hebben gaan of vliegen bezoeken of visiteren deze glorieuze maagd zo mag de mens met reden zich wel bedenken haar te bezoeken en te eren. Item, achter het altaar van deze kerk is de plaats daar Mozes onze Heer zag in het brandende bosje. En als deze monniken gaan in deze plaats, ze ontschoeien zich altijd omdat onze Heer zei tot Mozes: ontschoei u want de plaats daar u staat is heilig. Deze plaats noemen de monniken Besebeel, dat is te zeggen: schaduw van God. En bij het grote altaar zijn de kasseien 3 graden hoog van albast daar dat gebeente van Sint Katharina in ligt. En de prelaat van de monniken toont dit heiligdom de pelgrims. En met een instrument van zilver wrijft hij dit gebeente en dan komt er uit een luttel olie recht of het zweet is, dat nog olie nog balsem schijnt, want het is zwarter. En daarvan geeft hij de pelgrims, maar dit gaat er niet veel uit. En daarna zo toont hij het hoofd van Sint Katharina en dat laken waarin ze gewonden werd dat nogal bloederig is. In dit laken droegen de engelen haar lichaam gewonden van Alexandrië tot de berg Sinaï en begroeven het ook aldaar. En hij toont ook dat bosje dat brandde, nochtans werd het niet verbrand waarin onze Heer sprak tot Mozes. En hij toont ook mede andere heiligdom genoeg en veel. Item, als de prelaat of abt van dit klooster sterft en dood is zo heb ik van sommige lieden verstaan dat zijn lamp bluste. En als ze een andere gekozen hadden, was het dat hij een goede man was en waardig om abt te zijn, zijn lamp ontstak en werd brandend bij de kracht Gods zonder iemands hulp ertoe te doen. En iedereen van die monniken heeft zijn lamp en weten wel bij hun lamp als er enige van hen sterven zal, want de helderheid van de vlam van deze lamp begint te veranderen en te verzwakken. En als een ander gekozen is, als hij het niet waardig is, zijn lamp blijft geblust. En enige lieden hebben me ook gezegd dat die monnik die de mis zingt en celebreert voor de gestorven prelaat in zijn bidden dat hij na die mis in geschrifte de naam vindt van diegene die ze tot een prelaat kiezen zullen zodat ik hem dit vroeg toen ik daar was de ene en de andere, maar ze wilden het me niet berichten, nog zeggen. Toen zei ik hen dat ze met recht niet halen zouden de gratie die God hen deed, maar ze zouden het openbaar maken om dat volk meer in devotie te brengen en dat ze zonde deden, zoals het me leek, in deze dingen te verhelen want het mirakel die God doet en heeft gedaan en nog alle dagen doet, dat zijn getuigenissen van zijn kracht alzo David zegt in de psalm: Mirabilia testimonia tua domine, dat is te zeggen: Heer uw wonderlijkheid of uw mirakels zijn uw getuigen. En toen antwoorden ze mij dat ze het vaak gezien hadden het ene en het andere en niet meer antwoord mocht ik van hen hebben. En in dit klooster komen geen vliegen, nog muizen, nog padden, nogal zulke onreinheid vanwege mirakels van God en van onze Vrouwe. Want daar plagen er zo veel te zijn bij tijden die geleden zijn zodat de monniken het klooster met allen wilden verlaten en varen en waren uitgegaan en op de berg geklommen om deze plaats te vlieden en te verlaten. En daar kwamen ze onze Vrouwe tegen en die zei dat ze weerkeerden want voortaan zouden nimmermeer vliegen, nog andere vuiligheid in hun klooster komen. En toen keerden de monniken weer en nooit sinds wordt geen van de wormen binnen het klooster gezien. Item, voor de poort van het klooster is de fontein daar Mozes op de steen sloeg en water daaruit kwam. En van dit klooster klimt men op met menige trappen tot Mozes berg. En daar vindt men eerst een kerk van onze Vrouwe daar ze de monniken ontmoette toen die vloden uit het klooster, zoals voor gezegd is, vanwege de vliegen. En nog hoger op dezelfde berg is Helias, de profeten kapel, en die noemen ze Oreb daarvan de heilige schrift spreekt: ‘Hij wandelde in de sterkte van deze spijzen tot de berg Gods van Oreb. En daarnaast staat een wijngaard die Sint Johannes evangelist plantte en zette die men noemt de druiven staphis. En een luttel opwaart is Mozes kapel en ook de rots daar Mozes in vlood toen hij onze Heer gezien had van aanzicht tegen aanzicht. En in deze rots zo is geprint de vorm van zijn lichaam, want hij viel van gevaar zo hard in deze rots zodat hij daarin zonk vanwege mirakel van God. En daarnaast is de plaats daar onze Heer Mozes de 10 geboden van de wet gaf. En daar is ook het hol op deze berg daar hij in woonde toen hij 40 dagen vastte, maar hij stierf in het land van belofte. En geen mens weet waar hij begraven is. Van deze berg te gaan tot een andere daar de engelen Sint Katharina begroeven zo moet men gaan door een dal daar een kerk van 40 martelaren staat. En daar zo zingen en doen vaak missen de monniken van dit klooster. En in dit dal is het erg koud. En daarna zo klimt men op de berg van Sint Katharina die veel hoger is dan de berg Mozes. En daar Sint Katharina begraven is staat nog kerk, nog kluis, nog andere woning. Daar plag een kapel te zijn, maar die is afgebroken zodat er maar een luttel stenen zijn daar omtrent. En al is het dat de collecta van Sint Katharina zegt dat het lichaam van haar werd gelegd in dezelfde berg van Sinaï daar God Mozes die 10 geboden gaf, dat is te verstaan dat het in hetzelfde land was of in een plaatse dragende . . . . . . . Want de ene en de andere is de berg van Sinaï genoemd, maar tussen beiden is een erg lange weg en een groot diep dal.

Den wederkeer van Sinay tot Jherusalem.

ALsmen dese heylige stede heeft gheuisiteert ende men wil weder tot Jerusalem, so neemtmen oorlof aen dese moniken, hem biddende dat god voor hem bidden willen. Ende dan gheuen si den pelgrims ghenoech van haer vitaelgie om die wildernis te passeren die wel derthien dachreysen lanc is. Jn dese wildernis wonen veel lieden die heeten Darrabris, bedinis, ende ascopras ende si zijn van quader natueren. Si en hebben gheen huysen dan tenten die si maken van huden van beesten die si eten, ende onder dese tenten wonen si, ende si draghense daer si best water moghen crighen want in dese wildernisse is groot ghebrec waters. Ende het gheualt dicwils dat si het water vinden op die een tijt, ende op dander tijt yst al wech ende daer om maken si gheen huysen. Dese lieden en bouwen noch en eeren gheen lant, want si en eten gheen broot, het en si dat eenighe van hem die biden goeden steden wonen daer in gaen ende eten somtijts ende braden haren visch ende vleesch op heete steenen teghen die sonne,ende het zijn seer stercke lieden ende wel vechtende. Ende daer ysser veel sonder ghetal, ende si en doen gheenen arbeyt het en si dat si beesten iagen om te eten, ende si en achten haers leuens niet. Daer om en ontsien si den soudaen noch ander princen niet, ende si hebben dicwils oorloghe ende strijdt teghen den soudaen. Ende si souden wel dorren oorloghen teghen hem dede hi yet dat haer niet en ghenoechde, ende sonderlinghe inden tiden doe ic daer was hadden si oorloghe teghen den soudaen, want ick was doen met hem ende zijn soudenier. Dese lieden en draghen maer een grote trache, ende een glauie sonder eenich ander wapen, ende si bewinden ende bewimpelen haren hals met eenen ghesticten laken ende zijn felle lieden van quader natueren.

De terugtocht van Sinaï tot Jeruzalem.

Als men dan deze heilige plaats heeft bezocht en men weer wil keren tot Jeruzalem waart, men neemt verlof aan deze monniken en bid hen dat ze God bidden voor de lieden die vandaar scheiden. En dan geven ze de pelgrim genoeg van hun levensmiddelen om de wildernis te gaan tot Syrië waart die wel 13 dagreizen lang is. In deze wildernis wonen vele lieden die heten Darrabris en Bedoeienen en Ascoparis en zijn lieden van kwade naturen. Ze hebben geen huis anders dan tenten die ze maken van huiden of van vellen van beesten die ze te eten plegen. En onder deze tenten wonen ze en liggen in plaatsen daar ze water mogen vinden zoals bij de Rode Zee of elders. Want in deze wildernis is al te groot gebrek van water. En het gebeurt vaak dat waar men het vindt op ene tijd dat men het daar niet vindt op een anderen tijd. En daarom maken ze geen huis. Deze lieden bewerken geen land, nog keren het, want ze eten geen brood, tenzij dat enige van hen die bij de goede steden wonen daarin gaan en eten sommige tijd. En ze braden hun vlees en hun vis op de hete stenen tegen de zon. En het zijn erg sterke lieden en goed vechtend. En deze zijn er zoveel zonder getal en ze doen niets, nog werken, tenzij dat ze beesten jagen om te eten en ze achten niet hun leven. En daarom ontzien ze niet de sultan, nog andere prinsen. En ze hebben vaak oorlog en strijd tegen de sultan en zouden hem wel durven bestrijden te oorlog deed hij iets dat hen tegenstond. En vooral in die tijden toen ik daar was hadden ze oorlog tegen de sultan want ik was toen met hem van zijn manschappen. Deze lieden dragen maar een grote degen en een lans zonder andere wapens. En ze bewinden en bekleden hun hals en hun hoofd met een wit groot slaaplaken. En ze zijn fel en erg kwaad en vuil van kwade naturen.

Alsmen dese wildernisse leden is ende coemt dan weder tot Jherusalem.

ALsmen door dese wildernisse gheleden is comende tot Jerusalem waert, so reystmen tot Bersabeen daer een seer scoon stadt plach te zijn ende lieflijc, ende behoorde den kersten. Ende noch zijn daer sommighe vanden kercken der kerstenen. Jn dese stadt van Bersabea woonde Abraham die patriarc. Dese stadt maecte Bersabea die Urias wijf was, in welcke stadt coninc Dauid won Salomon den wisen die na Dauid coninck was ende regneerde veertich iaer ouer die twaelf gheslachten van Jsrahel. Uan Bersabeen coemtmen totter stadt van Ebron die daer in twee milen na is, ende men heetse ooc dat dal van Mambre, ende noch anders dat dal van tranen om dat Adam daer weende om de doot van zijn sone Abel hondert iaer lanc, die Chaym hadde ghedoot. Ebron plach te zijn een hooftstadt vanden palestinen, ende daer woonden die ruesen, ende het was die priesterlike stadt vanden gheslachte van Juda, ende was so vry datmen daer plach te onthouden alle dye ghene die ontulien mochten wt ander steden ende landen om haer misdaden. Jn Ebron lande eerst Josue ende zijn gheselschap om te verspien ende te vernemen hoe dat si souden moghen winnen dat lant van beloften Jn Ebron regneerde eerst Dauid seuen iaer ende een half. Ende in Jerusalem regneerde hi .xxxiij. iaer ende een half ende daer zijn alle die grauen der patriarcken Adams Abrahams, Jsaacx, ende Jacobs ende haer wiuen, Jeuen, Sara, Rebecca, en[de] Lya. Jnt nederhelden vanden berghe staet een schoon kercke ghetorneelt als een casteel die de sarasinen seer naerstelijc hoeden, ende hebbense in groter waerdicheyt, om die heylighe vaders die daer begrauen ligghen, ende en laten daer nyemant in gaen, kersten noch ioden si en hebben sonderlinghe gracie vanden soudaen want si achten die kersten ende die ioden ghelijc honden, ende si segghen dat si niet waerdich en zijn in sulcke heylige steden te gaen Ende die steden daer si in ligghen heeten si die dubbele speloncken oft grauen, om dat deen op die ander leyt, ende die Sarasinen heetent in haer sprake carya, carba, dat is te segghen in duytsche die steden der patriarcken, ende die ioden heeten dese stede Abroch. Ende op dese stede was Abrahams huys, ende daer wast dat hi voor zijn dore sadt ende sach daer drie personen, maer hi en aenbede maer eenen alleen, als ons die heylighe scriftuere tuycht. Daer ontfinc ooc Abraham den heylighen enghel gods in zijn herberghe. Bi dese stadt staet een hol in een rootse daer Adam ende Eua in woonde doen si wten paradise gheworpen worden ende daer wonnen si te samen haer kinderen. Ende als sommighe lieden segghen so was Adam daer gheschapen ende ghemaect, want men plach dese stede te heeten Adams velt, ende van daer wert hi gheuoert int paradijs. Ende na dyen dat hi daer wt gheworpen wert, wert hi daer weder gheset. Daer beghint dat dal van Ebron ende gaet tot Jherusalem toe, daer gheboot die enghel gods dat Adam bi sinen wiue soude zijn, ende daer wan hi Seth van wiens gheslachte onse here wort gheboren. Jn dit dal staet een velt daermen wter aerden trect beroest dinck datmen heet calib, ende dat eetmen ende vercooptmen voor cruyt. Ende men mach daer gheen gracht so diep, so groot, noch so breet maken, si en wert weder al slecht ende ghelijck gheuult eert iaer om coemt ende het is twee milen van Ebron. Daer is ooc dat graf van Loth die Abrahams broeders soon was. Bi Ebron is die berch van Mambre daer af Ebron heeft sinen name. Daer is eenen boom die de sarasinen heeten drip die daer noch staet van Abrahams tijt. Men seyt dat desen boom daer ghestaen heeft sint beghinsel der werelt, ende was altijts groen ghebladert totter tijt toe dat onse heere sterf aenden curyce, ende doe begonde hi te droghen ende te dorren, ende is al hol binnen alsmer veel vint in die werelt Sommighe propheten segghen dat een prince van occidenten, dat is van westen, noch sal winnen dat heylighe lant van beloften, ende sal onder desen boom misse doen, ende dan sal desen boom vergroeyen ende crighen loueren ende bladeren, ende draghen vruchten midts miraculen gods, so dat menighe sarasinen ende ioden hem sullen keeren totten heylighen kersten ghelooue, daer om houtmen desen boom met grooter eeren ende met grooten cost. Al yst dat hi drooghe is nochtans heeft hi grote cracht, want wie een luttel van desen boom crigen can ende aen hem draecht die gheneest vanden vallenden euel, ende veel ander crachten heeft hi ouer hem, daer om houtmen hem seer waerdelijck ende neemt hem oock nauwe waer.

Als men deze wildernis gegaan is komt men dan weer te Jeruzalem.

En als men gegaan is deze wildernis en komt tot Jeruzalem waart zo rijdt men te Barsabee dat een erg schone stad plag te zijn en erg lieflijk en behoorde de christenen toe en nog zijn daar sommige van de kerken. In deze stad van Barsabee woonde Abraham, de patriarch. Deze stad maakte Barsabee, die Urias wijf was, in welke stad koning David won Salomon de wijze die na David koning was over die 12 geslachten van Isral en regeerde 40 jaar. Van Barsabee komt men ter plaatse van Hebron die daar in 2 mijlen na is en men noemt het ook dat dal van Mambre en nog anders, dat dal van de tranen, omdat daar beweende Adam de dood van zijn zoon Abel 100 jaar lang die Kan had gedood. Hebron plag te zijn de hoofdstad van de Filistijnen. En daar woonde toen de reus. En het was de priesterlijke plaats van het geslacht Juda en was zo vrij zodat men daar plag te ontvangen al diegene die ontvlieden moesten uit andere steden en landen daar om hun misdaad. In Hebron zo landde de eerste keer Jozua, Calech en hun gezelschap om te spieden en te vernemen hoe dat ze zouden mogen winnen dat land van beloften. In Hebron regeerde de eerste keer David 7 jaar en een half. En in Jeruzalem regeerde hij 33 jaar en een half. En daar zijn alle graven van de patriarchen, Adam, Abraham, Isaac en Jacob en hun wijven, Yeua, Sara en Rebecca en Lya in het neerdalen van de berg. En op hen zo staat een mooie kerk met torens als een kasteel die de Saracenen erg naarstig behoeden en hebben die in grote waardigheid vanwege de heilige vaders die daar liggen en laten daar ingaan nog christenen, nog Joden, tenzij ze hebben bijzondere gratie van de sultan, want ze achten de christenen en Joden voor honden en zeggen dat ze niet waardig zijn in zo’n heilige plaats te gaan. En de plaats daar ze in liggen heet die dubbele spelonk of het dubbele graf, daarom omdat de ene op de andere ligt. En de Saracenen noemen het in hun spraak Coriatarba, dat is te zeggen: de plaats van de patriarchen. En de Joden noemen deze plaats Arbroch. En op deze zelfde plaats was Abrahams huis en daar was het dat hij voor zijn deur zat en zag drie personen, maar hij aanbad er een alleen, zoals ons de heilige schrift getuigt en zegt: tres vidit et unum adoravit, dat is te zeggen: hij zag er daar drie en een aanbad hij. Daar ontving ook Abraham de engel Gods in zijn herberg en hoorde en bij deze plaats staat een hol in een rots daar Adam en Eva in woonden toen ze geworpen waren uit het paradijs en daar wonnen ze hun kinderen en, alzo sommige lieden zeggen, daar was Adam geschapen en gemaakt. Want men plag deze plaats te heten Adams veld en van daar werd hij gevoerd in het aardse paradijs, zoals sommige lieden zeggen. En nadat hij eruit was geworpen werd hij daar weer gezet. En op dezelfde dag dat hij in het paradijs gezet werd zo zondigde hij gelijk en daarom werd hij daaruit geworpen en daar weer gevoerd. Daar begint dat dal van Hebron dat gaat bij Jeruzalem. Daar gebood de engel Gods dat Adam met zijn wijf was. En hij won Seth van wiens geslacht onze Heer werd geboren. In dit dal van Hebron zo staat een veld daar men uit de aarde trekt een roestig ding dat heet Tabel en men eet het wel en men plag het te verkopen voor kruid. En men mag daar geen gracht nog put maken, zo diep nog zo breed, ze worden bij de gratie Gods weer geheel gevuld eer het komt tot het einde van het jaar. En 2 mijlen van Hebron is het graf van Loth die Abrahams broeder zoon was. Bij Hebron is de berg van Mambre van wie het dal heeft zijn naam. Daar is een teken boom die de Sarasijnen Drijp noemen die daar nog staat van Abrahams tijden en hem noemde zeg boom en men zegt dat deze boom daar heeft gestaan van het begin van de wereld en was altijd groen en bebladerd tot de tijd dat onze Heer stierf aan het kruis en toen begon hij te verdrogen en alle bomen die toen in de wereld waren, ze verdroogden geheel of het hart verrotte van binnen zodat hij droog gebleven is of geheel hol van binnen, alzo men er heden te dag genoeg vindt in de wereld. En enige profeten zeggen dat een prins van occident, dat is van het westen, nog zal winnen het land van beloften met de hulp van de christenen en zal onder deze boom mis doen en dan zal deze boom opnieuw groeien en uitwerpen twijgen en bladeren en dragen vrucht, vanwege welke mirakel menige Jood en Sarasijnen zich zullen bekeren tot het christelijke geloof en daarom behoedt men deze boom met grote eer en met grote kosten. En al is het dat hij droog is en ook zijn twijgen droog zijn, nochtans heeft hij in zich grote kracht. Want die het een luttel over hem draagt, hij geneest van de vallende ziekte en vele andere krachten heeft hij; daarom houdt men het in waardigheid en let er goed op.

Uan Bethleem.

UAn deser stadt van Ebron coemtmen tot Bethleem op eenen haluen dach wel te ghemake, want daer en zijn maer vijf milen tusschen, ende is seer schoon wech ende ghenoechlijc te gaen. Bethleem is een cleyn stadt lange ende enghe, al om beuest met grooten graften ende plach wel eer te heeten effrata, also den souter seyt. Ende ten eynde waert van dese stadt ter oosterside staet een schoon kercke die alder gracelicste vander werelt, ende daer zijn veel toornen ende casteelen ontrent die kerc seer frisch ghemaect. Ende in dese kercke daer staender thien pilaernen van marberen, ende tusschen dese kercke ende die stadt staet campus floridus, dat is te seggen ghebloeyt velt. Ende is ghebloeyt velt gheheeten om dat een ioncfrou ende maghet met onrechte was ghewroeghet dat si soude ghedaen hebben oncuysheyt, ende men soudese ghebernt hebben in dese plaetse dat nv ghebloeyt velt heet, ende het was so nae dat die houten ende berninghe ontsteken waren. Dese maget storte haer ghebet tot god, biddende dat god openbaer woude maken ende kennelijc dat si dese sake ontschuldich waer. Ende op die hope die si tot god hadde ghinc si in dat vier, ende dat vier ghinc terstont wt, ende dese houten ende risen die bernende waren ende vierich, worden alle rode roosen, ende die niet ontsteken en waren noch bernende, worden ooc schoon cierlike roosen, dat noyt dier ghelijc ghesien en waren dan op dyen dach. Ende dit waren die eerste roosen die in die werelt waren. Aldus so wort die ioncfrouwe verlost metter gracien gods ende daer om si die plaetse gheheeten ghebloeyt velt, want het was al vol van ghebloyde roosen. Ende neuen dese voorscreuen kercke op die rechte side neder gaende .xvi. trappen, is die stede daer onse heere Jesus gheboren wert, die seer chierliken ende heerliken gheciert was met marmoren ende seer gracelijc ghescreuen met goude ende met lasuere ende met ander verwen, ende daer neuen is die cribbe des osses ende des ezels, ende daer bi is die put daer die sterre in viel die den drie coninghen leyde. Dese drie coninghen offerden gout wierooc ende myrre. Ende si en quamen daer niet van so verre met dachuaerden maer met mirakel van god, want si vonden malcanderen in Jndien, in een stadt gheheeten Casset, ende leyt .Liij. dachreysen van Betheleem, maer si reysdent in .xiij. daghen. Ende doen deen den anderen sach in dese stadt Casset, hadden si die sterre ghesien vier dagen te voren, ende quamen also van die stadt binnen negen daghen tot Bethleem, daer .Liij. dachreysen tusschen zijn. Ende op die rechter side van deser kercken is die groote put, daer die ghebeenten van al den kinderen in ligghen die Herodes dede doden. Ende voor die stede daer onse heere Jesus gheboren was, is dat graf van sinte Jheronimus.

Jn .xl. vademen na deser kercken staet een kerck van sinte Niclaes, daer haer onse vrouwe rustede doen si Jesum baerde. Ende want si doen te veel melcx hadde in haer maechdelike borsten, deden si haer seer, so dat si daer van haer melc wt melcte op die roode marbersteenen datmen noch die roode plecken daer af siet op die steenen. Ende dat meestendeel vanden luyde die te Bethleem woonen zijn kersten, ende ontrent die stadt van Bethleem staet seer veel goets wijngaerts ende die kersten maken daer noch veel goets wijngaerts, want die heydenen en winnen gheen wijn noch en drincken gheenen wijn Want dat boec van Mameth, dat si heeten alkoran, ende sommige heetent melhal, ende in anderen landen heetmen Horme, dat verbiet den wijn te drincken, om dat Mameth in dronckenschap dode eenen heyligen cluysenaer, so vermaledide hi den wijn ende alle die ghene dyen drincken ende vercoopen Maer die maledictie is op hem seluen ghebleuen.

Jtem die Sarasinen en voeden noch en eten gheen verckenen, want si seggen dattet des menschen broeder is, ende dattet ver-] boden is int oude testament, ende si versmaden seer die vercken vleesch eten. Ende in dat lant van palestinen ende int lant van Egipten en eetmen gheen calfs vleesch, het en si dat si out zijn dat si niet meer arbeyden en moghen. Dit vleysch en is hem niet verboden te eten maer si voeden die calueren op om dat si daer niet veel en hebben om tlant mede te bouwen ende te eeren. Vander stadt van Bethleem was coninc Dauid gheboren, die .xl. wiuen hadde vanden welcken die eerste ende die ouerste was gheheeten Michol, ende hi hadde .CCC. vriendinnen oft amyen. Uan bethleem tot Jherusalem en zijn maer twee milen, ende in den wech tusschen beyden staet een kercke op een half mile na bethleem, daer die engel bootscapte die gheboorte ons heeren den herderkens. Jn desen wech is tgraf Rachael Josephs moeder des patriarcken die terstont sterf als si Beniamin ghebaert hadde. Daer wert si van Jacob haren man begrauen, ende dede op haer graft legghen twaelf groote steenen tot een teeken dat si hadde twaelf sonen. Jn desen wech so openbaerde haer weder die sterre den drie coningen die si verloren hadden doe si tot Jherusalem waren. Jn desen wech zijn veel kersten kercken, door welcke men gaet te Jerusalem.

Van Bethelem.

Van deze plaats van Hebron komt men te Bethelem wel op een halve dag met gemak, want daar zijn maar 5 mijlen tussen. Maar het is een bijzondere schone weg te plein en te bos en erg genoeglijk te gaan. Bethelem is een kleine stad, lang en eng en alom gevestigd met goede grachten en plag weleer te heten Effrata zoals de psalm zegt: ecce audivimus ea in effrata, dat is te zeggen: beziet, wij hebben gehoord in Effrata, en ten einde waart van de stad aan de oostzijde staat een schone kerk en de aller gracieuste van de wereld en daar zijn torens en kartels met torens omtrent die kerk erg zuiver gemaakt en in deze kerk staan 44 pilaren van marmer. En tussen deze kerk en de stad staat campus floridus, dat is te zeggen: bloeiend veld en is bloeiend veld geheten omdat een jonkvrouw een maagd was en met onrecht beschuldigd omdat ze onkuisheid zou hebben gedaan en men zou haar verbrand hebben in deze plaats daar nu het bloeiende veld staat en het was er zo na zodat de dorens ontstoken waren en deze maagd deed haar bidden tot God met haar hart en verzuchtte dat God het wou openbaar maken en kond aan alle mensen dat ze van dit ding niet misdadig was. En op de hoop, die ze tot God had, ging ze in het vuur en dat vuur bluste gelijk en de dorens en brand, die brandend waren en vurig, werden rode rozen en die nog niet ontstoken en branden werden witte rozen en vol geladen met rozen en dit waren de eerste rozen en rozelaars die men nooit gezien had, dan op die dag. En alzo werd die jonkvrouw verlost met de gratie Gods en daarom is die plaats geheten bloeiend veld want het was geheel vol van bloeiende rozen. Item, neven deze voor vermelde kerkt aan de rechterzijde neergaande 16 trappen is de plaats daar onze Heer geboren werd die erg eerlijk versierd is van marmer en erg gracieus beschreven met goud, met lazuur en andere kleuren. En daar neven is de kribbe van de ezel en de os en daarbij is de put daar de ster, die de drie koningen had begeleid, in viel, die 3 koningen heten; Jasper, Balthazar en Melchior. Maar weet dat de Joden ze anders noemen: Apolijn, Amen en Damasus. En die van Griekenland noemen ze; Galgalach, Malgalach en Saphiri. Deze 3 koningen offerden God, onze Heer, goud, wierook en mirre en kwamen daar niet van zo ver met dagreizen, maar met mirakel van God. Want ze vonden de ene en de andere in het land van India in een stad die men noemt Cassat die van Bethelem wel 53 dagreizen ver is, maar ze voeren het in 13 dagen. En toen de een de andere had gevonden in deze stad van Cassat hadden ze de ster gezien vier dagen tevoren en kwamen alzo van de stad van Cassat tot Bethelem in 9 dagreizen daar 53 dagreizen tussen waren, aan de rechterzijde van deze kerk is de grote put daar dat gebeente van alle kinderen in liggen die Herodes doden liet omdat hij wel waande dat hij Christus alzo doden zou. En voor de plaats, daar onze Heer in was geboren, is Sint Hiëronymus graf. Op 40 vademen zo staat een kerk van Sint Nicolaas daar onze lieve vrouw zich rustte nadat ze Christus gebaard had. En toen, omdat ze te veel melk had in haar gebenedijde borsten, zo deden ze haar wee zodat ze daar van haar melk uitmolk op die rode marmersteen zodat men nog wel die witte plekken ziet op die steen. En zo weet dat het meeste deel van de lieden die te Bethelem wonen zijn christenen. En omtrent die stad zo staat een erg schone wijngaard en daar is erg veel wijn die de christenen laten maken, want de heidenen winnen geen wijngaard. Want ze drinken geen wijn, want dat boek van hun wet dat hen Mohammed gaf dat ze noemen alkoran, en sommige noemen het Melhaf en in andere spraak noemt men het Harme, dat verbiedt hun wijn te drinken en daarom omdat men hem aantijgt dat hij in dronkenschap een heilige kluizenaar doodde zo vermaledijde hij de wijn en alle die het drinken en die het verkopen. Maar die vermaledijd is op hemzelf gekeerd Item, de Sarasijnen voeden geen varkens, nog eten, want ze zeggen dat het de mensen broeder is en dat het verboden is in het oude testament en versmaden ze en kijken neer zeer op al diegene die ze eten. En in het land van Palestina en in het land van Egypte zo eet men geen kalfsvlees, nog ossenvlees, tenzij dat ze zo oud zijn zodat ze niet meer werken mogen. Dit vlees is hen niet verboden te eten, maar ze voeden ze geheel op omdat ze er luttel hebben om het land mede te bewerken en te keren. Van deze stad van Bethelem was koning David geboren, die had 40 wijven waarvan de eerste en de hoogste was geheten Mychol en hij had 300 vriendinnen of geliefden. En van Bethelem tot Jeruzalem zijn maar twee mijlen en in de weg tussen beiden op een halve mijl na Bethelem staat een kerk daar de engel boodschapte de herdertjes de geboorte van onze Heer. En in deze weg is het graf van Rachels, Jozefճ moeder de patriarch, die gelijk stierf toen ze Benjamin gebaard had. En daar werd ze van Jacob, haar man, begraven en liet op haar graf leggen 12 grote stenen ten teken dat ze 12 zonen had. In deze weg zo openbaarde zich de ster weer aan de drie koningen die ze verloren toen ze te Jeruzalem waren. In deze weg zijn vele christelijke kerken door welke men voortgaat tot Jeruzalem.

Uander stede Jherusalem.

DJe heylighe stede van Jerusalem is ghelegen tusschen twee berghen Daer en zijn riuieren noch fonteynen mer dat water coemt daer wt conduyten van Ebron waert. Ghi sult weten dat Jherusalem in tiden die leden zijn plach te heeten Melchisedech ende plach te heeten Jebus, ende daer na wert si geheeten Salem bi des conincx Dauids tiden. Die welcke dese twee namen te samen sette, ende hietse Jherusalem. Ontrent Jerusalem in conincrijck van Zurien,daer bi yst lant van Palestinen Jherusalem is int conincrijc van Juda om dat Judas Machabeus sone daer af coninc was. So ist also gheheeten, ende paelt int ooste aen dat conincrijc van Arabien ende zuytwaert aen tlant van Egipten. Ende opt westen aen die groote zee, ende opt noorden aen dat conincrijc van Zurien ende aen die zee van Cypren. Jn Jerusalem plach te zijn een patriarcke, ende int lant plagen te zijn veel eertsche bisschoppen, ende ontrent Jerusalem zijn veel goede steden gheleghen inden eersten Ebron op .xij. milen na Bersabeen, op .xi. milen na Jherico, op ses milen na Aston, op .xvij. milen na Jaffe, op xvi. milen na Aromathia, ende op drie milen na Bethleem. Ten suyden waert is die kerc van charitaten daer een abt was, om welcken abt die moniken grooten rouwe hadden doe hi steruen soude, noch staen si daer in sulcker manieren als si den rouwe deden, dat welc seer ontfermelijc te sien is. Dit lant van Jerusalem heeft gheweest in handen van menigherhande volc ende dicwils heeft dit lant verdriet gehadt om die quaetheyt vanden volcke datter in plach te wonen, want daer hebben menigerhande manieren van volc in ghewoont, ende hebben tlant na haer hant gehadt. Als ioden, Chananeesen, Assyrien, Perssen, Meden, Machedomen, Griecken, Romanien, Kersten, Sarasinen, Bergants, Turckien, Tartarien, ende menigherhande volck.

Van de stad Jeruzalem.

De heilige stad Jeruzalem is goed gelegen tussen twee bergen en daar zijn rivieren, nog fonteinen, maar het water komt daar door leidingen van Hebron waart. En ge zal weten dat Jeruzalem weleer plag te heten bij Melchisedech’ s tijden Jhebus. En daarna was ze geheten Salem tot koning’s David tijden toe die deed deze twee namen tezamen en noemde het Jhebussalem. En daarna kwam Salomon en die noemde het Jherosolimam en daarna heeft men het Jherusalem genoemd. Omtrent Jeruzalem is het koninkrijk van Syrië en daarbij is het land van de Palestijnen. En bij Ascalon is het land van Mancame. Jeruzalem is in het koninkrijk van Judea en omdat Judas Maccabeus daarvan heer en koning was zo is het alzo geheten en paalt in het oosteinde aan het koninkrijk van Arabië en op het zuideinde aan het land van Egypte en op het west einde aan de grote zee en op het noord einde aan het koninkrijk van Syrië en aan de zee van Cyprus. In Jeruzalem zo plag een patriarch te zijn en in het land alom vele aartsbisschoppen en bisschoppen. Omtrent Jeruzalem zo zijn er vele steden gelegen. Hebron is er op 7 mijlen na, Barsabee op 9 mijlen, Jericho op 7 mijlen, Ascon op 17 mijlen, Jasphe op 16 mijlen, Armata op 3 mijlen, Bethelem op 2 mijlen. En op 2 mijlen zuidwaarts is de kerk van Sint Caritas die daar abt was waarom de monniken grote rouw hadden toen hij sterven zou en nog zo staan ze daar geschreven in die manier dat ze toen de rouw hadden, wat erg ontfermend is om te zien. Dit land van Jeruzalem is in de handen van vele volken geweest en vaak heeft dit land gehad te dogen om de kwaadheid van het volk dat erin gewoond heeft. Want daar hebben menige soorten van volk gewoond en hebben het land in hun hand gehad, zoals Joden, Kanaänieten, Assyriërs, die van Perzië, van Medië, van Macedonië, van Griekenland, van Roemenië, de christenen, de Saracenen, de Brigans (rovers), die van Turkije en van Tartarije en menigerhande volk.

Uander kercken des heylighen graefs.

IN dese kercke vanden heyligen graue noortwaert is die stede daer onse heere Jesus gheuangen wert. Ende daer is ooc een deel vander ketenen daer hi mede ghebonden was. Ende daer openbaerde ons heere eerst Maria magdalena nae zijn verrisenisse doen si waende dat hi een hofman gheweest hadde oft een gardenier Jn dese kercke plagen te zijn canoniken oft regulieren van sinte Augustijns oorden, ende hadden eenen prioor, maer die patriarcke was haer ouerste, ende buyten der dore van deser kercken staen .xlviij. trappen ende op dese trappen clam ons heere doe hi dat cruys op zijn schouderen droech. Onder die trap pen staet een capelle daer doen priesters misse in van Jndien, niet na onse maniere, ende si makent sacrament van broode, seggende vijf woorden die daer toe behorende zijn, ende si seggen ooc dat Pater noster, ende sommighe ander ghebeden want si en weten niet die ordinancie die veel pausen ghemaect ende gheordineert hebben, maer si doen seer deuotelijck misse. Ende seer na daer bi is die stede daer onse heer hem rustede doe hi moede was van zijn cruyce te dragen. Weet dat die stadt van Jerusalem op die side van deser kercken vanden heylighen graue is crancker ende niet so sterc als si elders is, om dat grote dal dat om dese kercke leyt. Ten oosten waert aen die mueren vander stadt is dat dal van Josaphat, daer staet sinte Steuens kercke daer hi ghesteent wert, ende daer bi is die vergulden poorte diemen niet op doen en conste. Door dese poorte quam onse heere binnen Jherusalem sittende op een ezelinne opten heylighen palmsondach, ende dese poorte ghinc doe op doen hi inden tempel woude. Ende noch zijn daer die voetstappen vander ezelinnen want si staen in seer veel herde steenen. Ende voor dese kercke vanden heylighen graue ten suyden waert in twee hondert vademen na staet dat grote hospitael oft gasthuys van sinte Jan. Ende binnen int pallays van dit gasthuys staen .Liiij. pilaernen die steenen zijn. Ende buyten dit gasthuys oostwaert staet een schoon kercke, die hiet tot onser vrouwen die grote. Dan ysser een kercke daer na diemen hiet tot onser vrouwen der latijnscher. Daer waren Maria magdalena, ende Maria Cleophe die hem seluen toghen bien hayr van rouwen, doe onse heere ghecruyst ende ghestoruen was.

Van de kerk van het heilige graf.

In deze kerk van het heilige graf te noordwaarts is de plaats daar onze Heer gevangen werd, want hij werd in menige plaats in gevangenis gelegd. En al daar is een deel van de kettingen waarmee dat hij gebonden was. En daar openbaarde zich onze Heer de eerste keer aan Maria Magdalena na zijn opstanding toen ze waande dat het een hofman geweest was of hovenier. In deze kerk plegen te zijn canonieke regels van Sint Augustijns orde en had een prior, maar de patriarch was hun overste. Buiten de deur van deze kerk met 58 trappen en op deze trappen klom onze Heer t toen hij dat kruis op zijn schouder droeg. Onder de trap staat een kapel waar de priesters van Indien de mis doen, niet op onze manier, ze maken het sacrament van 5 broden en zeggen 5 woorden die daartoe behoren en ze zeggen ook een pater noster en sommige andere gebeden want ze weten niet de ordinantiën die de pauzen gemaakt hebben, maar ze doen erg devoot mis. En erg dichtbij is de plaats daar onze Heer ruste toen hij moe was van zijn kruis te dragen. En weet dat de stad van Jeruzalem aan de zijde van deze kerk van het heilige graf zwak is gemaakt en niet zo sterk zoals ze elders is om het grote dal dat is om deze kerk en om die plaats. Ten oostwaarts aan de muur van de stad is het dal van Josaphat, recht of het was een grote brede gracht. En boven dat dal van Josaphat buiten de stad staat Sint Stevens kerk daar hij gestenigd werd. En daarbij is de vergulden poort die niet opengedaan mocht worden. Door deze poort kwam in de stad Jeruzalem onze Heer zittend op een ezelin op Palmzondag. En deze poort deed zich open tegen hem toen hij ten tempel wou gaan. En nog zijn daar de voetstappen van de ezelin en men herkent ze wel te drie plaatsen op die trappen die daar zijn van goede harde stenen. En voor deze kerk van het heilige graf te zuidwaarts in 5,4 km na staat dat grote hospitaal of gasthuis van Sint Johannes. En binnen het paleis der zieken van dit gasthuis zo staan 120 en 4 stenen pilaren en in de muur van dat gasthuis 54 pilaren. En buiten dit gasthuis te gaan oostwaarts daar staat een erg mooie kerk die men te onze Vrouwen de Grotere noemt. En dan is daar een andere kerk erg dichtbij die men noemt te Onze Vrouwen van de Latijnse. Daar waren Maria Magdalena en Maria Cleophe die hen trokken bij de haren van rouw toen men onze Heer gekruisigd had en hij gestorven was.


TEMPLVM DOMINICI SEPVLCHRI

hic est lapis super quo christus crucem basulaus cecidit

Dit is die forme oft figuere vanden tempel des heylighen graefs nae zijn rechte wesen gheconterfeyt.

Vanden tempel gods.

ENde alsmen gaet vande kerckevan den heyligen graue in acht passen na so staet templum dei, dat is te segghen den tempel gods dat alte schoonen huys is ende is ront seer hooch ende ghedect met loode ende daer is een groote plaetse sonder eenighe huysen ontrent den tempel, ende dese plaetse is wel gheplaueyt met marbersteenen. Die sarasinen en laten daer ingaen gheen kersten noch ioden, want si seggen dat sulc quaet volck in so heylighen stede niet en betaemt oft en behoort te gaen. Mer ic was daer in ende ic ghinc daer ic woude, ouermits die cracht des soudaens, ende zijn letteren inden welcken hi gheboot alle zijn ondersaten dat si mi souden thoonen die steden ende heymelicheyden ende nv ooc souden laten gaen daer ic woude ouer al ende dat si mi souden bedieden ende seggen die steden ende dat si mi leyden souden van stede tot steden had icx te doen, ende mi vriendelijc ontfaen ende mijn gheselschap te voldoen, ende al dat ic hem bidden soude redelijc, op dattet niet teghen die soudaen oft zijn weten waer. Maer ander lieden die hem om gracie bidden ende dienen willen hi gheeft hem zijn signet oft teeken ende dat doen si voor hem draghen hanghende aen een glauie. Ende die sarasinen doen dan grote waerdicheyt dit teeken ende knielen daer voor ghelijck dat wi doen voor dat lichaem ons heeren Jesu Christi, ende noch doen si veel meer reuerencien zijn letteren ende veel meer eeren sonder ghelijc. Want die ammiralen ende die andere heeren diemen zijn letteren toocht ende presenteert eer sise ontfangen, so nighen si hem, ende dan nemen si dat teeken ende leggent op haer hooft, ende dan cussen zijt al nigende met groter waerdicheyt, ende daer na so bieden si hem al te voldoen met grooter waerdicheyt, dat die brengher van sulcken teeken eysschen sal. Jn desen temp[el] plaghen te zijn canoniken ende hadden e[e]nen abt die si onderdanich waren. Jn dese kercke oft tempel was coninck kaerle doen hem die enghel bracht die besnidinghe ons heeren, ende van daer bracht hijt tot Aken in onser vrouwen capelle.

TEMPLUM DOMINICI SEPULCHRI

hic est lapis super quo christus crucem basulaus cecidit.

Dit is de vorm of figuur van de tempel van het heilige graf naar zijn rechte wezen getekend.

Van de tempel Gods.

En als men gaat van de kerk van het heilige graf te oostwaarts in 80 passen na zo staat Templum Domini, dat is te zeggen, de tempel van onze Heren, dat een al te schoon huis is en is geheel rond en goed hoog en breed en gedekt met lood en daar is een schone grote plaats alom zonder enige behuizing omtrent die tempel. En deze plaats is goed geplaveid met witte marmer steen. En de Saracenen laten daar niet ingaan nog christenen, nog Joden, want ze zeggen dat zo’n kwaad vuil volk zou niet in zoծ heilige plaats gaan. Maar ik was daarin en ook elders daar ik wou, vanwege de kracht van de sultan brieven waarin hij gebood al zijn onderzaten dat ze mij zouden laten zien die plaatsen en ook in te gaan daar ik wou alom en me aanduiden en zeggen al die plaatsen en betekenis daarvan en me ook begeleiden van plaats tot plaats, had ik het nodig, en me ook goedertieren ontvangen en mijn gezelschap en me ook te voldoen alles dat ik redelijk bidden zou als het niet tegen de sultan was of tegen zijn wet. Maar andere lieden die hem gratie bidden en dienen willen, hij geeft hem zijn zegel of teken en dat zo laten ze voor zich dragen aan een lans hangend. En de Saracenen doen dan grote waardigheid en eren dit teken en knielen daarvoor zoals wij doen zouden voor het lichaam van onze Heer. En nog doen ze veel meer eer en waardigheid zonder vergelijk aan zijn brieven. Want de admiraal en andere heren die men zijn brieven toont en presenteert, eer ze die ontvangen, ze nijgen zich en nemen ze en leggen ze op hun hoofd en zo kussen ze die al nijgende met grote waardigheid. En daarna zo ontbieden ze zich om alles te voldoen dat de brenger van zulke brieven eisen zal. In deze tempel plegen te zijn canonieke regels en had een abt die ze onderdanig waren. In deze tempel was koning Karel toen hem de engel de besnijdenis bracht van onze Heer en vandaar bracht hij het te Aken in onze vrouwen kerk.

Noch vanden seluen.

GHi sult weten dattet niet die selue tempel en is die Salomon maecte, want hi en duerde maer duysent iaer ende twee, want Tytus Uespasianus sone des keysers van Roomen die hadde Jherusalem beleghen, ende meende die ioden te destrueren ende te storen, als hi oock dede om dat si onsen heere ghedoot hadden sonder oorlof des keysers van Roomen. Doe hi die stadt ghewonnen hadde doe brande hi Salomons tempel ende werpen ooc daer neder als hi voorghedaen gheweest hadde, ende hi versloech veertich duysent ioden ende dander leyde hi in vanghenisse ende vercochtse, ende gaffer dertich om eenen penninck. Daer om seyde hi dat hi beteren coop soude gheuen die ioden, want hi gaffer om eenen penninck dertich. Daer na gaf Julius apostata doen hi keyser was den ioden oorlof dat si den tempel weder maecten om dat hi die kersten hatede, nochtans hadde hi selue kersten gheweest. Ende als die ioden bi na den tempel hadden volmaect quam een aertbeuinghe ende werpt al neder datter ghemaect was. Daer na so dede keyser Adriaen van Troyen den tempel maken ghelijckerwijs datten Salomon ghemaect hadde, ende hi en wilde niet datter eenighe ioden in souden comen mer alleen kersten luyden, want al en was hi self gheen kersten, hi hadde die kersten lieuer dan eenige ander lieden die van zijnder wet niet en waren. Dese keyser Adriaen dede die kercke vanden heyligen graue besluyten ende ombemueren metter stadt die te voren verre vander stadt stont ende hi woude haren name verwandelen ende hietene Helya[pole] maer die name en hadde si niet langhe.

[Weet]t dat die sarasinen dyen tempel seer [gro]ote eer ende weerdicheyt doen, ende seg[gh]en dattet een heylige stede is ende gaen [da]er al beruoets ende dicke knielende. Als ic ende mijn ghesellen dat sagen so ontschoeyden wi ons ooc, ende peynsden dat ons bet toe hoorde dan den ongheloouigen lieden ende den sarasinen ende daer hadden wi groote beweghinge van deuocien ons herten. Desen tempel is een schoon huys al ront, ende is wel .xliiij. cubitus breet, ende .xxxij. cubitus hooch, ende is ghedect met loot, ende int middel van desen tempel is een stellinge wel .xiiij. trappen hooch, ende daer staen al omme lange pilaernen, dat plagen die ioden te heeten sancta sanctorum, dat is te segghen heylich der heylighen. Daer in en ghinc niemant dan die prelaten die den dienst gods deden. Jn desen tempel zijn drie ingangen, ende drie doren van cypressen hout met schoon wercken daer op ghesneden ende binnen die dore ten oosten waert seyde onse heere Jesus Christus dit is Jerusalem. Ende binnen die dore ten noorden waert staet een fonteyne, van welcker die heylighe scriftuere spreect. Vidi aquam egredientem. Dat is te seggen. Jc sach dat water wtgaen. Op dander side van desen tempel is een rootse die men plach te heeten Moriach, daer na was hi gheheeten Bethel, daer die arcke gods was daer dat heylichdom der ioden in was Dese arcke metten heylichdom dede Tytus met hem voeren tot Romen doe hi die ioden verwonnen hadde. Jn dese arcke was die tafel vanden thien gheboden, ende Aarons roede des propheten, ende Moyses roede, met welcken hi dede scheyden die roode zee ende dede die kinderen van Jsrahel daer droochs voets ouergaen. Ende met deser seluer roede sloech hi die steenrootse, ende daer quam wt geronnen water, met dese roede dede hi grote mirakel. Daer was een gulden vat vol van manna, dat is hemels broot, ende daer was dat ornament, cleeders, ende die tabernake Aarons, ende ooc een viercante gulden tafel met .xij. dierbaer ghesteenten ende een busse van Jaspis met seuen figueren der namen ons heeren, daer binnen een ander busse van goude .xij. palmen lanc, en den loop des hemels met eenen tabernakel van gouden ende silueren trompetten ende seuen ghersten brooden. Dit was al in die arcke met alle die ander heylichdommen die voor die gheboorte ons heeren waren. Op dese rootse van Bethel sliep Jacob doe hi den enghel sach opclimmen ende weder neder dalen, ende hi seyde. Waerlijc dese stede is heylich, ende ic en wistes niet, ende daer verwandelde hi Jacobs name, ende hi hiet hem Jsrahel Op dese selue stede sach Dauid eenen enghel diet volck al versloech met eenen swaerde, ende stack dat swaert al bloedich weder in die scheyde. Op desen berch van Bethel wert onse heer gepresenteert sinte Symeon, ende onse heere plach daer dicke te prediken. Doen die ioden onsen heere steenen wouden, doe schoorde dyen berch in een herde rootse een schore, ende daer in berchde hem onse heere, ende daer daelde een sterre neder die hem diende met haer claerheyt Op dese rootse sadt onse vrouwe, ende leerde haren souter. Daer vergaf ooc onse heere den wijfken die in ouerspel vonden was heer sonden. Onse heere wert daer besneden, ende die engel boetscapte daer Zacharias die ontfanghenis zijns soons sinte Joannes Baptista, ende daer offerde Melchisedech onsen heere broot ende wijn inder figueren des toecomende sacraments. Op dese rootse knielde Dauid biddende onsen here dat hi woude ontfermen zijns ende zijn volcx, doen hi den enghel zijn volck sach slaen, ende onse heere verhoorde zijn ghebet, daer om woude hi in dese selue stede den tempel maken. Maer onse heere verboot hem met eenen enghel om dat hi verradenis ghedaen hadde, want hi dede doden Urias den goeden ridder om die begheerte die hi hadde zijn wijf te hebben, ende daer om alle die prouancie die hi tot des tempels behoef ghemaect hadde ende gheordineert die gaf hi sinen sone Salomon om den tempel te maken, ende aldus maecte Salomon den tempel, ende hadt onsen heere dat alle die ghene die desen tempel versochten ende hem daer in bidden met goeder herten dat onse heere haer ghebeden verleenen woude, ende dat hi hem ghetroostich waer in alle rechtuaerdighe saken, ende onse heere verhoorde zijn ghebet, daer om hiet Salomon desen tempel den tempel des raets ende der hulpen gods. Wt desen tempel iaechde onse heere den ghenen die cochten ende vercochten. Daer staet een outaer daer die ioden plagen te offeren duyuen ende tortelduyuen. Maer nv hebben die sarasinen daer op ghemaect een vrewerc, ende tusschen den outaer ende den tempel wert Zacharias ghedoot, ende op die vorst die seer hooghe is wort onse heere gheuoert ende becoort vanden viant. Uan desen tempel ten oosten waert in .xxvi. passen na een hoec vander stadt is dat badt ons heeren, in dit badt plach dat water vanden aertschen paradise te comen Ende buyten den ommeloop van desen tempel noortwaert so staet een schoon kercke van sinte Anna onser vrouwen moeder, ende daer wert onse vrouwe ontfaen, ende voor dese kercke staet eenen schoonen ende groten boom die opten seluen nacht begonde te wassen Beneden dese kercke .xxij. trappen dalende leyt Joachim onser vrouwen vader in een steenen tombe, ende daer onder plach sinte Anna zijn wijf te ligghen, maer sinte Helena dede haer voeren te Constantinopelen. Jn dese kercke is een fonteyne ghelijc een cisterne, diemen heet probatica piscina die plach te hebben ingangen. Jn dese fonteyne plaghen die enghelen te comen roeren Ende die eerste mensche die hem daer na baeyde wert ghesont van allen siecten die hem deren mochten. Daer ghenas onse heere den mensche die zijn leden verloren hadde van der gicht, die wel .xxxviij. iaer sieck hadde gheweest, want onse heere seyde. Neemt op dijn bedde ende wandelt. Ende daer bi is Herodes huys die de kinderen dede dooden, daer neuen is Pylatus huys

Dese coninck Herodes was seer wreet want hi dede zijn wijf dooden, ende daer na was hi so erre daer om, want hi mindese seer so dat hi lange buyten zijn sinnen was ende namaels quam hi weder daer in, ende doen dede hi dooden twee schoon sonen, die hi hadde van desen voorscreuen wiue. Daer na dede hi doden een ander van zijn wiuen ende eenen schoonen sone die hi bi haer hadde. Daer na dede hi doden zijns selfs moeder, ende woude ooc zijn broeder doden, mer zijn broeder sterf eerst haestelijc, ende daer na dede hi al tquaet dat hi mochte, ende ten lesten wert hi sieck, ende doe hem dochte dat hi ymmer steruen moeste, so ontboot hi zijn suster, ende al die groote heeren in sinen lande ende als si ghecomen waren dede hi alle die heeren sluyten in een toorn, ende seyde tot zijnre suster. Jc weet wel datmen om mijn doot gheen rouwe hebben en sal, ende daer om sweret ende ghelooft mi hier also rasch als ic doot ben dat ghi alle dese heeren haer hooft af doet slaen. Ouermidts dat alle mijn lant grooten rouwe mach hebben van mijnre doot, want anders en soude ic niet beweent worden. Aldus so maecte hi zijn testament, maer zijn suster en hielt hem niet dat si hem beloefde, want doen hi doot was liet si die heeren wten thoren ende hietse thuys varen, ende seyde hem hoet haer broeder gheordineert hadde, so dat Herodes niet beweent en wert, als hi ghemeent had. Weet datter doe drie Herodes waren deen na den anderen ende waren vermaert van grooter vreeselicheyt. Die eerste hiet Herodes Ascolonica, die dode die onnosel kinderen. Die ander die hiet Herodes Antipa die dede sinte Johannes Baptist onthoofden. Die derde Herodes Agrippa die dede sinte Jacob dooden ende sinte Peeter vanghen.

Na dyen dat als Dauid seyt die fundamenten der stadt van Jherusalem in heylighe gheberchten ghelegen zijn, daer om heb ic bequamelijc voor mi ghenomen een luttel meer te onderwisen van die gheberchten des lants van Jsrael bisonder want daer dicwil af ghesproken wert in die heylighe scrifture. Ende inden eersten int ghemeene, daer na bisonder vanden sommighen.

Nog van dezelfde.

Item, ge zal weten dat dit niet dezelfde tempel is die Salomon maakte, want die duurde maar 1000 en 2 jaar, want Titus Vespasianus, zoon van de keizer van Rome, die had Jeruzalem belegerd en meende de Joden te vernietigen en te verstoren omdat ze onze Heer doodden zonder verlof van de keizer van Rome. En toen hij die stad gewonnen had toen brandde hij de tempel van Salomon en wierp het ter neder. En hij versloeg 40 000 Joden en de andere deed hij in gevangenis en verkocht er 30 om een penning, want ze zeiden dat ze onze Heer hadden gekocht om 30 penningen. En daarom zei hij dat hij de Joden betere koop zou geven, want hij zou er geven 30 om een penning. En daarna Julianus Apostota toen hij keizer was gaf hij de Joden verlof dat ze de tempel weer maakten omdat hij de christenen haatte, nochtans was hij christen geweest en ook monnik, maar hij was gerenoveerd. En toen de Joden de tempel bijna hadden gemaakt toen kwam een aardbeving bij de wil God en wierp alles neer dat daar gemaakt was. En daarna keizer Adrianus, die van die van Troje was, liet vermaken de stad van Jeruzalem en de tempel in die manier zoals Salomon die had gemaakt en wou niet dat er enige Joden zouden wonen, maar alleen christenlieden. Want al was hij geen christen, hij had de christenen liever dan enige andere lieden die niet van zijn wet waren. Deze keizer Adrianus liet de kerk van het heilige graf sluiten en ommuren met de plaats die tevoren ver van de stad stond en wou de naam Jeruzalem veranderen en noemde het Helya, maar die naam had ze niet lang. En weet dat de Saracenen doen deze tempel erg grote waardigheid en eer en zeggen dat het een erg heilige plaats is en gaan daarin al barrevoets en vaak knielend. En toen ik en mijn gezellen dat zagen toen ontschoeiden we ons ook en peinsden dat ons dat beter behoorde dan de ongelovigen. En daar hadden we grote beweging van devotie tot ons hart. Deze tempel is een erg schoon huis, geheel rond en is wel 29, 3m breed en ook alzo lang en is 14,4m hoog en met lood gedekt en binnen zo zijn alom pilaren van marmer en in het midden van deze tempel zo is een stelling van wel 14 graden of trappen hoog en daar staan alom lange pilaren en dat plagen die Joden te heten sancta sanctorum, dat is te zeggen: heilige der heiligen. Daarin ging niemand dan de prelaten die de dienst Gods deden. In deze tempel zijn 3 ingangen en de deuren zijn van cipres met werken daarop gesneden en binnen de deuren ten oostwaarts zei onze Heer: dit is Jeruzalem, en binnen de deuren te noordwaarts zo staat een fontein waarvan de heilige schrift spreekt: vidi aquam egredientem de templo a latere dextero, dat is te zeggen: ik zag dat water uitgaan van de rechterzijde van de tempel. En aan de andere zijde van deze tempel daar is een rots die men te noemen plag Mariach, maar daarna was ze geheten Betel, daar de Ark Gods was daar dat heiligdom der Joden in was. Deze Ark met het heiligdom liet Titus met hem voeren tot het grote Rome toen hij de Joden overwonnen had. In deze Ark was de tafel van de 10 geboden en Aarons roede van de profeet en Mozes roede waarmee hij de Rode Zee liet scheiden en liet de kinderen van Isral droogvoets door die zee gaan. En met deze zelfde roede sloeg hij de steenrots en daar kwam uit water geronnen. En met deze roede deed hij groot wonder. En daarin was ook een gouden vat vol van manna, dat is hemels brood, en waren ook de klederen en het ornament en de tabernakel van Aaron en ook een vierhoekige gouden tafel met 12 dure gesteente en een bus van jaspis met 7 figuren van de naam van onze Heer daar binnen en een andere bus van goud en vier leeuwen van goud waarop stonden 4 cherubijnen, dat zijn engelen, van goud van 96cm lang en de loop van de tekens des hemels met een tabernakel van goud en zilveren trompeten een zilveren tabernakel en 7 gersten broden. Dit was alles in die Ark met al de andere heiligdommen die voor de geboorte van onze Heer waren. Item, op deze rots van Betel zo sliep Jacob toen hij de engelen op die ladder zag klimmen en weer neer dalen en zei: vere locus iste sanctus est et ego nesciebam, dat is te zeggen: waarlijk deze plaats is heilig en ik wist het niet. En daar veranderde een engel Jacobs naam en noemde hem Israël. En op deze zelfde plaats zag David een engel die dat volk geheel versloeg met een zwaard en stak het geheel bloederig weer in zijn schede. En op deze berg van Betel werd onze Heer gepresenteerd aan Sint Simon. En onze Heer plag daar ook vaak te prediken. Op deze berg of rots vlood verholen onze Heer toen de Joden hem wilden stenigen en toen scheurde de rots en in die scheur verborg zich onze Heer en daar daalde tot hem neer een ster die hem van helderheden diende. Op deze rots zat onze vrouwe en leerde haar psalmen. Daar vergaf onze Heer dat wijfje die in overspel gevonden was haar zonden. En onze Heer werd daar besneden en de engel boodschapte Zacharias daar de ontvangenis van zijn zoon Sint Johannes Baptista en daar offerde Melchisedech de eerste keer onze Heer brood en wijn in de vorm van het toekomende sacrament.

Op deze rots knielde David biddend onze Heer dat hij ontferming wou hebben van hem en zijn volk toen hij de engel zijn volk verslaan zag. En onze Heer verhoorde zijn bede. En daarom wou hij in deze zelfde plaats de tempel maken, maar onze Heer verbood het hem met een engel omdat hij verraad gedaan had toen hij doden liet Urien de goede ridder om de begeerte die hij had om zijn wijf te hebben en daarom al de voorbereidingen die hij tot de tempel behoefte gemaakt en bevolen had die gaf hij aan zijn zoon Salomon om de tempel te maken die Salomon maakte en bad onze Heer dat al diegene die het bezochten en hem daarin aanbaden met goede harten dat onze Heer die verhoren wou in al hun gebeden en begeerten en hen troosten en bijstaan en aanraadden in al hun echte zaken. En onze Heer verhoorde die bede en daarom noemde Salomon deze tempel de tempel van de raad en de hulp van God. Uit deze tempel joeg onze Heer dat gekochte en verkochte. En daar staat een altaar daar de joden plagen duiven en tortelduiven te offeren, maar nu hebben de Saracenen daarop gemaakt strepen en tekens om te weten welk uur dat het is. En tussen dit altaar en de tempel werd Zacharias gedood. En op de vorst van deze tempel, die erg hoog is, was gevoerd onze Heer om bekoord te zijn van de vijand.

Van deze tempel ten oostwaarts in 120 passen na in een hoek van de plaats is dat bad van onze Heer. In dit bad plag het water uit het paradijs te gaan en nog zo druipt het daaruit. En daarbij is het bed van onze vrouwe en daar neven is Sint Simeons tombe. En buiten de omloop van deze tempel ten noordwaarts zo staat een erg schone kerk van Sint Anna, onze vrouwe moeder, en daar werd onze vrouwe ontvangen. En voor deze kerk staat een grote schone boom die op dezelfde nacht begon te groeien. Beneden deze kerk en 22 trappen dalende daar ligt Joachim, onze vrouwen vader, in een stenen tombe. En daaronder plag Sint Anna, zijn wijf te liggen, maar Sint-Helena liet haar dragen tot Constantinopel. In deze kerk is een fontein als een put die men noemt probatica piscina, die plag te hebben 6 ingangen. In deze fontein plagen de engelen te komen en daarin te baden en de eerste die zich daarna baadde werd gezond van wat voor ziekten dat was en hij hebben mocht. Daar genas onze Heer de mens die zijn leden verloren had van de jicht en 38 jaar lang ziek was geweest tot wie onze Heer zei: tolle grabatum tuum et ambula, dat is te zeggen: doe weg uw bed en wandel, en daarbij is Herodes huis die de onschuldige kinderen doden liet. En daar neven is Pilatus huis.

Deze koning Herodes was erg kwaad en wreed want hij liet eerst zijn wijf doden. En nochtans was hij daarna sinds zo boos daarom, want hij beminde haar zo zeer, zodat hij verwoedde en was lange tijd sinds buiten zijn zinnen; maar namaal kwam hij weer daarin. En daarna liet hij doden 2 schone zonen die hij had van dat voor genoemde wijf. Daarna liet hij doden een andere van zijn wijven en een grote zoon die hij van haar had. Daarna liet hij doden zijn eigen moeder. En hij wou ook zijn broeder doden, maar zijn broeder stierf gauw. En daarna deed Herodes al het kwaad dat hij doen mocht. En tenslotte werd hij ziek en toen hij dacht dat hij de dood niet ontgaan mocht, hij moest sterven, toen ontbood hij zijn zuster en alle grote heren van het land. En toen ze gekomen waren liet hij al die heren opsluiten in een toren en zei tot zijn zuster: ik weet wel dat men van mijn dood geen rouw maken zal; en daarom zo zweer en beloof me dat alzo samen als ik dood ben dat ge deze heren hun hoofd af laat slaan omdat geheel mijn land grote rouw maakt tot mijn dood, want anders zou ik niet beweend worden. En aldus stierf hij en maakte zijn testament. Maar die zuster hield zich niet aan haar belofte, want alzo samen toen hij dood was liet ze alle heren gaan uit de toren en liet ze huiswaarts gaan en zei hoe haar broeder bevolen had, zodat Herodes niet beweend werd, alzo hij waande. En weet dat er toen drie Herodessen waren koning, de ene na de andere, en ze waren vermaard van grote vreselijkheid. De eerste heette Herodes Canonites, die doodde de onschuldige kinderen, de andere heette Herodes Antipa, die liet Sint Johannes de Doper onthoofden, de derde heette Herodes Agrippa en liet Sint Jacob doden en Sint Petrus vangen.

Nadien dat, zoals David zegt, dat het fundament van de stad Jeruzalem in heilige bergen gelegen is, daarom heb ik bekwaam voor me genomen wat meer te onderwijzen van de bergen van het land Israël vooral want daarvan wordt vaak gesproken in de heilige schrift. En in het begin in het algemeen en daarna apart van sommige.

Uan die berghen des lants van Jherusalem int ghemeyn.

DJe gheberchten van Jsrael zijn ghenaemt alle die gheberchten int ghemeyn des gheheelen lants van beloften waer dat si liggen ouer den iordaen oft aen dese side. Ooc werden dese dicwils ghenomen voor dat lant der thien gheslachten dat vol gheberchten was, ende sonderlinghe inden gheslachte Dan, ende Effraym. Want die thien gheslachten hebben hem seluen die name van Jsrael toe ghescreuen onder den coninc Jerobeam Naboths sone, die was vanden gheslachte Effraym ende regneerde alder eerst in Samaria ouer die thien gheslachten, als men leest in dat derde boec der coninghen int twaelfste capittel. Dese gheberchten waren seer vol weylants, vruchtbaer, vol vruchten ende coerndragende, gheplant met Olijfboomen ende met meer ander vruchtbare boomen. Si waren ooc vol medecijn cruyden, ende vol welrieckende cruyden, als Jsidorus seyt in zijn veerthienste boec int derde capittel. Want dat gheheele landt ooc voortijts met sonderlinge rijcdommen rijc gheweest is, vruchtbaer in koorne seer lustich van wateren, dat alder beste van balsamen Also dat die ioden om die volheyt van alle voetselen dit lant ghenaemt hebben te vloeyen met honich ende melc Want in die gheberchten des lants, om die oueruloedicheyt van weylant worden ontallike scharen van schapen ende beesten ghehouden ende gheuoet. Jn dese gheberchten waren ooc ontallike veel byen die daer van die honichuloeyende soeticheyt der bloemen ende der cruyden hem gheneerden ende gheuoet worden, voortbrenghende veel hoonichs. Die vruchten ende dat koorne worden daer gheringe rijp om die bequaemheyt des luchts, ende die oueruloedicheyt des daus, ende wt dese geberchten wort oock ghegrauen, gout siluer ende meer ander metael. Ooc quamen daer fonteynen ende riuieren springhende bouen wt die aderen der gheberchten, daer worden ooc ghemaect seer stercke vriheden ende bewaerde plaetsen. Alderhande wilde dieren leeuwen ende ander beesten waren in dese gheberchten ende bosschen, maer ghelijckerwijs al dat ander lant door die sonden der inwoonders, ende door ghestadighe verderffenisse seer snoode gheworden is ende gheheel woest ende onuruchtbaer. So zijn ooc die gheberchten seer vergaen van haer voorleden vruchtbaerheyt ende oueruloedicheyt Want nochtans dicwils daer af ghesproken wert in die heylighe scriftuere, so yst ooc openbaer ende van noode daer cortelijc wat af te segghen van elck bisonder.

Van de bergen van het land van Jeruzalem in het algemeen.

De gebergten van Israël zijn alle in het algemeen genoemd de gebergten van het hele land van belofte waar dat ze liggen over de Jordaan of aan deze zijde. Ook werden deze vaak genomen voor dat land der tien geslachten dat vol gebergten was en vooral in de geslachten van Dan en Efram. Want de tien geslachten hebben zichzelf de naam van Isral toegeschreven onder de koning Jeroboam, Nabothՠs zoon, die was van het geslacht Efram en regeerde allereerst in Samaria over de tien geslachten, zoals men leest in dat derde boek der koningen in het twaalfde kapittel. Deze gebergten waren zeer vol vruchtbaar weilanden, vol vruchten en koren dragend, beplant met olijfbomen en met meer andere vruchtbare bomen. Ze waren ook vol medicinale kruiden en vol welriekende kruiden, zoals Isidorus zegt in zijn veertiende boek in het derde kapittel. Want dat gehele land ook voortijds met bijzondere rijkdommen rijk geweest is, vruchtbaar in koren en zeer lustig van wateren, dat aller beste van balsem. Alzo dat de Joden om die volheid van alle voedsel dit land genoemd hebben te overvloeien van honig en melk. Want in de gebergten van het land, om de overvloed van weilanden, worden ontelbare scharen van schapen en beesten gehouden en gevoed. In deze gebergten waren ook ontelbaar veel bijen die daar met de honing vloeiende zoetheid der bloemen en de kruiden zich geneerden en gevoed worden en veel honing voortbrengen. De vruchten en het koren worden daar snel rijp vanwege de goede lucht en de overvloed van dauw en uit deze gebergten wordt ook gegraven goud, zilver en meer ander metaal. Ook kwamen daar bronnen en rivieren die ontspringen boven uit de aders der gebergten, daar worden ook gemaakt zeer sterke vrijheden en beschermde plaatsen. Allerhande wilde dieren, leeuwen en andere beesten waren in deze gebergten en bossen, maar gelijkerwijs al dat andere land door de zonden der inwoners en door gestadige bederf zeer snode is geworden en is nu geheel woest en onvruchtbaar. Zo zijn ook de gebergten zeer vergaan van haar voorleden vruchtbaarheid en overvloed. Want nochtans dat er vaak van gesproken wordt in de heilige schriften zo is het ook duidelijk en nodig daar in het kort wat van te zeggen en van elk apart.

Hier na volcht vanden gheberchten des lants van Jsrahel van elck bisonder ende in den eersten vanden berch van Joye.

BJ Jherusalem op twee milen nae is die berch Joye die seer schoon is om te sien, daer leyt Samuel die heylige propheet in een schoon tombe. Men heet dese berch Mons Joye om dat hi den pelgrimmen blijschap gheeft, want op dyen berch sien si eerst die stede van Jherusalem die van desen lande derwaert gaen. [Tusschen] Jherusalem ende den berch van Oliueten is dat dal van Josaphat, ende te middewegen van desen dale is dat beecxken oft dat waterken datmen heet Torrens Cedron, dat is te segghen loopende water van Cedron. Ouer dese beke dweers lach dat hout des cruycen ons heeren, ende men ghinc daer ouer als een brugge, ende daer bi op twater staet een put daer noch in is die voet vander ca- lomnen daer onse heere eerst aen ghegheesselt was ende seer mishandelt.

Jtem te middeweghen van desen dale van Josaphat is onser vrouwen kercke, in de welcke zijn veerthien trappen onder die aerde tot onser lieuer vrouwen graue, ende doe onse lieue vrouwe sterf was si .lxxij. iaren out. Ende biden graue van onser lieuer vrouwen staet een outaer daer onse heere Jesus sinte Peeter vergaf alle zijn sonden, ende westwaert van desen outaer staet een fonteyn die wten paradise coemt. Weet dat dese kercke staet seer leeghe in die aerde bina al binnen der aerden, maer ic waen wel dat si vanden eersten also niet ghemaect en was, maer om dat Jherusalem dicwils ghestoort heeft gheweest, ende die mueren neder gheworpen zijn gheweest ten dale waert, so is die aerde ghehoocht ende daerom si die kercke so leege inde aerde. Jn dese kercke van onser vrouwen plaghen swerte moniken te woonen ende hadden eenen abt, ende bi deser kercken neuen die rootse die Getsemani hiet staet een capelle daer onse heer Jesus ghecust was vanden verrader Judas, ende vanden ioden gheuangen. Daer liet onse heere zijn iongheren doe hi bidden ghinc sinen vader eer hi gheuangen wert doe hi seyde. Uader yst moghelijc so laet dese kelck der bitterheyt van mi gaen ende als hi weder quam tot zijn iongheren vant hise slapende. Aen dese rootse van Getzemani neuen dese capelle so staen noch die litteykenen van onse heeren vingheren doe hem die ioden vinghen, ende hi hem hielt aen die rootse. Ende in gheen side eenen appel werpens voort zuytwaert staet een capelle daer onse heere sweete water ende bloet, ende daer bi staet des conincx Josaphats graf, van wien dat dal sinen name heeft. Dese Josaphat was coninc van dien landen, ende hi wert van eenen cluysenare bekeert, ende dede veel goets.

Hierna volgt van de bergen van het land van Israël en elk apart en eerst van de berg van vreugde.

Bij Jeruzalem op 2 mijlen na is de Vreugde Berg die zeer mooi is om te zien. Daar ligt Sint Samuel, de profeet, in een erg mooie tombe. En men noemt deze berg monte joye omdat hij de pelgrims vreugde en blijdschap geeft. Want vandaar zien ze voor het eerst de stad Jeruzalem, die van dit land derwaarts gaan. Item, tussen Jeruzalem en de Olijfberg zo is dat dal van Josaphat. En beneden de muren van de plaats te midden van dit dal is dat beekje en watertje dat men Torrens Cedron noemt, dat is te zeggen: lopende beek van Cedron, en dwars over deze beek lag dat hout van het kruis van onze Heer en men ging daarover als een brug. En daarbij op het water staat een put daarin dat nog is de voet van de zuil daar onze Heer de eerste keer aan was gegeseld en erg zeer mishandeld.

Item, te midden van dit dal van Josaphat is onze vrouwe kerk waarin zijn 14 trappen onder de aarde tot onzer vrouwe graf. En toen onze vrouwe stierf toen was ze 72 jaar oud. En bij dit graf van onze vrouwe zo staat een altaar daar onze Heer Sint Petrus al zijn zonden vergaf. En daarbij te westwaarts beneden dit altaar staat een fontein, die komt uit het aardse paradijs. En weet dat deze kerk is erg laag onder de aarde en bijna geheel binnen de aarde, maar ik waan wel dat ze de eerste keer alzo niet gemaakt was, maar omdat Jeruzalem vaak vernield en verstoord geweest is en de muren neergeworpen ten dal waart zo is de aarde verhoogd en daarom is de kerk zo laag onder de aarde. In deze kerk van onze vrouwe plagen zwarte monniken te wonen die een abt hadden en bij deze kerk neven de rots die Getsemani heet staat een kapel daar onze Heer gekust was van Judas en van de Joden gevangen. En daar verliet onze Heer zijn jongeren toen hij bidden ging eer hij werd gevangen daar hij bad en zei: vader als het mogelijk is zo leg deze kelk van mij. En toen hij weer kwam tot zijn discipelen vond hij ze slapend. En aan deze rots van Getsemani neven deze kapel staan nog de tekens van onze Heer zijn vingers van toen dat hij zich vasthield aan de rotsen toen de Joden hem vingen. En op die zijde alzo ver als men met een appel werpen mocht ten zuidwaarts staat een kapel daar onze Heer water en bloed zweette. En daar neven staat koning Josaphats graf naar wie dat dal zijn naam heeft. Deze Josaphat was koning van het land en hij werd bekeerd van een kluizenaar, en deed veel goeds.

Uanden berch Syon.

SJon was een berch in Jerusalem op welcx ouerste berch was dat casteel ofte toorn Dauids daer gheset om cierheyt ende bescherminghe der stadt. Ende aen die een side des berchs Syon stont Salomons tempel als een middel tusschen dat casteel, ende die neder stadt also dat die bewaringe des casteels beschermen soude mogen den tempel, ende die tempel met dat casteel souden beschermen die stadt. Ende daer om so noemt die scrifture dicwils Jherusalem een dochter Syon, want ghelijc een dochter beschermt wert van haer moeder, ende onder haer moeder staet so was die nederstadt onder den tempel ende dat casteel Den berch Syon was onder alle ander gheberchten also hooch geacht ende gheeert ende is so edel dat niet alleen die stadt van Jherusalem ende ooc dat ioetsce lant met die naem Syon beteekent wert, maer ooc die gheheel ghemeyn gheloouige kercke vergadert vanden ioden ende vanden heydenen wert dicwils in die schriften der propheten met die name Syon beteekent, gelijckerwijs als daer die berch Syon wert ghefundeert tot een verheffinge der ganser werelt. etcetera. Want die berch Syon was een berch seer hooch, sterc, ende vast, oueruloedich ende vruchtbaer, seer suuerlijc ende ghenoechlijck, wel bewaert ende seer vry, seer oueruloedich in rijcdommen vol blijscaps ende verheffinge der volmaecter rechtueerdicheyt ende heylicheyt, een berch der leeringen ende onderwisinghen Als ghescreuen staet. Uan Syon sal wtgaen die wet ende dat woort gods van Jherusalem Syon is een berch der prophecien ende der openbaringhe alsmen wt veel scriftueren ende wt veel edel condicien lanc vertrecken ende bewisen soude. Maer om die cortheyt al dese dinghen achterlatende keer ic my tot ander dinghen te segghen.

Van de berg Sion.

Sion was een berg in Jeruzalem op wiens hoogste berg was dat kasteel of toren van David daar gezet vanwege de sierlijkheid en bescherming der stad. En aan de ene zijde van de berg Sion stond Salomons tempel als een middel tussen dat kasteel en de lagere stad alzo dat het behoeden van het kasteel beschermen zou mogen de tempel en de tempel met dat kasteel zouden beschermen de stad. En daarom zo noemt de schrift vaak Jeruzalem een dochter van Sion, want gelijk een dochter beschermd werd van haar moeder en onder haar moeder staat, zo was de lagere stad onder de tempel en dat kasteel. De berg Sion was onder alle andere gebergten alzo hoog geacht en geëerd en is zo edel dat niet alleen de stad Jeruzalem en ook dat Joodse land met de naam Sion genoemd werd, maar ook de gehele algemene gelovige kerk verzameld van Joden en van de heidenen wordt vaak in de schriften der profeten met de nam Sion betekend, gelijkerwijs als daar de berg Sion werd gefundeerd tot een verheffing der ganse wereld. et cetera. Want de berg Sion was een zeer hoge berg, sterk en vast, overvloedig en vruchtbaar, zeer zuiver en genoeglijk, goed beschermd en zeer vrij, zeer overvloedig in rijkdommen, vol blijdschap en verheffing der volmaakte rechtvaardigheid en heiligheid, een berg der lering en onderwijs zoals geschreven staat; Van Sion zal uitgaan de wet en dat woord Gods van Jeruzalem. Sion is een berg der profetie en de openbaring zoals men uit veel schriften en uit veel edele kennis boeken van lang geleden bewijzen zou. Maar vanwege de kortheid van al deze dingen laat ik het na en keer me om van andere dingen te zeggen.

Uanden berch Moria.

MOria is een berch in Jherusalem op welcke Salomons tempel ghemaect is Als ghescreuen staet inden anderen boeck paralipomenon int vierde capittel. Desen berch heeft Dauid ghecocht van Ornan Jebuzeo, om ses hondert vncen claer gouts op dat hi op desen berch mochte god den heer een outaer maken, doe dat volc gheslaghen wort van god om dat hi zijn volc had laten tellen, als men leest in dat boec paralipomenon int .xxi. capittel. Op desen berch heeft Dauid god den heer gheoffert ende ghebeden, ende god heeft hem verhoort vanden hemel in dat vier opten outaer des offerhants. Jn desen berch heeft Abraham offerhande gheoffert voor Jsaac zijn sone, den welcken god hem gheboden had daer te offeren, als men leest genesis int .xxij. capittel. Daer die glosa des heyligen mans sinte Jheronimus op seyt, op dat woort. Gaet totten lande des openbaringes ende offert dijn sone op een berch .etcetera. Die hebreeusche segghen desen berch te wesen dyen berch, op welcke daer na die tempel ghesticht is in die hofstede des mans Ornan Jebuzey, inden berch Moria die daer om also veel te segghen is, als verlichtende ende schinende. Want daer is Dabir dat is een huys gods ende een wet ende die gheest die den propheten ingheuet, ende leert den menschen die waerheyt tot noch toe Jheronimus seyt in dese selue stede is te gheloouen dat Jacob ghesproken heeft ende ghesien heeft dat visioen der enghelen op ende af climmende in die leeder, als ghescreuen staet in dat boec genesis int .xxviij. capittel. Daer die glose seyt, op dit woort. Hier en is niet anders dan een huys gods etcetera. Dat wert gheseyt want Jacob heeft voorsien dat daer noch den tempel staen soude ende gods dienst toecomende was. Dese stede is gheweest een hoeuel aen die side des berchs Syon, daer ghemaect wert namaels die toorn Dauid, wt welcke is te verstaen dat desen berch Moria gheweest is een berch des visioens ende des openbaringhes, een berch des offerhants ende des ghebets, een berch der prophecien ende der onderwisinghe, een berch des lichts ofte der verlichtinghen, een berch der enghelscher vandinge, een berch der godliker openbaringhe, een berch der barmherticheyt ende der goedertierenheyt.

Van de berg Moria.

Moria is een berg in Jeruzalem waarop Salomons tempel gemaakt is zoals geschreven staat in het 2de boek der Kronieken in het vierde kapittel. Deze berg heeft David gekocht van Ornan Jebuzeo om zeshonderd ons helder goud opdat hij op deze berg God de heer een altaar mocht maken toen dat volk geslagen werd van God omdat hij zijn volk had laten tellen, zoals men leest in dat boek Kronieken in het 21ste kapittel. Op deze berg heeft David God de heer geofferd en gebeden en God heeft hem verhoord van de hemel in dat vuur op het altaar van offerhanden. In deze berg heeft Abraham offerande geofferd voor Isaac zijn zoon die God hem geboden had daar te offeren, zoals men leest in Genesis in het 12de kapittel. Daar de glossaria van de heilige man Sint Hiëronymus op zegt op dat woord; Ga tot het land der openbaringen en offer uw zoon op een berg et cetera. De Hebreeers zeggen dat het deze berg is waarop daarna de tempel gesticht is in de hofstede van de man Ornan Jebuzeo, in de berg Moria die daarom alzo veel te zeggen is als verlichtend en schijnend. Want daar is Dabir, dat is een godshuis en een wet en de geest, die de profeten ingeeft en leert de mensen de waarheid tot ng toe en Hiëronymus zegt dat in diezelfde plaats te geloven is dat Jacob gesproken en gezien heeft dat visioen der engelen op- en afklimmende die trap zoals geschreven staat in dat boek Genesis in het 28ste kapittel. Daar de glossaria zegt op dit woord; Hier is niets anders dan een godshuis et cetera. Dat wordt gezegd want Jacob heeft voorzien dat daar nog de tempel staan zou en Gods dienst toekomende was. Deze plaats is geweest een heuvel aan de zijde van de berg Sion die daar later gemaakt werd vanwege de toorn van David waaruit te verstaan is dat deze berg Moria geweest is een berg van visioenen en openbaring, een berg van offerande en van gebed, een berg van profetie en onderwijzing, een berg van licht of de verlichting, een berg der Engelen vinding, een berg van Goddelijke openbaring, een berg der barmhartigheid en goedertierenheid.

Uanden berch van Oliueten.

DJe berch van Oliueten is een berch inden ioetschen landen bi Jherusalem also ghenoemt om die oueruloedicheyt der olijfboomen, die seer veel op desen berch wassen, ende wert daer om van sinte Augustijn ghenoemt een berch des crisdoms ende des saluinghes, een berch des lichts, een berch der medecinen ende der ghesontmakingen. Ende dat seyt hi om die oueruloedicheyt der oijfboomen die daer wassen, welcke vruchten seer vet zijn vol lichts ende vol ghenoechten, want als Jsidorus seyt Die olie der Oliuen wt die bitterheyt des wortels is een voetsel des lichts, een medecijn der wonden, ende een spise des hongerighen mensches. Jn die wortel oft in die voet des berchs van Oliueten vloeyt een riuierken dat ghenoemt wert die torrent Cedron, tusschen welcke torrent ende den berch gheleghen was dyen hof daer onse heere Jesus dicwils in plach te gaen om te bidden ende te rusten. Waer om hi daer eerst ghevanghen wert vanden ioden in den hof die Gethzemani ghenoemt is, als sinte Jan seyt in zijn .xix. capittel. Want daer in die voet des berch, was in voorleden tiden een dorpken Gethzemani ghenoemt was, welcke houen daer in dyen tiden noch stonden, als sinte Augustijn seyt, ende onse heer Jesus plach dese stede van ghewoonte dicwils te versoecken. Desen berch stont aen die oostside des tempels, ende daer om wert hi verlicht des morghens van die sonne opgaende, maer des auont ende des nachts wert desen berch verlicht vanden blinckenden schijnsel schijnende vanden barnenden lichten des tempels. Daer om mach desen berch wel ghenoemt wesen een berch des lichts, want hi ontfinc dat licht van- den hemel ende vanden tempel ende ooc mede want desen berch door oueruloedicheyt des olijs heeft den anderen ghegheuen een voetsel des lichts, als sinte Augustijn seyt Jnt nedergaen van desen berch ten oosten waert staet een dorpken oft casteel dat ghenoemt is Bethphage, dat den priesteren van Jerusalem toe behoorde tot welc dorpken onse heere sinte Jacob ende sinte Jan sant opten palmdach om die ezellinne te halen daer hi op reedt. Besiden aen den berch was die stadt Bethania ghenoemt, welcke toe behoorde Martha Lazarus ende Maria magdalena. Jnt nedergaen van den berch van Oliueten ten oosten waert bi Bethanien daer woonde Symon de melaetsche, ende die herberchde daer onsen heere, ende daer vergaf onse heere Maria magdalena haer sonden doen si hem zijn voeten wiesch, ende met haren hayre droochde, ende daer verwecte onse heere Lazarum vander doot. Jtem na den berch van Oliueten is den berch van Galilea daer die apostolen vergadert waren doen haer Magdalena die boetschap brochte dat onse heere verresen was Ende int middel tusschen dese twee bergen staet een schoon kercke daer die engel onser vrouwen doot bootschapte. Op desen berch heeft Salomon ghemaect een tempel der afgoderien, als ghescreuen staet inden tweeden boec der coninghen int .x. cap. Ende daer om is desen berch ghenoemt een berch der Oliuen ende der goedertierenheyt, ende een berch des toornicheyts, alsmen leest int vierde boec der coningen int .xxiiij. cap. Want Salomon daer god vertoornt heeft in die afgoden.

Uan desen berch van Oliueten voer onse heere ten hemel opten ascensie dach ende daer bekentmen noch wel in een stadt dat litteeken van sinen slincken voet, ende daer staet een schoon kercke, daer een abt ende canoniken plaghen te zijn. Ende daer neuen in .xviij. passen na is een capelle, daer dyen steen is opten welcken onse heere predicte die acht salicheden der sielen, ende sadt ooc daer op leerende zijn apostolen dat pater noster. Daer bi staet een kercke van sinte Maria Egiptiaca, daer si begrauen leyt.

Van de Olijfberg.

De olijfberg is een berg in het Joodse land bij Jeruzalem en alzo genoemd vanwege de overvloed van olijfbomen die zeer veel op deze berg groeien en wordt daarom van Sint Augustinus genoemd een berg der christendom en de zalving, een berg der licht, een berg der medicijnen en de gezondmakingen. En dat zegt hij vanwege de overvloed van olijfbomen die daar groeien wiens vruchten zeer vet zijn en vol licht ende vol genoegen, want zoals Isidorus zegt; De olie der olijven uit de bitterheid der wortel is een voedsel der licht, een medicijn der wonden en een spijs der hongerige mensen. In de wortel of in de voet der Olijfberg vloeit een riviertje dat genoemd werd de toren Cedron, tussen welke toren en de berg gelegen was de hof daar onze heer Jezus vaak in plag te gaan om te bidden en te rusten. Waarom hij daar eerst gevangen werd van de Joden in de hof die Gethsemane genoemd is, zoals Sint Johannes zegt in zijn 19de kapittel. Want daar in de voet der berg was in voorleden tijden een dorpje dat Gethsemane genoemd was, welke hoven daar in die tijden nog stonden, zoals Sint Augustinus zegt, en onze heer Jezus plag deze plaats uit gewoonte vaak te bezoeken. Deze berg stond aan de oostkant van de tempel en daarom werd het verlicht ‘s morgens van de zonsopgang, maar ‘s avonds en ճ nachts werd deze berg verlicht van het blinkende schijnsel dat schijnt van de brandende lichten der tempel. Daarom mag deze berg wel genoemd wezen een berg der licht, want het ontving dat licht van de hemel en van de tempel en ook mede omdat deze berg door overvloed van olie de naam heeft gegeven een voedsel der licht, zoals Sint Augustinus zegt. In het neergaan van deze berg ten oosten waart staat een dorpje of kasteel dat genoemd is Bethphage dat de priesters van Jeruzalem toe behoorde en tot welk dorpje onze Heer Sint Jacobus en Sint Johannes op de Palmdag om de ezelin te halen daar hij op reed. Bezijden aan de berg was de stad Bethani genoemd welke toebehoorde aan Martha Lazarus en Maria Magdalena. In het neergaan van de Olijvenberg ten oosten waart bji Bethani daar woonde Simon de melaatse en die herbergde daar onze Heer en daar vergaf onze Heer Maria Magdalena haar zonden toen ze hem zijn voeten waste en met haar haren droogde ende daar verwekte onze Heer Lazarus van de dood. Item, na de Olijvenberg is de berg van Galilea daar die apostels verzameld waren toen Magdalena ze de boodschap bracht dat onze Heer verrezen wa. En in het midden tussen deze twee bergen staat een mooie kerk daar de engel onze Vrouwe dood boodschapte. Op deze berg heeft Salomon gemaakt een tempel der afgoderij, zoals geschreven staat in het tweede boek der Koningen in het 10de kapittel. En daarom is deze berg genoemd een berg der olijven en goedertierenheid en een berg van toorn, zoals men leest in het vierde boek der Koningen in het 24ste kapittel. Want Salomon daar God vertoornd heeft in de afgoden.

Van deze Olijfberg voer onze Heer ten hemel op te Hemelvaartsdag en daar herkent men nog wel in een plaats dat litteken van zijn linkervoet en daar staat een mooie kerk daar een abt en kanunniken plegen te zijn. En daarnaast in 18 passen na is een kapel daar de steen is waarop onze Heer preekte de acht zaligheden van de ziel en zat ook daarop toen hij zijn apostels het pater noster leerde. Daarbij staat een kerk van Sint Maria Egiptiaca, daar ze begraven ligt.

Uanden berch Ebron.

EBron is een berch in Judea op welcke gheleghen was die vernaemde oude stadt Ebron in voorleden tiden die nv al veruallen is, die Ebron ghenaemt was vanden namen des berchs. Dat dal van desen berch heet Mambre bi welcke is een ander stadt ghemaect die nyeuwe Ebron ghenaemt is, bi die dubbelde speluncke. Dese berch ende dese stadt Ebron is met recht ende bequamelijck eerweerdich gheacht ende groot vernaemt om die heylige patriarcken die van beghin der werelt daer gherust hebben. Dese stadt is seer oudt want Ebron is ghesticht seuen iaer voor die stadt Thanni, een stadt in Egipten ghelegen, als men leest Numeri int .xiij. cap. Desen berch hebben met rechte erfliken beseten die seer machtige vrome stercke mannen als ghescreuen staet Josue int .xx. capit. Daer onder aldus geseyt wert dat Caleph wt dese steden vernielt heeft die sonen Enach Sezey, ende Achiman, ende Tholmay, vanden gheslachte Enach .etcetera. Jn desen berch als in een vry stede heeft god ingheset dat beghin des rijcx Dauid ende heeft Dauid gheboden na der doot des conincx Saul daer op te climmen daer hi seuen iaer lanc regneerde. Ten laetsten wert hi verheuen tot die hoocheyt des gheheelen conincrijcx van Jherusalem. Desen berch was alder eerst vanden ouden vaderen Chariatharbe ghenaemt, dat is een stadt der vier mannen, want daer vier die alder vernaemster mannen lichamen rusten. Als Adam, Abraham, Jsaac, ende Jacob, als Jheronimus seyt, daer oock haer huysvrouwen seer vernaemde vrouwen begrauen zijn. Als Eua, Sara, Rebecca, ende Lya. Dese zijn al begrauen in die dubbel speloncke teghen Mambre, de welcke Abraham ghecocht heeft van die kinderen Seth, als ghe- screuen staet gene. int .xxiij. cap. Tot deser stede comen die Sarasinen dicwils pelgrimagien oft beuaert ende hebben daer een heerlike muschkeam dat is een heydensche kercke, si en laten in dese muschkeam gheen kersten menschen oft gheen ioden in gaen. Maer men mach door een veynster dese grafstede sien.

Van de berg Hebron.

Hebron is een berg in Judea waarop gelegen was die vermaarde oude stad Hebron in voorleden tijden die nu geheel vervallen is, die Hebron genoemd was naar de naam van de berg. Dat dal van deze berg heet Mambre waarbij een andere stad gemaakt is die nieuw Hebron genoemd is bij die dubbele spelonk. Deze berg en deze stad Hebron is met recht en goed eerwaardig geacht en groot genoemd vanwege de heilige patriarchen die van het begin der wereld daar gerust hebben. Deze stad is zeer oud want Hebron is gesticht zeven jaar voor de stad Thanni, een stad in Egypte gelegen, zoals men leest in Numeri in het 13de kapittel. Deze berg hebben met recht erfelijk bezeten de zeer machtige dappere en sterke mannen zoals geschreven staat in Jozua in het 20ste kapittel. Daaronder aldus gezegd werd dat Caleph uit deze steden vernield heeft de zonen Enoch, Sezey en Achiman en Tholmay, van het geslacht Enoch et cetera. In deze berg als in een vrijstad heeft God ingezet dat begin van het rijk van David en heeft David geboden na de dood van koning Saul daarop te klimmen daar hij zeven jaar lang regeerde. Tenslotte werd hij verheven tot de hoogte van het hele koninkrijk van Jeruzalem. Deze berg was allereerst van de oudvader, Chariatharbe genaamd, dat is een stad der vier mannen, want daar vier van de aller voornaamste mannenlichamen rusten zoals Adam, Abraham, Isaac en Jacob, als Hieronymus zegt, daar ook hun huisvrouwen en zeer voorname vrouwen begraven zijn. Als Eva, Sara, Rebecca en Lya. Deze zijn alle begraven in de dubbele spelonk tegen Mambre die Abraham gekocht heeft van de kinderen van Seth, als geschreven staat in Genesis in het 13de kapittel. Tot deze plaats komen de Sarasijnen vaak pelgrimage of bedevaart doen en hebben daar een heerlijke moskee, dat is een heidense kerk, en ze laten in deze moskee geen christen mens of geen Joden ingaan. Maar men mag door een venster deze begraafplaats zien.

Uanden berch Bethel.

DJe gheberchten Bethel liggen in Judea na bi der stadt van Jherusalem daer dat huys gods in Salomons tiden ghemaect was. Die gheberchten Bethel zijn vol bosschagien ende gheplant met boomen vruchtbaer ende vol vruchten van gras van alderhande welrieckende cruyden, ende daer om zijn op dese gheberchten herten, hinden, ende wilde gheyten .etcetera.

Van de berg Bethel.

Het gebergt Bethel ligt in Judea nabij de stad Jeruzalem daar dat huis Gods in Salomons tijden gemaakt was. Het gebergte Bethel is vol bossen en geplant met vruchtbare bomen en vol vruchten van gras, van allerhande welriekende kruiden en daarom zijn op deze gebergten herten, hinden en wilde geiten, et cetera.

Uanden berch Sylo.

DJe berch Sylo die heden sdaechs tot sinte Samuel ghenaemt wert is hooger dan alle die berghen in dat heylige landt omgaens ligghende, ende na die ghelegentheyt sietmen desen berch bouen alle die ander Daer wort lange tijt bewaert ende onthouden die arcke gods. Ende dat volc van Jsrahel plach dicwils te vergaderen op desen berch om sonderlinghe saken, als in veel plaetsen des ouden testaments ghescreuen staet.

Van de berg Silo.

De berg Silo die heden ten dage Sint Samuel genoemd wordt is hoger dan alle bergen in dat heilige land die omgaand liggen en naar de gelegenheid ziet men deze berg boven alle anderen. Daar wordt lange tijd bewaard en gehouden de Ark van God. En dat volk van Israel plag vaak te verzamelen op deze berg om bijzondere zaken zoals in veel plaatsen van het oude testament geschreven staat.

Uanden berch Garrisim.

GArisim als sinte Jheronimus seyt is een berch bi Jherico daer bi teghen ouer leyt een berch Hebal. Op dese twee berghen die ghebenedijnge ende vermaledijnge ghecondicht worden den volcke van Jsrael comende in dat lant van beloften, op dat ghebenedijnge tot goet verwecken soude den ghenen die lief hadden die wet gods. Ende op dat die ouertreders des wets door die maledictie souden veruaert worden. Opten berch Garrasim hebben die ses edelste gheslachten met haren priesteren gheroepen ende ghecondicht die ghebenedijnge, als men leest int .xxvij ca. Deu. Ende daer om ist in die ghewoonte ghecomen dat desen berch in grooter eerwaerdichteyt ghehouden wert van die nacomelingen ende dicwils daer op quamen om offerhande te doen ende om te bidden waerom dat een tweedracht gheweest is tusschen den ioden ende den samaritanen van die stede des ghebets. Die Samaritanen seyden dat desen berch Garisim bequamer was om te bidden dan die tempel in Jerusalem. Die ioden seyden daer teghen, als ghescreuen staet inden euangelio Johannis int .iiij. cap. So wel inden texte als ooc inde glose.

Van de berg Gerizim.

Gerizim zoals Sint Hiëronymus zegt is een berg bij Jericho daarbij tegenover ligt een berg Ebal. Op deze twee bergen die gebenedijde en vermaledijde verkondiging van het volk Isral die in het land van Belofte komen, op dat gezegende tot goed verwekken zou diegenen die lief hadden de wet Gods. En omdat de overtreders van de wet door die vervloeking bang zouden worden. Op de berg Gerizim hebben de zes edelste geslachten met hun priesters geroepen en verkondigt de zegening, zoals men leest in het 27ste kapittel van Deuteronium. En daarom is het in de gewoonte gekomen dat deze berg in grote waardigheid gehouden werd van de nakomelingen en vaak daarop kwamen om offerande te doen en om te bidden waarom dat er een tweedracht geweest is tussen de Joden en de Samaritanen van de plaats der gebed. De Samaritanen zeggen dat deze berg Gerizim beter was om te bidden dan de tempel in Jeruzalem. De Joden zeiden daartegen, zoals het geschreven staat in het evangelie van Johannes in het 4de kapittel zo wel in de tekst als ook in de glossaria.

Uanden berch Hebal.

HEbal is een berch ouer de iordaen op welcke ghestaen hebben die ses gheslachten na den ouerganc ouer den iordaen om te vermaledien den ghenen die niet houden en wouden die thien gheboden, als gescreuen staet in dat boec Deutronomij. int .xxvij. cap. Desen berch als men seyt is vol holen ende gaten daer dicwils aertbeuinghe op is als sinen name wtwijst, want Hebal is so veel gheseyt als een hole verslinende cuyl, want desen berch was een berch des vermaledijnges ende des winschens in welc den ouertreders der gheboden veel quaets toe ghewenscht ende begheert wort. Desen berch was ooc snoode ende verworpen geacht want die ses onedelste gheslachten als die kinderen der dienstmaechden waren gheschict op desen berch Hebal, om dat volc te vermaledien, als men leest inden boec deutronomij int .xxvij. capittel.

Van de berg Ebal.

Ebal is een berg over de Jordaan waarop gestaan hebben de zes geslachten na de overgang over de Jordaan om te vermaledijen diegenen die niet de tien geboden wilden houden, zoals geschreven staat in dat boek Deuteronomium in het 27ste kapittel. Deze berg is zoals men zegt vol holen en gaten daar vaak aardbeving op is zoals zijn naam bewijst, want Hebal is zo veel gezegd als een hol verslindende kuil, want deze berg was een berg der vermaledijen en de verwensing waarin de overtreders der geboden veel kwaad toegewenst en begeerd werd. Deze berg was ook snode en verworpen geacht want de zes onedelste geslachten zoals de kinderen der dienstmaagden waren gestuurd op deze berg Ebal om dat volk te vermaledijen, zoals men leest in het boek Deuteronomium in het 27ste kapittel.

Uanden berch Quarentena.

QUarentena is een seer hooghen berch bi Jherico op een half mile alsmen gaet van Galgalis in Jherico. Op dat ouerste des berchs als sommige segghen was Christus vanden duyuel gheuoert daer hi hem toonde alle die rijcken der werelt ende haer vruechden ende glorie, segghende. Alle dese rijcken sal ick v gheuen ist sake dat ghi voor mi neder vallen wilt ende mi aenbeden. Als men leest inden euangelio Mathey int vierde capittel. Maer sommighe ander willen segghen dat Cri- stus ghetempteert ende aengheuochten wert vanden boosen gheest Op eenen anderen berch drie milen ghelegen van desen berch in die woestine aen die zuydtside van Bethel ende Hay. Mer dit is nochtans warachtich dat Christus op desen berch was, doe hi gheuast hadde .xl. daghen ende .xl. nachten, ende gheleyt wert vanden heylighen gheest in dese woestine, als hi ghedoopt was, om dat hi ghetempteert ende aengheuochten soude werden vanden boosen viant Alsmen leest in dat voorghenoemde euangelio. Jn dese voet des berchs vloeyt wt dat loopende water des propheets Helizey, daer af ghescreuen staet int vierde boec der coninghen, int tweede capittel. Dat die mannen der stadt van Jherico toegaende tot Helizeum den propheet gheseyt hebben. Siet die wooninghe deser stadt is seer goet, als ghi heer self wel siet, mer die wateren zijn seer quaet, ende dat aertrijc onuruchtbaer, ende Helizeus gheboot dat men hem brenghen soude een nieu vat, ende sout daer in werpen soude, dat welc hem ghebrocht was, so is hi wt ghegaen totten fonteyn der wateren, die in die voet des berchs gelegen is, ende heeft sout daer in gheworpen. Ende die wateren ghesont ghemaect, op dat voortmeer in dese wateren gheen doot ofte onuruchtbaerheyt wesen en soude. Ende so zijn dese wateren ghesont ende soet gheworden, tot op den dach van huyden na dat woort Helizey dat hi ghesproken heeft. Dit loopende water ofte dese vloet Helizey is seer genoechlijc ende wel lustich biden welcken die pelgrims daer comende ghemeynlijc te rusten ende te toouen plaghen.

Van de berg Quarentena. (;40) (Deir Quruntal)

Quarentena is een zeer hoge berg bij Jericho op een half mijl als men gaat van Galgalis in Jericho. Op het bovenste van de berg, zoals sommige zeggen, was Christus van de duivel gevoerd daar hij hem toonde alle rijken van de wereld en hun vreugde en glorie en zei; Al deze rijken zal ik u geven is het zo dat gij voor mij neer vallen wil en me aanbidden. Zoals men leest in het evangelie van Mattheus in het vierde kapittel. Maar sommige anderen willen zeggen dat Christus in verzoeking en aangevochten werd van de boze geest op een andere berg drie mijlen gelegen van deze berg in de woestijn aan de zuidzijde van Bethel en Hay. Maar dit is nochtans waar dat Christus op deze berg was toen hij 40 dagen en 40 dagen gevast had en geleid werd van de heilige geest in deze woestijn toen hij gedoopt was omdat hij in verzoeking en aangevochten zou worden van de boze vijand. Als men leest in dat voorgenoemde evangelie. In de voet van deze berg vloeit uit dat lopende water van de profeet Elias waarvan geschreven staat in het vierde boek der Koningen, in het tweede kapittel dat de mannen van de stad Jericho die naar Elias gaan en gezegd hebben; Ziet de woningen van deze stad zijn zeer goed zoals gij zelf heer wel ziet, maar de wateren zijn zeer kwaad en dat aardrijk onvruchtbaar en Elias gebood dat men hem brengen zou een nieuw vat en zout daarin te werpen, dat hem gebracht werd en zo is hij gegaan tot de bron van de wateren die in de voet der berg gelegen is en heeft zout daarin geworpen. En de wateren gezond gemaakt zodat voortaan meer in deze wateren geen dood of onvruchtbaarheid wezen zou. En zo zijn deze wateren gezond en zacht geworden tot op de dag van heden na dat woord van Elias dat hij gesproken heeft. Dit lopende water of deze vloed van Elias is zeer genoeglijk en lustig waarbij de pelgrims die daar komen gewoonlijk te rusten en te vertoeven plegen.

Uanden berch Hermon.

HErmon is een berch seer cleyn gheleghen opten Jordaen die vruchtbaer is van goede cruyden ende weyden want beneden bi den voet des berchs wert hi gheuuchticht vanden iordaen daer voorbi vloeyende ende hi dat ouerste des berchs wert hi besprengt met ouervloe[dicheyt] des daus. Ende daer om door die [vochtic]heyt des daus ende des waters is dese [berch] groen verciert ende edel, waer om ooc da[er] opgheuoet ende ghehouden worden die beesten diemen god inden tempel offeren soude ende want die beesten door die dau des vloets ende vanden cruyden vet worden ende inden tempel opten berch Syon gheoffert worden. Daer om wert gheseyt als die Hebreeuwsche segghen, door den propheet Dauid, dat die dau des berchs Hermon neder ualt opten berch Syon. Dat welc so nader letteren niet gheschien en mochte, want die berch Syon is hooger dan die berch Hermon, ende is ooc seer verre daer af gheleghen. Daer om so seytmen dat [d]ien dau des berchs Hermon ghecomen is opten berch Syon, want die vetticheden der beesten die op desen berch Hermon gheuoet waren worden gheoffert tot een offerhande ende tot een voetsel des viers opten outaer des tempels in Jherualem opten berch Syon, waer om ooc Hermon also veel te segghen is als een verheuen licht. Als die glose seyt opten psalme, want dat licht vermeerdert wort opten outaer, wanneer da[t] vier des offerhants met alsulcken vette voetsel der beesten gheuoet ende onthouden wort.

Van de berg Hermon.

Hermon is een zeer kleine berg en gelegen op de Jordaan die vruchtbaar is van goede kruiden en weiden want beneden bij de voet van de berg wordt die bevochtigt van de Jordaan die daar voorbij vloeit en in het bovenste van de berg wordt het besproeid met overvloedige dauw. En daarom door de vochtigheid van de dauw en het water is deze berg groen versierd en edel, waarom ook daar gevoed en opgehouden worden de beesten die men God in de tempel offeren zou want de beesten worden door de dauw van de vloed en van de kruiden vet en in de tempel op de berg Sion geofferd worden. Daarom wordt gezegd, zoals de Hebreers zeggen, door de profeet David dat de dauw van de berg Hermon neervalt op de berg Sion. Dat zo naar de letter niet geschieden kan want de berg Sion is hoger dan de berg Hermon en is ook zeer ver daarvan gelegen. Daarom zo zegt men dat de dauw van de berg Hermon is gekomen op de berg Sion want de vetheid van de beesten die op de berg Hermon gevoed worden, worden geofferd als een offerande en tot een voedsel van het vuur op het altaar van de tempel in Jeruzalem op de berg Sion, waarom ook Hermon alzo veel te zeggen is als een verheven licht. Als de glossaria zegt op de Psalm, want dat licht wordt vermeerderd op het altaar wanneer dat vuur van de offerande met zulk vet voedsel van de beesten gevoed en onderhouden wordt.

Uanden berch Carmelo.

CArmelus is een berch inden ioetschen lande, op welcke staet een stadt Carmela ghenoemt. Ende daer is tweederhande Carmelus, dat een int ouerste d[eel] des lants zuydtwaerts, op wecke al[smen] leest Nabel ghehoet heeft zijn bees[ten, als] inden eersten boec der coninghen [int .xxi.] capittel ghescreuen staet. Een a[nder car]melus is ghelegen in dat nederste [deel des] lants na dat meyr. Alle beyde dese [bergen] zijn vruchtbaer in weyden in vru[chten ende] cruyden.

Van de berg Karmel.

Karmel is een berg in het Joodse land waarop een stad staat Carmela genoemd. En daar zijn twee soorten Karmel, de ene in het hoogste deel van het land zuidelijk waarop zoals men leest Nabel gehoed heeft zijn beesten dat in het eerste boek van de Koningen geschreven staat. Een ander Karmel is gelegen in het laagste deel van het land nabij de zee. Alle beide deze bergen zijn vruchtbaar in weiden, vruchten en kruiden.

Uanden berch [Ziph].

SJph is een berch duyster[achtich ende] schemelachtich in wel[c Dauid hem] seluen verborgen ende ghescho[en heeft, doe] [hi vlooch] vanden aenschijn des conincx [Saul, ende] leyt bi den berch Carmelum in [welcke N]abel carmelites voortijts ghe[woon]t heeft die van Caleps gheslachte [w]as. Als sinte Jheronimus seyt. Desen berch is seer vol boschagien vol doornboomen ende met ander onuruchtbaer boomen beset, ende vol ruychten daer die wilde dieren ende wilde gheyten door loopen, vol spelonken en hole gaten, en daer om ist een bequaem stede den voorvluchtighen, die hem seluen verborghen houden willen, ende is sorchlijck voor den ghenen die daer door reysen ende den wech niet wel en bekennen.

Van de berg Ziph (Zif).

Zif is een duister- en schemerachtige berg waarin David zichzelf verborgen en verscholen heeft toen hij vloog van het aanschijn van koning Saul en ligt bij de berg Karmel waarin Nabel carmelites voortijds gewoond heeft die van Kalep geslacht was zoals Sint Hiëronymus zegt. Deze berg is zeer vol bosjes vol dorenbomen en met andere onvruchtbare bomen bezet ende vol ruigten daar de wilde dieren en wilde geiten doorlopen, vol spelonken en holle gaten en daarom is het een goede plaats voor vluchtelingen die zichzelf verborgen willen houden en is zorglijk voor diegenen die daardoor reizen en de weg niet goed kennen.

Uanden berch Thabor

THabor is een berch staende midden op een slecht veldt ende is een berch met wonderlijcke vrolicheyt verheuen, ghelegen van Cesaria thien milen na den oosten ende was bi den lande der gheslachten Zabulon, Jsachar ende Neptalim desen berch is aldermeest vernaemt bouen alle die gheberchten des lants van beloften om die gheleghentheyt, vruchtbaerheyt, ghenoechlicheyt, stercheyt, ende vast[h]eyt. Want dat cley ofte die vette aerde [de]s berch is vruchtbaer den wijngaer[den], olijfboomen ende ander vruchtbaer [bo]men ende cruyden, daer is bequaem ende [goe]de lucht, ghestadige soeten dau, ende mid[del]baer stofreghen, bi tiden vroech ende laet [daer]r is ooc bequaem edelheyt der boomen [die tot] gheen tiden vanden iaer dorre wer[den,] altoos des winters ende des so[mers gro]en bliuen. Daer is een luytruch[tich soet gh]eluyt der voghelen van meni[gherhande] gheslachten, ouermits welcker [soet gheluy]t ende sanc den mensche seer ver[uroecht we]rt te hooren, dat ghesicht wert [verblijt int] aensien door die menigerhan[de ondersch]eydenheyt der veren vanden [voghelen. D]ie smake wert veruruecht in [soeticheyt des] vleeschs der voghelen. Ende [daer om zijn d]aer veel voghelaers die [daer haer netten] ende knippen wt setten om die voghelkens dicwils daer comende te vangen als Jheronimus seyt op dat woort ozee int vierde capittel. Als een neth ontspreyt opten berch Thabor, etcetera. Maer bouen al is desen berch te prisen om die teghenwoordicheyt ons ghesontmakers Christi Jesu, die op desen berch den volck ouernacht ghebleuen heeft om te bidden. Die op desen berch dat volc gespijst heeft ende met gheestelicke ende lichamelicke voetsel vermaect ende verblijt heeft. Op dat ouerste van desen berch heeft god hem willen verclaren ende in groter claerheyt hem seluen vertoonen voor zijn discipulen, ende heeft daer gheopenbaert zijn discipulen, in zijn lichaem die glorie ende blijschap der toecomender claerheyt.

Van de berg Thabor.

Thabor is een berg die staat midden op een recht veld en is een berg met wonderlijke vrolijkheid verheven, gelegen van Caesarea tien mijlen nar het oosten en was bij het land der geslachten Zabulon, Issachar en Neptalim. Deze berg is allermeest genoemd boven alle bergen van het land van beloften vanwege de gelegenheid, vruchtbaarheid, genoeglijkheid, sterkte en vastheid. Want de klei of de vette aarde van de berg is vruchtbaar voor de wijngaarden, olijfbomen en andere vruchtbare bomen en kruiden, daar is bekwame en goede lucht, gestadige zachte dauw en middelbare stofregen, bij tijden vroeg en laat, daar is ook bekwame edele bomen die in geen tijd van het jaar dor worden en altijd in de winter en zomergroen blijven. Daar is een luidruchtig lief geluid van vogels van menigerhande geslachten, vanwege het lieflijk geluid en gezang wordt de mens zeer vergenoegd het te horen zodat het gezicht wordt verblijd in het aanzien door die menigerhande verschillen der veren van de vogels. De smaak wordt verheugd in lieflijkheid van het vogelvlees. En daarom zijn daar veel vogelaars die hun netten en knippen uitzetten om de vogeltjes die daar vaak komen te vangen, zoals Hironymus zegt op dat woord ozee in het vierde kapittel. Als een net uitgespreid op de berg Thabor, et cetera. Maar boven al is deze berg te prijzen om de tegenwoordigheid van onze gezondmaker Jezus Christus die op deze berg overnacht heeft om te bidden. Die op deze berg dat volk gespijsd heeft en met geestelijke en lichamelijk voedsel vermaakt en verblijd heeft. Op het bovenste van deze berg heeft God zich willen verhelderen en in grote helderheid vertoonde hij zichzelf voor zijn discipelen en heeft daar geopenbaard zijn discipelen in zijn lichaam de glorie en blijdschap der toekomende helderheid.

Uanden berch Libano.

LIbanus is een seer hooghe berch inden lande Phenicia ghenoemt daer dicwils die propheten ende die scriftueren af spreken ende is ghenaemt Libanus van dat wieroock. Als Jsidorus seyt dat daer vergadert wert, welcx deel dat na den oosten strect Libanus ghenaemt is. Als Isidorus seyt. Ooc is Libanus gheheeten so veel als een bleykinge oft blinckende schininghe want altoos blincket desen berch met snee des winters ende des somers, want in gheen tijt en smeltet die snee so gheheelijcken, oft men mach op desen berch tot eenighe plaetsen noch snee vinden. Desen berch is een oorspronc ende een beghin der riuieren ende der fonteynen, want beneden wt die wortel van desen berch beghinnen ende wtspringhen twee fonteynen als Jor ende dant die te samen ver gadert den iordaen maken, daerom is Libanus een berch van goeden roke ende van seer welrieckende costelike cruyden. Want daer welrieckende cruyden wassen ende ooc boomen daermen dat wieroock af vergadert, welcke gum ghenoemt wert vanden medecijn meesters electum Olibanum.

Jtem Libanus is een berch des oueruloe dicheyts ende des vruchtbaerheyts, want om die oueruloedicheyt des daus ende ghestadicheyt des reghens wassen daer veel cruyden ende is bisonder met seer vruchtbaer weyden ende met die alder beste ripe vruchten. Ende daer om op desen berch Libanus worden gheuoet ende gheweyt die beesten diemen inden tempel offerden ende worden ghehouden in die weyden van desen berch

Jtem desen berch was seer hooch want hi staet bouen alle die berghen in die landen, in die ghelegentheyt des hoochtijts ende daerom die op dat meyr voeren om te comen totter stadt Tirus hebben seer verre ghesien, desen berch die heeft hem gewesen door zijn hoocheyt wat hauen dat si in varen souden.

Jtem Libanus was een berch des oueruloedicheyts sonder ghebrec ende altijt vochtich, want al yst wel dat desen berch bouen ende buyten om drooch is, nochtans van binnen is hi oueruloedich van die alder edelste aderen ofte wellingen des waters. Alsmen dat openbaerlijc sien mach in die putten der leuender ofte opender wateren, die welcke als Salomon seyt, in canticis pleghen atijt haestelijc te vloeyen vanden berch Libano, als ghescreuen staet in dat boeck canticorum, int vierde capittel. Aldus als een put der leuendigher wateren. etcetera.

Jtem Libanus is een berch des betrouwinghen ende des vriheyts, want die opten berch Libanum rusten zijn vri ende beschermt van alle fenijnde serpenten, den welcken van daer veriaecht ende verdrijft die soete lucht ende die crachte der cruyden ende der boomen die daer wassen, want die Cederbomen daer wassende veriaeghen met haren roocke alle die fenijnde dieren ende en laten daer geen cruypende fenijnde beesten leuendich bliuen.

Jtem Libanus is een berch suyuerlijck ende ghenoechlick want daer wassen veel schoon cederboomen ende meer ander edel groene boomen ende is altijt groen van gras ende van cruyden, daer is dat soete gheluyt der wilder voghelkens ende die menichfuldicheyt der riuieren ende fonteynen die welcke maken desen berch Libanum seer ghenoechlijc ende vol vrolicheyts. Jtem dit is een berch der medicinen ende des ghesontheyts want daer wassen welrieckende costelijcke cruyden die seer profitelicken in medecinen zijn tot ontallike veel siecten ende ghebreken. Daer wassen cypressen ende oijfboomen, doer welcker vochticheyt ofte harse datter wt loopt een sonderlinghe goede medecijn is teghen alle ghebreken van menigherhande siecten ende crancheden. Jtem dit is een berch des blischaps ende vrolicheyts want op die houelkens des berchs Libani heeft hier voormaels ghewassen oueruloedelijc die alre beste wijn die bisonder dat menschelike herte tot vrolicheyt ende mildicheyt aldermeest verweckende is.

Jtem dit is een berch des eerbaerheyts ende eerwaerdicheyts, want bouen alle die gheberchten des lants, Arabie, Phenicis, ende Syrie, is die berch Libanus die ouerste in hoocheyt, in vruchtbaerheyt ende genoechlicheyt, ende in bequaemheyt ende ghesontheyt des luchts, als sinte Jheronimus seyt ende Josephus.

Van de berg Libanon.

Libanon is een zeer hoge berg in het land Fenicië genoemd daar vaak de profeten en de schriften van spreken en is genaamd Libanon van de wierook (OLibanum). Zoals Isidorus zegt dat het daar verzameld wordt, welk deel dat naar het oosten strekt Libanon genoemd is, zoals Isidorus zegt. Ook is de Libanon geheten zo veel als een blinkende of blikkerend schijnsel want altijd blinkt deze berg met sneeuw in de winter en in de zomer, want in geen tijd smelt de sneeuw zo geheel of men kan op deze berg op enige plaatsen nog sneeuw vinden. Deze berg is een oorsprong en een begin der rivieren en de bronnen, want beneden uit de wortel van deze berg beginnen en ontspringen twee bronnen als de Jor en Dant die tezamen komen de Jordaan maken, daarom is de Libanon een berg van goede reuk en van zeer welriekende kostbare kruiden. Want daar welriekende kruiden groeien en ook bomen waar men de wierook van verzamelt die gom genoemd wordt en van de medicijn meesters electum Olibanum.

Item, Libanon is een berg der overvloed en vruchtbaarheid, want om de overvloed van de dauw en gestadige regen groeien daar veel kruiden en is bijzonder met zeer vruchtbare weiden en met de allerbeste rijpe vruchten. En daarom op deze berg Libanon worden gevoed en geweid de beesten die men in de tempel offert die worden gehouden in de weiden van deze berg.

Item, deze berg is zeer hoog want het staat boven alle bergen in die landen, in de gelegenheid van de hoogtijddagen en daarom die op de zee voeren om tot de stad Tyrus te komen hebben van zeer ver deze berg gezien die hen heeft gewezen door zijn hoogte welke haven dat ze zouden invaren.

Item, Libanos is een berg van overvloed zonder gebrek en altijd vochtig, want al is het zo dat deze berg boven en buitenom droog is, nochtans van binnen is het overvloedig van de aller edelste aderen of wellingen van water. Zoals men dat duidelijk zien mag in de putten der levend of open water die, zoals Salomon zegt in het Hooglied, plegen altijd haastig te vloeien van de berg Libanon, zoals geschreven staat in het boek Hooglied, in het vierde kapittel. Aldus als een put der levend water et cetera.

Item, Libanon is een berg van vertrouwen en vrijheid want die op de berg Libanon rusten zijn vrij en beschermd van alle giftige serpenten die daar verjaagd en verdreven worden door de lieflijke lucht en de kracht der kruiden en de bomen die daar groeien, van de cederbomen die daar groeien die verjagen met hun geur alle giftige dieren en laten daar geen kruipende venijnige beesten levend blijven.

Item, Libanon is een zuivere en genoeglijk berg want daar groeien vele mooie cederbomen en meer andere edele groene bomen en is altijd groen van gras en van kruiden, daar is dat lieflijke geluid van wilde vogeltjes en de menigvuldigheid van rivieren en bronnen die deze berg Libanon zeer genoeglijk maken en vol vrolijkheid. Item, dit is een berg der medicijnen en de gezondheid want daar groeien kostbare welriekende kruiden die zeer profijtelijk zijn in medicijnen voor ontelbaar veel ziektes en gebreken. Daar groeien cipressen en olijfbomen door wiens vochtigheid of hars dat er uitloopt een bijzonder goede medicijn is tegen alle gebreken van menigerhande ziekten en zwaktes. Item, dit is een berg der blijdschap en vrolijkheid want op de heuveltjes van de berg Libanon heeft hier voormaals overvloedig de allerbeste wijn gegroeid die vooral het menselijke hart tot vrolijkheid en milddadigheid het allermeest verwekt.

Item, dit is een berg der eerbaarheid en eerwaardigheid want boven alle bergen van het land, Arabië, Fenicië en Syrië, is de berg Libanon die overste in hoogte, in vruchtbaarheid ende genoeglijkheid en in bekwaamheid en gezondheid van de lucht zoals Sint Hiëronymus zegt en Josephus.

Uanden berch Semeron.

SEmeron is een berch van welcke ghescreuen staet in dat tweede boec paralipomenon int .xiij. capit. Op welcken berch Sebaste die stadt ghelegen is, daer reliquien des heylighen mans sinte Johan Babtiste rusten, op desen seluen berch was eerst Samaria ghemaect van welcke daer na dat heele rijc ende lant Samaria ghenoemt is. Dese stadt was om datse op een berch stont seer sterc ende was seer quaet te beuechten ofte te winnen, waer om die coninghen van Assirien hebben door grote costen ende groote toereydinghe der st[ri]den ende oorloghen dese stadt drie iaer [aen] beleghen. Ende nauelijc om die lang[hic]heyt mochten si teghen die stadt met [alle] haerder macht die ouerhant houden, want Als sinte Jheronimus seyt ende sinte Jan. Nemmermeer en mochten si dese stadt ghewonnen hebben hadt sake gheweest dat die inwoonders des stadts doen si god van Jsrahel tot toornicheden verweckende waren, volcomen ghelooue ende betrouwen in hem ghehadt hadden, ende zijn wet in gheenre wijs achter ghelaten en hadden.

Hier eyndt die gheleghentheyt vander reysen des heylighen lants van Jherusalem, ende die ghesteltenisse des seluen lants, der steden, ende der gheberchten daer in ligghende. Ende hier volcht nv die reyse Ludowici Vertumanni nae Alexandrien ende voort na die vruchtbae Arabien.

Van de berg Semeron. (Zemaraim)

Semeron is een berg waarvan geschreven staat in dat tweede boek van Kronieken in het 13de kapittel. Op welke berg Sebaste de stad gelegen is daar relikwien van de heilige man Sint Johannes de Doper rusten, op deze zelfde berg was eerst Samaria gemaakt waarvan daarna dat hele rijk en land Samaria genoemd is. Deze stad was, omdat ze op een berg stond, zeer sterk en was zeer moeilijk te bevechten of te winnen, waarom de koningen van Assyrie door grote kosten en grote toebereiding der strijd en de oorlog deze stad drie jaar belegerd hebben. En nauwelijks vanwege die lange tijd mochten ze tegen die stad met al hun macht de overhand houden, want zoals Sint Hieronymus zegt en Sint Johannes; Nimmermeer mochten ze deze stad gewonnen hebben was het zo geweest dat de inwoners van de stad toen ze de God van Isral tot toorn verwekten, als ze een volkomen geloof en vertrouwen in hem gehad hadden en zijn wet in geen manier nagelaten hadden.

Hier eindigt de gelegenheid van de reis naar het heilige land van Jeruzalem en de gesteldheid van hetzelfde land, de steden ende gebergten die daarin liggen. En hier volgt nu de reis van Lodewijk Vertumanni naar Alexandrië en verder naar het vruchtbare Arabië.


Dat eerste boeck seyt vander wtvaringhen Ludowici Vertumanni na Alexandrien.

DJe begheerde ende ooc die aengheboren eyghentheyt heeft veel daer toe die oorsake geweest te sien die vercoren monarchien, ende ghelijckerwijs [mi] ooc mijns selfs ambacht daer toe trect [e]nde oorsake gheeft. Ende daer om dat me[n]ich landt ende plaetsen onser prouincien [zij]n bekent ende ooc die zeden ende dat wesen [so] nam ic voor te besoecken ander landen [ende] eynden, die den anderen bi ons ende mi[nen] bekenden ende vrienden niet condich noch [openb]aer en waren. Jn alsulcker mede ghe[leghe]ntheyt des wints wert op ghetroc[ken da]t seyl wtvarende te Uenegien met aenroepinghe der godliker hulpen, gaf ic mi int betrouwen der zee Ende quam met gheluckigher vaert tot Alexandria, in een stadt des lants Egipti. Aldaer mijn begheerte nieu dinghen te ondersoecken beweecht was, ghelijc een dorstighen ghelust te drincken van een verssche fonteyne Ende also veel in anderen ghescriften, ooc van anderen conscappen der seluer stadt gheuonden wert, daer ghinc ic, ende na weynich daghen schiet ic van daer te schepe op die riuiere Nilus ende quam tot Alkeyro.

Dat eerste boek zegt van de ervaringen van Lodewijk Vertumanni naar Alexandrië.

De begeerte en ook de aangeboren eigenschap is veel daartoe de oorzaak geweest om de uitgekozen monarchien te zien en gelijkerwijs ook mijn eigen ambacht daartoe trekt en oorzaak geeft. En daarom dat menig land en plaats van onze provincie bekend zijn en ook de zeden en dat wezen zo nam ik me voor andere landen en einden te bezoeken die de anderen bij ons en mijn bekenden en vrienden niet bekend nog duidelijk waren. In al zulke gelegenheid der wind werd dat zeil opgetrokken om uit te varen uit Venetie met aanroepen van de goddelijke hulp begaf ik me in vertrouwen in de zee. En kwam met gelukkige vaart tot Alexandrië, in een stad van het land Egypte. Aldaar mijn begeerte om nieuwe dingen te onderzoeken bewogen werd gelijk een dorstige lust te drinken van een frisse bron. En alzo veel in anderen geschriften, ook van andere kunsten van dezelfde stad gevonden werd, daar ging ik en na een paar dagen scheidde ik van daar om scheep te gaan op de rivier de Nijl en kwam tot Cairo.


Dat ander capittel seyt van die stadt Alkeyro.

ENde als ic quam in Alkeyro, ende ic veel vernomen hadde vander achtbaerheyt ende grootheyt deser stadt, so verwonderde ic mi. Nochtans dunct mi, dat si niet so groot noch so wijt en is alsmen daer af seyt ende daghelijcx roept, ende na minen aensien ende duncken, so is si in haer begrijp ende omrinc van der widen ghelijc Roomen. Maer het is wel waer, datter veel meer huysen ende wooningen zijn, ende daer is ooc veel meer volcx. Maer datmense so groot acht, is die dwalinghe, want buyten der stadt Alkeyro zijn bisonder dorpen daer wt meynen die sommighe ende gheloouen dat die aen die stadt zijn, dat toch niet en is, het zijn rechte dorpen, twee oft drie milen daer af gheleghen. Jck moet oock wat vertrecken van haren zeden ende ghelooue, hoe wel dattet openbaer is dat daer woonen die heydenen ende mamaluycken daer is ooc veel anders volcx ende geslachten der menschen. Waer af die heere is die groote soudaen, die wort ghedient vanden mamaluycken, welcke mamaluyken domineren ouer die heydenen. Ende daer wort ghehouden alsulcken ghewoonte, wanneer een mamaluyck ghestorven is ende gheen kinder achter en laet die hi verloochent heeft, so neemt die soudaen alle zijn haue ende goet. Ende om dat te verhoeden so laten si haer sonen doopen ende makense tot christenen ende als die selue tot haren iaren comen, so brenghen si die voor den soudaen daer verloochenen si ende worden besneden ende tot heydenen, ende dan besitten daer nae die erue ende goeden haers vaders. Die selue mamaluycken hout die groote soudaen altijt bi en vijfentwintich duysent in zijn hof die altijt verloochende menschen zijn van anderen ghelooue, ende seer veel weendichse Albanesen, Cerchassen, Hungheren, sommighe walen, ende veel ioden, die al zijn goet crijsvolck. Met alsulcken mamaluycken sedt die soudaen alle officien ende ampten in alle sinen landen ende steden. Jn deser stadt is so veel volcx in alle landen straten ende platsen ghelijck te Roomen int gulden Jubileus iaer, ghesien mach worden, ende daer worden seer veel menschen vercocht om een cleyn ende snoode ghelt, die moeten herden arbeyt doen, bisonder die tichelen maken, daer mede die gheheel stadt ghetimmert ende ghebout wort. Daer zijn oock meer dan vijfthien duysent cameretten, daermen ghecoecte spise vercoopt, want die heydenen koocken weynich in haer huysen. Dat [lant] rontom die stadt, is seer vruchtbaer van[der] edelre riuiere Nilus, die dat lant bewaer[t] ende waer die riuiere niet ouer en loop[t,] daer en wascht noch loof noch gras.

Dat volgende kapittel zegt van de stad Cairo.

En toen ik kwam in Cairo en ik veel vernomen had van de achtbaarheid en grootte van deze stad zo verwonderde ik me. Nochtans lijkt me dat ze niet zo groot nog zo breed is zoals men daarvan zegt en dagelijks roept en na mijn bekijken en gedachte zo is ze in haar omvang en begrijp van de breedte gelijk Rome. Maar het is wel waar dat er veel meer huizen en woningen zijn en daar is ook veel meer volk. Maar dat men het zo groot acht is de dwaling want buiten de stad Cairo zijn aparte dorpen waarvan sommige geloven dat ze aan de stad zijn, wat het niet is, het zijn echte dorpen, twee of drie mijlen daarvan gelegen. Ik moet ook wat vertellen van hun zeden en geloof, hoewel dat het openbaar is dat daar de heidenen en mammelukken wonen en daar is ook veel ander volk en geslachten der mensen. Waarvan de heer is de grote sultan en die wordt bediend door de mammelukken, welke mammelukken domineren over de heidenen. En daar wordt gehouden al zulke gewoonten, wanneer een mammeluk gestorven is en geen kinderen nalaat die hij verloochent heeft, zo neemt de sultan al zijn have en goed. En omdat te verhoeden zo laten ze hun zonen dopen en maken ze tot christenen en als die tot hun jaren komen zo brengen ze die voor de sultan en daar verloochenen ze hen en ze worden besneden en tot heidenen en dan bezitten ze daarna de erven en goed van hun vader. Diezelfde mammelukken houdt de grote sultan altijd bij de vijfentwintig duizend in zijn hof dat altijd verloochende mensen zijn van een ander geloof en zeer veel Wendische Albanezen, Cerchassen, Hongaren, sommige Italianen en veel Joden, die allne zijn goed krijgsvolk. Met zulke mammelukken bezet de sultan alle kantoren en ambten in al zijn landen en steden. In deze stad is zoveel volk in alle landen straten en plaatsen gelijk te Rome in het gouden jubileum jaar gezien mag worden en daar worden zeer veel mensen verkocht voor klein en snood geld, die moeten zware arbeid doen, vooral de tichelen maken waarmee de hele stad getimmerd en verbouwd wordt. Daar zijn ook meer dan vijftienduizend gaarkeukens waar men gekookte spijs verkoopt, want de heidenen koken weinig in hun huizen. Dat land rondom de stad is zeer vruchtbaar van de edele rivier Nijl die dat land bewaart en waar de rivier niet over loopt, daar groeit nog loof nog gras.

Dat derde capittel seyt van Bar[uti] Tripoli ende Alepo.

AEnghesien die rijcdommen [ende] schoonheyt der voorghenoe[der] stadt ooc die hooueerdicheyt der mamaluyken veel bi ons condich ende ghehoort is, so late ic bliuen. Ende van daer bereyde ic mi te water na Syrien, ende quam ten eersten tot Baruti, welcke is bi vijf hondert milen weechs te varen op die zee, die selue stadt is bewoont vanden heydenen, ende heeft ooc alle dinc ghenoech des men behoeft, tot der neeringhen, ende die zee strect tot aen der stadt mueren, ende die mueren en zijn niet gheheel om der stadt, daer alleen teghen den nederganck der sonnen. Ende daer en hebben ick niet weerdichs, oft ter pinnen weert ghesien om te scriuen, dan alleen een oude metselrie, ende segghen dat daer soude ghewoont hebben, des conincx dochter die de ridder sint Joris verloste vanden draeck, maer het was dier tijt al vergaen. Ende van daer rechte ick minen wech na der stadt Tripoli in Syriam, ende dat is van daer twee dachreysen, ende die leyt ooc ter herden lande ende is onderworpen ende onderdanich den grooten soudaen, ende het is een goede stadt vol van alle noot[d]rufte. Daer na porde ic mi tegen Alepo [o]oc een dachreyse oft twee van daer, een [s]eer schoone stadt ghehoorsaem den soudaen, ende is eenen slotel van Turckien ende des lants Syria, al daer is groote neeringhe ende hanteringhe van comenschap alder meest van perssianeren ende Azennin, die tot daer comen, want daer beghint die rechte strate die strect na Turckien ende in [S]yria.

Dat derde kapittel zegt van Beiroet, Tripoli en Aleppo.

Aangezien de rijkdommen en schoonheid van de voor genoemd stad en ook de hovaardigheid der mammelukken veel bij ons bekend en gehoord wordt, zo laat ik het blijven. En van daar bereidde ik me te water naar Syrie en kwam ten eerste tot Beiroet, welke is bij vijfhonderd mijlen weg te varen op de zee, diezelfde stad is bewoond van de heidenen en heeft ook alle dingen genoeg dat men men behoeft tot de neringen en de zee strekt tot aan de stadmuren en die muren zijn niet geheel om de stad, maar alleen tegen de neergang van de zon. En daar heb ik niets waardigs of te beschrijven waart gezien, dan alleen een oud metselwerk en zeggen dat daar gewoond zou hebben de koningsdochter die de ridder Sint-Joris verloste van de draak, maar het was in die tijd geheel vergaan. En vandaar richtte ik mijn weg naar de stad Tripoli in Syrië en dat is vandaar twee dagreizen en die ligt ook in hard land en is onderworpen en onderdanig aan de grote sultan en het is een goede stad vol van alle nooddruft. Daarna ging ik naar Aleppo, ook een dagreis of twee vandaar, een zeer mooie stad die gehoorzaam is aan de sultan en is een sleutel van Turkije en het land Syrie, al daar is grote nering ende hantering van koopmanschap en allermeest van Perzen en Azennin, (Aziaten?) die tot daar komen, want daar begint de rechte straat die strekt naar Turkije en in Syrië.

Dat vierde capittel seyt van Aman ende Memin.

UAn daer resyde ick na Damassco, thien cleyn dachreysen, ende ten hal[ue]n weghe leyt een stadt ghenaemt Aman [ende] daer om wasset boom wolle oft catoen [gr]ote menichte ende menigherley goede [vruch]ten. Na bi Damasco op .xvi. milen [quam] ick in een ander stat, met namen [Memi]n, ende leyt bouen op eenen berch ende [wort be]woont met christenen des griexschen ghelooue, onder subiectie vanden heere van Damasco. Daer zijn ooc twee schoone hubsche kercken, diemen heet sinte Helena, die des keysers Constantini moeder doen maken heeft. Jn dese stadt wassen veel schoone goede vruchten. Bisonder die alder beste wijndruyuen, ende daer zijn ooc veel schoone lustige houen ende fonteynen, ende van daer reysde ick in die alder edelste stadt Damasco.

Dat vierde kapittel zegt van Amman (Hammana?) en Memin.

Vandaar reisde ik naar Damascus, tien kleine dagreizen en halverwege ligt een stad die Amman genoemd wordt. En daarom groeit katoen of boomwol in grote menigte en menigerlei goede vruchten. Nabij Damascus op 16 mijlen kwam ik in een andere stad met namen Memin en ligt boven op een berg en wordt bewoond met christenen van het Griekse geloof, onder beheer van de heer van Damascus. Daar zijn ook twee mooie hupse kerken die men Sint-Helena noemt die de moeder van Constantijn heeft laten maken. In deze stad groeien veel mooie goede vruchten. Vooral de allerbeste wijndruiven en daar zijn ook veel mooie lustige hoven en bronnen en vandaar reisde naar de aller edelste dat Damascus.

Dat vijfste capittel seyt van Damasco.

UOorwaer men en can niet ghenoech wt spreken ende seggen, van die edelheyt schoonte, ende rijcheyt van deser stadt van Damasco, in welcke ic sommighe maenden lach, om der neerstiger leeringhe der heydenscher spraken al daer woonde, want die inwoonders zijn alle heydenen ende mamaluycken van Machomets ghelooue, ende ooc veel cristenen wt Griecken lant, ende seggen ende gheuen wt datmen dat regiment van ander landen daer moet aennemen ende leeren vanden heeren van Damasco, welcke heere oock onderworpen is den groten soudaen tot Alkeyro. Jn deser stadt is een seer schoon sterc ende hupsch slot oft casteel van eenen Florentijn, die een mamaluyc ende een heere der seluer stadt geweest is. Ende op zijn eygen cost dat begonste te maken, die wapenen van Florenschen in marbersteen ghehouwen in die mueren, in veel plaetsen doen setten diemen noch ter tijt siet. Ende daer zijn ooc om seer groote ende wide grauen, vier stercke thorren met opgaende brugghen, ende wel bewaert met grooten gheschutte, ende daer is altijt een casteleyn die zijn soudye heeft met vijftich mamaluycken, die aldaer zijn inden naem des soudaens, ende het wort ooc neerstelijc bewaert ende behoet. Op sommighe thoornen zijn wachters, dien daer niet en roepen maer hebben groote trommelen ende reepen ghelijck een half vat, daer op slaen si eenen streck, ende een yeghelijck op den anderen thoren, antwoorde hem met die ghelijcke, stucken. Wanneer die een dat niet en dede, so wort hi een gheheel iaer inde gheuanckenisse gheleyt. Maer dat een Florentijn een heere tot Damasco gheworden is, dat is also ghecomen, dat op een tijt, een soudaen met fenijn vergheuen was, dat hem niemant en heeft moghen helpen, maer die selue Florentijn die heeft hem gheholpen Daer om hi hem die stadt ende een groot deel des lants daer by ghegheuen heeft. Ende na zijn doot is dat slot den soudaens ghebleuen. Dese Florentijn heeft ooc een schoon heydensche kercke doen maken daer hi in begrauen leyt, daer in veel lichts ende lampen ter eeren ghebrant worden, ende ghelijck een heylich lichaem bi ons gheeert wort. Also wort hi bi hem luyden voor heylich ende in groter eeren ghehouden Ende als dan een soudaen sterft, ende een ander ghemaect wort, so verlicht hi die heerschappie inder beteringhe, om hondert, oft twee hondert duysent seraphi gouts, die snijt ende rooft dan een yeghelijc borgher ende inwoonder deser stadt ghelijc hi can na zijn behaghen. Want tusschen den mameluycken ende heydenen en wort gheen recht ghedaen, heydenen ende coopluyden woonen bi malcanderen, ghelijc die schapen onder die woluen, ende die mamaluycken zijn ghemeynlijc dieuen ende roouers ende die alder quaetste menschen deser werelt. Na dyen wi gheseyt hebben vanden heere tot Damasco ende vanden slote, so begheere ic mi te becommeren met sommige dinghen der stadt, welcke seer rijc van volcke, ende machtich van goet is, also dat ict niet ghenoech vertellen en can, die handelinge ende constigen arbeyt ghelijc men daer maect ende daer in is. Si is ooc van grane ende vleesch oueruloedich van nootdruft voorsien, ende dat alder vruchtbaerste aertrijc daer om diesgheliken ick noyt ghesien en hebbe. Daer wassen garnaet appelen, vigen soet als honich, ooc amandelen ende olijfboomen seer groot. Ende bisonder die grootste wijnbesien bi ons ghenaemt muscedellen die altijt versch ende groen zijn, ende veel ander costelijcke vruchten Desghelijcx van bloemen ende schoone welrieckende roose[n] root ende wit, dier ghelijcken ic noyt ghe[sien] en hebbe. Die vruchtbaerheyt coemt als [ic] meyne,om dat dat daer is seer goede lucht ende een ghesont schoon water, midden door die stadt ende landt loopende. Si hebben ooc een groot deel fonteynen ghemaect, met backen ende ghehouwen steenen. Ende die wooninghe der menschen ende huysen en zijn wtwendich niet seer schoon, maer inwendich zijn si wel verciert ende schoon van marbelsteenen ende verheuen werc. Jn dese stadt zijn ooc veel kercken, die si noemen Muschea ende onder dander is die overst[e] hooftkercke in die grote ghelijc sinte P[e]ters kercke te Roomen, maer si is int middel ombedect ende open ouerwelft, daer i[n] houtmen dit lichaem van sinte Zacharias des heylighen propheten in groter eeren met lichten van veel lampen. Aen der seluer voorghenoemder kercken zijn vier poorten van metael, ende veel fonteynen daer in. Ooc siet men daer waer die domkercke is gheweest vanden cristenen, in welcker staen veel outaren ende metselrie van cierlijc werc wel ghewracht, dat schoon om sien is. Daer wert ooc ghesien die plaet se daer sinte Pauwels van god, neder gheslaghen ende bekeert is gheworden, buyten der stadt bi een mile weechs, daer begraeft men die cristenen, die in die voorscreuen stadt steruen, daer is ooc eenen thoren in der stadt alsomen seyt, daer in sinte Pauwels gheuanghen gheleghen heeft die open ende ghedestrueert is, ende die heydenen hebben hem dicwils willen laten vermueren, maer men heeft hem altijt weder op ghebroken gheuonden, ghelijc hem die enghel ghebroken hadde Als hi sinte Pauwels daer wt verloste. Jc hebbe ooc daer ghesien, dat huys daer Ch[aim] [g]elijc men seyt, sinen broeder Abel ver[mo]ort heeft, ende het is op eenen anderen [hor]t oft plaetse der stadt een mile weechs [ver]re op eenen anderen wech aen een dal [han]ghende, voort aen willen wi hooren vander vriheyt die de mamaluycken hebben in deser stadt, ende ooc al om aen allen plaetsen der landen des groten soudaens

Dat vijfde kapittel zegt van Damascus.

Voorwaar men kan niet genoeg uitspreken en zeggen van die edele schoonheid en rijkheid van deze stad Damascus, waarin ik sommige maanden lag vanwege het vlijtige leren van de heidense taal en aldaar woonde, want de inwoners zijn alle heidenen en mammelukken van Mohammed ‘s geloof en ook veel christenen uit Griekenland en zeggen en geven uit dat men dat regiment van andere landen daar moet aannemen en leren van de heren van Damascus, welke heer ook onderworpen is aan de grote sultan te Cairo. In deze stad is een zeer mooi, sterk en hups slot of kasteel van iemand van Florence die een mammeluk en een heer van dezelfde stad geweest is. En dat op zijn eigen kosten begon te maken en de wapens van Florence in marmersteen gehouwen in de muren op veel plaatsen laten zetten die men nog ter tijd ziet. En daar zijn ook om zeer grote en wijde grachten, vier sterke torens met opgaande bruggen en goed beschermd met groot geschut en daar is altijd een kastelein die zijn soldij heeft met vijftig mammelukken die aldaar zijn in de naam van de sultan en het wordt ook vlijtig beschermd en behoed. Op sommige torens zijn wachters die daar niet roepen, maar hebben grote trommels en repen gelijk een half vat, daarop slaan ze een stuk en iedereen op de andere toren antwoordt hem met diergelijke stukken. Wanneer de een dat niet deed, dan wordt hij een heel jaar in de gevangenis gelegd. Maar dat iemand van Florence heer in Damascus geworden is dat is alzo gekomen dat op een tijd een sultan met gif vergeven was en dat hem niemand heeft mogen helpen, maar die van Florence die heeft hem geholpen. Daarom heeft hij hem de stad en een groot deel van het land daarbij gegeven. En na zijn dood is dat slot van de sultan gebleven. Deze van Florence heeft ook een mooie heidense kerk laten maken waar hij in begraven ligt waarin veel licht en lampen ter eren gebrand worden en gelijk een heilig lichaam bij ons geerd wordt. Alzo wordt hij bij die lieden voor heilig en in grote eren gehouden. En als dan een sultan sterft en een ander gemaakt wordt, dan verlicht hij de heerschappij in het verbeteren om honderd of tweehonderd duizend seraphi goud, die snijdt en rooft dan elke burger en inwoner van deze stad gelijk hij kan naar zijn behagen. Want tussen de mammelukken en heidenen wordt geen recht gedaan, heidenen en kooplui wonen bij elkaar, gelijk de schapen onder de wolven en de mammelukken zijn gewoonlijk dieven en rovers en de aller slechtste mensen van deze wereld. Nadien dat we gezegd hebben van de heer van Damascus en van het slot, zo begeer ik me te bekommeren met sommige dingen der stad, die zeer ijk van volk is en machtig van goed, alzo dat ik het niet genoeg vertellen kan de handelingen en kunstige arbeid gelijk men daar maakt en daarin is. Het is ook van graan en vlees overvloedig van nooddruft voorzien en het aller vruchtbaarste aardrijk en daarom dat ik dergelijke nog nooit gezien heb. Daar groeien granaatappel, vijgen zo zoet als honing, ook amandelen en olijfbomen zeer groot. En vooral de grootste wijnbessen bij ons muskadellen genoemd die altijd vers en groen zijn en veel ander kostbare vruchten. Desgelijks van bloemen en mooie welriekende rozen, rood en wit, diergelijks die ik nog nooit gezien heb. De vruchtbaarheid komt, zoals ik meen, omdat daar zeer goede lucht is en een gezond schoon water die midden door de stad en land loopt. Ze hebben ook een groot deel fonteinen gemaakt met bakken en gehouwen stenen. En de woningen der mensen en huizen en zijn uitwendig niet zeer mooi, maar inwendig zijn ze goed versierd en mooi van marmerstenen en verheven werk. In deze stad zijn ook veel kerken die ze moskee noemen en onder de andere is de hoogste hoofdkerk in de grote gelijkenis van Sint Petrus kerk te Rome, maar het is in het midden niet bedekt en open overwelft, daarin houdt men het lichaam van Sint Zacharias, de heilige profeet, in grote eer met lichten van veel lampen. Aan dezelfde voor genoemde kerk zijn vier poorten van metaal en veel fonteinen daarin. Ook ziet men daar waar de domkerk is geweest van de christenen, daarin staan veel altaren en metselwerk van sierlijk wek, goed gewrocht dat mooi om te zien is. Daar wordt ook gezien de plaats daar Sint Paulus van God, neer geslagen en bekeerd is geworden, buiten de stad bij een mijl weg, daar begraaft men de christenen die in die voor beschreven stad sterven, daar is ook een toren in de stad, zoals men zegt, waarin Sint Paulus gevangen gelegen heeft die open en vernield is en de heidenen hebben hem vaak willen laten ommuren, maar men heeft het altijd weer opgebroken gevonden, gelijk het de engel gebroken had toen hij Sint Paulus daaruit verloste. Ik heb ook daar gezien dat huis daar Kain, gelijk men zegt, zijn broeder Abel vermoord heeft en het is op een andere toren of plaats der stad een mijl verder op een andere weg dat aan een dal hangt. Voorts aan willen we horen van de vrijheid die de mammelukken hebben in deze stad en ook al om van alle plaatsen der landen van de grote sultan.


Dat seste capittel seyt vanden mamaluycken tot Damasco.

MAmaluycken zijn verloochenende cristenen ende die van anderen gheloo[ue] tot Machomets ghelooue comen ende [ve]rcocht zijn gheweest. Ende voorwaer te [se]gghen, so en verliesen si die tijt nemmer[m]eer met ledicheyt, maer si oeffenen hem [m]et wapenen oft gheweer, oft ghescrift, [ende] dat doen si daghelijcx, dat si die dingen [se]er wel vast hebben ende ghi sult weten dat [ee]n yeghelijck mamaluyc het si rijck oft [a]rm ghelijc hi wilt heeft sinen soudt alle [m]aenden ses seraphi, ende daer toe die spi[se] voor hem ende voor zijn peert, ende voor [ee]nen knecht. Ende hoe si gheschicter zijn, [ho]e si meer soudts hebben, die hem voor [ee]n andere redelijc ghebruycken can inden [cr]ijch. Als die mamaluycken gaen door die [st]adt spaceren, so gaen si ghemeynlijc twee oft drie in een gheselschap met malcanderen, want het waer een grote schande als een alleen ghinck, ende alsser een ontmoet twee oft drie vrouwen, so hebben si die vriheyt welcke gheen en heeft, so nemen si [die.] Daer zijn ooc bisonder huysen, ghe[lijc die] grote herberghen, die si noemen Chano, daer voor staen die mamaluycken ende wachten die vrouwen als si voor die dore gaen, so nemen si die ende leydense mede in die huysen ende volbrengen haren wille met haer alsoot hem belieft. Maer die vrouwen zijn al ghedect, want si dragen alle die aensichten verdect met doeken, also dat si vanden mamaluycken niet bekent worden. Ende als daer een is die seyt dat hi se wel soude willen kennen, so spreken die vrouwen lieue broeder laet v ghenoeg hen dat ghi uwen wille met mi volbrenghen moecht ende doen ghelijct v belieft. Waer wt is te gheloouen dat also bi wilen der vorsten ende groote heeren vrouwen oock dochteren ende sommighe ooc haer eygen wijf crighen, ghelijct wel ghebuert is, dier tijt als ic te Damasco was Die vrouwen gaen seer wel ghecleet met siden cleeren, daer op draghen si bisonder witte fine doecken ende costelijck ghelijc siden. Ooc witte leersen, roode schoenen ende veel costelicheyt rontom dat hoeft, in den ooren ende aenden handen, die selue vrouwen [vercieren hem] seluen na haren wille ende behaghen. Ende wanneer si niet meer bi haren [mannen] bliuen en willen, so gaen si op dat raethuys, oft haer huys des geloofs, daer doen si hem roepen ende scheyden van haren mannen, ende daer in dyen si willen moghen si eenen anderen man nemen, ende des ghelijcken die man een ander wijf. Ende hoe wel men seyt dat die heydenen hebben vijf oft ses vrouwen ende meer, so en hebbe icker gheen ghesien noch ghekent dier daer meer hebben dan twee oft drie te meesten. Die heydenen eten meestendeel ooc op der straten, ghelijc daermen coect ende spise vercoopt, daer laten si die sieden ende coken ghelijc peerden vleesch, cameeldieren, buffelen, castron, ende seer veel gheytkens, een yeghelijc na dat hi ghelts oft macht te betalen heeft, veel goede keesen. Jst datmen melc coopen wil, so drijft men alle daghe veertich oft vijftich gheyten die lange ooren hebben wel een spanne lanc, die drijft die patroon der gheyten op een camer bouen al waermen wil, zijn tobbeken heeft drie bodemen bouen malcanderen, ende in teghenwoordicheyt vanden ghenen diet melc coopen wil, melct hi die gheyten om so veel melcx alsmen hebben wil. Men coopt ooc een groote somme tartosoli, ende somtijts so commender twintich oft dertich cameeldieren, daer mede gheladen, ende in drie oft vier daghen so zijn si al vercocht, ende die brengtmen wt turckien ende wt Armenia. Die heydenen gaen ghecleet met suyver langhe cleederen seer wit, die meestendeel van siden eens deels van laken, si dragense onghegort. Den meestendeel draecht groote wide cousen van catoen ende witte schoenen. Ende wanneer die selue, het si rijck of hoe si zijn ontmoeten op eenen wech eenen mamalluyc, so moeten si hem eer bewisen, ende den mamaluycken wt den weghe wiken, waert dat si dat niet en deden, so souden sise met coluen slaen die si dragen. Daer zijn ooc in die voorscreuen stadt siden ende wollen laken, veel coophuysen der cristenen daermen vercoopt siden ende wollen laken, ooc coopers ende menigherley comanschap maer die cristenen worden daer seer qualijc ghetracteert ende ghehouden.

Dat zesde kapittel zegt van de mammelukken te Damascus.

Mammelukken zijn verloochenende christenen en die van andere geloven tot Mohammed ‘s geloof komen en verkocht zijn geweest. En voor waar te zeggen, zo verliezen ze de tijd nimmermeer met ledigheid, maar ze oefenen zich met wapens of geweer of geschrift en dat doen ze dagelijks dat ze die dingen zeer goed vast hebben en ge zal weten dat elke mammeluk en of hij arm is of rijk gelijk hij wil, hij heeft zijn zout (geld) alle maanden zes seraphi en daartoe de spijs voor hem en voor zijn paard en voor een knecht. En hoe ze geschikter zijn, hoe ze meer zout hebben die hem voor een andere redelijk gebruiken kan in de strijd. Als de mammelukken door de stad gaan wandelen dan gaan ze gewoonlijk met twee of drie in een gezelschap met elkaar, want het was een grote schande als er een alleen ging en als er een twee of drie vrouwen ontmoet, dan hebben ze de vrijheid en welke er geen heeft dan nemen ze die. Daar zijn ook aparte huizen gelijk de grote herbergen die ze Chano noemen, daarvoor staan de mammelukken en wachten op vrouwen als ze voor de deur gaan dan nemen ze die en leiden ze mede in die huizen en volbrengen hun wil met hen alzo het hem belieft. Maar de vrouwen zijn geheel bedekt, want ze dragen het hele aanzicht bedekt met doeken, alzo dat ze van de mammelukken niet herkend worden. En als er daar een is die zegt dat hij haar wel zou willen kennen, dan spreken die vrouwen; lieve broeder laat u genoegen dat ge uw wil met mij volbrengen mocht en doen gelijk het u belieft. Waaruit het is te geloven dat alzo soms de vorsten en grote heren vrouwen en ook dochters en sommige ook hun eigen wijf krijgen, gelijk het wel gebeurd is in die tijd toe ik te Damascus was. De vrouwen gaan zeer goed gekleed met zijden kleren en daarop dragen ze bijzonder witte fijne doeken en kostbaar gelijk zijde. Ook witte laarzen, rode schoenen en veel kostbaarheid rondom het hoofd, in de oren en aan de handen, diezelfde vrouwen versieren zichzelf naar hun wil en behagen. En wanneer ze niet meer bij hun man blijven willen, dan gaan ze op dat raadhuis of hun huis van geloof, daar laten ze hem roepen en scheiden van hun mannen en daarna mogen ze een andere man nemen en dergelijk de man een ander wijf. En hoewel men zegt dat de heidenen hebben vijf of zes vrouwen en meer, zo heb ik er geen gezien nog gekend die er daar meer hebben dan twee of drie te meesten. De heidenen eten meestendeel ook op de straat, gelijk daar men kookt en spijs verkoopt, daar laten ze het koken en zieden zoals paardenvlees, kameeldieren, buffels, gesneden rammen en zeer veel geitjes, iedereen naar dat hij geld of macht te betalen heeft, veel goede kazen. Is het dat men melk kopen wil, dan drijft men alle dagen veertig of vijftig geiten, die lange oren hebben van wel een span lang, die drijft de patroon der geiten op een kamer boven al waar men wil, zijn tobbe heeft drie bodems boven elkaar en in tegenwoordigheid van diegene die de melk kopen wil melkt hij die geiten om zoveel melk als men hebben wil. Men koopt ook een grote som tartosoli en soms zo komen er twintig of dertig kameeldieren daarmee geladen en in drie of vier dagen zo zijn ze alle verkocht en die brengt men uit Turkije en uit Armenia. De heidenen gaan gekleed met zuivere lange klederen en zeer wit, die meestendeel van zijde en eens deels van laken, ze dragen ze zonder gordel. Het meestendeel draagt grote wijde kousen van katoen en witte schoenen. En wanneer die, hetzij rijk of hoe ze zijn, op een weg een mammeluk ontmoeten dan moeten ze hem eer bewijzen en de mammeluk uit de weg gaan en was het dat ze dat niet deden dan zouden ze hen met kolven slaan die ze dragen. Daar zijn ook in de voor beschreven stad zijde en wollen laken, veel koophuizen der christenen daar men zijden en wollen laken verkoopt, ook kopers en menigerlei handel, maar de christenen worden daar zeer slecht onthaald en gehouden.


Dat seuenste capittel seyt hoe datmen coemt van Damasco tot Mecha daer af sommighe Araby scriuen.

DAer is nv ghenoech ghescreuen ende ghesproken vander stadt Damasco, want minen voorghenomen wille heeft mi weder om verlanghen ghebracht, om te vorderen mijn reyse daer om dat ic wt gheuaren ben int iaer duysent vijf hondert ende drie den achtsten dach Aprilis voorder te besoecken. Daer begonste in ordinancie die Charoana om te trecken tot Mecha, om te vernemen dat woort Charoana, want het wort hier namaels dicwils verhaelt Maer het bediet ende bewijst die vergaderinghe der menschen ende der cameel dieren, ende dat si voeren nader stadt Mecha, daer te laden ende te halen die specerie ende coopmanscap. Die schare ende ladinge wort dan ghenoemt die Charoana. Also was ic bereyt te besoecken voorder, ende meer vreemde landen ende ghesciedenissen ende ic en wist niet in wat lant dattet gheschieden soude. So dochte ic in mi eenen wech, ende maecte vrientschap met eenen mamaluyc, den hooftman der Charoana, die was een verloochent christen ende ic ouerquam met hem, also dat ic hem gaf een somme ghelts ende ander dinghen. Ende hi cleede mi ghelijck eenen mamaluyc, ende hi gaf mi een goet peert, ende dede mi int gheselscap vanden anderen. Ende also reden wi in die strate ende toghen drie dachreysen tot een stadt ghenaemt Metzerib Daer laghen wi stille drie daghen om te voersien ende te fornieren die cooplieden ende die camelen, ghelijct van noode was tot die verre reyse. Jn dese Metzeribe is een heere ghenaemt van henluyden Zambey, een heere vander gaerde Arabia, die hadde daer drie broeders ende vier sonen, ende hi hadde veertich duysent peerden ende voor zijn hooft thien duysent snelle peerden. Ende dese heere hout alle iaer by drie hondert duysent cameeldieren, die welcke reysen met haren vee, als si gheladen zijn ende deen nae den anderen ghedreuen worden, als bi wilen gheschiet twee dachreysen lanc. Dese heere Zambey als hijt doen wilt, so crijcht hi den groten soudaen tot Alkeyro, ende den heere van Damasco ende van Jherusalem. Jn dyen tide als men die vruchten snijdt ende vergaeren soude, so reysen si met grooter menichten in een lant dat daer aen reyct onuersiens in eenen dach ende nacht, hondert [milen weechs] somtijts meer, somtijts min [op den voor]screuen peerden die daer loopen snelliken weynich zijn si stille. Ende also maken si een oproer int landt, ende laden op die peerden wat si vinden, ende voeren also menichmael groot goet met hemluyden wech ende als si dat ghedaen hebben gheeft men hem melc vanden camelen te drincken want dat is seer coel. Jc hebbe ooc bisonder bi hem luyden ghesien, dat die peerden schinen te vliegen ende niet te loopen, van groote snelheyt. Diese beriden en legghen gheen sadels daer op, ende si en zijn maer in haer hemden sonder alleen die ouersten ende edelen die hebben sadels ende si zijn met siden ghecleet haer wapenen zijn lancien, van rieten wt Jndien ghemaect, thien oft twaelf ellen lanck ende vore scherp yser daer aen. Als si reysen om eenen oploop te maken so houden si hem luyden enghe ende nau bi malcanderen ghelijc die sterren. Si zijn cleyn van swarter verwen ende hebben vrouwe stemmen, ende lanc slecht swart hayr. Ende dese Arabiskens zijn een seer grote menichte diemen niet wel ghetellen en can, ende striden ghemeynlijc tegen malcanderen. Dese woonen aen die berghen, ende comen tot dier tijt als die Charoana trecken tot Mecha. Ende si wachten opter straten om te beroouen die Charoana, ende voeren met hem luyden wijf ende kinderen, ende al dat si hebben. Ooc die huysen op die camelen ghelijc een tente van quader wollen ghemaect. Op den elfsten dach vanden Aprille schiet die Charoana van Metzerib met vijf en dertich duysent camelen, bi veertich duysent personen, onder die waren tsestich mamaluycken om te bewaren, die luyden ende goeden, ende dat derdendeel der mamaluycken trocken voer aen metter banieren, dat ander deel midden ende dat derdendeel den achtersten hoop nader Charoana. Ende ons reyse was tot dier tijt alsoe ghestelt, dat wi reden dach ende nacht .xxij. uren, ende daer en tusschen gheeftmen bisonder teekenen den hooftman van hant tot hant, ende alsmen hem op der heyden wil neder leggen ende rusten, om die menschen ende dat vee te spisen, daer blijftmen met den cameel dieren, tot op die .xxiiij. vre. Als dan so worden die camelen beter verladen, so sitmen daer op ende vaert weder voort, ende weder om .xxiiij. vren den dach ende nacht. Om also daghelijcx te volbrengen die reyse, veertich dachreysen van Metzerib tot in Mecha Die voederinge der camelen en is niet anders, dan een yegheylijc vijf brooden van gersten meel, een yeghelijc broot der groten van eenen granaet appel Ende ghemeynlijc ouer acht daghen so coemtmen tot water dat graeftmen wt dat aertrijc, oft wt sandt. Ooc vindtmen onder weghen sommighe fonteynen ende sisternen daer rustmen eenen dach oft twee, ende daer en tusschen maectmen ende betertmen datter ghebroken is. Die camelen draghen meer last een yeghelijc dan twee muylen doen, si en gheuen hem ooc niet te drincken dan eens opten derden dach. Ende alsmen hem also neder leyt te rusten, so heeftmen altijt aenstoot ende oploop vanden Arabien, die in een grote menichte toe riden, om ons te beroouendie ons op deser vaert nochtans, maer twee mannen af en sloegen ende een vrouwe doot schoten, want het is ghemeynlijc een onnut ende verschaect volc. Men mach dat gheloouen dat tsestich mamaluycken zijn ghenoech om alsulcken grote menichte te wederstaen, ofter schoon veertich oft vijftich duysent zijn. Die mamaluycken zijn wter maten vrome luyden gheschict ter oorloghen ende ter wapenen, ghelijc ic dese reyse menichmael van hemluyden ghesien hebbe Ende ic sach onder die datter een mamaluyc was, die sinen ghecochten knecht, eenen hooghen hoet op zijn hooft gheset heeft, ende sette hem twaelf oft .xv. screden van hem, en schoot den seluen tweemael af vanden peerde met eenen boghe Jc sach ooc eenen, dat hi zijn peert inden vollen loop den sadel van onder hem nam ende leyde dien op zijn hooft ende daer na weder onder hem ghesadelt ende ghegort sonder vallen, ende altijt met loopende peerde.

Dat zevende kapittel zegt hoe dat men komt van Damascus tot Mekka waarvan sommige Arabieren schrijven.

Daar is nu genoeg geschreven en gesproken van de stad Damascus, want mijn voorgenomen wil heeft me weer het verlangen gebracht om te bevorderen mijn reis en daarom dat ik uitgevaren ben in het jaar duizend vijfhonderd en drie, de achtste dag in april, verder te onderzoeken. (1503, 8 april). Daar begon ik de volgorde om van Charoana te trekken tot Mekka, om te vernemen dat woord Charoana, want het wordt hier later vaak verhaald. Maar het betekent en verwijst naar de verzameling van mensen en de kameel dieren en dat ze voeren naar de stad Mekka daar te laden en te halen de specerijen en handel. Die schaar en lading wordt dan Charoana genoemd. Alzo was ik bereid verder te bezoeken en meer vreemde landen en geschiedenissen en ik wist niet in wat land dat het geschieden zou. Zo dacht ik in mij een weg en maakte vriendschap met een mammeluk, de hoofdman der Charoana, die was een verloochent christen en ik kwam goed met hem alzo dat ik hem een som geld gaf en andere dingen. En hij kleedde me gelijk een mammeluk en hij gaf me een goed paard en deed me in het gezelschap van de anderen. En alzo reden we in de straat en trokken drie dagreizen tot een stad genaamd Metzerib. Daar lagen we drie dagen om te voorzien en te vormen de kooplieden en de kamelen, gelijk het nodig was voor een verre reis. In deze Metzeribe is een heer die van hen genoemd wordt Zambey, een heer van de gaarde Arabie, die had daar drie broeders en vier zonen en hij had veertigduizend paarden en voor zijn hoofd tien duizend snelle paarden. En deze heer houdt alle jaren rond de honderdduizend kameeldieren die reizen met hun vee als ze geladen zijn en de ene wordt na de andere gedreven, zoals soms geschiedt twee dagreizen lang. Deze heer Zambey als hij het doen wil, dan vecht hij met de grote sultan van Cairo en de heer van Damascus en van Jeruzalem. In die tijd als men de vruchten snijdt en verzameltn zouden zu dan reizen met een grote menigte in een land dat daaraan strekt onvoorziens in een dag en nacht honderd mijlen weegs en soms meer, soms minder op de voor beschreven paarden die daar snel lopen en weinig zijn ze stil. En alzo maken ze een oproer in het land en laden op de paarden wat ze vinden en voeren alzo menigmaal groot goed met hen weg en als ze dat gedaan hebben geeft men hun melk van de kamelen te drinken want dat is zeer koel. Ik heb ook apart bij die lieden gezien dat de paarden schijnen te vliegen en niet te lopen vanwege de grote snelheid. Die ze berijden leggen er geen zadels op en ze zijn maar in hun hemden, uitgezonderd alleen de oversten en edelen die hebben zadels en ze zijn met zijde gekleed en hun wapens zijn lansen van riet uit India gemaakt en tien of twaalf ellen lang en voor met een scherp ijzer daaraan. Als ze reizen om een oploop te maken zo houden ze zich eng en nauw bij elkaar gelijk de sterren. Ze zijn klein en van zwarte kleur en hebben vrouwen stemmen en lang recht zwart haar. En deze Arabieren zijn een zeer grote menigte die men niet goed tellen kan en strijden algemeen tegen elkaar. Deze wonen aan de bergen en komen in ie tijd als de Charoana trekken tot Mekka. En ze wachten op de straten om de Charoana te beroven en voeren met hen wijf en kinderen en alles dat ze hebben. Ook de huizen op de kamelen gelijk een tent van slechte wol gemaakt. Op de elfde dag van april scheidt die Charoana van Metzerib met vijfendertig duizend kamelen, bij de veertigduizend personen waaronder waren zestig mammelukke om te beschermen de lieden en goederen en dat derdedeel der mammelukken trok vooraan met de banieren, dat andere deel in het midden en dat derdedeel in de achterste hoop van de Charoana. En onze reis was tot die tijd alzo gesteld dat we reden dag en nacht 22 uren en daartussen geeft de hoofdman bijzondere tekens van hand tot hads en als men zich op de heide wil neerleggen en rusten, om de mensen en dat vee te spijzigen, daar blijft men met de kameel dieren tot op de 24ste uur. Als dan zo worden de kamelen beter verladen, dan zit men daarop en vaart weer voort en wederom 24 ure, dag en nacht. Om als dagelijks te volbrengen die reis, veertig dagreizen van Metzerib tot in Mekka. De voedering der kamelen is niest anders dan elk vijf broden van gerstemeel, elk brood de grootte van een granaatappel. En gewoonlijk na acht dagen zo komt men tot water dat met uit het aardrijk graaft of uit het zand. Ook vindt men onderweg sommige bronnen en waterputten en daar rust men een dag of twee en daartussen maakt men en verbetert men dat er gebroken is. De kamelen dragen meer last elk dan twee muilezels doen, ze begeven zich ook niet te drinken dan eens op de derde dag. En als men zich alzo neerlegt te rusten dan heeft men altijd aanstoot en oploop van de Arabieren die in een grote menigte toe rijden om ons te beroven die ons op deze vaart nochtan, maar twee mannen afsloegen en een vrouw dood schoten, want het is gewoonlijk en onnuttig en stelend volk. Men mag dat geloven dat zestig mammelukken genoeg zijn om al zulke grote menigte te weerstaan alsof er veertig of vijftigduizend zijn. De mammelukken zijn uitermate dappere lieden geschikt ter oorlog en ter wapen, gelijk ik deze reis menigmaal van hen gezien heb. En ik zag onder die dat er een mammeluk was die zijn gekochte knecht een hoge hoed op zijn hoofd gezet heeft en zette hem 12 of 15 schreden van hem en schoot hem tweemaal af van het paard met een boog. Ik zag er ook een dat hij zijn paard in volle galop het zadel van onder hem nam en legde die op zijn hoofd en daarna weer onder hem gezadeld en omgord zonder te vallen en altijd met lopend paard.


Dat achtste capittel seyt vanden stede Sodoma ende Gommora.

ALs wi ghereden waren twaelf dachreysen vonden wi dat dal, daer in ghelegen zijn die steden Sodoma ende Gomorra ende ander, ghelijc men leest in die scriftuere, die voorwaer niet en liecht. Want men noch huyden des daechs siet hoe si onder ghegaen ende verdoruen zijn Ende sonderlinghe die drie oft vier berghen ghele- ghen, die ghebroken mueren die bi drie oft vier ellen hooch zijn, ende ten siet niet ongelijk den bloede oft root was ghemengt met dat aertrijc. Ende ic ghelooue wel dattet een quaet boos volc gheweest is, want noch daer ront om een quaet ongescict volc woont, ende is een onuruchtbaer aertrijc, ende si behelpen hem meestendeel metter spisen des hemelschen broode: datmen noemt Manna. Maer daer om dat si alsulcken goetheyt niet en hebben willen gheloouen daerom heeftse god bi auontueren gheslaghen, met alsulcker plagen ghelijc men daer voor ooghen siet. Daer na toghen wi door dat selue al wel twintich milen lanc, ende daer storuen ons driendertich persoonen af van dorste ende die worden begrauen int sant, ooc sommighe die niet gheheel doot en waren, dien lietmen allen dat aensicht onbedect. Daer nae quamen wi tot eenen berge, ende daer bi stont een gracht met water, dies wi wel te vreden, ende seer verblijt waren, ende daer ghingen wi nedersitten om ons te rusten. Den anderen morghens seer vroech voor den dage, so quamen ontrent .xxiiij. duysent ԁrabi, ende begheerden van ons datmen hem soude betalen haer water. Daer op gauen wi hem antwoorde, dat wi dat niet doen en wouden, want dat water heeft ons god toe gheuoecht so wel als hemluyden. Also begonsten si met ons te vechten. Daer stelden wi ons vast op den berch ende stelden die camelen ront om ons, ghelijc voer eenen muer ende die cooplieden onthielden hem luyden int middel der seluer camelen, ende voort so stonden wi ende streden tegen hemluyden, also dat wi ons twee daghen ende twee nachten daer teghen hielden, ende het quam daer toe dat wij noch si niet meer waters en hadden, daer besetten si den berch rontom met volcke ende groot ghescrey, ende in dier meyningen, dat sy ons die charoana meynden te beroouen. Maer om dat wi met so grooten menichte van volc niet en dorsten striden, hielt onse hooftman raet met den coopluyden, ende schoncken hemluyden .xij. hondert ducaten in goude. Die namen si, ende seyden daer na, dat si dat water om thien duysent gaerne weder coopen wouden also becommerden si ons wederom op en nieu. Waer wt wi wel verstonden, dat si wat anders begeerden dan alsulcken ghelt, Ende onse wise hooftman gheboot daer door alle die daer waren inder Charoana dat alle die weerachtige mannen, niet op die camelen en souden sitten, maer haer wapenen in die hant nemen ende hem verweeren inden strijt. Als nv die morghen quam lietmen die Charoana op ende scicten die vore wech Die mamaluycken, ende andere tot drie hondert persoonen ende niet daer ouer bleuen bi malcanderen in goeder ordinancien ende begonden met hem luyden te slaen een goede wile, ende sloegen hem af bi tsestich hondert mannen, ende onser en wert niet meer dan twee mannen verslaghen ende een vrouwe gheschoten metten boghe. Maer op datmen hem dies te min vewonderen mach, dat is die oorsake dat die Arabes al naect zijn, ende te peerde sonder sadels, ende daer na verlieten si ons ende trocken wech haerder vaerden.

Dat achtste kapittel zegt van de steden van Sodom en Gomorra.

Toen we 12 dagreizen gereden hadden vonden we dat dal waarin gelegen zijn de steden Sodoma en Gomorra en andere, gelijk men leest in de schrift die voorwaar niet liegt. Want men nog heden de dag ziet hoe ze ondergegaan en bedorven zijn. En vooral de drie of vier bergen gelegen, die gebroken muren die bij drie of vier ellen hoog zijn en men ziet niet duidelijk of het bloedrood was gemengd met de aarde. En ik geloof wel dat het een kwaad boos volk geweest is want nog daar rondom een kwaad ongeschikt volk woont en is een onvruchtbaar aardrijk en ze behelpen zich meestendeel met de spijs van het hemelse brood: dat men noemt Manna. Maar daarom dat ze zulke goedheid niet hebben om te willen geloven daarom heeft God ze bij avontuur geslagen met al zulke plagen gelijk men daar voor ogen ziet. Daarna trokken wij door datzelfde wel twintig mijlen lang en daar stierven van ons drieëndertig personen af van dorst en die worden begraven in het zand, ook sommige die niet geheel dood waren, die liet men alleen dat aanzicht onbedekt. Daarna kwamen wij tot een berg en daarbij stond een gracht met water, dus waren we goed tevreden en zeer verblijd en daar gingen we neerzitten om ons te rusten. De andere morgen zeer vroeg voor de dag zo kwamen omtrent 24 duizend Arabieren en begeerden van ons dat men hen hun water zou betalen. Daarop gaven we hun antwoord dat we dat niet doen wilden, want dat water heeft ons God toegevoegd net zo goed als jullie. Alzo begonnen ze met ons te vechten. Daar stelden wij ons vast op de berg en stelden de kamelen rondom ons, gelijk voor een muur en de kooplieden hielden zich op in het midden van die kamelen en voort zo stonden we en streden tegen hen, alzo dat we ons twee dagen en twee nachten daartegen hielden en het kwam daartoe dat wij nog zij niet meer water hadden, daar bezetten ze de berg rondom met volk en groot geschrei en in de mening dat ze ons de Charoana meenden te beroven. Maar omdat wij met zoՠn grote menigte van volk niet durfden te strijden hield onze hoofdman raad met de kooplui en schonk die lieden honderd dukaten in goud. Die namen ze en zeiden daarna dat ze dat water om tienduizend graag terug wilden kopen en alzo bekommerden ze ons wederom opnieuw. Waaruit we wel verstonden dat ze wat anders begeerden dan al zulk geld. En onze wijze hoofdman gebood daardoor allen die daar waren in de Charoana dat alle weerbare mannen niet op de kamelen zouden zetten, maar hun wapens in de hand te nemen en zich te verweren in de strijd. Toen nu de morgen kwam liet men de Charoana opschieten die wegvoer. De mammelukken en andere tot driehonderd personen en die niet daar bij elkaar bleven in goede ordening begonnen met die lieden een goede tijd te slaan en sloegen hen af bij de zestig honderd mannen en van de onze werden er niet meer dan twee mannen verslagen en een vrouwe geschoten met een boog. Maar opdat men zich dus te min verwonderen mag, dat is die oorzaak dat de Arabieren geheel naakt zijn en te paard zonder zadel en daarna verlieten ze ons en trokken weg hun vaart.

Dat neghenste capittel seyt van eenen berghe daer niet en woonen dan ioden.

DAer na in acht daghen quamen wi aen een gheberchte die schijnt int ronde groot te sine thien oft twaelf mylen weechs, ende daer en woonen niet dan bi vier oft vijf duysent ioden, die welcke al bloot ende naect gaen. Het zijn corte luyden bi vijf oft ses spannen lanc, maer swert bouen ander verwe, ende hebben vrouwen stemmen, ende en leuen van gheenen anderen vleessche dan van carstanien, si zijn besneden, ende kennen ioden te sine. Ende waer si eenen heydenen crighen moghen, dyen vanghen si ende si sniden hem leuendich oppe. Ende onder aen den berch vonden wi een toeghemaect water ghelijc van regen water vanden seluen water layden wi .xvi. duysent camelen, dies waren die selue ioden seer qualijc te vreden, ende liepen om den berch met groten hopen, ende screyden ghelijc die gheyten oft bocken, maer si en wouden niet tot ons neder climmen vanden berch op den effenen wech, hoe wel dat si den heydenen dootelike ende groote vianden zijn. Ende onder bi dat selue water stonden ses oft acht doornen boomen die schoon waren, ende daer bi saghen wi twee schoon tortelduyuen, welck mi ende den anderen seer verwonderde. Want wi bi vijfthien dachreysen ghereden waren, dat wi gheenen voghel noch eenich dier ghesien en hadden, dan aen die plaetse. Des anderen daechs trocken wi onser straten ende quamen na twee dachreysen weder tot eender stadt ghenaemt Medina Talnabi. Tot der seluer stadt vonden wi op vier milen na een fonteyne daer stelden wi ons neder te rusten, ende wiesschen onse cleederen ende ghereetschap. Want die maniere is dat niemant vreemders onghewasschen in die stadt comen en mach, die si heylich achten Die selue stadt heeft bi drie hondert voorsteden, ende eenen aerdenen wal daer om. Die huysen daer in zijn van steenen ghemuert, maer dat lant is rontom onuruchtbaer, ende heeft den vloeck ende maledictie van god, alleen wtghenomen die stadt bi twee steenworpen weechs, daer staen bi vijftich oft tsestich dayboomen in eenen lustigen hof, ende daer onder in den hof is een bisonder behoudenisse des waters in steenen ghemetst ende ghehouden. Uan den seluen water versietmen die Chaorana: anderwerf climtmen nederwaerts vierentwintich trappen.

Dat negende kapittel zegt van een berg daar niets anders wonen dan Joden.

Daarna in acht dagen kwamen we aan een gebergte die schijnt in het ronde tien of twaalf mijlen weegs groot te zijn en daar woont niets anders dan een vier of vijfduizend Joden, die al bloot en naakt gaan. Het zijn korte lieden bij vijf of zes spannen lang, maar zwart boven andere kleur en hebben vrouwen stemmen en leven van geen ander vlees dan van kastanjes, ze zijn besneden en kunnen Joden zijn. En waar ze een heiden krijgen mogen die vangen ze en ze snijden hem levend open. En onderaan de berg vonden we een gemaakt water gelijk van regenwater en van hetzelfde water laden we 16 duizend kamelen, dus waren diezelfde Joden zeer slecht tevreden en liepen om de berg met grote hopen en schreiden gelijk de geiten of bokken, maar ze wilden niet tot ons neer klimmen van de berg op de effen weg, hoewel dat ze de heidenen dodelijke en grote vijanden zijn. En onder bij datzelfde water stonden zes of acht gedoreden bomen die mooi waren en daarbij zagen we twee mooie tortelduiven wat mij en de anderen zeer verwonderde. Want we bij vijftien dagreizen gereden waren dat we geen vogel nog enig dier gezien hadden, dan op die plaats. De andere dag gingen we onze straten en kwamen na twee dagreizen weer tot een stad genaamd Medina Talnabi. In dezelfde stad vonden we op vier mijlen na een bron en daar stelden we ons neer te rusten en wasten onze kleren en gereedschap. Want de manier is dat geen vreemde ongewassen in die stad komen mag die ze heilig achten. Diezelfde stad heeft bij de driehonderd voorsteden en een aarden wal daarom. De huizen daarin zijn van stenen ommuurd, maar dat land is rondom onvruchtbaar en heeft de vloek en vermaledijen van god, alleen uitgezondedr die stad bij twee steenworpen weegs, daar staan bij vijftig of zestig dadelbomen in een lustige hof en daaronder in de hof is een bijzonder behoud van water in stenen gemetseld en gehouden. Van hetzelfde water voorziet men de Chaorana: andermaal klimt men naar beneden vierentwintig trappen.

Dat .x. capittel seyt waer Machomet begrauen leyt ende zijn medeghesellen.

HEt is ooc te weten dat sommighe luyden willen segghen, dat dat ver[u]loect lichaem des quaen Machomets [b]egrauen leyt tot Mecha hanghende inder locht. So segghe ick dattet niet en is, ende met gheender waerheyt ghetuycht en mach worden, want ick selue in die stadt Medina Talnabi zijn begrauenisse ghesien hebbe. Jn welcker stadt wi bleuen drie daghen, ende alle dinc besochten wi wel ghelijc hier na staet. Den eersten dach ghinghen wi daer in, na den inganck der kercken dore, daer hi in leyt, ende een yeghelijc van ons moeste hebben eenen ghesel, het si dat hi ionc oft out was, die hem bi der hant nam, ende leyde hem also in tot den hont Machomets graf. Die muschea oft kercke, is ghemaect vierhoeckich ende is bi hondert screden lanc, ende .lxxx. inder widen ghewelft, ende drie dueren daer om, aen die drie hoecken ende daer aen zijn bi .CCCC. pileernen van ghebacken steen, al ghewit. Daer om zijn bi drie .M. lampen. Aen een plaetse alsmen gaet aen die rechte hant, so voer inder kercken, is eenen thoren, bi vijf screden wijt, die is aen alle plaetsen rontsom behanghen met siden doecken. Na bi die dore op twee screden, is eenen schoonen trap met metael ghemaect, daer die menschen op staen die den thoren sien willen. Maer op die ander side ter slincker hant is eenen thoren, door welcken men ingaet inden voorscreuen thoren, aen den selue is noch een ander thorreken, aen een plaetse der dueren, daer ligghen wel twintich boecken, inhoudende die wet ende dat leuen Machometi ende zijnder ghesellen. Jnwendich der doren is een graf ende begrauenisse inder aerden, daer in Machomet gheleyt ende begrauen wert, met sommige van sinen hulperen ende vrienden, diens namen hier na volghen Want eerst is te weten dat Machomet een Araber, ende een hooftman der booser luyden, dieuen, ende roouers gheweest is. Daer na Hali Machometis dochters man, Fattoma een huysweert, Bubacker, die wi segghen een cardinael gheweest te sine, dien ic toch gheen ghelooue en gheue, Otmari was een van sinen hooftluyden, Au- maer was ooc een van sinen hooftluyden Ende dese voorscreuen boecken segghen van elcken bisondere, ende die een seyt inder wet dat dander gheheel contrarie teghen dat ander is. Daer om dicwils onder dese honden crijch ende oorloge is, dat is malcanderen in stucken slaen. Haer tegen partie zijn ketters ende si des seluen ghelijcke, om te houden, dat toch al quaet ende boos is.

Dat 10de kapittel zegt waar Mohammed begraven ligt en zijn metgezellen.

Het is ook te weten dat sommige lieden willen zeggen dat het vervloekte lichaam van de kwade Mohammed begraven ligt in Mekka hangend in de lucht. Zo zeg ik dat het niet zo is en met geen waarheid getuigt mag worden, want ikzelf heb zijn begrafenis in de stad Medina Talnabi gezien. In die stad bleven we drie dagen en alle dingen bezochten we gelijk zoals hierna staat. De eerste dag gingen we daarin, naar de ingang der kerkdeur, daar hij in ligt, en iedereen van ons moest hebben een gezel, tenzij het is dat hij jong of oud is, die hem bij de hand neemt en leidde hem alzo in tot de hond Mohammedՠs graf. De moskee of kerk is gemaakt vierhoekig en is bij honderd schreden lang en 80 in de breedte gewelfd en drie deuren daarin aan de drie hoeken en daaraan zijn bij 400 pilaren van gebakken steen, geheel gewit. Daarin zijn bij drieduizend lampen. Aan een plaats als men gaat aan de rechterhand, zo voor in de kerk is een toren, bij vijf schreden breed, die is aan alle plaatsen rondom behangen met zijden doeken. Nabij de deur op twee schreden is een mooie trap van metaal gemaakt daar de mensen op staan die de toren zien willen. Maar aan de andere zijde ter linkerhand is een toren waardoor men gaat in de voor beschreven toren en aan die is nog een torentje aan een plaats van de deur, daar liggen wel twintig boeken, die bevatten de wet en dat leven van Mohammed en zijn gezellen. Inwendig de toren is een graf en begraafplaats in de aarde waar Mohammed in ligt en begraven werd met sommige van zijn helpers en vrienden, wiens namen hierna volgen. Want eerst is te weten dat Mohammed een Arabier en een hoofdman van boze lieden, dieven en rovers geweest is. Daarna Hali Machometis, de man van zijn dochter, Fattoma een huiswaard, Bubacker, die we zeggen een kardinaal geweest te zijn, die ik toch geen geloof geef, Otmari was een van zijn hoofdlieden. Au- maer was ook een van zijn hoofdlieden. En deze voor beschreven boeken zeggen van elk apart en de ene zegt in de wet wat de ander geheel tegengesteld is. Daarom is er vaak onder deze honden strijd en oorlog, dat is elkaar in stukken slaan. Hun tegenpartij zijn ketters en ze zijn die gelijk om te behouden dat toch al slecht en boos is.


Dat .xi. capittel spreect vanden tempel ende begrauenisse Machometi ende zijns gheselschaps.

TOt schanden ende laster der secten ende des ongheloofs Machometi wil ic aen dat licht brenghen die valscheyt ende boeuerie die daer volbracht wert. So ist nv te weten dat op den seluen thooren bouen is eenen ommeganc oft tuba ghenoemt op welcken men mach rontom den thooren gaen. Des auonts als wi nv ghesien hadden dat graf Machometi, liet ons hooftman roepen vanden voerscreuen oppersten knechten die si voor hare hooghe priesters houden. Tot dien sprack hi dat hi hem thoonen soude den lichaem des propheten Machomets, daer om woude hi hem schencken drie duysent seraphi gouts, ghelijc hi ooc wel vermocht te doen want hi seer machtich ende rijc was. Hi en hadde vader noch moeder suster noch broeder, noch wijf, noch kint. Hi en was ooc anders nieuwers om ghecomen dan om zijnder sielen salicheyts wille, ghelijc hi meynde, ende dat lichaem des propheten Machometis ende zijn begrauenisse te besoecken. Die ouerste gaf hem antwoorde wt grooter thoren, hoomoedicheyt ende hooueerdicheyt, ende sprac. Hoe wilt ghi oft meynt ghy met dinen oogen, daer mede ghi ghesien hebt, so veel quaets der werelt, aen te sien dat lichaem vanden ghenen, van dies weghen god gheschapen heeft hemel ende aerde. Doen antwoorde hem onse hooftman in heydensche sprake. Sidi inte cate melie dat is. Heere ghi segt waer, maer doet mi so veel ghenaden, ende laet mi dat lichaem des propheten sien, ende als ic hem ghesien hebbe, wil ic mi om zijnder liefden wille die oogen laten wt nemen. Doen antoorde hem die ouerste ende sprac. O heere ic wil v seggen die waerheyt Het is waer dat ons prophete aldaer heeft willen steruen, op dat hi ons een goet exempel geuen soude. Hoe wel dat hi hadde moghen steruen tot Mecha hadde hi ghewilt, maer hi heeft ghewandelt in armoede om onser meesterscap wille, ende van stonden aen na dat hi ghestoruen is hebben hem die enghelen op gheuoert inden hemel, ende daer is hi die naeste bi god, ende seyde onsen hooftman vele dier saken ende dier gheliken, ende ghelijc onse hooftman nv een mamaluyc ende een verloochent christen was, vraechde hi den ouersten also Gijse he bene Mariam phion, dat is Jesus Christus die sone Marie, waer is die. Antwoorde hi. Machel alnabi, dat is. Bi den voeten Machometi. Doen sprac onse hooftman. Besbes hicfi, dat is soe vele gheseit. Het is ghenoech ick en wil niet meer weten. Daer na quam ons hooftman naerder tot ons wt, ende sprac. Segget hoe onnuttelijc woude ic wech werpen drie duysent seraphi in goude. Dien auont ten drie vren inder nacht quamen tusschen die Charoana van die oudtste sette thien oft twaelf mannen, want wi hadden ons met onsen heyr neder gheleyt, ontrent twee steen weechs wijt vander poorten, die begonden te roepen ende te screyen, die een hier, die ander daer. Leila illala Machomet resullala. Jam nabi hiala hiara sullala stafforale, dat is. God vergeeft mi. Leilla illala. Beduyt god, wat god is, ende Machomet Resulla, dat is. Maghomet die bode gods sal bliuen staen. Jam nabi, bediet. O prophete, o god, Hiara sullala, dat is. Machomet sal bliuen staen Stafforala. God vergheeft mi Als onsen hooftman desen oproer vernam liepen wi met onsen wapenen te samen ende meynden, het hadden gheweest die Arabers die hadden comen invallen, ende wouden die Charoana berouen. Ende spraken tot den ouden, wat wesens hebt ghi hier, ende waer om roept ghi also ende hoe maect ghi een oproer onder ons? Dese ouders gauen antwoorde. Jntema absormiri igunem elbeit elnadi vramen elsania, dat is. Siet ghi niet den schijn die daer wasset ende op climt wt den graue des propheten. Onse hooftman sprac ende sach op Jc en si gheheel niet. Vraget den anderen oft si niet en sien oft ghesien en hebben. Doe spraken si. Fulgi. Dat is, neen. Doen sprac een vanden ouders. Sijt ghi vercochte luyden als Mamaluyken. So sprac die hooftman. Ja wi zijn. Antwoorden si. O ghi heeren, so en moecht ghi dat niet sien, want het zijn hemelsche dinghen, ende ghi en zijt noch niet wel ghefundeert int ghelooue vanden heyligen prophete Machomet. Doen antwoorde onsen hooftman. Jame lanonatica teleche elphi. Seraphi nulilla anemaiati celpmenel cheli Dat is soe vele gheseyt. O ghi sotten ic hebbe v willen gheuen drie duysent Seraphi gouts, by god nemmermeer en gheue ic v die, ghi zijt honden ende sonen der honden, ende hi mercte wel dat den rooc ende dat vier in valsheyt ghemaect was op die hoochte des thoorens, ende tracteerdese qualijck ende sprack. Meynt ghi ons also te bedrieghen, meynt ghi niet dat wi v boosheyt sien. Also gheboot ons hooftman dat om gheenderley saken wille onser gheen daer meer in en souden gaen indie muschgea oft kercke. Ende ghi sult inder waerheyt gheloouen dat daer niet en is sarc noch oock tombe oft verheuen sepulture oft berch, bi vier milen weechs ghelijcmen gheseyt heeft ende noch seyt. Wi bleuen daer drie daghen om der crancken wille die wi daer lieten rusten. Dese stadt ontdraecht haer op dat vruchtbaer Arabien ende van Alkeyro, ooc van Ethiopia op die zee. Want het en is maer drie dachreysen van daer tot aen die roode zee.

Dat 11de kapittel spreekt van de tempel en begrafenis van Mohammed en zijn gezelschap.

Tot schande en laster der sekten en het ongeloof van Mohammed wil ik aan het licht brengen de valsheid en boeverij die daar volbracht werd. Zo is het nu te weten dat op dezelfde toren boven een omgang is of tuba genoemd waarop men mag rondom de toren gaan. ‘s Avond toen we nu dat graf van Mohammed gezien hadden liet onze hoofdman de voor beschreven opperste knecht roepen die ze voor hun hogepriester houden. Tot die sprak hij dat hij hem tonen zou het lichaam van de profeet Mohammed daarom wilde hij hem schenken drieduizend seraphi goud, gelijk hij ook wel vermocht te doen want hij zeer machtig en rijk was. Hij had vader nog moeder, zuster nog broeder, nog wijf, nog kind. Hij was ook nergens anders om gekomen dan om zijn ziel zaligheid, gelijk hij meende en dat lichaam van de profeet Mohammed en zijn begrafenis te bezoeken. De overste gaf hem antwoord uit grote toorn, hoogmoedig en hovaardig en sprak. Hoe wilt gij of meent gij met uw ogen, waarmee ge gezien hebt zo veel kwaad in de wereld, aan te zien dat lichaam van diegene vanwege god geschapen heeft hemel en aarde. Toen antwoorde hem onze hoofdman in heidense taal; Sidi inte cate melie; dat is; Heer, ge zegt waar, maar doe me zo veel genade en laat me dat lichaam van de profeet zien en als ik hem gezien heb, wil ik me vanwege zijn liefde de ogen laten uitnemen. Toen antwoorde hem de overste en sprak. O heer, ik wil u de waarheid zeggen. Het is waar dat onze profeet aldaar heeft willen sterven, opdat hij ons een goed voorbeeld geven zou. Hoewel dat hij had mogen steven te Mekka, had hij gewild, maar hij heeft gewandeld in armoede vanwege onze meesterschap en van stonden aan nadat hij gestorven is hebben de engelen hem opgevoerd in de hemel en daar is hij de naaste bij god en zei verder onze hoofdman veel van dergelijke en diergelijke zaken en gelijk onze hoofdman nu een mammeluk was en een verloochent christen, vroeg hij de oversten alzo; Gijse he bene Mariam phio; dat is Jezus Christus de zoon van Maria, waar is die. Antwoorde hij; Machel alnabi, dat is; Bij de voeten van Mohammed. Toen sprak onze hoofdman; Besbes hicfi, dat is zo veel gezegd; Het is genoeg, ik wil niet meer weten. Daarna kwam onze hoofdman nader tot ons en sprak; Zeg het, hoe onnuttig wilde ik wegwerpen drieduizend seraphi in goud. Die avond te drie uren in de nacht kwamen tussen die Charoana van de oudste zetting tien of twaalf mannen, want we hadden ons met ons leger neergelegd omtrent twee steen weegs ver van de poort, die begonnen te roepen en te schreien, de een hier, de ander daar; Leila illala Machomet resullala. Jam nabi hiala hiara sullala stafforale, dat is; God vergeef me. Leilla illala betekent god, wat god is, en Machomet Resulla, dat is; Mohammed de bode van God zal blijven bestaan. Jam nabi, betekent; O profeet, o god, Hiara sullala, dat is; Mohammed zal blijven staan. Stafforala; God vergeef me. Toen onze hoofdman deze oproer vernam liepen we met onze wapens tezamen en meenden het waren de Arabieren geweest die gekomen waren om in te vallen en de Charoana wilden beroven. En spraken tot de ouden, welke wezens hebt ge hier en waarom roept ge alzo en waarom maakt ge een oproer onder ons? Deze ouden gaven antwoord; Jntema absormiri igunem elbeit elnadi vramen elsania, dat is; Ziet gij niet de schijn die daar groeit en opklimt uit het graf van de profeet. Onze hoofdman sprak en keek op; Ik zie het geheel niet. Vraag het een anderen of ze niet zien of gezien hebben. Toen spraken ze; Fulgi; Dat is, neen. Toen sprak een van de ouden; Ben ge verkochte lieden zoals mammelukken. Zo sprak de hoofdman; Ja wij zijn. Antwoorden ze; O gij heren, dan kan je dat niet zien want het zijn hemelse dingen en ge bent nog niet goed gevestigd in het geloof van de heilige profeet Mohammed. Toen antwoorde onze hoofdman; Jame lanonatica teleche elphi. Seraphi nulilla anemaiati celpmenel cheli; Dat is zo veel gezegd; O gij zotten, ik heb u drieduizend Seraphi goud willen geven, bij god nimmermeer geef ik u die, ge zijt honden en zonen der honden en hij merkte wel dat de rook en dat vuur in valsheid gemaakt was op de hoogte van de toren en trakteerde ze kwalijk en sprak. Meent ge ons alzo te bedriegen, meent ge niet dat we uw boosheid zien. Alzo gebood onze hoofdman dat om geen zaak van ons er geen meer in zou gaan in die moskee of kerk. En ge zal in de waarheid geloven dat daar geen zerk nog ook tombe of verheven sepulcra of berg, bij vier mijlen weegs gelijk men gezegd heeft en nog zegt. Wij bleven daar drie dagen vanwege de verzwakten die we daar lieten rusten. Deze stad bevindt zich op het vruchtbare Arabië en van Cairo, ook van Ethiopie op de zee. Want het is maar drie dagreizen van daar tot aan de Rode Zee.

Dat twaelfste capittel seyt vander straten Media Talnabi tot Mecha.

WI willent also van die schanden ende ydelheyt der Machometisten laten, ende voorder reysen, ende onsen wech nemen na die carten ende compassen des loops der zee, ende het is ons van noode goede opsieninghe te hebben. Also braken wi weder op ende reysden voorder eenen haluen dach, daer vonden wi een seer schoone fonteyne, met oueruloedich waters genoech. Ende die heydenen seyden ons dat sinte Marcus die euangelist door een wonderlijc teyken van god tot nut ende profite ghemaect heeft. Also en wouden wi niet scicken te ondersoecken die sandige zee, ende lieten dat voor ons ende ghenaecten dat gheberchte der ioden, daer door toghen wi vijf dagen ende vijf nachten, ende quamen daer na op een seer groote heyde ende al effen gelijc wit sant, dat subtijl ende cleyn is ghelijck meel. So wel bi wilen bi fortuynen ghebuert dat die wint coemt int suyden, oft als hi coemt int westen so zijn die beesten ende die menschen bedoruen, ende oft men wint hadde nae alle wille, so en can die een den anderen op thien screden niet sien. Die daer riden op die camelen in bisonder huyskens van houte ghemaect daer slapen ende eten die in, ende die riden vore aen met den compas, ghelijc men op der zee doet. Op den seluen wech sterf ons een groot volc af van dorste, want dat sandt ende stof seer wee doet. Ende yst dat si dan water vinden, so drincken si so vele dat si swillen, ende daer sterft ooc veel volcx af. Jn dat selue sant vintmen manimia, dat is wt ghedroochde menschen vleesch, dat besicht men in die medecinen. Ende als hem die windt verheft van oosten so voert hi dit sandt te samen, dat aen sommighe grote berghen worden. Ende so is die meesten deel des berchs Sinay. Ende doen wi daer selue op die hoochte des berchs quamen, vonden wi daer een[en] thooren met handen ghemaect. Op die slincke side is een hol met eender yseren dore, daer af seggen sommige heydenen, dat Machomet daer den meestendeel zijn ghebet ghedaen heeft. Ontrent deser dueren hoorden wi een seer groot oproer, ende togen ouer den berch met groter vaer, dat wi dachten wi en souden dat eynde nemmermeer reycken. Daer nae scheyden wi ons van desen eynde, ende toghen bi .x. dachreysen ende tweemael moesten wi slaen met vijftich duysent Arabers, niet te min ten lesten quamen wi tot die vernaemde stadt, Mecha daer in wi reden, ende in deser tijt vonden wi groten crijch int lant, want daer vier ghebroeders waren, die yeghelijc gaerne tot Mecha heere gheweest waren.

Dat twaalfde kapittel zegt van de straten van Media Talnabi tot Mekka.

Wij willen het alzo van de schande en ijdelheid der Mohammedanen laten en verder reizen en onze weg nemen naar de kaarten en kompassen van de loop der zee en het is ons nodig goede uitzicht te hebben. Alzo braken we weer op en reisden verder een halve dag, daar vonden we een zeer mooi bron met genoeg overvloed van water. En de heidenen zeiden tot ons dat Sint Marcus de evangelist het door een wonderlijk teken van god tot nut en profijt gemaakt heeft. Alzo wilden wij niet schikken te onderzoeken de zandige zee en lieten dat voor ons en genaakten dat gebergte der Joden, daardoor trokken wij vijf dagen en vijf nachten en kwamen daarna op een zeer grote heide en al effen gelijk wit zand dat subtiel en klein is gelijk meel. Zo wel met geluk gebeurt het dat de wind komt uit het zuiden en als het uit het westen komt dan zijn de beesten en de mensen bedorven en als men wind had naar alle wil dan kan de een de andere op tien schreden niet zien. Die daar rijden op de kamelen in bijzondere huisjes van hout gemaakt en daar slapen en eten erin en die rijden vooraan met het kompas gelijk men op de zee doet. Op dezelfde weg stierf ons een groot volk af van dorst, want dat zand en stof zeer pijnlijk is. En is het dat ze dan water vinden dan drinken ze het zoveel dat ze zwellen en daar sterft ook veel volk van. In datzelfde zand vindt men manimia (mummie), dat is uitgedroogd mensen vlees dat men in de medicijnen gebruikt. En als de wind zich verheft van het oosten zo voert het dit zand tezamen dat dan sommige grote bergen worden. En zo is het grootste deel van de berg Sinaï. En toen we daar op dezelfde hoogte kwamen vonden we daar een toren met handen gemaakt. Op de linkerkant is een hol met een ijzeren deur waarvan sommige heidenen zeggen dat Mohammed daar het meestendeel van zijn gebed gedaan heeft. Omtrent deze deur hoorden wij een zeer groot oproer en trokken over de berg met groot gevaar dat we dachten dat we zouden dat einde nimmermeer bereiken. Daarna scheiden we ons van dit eind en trokken met 10 dagreizen en tweemaal raakten we slaags met vijftigduizend Arabieren, niettemin tenslotte kwamen we tot die voorname stad Mekka waar we inreden en in deze tijd vonden we grote strijd in het land, want daar waren vier gebroeders die elk graag te Mekka heer geweest waren.


Dat derthienste capittel seyt vander stadt Mecha ende waer om die heydenen also daer henen reysen.

NU voort aen willen wij segghen vander edelder stadt Mecha, vander vreemdicheyt die daer is ende hoe si gheregeert wort. Dese stadt is seer schoone, ende wel bewoont met volcke ende heeft bi ses duysent heertsteden. Die huysen zijn ooc goet gelijc onse huysen, sommige die drie oft vier .M. ducaten weert zijn. Die stadt [en] heeft gheenen muer rontom haer. Ten [n]aesten op een vierendeel van eender milen vander stadt, is een geberchte daer in is die strate gehouden met groten costen, daer clommen wi op die pleyne ende effenheyt, ende die gheberchten zijn die mueren deser stadt ende si wert gheregeert van een soudaen een van den vier broeders, ende is van den gheslachte Machometi, ooc onderdanich den groten soudaen tot Alkeyro. Op den xvij. dach van Meye toghen wi in die voorghenoemde stadt Mecha tegen den opganck der sonnen dat is int oosten, ende clommen daer na opwaerts bouen op dat plat lant aen der siden tegen tsuyden, daer zijn twee gheberchten ende tusschen beyde staet den wech ter poorten waerts. Op die ander side daer die sonne op gaet, daer is een ander gheberchte ende een dal, door [d]en seluen wech gaetmen op den berch daerop men den offer brenghet. Ende Abraham soude op den seluen berch alsomen seyt sinen sone Jsaac hebben willen offeren, ende die leyt bi acht oft thien milen vander stadt, in die hoochde, ontrent drie steen worpen weechs ongheuaerlijc van bisonder steenen, ende nochtans gheen marbersteenen. Ende op die hoochde des berchs staet een heydensche kercke, na haer maniere ghetimmert, die heeft drie thoorenen Ende onder aen den seluen berch zijn twee poelen ghemaect daermen water mach behouden, die een heeft die Charoana van Alkeyren, die ander Charoana van Damasco, toe behoorende. Dat water wort vergadert vanden regen seer wijt, ende daer gheuoert tot zijnder tijt. Hier na willen wi segghen van den offer der heydenen so si plagen te doen, onder aen den berch. Als wi quamen in die stat vonden wi daer Chaorana van Alkeyro, die was bi acht daghen daer voor ons ghecomen Want si den wech die wi gheuaren waren niet en trecken, ende in der seluer Chaorana waren .lxiiij. duysent camelen ende hondert mamaluyken, hoe wel dattet een groote somme is daer af men wel verwonderen mach, so yst nochtans inder waerheyt also. Dit lant ende dese stadt is geheel onuruchtbaer, ende daer en wasset boom noch cruyt noch dies ghelijck Men seyt dat dat aertrijc daer ronts omme is veruloect Daer is ooc groot ghebrec vlietende waters, ende dat is daer seer dier als men des waters eens op eenen dach ghenoech hadde te drincken, dat soude costen bi vier quertrijn. Ende een groot deel van haerder neeringhe coemt hem luyden van Alkeyro, ende op die roode zee, daer is een poorte bi veertich milen weechs van der stadt gheleghen, die si heeten Zida. Daer coemt oock veel nootdruft van die vruchtbare Arabia ende Ethiopia. Wi vonden tot Mecha een grote menichte van pelgrims, die daer waren ghecomen wt Ethiopia, wt cleyn ende groot Jndia, wt Persia, wt Syria, ende wt veel ander landen ende palen, also dat ic soe veel volcx aen gheen plaetse noyt ghesien en hebbe, een deel in comenschap, ende een deel in pelgrims wise om hier ghenade te soecken, daer ghi hier na af hooren sult.

Dat dertiende kapittel zegt van de stad Mekka en waarom de heidenen alzo daar heen reizen.

Nu voortaan willen wij zeggen van de edele stad Mekka, van de vreemdigheid die daar is en hoe ze geregeerd wordt. Deze stad is zeer mooi en goed bewoont met volk en heeft bij zesduizend haardsteden of hoven. De huizen zijn ook goed gelijk onze huizen, sommige die drie of vier 1000 dukaten waard zijn. De stad heeft geen muur rondom haar. Ten naasten op een vierendeel van een mijl van de stad is een gebergte waarin de straat gehouden wordt met grote kosten, daar klommen we op de vlakte en effenheid en die gebergten zijn de muren van deze stad en ze wordt geregeerd van een sultan, van de vier broeders, en is van het geslacht Mohammed, ook onderdanig de grote sultan te Cairo. Op de 17de dag van mei trokken we in die voor genoemde stad Mekka tegen zonsopgang, dat in het oosten is, en klommen daarna omhoog boven op dat platteland aan de zijde tegen het zuiden, daar zijn twee gebergten en tussen beide staat de weg ter poort waart. Op de andere zijde waar de zon opgaat, daar is een ander gebergte en een dal, door dezelfde weg gaat men op de berg waarop men het offer brengt. En Abraham zou op dezelfde berg, alzo men zegt, zijn zoon Isaac hebben willen offeren en die ligt bij acht of tien mijlen van de stad, in de hoogte omtrent drie steenworpen weegs ongeveer van bijzondere stenen en nochtans geen marmerstenen. En op de hoogte van de berg staat een heidense kerk, op hun manier getimmerd en die heeft drie torens. En onderaan dezelfde berg zijn twee poelen gemaakt daar men water mag houden, de ene heeft de Charoana van Cairo en de andere behoort de Charoana van Damascus. Dat water wordt verzameld van de regen zeer wijd en daar gevoerd te zijner tijd. Hierna willen we zeghen van het offer der heidenen zo ze plagen te doen onderaan de berg. Toen we in de stad kwamen vonden we daar de Chaorana van Cairo, die was bij acht dagen daar voor ons gekomen Want ze de weg die wij gereden hadden niet voeren en in dezelfde Chaorana waren 64 duizend kamelen en honderd mammelukken, hoewel dat het een grote som is waarvan men wel verwonderen mag, zo is het nochtans in de waarheid alzo. Dit land en deze stad is geheel onvruchtbaar en daar groeit boom nog kruid nog iets dergelijks. Men zegt dat het aardrijk daar rondom is vervloekt. Daar is ook groot gebrek aan stromend water en dat is daar zeer duur, als men het water eens op een dag genoeg had te drinken zou dat kosten bij vier quertrijn. En een groot deel van hun nering komt hen van Cairo en de Rode Zee, daar is een poort een veertig mijlen weegs van de stad gelegen die ze Zida noemen. Daar komt ook veel nooddruft van het vruchtbare Arabie en Ethiopie. Wij vonden te Mekka een grote menigte van pelgrims die daar waren gekomen uit Ethiopië, uit klein en groot India, uit Perzië, uit Syrië en uit veel ander landen en palen, alzo dat ik z veel volk op een plaats nog nooit gezien heb, een deel in koopmanschap een deel in pelgrims wijze om hier genade te zoeken, daar ge hierna van horen zal.


Dat veerthienste capittel seyt vander coopmanschap tot Mecha, oock van haer ghenade, die de heydenen daer selue soecken.

TEn eersten willen wi segghen vander coopmanschap te Mecha die daer coemt van veel plaetsen, bisonder wt groot Jndien, daer comen seer veel edel ghesteenten ende peerlen, ende voer al specerie, daer comen ooc die mooren wt Ethiopia ende sonderlinghe wt neder Jndien, van eender stadt Bange hella ghenaemt, veel catoens ende doec daer af ghemaect, ende siden, alsoe dat in deser stadt Mecha een seer grote hanteringe is. Die heydenen reysen oock pelgrimagie tot dier heyligher stadt om ghenade ende aflaet der sonden aldaer te halen, daer om si aldaer comen, Ende int middel vander stadt staet eenen schoonen huepschen tempel ghelijc bi nae Colisco te Roomen, niet van ghehouwen steenen, maer van ghebacken steenen ghetimmert ende ghebout, in die ronde, yst ghewelft, ende heeft rontom wel .lxxx. oft hondert doren.

Jnden eenen ganck des voorghenomenden tempels gaetmen af twaelf oft vijfthien trappen van marbersteen, in den seluen inganc zijn veel mannen Jndianen ende heydenen die saey ende ander cleynheyt vercoopen ende anders niet. Ende als men die trappen af climt, so sietmen den tempel rontom beleyt ende bedect met goude ende grote costelijcheyt, ooc onder die welfsels, zijn bi vier oft vijf duysent personen, mans ende vrouwen die daer vercoopen alderley costelicheyt van menigherley soerte, ende een goet deel des puluers om te behouden die doode lichamen der menschen, want van hier worden si gheuoert in alle landen der heydenen Ende voorwaer men en can niet wtspreken die soeticheyt des ruecx, diemen ontfanget in desen tempel, want met alsulcker manieren meynen si den Machomet grote eere te bewisen, Op den .xxiij. dach van meye, dan begint dese beuaert, daer mede si hopen hem luyden deelachtich te maken der ghenaden ende aflaets. Midden inden tempel die daer op is ende ongedect, ende binnen effen, ende in midden staet eenen thoren. Die grootheyt des seluen thorens is vijf oft ses screden, op elcken hoec daer om ghespannen een reyn siden cleet, eens mans lengde hooge. Daer is ooc een silueren dore, da[er] dore men in gaet in den thoren, op elck[er] siden des thorens staet een vat ghelijck een becken, welcke si segghen dat vol balsems is, dat thoontmen op den pinxsten dach ende dat is, als si seggen, een deel des schats vanden groten soudaen. Op alle die hoecken thorens is in elcken winckel eenen rinc. Ende altijt op den .xxiiij. dach van mey begint al dat volc, ende gaen seuen mael om den thoren, ende elcke reyse cust ende roertmen den seluen rinc in den winckel ende eenen yegheliken rinc bisonder. Ontrent .x. oft .xij. screden van desen thoren is eenen thoren ghemaect ghelijc een capelle bi ons, ende noch drie oft vier thorreckens ront daer aen. Jnt middel des seluen thorens is (als si seggen) een schoon fonteyne met ghesouten water, diep wel lxx. ellen. Daer bi staen vijf oft ses mannen daer toe gheordineert, ende die scheppen water voor dat volc, ende als een seuenmael om den thoren ghegaen heeft, so gaet hi tot den water, ende hout hem met den rugghe onder den eemer, ende laten hem drie mael daer mede beghieten vanden hoofde bouen af al zijn si ghecleet met siden ende costelike cleederen ghelijck ick oock selue ghesien hebbe. Ende spraken daer toe Biz milen crachman erachim, stofor la, aladin, dat is in duytsche. Dat si in den naem gods. God vergheue mi mijn sonden, ende meynen dat alle haer sonden bliuen in dit opghetrocken water. Si segghen ooc dat desen thoren daer si omme gaen, dat eerste huys gheweest is dat Abraham gheboudt ende ghetimmert heeft, ende also gaen si door dat dal van den voorscreuen berch, daer ic te voren af gheseyt hebbe ende bliuen aldaer twee daghen ende eenen nacht, ende als si onder aen den berch zijn, so doen si haer offerhande ghelijc hier na ghescreuen staet.

Dat veertiende kapittel zegt van het koopmanschap te Mekka, ook van haar genade die de heidenen daar zelf zoeken.

Ten eerste willen we zeggen van het koopmanschap te Mekka die daar komt van veel plaatsen, vooral uit groot India, daar komen zeer veel edelstenen en parels en vooral specerijen, daar komen ook de Moren uit Ethiopi en vooral uit laag India, van een stad Bengalen genoemd, veel katoen en doek daarvan gemaakt en zijde, alzo dat in deze stad Mekka een zeer grote handel is. De heidenen reizen ook pelgrimage tot die heilige stad om genade en aflaat der zonden aldaar te halen, waarom ze aldaar kome., En in het midden van de stad staat een mooie hupse tempel gelijk bijna het Colosseum te Rome, niet van gehouwen stenen, maar van gebakken stenen getimmerd en gebouwd, in de rondte is het gewelfd en heeft rondom wel 80 of 100 deuren.

In de ene gang van de voor genoemde tempel gaat men af twaalf of vijftien trappen van marmersteen, in dezelfde ingang zijn veel mannen uit India en heidenen die zijde en andere kleinigheid verkopen en niets anders. En als men die trappen afklimt dan ziet men de tempel rondom belegd en bedekt met goud en grote kostbaarheid, ook onder het welfsels zijn bij vier of vijfduizend personen, mannen en vrouwen die daar allerlei kostbaarheid verkopen van menigerlei soort en een goed deel van het poeder om te behouden de dode lichamen der mensen, want van hier wordt het gevoerd in alle landen der heidenen. En voorwaar men kan de zoetheid van de geur die men ontvangt in deze tempel niet uitspreken, want met al zulke manieren menen ze de Mohammed grote eer te bewijzen. Op de 23ste dag van mei dan begint deze bedevaart waarmee ze hopen zich deelachtig te maken van de genade en aflaat. Midden in de tempel die daar is en ongedekt en binnen effen en in het midden staat een toren. (El-Kiiaba) De grootheid van die toren is vijf of zes schreden en op elke hoek daarom gespannen een rein zijden kleed, een manslengte hoog. Daar is ook een zilveren deur waar men doorgaat in de toren, op elke zijde van de toren staat een vat gelijk een bekken, welke ze zeggen dat het vol balsem is, dat toont men op de Pinksterdag en dat is, als ze zeggen, een deel van de schat van de grote sultan. Op alle hoeken van de torens is in elke hoek een ring. En altijd op de 24ste dag van mei begint al dat volk en gaat zevenmaal om de toren en elke keer kust en roert men die ring in de hoek en elke aparte ring. Omtrent 10 of 12 schreden van deze toren is een toren gemaakt gelijk een kapel bij ons en nog drie of vier torentjes rondom daaraan. In het midden van deze toren is (als ze zeggen) een mooi bron met zout water, diep wel 70 ellen. Daarbij staan vijf of zes mannen daartoe geordineerd en die scheppen water voor dat volk en als er een zevenmaal om de toren gegaan is dan gaat hij tot het water en houdt zich met de rug onder de emmer en laat hem driemaal daarmee begieten van het hoofd van boven af al zijn ze gekleed met zijde en kostbare kleren gelijk ik ook zelf gezien heb. En spraken daartoe; Biz milen crachman erachim, stofor la, aladin, dat is in Diets; Dat is in de naam God. God vergeef me mijn zonden, en menen dat al hun zonden blijven in dit opgetrokken water. Ze zeggen ook dat deze toren, daar ze omgaan, dat eerste huis geweest is dat Abraham gebouwd en getimmerd heeft en alzo gaan ze door dat dal van de voor beschreven berg, waar ik van tevoren van gezegd heb, en blijven aldaar twee dagen en een nacht en als ze onderaan de berg zij dan doen ze hun offerande gelijk hierna geschreven staat.

Dat .xv. capittel seyt hoe si haren offer tot Mecha doen oft volbrenghen.

DAer om dat die nieuwe ghehoorde dinghen den edelen verstande lustich zijn om hooren den seluen vorder te berechten, so wil ic ooc bewisen, hoe si plegen haren offer te volbrengen tot Mecha, een yeghelijck man oft wijf, dooden op dat weynichste twee oft drie, sommighe vier oft ses castrons, dat maect een alsulcken grote somme, dat ic gansselijc ghelooue, dat den eersten dach ghedoot worden wel dertich duysent castrons, die sniden si tegen der sonnen opganc, ende een yeghelijc gheuet dat om gods wille den armen lieden, dier ooc wel is als si meynen dertich duysent. Die maken eenen groten put inder eerden ende doen daer in mesch van den cameeldieren, ende maken een vier, ende wermen dat vleesch een weynich daer bi ende also eten si dat, ende also yst wel te gheloouen dat die arme menschen meer daer comen van honger, dan si doen van des aflaets weghen, want het is een arm allendich volc. Want wanner wi ons concommeren, die wi wt Arabia ghebracht hebben ghegheten hadden, ende wi die scellen daer af voor ons henen wierpen, soe stonden daer altijt veertich oft vijftich personen, ende vochten om dat ghene wi wech wierpen. Des anderen daechs stont een vanden ouersten haers gheloofs op die hoochte van den voorscreuen berch ende dede een predicatie tot alle den volcke ontrent een ure, ende riep tot den volcke in haer sprake, ende seyde, si souden beweenen haer sonden, ende riepen tot hemluyden met luyder stemmen. O Abraham die wel ende liefghetal is gheweest bi god. O Jsaac wtuercoren van god ende een vrient gods, bidt god voor dat volc des propheten, ende als dan hoort men een seer groot ghescrey ende weenen. Ende doen hi die predicacie volbracht hadde, doen hief op die Chaorana, ende liep al in die stadt Macha met groten rumoer, want op ses milen weechs na waren ghecomen wel .xx. duysent Arabiskens om die Choarana te beroouen, oft wat af te breken. Ende als wi comen waren op die helft van onsen wege, neuen dat gheberchte daermen den offer doet, vonden wi een muerken vier ellen hooghe. Onder bi dat muerken lach eenen grooten hoop cleynder steenkens, die daer gheworpen waren vanden volck, die daer voorbi gaen tot alsulcker meyninghen ende seyden, ter seluer tijt, als Abraham sinen sone Jsaac op desen berch heeft god willen offeren, so is Jsaac sinen vader na ghegaen, daer is onder bi dit muerken, die duyuel tot hem ghecomen in die ghedaente van sinen goeden vrient, ende heeft tot hem ghesproken, waer wilt ghi henen gaen mijn goede vrient? Jsaac antwoorde hem Tot minen vader Abraham, die wacht mijnder aen die plaetse. Doen sprac die duyuel, en gaet daer niet mijn lieue sone, want dijn vader wil v gode offeren ende sal v dooden Doch antwoorde Jsaac, laet hem dat doen, yst die wille gods so geschiedet. Daer schiet die duyuel van hem, ende een weynich daer nae so quam hem die duyuel weder om teghen, int schijn van sinen goeden vrient, ende sprack weder om die selue woorden. Soe segghen si dat hem Jsaack thoornichliken antwoorde ende nam eenen steen, ende heeft den duyuel daer mede int aensicht gheworpen. Ende also worpen si steenen tot den seluen muere, om den duyuel te steenighen Ooc saghen wi bi der straten, bi veertich oft vijftich duysent duyuen, ende si seggen dat die zijn vander aert der duyuen die met Machomet ghesproken heeft int schijn des heyligen gheests. Die selue duyuen vlieghen door die gheheele stadt waer si willen, ghelijc totter plaetsen daermen coren en ander rijs vercoopt, ende het en derf hem niet gheweygert worden, daer en gaetse niemant soecken noch dooden. Waert datter yemant desen duyuen leet dede, dat soudemen houden voor een groote sonde ende men spijstse ooc midden inden tempel met oueruloedighe spise.

Dat 15de kapittel zegt hoe ze hun offer te Mekka doen of volbrengen.

Daarom dat die nieuw gehoorde dingen de edele verstanden lustig zijn om horen en die verder te berechten, zo wil ik ook bewijzen hoe ze hun offer plegen te volbrengen te Mekka, iedereen, man of wijf, doodt tenminste twee of drie, sommige vier of zes gesneden rammen, dat maakt een al zulke grote som dat ik gans geloof dat de eerste dag gedood worden wel dertig duizend gesneden rammen, die snijden ze tegen de zonsopgang en iedereen geeft dat vanwege God de arme lieden, van die er ook wel zijn zoals ze menen dertig duizend. Die maken een grote put in de aarde en doen daarin mest van de kameeldieren en maken een vuur en verwarmen dat vlees een weinig daarbij en alzo eten ze dat en alzo is het wel te geloven dat die arme mensen meer daar komen van honger, dan ze doen vanwege de aflaat want het is een arm ellendig volk. Want wanneer wij komkommers, die we uit Arabi gebracht hebben, gegeten hadden en we de schillen daarvan voor ons heen wierpen, zo stonden daar altijd veertig of vijftig personen en vochten om datgene dat wij weg wierpen. De volgende dag stond een van de overste van hun geloof op de hoogte van de voor beschreven berg en deed een predicatie tot al het volk omtrent een uur en riep tot het volk in hun taal en zei ze zouden hun zonden bewenen en riep tot hen met luide stem; O Abraham die goed en bemind is geweest bij God. O Isaac uitverkoren van God en een vriend van God, bid God voor dat volk der profeten en als dan hoort men een zeer groot geschrei en wenen. En toen hij die predicatie volbracht had, toen hief de Chaorana op en liepen allen in de stad Mekka met groot rumoer, want op zes mijlen weegs na waren wel 20 duizend Arabieren gekomen om die Choarana te beroven of wat af te breken. En toen we gekomen waren op de helft van onze weg, neven dat gebergte daar men het offer doet, vonden we een muurtje van vier ellen hoog. Onder bij dat muurtje lag een grote hoop kleine steentjes die daar geworpen waren van het volk die daar voorbijgaan tot dat doel en zeiden, terzelfder tijd als Abraham zijn zoon Isaac op deze berg aan God heeft willen offeren, zo is Isaac zijn vader na gegaan, daar is onder bij dit muurtje de duivel tot hem gekomen in de gedaante van zijn goede vriend en heeft tot hem gesproken; waar wil gij heen gaan mijn goede vriend? Isaac antwoorde hem; Tot mijn vader Abraham, die wacht op mij op die plaats. Toen sprak de duivel; ga daar niet mijn lieve zoon, want uw vader wil u aan God offeren en zal u doden. Toch antwoorde Isaac, laat hem dat doen, is het de wil van God, zo geschiedt het. Daar scheidt de duivel van hem en wat daarna zo kwam hem de duivel weer tegen in het aanschijn van zijn goede vriend en sprak wederom dezelfde woorden. Zo zeggen ze dat Isaac hem vertoornd antwoordde en nam een steen en heeft de duivel daarmee in het aanzicht geworpen. Em alzo werpen ze stenen tot dezelfde muur om de duivel te stenigen. Ook zagen we bij de straat bij de veertig of vijftigduizend duiven en ze zeggen dat die zijn van de aart van duiven die met Mohammed gesprken heeft in de aanschijn van de heilige geest. Diezelfde duiven vliegen door de gehele stad waar ze willen, gelijk tot de plaatsen daar men koren en andere rijst verkoopt en men durft het hen niet te weigeren, daar gaat ze niemand zoeken nog doden. Was het dat iemand deze duiven leed deed, dat zou men houden voor een grote zonde ende men spijzigt ze ook midden in de tempel met overvloedige spijs.


Dat .xvi. capittel seyt vanden eenhoren tot Mecha, diemen weynich vindet in ander plaetsen.

OP een ander plaetse des tempels in een mueragie daer zij in ghesloten twee leuende eenhoornen. Eenen eenhooren die schadtmen voor een wonderlijck dinck, ghelijct ooc voorwaer is. Van die ghesteltenisse wil ic seggen, het is groter dan een wel ghewassen vuelen bi dertich maenden oudt, ende dat heeft eenen hooren int voorhooft bi drie ellen lanck. Dat ander was cleynder ende hadde eenen hooren drie spannen lanc, zijn verwe is ghelijck een doncker bruyn peert, ende hebben een hooft ghelijc eenen hert, eenen langhen hals met gecrolt hayr dat op die een side hanget, cleyn beenen opgherecht ghelijc eenen bock, zijn voeten ghesplet voor ende die clauwen ghelijck een gheyte. Ooc bisonder hayr op dat achterste deel der beenen. Jck ghelooue oock wel voorwaer dattet een vry wilt dier is, ende die dieren waren gheschoncken den soudaen tot Mecha voor dat schoonste ende selsaemste dinc vander werelt, ende voor eenen rijcken schadt van eenen coninc der Moren wt Ethiopia die met den soudaen tot Mecha vrientschap begheerde.

Dat 16de kapittel zegt van de eenhoren te Mekka die men weinig vindt in andere plaatsen.

Op een andere plaats der tempel in een muurtje waar zij ingesloten zijn twee levende eenhoorns. Een eenhoren die beschouwt men voor een wonderlijk ding, gelijk ook voor waar is. Van die gestalte wil ik zeggen, het is groter dan een goed gegroeid veulen van een dertig maanden oud en dat heeft een horen in het voorhoofd bij drie ellen lang. De andere was kleiner en had een horen drie spannen lang, zijn kleur is gelijk een donkerbruin paard en heeft een hoofd gelijk een hert, een lange hals met gekruld haar dat op die ene zijde hangt, kleine benen en opgericht gelijk een bok, zijn voeten voor gespleten en de klauwen gelijk een geit. Ook apart haar op dat achterste deel der benen. Ik geloof ook wel voor waar dat het een vrij wild dier is en die dieren waren geschonken aan de sultan van Mekka als dat mooiste en zeldzaamste ding van de wereld en voor een rijke schat van een koning der Moren uit Ethiopi die met de sultan van Mekka vriendschap begeerde.

Dat seuenthienste capittel seyt van sommighe toevallen van Mecha, van der poorten Zida aen die roode zee.

MJ coemt inden sin v te vertrecken ende te vermanen sommighe auontueren die mi gheschiet zijn ende mi oorsake gauen te vlieden vander Chorana, als ic was ghegaen inder stadt om wat dincx te coopen voor minen hooftman so wert ic bekent van eenen heyden, die sach mi recht int aensichte ende sprac tot mi Jnte mename dat is. Uan waer zijt ghi? Jc antwoorde hem Jc ben een heyden. Doe sprac hi (Jnte chede us) dat is. Het en is niet waer. Doen sprac ick. Orazalna ennez muz lema (Dat is bi also vele) bi dat hooft Machameti so ben ic een heyden. Hi antwoorde mi (Tale bey thane) Coemt met mi thuys, also ghinck ic met hem. Doen ic in zijn huys quam, so begonde hi met mi walschs te spreken Jc kenne v wel dat ghi gheen heyden en zijt. Segghet mi van waer ghi zijt, ende hi seyde tot mi hoe hi tot Genua gheweest hadde, ende te Uenegien, ende gaf mi licteekens ghenoech dattet waer was, als dat ic van herten vrolijck wert. Als ic dat van hem hoorde, seyde ic hem, hoe dat ic een romeyn was, ende tot Alkeyro tot eenen Mameluyc ghemaect was. Als hi dat van mi vernam so was hi wel ghemoet, ende dede my seer groote eere. Ende daer om dat ic inden sin hadde veel plaetsen voorder te besoecken, ende te reysen, so begonde ick voorder met hem te spreken, oft dat die stadt Mecha ware daer men so veel al die werelt doer af seyt. Ende ic vraechde hem oft daer ooc so vele edel ghesteente ende specerie, ende so menigherley coopmanschap te coop was, ghelijc ic dicwils verhoort hadde. Ende dat gheschiede al wt die oorsake ghelijc hi mi ooc seyde, ende ic wt sinen monde vernam, die mare, daer af ick ooc eens deels wel kennisse hadde. Want het was mi wel kennelijc, dat die cooplieden niet meer so vele te Mecha en reysden ghelijc si plagen te doen, om dies wil dat die coninc van Portegael een heer was van sommighe landen, ende op der zee Oceanum ende aen Persen. Daer begonste hi my die oorsake van woorde te woorde te segghen, waerom die cooplieden niet meer so veel tot Mecha en quamen. Doen hi mi dat al gheseyt hadde, ende hoe een coninc een christen tot Portegael daer af die oorsake was, hoe wel ic daer in van haren onghelucke groote vruecht hadde, so gheliet ic mi nochtans als oft mi van herten leedt gheweest hadde, ende voor haer luyden een misual ware, dat alsulcken costeliken lant soude bedoruen wesen van den coninck van portegale, daer mede hi meynde dat ic een viant der christenen ware. Doen seyde hi mij die sake noch breeder, ende berechte mi van alle dingen wat ic van hem begheerde te weten, also badt ic hem ende seide. Menaha mealhabi, dat is. O mijn lieue vrient, ic bidde v gheuet mi raet hoe ic ontulieden mach van dese Choarana, want minen wille ende meyninghe is te besoecken meer landen ende conincrijcken die der christenen viant zijn, so souden si van mi weten ende leeren verstant van crigen teghen die christenen, si souden mi doen halen al hier tot Mecha. Doen sprac hi. Bi dat hooft des propheten. Segget mi wat condy maken. Doen seyde ic hem. Jc waer die alder beste meester om te maken grote bussen. Doen hi dat hoorde, sprack hi Machomet si altijt gheloeft, die ons alsulcken man toe ghesonden heeft te dienste den heydenen die van god zijn. Also verberch hi mi in zijn huys, bi zijnder vrouwen, ende badt mi dat ic door minen hooftman, hem soude verweruen, dat hi .xv. camelen met specerie wt Mecha driuen mocht, dat dede hi daer om, dat hi geenen tol betalen en dorste, dat is dertich serphien gouts, die soude hi den soudaen daer af hebben moeten gheuen. Doe gaf ic hem antwoorde, waert dat hi mi behouden mocht in zijn huys ende aldaer verberghen so woude ic hem vry maken tegen hondert cameelen in dien hi so vele dede want die Mamaluken hebben also die vriheyt. Doen hi dat hoorde was hi geheel wel te vreden. Doe gaf hi mi daer na een onderwisinge, hoe ic mi daer toe scicken ende houden soude, hi gaf mi ooc kennisse ende recommendacie aen eenen coninc die daer woont in groot Jndia die ghenaemt was die coninc van Decham. Tot zijnder tijt sullen wi voorder seggen van dien coninc. Nv eenen dach te voren eer die Charoana wech voer van Mecha, verberch ic mi in zijn huys op een hey- melike plaetse. Ende alst nv tegen den morgen was twee vren voor den dage, so ghinghen door die stadt een groote menichte met instrumenten, om te singhen op haer wise ende maniere, ende met trommelen door alle straten, dat alle mamaluycken, bi der straffenissen haers lijfs ende leuens op haer peerden souden sitten, ende weder haren wech nemen souden na Syrien. Doen ic dat ghebot hoorde dattet so strenghelijc gheboden wert, so bedroefde ic mi van herten, ende menichmael beual ic mi der vrouwen vanden huyse. Te voren god den here dat hi mi soude helpen wt deser noot. Des morgens op eenen pinxten dach so reysde die Choaranae met den seluen tooch mijn weert ooc wech, ende liet mi thuys bi zijnder vrouwen met beuel, dat si mi den naesten vridach met goeder ordinancien, in dat Choarana, die daer gaet tot der poorten Zida, dat zijn veertich milen weechs, helpen soude. Die vrientscap ende gheselscap, die mi dese vrouwe dede en can ic niet wel gheseggen, ende sonderlinge een haers broeders dochter vijfthien iaren out wesende, beloefde mi hadde ic aldaer willen bliuen, si soude my rijc maken. Maer om des perikels wille, beloefde ic haer om mijnder reysen wille, als ic weder quame op een ander tijt, so woude ic al doen dat si begheerde. Als die vridach comen was, so reysde ic met die Chaorana wech, niet met cleynder onrusten ende hertleyt, om der vrouwen wille, die daer weenden ende claechden mijn afscheyden ende wech reysen. Op dien middernacht quamen wi in een dorp der Araby, daer bleuen wi dien gheheelen nacht, tot dattet weder dach wert. Des anderen daechs braken wi weder op, ende toghen tot der middernacht ende quamen tot aen die ghenoemde poorte tot in die stadt Zida.

Dat zeventiende kapittel zegt van sommige gebeurtenissen van Mekka, van de poort Zida (Djedda?) aan de Rode Zee.

Mij komt in de zin te vertellen en te vermanen sommige avonturen die me geschied zijn en me oorzaak gaven te vlieden van de Chorana, toen ik in de stad gegaan was om wat dingen te kopen voor mijn hoofdman zo werd ik herkend door een heiden, die zag me recht in het aanzicht en sprak tot mij; Jnte mename, dat is; Van waar kom je? Ik antwoorde hem; Ik ben een heiden. Toen sprak hij; Jnte chede us, dat is; Het is niet waar. Toen sprak ik. Orazalna ennez muz lema; Dat is ongeveer zo; bij het hoofd van Mohammed, ik ben een heiden. Hij antwoorde me; Tale bey thane; Kom bij me thuis, alzo ging ik met hem. Toen ik in zijn huis kwam zo begon hij met mij Italiaans te spreken. Ik ken u wel dat u geen heiden bent. Zeg me vanwaar dat ge komt en hij zei me dat hij in Genua geweest was en te Veneti en gaf me tekens genoeg dat het waar was, zodat ik van het hart vrolijk werd. Toen ik dat van hem hoorde, zei ik hem hoe dat ik een Romein was en te Cairo tot een mammeluk gemaakt was. Toen hij dat van mij vernam zo was hij goed gemoed en deed me zeer grote eer. En daarom dat ik in de zin had veel plaatsen verder te bezoeken en te reizen zo begon ik verder met hem te spreken of dat de stad Mekka was waarvan men zoveel in de hele wereld zegt. En ik vroeg hem of daar ook zo veel edelstenen en specerijen en zoveel handel te koop was, gelijk ik vaak gehoord had. En dat geschiede al uit de oorzaak gelijk hij mij ook zei en ik uit zijn mond het verhaal vernam waarvan ik ook eensdeels wel kennis had. Want het was me wel duidelijk dat de kooplieden niet zo veel meer te Mekka reisden gelijk ze plagen te doen, daarom omdat de koning van Portugal een heer was van sommige landen en op de zee Oceaan tot aan Perzië. Daar begon hij mij de oorzaak van woord tot woord te zeggen waarom de kooplieden niet meer zo veel tot Mekka kwamen. Toen hij mij dat alles gezegd had en hoe een christen koning van Portugal daarvan de oorzaak was, hoewel ik daarin van hun ongeluk grote vreugde had, zo liet ik me nochtans alsof het me van harte leed geweest was en voor hen een misval was dat al zulk kostbaar land bedorven zou worden van de koning van Portugal, waarmede hij meende dat ik een vijand der christenen was. Toen zei hij me die zaak nog uitvoeriger en berichtte me van alle dingen wat ik van hem begeerde te weten, alzo bad ik hem en zei; Menaha mealhabi, dat is; O mijn lieve vriend, ik bid u, geef me raad hoe ik ontkomen mag van deze Choarana, want mijn wil en mening is te bezoeken meer landen en koninkrijken die de christenen vijand zijn, zo zouden ze van mij weten en leren verstand van oorlogen tegen de christenen, ze zouden me laten halen al hier te Mekka. Toen sprak hij; Bij het hoofd van de profeten. Zeg me wat kan je maken. Toen zei ik tot hem; Ik was de allerbeste meester om te maken grote (schiet) bussen. Toen hij dat hoorde, sprak hij; Mohammed is altijd geloofd die ons zulke man gezonden heeft ten dienste van de heidenen die van God zijn. Alzo verborg hij mij in zijn huis, bij zijn vrouwen en bad mij dat ik door mijn hoofdman van hem zou verwerven dat hij 15 kamelen met specerij uit Mekka drijven mocht, dat deed hij daarom, dat hij geen tol betalen durfde, dat is dertig serphien goud, die zou hij de sultan daarvan hebben moeten geven. Toen gaf ik hem antwoord, was het dat hij mij behouden mocht in zijn huis en aldaar verbergen zo wilde ik hem vrij maken tegen honderd kamelen indien hij zo veel deed want die Mammelukken hebben alzo die vrijheid. Toen hij dat hoorde was hij geheel tevreden. Toen gaf hij mij daarna onderwijs hoe ik me daartoe schikken en houden zou, hij gaf me ook kennis en aanbeveling bij een koning die daar woont in groot India die de koning van Decham genoemd werd. Tot zijn tijd zullen we verder zeggen van die koning. Nu een dag tevoren eer die Charoana wegvoer van Mekka verborg ik me in zijn huis op een heimelijke plaats. En toen het nu tegen de morgen was twee uren voor de dag, zo ging door de stad een grote menigte met instrumenten om op hun wijze en manier te zingen en met trommels door alle straten zodat alle mammelukken, bij de straf van hun leven en lijf, op hun paarden zouden zitten en weer hun weg nemen zouden naar Syri. Toen ik dat gebod hoorde dat het zo streng geboden werd zo bedroefde ik me van harten en menigmaal beval ik me de vrouwen van het huis en tevoren God de heer dat hij mij zou helpen uit deze nood. Գ Morgens op een Pinksterdag zo reisde de Choaranae en met dezelfde trok ook mijn waard weg en liet mij thuis bij zijn vrouwen met bevel dat ze me de volgende vrijdag met goede ordinantiën in die Choarana die daar gaat tot de poort Zida, dat zijn veertig mijlen weegs, helpen zouden. Die vriendschap en gezelschap die me deze vrouwen deden kan ik niet goed zeggen en vooral van haar broeders dochter die vijftien jaar oud was beloofde mij had ik daar willen blijven, ze zou me rijk maken. Maar vanwege de gevaren beloofde ik haar vanwege mijn reizen dat als ik terugkwam op een andere tijd dan wilde ik alles doen wat ze begeerde. Toen de vrijdag gekomen was zo reisde ik met die Chaorana weg, niet met kleine onrust en hartenleed vanwege die vrouwen die daar weenden en beklaagden mijn afscheid en weg reizen. Op die middernacht kwamen wij in een dorp der Arabieren, daar bleven we die gehele nacht totdat het weer dag werd. De volgende dag braken we weer op en trokken tot de middernacht en kwamen tot aan die genoemde poort tot in de stad Zida.


Dat achthienste capittel seyt vander poorten Zida ende van der rooder zee.

HOe wel dat dese stadt gheen mueren om haer en heeft so staender nochtans in veel schoone huysen seer na onser manieren ghebout, welcke wi int cortste willen begripen. Dit is een stadt van groter neeringen ende hanteringen want daer te lande ende te water een groot volc coemt van den heydenen, ende daer en behooren christenen noch ioden te comen Als ic in die stadt comen was, so ghinc ic inden tempel, daer in ende daer bi waren, bi .xx. of .xxv. duysent armer menschen, die ghewesen waren op den aflaet van Mechia die weder om tot huys varen wouden, also berch ic mi in eenen hoec des tempels, ende onthielt my daer met weynich spisen .xiiij. daghen, liggen= [de den gheheelen dach op der eerden met minen cleederen ghedect, clagende dat ic grote pine hadde in mijn mage ende in mijn lichaen. Sommige cooplieden die daer voorbi ghingen, vraechden wie ic was so seyden die arme luyden die om mi stonden, het is een arm heyden ende die wil steruen Op een auont ghinc ic wt den tempel, ende ic cocht te eten, want ic goeden lust hadde te eten, want ic den voorgaenden dach niet meer dan eens een weynich gheten en hadde. Dese stadt wort gheregeert door eenen heere eenen broeder Baracher, des soudaens tot Mecha maer onderdanich den grooten soudaen van Alkeyro, ende daer af en is niet veel sonderlincx te seggen, si zijn heydenen, ende dat lant en brenget gheenderley vruchten, nochtans heeftmen aldaer neeringen ghenoech wt Alkeyro datmen daer brenget, vander vruchtbaren Arabien, ende van ander plaetsen Daer is ooc groot ghebreck ende dierte van suet water. Die roode zee die coemt tot aen die huysen der stadt, die heeft vijf hondert heertsteden, een ongesonde lucht, daer wt ic ooc een groot deel siecken daer sach. Na die .xl. dagen, so bestede ic met eenen patroon van eenen schepe die woude wesen in Perssen, ende in der seluer poorten waren wel hondert schepen Uan daer binnen drie daghen trocken wi op ons seyl, daer om ic seer verblijt was, dat ic ongemelt wt der stadt quam, ende van daer scheepten wi ouer die roode zee.

Dat achttiende kapittel zegt van de poort Zida en van de Rode Zee.

Hoewel dat deze stad geen muren om haar heeft zo staan er nochtans veel mooie huizen in zeer naar onze manieren gebouwd welke we in het kortste willen begrijpen. Dit is een stad van grote neringen en hanteringen want daar te lande en te water komt een groot volk van de heidenen en daar behoren christenen nog Joden te komen. Toen ik in de stad gekomen was zo ging ik in de tempel, daarin en daarbij waren bij de 20 of 25 duizend arme mensen die gewezen waren op de aflaat van Mekka die wederom naar huis wilden varen, alzo verborg ik me in een hoek van de tempel en onthield me daar 14 dagen met weinig spijzen en lag de gehele dag op de aarde met mijn kleren bedekt en klaagdee dat ik grote pijn had in mijn maag en in mijn lichaam. Sommige kooplieden die daar voorbijgingen vroegen wie ik was en zo zeiden de arme lieden die om me stonden; het is een arme heiden en die wil sterven. Op een avond ging ik uit de tempel en ik kocht te eten, want ik had goede lust om te eten want ik had de voorgaande dag niet meer dan eens een weinig gegeten. Deze stad wordt geregeerd door een heer, Baracher, een broeder van de sultan van Mekka maar onderdanig aan de grote sultan van Cairo en daarvan is niet veel bijzonders te zeggen. Ze zijn heidenen en dat land brengt geen vruchten, nochtans heeft men aldaar neringen genoeg uit Cairo dat men daar brengt, van het vruchtbare Arabi en van andere plaatsen. Daar is ook groot gebrek en duurte van zoet water. De Rode Zee die komt tot aan de huizen der stad, die heeft vijfhonderd haardsteden of hoven, een ongezonde lucht, waarvan ik ook een groot deel zieken daar zag. Na die 40 dagen zo besteedde ik me met een patroon van een schip die in Perzi wilde wezen en in dezelfde poort waren wel honderd schepen. Vandaar binnen drie dagen trokken we ons zeil op waarom ik zeer verblijd was dat ik ongemerkt uit de stad kwam en vandaar scheepten we over de Rode Zee.

Dat .xix. capittel seyt van die roode zee, ende waer om datter niet goet varen en is.

HEt is te weten dat die roode zee is gelijc een ander water, ende niet root en is ghelijc men meynt, dan dattet root sant heeft, daer op voeren wi eenen dach tot dat die sonne onder was, om der clippen ende steenrootsen die daer in zijn ende dies ghelijc deden wi alle daghe, tot dat wi quamen in een eylant datmen noemt Chameran, van daer machmen wt varen dach ende nacht seker sonder sorghe oft perikel.

Dat 19de kapittel zegt van de Rode Zee en waarom dat er niet goed te varen is.

Het is te weten dat de Rode Zee zee is gelijk een ander water en niet rood gelijk men meent, dan dat het rood zand heeft, daarop voeren we een dag totdat de zon onder was, vanwege de klippen en steenrotsen die daar in zijn en dergelijk deden wij alle dagen totdat we kwamen in een eiland dat men noemt Chameran, vandaar mag men zeker uitvaren dag en nacht zonder zorgen of problemen.

Dat ander boeck seyt van dat vruchtbare Arabien.

Dat eerste capittel seyt vander stadt Gezan ende van haerder vruchtbaerheyt.

NAdien wi nv vertelt hebben die plaetsen seden ede steden des volcx ende lants der woesten Arabien opt cortste. So is mi liefliker te scriuen vanden vruchtbaren, dat si noemen die salige Arabia. Na ses daghen die wi gheuaren waren quamen wi in een stadt die ghenoemt is Gezan die heeft een schoon poorte der zee, daer vonden wi .xlv. schepen staen van menigherley landen, ende die selue stadt hout haer den meestendeel met crige op der zee, ende hoort eenen heere die een heyden is onder worpen, ende heeft een vruchtbaer aertrijc rontom, van alle vruchten ghelijcsi bi ons wassen, gelijc wijndruyuen amandelen ende arian appelen, ende goet looc ende alle ander ghelike vruchten, seer goet om appetijt te hebben ende te crighen. Die menschen in deser stadt gaen meestendeel al naect, ende leuen heydensche wise. Die stadt heeft oueruloedicheyt van coren, gersten, rijs, ende vleesch, daer bleuen wi drie dagen, ende versagen ons met spise na onser noodruft.

Dat volgende boek zegt van dat vruchtbare Arabië.

Dat eerste kapittel zegt van de stad Jizan en van haar vruchtbaarheid.

Nadien we nu verteld hebben de plaatsen, zeden en steden van volk en land van het woeste Arabië in het kortste. Zo is me lieflijker te schrijven van het vruchtbare dat ze het zalige Arabië noemen. Na zes dagen die we gevaren waren kwamen we in een stad die Jizan genoemd wordt en die heeft een mooie poort der zee, daar vonden we 45 schepen staan van menigerlei landen en diezelfde stad houdt zich het meestendeel op met strijd op de zee en behoort een heer die aan een heiden is onderworpen en heeft een vruchtbaar aardrijk rondom, van alle vruchten gelijk ze bij ons groeien zoals wijndruiven, amandelen en oranjeappels en goede look ende alle ander dergelijke vruchten, zeer goed om appetijt te hebben en te krijgen. Die mensen in deze stad gaan meestendeel al naakt en leven op heidense wijze. De stad heeft overvloed van koren, gerst, rijst en vlees, daar bleven we drie dagen en voorzagen ons met spijs naar onze nooddruft.

Dat ander capittel seyt van sommich volck datmen noem Baduin.

ALs wi scheyden van Getan so voeren wi vijf dagen dat wi altijt dat landt int ghesichte hadden, op den anderen dach daer na sagen wi wooninghen op die slincker side der zee daer landen wi aen ende onser .xiiij. personen clommen opt lant, om ons nootdruft ende ander dingen te coopen om ons ghelt. Maer haer antwoorde was dat si steenen met slingheren opt schip werpen, ende meynden ons die staende wateren te benemen, ende haerder was meer dan hondert personen, ende hoe wel onser maer .xiiij opt lant en waren, vochten wi met hem luyden nochtans meer dan een vre, ende daer bleuen van haerders siden meer dan .xxiiij. dooden ende die ander gauen alle gader die vlucht si waren al naect ende si en hadden gheen ander gheweer dan die slingheren ende coluen, doe namen wi opt lant wat wi vonden, calueren ende goede hinnen Ende ouer twee oft drie vren, hadden si vergadert die inwoonders des lants, also datter haerder was bi ses hondert, daer om moesten wi achterwaerts wiken tot in ons schip, ende reysden metten seluen van daer wech.

Dat volgende kapittel zegt van sommig volk dat men noemt Bedoeïenen.

Toen we scheiden van Jizan zo voeren we vijf dagen dat we altijd dat land in het gezicht hadden, op de volgende dag daarna zagen we woningen op de linkerzijde der zee en daar landen we aan en onze 14 personen klommen op het land om onze nooddruft en ander dingen te kopen van ons geld. Maar hun antwoord was dat ze stenen met slingers op het schip wierpen en meenden ons de staande wateren te benemen en van hen waren er meer dan honderd personen en hoewel er van ons maar 14 op het land waren vochten we met die lieden nochtans meer dan een uur en daar bleven er van hun kant meer dan 24 dood en de andere gaven allemaal de vlucht, ze waren geheel naakt en ze hadden geen ander verweer dan de slingers en kolven, toen namen we op het land dat we vonden, kalveren en goede hennen. En na twee of drie uur hadden de inwoners van het land zich verzameld zodat dat er van hen wel 600 waren, daarom moesten we achteruit wijken tot in ons schip en reisden gelijk vandaar weg.

Dat derde capittel seyt van den eylande Chameran aen die roode zee.

NA dien seluen dach namen wi den wech te varen, teghen een eylant ghenaemt Chameran, welcke schijnt te hebben om hem thien, oft twaelf milen landts, ende een stadt die in haer heeft bi twee hondert heertsteden bewoont van den heydenen. Si hadde ooc een goede poorte der zee teghen dat lant ghelegen, dat bi acht milen weechs daer af leyt, daer hebben si snel water ende vleesch ghenoech, ende men maect daer oock in dat schoonste sout dat ic oyt ghesien hebbe. Dat eylant is onderworpen den soudaen oft den coninc van Aman dat is van die vruchtbare Arabien, daer bleuen wi twee dagen, ende namen daer na onsen wech, na den stroom van die roode zee. Doen wi die na gheuolcht waren, doen docht ons dat wi waren in een besloten bewaernisse, want dit gat scheen bi vier milen wijt, ende op die rechte hant is dat aertrijc aen die zee bi nae thien screden wijt ende nochtans onwadelbaer,oftmen mach daer niet op gaen so verre alsmen sien mach. Op die slincke hant is een hooge steenachtich gheberchte. Jnt middel des waters quamen wi tot eender cleynder Jnsulen oft eylant, woest ende niet bewoont datmen heet Bebinendo. Ende wie daer varen wil totter Zeyla, moet hem houden op die rechte hant. Also namen wi voort tot Aden te varen, ende hadden altijt dat eertrijc int ooghe Ende van dit voorgheseyde eylant Bebinendo quamen wi tot der stadt Aden in drie [da]ghen ende eenen haluen.

Dat derde kapittel zegt van het eiland Chameran aan de Rode Zee. (Camran?)

Na diezelfde dag namen we de weg om te varen naar een eiland genaamd Chameran welke schijnt te hebben om hem tien of twaalf mijlen land en een stad die bevat bij tweehonderd haardsteden of hoven bewoont van de heidenen. Ze hebben ook een goede poort der zee tegen dat land gelegen dat bij acht mijlen weegs daarvan ligt, daar hebben ze snel water en vlees genoeg en men maakt daar ook in dat mooiste zout dat ik ooit gezien heb. Dat eiland is onderworpen aan de sultan of de koning van Aman, dat is van het vruchtbare Arabië, daar bleven we twee dagen en namen daarna onze weg naar de stroom van de Rode Zee. Toen we die gevolgd waren toen leek het ons dat we in een besloten bewaring waren, want dit gat scheen bij vier mijlen breed en op de rechterhand is dat aardrijk aan de zee bijna tien schreden breed en nochtans niet bewandelbaar of men mag daar niet opgaan zo ver als men zien mag. Op de linkerkant is een hoog steenachtig gebergte. In het midden van het water kwamen we tot een klein eilandje of insula, woest en niet bewoont dat men Bebinendo (Bab el-Mandeb) noemt. En wie daar varen wil tot Zeyla, moet zich houden aan de rechterkant. Alzo namen we voor tot Aden te varen en hadden altijd dat aardrijk in het oog. En van dit voor gezegde eiland kwamen we tot de stad Aden in drie dagen en een halve.

Dat vierde capittel seyt vande stadt Aden ende van sommighe ghebruycken der cooplieden.

ADen is een stercke vaste stadt des ghelijcken ic noyt ghesien en hebbe, si is aen twee siden ghemuert, ende aen die ander twee siden heef si bouen maten groot gheberchte, daer op liggen vijf goede sloten, ende die stadt leyt al inden effenen gront ende daer in zijn vijf oft ses duysent heertsteden oft huysen. Ten twee vren der nacht houtmen eerst die merct, om der groter hitten wille die daer is, ende eenen steen worp weechs vander stadt leyt een seer sterc slot, onder aen den berch. Dese stadt is seer schoon ende die opperste hooftstadt in die vruchtbare Arabia, ende aldaer worden alle die scepen, die wt Jndia, Ehtiopia ende wt Persia comen opghehouden, ende wat in Mecha varen wil, die moet in dese hauene landen ende also haest als een scip in die poorte oft hauen varen wil, so comen des soudaens dienaers ende officiers, ende vragen van ware si comen gheuaren, ende wat si met hem luyden voeren, ende hoe lange dat is dat si zijn wt gheuaren, ende hoe veel persoonen dat in een yeghelijc schip is, ende na dien si alle dinc ondersocht hebben, so nemen si in haer den mast ende dat seyl, dat dexel, ende den ancker ende draghen alle dinck inder stadt. Dat doen si daer om, dat si sonder betalinghe des tols niet en moghen wech varen, die groot is want den Soudaen die stadt toe behoort.

Dat vierde kapittel zegt van de stad Aden en van sommige gebruiken der kooplieden.

Aden is een sterke vaste stad dergelijk ik nooit gezien heb, ze is aan twee zijden ommuurd en aan de ander twee zijden heef ze boven maten groot gebergte, daarop liggen vijf goede sloten en de stad ligt al in de effen grond en daarin zijn vijf of zesduizend haardsteden of huizen. Te twee uren der nacht houdt men eerst de markt vanwege de grote hitte die daar is en een steenworp weegs van de stad ligt een zeer sterk slot, onderaan de berg. Deze stad is zeer mooi en de opperste hoofdstad in vruchtbaar Arabi en aldaar worden alle schepen die uit India, Ethiopië en uit Perzië komen opgehouden en wat naar Mekka varen wil die moet in deze haven landen en alzo gauw als een schip in de poort of haven varen wil, dan komen de sultan dienaars en officiers en vragen vanwaar ze komen gevaren en wat ze met hen lieden voeren en hoe lang dat is dat ze zijn uitgevaren en hoeveel personen dat in elk schip is en nadien ze alle dingen onderzocht hebben dan nemen ze met zich de mast en dat zeil, dat deksel en het anker en dragen alle dingen in de stad. Dat doen ze daarom dat ze zonder betaling van tol niet weg mogen varen, die groot is want de sultan behoort de stad toe.


Dat vijfde capittel seyt van Ludowico Vertomanus hoe hi ghevanghen wert.

DEs anderen daechs als ick in die stadt was ghecomen quam mi eenen grooten vaer ende anxt aen, want een die met mi gheuaren quam sprac tot my. Ghi christen hont ende honts sone, dat hadden sommighe heydenen ghehoort ende vernomen. Uan stonden aen vielen si mi aen, met grooter thoornicheyt, ende vinghen mi leyden mi voor dat pallays des Uici soldaens oft stadthouder.

Maer die soudaen en was inde stadt niet ende terstont hielden si eenen raet datmen mi dooden soude, ende seyden dat ic was een verspieder, ende een verrader der Christenen, want die coninc van Portegale dese prouincien ofte plaetsen eens deels met crighe becommerde. Si zijn den christenen wtermaten groote vianden, maer aenghesien dat die soudaen in deser stadt niemant en hadde doen dooden, so ontsagen si mi daer om te dooden, ende so hielden si mi vijf oft ses daghen gheuanghen met .xviij. pont ysers aen mijn voeten, maer omtrent den derden dach, als ic gheuanghen wert so quamen gheloopen bi veertich oft vijftich heydenen opt pallays, ende seyden hoe dat si van sommige schepen der portugeloosers ontloopen ende wt gheswommen waren. Daer ghinc dien roep dat ic een van die portegheloosers was, ende daer ghecomen was om die stadt te verraden. Ende sommige liepen op dat pallays met wapenen, in haren handen om mi te dooden, maer die almachtige god gaf ghenade dat die ghene die mi te bewaren hadde, die duere toe sloech ende van desen oproer so quam die geheele stadt int harnas, ende begheerden datmen mi ende mijn mede ghesellen die bi mi gheuangen laghen dooden soude, ende sommige die waren daer teghen. Ten lesten so quam des soudaens stadthouder, ende die belette dat wi niet ghedoot en werden. Daer na binnen ses oft seuen dagen sandt die soudaen om ons, also worden wi voor hem gheuoert op camelen met stercken boeyen aen die voeten, ende waren also acht dagen op die strate, daer na werden wi voor den soudaen ghebracht, in een stadt ghenaemt Rahda. Als wi nv quamen inder seluer stadt, daer monsterde die soudaen wel met .lxxx. duysent mannen, want hi woude eenen slach doen met eenen anderen soudaen, in een stadt ghenoemt Sana, ghelegen van Rhada drie dachreysen. Dese stadt leyt ten deel in die bergen, ende een deel ten platten lande, vast ende schoon, ende een oude stadt, rijc van lieden ende van goede. Ende als wi nv voor den soudaen ghebracht werden, vraechde hi mi van waer ic waer Ende ic antwoorde hem Ana letro iasidi anaigi aflaem meueltheyro anegi medina talnabi et me cha et ba danigi bledheech culragel calem in te sidi seic hiasidi auebdech in te maars sidi ane musolimin. Dat is, van waer sidy, ende wat is v hanteringe, doen antwoorde ic hem, hoe dat ic was een romeyn, ende een mamaluc ghemaect was tot Alkeyro, ende was gheweest tot Medina bi der begrauenissen des propheten ende ooc tot Mecha ende quamen om te besien zijn heerscappie, want ic in Syrien ende al omme heb hooren segghen dat ghi zijt heylich, endei c geloofs wel dat ghi zijt heylich, ende ghelouelijc so sult ghi weten dat ic gheen verspieder noch verrader der christenen en ben, maer een goede heyden ende dijn vercochte knecht. Doen sprac die soudaen tot mi seggende Leila illala Machumet resulla la, ende dat en conde ic niet spreken noch ghesegghen, hoe wel ict voormaels wel hondertmael gheseyt ende ghesproken hadde, moghelijc het was also die wille gods, oft die vreese die my ouer quam. Uan stonden aen beual die soudaen dat ic in eenen kercker soude gheleyt worden, ende dat men mi neerstelijc soude bewaren met sommige mannen van .xviij. sloten,datter altijts vier mannen souden bliuen voor elcke duere, ende alle vier dagen quamen dan ander vier mannen ende die eerste ghingen wech also hielden si haer ordinancie, ende also bewaerden si mi drie maenden lanc sonder eenige ander spise te gheuen dan weynich broots des morghens ende eens des auonts, dat ic wel des daechs sesmael so veel ghegeten soude hebben ende hadde ick waters ghenoech ghehadt, so hadde ic beter te vreden geweest. Na twee daghen trac die soudaen te velde om die stadt Sana te winnen met den volcke, ende alder rustinghen. Onder dat selue volc seyden si mi waren wel drie duysent mannen al christen kinderen, wt priester Joannes lant, die in dat selue lant ouer acht oft neghen iaren vercocht waren, die laetmen leeren ter wapenen ende die zijn tot bewaringhe gheordineert van des soudaens lijf, ende si worden meer gheacht van manlijcheyts wegen van dat gheheel heyr geacht wert, want dat anderdeel was die meestendeel naect, met eenen linen liue in die stede van eenen mantel ghecleet. Ende also si trecken in eenen strijdt, so ghebruycken si sommige taetschen schilde, oft ront van twee ossen oft coe huyden leyr op malcanderen ghelijmpt, inder grooten ghelijc eenen bodem van eenen vate, die dragen si in die hant, ende in die ander hant een cort breet sweert ende ghecleyt met rooden swilch oft ander verwe met catoen ghenaeyt oft ghestict. Ghemeynlijc so dragen si ooc slingheren om daer mede te worpen, die binden si om haer hooft, ende daer onder eenen bout van eender spannen lanc, die heeten si mesueck daer branden si die tanden mede. Ende ghemeynlijc die mannen van .xl. oft .L iaren draghen twee hoornen ghemaect van haren hayre, ghelijck die gheyten. Die soudaen voerde met hem in dese reyse oft strijdt tot sinen behoef bi vijf duysent camelen gheladen met tenten ende ander dinghen daer toe dienende, ende die selue stricken van catoen ghemaect.

Dat vijfde kapittel zegt van Lodewijk Vertomanus hoe hij gevangen werd.

De volgende dag toen ik in de stad was gekomen kwam me een groot gevaar en angst aan, want een die met me gevaren kwam sprak tot mij; Gij christen hond en hondenzoon, dat hadden sommige heidenen gehoord en vernomen. Van stonden aan vielen ze mij aan met grote toorn en vingen mij en leiden me voor dat paleis der vice sultan of stadhouder.

Maar de sultan was niet in de stad en terstond hielden ze een raad dat men mij zou doden en zeiden dat ik was een verspieder en een verrader der Christenen, want de koning van Portugal deze provincie of plaats eensdeels met krijg bekommerde. Ze zijn de christenen uitermate grote vijanden, maar aangezien dat de sultan in deze stad niemand had laten doden zo ontzagen ze me daarom te doden en zo hielden ze mij vijf of zes dagen gevangen met 18 pond ijzer aan mijn voeten, maar omtrent de derde dag toen ik gevangen werd zo kwamen er gelopen bij veertig of vijftig heidenen op het paleis en zeiden hoe dat ze van sommige schepen der Portugezen ontkomen en weg gezwommen waren. Daar ging de roep dat ik een van die Portugezen was en daar gekomen was om de stad te verraden. En sommige liepen op dat paleis met wapens in hun handen om me te doden, maar de almachtige god gaf genade dat diegene die me te bewaren hadden de deur dicht sloeg en van deze oproer zo kwam de gehele stad in het geweer en begeerden dat men mij en mijn metgezellen die bij mij gevangen lagen doden zouden en sommige waren daartegen. Tenslotte zo kwam de sultans stadhouder en die belette dat wij niet gedood werden. Daarna binnen zes of zeven dagen zond de sultan om ons, alzo worden we voor hem gevoerd op kamelen met sterke boeien aan de voeten en waren alzo acht dagen op de straat, daarna werden we voor de sultan gebracht in een stad genaamd Rahda. Toen we nu in dezelfde stad kwamen, daar monsterde de sultan wel met 80 duizend mannen, want hij wou een slag doen met een andere sultan in een stad genoemd Sana en gelegen van Rhada drie dagreizen. Deze stad ligt ten dele in de bergen en een deel te platte land, vast en mooi en een oud stad, rijk van lieden en van goed. En toen we nu voor de sultan gebracht werden vroeg hij mij vanwaar ik kwam. En ik antwoorde hem; Ana letro iasidi anaigi aflaem meueltheyro anegi medina talnabi et me cha et ba danigi bledheech culragel calem in te sidi seic hiasidi auebdech in te maars sidi ane musolimin; Dat is, van waar ben je en wat is uw werkzaamheid en toen antwoorde ik hem, hoe dat ik was een Romein en een mammeluk gemaakt was te Cairo en was geweest te Medina bij de begrafenis van de profeet en ook te Mekka en kwam om te bezien zijn heerschappij, want ik in Syri en alom heb horen zeggen dat ge heilig bent en ik geloof het wel dat ge heilig bent en gelovig en zo zal ge weten dat ik geen verspieder nog verrader der christenen ben, maar een goede heiden en uw verkochte knecht. Toen sprak de sultan tot mij en zei; Leila illala Machumet resulla la, en dat kon ik niet spreken nog zeggen, hoewel ik het voormaals wel honderdmaal gezegd en gesproken had, mogelijk was het alzo de wil Gods of de vrees die over me kwam. Van stonden aan beval de sultan dat ik in een kerker gelegd zou worden en dat men mij vlijtig zou bewaren met sommige mannen van 18 sloten zodat er altijd vier mannen zouden blijven voor elke deur en alle vier dagen kwamen er dan andere vier mannen en de eerste gingen weg, alzo hielden ze hun ordinantie en alzo bewaarden ze me drie maanden lang zonder enige andere spijs te geven dan weinig brood ‘s morgens en eens ‘s avonds, dat ik wel de per dag zesmaal zo veel gegeten zou hebben en had ik water genoeg gehad zo was ik beter tevreden geweest. Na twee dagen trok de sultan te velde om de stad Sana te winnen met het volk en al de uitrusting. Onder datzelfde volk zeiden ze me, waren wel drie duizend mannen en allen christen kinderen uit priester Jans land die in dat zelfde land voor acht of negen jaren verkocht waren, die laat men leren ter wapen en die zijn tot bescherming geordend van het lijf van de sultan en ze worden meer geacht van mannelijkheid dan van dat gehele leger geacht werd, want dat andere deel was het meestendeel naakt, met een linnen doek in plaats van een mantel gekleed. En alzo trekken ze in een strijd en dan gebruiken ze sommige gepunte of ronde schilden van twee ossen of koeienhuiden leer op elkaar gelijmd, in de grootte gelijk een bodem van een vat, die dragen ze in de hand en in de andere hand een kort breed zwaard en gekleed met rode swilch of andere kleur met katoen genaaid of gestikt. Gewoonlijk zo dragen ze ook slingers om daarmee te werpen, die binden ze om hun hoofd en daaronder een bout van een spanne lang en die noemen ze mesueck en daar branden ze de tanden mede. En gewoonlijk de mannen van 40 of 50 jaren dragen twee horens gemaakt van hun haar, gelijk de geiten. De sultan voerde met hem in deze reis of strijd tot zijn behoefte bij vijfduizend kamelen geladen met tenten en andere dingen daartoe dienen en dezelfde strikken van katoen gemaakt.

m

Dat seste capittel seyt van die coninghinne, hoe dat si Ludowicum verloste vander gheuanckenissen.

ALs ic nv sach die rustinghe ende dat crijchs volc wech riden, so gaft my een weynich verblidingen in mijnder gheuanckenissen, daer af ic voorder segghen wil. Jn deser stadt was een van den drie vrouwen oft wijfs des soudaens die woonde daer met .xij. oft .xiij. schoonder ioncfrouwen, in haer pallays. Der seluer vrouwen verwe is meer swert dan ander werwe, die hadde mi ghesien, doen ic gheuangen ghebracht wert. Als die coninc wech ghereden was, soe maecte si ons wat beters om te eten, ende en werden ooc so strenghe niet meer ghehouden noch ooc gheuanghen, het welck wi oock wel lieden mochten ende begheerlijc waren. Als wi dat nv mercten so maecte ic ende mijn gheselle, ende oock een heyden die ooc bi ons gheuanghen lach menigerley aenslaghen tot onser vertroostinghe, ghelijc nv oock ghelucte, ende dochte ons oock goet te zijn dat onser een soude wesen ghelijc eenen sot, op auontuere oft alsoe onser een wt mocht ghelaten worden, ende den anderen te beter hulpe mochte bewisen, daer viel dat lodt op mi, ende doen ic dat aenghenomen hadde, so wast noot dat ic ooc dede ghelijc eenen sot toe behoort

Dit selue vernam die coninghinne, die maecte dat ick wt ghelaten wert, maer nochtans moest ic altijt metten boeyen aen die voeten gaen Maer voorwaer mi gheschiede somtijts wee ende verdriet, sonderlinge van den boeuen, ende ander ghesinne, die mi somtijts xl. oft .L. na liepen, die mi weder om dreuen ende met steenen na mi worpen, des ghelijc ic ooc dede ende droech ghemeynlijc steenen bi mi, die schoot ic wel in mijn hemde. Die coninginne lach in die veynster met eender ioncfrouwen, des smorgens verlangede si om met my te spreken, ende te sien hoe dat hofghesin ende die cooplieden met my ommeghingen. Jc mercte wel der coninghinnen wille, ende in der sotternien so tooch ic dat hemde wt, ende liep also naect ende bloot tot der coninghinnen, die hadde een welbehagen daer in, ende en woude niet dat ic so terstont van haer soude scheyden ende dede mi goede spise halen om te eten, also dat ic triumpheerde ende wel te vreden was, ende si seyde, slaetse als si v quaet doen ende ooc op die beesten, ende in dyen dat ghise doot slaet, dat si haer schade. Also ghinc ic op een tijt doort hof ende pallaeys, ende vant eenen castrom seer groot, diens steert was wel .xl. pont swaer, den seluen greep ic, ende vraechde hem oft hi een heyden, christen, oft een iode ware, ende daer na sprac ic tot hem, het ware een heyden, ende sprack Leila illalla Machomet resullala. So stont hi daer ghelijc een pacientich dier dat niet spreken en conste, daer nam ic eenen stock ende sloech hem die voeten alle vier af. Daer loech die coninghinne mede, ende gaf mi daer nae drie dagen van desen vleessche te eten Also dat mi dochte, ic en hadde noyt badt gheleeft ende beter vleesch ghegheten. Ouer drie dagen daer na doode ic eenen esel, die dat water int pallays droech, in dier manieren ghelijc ic met den castron ghedaen hadde, daer om dat hi hem tot gheenen heyden en woude laten maken, ende ic dede ooc also eenen iode, dien doude ic also, dat ic hem voor doot liet liggen.Maer op eenen morgen stont woude ick doen ghelijck ick te voren ghedaen hadde, ende so was daer een die een opsien ende hoedinghe op mi hadde, om te besien wat ic doen woude, die seyde tot mi. Ghi cristen hont ende honts sone, daer werp ic hem met steenen, also keerde hi hem om met alle zijn boeuen die hi ghecrigen conde, ick wert vast seer gheworpen met eenen steen op mijn borste, dat mi een wile den adem docht vergaen, also en conde ic hem niet wel gheuolghen, ooc om die sware ysers die ic aen die voeten hadde, also nam ic die vlucht na die gheuanckenisse, maer eer ic daer toe quam, so raecten si mi met eenen anderen steen achter op mijn schouderen, die mi seerder dede dan den eersten ende hoe wel ic mi voor hem luyden hadde mogen wachten, so woude ic nochtans mijn sotheyt openbaren, ende ghinc in die gheuanckenisse. Terstont vermaecten sise ende sloten mi den wtganc van der gheuanckenissen met veel groote steenen, ende lieten mi also daer in ligghen twee daghen ende twee nachten lanc, sonder eten oft drincken Also dat die coninghinne ende die ioncfrouwen twifelden, oft ic doot oft leuende waer So lieten si die duere weder op breken, ende die honden mijn bewaerders, brochten my steenen toe, ende spraken eet dat, dat is soe soet als suyker, ende sommighe gauen mi wijn besien, die waren met stront gheuult. Op den seluen dach lieten sommige cooplieden twee mannen bi mi comen, die waren bi hem luyden voor heylich ghehouden in dier manieren ghelijc bi ons die Carthuysers zijn, die houden haer wooningen in berghen ende holen,daer wert ic voor ghebracht. Die coopluyden der stadt vraechden den twee mannen, wat si van mi hielden ende wat ic ware, oft ic sot oft heylich ware Die een van hen luyden sprac, ic houde hem voor heylich. Die ander sprac ic houde hem voor sot, en stonden in deser disputacie, bi een vre. Op dat ic mocht van hen luyden verlost worden, so raepte ic dat hemde op, ende stiet op hen luyden alle beyde ende riepen Migenon, Migenon, suffi maffi. Dat is so vele gheseyt, hi is een sot, ende niet heylich. Die coninghinne die bouen aen die veynster lach met haren ioncfrouwen die dit al sach, die begonste te lachen ende sprack. O ach ala, o razaal nabi aderagel maphe roma methalon (dat is) bi den goeden god ende thooft van Machomet, so is dese die quade man der werelt. Als die morgen stont quam so vant ic den ghenen die mi den oploop ghedaen hadde, ende metten steen gheworpen hadde, ligghen slapende, ende ic nam hem bi den hayre, ende stopte hem den mont, ende leyde mijn knien op zijn maghe oft borste, ende gaf hem so veel slagen op sinen muyl, dat hi bloedende wert, ende liet hem half voor doot ligghen. Die coninghinne sach dat al, ende sprac mi toe. Doodet die dieren die v niet en willen met vreden laten. Hier inne beuant die dienaers des Conincx, dat mijn ghesellen met practiken souden gheuloden zijn, ende inder gheuanckenissen een gat ghemaect hadden, ende datsi los wt den yseren waren, maer dat en vant hi niet bi mi. Ende daer om dat hi wiste dat die coninghinne groot behagen hadde van mijnder sotter manieren, daer om en woude hi niet quaets aen mi doen, maer eerst der coninghinne daer af spreken Als nv die coninghinne alle dinc hadde vernomen, so dacht si in haer seluen dat ic gheen sot en ware, maer dat ic cloec ende verstandich ware, so sant si tot mi ende beual datmen mi soude legghen in een wooninge bi den pallayse, die en hadde gheenen thooren, maer niet te min en hadde ic altijt die ysers aen die voeten.

Dat zesde kapittel zegt van de koningin, hoe dat ze Lodewijk verloste van de gevangenis.

Toen ik nu zag de uitrusting en dat krijgsvolk weg rijden zo gaf het me wat verblijding in mijn gevangenis waarvan ik verder wat zeggen wil. In deze stad was een van de drie vrouwen of wijven van de sultan en die woonde daar met 12 of 13 mooi jonkvrouwen in haar paleis. Dezelfde vrouwe kleur is meer zwart dan andere kleur, die had me gezien toen ik gevangen gebracht werd. Toen de koning weggereden was zo maakte ze ons wat beters om te eten en werden ook zo streng niet meer gehouden nog ook gevangen, wat we ook wel lijden mochten en begeerden. Toen we dat nu merkten zo maakte ik en mijn gezel en ook een heiden die ook bij ons gevangen lag menige aanslag tot onze vertroosting, gelijk nu ook gelukte en dachten we dat het ook goed zou zijn dat een van ons gelijk een zot zou wezen, op avontuur of er van ons alzo een uitgelaten mocht worden en de anderen betere hulp mocht bewijzen, daar viel dat lot op mij en toen ik dat aangenomen had zo was het nodig dat ik ook deed gelijk een zot toe behoort.

Ditzelfde vernam de koningin, die maakte dat ik uitgelaten werd, maar nochtans moest ik altijd met de boeien aan de voeten gaan. Maar voorwaar me geschiede soms pijn en verdriet, vooral van de boeven en ander gezinde die me soms 40 of 50 na liepen die me terugdreven en met stenen naar me wierpen, desgelijks ik ook deed en droeg gewoonlijk stenen bij me, die schoot ik wel in mijn hemd. De koningin lag in het venster met een jonkvrouw, ‘s morgens verlangde ze om met mij te spreken en te zien hoe dat hofgezin en de kooplieden met mij omgingen. Ik merkte wel de koningin wil en in de zotternij zo trok ik dat hemd uit en liep alzo naakt en bloot tot de koningin, die had een welbehagen daarin en wilde niet dat ik zo terstond van haar zou scheiden en liet me goede spijs halen om te eten, alzo dat ik triomfeerde en goed tevreden was en ze zei; sla ze als ze u kwaad doen en ook op de beesten en indien dat ge ze dood slaat, dat is hun schade. Alzo ging ik op een tijd door het hof en paleis en vond een gesneden ram zeer groot, diens staart was wel 40 pond zwaar, die greep ik en vroeg hem of hij een heiden, christen of een Jood was en daarna sprak ik tot hem, het was een heiden en sprak; Leila illalla Machomet resullala. Zo stond hij daar gelijk een geduldig dier dat niet spreken kon, daar nam ik een stok en sloeg hem alle de vier voeten af. Daar lachte de koningin mee en gaf me daarna drie dagen van dat vlees te eten. Alzo dat ik dacht, ik had nooit beter geleefd en beter vlees gegeten. Na drie dagen daarna doodde ik een ezel die dat water in het paleis droeg, op de manier gelijk ik met de gesneden ram gedaan had, daarom dat hij hem tot geen heiden wou laten maken en ik deed ook alzo een iode (Jood?), die doodde ik alzo dat ik hem voor dood liet liggen. Maar op een morgenstond wilde ik doen gelijk ik te voren gedaan had en zo was daar een die een toezicht en hoedde op me had om te zien wat ik doen wou en die zei tot me; Gij christen hond en hondenzoon, daar wierp ik hem met stenen, alzo keerde hij zich om met al zijn boeven die hij krijgen kon en ik werd zeer hard geworpen met een steen op mijn borst zodat me een tijdje de adem dacht te vergaan, alzo kon ik hem niet goed volgen, ook vanwege de zware ijzers die ik aan de voeten had, alzo nam ik de vlucht naar de gevangenis, maar eer ik daartoe kwam zo raakten ze me met een andere steen achter op mijn schouder die me pijnlijker was dan de eerste en hoewel ik me voor hen had mogen behoeden zo wilde ik nochtans mijn zotheid openbaren en ging in de gevangenis. Terstond vermaakten ze die en sloten de uitgang van de gevangenis met veel grote stenen en lieten me alzo daarin liggen twee dagen en twee nachten lang, zonder eten of drinken. Alzo dat de koningin en de jonkvrouwen twijfelden of ik dood of levend was. Zo lieten ze de deur weer openbreken en de honden, mijn bewaarders, brachten me stenen toe en spraken; eet dat, dat is zo zoet als suiker en sommige gaven me wijnbessen, die waren met stront gevuld. Op dezelfde dag lieten sommige kooplieden twee mannen bij me komen, die waren bij hen voor heilig gehouden in die manieren gelijk bij ons de Kartuizers zijn, die houden hun woningen in bergen en holen, daar werd ik voor gebracht. De kooplui van de stad vroeg de twee mannen, wat ze van me dachten en wat ik was of ik zot of heilig was. De ene van die lieden sprak; ik hou hem voor heilig. De ander sprak; ik hou hem voor zot en stonden in deze disputatie bij een uur. Op dat ik mocht van deze lieden verlost worden zo raapte ik dat hemd op en stiet op hen alle beide en riep; Migenon, Migenon, suffi maffi. Dat is zo veel gezegd; hij is een zot en niet heilig. De koningin die boven aan het venster lag met haar jonkvrouwen die dit alles zag, die begon te lachen en sprak’ O ach ala, o razaal nabi aderagel maphe roma methalon; dat is; bij de goede god en het hoofd van Mohammed, dan is dit de kwaadste man ter wereld. Toen de morgenstond kwam zo vond ik diegene die me de oploop gedaan had en met de steen geworpen had liggen slapen en ik nam hem bij de haren en stopte hem de mond en legde mijn knien op zijn maag of borst en gaf hem zo veel slagen op zijn buik zodat hij begon te bloeden en liet hem half voor dood liggen. De koningin zag dat al en sprak me toe. Doodt de dieren die u niet met vrede willen laten. Hierin vond die dienaars van de koning dat mijn geselen met praktijk gevlogen zouden zijn en die in de gevangenis een gat gemaakt hadden en dat ze los uit de ijzers waren, maar dat vond hij niet bij mij. En daarom dat hij wist dat de koningin groot behagen had van mijn zotte manieren, daarom wilde hij geen kwaad aan mij doen, maar de koning daarover spreken. Toen nu de koningin alle dingen had vernomen zo dacht ze bij zichzelf dat ik geen zot was, maar dat ik kloek en verstandig was, zo zond ze tot me en beval dat ze me zouden leggen in een woning bij het paleis en die had geen toren, maar niettemin had ik altijd die ijzers aan de voeten.

Dat seuenste capittel van der vriheyt der coninghinnen.

ALsoe haest als die nacht naecte so quam die coninghinne mi heymelijc besoecken met ses ioncfrouwen ende begonde mi stillijc te vragen, daer op ic haer antwoorde gaf, ende seyde dat si mi voor gheenen sot en achte, nochtans niet seer wijs, ende dat daer om, want ick mijns vaders lant ghelaten hadde, ende mi in so veel anxsten, nooden, ende periculen begheuen hadde, waer wt icxse voor een wise vrouwe achte, ende sonderlinge daer om, dat si mijn aenghenomen dwaesheyt bekent hadde, so begonst si mi te lieflocken ende vriendelijc te zijn, ende seynde mi eenen goeden bode na haer wise, ende sandt mi van als genoech wel te eten ende te drincken. Den nauolgenden dach doen liet si mi een badt make[n] na haer ghewoonte, met veel welrieckende roken, ende altijt vriendeliken bewisinghen .xij. dagen lanc, daer na begonste si mi alle auont te besoecken met drie oft vier vren inder nacht, ende bracht mi altijt met haer goede confortacien ende spise. Als si tot mi quam so riepse mi, Junus tale inte iohan, dat is so vele gheseyt. Lodewijc hier hebt ghi honger, dan stont ic op mijn voeten, ende ghinc alleen tot haer in mijn hemde. Eens so sprac si tot mi, leis leis camis foch, dat is so vele te seggen, waer om en heft ghi dat hemde niet op. Doen antwoorde ick, laseti anemao migenon delam. O vrouwe ic en ben nv niet sot, ic moet mi nv anders ghelaten. Doen sprac si tot mi. Unalla ane arffin te habedeminte migenom in te maff duma metalon. Dat is bi god ic weet wel dat ghi noyt gheen sot gheweest en zijt maer wel verstandich, ende seer loos, meer dan ic oyt ghesien hebbe. Maer opdat ic haren wille een ghenoeghen mocht maken, so dede ic dat hemde wt, ende hielt dat voor mijn schamelheyt, om der schaemten wille, ende also hielt si mi twee vren lanc voor haer staende om met mi te spreken, om mi aen te sien, ende haer te versadigen, als oft ic gheweest ware haer boelscap, ende begonst te suchten ende te clagen teghen god, segghende Lalla in te stacal ade abiat me tel sams inte stacalane asuet lalla inanabi iossane assiet villetane asuet ade ragel abi ach in salla ade ragel rosane in salla oet binch mi tlade, dat is. O god ghi hebt desen mensche wit gheschapen ghelijc die sonne, waer om hebt ghi minen man ende mi swert ghemaect ende mi in eenen swerten sone woude god dat dese mensche mijn man ware, ende dat ghi wout dat ic eenen sone brachte ghelijc dese mensche is ende met weenen sprac si dese woorden ende taste mi also aen met haren handen aen mijn lijf ende beloefde mi so haest als haer heer die soudaen quam so woude si mi die yseren vanden voeten doen slaen. Den nacht daer na so quam si weder tot mi, met twee ionckfrouwen, ende bracht mi weder om wel te eten, ende riep mi Tale lunus, dat is, coemt hier Lodewijc. Aneigiandech. Antwoorde ick haer, leis setti ane macho et uchsio, dat is wilt ghi Lodewijc dat ic tot v come ende een wijl bi v si. Doen antwoorde ic, neen, want het stont mi daer op, coem ic in dier manieren wt den yseren, so salmen mi dat hooft afhouden. Daer om wast mi van noode dat ic in die yseren bleue. Dat mercte si, ende sprack tot mi. Let caffane darthi alararame. Ureest v niet, bi mijn hooft ic wil v seker houden Jnte meirichane gaezella in sichulle tegia in sichulle galezerana in scih, dat is. Wilt ghi dat ick met een come so wil ic v seynden dese gatzilla tegia oft gazerane, welcke ghi hebben wilt,dat seyde si alleen daer om, dat si selue inder cleederen haerder ioncfrouwen comen woude, ende met mi ghemeynscap hebben. dat en woude ic niet ghehengen want ic dachte, in dien ic alsulcken spel met haer aengripe, ende si mi na haren wille ghehadt hadde so sal si mi gheuen siluer oft gout, peerden ende dienaren, ende al dat ic begheert hadde, mi aenghehangen .x. ghecochte knechten, die een op sien op mi hebben ende mi altijt bewaert ende gade gheslagen hebben, dat ic nemmermeer, oft ooc in langer tijt, niet en soude hebben mogen wiken wt den lande, want so ic alleen wit was, ende dat ander volc al swert was, ende ic ooc vermaert was inder stadt ende int gansche landt, so soude aen allen bassen oft passagien bestelt worden datmen mi niet door laten en soude. Als ic dan eens hadde willen vlieden, so hadde ic mijns leuens quijt geweest, oft die ysers moeten draghen mijn leuen lanc, om dies aensiens wille en woude ic haer niet te wille zijn. Ende ooc om dat ick god vreesde alsulcken sonde met eender ongheloouiger vrouwen te doen. So claechde ic dien gheheelen nacht ende weende biddende ende beuelende mi god ende zijnder ghenaden. Daerna eer ict dachte ouer drie dagen quam die soudaen, doen quam een bode die de coninghinne van stonden aen tot mi ghesonden hadde ende seyde haer heere waer comen, ende woude ick ghelouen bi haer te bliuen so woude si mi ledich vanden boeyen verlossen ende rijck maken. Doen sprac ic dat si mi eens die ghenade dede, ende mi met willen des soudaens ledich wt de yseren ofte boeyen maecte, ende als ic mijn belofte volbracht hadde die ic god ende Machomet beloeft hebbe, so wil ic daer nae doen al dat haren wil ware. Also maecte si mi dat ick van stonden aen voor den soudaen quam, die vraechde mi waer ic henen woude als ic die ysers niet meer aen die voeten en hadde Daer op antwoorde ic Jaside habunafis ochu, mafis alla alnali intebes sidi inte iaei lamlane abdec, dat is. O heere ic en hebbe gheenen vader noch moeder wijf noch kinder, suster noch broeder ende hebbe alleen god ende den prophete, ende v vorsten ende heeren, ende is dat uwen wille, dat ghi mi gheeft eten ende drincken in dijn hof so wil ic mijn leuen lanc v vercochte knecht ende dienaer wesen, slulcx sprac ic met bedroefder herten ende weenenden oogen ende al in tegenwoordicheyt der coninghinnen die sprac totten soudaen. Ghi sult god rekeninge daer af gheuen, van desen mensche, die sonder alle schuldingen die yseren so lange aen die voeten ghedraghen heeft ende vreest v voor den thoren gods. Doen sprac die soudaen, nv siet daer, die vriheyt is v ghesconcken, ende gaet waer ghi wilt, ende beual mi die ysers vanden voeten te doen. Doen knielde ic voer hem neder ende custe hem die voeten ende der coninghinnen die handen, Doen nam si mi met der hant ende sprac, nv coemt met mi ghi arm mensche, ic ghelooue dat ghi schier van hongher ghestoruen zijt ende leyde mi in een camer, ende custe mi meer dan hondert mael, ende bracht mi eten ende drincken vanden besten. Jc mercte ooc dat die coninghinnen heymelijc met den soudaen sprac ende badt hem dat hi mi der coninghinnen voer haren eyghen knecht schencken soude. Dies ic mi van herten op een nieu becommerde ende bedroefde, ende sprack tot haer. Voorwaer soe en wil ick eten noch drincken het en si dat ghi mi beloeft, dat ic vry zijn mach. Daer sprack si, Scut mi iami inte maarfe fiati ala, dat is swijcht ghi sot, ic sal v wel vry ende ooc rijc maken, ende ghi sult met my zijn als mijn eyghen knecht voer minen heere, maer voer mi als mijn boelschap, doen gaen, ende riden waer dattet v belieft, alsoe verre als ghi bi mi bliuen wilt, ende mijn eygen zijn wilt, Maer dat ic segge, dat doe ic om des soudaens ende mijns heeren wille, om hem te belieuen, ende v alle vrienscap te thoonen ende te bewisen. Waer op ic haer beloefde dat si mi laten gaen soude in een logijs, so wanneer si mijn begheerde, so soude ic haer te wille wesen. Also liet si my gaen ende so sandt si alle dage tot mi, ende liet mi halen ende soecken meynende dat ic met haer soude hebben gheboeleert. Waer om ic op eenen morgen haer ontboot, hoe dat ic een belofte ghedaen hadde, tot god ende Machomet ende beloeft te besoecken eenen heylighen man tot Aden, van welcken men seyt dat hi groote teekenen doet, ende ic swoer dat alsulckx waer was, op dat ic mijn voornemen mocht volbrenghen, ende daer mede so becoute icxse dat ic ghelooue van haer creech ende was te vreden dat ic weder comen soude, ende si gaf mi eenen cameel, ende .xxv. seraphi gouts, dies ick seer wel te vreden ende wel ghemoet was. Des anderen daechs sadt ic op minen cameel, ende reysde also acht daghen tot dat ic quam tot Aden, daer besocht ic den heyligen man, daer si so veel af houden, om dat hi leefde in reynicheyt ende in armoeden, ghelijc der moniken leuen] is, ende van dien ysser vele in dien lande, die veel luyden bedriegen. Ende als ic bi hem gheweest was, dede ic ghelijc oft ic geheel ghesont ende ghenesen ware, van dat ghebet des heylighen mans ende liet die coninghinne scriuen, hoe dat ic vander ghenaden gods ende des heyligen mans ghesont was worden, ende na dien dat mi god so veel ghenaden ghedaen hadde, so woude ic voort riden en haer conincrijc besien. Dat dede ic daer om, want aen alle die palen rontsom lach crijsvolc, ende ic en conde van daer niet riden voor een maent, dat die vertrocken waren, doen sprac ic heymelijc met eenen hooftman oft capiteyn van eenen schepe, ende seyde hem hoe dat ic in Jndia reysen woude, ende oft hi mi mede nemen woude, ic soude hem wel loonen ende betalen, ende hem een eerbaer gheschenc gheuen. Doen gaf hi mi antwoorde als hi in Jndia reysde, so woude hi ooc comen in Persia, dies was ic ooc wel te vreden, ende also vertrac ic met hem op zijn wech varen.

Dat zevende kapittel van de vrijheid der koningin.

Alzo gauw als de nacht naakte zo kwam de koningin me heimelijk bezoeken met zes jonkvrouwen en begon me stilletjes te vragen, waarop ik haar antwoord gaf en zei dat ze me voor geen zot achtte, nochtans niet zeer wijs en dat daarom want dat ik mijn vaderland verlaten had en me in zo veel angsten, noden en perikelen begeven had, waardoor ik haar voor een wijze vrouwe achtte en vooral daarom dat ze mijn aangenomen dwaasheid herkend had, zo begon ze me te knipogen en vriendelijk te zijn en zond me een goede bode naar haar wijze en zond me van alles genoeg goed te eten en te drinken. De volgende dag toen liet ze me een bad maken naar haar gewoonte met veel welriekende geuren en altijd vriendelijke bewijzen 12 dagen lang, daarna begon ze me elke avond te bezoeken met drie of vier uren in de nacht en bracht met haar altijd goede versterkingen en spijs. Als ze tot me kwam dan riep ze me; Junus tale inte iohan, dat is zo veel gezegd; Lodewijk hier hebt gij honger, dan stond ik op mijn voeten en ging alleen tot haar in mijn hemd. Eens zo sprak ze tot me; leis leis camis foch; dat is zo veel te zeggen, waarom heft ge dat hemd niet op. Toen antwoorde ik; laseti anemao migenon delam; O vrouwe, ik ben nu niet zot, ik moet me nu anders gedragen. Toen sprak ze tot mij; Unalla ane arffin te habedeminte migenom in te maff duma metalon. Dat is; bij god, ik weet wel dat ge nooit een zot geweest bent maar goed verstandig en zeer loos, meer dan ik ooit gezien heb. Maar opdat ik haar een genoegen mocht maken zo deed ik dat hemd uit en hield dat voor mijn schaamstreek, vanwege de schaamte, en alzo hield ze me twee uren lang voor haar staande om met mij te spreken, om mij aan te zien en zich te verzadigen alsof ik haar minnaar geweest was en begon te zuchten en te klagen tegen god, zeggende; Lalla in te stacal ade abiat me tel sams inte stacalane asuet lalla inanabi iossane assiet villetane asuet ade ragel abi ach in salla ade ragel rosane in salla oet binch mi tlade, dat is;. O god, ge hebt deze mens wit geschapen gelijk de zon, waarom hebt ge mijn man en mij zwart gemaakt en mij in een zwarte zoon, zo wilde God dat deze mens mijn man was en dat gij wilde dat ik een zoon bracht gelijk deze mens en wenend sprak ze deze woorden en taste me alzo aan met haar handen aan mijn lijf en beloofde me zo gauw als haar heer de sultan kwam dan wilde ze me de ijzers van de voeten doen slaan. De nacht daarna zo kwam ze weer tot mij met twee jonkvrouwen en bracht me weer om goed te eten en riep mij; Tale lunus, dat is; kom hier Lodewijk. Aneigiandech. Antwoorde ik haar; leis setti ane macho et uchsio; dat is; wil gij Lodewijk dat ik tot u kom en een tijdje bij u zijn. Toen antwoorde ik; neen, want het stond me daarop, kom ik op die manier uit het ijzer, dan zal men dat hoofd afhouwen. Daarom was het voor me nodig dat ik in die ijzers bleef. Dat merkte ze en sprak tot mij; Let caffane darthi alararame; Vreest u niet, bij mijn hoofd, ik wil u zeker houden; Inte meirichane gaezella in sichulle tegia in sichulle galezerana in scih; dat is; Wilt ge dat ik meteen kom dan wil ik u zenden deze gatzilla tegia of gazerane, welke ge hebben wilt, dat zei ze alleen daarom dat ze zelf in de kleren van haar jonkvrouwen komen wilde en met me gemeenschap hebben. Dat wilde ik niet toestaan want ik dacht, indien ik al zulk spel met haar aangrijp en ze me naar haar wil gehad heeft dan zal ze me zilver of goud, paarden en dienaren geven en alles dat ik begeerde en me aangehangen 10 gekochte knechten die een opzien op mij hebben en me altijd beschermen en gade geslagen hebben zodat ik nimmermeer of ook in lange tijd niet zou hebben mogen wijken uit het land, want zo ik alleen wit was en dat andere volk al zwart was en ik ook vermaard was in de stad en in het ganse land, zo zouden aan alle passen of doorgangen besteld worden dat men mij niet doorlaten zou. Als ik dan eens had willen vlieden dan was ik mijn leven kwijt geweest of de ijzers mijn leven lang moeten dragen, vanwege dat vooruitzicht wilde ik haar niet te diensten zijn. En ook omdat ik god vreesde al zulke zonde met een ongelovige vrouw te doen. Zo klaagde ik die hele nacht en weende biddende en bevelende me god en zijn genaden. Daarna eer ik het dacht kwam de sultan, toen kwam een bode die de koningin van stonden aan tot mij gezonden had en zei dat haar heer was gekomen en wilde ik beloven bij haar te blijven dan wilde ze van de boeien verlossen en rijk maken. Toen sprak ik dat ze me eens die genade deed en me met de wil van de sultan uit de ijzers of boeienleegt en als ik mijn belofte volbracht had die ik god en Mohammed beloofd heb, zo wil ik daarna doen al dat haar wil was. Alzo maakte ze me dat ik van stonden aan voor de sultan kwam, die vroeg me waar ik heen wilde als ik die ijzers niet meer aan de voeten had. Daarop antwoorde ik; Jaside habunafis ochu, mafis alla alnali intebes sidi inte iaei lamlane abdec; dat is; O, heer, ik heb geen vader nog moeder, wijf nog kinderen, zuster noch broeder en heb alleen god en de profeet en u vorst en heer en is dat uw wil dat ge mij geeft te eten en te drinken in uw hof zo wil ik mijn leven lang uw verkochte knecht en dienaar wezen, zulks sprak ik met bedroefd hart en wenende ogen en al in tegenwoordigheid der koningin en die sprak tot de sultan. Gij zal God rekening daarvan geven van deze mens die zonder alle schuld de ijzers zo lang aan de voeten gedragen heeft en vreest u voor de toorn Gods. Toen sprak de sultan, nu zie daar de vrijheid is u geschonken en ga waar ge wil en beval me de ijzers van de voeten te doen. Toen knielde ik voor hem neer en kuste hem de voeten en de koningin de handen. Toen nam ze me bij de hand en sprak; nu kom met mij gij arm mens, ik geloof dat ge vrijwel van honger gestorven bent en leidde me in een kamer en kuste me meer dan honderdmaal en bracht me eten en drinken van het beste. Ik merkte ook dat de koningin heimelijk met de sultan sprak en bad hem dat hij mij de koningin voor haar eigen knecht schenken zou. Dus ik me van harte opnieuw bekommerde en bedroefde en sprak tot haar; Voorwaar zo wil ik eten nog drinken tenzij dat gij me belooft dat ik vrij zijn mag. Daar sprak ze; Scut mi iami inte maarfe fiati ala, dat is; zwijg gij zot, ik zal u wel vrij en ook rijk maken en ge zal met mij zijn als mijn eigen knecht voor mijn heer, maar voor mij als mijn hoer, doe gaan en rijden waar dat het u belieft, alzo ver als gij bij mij blijven wil en mijn eigen zijn wil. Maar dat ik zeg dat doe ik om de sultan en mijn heer wil, om hem te believen en u alle vriendschap te tonen en te bewijzen. Waarop ik haar beloofde dat ze me laten gaan zou in een logement en zo wanneer ze mij begeerde dan zou ik haar te wille wezen. Alzo liet ze me gaan en zo zond ze alle dagen tot mij en liet me halen en zoeken menende dat ik met haar de liefde zou hebben bedreven. Waarom ik op een morgen haar ontbood hoe dat ik een belofte gedaan had tot god en Mohammed en belooft te bezoeken een heilige man te Aden waarvan men zegt dat hij grote tekens doet en ik zwoer dat al zulk waar was opdat ik mijn voornemen mocht volbrengen en daarmee zo bekocht ik van haar zodat ik de belofte van haar kreeg en was tevreden dat ik weer komen zou en ze gaf me een kameel en 25 seraphi goud, dus ik zeer goed tevreden en goed gemoed was. De volgende dag zat ik op mijn kameel en reisde alzo acht dagen totdat ik kwam te Aden, daar bezocht ik de heilige man, daar ze zo veel van houden omdat hij leefde in reinheid en in armoede, gelijk het monniken leven is, en van die zijn er veel in die landen die veel lieden bedriegen. En toen ik bij hem geweest was deed ik gelijk of ik geheel gezond en genezen was van dat gebed van de heilige man en liet de koningin schrijven hoe dat ik van de genade van God en de heilige man gezond was geworden en na dien dat me God zo veel genaden gedaan had zo wilde ik verder rijden en haar koninkrijk bezien. Dat deed ik daarom, want aan alle palen rondom lag krijgsvolk en ik kon vandaar niet rijden voor een maand dat die vertrokken waren, toen sprak ik heimelijk met een hoofdman of kapitein van een schip en zei hem hoe dat ik in India reizen wilde en of hij me meenemen wilde, ik zou hem goed belonen en betalen en hem een eerbaar geschenk geven. Toen gaf hij mij antwoord als hij in India reisde dan wilde hij ook komen in Perzie, dus was ik ook goed tevreden en alzo vertrok ik met hem bij zijn wegvaren.

Dat achtste capittel van der stadt Agi in dat vruchtbare Arabia, ende van Aygatz, ende vander merct ende van die stadt van Dant[e].

DEs anderen daechs so sadt ick op minen cameel ende reedt also .xv. hondert milen, doen quam ic in een stadt ghenoemt Agi, die leyt op eenen effenen wech vol volcx, ende daer wassen ooc veel dayen ghelijc in onsen landen, si hebben ooc veel vleeschs, maer gheen wijnbesien, maer si hebben groot ghebrec houts, ende daer is een onborghelijc wesen, ende die inwoonders zijn Arabers, ende niet seer rijck, daer om reysde ic van daer, ende quam in een ander stadt een dach reyse van daer, ende is ghenaemt Aygatz, die leyt op twee berghen ende tusschen dien een schoon dal, ende daer in leyt een merct. Daer quamen die menschen van beyde die bergen, ende selden zijn daer mercten daer en coemt twist, wt die oorsake, dat die daer also woonen op den bergen tegent westen, die willen dat die ghene die woonen int suyden, met hem sullen gheloouen in Machomets ghelooue, ende zijnder ghesellen, ende die ander gheloouen alleen in Machomet ende den Haly, ende seggen dat die ander hooft lieden des vleeschs gheweest zijn, ende daer om dooden si die een den anderen, ghelijc die honden. Nv willen wi weder comen tot der marct, daer wort ghebracht veel catoens ende siden laken, ende veel vruchten ende ander neeringe, ende op elcken berch leyt een slot. Ende als ic dese dinghen ghesien hadde reysde ic van daer twee dachreysen ende quam in een ander stadt geheeten Dante sterc, op dat opperste van den berch ghetimmert ende met Arabers bewoont, die arm zijn want dat lant daer om en is niet seer vruchtbaer.

Dat achtste kapittel van de stad Lagi in dat vruchtbare Arabië en van Aiaz en van de markt en van de stad van Damt.

De volgende dag zo zat ik op mijn kameel en reedt alzo 15 honderd mijlen, toen kwam ik in een stad genoemd Lagi, die ligt op een effen weg vol volk en daar groeien ook veel dadels gelijk als in onze landen, ze hebben ook veel vlees, maar geen druiven, maar ze hebben groot gebrek aan hout en daar is het niet goed te zijn en de inwoners zijn Arabieren en niet zeer rijk, daarom reisde ik van daar en kwam in een andere stad een dagreis van daar en is genoemd Aiaz, die ligt op twee bergen en tussen die in een mooi dal en daarin ligt een markt. Daar kwamen de mensen van beide bergen en zelden zijn daar markten of daar komt een twist, uit die oorzaak dat die daar alzo wonen op de bergen tegen het westen, die willen dat diegene die in het zuiden wonen met hen zullen geloven in Mohammedՠs geloof en zijn gezellen en de andere geloven alleen in Mohammed en Haly en zeggen dat de andere hoofdlieden der vlees geweest zijn en daarom doodt de een het andere gelijk de honden. Nu willen wij weer komen tot de markt, daar wordt gebracht veel katoen en zijden laken en veel vruchten en andere nering en op elke berg ligt een slot. En toen ik deze dingen gezien had reisde ik van daar twee dagreizen en kwam in een andere stad geheten Damt, sterk op dat opperste van de berg getimmerd en met Arabieren bewoont die arm zijn want dat land daarom is niet zeer vruchtbaar.

Dat neghenste capittel spreect van Almacarana der stadt in dat vruchtbaer Arabia gheleghen.

UAn deser plaetsen schiet ic ende nam den wech tot eender ander stadt twee dachreysen van daer, die wert gheheeten Almacarana, ende si leyt bouen op eenen hooghen berch, also datmen seuen milen van beneden op riden moet, ende in den seluen wech en mogen niet meer dan twee personen neuen malcanderen gaen oft riden, om dat die wech so enghe is, ende die stadt leyt bouen op den berch, op een schoon effen pleyne, ende is een schoone, hupsche stadt, ende mi dunct dattet die stercste ende die vaste stadt is die ic oyt ghesien hebbe, ende daer en is gheen ghebrec waters noch spise, daer is oock een cisterne inne die altijt waters ghenoech gheuen mach voer hondert duysent personen. Die soudaen heeft alle sinen schat daer, want van daer is sinen oorspronc, ende die soudaen hout daer selue eenen groten tijt des iaers zijn hof ende ooc een van sinen wijfs ende kinderen, om der stercte ende bequaemste plaetse vander stadt ende dat volc is meestendeel al swert volck Daer zijn veel rijcke cooplieden, ende dat lant is oueruloedich vruchtbaer, dan si hebben daer niet veel houts. Jn deser stadt zijn wel twee duysent heersteden oft woningen, op die een side vander stadt is eenen vruchtbaren berch, daer op staet een schoon vast slot. Men vindet aen die selue plaetse castron oft bocken, dat ic ghesien hebbe dat haren steert ghewegen heeft .xliiij. pont ende en hebben gheen hoorens, ende om haerder grootheyt wille en moghen si niet wel gaen. Men vint daer ooc druyuen van eenen sonderlinghen aert die wit zijn ende sonder steenen seer lieflijc om eten, ende daer is een ghesonde lucht ende het is waer dat ick met veel personen in desen lande ghesproken hebbe die hondert, ia hondert ende .xxv. iaren out zijn, ende hebben noch redelike sterckheyt. Die cleedinge der seluer lieden is meer naect dan anders maer die eerlike ende rijcke coopluyden dragen hemden aen maer die andere eenen witten doec van catoen om den hals ghewonden, op die een side hangende. Ende door alle Arabia dragen die mans hoornen van haer selfs hayr ghemaect, ende die vrouwen draghen bocxsens bouen met broecken, ghelijc die schipluyden, ooc van linen oft catoen ghemaect.

Dat negende kapittel spreekt van Almacarana (Carman Regia, bij Riad of El-Makranah) de stad in dat vruchtbare Arabië gelegen.

Van deze plaats scheidde ik en nam de weg tot een andere stad twee dagreizen van daar, die wordt geheten Almacarana en het ligt boven op een hoge berg, alzo dat men zeven mijlen van beneden op rijden moet en in dezelfde weg mogen niet meer dan twee personen naast elkaar gaan of rijden omdat de weg zo smal is en de stad lig boven op de berg op een mooi effen vlakte en is een mooie hupse stad en me lijkt dat het de sterkste en de vaste stad is die ik ooit gezien heb en daar en is geen gebrek aan water nog spijs, daar is ook een waterput in die altijd water genoeg geven mag voor honderd duizend personen. De sultan heeft al zijn schat daar, want vandaar is zijn oorsprong en de sultan houdt daar zelf een grote tijd van het jaar zijn hof en ook een van zijn wijven en kinderen vanwege de sterkte en bekwame plaats van de stad en dat volk is meestendeel geheel zwart volk. Daar zijn veel rijke kooplieden en dat land is overvloedig vruchtbaar, dan ze hebben daar niet veel hout. In deze stad zijn wel tweeduizend haardsteden of woningen, op de ene zijde van de stad is een vruchtbare berg, daarop staat een mooi vast slot. Men vindt aan diezelfde plaats gecastreerde geiten of bokken en dat ik gezien heb dat hun staart gewogen heeft 44 pond en ze hebben geen horens en vanwege hun grootte kunnen ze niet goed lopen. Men vindt daar ook druiven van een bijzondere soort die wit zijn en zonder stenen en zeer lieflijk om te eten en daar is een gezonde lucht en het is waar dat ik met veel personen in dit land gesproken heb die honderd, ja honderd en 25 jaren oud zijn en hebben noch redelijke sterkte. De kleding van die lieden is meer naakt dan elkders maar de eerlijke en rijke kooplieden dragen hemden aan, maar de anderen een witte doek van katoen om de hals gewonden die aan de ene kant hangt. En door heel Arabi dragen de mannen horens van hun eigen haar gemaakt en de vrouwen dragen boksen boven met broeken, gelijk die scheepslui, ook van linnen of katoen gemaakt.

Dat thiende capittel spreect vander stadt Sana in dat vruchtbare Arabia, ende van der stercheyt, ende wreetheyt des seluen conincx die daer woont.

DAer na dat ic wech reet, quam ick nae drie dachreysen in een stadt ghenoemt Sana dat leyt op eenen hooghen berch sterc ende vast, in die selue stadt was die Soudaen wel met tachentich duysent mannen acht maenden lanc om die stadt te nemen ende hi en conste die noyt ghecrighen, dan met appointemente. Die mueren van deser stadt zijn van eerden ghemaect thien ellen hooghe end twintich ellen dicke, also datter acht peerden deen neffens dander daer op gaen moghen. Jn deser plaetsen ende landen wast alderley vruchten goet ende nuttelijc, ende daer zijn veel goede fonteynen, ende het wort bewoont van eenen eyghen soudaen, die hadde dier tijt twaelf sonen, onder welcken eenen is ghenaemt Machomet die rasende is ende bijt dat volc doot ende eet van haren vleesche totdat hi sadt is. Si seyden dat hi was .iij. ellen lanc, ende een wel ghestelt mensche van leden, swart ende bruyn van liue. Jn deser stadt vintmen veel cleyn specerie, ghelijc die aptekers ghebruycken, die in dese landen wassen. Ooc veel wijndruyuen ende veel lustige houen daer om. Dese stadt heeft bina vierduysent heertsteden ende schoon huysen daer ghetimmert na die zeden van onsen lande.

Dat tiende kapittel spreekt van de stad Sanaa in dat vruchtbare Arabië en van de sterkte en wreedheid van de koning die daar woont.

Daarna dat ik wegreed kwam ik na drie dagreizen in een stad genoemd Sanaa, (Jemen) dat ligt op een hoge berg, sterk en vast. In diezelfde stad was de sultan wel met tachtigduizend mannen acht maanden lang om die stad in te nemen en hij kon het nooit krijgen, dan met schikking. De muren van deze stad zijn van aarde gemaakt tien ellen hoog en twintig ellen dik, alzo dat er acht paarden, de ene naast de andere daarop gaan mogen. In deze plaats en land groeien allerlei vruchten goed en nuttig en daar zijn veel goede bronnen en het wordt bewoond van een eigen sultan, die had in die tijd twaalf zonen waaronder een Mohammed de razende genoemd wordt en bijt dat volk dood en eet van hun vlees totdat hij zat is. Ze zeiden dat hij 3 ellen lang was en een goed gesteld mens van leden, zwart en bruin van lijf. In deze stad vindt men veel kleine specerij, gelijk de apothekers gebruiken die in deze landen groeien. Ook veel wijndruiven en veel lustige hoven daarom. Deze stad heeft bijna vierduizend haardsteden of hoven en mooie huizen daar getimmerd naar de zeden van ons land.

Dat .xi. Capittel van Taesa, van Zibit ende Damat, in dat vruchtbaer Arabia.

ALs ick ooc dese stadt gesien hadde, quam ick in een stadt genoemt Taesa, drie dachreysen van Sana ghelegen, die leyt in een geberchte. Dese stadt is seer schoon van allen cloecken dinghen ende costelijcken arbeyt, ende sonderlinge distileren ende branden si dat alderbeste rooswater een groote menichte Den lof ende prijs van deser stadt is, dat si een seer oude stadt is. Ende daer in staet eenen tempel getimmert, gelijc die kercke Maria rotunda tot Romen met vele anderen oude plaetsen ende timmeringhen. Ende in deser stadt sijn oock veel treffelijcke cooplieden gecleet gelijck tot Sana, ende ooc ghelijcker cleedinghen sijn die vrouwen. Van daer reysde ick ooc drie dachreysen van daer geleghen in een ander stadt Zibit geheeten, ooc groot ende goet, nyet meer dan een halue mijle van die roode zee ghelegen. Daer is wtermaten grote hanteringe van cooplieden ende comenscap. Die vander rooder zee coemt, daer wasset een groot deel suyckers, ende ander vruchten, Dese stadt is getimmert op een pleyn tusschen twee bergen ende en heeft gheenen muer om hem. Die cleydinghe ende verwe van desen volcke is ghelijc [ick] hier vore vander naester stadt geseyt hebbe. Van deser stadt quam ic in een stadt een dachreyse van daer gelegen, genaemt Damar, bewoont met heydenen ende rijcke cooplieden, ende daerom ist een vruchtbaer lant. Dat leuen ende seden des volcx is ghelijc die voorghenoemde steden.

Dat 11de kapittel van Taesa, (Taՠez) van Zibit (Zebid) en Damar (Dhainar) in dat vruchtbare Arabië.

Toen ik ook deze stad gezien had kwam ik in een stad genoemd Taesa, drie dagreizen van Sanaa gelegen, die ligt in een gebergte. Deze stad is zeer mooi van alle kloeke dingen en kostbare arbeid en vooral van distilleren en branden het allerbeste rozenwater in een grote menigte. De lof en prijs van deze stad is dat ze een zeer oude stad is. En daarin staat een tempel getimmerd, gelijk de kerk Maria rotunda te Rome met vele andere oude plaatsen en timmerwerk. En in deze stad zijn ook veel voortreffelijke kooplieden gekleed gelijk te Sanaa en ook gelijk gekleed zijn de vrouwen. Vandaar reisde ik ook drie dagreizen vandaar gelegen in een andere stad, Zibit geheten, ook groot en goed, niet meer dan een halve mijl van de Rode Zee gelegen. Daar is uitermate grote hantering van kooplieden en koopmanschap. Die van de Rode zee komt, daar groeit een groot deel suiker en andere vruchten. Deze stad is getimmerd op een vlakte tussen twee bergen en heeft geen muur om hem. De kleding en kleur van dit volk is gelijk ik hiervoor van de naaste stad gezegd heb. Van deze stad kwam ik in een stad een dagreis vandaar gelegen, genaamd Damar, bewoont met heidenen en rijke kooplieden en daarom is het een vruchtbaar land. Dat leven en zeden van het volk is gelijk de voorgenoemde steden.

Dat .xij. capittel spreect vanden Soudaen der voorscreuen steden.

ALle dese voorghenoemde steden sijn onderworpen den Soudaen van Aman, ende dat is den Soudaen des vruchtbaren Arabia, ende die wert met sinen naem genoemt Sechamir ende Sechio, dat is so vele geseyt als heylich, amir vorst oft heere. Ende wt die oorsake, heetmen hem heylich, om dat hy van allen sinen leefdage geenen mensce en heeft laten dooden, dan alleen als hi inden crijch is, ende ic macht met der waerheydt spreken, dat hi tot dier tijt als ic inder gheuanckenissen was, by den .xv. oft .xvi. duysent menschen allen dage geeft .ij. quatrijnen voor haer spijse, ende laetse also in die gheuanckenisse steruen als si den doot verdient hebben Diesghelijcken so hout hi ooc bi hem xvi. duysent vercochter ende eyghender knechten dat mooren sijn, dien gheuet hi alle daghe spijse.

Dat 12de kapittel spreekt van de Sultan van de voor beschreven steden.

Al deze voorgenoemde steden zijn onderworpen aan de sultan van Amman en dat is de sultan van het vruchtbare Arabi en die wordt met zijn naam genoemd Sechamir en Sechio, dat is zoveel gezegd als heilig, amir; vorst of heer. En vanwege die oorzaak noemt men hem heilig omdat hij van al zijn leven geen mens heeft laten doden, dan alleen als hij in de strijd is en ik mag het met de waarheid spreken dat hij tot die tijd toen ik in de gevangenis was bij de 15 of 16 duizend mensen hij alle dagen 2 quatrijnen geeft voor hun spijs en laat ze alzo in de gevangenis sterven als ze de dood verdiend hebben. Diergelijks zo houdt hij ook bij hem 16 duizend verkochte en eigen knechten dat Moren zijn, die geeft hij alle dagen spijs.

Dat .xiij. Capittel van Meercatten Ende ander dieren den menschen hatich.

NA sommighe daghen so scheyde ic van daer, ende quam wederom in die voorghenoemde stadt Aden, vijf dachreysen van desen wech gelegen, so quam ic met den anderen met mi rijdende op eenen hoogen berch, op den seluen sagen wi meer dan thien duysent meercatten ende bi den seluen ooc seltsame dieren, als leeuwen, welcke den menschen seer scadelick sijn waer si mogen, ende daerom so en canmen die strate nyet wel reysen oft wandelen, dan met veel volcx, opdat weynichste met hondert persoonen oft meer teenemael, wy toghen daer ouer met grooter sorghen ende vreese, seer iaghende die dieren, dier wy vele dooden met onse hantbogen, ende met slingeren, ende ooc met honden dye wy met ons voerden, ende also quamen wi met gheluck ende sonder schade daer af. Also quam ic in die stadt Aden, ende daer was ic cranck ende bleef inden tempel den gheheelen dach. Des nachts so ghinc ick soecken den patroon vanden schepe, daer ick te voren mede ghesproken hadde, ende badt hem dat hy mi heymelick in dat schip verberch

Dat 13de kapittel van meerkatten en andere dieren die de mensen haten.

Na sommige dagen zo scheidde ik van daar en kwam wederom in de voorgenoemde stad Aden, vijf dagreizen van deze weg gelegen zo kwam ik met de anderen die met me rijden op een hoge berg, daarop zagen we meer dan tien duizend meerkatten en bij die ook zeldzame dieren zoals leeuwen welke de mensen zeer schadelijk zijn waar ze mogen en daarom zo kan men die straat niet goed reizen of wandelen, dan met veel volk opdat ten minste met honderd personen of meer in een keer, we trokken daarover met grote zorgen en vrees, zeer jagende op die dieren van wie we er veel doden met onze handbogen en met slingers en ook met honden die we met ons voerden en alzo kwamen we met geluk ende zonder schade daar af. Alzo kwam ik in de stad Aden en daar was ik zwak en bleef de gehele dag in de tempel. ‘s Nachts zo ging ik de patroon van het schip zoeken waar ik tevoren mee gesproken had en bad hem dat hij me heimelijk in dat schip verborg.

Dat .xiiij. Capittel seyt van die schepinghe in Ethiopiam.

ALs ick nv hadde ghesien die landen ende steden in beyde Arabien quam die tijt dat oock de patroon sach goeden wint dat hy dat seyl op tooch, ende voeren onsen wech na Persia. Ende doen wy na twee dagen gheuaren hadden quam ons aen een seer groote fortuyne, ende werp ons met ghewelt ende fortse eenen verren wech in Ethiopia, dat is inder Mooren landt, ende noch met ons .xxv. schepen, gheladen met Rubeo, dats root daermen wollen laken mede verwet, die alle iare daer eens varen, Ende dat Rubeo wascht in dat vruchtbaer Arabia, ende met grooter moeten ende arbeyt voeren wi in een hauen bi eender stadt genaemt Zeyla, daer bleuen wi vijf daghen om te verwachten goet weder.

Dat 14de kapittel zegt van de vaart naar Ethiopië.

Toen ik nu de landen en steden in beide Arabië gezien had kwam de tijd dat ook de patroon goede wind zag dat hij dat zeil optrok en we voeren onze weg naar Perzië. En toen we na twee dagen gevaren hadden kwam ons aan een zeer groot gevaar en wierp ons met geweld en kracht ver weg in Ethiopië, dat is in het Moren land en nog met ons 25 schepen geladen met Rubeo, dat is rood, daar men wollen laken mee verft die alle jaren daar eens varen. En dat Rubeo groeit in dat vruchtbare Arabie en met grote moed en arbeid voeren we in een haven bij een stad genaamd Zeila, (Somalië) daar bleven we vijf dagen om te wachten op goed weer.


Dat .xv. capittel seyt van Zeyla een stadt in Ethiopia.

DEese stadt Zeyla is groot, ende daer wert groten handel in gedaen. Ende sonderlinge van gout dat daer coemt, ende wtermaten vele menschen, die daer in priester Jans lant in den crijch ghecregen ende gherooft ende wech gheuoert worden, ende daer vercochtmen die in alle dat lant. Jn deser stadt is een goet borgherlijck wesen ende goede gherechticheyt. Ende daer is vele vleeschs, corens ende ander graens ghenoech, ende sonderlinghe vele olien, die welcke niet van olijuen ghemaeckt en wordt, maer van zazalmo een vrucht alsoo bi henlieden ghenaemt van honich. Aldaer sijn Castron die steerten hebben, die weghen vijfthien oft sesthien pont Dat hooft ende den hals is swart, ende dat ander deel is meest al wit, daer sijn oock Castron van een ander wesen, al gheheel wit, die hebben steerten een elle lanck, ghecronct ghelijck een wijngaertrancke, Sy hebben groote buycken, ende lanck hayr ghelijck eenen stier, hanghende bi na by der aerden.

Jck sach oock op dese plaetse een bysonder aert van coyen, die hoornen hebben ghelijck bi ons die herten, en- de sijn wilde dieren, dye welcke gheschoncken ende gegheuen worden den Soudaen deser stadt, ick sach daer ooc coeyen dye maer eenen horen en hebben voor aen dat hooft, anderhalf spanne lanck, dyen seluen horen siedt meer achterwaerts dan voorwaerts, haer verwe is root, Maer dye andere met den herts horen sijn swart. Jn deser sadt ist seer goet woonen, Ende daer sijn vele rijcke coopluyden. Deze stadt heeft eenen slechten muer ende quade poorten, ende si leydt op eenen effenen wech, ende ten platten lande. Haren coninck ofte Soudaen is eenen Machomitaen, hy hout vele volcx te voete ende te peerde, Haer verwe is wel swardt ende bruyn, ende het is cloeck volck ter wapenen, mer qualick ghewapent, Haer cleyders sijn hemden ende alle van der Machometsce secte.

Dat 15de kapittel zegt van Zeila (Zaila) een stad in Ethiopië.

Deze stad Zeila is groot en daar wordt grote handel in gedaan. En vooral van goud dat daar komt en uitermate vele mensen die daar in priester Jans land in de strijd gekregen en geroofd en weg gevoerd worden en daar verkocht men die in al dat land. In deze stad is een goed burgerlijk wezen en goede gerechtigheid. En daar is veel vlees, koren en ander graan genoeg en vooral veel olin die niet van olijven gemaakt worden, maar van zazalmo een vrucht alzo bij hen lieden genaamd van honig. Aldaar zijn gecastreerde bokken die staarten hebben die wegen vijftien of zestien pond. Dat hoofd en de hals is zwart en dat andere deel is meest al wit, daar zijn ook gecastreerde bokken van een ander wezen, al geheel wit, die hebben staarten een el lang, gekronkeld gelijk een wijngaardrank. Ze hebben grote buiken en lang haar gelijk een stier, hangende bijna bij de aarde.

Ik zag ook op deze plaats en aparte soort koeien die horens hebben gelijk bij ons de herten en zijn wilde dieren die geschonken en gegeven worden aan de sultan van deze stad, ik zag daar ook koeien die maar een horen hebben vooraan dat hoofd dat hoofd, anderhalf span lang, diezelfde horen ziet men meer achterwaarts dan voorwaarts, hun kleur is rood. Maar de andere met de hertshoren zijn zwart. In deze stad is het zeer goed wonen. En daar zijn vele rijke kooplui. Deze stad heeft een rechte muur en slechte poorten en ze ligt op een effen weg en te platteland. Hun koning of sultan is een Mohammedaan, hij houdt veel volk te voet en te paard. Hun kleur is goed zwart en bruin en het is een kloek volk ter wapen, maar slecht gewapend. Hun kleren zijn hemden en alle van de Mohammed sekte.


Dat .xvi. Capittel seyt van Barbara een eylant in Ethiopia.

ALs den wint quam, trocken wi ons seyl weder op, ende quamen in een eylandt ghenoemt Barbara. Dye heere van desen eylande met sinen volcke, sijn Machometanen, dat eylant is seer goet, maer cleyn. Ende daer inne woonet veel volckx om haer vruchtbaerheydts wille, Si hebben oock seer vele vleeschs, ende vele rijcx volckx daer inne. Ende den meesten deel des rijckdoms des seluen volx dat si hebben, is vee ende beesten, Si sijn oock meestendeel swart. Aldaer bleuen wi eenen dach, ende sceepten van daer nae dat lant Persia.

Dat 16de kapittel zegt van Berbara, (Bilad al-Barbar; land van Berbers) een eiland in Ethiopië.

Toen de wind kwam, trokken we ons zeil weer op en kwamen in een eiland genoemd Berbara. De heer van dit eiland met zijn volk zijn Mohammedanen. Dat eiland is zeer goed, maar klein. En daarin woont veel volk vanwege zijn vruchtbaarheid. Ze hebben ook zeer veel vlees en veel rijk volk daarin. En het meeste deel van de rijkdom van dat volk dat ze hebben is vee en beesten. Ze zijn ook meestendeel zwart. Aldaar bleven we een dag en scheepten vandaar naar dat land Perzië.

Dat .xvij. Capittel spreeckt van Dinobandijerrimi van Goa, Giulfar den steden ende hauenen Meschet in Persia.

ALs wi scheepten tweelf daghen so quamen wi tot een stadt ghenoemt Dinobandierrimi, is soo vele gheseyt als die salige hauene der turcken. Dese stadt en is niet verre gheleghen vanden vasten oft rechten lande daer die zee toe loopt, so ist ghelijc een eylant, ende alst af loopt, machmen te voete in die stadt loopen, Dye stadt is onder die macht des Soudaens van Cambeya, ende in dye stadt is een hooftman dien si heeten Menacheaz. Wi bleuen daer twee dagen, ende daer is seer grooten handel van comanschap, ende sonderlinghe vanden Turcken, die daer ghemeynlijc liggen wel tot vierhondert toe al cooplieden, si is ooc ommuert, ende vele gheschuts is daer in, ende si hebben bisonder groote schepen, die si noemen Talaee, een weynich cleynder dan die fusti, van daer schieden wi in een ander stadt drie dachreysen van daer gheheeten Goa. Jnder seluer stadt is ooc grote hanteringhe, ende daer ligghen oock vele cooplieden, ende si is een goede stadt van allen neeringen. Daer na quamen my in een stadt met namen Giulfar, oock een goede ende bequame rijcke stadt, Daer is oock een hauen der zee, ende in alle dese drie steden houden si dat gelooue van Machomet, ende met goeden winde quamen wi daer na gheuaren in een ander hauen geheten Meschet.

Dat 17de kapittel spreekt van Diuobandierrumi (Diu in Guzerat) van Goa, Giulfar (Julfar, bij Dubai) de stad en haven Maskat in Perzië.

Toen we twaalf dagen voeren zo kwamen we tot een stad genoemd Diuobandierrimi, is zo veel gezegd als die zalige haven der Turken. Deze stad is niet ver gelegen van het vaste of rechte land daar de zee toeloopt, zo is het gelijk een eiland en als het afloopt kan men te voet in de stad lopen. De stad is onder de macht van de sultan van Cambeya en in de stad is een hoofdman die ze Menacheaz noemen. We bleven daar twee dagen en daar is zeer grote handel van koopmanschap en vooral van de Turken die daar gewoonlijk liggen wel tot vierhonderd toe al kooplieden, het is ook ommuurd en veel geschut is daarin en ze hebben bijzonder grote schepen die ze noemen Talaee, een weinig kleiner dan de fusti, vandaar scheiden we in een andere stad drie dagreizen vandaar, geheten Goa. In dezelfde stad is ook grote handel en daar liggen ook vele kooplieden en het is een goede stad van alle neringen. Daarna kwamen we in een stad met name Giulfar, ook een goede ende bekwame rijke stad. Daar is ook een zeehaven en in alle deze drie steden houden ze dat geloof van Mohammed en met goede wind kwamen we daarna gevaren in een andere haven geheten Meschet.

Dat .xviij. Capittel seyt van der stadt Ormus een eylandt in Persia.

OM te veruolghen onsen wech, scheyden wi van Meschet ende quamen in een edel stadt Ormus geheeten, bouen dander een schoone stadt, ende si leyt in een eylant ende wort gehouden voor dye ouerste stadt der seluer zeen. Het is vanden vasten landebi .x. oft xij. mijlen. Jn desen eylande so en vintmen gheen water noch neringhe maer daer wort al ghenoech gebracht vanden lande. Drie dachreysen van daer visschet men dye alder schoonste peerlen die in ons lant comen. Jn sulcker manieren, het sijn bisondere cleyn scheepkens die worpen eenen grooten steen aen eenen strick int water vander pompen, diesgelijcken een vanden boorde voor dat scipken stil leyt, ende eenen anderen strick worpen si aenden bodem. oock met eenen steen midden inden stroom. Ende een van desen visschers neemt desghelijcken ghewichte aen den hals, ende bindet hem oock eenen grooten steen aen dye voeten, ende laet hem seluen also vijfthien screden oft meer in dat water, ende blijft also daer onder tot dat hi die mosselen vindet daer in dat die peerlen sijn, als hi dan wat peerlen inden modder vindet, so neemt hi den steen dien hi aen die voeten heeft, ende coemt weder in dat sceepken met die voorscreuen stricken Jnder seluer stadt sijn altoos wel driehondert schepen van allen landen om der comanschap wille, Die Soudaen deser stadt is van Machomets gheloue.

Dat 18de kapittel zegt van de stad Ormus, (Hormuz) een eiland in Perzië.

Om te vervolgen onze weg scheiden we van Meschet en kwamen in een edele stad Ormus geheten, boven de andere een mooie stad en het ligt in een eiland en wordt gehouden voor de overste stad derzelfde zee. Het is van het vaste land bij 10 of 12 mijlen. In dit eiland zo vindt men geen water nog nering, maar daar wordt al genoeg gebracht van het land. Drie dagreizen van daar vist men de allermooiste parels die in ons land komen. In zulke manier, het zijn bijzonder kleine scheepjes en die werpen een grote steen aan een strik in het water van de pomp, desgelijks een van het boord voordat het scheepje stilligt en een andere strik werpen ze op de bodem, ook met een steen midden in de stroom. En een van deze vissers neemt desgelijks een gewicht aan de hals en bindt hem ook een grote steen aan de voeten en laat zichzelf alzo vijftien schreden of meer in dat water en blijft alzo daaronder totdat hij die mossels vindt waarin de parels zijn, als hij dan wat parels in de modder vindt dan neemt hij de steen die hij aan de voeten heeft en komt weer in dat scheepje met de voor beschreven strikken. In dezelfde stad zijn altijd wel driehonderd schepen van alle landen vanwege de koopmanschap. De sultan van deze stad is van Mohammedaans geloof.

Dat .xix. Capitte seyt van den Soudaen tot Ormus, van dye wreetheydt sijns soons teghen den vader ende moeder ende sinen broeders.

IN desen tijt als ick verkeerde in dien lande, so gheschiedet dat dye Soudaen van Ormus hadde elf sonen onder welcken den ioncsten worde gehouden simpel, ghelijck eenen haluen sot, ende den outsten voor eenen ghebondenen duyuel. Ende de Soudaen hadde oock opgheuoet twee ghecochte knechten welcke waren gheweest kinderen van sommighen Christenen wt priester Jans lant, die hadde hy so lief als oft sijn sonen hadden geweest om haer redelicheyt wille, ende haer mannelijcke daden wille die si dicwils hadden bedreuen, ende hadden sommighe sloten in sijn lant, So gheschiedet dat de outste sone des soudaens op eender nacht sinen vader ende moeder haer ooghen wt crabde, ende alle sijn broeders sonder alleen sinen ioncsten broeder dye half voor sot ghehouden wert, ende leyde daer- na sijn broeders al tot by sinen vader ende moeder in een camer, ende stoocte daer een groot vier onder, ende sloot die camer vast toe, ende verbrande also al dye daer binnen waren. Des morgens vernammen watter gesciet was, ende die geheele stadt was in roeren ende oploop ende hy hielt hem machtelic int palleys ende int slot, ende maecte hem seluen soudaen met ghewelt. Als nv dye ioncste broeder dit hoorde so en was hi niet so sot als hi ghehouden wert, ende vloot totter heydenscher kercken, ende riep met luyder stemmen. Jmalla o cu ane seichauchate labu eculo cuane. Dat is so vele gheseyt. O God mijn broeder is een duuel, hi heeft ghedoot mijn moeder ende alle mijn broeders, en heeftste daer na verbernt. Jn .xv. daghen was dat rumoer al gedaen ende die stadt te vreden gestelt. Daer na sant die Soudaen na een van die twee gecochte knechten, ende sprac tot hem. Tale in te Machometo. Hi antwoorde, er escult iasidi, wat segget ghi here So sprac hi An ne Soldan. Jc ben soudaen. Doe antwoorde hem dese knecht, ende was genoemt Machomet. Hen valla siti in te Soldano. Jck weet bi God dat ghi Soudaen sijt. Also nam hem die Soudaen bider hant, ende dede hem veel reuerencien ende eere en sprac tot hem Roacha tel zaibi an neciati arba, o can schala. Dats so vele geseyt als gaet henen ende slaet dinen geselle doot, so sal ic v heere maken van .v. casteelen voor uwen loon, ende ic sal v maken een groot here. Doe antwoorde hem Machomet. O iasidi erone iacul menan menseibi telet in sane voalla sidi ancassent. Js so vele geseyt. O heere ic heb met mijnen geselle van ioncheyts op tot nv toe met hem gegeten ende gedroncken, met hem gewoont ende gehandelt dertich iaren lanck, ic en can so vele stouticheits niet gehebben te soudaen. So latet staen. Daer na ouer vier dagen so seynde die soudaen na den anderen ghecochten knechte ghenoemt Chayn. Ende begeerde aen hem gelijc aen den eersten, met vele grote beloften, dat hy sinen geselle soude dootslaen. Doe sprac hi ten eersten Erachman erachin iasidi. Nv heere dat gesciede inden name gods ende dijnen, ende ghinc also wech ende wapende hem heimelijck ende quam tot sinen gheselle, dyen hy wel wiste te vinden. Also haest als Machomet sinen gheselle aen sach, so mercte hy sijns ghesellens verkeert aenghesichte, ende sprack tot hem. O du verrader ghi en cont mi niet ghelogenen, ick sacht wel aen v ghesichte, Nv wil ick ten eersten v dooden. Als nv Chayn mercte, dat sijn quaet voornemen den Machomet openbaer was, daer tooch hi wt sijn mes, ende werp dat voor sijns ghesellen voeten, knielende neder voor hem ende sprack. O mijn Heere vergheuet my, want ick die doot wel aen v verdient hebbe, ghelieuet u soo neemt mijn mes ende wapenen ende doodet mi, want ic ben tot v ghecomen dat ick v dooden soude. Doen antwoorde sijn geselle Machomet, hoe wel dat ick spreken mach dat ghi tot eenen verrader ende een moorder gheworden sijt, ende my nv meer dan .xxx. iaren oft meer bi malcanderen ghewoont, ghegeten ende ghedroncken hebben, ende dat ghi mi soo schandelick hebt willen vermoorden, so staet op ghy arme mensche, ick wilt v vergheuen. Siedt ghy niet dat dese onse Soudaen is een duyuel ende geen mensche, daer in hebbe ick v quaet voornemen ghemerct, want het is drie dagen gheleden dat ick v soude hebben ghedoot, maer ick en woude hem niet geloouen, maer wi willent god opgheuen, maer doet ghelijck ick v segghen sal, ende gaet tot den Soudaen, ende segghet hem dat ghy my hebt ghedoodt. Doen sprack hy, dat wil ick gheerne doen. Ende ghinc tot den Soudaen, dye vraechde hem, oft hi de sake volbracht ende hem ghedoot hadde. Antwoorde hem Chayn. Heere ia, bi god ende Machomet. Daer sprack dye Soudaen, Coemt hier tot mi. Als Chayn nv nae quam, daer vinck hem die Soudaen met der borst, ende stack eenen deegen in sijn borst dat hi sterf. Dit vernam Machomet, ende wapende hem heymelick, ende ghinck in een camer tot den Soudaen, die sprac tot hem, ghy hont ende honts sone leuet ghi noch. Doen antwoorde Machomet, Jae ick leue al ist u leet, Ende ick wil v dooden want ghy sijt veel arger dan een hont, ende ghi sijt die Duyuel, met dien grepen si beyde haer wapenen, ende sloegen also na malcanderen, also da[t] Machomet den Soudaen doot sloech, ende hielt hem vast int pallaeys. Ende ghelijc hem alle dat volc gunstich was, so liep die menichte inder stadt tot den pallayse, ende riepen met luyder stemmen, hi leeft, hi leeft Machomet ons heere ende Soudaen. Also bleef hi Soudaen bi twintich dagen. Daer naer so seynde hi tot alle heeren, borgheren ende cooplieden der stadt, ende sprac tot haer lieden, Wat hi ghedaen hadde dat hadde hi van noots wegen moeten doen, ende hi wist oock wel dat die heerschappie oft dat rijck hem niet toe en hoorde, ende badt alle dat volck om ghenade, ende begheerde dat si den iongen sone des Soudaens, die noch leuendich was, tot eenen Soudaen maecten, Ende also werde dye selue tot eenen coninck ghemaect. Als dat gheschiede, so regeerde Machomet euen wel dat rijck, die stadt ende dat lant also wel, dat men seyde dattet een vrient Gods was Ende by wille ende consente vander gheheelder stadt was hi ghesedt een Gubernatoor ende regeerder der stadt ende des lants. Jn deser stadt sijn ghemeynlijcken vier hondert cooplieden, al meest wtlantsche cooplieden, om te coopen side peerlen, edel ghesteente, ende ander costelijcke ware die daer coemtծ Die gemeyne speijse deser stadt is rijs, want aen die selue plaetse en wast geen coren

Dat 19de kapittel zegt van de Sultan te Hormuz, van de wreedheid van zijn zoon tegen de vader en moeder en zijn broeders.

In deze tijd toen ik verbleef in dat land zo geschiedde het dat de sultan van Hormuz elf zonen had waaronder de jongste die als een eenvoudige werd gehouden gelijk een halve zot en de oudste voor een gebonden duivel. En de sultan had ook twee gekochte knechten opgevoed welke geweest waren kinderen van sommige Christenen uit priester Jans land, die had hij zo lief alsof het zijn zonen waren geweest vanwege hun redelijkheid en hun mannelijke daden die ze vaak hadden bedreven en hadden sommige sloten in zijn land. Zo geschiedde het dat de oudste zoon van de sultan op een nacht zijn vader en moeder hun ogen uitkrabde en al zijn broeders, uitgezonderd alleen zijn jongste broeder die half voor zot gehouden werd, en legde daar na zijn broeders alle tot bij hun vader en moeder in een kamer en stookte daar een groot vuur onder en sloot de kamer goed dicht en verbrande alzo alle die daarbinnen waren. ‘s Morgens vernam men wat er geschied was en de gehele stad was in oproer en oploop en hij hield hem machtig in het paleis en in het slot en maakte zichzelf met geweld sultan. Toen nu de jongste broeder dit hoorde zo was hij niet zo zot als hij gehouden werd en vloog tot de heidense kerk en riep met luide stem; Jmalla o cu ane seichauchate labu eculo cuane. Dat is zoveel gezegd; O God, mijn broeder is een duivel, hij heeft mijn moeder en al mijn broeders gedood en heeft ze daarna verbrand. Binnen 15 dagen was dat rumoer geheel gedaan en de stad tevredengesteld. Daarna zond de sultan naar een van de twee gekochte knechten en sprak tot hem; Tale in te Machometo. Hij antwoorde; er escult iasidi; wat zegt u heer. Zo sprak hij; An ne Soldan; Ik ben de sultan. Toen antwoorde hem deze knecht en was genoemd Mohammed; Hen valla siti in te Soldano; Ik weet bij God dat gij sultan bent. Alzo nam hem de sultan bij de hand en deed hem veel referentie en eer en sprak tot hem; Roacha tel zaibi an neciati arba, o can schala; Dat is zoveel gezegd als; ga heen en sla uw gezel dood dan zal ik u heer maken van 5 kastelen voor uw loon en ik zal u een grote heer maken. Toen antwoorde hem Mohammed; O iasidi erone iacul menan menseibi telet in sane voalla sidi ancassent; Is zoveel gezegd; O heer, ik heb met mijn gezel van jonkheid tot nu toe met hem gegeten en gedronken, met hem gewoond en gehandeld dertig jaren lang, ik kan zoveel dapperheid niet hebben, sultan. Zo laat het staan. Daarna over vier dagen zo zond de sultan naar de andere gekochte knecht genoemd Chayn. En begeerde aan hem gelijk aan de eerste met vele grote beloften dat hij zijn gezel zou dood slaan. Toen sprak hij ten eerste; Erachman erachin iasidi; Nu heer, dat geschiedt in de naam van God en u en ging alzo weg en wapende hem heimelijk en kwam tot zijn gezel die hij goed wist te vinden. Alzo gauw toen Mohammed zijn gezel aankeek zo merkte hij zijn gezel veranderde aanzicht en sprak tot hem; O u verrader, ge komt me niet gelegen ik zag het wel aan uw aangezicht. Nu wil ik ten eerste u doden. Toen nu Chayn merkte dat zijn kwade voornemen Mohammed openbaar was, daar trok hij uit zijn mes en wierp dat voor zijn gezel zijn voeten, knielde neer voor hem en sprak;. O mijn Heer, vergeef me, want ik de dood wel aan u verdiend heb, belieft het u zo neem mijn mes en wapen en doodt me, want ik ben tot u gekomen dat ik u doden zou. Toen antwoorde zijn gezel Mohammed; hoewel dat ik spreken mag dat gij tot een verrader en een moordenaar geworden bent en mij nu meer dan 30 jaren of meer bij elkaar gewoond, gegeten en gedronken hebben en dat gij mij zo schandelijk hebt willen vermoorden, zo sta op gij arme mens, ik wil het u vergeven. Ziet ge niet dat deze onze Sultan een duivel is en geen mens, daarin heb ik uw kwade voornemen gemerkt want het is drie dagen geleden dat ik u zou hebben gedood, maar ik wou hem niet geloven, maar we willen het god opgeven, maar doe gelijk ik u zeggen zal en ga tot de sultan en zeg hem dat gij mij hebt gedood. Toen sprak hij; dat zal ik graag doen. En ging tot de sultan en die vroeg hem of hij de zaak volbracht en hem gedood had. Antwoorde hem Chayn; Heer, ja, bij god en Mohammed. Daar sprak de sultan;. Kom hier tot mij. Toen Chayn nu nabij kwam daar ving hem de sultan met de borst en stak hem een degen in de borst zodat hij stierf. Dit vernam Mohammed en wapende hem heimelijk en ging in een kamer tot de sultan, die sprak tot hem; gij hond en hondenzoon leeft ge nog. Toen antwoorde Mohammed; Ja ik leef al is het u leed. En ik wil u doden want gij bent veel erger dan een hond en gij bent de duivel en met die grepen ze beide hun wapen en sloegen alzo naar elkaar alzo dat Mohammed de sultan dood sloeg en hield hem vast in het paleis. En gelijk al dat volk hem gunstig was zo liep de menigte in de stad tot het paleis en riep met luide stem; hij leeft, hij leeft Mohammed onze heer en sultan. Alzo bleef hij sultan bij twintig dagen. Daarna zo zond hij tot alle heren, burgers en kooplieden der stad en sprak tot die lieden; Wat hij gedaan had dat had hij vanwege nood moeten doen en hij wist ook wel dat de heerschappij of dat rijk hem niet toebehoorde en bad al dat volk om genade en begeerde dat ze de jonge zoon van de sultan, die nog leefde, tot een sultan maakten. En alzo werd die tot een koning gemaakt. Toen dat geschiede zo regeerde Mohammed even goed dat rijk, de stad en dat land alzo goed zodat men zei dat het een vriend van Gods was. En bij wil en toestemming van de hele stad was hij gouverneur gezet en regeerder de stad en het land. In deze stad zijn gewoonlijk vier honderd kooplieden, al meest buitenlandse kooplieden om te kopen zijde, parels edelstenen en andere kostbare waar dat daar komt. De gewone spijs van de stad is rijst want op diezelfde plaats groeit geen koren.

Dat .xx. Capittel seyt van Eri in Corozaim in Persia, ende sijnder rijckdommen.

SO wy gheseyt hebben van dye saken alsoo si gheschiet sijn tot Ormus, Oock vander ghewoonten ende zeden des seluen landts, soo hebbe ick voordaen ghescheept in Persia twelf dachreysen, so quamen wy in een stadt genoemt Ery, ghelegen inden lande Corazanij,

Ende in deser stadt woont dye Coninck van Carozanij. Dat landt ende dye stadt heeft goets ghenoech daer rontomme, ende den meestendeel der handelinghen die daer gehanteert wordt, is al meestendeel met siden, alsulcken hoopen datmen op eenen tijt daer sien mach wel drye ofte vier duysent Kemelen geladen al met sijden. Daer coemt oock in deser stadt een groot deel reberbe, datmen somtijts in soo grooter menichte nyedt in dye werelt en vindet, alsoo ick daer selue ghesien hebbe ses pont goeder reberbe om eenen ducaet gheuen. Dese stadt heeft wel seuen duysent heersteden ende is groot, Dye inwoonders van deser stadt sijn Machometers, ende houden Machomets ghelooue.

Ende doe reysde ick twintich dachreysen van daer, ende dye reysde ick ten harden lande, ende aldaer sach ick vele dorpen vol met volck bewoont.

Dat 20ste kapittel zegt van Eri (Herat) in Corozani (Khorassan) in Perzië en zijn rijkdommen.

Zo we gezegd hebben van de zaken alzo ze geschied zijn in Hormuz, ook van de gewoonten en zeden van hetzelfde land, zo ben ik verder ingescheept te Perzië in twaalf dagreizen zo kwamen we in een stad die Eri (Herat) genoemd wordt, gelegen in het land Corazani,

En in deze stad woont de koning van Carozani. Dat land en de stad heeft goed genoeg daar rondom en het meestendeel der handelingen die daar gehanteerd wordt is al meestendeel met zijde, al zulke hopen dat men op een tijd daar zien mag wel drie of vierduizend kamelen geladen al met zijde. Daar komt ook in deze stad een groot deel rabarber dat men soms in zoՠn grote menigte nergens in de wereld vindt, alzo ik daar zelf gezien heb zes pond rabarber voor een dukaat gegeven. Deze stad heeft wel zevenduizend haardsteden en is groot. De inwoners van deze stad zijn Mohammedanen en houden Mohammeds geloof.

En toen ik twintig dagreizen van daar reisde en die reisde ik op hard land en aldaar zag ik vele dorpen vol met volk bewoont.

Dat .xxi. Capittel seydt vander vloet Eufra, dat ick gheloue dat si is de vloet Eufrates.

NAe desen dach soo quam ick tot eender schoonder grooter riuieren, dye welcke dyeselue lantlieden ende inwoonders noemen Eufra, ende na mijnen duncken so ghelooue ick dattet is dye vloet Eufrates. Alsoo tooch ick drye daghen op die slincke hant rontsomme na dat water, soo quam ick in een stadt ghenoemt Schirazo ende heeft eenen heere voor haer seluen, een Persianer ende van Machomets ghelooue. Jn deser stadt vintmen een groot deel edel ghesteente vele torcoeysen. Hoe wel si daer niet ghegrauen noch gheuonden en worden, soo worden si nochtans wt anderen steden daer oueruloedelijcken ghebracht, ghelijcmen seydt van een der stadt genoemt Balachsam, Men vint oock aldaer veyl inder stadt vele seer costelijcke blauwe verwe, dyemen heet oltramarin, oock tution ende baldum seer vele. Den balsem die vintmen seer weynich in onse landen dye goet is, want hi wort geualst ende ghemengt Maer daer heb ick ghesien haer werclicheyt in alsulcker manieren, want ic heb aldaer ghesien op eenen morghen nuchteren ghenomen balsem wt eenen vaetken op ghedaen, ende drie ofte vier mannen te proeuen gegeven ende hielden dat voor die nuese, van stonden aen werden si bloedende, ende die cracht moet si hebben indien dat si goet is. Jck vraechde hoe lange dat si goet soude blijuen, So wert mi geseyt van somige cooplieden. als si niet geualst en wort, so blijft si wel goet thien iaren lanc ofte meer. Daer wt ist goet te verstaen dat die balsem die in onsen landen coemt seer gemenget wort vanden Persianeren ende coopluden, want si sijn die subtijlste luden der werelt. Als ick nv sommighe daghen inder stadt om ghinc alle dinc te besien met verwonderingen, so sach mi een Persianier coopman, dye hadde mi voor twee iaren tot Mecha ghesien, ende met mi ghesproken, die sprack mi toe ende seyde. Jnmis wat doet ghy daer, sijt ghi niet die ick den voorleden tijt tot Mecha ghesien hebbe? Jc seide Ja, ick bent, Jc trecke also om die landen te besien. Doen antwoorde hi mi. Nv si God ghelooft dat ick eenen vonden hebbe dye mijns willens is, dye daer oock begheert te besiene die landen ende die wereldt. Dese Persiaen was van Eri, gheheeten Cozazioner, ende hi sprack lieue Jnmis reyst met mi, wy willen eenen goeden deel des werelts besien. Ende also worden wi der saken eens met ons beyden te blijuen tot Sichirazo .xv. daghen. Daer na rechten wi onsen wech ende voornemen te reysen in die stadt Sambragante.

Dat 21ste kapittel zegt van de vloed Eufra, dat ik geloof dat het is de vloed Eufraat.

Na deze dag zo kwam ik tot een mooie grote rivier die dezelfde landlieden en inwoners Eufra noemen en naar mijn denken zo geloof ik dat het de vloed Eufraat is. Alzo trok ik drie dagen aan de linkerkant rondom na dat water en zo kwam ik in een stad die Shiraz genoemd wordt en heeft een heer voor zichzelf en Pers en van Mohammed geloof. In deze stad vindt men een groot deel edelstenen en veel turkoois. Hoewel ze daar niet gegraven nog gevonden worden, zo worden ze nochtans uit andere steden daar overvloedig gebracht gelijk men zegt van een stad genoemd Balachsam. (Badakksan). Men vindt ook aldaar veel in de stad vele zeer kostbare blauwe verf die men oltramarin noemt, ook tution en baldum zeer veel. De balsem die vindt men zeer weinig in onze landen die goed is, want het wordt vervalst en gemengd. Maar daar heb ik gezien haar echtheidin al zulke manieren, want ik heb aldaar gezien op een morgen nuchter genomen balsem uit een vaatje opengedaan en drie of vier mannen te proeven gegeven en hielden dat voor de neus, van stonden aan werden ze bloedend en die kracht moet ze hebben indien dat ze goed is. Ik vroeg hoelang dat ze goed zou blijven. Zo werd me gezegd van sommige kooplieden als ze niet vervalst wordt dan blijft ze wel tien jaren lang goed of meer. Daaruit is goed te verstaan dat de balsem die in onze landen komt zeer gemengd wordt van de Perzen en kooplui want ze zijn de subtielste lieden ter wereld. Toen ik nu sommige dagen in de stad omging alle dingen met verwondering te bezien, zo zag me een Perzische koopman, die had me voor twee jaren te Mekka gezien en met me gesproken, die sprak me toe en zei; Inmis, wat doe je daar, bent gij niet die ik de voorleden tijd te Mekka gezien heb? Ik zeik; Ja, ik ben het, ik trek alzo om de landen te bezien. Toen antwoorde hij mij; Nu is God geloofd dat ik een gevonden heb die van mijn wil is die daar ook begeert te bezien de landen en de wereld. Deze Pers was van Herat, geheten Cozazioner en hij sprak; lieve Inmis reis met mij, wij willen een goed deel van de wereld bezien. En alzo worden we de zaak eens om met ons beiden te blijven tot Shiraz 15 dagen. Daarna richten we onze weg en voornemen te reizen in de stad Sainarcand.

Dat .xxij. capittel seit vander stat Sambragante ende vander veruolginge der Sophien

UAn deser stadt Sambragante seggen die cooplieden dat si so groot is als Alcayro, Die Coninc vander seluer stadt hout Machomets gelooue, Die cooplieden seggen oock dat hi heuet bi tsestich duysent mannen te peerde, Het sijn witte lieden, ende wel geschict volc, ende wi en trocken daer niet voorbi, want die Soffie trock rontom end verbrande ende destrueerde al dat hi vercrighen mochte, hi veruolchde oock dye daer gheloofden in Bubacher Oeman, ende Anmar, die daer sijn mede gesellen Machomets, die dode hi al metten sweerde waer dat hi die crijgen mochte. Maer welcke gheloofden in Machomet ende Hali, die liet hy gaen ende seker sijn haers leuens. Ooc sprac tot mi mijn gheselle. comet hier Jnmis opdat ghy dies seker sijt ende dat ghijt inden gront bekennen moecht dat ick v wel ende goet geselscap doen wil, so wil ic v gheuen een mijns broeders dochter tot eenen wijue, ghenaemt Samis, dats so vele gheseit als Sonne, alsulcken name was haer ghegheuen van haerder schoonheyt weghen. Hi seide mi ooc meer. Weet dat ick niet en wil reysen in die landen van ghebreke des ghelts, mer om mijn plezier ende wt vrijen moet om te siene vele saken der werelt, ende also namen wi onsen wech op die strate, ende toghen weder in dye stadt Eri. Als wi nv in mijns gesellen huys quamen, so liet hi mi sien van stonden aen, dye voorscheuen sijns broeders dochter, tegen die selue hielt ick mi oft ic seer wel haerder begeert had hoe wel dat mijnen sin met anderen saken becommert was. Jn dier tijt acht daghen togen wi wederom tot der stadt Ormus, daer saten wi in een schip, ende quamen aen een poorte oft hauene in Jndia, die was genoemt Cheo.

Dat 22ste kapittel zegt van de stad Sainarcand en van de vervolging der Sofie.

Van deze stad Sainarcand zeggen de kooplieden dat het zo groot is als Cairo. De koning van die stad houdt Mohammed ‘s geloof. De kooplieden zeggen ook dat hij heeft bij zestigduizend mannen te paard. Het zijn witte lieden en goed geschikt volk en we trokken daar niet voorbij, want de Sofie (Shah Ismaթl es Sufiՠs) trok rondom en verbrandde en vernielde al dat het krijgen mocht, hij vervolgde ook die daar geloofden in Bubacher, Othnian en Auniur, die daar zijn metgezellen van Mohammed, die doodde hij geheel met het zwaard waar dat hij die krijgen mocht. Maar welke geloofden in Mohammed en Hali, die liet hij gaan en zeker van hun leven. Ook sprak tot mij mijn gezel; kom hier Inmis opdat ge dus zeker bent en dat gij het in de grond bekennen mocht dat ik u wel en goed gezelschap doen wil, zo wil ik u geven een van mijn broeder dochter tot een wijf genaamd Samis, (Smams) dat is zoveel gezegd als Zon, al zulke naam was haar gegeven vanwege haar schoonheid. Hij zei me ook meer; Weet dat ik niet wil reizen in die landen vanwege gebrek van geld, maar om mijn plezier en uit vrije wil om te zien vele zaken der wereld en alzo namen we onze weg op de straat en trokken weer in de stad Eri. Toen we nu in mijn gezel zijn huis kwamen zo liet hij mij van stonden aan zien de voor beschreven dochter van zijn broeder, tegen die hield ik me of ik haar zeer erg begeerd had, hoewel dat mijn zin met andere zaken bekommerd was. In die tijd van acht dagen trokken we wederom tot de stad Hormuz, daar zaten we in een schip en kwamen aan een poort of haven in India die was genoemd Cheo.(Jooa in de Indus delta)

Hier na volghet dat derde boeck dat spreect van Jndia.

DAer mede ick mijn belofte die ick int beghinsel van alle vreemde ende selsame dingen opt cortste gedaen hebbe, niedt verdrietich en si om te lesen oft te hooren, so wil ick ooc scriuen die wondere ende vreemde dingen die wi bi ons noyt gehoort en hebben geweest, die ick int geheele lant van Jndien ghesien hebbe. Ten eersten bider hauen is een seer groote vloet ende waterstroom, vanden lantvolck ghenoemt Jndo, niet verre van eender stadt ghenoemt Cambia, dye leyt teghent zuyden vander voorscreuen stadt, ende dye leyt drie mijlen ten herden lande. Men can ooc met geen groote noch middelbaer scepen in deser stadt gheuaren, want som[tijts als] die wateren groot worden, so isser [een] vloet die in die stadt vloeyt, ende dye w[a]teren wassen drie oft vier mijlen wijt, ghelijc ooc bi ons geschiet, sonderlinge als die mane nieuwe oft vol is. Dese stadt is ghemuert na ons lants seden seer rijck ende machtich van goede, oock van coren ende alderley goede vruchten Ende in dese contreye vintmen acht oft negenderley specien diemen ghebruyct bi den Apotekers. Gelijck turbito, galigaen, spiconardi, assa fetida ende lac, ende vele meer andere dinghen, dier namen ic niet en ghedencke, Men plant daer oock groote menichte van boomwolle oft catoen, also datmen alle iare veertich oft vijftich schepen met catoen van daer voert, oock vele siden ende laken dat verwet men in andere landen. Men vint ooc in dit rijck van Cambien ses dachreysen van daer aen een geberchte Corneol ende bergen van Cassedonen, ende neghen mijlen van daer in een ander gheberchte vintmen Diamanten.

Hierna volgt dat derde boek dat spreekt van India.

Daarmee ik mijn belofte die ik in het begin van alle vreemde en zeldzame dingen in het kort gedaan heb niet verdrietig is om te lezen of te horen, zo wil ik ook schrijven de wonderen en vreemde dingen die we bij ons nooit gehoord hebben, die ik in het gehele land van Indien gezien heb. Ten eerste bij de haven is een zeer grote vloed en waterstroom, van het landvolk genoemd Indus, niet ver van een stad genoemd Cambay, die ligt tegen het zuiden van de voor beschreven stad en die ligt drie mijlen op het harde land. Men kan ook met geen grote nog middelbare schepen in deze stad varen, want soms als de wateren groot worden dan is er een vloed die in die stad vloeit en die wateren wassen drie of vier mijlen breed gelijk ook bij ons geschiedt, vooral als de maan nieuw of vol is. Deze stad is ommuurd naar onze land zeden en zeer rijk en machtig van goed, ook van koren en allerlei goede vruchten. En in deze contreien vindt men acht of negen soorten specerijen die men gebruikt bij de apothekers. Gelijk turbith, (Operculina turpethum) galigaan, (Alpinia galanga) spica nardi, (Nardostachys jatamansi) Ferula asa-foetida en lak (Phytolacca) en veel meer andere dingen wiens namen ik niet bedenk. Men plant daar ook grote menigte van boomwol of katoen, alzo dat men alle jaren veertig of vijftig schepen met katoen vandaar voert, ook veel zijde en laken dat verft men in andere landen. Men vindt ook in dit rijk van Cambay zes dagreizen vandaar aan een gebergte Carneool en bergen van Cassedonen en negen mijlen vandaar in een ander gebergte vindt men Diamanten.


Dat ander Capittel spreect vanden Soudaen van Cambia, ende van sinen houe.

NU willen wi voort segghen vanden Soudaen, ende vander edelder stadt Cambia, ende van sinen ghebruyc ende zeden, ende die is genoemt Machomet, ende het is bi .xl. iaren dat hy dat rijc ontfanghen heeft van eenen coninc van Guzarati dat is een be[s]onder volc die en eten geenderley dinck dat bloet heeft. Si en sijn heydenen noch Joden, noch Christenen. Ende ic gelooue dat si ghedoopt waren, dat si souden sijn heylighe luyden, wt den wercken dye si doen, want si houden die wet der natueren, also dat si nyemanden niet en doen dat si niet en wouden datmen henluyden doen soude. Haer cleederen die si draghen sijn hemden, ende sommige die gaen gheheel bloot, dan dat si doecken om haer scamelheyt dragen, op dat hooft dragen si doecken gebonden die sijn eensdeels root, sommige leuer verwe, van desen seluen volcke heeft die Soudaen dat rijck vercreghen. Ooc sult ghi weten, dat dese soudaen Machomet, die hout met alle sinen volcke Machomets wet ende gelooue, hi hout altijt .xx. duysent mannen te peerde, des morghens als hi op staet, so comen tot sinen palleyse vijftich Elephanten, ende op eenen yeghelijcken coemt gereden eenen man, dat wordt hem gedaen ter eeren, anders en doen si nyet.Desgelijcken als hy van sinen bedde opgestaen is, ende als hi ouer tafel sidt, so zijn daer vijftich oft sestichderley instrumenten der musijcken, als trompetten, basuynen, schalmeyen ende pipen met vele andere selsame dierghelijcke saken, Ende diesghelijcken die Eliphanten die bieden ooc eere haren coninck van welcken ick oock alst pas gheeft, segghen sal vanden Elephanten. Dese Soudaen heeft oock onder sijn nuese so langhen hayr, so dat hi dat te samen knoopt op sijn hooft, ende hi heuet eenen witten baert tot op sijn gordelstap, ghelijck ick selue ghesien hebbe. Ende alle morghen soo etet hi fenijn, ende hoe wel hy des vele neemt ende besicht, nochtans soo en schaet oft en hindert hem dat niet. Maer als hi eenen van sinen lants heeren dooden wil, soo doet hy dien voor hem comen, ende doet hem naeckt wt trecken, Daerna so etet hi een vrucht ghenoemt Cophole, die is ghestelt ghelijck een note muscate. Daer toe oock van sommige bladeren ghestelt ghelijck dat loof pomerantzem, dat heeten si Tamboli. Ende daer op eenen calck van schelpen ghemaect, wt eender materie, ghelijc een hostie, daer in die dinghen gemenghet sijn. Wanneer hi dat ghecoockt heeft, ende dat ghenomen heeft inden mont, soo spout hi dat opten mensche dien hi dooden wil, dat hi binnen eender haluer uren daer neder valt ende sterft. Dese Soudaen hout ooc bi vier duysent vrouwen, ende slaept alle nachten bi een van desen vrouwen, ende smorghens vindet mense doot ligghen, ende alle morghen als hy op staet wort dat selue hemde nemmermeer van gheenen persoone aengedaen, diesghelijcken van alle sinen anderen cleederen, ende alle morghen doet hi nieuwe cleederen aen. Mijn geselle vraechde wat dat voor een wonder was dat hi so feninich was, ende also vele fenijns adt. Doe antwoorde hem een fijn warachtich coopman dat hem sijn vader van ioncx op hadde laten opvoeden met fenijn. Alsoo is ghenoech geseyt vanden soudaen. Dye borgers ende inwoonders deser stadt sijn seer rijck. Ende die vruchten des lants en canmen niet wel wtspreken. also dat twee of driemael op een iaer bi de .C. scepen wech geuoert worden in ander landen wt deser stadt Cambia, ende noch een daer af ic hier na seggen sal, waer wt hem voorsien ende geneeren dat lant Persen ende Tartarien, Suria ende Berberien in Affrica, die vruchtbaer Arabia, Ethiopia ende Jndia ende vele andere eylanden, met siden ende met catoenen laken. Ende dese Soudaen leeft in grooten rijckdom, ende crighet met eenen coninc van Joghe, dat selue lant leydt xv. dachreysen van Cambia.

Dat volgende kapittel spreekt van de sultan van Cambay en van zijn hof.

Nu willen we voortzeggen van de sultan en van de edele stad Cambay en van zijn gebruik en zeden en die is genoemd Mohammed (Mahrnud Bigarrah) en het is een 40 jaren dat hij dat rijk ontvangen heeft van een koning van Gujarati (tussen India en Pakistan) dat is een bijzonder volk die eten geen ding dat bloed heeft. Ze zijn heidenen nog Joden, nog Christenen. En ik geloof dat ze gedoopt waren, dat het heilige lieden zouden zijn naar de werken die ze doen want ze houden die wet der natuur, alzo dat ze niemand iets doen dat ze niet wilden dat men hen zou doen. Hun kleren die ze dragen zijn hemden en sommige die gaan geheel bloot, dan dat ze doeken om hun schaamstreek dragen, op dat hoofd dragen ze doeken gebonden die zijn eensdeels rood, sommige leverkleurig en van dit volk heeft de sultan dat rijk gekregen. Ook zal je weten dat deze sultan Mohamed die houdt met al zijn volk Mohammedՠs wet en geloof, hij houdt altijd 20 duizend mannen te paard, ‘s morgens als hij opstaat zo komen tot zijn paleis vijftig olifanten en op een dergelijke komt gereden een man, dat wordt hem gedaan ter eren, anders doen ze niets. Desgelijks als hij van zijn bed opgestaan is en als hij aan tafel zit zo zijn daar vijftig of zestig soorten instrumenten der muziek zoals trompet, schalmei en pijpen met vele andere zeldzame diergelijke zaken. En diergelijks de olifanten die bieden ook eer aan hun koning waarvan ik ook, als het pas geeft, zeggen zal van de olifanten. Deze sultan heeft ook onder zijn neus zulk lang haar, zodat hij dat tezamen knoopt op zijn hoofd en hij heeft een witte baard tot op zijn gordel, gelijk ik zelf gezien heb. En elke morgen zo eet hij venijn en hoewel hij dus veel neemt en gebruikt, nochtans zo schaadt of hindert het hem dat niet. Maar als hij een van zijn landheren doden wil zo laat hij die voor hem komen en laat hem naakt uitkleden. Daarna zo eet hij een vrucht genoemd Cophole, die is gesteld gelijk een notenmuskaat. Daartoe ook van sommige bladeren gesteld gelijk dat loof van pomerans en dat noemen ze Tamboli. En daarop een kalk van schelpen gemaakt, uit een materie gelijk een hostie waarin die dingen gemengd zijn. Wanneer hij dat gekookt heeft en dat genomen heeft in de mond zo spuwt hij dat op de mens die hij doden wil zodat hij binnen een half uur daarna neer valt en sterft. Deze sultan houdt ook bij de vierduizend vrouwen en slaapt alle nachten bij een van deze vrouwen en ‘s morgens vindt men ze dood liggen en elke morgen als hij opstaat wordt datzelfde nimmermeer van geen persoon aangedaan, diergelijks van al zijn anderen klederen en elke morgen doet hij nieuwe klederen aan. Mijn gezel vroeg wat dat voor een wonder was dat hij zo venijnig was en alzo veel venijn at. Toen antwoorde hem een fijn waarachtig koopman dat hem zijn vader van jongs af aan had laten opvoeden met venijn. Alzo is genoeg gezegd van de sultan. De burgers en inwoners van deze stad zijn zeer rijk. En de vruchten van het land kan men niet goed uitspreken alzo dat twee of driemaal op een jaar bij de 100 schepen weg gevoerd worden in andere landen uit deze stad Cambay en nog een waarvan ik hierna zeggen zal waarvan zich voorzien en generen dat land Perzië en Tartarije, Syrië en Barbarije in Afrika, het vruchtbare Arabië, Ethiopië en India en vele andere eilanden met zijde en met katoenen laken. En deze sultan leeft in grote rijkdom en oorloogt met een koning van Joghe en dat land ligt 15 dagreizen van Cambia.


Dat .iij. Capittel seyt vanden leuen ende seden des conincx Joghe.

DEse Soudaen ende Coninck van Joghe is een man van grooter heerschappijen, ende hi hout somtijts bi xxx. duysent mannen. Hi is een heyden ende sijn volc is van een bisonder gelooue, ende van die coningen ende edelen wort hi gehouden voor heylich, om sijns leuens ende wandelinges weghen, ende dat sult ghi also verstaen. De coninc heeft die maniere dat hi altijt ouer drie ofte vier iaren eens beuaert gaet, ghelijck een pelgrim op ander luyden costen ende teeringen, met drie oft vier dusent sijnre mannen, met wijf ende kinderen, ende voort met hem vier oft vijf peerden, ooc meercatten, papegaeyen, lupaerden, ende valcken, ende trect also door gheheel Jndia, sijn cleydinge is een gheyten huyt, een vore ende een achter, die haer side is buyten. Ende het sijn doncker bruyn lieden, want daer beginnende de luyden al meer swert te werden dan wit, ende al draghen si peerlen ende edel ghesteente, die hangen in die ooren, een yegelick na sijn vermoghen. Thuys so dragen si hemden aen, maer die coninc ende edelen die gaen metten aensicht met den armen ende met den geheelen lichame ouersaeyt met ghemalen sande, ende met welrieckende dinghen, de sommige nemen voor hem dat si nemmermeer op gheen hooger plaetse en willen sitten dan op deerde, dat doen si van devocien weghen, so hebben sommighe ghelooue dat si niet op deerde en sitten sommighe dat si nemmermeer recht op staen en willen, Daer isser oock dye nemmermeer spreken en willen, ende die gaen dan met drie oft vier ghesellen die henluyden dienen ende voor haer spreken, ghemeynlijck dragen si hoornen aen haer halsen. Wanneer si in een stadt trecken, so blasen si alle gader den horen deen metten anderen, daer mede vergaderen si die aelmoessen. Wanneer dat nv die coninck niedt mede en trect so trocken si alle iare drie oft vier hondert op een tijt deen met den anderen, ghelijck bi ons die reysers oft pelgrims. Ende si blijuen ghemeynlijcken in een stadt drye ofte vier daghen Eensdeels soo draghen si stocken met sickelen van yser die rondom haer snijden ghelijc een seysene, ende trecken die met een slingher als si yemant willen hinderen oft quaet doen. Ende wanneer dese also in een stadt comen so doetmen henlieden groote eere. Ende oft si ooc eenen dooden vanden machtichsten der stadt, so en worden si daerom niet gestraft, want gemeynlick so houtmense voor heylich Dat lant desseluen volc is al berchachtich, ende niet seer vruchtbaer, Ende si hebben meer gebrecx van teeringhen dan si oueruloet hebben. Haer wooninghen en sijn niet seer goet, ende si en hebben oock gheen ghemuerde stadt, Ende daer comen seer vele edele steynen wt Jndia ende andere landen,want om haer vrijheyt ende heylicheyts wille brenghen si die met henluyden sonder cost. Dat lant hout hem sterck inden crijch tegen den Soudaen Machomet, wandt aen hem seluen een vast lant is.

Dat 3de kapittel zegt van het leven en zeden van koning Joghe.

Deze sultan en koning van Joghe is een man van grote heerschappijen en hij houdt somtijds bij 30 duizend mannen. Hij is een heiden en zijn volk is van een bijzonder geloof en van de koningen en edelen wordt hij gehouden voor heilig om zijn levenswandel en dat zal ge alzo verstaan. De koning heeft die manier dat hij altijd om de drie of vier jaren eens ter bedevaart gaat, gelijk een pelgrim op andere lieden kosten en verteringen met drie of vierduizend van zijn mannen, met wijf en kinderen en voort met hem vier of vijf paarden, ook meerkatten, papegaaien, luipaarden en valken en trekt alzo door geheel India, zijn kleding is een geitenhuid, een voor en een achter, die haarzijde is aan de buitenkant. En het zijn donkerbruine lieden, want daar beginnen de lieden al meer zwart te worden dan wit en alle dragen ze parels en edelstenen, die hangen in de oren, iedereen naar zijn vermogen. Thuis zo dragen ze hemden aan, maar de koning en edelen die gaan met het aanzicht met de armen en met het gehele lichaam bestrooid met met gemalen zand en met welriekende dingen, sommige nemen voor zich dat ze nimmermeer op geen hogere plaatd willen zitten dan op de aarde, dat doen ze vanwege devotie, zo hebben sommige geloven dat ze niet op de aarde zitten, sommige dat ze nimmermeer recht op staan willen. Daar is er ook die nimmermeer spreken willen en die gaan dan met drie of vier gezellen die hen dienen en voor hen spreken, gewoonlijk dragen ze horens aan hun halzen. Wanneer ze in een stad trekke dan blazen ze allemaal de horen en de ene met de andere, daarmee verzamelen ze aalmoezen. Wanneer dat nu de koning mee gaat zo trekken ze alle jaren drie of vierhonderd op een tijd de ene met de andere, gelijk bij ons de reizigers of pelgrims. En ze blijven gewoonlijk in een stad drie of vier dagen. Eensdeels zo dragen ze stokken met sikkels van ijzer die rondom hen snijden gelijk een zeis en trekken die met een slinger als ze iemand willen hinderen of kwaad doen. En wanneer deze alzo in een stad komen zo doet men hen grote eer. En als ze er ook een doden van de machtigste van de stad dan worden ze daarom niet gestraft, want gewoonlijk houdt men ze voor heilig. Dat land van dit volk is geheel bergachtig en niet zeer vruchtbaar. En ze hebben meer gebrek van verteringen dan ze overvloed hebben. Hun woningen zijn niet zeer goed en ze hebben ook geen ommuurde stad. En daar komen zeer vele edelstenen uit India en andere landen, want vanwege hun vrijheid en heiligheid brengen ze die met hen zonder kosten. Dat land houdt zich sterk in de oorlog tegen de Sultan Mohammed, want het aan hem een vast land is.

Dat .iiij. Capittel seydt vander stadt Cevul, ende vanden zeden des volcx.

ALso scheyde ick vander voorghenoemder stadt Cambia, ende quam in een stadt ghenoemt Chevul .xij. daghen reysens vander voorghenoemder stadt, ende tusschen dye twee steden heet dat lant Guzerat. Dye coninc van deser stadt is een heyden. Ende dat lantvolck van deser stadt is swert, sommighe van henluyden draghen hemden, ende sommighe gaen gheheel naeckt met eenen doec ghebonden voor haer schamelheyt. Wtgenomen sommige heydensche coopluyden, ende die wapenen van desen volcke sijn sweerden ende boghen, oock wapenen van riet ende hout ghemaect, si hebben ooc sommighe bussen ende gheschut. Dese stadt is wel omghemuert, ende twee mijlen vander zee geleghen, ende het heeft een scoone vlietende water, op welck comen ende varen vele schepen. Dat lant is goet ende volcomen, maer si en hebben daer gheen wijnbesien, maer coren, gerste ende rijs, ende ander saet, dat wert met hoopen daer vergadert, Ende in deser stadt wort seer vele doecx ghemaect van catoen. Uan haer ghelooue dat si houden en wil ick dese reyse niet scrijuen, want si houden dat gelooue ghelijck die coninc van Calcoeten, dat sal ick hier na beschrijuen. Jn deser stadt sijn veel heydensche coopluyden, ende daer is ooc seer goet recht ende regiment. Die lucht beghint daer seer warm te worden, Ende die coninc deser stadt en vermach niet seer veel volcx van oorlogen te houden Si hebben daer veel beesten, als peerden, ossen, ende coeyen, diemen in ander landen niet so vele en heeft.

Dat 4de kapittel zegt van de stad Cevul (Chaul) en van de zeden van het volk.

Alzo scheidde ik van de voor genoemde stad Cambay en kwam in een stad genoemd Chaul, 12 dagreizen van de voorgenoemde stad en tussen die twee steden heet dat land Gujarati. De koning van deze stad is een heiden. En dat landvolk van deze stad is zwart, sommige van hen dragen hemden en sommige gaan geheel naakt met een doek gebonden voor hun schaamstreek. Uitgezonderd sommige heidense kooplui en de wapens van dit volk zijn zwaarden en bogen, ook wapens van riet en hout gemaakt, ze hebben ook sommige bussen en geschut. Deze stad is goed ommuurd en twee mijlen van de zee gelegen en het heeft een mooi stromend water waarop komen en varen vele schepen. Dat land is goed en volkomen, maar ze hebben daar geen druiven, maar koren, gerst en rijst en ander zaad, dat wordt met hopen daar verzameld. En in deze stad wordt zeer veel doek gemaakt van katoen. Van hun geloof dat ze houden wil ik deze keer niet schrijven want ze houden dat geloof gelijk de koning van Calcutta, dat zal ik hierna beschrijven. In deze stad zijn veel heidense kooplui en daar is ook zeer goed recht en regiment. De lucht begint daar zeer warm te worden. En de koning van deze stad kan niet zeer veel volk voor oorlog houden. Ze hebben daar veel beesten als paarden, ossen en koeien die men in andere landen niet z veel heeft.

Dat vijfste Capittel dat spreeckt van Dabuli een stadt in Jndia gheleghen.

DOen ic dye stadt Cevul ghesien hadde, quam ick in een andere stadt twee dachreysen van daer gheleghen gheheeten Dabuli, liggende op een goede riuiere. Dese stadt is ghemuert na ons lants maniere, ende heuet een goet landt daer ontrent gheleghen, ende daer sijn oock vele heydensche cooplieden. Die coninck van deser stadt is een heyden ende een afgods dienaer. Hy vermach bi dertich duysent strijdtbaer mannen na die zeden ende maniere van Cevul. Die coninc is een aenhangher der gherechticheydt des leuens, van ghelooue ende cleydinge ghelijck tot Cevul.

Dat vijfde kapittel dat spreekt van Dabuli, een stad in India gelegen.

Toen ik de stad Chaul gezien had kwam ik in een andere stad twee dagreizen vandaar gelegen en geheten Dabuli, liggende op een goede rivier. Deze stad is ommuurd naar de landsmanier en heeft een goed land dat daaromtrent ligt en daar zijn ook vele heidense kooplieden. De koning van deze stad is een heiden en een afgod dienaar. Hij vermag bij dertigduizend strijdbare mannen naar de zeden en manier van Chaul. De koning is een aanhanger der gerechtigheid van het leven en van geloof en kleding gelijk als in Cevul.

Dat .vi. Capittel van Goga, dat eylant in Jndia, ende van haren coninck.

UOortaen quam ick in een stadt, ende in een eylandt vanden lande een mile weechs gheleghen, ghenoemt Goga, dye gheeft tribuyt den Coninc van Dechan, iaerlicx also vele als thienduysent ducaten, welcke munte die selue noemen Bardey, dye sijn cleynder van munten dan die seraphi tot Alkeyro, maer si sijn dicker, haer munte ende beslach daer op sijn twee duyuelen, ende op dander side sommighe letteren. Jn dit eylant is een gemuerde vasticheyt na ons lants maniere. Ten naesten aen der zee inder seluer vasticheyt is meestendeel een hooftman ghenoemt Sanain, die hout ghemeynlic bi vierhondert Mamaloeken, ende hi selue is oock een Mamaloeker. Wanneer die selue hooftman eenen witten man gecrigen can, dien doet hi groot voordeel, ende gheeft hem op dat minste vijfthien oft twintich pardey ter maent. Ende eer hi hem brengt in dat geselschap sijnder ridderlijcker lieden,laet hy hem bringhen twee wambeysen van leyr ghemaect, dat een voor hem seluen, ende dat ander voor dien die dat sout begheert. Als dan doet een yeghelick sijn wambeys aen beuint die hooftman dat hi de stercste met worstelen is, ende een meester met den wapenen, so doet hi hem int getal van sinen soudeniers, ende in dien dat dat niet en is, so ghebruyct hi hem tot ander diensten des strijts Dese hooftman voert grooten strijt metten coninc van Narsinga, van welcken ick metter tijt segghen wil. Jck maecte mi wt deser stadt, seuen dachreysen opt lant, in een ander stadt ghenoemt Dechan.

Dat 6de kapittel van Goa, dat eiland in India en van hun koning.

Voortsaan kwam ik in een stad en in een eiland van het land een mijl weegs gelegen, genoemd Goa, die geeft tribuut de koning van Dechan, (Bijapur) jaarlijks alzo veel als tienduizend dukaten. Welke munt ze daar noemen Bardey, die zijn kleiner van munten dan de seraphi te Cairo, maar ze zijn dikker, hun munt en beslag daarop zijn twee duivels en aan de andere kant sommige letters. In dit eiland is een ommuurde vastigheid naar onze landsmanieren. Ten naasten aan de zee in dezelfde vastigheid is meestendeel een hoofdman genoemd Sanain, die houdt gewoonlijk bij vierhonderd Mammelukken en hij zelf is ook een mammeluk. Wanneer die hoofdman een witte man krijgen kan, die doet hij groot voordeel en geeft hem op tenminste vijftien of twintig pardey per maand. En eer hij hem brengt in dat gezelschap van zijn ridderlijke lieden laat hij hem brengen twee wambuizen van leer gemaakt, de ene voor hem zelf en de andere voor die die dat zout begeert. Als dan doet iedereen zijn wambuis aan en bevindt de hoofdman dat hij de sterkste met worstelen is en een meester met de wapens, dan doet hij hem in het getal van zijn soldaten en indien dat het niet is zo gebruikt hij hem tot ander diensten van de strijd. Deze hoofdman voert grote strijd met de koning van Narsinga waarvan ik mettertijd zeggen wil. Ik maakte me uit deze stad en zeven dagreizen op het land verder in een andere stad die Dechan genoemd wordt.


Dat seuenste Capittel spreect vander stadt Dechan, ende van hare rijcdommen ende edele ghesteenten.

INder stadt Dechan regeert eenen coninck van Machomets ghelooue. Ende dye voorghenoemde hooftman met den anderen Mamaloeken die hout hi al in sinen dienst. Dese stadt is vast, schoon ende vruchtbaer, Die coninck daer, hout altijt bi .xxv. duisent mannen in sinen dienst ende soudie, te voete ende te peerde, ende hi heeft een seer schoon palleys daer in. Jn welc palleys eermen tot des conincx camer ende wooninghe coemt, moetmen passeren ende doorgaen veertich cameren. Dese stadt is gemueret na die maniere van desen lande, ende schoon huysen sijn daer in, ende die coninc leeft in grooter weelden ende hooueerdicheydt, Sijn dienaren draghen scherpe schoenen voor met toten, ende sijn gemeynlijcken root, daer aen ghehanghen ende ghemaect robijnen, dyamanten ende andere edele ghesteenten, desghelijcx hebben si veel meer der seluer cleynheyden aen die handen, ende hanghende in die ooren. Wandt in sijn rijc is een geberchte daer in men vint dyamanten, ende dat leyt een mijle vander stadt rontom gemuert, ende dat werdet gewacht met grooter neersticheit Dit conincrijc heeft genoech van alle dingen gelijc die voorgenoemde stadt Si is van Machomets gelooue, haer cleydinghe is siden laken, oft seer scoone hemden, ende draghen schoenen ofte leerskens aen haer voeten, ende hebben witte coussen van boomwolle gemaket, oft van catoen

doecken, op die maniere gelijc die schipluyden doen. Ende die vrouwen gaen bedect metten aensicht, ghelijc te Damasco, daer ic hiervore af gheseyt hebbe.

Dat zevende kapittel spreekt van de stad Dechan (Bijapur) en van haar rijkdommen en edelstenen.

In de stad Dechan regeert een koning van Mohammedՠs geloof. En de voorgenoemde hoofdman met de andere Mammelukken die houdt hij alle in zijn dienst. Deze stad is vast, mooi en vruchtbaar. De koning daar houdt altijd bij 25 duizend mannen in zijn dienst en soldij, te voet en te paard en hij heeft een zeer mooi paleis daarin. In dat paleis eer men in de konings kamer en woning komt moet men passeren en doorgaan veertig kamers. Deze stad is ommuurd naar de manier van dit land en mooie huizen zijn daarin en de koning leeft in grote weelde en hovaardigheid. Zijn dienaren dragen scherpe schoenen voor met de tenen en zijn gewoonlijk rood, daaraan gehangen en gemaakt robijnen, diamanten en andere edelstenen, desgelijks hebben ze veel meer van dezelfde kleinigheden aan de handen en in de oren hangen. Want in zijn rijk is een gebergte waarin men vindt diamanten en dat ligt een mijl van de stad die rondom ommuurd is en dat wordt bewaakt met grote vlijt. Dit koninkrijk heeft genoeg van alle dingen gelijk die voorgenoemde stad. Het is van Mohammedՠs geloof, hun kleding is zijden laken of zeer mooie hemden en dragen schoenen of laarsjes aan hun voeten en hebben witte kousen van boomwol gemaakt of van katoenen doeken, op de manier gelijk de scheepslui doen. En de vrouwen gaan bedekt met het aangezicht gelijk als in Damascus waar ik hiervoor van gezegd heb.

Dat .viij. capittel spreect van die neersticheyt bi sijn ridderschap.

DJe voorgenoemde coninc van Dechan voert altijt crijch metten coninc van Narsinga, ende den meestendeel sijns crijchsvolcx sijn vreemde ende wtlantsce witte luyden, ende dat volck des lants is bruynswert volc. Dese coninc is seer rijck, ende hout al sijn soudeniers heerlic met grooten cost, daerom heeft hi die beste crijchsluden die in de landen sijn, diesgelijcken hout hi op der zee veel schepen van oorlogen, ende is den Christenen een groot vyant, also trocken wt in een stadt vijf dachreysen van daer gelegen die was genoemt Bathacala.

Dat 8ste kapittel spreekt van de vlijt van zijn ridderschap.

De voorgenoemde koning van Dechan voert altijd strijd met de koning van Narsinga en het meestendeel van zijn krijgsvolk zijn vreemde en buitenlandse witte lieden en het volk van het land is een bruinzwart volk. Deze koning is zeer rijk en houdt al zijn soldaten heerlijk met grote kosten, daarom heeft hij de beste krijgslieden die er in de landen zijn, diergelijks houdt hij op de zee veel oorlogsschepen en is de Christenen een grote vijand, alzo trokken we uit in een stad vijf dagreizen vandaar gelegen die was genoemd Bathacala.

Dat .ix. Capittel van Bathacala die stadt in Jndia, ende haer vruchtbaerheydt.

BAthacala is een vaste edele stadt gemuert ende seer schoone, een mile opt lant vander zee gheleghen, ende die heuet eenen bisonderen coninck, maer is den coninck van Narsinga onderworpen ende onderdanich. Ende dese stadt heuet een poorte oft hauene der zee, soo datmen met eender vloet in dye stadt vaert, ende daer liggen ooc vele heydensche coopluyden, wandt het is een stadt van vele hanteringen. De voorgenoemde riuiere oft vloet loopt aen die stadtmueren, in dit lant wascht oueruloedich veel rijs ende suyckers, ende eenen groten deel suycker candijs, datmen al watert met deser vloet, aldaer wasschen oock die vighen ende noten ghelijc tot Calcoeten, ende dat volck is al vol afgoderijen ghelijck tot Calcoeten. alleen die heydenen die daer liggen houden dat gelooue Machometi. Men hout in dit lant gheen peerden, noch muylen, noch ezels, maer coeyen, buffels, schapen, ende gheyten dier isser daer vele. Ende in dit lant en wascht gheen gherste noch saet, maer vele ander vruchten die goet sijn. Als ick de stadt versocht hadde maecte ick mi wech in een andere stadt genoemt Anzedina, in die selue woont een bisonder volck, dat sijn heydenen, die houden hem seluen voor edele. Dat eylandt is vanden vasten lande een halue mijle. Ende heeft ontrent .xx. mijlen rontom, ende een seer quade lucht, ende ten is oock niet seer vruchtbaer, nochtans heuet een goede riuiere tusschen dat eylant, ende tusschen die poorten oft hauene des lants.

Dat 9de kapittel van Bathacala (Bathcal Beitcul of Sedashevaghur) die stad in India en haar vruchtbaarheid.

Bathacala is een vaste edele stad ommuurd en zeer mooi, een mijl op het land van de zee gelegen en die heeft een aparte koning, maar is aan de koning van Narsinga onderworpen en onderdanig. En deze stad heeft een poort of haven ter zee zodat men met een vloed in de stad vaart en daar liggen ook vele heidense kooplui want het is een stad van vele hanteringen. De voorgenoemde rivier of vloed loopt aan de stadsmuren, in dit land groeit overvloedig veel rijst en suiker en een groot deel suiker kandij dat men al bewatert met deze vloed, aldaar groeien ook vijgen en noten gelijk als in Calcutta en dat volk is al vol afgoderijen gelijk te Calcutta. Alleen de heidenen die daar liggen houden dat geloof van Mohammed. Men houdt in dit land geen paarden, nog muilezels, maar koeien, buffels, schapen en geiten en van die zijn er veel. En in dit land groeit geen gerst nog zaad, maar vele andere vruchten die goed zijn. Toen ik de stad bezocht had maakte ik me weg in een andere stad genoemd Anzediva, daarin woont een bijzonder volk, dat zijn heidenen, die houden zichzelf voor edel. Dat eiland is van het vaste land een halve mijl. En heeft omtrent 20 mijlen rondom en een zeer kwade lucht en het is ook niet zeer vruchtbaar, nochtans heeft een goede rivier tussen dat eiland en tussen de poort of haven van het land.

Dat .x. Capittel seyt van Centacula Onor ende Mangolor die steden.

ALs wi voorbi voeren op een dachreyse vanden voorscreuen eylande, quamen wi in een stadt die genoemt is Centacula, die heeft eenen heere dye niet seer rijck en is. Aldaer so vintmen coeyen een groote menichte, veel rijs ende ander goede vruchten gelijc si wassen in Jndia, Ende daer in sijn oock veel heydensche cooplieden, die inwoonders sijn swert van verwen, ende si gaen naect ende gheschoeyt, ende en draghen niet opt hooft. Dese heere is onder den coninc van Bathacula. Van deser stadt quamen wi in twee dagen tot eender stadt genoemt Onor. De coninc deser stadt is onderdanich den coninc te Narsinga. Dese coninc is een goet man, ende een goet vrient metten coninc van Portegale, die hout altijt seuen oft acht scepen op die zee met crijchsvolc Dit volc is ghewent naeckt te gaen, met eenen doeck om haer scamelheyt gebonden, haer meeste spijse is rijs, ende daer ront om sijn veel wilde dieren, wilde verckenen, herten, woluen, ende ooc leeuwen een groote menichte. Desghelijc oock voghelen, onderscheydelijc van onsen pauwen, papegaeyen, ooc coyen ende Castron, roosen ende andere bloemen vintmen daer alle iaer. Die locht is daer seer goet, welcke men mach mercken aen dat volc des lants dat veel langer leuet dant bi ons oft op andere plaetsen. Na bi deser stadt Onor is gelegen een ander stadt, met name ghenoemt Mangolor. Jn dye selue wort bi wijlen geladen vijftich of tsestich schepen met rijs. Die inwoonders sijn seer subtijle lieden, haer leuen ende zeden ende cleydinghe ghelijc hier vore geseyt is. Also voeren wi ooc van daer, ende quamen tot eender ander stadt genoemt Cannonor.

Dat 10de kapittel zegt van Centacula, Uncola in Noord-Canara) Onor (Honah-war) en Bangolore (?), die steden.

Toen we voorbij voeren op een dagreis van het voor beschreven eiland kwamen we in een stad die genoemd is Centacula, die heeft een heer die niet zeer rijk is. Aldaar zo vindt men koeien in een grote menigte, veel rijst en andere goede vruchten gelijk ze groeien in India. En daarin zijn ook veel heidense kooplieden, de inwoners zijn zwart van kleur en ze gaan naakt en geschoeid en dragen niets op het hoofd. Deze heer is onder de koning van Bathacula. Van deze stad kwamen we in twee dagen tot een stad genoemd Onor. De koning van deze stad is onderdanig aan de koning van Narsinga. Deze koning is een goede man en een goede vriend van de koning van Portugal, die houdt altijd zeven of acht schepen op de zee met krijgsvolk. Dit volk is gewend naakt te gaan met een doek om hun schaamstreek gebonden, hun meeste spijs is rijst en daar rondom zijn veel wilde dieren, wilde varkens, herten, wolven en ook leeuwen een grote menigte. Desgelijks ook vogels, verschillend van onze, pauwen, papegaaien, ook koeien en gecastreerde bokken, rozen en andere bloemen vindt men daar het hele jaar. De lucht is daar zeer goed wat men mag merken aan dat volk van het land dat veel langer leeft dan bij ons of op andere plaatsen. Nabij deze stad Onor is gelegen een andere stad, met name genoemd Mangolor. In die wordt soms geladen vijftig of zestig schepen met rijst. De inwoners zijn zeer subtiele lieden, hun leven en zeden en kleding gelijk hiervoor gezegd is. Alzo voeren we ook van daar en kwamen tot een andere stad genoemd Cannonor.

Dat .xi. Capittel spreect van Cannonor, ende van haren vruchten.

CAnnonor is een schoon groote ende rijcke stadt van volcke, in welcke die coninc van Portegale deser tijt een sterc slot heeft. Dese coninc vander stadt is een groot vrient vanden coninc van Portegale, ende het is een warachtich edel coninc. Dese stadt is een hauene daermen af leyt die somme peerden dye wt Persia comen, ende het is te weten datmen voor een yeghelijc peert van tolle betaelt .xx. ducaten, daer na gaen si opt lant teghen Narsinga. Jn dese stadt sijn veel heydensche coopluyden, daer en wascht gaan coren noch wijndruyuen Ooc geenderley vrucht die onse vruchten gelijc sijn, dan alleen zittroni ende meloenen. Die lantlieden daer en eten gheen broot, mer si eten rijs visch ende noten. Ende voorts hier voor daert pas geeft willen wi seggen van haren gelooue ende zeden, ende daer begint te wassen somige specerie als peper, gimber, cardomomi, ende mirabo, ende weynich cassia. Dese stadt en is niet gemuert, ende het sijn slechte husen daer in. Men vint ooc daer vele ende menigerley vruchten, anders gestelt dan met ons, ende die vruchten sijn veel beter ende volcomender. Hier na sal ic meer seggen vanden seluen. Dit lant en is niet goet te bestriden, want het is al vol grauen. Dese coninck vermach int velt te bringen vijftich duysent Naeri, die sijn bi henlieden ghehouden voor edele lieden. Als die selue in doorloge trecken, so sijn si ghewent te gebruycken sweerden oft corte rodollen, hantbogen ende lantsen, ende nv hebben se sommige bussen ende gaen toch naect, dan eenen doeck om haer lieden, ende si hebben nyet opt hooft, als si inden crijch trecken dragen si doecken om dat hooft tweemael gewonden van roodeer verwen also al van eenderley sorten, daer en ghebruyctmen gheen peerden noch muylen, ezels noch camelen, maer si ghebruycken alleen olifanten, maer niet tot den strijt. Jck sal hier na voorder daer af segghen, wat dese coninck vermach ende wat hy tegen die Poortegaloysen gehandelt heeft, in dese stadt is een grote handelinge, ende daer comen alle iaer by twee hondert scepen van menichderley landen. Als wi sommighe daghen aldaer gheweest waren, soo namen wi voor ons voorder te varen teghen dat Conincrijck Narsinga, alsoo toghen wy .xv. dachreysen ouer landt teghen den opganck der sonnen, ende quamen tot eender stadt ghenoemt Pisinagar.

Dat 11de kapittel spreekt van Cannonor en van haar vruchten.

Cannonor is een mooie grote en rijke stad van volk waarin de koning van Portugal in deze tijd een sterk slot heeft. Deze koning van de stad is een grote vriend van de koning van Portugal en het is een ware edele koning. Deze stad is een haven waar men afleidt dat sommige paarden uit Perzi komen en het is te weten dat men voor elk paard 20 dukaten tol betaalt, daarna gaan ze op het land naar Narsinga. In deze stad zijn veel heidense kooplui, daar groeit geen koren nog druiven. Ook geen vrucht die onze vruchten gelijk zijn, dan alleen citroenen en meloenen. De landlieden daar eten geen brood, maar ze eten rijst, vis en noten. En voorts hier voor daar het pas geeft willen we zeggen van hun geloof en zeden en daar begint te groeien sommige specerij zoals peper, gember, kardemom ende mirobalanen en weinig Cinnamomum cassia. Deze stad is niet ommuurd ende het zijn slechte huizen daarin. Men vindt ook daar vele en menigerlei vruchten, anders gesteld dan met ons en die vruchten zijn veel beter en volkomener. Hierna zal ik meer zeggen van die. Dit land is niet goed te bestrijden want het is al vol graven. Deze koning vermag in het veld te brengen vijftigduizend Naeri (Nairs), die zijn bij hen gehouden voor edele lieden. Als die in de oorlog trekken dan zijn ze gewend zwaarden of korte rodollen te gebruiken, handbogen en lansen en nu hebben ze sommige bussen en gaan toch naakt, dan een doek om hun leden en ze hebben niets op het hoofd, als ze in de strijd trekken dragen ze doeken tweemaal om dat hoofd gewonden van rode kleur alzo al van een soort, daar gebruikt men geen paarden nog muilezels nog kamelen, maar ze gebruiken alleen olifanten, maar niet tot de strijd. Ik zal hierna verder daarvan zeggen, wat deze koning vermag en wat hij tegen de Portugezen gehandeld heeft, in deze stad is een grote handel en daar komen alle jaren bij tweehonderd schepen van menigerlei landen. Toen we sommige dagen aldaar geweest waren zo namen we voor ons verder te varen naar dat koninkrijk Narsinga, alzo trokken we 15 dagreizen over land tegen de zonsopgang en kwamen tot een stad genoemd Bisinagar.


Dat .xij. Capittel seyt vander stadt Bisinagar, int conincrijck Narsinga.

DJe voorgenoemde stadt Bisinagar is des conincx Narsinga, ende is seer oueruloedich groot ende vast, wel ghemuert, aen een plaetse met geberchten ende heeft om haer .vij. mijlen, drie ghemuerde cirkelen rontom, een stadt van grooter hanteringe ende comanscap, ooc seer vruchtbaer, goet gebruyc ende gheschickelicheyt vanden menschen van alle dinghen, ende seer goede lucht, men mach ooc daer hebben grooten lust om te iagen ende vlieghen, also dat my dunct dat dat Paradijs daer is. Die coninck deser stadt is machtich ende rijck, ende hy ende alle sijn rijck en gheloouen niet dan afgoderije, hi houdt altijt aen sijn hof bi veertich duysent mannen te peerde, ende een peert ghelt aldaer vier of vijf hondert pardy, ende sommige coopent wel acht hondert pardy, want die goede peerden en vallen nyet in dese landen, want die coninck ende heeren aen dye poorten ende hauenen der zee wachten seer neerstich daer op, datmen geen groote peerden ouer en voert, ende die selue Co- ninck hout altijt ontrent vierhondert Oliphanten, ende ooc vele Drommedrarien, die loopen wtermaten snel, ende gelijc ick hier voor belooft hebbe te segghen van den aert ende verstande der Eliphanten, soo sult ghi weten ten eersten hoe dat si toe gherust worden inden strijt. Een Eliphant draecht eenen sadel gemaect ghelijck die muylen draghen int conincrijck van Napels, onder enghe met twee yseren ketenen, op dyen sadel draecht hi op elcke side eenen groten troch van hout gemaect, die seer sterc is, ende in yeghelijcken gaen drie mannen, tusschen den backen ende de Oliphants hals is een hout een half spanne dick, tusschen dat selue ende den hals stont een man, die spreect metten oliphant dat welc dat dier al wel verstaet, ende doet dat selue, waer af ick grootelijcken verwondert was ende ick ghelooue dat ter gheen verstandigher dier en is opter eerden. Ende also sitten op elcken oliphant seuen persoonen die hebben pansieren aen, ende haer geweer sijn spiessen ende hantbogen ende rodellen, si wapenen ooc die oliphanten met harnas, ende ten minsten om dat hooft ende haren crommen snuyt. Ende aen den seluen binden si hem een sweert twee ellen lanc, so breet als een menschen hant, ende die man die daer op sidt ghebiet hem, staet stille, gaet voorby, cromt, valt in dien, stoot dien, doet hem niet meer, ende diesghelijcken. Dat al verstaet ende doet die Oliphant al ware hi een mensche, Maer als si wat ghequetst of gewont werden, so en canse nyemant ghehouden. Ende meestendeel worden si inde vlucht ghekeert met vier, dat hem dat teghen ghebracht wordt, dat vreesen si bouen alle andere dingen. Jc gelooue ooc dat dit het stercste dier is bouen alle andere dieren. Ende ic heb gesien drie Oliphanten stellen aen een schip wt der zee te trecken, dat geschiede tot Cannonor, daer waren sommige heydensche coopluyden, die wouden een scip aen dat lant drijuen na die maniere van onsen lande, daer was hen gheseit dat si dat schip souden vast maken voor metten kiele, daer onder leyden si drie houten. Ende aen den cant der zee sach ic drie Oliphanten hem neder laten op die knyen, ende met den hoofden trocken si dat schip gheweldichlijcken wt aen dat lant. Ende ghelijck die sommige seggen, die oliphant en heeft gheen sijns ghelijcken, dat is waer in dier manieren, dan dat si niet so hooghe en staen als sommige ander dieren, mer si hebbense wel beneden bi der eerden ende bouen int buyghen. Dat wijf vanden Oliphant is vele stercker, stouter ende hooueerdiger dan dat manneken. Ende sommige onder die wijuen hebben mans Si sijn oock grooter haerder een dan drie buffels sijn, ende sijn van hayr gelijc die buffels, ende hebben oogen ghelijck die swijnen oft verckenen, een langhe snuyte voor wtcomende, comende by na bi der eerden, daer mede neemt hy die spijse ende den dranck inden mont, want hi heeft sinen muyl onder sinen hals ghelijc eenen stuer. Jck heb hem ooc met sinen muyl meer dan eens eenen quatrijn op sien nemen vander eerden. Jck heb oock ghesien dat hi metten snabel eenen tack af ghetrocken heeft van eenen boome, daer aen onser .xxiiij mannen trocken met eenen zeele, ende en costen dien tack niet ter eerden brenghen,die trock die Oliphant met drie trecken daer neder, Dye twee groote tanden diemen in onse landen brenget die staen int opperste gebet. Sijn ooren sijn twee spannen lanck, op alle siden seer breet, sijn beenen sijn bina ghelijc onder als bouen, ende geschijft bi na ghelijc een groote telioore, onder aen dye voeten heeft hi vijf nagelen van hoornen, sinen steert is ghelijc een buffels steert, ontrent drie spannen lanc, ende onder en is nyet veel hayrs daer aen. Ende dat wijf is cleynder dan dye man. Jck hebber ooc ghereden .xiij. spannen hooge, Sommige sijn oock wel .xiiij. oft .xv. spannen hooge. Sijnen ganc is stille, ende die des rijdens niet ghewent en is, dien ist seer ongemackelick om rijden, want het maeckt den mensche een verkeerde maghe, ghelijc alsmen op der zee is, ende stormen sijn. Die ionge Oliphanten gaen eenen tellenden ganc, gelijc dye muylen, ende sijn goetwillich daer op te rijden. Alsmen daer op wil, so buyget die oliphant een van sinen achtersten voeten ende op dien voet climtmen daer op, nochtans moetmen hem help doen daer op te climmen, Si en werden ooc niet gereden met eenen toom, helfteren noch banden, mer si gaen bisonder haren wech ghelijck die daer op sidt hem toe spreect.

Dat 12de kapittel zegt van de stad Bisinagar (Bijayanagar) in het koninkrijk Narsinga.

Die voorgenoemde stad Bisinagar is van de koning Narsinga en is zeer overvloedig groot en vast, goed ommuurd aan een plaats met gebergten en heeft om zich 7 mijlen drie gemuurde cirkels rondom, een stad van grote hantering en koopmanschap, ook zeer vruchtbaar, goed gebruik en geschiktheid van de mensen van alle dingen en zeer goede lucht, men mag ook daar hebben grote lust om te jagen en vliegen, alzo dat me lijkt dat het Paradijs daar is. De koning van deze stad is machtig en rijk en hij en al zijn rijk geloven niets anders dan afgoderij, hij houdt altijd aan zijn hof bij veertig duizend mannen te paard en een paard kost aldaar vier of vijf honderd pardy en sommige kopen het wel voor acht honderd pardy, want de goede paarden vallen niet in deze landen want de koning en heren aan de poort en haven der zee letten zeer vlijtig daarop dat men geen grote paarden over voert en diezelfde koning houdt altijd omtrent vierhonderd olifanten en ook vele dromedarissen, die lopen uitermate snel en gelijk ik hiervoor beloofd heb te zeggen van de aard en het verstand van de olifanten zo zal ge weten ten eersten hoe dat ze toegerust worden in de strijd. Een olifant draagt een zadel gemaakt gelijk de muilezels dragen in het koninkrijk van Napels, onder eng met twee ijzeren kettingen, op dat zadel draagt hij op elke zijde een groten trog van hout gemaakt die zeer sterk is en in elke gaan drie mannen, tussen de bakken en de olifant hals is een hout van een half span dik, tussen dat en de hals staat een man en die spreekt met de olifant wat dat dier alles goed verstaat en doet datzelfde waarvan ik zeer verwonderd was en ik geloof dat er geen verstandiger dier is op de aarde. En alzo zit op elke olifant zeven personen die hebben pantsers aan en hun geweren zijn spiesen en handbogen en rodellen, ze wapenen ook de olifanten met harnas en ten minsten om dat hoofd en hun kromme snuit. En daaraan binden ze hem een zwaard twee ellen lang en zo breed als een mensenhand en de man die daarop zit gebiedt hem, sta stil, ga voort, kromt, val in die, stoot die, doe hem niet meer en diergelijks. Dat alles verstaat en doet die olifant al was het een mens. Maar als ze wat gekwetst of gewond worden dan kan niemand ze tegenhouden. En meestal worden ze in de vlucht gekeerd met vuur dat hen dan tegen gebracht wordt, dat vrezen ze boven alle andere dingen. Ik geloof ook dat dit het sterkte dier is boven alle andere dieren. En ik heb gezien drie olifanten gesteld aan een schip om die uit de zee te trekken, dat geschiedde te Cannonor, daar waren sommige heidense kooplui die wilden een schip op dat land trekken naar de manier van ons land, daar was hen gezegd dat ze dat schip zouden vast maken voor met de kiel, daaronder legden ze drie houten. En aan de zeekant zag ik drie olifanten zich neerlaten op de knien en met de hoofden trokken ze dat schip geweldig op het land. En gelijk sommige zeggen, de olifant heeft niet zijn gelijke, dat is waar in dir manieren dan dat ze niet zo hoog staan als sommige ander dieren, maar ze hebben het wel beneden bij de aarde en boven in het buigen. Dat wijf van de olifant is veel sterker, dapperder en hovaardiger dan dat manneken. En sommige onder die wijven hebben mannen. Ze zijn ook groter van hen een een dan drie buffels zijn en zijn van haar gelijk de buffels en hebben ogen gelijk de zwijnen of varkens, een lange snuit die voor uitkomt bijna bij de aarde, daarmee neemt het de spijs en de drank in de mond, want het heeft zijn muil onder zijn hals gelijk een steur. Ik heb hem ook met zijn muil meer dan eens een vierkant op zien nemen van de aarde. Ik heb ook gezien dat hij met de snavel een tak afgetrokken heeft van een boom waaraan van ons 24 mannen trokken met een touw en konden die tak niet ter aarde brengen, die trok de olifant met drie trekken daar neer. De twee grote tanden die men in onze landen brengt die staan in het opperste gebit. Zijn oren zijn twee spannen lang, aan alle kanten zeer breed, zijn benen zijn bijna gelijk onder als boven en geschijfd bijna gelijk een grote schotel, onder aan de voeten heeft het vijf nagels van hoorn, zijn staart is gelijk een buffelstaart, omtrent drie spannen lang en onder is niet veel haar daaraan. En dat wijf is kleiner dan de man. Ik heb er ook gereden van 13 spannen hoog. Sommige zijn ook wel 14 of 15 spannen hoog. Zijn gang is stil en die het rijden niet gewend is die is het zeer ongemakkelijk om te rijden want het maakt de mens een omgekeerde maag gelijk als men op de zee is en stormen zijn. De jonge olifanten gaan een tellende gang gelijk de muilezels en zijn goedwillig daarop te rijden. Als men daarop wil dan buigt de olifant een van zijn achterste voeten en op die voet klimt men daarop, nochtans moet men hem helpen om daarop te klimmen. Ze worden ook niet gereden met een toom, halster nog banden, maar ze gaan bijzonder hun weg gelijk die daarop zit hem toespreekt.

Dat .xiij. Capittel seyt hoe die Oliphanten genereren.

ALs die Oliphant genereren wil soo gaet hi aen een heymelijcke plaetse aen een water oft mos daer vereenigen si henlieden, ende genereren gelijck ander dieren, manlijck ende wijflic, Ende ick heb ghesien in sommige landen dattet die alder costelijcste dracht is die men hebben mach, om eenen coninck voor te draghen dye nieren van eenen Oliphant, die eten si, Ende in sommighe landen gelt eenen Oliphant vijftich ducaten, ende in sommighe landen dusent ducaten. Jck heb oock ghesien sommighe Oliphanten die meer verstant ende bescheydenheyts hadden, dan aen sommige plaetsen die menschen doen.

Dat 13de kapittel zegt hoe de olifanten genereren.

Als de olifant genereren wil zo gaan ze naar een heimelijke plaats aan een water of mos en daar verenigen ze zich en genereren gelijk andere dieren, manlijk en vrouwelijk. En ik heb gezien in sommige landen dat het die aller kostbaarste dracht is die men hebben mag, om een koning voor te dragen de nieren van een olifant, die eten ze. En in sommige landen geldt een olifant vijftig dukaten en in sommige landen duizend dukaten. Ik heb ook sommige olifanten gezien die meer verstand en bescheidenheid hadden dan aan sommige plaatsen de mensen doen.

Dat .xiiij. Capittel seyt vanden Coninc van Narsinga ende sinen rijckdommen.

DJe coninck van Narsinga is die rijcste machticste coninc dien ic oyt ghesien hebbe oft heb hooren noemen. Ende sijn bramini dat sijn sijn priesters segghen, dat hy daghelijcx goets ghelts heeft tweelf duysent pardey. Hi voert alle tijt orloghe met sommighe heydensche coninghen ende heren. Sijn stadt heeft den name Narsinga, daer hi sijn wooninghe hout, ende is getimmert ghelijck Milanen, maer ten heeft niet so effen lant rontsomme, ende sijn conincrijc leyt ghelijc Napels, oft Venigien, ende heeft die zee tot beyde siden. Die voorghenoemde coninc gelooft met alle sinen volcke ende lande de afgoderije, ende bidt den duyuel aen gelijck die coninc tot Calcoeten, ghelijck ghi hier na hooren sult. Haer cleydinghe is, die deghelijc ende eerbaer sijn, die draghen corte hemden, ende op dat hooft eenen bant, op de heydensce maniere, ende niet aen die voeten, dat slecht ende ghemeyn volc gaet gheheel naect, wtghenomen aen haer schamelheydt daer draghen si doecken om ghewonden. Die coninck draecht een paret van gouden laken, twee spannen hooghe, ende inden crijch draecht hi cleederen van boomwol, dat is van catoene genaeyt op een ander cleet met gulden bloemen om, ende ombeset met edele gesteenten, al van eender soorten, sijn peert is costelijcker dan een goede stadt, van weghen des ghetuyns, dat daer gheciert is met so vele costelijcke cleynheden, ende als hi spaceren oft somtijts int gheselscap rijdt, so rijden altijt met hem drie oft vier andere coninghen, met veel heren ende knechten .v. oft .vi. duysent peerden, daer by men mercken ende kennen mach, dat hi is een groot machtich coninc. Sijn munte is die pardey van dien ic gheseyt hebbe, so slaet hi ooc sommige siluer munte, genoemt tare, ende andere van gout, diemen noemt fauon die gelden die .xx. een pardeyo, ooc cleyne silueren munte die heetmen Casz, die gelden die .xvi. een tare van siluer. Jn desen landen machmen seker wandelen dan alleen datmen hem bewaren moet voor die leeuwen, die op die straten loopen, Van haer spijse en wil ick nv niet segghen, dat sal ic scrijuen ende segghen hier na als ick scrijue van Calcoeten, want ghelijck in deser stadt Narsinga ende den seluen landen ghehouden wert Dese coninck is een seer groot vrient der Christenen, bysonder den coninck van Poortegale, wandt met den anderen en heeft hi niedt vele kennissen. Ende als dye Portegalosen in sijn steden ende landen varen, so geschiet henluyden groote eere ende vrientschap, ende als wy dese edele stadt wel gesien hadden, ende vele daghen daer gheweest waren togen wy wederom na Cannonor, daer bleuen wi drye daghen, ende wy namen namaels onsen wech ouer landt, ende quamen in een stadt die was ghenoemt Tormapatani.

Dat 14de kapittel zegt van de koning van Narsinga en zijn rijkdommen.

De koning van Narsinga is de rijkste machtigste koning die ik ooit gezien heb of heb horen noemen. En zijn brahmanen, dat zijn zijn priesters, zeggen dat hij dagelijks goed geld heeft twaalfduizend pardey. Hij voert alle tijd oorlog met sommige heidense koningen en heren. Zijn stad heeft de naam Narsinga daar hij zijn woning houdt en is getimmerd gelijk Milaan, maar het heeft niet zo effen land rondom en zijn koninkrijk ligt gelijk Napels of Veneti en heeft de zee aan beide zijden. Die voor genoemde koning gelooft met al zijn volk en land aan afgoderij en bidt de duivel aan gelijk de koning te Calcutta, gelijk gij hierna horen zal. Hun kleding is, die degelijk en eerbaar zijn, die dragen korte hemden en op dat hoofd een band op de heidense manier en niet aan de voeten, dat slechte en gewone volk gaat geheel naakt, uitgezonderd aan hun schaamstreek daar dragen ze doeken omgewonden. De koning draagt een baret van goud laken, twee spannen hoog en in de strijd draagt hij kleren van boomwol, dat is van katoen genaaid op een ander kleed met gouden bloemen om en omzet met edelstenen, al van een soort, zijn paard is kostbaarder dan een goede stad vanwege de omzetting dat daar versierd is met zo veel kostbare kleinigheden en als hij zich vermaakt of in gezelschap rijdt dan rijden altijd met hem drie of vier andere koningen met veel heren en knechten 5 of 6 duizend paarden, waarbij men merken en kennen mag dat hij een grote machtige koning is. Zijn munt is de pardey van die ik gezegd heb, zo slaat hij ook sommige zilveren munten, genoemd tare, en andere van goud die men noemt fauon, die gelden een 20 pardey, ook kleine zilveren munten en die noemt men Casz, die gelden die 16 een tare van zilver. In deze landen mag men zeker wandelen dan alleen dat men zich beschermen moet voor de leeuwen die op de straten lopen. Van hun spijs wil ik nu niet zeggen, dat zal ik schrijven en zeggen hierna als ik schrijf van Calcutta, want gelijk in deze stad Narsinga en dezelfde landen gehouden wordt. Deze koning is een zeer grote vriend der Christenen, vooral de koning van Portugal, want met de anderen heeft hij niet veel kennis. En als de Portugezen in zijn steden en landen varen, zo geschiedt hen grote eer en vriendschap en toen we deze edele stad wel gezien hadden en vele dagen daar geweest waren trokken we wederom naar Cannonor, daar bleven we drie dagen en we namen later onze weg over land en kwamen in een stad die was genoemd Tormapatani.

Dat .xv. Capittel spreect van Tormapatami, Pardarani, ende Capogato den steden in Jndia.

TOrmapatami is van Cannonor xij. mijlen, die en is niet seer rijck ende is een mijle van die zee gelegen, ende heeft een vlietende water niet groot, ende heeft eenen bisonderen heere. Dat volc deser stadt leeft meestendeel in arbeyt, ende haer meeste neeringe sijn dye boomen ende noten die wi heeten Jndiaensche noten, die selue eten si met een weynich rijs. Mer si hebben veel houts, wt welc men schepen maect. Jn deser stadt woonen bi vijftich duysent heydenen, Machometanen, ende sijn onderworpen den coninc. Jc en wil ooc niet voorder scrijuen van haren leuen ende zeden, tot dat ic scrijuen sal van Calcoeten, die ooc van den seluen geloue sijn, in deser stadt sijn veel amre huysen, een huys op eenen haluen ducaet geschat, daer bleuen wy twee dagen, ende doe trocken wy in een ander stadt ghenoemt Pardarani een dachreyse van der voorschreuen stadt gelegen, ende is onderworpen den coninck van Calcoeten, gheheel een slechte stadt, ende ten heeft gheen poorten Ende tegen ouer dese stadt leyt een woest eylant daer niemant in en woont, ende des volcx zeden ende leuen is gelijc tot Calcoeten. Wi schieden van daer, ende quamen in een stadt genoemt Capogato, dese stadt is ooc onder den coninc van Calcoeten, ende heuet een huepsch palleys na der ouder wet getimmert, Ende een cleyn water vloet tegen tzuyden. Daer en is niet in weerdich te scrijuen, daerom wi daer niet lange en bleuen,ende wi scheyden van daer, ende quamen in die edel stadt van Calcoeten met vruechden. Ende gelijc ic tot hier toe gespaert heb te scrijuen vanden leuen, seden, cleydinge ende ghelooue, dat gehouden wert inden coninclijcken steden, Cevul, Dabuli, Bathacala, Onor, Mangolor, Cannonor, Caicolon, Colon, ende Narsinga. Nv wil ic v seggen vanden coninc tot Calcoeten,want hi wort gehouden voor den treffelijcsten coninck bouen alle andere coninghen.

Dat 15de kapittel spreekt van Tormapatami, (Dorinapatain) Pardarani en Capogato, de steden in India.

Tormapatami is van Cannonor 12 mijlen, die is niet zeer rijk en is een mijl van de zee gelegen en heeft een niet groot stromend water en heeft een aparte heer. Dat volk van deze stad leeft meestendeel in arbeid en hun meeste neringen zijn de bomen en noten die we Indiaanse noten noemen, (Cocos) die eten ze met een weinig rijst. Maar ze hebben veel hout waarvan men schepen maakt. In deze stad wonen ook nabij de vijftigduizend heidenen, Mohammedanen, en zijn onderworpen aan de koning. Ik wil ook niet verder schrijven van hun leven en zeden, totdat ik schrijven zal van Calcutta, die ook van hetzelfde geloof is. In deze stad zijn veel arme huizen, een huis op een halve dukaat geschat, daar bleven we twee dagen en toen trokken we in een andere stad genoemd Pardarani, een dagreis van de voor beschreven stad gelegen en is onderworpen aan de koning van Calcutta, geheel een slechte stad en heeft geen poorten. En tegenover deze stad ligt een woest eiland daar niemand in woont en de volk zeden en leven is gelijk als in Calcutta. We scheiden van daar en kwamen in een stad genoemd Capogato, deze stad is ook onder de koning van Calcutta en heeft een hups paleis naar de oude wet getimmerd. En een kleine watervloed tegen het zuiden. Daarin is niets waardig om van te schrijven, daarom we daar niet lang bleven en we scheiden vandaar en kwamen in die edele stad Calcutta met vreugde. En gelijk ik tot hiertoe gespaard heb te schrijven van het leven, zeden, kleding en geloof dat gehouden wordt in de koninklijke steden, Cevul, Dabuli, Bathacala, Onor, Mangolor, Cannonor, Caicolon, Colon en Narsinga. Nu wil ik u zeggen van de koning in Calcutta, want hij wordt gehouden voor de voortreffelijkste koning boven alle andere koningen.


Dat .xvi. Capittel seyt van die machtighe stadt Calcoeten in Jndia

CAlcoeten is een stadt op vasten lande gelegen, ende dye zee staet daer aen sommige hoecken tot aen die huysen der stadt, ende en heeft gheen hauene der zee, maer daer is een enghe vloet aen dat incomen der zee, ende en heeft mer vijf oft ses spannen waters.

Dese riuiere deelt haer na Calcoeten met .ij. deelen ende maect een grote menichte van stroomen dye daer af vlieten. Dese stadt en heeft gheenen muer om, mer si is bi eender mijlen bi na nau te samen betimmert, mer daer voorder sijn die husen wijder van malcander getimmert. Also strect die stadt met haren begripe bi .vi mijlen weechs, mer die huysen die daer in staen sijn slecht, want de mueren en zijn maer eens mans lengde hooge die te peerde is, met bladeren van eenen boom gedect, ende en hebben gheen solders, ende daerom so haest alsmen drie oft vier spannen in deerde graeft so vintmen water daerom datmen geen grote huysen sonder merckelike scade daer gemaken en can, also dat eens coopmans huys gelt xv. oft .xx. ducaten ende niet daer ouer. Ende die huysen des gemeyn volcx gelt gemeynlijck eenen haluen ducaet, somtijts eenen ducaet, oft twee ducaten op dalder meeste.

Dat 16de kapittel zegt van die machtige stad Calcutta in India.

Calcutta is een stad op vast land gelegen en de zee staat daar aan sommige hoeken tot aan de huizen der stad en heeft geen haven der zee, maar daar is een enge vloed bij de binnenkomst van de zee en heeft maar vijf of zes spannen waters.

Deze rivier verdeelt zich na Calcutta in 2 delen en maakt een grote menigte van stromen die daar af vloeien. Deze stad heeft geen muur om, maar het is bij een mijl bijna nauw tezamen betimmert, maar daar verder zijn de huizen verder van elkaar getimmerd. Alzo strekt de stad met haar omvang bij 6 mijlen weegs, maar de huizen die daarin staan zijn slecht, want de muren zijn maar een mannen lengte hoog die te paard is, met bladeren van een boom gedekt en en hebben geen zolders en daarom zo gauw als men drie of vier spannen in de aarde graaft zo vindt men water daarom dat men geen grote huizen zonder merkelijke schade daar maken kan, alzo dat een koopman huis geldt 15 of 20 dukaten en niet daar over. En de huizen van het gewone volk gelden gewoonlijk een halve dukaat, soms een dukaat of twee dukaten op het allermeeste.


Dat .xvij. Capi. seyt vanden coninck tot Calcoeten ende des volcx gheestelicheyt, ende van haren ghelooue.

DJe coninc van Calcoeten met al sinen volcke in sijn lant ende conincrijc is vol afgoderijen, ende bidden de duyuel aen gelijc ghi hooren sult. Si bekennen ende belijden datter een God is, die geschapen heeft hemel ende aerde ende al datter in is. Ende spreken als God woude rechten ende oordeelen eenen ende den anderen, ende alle quaet der menschen straffen, soo en waer hem dat geen vrucht als hy dat doen mocht door sinen knecht. Ende daerom heeft hij ons desen geest den duyuel gesonden in deser werelt, ende hem de macht gegeuen te oordeelen, die wel doet, dien doet hi ooc wel, die quaet doet, dien doet hy ooc quaet, dien noemen si den Deyma, ende God noemen si Tamerani. Nv weet dat die coninc van Calcoeten dat beelt des duuels hout in sinen palleyse gelijc een capelle, ende dat is twee screden wijt op alle vier hoecken, ende drye screden hooge met eender houter dueren. Ende int midden van deser cappellen is eenen setel, daer op sidt eenen duuel gegoten van metael, die heeft een croon op sijn hooft gelijc des paus croon, ende heeft vier hoornen op sijn hooft, ende vier grote tanden met eenen groote wijden openen muyl, die nose ende ooghen grouwelic aen te sien. Ende sine handen gemaect gelijc die haken, ende die voeten gelijc hanen voeten. Ende ronts o[m] dese capelle is dat gemael ende schilderije niet dan enckel duuels, ende op alle vier hoecken sidt eenen duuel op eenen stoel, die daer gemaect is in een vlamme viers, ende in die vlamme is een grote menichte der sielen, eenen oft haluen vinger lanc, ende die voorgenoemde duuel heuet in sijn rechte clauwe een siele, dye hout hi in sinen mont, ende metter ander hant grijpt hi een siele metten voete.

Ende alle morgen comen dye papen ende wasschen haren afgod met welrieckende water, ende besprengen oft wieroocken hem met welrieckende gerueck. Als dat geschiet is bidden si hem aen, ende somtijts in die weke maken si hem een offerhande, in dier manieren, si hebben een bisondere tafele daer toe geordineert, gemaect ghelijc eenen outaer, ontrent drie spannen hooghe vander eerden, vier spannen wijt, ende vijf spannen lanc, die cieren si met rosen, ende bloemen, ende andere welrieckende cruden. Daer op hebben si bloet van eenen hane, ende gloeyende colen in een silueren becken met veel roocx, si hebben ooc een wierooc vat, met dien doen si dat rontom den outaer riecken, ende een silueren belleken dat luyden si dicwils. Ende dan hebben si een silueren mesken daer mede dooden si den haen, ende nemen dat bloet van hem, ende dat doen si dickwils op dat vier, ende dat nemen si dicwils ende besprengen daer mede, ghelijcmen op die scermers schole vechten woude, tot dat al vergaen is, ende altijt brengen si daer bi sommige wassen keersen. Die priester die dat offer brengen wil, doet aen den arm, aen die handen, ende aen dye voeten silueren hantschoenen gebonden met vele schellen ende bellekens, die een groot geluyt gheuen. Hi draecht ooc aen sinen hals een stole, ic en weet nyet waer af die selue gemaect is, ende als hi den offer also volbracht heeft, so neemt hi beyde sijn handen vol corens, ende gaet vanden outaer achterwaerts, ende siet dan altijt voor hem den outaer aen, tot aen eenen boom daer toe gheordineert, ende worpt dan dat coren ouer sijn hooft opt hoochste ghelijc hi can op den boom, ende dan gaet hy weder totten outaer, ende heft alle dinghen op van den outaer, alsoo selsaem houden si haren offer voor haren afgod.

Dat 17de kapittel zegt van de koning van Calcutta en het volk geestelijkheid en van hun geloof.

De koning van Calcutta met al zijn volk in zijn land en koninkrijk is vol afgoderij en bidden de duivel aan gelijk gij horen zal. Ze bekennen en belijden dat er een God is die geschapen heeft hemel en aarde en al dat erin is. En spreken als God wilde berechten en oordelen een en een andere en alle kwaad van de mensen straffen, zo was hem dat geen vreugde dan als hij dat doen mocht door zijn knecht. En daarom heeft hij ons deze geest de duivel gezonden in deze wereld en hem de macht gegeven te oordelen, die goed doet die doet hij ook goed en die kwaad doet die doet hij ook kwaad, die noemen ze de Deyma en God noemen ze Tamerani. Nu weet dat de koning van Calcutta dat beeld van de duivel houdt in zijn paleis gelijk een kapel en dat is twee schreden breed op alle vier hoeken en drie schreden hoog met een houten deur. En in het midden van deze kapel is een zetel en daarop zit een duivel gegoten van metaal, die heeft een kroon op zijn hoofd gelijk de pauzen kroon en heeft vier horens op zijn hoofd en vier grote tanden met een grote wijde open muil, de neus en ogen gruwelijk aan te zien. En zijn handen gemaakt gelijk de haken en de voeten gelijk hanenvoeten. En rondom deze kapel is dat geverfd en schilderij niets dan enkel duivels en op alle vier hoeken zit een duivel op een stoel die daar gemaakt is in een vlam van vuur en in die vlam is een grote menigte der zielen, een of halve vinger lang en de voorgenoemde duivel heeft in zijn rechter klauw een ziel die houdt hij in zijn mond en met de andere hand grijpt hij een ziel met de voeten.

En elke morgen komen de papen en wassen hun afgod met welriekend water en besprengen of bewieroken hem met welriekende reuk. Als dat geschied is bidden ze hem aan en soms in de week maken ze hem een offerande in die manieren, ze hebben een bijzondere tafel daartoe geordend, gemaakt gelijk een altaar, omtrent drie spannen hoog van de aarde, vier spannen breed en vijf spannen lang, die versieren ze met rozen en bloemen en andere welriekende kruiden. Daarop hebben ze bloed van een haan en gloeiende kolen in een zilveren bekken met veel rook, ze hebben ook een wierookvat, met die doen ze dat rondom het altaar geuren en een zilveren belletje dat ze vaak luiden. En dan hebben ze een zilveren mesje waarmee ze de haan doden en nemen dat bloed ervan en dat doen ze vaak op dat vuur en dat nemen ze vaak en besprengen daarmee, gelijk men op de schermscholen vechten wil, totdat alles vergaan is en altijd brengen ze daarbij sommige wassen kaarsen. De priester die dat offer brengen wil doet aan de arm, aan de handen en aan de voeten zilveren handschoenen gebonden met vele schellen en belletjes die een groot geluid geven. Hij draagt ook aan zijn hals een stool, ik weet niet waarvan die gemaakt is, en als hij het offer alzo volbracht heeft dan neemt hij beide zijn handen vol koren en gaat van het altaar achteruit en ziet dan altijd voor hem het altaar tot aan een boom daartoe geordend en werpt dan dat koren over zijn hoofd zo hoog hij kan op de boom en dan gaat hij weer tot het altaar en heft alle dingen op van het altaar, alzo zeldzaam houden ze hun offer voor hun afgod.

Dat .xviij. Capittel seyt vanden eten des conincx van Calcoeten ende wat daer volbracht wort.

ALs die coninc van Calcoeten eten wil, so gebruyct hi dese nauolgende gewoonte. Ten eersten nemen die vier principael priesteren dye spijse die voor den coninc bereyt is, ende dragen die voor den duuel, ende bidden hem ten eersten aen na haer gewoonte. Si heffen haer handen tot bouen haer hooft, daer na trecken si haer handen wederom tot hen, al besloten, ende altijt die duymen opgeheuen, ende houden dan dat eten voor hem also lange als een mensche soude mogen eten, ende blijuen dan so langhe bi hem, ende daer na brenghen si die spijse haren coninck. Also meynen si den duuel groote eere te bewijsen. Als hem nv die coninc hout dat hi niet eten en mach, ten si sake dat hem dat te voren voor gedragen wert, ende dit eten is in een houten schotel daer in leyt een groot blat van eenen boome daer op leyt die spijse des conincx, dat is rijs oft ander dinghen. Hi eet oock op eerde, ende sommige bramini, dat zijn die priesters staen haerder drie of vier met groter reuerencien ende eerbiedinge neder geneycht, ende heffen die handen op voor haren mont ende met den rugge gebogen, ende al spreect die coninc so en derf haerder geen den anderen toe spreken, maer staen also met grooter neersticheyt, ende mercken op des conincx woorden met alder gehoorsaemheyt. Als nv die coninc gheheten heeft, so nemen die papen dye ouergebleuen spijse des conincx, ende dragense in eenen hof, ende sitten neder opter eerden, ende slaen driemael die handen te samen, so coemt daer een grote menichte rauen, ende eten die spise. Ende dese rauen vliegen daer si willen.

Dat 18de kapittel zegt van het eten van de koning van Calcutta en wat daar volbracht wordt.

Als de koning van Calcutta eten wil dan gebruikt hij de navolgende gewoonte. Ten eerste nemen de vier voornaamste priesters de spijs die voor de koning bereid is en dragen die voor de duivel en bidden hem ten eerste aan naar hun gewoonte. Ze heffen hun handen tot boven hun hoofd, daarna trekken ze hun handen wederom tot hen, geheel gesloten en altijd de duimen opgeheven, en houden dan dat eten voor hem alzo lang als een mens zou mogen eten en blijven dan zolang bij hem en daarna brengen ze die spijs naar hun koning. Alzo menen ze de duivel grote eer te bewijzen. Als hem nu de koning houdt dat hij niet eten mag, tenzij dat hem dat tevoren voorgedragen wordt, en dit eten is in een houten schotel waarin ligt een groot blad een boom waarop de spijs ligt van de koning, dat is rijst of andere dingen. Hij eet ook op de aarde en sommige brahmanen, dat zijn de priesters, staan van hen met drie of vier met grote referentiën en eerbiedig neer genegen en heffen de handen op voor hun mond en met de rug gebogen en al spreekt de koning zo durft geen van hen de andere toe spreken, maar staan alzo met grote vlijt en merken op de woorden van de koning met alle gehoorzaamheid. Als nu de koning gegeten heeft dan nemen de papen de overgebleven spijs van de koning en dragen het in een hof en zitten neder op de aarde en slaan driemaal de handen tezamen, dan komt daar een grote menigte raven en eten die spijs. En deze raven vliegen daar ze willen.

Dat xix. capi. seyt vanden Bramini, dat sijn die priesters tot Calcoeten.

NU hoort ende vreemde dingen sult ghi hooren van dese bramini haer papen tot Calcoeten, ende si weten dat si sijn die opperste haers geloofs, ghelijc by ons die priesters sijn. Als die coninck een wijf neemt so neemt hi eenen wt hem luden, den eerweerdichtsen onder haer luden geacht, ende laet hem den eersten nacht bi sijn wijf slapen, omdat hy haer den maechdom nemen soude, ende dan so ghelaet hi hem als oft hi dat we[rc nie]t geerne doen en soude, maer dat [dye con]inc eenen anderen nemen soude So [geuet h]y somtijts vier oft vijfhondert [ducaten] om dien arbeyt te volbrengen, d[at bi ons] sonder gelt wel te volbrengen [ware] Sulcx geschiet allen den coning[en.]

Dat 19de kapittel zegt van de Brahmanen, dat zijn de priesters te Calcutta.

Nu hoort en vreemde dingen zal ge horen van deze brahmanen hun priesters te Calcutta en ze weten dat ze de opperste van hun geloof zijn gelijk bij ons de priesters zijn. Als de koning een wijf neemt zo neemt hij een uit hen, de eerwaardigste onder die lieden en laat hem de eerste nacht bij zijn wijf slapen omdat hij haar de maagdelijkheid nemen zou en dan zo gedraagt hij zich alsof hij dat werk niet graag wil doen, maar dat de koning een andere nemen zou. Zo geeft hij soms vier of vijfhonderd dukaten om die arbeid te volbrengen, dat bij ons zonder geld wel te volbrengen was. Zulks gebeurt alleen de koningen.

Dat .xx. Capittel seyt vanden ede[len], ende wat volc daer woont.

TEn eersten die edelen tot Calcoeten die heetmen Bramini dat zijn die papen bouen gheseyt, ende die houtmen voor edele. Die andere heetmen Naori, die ghelijc bi ons die edele ghehouden worden, die sijn verbonden wapenen ende sweerden te dragen. Waer si op die straten gaen, ende geen wapenen en dragen die worden veracht ende nyet voor edele aenghesien, dye noeme ic crijschlieden. Die derde die si edele noemen, die worden ghenoemt Tuia, dat sijn hantwerckers, die worden bi henlieden gheacht ende in eeren gehouden, Daer na sijn gemeyn luyden die heetmen Mochoa, dat sijn die visschers. Die vijfde heeten si Poliari, dat is een quaet volc, die vergaderen dat peper den wijn ende die noten. Dye seste noemen si Hirani, dye bouwen ende sayen dat rijs, gheacht ghelijc bi ons die boeren. Die selue ende die Poliari en derren den Naeri dat sijn die edele oft ondersaten, oft den papen niet ghenaken op vijf oft ses schreden, oft si worden van henluyden bestooten, ende aengeroepen, maer si moeten altijt wandelen in bisonder plaetsen, ende in snoode plaetsen. Als si te wercken gaen tot den luyden, so roepen si met luyder stemmen, dat se een yegelick op der straten hooren mach, dat doen si daerom, dat si die papen ende die soudenieren souden waerscouwen ende niet ontmoeten, in dyen dat si dat niet en deden, ende hem dan ontmoeten, die sijn vrucht saeyen ende coopen wouden, so mochten si hem dooden, ende si en souden daer aen niet misdoen.

Dat 20ste kapittel zegt van de edelen en wat volk daar woont.

Ten eerste de edelen te Calcutta die noemt men Brahmanen en dat zijn de papen boven gezegd en die houdt men voor edelen. De andere noemt men Naori die gelijk bij ons de edele gehouden worden, die zijn verbonden wapens en zwaarden te dragen. Waar ze op de straten gaan en geen wapens dragen die worden veracht en niet voor edelen aangezien, die noem ik krijgslieden. De derde die ze edelen noemen die worden genoemd Tuia, dat zijn handwerkers, die worden bij hen geacht en in eren gehouden. Daarna komen de gewone lieden en die noemt men Mochoa, dat zijn de vissers. De vijfde noemen ze Poliari, dat is een kwaad volk, die verzamelen dat peper, de wijn en de noten. De zesde noemen ze Hirani, die bouwen en zaaien dat rijst, geacht gelijk bij ons de boeren. Die en de Poliari durven de Naeri, dat zijn de edele of onderzaten of de papen, niet te genaken op vijf of zes schreden of ze worden van hen gestoten en aangeroepen, maar ze moeten altijd wandelen in aparte plaatsen en in snode plaatsen. Als ze te werk gaan tot de lieden dan roepen ze met luide stem zodat iedereen ze op de straat horen kan, dat doen ze daarom dat ze de papen en de soldaten zouden waarschuwen en niet ontmoeten, indien ze dat niet deden en hen dan ontmoeten die zijn vrucht zaaien en kopen wou, dan mochten ze hen doden en ze zouden daaraan niet misdoen.

Dat .xxi. Capittel spreect van die cleedinge des conincx ende der anderen.

DJe cleedinge des conincx ende der coninginnen ende die andere des lants gaen al naect ende bloot, maer geschoeyt, die draghen doecken van catoen oft side om die scamelheyt, ende metten blooten hoofde, sommige cooplieden die dragen hemden tot die gordelstap, maer dy edele mannen ende vrouwen ende lantluyden gaen al bloot, die vrouwen draghen lanc haer gheloct, ende en eten geen vleesch sonder oorlof haerder papen. Dat ghemeyn volck eet alderley vleesch, sonder alleen coeyen vleesch, dat en eten si niet, bisonder die Hirana ende Poliar eten vleesch ghedroocht in die sonne ende een vrucht bi henlieden geheeten suriti.

Dat 21ste kapittel spreekt van de kleding van de koning en de anderen.

De kleding van de koning en de koningin en de anderen van het land gaan geheel naakt en bloot, maar geschoeid, die dragen doeken van katoen of zijde om de schaamstreek en met het blote hoofd, sommige kooplieden die dragen hemden tot de gordel, maar de edele mannen en vrouwen en landlieden gaan al bloot, de vrouwen dragen lang haar met lokken en eten geen vlees zonder verlof van hun papen. Dat gewone volk eet allerlei vlees, uitgezonderd alleen koeienvlees, dat eten ze niet, vooral die Hirana ende Poliar eten vlees gedroogd in de zon en een vrucht bij hen gegeten suriti.


Dat .xxij. Capittel seydt vanden lichten diemen voor den Coninck, ende snachts in sijn palleys brant.

INt huys des conincx sijn vele wooningen, in welcke .x. oft .xij. vaten van metael gemaect sijn, ende die branden omhooge, ghelijc die hoochte van eenen mensche, ende een yeghelijck van desen en bouen dander, daermen olie in doen mach om te branden, ende dat is twee spannen hooge vander eerden. Jn deerste daer leyt catoen in rontom gesaeyt om te branden, daer boven is noch een ander wat engher, met alsulcken lichten, ende daer bouen dat aldercleynste, ooc met olye aengesteken, gelijc die twee andere, ende den voet van desen is driehoeckich, ende elcken hoec gemaeckt met verheuen werck, drie duyuelen, verschrickelijc om aen te sien, al sulcken lichten sijn alle nacht inden cameren van des conincx palleys.

Dat 22ste kapittel zegt van de lichten die men voor de koning en ‘s nachts in zijn paleis brandt.

In het huis van de koning zijn vele woningen waarin 10 of 12 vaten van metaal gemaakt zijn en die branden omhoog, gelijk de hoogte van een mens en elk van deze en de een boven de ander daar men olie in doen mag om te branden en dat is twee spannen hoog van de aarde. In de eerste daarin ligt katoen rondom gelegd om te branden, daarboven is nog een andere wat enger met al zulke lichten en daarboven de allerkleinste, ook met olie aangestoken, gelijk de twee andere en de voet van deze is driehoekig en elke hoek gemaakt met verheven werk, drie duivels, verschrikkelijk om aan te zien, al zulke lichten zijn alle nachten in de kamers van het koninklijke paleis.

Dat .xxiij. Capittel seyt vanden vrienden die den Coninck af steruen, hoe si hen dan houden.

ALs den coninc eenen goeden vrient af sterft ende men dat lichaem metten lijcke op gerecht heeft, so seyndet hy tot allen den oppersten priesteren sijns rijcx dat si daer sullen comen, ende ontbiet ooc vele andere buyten der stadt. Als dye ghecomen sijn so hout hi met henluyden een groote weerschap ende maeltijt drie daghen lanck, ende dat eten is meestendeel van goeden rijs ghecooct, in vele manieren, oock herten ende wilde swijnen wiltbraet. Na drie oft vier dagen geeft hi eenen yegelijcken priester drie, vier oft vijf pardey. Daer na trect een yeghelick wederomme den wech die hy ghecomen is.

Dat 23ste kapittel zegt van de vrienden van de koning die sterven en hoe ze zich dan houden.

Als de koning een goede vriend sterft en men dat lichaam met het lijk opgericht heeft dan zendt hij tot alle opperste priesters van zijn rijk dat ze daar zullen komen en ontbiedt ook vele anderen buiten de stad. Als die gekomen zijn zo houdt hij met hen een groot feestmaal en maaltijd drie dagen lang en dat eten is meestendeel van goede rijst gekookt in vele manieren, ook herten en wilde zwijnen wildbraad. Na drie of vier dagen geeft hij elke priester drie, vier of vijf pardey. Daarna trekt iedereen weerom de weg die hij gekomen is.

Dat .xxiiij. Capittel spreeckt vander heerlicheyt dyemen hout nae des Conincx doot.

ALs die coninc tot Calcoeten ghestoruen is, ende dat hy achter laet sonen, broeders sonen, oft broeders, die en eruen niet dat conincrijck, maer dat rijck blijuet aen sijnder suster sone. Ende in dien datter gheen sonen van der suster en sijn, so blijft dat conincrijc den naesten vrienden des conincx, Om der oorsaken wille, dat die bramini dat sijn haer papen, die huysvrouwe haer maechdom genomen heeft Ende diesgelijcx oft die coninc wt rijdet, so blijuet een van dien papen die tijt bi die coninginne, daer af de sommige .xx. of .xxiiij. iaren out sijn, dat wort die coninginne voor een eere ghehouden, dat hi huys met der coninginnen hout, ende haer dien langen tijt so regeert, waer wt si dat aensien hebben ghelijc si seggen, dat die suster ende die coninck voorwaer gheboren sijn wt eenen lichame, ende meer is te twijfelen van sijnder suster sone, dan van sijns selfs sone, daer af soo coemt die erffenisse des rijcx op sijnder suster sone. Noch segghen si. Als de coninc sterft oft gestoruen is, soo snijden ende scheeren alle dye in sijn rijck sijn haer baerden ende dat hayr af, wtghenomen sommige deelen des hoofts ende des baerts, dat laten si staen ongeschoren na den wille der persoonen. Dye visschers en derren ooc in acht daghen gheenen visch vanghen. Oock als die coninc eenen goeden aengheboornen vrient sterft, welcke den coninc wel dienen wil, die houden si voor wijs. Dye coninc neemt ooc aen voor een wijsheyt dat yemant een iaer lanck by geender vrouwen en slaept, oft dat si geen betole eten en willen,welcke gelijc sijn die bladeren van melangole een vrucht also ghenoemt, welcke si gewoonlic sijn te eten, ende si sijn gelijc ons geconfijct, ende si eten die meestendeel, om des wille dat die vrucht seer trect tot oncuysheyt, si eten oock een ander vrucht die heetmen Coffoli, ende haren boom Arecha, ghelijc eenen steen van eenen daey ende die vrucht des ghelijcx.

Dat 24ste kapittel spreekt van de heerlijkheid die men houdt na de dood van de koning.

Als de koning te Calcutta gestorven is en dat hij achterlaat zonen, broeders zonen of broeders die erven niet dat koninkrijk, maar dat rijk blijft bij zijn zusters zoon. En indien dat er geen zonen van de zuster zijn dan blijft dat koninkrijk de naaste vriend van de koning. Vanwege de oorzaak dat de brahmanen, dat zijn hun papen, de huisvrouw haar maagdelijkheid genomen heeft. En desgelijks als de koning uitrijdt dan blijft een van die papen die tijd bij de koningin waarvan sommige 20 of 24 jaren oud zijn, dat wordt de koningin voor een eer gehouden dat hij huis met de koningin houdt en haar die lange tijd zo regeert waarvan ze dat aanzien hebben, gelijk ze zeggen, dat de zuster en de koning voorwaar geboren zijn uit een lichaam en meer is te twijfelen van zijn zuster zoon dan van zijn eigen zoon, daarvan zo komt de erfenis van het rijk op zijn zuster zoon. Nog zeggen ze; Als de koning sterft of gestorven is zo snijden en scheren alle die in zijn rijk zijn hun baarden en dat haar af, uitgezonderd sommige delen van het hoofd en de baard, dat laten ze ongeschoren staan naar de wil der persoon. De vissers durven ook in acht dagen geen vis te vangen. Ook als van de koning een goede aangeboren vriend sterft, welke de koning goed dienen wil, die houden ze voor wijs. De koning neemt ook aan voor een wijsheid dat iemand een jaar lang bij geen vrouw slaapt of dat ze geen betole eten willen welke gelijk zijn de bladeren van melangole een vrucht alzo genoemd welke ze gewoon zijn te eten en ze zijn gelijk ons gekonfijt en ze eten die meestendeel omdat dat de vrucht zeer trekt tot onkuisheid, ze eten ook een andere vrucht die men Coffoli noemt en hun boom Areca, gelijk een steen van een dadel en de vrucht desgelijks.

Dat .xxv. Capittel seyt hoe die edelen bi wijlen verwisselen haer wijfs.

DJe edele mannen ende cooplieden houden die ghewente onder hemlieden, alsoo dat twee mannen goede vrienden sijn die alle beyde wijfs hebben So spreken si deen totten anderen. Lamgal perganal menathon ondo. Js soo vele gheseyt, wi sijn langen tijt goede vrienden gheweest. So antwoorde die andere. Hognam perga menathon ondo, Dat is. Ja ic ben langen tijt v goede vrient gheweest, So spreect die weder. Jn patanga ciolli. Antwoorde hy. Seght ghi dat ghi mijn goede vrient sijt So spreeckt die. Ho, dat is ia. So antwoort hi, Tamarani Bi god antwoort hem sijn vrient. Jn penna condagman penna cortu, Js so vele gheseyt, so laet ons wisselen ons huysvrouwen, ende geeft mi dijn wijf ende neemt ghi de mijne, so spreect die andere. Jnpatanga ciolli. Spreect ghi dat in ernste. Ho Tamarani Ja ic bi God. So antwoort hem die ander. Biti banno, dat is. Comt in mijn huys. Ende als si also thuys comen so roept hi sijn wijf ende spreect tot haer Penna in gaba ido con dopi, dat is so vele geseyt. Vrouwe coemt hier gaet met desen dat is dijn man. So spreect dat wijf. Eindi, dat is geseit, Waerom oft segghet waer. Antwoort dye man. Hognam patanga ciolli. Dat is, ia ick segghe waer. So spreeckt die vrouwe, Pergan anno. Het behaghet mi wel. Also gaet si met sinen geselle in zijn huys So spreect daer na sijn vrient tot sinen wijue, dat si met den anderen gae, dat moet si doen, ende in dier manieren verwisselen si haer wijfs, maer die kinderen die blijuen een yeghelic in sijns vaders huys. Ende onder den anderen hoop der edelen voorghenoemt so hout een vrouwe .v. oft .vi. oft .vij. mans, ende deen slaept den eenen nacht bi haer, die ander den anderen nacht ende also voort, ende als si dan kint draget, so seyt si dat kint hoort desen man, ende dat ander hoort dien toe, ende dat selue gheloouen si, ende sijn daer mede te vreden.

Dat 25ste kapittel zegt hoe de edelen bij wijlen verwisselen hun wijven.

De edele mannen en kooplieden houden de gewoonte onder hen alzo dat twee mannen goede vrienden zijn die alle beide een wijf hebben. Dan spreekt de ene tot de andere; Lamgal perganal menathon ondo. Is zoveel gezegd; wij zijn lange tijd goede vrienden geweest. Dan antwoordt de andere; Hognam perga menathon ondo. Dat is;. Ja, ik ben lange tijd uw goede vriend geweest. Dan spreekt die weer; Jn patanga ciolli. Antwoordt hij; Zeg dat ge mijn goede vriend bent. Dan spreekt die. Ho; dat is ja. Dan ontwoordt hij; Tamarani; Bij god, antwoord hem zijn vriend; Jn penna condagman penna cortu. Is zo veel gezegd; dan laat ons wisselen onze huisvrouwen en geef me uw wijf en neemt gij de mijne, dan spreekt de andere; Jnpatanga ciolli. Spreekt gij dat in ernst; Ho Tamarani; Ja, ik bi God. Dan antwoordt hem de ander; Biti banno, dat is; Kom in mijn huis. En als ze alzo thuiskomen dan roept hij zijn wijf en spreekt tot haar; Penna in gaba ido con dopi; dat is zoveel gezegd; Vrouw kom hier, ga met deze dat is uw man. Dan spreekt dat wijf; Eindi; dat is gezegd; Waarom of zeg waar. Antwoordt de man; Hognam patanga ciolli; Dat is; ja ik zeg waar. Dan spreekt de vrouw; Pergan anno; Het behaagt me wel. Alzo gaat ze met zijn gezel in zijn huis. Dan spreekt daarna zijn vriend tot zijn wijf dat ze met de anderen gaat, dat moet ze doen en op die manier verwisselen ze hun wijven, maar de kinderen die blijven elk in hun vaders huis. En onder de andere hoop der edelen voor genoemd zo houdt een vrouw 5 of 6 mannen en de een slaapt de ene nacht bij haar, de ander de andere nacht en alzo voort en als ze dan kind draagt dan zegt ze dat kind behoort deze man en de andere behoort die toe en datzelfde geloven ze en zijn daarmee tevreden.

Dat .xxvi. Capittel spreect van die spijse der edelen ende des gemeynen volcx tot Calcoeten.

DJe edele in Calcoeten eten op der eerden, wt schotelen gemaect van clocspijse ende der eerden, ende voor den lepel die si hebben souden, gebruycken si een blat van eenen boome, ende eten veel rijs ende vischs, wel gecruyt. Mer de boeren eten metten handen wt der schotelen, ende als si dat rijs wt nemen, so heffen si die handen bouen die scotele, ende maken ballekens oft koecken daer af die worpen si also in den mont.

Dat 26ste kapittel spreekt van de spijs der edelen en het gewone volk te Calcutta.

De edelen in Calcutta eten op de aarde uit schotels gemaakt van klokspijs en aarde en voor de lepel die ze hebben zouden gebruiken ze een blad van een boom en eten veel rijst en vis, goed gekruid. Maar de boeren eten met de handen uit de schotels en als ze de rijst uitnemen dan heffen ze de handen boven de schotel en maken balletjes of koeken daarvan die werpen ze alzo in de mond.

Dat .xxvij. Capit. seyt vander iusticien dye gehouden wert tot Calcoeten.

UAn die iusticie die si houden, dye is, in dien datter een yemanden doot steect, ende dat die selue gecreghen oft geuanghen wert, so laet die coninc nemen eenen pael vier screden lanck, bouen bi twee screden gelijc gemaect ende wel gescherpt, ende daer laet hij leggen ende vast maken aen den seluen pael twee houten cruyswijs ouer malcanderen, dan steectmen den misdadighen die pael alsoo door tlichaem tot dat hy valt opt cruys daer sterft hi. Dese mertelezatie heeten si vncerluet. Ende in dien deen den anderen gewont oft gequetst heeft, so moet hy dat met gelde versoenen na gelemetheyt der sonden. Oft nv yemant sculdich ware, ende die coopman eenich obligatie oft scrifte van des conincx scriuers hadde dier hi wel hondert hout, so isser een alsulcken recht. Jc sette datter een mi sculdich ware .xx. oft .xxx. ducaten, die hi mi belooft heeft te betalen, ende ic hem nyet langer borgen en wil, so mach ic nemen eenen groenen stock, ende dan mach ic hem heymelic na gaen, tot dat ick hem betrape, daer mach ic hem houden staende ende maken ronts om den seluen eenen ronden rinck daer die selue in staen mach ende spreken tot hem driemael. Bramini raza, protho poile, dat is so vele geseyt Jc beuele v bi dat hooft der papen ende conincx dat ghi van daer nyet en gaet tot dat ghi mi betaelt hebt, ende mi vermuecht van al dat ghi mi schuldich sijt so moet hi mi betalen oft vermuegen op sijn lijf, ende ic en behoeue geen ander recht, want scheyt hi wt dat perc eer hy mi betaelt heeft, so soude hem die coninc laten dooden sonder eenige genade.

Dat 27ste kapittel zegt van de justitie die gehouden wordt te Calcutta.

Van de justitie die ze houden die is, indien dat iemand er een dood steekt en dat die gekregen of gevangen werd, dan laat de koning een paal nemen van vier schreden lang, boven bij twee schreden gelijk gemaakt en goed gescherpt en daar laat hij leggen en vast maken aan diezelfde paal twee houten kruisgewijs over elkaar, dan steekt men de misdadiger die paal alzo door het lichaam totdat hij op het kruis valt daar hij sterft. Deze marteling noemen ze uncerluet. En indien de ene de andere gewond of gekwetst heeft dan moet hij dat met geld verzoenen naar gelegenheid der zonden. Als nu iemand schuldig is en de koopman enig obligatie of schrift van de konings schrijvers had, waarvan hij er wel honderd houdt, dan is er al zulk recht. Ik zet dat er een me schuldig is een 30 dukaten die hij mij beloofd heeft te betalen en ik hem niet langer borgen wil, dan mag ik een groene stok nemen en dan mag ik hem heimelijk na gaan totdat ik hem betrap, daar mag ik hem staande houden en rondom hem een ronde ring maken waar diegene in staan mag en spreken tot hem driemaal; Bramini raza, protho poile; dat is zoveel gezegd; Ik beveel u bij het hoofd der papen en de koning dat gij vandaar niet gaat totdat gij mij betaald hebt en me vergenoegt van al dat ge me schuldig bent, dan moet hij mij betalen of vergenoegen op zijn lijf en ik behoef geen ander recht, want scheidt hij uit dat perk eer hij me betaald heeft, dan zou de koning hem laten doden zonder enige genade.

Dat .xxviij. Capittel spreect hoe dye edelen haer ghebet doen.

DJe edelen houden dese maniere van bidden in dese wise. Si gaen des morgens ter goeder tijt aen eenen watercant oft in eenen grachte, daer wassen si henlieden aen haer lichaem. Ende als si gewassen sijn, so en rueren si gheenen mensche tot dat si haer ghebet volbracht hebben, ende dat doen si in hare huysen, in deser manieren. Sy staen opter aerden met opgherechten lichame stil swijgende, ende bedrijuen duuelsce apparentie met haren oogen, ende met den monde, ende dat doen si tot op een vierendeel wrs. Daer nae gaen si eten, ende hij derf niedt eten vander spijsen ten si dat die gecooct is van eenen edelen, want de vrouwen en coken niet dan voor haer seluen wat si eten willen Die vrouwen wassen hen seluen ooc, ende reynigen henlieden. Ende so dicwils al[s] die man met haer wil te doen hebben so wascht si haer, ende ghebruycken seer welrieckende cruyden, met alsulcken dingen doen si altijt groote neersticheyt om dat si hen seluen welrieckende souden houden ende verchieren haer met seer vele edel steenen, ooc met peerlen ende cleynheden inden ooren, aen de handen, armen, ende om die voeten, bysondere die edele ende rijcke, yegelijc na sijn vermogen.

Dat 28ste kapittel spreekt hoe de edelen hun gebed doen.

De edelen houden deze manier van bidden in deze wijze. Ze gaan ‘s morgens ter goede tijd aan een waterkant of in een gracht, daar wassen ze zich aan hun lichaam. En als ze gewassen zijn dan beroeren ze geen mens totdat ze hun gebed volbracht hebben en dat doen ze in hun huizen in deze manier. Ze staan op de aarde met opgericht lichaam stilzwijgend en bedrijven duivelse aanschijn met hun ogen en met de mond en dat doen ze tot op een kwartier. Daarna gaan ze eten en hij durft niet te eten van de spijzen tenzij dat die gekookt is van een edele, want de vrouwen koken niet dan voor zichzelf wat ze eten willen. De vrouwen wassen zichzelf ook en reinigen zich. En zo dikwijls als de man met haar wil te doen hebben zo wast zij zich en gebruiken zeer welriekende kruiden, met al zulke dingen doen ze altijd grote vlijt omdat ze zichzelf welriekend zouden houden en versieren zich met zeer vele edelstenen, ook met parels en kleinigheden in de oren, aan de handen, armen en om de voeten, vooral de edele en rijke, elk naar zijn vermogen.

Dat .xxix. Capittel seyt wat dat si gebruycken in haren crijch.

IN haer crighen tot Calcoeten houden si dese ordinancie. Als si comen te samen met malcanderen te vechten met haren sweerden, codellen, bogen, ende lancien, so en hebben si geen peerden, mer sommige oliphanten voor den persoon des conincx, ende hebben bindels op haer hooft van siden doecken, ende die coninc draghet een somlior dat is ghelijck eenen hoet breet op sijn hooft als een scherfbert, gemaect van loof van eenen boom, ende gemaect bouen op eenen langen stoc, op dattet den coninck die sonne soude benemen. Ende als nv beyde die heren te samen comen op twee boochschoten na bi malcanderen, so maect die coninc metten Bramini, dat si gaen int heyr sijnre vyanden, die spreken met henlieden alsoo, dat si aen beyde deelen hondert mannen wt kiesen, Dye trecken dan wt midden vanden partijen. Ende sy en slaen met malcanderen nyedt meer dan twee slagen, den eenen opt hooft, den anderen aen die beenen, dat doen si altemet drie oft vier dagen. Als dan .v. oft .vi. op beyde siden doot gheslagen worden, so springen beyde dye deelen vanden Bramini midden onder hem lieden, ende maken dat elc deel wederom trecken tot haren partijen int velt. Ende van stonden aen gaen die bramini tot beyde die partijen ende spreken. Mir manezar banno. Antwoort die coninc. Matile, dats so vele geseyt, wilt ghi niet meer. So spreken die papen, neen, ende oordeelen den crijch, ende maken dat beyde partijen wederom na huys reysen ende keeren. Also is den crijch niet dan hondert aen hondert. Maer die coninc als hi ouer lant reyst, so rijdt hi somtijts op eenen Oliphant ende somtijts draghen hem sijn edelen altijt so haestelijc als oft si liepen. Daer gaen ooc met hem mannen met menigherley instrumenten, met snaerspel ende pijpen, die daer dienen tot singhen, soo geeft hi sijn Naeri dat sijn zijn edelen, ende crijchsluyden sommige tot haren soude ter maent, so vele als vier carlijnen mogen sijn, maer in des oorloochs tijt ontrent eenen haluen ducaet. Met alsulcken sout onderhout hi altijt bi hondert duysent mannen te voete. Dit volc is al swert om dat si ghewent sijn te eten bladeren van eenen boom daer ic hier vore af geseyt hebbe. Ende so een vanden edelen gestoruen is, dyen verbrantmen tot puluer, met groter eeren ende solemniteyt, ende sommige sijn goede vrienden die vergaderen die asschen, ende behouden die met grooter eerwerdicheyt. Dat gemeyn volc als si steruen, die begraft men sommige in haren huyse binnen der dueren, ende sommige voor haer husen, sommige in haer houen, ghelijck si dat gheoordineert hebben. De munte der stadt is, ghelijc ghi hier vore gehoort hebt tot Narsinga. Tot dier tijt als ick was tot Calcoeten, sach ic daer woonen een seer groote menichte der cooplieden, ende vreemt volc van menich conincrijcke ende landen, des ick mi verwonderde, ende begheerde te vernemen van waer al dat volc daer quam Daer ick nv navraechde, so was mi gheseyt dat si quamen van Mecha, Bangella Ternasseri, Pego, Cyriomandel, Zeilla, Sumatra, Colon, Ceicolon, Bathacala, Dabuli, Cevuli, Cambeia, Guzerata, Ormus, wt Persia, ende beyde Arabia, wt Syria ende Turckia, ende vele wt Ethiopia, ende van Narsinga, van allen desen plaetsen is een groot getal coopluden tot Calcoeten, want dat volc tot Calcoeten doet weynich comenschap, maer aldermeest die heydenen, ende die Machometani, dier wel .xv. dusent in dese landen ende stat woonen, ende daer in gheboren sijn, meestendeel al coopluyden, ende daerom duncket mi ooc behoorlic te sijn te scruiuen hoe dat si gebruycken haer schepinge, ende hoe dat si haer schepen maken.

Dat 29ste kapittel zegt wat dat ze gebruiken in hun strijd.

In hun strijd te Calcutta houden ze deze ordinantie. Als ze met elkaar tezamen komen te vechten met hun zwaarden, codellen, bogen en lansen dan hebben ze geen paarden, maar sommige olifanten voor de persoon des koning en hebben bundels op hun hoofd van zijden doeken en de koning draagt een somlior, dat is gelijk een hoed breed op zijn hoofd als een hakbord, gemaakt van loof van een boom en gemaakt boven op een lange stok zodat het de koning de zon zou benemen. En als nu beide de legers tezamen komen op twee boogschoten nabij elkaar dan maakt de koning met de brahmanen dat ze gaan in het leger van zijn vijand, die spreken met hen alzo dat ze aan beide delen honderd mannen uitkiezen. Die trekken ze dan uit midden van de partijen. En ze slaan elkaar niet meer dan twee slagen, de ene op het hoofd, de andere aan de benen, dat doen ze altemet drie of vier dagen. Als er dan 5 of 6 aan beide zijden dood geslagen worden dan springen beide de delen van de brahmanen onder die lieden en maken dat elk deel wederom tot zijn partij in het veld trekt. En van stonden aan gaan de brahmanen tot beide de partijen en spreken; Mir manezar banno. Antwoord de koning; Matile; dat is zoveel gezegd; wil gij niet meer. Dan spreken de papen, neen, en beoordelen de strijd en maken dat beide partijen wederom naar huis reizen en keren. Alzo is de strijd niet dan honderd tegen honderd. Maar de koning als hij over land reist dan rijdt hij soms op een olifant en soms dragen hem zijn edelen altijd zo haastig alsof ze liepen. Daar gaan ook met hem mannen met menigerlei instrumenten, met snarenspel en pijpen die daar dienen tot zingen, zo geeft hij zijn Naeri, dat zijn zijn edelen, en krijgslieden tot hun soldij per maand zo veel als vier carlijnen mogen zijn, maar in de oorlogstijd omtrent een halve dukaat. Met al zulk zout (soldij) onderhoudt hij altijd bij honderdduizend mannen te voet. Dit volk is geheel zwart omdat ze gewend zijn te eten bladeren van een boom daar ik hiervoor van gezegd heb. En zo een van de edelen gestorven is, die verbrandt men tot poeder met grote eer en plechtigheid en sommige van zijn goede vrienden die verzamelen de as en behouden die met grote waardigheid. Dat gewone volk als ze sterven die begraaft men sommige in hun huis binnen de deuren en sommige voor hun huizen, sommige in hun hoven, gelijk ze dat geordend hebben. De munt der stad is, gelijk ge hiervoor gehoord hebt te Narsinga. Tot die tijd toen ik was te Calcutta zag ik daar wonen een zeer grote menigte der kooplieden en vreemd volk van menig koninkrijk en landen, dus ik me verwonderde en begeerde te vernemen vanwaar al dat volk daar kwam. Daar ik nu naar vroeg zo was me gezegd dat ze kwamen van Mekka, Bangella, Ternasseri, Pego, Cyriomandel, Zeilla, Sumatra, Colon, Ceicolon, Bathacala, Dabuli, Cevuli, Cambeia, Guzerate, Ormus, uit Perzi en beide Arabi, uit Syri en Turkije en veel uit Ethiopi en van Narsinga, van al deze plaatsen is een groot getal kooplieden te Calcutta, want dat volk te Calcutta doet weinig koopmanschap, maar allermeest de heidenen en de Mohammedanen van wie er wel 15 duizend in dit land en stad wonen en daarin geboren zijn, meestendeel alle kooplui en daarom lijkt het me ook behoorlijk te zijn te schrijven hoe dat ze hun schepen gebruiken en hoe dat ze hun schepen maken.


Dat .xxx. Capittel seyt vander schepinghen tot Calcoeten.

HEt is te weten dat si haer scepen maken bi na van vier of vc. vaten, ende bouen sonder decsel, ende maken dat onderste verdect met berders maer geen werc daer tusschen ghelijc si bi ons doen. Sy voeghent also wel te samen, dat si seer wel water houten. Ende daer na bepecken si die, ende slaen vast veel yseren naghelen daer in, Sy hebben oock goet hout tot dese schepen, ende meer dan wy doen in onsen landen, ende te sommighe plaetsen sijn die zeylen ghemaect van catoene, ende hebben onder een ander dinc daer aen ghemaect daer mede datmen die wt breyt, die worpen si wt om meer wints te grijpen, ende voeren also twee seylen daer onse schepen maer een en hebben, haer anckers sijn stucken van marmarsteen, acht spannen lanc ende twee spannen breet op alle hoecken ghehouden aen twe stercke groote stricken dat sijn haer anckers. Die tijt van haer scipuaert is wt Persen tot aen Cumerin .viij. daghen reysens, van Calcoeten op die zee tegen tsuyden. Ende men mach de selue zee scepen achtmael binnen eenen iare, van September totten wtganc van April, daer na van dat beginsel des Meys tot half Augusti, dien anderen tijt moetmen wel voorsien, want grote fortune ende perijckel is opte zee Het is ooc te weten, dat daer gemeynlijc inden Mey, Junio, Julio, ende in Augusto reghent, ende tot dier tijt sietmen weynich sonnen, maer die ander acht maenden en reghenet nemmermeer niet. Mer aen dat eynde des Aprils is haer ghebruyck dat si van Calcoeten wech varen na Cumerin, ende gaen dan in een ander schepinge, die is seker te varen vier maenden, die brengen specerije die de apothekers ghebruycken, die schepen noemtmen Sancbuchi, die hebben breede bodemen, die ander sijn gemaect ghelijc die schepen bi ons, onder scherp, die heeten Capel. Sommighe cleyne scepen noemen si Paro, dat sijn houten van .x. screden ende van een stuck gemaect, tot den seluen ghebruycken si roeren van riet ghemaect, ende die seylboom oft mast ooc van riet, ende si hebben noch een ander maniere van cleyn scheepkens genoemt Almadia, ooc gemaect van eenen stuck houts. Noch isser een maniere van schepen,die gaen met den seyl ende metten roere, ooc van een stuc ghemaeckt, die sijn .xij. oft .xiij. voeten lanck, die hebben voor een enghen mont, also datter niet twee neuen malcanderen staen en mogen, ende moeten deen achter dander staen, ende die sijn aen beyde siden scherp, dye heeten Chaturi, die gaen met die riemen oft met den winde veel snelder dan een galleye, fusti oft Brigantini doen. Die schipluyden der seluer Chaturi, sijn meestendeel zee roouers. Die sceepkens maectmen bi dat landt in een eylandt ghenoemt Porcai.

Dat 30ste kapittel zegt van de schepen te Calcutta.

Het is te weten dat ze hun schepen maken bijna van vier of 500 vaten en boven zonder deksel en maken dat onderste bedekt met planken, maar geen werk daartussen gelijk ze bij ons doen. Ze voegen het alzo goed tezamen zodat ze zeer goed water tegenhouden. En daarna bepekken ze die en slaan vast veel ijzeren nagels daarin. Ze hebben ook goed hout tot deze schepen en meer dan wij doen in ons land en te sommige plaatsen zijn de zeilen gemaakt van katoen en hebben onder een ander ding daaraan gemaakt waarmee dat men die uitspreidt, die werpen ze uit om meer wind te grijpen en voeren alzo twee zeilen waar onze schepen maar een hebben, hun ankers zijn stukken van marmersteen, acht spannen lang en twee spannen breed op alle hoeken gehouden aan twee sterke grote strikken, dat zijn hun ankers. De tijd van hun scheepvaart is uit Perzi tot aan Cumerin 8 dagen reizen, van Calcutta op de zee tegen het zuiden. En men mag dezelfde zeeschepen achtmaal binnen een jaar, van september tot laatste van april, daarna van dat begin van mei tot half augustus, die andere tijd moet men goed voorzien, want grote wisselvalligheid en perikel is op de zee. Het is ook te weten dat daar gewoonlijk in mei, juni, juli en in augustus regent en tot die tijd ziet men weinig zon, maar de andere acht maanden regent het nimmermeer niet. Maar aan het einde van april is hun gebruik dat ze van Calcutta wegvaren naar Cumerin en gaan dan in een ander schip, die is zeker te varen vier maanden, die brengen specerij die de apothekers gebruiken, die schepen noemt men Sancbuchi en die hebben brede bodems, die andere zijn gemaakt gelijk de schepen bij ons, onder scherp, die heten Capel. Sommige kleine schepen noemen ze Paro, dat zijn houten van 10 schreden en van een stuk gemaakt, daartoe gebruiken ze roeren van riet gemaakt en de zeilboom of mast ook van riet en ze hebben nog een andere soort van kleine scheepjes genoemd Almadia, ook gemaakt van een stuk hout. Nog is er een soort van schepen, die gaan met het zeil en met het roer, ook van een stuk gemaakt en die zijn 12 of 13 voeten lang, die hebben voor een enge mond, alzo dat er niet twee neven elkaar staan mogen en moet de ene achter de ander staan en die zijn aan beide zijden scherp, die heten Chaturi, die gaan met de riemen of met de wind veel sneller dan een galei, fusti of Brigantini doen. De scheepslui van die Chaturi zijn meestendeel zeerovers. Die scheepjes maakt men bij dat land in een eiland genoemd Porcai.

Dat .xxxi. Capittel spreeckt vanden palleys des conincx tot Calcoeten.

DAt palleys des conincx is bi eender mijlen wijt omuanghen ende begrepen, ende dye mueren sijn seer leech, ghelijck ick hier vore daer af geseyt hebbe, met seer schoone pilaernen van houte, daer in ghesneden verheuen duyuelen, ende die welfsels ende muragien sijn bestreken ende beslaghen met coeyen dreck, ende sijn camer ende gewaet is weert bi tweehondert ducaten, hier voor heb ick gheseyt datmen daer niet vele sware huysen of metselrije maken en mach om des waters wille, datmen niet diepe grauen en mach, maer die costelicheyt ende rijcdommen ende die cleynheden die die coninck aen sijn lichaem draecht, dat en mach nyemant wel wtspreken, hoe wel dat tot dier tijt als ic daer was qualijc in dat lant stont, aenghesien dat hem die coninck van Portegale met die oorloge die hi aldaer teghen den coninck dede seer swaer viel ende was ooc seer beswaert met die fransche siecte, niet te min en droech hy soo vele cleynheden ende edel ghesteente, in die ooren, aen die handen ende armen, ende voeten, dattet een wonderlijc dinck was om te sien. Sijnen schat gelijcmen voor waer seyt, waren twee welfsels ghegoten gulden stucken, ende ghetaste gulden munte, so seyden mi sommige Bramini, datse hondert muylen nyet wech draghen en souden, welcken schat vergadert ende achter ghelaten was van thien oft tweelf coninghen tot gemeynen profite, hi heeft ooc eenen doec drie spannen lanc ende een spanne breet, vol costelijcke cleynheden, peerlen ende edel ghesteenten, wtwendich ghemaect van alderley soorten.

Dat 31ste kapittel spreekt van het paleis van de koning te Calcutta.

Dat paleis van de koning is bij een mijl breed omvangen en begrepen en de muren zijn zeer laag, gelijk ik hiervoor daarvan gezegd heb met zeer mooie houten pilaren waarin gesneden zijn verheven duivels en de welfsels en muren zijn bestreken en beslagen met koeienmest en zijn kamer en gewaad is waard bij tweehonderd dukaten, hiervoor heb ik gezegd dat men daar niet vele zware huizen of metsels maken men mag vanwege het water niet diep te graven, maar de kostbaarheid en rijkdommen en de kleinigheden die de koning aan zijn lichaam draagt die kan niemand goed uitspreken, hoewel dat tot die tijd toen ik daar was kwalijk in dat land stond, aangezien dat hem de koning van Portugal met de oorlog die hij aldaar tegen de koning deed zeer zwaar viel en was ook zeer bezwaard met de Franse ziekte (pokken), niettemin droeg hij zoveel kleinigheden en edelstenen, in de oren, aan de handen en armen en voeten zodat het een wonderlijk ding was om te zien. Zijn schat, gelijk men voor waar zegt, waren twee welfsels gegoten gouden stukken en opgetaste gouden munten, zo zeiden me sommige Brahmanen, dat honderd muilezels ze niet weg dragen zouden, welke schat verzamelt en nagelaten was van tien of twaalf koningen tot algemeen profijt, hij heeft ook een doek drie spannen lang en een span breed vol kostbare kleinigheden, parels en edelstenen, uitwendig gemaakt van allerlei soorten.

Dat .xxxij. Capittel seyt vander specerijen die tot Calcoeten wascht.

INt conincrijck van Calcoeten, ende op landt om deser stadt wascht peper met grooten hoopen, maer inder stadt niedt vele. Sijnen struyck is ghelijck eenen wijnstruyck, ghelijck dye by eenen anderen boom aen een geplant is, om aldaer aen te rusten, ofte anders en soude den ranck niet blijuen staen, ende aen die stocken doetmen dat ghelijc de hoppe, also wasschet om den stock also hooghe als den stoc lanc is. Die voorghenoemde plantinghe maect een groote menichte der stocken welcken struyck is twee oft drie spannen lanck, dat loof ghelijck dat loof van Melangoli, maer si sijn droogher, ende aen dander side sijn si vol cleynder aderen, ende op elck van alsulcken stocxken wasscen vijf oft ses oft achtentwintich rancxkens, een weynich langher dan eenen vingher, daer aen staet den peper, ghelijc cleyne wijnbesien, mer geuerwet. Si sijn groen ghelijck die quade wijnbesien, Ende in die maent van October dan leset men dat af also groene. Ende diesghelijck oock in dye maent van Nouember. Daer nae soo leytmen dye in dye sonne op doecken oft op decxsels te drooghen, ende dye laetmen also staen drie oft vier dagen, dan wordt hi swerdt, in dier manieren ghelijcmen die voert in onse landen, ende anders en wort daer gheenen anderen arbeydt aen ghedaen, Si en doruen daer om grauen noch mesten.

Hier wast oock ghimber, seer schoon dat is een wortel inder aerden. Dye vintmen sommige van vier ofte acht ende tweelf oncen. Alsmen den voet vander wortelen wt grauet, so is hi drie of vier spannen lanc, ghelijc een riet, dat hem wtbreyt int sincken. Als si dye gegrauen hebben, snijden si dien ooc daer af, ende dat setten si in dat gat daer wt si die wortel genomen hebben, decken dat toe met der seluer eerden, ende na den wtganck des iaers grauen si den gimber ende planten hem ghelijc hier voor gheseyt is. Die wortel wasscet int berch ende dal in root aertrijck. Ooc so wassen daer die mirabolani, van alderley ghelijcken gestelt als die cleyn besien, ende dragen ghelijc den peper.

Dat 32ste kapittel zegt van de specerijen die te Calcutta groeien.

In het koninkrijk Calcutta en op land om deze stad groeit peper met grote hopen, maar in de stad niet veel. Zijn struik is gelijk een druivenboom, gelijk die bij een andere boom aangeplant is om aldaar aan te rusten of anders zou de rank niet blijven staan en aan die stokken doet men dat gelijk de hop, alzo groeit het om de stok alzo hoog als de stok lang is. Die voorgenoemde beplanting maakt een grote menigte der stokken welke struik is twee of drie spannen lang, dat loof gelijk dat loof van Melangoli, maar ze zijn droger en aan de andere zijde zijn ze vol kleine aderen en op elke van al zulke stokken groeien vijf of zes of achtentwintig rankjes, een weinig langer dan een vinger, daaraan staat de peper, gelijk kleine druiven, maar gekleurd. Ze zijn groen gelijk de slechte druiven. En in de maand oktober dan verzamelt men alzo de groene. En diergelijk ook in de maand november. Daarna zo legt ze in de zon op doeken of op deksels te drogen en die laat men alzo staan drie of vier dagen, dan wordt het zwart, in die manieren gelijk men die voert in onze landen en anders wordt daar geen andere arbeid aan gedan. Ze behoeven daarom te graven nog te bemesten.

Hier groeit ook gember zeer mooi, dat is een wortel in de aarde. Die vindt men sommige van vier of acht en twaalf ons. Als men de voet van de wortels uitgraaft dan is het drie of vier spannen lang, gelijk een riet dat zich uitbreidt in het zinken. Als ze die gegraven hebben snijden ze die ook daaraf en dat zetten ze in dat gat waaruit ze de wortel genomen hebben, dekken dat toe met dezelfde aarde en na de uitgang van het jaar begraven ze de gember en planten het gelijk hiervoor gezegd is. De wortel groeit in berg en dal in rode aarde. Ook zo groeien daar de mirobalanen, van allerlei gelijken gesteld als de kleine bessen en dragen gelijk de peper.

Dat .xxxiij. Capittel seyt van sommighe vruchten tot Calcoeten.

IN Calcoeten wascht een vrucht die heetmen Graccara, den stam is gelijck eenen peerboom, ende die vrucht is twee spannen of .iiz. lanck, ende so dick als eens mans dye, dese vrucht wascht int middel des booms, daer die tacken beginnen haer te deelen, ende is groen van coluer als een dennen boom Als si nv beghint rijp te worden dan wort si al swert, ghelijck steen. Men doetse af in die maent December. Wanneermen die etet, so sijn si gelijc de goede muscaten, meloenen, oft wel gerijpte persingen, ende so soet als honichraten, ende den smaec is ghelijc dye pomerante, Uan binnen heeft die vrucht een schelle gelijc eenen garnaet appel, ende tusschen de schellen is een ander vrucht, grote keernen, die selue op een cool gheleyt, so is si teten gelijc die alderbeste castanien ende so my dunct so heeft die vrucht den alder treffelijcsten smaec die ic oyt geproeft hebbe. Daer wasset ooc een ander vrucht die heet Manga, oock ghestelt ghelijc peerboomen, ende draghet ghelijc een peerboom, mer die vruchte is ghelijc bi ons een note. Als si rijp is, ist gelijc een glaesappel licht, ende heuet een keerne ghelijc een dorre amandel, ende gheel vele argher dan die bloemen tot Damasco, als si rijp worden, Jn die maent van Augusto neemtmen se af, ende maectse gelijc bi ons die moerbesien, ende het is een goet eten. Noch vintmen daer een ander vrucht, gelijc een meloen, ende heeft ooc alsulcken aderen ghelijck die meloenen, alsmen die op snijt so vintmen daer in drie of vier keernen ghelijc wijnbesijen oft steen, ende sijn also suer, Den boom van deser vrucht is hooge gelijc dye boomen sijn met alsulcken loof, ende die vrucht noemtmen Corcapel goet om eten, maer vele beter om te gebruycken in medecijne. Men vant daer ooc een vrucht, gelijc bi ons die mispelen, met sy is wit, der seluer naem is mi vergeten. Ende daer is noch een ander vrucht, die ick ghesien hebbe gelijc concommers van verwe, twee spannen lanc, goet om teten ende die sijn veel beter dan die kurbis, sonderlijc gheconfijt, dye wasschen opter eerden ghelijck die meloenen, ende lieffelijck om te eten, die heetmen Comolanga. Noch wasschet daer een vruchte Malapolanda geheeten, ende is oock goet van smake. Den boom is ongheuaerlijck van eens mans hoochte, die heeft vier oft .v. bladeren, ende een yeghelick blat is so groot dat si eenen man bedecken voor dye sonne ende voor den reghen int middel des booms is een bysonder hout of struyck, die is ghestelt ghelijck eenen boonstock daer die bonen op wassen, daer af comen vruchten eender spannen lanck, oft een half spanne lanck, niedt seer dicke, Ende dier is daer op bi tweehondert aen den seluen middelen struyck, dat si so dick hangen dat si die een den anderen aen roeren, Dese vrucht wort af gedaen eerse rijp is, ende men laetse eerst in die huysen rijp worden, Ende dese vrucht is van driederley soorten. Die eerste gheheeten Ciancapolon, sine verwe is een weynich gheelachtich goet om eten, ende dun ende subtiel van schellen. Dye ander heetmen Cadelapolon dye sijn beter dan dye eerste. Die derde die en is niet goet, maer dat opperste van deser vrucht is ghelijc bi ons die vijghen. Ende den boom van deser vrucht en draget maer eens, ende daer na en draget hi niedt meer. Maer hi heeft wel vijftich oft sestich tweelingen, die snijtmen daer af, ende plant die, so brenghen si hare vrucht ouer een iaer, ghelijc te voren Van desen ende meer andere vintmen doort geheel iaer rijpe vruchten ghenoech. Also datmen der seluer om een quatrijn .xx. coopen mach, so heeft ooc altijt dier ghelijcken bloemen, ende roosen, die beter riecken ende smaken dan bi ons.

Dat 23ste kapittel zegt van sommige vruchten te Calcutta.

In Calcutta groeit een vrucht die men Graccara (Artocarpus heterophyllus) noemt, de stam is gelijk een perenboom en de vrucht is twee spannen of 3 lang en zo dik als eens mannendij, deze vrucht groeit in het midden van de boom daar de takken zich beginnen te delen en is groen van kleur als een dennenboom. Als ze nu begint rijp te worden dan wordt het geheel zwart gelijk steen. Men doet ze af in de maand december. Wanneer men die eet dan zijn ze gelijk goede muskaten, meloenen of goed gerijpte persingen (perziken?) en zo zoet als honigraten en de smaak is gelijk de pomerans. Van binnen heeft die vrucht een schil gelijk een granaatappel en tussen de schillen is een andere vrucht, grote kernen en die op kolen gelegd dan is het te eten gelijk de allerbeste kastanjes en zo me lijkt heeft de vrucht de aller voortreffelijkste smaak die ik ooit geproefd heb. Daar groeit ook een andere vrucht die heet Mango, (Mangifera) ook gesteld gelijk perenbomen en draagt gelijk een perenboom, maar de vrucht is gelijk bij ons een noot. Als het rijp is, is het gelijk een glasappel licht en heeft een kern gelijk een dorre amandel en geel en veel erger dan de bloemen te Damascus als ze rijp worden. In de maand augustus neemt men ze af en maakt ze gelijk bij ons de moerbeien en het is een goed eten. Nog vindt men daar een andere vrucht, gelijk een meloen en heeft ook al zulke aderen gelijk de meloenen, als men die opensnijdt dan vindt men daarin drie of vier kernen gelijk wijnbessen of steen en zijn alzo zuur. De boom van deze vrucht is hoog gelijk de bomen zijn met al zulk loof en de vrucht noemt men Corcapel, goed om eten, maar veel beter om te gebruiken in medicijnen. Men vindt daar ook een vrucht gelijk bij ons de mispels, maar het is wit, diens naam ben ik vergeten. En daar is nog een andere vrucht die ik gezien heb gelijk komkommers van kleur, twee spannen lang, goed om te eten en die zijn veel beter dan de pompoen en vooral gekonfijt, die groeien op de aarde gelijk de meloenen en liefelijk om te eten, die noemt men Comolanga. Nog groeit er een vrucht die Malapolanda is geheten en is ook goed van smaak. (Musa) De boom is ongeveer een mannen hoogte, die heeft vier of 5 bladeren en elk blad is zo groot dat ze een man bedekt voor de zon en voor de regen, in het midden van de boom is een apart hout of struik, die is gesteld gelijk een bonenstok daar de bonen op groeien, daarvan komen vruchten van een span lang of een halve span lang, niet zeer dik. En van die zijn er bijna tweehonderd aan dezelfde middelste struik dat ze zo dik hangen dat de ene de andere beroet. Deze vrucht wordt afgedaan eer ze rijp is en men laat ze eerst in de huizen rijp worden. En deze vrucht is van drie soorten. De eerste geheten Ciancapolon, zijn kleur is wat geelachtig en goed om eten en dun en subtiel van schillen. De andere noemt men Cadelapolon en die zijn beter dan de eerste. De derde die is niet goed, maar dat opperste van deze vrucht is gelijk bij ons de vijgen. En de boom van deze vrucht draagt maar eens en daarna draagt het niet meer. Maar het heeft wel vijftig of zestig tweelingen, die snijdt men daar af en plant die dan brengen ze hun vrucht na een jaar, gelijk tevoren. Van deze en meer andere vindt men door het gehele jaar rijpe vruchten genoeg. Alzo dat men van die voor een quatrijn er 20 kopen kan, zo heeft het ook altijd diergelijke bloemen en rozen die beter ruiken en smaken dan bij ons.


Dat .xxxiiij. Capittel seyt vanden alder profijtelijcksten boom diemen als ic gelooue op eerde mach vinden.

NOch van eenen anderen boom ende ghewas wil ic seggen, desghelijcken en gelooue ic nyet dat ter inde wereld geuonden wort, die wort van henlieden genoemt Tonga. Den struyck, ende den stam des booms is gelijc een daeyboom, van den seluen boom machmen nemen thienderley profijten. Dat eerste is dat hout om te verbernen, noten om te eten, coorden tot den schepen te ghebruycken op die zee, ende fijn doeck, alsmen die verwet ist gelijc side, goede colen, ende dranc, gelijc wijn, oock water, olye, ende suycker Ende van desen looue ende bladeren die afvallen, ghelijck als die ast oft struyck breect, daer mede met den looue decken si haer huysen, ende die houden water voor een half iaer. Sulcx te geloouen ende te verclaren so moetmen weten dat den boom noten draecht, die bi ons Jndiaensce noten heeten. Dier draecht eenen boom C. oft .CC. daer doetmen af die opperste schelle om te verbranden. Daer na by die andere schelle neemt een gewasch gelijc catoen oft vlas dat vercooptmen den meesters die dat bereyden connen ende die bloemen oft schoonste wolle ghebruyctmen om te maken doeck gelijc side, wt den grootsten spinnen ende maken si groue draeyen, ende cleyn snoerkens, ende daer na groote seylen ende coorden om tscepe inder zee te besigen ende te gebruycken. Vander ander scorsse der seluer noten maectmen goede colen, die seer lanck gheduerich sijn int vier. Ende daer na is noch een ander schelle, ende die note is seer goet om te eten. die dicte van dier schellen is gelijc eenen cleynen vinger, in eender hant, inwendich hol, als si begint te wassen, so begint inwendich te wassen dat water, als dan die note rijp wert, also dat si in dye keerne vol waters is so houden sommighe noten vier of vijf bekers waters Dat water vergadert men ende dat is seer goeden dranc. Noch maectmen wt deser keernen goede olie. Also sijn daert wt seuen nutbaerheden wt desen boom.

Daer is eenen anderen dien en laten si geen noten draghen, ende die snijden si half af, ende gheuen hem eenen bisonderen aenwasch, des morghens ende des auonts corten si dat met eenen messe, ende bestrijcken die schorse met eenen sappe,dat trect dan daer wt een ander vochtighe materie, daeronder setten si dan een schotel, ende vergheeren dat sap daer in, namelic in eenen dach ende nacht wt eenen boom eenen haluen eemer vol, dat is bi een halue mate, ende dat doen si opt vier ende maken daer onder .ij. oft iij. vieren, in dier manieren, dattet ghelijc wert al waert gebranden wijn, Alsmen dat proeft trecket eenen int hooft, ende een weynich ingenomen houden si voor een groote cracht, ende dat is haren wijn dien si in die landen drincken Ende van eenen anderen struyck des seluen booms dat brengt ooc alsulcken sap, dat cooctmen bi tvier ende maect suyker daerwt mer ten is niet seer goet. Die selue boom heeft altijt int iaer vruchten, het si groen of dorre, ende dragen tot int vijfde iaer, ende daer isser seer veel, bide .CC dusent, die altijt heeren hebben om des profijts wille. Als die coninc vanden lande met eenen anderen crijch voert, ende die een den anderen eenen sone doot sloege, dat wert veel lichter gesoent ende vergeuen, dan oft yemant eenen boom af gehouden hadde. Dese boomen wassen in sandich aertrijc, ende blijuen .xx. oft xxx. iaer goet ende ghesont. Men plant ooc dese boomen vanden noten, ende haers selfs vrucht, ende eer si haer tacken voortbrengen, moetmense alle nacht ontdecken, dat die mane ende dat gesterte daerop schijnen mach. Des morghens decken si dat wederom toe voor dye hitte der sonnen, in dier manieren wasschen die boomen aldaer in dye selue landen.

Dat 34ste kapittel zegt van de aller profijtelijkste boom die men zoals ik geloof op aarde mag vinden.

Nog van een andere boom en gewas wil ik zeggen, desgelijks geloof ik niet dat er in de wereld gevonden wordt, die wordt van hen Tonga genoemd. (Cocos) De struik en de stam der boom is gelijk een dadelboom, van dezelfde boom mag men nemen tien soorten profijten. De eerste is dat hout om te verbranden, noten om te eten, koorden tot de schepen te gebruiken op de zee en fijn doek, als men die verft is het gelijk zijde, goede kolen en drank gelijk wijn, ook water, olie en suiker. En van het loof en de bladeren die afvallen, gelijk als de bast of struik breekt, daarmee met het loof bedekken ze hun huizen en die houden water tegen voor een half jaar. Zulks te geloven en te verklaren zo moet men weten dat de boom noten draagt die bij ons Indiaanse noten heten. Van die draagt een boom 100 of 200 en daar doet men af de opperste schil om te verbranden. Daarna bij de andere schil neemt een gewas gelijk katoen of vlas dat verkoopt men de meesters die dat bereiden kunnen en de bloemen of mooiste wol gebruikt men om doek te maken gelijk zijde, uit de grootste spinnen ze en maken grove draden en kleine snoertjes en daarna grote zeilen en koorden om het schip in de zee te bezigen en te gebruiken. Van de andere schors van dezelfde noten maakt men goede kolen die zeer lang duren in het vuur. En daarna is nog een andere schil en de noot is zeer goed om te eten. De dikte van de schil is gelijk een kleine vinger in een hand, inwendig hol en als het begint te groeien dan begint inwendig te groeien dat water en als dan de noot rijp wordt, alzo dat het in de kern vol water is, zo houden sommige noten vier of vijf bekers water. Dat water verzamelt men en dat is zeer goede drank. Nog maakt men uit deze kernen goede olie. Alzo zijn daaruit zeven nuttigheden uit deze boom.

Daar is een andere die laten ze geen noten dragen en die snijden ze half af en geven hem een bijzondere aanwas, ՠs morgens en ճ avonds korten ze dat met een mes en bestrijken de schors met een sap, dat trekt dan daaruit een andere vochtige materie, daaronder zetten ze dan een schotel en verzamelen dat sap daarin, namelijk in een dag en nacht uit een boom een halve emmer vol, dat is bij een halve maat en dat doen ze op het vuur en maken daaronder 2 of 3 vuren, in die manier dat het gelijk wordt als gebrande wijn of brandewijn. Als men dat proeft trekt het een in het hoofd en een weinig ingenomen houden ze voor een grote kracht en dat is hun wijn die ze in die landen drinken. En van een andere struik van dezelfde boom dat brengt ook al zulk sap, dat kookt men bij het vuur en maakt suiker daaruit, maar het is niet zeer goed. Diezelfde boom heeft altijd in het jaar vruchten, het zij groen of dor en dragen tot in het vijfde jaar en daar zijn er zeer veel, bij de 200 duizend, die altijd heren hebben vanwege het profijt. Als de koning van het land met een andere strijd voert en de ene de andere een zoon dood sloeg, dat wordt veel lichter verzoend en vergeven dan of iemand een boom afgehouwen had. Deze bomen groeien in zandachtig aardrijk en blijven 20 of 30 jaar goed en gezond. Men plant ook deze bomen van de noten en van hun eigen vrucht en eer ze hun takken voortbrengen moet men ze alle nacht openen zodat de maan en de sterren daarop schijnen mag. ‘s Morgens bedekken ze dat wederom toe voor de hitte der zon, in die manieren groeien de bomen aldaar in die landen.


Dat .xxxv. capittel seyt hoe dat si dat rijs sayen int lant.

DJe boeren ghenoemt die Hirani, als si willen saeyen dat rijs, so houden si een alsulcken gewoonte. Ten eersten breken ende ackeren si dat aertrijck met ossen na ons lants maniere, ende terstont daer na saeyen si dat rijs inder eerden, ende daer crijghen si alderley snaerspel pijpen ende fluyten alsoo vele als si inder stadt crijghen moghen, ende maken also vruecht int velt. Ende als si saeyen so hebben si thien oft tweelf mans in seltsame cleederen, met onghestelden aensicht gelijck die duuels, die maken seltsame manieren met den speelluyden, in dier manieren, dat die duyuel henlieden helpen soude, dat die vrucht wel soude wassen ende raken.

Dat 35ste kapittel zegt hoe dat ze dat rijst zaaien in het land.

De boeren, genoemd de Hirani, als ze de rijst willen zaaien dan houden ze een al zulke gewoonte. Ten eerste breken en akkeren ze dat aardrijk met ossen naar onze landmanieren en terstond daarna zaaien ze de rijst in de aarde en daar krijgen ze allerlei snarenspel, pijpen en fluiten alzo veel als ze in de stad krijgen mogen en maken alzo vreugde in het veld. En als ze zaaien dan hebben ze tien of twaalf mannen in zeldzame kleren met ongesteld aanzicht gelijk de duivels, die maken zeldzame manieren met de speelluiden, in die manieren dat die duivel hen helpen zou dat de vrucht goed zou groeien en raken.

Dat .xxxvi. Capittel seyt van dat gebruyck der medecijnen dien de crancken aldaer versoecken.

ALs een rijck coopman oft een edelman cranck oft in ancxsten des doots leyt, so besteltmen hem die speellieden met alderley spel ende instrumenten gelijc hier vore geseyt is. Ende met som[mi]ge mannen verhult als duyuels die dragen vier inden mont ende inden handen Ende aen den voeten bloocken van hout gemaect een span hooge, ende also gaen si scrijen met de instrumenten den crancken te versoecken, dat ic voorwaer gelooue dat een mensche kranck ware, ende dat hi beesten ende dat geselschap ende getier soe verscrickelic tot hem sage comen hi soude verscricken ende opter eerden vallen. Ende als si vanden crancken weten wat hen gebreect, oft dat hi begint te ghenesen, so is die meeste medecijne die si hem geuen, dat is gestampten gimber, ende een scael vol saps te drincken, ende met weynich verstans tegen die beesten leuen si ooc met alsulcke saken.

Dat 36ste kapittel zegt van dat gebruik der medicijnen die de zieken aldaar proberen.

Als een rijke koopman of een edelman ziek of in angst der dood ligt dan bestelt men voor hem de speellieden met allerlei spel en instrumenten gelijk hiervoor gezegd is. En met sommige mannen verhult als duivels die dragen vuur in de mond en in de handen. En aan de voeten blokken van hout gemaakt een span hoog en alzo gaan ze schreiend met de instrumenten de ziekte verzoeken dat ik voorwaar geloof dan een mens ziek was en dat hij beesten en dat gezelschap en getier zo verschrikkelijk tot hem zag komen hij zou verschrikken en op de aarde vallen. En als ze van de zieke weten wat hij mankeert of dat hij begint te genezen, dan is de meeste medicijn die ze hem geven dat is gestampte gember en een schaal vol sap te drinken en met weinig verstand tegen de beesten leven ze ook met al zulke zaken.

Dat .xxxvij. Capit. seyt vanden banckiers ende wisselaren tot Calcoeten, ende van des coopmans handelinge.

DJe wisselaren ende banckiers tot Calcoeten hebben gewichte ende schalen om te weghen,ende die sijn soo cleyn dat niet een halue once en weget, mer soe gerechtich, dat si niet een hayr vanden hoofde soude ouergaen oft op wegen, ende wanneer si willen eenderley gout wegen so hebben si die Carati of aeskens gelijc wi doen om te gelijcken, ende als die gelijckinge vol gouts is, hebben si eenen cloote met eenen besonderen toe settinge gelijc was, metten seluen als si sien willen oft goet oft quaet is, so nemen si dat parangon oft die gelijckinge, ende doen dat gout wech, ende sien dan inden voorgenoemden clooten ende schale die fijnicheyt des gouts. Ende spreken dan. Pumani idiaga dat is [so] vele geseyt [als] dat is so goet, dat is quaet. Ende wanneer die cloot vol gouts is, so verlaten si dat, ende trecken dat gout daer wt, dat in die gelijckinge geweest is, ende si sijn die selue costen seker ende seer subtiel daer op. Die cooplieden houden alsulcken gewoonte, wanneer si willen copen oft vercoopen haer comenscap met hoopen, so vercoopen si dat door eenen facteur oft Lella dat is eenen Makeleer. Ende wanneer hem die cooper niet den vercooper niet gelijcken en wil, so staen si al rontsom te samen, ende dan neemt die Cortor dat is die ander cooper oft Makeleer eenen lijnen oft eenen catoenen doeck, ghelijc swilcht, dat si plegen te draghen Ende metter eender hant hout hi die openbaerlic, ende metter ander hant neemt hy des vercoopers rechte hant, die .ij. vingher bi den duym ende dect metten doeck sijn hant ende des vercoopers hant ende houden hem die twee vinger bi malcanderen, ende begint te tellen van eenen ducaet, tot op hondert oft dusent toe, daer na den coope groot oft cleyn is, dat doet hi stillijcken sonder spreken, in dier meyninge, ic wil so veel oft so veel hebben ende al metten grijpen van den vingeren, verstaen si daer aen de somme ende spreken dan neen oft ia, ende die makeleer geeft den seluen antwoorde, ia oft neen, wanneer nv die makeleer verstaen heeft den wille des vercoopers, so gaet hi totten cooper met den seluen doec ende neemt hem oock die hant in alder manieren gelijc hy metten vercoper gedaen heeft, ende metten grijpen vanden vingeren verstaet hi sinen geselle in dier manieren maken si den coop. Js den coop specerije so spreken si van Bahar dat is een gewichte, ende weget drieder onser een cantari. Maer is den coop laken oft doec so spreken si van curia, dats so vele geseyt als twintich, ist saey oft edel gesteente diesgelijcken. Ende wanneer die coopmanscap ghelijcke gadinge is, van een minder gewichte, so seggen si van faratola, dat is een gewichte van .xxv. pont onsers ghewichte.

Dat 37ste kapittel zegt van de bankiers en wisselaars te Calcutta en van de koopman handelingen.

De wisselaren en bankiers te Calcutta hebben gewicht en schalen om te wegen en die zijn zo klein dat niet een halve ons weegt, maar zo rechtvaardig dat ze niet een haar van het hoofd er over zou gaan of opwegen en wanneer ze een soort goud willen wegen dan hebben ze de karaat of aasjes gelijk wij doen om te vergelijken en als de vergelijking vol goud is hebben ze een kloot met een bijzondere toe zetting gelijk was en met die als ze zien willen of het goed of slecht is dan nemen ze dat parangon of die vergelijking en laten dat goud weg en zien dan in de voorgenoemde kloot en schaal de fijnheid van het goud. En spreken dan; Pumani idiaga; dat is zoveel gezegd; als dat is zo goed, dat is slecht. En wanneer de kloot vol goud is dan verlaten ze dat en trekken dat goud daaruit, dat in de vergelijking geweest is, en ze zijn dezelfde kosten zeker en zeer subtiel daarop. De kooplieden houden al zulke gewoonte wanneer ze willen hun handel kopen of verkopen met hopen zo verkopen ze dat door een facteur of Lella, dat is een makelaar. En wanneer de koper met de verkoper niet tot een gelijk wil komen, dan staan ze alle rondom tezamen en dan neemt de Cortor, dat is de andere koper of makelaar, een linnen of een katoenen doek, gelijk swilcht, dat ze plegen te dragen. En met de ene hand houdt hij die openbaar en de andere hand neemt hij van de verkoper rechterhand de 2 vingers bij de duim en bedekt met een doek zijn hand en de verkopers hand en houden de twee vinger bij elkaar en begint te tellen van een dukaat tot op honderd of duizend toe, daarna de koop groot of klein is, dat doet hij stilletjes zonder te spreken, in die bedoeling, ik wil zoveel of zoveel hebben en al met het grijpen van de vingers verstaan ze daaraan de som en spreken dan neen of ja en de makelaar geeft hetzelfde antwoord, ja of neen, wanneer nu de makelaar verstaan heeft de wil van de verkoper dan gaat hij naar de koper met dezelfde doek en neemt hem ook de hand in alle manieren gelijk hij met de verkoper gedaan heeft en met het grijpen van de vingers verstaat hij zijn gezel, in die manieren maken ze de koop. Is de koop specerij dan spreken ze van Bahar, dat is een gewicht, en weegt drie ons een cantari. Maar is de koop laken of doek zo spreken ze van curia, dat is zoveel gezegd als twintig, is het zijde of edelstenen diergelijke. En wanneer de koopmanschap gelijke gading is, van een minder gewicht dan zeggen ze van faratola, dat is een gewicht van 25 pond van ons gewicht.

Dat .xxxviij. Cap. seyt hoe die Poliar, ende Harana haer kinderen opvoeden ende gheneeren.

DEse vrouwen van beyde dese gheslachten Poliar ende Hiranni geuen haer kinderen te suygen drie maenden lanc ende daer na geuen si hem coeyen oft geytenmelc ende en wassen den kinderen noch aen lijf noch aengesichte. Ende wanneer si wel gegheten hebben, so leggen si de kinderen int sant, ende laten die also liggen van smorgens totten auont, ende daer liggen si en wentelen als arme creatueren ende worden also swert, datmen nau bekennen en can oft ionge buffels, beyren, ofte kinderen sijn. Ende het is een wonderlic dinc wel te achten ende een duyuelsce opuoedinghe. Des auonts coemt die moeder weder van haren arbeyt ende geuet hen die spijse, ende also worden si op geuoet. Si sijn de snelste loopers, die ic oyt ghesien hebbe.

Dat 38ste kapittel zegt hoe de Poliar en Harana hun kinderen opvoeden en generen.

Deze vrouwen van beide de geslachten Poliar en Hiranni geven hun kinderen te zuigen drie maanden lang en daarna geven ze hun koeien of geitenmelk en wassen de kinderen nog aan lijf nog aangezicht. En wanneer ze goed gegeten hebben dan leggen ze de kinderen in het zand en laten die alzo liggen van ‘s morgens tot de avond en daar liggen ze en wentelen als arme creaturen en worden alzo zwart dat men nauwelijks bekennen kan of het jonge buffels, beren of kinderen zijn. En het is een wonderlijk ding goed te achten en een duivelse opvoeding. ‘s Avonds komt de moeder weer van haar arbeid en geeft hun de spijs en alzo worden ze opgevoed. Ze zijn de snelste lopers die ik ooit gezien heb.

Dat .xxxix. capittel seyt van sommige voghelen ende dieren die daer sijn.

MJ behaget ooc te seggen van sommighe vogelen ende dieren diemen tot Calcoeten heeft, daer sijn een grote deel der leeuwen, wilde verckenen, geyten, bocken, woluen, buffels, ende coeyen Ooc Oliphanten welcke daer niet en genereren, maer van andere plaetsen aldaer gebrocht worden, vele meer catten, ende simmen die daer groote schade doen, bisonder op die nootboomen, daer ic af gheseyt hebbe, daer climmen si op ende suyghen dat sap wt den schelpen ende worpen die noten af, die selue meercatten die gelden bi henlieden vier Casse, dat is vier quatrijnen, ende men vint ooc aldaer wilde pauwen een groote menichte, ende bouen maten vele papegaeyen, groen ende root van menichderley seltsame verwen, waer vore men dat rijs opt velt dagelicx hueden moet, want si dat seer geerne eten. De selue vogel wert luttel gheacht, also datmen eenen om twee quatrijnen geuet Daer is ooc een ander soorte van vogelen die noemen si saru, die sijn cleynder dan papegaeyen, mer si singhen veel beter. Ende vele ander vogelen sijn inde selue plaetsen, onderscheydelic vanden onsen, die bouenmaten wel singen. Daer sijn ooc al om vele lustighe vruchtbare boomen, altijt groen met vruchten, ende bladeren, daer die voorscreuen papegaeyen ende die ander vogelen des auonts ende een ure voor den dach alsulcken gescrey ende sanck volbrengen dat eenen dunct int paradijs te wesen. Ende men weet daer ooc nemmermeer van geen couwe te spreken, noch ooc niet van ouergroote hitte.

Dat 39ste kapittel zegt van sommige vogels en dieren die daar zijn.

Mij behaagt ook te zeggen van sommige vogels en dieren die men te Calcutta heeft, daar zijn een groot deel der leeuwen, wilde varkens, geiten, bokken, wolven, buffels en koeien. Ook olifanten welke daar niet genereren, maar van andere plaatsen aldaar gebracht worden, veel meer katten en apen die daar grote schade doen, bijzonder op de notenbomen waar ik van gezegd heb, daar klimmen ze op en zuigen dat sap uit de schelpen en werpen de noten af, diezelfde meerkatten die gelden bij hen vier Casse, dat is vier kwatrijnen en men vindt ook aldaar wilde pauwen in een grote menigte en boven maten veel papegaaien, groen en rood van menigerlei zeldzame kleuren waarvoor men de rijst op het veld dagelijks hoeden moet want dat eten ze zeer graag. Dezelfde vogel wordt weinig geacht, alzo dat men een voor twee kwatrijnen geeft. Daar is ook een andere soort van vogels die noemen ze saru, die zijn kleiner dan papegaaien, maar ze zingen veel beter. En vele andere vogels zijn in dezelfde plaatsen, verschillend van die van ons die uitstekend zingen. Daar zijn ook alom vele lustige vruchtbare bomen, altijd groen met vruchten en bladeren daar de voor beschreven papegaaien en de andere vogels Գ avonds en een uur voor de dag al zulk geschrei en gezang volbrengen dat men denkt in het paradijs te wezen. En men weet daar ook nimmermeer van geen koude te spreken, nog ook niet van overgrote hitte.

Dat .xl. Capittel spreect vanden slanghen tot Calcoeten.

IN Calcoeten ende daer ontrent woonen sommige slangen oft wormen, so groot als een vercken, si hebben hoofden gelijc de- selue verckenen doen, ende hebben ooc vier voeten, ende sijn wel vier ellen lanc, die wassen in dat mos seggen die lantlieden, si en hebben gheen fenijn bi haer, mer het sijn quade dieren, ende doen den lieden veel ongemacx aen met haren tanden. Daer sijn ooc slangen onder van drierley sorten, dye seer feninich sijn, so haest als si des menschen bloet rueren ofte bloet laten vallen si daer neder ende steruen, welcke dicwils aldaer geschiet is, ten tijde dat ic aldaer geweest hebbe, also dat die slangen in een huys quamen des nachts, ende beten in een huys negen menschen diemen des morgens al geswollen doot vant liggen. Die eerste sijn gestelt gelijc die blinde slecken. Die andere sijn genoemt scorzoni. Die derde sijn driemael meerder dan die scorzoni. Dese driederley slanghen sijnder een grote menichte int lant ende inden steden. Tis te weten als den coninc dit te kennen wort gegeuen, waer alsulcke slangen ende gewormte haer woninghe hebben, so laet hi cleyn hutten daer ouer maken, om des waters wille, ende in dien een mensche een van desen wormen doot sloech, ende dat die coninck ghewaer wert, van stonden aen laet hem die coninc ooc dooden sonder ghenade. Desghelijcken hi dien die een koe doodet Die lantlieden segghen dat die slanghen sijn gheesten van God, want alst gheen godlijcke gheesten en waren, God en soude so grooten cracht niet verleent hebben dat si eenen mensce so haest souden moghen dooden. Ende daer om sijnder so vele, wanneer een van die edelen ouer lant reyset, ende hen dan een van desen slanghen ontmoetet, dat achten si voor een gheluckich teyken, ende hoeder henluyden meer ontmoet hoe si meer ghelucx hebben sullen,als si segghen.

Dat 40ste kapittel spreekt van de slangen te Calcutta.

In Calcutta en daar omtrent wonen sommige slangen of wormen zo groot als een varken, ze hebben hoofden gelijk die varkens (krokodil) doen en hebben ook vier voeten en zijn wel vier ellen lang die groeien in het mos zeggen de landlieden, ze hebben geen venijn bij zich, maar het zijn kwade dieren en doen de lieden veel ongemak aan met hun tanden. Daar zijn ook slangen onder van drie soorten die zeer venijnig zijn, zo gauw als ze het mensen bloed beroeren of bloed laten vallen ze daar neer en sterven, wat vaak daar gebeurd is ten tijde dat ik aldaar geweest ben, alzo dat de slangen in een huis kwamen ‘s nachts en beten in een huis negen mensen die men ‘s morgens al gezwollen dood vond liggen. De eerste zijn gesteld gelijk de blinde slakken. De andere zijn genoemd scorzoni. De derde zijn driemaal groter dan de scorzoni. Deze drie soorten slangen zijn er in een grote menigte in het land en in de steden. Het is te weten als de koning dit te kennen wordt gegeven waar al zulke slangen en gewormte hun woning hebben dan laat hij kleine hutten daarover maken, vanwege het water, en indien een mens een van deze wormen dood sloeg en dat de koning het gewaar werd, van stonden aan laat hem de koning ook doden zonder genade. Desgelijks hij die een koe doodt. Die landlieden zeggen dat de slangen geesten van God zijn, want als het geen goddelijke geesten waren zou God ze niet zo’n grote kracht verleend hebben dat ze een mens zo snel zouden mogen doden. En daarom zijn er zo veel, wanneer een van die edelen over land reist en hen dan een van deze slangen ontmoet dat achten ze voor een gelukkig teken en hoe ze er meer ontmoeten hoe ze meer geluk hebben zullen, zoals ze zeggen.


Dat .xli. Cap. seydt van een beuaert die dat selue volck doet om gratie ende aflaet te crijghen.

NJet verre van Calcoeten leyt eenen tempel midden in eenen waterpoel getimmert op die oude manier, ende en is niet seer ongelijck der kercken van sint Jan te romen in die fonteyne, aen beyde siden met pilaernen, in middel des tempels is eenen outaer van steenen gemaect, daermen den offer op brengt, ende tusschen die pileernen des anderen circkels daer staen cleyne sceepken gehouden van steen, twee schreden lanc, geuult met een olie die si noe- men Enna. Op den .xxv. dach december, so houtmen daer die feeste, also dat al dat volc bi .xv. mijlenweges daer om gelegen, papen, edelen, ende boeren comen ghemeynlijc tot dese offerhande. Ten eersten eer si in gaen ende brengen dye offerhande so wasscen si henlieden in dat water, daer na die vernaemste priesters des conincx climmen al rijdende op die scheepkens daer die olie in is, ende na dien als dat volc gaet totten papen saluen si een yegelic dat hooft van de selue olie Daer na doen si den offer op den outaer daer toe geordineert, ende op den middel des outaers, staet eenen grooten duyuel tot welcken dat si gaen, also vele als daer volcx coemt, ende knielen daer voor neder ende bidden hem aen, daer na gaet een yegelic wech van daer hi gecomen is.

Dat 41ste kapittel zegt van een bedevaart die dat volk doet om gratie en aflaat te krijgen.

Niet ver van Calcutta ligt een tempel midden in een waterpoel getimmerd op de oude manier en is niet zeer ongelijk de kerk van Sint Johannes te Rome. In de bron, aan beide zijden met pilaren, in het midden van de tempel is een altaar van stenen gemaakt daar men het offer op brengt en tussen die pilaren van de andere cirkel daar staan kleine scheepjes gehouwen van steen, twee schreden lang, gevuld met een olie die ze noemen Enna. Op de 25ste dag van december zo houdt men daar het feest, alzo dat al dat volk bij 15 mijlen weegs daarom gelegen, papen, edelen en boeren komen algemeen tot deze offerande. Ten eerste eer ze in gaan en brengen de offerande en dan wassen ze zich in dat water, daarna de voornaamste priesters der koning klimmen al rijdende op die scheepjes daar de olie in is en na dien als dat volk gaat tot de papen zalven ze iedereen op dat hoofd met die olie. Daarna doen ze het offer op het altaar daartoe geordend en op het midden van het altaar staat een grote duivel tot wie dat ze gaan alzo veel als daar volk komt en knielen daarvoor neer en bidden hem aan, daarna gaat iedereen weg vandaar hij gekomen is.

Dat .xlij. cap. spreect vander munten ghewichte, ende wat tot Calcoeten vercocht wert.

ALs ghi nv gehoort hebt die gelegentheyt des lants, ende der steden ende vele andere wonderlike saken, bisonder dat ic gehoort hebbe ende gesien heb tot Calcoeten, so dunct mi niet onbequaem te sijn ooc te scrijuen wat vander comanscap ende hanteringhen die aldaer gehandelt wort, vander munten ende ooc vanden gewichte, ende die weerde bi na vander specerien die aldaer gehouden wort, want in deser stadt is die meeste ende grootste hanteringe van geheel Jndien. Ende ten eersten te seggen van dat gewichte, dat meeste wort geheeten Bachar, dats so vele geseyt als een groot .C. welc bi ons so vele is als .i.C.viij. pont, ende een bachar is vier cantaro, ende een cantaro is .xx. Feratola, een faratola .xxiiij. Aratole, ende drie vierendeel tot Portegale. Ende sulcke .xxiiij. aretole sijn tot Uenegien xxxij. cleyn ponder Uander munten is een fanes also genoemt, die gelden die .xx. een ducaet, welc bi ons soude sijn eenen dobbelen stuuer.

Een .C. pont noten muscaten gelt .iiij.c. fanes, facit .xxijz. ducaten.

Een .c. pont caneels .ccc.xc. fanes

Een faratola drogen gimbers .vi. fanes

Een faratola gheconfijtten ghimber xxviij. fanes.

Een bachar tamerindi .xxx. fanes

Een Bachar zerombero dat is slecht zitwen .xxx. fanes

Een bachar zitwee .xl. fanes

Een bachar lacca .cc.lx. fanes

Een bachar macis .cccc.xxx. fanes

Een bachar peper .ccc.lx. fanes

Een bachar langen peper .cccc. fanes

Een bachar geconfijt mirabolani, kebuli, ende ander dingen in suycker geleyt ccccc. fanes.

Een bachar nagelen .vi.c. fanes.

Een bachar sandel .CC. fanes.

Hier na volcht wat die cleyne specerie gelt, dat sijn die materialia die inde medecine oft apotekerie behoeuen, dye weget men metten gewichte faratola, so hier vore geseyt is.

Canfer een faratola om .cc.lx. fanes

Mirre een faratola om .v. fanes

Cassia een faratola om .ij. fanes

Lignum aloe een faratola om .cccc. fanes

Reberbero een faratola om .cccc. fanes

Spiconardi een faratola om .viij.c. fa.

Mitricali is een vierendeel, ende een mitrical is een derdendeel eens loots. Een baer weget so vele als .xx. faratoles.

Hier na volcht die coop vander comanscap diemen wt andere landen in Calcoeten brengt.

Siluer een saracola om .C. ende .liiij. fanes.

Coper een saracola om .xlv. fanes

Lootwit een saracola om .xviij. fanes.

Aluyn een saracola om .xx. fanes.

Root corael een saracola om .vijc. fanes

Wit corael een saracola om .xc. fanes.

bastaert corael een saracola om .iiijc. fanes

Een almeno is een ander gewichte dan dat poortegaelsche, dat is twee arathe om .ijz. dat is drie pont, ende een achtendeel min, ende meer dan venedichsce gewichte, daer mede wegetmen den sofferaen die ghelt .lxxx. fanes.

Dat 42ste kapittel spreekt van de munten gewicht en wat te Calcutta verkocht wordt.

Als ge nu gehoord hebt van de gelegenheid van het land en de steden en vele andere wonderlijke zaken, vooral dat ik gehoord en gezien heb te Calcutta zo lijkt het me niet ongeschikt te zijn om ook de schrijven wat van de koopmanschap en handel die aldaar verhandeld wordt, van de munten en ook van de gewichten en de waarde bijna van de specerijen die aldaar gehouden wordt, want in deze stad is de meeste en grootste handel van geheel Indien. En ten eerste te zeggen van dat gewicht dat meestal wordt genoemd Bachar, dat is zo veel gezegd als een groot 100 wat bij ons zoveel is als 98 pond en een bachar is vier cantaro en een cantaro is 20 Feratola, een faratola 24 Aratole en drie vierendeel te Portugal. En zulke 24 aretole zijn tet Veneti 22 kleine ponden. Van de munten is een fanes alzo genoemd, die gelden de 20 een dukaat welke bij ons zou zijn een dubbele stuiver.

Een 100 pond noten muskaten geldt 400 fanes, als 22 dukaten.

Een 100 pond kaneel, 390 fanes.

Een faratola droge gember, 6 fanes.

Een faratola gekonfijte gember, 28 fanes.

Een bachar tamarinde, 30 fanes.

Een Bachar zerombero, dat is slechte zitwer, (Curcuma zedoaria) 30 fanes

Een bachar zitwr, 40 fanes

Een bachar lak, (Phytolacca esculenta) 260 fanes

Een bachar macis (notenmuskaat) 430 fanes

Een bachar peper, 360 fanes

Een bachar lange peper, 400 fanes

Een bachar gekonfijt mirobalanen, kebuli, (soort er van) en anderr dingen in suiker gelegd,500 fanes.

Een bachar kruidnagels, 600 fanes.

Een bachar sandelhout, 200 fanes.

Hierna volgt wat de kleine specerij geldt, dat zijn die materialen die in de medicijnen of apotheken behoeven, die weegt men met het gewicht faratola, zo hiervoor gezegd is.

Kamfer, een faratola om 260 fanes

Mirre, een faratola om 5 fanes

Cassia, een faratola om 2 fanes

Lignum alo, (Aquilaria agallocha) een faratola om 400 fanes

Rabarber, een faratola om 400 fanes

Spica-nardi, (Nardostachys jatamansi) een faratola om 800 fanes.

Mitricali is een vierendeel en een mitrical is een derdedeel van een lood. Een baar weegt zoveel als 20 faratoles.

Hierna volgt de koop van de handel die men uit andere landen in Calcutta brengt.

Zilver, een saracola om 100 en 54 fanes.

Koper, een saracola om 45 fanes

Lootwid, een saracola om 18 fanes.

Aluin, een saracola om 20 fanes.

Rood koraal, een saracola om 700 fanes

Wit koraal, een saracola om 1000 fanes.

Bastaard koraal, een saracola om 400 fanes

Een almeno is een ander gewicht dan die Portugese, dat is twee arathe om. ijz. dat is drie pond en een achtste deel minder en meer dan gewicht van venetie daarmee weegt men saffraan en die geldt 80 fanes.

Dat .xliij. Capittel, van waer ende wt welcken landen die specerie tot Calcoeten wort gheuoert.

NU is te segghen van welcken plaetsen ende steden die specerie ende apoterie te Calcoeten geuoert wort, die peper hoe wel hi ooc tot Calcoeten wasset so coemt die meestendeel daer van een side wt Jndia wel .L. mijlen aender zee ghelege, dat noemen si Corimucol

Die caneel coemt van Zaloni, dat is .cc. lx. mijlen van daer, ende hi en wascht anders aen gheen plaetse.

Garofoli dat sijn naghelen die comen van Meluza, dat is van Calcoeten voorder ghelegen seuen hondert mijlen ende .xl.

Den gengeber wasset tot Calcoeten, mer men brenget hem ooc van Cannonor. xij mijlen naerder poortegale, ende van meer plaetsen wort hi brocht tot Calcoeten.

Die Muscaten noten ende foelie coemt van Melucha seuen hondert milen van calcoeten

Muscio, dat is bisen coemt van eenen lande heet Pego gelijc hier vore gheseyt is vc. mijlen van daer.

Spiconardi Mirabolani comen van Cambia .vi. hondert mijlen naerder gelegen.

Die Cassen wassen tot Calcoeten seer vele ende oueruloedich.

Wieroock coemt van seer naerder bi ons M.ccc. mijlen.

Mirra wasset tot Faricko naerder bi ons .M.cc. mijlen.

Lignum aloe Reberbere canffer coemt van Kyni .cc. mijlen van Calcoeten.

Cardimomi die groote coemt van cannonor .xij. mijlen naerder ons.

Lange peper wasset tot Samator

Beltzin coemt van zana .vijc. mijlen voorder.

Tamerindi ende zitwan wast tot calcoeten

Lacca coemt van eenen lande ghenoemt Samatoro van calcoeten voorder gelegen .cccc. mijlen.

Prescely hout coemt van Darnasse xi.m.cc. mijlen van calcoeten.

Opio comt van Aden, welc naerder is .m.cc. mijlen.

Ende hoe wel meer ander dingen tot calcoeten coemt so waert te vele te scrijuen, ic heb opt cortste daer eensdeels willen scrijuen met den gewichte ende der munten, ende ick wilt daer bi laten bliuen. Ende als ic eenen langen tijt tot calcoeten geweest was, die ende veel meer seltsame dingen gekent ende gesien hebbe, ooc mijn medegeselle Cognazenor, wil hadde wech te varen, so bereyde ic mi ooc met hem weder te scepe inden name Gods

Dat 43ste kapittel vanwaar en uit welke landen de specerij te Calcutta wordt gevoerd.

Nu is te zeggen van welke plaatsen en steden de specerij en apotheker benodigdheden te Calcutta gevoerd wordt, de peper, hoewel het ook in Calcutta groeit, zo komt het meestendeel daar van een kant uit India en 50 mijlen van de zee gelegen en die noemen ze Corimucol.

De kaneel komt van Zaloni, dat is 240 mijlen vandaar en het groeit anders op geen plaats.

Garofoli, dat zijn kruidnagels, die komen van Meluza, dat is van Calcutta verder gelegen zevenhonderd mijlen en 40.

De gember groeit in Calcutta, maar men brengt het ook van Cannonor, 12 mijlen dichter bij Portugal en van meer plaatsen wordt het gebracht te Calcutta.

De notenmuskaten en foelie komt van Melucha, zevenhonderd mijlen van Calcutta.

Muscus, dat is bisam, komt van een land heet Pego gelijk hiervoor gezegd is 500 mijlen vandaar.

Spicanardi en mirobalanen komen van Cambia 6 honderd mijlen nader gelegen.

De Cassia groeit te Calcutta zeer veel en overvloedig.

Wierook komt van zeer dichter bij ons, 1300 mijlen.

Mirre groeit te Faricko dichter bij ons, 1200 mijlen.

Lignum alo, rabarber en kamfer komt van Kyni, 200 mijlen van Calcutta.

Kardemom, de grote komt van Cannonor, 12 mijlen dichter bij ons.

Lange peper groeit te Samator.

Beltzin komt van Zana, 700 mijlen verder.

Tamarinde en zitwer komt van Calcutta.

Lacca komt van een land genoemd Samatoro, van Calcutta verder gelegen 400 mijlen.

Prescely hout komt van Darnasse, 1100 mijlen van Calcutta.

Opium komt van Aden, welke dicterbij is, 1200 mijlen.

En hoewel meer andere dingen te Calcutta komen zo was het te veel om te schrijven en ik heb in het kortste daar eensdeels willen schrijven met het gewicht en de munten en ic wil het daarbij laten blijven. En toen ik een lange tijd te Calcutta geweest ben en die en veel meer zeldzame dingen gekend en gezien heb, ook mijn metgezel Cognazenor de wil had weg te varen zo bereide ik me ook met hem weer in te schepen in de naam God.

Dat .xliiij. capittel seyt van Caicolon der stadt, ende van der stadt Colon.

ALs ic ende mijn geselle met mi lange tot calcoeten gebleuen was, ende sommige van zijn coopmanscap tot sinen profite niet vercoopen en coste, mits dien dat tot calcoeten seer qualic stont, ende de stadt ende oock die coopmanschap eens deels verdoruen was, om der oorlogen wille, die de coninck van Calcoeten teghen den coninck van Poortegael hadde, daerom dat die coninck van Calcoeten ghedoocht hadde den Heidenen dat si achtentwintich mannen poortegaloysers doot gheslaghen hadden, ende hem veel schaden ghedaen hadde, doen sceyden wi van daer. Daerom hem die Coninck van Poortegale dagelicx dat aen hem woude wreken, want ooc op die tijt hi veel volcx op der zee ende op den lande doot gheslaghen hadde, soo namen wy onsen wech op een vlietende water, die scoonste vloet die ic oyt gesien hebbe, ende quamen tot eender stadt ghenoemt Caicolon vijftich mijlen van Calcoeten gelegen. De coninc der seluer stat en is niet seer rijck, mer sijn leuen, seden ende ghe- woonte is ghelijc tot Calcoeten. Ende daer comen seer veel cooplieden, om dies wille dat daer veel pepers wasset dat goet is, Jn deser stadt vant ic sommighe Cristenen, ghelijck alle tijt ouer drie iaer priesters quamen van Babilonia ende dooptese, Si gheloouen in Christo, ende houden ooc paesschen, mer si hebben een langer vasten dan wi doen, si doen haer missen gelijc die Griecken, ende hebben nv vierderley namen, als Johannes, Jacobus, Mathias ende Thomas. Die vruchtbaerheyt des lants ende die locht is gelijc tot Calcoeten, als nv drie dagen leden waren so scheyden wi van daer in een stadt genoemt Colon .xx. mijlen van daer, Die coninck van dier stadt is seer machtich, hi hout altijt in sijn hof bi .xx. duysent mannen te peerde, ende seer veel bogen geschuts ende voetvolcx, ende hi voert altijt crijch met andere Coningen. Dese stadt heeft een schoone hauene des meyrs, ende daerom en wascht geen coren, mer veel goede vruchten,ghelijck tot Calcoeten, ende oock veel pepers, dye maniere des lants ende die seden ende dye verwe des volcx is gelijc tot Calcoeten Ende hoe wel die coninc vrient was vanden coninck van

Poortegale, so was hi tot dier tijt in grooter rustinghe des crijchs, tegen andere sijnder vyanden, daerom en was ic aldaer niet seer neerstich om daer te woonen, ende maecte mi met mijnen geselle van daer, onsen wech nemende op der zee, tegen eender stadt geheeten Chayl, ende hoort ooc den Coninck toe, daer saghen wy visschen die Berlein in alsulcker formen gelijck ic voor tot Ormus ghesien hebbe.

Dat 44ste kapittel zegt van Caicolon de stad en van de stad Colon. (Quilon)

Toen ik en mijn gezel met mij lang in Calcutta gebleven waren en sommige van zijn handel tot zijn profijt niet verkopen kon, mitsdien dat te Calcutta zeer slecht stond en de stad en ook de handel eensdeels verdorven was, vanwege de oorlog die de koning van Calcutta had met de koning van Portugal, daarom dat de koning van Calcutta gedoogd had de heidenen dat ze achtentwintig Portugese mannen dood geslagen hadden en hem veel schade gedaan hadden, toen scheiden we van daar. Daarom hem de koning van Portugal dagelijks dat aan hem wou wreken, want ook op die tijd had hij veel volk op de zee en op het land dood geslagen, zo namen we onze weg op een stromend water, die mooiste vloed die ik ooit gezien heb en kwamen tot een stad genoemd Caicolon vijftig mijlen van Calcutta gelegen. De koning van die stad is niet zeer rijk, maar zijn leven, zeden en gewoonte is gelijk als in Calcutta. En daar komen zeer veel kooplieden en daarom dat daar veel peper groeit dat goed is. In deze stad vond ik sommige Christenen, gelijk alle tijd na drie jaar priesters kwamen van Babylon en doopte ze. Ze geloven in Christus en houden ook Pasen, maar ze hebben een langere vasten dan wij doen, ze doen hun missen gelijk de Grieken en hebben nu vier soorten namen als Johannes, Jacobus, Mathias en Thomas. De vruchtbaarheid van het land en de lucht is gelijk als in Calcutta, toen nu drie dagen geleden waren zo scheiden we vandaar in een stad genoemd Quilon, 20 mijlen van daar. De koning van die stad is zeer machtig, hij houdt altijd in zijn hof bij 20 duizend mannen te paard ende zeer veel bogen, geschut en voetvolk en hij voert altijd strijd met andere koningen. Deze stad heeft een mooie haven aan het meer en daarom groeit geen koren, maar veel goede vruchten, gelijk als in Calcutta en ook veel peper, de manier van het land en de zeden en de kleur van het volk is gelijk als in Calcutta. En hoewel de koning vriend was van de koning van Portugal, zo was hij tot die tijd in grote uitrusting van strijd, tegen andere zijn vijanden en daarom was ik aldaar niet zeer vlijtig om daar te wonen en maakte me met mijn gezel vandaar, onze weg nemende op de zee naar een stad geheten Chayl en behoort ook de koning toe, daar zagen we vissen de Berlein in al zulke vormen gelijk ik voor te Hormuz gezien heb.

Dat .xlv. capittel seyt van Zioromandel een stadt in Jndia gheleghen.

ALso reysden wi op die zee ende landen bi eender stadt genoemt Zioromandel, dat is een zee stadt seuen ghemeyne dachreysen op de zee van Colon tot daertoe te varen, ende dat is een grote stadt ende daer en is geenen muer om ende is onderworpen den coninc van Narsinga, ende leyt tegen den eylandt Zeylon. Alsmen ouer die plaetse van Cumerin coemt. Jn deser vergadertmen een grote menichte rijs Si is ooc eenen sluetel ende passagie van vele lants daerom ooc seer veel heydensche coopluden daer woonen. Aldaer en wasschet ooc gheen specerije, mer vele goede vruchten gelijc tot Calcoeten. Jc vant ooc in dese stadt sommige Cristenen, die seyden mi hoe sint Thomas lichaem niet meer dan .xij. mijlen van daer en lach, ende dat was in bewaringe van sommige Cristenen, si seyden mi ooc hoe dat si inden seluen lande niet meer leuen of bliuen mochten, na dien dye coninck van Portegale daer int lant comen ware, die had veel heydenen doot geslagen, dat ooc die lantluyden voor den Portegaloosers seer verweert ende ooc veriaget waren dat ooc die arme Christenen niet meer daer wonen en mochten, ende tlant woest ende ledich dier tijt lach, ende oock vele al heymelijc ghedoot werden, die selue christenen seyden mi een groot wonderlijc teeken, dat haer vaders die gheloofachtich waren gesien hadden, dat ontrent xx. oft xxv. iaren leden was, dat die Christenen ende heydenen eenen oploop ende eenen slach met malcanderen deden, onder welcke christenen ooc een seer gewont was in sinen arm, die was ghegaen tot sint Thomas graf, ende als hy dat met den verbonden arm geroert hadde, ende van stonden aen was hi ghesont gheworden, Also was ooc den coninc tot Narsinga dat ter ooren ghecomen, Ende van dier tijt aen hadde die coninck tot in sijn doot, ende ooc nv sijn naecomelingen, alle christenen vrientschap ende ghenade bewesen,

Mijn medegheselle vercocht al daer eensdeels sijns comenscaps om dat de coninc van Tarnasseri in dat lant crijch hadde, daer om en wouden wi daer niet langer blijuen,ende bestelden met andere cooplieden een scip welc genoemt was Ciampane, die sijn onder wijt, ende gebruycken weynich waters, ende draghen ghieters, daer mede voeren wi ouer eenen arm der zee .xiiij. oft .xv. mijlen, ende hadden groote sorge, want daer gaet dat water seer sorghelijc, mer wi quamen met gods hulpe te lande, aen een eylant ghenoemt Zailon, welc groot was duysent mijlen, gelijc die inwoonders daer seyden.

Dat 45ste kapittel zegt van Zioromandel, (Cioromandel) een stad in India gelegen.

Alzo reisden we op de zee en landen bij een stad genoemd Zioromandel, dat is een zeestad zeven gewone dagreizen op de zee van Quilon tot daartoe te varen en dat is een grote stad en daar en is geen muur om en is onderworpen aan de koning van Narsinga en ligt tegen het eiland Ceylon. Als men over de plaats van Cumerin komt. Hierin verzamelt men een grote menigte rijst. Het is ook een sleutel is en passage van veel land en dat daarom ook zeer veel heidense kooplui daar wonen. Aldaar groeit ook geen specerij, maar vele goede vruchten gelijk als in Calcutta, ik vond ook in deze stad sommige Christenen die zeiden me hoe Sint Thomas lichaam niet meer dan 12 mijlen van daar lag en dat was in bescherming van sommige Christenen, ze zeiden me ook hoe dat ze in datzelfde land niet meer leven of blijven mochten nadat de koning van Portugal in het land gekomen was die veel heidenen dood geslagen had dat ook de landlieden voor de Portugezen zich zeer verweren en ook verjaagt waren en dat ook de arme Christenen niet meer daar wonen mochten en het land woest en leeg te die tijd lag en ook vele al heimelijk gedood werden, diezelfde christenen zeiden me een groot wonderlijk teken dat hun vaders, die geloofwaardig waren gezien, dat omtrent 20 of 25 jaren geleden was dat de Christenen en heidenen een oploop en een slag met elkaar deden waaronder een christen ook zeer gewond was in zijn arm, die was gegaan tot Sint Thomas graf en toen hij het met de verbonden arm aangeroerd had en van stonden aan was hij gezond geworden. Alzo was ook de koning te Narsinga dat ter ore gekomen. En van die tijd aan had de koning tot in zijn dood en ook nu zijn nakomelingen alle christenen vriendschap en genade bewezen,

Mijn metgezell verkocht aldaar eensdeels zijn handel omdat de koning van Tarnasseri in dat land oorlog had, daarom wilden wij daar niet langer blijven en bestelden met andere kooplieden een schip welke genoemd was Ciampane, die zijn onder wijd en gebruiken weinig water en dragen gieters, daarmee voeren we over een arm der zee14 of 15 mijlen en hadden grote zorgen want daar gaat dat water zeer zorgelijk, maar wij kwamen met Gods hulp te land aan een eiland genoemd Ceylon welke groot was duizend mijlen, gelijk de inwoners daar zeiden.


Dat .xlvi. Capittel seyt van Zaylon van dat eylant daermen vele edele gesteenten vindet.

IN deser inselen oft eylande Zailon daer sijn vier coninghen al edele. Ende ic en can v niet alle dingen berechten wat in desen eylande is, want dye voorgenoemde coninghen oorloghen met malcanderen, dattet sorghelijck ende niet seer goet en was daer lange te blijuen noch niet te ondersoecken, noch te besien ghelijc ic wel had willen doen. Mer binnen weynich dagen die ick aldaer bleef so sach ick daer eenen grooten hoop Oliphanten, die aldaer vallen. So sach ick ooc daer soecken ende vinden den edelen steen robijn, bi eenen grooten berch twee mijlen vander zee gelegen, ende daer onder vintmen die steenen ende robijnen. Ende wanneer een coopman daer coemt om der steenen wil, so moet hi coepen dye eerde metter ellen rontom. Ende als yemant eenen steen vint die int gewichte .x. caraten weget, oft daer ouer, so neemt dat die coninc voor hem. Die andere alle laet hi den coopman volghen. Daer wasschen ooc aen een ander plaetse, naest bi den seluen berge gelegen, ooc bi een groot vlietende water, vele granaten, ooc Saphieren Jachinten ende oock Topasi. Dit lant is seer vruchtbaer, ende daer wasschen oock dye alder beste vruchten diemen vinden mach, Tarrofali veel beter dan met ons, ende soeter Melangoli, ende vele andere vruchten, ghelijc tot Calcoeten, maer veel volcomender ende beter.

Dat 46ste kapittel zegt van Ceylon (Sri Lanka) van dat eiland daar men vele edele gesteenten vindt.

In dit insula of eiland Ceylon daar zijn vier koningen al edel. En ik kan u niet alle dingen berichten wat in dit eiland is, want de voorgenoemde koningen oorlogen met elkaar zodat het zorgelijk en niet zeer goed was daar lang te blijven nog niet te onderzoeken, nog te bezien gelijk ik wel had willen doen. Maar binnen weinig dagen die ik aldaar bleef zo zag ic daar een grote hoop olifanten die aldaar zijn. Zo zag ik daar zoeken en vinden de edele steen robijn bij een grote berg twee mijlen van de zee gelegen en daaronder vindt men die stenen en robijnen. En wanneer een koopman daar komt vanwege de stenen dan moet hij de aarde kopen met de ellen rondom. Ee als iemand een steen vindt die in het gewicht 10 karaten weegt of daarover, dan neemt dat de koning voor zich. De andere alle laat hij de koopman volgen. Daar groeien ook aan een andere plaats, naast bij dezelfde berg gelegen ook bij een groot vlietend water vele granaten, ook saffieren, hyacinten en ook topaas. Dit land is zeer vruchtbaar en daar groeien ook de allerbeste vruchten die men vinden mach, Tarrofali veel beter dan bij ons en zoetere Melangoli en vele andere vruchten, gelijk te Calcutta, maar veel volkomener en beter.

Dat .xlvij. Capittel spreect van den boom daer den caneel af coemt.

DEn edelen boom daer af men die pijpen van den caneele neemt, ghelijct wel den moerbesie boom, dan dat hi grooter bladeren heeft ende vrucht voortbrengt die witter ende cleynder is dan dien die pijpen oft scorsche van desen boom, die noemen si Darnon. Also dat si altijt ouer drie iaren die schors af doen mer den stam en doen si niet, den seluen boom brengt vele caneels voort. Ende als den caneel eerst gesneden is, dan en heeft si alsulcken cracht niet als ouer een maent. Een heydensce coopman seyde mi dat bouen op desen grooten berch was een hol, daermen alle iaer eens een grote schare des volcx inden lande pelgrimagie oft beuaert ginc, om haer ghebet aldaer te volbrenghen, ende meynden dat Adam daer selue bouen ghewoont hadde, ende daer sijn penitencie volbracht hadde. Men sach ooc noch sijn voeten daer bouen, dye waren twee spannen lanck. Jn dit lant en wascht gheen rijs, mer daer wordes vele van ander plaetsen aldaer ghebracht ende gheuoert. Ende daerom soo sijn dese Coninghen chijnsbaer den coninc Narsinga, daeromme dat hi dat rijs ende neeringe daer laet comen wt sinen lande. Ende daer is een goede locht, niet te heet noch te cout. Ende dat volck is oock swert ende bruyn, ende haer cleedinge is meest van catoen ende siden laken, ende hebben ooc schoenen aen die voeten Dit lant leyt onder de lingie der sterren equinoriael, ende sijn inwoonders en sijn niet seer vriendelike luyden. Si en ghebruycken gheen geschut maer messen ende lancien ghemaect van lange rieten. Dat is haer oorlochs geweer Op eenen auont als wi in onsen schepe ghinghen, daer quam van des conincx dienaren die seyde tot mijnen gheselle, dat hi soude comen met hem tot den coninck, ende soude sijn corael ende soffraen met hem brenghen, dies hi om een goede somme bi hem hadde. Dat hoorde een coopman vanden seluen eylande, die sprac tot mijnen mede gaselle, vrient en gaet niet tot den coninc, want hy sal v die comanscap af coopen na sinen wille Dat dede hi wt sijn eyghen boosheydt om dat hi niet tot den coninc comen en soude, want hi hadde ooc vander seluer comanschap veyl, niet te min mijn geselle antwoorde hoe dat hi ten naesten daghe tot des conincx ghenade comen soude. Ende des morghens namen wy een schip, ende voeren met ghewelt ouer der riuiere van desen eylande aen dat lant.

Dat 47ste kapittel spreekt van de boom daar de kaneel van komt.

De edele boom waarvan men de pijpen van de kaneel neemt lijkt wel op de moerbeiboom, dan dat het grotere bladeren heeft en vrucht voortbrengt die witter en kleiner is dan die, de pijpen of schorsen van deze boom die noemen ze Darnon. Alzo dat ze altijd om drie jaren de schors afdoen, maar de stam doen ze niet, dezelfde boom brengt veel kaneel voort. En als de kaneel net gesneden is dan heeft het niet al zulke kracht als na een maand. Een heidense koopman zei me dat boven op deze grote berg een hol was waar men alle jaren eens een grote schare volk in het land ter pelgrimage of bedevaart ging om hun gebed aldaar te volbrengen en meenden dat Adam daar zelf boven gewoond (Adamճ peak) had en daar zijn penitentie volbracht had. Men zag ook nog zijn voeten daarboven, die waren twee spannen lang. In dit land groeit geen rijst, maar daar wordt het veel van andere plaatsen aldaar gebracht en gevoerd. En daarom zo zijn deze koningen cijnsbaar de koning Narsinga, daarom dat hij dat rijst en nering daar laat komen uit zijn land. En daar is een goede lucht, niet te heet nog te koud. En dat volk is ook zwart en bruin en hun kleding is meest van katoen en zijden laken en hebben ook schoenen aan de voeten. Dit land ligt onder de linie de equatoriale sterren en zijn inwoners zijn niet zeer vriendelijke lieden. Ze gebruiken geen geschut, maar messen en lansen gemaakt van lange rieten. Dat is hun oorlogs geweer. Op een avond toen wij in ons schip gingen, daar kwam een van de konings dienaren die zei tot mijn gezel dat hij zou komen met hen tot de koning en zou zijn koraal en zijde met hem brengen, dus hij een goede som bij hem had. Dat hoorde een koopman van hetzelfde eiland, die sprak tot mijn metgezel; vriend, ga niet tot de koning, want hij zal u de handel af kopen naar zijn wil. Dat deed hij uit zijn eigen boosheid omdat hij niet tot de koning komen zou, want hij had ook van dezelfde handel genoeg, niettemin mijn gezel antwoorde hoe dat hij de volgende morgen dat tot de konings genade komen zou. En Գ morgens namen we een schip en voeren met geweld over de rivier van dit eiland aan het land.

Dat .xlviij. Capittel seyt van Pelcacher een stadt in Jndia also ghenoemt.

DOen wy waren te lande ghecomen aen een plaetse ghenoemt Pelcacher, die welcke is onderdanich den coninck tot Narsinga, dit landt ende dese stadt heeft seer groote hanteringhe van coopmanscap den meestendeel van zaya, dat is van edelen gesteente, want dat wordt daer brocht van zaylon ende van Pego, daerom so sijn daer veel heydensche cooplieden van alle soorte van specerije, die si van daer oordineren in andere landen, wi quamen ter herberghen bi een coopman, dien seyden wi van waer wi quamen, ende wat wi te coop hadden, dat was corael ende sofferaen, ende schoon gebeelt damast, ende veel messen. Als hi nv verstont dat wi alsulcken coopmanschap te coop hadden, soo dede hi ons veel reuerentien ende eeren. Jn deser stadt is ghenoech van allen dinghen, na Jndiansche maniere, dan dat daer gheen coren en wascht, maer rijs genoech, haer secte, leuen ende seden is gelijc tot Calcoeten, ende het is een vriendelijc volc, si en hebben ooc gheen gescut. Als wi nv sommige daghen aldaer gheweest hadden, maecten wi onsen wech teghen Tarnasseri van daer duysent mijlen ghelegen, die voe- ren wi op der zee in .xiiij. daghen.

Dat 48ste kapittel zegt van Pelcacher, (Pulicat) een stad in India alzo genoemd.

Toen we te land gekomen waren aan een plaats genoemd Pulicat die onderdanig is aan de koning van Narsinga, dit land en deze stad heeft zeer grote hantering van koopmanschap en het meestendeel van zaya, dat is van edelstenen, want dat wordt daar gebracht van Ceylon en van Pego, daarom zo zijn daar veel heidense kooplieden van alle soorten van specerijen die ze vandaar ordineren in andere landen, we kwamen ter herberg bij een koopman en die zeiden we waar van vandaan kwamen en wat we te koop hadden, dat was koraal en saffraan, en mooi bewerkt damast en veel messen. Toen hij nu verstond dat wel al zulke handel te koop hadden zo deed hij ons veel referentie en eer. In deze stad is genoeg van alle dingen, naar Indiaanse manieren dan dat daar geen koren groeit, maar rijst genoeg, hun sekte, leven en zede is gelijk als in Calcutta en het is een vriendelijk volk, ze hebben ook geen geschut. Toen we nu sommige dagen aldaar geweest waren maakten we onze weg naar Tarnasseri, van daar duizend mijlen gelegen, die voeren we op de zee in 14 dagen.

Dat .xlix. Capittel seyt van Tarnasseri der stadt in Jndia.

TArnasseri de stadt is geleghen nabi der zee op een effen landt wel ommuert, ende heeft een goede hauene van een vloet, tegen dat deel Tramontana, die is teghen der sonnen opganck, De coninc deser stadt is seer machtich aen lantlieden ende goet. Ende hi heeft ghemeynlijc crijch metten coninc van Narsinga, ende met den Bangella ende heeft by C. oliphanten, grooter dan ic oyt gesien hebbe, hi hout ooc altijt bi hondert dusent mannen in sinen dienst te voet ende peerde, haer wapenen tot den strijt sijn cleyn sweerden. Ende hebben seer veel hantbogen ende lancien van riet gemaect, haer cleydinghe is meestendeel van catoen ghemaect ende seer wel ghestict in stede van harnasch. Die huysen in der stadt sijn ghemuert bi na op onse maniere, daer wascht ooc goet coren, goede boomwolle, ende een groot deel siden ende bresiele hout. Oock vele goede vruchten, honich, soete meloenen, concommers, ende vele andere desgelijcken. Daer sijn vele schoone houen van plasantien, daer vele seltsame dinghen in geplant zijn.

Dat 49ste kapittel zegt van Tarnasseri (Tenasserim) de stad in India.

Tarnasseri de stad is gelegen nabij de zee op een effen land en goed ommuurd en heeft een goede haven van een vloed tegen dat deel Tramontana, die is tegen de zonsopgang. De koning van deze stad is zeer machtig aan landlieden en goed. En hij heeft gewoonlijk oorlog met de koning van Narsinga en met Bengalen en heeft bij 100 olifanten, groter dan ik ooit gezien heb, hij houdt ook altijd bij honderdduizend mannen in zijn dienst te voet en te paard, hun wapens tot de strijd zijn kleine zwaarden. En hebben zeer veel handbogen en lansen van riet gemaakt, hun kleding is meestendeel van katoen gemaakt en zeer goed gestikt in plaats van harnas. De huizen in de stad zijn ommuurd bijna op onze manier, daar groeit ook goed koren, goede boomwol (katoen) en een groot deel zijde en Brazili hout (Caesalpinia sappan). Ook vele goede vruchten, honing, zoete meloenen, komkommers en vele andere desgelijks. Daar zijn vele mooie hoven van plezante daar vele zeldzame dingen in geplant zijn.

Dat .L. cap. seyt van wilde ende tamme dieren die tot Tarnasseri sijn.

INden lande Tarnasseri sijn vele ossen, coeyen, ende schapen, ende catten die muscus brenghen, leeuwen, hasen seer vele, men heeft daer ooc veel valcken, hauicken, pauwen, witte papegaeyen, ende andere van seuenderley verwen Daer sijn ooc rauen veel grooter dan bi ons die berch ghieren, ende van dat opperste haerder becken, maken si haer wapenen, die sijn gheel ende root seer lustich om sien. Jc sach ooc daer die grootste hinnen ende hanen, die ic oyt ghesien heb, van wonderlike verwe, driemael groter dan onse hinnen. Jn deser stadt hadden wi op een corte tijt te wile wi aldaer lagen veel vreemder dinghen gesien op der straten, wi sagen ooc die hanen met malcanderen vechten vijf vren lanc, so grouwelic dat si opt leste alle beyde daer neder vielen ende storuen. Al sulcken camp gelt by wilen den heeren ende coopluyden .L. oft hondert ducaten, welck den anderen verwint die treckt dat gelt. Die gheyten diemen daer heuet inder stadt, die sijn veel schoonder ende huypscher dan bi ons, ende die genereren seer, dat si hebben alle reysen elcke gheyte drie oft vier ionghen. Men geeft ooc aldaer thien of tweelf goede Castron voor een ducaet. Men heeft ooc Castron van een ander conditie, met hoornen, die sijn veel grooter. Si campen oock met malcanderen. Daer sijn ooc veel buffels, ooc grooter dan in Jtalia. Men heeft daer ooc seer vele vischs, ghelijc bi ons. Ende ick hebbe aldaer gesien eenen graet van een visch die woech .xc. hondert pont. Die seden ende dat gebruyc der rijcken, die eten alderley vleesch sonder alleen coeyen vleesch ende si eten op der eerden op cleederen, oft tapecerije wt houten schotelen, mer seer schoon. Haren dranc is water ende suycker daer in gesoden, haer bedden sijn goet ende hooge vander eerden ghemaect van catoen, ende die decxsels van siden oft catoen, haer cleedinge is ooc van ghesticte catoen oft siden ghemaket. Die coopluyden ende edelen die gaen een deel in schoon hemden, ende gemeynlijc en hebben si niet aen die voeten, dan alleen die bramini. Haer papen dragen bonetten op haer hoofden van side of camelot, twee spannen hooghe, bouen op dat opperste een dinck ghelijc eenen crans, al met gout omwonden. Si dra- gen ooc twee nestelen van siden twee vingeren breet, die hangen si aen den hals, ende die ooren behanghen met edele ghesteenten, maer geen aen die handen. Dye verwe van desen volcke is wat witter dan si tot sommighe plaetsen is, wandt die locht is daer coelder dan tot Calcoeten, haer wooningen sijn getimmert na onse maniere, desgelijc ooc die vergaderinge der vruchten.

Dat 50ste kapittel zegt van wilde en tamme dieren die te Tarnasseri zijn.

In het land van Tarnasseri zijn vele ossen, koeien en schapen en katten die muskus brengen, leeuwen, zeer veel hazen, men heeft daar ook veel valken, haviken, pauwen, witte papegaaien en andere van zeven soorten kleuren. Daar zijn ook raven veel groter dan bij ons de berggieren en van dat opperste van hun bekken maken ze hun wapens, die zijn geel en rood, zeer lustig om te zien (Neushoornvogel). Ik zag daar ook de grootste hennen en hanen die ik ooit gezien heb van wonderlijke kleur, driemaal groter dan onze hennen. In deze stad hadden we op een korte tijd terwijl we daar lagen veel vreemde dingen gezien op de straat, we zagen ook de hanen met elkaar vechten vijf uren lag, zo gruwelijk dat ze tenslotte alle beide daar neer vielen en stierven. Al zulk kamp kost soms de heren en kooplui 50 of 100 dukaten, welke de anderen overwint die trekt dat geld. De geiten die men daar heeft in de stad die zijn veel mooier en hupser dan bij ons en die genereren zeer zodat elke keer elke geit drie of vier jongen heeft. Men geeft ook aldaar tien of twaalf goede gecastreerde bokken voor een dukaat. Men heeft ook gecastreerde bokken van een andere conditie, met horens, die zijn veel groter. Ze kampen ook met elkaar. Daar zijn ook veel buffels, ook groter dan in Itali. Men heeft daar ook zeer veel vis, gelijk bij ons. En ik heb aldaar gezien een graat van een vis die woog 9000 pond (walvis). De zeden en dat gebruik der rijken, die eten allerlei vlees, uitgezonderd alleen koeienvlees en ze eten op de aarde, op klederen of tapijten uit houten schotels, maar zeer mooi. Hun drank is water en suiker daarin gekookt, hun bedden zijn goed en hoog van de aarde en gemaakt van katoen en de deksel van zijde of katoen, hun kleding is ook van gestikte katoen of zijde gemaakt. De kooplui en edelen die gaan een deel in mooie hemden en gewoonlijk hebben ze niets aan de voeten, dan alleen die brahmanen. Hun papen dragen bonnetten op hun hoofden van zijde of kamelot, twee spannen hoog, bovenop dat opperste een ding gelijk als een krans, geheel met goud omwonden. Ze dragen ook twee nestelen van zijde twee vingers breed, die hangen ze aan de hals en de oren behangen met edele gesteenten, maar geen aan de handen. De kleur van dit volk is wat witter dan ze tot sommige plaatsen is, want de lucht is daar koeler dan te Calcutta, hun woningen zijn getimmerd naar onze manier, desgelijks ook de verzameling der vruchten.

Dat .li. Cap. spreect hoe die coninck zijn wijf voor dat houwelic haren maechdom laet nemen, desgelijcken ooc dye cooplieden, ende edelen.

DJe selue coninc der stat Tarnasseri hout van oudts sulcken ghewoonte. Als dye coninck een maecht tot eenen wijue neemt, so en laet hi geen Bramini oft papen den eersten bi haer slapen ghelijc die coninc tot Calcoeten, maer eenen witten man, oock gheen edelen maer een Christen oft eenen anderen heydenen, dat en faelgeert niedt, dien laet hi den eersten nacht bi haer liggen, opdat hi haer die maechdom nemen soude, desghelijcken doen oock die edelen ende coopluyden sijns rijcx, dye houden al die maniere. Eer si dye bruyt thuys voeren, so soecken si eenen witten man, het si van wat sprake oft gelooue dat hy si dien leyden si inder bruyt huys dat hi bi haer slape, om haren maechdom te nemen, so ghebuerde dat mi ende mijnen geselle. Als wi in de stadt quamen ouer ende niet lange aldaer gheweest en hadden, so quamen ons op een tijt teghen drie edele cooplieden, ende die begonden met mijnen geselle te spreken ende seyden Langalli in pardesi, dat is so vele gheseyt als vrient sidy wtlanders, hi antwoorde. Ja. Daer seyden si. Ethera nali in banno, dat is. Hoe vele dagen sijt ghi hier gheweest oft inder stadt gecomen. Doe spraken wy, het is vier dagen dat wi hier ghecomen sijn in die stadt. Also seide een van desen cooplieden. Biti banno, dat is so vele gheseyt. Coemt met mi in mijn huys, als wi daer quamen, so gaf hi ons een goede collatie ende sprac tot ons. Patancinale bannognam penna peritie in penna periti in penna orangono penna penni cortu, dats. Jc heb een maecht genomen die sal ic binnen .xv. dagen thuys brengen, ende ic begeere dat een van v lieden den eersten nacht bi haer slape. Doe sagen wi deen opten anderen al beschaemt, doen sprac hi. Turcimamo. Ghi en dorft v niet schamen, want het is alhier die gewoonte in deser stadt. Doen wi dat hoorden sprac mijn geselle, doen wi geen quaet daer aen soo willen wi v wel te wille sijn, nochtans so vreesen wi ons dat ons te quade vergaen soude Dat mercte de coopman dat wi also verdwaelt stonden, ende sprac tot ons. O langalli marancania illeocha menezear irich enu Dat is geseyt O ghi vrient en hebt gheen achterdincken, want in deser stadt ist also ghewoonte. Doen wi nv wisten dat daer also die maniere was, ghelijc ons een wt den gheselscap beuestichde met eenen eede, ende sprack, wi en souden daer daerom niet besorcht sijn. Soo sprack mijn gheselle tot my, hy soude willich sijn desen arbeyt te doene ende te aenueerden. Dies was de coopman blijde ende sprac tot ons Jc wil dat ghi hier in mijn huys ter herberghen blijft so lange dat ick mijn wijf thuis hale. Also hielt hy ons .xv. daghen in sijn huys, ende gaf ons wel te eten ende te drincken, ende dede ons goede chiere. Aen den .xv. dach leyde hi mijnen gheselle tot sijnder bruyt, die sliep by haer den eersten nacht, ende was seer wel te vreden ghelijck hi my daerna seyde. Hy hadde wel mogen lijden dat den seluen nacht een maent lanck geduert hadde want het was een schoon bruyn maechdeken van xvi. iaren, ende die coopman diende ons also vele als hi conde, maer na desen nacht, in dien hi bi haer gheuonden ware, dat soude hem dat leuen gecost hebben. Om alsulcken dienst als hem van mijnen geselle ghebuerde, so presenteerde hy ons, indien wi daer noch vier of vijf maenden blijuen wouden, soo soude hi ons den vrijen cost gheuen.

Dat 51ste kapittel spreekt hoe de koning zijn wijf voor dat huwelijk haar maagdelijkheid laat nemen, desgelijks ook de kooplieden en edelen.

Dezelfde koning van de stad Tarnasseri houdt vanouds zulke gewoonte. Als de koning een maagd tot wijf neemt dan laat hij geen Brahmaan of paap de eerste bij haar slapen gelijk de koning van Calcutta doet, maar een witte man, ook geen edele, maar een Christen of een andere heiden, dat faalt niet, die laat hij de eerste nacht bij haar liggen opdat hij haar de maagdelijkheid nemen zou, desgelijks doen ook de edelen en kooplui van zijn rijk, die houden alle die manier. Eer ze de bruid thuis voeren dan zoeken ze een witte man, het is van wat taal of geloof dat hij is, die leiden ze in het huis van de bruid zodat hij bij haar slaapt om haar maagdelijkheid te nemen, zo gebeurde dat mij en mijn gezel. Toen we in de stad kwamen en niet lang daar geweest waren zo kwamen ons op een tijd drie edele kooplieden tegen en die begonnen met mijn gezel te spreken en zeiden; Langalli in pardesi; dat is zoveel gezegd als; vriend ben je buitenlander, hij antwoorde; Ja. Daar zeiden ze; Ethera nali in banno; dat is; Hoeveel dagen ben je hier geweest of in de stad gekomen. Toen spraken wij; het is vier dagen dat we hier gekomen zijn in de stad. Alzo zei een van deze kooplieden; Biti banno; dat is zoveel gezegd; Komt met mij in mijn huis, toen we daar kwamen zo gaf hij ons een goed gesprek en sprak tot ons; Patancinale bannognam penna peritie in penna periti in penna orangono penna penni cortu; dat is; Ik heb een maagd genomen die zal ik binnen 15 dagen thuisbrengen en ik begeer dat een van u lieden de eerste nacht bij haar slaapt. Toen keken we de een op de andere geheel beschaamd, toen sprak hij; Turcimamo; Gij behoeft u niet te schamen, want het is alhier de gewoonte in deze stad. Toen we dat hoorden sprak mijn gezel, doen we geen kwaad daaraan dan willen wij u wel te wille zijn, nochtans zo vrezen we dat het ons te kwade vergaan zou. Dat merkte de koopman dat wij alzo verdwaald stonden en sprak tot ons; O langalli marancania illeocha menezear irich enu; Dat is gezegd; O gij vriend hebt geen achterdocht, want in deze stad is het alzo gewoonte. Toen we nu wisten dat daar alzo de manier was, gelijk ons een uit het gezelschap bevestigde met een eed en sprak, wij zouden daar daarom niet bezorgd zijn. Zo sprak mijn gezel tot mij, hij zou gewillig zijn deze arbeid te doen en te aanvaarden. Dus was de koopman blij en sprak tot ons; Ik wil dat gij hier in mijn huis ter herbergen blijft zo lang dat ik mijn wijf thuishaal. Alzo hield hij ons 15 dagen in zijn huis en gaf ons goed te eten en te drinken en deed ons goede sier. Op de 15de dag legde hij mijn gezel bij zijn bruid, die sliep bij haar de eerste nacht en was zeer goed tevreden gelijk hij mij daarna zei. Hij had wel mogen lijden dat dezelfde nacht een maand lang geduurd had want het was een mooi bruin maagdje van 16 jaren en de koopman diende ons alzo veel als hij kon, maar na deze nacht, indien hij bij haar gevonden was dat zou hem dat leven gekost hebben. Om al zulke dienst als hem van mijn gezel gebeurde zo presenteerde hij ons, indien wij daar nog vier of vijf maanden blijven wilden zo zou hij ons de vrije kost geven.

Dat .lij. Cap. seyt hoemen die doode lichamen behoudt in deser stadt.

ALle dye coningen ende papen deser stadt Tarnasseri als si gestoruen sijn verbrantmen haer lichamen, ende maken grote offerhande den duuel om der sielen wille, ende behouden de asschen in eerde vaten, alsoo ghemaect al oft glasen waren, ende dat nemen si ende begrauen dat in hare palleysen ofte huysen onder die eerde. Als si den offer doen so doen si die onder sommige boomen gelijcmen tot Calcoeten doet. Si leggen ooc int vier alsmen dat lichaem verbrant so vele welrieckende cruyden. Als lignum aloe, balsem, myrre, ende wierooc, ende vele andere costelijcke dingen, datter de geheele stadt wel af riect. Si bestellen ooc daer toe alle instrumenten ende speelluyden die si crijghen connen, also dat een groot geluyt geeft, ende daer zijn ooc tegenwoordich .xv. oft xx. mannen, gecleyt met seltsame duuuelsce cleederen die maken groote feeste, ende altijt staet daer tegenwoordich sijn wijf, ende gheen vrouwen meer. Alsulcken wesen bedriuen si tot een oft twee vren inder nacht.

Dat 52ste kapittel zegt hoe men de dode lichamen behoudt in deze stad.

Alle koningen en papen van deze stad Tarnasseri als ze gestorven zijn verbrandt men hun lichamen en maken grote offerande de duivel vanwege de ziel en behouden de as in aarden vaten, alzo gemaakt al of het glas was en dat nemen ze en begraven dat in hun paleizen of huizen onder de aarde. Als ze het offer doen dan doen ze die onder sommige bomen gelijk men te Calcutta doet. Ze leggen ook in het vuur als men dat lichaam verbrandt met zoveel welriekende kruiden zoals Aquilaria lignum alo, balsem, mirre en wierook en vele andere kostbare dingen zodat de gehele stad er goed van ruikt. Ze bestellen ook daartoe alle instrumenten en speellieden die ze krijgen kunnen alzo dat een groot geluid geeft en daar zijn ook tegenwoordig 15 of 20 mannen, gekleed met zeldzame duivelse klederen en die maken groot feest en altijd staat daar tegenwoordig zijn wijf en geen vrouwen meer. Al zulke wezen bedrijven ze tot een of twee uur in de nacht.


Dat .liij. Cap. seyt hoe hen die vrouwen na den doodt van haren mannen also leuendich verbranden.

DAer is noch een ander maniere ende sede in deser stadt Als een vrouwe weduwe is ende haer man ghestoruen is, van dien daghe aen tot vijfthien dagen, maect dat wijf een grote maeltijt met haren vrienden, ende si roept ooc daer toe haers mans vrienden, ende als die maeltijt ghedaen is, so ghaet si met haren vrienden opt alder colstelijcste, met peerlen ende siden ende edel gesteente aen ghedaen, op die plaetse daer dat doode lichaem haers mans verbrant is, ende dan hebben haer vrienden eenen put in die eerde gegrauen die is ongevaerlijck so hooge als die persoon is daer om maken si vijf oft ses stocken, ende daer om spannen si eenen siden doeck ende inden put maken si een vier met welrieckende cruden ghelijc den man geschiet is, ende in die maeltijt eet die vrouwe so vele betole, een vrucht also ghenaemt, dat si bi na doof wort int hooft ende daer sijn ooc pijpers ende speelluyden eenen grooten hoop, met sanghe ende grote tirumphe, ende ooc die mannen in duyuelsche cleedinghe, dye dragen vier in haren mont, ende bedrijuen wonderlijcke cluchten, ende maken so een offerhande den duyuel, so gaet dan die vrouwe dye welcke haer verbranden wille op ende neder dansende ende springende metten anderen vrouwen, dier een grote menichte is rontom tvier, ende dicwils keeren si haer omme tegen den duyuelscen mannen, ende beueelt henlieden dat si den duyuel sullen bidden, datse die duyuel ontfermen ende in genaden nemen wil, ende in dien belouen si dan dat si dat ghedaen hebben ende noch doen willen, dat doet dat wijf al met onuersaechder herten, ende ooc met blijscappen, want si en gelooft anders niet, dan dat si also van stonden aen inden hemel gheuoert sal worden. Ende met alsulcken gescrey ende rumoer, soo neemt si dat voorscreuen siden doeck met den handen ende alle haer cleederen ende iuweelen, ende laet haer seluen midden int vier, terstont sijn daer hare naeste vrienden met stocken, ende slaen daermede op haer hooft, ende worpense ooc met steenen, dat si terstont doot soude sijn, ende daer na verbrantmen dat lichaem tot puluer, gelijc haren man gesciet is, Ende die vrouwen die sulcx niet en deden die soudemen houden ende achten gelijc een openbaer vrouwe, ende si worden van haren vrienden doot geslaghen, ende als dat gesciet, so is die coninc van groter eeren wegen altijt tegenwoordich Dat gemeyne volc en doet desgelijcken niet, mer alle die grootste ende beste vander stadt.

Dat 53ste kapittel zegt hoe hen die vrouwen na de dood van hun mannen alzo levend verbranden.

Daar is nog een andere manier en zede in deze stad. Als een vrouw weduwe is en haar man gestorven is, van die dag aan tot vijftien dagen maakt dat wijf een grote maaltijd met haar vrienden en ze roept ook daartoe haar mans vrienden en als die maaltijd gedaan is dan gaat ze met haar vrienden op het aller kostbaarste, met parels en zijde en edelgesteente aan gedaan op de plaats daar dat dode lichaam van haar man verbrand is en dan hebben haar vrienden een put in de aarde gegraven en die is ongeveer zo hoog als de persoon is en daarom maken ze vijf of zes stokken en daarom spannen ze een zijden doek en in de put maken ze een vuur met welriekende kruiden gelijk de man geschied is en in de maaltijd eet die vrouwe zoveel betole, (Datura?) een vrucht alzo genaamd, dat ze bijna doof wordt in het hoofd en daar zijn ook pijpers en speellieden een grote hoop met zang en grote triomf en ook de mannen in duivelse kleding die dragen vuur in hun mond en bedrijven wonderlijke kluchten en maken zo een offerande de duivel, dan gaat dan die vrouw die zich verbranden wil op en neer dansende en springende met de andere vrouwen van wie er een grote menigte is rondom het vuur en vaak keren ze zich om tegen de duivelse mannen en bevelen hen dat ze de duivel zullen bidden dat de duivel haar zal ontfermen en in genade nemen wil en in die beloven ze dan dat ze dat gedaan hebben en noch doen willen, dat doet dat wijf al met onversaagd hart en ook met blijdschap want ze gelooft niets anders dan dat ze alzo van stonden aan in de hemel gevoerd zal worden. En met al zulk geschrei en rumoer zo neemt ze dat voor beschreven zijden doek met de handen en al haar klederen en juwelen en laat zichzelf midden in het vuur, terstond zijn daar haar naaste vrienden met stokken en slaan daarmede op haar hoofd en werpen haar ook met stenen zodat ze terstond dood zou zijn en daarna verbrandt men dat lichaam tot poeder, gelijk haar man geschied is. En de vrouwen die zulks niet deden die zou men houden en achten gelijk een openbare vrouw en ze worden van hun vrienden dood geslagen en als dat geschiedt dan is de koning vanwege de grote eer altijd tegenwoordig. Dat gewone volk doet iets dergelijks niet, maar alle de grootste en beste van de stad.

Dat .liiij. Capittel seyt vander boelschap der iongher luyden.

DAer is noch een ander maniere in dese stadt dat ic selue gesien hebbe, dat een ionge geselle vrijde een vrouwe met sommige woorden, hoe dat hise lief hadde, ende hem gheen sake om harent wille te doene te swaer en was, dat si van hem begeerde ende dat tot eenen waerteyken, nam hi een stucxken doecx nat in olie gemaect, ende dat aengesteken op sinen blooten arm, ende liet dat also ver branden, al sprekende met der vrouwen, maer wat haer bescheyt oft haer antwoorde was, dat en heb ic niet gehoort.

Dat 54ste kapittel zegt van de liefde van de jongelieden.

Daar is nog een andere manier in deze stad dat ik zelf gezien heb dat een jonge gezel vrijde een vrouw met sommige woorden, hoe dat hij haar lief had en hem geen zaak om harentwille te doen te zwaar was dat ze van hem begeerde en dat tot een waar teken nam hij een stukje doek die nat in olie gemaakt was en stak dat aan op zijn blote arm en liet dat alzo verbranden, al sprekende met de vrouw, maar wat haar beschijt of haar antwoord was, dat heb ik niet gehoord.

Dat .lv. Capittel seyt vanden iusticien tot Tarnasseri.

ISt dat yemant eenen dootslaet, ende daer ouer gheuanghen worde, die wort oock ghedoot ghelijck tot Calcoeten. Ende van schult moetmen hebben eenich ghescrifte oft getuygenisse, haer ghescrifte maken si op papier gelijc bi ons, ende nyet op bladeren vanden boomen, ghelijc si scrijuen tot Calcoeten, ende dye luyden worden gheeyscht voor den rechter vander stadt, die hout in rechte, ende maect die rekeninge van alle sommen, Wanneer een wtlandtsche coopman daer sterft, die en mach sijn goet niet laten dien hy wille, het en si dat hi een wijf heeft oft kinderen so is die coninck sijn erfghename. Als dye coninck sterft, ende hi eenen sone achterlaet, die is na hem coninck, ende nyet na die maniere tot Calcoeten, sterft daer dan een coopman, so wort daer groot ghelt uwtghegeuen voor welrieckende cruyden om dat lichaem te balsemen ende te bewaren voor die maeyen, ende gheleyt in een drooghe houten begrauenisse, ende dat aensicht tegen Mecha ghekeert, dat is teghen den opganck der sonnen int oosten, Ende heeft hi kinderen achter ghelaten, die blijuen erfghenamen van sinen goede.

Dat 55ste kapittel zegt van de justitie te Tarnasseri.

Is het dat iemand er een dood slaat en daarvoor gevangen wordt, die wordt ook gedood gelijk te Calcutta. En van schuld moet men hebben enig geschrift of getuigenis, hun geschriften maken ze op papier gelijk bij ons en niet op bladeren van de bomen, gelijk ze schrijven te Calcutta, en de lieden worden geist voor de rechter van de stad die houdt in recht en maakt de rekening van alle sommen. Wanneer een buitenlandse koopman daar sterft, die mag zijn goed niet laten aan die hij wil, tenzij dat hij een wijf heeft of kinderen, dan is de koning zijn erfgenaam. Als de koning sterft en hij een zoon nalaat, die is na hem koning en niet naar de manier te Calcutta, sterft daar dan een koopman dan wordt daar groot geld uitgegeven voor welriekende kruiden om dat lichaam te balsemen en te bewaren voor de maaien en gelegd in een droge houten kist en dat aanzicht naar Mekka gekeerd, dat is tegen de zonsopgang in het oosten. En heeft hij kinderen nagelaten, die blijven erfgenamen van zijn goed.

Dat .lvi. Capittel spreect vanden schepen tot Tarnasseri.

IN deser stadt ende op der zee ghebruycken si groote schepen, van menigherley formen, namelijck ten eersten die sommighe sijn onder aenden bodem vlack oft effen, die varen aen een plaetse daert seer ondiepe is ende niet veel waters, die ander schepen met casteelen voor ende achter, ende oock met twee bodemen, ende met twee seylen, die en hebben gheen bedecselen. Die derde manier der schepen is, die sijn seer groot, ende laden wel duysent vaten, ende buyten dese schepen en hebben si gheen schepen varende, dan die na Nielacha varen met cleyn specerie daer af ick oock hier na segghen sal

Dat 56ste kapittel spreekt van de schepen te Tarnasseri.

In deze stad en op de zee gebruiken ze grote schepen, van menigerlei vormen, namelijk ten eerste sommige zijn onder aan de bodem vlak of effen, die varen op een plaats daar het zeer ondiep is en niet veel water, de andere schepen met verschansing aan de mast voor en achter en ook met twee bodems en met twee zeilen, die hebben geen bedekking. Die derde soort der schepen is die zeer groot zijn en laden wel duizend vaten en buiten deze schepen hebben ze geen schepen varen dan die naar Nielacha varen met kleine specerij waarvan ik ook hierna zal zeggen.

Dat .lvij. Capittel seyt vander stadt Bangella, ende van haer gheleghentheyt, ende van haren ghelooue.

OP dat wi wederom op ons propoost ende op ons reyse comen, want wi langhe inder stadt Tarnasseri gheleghen ende gherust hadden, so quam mijn begheerte weder te schepen, ende ick werdt der saken eens met mijnen geselle, die eensdeels sijn coopmanscap vercocht hadde, so maecten wi ons weder op een schip, ende sceepten vanden lande tegen der stadt Banghella bi seuenhondert mijlen gheleghen van Tarnasseri, die voeren wi ter zee in .xi. daghen met goeden winde, dese stadt is een die beste stadt dye ick oyt gesien heb, die heeft een groot lant ront om hare, ende dat is een machtich conincrijck. Die Soudaen deser stadt is een Machomettaen oft heyden, ende vermach twee mael hondert duysent mannen te voete ende te peerde te brenghen int velt. Ende sijn gheheel conincrijck hout machomets gelooue, ende hi heeft altijt oorloge met den coninc van Narsinga, hiet is oock dat volcomenste lant als ick ghelooue, van coren, vleeschs, ende bouen maten veel suyckers, des ghelijcken van gingeber ende Catoen, dat op aerden is, aldaer sijn die rijckste cooplieden oock een groote menichte die in veel plaetsen oft steden gheuonden mogen worden. Ende in deser stadt laetmen iaerlijck vijftich schepen met catoen ende siden laken, welc siden laken daer ghenoemt wert beyram, nannoe, lizari, ciauter, doazar ende synabaf, die alle worden geuoert ende vercocht in Turckijen, in Suria, ende Persia, in beyde Arabien, in Ethiopia, ende in alle Jndien. Daer sijn ooc in deser stadt vele machtige cooplieden, dye van andere landen daer comen, om edel gesteente te coopen, datmen daer veel veyl vint.

Dat 57ste kapittel zegt van de stad van Bengalen en van haar gelegenheid en van hun geloof.

Opdat we wederom op ons voorstel en op onze reis komen, want we zijn lang in de stad Tarnasseri gelegen en gerust, zo kwam mijn begeerte weer te scheepvaart en ik werd de zaak eens met mijn gezel die eensdeels zijn handel verkocht had, zo maakten we ons weer op een schip en scheepten van het land naar de stad Banghella bij zevenhonderd gelegen van Tarnasseri, die voeren we ter zee in 11 dagen met goede wind. Deze stad is een van de beste steden die ik ooit gezien heb, die heeft een groot land rondom zich en dat is een machtig koninkrijk. De sultan van deze stad is een Mohammedaan of heiden en kan wel twee maal honderd duizend mannen te voet en te paard in het veld brengen. En zijn gehele koninkrijk houdt Mohammeds geloof en hij heeft altijd oorlog met de koning van Narsinga, het is ook dat volkomenste land zoals ik geloof, van koren, vlees en boven maten veel suiker, dergelijke van gember en katoen dat op aarde is, aldaar zijn de rijkste kooplieden, ook een grote menigte die in veel plaatsen of steden gevonden mogen worden. En in deze stad laadt men jaarlijks vijftig schepen met katoen en zijden laken, welk zijden laken daar genoemd wordt beyram, nannoe, lizari, ciauter, doazar en synabaf, die alle worden gevoerd en verkocht in Turkije, in Syrië en Perzië, in beide Arabie, in Ethiopie en in alle Indien. Daar zijn ook in deze stad vele machtige kooplieden die van andere landen daar komen om edelstenen te kopen, dat men daar veel genoeg vindt.

Dat .lviij. Capittel seyt van sommige Christenen coopluden tot Bangella.

WJ vonden oock daer sommighe Cristen cooplieden, ende si seyden dat si waren wt eender stadt ghenoemt Sarnay, ende hadden daer gebracht te vercoopen sijden laken, lignum aloe, ende balsem. Si seyden ooc hoe in haer lant vele vorsten ende rijcke heeren waren, al cristenen, een leefden onder die gehoorsaemheyt des grooten Cans van Chaten, haer cleedinge was van camelot, gheboort ende ghestic met catoen, Opt hooft draghen si bonetten een spanne hooghe, van root laken gemaect, ende si waren witte lieden, ende bekenden haer cristenen te sine, si gheloouen ooc in de heylige drieuuldicheyt, den .xij. apostelen ende den vier euangelisten, ende doopten met water. Sy houden ooc van die gheboorte ende des lijdens Cristi ons heeren. Si houden dye vasten, ende vele heylige auonden ende daghen int iaer. Si scrijuen tegen dye onse op die Armenische zede. Si en draghen gheen schoenen van leyr, maer van siden, ende veel costelijcke gesteenten daer op gemaect, ende si eten op eenen tafel gelijc wy ende niet op der eerden ghelijc die heydenen, ende eten alderley vleesch, si seyden ons ooc hoe dat si wel wisten dat aen de palen des turcx, machtige Christenen coninghen waren, Na vele woorden dye ic met henlieden hadde. Ten lesten toochde mijn mede geselle sijn comanschap onder welcke waren vele snoeren van schoenen ende costelijcke coralen. Als si dye gesien hadden so seyden si, indien wi met henlieden varen wouden in een stadt die si ons segghen souden, so souden si ons wel profijt doen, dat wouden si ons affirmeren .x. dusent ducaten, oft so veel robijnen, die in Turckijen groot gheacht ende wel vercocht souden worden om vijftich duysent ducaten, Doe sprac mijn geselle, hi mocht dat wel doen, ende waer te vreden, in dien dat si wouden wech varen, ende ooc ic, so souden wi mede varen. So seyden si ons ouer twee daghen, het sal een schip na Pego, ende indien dat v belieft met ons te varen, dat moecht ghi doen, soo sullen wi v goet geselscap houden. Als wi dit nv wisten, droegen wi alle dingen tschepe, ende saten daer in met henluyden, ende met sommige andere cooplieden Persianeren. Ende als wi inder stadt vernomen hadden dat die coopluyden goede ende ghetrouwe lieden waren, so hielden wi ons vriendelijc te samen, mer eer wi van daer schieden te weten van Bangelle, vercochte mijn mede geselle al sijn comanschap sonder alleen die coralen, dye en waren niet veyl, ende twee sacken met sofferaen ende .ij. stucken siden lakens van Florenten. Hier mede ist genoech geseyt van deser stadt. Noch eens als ghi vernomen hebt van een groot getal van catoenen doecken ende lijnwaet dat daer gemaect wort. Ende ghy sult weten dat dit garen al gesponnen wort vanden mannen en nyet vanden vrouwen, want die vrouwen en spinnen niet in dese landen. Also schieden wi van daer metten cristenen in een stadt genoemt Pego, die leyt ontrent .M. milen van Bengella. Onder desen wech voeren wi ouer een grote golue des waters tegen tsuyden, ende quamen totter voorghenoemder stadt Pego.

Dat 58ste kapittel zegt van sommige Christen kooplui te Banghella.

Wij vonden ook daar sommige Christen kooplieden en ze zeiden dat ze waren uit een stad genoemd Sarnay en hadden daar gebracht te verkopen zijden laken, Aquilaria of lignum aloë en balsem. Ze zeiden ook hoe in hun land vele vorsten en rijke heren waren, alle christenen, en leefden onder de gehoorzaamheid van de grote Khan van Chaten, hun kleding was van kamelot, gevoord en gestikt met katoen. Op het hooft dragen ze bonnetten een span hoog van rood laken gemaakt en ze waren witte lieden en bekenden zich christenen te zijn, ze geloven ook in de heilige Drievuldigheid, de 12 apostelen en de vier evangelisten en doopten met water. Ze houden ook van de geboorte en het lijden van Christus onze heer. Ze houden de vasten en vele heilige avonden en dagen in het jaar, ze schrijven tegen de onze op de Armeense zede. Ze dragen geen schoenen van leer, maar van zijde en veel kostbare gesteenten daarop gemaakt en ze eten op een tafel gelijk wij en niet op de aarde gelijk de heidenen en eten allerlei vlees, ze zeiden ons ook hoe dat ze wel wisten dat aan de palen der turken machtige Christenen koningen waren. Na vele woorden die ik met hen had toonde tenslotte mijn gezel zijn handel waaronder vele snoeren van schoenen en kostbare koralen waren. Toen ze die gezien hadden zo zeiden ze, indien we met hen varen wilden in een stad die ze ons zeggen zouden, zo zouden ze ons wel profijt doen, dat wilden ze ons bevestigen 10 duizend dukaten of zoveel robijnen, die in Turkije groot geacht en goed verkocht zouden worden voor vijftigduizend dukaten. Toen sprak mijn gezel, hij mocht dat wel doen en was tevreden indien dat ze wilden wegvaren en ook ik, zo zouden we meevaren. Zo zeiden ze ons na twee dagen zal er een schip naar Pego gaan en indien dat het u belieft met ons te varen, dat mag ge doen, dan zullen we u goed gezelschap houden. Toen we dit nu wisten droegen we alle dingen in het schip en zaten daarin met hen en met sommige andere Perzische kooplieden. En toen we in de stad vernomen hadden dat die kooplui goede en getrouwe lieden waren, zo hielden we ons vriendelijk tezamen, maar eer we vandaar scheiden, te weten van Banghella, verkocht mijn metgezel al zijn handel, uitgezonderd alleen de koralen, die waren niet veel en twee zakken met saffraan en 2 stukken zijden lakens van Florence. Hiermee is er genoeg gezegd van deze stad. Nog eens als ge vernomen hebt van een groot getal van katoenen doeken en linnen dat daar gemaakt wordt. En ge zat weten dat dit garen al gesponnen wordt van de mannen en niet van de vrouwen, want de vrouwen spinnen niet in deze landen. Alzo scheiden we vandaar met de christenen in een stad genoemd Pego, die ligt omtrent 100 mijlen van Bengella. Op deze weg voeren we over een grote golf water tegen het zuiden en kwamen tot de voorgenoemde stad Pego.

Dat .lix. Cap. seyt van der stadt Pego in Jndia.

PEgo die stadt is gelegen ten platten lande, nochtans niet seer verre vander zee gelegen op die slincke hant tegen dat oosten, daer is een seer schoon vlietende water, op den seluen varen veel scepen hier ende ghinder. Des conincx seden ende houdinge des geloofs is gelijc als die coninc Tarnasseri. Haer verwe is een weynich witter, want die locht en is aldaer niet so heet, haer huysen sijn ghelijck dye onse. Dese stadt is ghemuert gelijc onse steden, ende vele goede huysen daer in ende een schoon palleys van steenen ende met calck gemaect. Die conicnk is machtich van volcke te voete ende te peerde, ende houdt altijt voor sinen eygen persoon meer dan duysent Cristenen des lants hier voor ghenoemt, ende gheuet eenen yeghelijck ter maent ses pardey tot haren soude, ende de cost. Jn het lant wascht oueruloedich vele corens ende daer sijn vele beesten, ende ooc alderley vruchten ghelijc tot Calcoeten Men heeft daer weynich oliphanten. Mer van alle andere vogelen ende dieren genoech, ende sonderlinge, de scoonste papegaeyen die ic oyt gesien hebbe, vintmen daer een grote menichte. Ende daer wascht ooc scoon groot hout om schepen af te maken, daer wassen ooc rieten die groot ende dick sijn als eenen bareelken, also dat ic op gheen plaetse grooter ghesien en hebbe, aldaer sijn ooc vele meercatten, dier gheeftmen vier oft vijf om eenen ducaet, Die meeste comanscap in deser stadt is van edele gesteente, ende meestendeel al robijnen welcke daer comen wt eender ander stadt gheheeten Cappellan, van deser stadt gheleghen .xxx. dachreysen, dye ick niet ghesien en heb, alleen dat van sommige cooplieden dat verstaen ende ghehoort. Ende ghy sult oock weten dat die dyamanten ende die groote peerlen in deser stadt also veel ghelden als si bi ons doen, desgelijcken oocdie smaragdus. Als wi nv inder stadt quamen, so was die coninck wel .xv. dachreysen van daer in die oorloghe, met eenen anderen coninck van Ana. Doen wi dat hoorden, doe begosten wi den coninck te soecken, oft wi die coralen so dier conden vercoopen, als wy hoopten, door die informatie der cooplieden, ende voeren van daer met een cleyn scheepken, dat van eenen stuck houts ghemaect was, niet meer dan .xv. oft .xvi. screden lanc ende dye roeren daermen mede roeyde waren rieten, daer wt moecht ghi wel mercken als een riet water schept clieuit van een dan doen si daer aen een bert met coorden ghebonden ende overwonden, in alsulcker manieren dattet veel snelder voort gaet dan een Pergantin Den mast daer in is van een groot riet ende so quamen wi in drie daghen bi een dorp, daer vonden wi sommighe cooplieden die en mochten in der stadt Ana niet comen, om der oorloghen wille. Als wi dat hoorden, quamen wi wederom met henlieden in dye stadt Pego, ende nae .v. daghen quam die coninck in de voorscreuen stadt, welcke coninc een groote victorie vercreghen hadde teghen sine vyanden. Ende den anderen dach daer na leyden ons die Christenen tot den Coninck, om met hem te spreken.

Dat 59ste kapittel zegt van de stad Pego (Pegu) in India.

Pego de stad is gelegen te platte land, nochtans niet zeer ver van de zee gelegen op die linkerkant tegen dat oosten, daar is een zeer mooi stromend water en daarop varen veel schepen hier en ginder. De konings zede en houding van het geloof is gelijk als de koning van Tarnasseri. Hun kleur is een weinig witter, want de lucht is aldaar niet zo heet, hun huizen zijn gelijk de onze. Deze stad is ommuurd gelijk onze steden en vele goede huizen daarin en een mooi paleis van stenen van kalk gemaakt. De koning is machtig van volk te voet en te paard en houdt altijd voor zijn eigen persoon meer dan duizend Christenen van het land hiervoor genoemd en geeft iedereen per maand zes pardey voor hun soldij en de kost. In het land groeit overvloedig veel koren en daar zijn vele beesten en ook allerlei vruchten gelijk te Calcutta. Men heeft daar weinig olifanten. Maar genoeg van alle andere vogels en dieren en vooral de mooiste papegaaien die ik ooit gezien heb vindt men daar in een grote menigte. En daar groeit ook mooi groot hout om schepen van te maken (teak), daar groeien ook rieten die groot en dik zijn als een vaatje, (bamboe) alzo dat ik op geen plaats grotere gezien heb, aldaar zijn ook vele meerkatten, die geeft men vier of vijf om een dukaat. De grootste handel in deze stad is van edelstenen en meestendeel al robijnen welke daar komen uit een andere stad geheten Cappellan, van deze stad gelegen 30 dagreizen die ik niet gezien heb, alleen dat van sommige kooplieden dat verstaan en gehoord. En ge zal ook weten dat de diamanten en de grote parels in deze stad alzo veel gelden als ze bij ons doen, desgelijks ook de smaragden. Toen we nu in de stad kwamen zo was de koning wel 15 dagreizen vandaar in oorlog met een andere koning van Ava. Toen we dat hoorden toen begonnen we de koning te zoeken of we de koralen zo duur konden verkopen als wij hoopten, door de informatie der kooplieden en voeren vandaar met een klein scheepje dat van een stuk hout gemaakt was, niet meer dan 15 of 16 schreden lang en de riemen daar men mee roeide waren rieten, daaruit mag ge wel merken als een riet water schept klieft vaneen dan doen ze daaraan een plank met koorden gebonden en omwonden, in al zulke manieren dat het veel sneller voortgaat dan een Pergantin. De mast daarin is van een groot riet en zo kwamen we in drie dagen bij een dorp, daar vonden we sommige kooplieden die mochten in de stad Ava niet komen vanwege de oorlog. Toen we dat hoorden kwamen we wederom met hen in de stad Pego en na 5 dagen kwam de koning in de voor beschreven stad, welke koning een grote victorie verkregen had tegen zijn vijanden. En de volgende dag daarna leiden ons de Christenen tot de koning om met hem te spreken.


Dat .lx. Capittel vander cleydinghen des conincx tot Pego.

ALs wy nv totten coninck van Pego quamen, so vonden wy hem staen bi sommige van sinen rade ende heeren, ende hy thoonde hem seluen treffelijcken tegen ons, want hi niet soo hoochmoedich en is als die coninc tot Calcoeten, oft ander meer, also dat een kint met hem sijn ghebreck seggen mocht. Dese coninc draecht meer robijnen ende edel ghesteents aen hem, meer dan een grote machtige stadt betalen mochte met alle haer goet, in sijn ooren dye costelijcsten een half spanne lanc hangende, ooc aen sijn armen ende vingeren, diesgelijc hadde hy op alle sijne cleederen ende al van gouden laken, ouerset met die scoonste robijnen, ende met so grooter menichte van robijnen ghechiert, dattet een soo schoonen ghelans van hem ghaf, dat yemant die hem des nachts aensiet, soo schijnt dat die sonne schijnt. Also ghinghen die voorgenoemde christenen tot hem, ende seyden hem onse coopmanscap, soo gaf hen die coninc antwoorde, hi woude den anderen dach tot ons seynden, want hi den seluen dach een grote offerhande te doen hadde den duyuel om der victorien wille. Den anderen dach sondt dye coninc tot ons ende om die voorgenoemde christenen, ende dat wi onse coopmanscap souden mede brengen, ghelijc wi deden. Ende als nv die coninc dye schoone gadinghe der coralen bi ons sach, besonderlinge twee snoeren der ghelijcken noyt in Jndia ghebracht en was, so vraechde hi ons wat wy voor luyden waren. Doen antwoorden hem die christenen ende spraken. Groot machtichste coninc heere, het sijn Persianer, daer sprac die coninc tot sinen taelman die dat woort voerde, dat hi ons soude vragen oft wi dat vercoopen wouden, daer sprac mijn geselle. Groot machtige coninc dese ware ende coopmanschap staet al te samen in uwer macht. Doe seyde dye coninck dat hi twee iaer grooten crijch gehadt hadde tegen den coninck van Ana, des hy nv niet so veel gelts voor handen en hadde, maer in dien ghi daervore robinen wilt nemen in mangelinge so sullen wi wel te samen coopmanscappen. Daer lieten wi hem seggen, wi en begheerden daer voor niet, maer alleen sijnder ghenaden ende vrientschappen, ende dat hi die waer nemen soude, ende daermede doen dat hem beliefde. Die christenen verwonderden hem seer grootelijc dat mijn geselle alsulcken milden ende liberalen presentatie dede voor den coninc, dat hi dat alder schoonste corael nemen soude sonder yet daer voor te gheuen. Als dye coninck verstont haer vrywillicheyt, sprack hi. Jck weet seer wel dat die Persianers milde ende redelijcke luyden sijn, maer ws ghelijc en is hier noyt geweest, ende ick sweere by dat hooft Machomets ende des duuels dat ick sien wil, welcke vry ende milder sijn sal, ick als een coninc, of twee Persianen, ende seynde met een van sinen dienaers, die bracht hem een laken twee spannen lanc, seer schoon van gout ghemaect, rontom met edel gesteente beset. Als hi dat op dede, so sach ic ses onderscheyden schuyuen daer in, al vol robijnen, die sette hi voor ons ende sprac tot ons. Nv neemt daer af so vele, ende wat ghi wilt. Doen sprac mijn mede geselle, O ghenadige heer coninck, ghi bewijst mi so veel vrientschappen, dat ic bi dat gelooue dat ick hebbe tot Machomet, dijn ghenade schencken wil al die comanscap die ic hebbe, want ghi sult weten, dat ic nyet in der werelt om en trecke om goet te winnen, mer alleen daerom, dat ic sien mach vele landen ende menichderley volck, haer seden ende manieren. Doe sprac die coninck. Can ick v dan niet ouerwinnen met uwer miltheyt, dat moet mi leet sijn. Maer neemt dat ic v gheuen wille, ende mettien nam die coninc een goede hant vol edelder robijnen wt yeghelic laken van dat voorgenoemde kistken, ende gaf hem die, dier waren bi .CC. ende sprack. Neemt die gaue van eenen coninc van Pego,om uwer eeren ende goetwillicheyts wegen die ghi teghen mi ghetoont hebt, ooc so schonck hi eenen yeghelijcken Christen twee robijnen, die geschat waren op duysent ducaten. Jck ghelooue dat mijns gesellens robijnen wel hondert dusent ducaten weert waren, ghelijc si ooc geschat waren. Mijn geselle ende ick seyden den coninc grooten danck, ghelijck dat oock behoorde. Ende ick gelooue datter gheen milder coninck opter eerden gheuonden en wort, ende hy ontfangt alle iaer een Milion gouts, sonder dat edel ghesteente dat hem toeghebrocht wert. Jn sijn lant valt vele Lacca, Sandel, ende bresilie hout, catoen ende vele sijden, Ende alle sijn incomen gheuet hi sijnen soudeniers. Dat volc in desen lande is seer oncuysch. Als wy nv sommighe dagen aldaer geweest waren, so gingen wi wederom tot den coninc met dancsegginghe. Ende de twee Christenen namen oorlof aen den coninc voor ons ende voor haer seluen, ende hi beschicte ons om in te gaen, ende al dat ons van noode was, in dien dat wi daer langher hadden willen blijuen, ende also bleuen wi aldaer noch vijf dagen. Jn dien seluen tijdt quam die coninc van Pego een bootschap, hoe dat die coninc van Ana weder quam met grooter rustinghen totter oorloghen. Als hi dat vernomen had, so reysde hi hem tegen met veel volcx te voete ende te peerde. Den naesten dach daer na, sagen wi noch .ij. vrouwen die hen willichlijck verbranden, ghelijc ic hier vore geseyt heb tot Tarnasseri.

Dat 60ste kapittel van de kleding van de koning te Pegu.

Toen we nu bij de koning van Pego kwamen zo vonden we hem staan bij sommige van zijn raad en heren en hij toonde hem zelf voortreffelijk tegen ons, want hij was niet zo hoogmoedig als de koning te Calcutta of andere meer, alzo dat een kind met hem zijn gebrek zeggen mocht. Deze koning draagt meer robijnen en edelstenen aan hem, meer dan een grote machtige stad betalen kon met al haar goed, in zijn oren de kostbaarste van een halve span lang hangende, ook aan zijn armen en vingers, diergelijk had hij op al zijn klederen en alles van gouden laken, bezet met de mooiste robijnen en met zoՠn grote menigte van robijnen versierd dat het een mooie glans van hem gaf zodat als iemand hem ‘s nachts ziet dan schijnt het dat de zon schijnt. Alzo gingen de voorgenoemde christenen tot hem en zeiden hem onze handel, zo gaf hun de koning antwoord, hij wilde de volgende dag tot ons zenden want hij dezelfde dag een grote offerande te doen had aan de duivel vanwege de victorie. De volgende dag zond de koning tot ons en om de voorgenoemde christenen en dat we onze handel meebrengen, gelijk we deden. En toen nu de koning deze mooie gading van koralen bij ons zag, vooral twee snoeren, dergelijken nooit in India gebracht waren, zo vroeg hij ons wat wij voor lieden waren. Toen antwoorden hem de christenen en spraken; Groot machtigste koning heer, het zijn Perzen, daar sprak de koning tot zijn tolk die dat woord voerde dat hij ons zou vragen of we dat verkopen wilden, daar sprak mijn gezel; Grote machtige koning, deze waar en handel staat alle tezamen in uw macht. Toen zei de koning dat hij twee jaar grote strijd gehad had tegen de koning van Ava, dus hij nu niet zoveel geld voor handen had, maar indien ge daarvoor robijnen wil nemen in mengsel dan zullen we wel tezamen handelen. Daar lieten we hem zeggen, wij begeerden daarvoor niets, maar alleen zijn genade en vriendschap en dat hij de waar nemen zou en daarmee doen dat hem beliefde. De christenen verwonderden zich zeer groot dat mijn gezel al zulke milde en liberale presentatie deed voor de koning dat hij de allermooiste koraal nemen zou zonder daar iets voor te geven. Toen nu de koning de vrijwilligheid begreep sprak hij; Ik weet zeer goed dat de Perzen milde en redelijke lieden zijn, maar uw gelijke is hier nooit geweest en ik zweer bij dat hoofd van Mohammed en de duivel dat ik zien wil welke vriendelijker en milder zijn zal, ik als een koning of twee Perzen en zond een van zijn dienaren mee en die bracht hem een laken van twee spannen lang, zeer mooi van goud gemaakt, rondom met edelstenen bezet. Toen hij dat nu opendeed zo zag ik zes verschillende kistjes daarin in, al vol robijnen, die zette hij voor ons en sprak tot ons; Nu neem daarvan zoveel en wat ge wil. Toen sprak mijn metgezel; O genadige heer koning, gij bewijst mij zoveel vriendschap dat ik bij dat geloof dat ik heb tot Mohammed uw genade al de handel schenken wil die ik heb, want gij zal weten dat ik niet in de wereld rondreis om goed te winnen, maar alleen daarom dat ik vele landen en menigerlei volk zien mag, hun zeden en manieren. Toen sprak de koning; Kan ik u dan niet overwinnen met uw mildheid, dat moet me leed zijn. Maar neem dat ik u geven wil en met die nam de koning een goede hand vol edele robijnen uit elk laken van dat voorgenoemde kistje en gaf hem die, dat waren bij de 200 en sprak; Neem de gave van een koning van Pego, vanwege uw eer en goedwilligheid die gij tegen mij getoond hebt, ook zo schonk hij elke Christen twee robijnen, die geschat waren op duizend dukaten. Ik geloof dat mijn gezel zijn robijnen wel honderdduizend dukaten waard waren, gelijk ze ook geschat waren. Mijn gezel en ik zeiden de koning grote dank, gelijk dat ook behoorde. En ic geloof dat er geen milder koning op de aarde gevonden wordt en hij ontvangt elk jaar een miljoen aan goud, zonder de edelstenen dat hem gebracht wordt. In zijn land valt vele Lacca, (Phytolacca) sandelhout en bresilie hout, (Caesalpinia sappna) katoen en veel zijde. En zijn hele inkomen geeft hij aan zijn soldaten. Dat volk in dit land is zeer onkuis. Als wij nu sommige dagen aldaar geweest waren zo gingen we wederom tot de koning met dankzegging. En de twee Christenen namen verlof aan de koning voor ons en voor zichzelf en hij beschikte ons om in te gaan en al dat ons nodig was, indien dat we daar langer hadden willen blijven, en alzo bleven we aldaar nog vijf dagen. In diezelfde tijd kwam de koning van Pego een boodschap hoe dat de koning van Ava wederom kwam met grotere uitrusting tot de oorlog. Toen hij dat vernomen had zo trok hij hem tegemoet met veel volk te voet en te paard. De volgende dag daarna zagen we nog 2 vrouwen die hen gewillig verbranden gelijk ik hiervoor gezegd heb te Tarnasseri.


Dat .lxi. Capitel seydt vander stadt Melacha, ende vander vloet Gaza, ende van haer hanteringhen.

DEs anderen dages saten wi in een schip, ende voeren in een stadt ghenoemt Melacha, die leyt int westen, tot welcker wi geuaren quamen in acht dagen, Neuen der seluer stadt saghen wy een groot vlietende water, desghelijcken ic noyt ghesien en hebbe, ende die wordt geheeten Gaza, ende is .xxv. mijlen breet

Teghen die selue vloet ouer leydt een groot eylandt gheheeten Sumerati, ende die inwoonders seggen dat begrijp groot is .iiij.M. mijlen. Bider tijt sal ic breeder mentie daer af maken. Als wy nv inder stadt Melacha quamen, soo wert ons van stonden aen geuraecht ende voor den Soudaen gebracht, die een heyden oft een Machometaen is met alle sinen volcke. Die stadt is geleghen opt lant, ende daer sij in ontrent .xx.M huysen, mer seer slecht, ende hi geeft tribuyt den coninc van Cini, wiens voorvaderen hadden dese stadt laten timmeren binnen .lxxx. iaren, daerom dat een goede hauene ende gelegentheyt der zee is, ende wort gerekent voor den oppersten heere des meyrs oft zees Occeano, ende voorwaer ic ghelooue, dat in die selue hauene, meer schepen landen dan aen eenige plaetsen der werelt, want daer coemt alle gadinghe der specerijen, ende oock alle andere comanschap ende ware Dit landt en is niedt seer vruchtbaer. Het en heeft gheen coren, ende weynich vleeschs, maer hout ende voghelen gelijc tot Calcoeten, aldaer vintmen den sandel met hoopen, ende een berchwerc daer men seer goet then maect. Daer sijn oock vele Oliphanten, vele peerden, buffels, gheyten, luypaerden, ende een groote menichte van pauwen. De handelinghe in deser stadt is met specerije ende met siden. Dat volck is bruyn met langhen swerten hayre, ende hare cleedinghe is seer na die zede ende maniere ghelijcmen tot Alcayro ghecleet gaet, Si hebben breede aengesichten, schietende ooghen, nedergaende nuesen. Ende si sijn van dat geslacht Gianai, een quaet volck, datmen nemmermeer in dese stadt gaen en mach bi nachte, want si smijten ende slaen malcanderen doot als honden. Alle cooplieden die in dese poorte oft hauene comen, ligghen des nachts in haer schepen. Ende die coninck hout eenen stadthouder aldaer, die aldaer recht hout. Ende als dye Coninck met henluyden eenighe saecken tracteren wil, oft hen straffen wil, dan soo segghen si tot den Coninc dat si zijn zeeluyden. Ende ist dat saecke dat hi henluyden dan noch dwingen oft straffen wil,ende datse die coninck nyedt by haer gherechticheydt laten en wil, so draghen de cooplieden ouereen dat si die stadt willen verlaten ende ledich laten staen. Dye lucht is daer redelijck getempert. Onse mede ghesellen dye twee Cristenen seyden ons dat niet goet en was daer langer te blijuen onder dat quaet volck. Also namen wi een Giuncho, dat is een schip also genoemt, ende voeren aender siden Sumatria tegen die stadt ghenoemt Pider, gheleghen vanden vasten lande bi .lxxx. mijlen.

Dat 61ste kapittel zegt van de stad Makka en van de vloed Gaza en van hun handel.

De volgende dag zaten we in een schip en voeren in een stad genoemd Malakka, die ligt in het westen, tot welke we gevaren kwamen in acht dagen. Neven dezelfde stad zagen we een groot vlietend water, dergelijke ik nooit gezien heb en die wordt geheten Gaza (Straat van Malakka) en is 25 mijlen breed.

Tegenover dezelfde vloed ligt een groot eiland geheten Sumatra en de inwoners zeggen dat de omvang groot is 1000 mijlen. Bij de tijd zal ik uitvoeriger van vermelden. Toen we nu in de stad Malakka kwamen zo werd ons van stonden aangevraagd en voor de sultan gebracht die een heiden of een Mohammedaan is met al zijn volk. De stad is gelegen op het land en daar zijn omtrent 20 000 huizen, maar zeer slecht en hij geeft tribuut de koning van Siam wiens voorvaderen deze stad hadden laten timmeren binnen 80 jaren, daarom omdat een goede haven en gelegenheid der zee is en wordt gerekend voor de opperste heer der meer of zee Oceaan en voorwaar ik geloof dat in diezelfde haven meer schepen landen dan aan enige plaat ter wereld, want daar komt alle gading der specerijen en ook alle andere handel en waren. Dit land is niet zeer vruchtbaar. Het heeft geen koren en weinig vlees, maar hout en vogels gelijk te Calcutta, aldaar vindt men het sandelhout met hopen en een bergwerk daar men zeer goed tin maakt. Daar zijn ook vele olifanten, vele paarden, buffels, geiten, luipaarden en een grote menigte van pauwen. De handel in deze stad is met specerij en met zijde. Dat volk is bruin met lang zwart haar en hun kleding is zeer naar de zede en manier gelijk men te Cairo gekleed gaat. Ze hebben brede aangezichten, vlammende ogen, neergaande neuzen. En ze zijn van dat geslacht Gianai, een kwaad volk zodat men nimmermeer in deze stad gaan mag bij nacht, want ze smijten en slaan elkaar dood als honden. Alle kooplieden die in deze poort of haven komen liggen ճ nachts in hun schepen. En de koning houdt een stadhouder aldaar die aldaar recht houdt. En als de koning met hen enige zaken behandelen wil of hen straffen wil dan dan zeggen ze tot de koning dat ze zeelui zijn. En is het zo dat hij hen dan nog dwingen of straffen wil en dat ze de koning niet bij hun recht laten, dan komen de kooplieden overeen dat ze de stad willen verlaten en leeg laten staan. De lucht is daar redelijk getemperd. Onze metgezellen, de twee Christenen, zeiden ons dat het niet goed was daar langer te blijven onder dat kwade volk. Alzo namen we een Giuncho, dat is een schip alzo genoemd, en voeren aan de zijde van Sumatra naar de stad genoemd Pedir, gelegen van het vaste land bij 80 mijlen.

Dat .lxij. Capittel spreect vander groter stadt Sumatria ende van Pider een stadt daer in gheleghen.

IN dit eylant segghen si sijn die beste poorten ende hauenen der zee, van welcken eylande ic geseyt hebbe, dat sy rontom groot is vier dusent mijlen, ende na mijn verstant, als ooc vele andere seyden, so ist dat landt Taprobana, waer in vier gecroonde coninghen woonen, ende haer alder gelooue, seden, ende rechten sijn gelijck tot Tarnasseri. Die inwoonders des lants sijn meer wit dan swert, mer van aengesicht gestelt ghelijc tot Melacha, mer het is cleyn volc van statueren ende leden, ende ghebruycken de maniere van Calcoeten. Haer munte is van goude, van siluer, ende van then, Ende op deen sijde eenen duuel daer op gemunt ende geslagen, ende op dander sijde eenen waghen die ghetrocken wert met eenen Oliphant, Die munte van siluer die gelden die thien eenen gulden, ende die van ten xxv. penningen voor eenen silueren penninck. Jn dit lant is een grote menichte der Oliphanten, dye so groot sijn als ick oyt ghesien hebbe. Dit volck en is niet seer wel geschict, sy verstaen alleen haer comanschap, maer sy sijn goede vrienden den vreemden ende den wtlanders.

Dat 62ste kapittel spreekt van de grote stad Sumatra en van Pedir, een stad daarin gelegen.

In dit eiland zeggen ze zijn de beste poorten en havens der zee, van welk eiland ik gezegd heb dat het rondom groot is vierduizend mijlen en naar mijn verstand, als ook vele andere zijden, zo is dat land Taprobana waarin vier gekroonde koningen wonen en hun hele geloof, zeden en rechten zijn gelijk als in Tarnasseri. De inwoners van het land zijn meer wit dan zwart, maar van aangezicht gesteld gelijk als in Malakka, maar het is klein volk van van gestalte en leden en gebruiken de manier van Calcutta. Hun munt is van goud, van zilver en van tin. En aan de ene zijde een duivel daarop gemunt en geslagen en op de andere zijde een wagen die getrokken wordt met een olifant. De munt van zilver die gelden de tien een gulden en die van tin 25 penningen voor een zilveren penning. In dit land is een grote menigte olifanten die zo groot zijn zoals ik nooit gezien heb. Dit volk is niet zeer goed geschikt, ze verstaan alleen hun handel, mar ze zijn goede vrienden de vreemden en de buitenlanders.

Dat .lxiij. Capittel seyt van driederley conditie des ligno aloe.

HEt is te weten dat vanden gerechten oft besten ligno aloe weynich hier coemt in onsen landen, ende dat is driederley manieren vercocht wort. Dat alder beste noemtmen Calampat, ende dat en wascht niet in dit eylant, dat coemt van eender stadt genoemt Sarnau. Dat selue als ons die Cristenen seyden, dat en leydt niet verre van haren lande, ende dat is dat beste ende edelste, dat ander noemtmen loban, dat coemt van eender vloet. Dat derde heetmen bochor. Ende die Cristenen seyden ons die oorsake waerom dat goet hout Calampat in onse landen niet gheuoert en wordt, is die oorsake. Dat int conincrijck Cathen ende int conincrijck Cini, in Macini ende Sarnau sijn meer groter machtiger coningen dan bi ons Dye hebben veel meer liefden tot desen houte, bisonder totten tween voorgenoemt dan wi lieden, daerom wordet veel dierder van henluyden gecocht, dan vanden cooplieden, diet in heydenisse oft Turckien voeren, ende een pont des goeden ligno Aloe, dat daer geheeten wort Calampat gelt tot Sarnau gheerne x. ducaten.

Dat 63ste kapittel zegt van drie soorten conditie van (Aquilaria) lignum aloë.

Het is te weten dat van de echte of beste lignum aloë weinig hier komt in ons land en dat in drie vormige soorten verkocht wordt. Dat aller beste noemt men Calampat en dat groeit niet in dit eiland, dat komt van een stad genoemd Sarnau. Datzelfde zoals ons de Christenen zeiden dat ligt niet ver van hun land en dat is dat beste en edelste, de andere noemt men loban, dat komt van een vloed. De derde noemt men bochor. En de Christenen zeiden ons de oorzaak waarom dat goede hout Calampat in onze landen niet gevoerd wordt is de oorzaak dat in het koninkrijk Cathen en in het koninkrijk Cini, in Macini en Sarnau zijn meer grotere machtige koningen dan bij ons. Die hebben veel meer liefde tot dit hout, vooral tot de twee voorgenoemde dan wij lieden, daarom wordt het veel duurder van hen gekocht dan van de kooplieden die het in heidense of in Turkije voeren en een pond van de goede lignum Alo, dat daar geheten wordt Calampat, geldt te Sarnau graag 10 dukaten.

Dat .lxiiij. Capittel seyt vande cracht des goeden ligno aloe.

DJe voorgenoemde Christenen gauen mi bescheet ende toonden my die crachte van die eerste, ende tweede conditie van desen houte. Want een van henluyden hadde een weynich houts Calampat ontrent bi twee onsen inde handt, ende hi liet hem dit daer in houden, so langhe als yemant hadde mogen lesen een psalm Miserere mei deus, ende altijt die hant vast ghesloten, Daer na hiet hi hem die hant open doen, terstont ghinck daer een soo grooten ende lieffelijcken rueck af, desgelijcken ick niet vele geroocken en hebbe, ende het ginc alle ruecken te bouen die wi met ons hebben mogen. Daer na nam hy so vele balsem als een noot groot is. Ende dat selue dat daer wascht tot Sarnau, bi een half pont swaer, welc oock vanden voorgenoemden hout is, ende dat liet hi doen in twee cameren, ende in yeghelic een vier draghen ende den baltsem daer op geworpen, so seg ick inder waerheyt dat dit weynich meer sueticheits ende ruecx maecte dan dat ander des een half pont geweest was. Also hebt ghy verstaen die onderscheydinge, gelijck dat hi bi een gheprobeert, ende voort beste gehouden wert, desgelijcken oock vanden hout aloe Daer wascht oock in desen eylande zeer veel lacken, daer wt men die schoone roode verwen maect, die boomen daert wt coemt sijn gelijc bi ons die nootboomen sijn.

Dat 64ste kapittel zegt van de kracht der goede lignum aloë.

Die voorgenoemde Christenen gaven me bescheidt en toonden mede kracht van de eerste en tweede conditie van dit hout. Want een van hen had een weinig hout van Calampat omtrent een twee ons in de hand en hij liet het dit daarin houden zo lang als iemand had mogen lezen een psalm Miserere mei deus en altijd de hand vast gesloten. Daarna zei hij hem de hand open te doen en terstond ging daar een zo grote en liefelijke reuk van, dergelijken ik niet veel geroken heb en het ging alle reuken te boven die we met ons hebben mogen. Daarna nam hij zoveel balsem als een noot groot is. En datzelfde dat er groeit te Sarnau, bij een half pond zwaar, welke ook van het voorgenoemde hout is, en dat liet hij doen in twee kamers en in elk een vuur dragen en de balsem daarop geworpen, zo zeg ik in de waarheid dat dit weinig meer zoetheid en reuk maakte dan dat andere dat een half pond geweest was. Alzo heb je verstaan de verschillen gelijk dat het door een geprobeerd en voor de beste gehouden wordt, desgelijks ook van het hout alo. Daar groeit ook in dit eiland zeer veel lak (Phytolacca) waaruit men mooie rode verf maakt, de bomen waar het uitkomt zijn gelijk als bij ons de notenbomen zijn.

Dat lxv. Capittel spreect van een ander conditie des pepers, siden, ende ghelijck in dit eylant wascht.

IN dit eylant ende rontsom die stadt daer wascht een grote menichte van peper, dat genoemt wort molaga dat peper is veel grooter dan dat hier gebracht wort, ende veel witter, binnen ist hol, ende niet so scherp als dander is, ende dat wordt bi henlieden vercocht in dier manieren gelijc bi ons dat coren, Den boom die dat lanc peper brenget die heeft veel groter tacken, breeder bladeren, ende veel rustigher op ghewassen dan tot Calcoeten. Jn dese hauene ladet men alle iare .xviij. oft .xx. schepen, die daer reysen aen die plaetse tot Chaten Ende si leggen dat daer eerst begint dye grote couwe. Jn deser stadt maectmen veel siden, ende ooc vele buyten der stadt in de bosschen, dye niet wech gheuoert en wort. Daer is veel siden, maer si en is niet seer goet, men maect daer ooc vele balsems, van sap dat wt sommighe boomen loopt. Dye sommige segghen maer ic en hebs niet gesien dat verre van daer wascht op den lande.

Dat 65ste kapittel spreekt van een andere conditie van peper en zijde dat gelijk in dit eiland groeit.

In dit eiland en rondom de stad daar groeit een grote menigte van peper dat genoemd wordt molaga, die peper is veel groter dan dat hier gebracht wordt en veel witter, binnen is het hol en niet zo scherp als de andere is en dat wordt bij hen verkocht in die manieren gelijk bij ons dat koren. De boom die dat lange peper brengt die heeft veel grotere takken, bredere bladeren en groeit veel rustiger op dan dat te Calcutta. In deze haven laadt men alle jaren 18 of 20 schepen die daar reizen naar de plaats Chaten. En ze leggen dat daar eerst begint de grote koude. In deze stad maakt men veel zijde en ook buiten de stad in de bossen die niet weggevoerd wordt. Daar is veel zijde, maar het is niet zeer goed, men maakt daar ook veel balsem van sap dat uit sommige bomen loopt. Sommige zeggen, maar ik heb het niet gezien, dat het ver vandaar groeit op het land.

Dat .lxvi. Cap. seyt vanden seltsamen handel die daer geschiet inder Jnselen Sumatria.

ALs ic quam in deser stadt daer sach ic vele subtijl ende fraey hantwerc, die ic noyt gesien en hebbe, dat waren doecken van gout gewrocht, ende men cochte eenen om twee ducaten. Jc sach ooc in eender straten bi .ccccc. wisselaers vander munten wegen, want daer coemt een grote menichte van cooplieden, ende daer werdet gebruyct grote hanteringe van veelderley comanschap, so versien si hem daer van alderley gelt, dat daer in die conincrijcken dient. Dit volc slaept op goede bedden van catoen gemaect, ende de doecken meestendeel van siden, Ooc hebben si oueruloedich vele houts, daer wt men die scepen maect gunchi genoemt, dye hebben drie mastboomen, ooc andere scheepkens genoemt Tymoni, want si schepen ouer sommige armen der zee, ende dan comen si op ongehauende plaetsen, in sommige diepten, Sy varen met den winde, ende sperren ooc haer seylen daer na. Als dan een teghen wint coemt slaen si dat seyl om, ende vanghen den wint aen eenen anderen mastboome, ende varen wederom achterwaerts ende dat volck is seer rasch met alsulcken ghereetschap te varen. Het sijn die beste swemmers diemen vinden mach, ende oock om werckelick vier te maken dies ic noyt ghesien en hebbe.

Dat 66ste kapittel zegt van de zeldzame handel die daar geschiedt in het eiland Sumatra.

Toen ik in deze stad kwam zag ik veel subtiel en fraai handwerk die ik nog nooit gezien heb, dat waren doeken van goud gewrocht en men kocht er een voor twee dukaten. Ik zag ook in een straat bij de 400 wisselaars vanwege de munt, want daar komt een grote menigte van kooplieden en daar wordt grote hantering gebruikt van velerlei handel. Zo voorzien ze zich daar van allerlei geld dat daar in de koninkrijken dient. Dit volk slaapt op goede bedden van katoen gemaakt en de doeken meestendeel van zijde. Ook hebben ze overvloedig veel hout waaruit men de schepen maakt gunchi genoemd, die hebben drie mastbomen, ook andere scheepjes genoemd Tymoni, want ze varen over sommige armen der zee en dan komen ze op plaatsen zonder havens in sommige diepten. Ze varen met de wind en sperren ook hun zeilen daarnaar. Als dan een tegenwind komt slaan ze dat zeil om en vangen de wind aan een andere mastboom en varen wederom achteruit en dat volk is ras met al zulke gereedschap te varen. Het zijn de beste zwemmers die men vinden mag en ook om echt vuur te maken dat ik nooit gezien heb.


Dat .lxvij. Capit. spreect vanden huysen tot Bider, ende hoe si ghedect sijn, gelijc inden eylande Sumatria.

DJe woninghen ende huysen in dat eylant Samatria die sijn gemuert mer niet seer hooge, ende die van Tartaruca, dat is een materie wt der zee, dier daer is een groote menichte, ende als ic daer was sach ic een weghen, die woech hondert ende drie pont, ende ick sach twee tanden van oliphanten wegen, die swaer waren .iijc. ende .xxx. pont. Ende ic sach ooc slangen daer, veel groter dan die ick tot Calcoeten gesien hadde. Nv comen wi weder tot den twee cristenen onsen mede broeders, die geerne weder gekeert hadden naer huys, die vraechden ons wat ons meyninge ware, of wi wouden omkeeren oft dat wi voorder wouden reysen, daer gaf hem mijn medegeselle antwoorde. Aengesien wi gecomen zijn inde contreye daer die specerie wasset, wouden wy geerne voorder ende eens veel vreemde dingen sien eer wi weder keerden, so seyden si ons dat in dese landen geen ander specerie en wascht dan die wi gesien hadden. Doen vraechden wi waer die noten ende die nagelen wassen So seyden si ons hoe dat die noten, folie ende nagelen wassen in een ander eylant bi drie hondert mijlen van daer, so vraechden wi voorder, oft wy ooc voor zeeroouers ende der zee souden vry sijn, So antwoorden si ons, iae, maer daer waren grote fortuynen op die zee, ende met onsen oft dier ghelijcken groote schepen en mochten wi daer niet varen. Doen vraechde mijn geselle, ende wat manieren mochten wi daer comen. Ghi moeste coopen een Chiampana een schip also genoemt, ende dat sijn cleyn scheepkens, dier daer seer vele is. Alsoo baden wi henluyden dat si ons een souden laten brengen. Ende van stonden aen beschicten die twee cristenen datter ons twee ghebracht werden, die goet ende wel gemaect waren, met schipluden ende alle nootdruft daer toe om mede te reysen, die hem verbonden den wech met ons te reysen, Alsoo maecten wi den coop metten Patroon, met alle dinck dat wy daer toe behoefden om vier hondert pardry, welcke van mijn gheselle also van stonden aen betaelt werden, ende daer na spraken wi tot den cristenen O mijn alderliefste vrienden, hoe wel ic niet ben en van uwen geslachte oft geloue, so zijn wy toch alle gebroeders van Adam ende Eua geboren, wilt ghi mi ende mijnen geselle verlaten die in geliken geloue geboren is, geen persiaener, mer te iherusalem is vercocht geweest, als de Cristenen Jerusalem hoorden noemen, hieuen si die handen op tot den hemel, ende custen daer na driemael die aerde, ende vraechden tot welcker tijt ic tot Jerusalem geweest was ende tot Jerusalem vercocht is geweest, Doen seyde ic henlieden. Jck was ontrent .xv. iaer out gheweest, so sal v wel gedencken vanden lande te spreken. Ja seer wel. Doe sprac mijn geselle. Want ic vele maenden lanc geen groote weelde gehadt en hebbe, ende anders niet van hem begheert en hebbe te ondersoecken ende te vragen vanden saken ende seden des lants, des hi mi al berecht heeft. Ooc sijn sprake, so dat ic can noemen alle leden des menschen, ende alle etende dingen. Als dat de christenen hoorden, seyden si. Onsen wille ende voornemen was wederom te reysen in onses vaders lant, daer wi drie duysent milen af sijn. Maer nv ghi wech reysen wilt ende v geselle doch met v reyst, so willen wi hem rijc maken, oft hi nochtans dat Persiaensche gelooue onderworpen is dat staet tot sinen wille. Daer sprac mijn geselle. Des ben ic seer wel te vreden, ende v geselschap behaget mi seer wel, mer van mijns gesellens wegen dat hy bi v blijuen soude, dat en mach niet gescieden want ic heb hem een mijn goede vriendinne tot eenen wijue gegeuen, om sonderlinge liefde die ic tot hem heb. Mer so ghy des willens sijt met ons geselscap te hebben, so wil ic dat ghi dese gaue van mi nemen wilt, anders en wil ic nemmermeer v goede vrient blijuen. Die Cristenen spraken, si wouden doen dat hem beliefde. Also schonc hi hen een deel robijnen, wel weert sijnde .M. ducaten. Ouer .ij. dagen so waren bereyt die schepen, daer droegen wi in alle onse gereetscap, spijs, dranck, ende ander nootruft, ende namen den wech tegen een eylant ghenoemt Bandan.

Dat 67ste kapittel spreekt van de huizen te Bider en hoe ze bedekt zijn, gelijk in het eiland Sumatra.

De woningen en huizen in dat eiland Sumatra die zijn ommuurd, maar niet zeer hoog en dat van schildpadden, dat is een materie uit de zee dat daar is een grote menigte en toen ik daar was zag ik een wegen en die woog honderddrie pond en ik zag twee tanden van olifanten wegen die zwaar waren 300 en 30 pond. En ik zag ook slangen daar, veel groter dan die ik te Calcutta gezien heb. Nu komen we weer tot de twee christenen, onze medebroeders, die graag weer gekeerd waren naar huis en vroegen wat onze bedoeling was of we wilden omkeren of dat we verder wilden reizen, daar gaf hun mijn metgezel antwoord. Aangezien we gekomen zijn in de contreien daar de specerij groeit wilden we graag verder en eens veel vreemde dingen zien eer we terug keerden, zo zeiden ze ons dat in deze landen geen andere specerij groeit dan we gezien hadden. Toen vroegen we waar de notenmuskaat en de kruidnagels groeien. Zo zeiden ze ons hoe dat de notenmuskaat, foelie en kruidnagels groeien in een ander eiland bij driehonderd mijlen vandaar, zo vroegen we verder of we ook voor zeerovers en de zee vrij zouden zijn. Zo antwoorden ze ons, ja, maar daar waren grote wisselvalligeden op de zee en met onze of diergelijke grote schepen mochten we daar niet varen. Toen vroeg mijn gezel op welke manier kunnen we daar komen. Ge moet kopen een Chiampana, een schip alzo genoemd, en dat zijn kleine scheepjes waarvan er daar zeer veel zijn. Alzo baden wij hen dat ze ons een zouden laten brengen. En van stonden aan beschikten de twee christenen dat er ons twee gebracht werden die goed en goed gemaakt waren met scheepslieden en alle nooddruft daartoe om mee te reizen die hen verbonden de weg met ons te reizen. Alzo maakten we de koop met de patroon, met alle dingen dat wij daartoe behoefden voor vier honderd pardry, welke van mijn gezel alzo van stonden aan betaald werd en daarna spraken we tot de christenen; O mijn allerliefste vrienden, hoewel ik niet van uw geslacht of geloof ben, zo zijn we toch alle gebroeders van Adam en Eva geboren, wil gij mij en mijn gezel verlaten die in gelijk geloof geboren is, geen Pers, maar te Jeruzalem verkocht is geweest, toen de Christenen Jeruzalem hoorden noemen, hieven ze de handen op tot de hemel en kusten daarna driemaal de aarde en vroegen welke tijd ik te Jeruzalem geweest was en te Jerusalem verkocht ben geweest. Toen zei ik hen; Ik ben omtrent 15 jaar oud geweest, zo zal u wel gedenken van het land te spreken. Ja, zeer goed. Toen sprak mijn gezel. Want ik heb vele maandenlang geen grote weelde gehad en heb niets anders van hem begeert te onderzoeken en te vragen van de zaken en zeden van het land, dat hij mij alle bericht heeft. Ook zijn taal, zodat ik kan noemen alle leden des mensen en alle eetbare dingen. Toen dat de christenen hoorden zeiden ze; Onze wil en voornemen was wederom te reizen in ons vaderland daar we drieduizend mijlen van zijn. Maar nu gij weg wil reizen en uw gezel toch met u reist, zo willen wij hem rijk maken of hij nochtans dat Perzische geloof onderworpen is dat staat tot zijn wil. Daar sprak mijn gezel; Dus ben ik zeer goed tevreden en uw gezelschap behaagt me zeer goed, maar vanwege mijn gezel dat hij bij u blijven zou, dat mag niet geschieden want ik heb hem een van mijn goede vriendinnen tot een wijf gegeven om de bijzondere liefde die ik tot hem heb. Maar zo gij de wil hebt om met ons gezelschap te hebben zo wil ik dat gij deze gave van me nemen wil, anders wil ik nimmermeer uw goede vriend blijven. De Christenen spraken, ze wilden doen dat hem beliefde. Alzo schonk hij hen een deel robijnen, wel waard zijnde 1000 dukaten. Na 2 dagen zo waren de schepen bereid, daarin droegen we al ons gereedschap, spijs, drank en andere nooddruft en namen de weg naar een eiland genoemd Banda.


Dat .lxviij. Capi. spreect vander Jnsel Bandan, daer in noten ende naghelen wasschen.

OP desen wech vonden wi wel xx. eylanden, eensdeels bewoont met volc, ende eensdeels woest, ende in .xv. dagen quamen wi tot den voorscreuen eylande, dye is seer ongestelt, die noten ende die foelie wascht daer, ende dat en is niet weerdich om daer af yet te scrijuen, Dat eylant is groot van lande ontrent .C. mijlen weesch, ende dat lant is leech ende effen. Daer en is ooc geen coninc noch Gubernator oft regeerder in desen eylande, dan eenen hoop boe- ren sonder regement ghelijc beesten, Haer husen sijn van hout ende seer leege, haer cleydinge sijn hemden, gescoeyt, ende metten blooten hoofde, ende draghen lanck hayr, breede aensichten, ende si sijn leelick om aen te sien, cleyn persoonen, wituerwich. Haer gelooue is ghelijc tot Calcoeten, ende ghelijc in alle dinghen als die Poliar ende Hirana daer sijn, ende noch veel plomper van verstande. Daer wasset gelijc voor gheseyt is, niet dan die noten ende foelie, ende ander weynich vruchten. Die struycken vanden boomen der voorscreuen noten is gelijc eenen persick boom, niet seer hooge, ende dye bladeren sijn dien seer gelijc, mer den struyc is dicker. Ende eer die noten rijp worden so staen si in die foelie, dats haer bloeme, ghelijc een opgestoken rose, ende als de note rijp is so is die note daer in gesloten, ende worden dan af gelesen, ende die noten van die bloemen gescheyden. Ende een yegelic mensce des eylants macher so vele af doen als hi wil, want alle dinc is daer gemeyn, ende si plucken die gemeynlic af in September. Ende aen die boomen en doen si gheenen arbeyt. Die noten worden vercocht metter maten, die selue mate weget .xxvi. pont Ende een sulcke mate wort gegheuen voor eenen haluen Carlijn. By henlieden en houtmen gheen recht, want volck is bi seluen so grof, dat gheen wetenheyt en heeft. Daer na sprac mijn geselle tot den cristenen. Waer wassen die nagelen, die willen wi ooc sien, so seiden si ons dat si wisschen ses dachreysen van daer in een eylant. Metten cortsten so worden wy des eens, dat wi dye plantinge ende dat gewasch ooc wouden sien. Also rechten wi op ons seyl, ende in seuen dagen quamen wi daer int selue eylant, dat geheeten wort Monoch.

Dat 68ste kapittel spreekt van het eiland Banda waar notenmuskaat en kruidnagels in groeien.

Op deze weg vonden wij wel 20 eilanden, eensdeels bewoont met volk en eensdeels woest en in 15 dagen kwamen we tot het voor beschreven eiland, die is zeer ongesteld, de notenmuskaat en de foelie groeit daar en dat is niet waard om daar iets van te schrijven. Dat eiland is groot van land omtrent 100 mijlen weegs en dat land is laag en effen. Daar is ook geen koning nog gouverneur of regeerder in dit eiland, dan een hoop boeren zonder reglement gelijk beesten. Hun huizen zijn van hout en zeer laag, hun kleding zijn hemden, geschoeid en met bloot hoofd en dragen lang haar, brede aanzichten en ze zijn lelijk om aan te zien, kleine personen en wit gekleurd. Hun geloof is gelijk als in Calcutta en gelijk in alle dingen als de Poliar en Hirana daar zijn en nog veel plomper van verstand. Daar groeit, gelijk voor gezegd is, niets dan de notenmuskaat en foelie en anders weinig vruchten. De stammen van de voor beschreven notenmuskaat is gelijk een perzikboom, niet zeer hoog en de bladeren zijn die zeer gelijk, mar de stam is dikker. En eer de noten rijp worden zo staan ze in de foelie, dat is hun bloem, gelijk een opgestoken roos, en als de noot rijp is dan is de noot daarin gesloten en worden dan afgehaald en de noten van de bloemen gescheiden. En ieder mens van het eiland mag er zoveel afdoen als hij wil want alle dingen zijn daar algemeen en ze plukken die gewoonlijk af in september. En aan de bomen doen ze geen arbeid. De noten worden verkocht met de maten, diezelfde maat weegt 26 pond. En zo' n maat wordt gegeven voor een halve Carlijn. Bij hen houdt men geen recht, want het volk is van zichzelf zo grof dat het daar geen kennis van heeft. Daarna sprak mijn gezel tot de christenen. Waar groeien de kruidnagels, die willen we ook zien, zo zeiden ze ons dat ze groeien zes dagreizen vandaar in een eiland. In het kortste zo worden we het eens dat we die beplanting en dat gewas ook wilden zien. Alzo richten we op ons zeil en in zeven dagen kwamen we daar in hetzelfde eiland dat Monoch (Moulukken (Ambon?) genoemd wordt.

Dat .lxix. Cap. seyt van dat Jnsel Monoch, daer die naghelen wasschen.

ALs wi quamen te lande bi desen eylande Monoch, so stonden wi op ons scip, mer dat eylant is veel cleynder dan dat daer die noten wasscen. Dat volc is veel quader ende onuerstandiger, dan int ander eylant Bandan, maer si sijn wat witter van verwen, want tis daer coelder lucht. Dye naghelen wasschen ooc in ander cleyn eylanden ende vlecken inder zee daer bi ghelegen, mer si en zijn die meestendeel niet bewoont met menschen, dan alleen datmen wt desen eylande daer in vaert. Tot dier tijt alsmen dye naghelen pluct. Desen boom die die nagelen draecht, is gestelt ghelijc by ons den palmboom, also breet ende dick, maer die bladeren ghelijc den caneel boom daer ick hier vore af gheseyt hebbe tot Zailon, Als die naghelen rijp sijn, soo spreyden si doecken oft een cleet onder den boom, ende dan met eenen riete slaen si die nagelen af ende vergaderen die te samen Dat aertrijc daer die boomen wasschen, is gelijc sant, hoe wel dattet geen sant en is. Dit lant leyt seer leech, alsoo dat men de sterre Tramontana genoemt niet meer en siet. Als wi dese dinghen gesien hadden, spraken wi tot den Christenen ofter yet meer nyeus te sien ware, doe spraken si, wi souden noch sien hoe datmen die nagelen vercochte. Also vonden wi dat hi noch eens dierder is dan die noten ende meten ooc metter maten, want dat volc en verstaet hem niet op tgewichte.

Dat 69ste kapittel zegt van het eiland Molukken daar de kruidnagels groeien.

Toen we te land kwamen bij dit eiland Monoch zo stonden we op ons schip, maar dat eiland is veel kleiner dan dat daar de noten groeien. Dat volk is veel kwader en onverstandiger dan in het andere eiland Banda, maar ze zijn wat witter van kleur want het is daar koelere lucht. De kruidnagels groeien ook in een ander klein eiland en vlekken daarbij in de zee gelegen, maar die zijn meestendeel niet bewoond met mensen, dan alleen dat men uit dit eiland daarheen vaart in die tijd als men de nagels plukt. Deze boom die de kruidnagel draagt is gesteld gelijk bij ons de palmboom, alzo breed en dik, maar de bladeren gelijk de kaneelboom waarvan ik hiervoor gezegd heb te Ceylon. Als de nagels rijp zijn dan spreiden ze doeken of een kleed onder de boom en dan met een riet slaan ze de nagels er af en verzamelen die tezamen. Dat aardrijk daar die bomen groeien is gelijk zand, hoewel dat het geen zand is. Dit land ligt zeer laag, alzo dat men de Poolster genoemd niet meer ziet. Toen we deze dingen gezien hadden spraken we tot de Christenen of er iets meer nieuws te zien was, toen spraken ze, we zouden nog zien hoe dat men de kruidnagels verkocht. Alzo vonden we dat het nog eens duurder is dan de notenmuskaat en meten ook met de maten, want dat volk verstaat zich niet op het gewicht.

Dat .lxx. Cap. spreect van dat eylant Borney ghenoemt.

GHelijc wi seer neerstich waren te besoecken vreemde landen ende nieuwe dingen te besien. Dat vernamen die Christenen, ende seyden, lieue vrienden, so ons God so gheluckich tot hier toe gheholpen heuet, ende dat oock ghelucken wil, so hebben wi noch dat alder grootste eylant der werelt voor ons liggen, ende oock die rijcste daer af wi hebben hooren segghen, aldaer sult ghi vreemde dingen sien die ghi noch noyt gesien en hebt, maer wi moeten te voren in een ander eylant ghenoemt Borney, een ander grooter schip nemen, want die zee daer vore veel grooter is, dies waren wy terstont te vreden, ende namen den wech tot den voorghenoemden Jnsule oft eylande, tegen die welcke wi altijt suyden waerts varen moesten. Op dyen wech hadden die christenen bi dage ende nachte, haren vrient aen my te spreken van christelike dingen, ende van onsen ghelooue, ende als ic henluyden seyde vanden heyligen aengesichte ons heeren dat tot Roomen is in sinte Peeters kercke, ende van sinte Peeters ende Pauwels hooft, ende ooc vanden anderen heylighen. Si spraken tot mi heymelic oft ic met henluyden trecken woude nae haer huys ende vaderlant, so wouden si eenen grooten heere van mi maken, daer om dat ick alsulcken dinghen ghesien hadde, ende hoe wel het mijnen sin wel gheweest ware, so sorchde ic, indien ic met henluyden gheuaren hadde, dat ic nemmermeer in mijns vaders lant comen en soude, dat maecte mi onlustich om met henluyden te varen. Ende also quamen wy te lande int eylant Borney gelegen bi twee hondert mijlen van Monoch, het was een groote vaert, ende veel neerder dan dander, Die inwoonders der Jnsulen oft eylant sijn eerbare verstandighe luyden, haer verwe is meer wit dan bruyn, haer hemden dye si dragen sijn van catoen, ende die cleedinghe van camelot, ende sommighe die draghen roode bonetten. Jn dit eylant heeft men goede iusticie, van daer brengtmen den Camphora, si seggen dat hy daer wasset, ende dat is een gomme van eenen boome, maer dat wil ic laten sijn, ic en hebs niet ghesien, aldaer bestelde mijn gheselle een schip om hondert ducaten

Dat 70ste kapittel spreekt van dat eiland Borneo genoemd.

Gelijk we zeer vlijtig waren te bezoeken vreemde landen en nieuwe dingen te bezien. Dat vernamen de Christenen en zeiden; lieve vrienden, zo ons God zo gelukkig tot hier geholpen heeft en dat ook gelukken wil zo hebben we nog dat allergrootste eiland der wereld voor ons liggen en ook de rijkste waarvan we hebben horen zeggen, aldaar zal ge vreemde dingen zien die ge nog nooit gezien hebt, maar wij moeten tevoren in een ander eiland, genoemd Borneo, een ander groter schip nemen want de zee daarvoor is veel groter, dus waren we terstond tevreden en namen de weg tot het voor genoemde insula of eiland, waartegen we altijd zuidwaarts varen moesten. Op die weg hadden die christenen bij dag en nacht, hun vriend, mij aan te spreken van christelijke dingen en van ons geloof en toen ik hen zei van het heilige aangezicht van onze Heer dat te Rome in de Sint Petrus kerk is en van Sint Petrus en Paulus hoofd en ook van de anderen heiligen. Ze spraken tot me heimelijk of ik met hen trekken wilde naar hun huis en vaderland, dan wilden ze een grote heer van mij maken, daarom dat ik al zulke dingen gezien had en hoewel het mijn zin wel geweest was zo bezorgde ik indien ik met he gevaren was dat ik nimmermeer in mijn vaderland komen zou, dat maakte me onrustig om met hen te varen. En alzo kwamen we te land in het eiland Borneo bij gelegen (Java) bij twee honderd mijlen van de Molukken, het was een grote vaart en veel lager dan de andere. De inwoners van het insula of eiland zijn eerbare verstandige lieden, hun kleur is meer wit dan bruin, hun hemden die ze dragen zijn van katoen en de kleding van kamelot en sommige die dragen rode bonnetten. In dit eiland heeft men goede justitie, vandaar brengt men de kamfer (Dryobalanops odorata) ze zeggen dat het daar groeit en dat is een gom van een boom, maar dat wil ik laten zijn, ik heb het niet gezien, aldaar bestelde mijn gezel een schip voor honderd dukaten.

Dat .lxxi. Capit. seyt hoe die scipluyden hen houden, met den scepen tegen dat eylant Giaua.

ALs dat bestelt schip bereyt was met alder nootdruft eten ende drincken, namen wi onsen wech tegen dat schoone eylant Giaua, tot welcke wi gheuaren quamen in vijf dagen altijt int suyden. Die Patroon des scheeps was voor die busse oft compas, met die magneten ghelijc dye schiplieden doen op die zee bi ons, ende een carte, also die schiplieden hebben ter zee, al ghemaect met linien inder lengde. etcetera.

Doen vraechde mijn gheselle die christenen midts dien dat wi ons sterre Tramontana, nae welcke sterre die schipman vaert oft dat schip regeert, Dye voorgenoemde christenen vraechden den Patroon dese dingen,daer thoonde hy ons vier oft vijf sterren, onder die selue was een seyde hi, die was teghen ons Tramontana, ende na die selue sceepte hi, want sijn compas was daer na gemaect, ende niet gelijc onse compassen,

daer na ic ooc considereerde hoe verre wi in die werelt, ende hoe neder wi comen waren, hi seyde ons oock, hoe dat op der ander siden, dese Jnsel oft eylant tegen tsuyden ander volcken ende gheslachten der menschen waren die ooc scheepten na dese vijf voorgenoemde sterren, ende in sommige plaetsen der eylanden en was den dach niet langher dan vier uren, ende daer was die meeste coude die op aerden wesen mochte.

Dat 71ste kapittel zegt hoe de scheepslui zich houden met de schepen naar dat eiland Giava.

Toen dat bestelde schip bereid was met aller nooddruft eten en drinken namen we onze weg naar dat mooie eiland Giava waartoe we gevaren kwamen in vijf dagen altijd in het zuiden. De patroon van het schip was voor de bus of kompas met de magneten gelijk de schiplieden doen op de zee bij ons en een kaart alzo die schiplieden hebben ter zee, al gemaakt met linies in de lengte et cetera.

Toen vroeg mijn gezel de christenen mitsdien dat we onze Poolster, waarnaar de schipper vaart of dat schip regeert. De voorgenoemde christenen vroegen de patroon deze dingen, daar toonde hij ons vier of vijf sterren waaronder er een was, zei hij, die was de tegenhanger van onze Poolster (Antarctica)en naar die voer hij want zijn kompas was daarnaar gemaakt en niet gelijk onze kompassen, daarna ik ook considereerde hoever we in die wereld en hoe laag we gekomen waren, hij zei ons ook hoe dat op de andere zijde van dit insula of eiland tegen het zuiden andere volkeren en geslachten der mensen waren die ook voeren naar deze vijf voorgenoemde sterren en in sommige plaatsen der eilanden was de dag niet langer dan vier uren en daar was de grootste koude die er op aarde wezen mocht.

Dat .lxxij. Capittel, vanden eylande Giaua, ende van haer gelooue, leuen, ende wat daer wascht.

NU volghen wi voort aen onsen wech na, ende in vijf dagen sijn wy gecomen in dit eylant Giaua, inder sel- uen sijn vele conincrijcken, van ongelijcken gelooue, sommige houden afgoderije ghelijc tot Calcoeten, sommighe bidden dye sonne aen, sommighe bidden dye maen aen, ende den deel dye ossen. Ende een ander deel des volcx bidden aen dat eerste dat henluyden des morgens ontmoet. Aldaer vintmen die Smaragdus, dye schoonste die in dye werelt sijn. Ooc vele gouts in sommighe wateren. Ende men maect daer coper een groote menichte wt dat gheberchte, desghelijcken ooc vele wilde sijde. Daer wascht ooc coren oueruloedich vele, ghelijck in onse landen, ende die beste vruchten ghelijck tot Calcoeten, ende men heeft oock aldaer alderley vleesch. Ende ick ghelooue, ghelijc ict oock ghesien ende ghemerct hebbe, dattet ghetroutste volc der werelt is. Aen sommighe plaetsen in die steden, mer niet al om op den lande ende dorpen. Het is volck vander lengden ghelijck wy, wit van verwen, maer sy hebben breede aensichten, groote groenverwige ooghen, die nuese breet ende plat met langen hayre, aldaer is ooc een grote menichte der voghelen, ende al onderscheydelijc den onsen, dan alleen die pauw[en] ende tortelduyuen, ende daer sijn ooc rauen gelijc bi ons sijn, by dit volc houtmen goede gerechticheyt, Si gaen gecleet ongegort met witte cleederen. Den meestendeel van boomwolle ende camelot. Si ghebruycken weynich harnas ende gheweer, want si leuen vredelijc bi malcanderen, dan alleen die op die zee varen, die hebben hantbogen, ende die pilen sijn van cleynen rieten ghemaect, si ghebruycken oock eens deels lange rieten, daer door schieten si fenijnige pijlen, hoe weynich dat si daer mede yemant bloet laten, soo moet hi steruen. Aldaer en heeftmen geen busgeschut, si en laten ooc gheen maken, haer eten is ruggen broot, ende vleesch van Castronen, ende herten maer gheen verckenen. Sy eten oock visch, ende vruchten die si aldaer hebben ,die wtermaten seere goet sijn.

Dat 62ste kapittel van het eiland Giava en van hun geloof, leven en wat daar groeit.

Nu volgen we voortaan onze weg en in vijf dagen zijn we gekomen in dit eiland Giava, daarin zijn vele koninkrijken van ongelijke geloof, sommige houden afgoderij gelijk te Calcutta, sommige bidden de zon aan, sommige bidden de maan aan en een deel de ossen. En een ander deel van het volk bidt het eerste aan dat ze ճ morgens ontmoeten. Aldaar vindt men de smaragden, de mooiste die er in de wereld zijn. Ook veel goud in sommige wateren. En men maakt daar koper een grote menigte uit dat gebergte, desgelijks ook vele wilde zijde. Daar groeit ook overvloedig veel koren, gelijk in onze landen en de beste vruchten gelijk te Calcutta en men heeft ook aldaar allerlei vlees. En ik geloof, gelijk ik het ook gezien en gemerkt heb, dat het trouwste volk der wereld is. Op sommige plaatsen in die steden, maar niet op de landen en dorpen. Het is volk van de lengte gelijk wij, wit van kleur, maar ze hebben brede gezichten, grote groen gekleurde ogen, de neus breed en plat met lange haren, aldaar is ook een grote menigte van vogels en allen verschillend van de onze, dan alleen de pauwen en tortelduiven en daar zijn ook raven gelijk bij ons zijn, bij dit volk houdt men goede gerechtigheid. Ze gaan gekleed zonder gordel met witte kleren. Het meestendeel van boomwol (katoen) en kamelot. Ze gebruiken weinig harnas en geweren, want ze leven vredig bij elkaar, dan alleen die op de zee varen, die hebben handbogen en de pijlen zijn van klein riet gemaakt, ze gebruiken ook een deels lang riet waardoor ze giftige pijlen schieten, hoe weinig dat ze daarmee iemand bloed laat geven, zo moet hij sterven. Aldaar en heeft men geen bus geschut, ze laten ook geen maken, hun eten is roggen brood en vlees van gecastreerde bokken en herten, maar geen varkens. Ze eten ook vis en vruchten die ze aldaar hebben die uitermate zeer goed zijn.


Dat .lxxiij. Capittel seyt hoe datmen aen sommige plaetsen inden eylande die oude menschen vercoopt ende etet.

GHelijck ick hier vore geseyt hebbe vanden volcken deser Jnselen oft eylande, hoe onghelijc dit si sijn van haren ghelooue, noch vele onghelijcker sijn si oock in haer seden ende onghetrouwicheyt, want men vindet aldaer ooc steden ende landen, daer in men etet menschen vleesch, in alsulcker manieren, so wanneer een vader out wordt, ende van ouderdom tot gheenen arbeyt meer nut en is, so nemen hem sijn sonen ende naeste vrienden ende setten hem ter merct ende vercoopen hem. Ende die hem dan coopen, dooden hem terstont ende eten hem. Ende wanneer een ionc mensche cranc wert, so dat sommighe verstandighe dunct dat hem niet te helpen en is, so en wachten vader noch moeder suster noch broeder tot dat hi selfs steruet, maer si dooden hem ende eten dat lichaem al ghecooct, oft vercoopen dat andere luyden. Wi waren verschrict doen wi alsulcx hoorden ende seyden tot haer, dat alsulcx bi ons een onmenscelick dinck ware. Daer spraken si. O du arme Persianers, waerom laet ghy dan so vele goets vleesch den wormen eten. Ende wi en sagen daer anders niet sonderlincx, dan dye onmenschelijcke dinghen, doen en wouden wi daer niet langher blijuen, ende maecten ons in ons schip, om dat ons dye lantluyden nyedt meer op dlant becomen en conden.

Dat 73ste kapittel zegt hoe dat men op sommige plaatsen in het eiland de oude mensen verkoopt en eet.

Gelijk ik hiervoor gezegd heb van de volkeren van dit insula of eiland hoe ongelijk dit ze zijn van hun geloof, nog veel ongelijker zijn ze ook in hun zeden en ontrouwbaarheid, want men vindt aldaar ook steden en landen waarin men mensen vlees eet in al zulke manieren, zo wanneer een vader oud wordt en van ouderdom tot geen arbeid meer nut is dan nemen zijn zonen en naaste vrienden hem en zetten hem ter markt en verkopen hem. En die hem dan kopen doden hem terstond en eten hem. En wanneer een jong mens ziek wordt zodat sommige verstandige denken dat hij niet meer te helpen is dan wachten vader nog moeder, zuster nog broeder totdat hij vanzelf sterft, maar ze doden hem en eten dat lichaam al gekookt of verkopen dat aan andere lieden. We waren verschrikt toen we al zulks hoorden en zeiden tot hen dat al zulks bij ons een onmenselijk ding was. Daar spraken ze; O u arme Perzen, waarom laat gij dan zoveel goed vlees de wormen eten. En we zagen daar anders niet bijzonders dan die onmenselijke dingen, toen wilden we daar niet langer blijven en maakten ons in ons schip zodat de landlieden ons niet meer op het land bekomen konden.

Dat .lxxiiij. Capittel, hoe dat dye sonne een middage spera maket, ende van besneden knechten diemen daer vercoopet.

DAer wy alle dese dingen gesien ende bekent hadden, spraken dye Christenen tot ons. O ghi lieue vrienden, die vreemde ende wonderlijcke dinghen sult ghi met v thuys brenghen, in ws vaders lant, so verstaet oock dese dinghen die wy v toonen sullen, siet het is nv opten rechten middach, ende keert v aensicht daer die sonne op gaet Dat deden wi, ende saghen hoe dat si spera maecte op die slincke hant meer dan een span, daer by wy wel mecten dat wi leech inder werelt, ende te rekenen onder ons vaders lant waren. Des wy ons seer verwonderden, mer na mijns ghesellen ende mijnder reysinghe, so wast in die Braecmaent, want wi dat nyedt anders en conden weten, wat dach oft maent dattet int Jaer was. Aldaer is cleyn onderscheyt tusschen de hitte ende die coude van onsen landen. Als wi die dinghen ghenoech ghesien hadden soo begheerden wi van daer te wesen, want wi moesten alle nacht in ons scip waken, op dat wi niet oueruallen, noch geuanghen, noch vercocht, ende ghegeten en werden. Daerom spraken wi totten Christenen dat wi souden schepen alder bequaemste wt der Jnselen oft eylande te gheraken, ende wederom te keeren van daer wi ghecomen waren. Maer eer mijn gheselle wt den eylande schiet, so cocht hi om dusent pardey smaragden, ende twee besneden iongelingen om .cc. pardey, dat sijn ionghe besneden menschen, diemen die nieren met der roeden af snijdet, want in dat eylant sijn cooplieden, die anders niet en handelen dan dat si ionghe knechtkens coopen ende laten die besnijden, ende voeden die op totdat si .xv. oft .xviij. iaren out sijn. ende vercoopen die dan om vele gelts.

Dat 74ste kapittel hoe dat de zon een middag schaduw maakt en van besneden knechten die men daar verkoopt.

Dar we al deze dingen gezien en gekend hadden spraken de Christenen tot ons; O gij lieve vrienden, die vreemde en wonderlijke dingen zal ge met u thuisbrengen in uw vaderland, zo versta ook deze dingen die wij u tonen zullen, ziet het is nu op de rechte middag en keer uw aanzicht daar de zon opgaat. Dat deden we en zagen hoe dat ze schaduw maakte op de linker kant meer dan een span, waarbij we wel merkten dat we laag in de wereld en te rekenen onder ons vaders land waren. Dus wij ons zeer verwonderden, maar naar mijn gezellen en mijn reizen, zo was het in juni, want we dat niet anders konden weten, wat dag of maand dat het in het jaar was. Aldaar is klein verschil tussen de hitte en de koude van onze landen. Toen we die dingen genoeg gezien hadden zo begeerden we vandaar te wezen want we moesten alle nachten in ons schip waken opdat we niet overvallen, nog gevangen, nog verkocht en gegeten werden. Daarom spraken we tot de Christenen dat we allerbeste zouden inschepen om uit de insula of eiland te geraken en wederom te keren vandaar we gekomen waren. Maar eer mijn gezel uit het eiland scheidde zo kocht hij voor duizend pardey smaragden en twee besneden jongelingen voor 200 pardey, dat zijn jonge besneden mensen die men de nieren met de roede afsnijdt, want in dat eiland zijn kooplieden, die niets anders handelen dan dat ze jonge knechtjes kopen en laten die besnijden en voeden die op totdat ze 15 of 18 jaren oud zijn en verkopen die dan voor veel geld.

Dat vierde boec spreect vanden wederkeeren.

Dat eerste Capittel spreect hoe dye twee Christenen wederom trocken tot Melacha.

ALs wi nv .xiiij. daghen oft meer in desen eylande gelegen hadden, ende om der grouwelicheit der menscen die daer ende daer ontrent inden eylanden woonen, ooc om der groter couwen wil dye in die voordere landen die daer ontrent gelegen waren was. Doe ordineerden wi ende seyden dat ons beste ware wederom te reysen, ende so creghen wi een groot schip genoemt Guncho, ende namen onsen wech wt dat eylant oft opganc der sonnen, want op die ander side is die zee sorchlijc. Daerom voeren wy den sekeren wech, ende reysden .xv. dagen. Doe quamen wi weder totter stadt Melacho, ende wi bleuen daer drie daghen, daer oordineerden die Cristenen onse mede ghesellen ooc wederom tot huys te varen tot Sarnan, Also namen wy van malcanderen oorlof, met seer grooten weynen ende clagen. Ende voorwaer, en hadde mi niet alleen ghedeert wijf ende kinder die ic thuys gelaten had, so had ic op gods auontuere ende goet geluck, met henlieden geuaren, want si voorwaer vrome ende getrouwe ende ooc seer rijcke cooplieden waren. Diesgelijcken si ooc tot ons seyden, waert dat si geen vreese en hadden gehadt dat si in haers vader lant niet en souden hebben mogen comen, so hadden si wederom met ons gereyst, alsulcke groote liefde ende vrientscap hadden wi tot malcanderen, want si ooc heimelic wel van mi vernomen hadden, dat ic een Christen en niet een heyden int herte en was. Ende alsoo staken wi vanden lande ende voeren tot Cioromandel. Doen seyde ons die patroon vanden schepe, dat om dat eylant Giana ende om Sumatria by acht duysent eylanden waren gelegen. Maer tot Melacha eer wi van daer voeren, cocht mijn geselle om vijf duysent pardey alderley specerije, sijde, ende welrieckende ware, als balsen, anebra, ende diesgelijcken, dat droeghen wi in ons scip. Ende in xiij. dagen quamen wy in die voorscreuen stadt Cioromandel, daer in wi ooc voortijts geweest waren, ende loste daer ons scip, dat wi tot Giana geladen hadden, ende bleuen daer .xiiij. dagen. Ende namen daerna een schip datmen noemet Chiampana, ende voeren teghen Colon, daer vant ick .xxij. christenen al Poortegaloosers, ende creech grote begeerte ende vrientschap tot haer te vlieden, want ic hertelijcke begheerte hadde te sien mijn wijf, kinderen, vrienden, ende mijns vaders lant Ende niet te vergeefs en dachte ic dat ic nv met eenen anderen genoech geuaren hadde. Nochtans bleef ic perseuererende, om dies wil, datter so weynich waren, ende ooc eens deels van vreesen der heydenen, want sommighe heydensche coopluyden die daer waren, ende mi kenden, dat ick tot mecha, ende ooc by tgraf Machomets geweest was dye sullen mi verraden, als si mi biden cristenen sien gaen ende wandelen, dat ic een ypocrijt, ende nyet een recht heyden en ben. Ende also bleef ick bi haer in mijn propoost, nochtans met grooter becommernissen des herten, inwendich, totdat God eenen anderen gheluckighen tijt gheuen soude. Ende daer na ouer tweelf dagen daer namen wi den wech na Calcoeten, ende voeren op een vlietende water, ende quamen aldaer binnen .x. daghen sonder eenigen tegenspoet.

Dat vierde boek spreekt van het wederkeren.

Dat eerste kapittel spreekt hoe de twee Christenen wederom trokken tot Melacha.

Toen we nu14 dagen of meer in dit eiland gelegen hadden en vanwege de gruwelijkheid der mensen die daar en daar omtrent in de eilanden wonen, ook vanwege de grote koude die in de verdere landen die daar omtrent gelegen waren was. Toen ordineerden we en zeiden dat ons het beste was wederom te reizen en zo kregen we een groot schip genoemd Guncho en namen onze weg uit dat eiland of opgang van de zon want aan de andere zijde is de zee zorgelijk. Daarom voeren we de zekere weg en reisden 15 dagen. Toen kwamen we weer tot de stad Malakka en we bleven daar drie dagen, daar ordineerden de Christenen onze metgezellen ook wederom thuis te varen tot Sarnau. Alzo namen we van elkaar verlof met zeer groot wenen en klagen. En voorwaar, had me niet alleen gedeerd wijf en kinderen die ik thuisgelaten had, zo had ik op Gods avontuur en goed geluk met hen gevaren want ze voorwaar dappere en getrouwe en ook zeer rijke kooplieden waren. Desgelijks ze ook tot ons zeiden, was het dat ze geen vrees hadden gehad dat ze in hun vaderland niet zouden hebben mogen komen, zo hadden ze wederom met ons gereisd, al zulke grote liefde en vriendschap hadden we tot elkaar, want ze ook heimelijk wel van mij vernomen hadden dat ik een Christen en niet een heiden in het hart was. En alzo staken we van het lande en voeren tot Cioromandel. Toen zei ons de patroon van het schip, dat om dat eiland Giana en om Sumatra bij achtduizend eilanden waren gelegen. Maar te Malakka eer we vandaar voeren kocht mijn gezel voor vijfduizend pardey allerlei specerij, zijde en welriekende waar als balsem, amber en dergelijke, dat droegen we in ons schip. En binnen 13 dagen kwamen we in die voor beschreven stad Cioromandel, waarin we ook voortijds geweest waren en loste daar ons schip dat we in Giana geladen hadden en bleven daar 14 dagen. En namen daarna een schip dat men Chiampana noemt en voeren naar Quilon, daar vond ik 22 christenen, allen Portugezen en kreeg grote begeerte en vriendschap tot hen te vlieden, want ik hartelijk begeerte had te zien mijn wijf, kinderen, vrienden en mijn vaderland. En niet tevergeefs dacht ik dat ik nu met een andere genoeg gevaren had. Nochtans bleef ik me bepraten daarom dat er zo weinig waren en ook eensdeels van vrees der heidenen, want sommige heidense kooplui die daar waren en me kenden dat ik te Mekka en ook bij het graf van Mohammed geweest was die zullen mij verraden als ze me bij de christenen zien gaan en wandelen dat ik een hypocriet en geen echte heiden ben. En alzo bleef ik bij hen in mijn voorstel, nochtans met grote bekommering van het hart, inwendig totdat God een andere gelukkige tijd geven zou. En daarna na twaalf dagen namen we de weg naar Calcutta en voeren op een stromend water en kwamen aldaar binnen 10 dagen zonder enige tegenspoed.


Dat ander capittel spreect van mijn wedercoemst anderwerf tot Calcoeten, ende dat ick aldaer een weynich tijts bleef.

GHelijck ghy verstaen hebt int langhe int voorgenoemde Capittel des boecx van menigherley landen, ende dat onderscheyt des volcx, haers gheloof ende manieren, ooc der wilder ende vlieghender dieren, die vrucht der eerden, die ic met onsalighen grooten arbeyt ende moeyte, mijns lijfs ende leuens ondersocht hebbe ghelijck een yeghelijck leser dat wel verstandelick mercken mach, dat alsulc mijn lange reyse sonder vele quader nachten ende daghen niedt volbracht en mach worden, ende daer wt nemen mach die grote cracht ende wonderlijcke wercken Gods. Nv wil ick voort aen scrijuen van mijnder wedercoemst, wat mi voortaen te ghemoete ende geschiet is, ende in alsulcken wederkeeren, weynich noots ende sorge geleden hebbe, tot dat ic ghecomen ben in onsen salighen Cristelijcken lande. Na dien ick gecomen was inder stadt van Calcoteen, Uant ick daer in twee Christenen geboren van Milanen, dye een genoemt Johan maria, die ander Peiro Anthonio, welcke metten Portegaelschen scepen comen waren om te copen edel gesteente, inden naem des conincx gelijc si mi metten eersten te verstaen gauen, maer haer handelinge was wat anders, ghelijc ic hier na vertellen ende segghen sal, Ende als si waren comen in Cucin, waren si gheuloden in Calcoeten, daer icse sach, ghi moecht wel geloouen dat ick van hertsen verblijt was. Sy, ende ooc ic gingen naect na die gewoonte des lants. Also vraechde ick oft si cristenen waren. Doe antwoorde Johan maria, ende sprack, Ja. Doen sprack ick Nu si god gelooft ende gedanct. Ende hi nam mi bider hant, ende leyde mi in sijn huys. Doen wi int huys quamen, omhelsden ende custen wi deen den anderen, ende weenden van vruechden, mijn spraec quam mi swaerlijc, ende bedacht mi hoe mijn tonge na die heydensche ende Jndiaensce tonge grof was worden, want ic in vier iaren mijn gheboren spraec niet ghesproken en hadde. Dien nauolgenden nacht so bleef ick by haerluyden sonder eten ende drincken, dat wi niet anders en deden, dan met malcanderen spraken van onsen nooden, ende wonderheden. Maer ic vraechde henluyden, oft si metten coninck van Calcoeten in ghenade waren. Daer seyden si my, hoe dat si met den eersten ende met den liefsten dienaer voor vrienden gehouden waren, ende alle morgen te houe gingen met hem te spreken. Jc vraechtde hem oock, wat haren sin ende meyninge was, oft si tot calcoeten bliuen wouden, oft wech te trecken. Doen seyden si my, hoe dat si niet lieuers op aerden doen en souden, dan weder om varen na haer landt, maer si en wisten geenen wech daer door si al daer comen mochten. Doen sprac ic, waerom niet door den seluen wech, aldaer ghy gecomen sijt. So seyden si, dat en is ons niet mogelic, want si waren geuloden van den Poortegalosers, ende die Coninc tot Calcoeten had aen hem begeert dat si hem maken souden gescut tegen haren wille, daerom en docht henluyden nyet goet te sijn den seluen wech te reysen, hoe wel si in corter tijt wachtende waren des conincx van Poortegaels armeye tot der orlogen, die daer comen soude op der zee. Doen seyde ick, oft mi god so veel ghenaden dede, dat ic mocht tot Canonor comen, ende dat ic also bi des conincx van Poortegaels volc daer quaem, so soude ic met den hooftman der christenen, als ic hope, so veel doen dat hi v die sake vergheuen soude. Doen spraken si Waert mogelic ware door eenen anderen wech te vlieden, wandt het was bekendt in veel Conincrijcken, dat wi ghescut consten maken,ende veel coninghen stonden ende begheerden henluyden, die si ooc geerne gehadt hadden, om haerder consten wille, ende also worden si alom gheuanghen ende gehouden. Si seyden mi oock dat si den coninck gemaect hadden wel vier oft vijf hondert stucken ghescuts so groot ende cleyn, daerom so hadden si so groten vreese, ende het was henluyden wel noot, want si dat lijf ende leuen verloren souden hebben. Sy hadden oock vijfthien mannen des conincx leeren schieten met den seluen gheschutte. Als ick op een tijt bi hem luyden was, thoonden si eenen edelen, hoemen een groot stuc bussen met alle formen maken soude, op hondert pont swaers. Daer was oock een Jode meester om scepen te maken, als hy een schoone galeye, ende vier bussen van yser daer op ghemaect hadde, die selue Jode ginck op eenen tijt, eens sdaechs in een watere om hem te wasschen, doen ic daer was, ende verdronck daer in, Met den cortsten die voorscreuen christenen, bysonder Petro Anthonio ghenoemt die hief hem op, ende weende seere ende menichmael bitterlijck, ende ontschuldichde hem seluen dat hi dat geschut niet en hadde laten maken tegen die christenen te ghebruycken, maer tegen die honden die heydenen ende ongeloouighen, om dat si malcanderen daer mede souden dooden, mer God die weet haer meyninghe, mer ic laet daer bi blijuen. Maer Johan Maria seyde, het is my ghelijc oft ick tot Calcoeten sterue oft tot Roomen, God heeft mi bi auontueren mijn eynde hier gheordineert. Alst dach werdt so socht ick wederom mijnen medegheselle, die verwonderde met clagen, waer ic dien nacht geweest was, so gaf ic hem te verstane, hoe dat ic dien nacht in een Muschea, dat is een Heydensche kercke, ghewacht hadde alle dye nacht God ende den Machomet, daer ghedient met dancksegghinghe, omdat ick so gheluckich wederom ghecomen was tot Calcoeten, aen sulcker mijnder wt spraken was hi te vreden. Ende op dat ic mi altemet van hem heymelic houden mocht, so seyde ic hem, hoe dat ick daghelicx die selue kercke nacht ende dach versoecken woude, ghelijc mijn deuocie dat begheeren sal, ende so scheen ick ypocrijtelick een heylich heyden te wesen, ende seyde ooc hoe dat ic al mijn leuen lanck, voortane woude gewillighe armoede aen nemen, gheen ghelt noch goet nemmermeer nemen. Ende door alsulcke maniere dacht ic mijnen geselle alder voegelicsten te bedriegen, want si van dier gelijcken, als gewillighe armoede groote dinghen houden van heylicheyt, ende daer mede gaf hi sinen wille daer toe. Also begost ic mijn fenijnige ypocrisie ende gheueynsde heylicheydt der heydenen aen te nemen,ick en woude geenderley vleesch eten, ic en woude ooc nyet meer handelen met eenige coopluyden, mi en sach ooc geen mensce openbaer lachen, alle dage ghinc ic in de kercke, maer als mijn gheselle om mi seynde, dat ic soude comen eten, so gaf ic hem dan antwoorde. Dat vleesch is een vierich dinc tot vele sonden, ende so was ic gehouden voor eenen heiligen heydenen Ende die menschen achten hem salich die mijn handen oft knyen cussen mochten, maer waer dat ict heymelic bi brengen mochte, so quam ic totten twee christenen ende daer aten wi alle nachten capoenen hoenderen ende wat wi crijgen mochten.

Dat volgende kapittel spreekt van mijn wederkomst andermaal te Calcutta en dat ik daar een tijdje bleef.

Gelijk gij in het lang verstaan hebt in het voorgenoemde kapittel van het boek van menigerlei landen en dat verschil van volk, hun geloof en manieren, ook de wilde en vliegende dieren, de vrucht der aarde die ik met onzalige grote arbeid en moeite van mijn lijf en leven onderzocht heb gelijk elke lezer dat wel verstandig merken mag, dat al zulke reis zonder vele kwade nachten en dagen niet volbracht mag worden en daaruit nemen mag de grote kracht en wonderlijke werken Gods. Nu wil ik voortaan schrijven van mijn wederkomst, wat me voortaan tegen komt en geschied is en in al zulk wederkeren weinig nood en zorgen geleden heb totdat ik gekomen ben in onze zalige christelijke landen. Na dien ik gekomen was in de stad Calcutta vond ik daarin twee Christenen geboren van Milaan, de ene genoemd Johan Maria en de ander Petro Anthonio, welke met de Portugese schepen gekomen waren om te kopen edelstenen in de naam der koning gelijk ze me met in het eerste te verstaan gaven, maar hun handeling was wat anders gelijk ik hierna vertellen en zeggen zal. En toen ze gekomen waren in Cucin, waren ze gevlogen naar Calcutta waar ik ze zag, ge mag wel geloven dat ik van harten verblijd was. Zij en ook ik gingen naakt naar de gewoonte van het land. Alzo vroeg ik of ze christenen waren. Toen antwoorde Johan Maria en sprak; Ja. Toen sprak ik; Nu God is geloofd en bedankt. En hij nam me bij de hand en leidde me in zijn huis. Toen we in het huis kwamen omhelsden en kusten de ene de andere en weenden van vreugde, mijn spraak kwam me moeilijk en bedacht me hoe mijn tong na die heidense en Indiaanse tong grof was geworden, want ik in vier jaren mijn aangeboren spraak niet gesproken had. De volgende nacht zo bleef ik bij hen zonder eten en drinken, dat we niets deden dan met elkaar te spreken van onze noden en wonderlijkheden. Maar ik vroeg hen of ze met de koning van Calcutta in genade waren. Daar zeiden ze me hoe dat ze met de eerste en met de liefste dienaar voor vrienden gehouden waren en elke morgen te hof gingen om met hem te spreken. Ik vroeg hen ook wat hun zin en bedoeling was, of ze te Calcutta blijven wilden of weg te trekken. Toen zeiden ze mij, hoe dat ze niets liever op aarde doen zouden dan wederom varen naar hun land, maar ze wisten geen weg waardoor ze aldaar komen mochten. Toen sprak ik, waarom niet door dezelfde weg van waar ge gekomen bent. Zo zeiden ze; dat is ons niet mogelijk want ze waren gevloden van de Portugezen en de koning van Calcutta had van hen begeert dat zei hem maken zouden geschut tegen hun wil, daarom dachten ze het niet goed te zijn dezelfde weg te reizen, hoewel ze in korte tijd wachten op de koning van Portugal zijn leger voor de oorlog die daar komen zou op de zee. Toen zei ik; of me God zoveel genade deed dat ik tot Canonor mocht komen en dat ik alzo bij het volk van de koning van Portugal kon komen dan zou ik met de hoofdman der christenen, zoals ik hoop, zoveel doen dat hij u die zaak vergeven zou. Toen spraken ze; Was het mogelijk om via een andere weg te vlieden want het was wel bekend in veel koninkrijken dat wij geschut konden maken en veel koningen stonden en begeerden hen die ze ook graag gehad hadden vanwege hun kunst en alzo worden ze alom gevangen en gehouden. Ze zeiden me ook dat ze voor de koning gemaakt hadden wel vier of vijfhonderd stukken geschut zo groot en klein, daarom zo hadden ze zo’n grote vrees en het was hen wel nodig want ze dat lijf en leven verloren zouden hebben. Ze hadden ook vijftien mannen van de koning leren schieten met hetzelfde geschut. Toen ik op een tijd bij hen was toonden ze een edele hoe men een groot stuk bussen met alle vormen maken zouden, op honderd pond zwaar. Daar was ook een Joodse meester om schepen te maken, toen hij een mooie galei en vier bussen van ijzer daarop gemaakt had, diezelfde Jood ging op een tijd op een dag in een water om hem te wassen toen ik daar was en verdronk daarin. In het kort, de voor beschreven christenen, vooral Petro Anthonio genoemd, die hief hem op en weende zeer en menigmaal bitter en verontschuldigde zichzelf dat hij dat geschut niet had laten maken om tegen de christenen te gebruiken, maar tegen die honden de heidenen en ongelovigen omdat ze elkaar daarmee zouden doden, maar God die weet hun bedoeling, maar ik laat het daarbij blijven. Maar Johan Maria zei, het is mij gelijk of ik te Calcutta sterf of te Rome, God heeft me bij avonturen mijn einde hier geordend. Toen het dag werd zo zocht ik wederom mijnen metgezel, die verwonderde met klagen, waar ik die nacht geweest was, zo gaf ik hem te verstaan hoe dat ik die nacht in een Moskee, dat is een heidense kerk, gewacht had de hele nacht God en de Mohammed, daar gediend met dank zeggen omdat ik zo gelukkig wederom gekomen was te Calcutta en met zulks van mijn taal was hij tevreden. En opdat ik me altemet van hem heimelijk houden mocht dan zei ik hem hoe dat ik dagelijks diezelfde kerk nacht en dag bezoeken wilde, gelijk mijn devotie dat begeren zal en zo scheen ik hypocrietachtig een heilige heiden te wezen en zei ook hoe dat ik al mijn leven lang voortaan gewillige armoede wilde aannemen, geen geld nog goed nimmermeer nemen. En door al zulke manieren dacht ik mijn gezel aller beste te bedriegen, want ze van diergelijke als gewillige armoede grote dingen houden van heiligheid en daarmee gaf hij zijn wil daartoe. Alzo begon ik mijn venijnige hypocrisie en geveinsde heiligheid der heidenen aan te nemen, ik wilde geen vlees, ik wilde ook niet meer handelen met enige kooplui. Geen mens zag me ook niet meer openbaar lachen, alle dagen ging ik naar de kerk, maar als mijn gezel om me zond dat ik komen zou te eten, dan gaf ik hem dan antwoord; Dat vlees is een vurig ding tot vele zonden en zo was ik gehouden voor een heilige heiden. En de mensen achten zich zalig die mijn handen of knien kussen mochten, maar waar dat ik het heimelijk bij brengen mocht, zo kwam ik tot de twee christenen en daar aten wij alle nachten kapoenen, hoenderen en wat wij krijgen mochten.


Dat derde capittel spreeckt hoe dat ick een medecijn meester werdt.

HEt gebuerde op een tijt datter een rijck heydensch coopman seer cranc was tot Calcoeten, ende inder seluer crancheyt en cost hi gheenen camerganc hebben, die seynde tot mijnen mede geselle die sijn goede vrient was, ende liet hem clagen sijn crancheyt, ende vraechde oft daer yemant ware die sijn crancheyt helpen ende genesen mochte. Also ginghen wy beyde in des crancken huys, ende vraechden hem na sijn crancheit. Doe sprack hi. Alle mijn crancheyt beuinde ic dat si mi leyt inder magen ende om die borst ben ick seer hert besloten. Jck vraechde hem oock, oft hi oock couwe hadde doen hem die siecte aen quam, Doen sprack die crancke. Jck en weet van gheender couwen te spreken, ofte wat coude te segghen is. Mijn geselle quam tot mi ende sprac. O inmis weest ghy sijn medecijn, daer mede dat ghy desen mijnen vrient helpen moecht, dat doet mi toch te dienste. Also seyde ic dat mijn vader thuys een groot medecijn gheweest was, daer af ic vele van sijn practijcken gesien hadde, des mi noch eensdeels in ghedachte was, doe sprac mijn gheselle. Dat hoore ick gheerne, ende wi willen besien oft dese mijn goede vrient door v gheholpen mach worden. Ende ick sprac totten crancken. Bitzmilei erechman erathin, ende nam sijne hant, ende begreep hem den pols, so beuant ick dat hi een heete herde coortse hadde. Also vraechde ic hem oft hi ooc hootsweer hadde, doe seyde hi. Ja seer vele, soo vraechde ick hem, oft hi oock stoelganc oft ter cameren gaen conde So seyde hi mi dat hi in drie dagen niet ter cameren geweest en was. Terstont dachte ick, dese mensche is noot te hebben camerghanck, ende ick onderwont mi om hem te helpen ende ick maeckte hem een medecijne, dye ick nochtans weynich kende, wt yeren, suycker, ende sout , met sommighe cruyden daer ick die natuere niet af en kende, ende ick liet hem maken tusschen dach ende nacht vijf drancken, mer het en woude nyet wercken. Doen wast mi leet dat ic my des crancken onderwonden hadde. Doen ick sach dat hi noch geenen stoelganck crijghen en mochte, doen nam ick een busken van purgatien, daer wt maecte ick ontrent een pinte nats, ende daer dede ick in also vele olien, een deel souts ende suyckers, dat roerde ic onder malcanderen, ende maecte daer wt een clisterie, die soude ick ghewarmt hebben, maer ick nam die also cout als si was, ende beschikte met eenen knecht dat si hem een coorde aen byde die voeten bonden. Ende trocken hem alsoo op ende lieten hem also hanghen een vierendeel van een vre. Dye crancke mensce riep van pijnen luyde. Matile, matile gnancia, tupoi gnancia, dat is. Nyedt meer, niet meer, ick ben doodt, ick ben doot. Mijn gheselle sprac, O Junus, is dat also die maniere in ws vaders lant Doen sprac hy tot mi. Het is een goede meyninge also te hangen, alst die crancke lijden mochte. Jck stont altijt bi hem ende trooste hem tot dat ic sach dat hem die doot naecte, alder eerst liet ick hem af met den voeten der aerden, van stonden aen wracht die medecijne oft dye natuere, dattet van hem schoot, ghelijc een vat dat den bodem in geslagen wort, bi na een halue cuyp vol. Niet en weete ic wiens scult dat was. Maer den nauolgenden dach doen en hadde hi niedt meer die cortse, noch hooftsweer, maer hi hadde noch altemet stoelganck. Den derden dach was die sake seer goet, dan dat hi claechde dat hem die lendenen wee deden. Ende ick ordineerde dat hi soude nemen melc boter die ongesouten was, buffels vet onder malcanderen gemengt, ende daer mede smeeren, ende seyde hem dat hy maer tweemael des daechs en soude eten, ende daer en tusschen gaen wandelen Doen sprack hi. O nonal irami biria, biria gnancia tupoi, dat is so vele gheseyt, Wilt ghi dat ick maer tweemael des daechs ete, ende daer en tusschen gaen spaceren, so sal ic haest steruen, ende dat en woude hi niet consenteren, want hare gewoonte is .viij. oft x. mael des daghes te eten. Metten cortsten hi werde ghesont, ende dat brocht mijn geueynstheyt ende ypocrisije int ghelooue, want hi woude mi gegeuen .x. ducaten, doen en woude ic gheen ghelt van hem nemen Daerom seyden veel menscen dat ic was een vrient Gods, ende een yeghelick die my daer na in sijn huys brenghen mochte met hem te eten, die dachten dat si salich waren, iae die meynden oock heylich te sijne die mijn handen ende voeten cussen mochten, dat liet ic al gheschieden, Maer van allen desen was mijn gheselle een grote oorsake, die mi een ghelooue ende eenen goeden roep maecte, want hy ghaf mijnder gheestelijcheyt ooc groot gelooue, ende seyde openbaer, dat ic by dat graf Machomets ende ooc tot Mecha gheweest was, ende hoe dat ic gheen vleesch en adt, ende dat hi mi op die verre reyse, ende die langen tijt also gekent hadde, dat ick sonder alle twijfel een heylich man was. Hi seyde ooc hoe hi my sijn lieue vriendinne tot eenen wijue toegheseyt hadde, dye seer schoon ende ryck was, die ick nv ter tijt om Godts wille verlaten woude, ende also gheloofden my alle menschen dattet waer was, dies ic mi heymelic in mijn herte verblijde, mer gemeynlick alle nacht ghinc ick heymelick tot den twee christenen, ende dede aldaer met henluyden soo veel alst my noot was tot goet gheselscap. Op een tijt seyden si mi dat si vanden coninck verstaen hadden datter .xij. scepen poortegaloseren comen waren tot Canonor, dat my ooc een hertelike vruecht ende bliscap was, ende dachte nv salt tijt sijn dat ic vlieden mach wt die handen der honden, ende nacht ende dach dachte ick hoe dat gheschieden mocht acht dagen lanc, si gauen mi raet dat ic mi te lande van daer soude maken na Canonor, mer dat en woude also niet bi comen, ick dachte ic sal vanden heydenen achterhaelt ende doot gheslaghen worden, bisonderlinghe om dat ic wit ende si swert sijn.

Dat derde kapittel spreekt hoe dat ik een medicijn meester werd.

Het gebeurde op een tijd dat er een rijke heidense koopman zeer ziek was te Calcutta en in die ziekte kon hij geen kamergang hebben, die zond tot mijn metgezel die zijn goede vriend was en liet hem zijn ziekte beklagen en vroeg of er iemand was die zijn ziekte helpen en genezen mocht. Alzo gingen we beide in het huis van de zieke en vroegen hem naar zijn ziekte. Toen sprak hij; Al mijn ziekte bevind ik dat het me in de maag ligt en om de borst ben ik zeer hard besloten. Ik vroeg hem ook of hij koude had toen hem die ziekte aankwam. Toen sprak de zieke; Ik weet van geen koude te spreken of wat koude te zeggen is. Mijn gezel kwam tot mij en sprak; O inmis, weest gij zijn medicijn, waarmee dat ge deze mijn vriend helpen mocht, dat doe me toch deze dienstn. Alzo zei ik dat mijn vader thuis een grote dokter geweest was waarvan ik veel van zijn praktijken gezien had wat me nog eensdeels in gedachte was, toen sprak mijn gezel; Dat hoor ik graag en wij willen bezien of deze mijn goede vriend door u geholpen mag worden. En ik sprak tot de zieke; Bitzmilei erechman erathin en nam zijn hand en greep hem de pols, zo vond ik dat hij een hete harde koorts had. Alzo vroeg ik hem of hij ook hoofdpijn had, toen zei hij; ja. Ja zeer veel, dan vroeg ik hem of hij ook stoelgang of ter kamer gaan kon. Toen zei hij mij dat hij in drie dagen niet ter kamer geweest was. Terstond dacht ik, deze mens heeft nodig kamergang te hebben en ik onderwond me om hem te helpen en ik maakte hem een medicijn die ik nochtans weinig kende, uit eieren, suiker en zout, met sommige kruiden daar ik de natuur niet van kende en ik liet hem maken tussen dag en nacht vijf dranken, maar het wou niet werken. Toen was het me leed dat ik de zieke onderwonden had. Toen ik zag dat hij nog geen stoelgang krijgen mocht toen nam ik een busje van purgaties waaruit ik omtrent een pint nats maakte en daar deed ik in alzo veel olie, een deel zout en suiker, dat roerde ik onder elkaar en maakte daaruit een klysma, die zou ik verwarmd hebben, maar ik nam die alzo koud als het was en beschikte met een knecht dat zei hem een koord aan beide de voeten te binden. En trokken hem alzo op en lieten hem alzo hangen een kwartier. De zieke mens riep van pijn luid; Matile, matile gnancia, tupoi gnancia, dat is; Niet meer, niet meer, ik ben dood, ik ben dood. Mijn gezel sprak; O Junus, is dat alzo de manier in uw vaders land. Toen sprak hij tot mij; Het is een goede bedoeling alzo te hangen, als het de zieke lijden mocht. Ik stond altijd bij hem en troostte hem totdat ik zag dat hem de dood naakte, allereerst liet ik hem af met de voeten van de aarde, van stonden aan wrocht die medicijn of de natuur dat het van hem schoot, gelijk een vat dat de bodem ingeslagen wordt, bijna een halve kuip vol. Niet weet ik wiens schuld dat was. Maar de volgende dag toen had hij niet meer de koorts, nog hoofdpijn, maar hij had nog altemet stoelgang. De derde dag was de zaak zeer goed, dan dat hij klaagde dat hem de lendenen pijn deden. En ik ordineerde dat hij zou nemen melk en boter die ongezouten was, buffels vet onder elkaar gemengd en daarmee smeren en zei hem dat hij maar tweemaal per dag zou eten en daartussen gaan wandelen. Toen sprak hij; O nonal irami biria, biria gnancia tupoi, dat is zoveel gezegd; Wil gij dat ik maar tweemaal per dag eet en daartussen gaan wandelen, dan zal ik gauw sterven en dat wou hij niet toestaan, want hun gewoonte is 8 of 10 maal per dag te eten. Met het kortste werd hij gezond en dat bracht mijn geveinsdheid en hypocrisie in het geloof, want hij wou me 10 dukaten geven, toen wilde ik geen geld van hem nemen. Daarom zeiden veel mensen dat ik een vriend Gods was en iedereen die mij daarna na in zijn huis brengen mocht met hem te eten die dachten dat ze zalig waren, ja die meenden ook heilig te zijn die mijn handen en voeten kussen mochten, dat liet ik al geschieden. Maar van al dezen was mijn gezel een grote oorzaak die mij een geloof en een goede roep maakte want hij gaf mijn geestelijkheid ook groot geloof en zei openbaar dat ik bij dat graf van Mohammed en ook te Mekka geweest was en hoe dat ik geen vlees at en dat hij mij op die verre reis en die lange tijd alzo gekend had dat ik zonder alle twijfel een heilig man was. Hij zei ook hoe hij mij zijn lieve vriendin tot een wijf toegezegd had, die zeer mooi en rijk was, die ik nu ter tijd om Gods wil verlaten wou en alzo geloofden me alle mensen dat het waar was, dus ik me heimelijk in mijn hart verblijde, maar gewoonlijk ging ik alle nachten heimelijk tot de twee christenen en deed aldaar met hen zo veel als het me nodig was tot goed gezelschap. Op een tijd zeiden ze mij dat ze van de koning verstaan hadden dat er 12 schepen met Portugezen gekomen waren te Canonor, dat mij ook een hartelijke vreugde en blijdschap was en dacht, nu zal het tijd zijn dat ik vlieden mag uit de handen der honden en nacht en dag dacht ik hoe dat geschieden mocht acht dagen lang, ze gaven me raad dat ik me te lande vandaar zou maken naar Canonor, maar dat wou alzo niet bekomen, ik dacht ik zal van de heidenen achterhaalt en dood geslagen worden, vooral omdat ik wit en zij zwart zijn.

Dat vierde capittel seyt van nyeuwe tijdinge die twe Persianers brachten in Calcoeten.

OP eenen morghen als ick soude gaen eten met mijnen ghesellen, soo quamen daer in twee Persianers coopluyden wt Canonor, welcke hi in riep om met hem te eten ghelijc lantsluyden behooren, die seyden ende gauen hem antwoorde, Wi hebben weynich lust te eten, want wi brenghen quade tijdinghe. Doen sprack hi tot haer, Wat ist dat ghy voor quade tijdinghe brenght. Also seyden si hem, Daer sijn comen .xij. scepen Poortegaloysers, welc wi met onsen oogen ghesien hebben, daer vraechde mijn gheselle, wat dat voor luyden waren. Doen seyden si, het sijn cristenen, al ghewapent met lichten harnas, si hebben begonst te maken een sterck slodt byder stadt Canonor. Daerom sach mijn gheselle op, ende sprac. O Junus wat volc sijn die Poortegaloysers, daer gaf ick hen antwoorde, En vraget mi niet na dit geslachte, want het sijn al dieuen ende zeeroouers, ick hadde haer lieuer te sien in onsen Machometschen gelooue. Als hi dat hoorde was hem seer qualijc te moede, ende ic was so veel te vroliker in mijn herte.

Dat vierde kapittel zegt van nieuwe tijding die twee Perzen brachten in Calcutta.

Op een morgen toen ik zou gaan eten met mijn gezellen zo kwamen daarin twee Perzische kooplui uit Canonor, welke hij binnenriep om met hem te eten gelijk landlieden behoren en die zeiden en gaven hem antwoord; Wij hebben weinig lust te eten want wij brengen slechte tijding. Toen sprak hij tot hen; Wat is het dat gij voor slechte tijding brengt. Alzo zeiden zei hem; Daar zijn gekomen 12 Portugese schepen die we met onze ogen gezien hebben, toen vroeg mijn gezel wat dat voor lieden waren. Toen zeiden ze; het zijn christenen, geheel gewapend met licht harnas, ze zijn begonnen een sterk slot te maken bij de stad Canonor. Daarom keek mijn gezel op en sprak; O Junus wat volk zijn die Portugezen, daar gaf ik hun antwoord; En vraag me niet naar dit geslacht, want het zijn alle dieven en zeerovers, ik had hen liever gezien in ons Mohammedaans geloof. Toen hij dat hoorde was het hem zeer kwalijk te moede en ik was zoveel te vrolijker in mijn hart.

Dat vijfde Capittel seyt hoe dat die Heydenen malcanderen in haer kercke beroepen.

TEn naesten dage quam dye mare noch openbaerder al dye stadt duere, daer ginghen die Heydenen in haer kercken om te doen haer gebet, ende het wert gheordineert op den thoren vander kercken, gelijc die gewoonte is, drie oft vier mael des daechs, sommige van haren priesters, die daer op roepen met luyder stemmen, om dye ander te roepen tot haer ghebet. Die houden haer vingeren in die ooren, ende seggen Allau eccubar allau eccubar aia lassale aia lassale aia alfale aia alfala allau accubar leila illala esciadu ana machumet resulla, dat si so vele gheseyt. Groote god, grote god, coemt tot der kercken, coemt totter kercken, coemt te louen god, god is groot, ende God is, Machomet ghi bode gods salt wederstaen, ende si leyden mi mede in die kercke, dat ic ooc god bidden soude voor die heydenen. Ende dede al oft ic haren wil hadde mede volbracht, mer int herte wenste ic geluck den Cristenen, ende vele victorie tegen de heydensce honden. Dat gebet der heydenen is int gemeyn gelijc onsen pater noster Si staen alle op een rije gelijc oft si aen een coorde stonden, ende dier siden isser vele, ende si hebben ooc papen onder haerlieden na dien dat si wel ghewassen sijn, so beginnen si een ghebet te spreken met dese woorden. Ungibilei mimi seithon eregin bizinilei erachman erachiual handulile ara blaharami erachman erachin malichi laum edina iachie nabudu autha ana alyhin gaitil magdubim aleyhim u valla dalimamin allau eccubar Also doet hi sijn gebet in teghenwoordicheyt des volcx. Doen dat ghedaen was, ghinck ick wederom thuys met mijnen gheselle, ende gheliet mi al oft ick geweest had seer cranc, ende hielt mi also ontrent acht daghen, dat ick noyt geen maeltijt met hem eten en woude, mer alle nacht ghinck ick totten twee Christenen. Als ick dan quam tot mijnen geselle, so hadde hi groot medelijden met mi, ende vraechde mi wat toch mijn crancheyt wesen mochte. Doen seyde ick hem. Jck en mach anders niet mercken dan dat mi dye locht gheheel teghen was. Dese mijn gheselle hadde van liefden ende ghetrouwicheyts weghen al ghedaen dat hem moghelijc geweest ware om doen, ende riet mi dat ick soude de locht vermanghelen ende reysen tot Canonor, ende tot daer verwachten, totdat wi weder in Persen schepen souden ende hi soude mi schrijuen aen een sijnen goeden vrient, die mi gheuen soude al wat ic van node hadde. Doe antwoorde ick hem hoe dat mi dat wel lief ware om dat selue te doene als ic in Canonor comen coste, so soude ic hopen een grote crancheyt te ontulieden. Maer ick was besorcht om mijnder verwen wille,/ dat ick daer dore soude bekent wesen vanden Christenen. Daer sprac hy tot mi, ick en soude niet sorghen, maer mi altijt in der stadt houden, so en hadde ick gheen noot. Als mi nv eenen bequamen dach quam ende ick alle rustinge totten crijch, met den geschutte ende alle handelinge vernomen hadde, so ruste ick mi toe op den wech, dat ick den Christenen daer af dye wete doen soude ende hen waerschouwen.

Dat vijfde kapittel zegt hoe dat de Heidenen elkaar in hun kerk beroepen.

De volgende dag kwam het bericht nog duidelijker de hele stad door, daar gingen de heidenen in hun kerken om hun gebed te doen en het werd geordineerd op de toren van de kerk, gelijk de gewoonte is, drie of viermaal per dag dat sommige van hun priesters daar oproepen met luide stem om de anderen te roepen tot hun gebed. Die houden hun vingers in de oren en zeggen; Allau eccubar allau eccubar aia lassale aia lassale aia alfale aia alfala allau accubar leila illala esciadu ana machumet resulla; dat is zoveel gezegd; Grote god, grote god, kom tot de kerk, kom tot de kerk, kom te loven god, god is groot en God is, Mohammed gij bode Gods zal het weerstaan, en ze leiden me mee in de kerk dat ik ook god bidden zou voor de heidenen. En deed alsof ik hun wil had mede volbracht, maar in het hart wenste ik de Christenen geluk en veel victorie tegen de heidense honden. Dat gebed der heidenen is in het algemeen gelijk onze pater noster. Ze staan allen op een rij gelijk of ze aan een koord staan en van die zijn er veel en ze hebben ook papen onder hun lieden en nadien dat ze goed gewassen zijn dan beginnen ze een gebed te spreken met deze woorden; Ungibilei mimi seithon eregin bizinilei erachman erachiual handulile ara blaharami erachman erachin malichi laum edina iachie nabudu autha ana alyhin gaitil magdubim aleyhim u valla dalimamin allau eccubar. Alzo doet hij zijn gebed in tegenwoordigheid van het volk. Toen dat gedaan was ging ik wederom thuis met mijn gezel en liet mij alsof ik zeer ziek geweest was en hield me alzo omtrent acht dagen dat ik nooit geen maaltijd met hem eten wou, maar alle nachten ging ik tot de twee Christenen. Als ik dan kwam tot mijn gezel dan had hij groot medelijden met mij en vroeg me wat toch mijn ziekte wezen mocht. Toen zei ik hem; Ik kan niets anders merken dan dat me de lucht geheel tegenstaat. Deze mijn gezel had vanwege liefden en trouwheid alles gedaan dat hem mogelijk geweest was om doen en raadde me aan dat ik de lucht zou vermengen en reizen naar Canonor en tot daar wachten totdat we weer in Perzië inschepen zouden en hij zou mij aan een van zijn goede vrienden schrijven die me alles geven zou wat ik nodig had. Toen antwoorde ik hem hoe dat me dat wel lief was om datzelfde te doen als ik in Canonor komen kon, dan zou ik hopen om van de grote ziekte af te komen. Maar ik was bezorgd vanwege mijn kleur dat ik daardoor herkend zou worden van de Christenen. Daar sprak hij tot mij dat ik niet bezorgd zou zijn maar me altijd in de stad houden, dan had ik geen nood. Toen me nu een goede dag kwam en ik in alle rust tot de strijd met het geschut en alle handelingen vernomen had, zo rustte ik met uit tot de weg dat ik de Christenen daarvan liet weten en hen waarschuwen.


Dat .vi. Capittel spreeckt van mijnder vlucht wt Calcoeten.

EEnen dach eer ick wech reysde van Calcoeten ordineerde ick al wat ick te doene hadde met den twee Christenen. Ende mijn gheselle dede my int geselschap der twee Persianers dye dye nyewe mare tot Calcoeten ghebracht hadden, ende bestelden ons een cleyn schip. Nv moecht ghi mercken in wat varen ick mocht wesen. Jnt selue gheselschap waren .xxiiij. cooplieden, al Persianers, Sirianers, ende Turcken welcke mi al kenden, ende mi lief hadden ende verstonden oock wel wat aenslach dat die Christenen inden sin hadden, so twijfelde ick hoe ick oorlof van henlieden neme mochte, Sy mochten wel dencken dat ick van henluyden vlieden wil tot den Poortegaloosers. Soude ic henluyden toe spreken, ende met oorloue van henluyden scheyden, so soude ick tot mijnen ongeluck van henlieder vermaert worden, ende met minen voornemen ghedoot worden.

Als ick nv was in al sulcken ghedachten, so besloot ic in my seluen dat ick van daer woude ghaen, ende nyemant toe spreken, dan alleen mijne gesellen. Aen eenen maendach seer vroech inden derden dach des maents Decembri, schiet ic inden naem gods met den twee Persianers van daer op die zee. Ende als wi nv ongeuaerlijc eenen boochschoot weechs van daer waren, so quamen wy terstont aen den oeuer der zee Naeri, ende vraechden na den patroon des schips. Waerom voert ghi desen mensche wech sonder oorlof des conincx. Doen spraken de Persianers Dese is een heylich heyden, ende niet wt uwen ghelooue, ende wy willen varen tot Cannonor. Doen antwoorden dye Naeri. Wi weten dat hi een heylich heyden is, maer hi can die Poortegaloosche sprake, ende sal onsen vyanden segghen, al dat wy doen ende maken, Ende gheboden den patroon vanden schepe, dat hy mi wt setten soude, ende niet so stout en ware dat hi hem wech voeren soude. Dat dede die patroon, ende sette ons alle drie opt landt, ende daer bleuen wi staen aen den oeuer van der zee. Ende die Naeri ghinghen wederom na die stadt int hof des conincx Doen sprack een vanden Persianeren, Wi willen wederomme gaen in uwe huys tot Calcoeten. Doen sprack ick Niet alsoo, oft anders soo sult ghi verliesen de vijf stucken sinebaph, dat sijn doecken van catoen ghemaeckt, seere schoon, die voerden si met henluyden ende en hadden den coninc den tol daeraf niet ghegheuen. Doe seyde die ander Persiaen, Heer wat sullen wi dan doen, laet ons gaen een wijle aen den oeuer der zee, moghelic dat wi sullen vinden eenen schipper met eenen parao, dat is een cleyn scheepken, die ons wech voeret. Des waren si willich ende ghinghen also opt lant, altijt aen die stranghe vander zee by tweelf mijlen altijt gheladen met den voorschreuen stucken. O christelijcke broeders, nv moghet ghy wel dencken, hoe swaer dat mijn herte geweest is, in alsulcken groten perijckel. Op dat leste soo saghen wi een scheepken dat wi tot ons riepen ende saten in dat selue, ende voeren also met gheluck van daer, ende quamen tot Cannonor, van stonden aen droech ick den brief die my mijn geselle gescreuen hadde, in des coopmans huys, daer in stont dat beuel dat hi mi soude houden als oft hi selue aldaer gheweest ware, also lange tot dat hi seluer tot mi quame. Als die coopman den brief gelesen hadde , doen leyde hi dien van hem, ende seyde dat ick soude sijn ende blijuen in sijn huys als oft hi seluer daer ware, ende liet mi bereyden een goede auontmael van hoenderen ende andere cost. Mijn gesellen die twee Persianers, dye sagen dat ende spraken, O wee wat doet ghy, Colli tum ile. Dat is, dese en eet geen vleesch, van stonden aen liet hi my ander spijse brenghen. Als wi nv ghegeten hadde, doen seyden die twee Persianers tot mi, wy gaen een wijle spaceren aen die zee om te besien die poortegaelsche schepen. Dat was mi hertelijcken aengenaem, maer mi gesciede altemet vele droefnissen, dat ick mijne blijschap die ick hadde, daer ic sach die Christelijcke wel gheruste schepen, soude sien verdrucken. So ghinc ic voortaen, ende in alsulcken omsien so sach ick in een cleyn leech huysken drie ledige vaten, die dochten mi ghemaeckt sijn vanden Christenen. So sach ic om tot der seluer dueren, ende sach daer in sitten sommige christenen, Jck wert seer verblijdt, ende het viel mi in mijnen sin, dat ick van stonden aen tot henluyden daerin springhen ende vlieden soude. Ende ick dachte. Jn dien ick dat doe in haer tegenwoordicheyt, soo sal die stadt in roeren worden, soo sal ick moghelijck wedercomen in die handen der heydenen. Maer ick mercte die plaetse daer dye Christen haer slot timmerden, ende so nam ick voor mi te beyden tot den nauolghenden dach.

Dat 6de kapittel spreekt van mijn vlucht uit Calcutta.

Een dag voordat ik vertrok van Calcutta ordineerde ik al wat ik te doen had met de twee Christenen. En mijn gezel deed mij in het gezelschap van twee Perzen die het nieuwe bericht naar Calcutta gebracht hadden en bestelden ons een klein schip. Nu mag ge merken in wat gevaar ik mocht wezen. In hetzelfde gezelschap waren 24 kooplui, al Perzen, Syrirs en Turken welke me allen kenden en me lief hadden en verstonden ook wel welke aanslag dat de Christenen in de zin hadden, zo twijfelde ik hoe ik van hen verlof mocht nemen. Ze mochten wel denken dat ik van hen vlieden wil tot de Portugezen. Zou ik hen toe spreken en met verlof van hen scheiden dan zou ik tot mijn ongeluk vermoord worden en met mijn voornemen gedood worden.

Toen ik nu in al zulke gedachten was zo besloot ik in mijzelf dat ik daar heen wilde gaan en niemand toe spreken, dan alleen mijn gezellen. Op een maandag zeer vroeg in de derde dag van de maand december scheidde ik in de naam Gods met de twee Perzen vandaar op de zee. En toen we ongeveer een boogschot weegs van daar waren zo kwamen we terstond aan de oever van de zee Nairs en vroegen naar de patroon van het schip; Waarom voert gij deze mens weg zonder verlof van de koning. Toen spraken de Perzen; Dit is een heilige heiden en niet van uw geloof en wij wij willen varen naar Cannonor. Toen antwoorde de Nairs. Wij weten dat hij een heilige heiden is, maar hij kan de Portugese taal en zal onze vijanden zeggen al wat wij doen en maken. En geboden de patroon van het schip dat hij mij uitzetten zou en niet zo dapper was dat hij wegvaren zou. Dat deed de patroon en zette ons alle drie op het land en daar bleven we staan aan de oever van de zee. En de Nairs gingen wederom naar de stad in de hof van de koning. Toen sprak een van de Perzen; Wij willen wederom gaan in uw huis te Calcutta. Toen sprak ik; Niet alzo of anders dan zal ge verliezen de vijf stukken sinebaph, dat zijn doeken van katoen gemaakt en zeer mooi, die voerden ze met hen en hadden de koning daarvan de tol niet gegeven. Toen zei de andere Pers; Heer wat zullen we dan doen, laat ons een tijdje aan de oever van de zee gaan, mogelijk dat wij een schipper zullen vinden met een parao, dat is een klein scheepje, die ons wegvoert. Dus waren ze gewillig en gingen alzo op het land, altijd aan het zeestrand bij twaalf mijlen en altijd geladen met de voor beschreven stukken. O christelijke broeders, nu mag ge wel denken hoe zwaar dat mijn hart geweest is in al zulke grote perikel. Tenslotte zo zagen we een scheepje dat we tot ons riepen en zaten daarin en voeren alzo met geluk vandaar en kwamen te Cannonor, van stonden aan droeg ik de brief die mij mijn gezel geschreven had in het huis van de koopman waarin dat bevel stond dat hij mij zou houden alsof hij daar zelf geweest was en alzo lang totdat hij zelf bij me kwam. Toen de koopman de brief gelezen had toen legde hij die van hem en zei dat ik zou zijn en in zijn huis blijven alsof hij zelf daar was en liet me een goed avondmaal bereiden van hoenderen en andere kost. Mijn gezellen, die twee Perzen, die zagen dat en spraken; O wee wat doet gij; Colli tum ile. Dat is; deze eet geen vlees, van stonden aan liet hij mij andere spijs brengen. Toen we nu gegeten hadden toen zeiden de twee Perzen tot mij; wij gaan een tijdje wandelen bij de zee om de Portugese schepen te bezien. Dat was mij hartelijk aangenaam, maar mij gebeurde altemet veel droefheid zodat ik mijn blijdschap die ik had waar ik de goed uitgeruste christelijke schepen zou zien verdrukken. Zo ging ik voortaan en in al zulk omzien zo zag ik een klein leeg huisje drie lege vaten, die dachten me gemaakt te zijn van de Christenen. Zo keek ik om tot dezelfde deur en zag daarin sommige christenen zitten. Ik werd zeer blij en het viel me in mijn zin zodat ik van stonden aan tot hen daarin springen en vlieden zou. En ik dacht, indien ik dat doe in hun tegenwoordigheid dan zal de stad in oproer komen, zo zal ik mogelijk terugkomen in de handen der heidenen. Maar ik merkte de plaats daar de Christen hun slot timmerden en zo nam ik voor me te wachten de volgende dag.

m

Dat .vij. Capittel seyt hoe ic vloot van Canonor tot den Poortegaloosers.

OP den sondach smorghens stont ick vroech op ende seyde ic woude een wijle gaen spaceren, doen spraken mijn mede ghesellen, ic soude gaen waer ic woude mi en soude nerghent gheen leet geschieden. Also dachte ic nv ist tijt dat ick een eynde

make van mijnen begheerilicken wille ende voornemen, so ghinc ic daermen timmerde aen dat slot der Christenen Ende als ic nv een cleyne wech van daer was, ontmoeten my twee Christenen portegalooseren, tot dien sprack ic. O ghi heeren waer is dat slot der Portegaloosers, ist niet dat ic hier voor my sie, dat sprac ic tot haerlieden in Portegaloosche tale, Dat verwonderde dye twee poortegaloosers, dye seyden tot mi. Wat mans sijt ghi. Sijt ghy oock een Christen, doe seyde ick. Ja ick heere God si ghelooft ende Maria, Si vraechden mi van waer ic quam. Jc seyde, ick quam wt Calcoeten. Uan stonden aen seyde dye een tot den anderen, gaet hi tot dat werc so wil ic desen man al heymelijc tot den stadthouder des conincx leyden, also leyde hi mi in dat casteel, welc een half mijle vander stadt gelegen is, welc mi seer lief was. Als wi nv daer in quamen so was des stadthouders sone met name genoemt heer Lauwereys ter tafelen geseten, daer knielde ic neder op mijn knyen ende viel hem te voete, ende sprac tot hem. Genadige heere, ic beuele mi in uwer genaden ende bescermingen, dat ghi mi arme Cristen man wilt behoeden. Als ic nv by hem stont, doen wert aldaer inder stadt gehoort een oproer, ende een geloop omdat ic geuloden was. Terstont werden gehaelt die busmeesters, dat si alle die bussen die int slodt waren laden souden, want si twijfelden oft dye wt der stadt quamen ende teghen dat slot stormen wouden, terstont sachmen dat die van wter stadt rumoer maken wouden. Daer na nam hi mi byder hant, ende leyde mi in een sale, dat hi mi mochte vraghen vanden dinghen tot Calcoeten, ende hielt mi also drie daghen met hem te spreken, ende ick die daer begheerich was der victorien der Christenen so gaf ick hem alle dinck te verstaen, vander ghereetschap diemen tot Calcoeten maecte totter oorlogen. Als hi my nv ghenoech ondersocht ende beuraecht hadde, so sandt hi mi op een galeye tot sinen vader den stadthouder des Conincx van Portegael, tot Cuzin, welck was een ridder genoemt Johan sarano. Also haest als ick daer quam hadde die stadthouder grote vruecht van mijnder toecoemst ende dede mi vele eeren aen, want ic gaf hem te kennen alle saken van Calcoeten. Als ick nv beuant soo vele ghenaden, badt ick sijnder ghenaden, dat hi woude vergheuen om mijnent wille den Petro anthonio, ende Johan maria, welcke veel geschuts ghemaect hadden tot Calcoeten, ende noch veel meer maken souden, so verre si in den seluen lande bleuen, dat hi hen sekerheyt ende geleyde geuen woude wederomme aldaer te comen, so woude ick haerluyden aldaer doen comen opdat den christenen niet meer schaden en quame noch en gheschiede, also verre als si daer bedwonghen werden altijt haren arbeydt daer voorder te doene, Die stadthouder vernam van my dat si mi tot Calcoeten goede vrienden geweest waren, ende maecte mi van stonden aen eenen gheley brief. Ende de hooftlieden der schepen, ende onse rechters spraken tot den stadthouder. Op den derden dach sant hi mi weder met der galeyen tot Canonor, ende gaf mi eenen brief aen sinen sone, dat hi my ghelt gheuen soude also vele als mi nootelijck ware, te betalen den bode die ick tot Calcoeten seynden soude. Als ick wederomme tot Canonor quam, soo vant ick eenen edelen die sette mi te pande sijn wijf ende sijn kinderen, dat hi mi die bootschap volbrengen soude ende den brief aldaer beschicken, ende dien sandt ick tot Calcoeten tot den twee cristenen, te weten Johan maria ende Petro anthonio, in welcken brief ick hen te verstaen gaf, dat geley des conincx, welcke my dye stadthouder verleent hadde, dat hem luyden vergeuen was, daerom mochten si wel sekerlijc comen. Also sonde ic vijf mael daer om ende weder, ende screef hen luyden in alle brieuen, si souden haer vrouwen ende wijfs, noch haer ghecochte knechten niet betrouwen, so screuen sy mi hoe dat si geerne comen wouden, ende op den lesten brief screuen si mi. Lodewijc weet dat wi hebben alle onse goeden gegeuen desen bode, ende op dien nacht so seynt ons een galeye oft een bergantine, daer die visschers woonen, want daer aen dien cant en is geen wachte, ende metten wille gods so sullen wi alle beyde comen, met alle onsen ghesinne, also en was niet mijn meyninghe oft scrijuen, mer dat si souden verlaten haer vrouwen ende wijfs, ende ooc sinen sone die Johan maria hiet, daer toe ooc eenen ghecochten knecht, maer alleen met haren goede souden si henluyden van daer maken, want si seer rijck waren worden ende machtich van goet ende cleynheden, welcke ick eensdeels bi henluyden ghesien hadde, namelic eenen dyamant .xxxij. Caraten swaer, diemen in onsen landen wel vercoopen soude mogen .xxx. duysent ducaten, hi hadde ooc een peerle van .xxiiij. caraten swaer, ende by twee duysent robijnen, eenen onderhaluen caraet swaer, si hadden oock .lxiiij. gulden ringhen, van goeden steenen, ende daer toe xiiijc. pardey, si souden oock behouden hebben seuen bussen, drie mortieren, ende twee mercatten, ende een radt daer op men edel steenen snijdt ende palijst, maer haren ghecochten knecht was van Calcoeten. Doen hi nv mercte dat si wouden vlieden, ghinc hy heymelijck tot den coninck, ende seyde hem alle dingen wat si doen wouden, mer die coninck en woude hem niet geloouen, maer hy sandt aldaer vijf Naeri in haer huys, dat si aldaer sijn ende henluyden bewaren ende gheselscap houden souden. Als nv die gecochte knecht sach datse die Coninck niet en woude dooden, so ghinck hi tot den heydenen opt raethuys, ende seyde aldaer dat hi den coninck gheseyt hadde, ende seyde hen oock alle datmen tot Calcoeten doet, dat bootschapten si den christenen den Poortegaloosen. Daer riep die Cadin oft ouerste van die Heydensche coopluyden eenen raet van allen heydenen die daer waren, die vergaderden onder hen hondert ducaten, ende brochten die tot den coninck van Giochi, dye dier tijdt tot Calcoeten was, met drie duysent mannen,ende seyden tot hem O heere ghi weet dat wi v dat ander iaer sindert dat ghy hier ghecomen sijt veel goets ghedaen hebben ende alle tijt doen willen, soo weet dat hier sijn twee christenen die onsen ghelooue ende oock uwen ghelooue haten, welc allen dinck dat wi hier doen, den Poortegalooseren vercondighen ende openbaren, daer om bidden wi v dat ghise wilt doen dooden, ende neemt van ons die hondert ducaten. Terstont sondt de coninck van Giothi twee hondert mannen,dat si die voorscreuen Christenen souden dootslaen. Als nv dye ghecomen waren tot haren huyse, soo begonsten die thien altijt te blasen eenen horen, als oft si een aelmoesse hadden willen doen, ghelijck daer dye ghewoonte by haer luyden is. als nv die voorscreuen christenen saghen dat hem soo veel volcx ouer hoop vergaderde, ende in groter menichte, seyden si tot malcanderen. Dit wil wat anders wesen dan een almoesse te doen, Ende si be gonden met hem te vechten, in alsulcken wesen dat die twee Cristenen van henlieden twee doot sloeghen, ende wel veertich quetsten, op dat leste dese Giochy toghen sommighe ysers gemaect gelijck een rat, dat trecken si ghelijc een slinger, daer mede dat si gheraect hadden desen Johan maria aen sijn hooft dat hi ter aerden neder gheuallen was Daer na liepen si op hem, ende sneden hem den hals af, ende met den handen droncken si dat bloedt, sijn wijf vloodt met haren sone na Canonor, ende ic cochte den sone om acht ducaten, dyen liet ic doopen op sinte Laureys dach, ende noemde hem Laurentius. Jnt selue iaer sterf hi van die crancheyt der pocken. Ghi sult ooc weten dat ic die selue plage tot Calcoeten, ende bi drie dusent mijlen op gheen side van Calcoeten gesien heb, welcke plaghe si Pua heeten, ende si sijn veel quader ende fenijniger dan bi ons, ende si seyden dat si daer wel geweest waren wel .xv. Jaer.

Dat 7de kapittel zegt hoe ik vloog van Canonor tot de Portugezen.

Op de zondag morgen stond ik vroeg op en zei dat ik een tijdje wilde gaan wandelen, toen spraken mijn metgezellen, ik zou gaan waar ik wilde en me zou nergens leed geschieden. Alzo dacht ik nu is het tijd dat ik een eind maak aan mijn begeerte en voornemen, zo ging ik daar men aan dat slot der Christenen timmerde. En toen ik nu wat vandaar was ontmoeten me twee Christelijke Portugezen en tot die sprak ik; O gij heren waar is dat slot der Portugezen, is het niet dat ik hiervoor mij zie, dat sprak ik tot hen in Portugese taal. Dat verwonderde de twee Portugezen en die zeiden tegen mij; Wat voor man ben jij. Ben je ook een Christen, toen zei ik; ja ik, heer God is geloofd en Maria. Ze vroegen me vanwaar ik kwam. Ik zei; ik kom uit Calcutta. Van stonden aan zei de ene tot de andere; gaat hij tot dat werk dan wil ik deze man al heimelijk tot de stadhouder van de koning leiden, alzo leidde hij mij in dat kasteel, welk een halve mijl van de stad gelegen is, wat me zeer lief was. Toen we daar nu in kwamen zo was de zoon van de stadhouder en met name genoemd Don Lorenzo de Almeyda ter tafel gezeten, daar knielde ik neer op mijn knien en viel hem te voet en sprak tot hem; Genadige heer, ik beveel me aan in uw genade en bescherming dat gij mij arme Christenman wil behoeden. Toen ik nu bij hem stond, toen werd aldaar in de stad een oproer en een oploop gehoord omdat ik gevloden was. Terstond werden de busmeesters gehaald dat ze alle bussen die in het slot waren laden zouden, want ze twijfelden of dat uit de stad kwam en dat slot bestormen wilden en terstond zag men dat die van uit de stad rumoer maken wilden. Daarna nam hij mij bij de hand en leidde me in een zaal zodat hij mij kon vragen van dingen te Calcutta en hield me alzo drie dagen met hem te spreken en ik die daar begerig was de victorie der Christenen zo gaf ik hem alle dingen te verstaan, van het gereedschap die men te Calcutta maakte tot de oorlogen. Toen hij me nu genoeg ondervraagd en onderzocht had zo zond hij me op een galei tot zijn vader, de stadhouder van de koning van Portugal te Cuzin, welke een ridder was genoemd Johan Sarano. Alzo gauw ik daar kwam had de stadhouder grote vreugde van mijn komt en deed me veel eer aan want ik gaf hem alle zaken van Calcutta te kennen. Toen ik nu zoveel genade vond bad ik zijn genaden dat hij wilde vergeven vanwege mij Petro Anthonio en Johan Maria die veel geschut gemaakt hadden te Calcutta en noch veel meer maken zouden, zo ver ze in dezelfde lande bleven, dat hij hen zekerheid en geleide wilde geven wederom aldaar te komen, dan wilde ik hen aldaar laten komen opdat de christenen niet meer schade kregen nog geschiedde, alzo ver als ze daar bedwongen werden altijd hun arbeid daar verder te doen. De stadhouder vernam dat ze te Calcutta goede vrienden van me geweest waren en maakte me van stonden aan een geleide brief. En de hoofdlieden der schepen en onze rechters spraken tot de stadhouder. Op de derde dag zond hij me weer met de galei naar Canonor en gaf me een brief aan zijn zoon dat hij mij geld geven zou alzo veel als me nodig was om de bode te betalen die ik naar Calcutta zenden zou. Toen ik wederom te Canonor kwam zo vond ik een edele die me als pand zette zijn wijf en zijn kinderen dat hij mij die boodschap volbrengen zou en de brief aldaar beschikte en die zond ik naar Calcutta tot de twee christenen, te weten Johan Maria en Petro Anthonio, in welke brief ik hen te verstaan gaf de vrijgeleide van de koning die de stadhouder me verleend had dat het hen vergeven was, daarom mochten ze wel zeker komen. Alzo zond ik vijf maal daarom en terug en schreef hen in alle brieven, ze zouden hun vrouwen en wijven, nog hun gekochte knechten niet vertrouwen, zo schreven ze me hoe dat ze graag komen wilden en in de laatste brief schreven ze mij: Lodewijk weet dat wij al ons goed deze bode hebben gegeven en op die nacht zo zendt ons een galei of een bergantine, daar de vissers in wonen, want daar aan die kant is geen wacht en met Gods wil zo zullen we alle beide komen met al ons gezin, alzo was het niet mijn bedoeling of schrijven, maar dat ze hun vrouwen zouden verlaten en wijven en ook zijn zoon die Johan Maria heet, daartoe ook een gekochte knecht, maar alleen met hun goed zouden ze zich vandaar maken, want ze zeer rijk waren geworden en machtig van goed en kleinigheid welke ik eensdeels bij hen gezien had, namelijk een diamant van 32 karaat zwaar die men in onze landen wel verkopen zou mogen voor 30 duizend dukaten, hij had ook een parel van 24 karaat zwaar en bij de twee duizend robijnen, een anderhalve karaat zwaar, ze hadden ook 64 gouden ringen, van goede stenen en daartoe 1400 pardey, ze zouden ook behouden hebben zeven bussen, drie mortieren en twee meerkatten en een rad waarop men edelstenen snijdt en polijst, maar hun gekochte knecht was van Calcutta. Toen hij nu merkte dat ze wilden vlieden ging hij heimelijk naar de koning en zei hem alle dingen wat ze doen wilden, maar de koning wilde hem niet geloven, maar hij zond aldaar vijf Nairs in hun huis dat ze daar zijn en hen bewaren en gezelschap houden zouden. Toen nu de gekochte knecht zag dat de koning ze niet wilde doden zo ging hij naar de heidenen op het raadhuis en zei aldaar wat hij de koning gezegd had en zei hen ook alles dat men te Calcutta doet en dat boodschapten ze de Portugese christenen. Daar riep de Kadi of overste van de heidense kooplui een raad van alle heidenen die daar waren, die verzamelden onder hen honderd dukaten en brachten die tot de koning van Gioghi, die in die tijd te Calcutta was met drie duizend mannen en zeiden tot hem; O heer, gij weet dat we u dan in het andere jaar sinds dat u hier gekomen bent veel goed hebben gedaan en altijd doen willen, zo weet dat hier zijn twee christenen die ons geloof en ook uw geloof haten, die alle dingen die we hier doen de Portugezen verkondigen en openbaren, daarom bidden wij u dat gij ze wil laten doden en neem van ons die honderd dukaten. Terstond zond de koning van Gioghi tweehonderd mannen dat ze de voor beschreven Christenen zouden doodslaan. Toen die nu gekomen waren tot hun huis zo begonnen die tien altijd een horen te blazen, alsof ze een aalmoes hadden willen doen, gelijk daar de gewoonte bij hen is. Toen nu die voor beschreven christenen zagen dat hen zoveel volk op een hoop verzamelde en in grote menigte zeiden ze tot elkaar; Dit wil wat anders wezen dan een aalmoes te doen. En ze begonnen met hen te vechten, in al zulk wezen dat de twee Christenen van hen twee dood sloegen en wel veertig kwetsten, tenslotte trokken deze Gioghi sommige ijzers gemaakt gelijk een rad, dat trekken ze gelijk een slinger waarmee ze deze Johan Maria aan zijn hoofd raakten zodat hij ter aarde neer viel. Daarna liepen ze op hem en sneden hem de hals af en met de handen dronken ze dat bloed, zijn wijf vlood met haar zoon naar Canonor en ik kocht de zoon voor acht dukaten, die liet ik dopen op Sint Laurentius dag en noemde hem Laurentius. In hetzelfde jaar stierf hij van de ziekte der pokken. Ge zal ook weten dat ik diezelfde plaag te Calcutta en bij drie duizend mijlen op die zijde van Calcutta gezien heb, welke plaag ze Pua noemen ze het is veel kwader en venijniger dan bij ons en ze zeiden dat het daar wel 15 jaar geweest was.

Dat .viij. Cap. seyt vander rustinge des Conincx van Calcoeten, ende van sinen crijchsvolck.

GHelijck ic hier vore verhaele ende gescreuen hebbe van die bereydinge des conincx, so wil ic voort scrijuen van der rustingen. Op den .xij. dach Martij, quam die nyeuwe mare in ons slodt, ende inder stadt vanden rumoeren, met den Cristenen, ende dat die een doot geslagen was, ende hoe dat gebuert was. Mer van anderen Petro antonio daer af en conde ic niet vernemen. Ende opten seluen dach quam ons een bootscap hoe die grote rustingen van oorlogen wt Calcoeten was op de zee met eenen ongelouigen groten volcke van Calcoeten, van Capagato, ende van Tornopatan, met .CC. schepen, onder die waren lxxxiiij. grote scepen, die andere met riemen gelijc die Parao, onder welc crijchsvolc wtermaten vele gewapender heydenen waren, die draghen haer cleederen root met catoen gestict, also datter geen hantboghe door schieten en mach, si draghen hooghe bonetten opt hooft, ende armschenen op den arm, ooc hantschoenen met catoen geuult, ende hebben vele boghen, lancien, spissen, ende rodellen,ende een goet deel hantbussen, ghelijc wi.

Dat 8ste kapittel zegt van de uitrusting van de koning van Calcutta en van zijn krijgsvolk.

Gelijk ik hiervoor verhaald en geschreven heb van de voorbereiding van de koning zo wil ik voort schrijven van de uitrusting. Op de 12de dag van maart kwam het nieuwe bericht in ons slot en in de stad van het rumoer van de christenen en dat de ene dood geslagen was en hoe dat gebeurd was. Maar van de andere Petro Antonio daarvan kon ik niets vernemen. En op dezelfde dag kwam ons een boodschap hoe de grote uitrusting van oorlog uit Calcutta was op de zee met een niet te geloven groot volk van Calcutta, van Capagato en van Tornopatan met 200 schepen, onder die waren 84 grote schepen, de anderen met riemen gelijk die Parao, waaronder krijgsvolk met uitermate veel gewapende heidenen, die dragen hun klederen rood met katoen gestikt, alzo dat er geen handboog door schieten kan, ze dragen hoge bonnetten op het hoofd en armschenen op de arm, ook handschoenen met katoen gevuld en hebben vele bogen, lansen, spiesen en rodellen en een goed deel handbussen gelijk wij.

m

Dat .ix. Capittel seyt vanden crijch die de Portegalosers metten coninc tot Calcoeten hadden, ende hoe dat si victorie hielden.

ALs wy dat volck nv saghen comen, dat was op den sesthienden dach der voorscreuen maent, ende voorwaer so vele schepen by malcanderen te sien metten seylen dattet scheen een bosch te wesen op der zee, daer si voeren, mer wy Christenen hadden altoos dye hopinghe tot Gode dat hi ons soude helpen, ende ons ghenade ende victorie verleenen, teghen die ongheloouighe honden ende vyanden ons heylighen gheloofs. Dye alder edelste ridder ende hooftman van onsen ruyters volc, een soone heere Francisco Delmedia, stadthouder des Coninckx in Jndia, die was gherust ende voer henluyden teghen, met tweelf schepen, onder diewelcke waren twee galeyen ende een Pergantijne. Als hy nv sach een grote menichte der schepen, doen dede hy als een ridder ende een vroom hooft man, ende riep tot hem alle dye ridderen ende knechten der voorghenoemder schepen. Ende doe begonst hi henluyden te vermanen ende te bidden omder liefden Gods wille, ende Christelijcken gheloofs willichlijcken te steruen, oft ridderlijcke victorie te vechten, ende sprack. O lieue broeders, heden op desen dach, ist dat wy ridderlijck strijden, so sullen wy dencken op dat lijden Christi ons Heeren ende Goods, hoe vele pijnen dat hy ghedraghen heuet voor onse sonden, die ons nv op desen dach, ist dat wi ridderlic strijden tegen dese honden ende vyanden, vergeuen worden. Daerom vermane ick v, dat ghi des wilt ghedencken, eenen yegelijcken te doene also vele als hem dye almachtighe God cracht ende macht verleenen sal tot inden doot, ende manlijck aen te grijpen, dat alder onnuttichste volck, ende niet te verscricken van haren dreyghen, want mijn betrouwen ende hopinghe is op God, ende op uwer alder vromicheydt, Wy willen op desen dach den almogenden god ende ons eenen prijs ende lof verweruen. Na dese vermaninghe ende spraecke, stont onse gheestelijcke vader ten eersten op dat scip des hooftmans, met een crucefix in sijnder hant, ende dede daer ooc een schoon vermaninge tot al den volcke, ende daer op absolueerde hi die van pijne ende schult, ende seyde tot haer. Nv wel aen mijn lieue broeders ende sonen, hebt goeden moet ende en twijfelt niet God sal met ons sijn. Op alsulcke redene ende vermaninghe worde den meestendeel weenende, ende riepen tot God, dat hy ons ghenadich ware. Ende ick gelooue voorwaer datter weynich gheweest sijn, die dye doot ende dat leuen niet onderscheyden oft gheacht en hebben, ende nv tormentlijck hem aen te gripen, was alle onse meyninghe. Binnen desen middelen tijde quam dat groot machtich volc der heydenen ende ongeloouighen op onse plaetse oueruarende. Ende op den seluen tijt scheyde ons hooftman met twee schepen van ons teghen die heydenen ende voer tusschen twee schepen dye de grootste waren dye si hadden onder alle haer schepen. Als hi nv int midden der schepen quam, so schoten si te samen Dat dede onse hooftman om te breken haer oordinancie vanden twee groote voorschreuen schepen, wandt si hadden dye alder grootste banieren, daer wt hy wel merckte, dat daer op waren die alder beste ende principaelste, ende hooftlieden des volckx der heydenen. Alsoo en werdt op dyen seluen daghe nyedt meer ghehandelt noch voorgenomen. Maer den nauolghenden morghen toghen die Heydenen haer seylen op, ende scheepten na der stadt Canonor, ende sonden tot onsen hooftman hi soude haer voort varen laten, ende haren wech laten reysen, wandt si en wouden met den christenen niet strijden, Onse hooftman liet henluyden seggen Die heydenen hebben tot Calcoeten onsen christen ende medebroeder niet laten weder keeren op sijn gheley, ende hebbender achtentwintich vanden onsen dootgeslagen, hem wel drie dusent ducaten in ghelde ende ghelts weert, lijf ende goet ghenomen, daerom soo vaert voort indien ghi condt, mer ghy moet dat eerst ghewaer worden, die cracht onses ghecruysten Gods, ende wat der Christenen dienaers voor lieden sijn. Doen antwoorden die Heydenen, God ende ons propheet Machomet, bescherme ons voor v Christenen, met dien begonsten si haer zeylen op te trecken opt hoochste met groter haesten, ende wouden ouer varen, alle tijt scheepten si na dat lant ende na der stadt bi acht oft thien mijlen weechs. Ons hooftman was ghemackelic ende lietse nader comen, tot tegen der stadt Canonor ouer, dat dede hi daerom, om dat die coninck dye tot Canonor was dat al sien soude wat herte ende manlijcke daden die Cristenen doen souden, Ontrent den middach verhief hem die wint een weynich stercker, doen riep onse hooftman. Nv daer mede geluck lieue broeders, nv is die tijt, wy sijn alle ridders des Heeren, met dien woorden stierde hy vander stadt aen die plaetse daer die twee voorghenoemde groote schepen voeren, ende greepse stoutelic aen, daer werdt een alsulcken gheluyt op haer schepen van pijpen ende instrumenten na haer ghewoonte, dattet een wonder was om hooren, terstont so was ons hooftman met den ketenen reet om dye schepen vast te houden, maer die heydenen worpen die keten driemael weder af, ende die vierde mael bleef si vast houdende, ende van stonden aen sprongen ons christenen in dat schip daer bi ses hondert heydenen in waren, ende daer was eenen grouwelijcken strijt ende bloetstortinge in dier manieren, dat op dat schip der heydenen niet een daer af en quam. Terstont voer ons hooftman toe ende socht dat ander scip, dwelcke de cristenen ooc vast hadden met ketenen, ende daer was ooc eenen groten strijt, also dat op dat schip doot bleuen bi vijf hondert mannen. Also haest als die twee groote scepen nedergeleyt, gheuanghen, ende den meestendeel der hooftluyden daer op verslagen waren, daer deelden hen de scepen allegader van malcanderen, dies ghelijc ooc ons elf schepen, haesten hen daer na, dat altemet .xv. oft .xx. scepen te samen strijden moesten, Daer was een schoon aensien, ende bysondere van eenen ridderlijcken hooftman, genoemt Johan sarrano, welcke met eender galeyen wonderlike ende grouwelike dingen dede onder die heydenen, die was omgekeert, ende hadde rontom hem by vijftich scepen der Heydenen met riemen ende geschut, dien hi alle gader grote schade dede, Ende mercte dat wonderlike werck gods, dat in onse galeyen ende schepen onder ons christenen niet een man gheschoten oft doot gheslaghen en was, maer veel ghequetst, dat stormen ende slaen duerde den gheheelen dach, onse bregantine schip quam in alsulcken slagen eens, ende was soo verre vanden anderen onsen schepen, dattet terstont omvangen wert met vier scepen der heydenen, ende die beuochten dat alsoo datter .xv. heydenen op die selue brigantine waren, dat die christenen te] rugge achter int scip vlieden moesten Als een ridderlijck hooftman met namen Simon Martin. Als hi nv dat sach quam hi van stonden aen den Christenen te hulpe, ende spranc onder die heydenen. O heere Jesu Christe geeft hulpe ende victorie dijnen geloouigen, met dien nam hi sijn sweert in beyde sijn handen ende sloech haerder ses oft seuen doot, die ander sprongen int water, ende swommen also wech. Also haest als die heydenen saghen dat ons bregantijne wederom victorie ghewonnen hadden, daer quamen si met ander vier schepen ende sprongen tot haren volcke. Die hooftman vander bergantijne. Doen hi sach dye schepen wederom bi hem comen, soo nam hi een laeye van een busse daer buscruyt in geweest was, ende eenen drom van eenen zeyle, dat stack hi int gat van der laeyen, ende dede die laeye vol poeders, ende stont also met den viere in die hant, ende het scheen dat hi de busse woude af schieten. Als die heydenen dat sagen so meynden si niet anders, dan dat een busse ware die hi los soude schieten, ende so keerden si wederom. Also keerde de voorghenoemde hooftman wederom tot den Christenen met victorie ende triumphe, maer onse ridderlijcke hooftman die en hadde gheen ruste, ende voer wederom onder die schepen der heydenen die op dien dach .ix. oft .x. verdroncken waren, ende sommige met den twee groten schepen geuanghen waren, onder welcke seuen scepen waren seer wel gheladen met speceije ende ander comanscap, die ooc gecregen ende geuangen waren, ooc ginc daer een scip geladen met oliphanten te gronde, daerder een goet deel wt swommen opt lant. Also waren die heydenen verstroyt inder zee. Als si daer sagen dye twee grote schepen met haren ouersten hooftlieden geuangen ende doot geslagen, ende der ander schepen so vele verdroncken, daer namen si die vlucht hier ende ghinder opt lant ende in die hauenen der zee. Ende doen vergaderden onse scepen wederom bi malcanderen. Ende als ons hooftman sach so weynich scaden, ende ons van gods genaden den meestendeel gesont waren. Doen sprac hi. God die almachtige si altijt gelooft ende gedanct, si en zijn noch niet so verre, wy willen henlieden volgen die heydenen ende honden onse vyanden. Also volchden alle die schepen na, daer sach men een vlieden der heydenen, als ofter een hondert scepen ende galeyen henluyden na gheuolcht hadden, ende desen slach begonde na middach, ende duerde tot den auont, daer na den gheheelen nacht, soe wert henlieden nageuolcht, also dat hem crijchsvolc geslagen wert,ende ons gheen man,wt sonderlike genade gods af geslagen en was. Maer onse scepen dye volchden een groot scip der heydenen na ende dat cregen si ten lesten, ende wert geuangen, die heydenen vielen al in die zee om wech te swemmen, die staken wi met lancien ende schoten die sommige doot, so vele wijer crijgen mochten, maer vele bescermden henluyden met swemmen, dye xv. oft .xx. mijlen swommen dat nau te geloouen en ware, bi wilen opt water, somtijts onder dat water. Als wy nv meynden die sommige waren doot, so gingen si weder op dat water, eenen boochschuet weechs van ons, als wi bi hemluyden quamen ende woudense steken, dan schoten si weder onder dat water. Ende dat dochte ons dat grootste wonder, dat si alsulcken arbeyt int water lijden mochten, hoe wel wijer ooc vele verdroncken sagen, so sagen wi nochtans een grote menichte te lande comen. Die scepen die wi geuanghen hadden die waren ende hadden so grote schade gheleden vanden gheschut, dat wijse niet voorder brengen en mochten ende gingen te gronde, den nauolgenden dach bescicte ons hooftman die galeye ende die brigantine met sommige ander scepen op een plaetse aenden oeuer om te besien de doode lichamen der heydenen, oftmen die had mogen tellen, so wert beuonden, dat inden slach gebleuen ende verdroncken waren drie dusent ende vic. mannen, dat al mocht die coninc tot canonor met sinen oogen sien, die sprac. Dese cristenen zijn stout ende vrome lieden, ende ic heb mijn leefdaghe in veel strijden geweest, mer des volcx ghelijcke en heb ic noyt gesien. Des anderen morgens reysden wi wederom tot des Conincx stadthouder die was tot Cucin, die ons met grooter blijschappen ontfinc, met ooc den coninck tot Cucin, dat ooc een bysonder groot viant der heydenen ende des conincx tot Calcoeten was, mer een groot vrient des conincx tot Poortegael.

Dat 9de kapittel zegt van de oorlog die de Portugezen met de koning van Calcutta hadden en hoe ze victorie behielden.

Toen we dat volk nu zagen komen, dat was op de zestiende dag van de voor beschreven maand, en voorwaar zoveel schepen bij elkaar te zien met de zeilen zodat het een bos op de zee scheen te wezen daar ze voeren, maar wij Christenen hadden altijd de hoop op God dat hij ons zou helpen en ons genade en victorie verlenen tegen de ongelovige honden en vijanden van ons heilige geloof. De aller edelste ridder en hoofdman van ons ruiters volk, een zoon van heer Francisco Delmedia, stadhouder van de koning in India, die was uitgerust en tegen hen voer met twaalf schepen waaronder twee galeien waren en een Pergantijn. Toen hij nu de grote menigte van schepen zag toen deed hij als een ridder en een dapper hoofdman en riep tot hem alle ridders en knechten der voorgenoemde schepen. En toen begon hij hen te vermanen en te bidden vanwege Gods liefde en Christelijke geloof gewillig te sterven of ridderlijke victorie te vechten en sprak; O lieve broeders, heden op deze dag, is het dat wij ridderlijk strijden dan zullen we denken op dat lijden van Christus onze Heer en God, hoeveel pijnen dat hij gedragen heeft voor onze zonden die ons nu op deze dag, is het dat wij ridderlijk strijden tegen deze honden en vijanden, vergeven worden. Daarom vermaan ik u dat u dus wil gedenken en iedereen te doen alzo veel als hem de almachtige God kracht en macht verlenen zal tot in de dood en manlijk aan te grijpen dat aller onnuttigste volk en niet te verschrikken van hun dreigen, want mijn vertrouwen en hoop is op God en op uw aller dapperheid. Wij willen op deze dag de alvermogende God en ons een prijs en lof verwerven. Na deze vermaning en spraak stond onze geestelijke vader ten eersten op dat schip van de hoofdman met een kruis in zijn hand en deed daar ook een mooie vermaning tot al het volk en daarop absolveerde hij die van pijn en schuld en zei tot hen; Nu, wel aan mijn lieve broeders en zonen, hebt goede moed en twijfelt niet, God zal met ons zijn. Op al zulke reden en vermaning wordt het meestendeel wenend en riepen tot God dat hij ons genadig is. En ik geloof voorwaar dat er weinig geweest zijn die de dood en dat leven niet onderscheiden of geacht hebben en nu lijdzaam hem aan te grijpen was al onze mening. Binnen deze middelste tijd kwam dat grote machtige volk der heidenen en ongelovigen naar onze plaats varen. En op dezelfde tijd scheidde onze hoofdman met twee schepen van ons tegen de heidenen en voer tussen twee schepen die de grootste waren die ze hadden onder al hun schepen. Toen hij nu in het midden van de schepenkwam zo schoten ze tezamen. Dat deed onze hoofdman om hun ordening te breken van de twee grote voor beschreven schepen, want ze hadden de allergrootste banieren, waaruit hij wel merkte dat daarop de allerbest en voornaamste en hoofdlieden van het heidense volk waren. Alzo werd op diezelfde dag niet meer gehandeld nog voorgenomen. Maar de volgende morgen trokken de heidenen hun zeilen op en scheepten naar de stad Canonor en zonden tot onze hoofdman dat hij zou hen voort varen laten en ze weg laten reizen want ze wilden met de christenen niet strijden. Onze hoofdman liet hen zeggen; De heidenen hebben te Calcutta onze christen en medebroeder niet laten weerkeren op zijn galei en hebben er achtentwintig van de onze dood geslagen, dat is wel drie duizend dukaten in vergelding en geld waard, lijf en goed genomen, daarom zo vaart voort indien ge kan, maar ge moet eerst gewaar worden de kracht van onze gekruisigde God en wat de Christenen dienaars voor lieden zijn. Toen antwoorden de heidenen; God en onze profeet Mohammed beschermt ons voor u Christenen, met die begonnen ze hun zeilen op te trekken op het hoogste met grote haast en wilden wegvaren, alle tijd voerden ze naar het land en naar de stad bij acht of tien mijlen weegs. Onze hoofdman was gemakkelijk en liet ze naderbij komen, tot tegen de stad Canonor, dat deed hij daarom omdat de koning die te Canonor was dat alles zien zou welke harde en mannelijke daden de Christenen doen zouden. Omtrent de middag verhief zich de wind wat sterker, toen riep onze hoofdman; Nu daarmee lieve broeders, nu is de tijd, wij zijn alle ridders der Heren, met die woorden stuurde hij van de stad naar de plaats waar de twee voor genoemde grote schepen voeren en greep ze dapper aan, daar werd al zulk geluid op hun schepen van pijpen en instrumenten naar hun gewoonte dat het een wonder was om te horen, terstond zo was onze hoofdman met de kettingen gereed om die schepen vast te houden, maar de heidenen wierpen de kettingen er driemaal af en de vierde maal bleef ze vast houden en van stonden aan sprongen onze christenen in dat schip waar een zes honderd heidenen in waren en daar was een gruwelijke strijd en bloedstorting in die manieren dat op dat schip der heidenen niet een er van afkwam. Terstond voer onze hoofdman toe en zocht dat andere schip welke de christenen ook vast hadden met kettingen en daar was ook een grote strijd, alzo dat op dat schip dood bleven bij vijf honderd mannen. Alzo gauw als die twee grote schepen neergelegd, gevangen en het grootste deel der hoofdlieden daarop verslagen waren, daar deelden zich de schepen geheel van elkaar, diergelijke ook onze elf schepen en haasten hen daarna dat altemet 15 of 20 schepen tezamen strijden moesten. Daar was een mooi gezicht en vooral van van een ridderlijke hoofdman, genoemd Johan Sarrano, welke met een galei wonderlijke en gruwelijke dingen deed onder de heidenen, die was omgekeerd en had rondom hem bij vijftig schepen der heidenen met riemen en geschut din hij allemaal grote schade deed. En merkte dat wonderlijke werk Gods dat in onze galeien en schepen onder ons christenen niet een man beschoten of dood geslagen was, maar veel gekwetst, dat bestormen en slaan duurde de gehele dag, ons brigantine schip kwam eens in al zulke slagen en was zo ver van de anderen van onze schepen zodat het terstond omvangen werd met vier schepen der heidenen en die vochten alzo dat er 15 heidenen op diezelfde brigantine waren, zodat de christenen terug achter in het schip vlieden moesten. Toen een ridderlijk hoofdman met name Simon Martin toen hij nu dat zag kwam hij van stonden aan de Christenen te hulp en sprong onder de heidenen; O heer Jezus Christus geef hulp en victorie uw gelovigen, met die nam hij zijn zwaard in beide zijn handen en sloeg van hen zes of zeven dood, de anderen sprongen in het water en zwommen alzo weg. Alzo gauw toen de heidenen zagen dat onze brigantine wederom victorie gewonnen hadden, daar kwamen ze met vier andere schepen en sprongen tot hun volk. Toen de hoofdman van de brigantine zag die schepen wederom bij hem komen zo nam hij een laad van een bus daar buskruit in geweest was en een trommel van een zeil, dat stak hij in het gat van de laad, en deed die laad vol poeder en stond alzo met het vuur in de hand en het scheen dat hij de bus wilde afschieten. Toen de heidenen dat zagen zo meenden ze niets anders dan dit een bus was die hij los zou schieten en zo keerden ze wederom. Alzo keerde de voorgenoemde hoofdman wederom tot de Christenen met victorie en triomf, maar onze ridderlijke hoofdman die had geen rust en voer wederom onder de schepen der heidenen die op die dag 9 of 10 verdronken waren en sommige met de twee groten schepen gevangen waren waaronder zeven schepen zeer goed geladen waren met specerij en andere handel die ook verkregen en gevangen waren, ook ging daar een schip geladen met olifanten te gronde, vanwaar een goed deel wegzwommen op het land. Alzo waren de heidenen verstrooit in de zee. Toen ze daar de twee grote schepen zagen met hun overste hoofdlieden gevangen en dood geslagen en van de andere schepen zoveel verdronken, daar namen ze de vlucht hier en daar op het land en in de haven der zee. En toen verzamelde onze schepen wederom bij elkaar. En toen onze hoofdman zo weinig schade zag en ons van Gods genade het meestendeel gezond waren toen sprak hij; God de almachtige is altijd geloofd en gedankt, ze zijn nog niet zo ver, wij willen de heidenen en honden, onze vijanden volgen. Alzo volgden alle schepen na, daar zag men de heidenen vlieden alsof er een honderd schepen en galeien hen na gevolgd waren en deze slag begon na de middag en duurde tot de avond, daarna de gehele nacht, ze werden achtervolgd alzo dat hen het krijgsvolk geslagen werd en van ons geen man, uit bijzondere genade van God afgeslagen was. Maar onze schepen die achtervolgden een groot schip van de heidenen en dat kregen ze tenslotte en werd gevangen, de heidenen vielen alle in de zee om weg te zwemmen, die staken we met lansen en schoten sommige dood zoveel wij er krijgen mochten, maar vele beschermden zich met zwemmen die 15 of 20 mijlen zwommen dat nauwelijks te geloven is, soms op het water en soms onder dat water. Toen we nu meenden dat sommige dood waren zo gingen ze weer op dat water, een boogschot weegs van ons en toen we bij hen kwamen en ze wilden steken, dan schoten ze weer onder dat water. En dat leek ons dat grootste wonder dat ze al zulke arbeid in het water lijden mochten, hoewel wij er ook vele verdronken zagen, zo zagen wij nochtans een grote menigte te land komen. De schepen die wij gevangen hadden die hadden zoՠn grote schade geleden van het geschut zodat wij ze niet verder brengen mochten en gingen te gronde, de volgende dag beschikte onze hoofdman de galei en de brigantine met sommige andere schepen op een plaats aan de oever om de dode lichamen der heidenen te bezien, als men die had mogen tellen, zo werd gevonden dat in de slag gebleven en verdronken waren drie duizend en 600 mannen, dat alles mocht de koning te Canonor met zijn ogen zien en die sprak; Deze christenen zijn dappere en moedige lieden en ik heb in mijn levensdagen in veel strijd geweest, maar een dergelijk volk heb ik nooit gezien. De volgende morgen reisden we wederom tot de konings stadhouder die te Cucin was die ons met grote blijdschap ontving, ook met de koning te Cucin die ook een bijzonder grote vijand der heidenen was en de koning van Calcutta, maar een grote vriend van de koning van Portugal.


Dat .x. Capittel seyt hoe dat ick van des Conincx stadthouder ghesonden wert tot Canonor.

HJer is nv ghenoech geseyt vanden crijch ende vander nederlage des Heydenschen volcx des conincx tot Calcoeten, so wil ic nv voortaen seggen van mijnen afferren,na dien dat dye drie maenden voorleden waren, gaf ende beual mi die stathouder een officie der deelingen geheeten, in die selue officie was ic onderhalf iaer. Als ic nv sommige maenden bi hem bleuen was, so seynde hi my weder tot Canonor, want daghelicx quamen daer veel cooplieden van Calcoeten, ende namen ghe[ley]de vanden cristenen, ende gauen te verstaen [hoe] si van Caonor waren, ende dat si wou[den v]ar en met den seluen schepen welck [niet w]aer en was, daerom sondt my die stadthouder die cooplieden te besien ende te mercken, ende hem dat te kennen te gheuen. Doen geschiede in deser tijt, dat die coninck tot Canonor sterf, ende daer werdt eenen anderen ghemaect, die den christenen veel grooter vyant was, ende die coninck van Calcoeten maecte hem coninck met ghewelt,ende leende hem vierentwintich groote sloten. Ende int iaer duysent vijfhondert ende seuen iaer op den seuenthiensten dach van Aprille, doen werdt daer weder eenen grooten crijch, ende duerde tot op den .xvi. dach van Augusto, daer was noot ende arbeyt gelijc ghi hier na sult hooren. Als dye cristenen op eenen dach wouden water halen, wt den slote eenen boochschuet weechs van daer gelegen, want int slot en was gheen water, daer quamen die heydenen gesprongen op die onse die wt den slote gecomen waren, also dat si wederom wijcken moesten in dat slot, ende op dien dach en gheschiede anders niet sonderlincx op beyde siden. Terstont dede een hooftman met name Laurentio de britte dese tidinge den stadthouder tot Cuzin, daer quam here Laurentius met eenen ceruelle een scip also ghenoemt, wel toegerust met alle nootruft. Ouer vier dagen daer na so voer hi wederom na Cuzin, ende wi bleuen daer verwachten, om te slaen met dese honden, hoe wel datter onser niet meer en was dan bi twee hondert soo hadden wi doch alle goeden moet, ende moesten altijt inder weken tweemael water halen wt die fonteyne, ende soo dicwils als wi water haelden, so moesten wi dat altijt halen, met ghewapender hant, ende met henluyden slaen, bi wijlen ende ten weynichsten, lagen tegen ons xxiiij. oft .xx. mannen, daer na vier duysent mannen, met meer dan hondert ende tsestich geschuts, so groot ende cleyn, haer ordinantie was altijt te minsten met duysent mannen, dye teghen dat slot quamen met pijpen ende ander instrumenten ende met groter hoochmoedicheyt, ende oock met ghemaecten viere also dat .x. dusent mannen daer af mochten verschrict hebben, maer die redelike ende manlijcke Christenen toghen wt ende besochten henluyden aen dat water, ende si en

dorsten hen noyt aent slot laten vinden oft daer bi ghenaken by twee steen worpen weechs, ende wy moesten ons altijt wel versien van achter ende van vore, om dat wi niet omringt en souden worden, want die heydenen ende honden quamen altijt op dye zee gheuaren, omdat si ons haer geerne omringt souden hebben met veertich schepen, ende daghelicx sloeghen wy hen twintich oft vijfentwintich, oft dertich mannen doot. Ende also haest als si eenen oft twee doot saghen ligghen van stonden aen gauen die andere die vlucht. Op een tijt gheraecte ons geschut in haren hoop, ende schoten der heydenen achthien doot met eenen scuete, ende haer gheschut en schaede ofte en doode noyt niet eenen mensche van onsen mannen, hoe wel si seer veel geschuts hadden, ghelijck hier vore daer af gheseydt is, maer si en connen daer mede niet om gaen. Sy seyden dat wi den duyuel bi ons hadden, die ons alsoo beschermde, Ende desen crijch die duerde vanden Mey tot in Augusto, dat wy grooten noot leden met henlieden, ende bysondere om des waters wille. Ons eten dat was rijs, suycker ende noten. Ende daer na quam dye rustinghe, ende dat crijghers volc van Portegale, daer hooftman af was heer Tristrant van Cugna, op die toecoemste in Cannonor hadden wy een teeken hoe dat wi noot leden met den heydenen. Wandt daer na oordineerde dye hooftman, dat hem souden wapenen driehondert mannen met lichten harnas, ridders ende knechten om ons te verlossen. Also haest als dye op clommen wt den schepe aen dat landt, wouden si die stadt Canonor aensteken ende verbranden. Ende en hadde onse hooftman daer nyet teghenwoordich gheweest si soudense certeynlijck verbrant hebben, wandt si was ons vast voor ooghen gheleghen, want wy seere moede waren, Ende onser wasser oock eenen grooten hoop ghewondt, Maer doen wy by ons creghen dat versch ende wel toegherust volck, soo ontfinghen wi wederom eenen moet. Ende als de heydenen sagen onse hulpe ende versch volck, so sonden sy tot ons eenen ambassaet eenen heere, die ghenoemt was Mamal maricar, dye vernaemste ende rijckste der gheheelder stadt, ende begheerde vrede van ons Daer op sonden wi terstont tot den stedehouder des coninckx tot Cuzin om bescheet, wat wi doen wouden om vrede te maken oft niet. Die ontboot ons wy souden vrede maken. Dat dede hy daerom, om dat hy die scepen met specerije rustelijck laden soude om in portegale te seynden, daeromme so maecten wy vrede, dat wi sekerlijck tot malcanderen comen ende gaen mochten. Ouer vier daghen daer na quamen tot Canonor twee cooplieden, dye waren voor den coninc mijn goede vrienden gheweest die spraken tot mi. Facto on manicar patance maniciar hiriuatu maniciar ciatu pomal nur malabaru nochi ornal tottu ille curapo. Dat is so vele gheseyt. O factor, toont ons den man, die daer eenen arm langer is dan ander mans, welc alle morghen onder ons wtgeroepen was, ende heeft .x.xv. oft .xx. mannen vanden heydenen doodt gheslaghen, ende hy was op eenen dach omset met vier oft v.C. soudeniers, die alle tot hem schoten ende staken, maer nyemant en conde hem letten. Doe gaf ick hem antwoorde. Jdu maniciar nicandu ingeuo ille, Coccin poi, dat is so vele. Dese man en is nyet daer, hi is in Cuzin gheuaren. Doen dachte ick dat dit niet anders en is gheweest dan een enghele, om ons te helpen, ende troost van God hen ghesonden vanden hemel, oft ons heer Cristus seluer, ende sprac. Giangal in gaba in manaton vndu. Doe antwoorde een van henluyden. Jdu maniciar in cando portugal ille, doe seyde ick, Tamerani in pataga cioli ocha malamar parang nu idu portu gal ille Dat is mijn vrient coemt hier , den ridder die ghi ghesien hebt en is gheen portegalooser, maer hi is haer God ende een heere alder werelt. Doen sprac hi, Bi god ghi segt die waerheyt, want also seyden oock alle ons Naeri ende crijchsluyden dat gheen poortegalooser, maer een goede God was, Bi tijden als wi luyden ons clocken dat was henlieden een wonder dinck, want si en hebben geen clocken, so stonden dan daer vele mannen om te sien ende te hooren, doe spraken sommige. Jdu maniciar tottu idu garang nv tot ille parangnu ille. Si trecken die clocken, ende spreect met hem, ende als si niet meer en trecken, dan en spreken si niet. Bi wijlen stonden de heydenen bi ons misse, ende wanneer dat lichaem ons heeren opgeheuen wert, so seyde ick. Dese is god der poortegalooseren ende alleen een here der ganscer werelt. So spraken si. Het is waer, wi kennen hem niet, so gauen si simpel antwoorde tot alsulcken dingen, gelijc onuerstandige ende ongheleerde menschen, ende den meestendeel is onnuttich volc, Maer daer isser wel onder haerlieden die bescheyden ende listich sijn, dat groote roouers sijn. Maer wi Christenen hebben oock ghesien die quaetste ende fenijnichste slanghen, besworen, dye ophieuen sonder alle schade, ende nochtans als een mensch daer af ghebeten wert moet hi steruen sonder eenighe remedie, daer sijn oock bi henlieden de beste springers, die ick gelooue die in de werelt sijn moghen.

Dat 10de kapittel zegt hoe dat ik van de konings stadhouder gezonden werd te Canonor.

Hier is nu genoeg gezegd van strijd en van de nederlaag van het heidense volk van de koning te Calcutta. Zo wil ik nu voortaan zeggen van mijn zaken, na dat er drie maanden geleden waren gaf en beval me de stadhouder een officie der delingen geheten, in diezelfde officie was ik anderhalf jaar. Toen ik nu sommige maanden bij hem gebleven was zo zond hij me weer te Canonor, want dagelijks kwamen daar veel kooplieden van Calcutta en namen geleide van de christenen en gaven te verstaan hoe ze van Canonor waren en dat ze wilden varen met dezelfde schepen, wat niet waar was, daarom zond me de stadhouder om de kooplieden te bezien en op te merken en hem dat te kennen te geven. Toen geschiede in deze tijd dat de koning van Canonor stierf en daar werd een andere gemaakt die een grote vijand van de christenen was en de koning van Calcutta maakte hem met geweld koning en leende hem vierentwintig grote sloten. En in het jaar duizend vijfhonderd en zeven jaar op de zeven en twintigste dag van april toen werd daar weer een grote strijd en duurde tot op de 16de dag van augustus en daar was nood en werk gelijk ge hierna zal horen. Toen de christenen op een dag water wilden halen uit de sloot een boogschot weegs vandaar gelegen, want in het slot was geen water, daar kwamen de heidenen gesprongen op de onze die uit het slot gekomen waren, alzo dat ze wederom wijken moesten in dat slot en op die dag geschiede niets anders bijzonders aan beide zijden. Terstond deed een hoofdman, met name Laurentius de Britte, deze tijding de stadhouder te Cuzin, daar kwam heer Laurentius met een cervelle, een schip alzo genoemd, goed toegerust met alle nooddruft. Na vier dagen daarna zo voer hij wederom naar Cuzin en wij bleven daar wachten om te slaan met deze honden, hoewel dat er van ons niet meer was dan bij twee honderd zo hadden wij toch allen goede moed en moesten altijd in de week tweemaal uit die bron water halen en zo vaak als we water haalden zo moesten wij dat altijd halen met gewapende hand en met hen slaan, soms en ten minste lagen tegen ons 24 of 20 mannen, daarna vier duizend mannen, met meer dan honderd en zestig geschut, zo groot en klein, hun ordinantie was altijd ten minste met duizend mannen die tegen dat slot kwamen met pijpen en andere instrumenten en met grote hoogmoed en ook met gemaakt vuur alzo dat 10 duizend mannen daarvan verschrikt mochten worden, maar de redelijke en manlijke Christenen trokken uit en bezochten hen aan dat water en ze durfden zich nooit te laten vinden aan het slot of daarbij te komen bij twee steen worpen weegs en wij moesten ons altijd goed voorzien van achter en van voor omdat wij niet omringd zouden worden, want de heidenen en honden kwamen altijd op de zee gevaren omdat ze ons van hen graag omringd zouden hebben met veertig schepen en dagelijks sloegen we hen twintig of vijfentwintig of dertig mannen dood En alzo gauw als ze er een of twee dood zagen liggen van stonden aan gaven de anderen de vlucht. Op een tijd raakte ons geschut in hun hoop en schoot achttien heidenen dood met een schot en hun geschut schaadde of doodde nooit een mens van onze mannen, hoe wel ze zeer veel geschut hadden, gelijk hiervoor er van gezegd is, maar ze kunnen daarmee niet omgaan. Ze zeiden dat wij de duivel bij ons hadden die ons alzo beschermden. En deze strijd die duurde vanaf mei tot in augustus dat wij grote nood leden met hen en vooral vanwege het water. Ons eten dat was rijst, suiker en noten. En daarna kwam de uitrusting en dat krijgsvolk van Portugal waar de hoofdman heer Tristrant van Cugna van was. Op diens komst in Cannonor hadden wij een teken hoe dat wij nood leden met de heidenen. Want daarna ordineerde de hoofdman dat zich driehonderd mannen zouden wapenen met licht harnas, ridders en knechten om ons te verlossen. Alzo gauw als die uit het schip aan het land klommen wilden ze de stad Canonor aansteken en verbranden. En was onze hoofdman daar niet tegenwoordig geweest ze zouden het zeker verbrand hebben want het was ons vast voor ogen gelegen want wij zeer moe waren. En bij ons waren er ook een grote hoop gewond. Maar toen wij bij ons dat vers en goed toegerust volk kregen zo ontvingen we wederom een moed. En toen de heidenen onze hulp zagen en vers volk zo zonden ze tot ons een ambassadeur, een heer die genoemd was Mamal Maricar, de voornaamste en rijkste van de hele stad en begeerde vrede van ons. Daarop zonden wij terstond tot de stadhouder van de koning te Cuzin om bescheidt, wat we doen wilden om vrede te maken of niet. Die ontbood ons we zouden vrede maken. Dat deed hij daarom, omdat hij de schepen met specerij rustig laden zou om in Portugal te zenden, daarom zo maakten wij vrede zodat we zeker bij elkaar komen en gaan mochten. Na vier dagen daarna kwamen te Canonor twee kooplieden, die waren voor de koning mijn goede vrienden geweest en die spraken tot mij; Facto on manicar patance maniciar hiriuatu maniciar ciatu pomal nur malabaru nochi ornal tottu ille curapo; Dat is zoveel gezegd; O factor, toon ons de man die daar een arm langer is dan andere mannen, welke elke morgen onder ons uitgeroepen was en heeft 25 of 20 mannen van de heidenen dood geslagen en hij was op een dag omzet met vier of 500 soldaten die alle op hem schoten en staken, maar niemand kon hem letten. Toen gaf ik hem antwoord;. Jdu maniciar nicandu ingeuo ille, Coccin poi, dat is zoveel;. Deze man is niet daar, hij is in Cuzin gevaren. Toen dacht ik dat dit niet anders is geweest dan een engel om ons te helpen en troost van God die hem gezonden heeft van de hemel of onze heer Christus zelf en sprak; Giangal in gaba in manaton vndu. Toen antwoorde een van hen; Jdu maniciar in cando portugal ille, toen zei ik; Tamerani in pataga cioli ocha malamar parang nu idu portu gal ille. Dat is; mijn vriend, kom hier , de ridder die gij gezien hebt is geen Portugees, maar hij is hun God en een heer van de hele wereld. Toen sprak hij; Bij god, gij zegt de waarheid want alzo zeiden ook alle onze Naeri en krijgslieden dat het geen Portugees, maar een goede God was. Soms als we onze klokken luiden was dat voor hen een wonderlijk ding want ze hebben geen klokken, zo stonden dan daar vele mannen om te zien en te horen, toen spraken sommige; Jdu maniciar tottu idu garang nv tot ille parangnu ille; Ze trekken de klokken en spreken met hem en als ze niet meer trekken dan spreken ze niet. Soms stonden de heidenen bij onze mis en wanneer dat lichaam van onze Heer opgeheven werd dan zei ik; Dit is de God der Portugezen en alleen een heer van de ganse wereld. Dan spraken ze; Het is waar, we kennen hem niet, zo gaven ze een simpel antwoord tot al zulke dingen, gelijk onverstandige en ongeleerde mensen en het meestendeel is onnuttig volk. Maar er is er wel onder hen die bescheiden en listig zijn en dat grote rovers zijn. Maar wij Christenen hebben ook gezien de kwaadste en venijnigste slangen die bezworen en opgeheven werden zonder alle schade en nochtans als een mens daarvan gebeten werd moet hij sterven zonder enige remedie, daar zijn ook bij hen de beste springers die ik geloof die in de wereld zijn mogen.


Dat .xv. Capittel seydt van Capo de bona sperantia.

'DAt eylant Capo de bona sperantia, dat is so vele in duytsche, als die plaetse van goeder hopingen, dat wi voorby voeren op .ij.C. mijlen, want ons ontmoete eenen contrarien wint, dat is daer om want op die slincke hant, is dat eylandt van sinte Laureys, ende veel meer eylanden, wt welcken bi ons quam een seer groote fortuyne, die duerde by ses daghen lanck, ende metter hulpen gods quamen wi af van die stormen. Ende als wi bi die tweehondert mijlen gheuaren hadden, so hadden wy noch ongherusticheyt der zee, naden seluen daghen wast wat stille, soo vergaderden die schepen met alle den volcke wederom op die zee, des weges na Portegale, ende tusschen dye selue vaert, en is niet vreemts meer te sien, ende die scepen oft dat schip daer op dat ick was, van eenen edelen wt Florenten genoemt Bartholomeo van Hafft tot Lisbonen, dat schip hietmen, dat scip sancte Uincente, dat was gheladen met .vij. duysent Cantaren specerien van alderley sorten, Ende midden op den wech voeren wi neuen een eylant sinte Helena, daer saghen wi twee visschen, elc was so groot als een huys, die hieuen hen bouen dat water meer dan te drie steden, ende dat vorste deel was aen te sien, bysonder den eenen, dye tot ons naecte, ende beweget dat water met den swemmen so seere, dat wy alle beureest waren, ende hadden ons gheschut op haer gheladen, ende binnen een vierendeel van eender vren soo verlieten si ons, daer na quamen wi in een ander eylant ghenoemt de Ascensione, in duytsche die Opvaert, byden seluen saghen wy sommighe voghelen inder grootten ghelijck eynden, die vlogen tot ons int schip te rusten, hoe wel veel menschen ende beesten daer stonden, so en vreesden si daer af niet, ende lieten haer opheffen met den handen, ghelijc si gheuanghen werden, dat docht ons een vreemt dinck te sijne, ende saghen den menschen int aenghesichte, dat vreemt was om sien, in dit eylant en is niet anders dan vee, voghelen ende water. Als wi van desen eylande gheuaren quamen, soo sagen wi weder om onse sterre Tramontana, daer na quamen wi nae sommighe dagen in een schoon lant, genoemt dat eylant, dat heb ic ende meer ander Jnsulen oft eylanden Hicco Cario genoemt die bloemen sinte Jorgien Gratiosa ende feyal, daer na quamen wy in dat eylant Tertiera, die al den coninck van Poortegael toebehooren, daer bleuen wi twee daghen, dese eylanden sijn alle wel vruchtbaer, ende wel bewoont, daer na scheyden wi van daer, ende voeren tegen Poortegale, dat wi daer quamen in .vij. daghen. Doen ick dat lant sach, dat is wel te gheloouen, dat mijn herte verblijt was, want mi docht dat ick sach mijns vaders landt, hoe wel ick noch seer verre van daer was, ende ick seyde, God si lof ende danc van sijnder ghenaden. Jck ghinck terstont wt ende opt landt, ende ghinc terstont in die edele stadt van Liscebonen, welcke wel getelt mach worden int getal der beste steden een die ick ghesien hebbe op dese reyse, maer als ick den coninc niet tot Liscebonen en vant, so maecte ick mi van daer om sinen maiesteyt te soeckene, dien vandt ick in een andere stadt ghenoemt Almado teghen Liscebonen ouer gheleghen. So haeste als ick daer quam, so werdt ick byden Coninck ghebracht, ick custe sijnder maiesteyts handen, ende hi dede my vele eeren ende groote vrientscap, ende hielt mi daer menighen dach bi hem in sijn hof, om te weten ende te bekennen den loop ende maniere van Jndia. Jck thoonde hem oock den brief van sinen stadhouder in Jndia van mijnder ridderschap die hi mi ghegeuen hadde, ende badt sijnder maiesteyt dat hi den seulen woude conformeren met sijn eyghen hantteeken ende seghel. Als hi dien gelesen hadde, so was sine maiesteyt goetwillich, ende liet mi daer toe maken een sekerheyt, ende eenen gheleydts brief door alle sijn Coninckrijck, ende ghaf my eenen ghenadighen oorlof. Nae sommighe daghen die ick tot Liscebonen bleef, soo ghinck ick wederom ter zee, ende voer met ghelucke ende goeden wint voorby veel poorten ende hauenen, landen en steden, die ick om der cortheyt wille niet bescrijuen en wille dier namen ende steden wel bekent sijn, Ende quamen also in die stadt Roma, die dat hooft is van alder Christenheit.

O almachtige eeuwige God, een scepper al deser wonderlicheden ende wercken v sy lof ende eere inder eeuwicheyt.

Dat 15de kapittel zegt van Kaap de Goede Hoop.

Dat eiland Capo de bona sperantia, dat is zoveel in Diets als de plaats van goede hoop, dat we voorbijvoeren op 200 mijlen, want ons ontmoette een tegenwind, dat is daarom want op de linkerkant is dat eiland van Madagascar en veel meer eilanden, waaruit bij ons kwam een zeer groot ongeval, die duurde bij zes dagen lang en met de hulp van God kwamen we af van die stormen. En toen we bij de tweehonderd mijlen gevaren hadden zo hadden we nog een onrustige zee en na diezelfde dagen was het wat stil, zo verzamelden de schepen met al het volk wederom op de zee de weg naar Portugal en tussen dezelfde vaart is er niets vreemds meer te zien en de schapen of het schip waarop ik was van een edele uit Florence genoemd Bartholomeo van Hafft te Lissabon, dat schip noemt men het schip Sancte Vincente, dat was geladen met 7 duizend Cantaren specerij van allerlei soorten. En midden op de weg voeren we neven een eiland Sint Helena, daar zagen we twee vissen, elk was zo groot als een huis, die hieven hen boven dat water meer dan te drie plaatsen en dat voorste deel was aan te zien, vooral de ene, die tot ons naakte en bewoog dat water met het zwemmen zo zeer dat we alle bevreesd waren en hadden ons geschut op haar geladen en binnen een vierendeel van een uur zo verlieten ze ons, daarna kwamen we in een ander eiland genoemd de Ascension island, in Diets de Opvaart, bij dezelfde zagen we sommige vogels in de grootte gelijk eenden, die vlogen tot ons om in het schip te rusten, hoewel veel mensen en beesten daar stonden, zo vreesden ze daarvan niet en lieten zich opheffen met de handen, gelijk ze gevangen werden, dat dacht ons een vreemd ding te zijn en keken de mensen in het aangezicht dat vreemd was om te zien, in dit eiland is niets anders dan vee, vogels en water. Toen we van dit eiland gevaren kwamen zo zagen we wederom onze Poolster, daarna kwamen we na sommige dagen in een mooi land, genoemd dat eiland, dat heb ik en meer andere Insula of eilanden Hicco Cario genoemd, (Azoren)de bloemen Sint Jorgien Gratiosa en feyal, daarna kwamen we in dat eiland Tertiera (Canarische eilanden?), die alle de koning van Portugal toebehoren, daar bleven we twee dagen, deze eilanden zijn alle goed vruchtbaar en goed bewoond, daarna scheiden we vandaar en voeren naar Portugal zodat we daar kwam in 7 dagen. Toen ik dat land zag, dat is wel te geloven, dat mijn hart verblijd was want ik dacht dat ik mijn vaderland zag, hoewel ik nog zeer ver vandaar was, en ik zei; God is lof en dank van zijn genade. Ik ging er terstond uit en op het land en ging terstond in de edele stad Lissabon die wel geteld mag worden in het getal van een van de beste steden die ik gezien heb op deze reis, maar toen ik de koning niet te Lissabon vond zo maakte ik me vandaar om zijne majesteit te zoeken en die vond ik in een andere stad genoemd Almado tegenover Lissabon gelegen. Zo gauw als ik daar kwam zo werd ik bij de koning gebracht, ik kuste zijne majesteit de hand en hij deed me veel eer en grote vriendschap en hield me daar menige dag bij hem in zijn hof om te weten en te bekennen de loop en manier van India. Ik toonde hem ook de brief van zijn stadhouder in India van mijn ridderschap die hij mij gegeven had en bad zijne majesteit dat hij die wilde bevestigen met zijn eigen handtekening en zegel. Toen hij die gelezen had zo was zijne majesteit goedwillig en liet me daartoe maken een zekerheid en een geleidebrief door al zijn koninkrijk en gaf me genadig verlof. Na sommige dagen die ik te Lissabon bleef zo ging ik wederom ter zee en voer met geluk en goede wind voorbij veel poorten en havens, landen en steden die ik vanwege de kortheid niet beschrijven wil en omdat de namen en steden wel bekend zijn en kwam alzo in de stad Rome die dat hoofd is van alle Christenheid.

O almachtige eeuwige God, een schepper van al deze wonderlijkheden en werken u bent lof en eer in de eeuwigheid.

AMEN.

TOt profijt van dien daer geerne hooren ende lesen van selsame dinghen landen ende Prouincien, ooc van haren ghebruycken ende manieren die si daer in ghebruycken, Soo is dit boeck vanden wel besochten Riddere Loduuico Vartomanus van Bolonia sijnder Ridderlijcker daden ende ondersoeckinghen, wt Jtaliaensche sprake in duytsch ghetranslateert ende voleynt.

AMEN.

Tot profijt van die er graag horen en lezen van zeldzame gingen en landen en provincies, ook van hun gebruiken en manieren die ze daarin gebruiken, zo is dit boek van de goed bezochte ridder Loduvico Vartomanus van Bolonia zijn ridderlijke daden en onderzoekingen uit de Italiaanse taal in Diets getranslateerd en voleindigd.

zie verder: Volkoomen.nl