Reis van Aris van der Mieden naar Afrika

Over Reis van Aris van der Mieden naar Afrika

De reis van Aris van der Mieden naar Afrika in 1779-1783. Na enkele maanden te hebben gewerk, wordt Aris naar het bij het huidige Accra gelegen fort Crevecoeur gestuurd om daar ‘koopmanschap ‘te doen. Dit kwam in de praktijk hoogstwaarschijnlijk neer op handel in slaven, vrijwel de enige handelswaar aldaar, etc.

Uit; Uit; https://drive.google.com/file/d/1l0-3YcCjhjjQAA_8J1h-DZxhwsC_Ctf7/view

Door; Nico Koomen.

RAA, Collectie Aanwinsten, inventarisnummer 315.Transcriptie: transcriptiewerkgroep Regionaal Archief Alkmaar, 2012; herzien 2019.

Aris van der Mieden (1726-1793) stamde uit een Alkmaarse regentenfamilie. Zijn vader Adriaan van der Mieden bekleedde een belangrijke positie in de Republiek als president van het Hof van Holland en adviseur van de Oranje’ s. Voor zijn zoon Aris lag een glansrijke carrière in het verschiet. Maar Aris interesseerde zich ook voor andere zaken. Na zijn studie maakte hij in de jaren 1747 tot 1751 een jarenlange reis, die hem onder meer naar het Midden-Oosten, Italië en Duitsland voerde. Hij bezocht de ruïnes waarvan men zei dat die van het oude Troje waren en deed er zelfs archeologisch onderzoek. Na deze lange reis volgde een succesvolle carrière. In 1757 werd hij tot burgemeester van Alkmaar benoemd. Blijkbaar niet tevreden met een positie als regionaal bestuurder, verruilde hij het ambt nog in hetzelfde jaar voor de functie van secretaris van de Staten van Holland. Dat bleef hij tot ieders tevredenheid tot 1768. Toen gebeurde er iets vreemds: hij was opeens niet langer in staat zijn werk te doen. Een burn-out, of een andere psychische crisis? Dankzij zijn bemiddelde familie en de gunst van Oranje kreeg hij een goed pensioen en werd er voor hem een rustig verblijf gevonden in de buurt van Eindhoven. Waarom hij eind jaren zeventig van de 18de eeuw opnieuw naar het buitenland trok is niet duidelijk. Een eerste reis voerde hem naar het Caraïben gebied en naar Ierland. Hij noemt deze reis in het begin van het verslag van zijn Afrikaanse reis. Laatstgenoemde reis begon in 1779. Na een langdurig oponthoud in Portugal en Spanje, bereikte Aris in augustus 1780 de kust van Guinea. Uit zijn verslag kunnen we opmaken dat hij namens de W.I.C. een officiële aanstelling had gekregen. Hij meldt zich bij de ‘Praesident ‘Jacobus van der Puye in fort Elmina. Na enkele maanden aldaar te hebben gewerkt, wordt Aris naar het bij het huidige Accra gelegen fort Crevecoeur gestuurd om daar ‘koopmanschap ‘te doen. Dit kwam in de praktijk hoogstwaarschijnlijk neer op handel in slaven, vrijwel de enige handelswaar aldaar.

In 1782 werden de Nederlandse forten aangevallen door Engelse troepen in het kader van de Vierde Engels-Nederlandse oorlog (1780-1784). Crevecoeur was een van de veroverde forten. Er werd stevig gevochten. Na de val van het fort werd Aris samen met andere blanken gevangen genomen door de lokale bevolking, in het verslag ‘Mooren, genoemd. Na een moeilijke tijd in gevangenschap wist Aris te ontsnappen en bereikte hij een Deens fort. Met een slavenschip reisde hij vervolgens via Zuid-Amerika terug naar Nederland, waar hij in januari 1783 weer arriveerde. Van nieuwe reizen is niets bekend. Aris van der Mieden stierf in 1793 in zijn Brabantse rustoord’ Budel. Hij liet een enorme boekenverzameling na die na zijn dood werd geveild. De veilingcatalogus telt 8948 boektitels!

Het reisverslag

N.B. Er zijn twee niet geheel identieke versies van het verslag bewaard gebleven, allebei in een 18deeeuws handschrift. Onderstaande tekst is gebaseerd op een net geschreven versie, die bewaard wordt in de Collectie Aanwinsten van het Regionaal Archief. In 2019 dook een tweede versie van het reisverslag op. Het bevindt zich in het familiearchief Van der Mieden (voorlopig inventarisnummer 7). Dit verslag is minder netjes geschreven en uitgebreider dan het eerste. De in 2012 vervaardigde transcriptie van het eerste handschrift is aangevuld in cursief met enkele passages uit het tweede verslag. Enkele ervan waren blijkbaar controversieel, want de tekst was in het origineel doorgehaald, maar gelukkig nog wel leesbaar. De doorhalingen zijn in de transcriptie gehandhaafd.

Omstandig verhaal van de voornaamste gevallen mijns levens zedert den 29ste juny 1779, in myne reizen door Portugal, Spanjen, Estramadura, de grein- en goudkust van Africa en de slavenkust van Guinea, tot aan de groote riviere van Rio Volta. Meede een kort relaas van de 22 daagsche beleegering en veldslagen tegen de Hollandsche vesting van Crevecoeur, door de Britse zeemagt, landmagt, en de fortresse James, mijne gevangeneming in dezelve door de koning der Mooren, en wegneeming na de groote woestijne van Melinde door de koningrijken van Aquapim en Aquamboe, mijne 14 daagsche gevangenis aldaar en droevige toestand, mijn wonderbare vlugt daar uit, allergevaarlijkste omstandigheid in ‘t doorswerven der Aquamboer bosschen en eindelijk mijn gelukkige aankomst

aan ‘t strand van de zee die na Ethiopin ligd. En vervolgens in ‘t koninglijke Deensche hoofdfort Christiaansburg. Verders mijne reize na Zuyd America, de eilanden van Martinique en Dominique, mijn armoedige staat aldaar, voorts mijne reize na Europa swaare overtogt, en ten laatsten gelukkige aankomst in de keiserlijke stad van Oostende, en wijders in Tessel.

Omstandig verhaal van de voornaamste gevallen van mijn leven sedert de 29ste juni 1779 in mijn reizen door Portugal, Spanje, Estremadura, de grein- en goudkust van Afrika en de slavenkust van Guinea tot aan de grote rivier van Rio Volta. Mede een kort relaas van de 22daagse belegering en veldslagen tegen de Hollandse vesting van Crevecoeur door de Britse zeemacht, landmacht en het fort James, mijn gevangen neming daarin door de koning der Moren en wegneming naar de grote woestijn van Melinde door de koninkrijken van Akwapim en Akwamu, mijn 14 daagse gevangenis aldaar en droevige toestand, mijn wonderbare vlucht daar uit, aller gevaarlijkste omstandigheid in ‘t doorzwerven de bossen van Akwamu en eindelijk mijn gelukkige aankomst aan ‘t strand van de zee die naar Ghana ligt. En vervolgens in ‘t koninklijke Deense hoofdfort Christiaansburg. Verder mijn reis naar Zuid-Amerika, de eilanden van Martinique en Dominique, mijn armoedige staat aldaar, voorts mijn reis naar Europa zware overtocht en tenslotte gelukkige aankomst in de keizerlijke stad van Oostende en verder te Texel.

Mijne reize na de eilanden van Desirade, St. Louis de Marigalante, St. Eustatius en Ierland volbragt

hebbende, begaf ik mij aan boord van ‘s lands oorlog fregat De Beverwijk, om over te vaaren na de brandheete gewesten van ‘t versengd Guinea, op den 29 junij 1779.

Den 31 dezember zeilden wij na zee, en wierden genoodzaakt door ‘t breken van onze grooten mast, ‘t na de Portugeesche kust te wenden, komende wij den 1ste februarij 1780, op de rivier de Taag, voor den stad Lissabon ten anker, gedurende ons verblijf aldaar, trof ik een voornaam heer van mijn kennis bij wien ik bleef logeeren.

Ik had dus gelegenheid die vermaarde hoofdstad gebouwd op 7 heuvelen naauwkeurig te besigtigen, dog in die tusschentijd gebeurde mij een wonderlijk geval.

Op een avond laat de straten van Lissabon doorrijdende ontmoete ik een troep volk die twee van onze roeyers gevleugeld met zig voerden, zo dra zij mij gewaar wierden kwamen zij op mij af. Ik dit ziende en mij verbeeldende ‘t gaauwdieven waren, stapte van mijn paard en trok van leer. Dog terstond wierd ik omsingeld door een meenigte gewapend volk, die mij na eenige tegenweer den sabel uit de hand wrongen en na lustig met haare ponjaarden te hebben geteisterd in een oud vervallen huis bragte. Daar ik nogtans niet lang bleeff: ons ander volk dit tumult gehoord hebbende, kwamen terstond met twee van onse officieren, secretaris en nog eenige andere tot mijn ontset, sneeden eerst hare gebondene makkers los en voerden mij vervolgens uit de duystere spelonk.

Dog ‘t fraayste kwam nog aan: ons ander volk dit tumult gehoord hebbende, kwam terstond met twee van onze officieren, secretaris en enig ander volk tot mijn ontset, gelijk reeds gemeld heb, dog zoodra waren wij op straat of wij wierden omsingeld door de wagt, die ons met gevelde geweeren gelasten ons gevangen te geeven, ‘t geen wij door overmagt genoodzaakt waaren te doen. Den commandeerende officier gebood ons in de gevangenis te brengen, ‘t welk wij ziende, hem verzogten door eenige silvere schijven zulks na te laten, ‘t geen hij eindelijk na eenige tegenstand accordeerde. Dus geraakten wij vrij, dog met verlies van mijn sabel.

Toen ik mijn reis naar de eilanden van Desirade, St. Louis, Marie-Galante, St. Eustatius en Ierland volbracht had begaf ik mij aan boord van ‘s landsoorlog fregat De Beverwijk om over te varen naar de brand hete gewesten van ‘t verzengde Guinea op de 29ste juni 1779.

De 31ste december zeilden wij naar zee en werden genoodzaakt door ‘t breken van onze groten mast naar de Portugese kust te wenden en kwamen we de 1ste februari 1780 aan op de rivier de Taag voor de stad Lissabon ten anker. Gedurende ons verblijf aldaar trof ik een voornaam heer van mijn kennis aan bij wie ik bleef logeren.

Ik had dus gelegenheid die vermaarde hoofdstad die gebouwd is op 7 heuvels nauwkeurig te bezichtigen, dog in die tussentijd gebeurde mij een wonderlijk geval.

Op een toen ik laat de straten van Lissabon doorreed ontmoette ik een troep volk die twee van onze roeiers gevleugeld met zich voerden en zodra zij mij gewaar werden kwamen zij op mij af. Ik zag dit en verbeelde me dat het gauwdieven waren, stapte van mijn paard en trok van leer. Dog terstond werd ik omsingeld door een menigte gewapend volk die mij na enig tegenweer de sabel uit de hand wrongen en na me lustig met hun ponjaarden te hebben geteisterd brachten ze me in een oud vervallen huis. Daar ik nochtans niet lang bleef: ons andere volk had dit tumult gehoord en kwamen terstond met twee van onze officieren, secretaris en nog enige andere tot mijn ontzet en sneden eerst hun gebondene makkers los en voerden mij vervolgens uit de duistere spelonk.

Dog ‘t fraaiste kwam nog aan: ons ander volk die dit tumult hoorde kwam terstond met twee van onze officieren, secretaris en enig ander volk tot mijn ontzet, gelijk ik reeds gemeld heb, dog zodra waren wij op straat of wij werden omsingeld door de wacht die ons met gevelde geweren gelasten ons gevangen te geven, ‘t geen wij door overmacht genoodzaakt waren te doen. De commanderende officier gebood ons in de gevangenis te brengen wat wij zagen en verzochten hem door enige zilveren schijven zulks na te laten, hetgeen hij eindelijk na enige tegenstand toestond. Dus geraakten wij vrij, dog met verlies van mijn sabel.

Eenige tijd daarna moest den heer bij wien ik gelogeerd was een reis na Spanje doen, waartoe hij mij verzogt meede te gaan, ‘t geen ik aannam. Het was op den 25ste april dat wij onse paarden sadelden, ten getale van ses persoonen, wel gewapend, verlatende om twee uuren ‘s nagts de stad Lissabon. Met ‘t aanbreken van den dag hadden wij reeds een verre weg afgelegd. Wij bevonden ons toen aan de voet van een hoog gebergte, ‘t geen wij in ses uuren tijd niet zonder gevaar overreeden.

Komende vervolgens in een klein dorp aan den ingang van een groote en digte wildernis, daar wij ‘s nagts laat uitgeraakten en wederom tusschen de hooge Bergen kwamen, aan welks einde een stad lag Santarem genoemd, daar wij vernagten wilden. Dog onse wegwijsers bragten ons van den weg, dus wij in plaats van in voornoemde stad te komen ons weder bevonden aan gemelde bosch. ‘t Was pikdonker en er viel een swaare reegen. Ook waren wij en onse paarden seer vermoeid, dus wij niet wisten wat te doen; eindelijk steegen wij af en wandelde soetjens voort, leidende de paarden bij de toomen. De aankomst van de Spaansche post, die ons in de stad bragt hielp ons uit dese verlegenheid.

‘s Anderendaags ‘s morgens kregen wij frissche paarden, dus wij voortreden tot Pernes een dorp negen uuren van Santarem, daar wij ons verfrischten en frissche paarden kregen. ‘s Nagts 12 uuren bevonden wij ons in een dorp op de frontieren van Estramadura, daar wij bleven tot 5 uuren. Nadat wij nu de bosschen van Troas en Toledo gelukkig waren doorgereeden, arriveerde wij te St. Tomale, een Spaansche stad. Onse paarden voeder gegeven hebbende, gingen wij ‘t klooster bezien dat in de stad was, ‘t welk seer schoon was.

Den prior onthaalde ons op de maaltijd, die seer aardig was toebereid, zijnde alle spijsen met suiker bestrooid en de wijn met jenever gemengd, ‘t welk niet zeer lekker smaakte. Wij bleeven nog 2 dagen in de stad, waar na wij weeder opsteegen en 10 uuren doorreeden tot een klein dorp daar wij sliepen en ik zeer groot gevaar liep van een frische pak slag te krijgen, also onverdagt vleesch spijsde op vrijdag. Dog de wijsheid van onse knegt weerde die onweersbui van mij af, zeggende dat ik ziek

was. Den volgende morgen vervorderden wij onsen weg door velden en bosschen houdende ‘t middagmaal onder ‘t geboomte tot de stad Santarem, daar wij sliepen.

‘s Anderendaags kregen wij kregen wij frissche paarden.

Dus wij weder opsaten, en voortreeden tot Cartache, daar wij ons verfristen, komende vervolgens, na zonder verhindering of ongemak de groote bosschen van Castillane en Sambouche te hebben doorgereeden, in ‘t dorp Sambouche daar wij sliepen. Den volgende dag vervolgden wij onse weg over de moerassige velden van Villa de Conde, daar ik ondersteboven met mijn paard in een moeras viel. In de scheemering kwamen wij te Castagnero, rijdende voort tot Akatanje, een slegt dorp daar wij afstegen. In slegter herberg ben ik nooit geweest, brood was er niet, en water moest een uur ver gehaald worden. Wij gingen dus met een leedige maag leggen op een bosch stroo, agter 25 muilesels, die zoo een verschrikkelijk geraas maakten dat wij om geen slaap dachten, en geheel ‘t tegendeel ondervonden van ‘t geen de geleerde filosophen seggen, dat men geruster slaapt met een leedige maag, als wanneer men iets gegeten heeft.

‘s Morgens reeden wij door ‘t gebergte van Leon, en voeren ‘s avonds de Taag over, komende ‘s anderendaags te Lissabon aan, daar onse reize eindigde.

Enige tijd daarna moest de heer bij wie ik gelogeerd was een reis naar Spanje doen waartoe hij mij verzocht mee te gaan, ‘t geen ik aannam. Het was op de 25ste april dat wij onze paarden zadelden ten getale van zes personen en goed gewapend en verlieten om twee uur ‘s nachts de stad Lissabon. Met ‘t aanbreken van de dag hadden wij reeds een verre weg afgelegd. Wij bevonden ons toen aan de voet van een hoog gebergte wat wij in zes uur tijd niet zonder gevaar overreden.

We kwamen vervolgens in een klein dorp aan de ingang van een grote en dichte wildernis daar wij ‘s nachts laat uit geraaktenen wederom tussen de hoge bergen kwamen aan wiens einde een stad lag, Santarem genoemd, daar wij overnachten wilden. Dog onze wegwijzers brachten ons van de weg, dus in plaats van in voornoemde stad te komen bevonden we ons weer in het gemelde bos. ‘t Was pikdonker en er viel een zware regen. Ook waren wij en onze paarden zeer vermoeid, dus wisten wij niet wat te doen; eindelijk stegen wij af en wandelde zachtjes voort en leiden de paarden bij de tomen. De aankomst van de Spaanse post die ons in de stad bracht hielp ons uit deze verlegenheid.

‘s Anderendaags ‘s morgens kregen wij frisse paarden, dus reden we voort tot Pernes, een dorp negen uur van Santarem, daar wij ons verfristen en frisse paarden kregen. ‘s Nachts om 12 uur bevonden wij ons in een dorp op de grenzen van Extremadura waar we tot 5 uur bleven. Nadat wij nu de bossen van Troas en Toledo gelukkig waren doorgereden arriveerden wij te St. Tomale, (?) een Spaanse stad. Onze paarden gaven we weer voeder en gingen wij ‘t klooster bezien dat in de stad was die zeer mooi was.

De prior onthaalde ons op de maaltijd die zeer aardig was toebereid en alle spijzen waren met suiker bestrooid en de wijn met jenever gemengd wat niet zeer lekker smaakte. Wij bleven nog 2 dagen in de stad waarna wij weer opstegen en 10 uren doorreden tot een klein dorp daar wij sliepen en ik zeer groot gevaar liep van een fris pak slag te krijgen omdat ik onbedacht vlees at op vrijdag. Dog de wijsheid van onze knecht weerde die onweersbui van mij af en zei dat ik ziek was. De volgende morgen bevorderden wij onze weg door velden en bossen en hielden het middagmaal onder ‘t geboomte bij de stad Santarem daar wij sliepen.

De volgende dag kregen wij kregen wij frisse paarden. Dus zaten we weer op en reden voort naar Cartache waar wij ons verfristen en kwamen vervolgens zonder verhindering of ongemak naar de grote bossen van Castilla en Sambouche (?) te hebben doorgereden, in ‘t dorp Sambouche daar wij sliepen. De volgende dag vervolgden wij onze weg over de moerassige velden van Villa de Conde waar ik ondersteboven met mijn paard in een moeras viel. In de schemering kwamen wij te Castagnero en reden voort tot Akatanje, een slecht dorp daar wij afstegen. In slechter herberg ben ik nooit geweest, brood was er niet en water moest een uur ver gehaald worden. Wij gingen dus met een lege maag liggen op een bos stro achter 25 muilezels die zoՠn verschrikkelijk geraas maakten zodat wij om geen slaap dachten en geheel ‘t tegendeel ondervonden van ‘t geen de geleerde filosofen zeggen dat men geruster slaapt met een lege maag als wanneer men iets gegeten heeft.

‘s Morgens reden wij door ‘t gebergte van Leon en voeren ‘s avonds de Taag over en kwamen de volgende dag te Lissabon aan waar onze reis eindigde.

Terselver tijd lag ‘t oorlogsfregat gereed om zijn steeven te wenden na de middellinie en de gewesten van Ethiopin, weshalven ik mij aan boord begaf.

Den 21ste meij zeilden wij na zee, en kwamen vier weeken daarna, na met een voorspoedige wind de eilanden van Canarien, Palma, Pharo en Piek de Tenerif, meede de eilanden van Caap Verde, St. Anna, de Geluksalige Eilanden, Sierra Liona, Moorenland, en de vermaarde riviere van Senegal te hebben voorbij gezeild, op de Barbaarsche Kust voor Caap Monte in Ethiopische Zee.

Den 22ste junij kwamen wij ten anker voor Caap Miserade, hier bleven wij agt dagen leggen, verliesende een sloep met 7 man in de branding die voor de rivier St. Ponte loopt.

Den 3 julij gingen wij weder onder zeil en kwamen den 6de voor Rio Junk, daar wij tot den 9de bleeven, waar na wij voortzeilden voorbij ‘t gebergte van Rio Sestre, de Caap van Formosa, en de groote vloed van Sestus tot boven Caap Palmas, daar wij te land kwamen bij de menschenvreeters, van hier gingen wij onder zeil na de groote riviere van Basan, en vandaar na ‘t Assineesche Land, daar wij een Brasiliesvaarder namen, komende uit Rio de Jenero in Brasil en willende na St. Thomas onder de Linie, geladen met tabak, suiker en huiden. Vervolgens zeilden wij voorbij Caap Apolonia en ‘t fort Elisa Carthago op den berg Ancober tot het Hollandsche kasteel St. Anthonie tot Axim, ‘t welk ons salueerde met 21 schooten, wij bleeven daar agt dagen, waarna wij voortzeilden, komende den 14 augustus voor ‘t hoofdkasteel St. George dՅlmina ten anker.

Twee dagen daar geweest zijnde, trad ik in mijn nieuwe functie en leide mijn eed af in handen van ‘t opperhoofd der kusten Jacobus van der Peuye, die toentertijd door afsterven van den generaal,

Praesident was over de Noord- en Zuidkusten van Africa, ‘t vasteland en de eilanden derselver;

(om nu in ‘t voorbijgaan iets te melden van dien grooten tytel waarmede de opperheden van Guinea zig beschrijven, deselve zou seker seer groot zijn, zoo de daad met den naam overeenkwam, ‘t welk veel verschild; dewijl haar gezag zich bepaald van Elisa Carthago af tot aan Ada toe, n dag liggende van die groote en wijdvermaarde rivier van Rio Volta, daar zij nogtans haar gebied vaststellen van de watering van Sierra Leona tot Nasareth toe op de kust van Aegoka, hebbende zij zelf nog geen volkomen gesag tusschen eerstgenoemde plaatsen, alsoo onderweg veele Engelsche en Deensche

kasteelen liggen, en ook zijn ‘t de Mooren die die landen regeeren en niet de blanken).

Om nu weder te keeren tot mij zelve: Mijn eerste arbeid was ‘t goed uit onse prijs te lossen, waarvoor twee rollen Bahiatabak tot present kreeg.

Terzelfder tijd lag ‘t oorlogsfregat gereed om zijn steven te wenden naar de middellinie en de gewesten van Ethiopië, waarom ik mij aan boord begaf.

De 21ste mei zeilden wij naar zee en kwamen vier weken daarna na met een voorspoedige wind bij de Canarische eilanden van la Palma, Faro en Piek de Tenerife en mede de eilanden van Kaapverdi, St. Anna, de Gelukzalige Eilanden, (Macaronesi) Sierra Leone, Morenland en nadat we de vermaarde rivier van Senegal te hebben voorbij gezeild op de Barbaarse Kust voor Kaap Monte in de Atlantische oceaan.

De 22ste juni kwamen wij ten anker voor Caap Miserade, hier bleven wij acht dagen liggen en verloren een sloep met 7 man in de branding die voor de rivier St. Ponte loopt.

De 3de juli gingen wij weer onder zeil en kwamen de 6de voor Rio Junk waar we tot de 9de bleven waarna wij voortzeilden voorbij ‘t gebergte van Rio Sestre, de Kaap van Formosa en de grote vloed van Sestus tot boven Kaap Palmas waar wij te land kwamen bij de mensenvreters. Van hier gingen wij onder zeil naar de grote rivier van Basan (Cavalla?) en vandaar na ‘t Assinese land daar wij een Brazili vaarder namen die kwam uit Rio de Janeiro in Brazili en wilde naar St. Thomas onder de linie en geladen met tabak, suiker en huiden. Vervolgens zeilden wij voorbij Caap Apolonia en ‘t fort Elise Carthago op de berg Ankobra tot het Hollandse kasteel St. Anthonie te Axim wat ons salueerde met 21 schoten. We bleven daar acht dagen waarna wij voortzeilden en kwamen de 14de augustus voor ‘t hoofdkasteel Sint George dՠElmina ten anker.

Toen we daar twee dagen geweest waren trad ik in mijn nieuwe functie en legde mijn eed af in handen van ‘t opperhoofd der kusten, Jacobus van der Peuye, die toentertijd door het afsterven van de generaal president was over de Noord- en Zuidkusten van Afrika, ‘t vasteland en de eilanden ervan.

(om nu in ‘t voorbijgaan iets te melden van die grote titel waarmee de opperheden van Guinea zich beschrijven die zouden zeker zeer groot zijn zo de daad met de naam overeenkwam wat veel verschilde omdat hun gezag zich bepaalde van Elisa Carthago af tot aan Ada toe dat n dag ver lag van die grote en wijdvermaarde rivier van Rio Volta, daar zij nochtans hun gebied vaststellen van de afwatering van Sierra Leone tot Nazareth toe op de kust van Angola en hebben zij zelf nog geen volkomen gezag tussen de eerstgenoemde plaatsen alzo onderweg vele Engelse en Deense kastelen liggen en ook zijn ‘t de Moren die deze landen regeren en niet de blanken).

Om nu terug te keren tot mij zelf: Mijn eerste arbeid was ‘t goed uit ons schip te lossen waarvoor ik twee rollen Bahiatabak tot present kreeg.

Vier maanden nu in ‘t hoofdkasteel geweest zijnde, wierd ik gecommandeerd te vertrekken na de fortresse van Crevecoeur, ‘t laatste op de zuidkust van Africa. Ik werd dan met een klein canootje na ‘t land van Mouree gevoerd, komende vandaar gelukkig in agt dagen in de fortresse van Crevecoeur. Dit fort ligd aan de stranden van de groote Ethiopische Zee, tusschen ‘t koninglyk Deensch hoofdfort

Christiaansburg, en ‘t Engelsche fort James.

‘t Is ‘t schoonste dat op de kust was gemonteerd, met 36 swaare stukken, dog slegt bemand, hebbende niet meer dan 4 blanken en 25 mulattensoldaten. Den gouverneur was den praesident Van der Peuije, die door ‘t oppergezag een ander had aangesteld om het commando (zoo lang waar te nemen, zijnde deesen zoo veel als commandeur der soldaten of een der laagste officieren, een man gehaat bij alle menschen wegens zijn wonderlijk gedrag, ‘t geen ik meer als eens ondervond, hatende hij mij als de pest, spruitende daaruit voort, ik hem eenige voordeelen uit de mond nam, moetende hij deselve aan mij overlaten, vermits ik gesonden was om aldaar den koophandel waar te nemen ‘t geen hij te voren had gedaan, kunnende wij ook nooit sympatiseeren.)

Om nu iets te zeggen wegens die landstreeken, inwoonders en hoedanigheid derzelve, dit land is geheel verschillende van de bovenlanden, bestaande zelve in grote woestijnen en wildernissen, daar de amdere niet als hooge bergen en diepe vallijen zijn.

‘t Is hier zoo brandend heet, dat men niet in staat is ‘s middags een minuut op een plaats te blijven staan, zonder de schoenen van de voeten te branden.

Zijnde ‘t integendeel zoo uitnemend koud des nagts, dat men zig niet genoeg verwarmen kan en zomtijds genoodsaakt is bij ‘t vuur te gaan zitten. Wild gedierte is er overvloedig, als olifanten, tijgers, leeuwen, wolven, boshonden, wilde buffels, en harten. Als men ‘s morgens uitgaat in de bosschen loopen de wolven en boschhonden somtijds zoo digt voor de voeten weg, dat men ze met een steen kan bereiken. Wat nu betreft de inwoonders, deselve zijn een wreed, oorlogsugtig volk, niet te betrouden, en die men vooral geen leed moet doen, zoo men zijn leeven wil behouden. Zij zijn zeer wijnig onderdanig aan de blanken, alsoo zij zeggen ‘t land aan haar toebehoord, en zij dus meester zijn en niet de blanken, waarvan ik in ‘t vervolg een staaltje verhalen zal.

‘t Geld bestaat in hoorntjes, makende 2000 een rijksdaalder uit. Goud vind men zoo men ‘t zelve wil hebben, moet men ‘t van de Goudkust of uit ‘t koningrijk van Assentijn halen, daar ‘t genoeg is, dog swaar te verdienen waar te nemen. (zijnde geloof ik, in de vier hoeken des werelds geen rampsaliger land als de gewesten van Guinea, en daar men zuurder zijn brood verdiend.

‘t Is dus geheel ‘t tegendeel van ‘t geen de meeste menschen denken, dat men maar kisten en en kasten moet medenemen om ‘t goud in te samelen, en dan zelve bijna in goud veranderd, na Europa wederkeeren. Wegens ziekte is er geen land dat meer menschen wegneemd als Guinea. Van de honderd menschen blijven er twintig over, in een maand tijd, ‘t welk oorzaak was ons fort zoo slecht beset was. Zoolang ik onder die versengde lugtstreek geweest ben, heb ik geen een regt gesond mensch gesien, en ben ik zelve nimmer regt frisch geweest.)

Agt dagen daar geweest zijnde, kreeg ik de landziekte, daar ik drie maanden aan lag, waarna ik gezond wierd. Ter selvertijd overleed onse gouverneur Van der Peuije, ter inventariseering van welks goed ik vertrekken moest na ‘t fort De Graaf van Buuren tot Ponnij. Ik nam dus mijn reise aan, en steeg op een Arabisch paard strandwaarts langs, bij de Labbedeesche rivier komende, swom ik met mijn paard daardoor, en reed tot de groote Temmaschevloed, in welke ik bijna verdronk, dezelve was extra hoog en onstuimig, dus ik bevreesd wierd, en afsteeg, dog de tijd mij verdrietende, stelde ik alle vrees ter zijde, en sat weeder op, jagende frisch de vloed in. In’t midden sloegen de golven mij swaar over ‘t hoofd, zoodat ik werk had vast te sitten, dog couragie verwind alles, ik kwam behouden aan land, geen pijpensteel van ‘t zeegat af.

Nat en koud zijnde reed ik sterk aan, door de valeye van Temma en kwam ‘s morgens in ‘t Fort op den Ponnysche berg, daar ik mijne saken verrigte; en mij vervolgens begaf na ‘t koninglijke fort Fredriksburg tot Ningo, aan de groote rivier van Rio Volta, daar ik agt dagen bleeff, waar na ik retourneerde na de plaats mijner destinatie.

Vier maanden was ik nu in ‘t hoofdkasteel geweest en werd gecommandeerd te vertrekken naar het fort van Crevecoeur, ‘t laatste op de zuidkust van Afrika. (Ghana in Accra) Ik werd dan met een klein kanootje naar ‘t land van Mouree gevoerd en kwam vandaar gelukkig in acht dagen in het fort van Crevecoeur. Dit fort ligt aan de stranden van de grote Atlantische oceaan tussen ‘t koninklijk Deens hoofdfort Christiaansburg, en ‘t Engelse fort James.

‘t Is ‘t mooiste dat op de kust was gemonteerd met 36 zware stukken, dog slecht bemand en had niet meer dan 4 blanken en 25 mulatten soldaten. De gouverneur was dn president Van der Peuije die door ‘t oppergezag een ander had aangesteld om het commando (zolang waar te nemen en was die zoveel als commandeur der soldaten of een der laagste officieren, een man gehaat bij alle mensen vanwege zijn wonderlijk gedrag hetgeen ik meer dan eens ondervond en hij haatte mij als de pest en dat sproot daaruit voort omdat ik hem enige voordelen uit de mond nam en hij moest die aan mij overlaten vermits ik gezonden was om aldaar de koophandel waar te nemen ‘t geen hij tevoren had gedaan en zo konden we ook nooit sympathiseren.)

Om nu iets te zeggen vanwege die landstreken, inwoners en hoedanigheid ervan. Dit land is geheel verschillend van de bovenlanden en bestaat in grote woestijnen en wildernissen waarin niets anders zijn dan hoge bergen en diepe valleien.

‘t Is hier zoo brandend heet zodat men niet in staat is ‘s middags een minuut op een plaats te blijven staan zonder de schoenen van de voeten te branden.

En integendeel is het zo uitnemend koud ‘s nachts zodat men zich niet genoeg verwarmen kan en moet soms genoodzaakt zijn bij ‘t vuur te gaan zitten. Wild gedierte is er overvloedig als olifanten, tijgers, leeuwen, wolven, boshonden, wilde buffels en herten. Als men ‘s morgens uitgaat in de bossen lopen de wolven en boshonden soms zo dicht voor de voeten weg zodat men ze met een steen kan bereiken. Wat nu betreft de inwoners, die zijn een wreed, oorlogszuchtig volk, niet te vertrouwen en die men vooral geen leed moet doen zo men zijn leven wil behouden. Zij zijn zeer weinig onderdanig aan de blanken alzo zij zeggen dat het land aan hen toebehoort en zij dus de meester zijn en niet de blanken, waarvan ik in ‘t vervolg een staaltje verhalen zal.

‘t Geld bestaat in hoorntjes, 2000 maakt een rijksdaalder uit. Goud vindt men, zo men ‘t zelf wil hebben, dat moet men van de Goudkust of uit ‘t koninkrijk van Assentijn halen daar ‘t genoeg is, dog zwaar te verdienen waar te nemen. (er zijn, geloof ik, in de vier hoeken der wereld geen rampzaliger landen dan de gewesten van Guinea en daar men zuurder zijn brood verdiend. ‘t Is dus geheel ‘t tegendeel van hetgeen de meeste mensen denken dat men maar kisten en kasten moet meenemen om ‘t goud in te verzamelen en dan zelf bijna in goud veranderd naar Europa terug te keren. Wegens ziekte is er geen land dat meer mensen wegneemt dan Guinea. Van de honderd mensen blijven er twintig over in een maand tijd, wat de oorzaak was ons fort zo slecht bezet was. Zolang ik onder die verzengende luchtstreek geweest ben heb ik geen een recht gezond mens gezien en ben ik zelf nimmer regt fris geweest.)

Toen ik acht dagen daar geweest was kreeg ik de landziekte daar ik drie maanden aan lag waarna ik gezond werd. Terzelfder tijd overleed onze gouverneur Van der Peuije en ter inventarisering van diens goed ik vertrekken moest naar ‘t fort De Graaf van Buuren tot Ponnij. Ik nam dus mijn reis aan en steeg op een Arabisch paard strandwaarts langs en toen ik bij de Labbedeesche rivier kwam zwom ik met mijn paard daardoor en reed tot de grote Temmasche vloed waarin ik bijna verdronk, die was extra hoog en onstuimig zodat ik dus bevreesd werd en afsteeg, dog verdroot me de tijd en stelde ik alle vrees ter zijde en zat weer op en vloog fris de vloed in. In ‘t midden sloegen de golven mij zwaar over ‘t hoofd zodat ik werk had om niet vast te zitten dog moed overwint alles en ik kwam behouden aan land, geen pijpensteel van ‘t zeegat af.

Nat en koud zijnde reed ik sterk aan door de vallei van Temma en kwam ‘s morgens in ‘t fort op den Ponnysche berg, daar ik mijn zaken verrichte en begaf me vervolgens naar na ‘t koninklijke fort Fredriksburg te Ningo, aan de grote rivier van Rio Volta daar ik acht dagen bleef waarna ik terug keerde naar de plaats van mijn bestemming.

In de maand april 1781 kreegen wij de eerste tijding van den oorlog door een Engelsch oorlogschip, ‘t welk ons meende bang te maken, verders passeerde dit jaar niets.

Het begin van ‘t jaar 1782 wierd geopent met de bloedige toneelen des oorlogs also de Engelschen met haare scheepen, kasteelen en swarten op onse plaatsen begonnen te vallen.

In de maand january kwam er een esquader Engelsche oorlogscheepen, die ses dagen op ‘t kasteel St. George, d’Elmina, en de fortresse Coenraadburg op den berg van St. Jago, bombardeerden, waarna zij voortzeilden na ‘t fort Nassauw, dat zig terstond overgaf, als meede de forten Amsterdam, Lijdsaamheid, en de Goede Hoop. Terwijl zulks geschiede stelde ik den adjudant voor om ‘t Engelsche fortres stormenderhandt zien te vermeesteren voor ‘t esquader aankwam, alsoo ‘t selve ons veel schade kon toebrengen.

Zoo wij dat niet deeden, dat ons fort als dan verlooren was, alsoo wij niet lang zoude kunnen vegten tegen de Britsche legerbenden, en dat alleen met 5 blanken, 25 mulatten, en 2500 mooren. Dog mijn voorstel vond geen ingang.

Eindelijk de oorlogscheepen kwamen, vercierd met vlaggen en wimpels aan zeilen, en den 28ste maart ten anker voor ‘t fort James.

Den 29ste bragten wij alles in ordre om een langdurige belegering door te staan.

Den 30ste wierdt ‘t fort opgeischt door den Britsche admiraal, die ons een officier sond met deze brieff:

Aan boord van zijn koninglijke majesteids schip De Leander den 30ste maart 1782.

Mijnheer,

Ik kom om te vragen de fortresse van Crevecoeur die UED. Commandeerd, en tegen de wapenen van zijn koninglijke majesteid defendeerd, en dewijl ik zeer wel geinformeerd ben, UED. niet in staat zijt, zig te stellen tegen de magt die ik daar tegen te opposeeren heb, zal een directe overgaaf ‘t beste zijn, kunnende UED. met haare officieren, hierdoor haare goederen en eigendommen behouden, zijnde ‘t geensints de intentie van zijn koninglijke majesteit iemand van zijne goederen te berooven. Edog zoo UED. Met haare officieren zig eenigsints te weer steld, zal alles door ‘t swaard worden ter neergesabelt, alsoo geen quartier gegeven word, en ook geen genade te verwagten is.

Was getekend, Scherleij.

Wij antwoorden hierop te zullen slaan voor onze vrijheid en leeven, zoo lang een druppel bloed in onze aderen sweefde, en dat bij aldien onse regterhand weird afgeschoten, wij de linker nog gebruiken zouden om de brandende lonten in het buskruid te leggen, eerder dan dat wij hem ‘t fort overgaven, en hij dus ook staat kon maaken, dat zoo lang een blanke in de fortresse van Crevecoeur was, de Prinse-vlag niet zou worden gestreken, nog de koninglijke standaart der Britten over desselfs muuren waaijen. Met welk bescheid den officier weeder na boord voer.

Den 31ste sette den admiraal bij de 350 man in ‘t fort tot versterking.

De 1ste april stelden wij ons geschut, en branden om 10 uure los met kogels en bomben, ‘t fort antwoorde ons op ‘t moment, met een groot geweld, tot ‘s middags 4 uuren, toen wij eindigden, de vijand had eenige dooden en gekwetsten, wij niet een.

Den 2de ging ‘t heeter toe als den eerste, om half 6 uuren ‘s morgens begonnen wij los te vuuren, met kogels, granaten, schroot, sakken, schuiftangen, knuppelkoogels, druiven en bomben. Om 10 uuren deeden wij een uitval op de Britsche armee, die zig in ‘t veld gecampeerd had, hadden daar meede een harde schermutseling, dog de veldslangen der vijanden deeden ons wel haast retireeren, na agterlating van veele dooden. Wij vuurden tot 7 uuren ‘s avonds, toen de vlag wierd gestreeken, hebbende de vijand dien dag over de 870 kogels op ons geschoten. Den 3de hervatten wij het gevegt, en begonnen ‘s morgens bij ‘t opheisen der vlaggen weeder frisch los te branden.

Om 11 uuren rukten de vijandelijke legerbenden uit haare schansen, met de Britsche standaarden, veldslangen, en vliegende vaandels na ons fort toe, gerakende wij terstond met haar in ‘t gevegt, dog na een schermutseling van twee uuren, moesten zij retireeren met veele dooden, ofschoon ‘t fortschip en en schans verschrikkelijk op ons bombardeerden, ‘s middags 5 uuren viel de vijand voor de tweede keer uit met alle moogelijke krijgstoerusting, terwijl ‘t fort, schip en schans heevig vuurden, dog Neerlands wapenen behielden weder de overhand, waarmeede ‘t gevegt voor dien dag eindigde, na 720 schooten. ‘s Nachts maakte de vijand verscheide vuurwerken om de stad te verbranden, dog die alle mislukte.

Den 4de schoot de vijand fel over de 500 kogels.

Den 5de bragt de vijand twee loepen met gekwesten aan boord, en schoot niet veel. Dog ‘s avonds om 6 uuren begon ‘t fort geweldig te vuuren, terwijl hare krijgsbenden weder uitvielen met vuurbranders en canon, dog ons volk sloeg haar voor de derde keer terug na een gevegt van 300 schoten. Wij vuurden dien dag tot 8 uuren toen wij eindigden.

Den 6de schooten wij frisch door met kogels en bomben.

Den 7de deed de vijand alleen 15 schooten, schietende wij een Engelsche spion dood.

Den 8ste deed de vijand 24 schooten, makende zig klaar om een vierde battailje te leeveren

Den 9de deed ‘t Fort 65 schooten, latende twee sloepen met gekwesten aan boord brengen.

Den 10de vielen er 70 koogels.

In de maand april 1781 kregen wij de eerste tijding van de oorlog door een Engels oorlogschip wat ons meende bang te maken, verder passeerde dit jaar niets.

Het begin van ‘t jaar 1782 werd geopend met de bloedige tonelen der oorlog alzo de Engelsen met hun schepen, kastelen en zwarten op onze plaatsen begonnen aan te vallen.

In de maand januari kwam er een eskader Engelse oorlogsschepen die zes dagen het kasteel St. George, d ‘’Elmina en het fort Coenraadsburg op de berg van St. Jago bombardeerden, waarna zij voortzeilden naar het fort Nassau dat zich terstond overgaf als mede de forten Amsterdam, Lijdzaamheid (bij Apam, Ghana) en de Goede Hoop. Terwijl zulks geschiede stelde ik de adjudant voor om ‘t Engelse fort stormenderhand te zien te overmeesteren voor ‘t eskader aankwam, alzo die ons veel schade kon toebrengen.

Zo wij dat niet deden dat ons fort als dan verloren was alzo wij niet lang zouden kunnen vechten tegen de Britse legerbenden en dat alleen met 5 blanken, 25 mulatten en 2500 moren. Dog mijn voorstel vond geen ingang.

Eindelijk toen de oorlogsschepen kwamen aan zeilen versierd met vlaggen en wimpels en lagen de 28ste maart ten anker voor ‘t fort James.

De 29ste brachten wij alles in orde om een langdurige belegering door te staan.

Den 30ste werd ‘t fort opgeist door de Britse admiraal die ons een officier zond met deze brief:

Aan boord van zijn koninklijke majesteit schip De Leander de 30ste maart 1782.

Mijnheer,

Ik kom om te vragen het fort van Crevecoeur die u edele commandeert en tegen de wapens van zijn koninklijke majesteit verdedigt en omdat ik zeer goed geïnformeerd ben dat u edele niet in staat bent zich te stellen tegen de macht die ik daartegen te stellen heb zal een directe overgave het beste zijn en kan u edele met uw officieren hierdoor hun goederen en eigendommen behouden want het is geenszins de intentie van zijn koninklijke majesteit iemand van zijn goederen te beroven. Edoch zo u edele met uw officieren zich enigszins te verweer stelt zal alles door ‘t zwaard worden neergesabeld alzo geen kwartier gegeven wordt en ook geen genade te verwachten is.

Was getekend, Scherleij.

Wij antwoorden hierop te zullen slaan voor onze vrijheid en leven zo lang er een druppel bloed in onze aderen zweefde en dat bij al dien onze rechterhand werd afgeschoten wij de linker nog gebruiken zouden om de brandende lonten in het buskruit te leggen eer dan dat wij hem ‘t fort overgaven en hij er dus ook staat op kon maken dat zo lang een blanke in het fort van Crevecoeur was de prinsenvlag niet zou worden gestreken, nog de koninklijke standaard der Britten over diens muren waaien. Met dat bescheid voer de officier weer naar boord.

De 31ste zette de admiraal bij de 350 man in ‘t fort tot versterking.

De 1ste april stelden wij ons geschut en branden om 10 uur los met kogels en bommen, ‘t fort antwoorde ons op dat moment met een groot geweld tot ‘s middags 4 uur toen wij eindigden, de vijand had enige doden en gekwetsten, wij niet een.

De 2de ging het er heter aan toe dan de eerste, om half 6 uur ‘s morgens begonnen wij los te vuren met kogels, granaten, schroot, zakken, schuiftangen, knuppelkogels, druiven en bommen. Om 10 uur deden wij een uitval op het Britse leger die zich ‘t veld gekampeerd had en hadden daarmee een harde schermutseling, dog de veldslangen der vijanden lieten ons wel gauw terug keren en we lieten achter vele doden. Wij vuurden tot 7 uur ‘s avonds toen de vlag werd gestreken en die dag had de vijand over de 870 kogels op ons geschoten. De 3de hervatten wij het gevecht en begonnen ‘s morgens bij ‘t ophijsen der vlaggen weer fris los te branden.

Om 11 uur rukten de vijandelijke legerbenden uit hun schansen met de Britse standaarden, veldslangen en vliegende vaandels naar ons fort toe en zo geraakten we terstond met hen in gevecht, dog na een schermutseling van twee uren moesten zij terugtrekken met vele doden, ofschoon ‘t fortschip en schans verschrikkelijk op ons bombardeerden. ‘s Middags om 5 uur viel de vijand voor de tweede keer uit met alle mogelijke krijgstoerusting terwijl ‘t fort, schip en schans hevig vuurden, dog de Nederlands wapens behielden weer de overhand waarmee ‘t gevecht voor die dag eindigde na 720 schoten. ‘s Nachts maakte de vijand verscheidene vuurwerken om de stad te verbranden, dog die allen mislukten.

De 4de schoot de vijand fel over de 500 kogels.

De 5de bracht de vijand twee sloepen met gekwetsten aan boord en schoot niet veel. Dog ‘s avonds om 6 uur begon ‘t fort geweldig te vuren, terwijl hun krijgsbenden weer uitvielen met vuurbranders en kanon, dog ons volk sloeg hen voor de derde keer terug na een gevecht van 300 schoten. Wij vuurden die dag tot 8 uur toen wij eindigden.

De 6de schoten wij fris door met kogels en bommen.

De 7de deed de vijand alleen 15 schoten en schoten wij een Engelse spion dood.

De 8ste deed de vijand 24 schoten en maakte zich klaar om een vierde strijd te leveren.

De 9de deed ‘t fort 65 schoten en liet twee sloepen met gekwetsten aan boord brengen.

De 10de vielen er 70 kogels.

Den 11 ‘s morgens om agt uuren hadden wij reedts een ontbijt gehad van 200 kogels, en om elf uuren deed de buitenwagt sein dat de vijandelijke armee in aantogt was, wij trokken daar op uit, met 2600 man, stellende ons in slagorder, terwijl ‘t vijandelijk leger vast aantrok met slaande trommen en vliegende vaandels, om 12 uuren geraakten wij aan elkander, den strijd was scharp en ‘t bloed stroomde aan alle kanten, eindelijk wij behielden de overwinning, na een slag van 4 uuren, terirerende de Engelschen met 300 dooden, ons volk had 4 blanken ‘t hoofd afgesneeden en een leevendig gevild. Deesen dag deed de vijand 820 schooten op ons met kogels en kardoetsen, die groote ravagie maakten, niet te min wilden wij vegten zoolang wij kogels en buskruid hadden.

Den 12de deed ‘t fort 2 sloepen met gekwesten na boord brengen, schietende over de 300 kogels.

Den 13de kreeg de vijand frisch volk en schoot door tot ‘s nagts 12 uuren, deesen dag was ik haast doodgeschooten, also een 18 ponder kogel de bank wegnam, daar ik op zat.

Den 14de deed de vijand alleen 40 schooten waar van er ‘s middags een over tafel kwam vliegen daar wij aan saten te eeten.

Den 15de was ‘t rustdag dus wij alles een wijnig repareerden en tijd hadden om wat uit te rusten.

Den 16de schoot de vijand alleen 80 kogels.

Den 17de schoot ‘t fort 100 kogels en kreeg een schip tot hulp, en een landarmee van 2500 man. Wij waren reedts gemindert tot op 2600 man, en voorsagen dus, dat de allerswaarste slag nog komen zou. Ondertusschen bragt de vijand de veldstukken buiten, de stormrammen en ladders kwamen voor den dag, en de vuurbranders stonden reedts klaar, dies onse harten zeer beswaard wierden.

Den 18de april was die noodlottige dag, waarin die vinnige en bloedige veldslag ten onse nadeele wierd geleeverd, waarin de hooge toorens van Crevecoeur geheel wierden ondergeschooten en waarin de standaart der dappere Britten geplandt wierd op desselfs verwoeste puinhoopen.

‘s Morgens om half ses uuren woeyen de vlaggen reedts van de fortressen, scheepen en schansen, en om ses uuren begon de vijand geweldig los te branden. De eerste laag schoot 4 affuiten aan splinters, een stuk kanon doormidden, twee soldaten swaar gekwest en een midden door ‘t lijf, die ook terstond dood nederviel. Dit begin deed ons een warme dag verwagten. Wij zagen dit spel aan tot 7 uuren, alzoo de stoel van de bomkeetel gebroken was, om 7 uuren nu heesen wij de groote Prinsevlag op, brandende daarop van alle kanten los met kogels en bomben. Om 9 uuren kwamen meest alle de

toorens van boven needer. In dit tijdstip marcheerde ‘t vijandelijke leeger uit hare schansen, ten getale van 4300 man, trekkende onder faveur van een dikke rook voort tot agter de stad der Mooren. Wij vielen met onse 2600 man daarop uit en geraakten om 10 uuren met de vijandelijke armee in gevegt.

Verwoeder gevegt is er selden voorgevallen als dit. De woede, de furie en de dood gong door

de geleederen heen, en de onse vogten als briesschende leeuwen. Om een uur schoot de

vijand met gloeiende kogels, zoodat de stad der swarten, uit 2000 rieten huisen bestaande, welhaast in volle vlam geraakten. Verschrikkelijker vertooning heb ik nooit gezien. Het slagveld was enkel bloed en meer dan 1500 man van de onse vielen needer. Deese battailje duurde 8 uuren totdat eindelijk de overwinning aan de Engelsche haar zijde bleeff.

‘s Avonds om 8 uuren hield ‘t gedonder van ‘t canon op, zijnde deesen dag door de Engelschen over de 1200 kanonschooten op ons fort gedaan, behalven de duisende snaphaankogels. De muuren, toorens, wooningen, kortom alles was terneer geschooten, zodat onse ondergang reedts bij ons bepaald was. Vegten konden wij niet langer, want met 25 man die nog over waren, was ‘t onmogelijk te slaan tegen 3800 man; dies resolveerden wij ‘t fort te laten springen als de vijand weder aankwam. Met deese intentie setten wij de posten uit, gaande wij alle van vermoeidheit afgemat slapen. Wat mij betreft, leide mij neder op ‘t affuit van een canon, niet denkende dat ik om 12 uuren zou marcheeren als een gevangen in de Africaansche bosschen en wildernissen. Om elf uuren wierd ik wakker, nam mijn snaphaan, zabel en pistoolen en deed de ronde, dog alles was gevlugt. Na het geheele fort te hebben doorgewandeldt zonder iets dat leeven ontfangen had te hebben gevonden, loste ik mijn pistoolen, geladen ieder met twee koogels, gaande vervolgens na de commandant zijn kamer, die nog sliep.

De 11de ‘s morgens om acht uur hadden wij reeds een ontbijt gehad van 200 kogels en om elf uur deed de buitenwacht het sein dat het vijandelijke leger in aantocht was. Wij trokken daarop uit met 2600 man en stelden ons in slagorde op terwijl ‘t vijandelijk leger vast aantrok met slaande trommen en vliegende vaandels. Om 12 uur geraakten wij aan elkaar, de strijd was scherp en ‘t bloed stroomde aan alle kanten. Eindelijk behielden wij de overwinning na een slag van 4 uur en trokken de Engelsen terug met 300 doden, ons volk had 4 blanken ‘t hoofd afgesneden en een levend gevild. Deze dag deed de vijand 820 schoten op ons met kogels en kartetsen die grote ravage maakten, niettemin wilden wij vechten zolang wij kogels en buskruit hadden.

De 12de liet ‘t fort 2 sloepen met gekwetsten aan boord brengen en schoot over de 300 kogels.

De 13de kreeg de vijand fris volk en schoot door tot ‘s nachts 12 uur. Deze dag was ik haast doodgeschoten alzo een 18 ponder kogel de bank wegnam waar ik op zat.

De 14de deed de vijand alleen 40 schoten waarvan er ‘s middags een over tafel kwam vliegen waaraan wij zaten te eten.

De 15de was ‘t rustdag, dus repareerden wij alles een weinig en hadden tijd om wat uit te rusten.

De 16de schoot de vijand alleen 80 kogels.

De 17de schoot ‘t fort 100 kogels en kreeg een schip tot hulp en een landleger van 2500 man. Wij waren reeds geminderd tot op 2600 man en voorzagen dus dat de aller zwaarste slag nog komen zou. Ondertussen bracht de vijand de veldstukken buiten, de stormrammen en ladders kwamen voor de dag en de vuurbranders stonden reeds klaar, dus werden onze harten zeer bezwaard.

De 18de april was die noodlottige dag waarin die vinnige en bloedige veldslag tot ons nadeel werd geleverd waarin de hoge torens van Crevecoeur geheel werden ondergeschoten en waarin de standaard der dappere Britten geplant werd op diens verwoeste puinhopen.

‘s Morgens om half zes waaiden de vlaggen reeds van de forten en schansen en om zes uur begon de vijand geweldig los te branden. De eerste laag schoot 4 affuiten aan splinters, een stuk kanon doormidden, twee soldaten zwaar gekwetst en een midden door ‘t lijf die ook terstond dood neerviel. Dit begin deed ons een warme dag verwachten. Wij zagen dit spel aan tot 7 uur alzo de stoel van de bomketel gebroken was. Om 7 uur nu hesen we de grote prinsen vlag op en branden daarop van alle kanten los met kogels en bommen. Om 9 uur kwamen meest alle de torens van boven neer. In dit tijdstip marcheerde ‘t vijandelijke leger uit hun schansen ten getale van 4300 man en trokken onder de gunst van een dikke rook voort tot achter de stad der Moren. Wij vielen met onze 2600 man daarop uit en geraakten om 10 uur met het vijandelijke leger in gevecht.

Verwoeder gevecht is er zelden voorgevallen dan dit. De woede, de furie en de dood ging door de gelederen heen en de onze vochten als briesende leeuwen. Om een uur schoot de vijand met gloeiende kogels zodat de stad der zwarten, die uit 2000 rieten huizen bestond, welhaast in volle vlam geraakten. Verschrikkelijker vertoning heb ik nooit gezien. Het slagveld was enkel bloed en meer dan 1500 man van de onze vielen neer. Deze slag duurde 8 uur totdat eindelijk de overwinning aan de Engelsen zijde bleef.

‘s Avonds om 8 uur hield ‘t gedonder van ‘t kanon op en zijn op deze dag door de Engelsen over de 1200 kanonschoten op ons fort gedaan, behalve de duizenden snaphaankogels. De muren, torens, woningen, kortom alles was neer geschoten zodat onze ondergang reeds bij ons bepaald was. Vechten konden wij niet langer, want met 25 man die er nog over waren was ‘t onmogelijk te slaan tegen 3800 man. Dus besloten wij ‘t fort te laten springen als de vijand weer aankwam. Met deze bedoeling zetten wij de posten uit en gingen wij allen van vermoeidheid afgemat slapen. Wat mij betreft, ik legde me neer op ‘t affuit van een kanon en dacht niet dat ik om 12 uur zou marcheren als een gevangen in de Afrikaanse bossen en wildernissen. Om elf uur werd ik wakker, nam mijn snaphaan, sabel en pistolen en deed de ronde, dog alles was gevlucht. Na het gehele fort te hebben doorgewandeld zonder iets dat leven ontvangen had te hebben gevonden loste ik mijn pistolen en elk geladen ieder met twee kogels en ging vervolgens naar de kamer van commandant die nog sliep.

Na hem raport te hebben gedaan ging ik na mijn kamer, daar ik nogtans niet lang bleeff, doordien mij de koogels van de vijand te na om de ooren vloogen. Ik zette mij dus neder agter de schans. Naauwelijks een quartier daar geweest zijnde vielen meer dan 500 Mooren in ‘t fort met een ijsselijk geschreeuw.

Toen dagt ik gewis dat mijn laatste uur gekomen was en ik in een minuut aan stukken zou worden gehouwen, dog de Heere bewaarde mij. De Mooren bij mij komende trokken eerst al de kleederen van ‘t lijf, gevende mij een frisch pak slaagen in de plaats, dwingende mij vervolgens al mijn goed voor haar in te pakken. Nadat zij nu alles genomen hadden wat er was sleepten zij ons uit ‘t fort in haar dorp (zijnde wij met ons vijven, also in dat tumult, nog twee segeants en den chirurgijn-majoor waren voor den dag gekomen) en voerden ons van daar weg door verschrikkelijke bosschen en wildernissen, tot aan de ingang van die wijd uitgestrekte woestijnen van Africa, de groote woestijne van Melinde. Deese woestijne loopt tot op de frontieren van Arabien en bestaat in swaare zanden. Zoodra wij daar gekomen waaren, vielen wij alle needer van vermoeidheid, honger en dorst. Onse leidslieden dit siende wierpen ons een verrot stuk van een olifant voor, ‘t welk mij toen beeter smaakte als de beste spijse op een ander tijd, hoewel ik wel versekert ben, zulk gebraad nimmer

gegeten word in de saletten of op de tafels der hoofsche saletjonkers. Vier dagen daar geweest zijnde wierd ik gesepareerd doordien ik wilde vlugten. De koning dit siende vroeg mij waar ik na toe wilde gaan. Ik antwoorden hem ‘Na ‘t Ethiopisch strand.’ Hij streek daarop met een wreede stem dit vonnis dat mij deed beeven. ‘Gij zijt nu onder mijn magt, als ik wil dat gij gaan zult kunt gij gaan, dog eer niet, houd u dienswegens doodstil. Voortaan zult gij bij mij blijven.’ Waarop mij een donker hok tot verblijf wierd aangeweesen. Tweemaal des daags kreeg ik een weynig eeten. Even zoveel als een klein kind noodig heeft, bestaande in een stuk van een tijgeraap, baviaan en boshond of somtijds in een aapensoep met poment , en houtskoolen, dat als vuur in de mond brandt. Deese soep moest ik met de handen eeten en uit een bak met de swarten, ‘t geen ik niet wel verstond. Mijn drank bestond in water daar de swarten zig in waschten. Mijne leegersteede was den blote aarde onder de blooten hemel, ‘t welk mij zeer lastig was door dien ik bijna nakend was, midden onder de swarten die den geheele nagt rokend vuur stookten om de tijgers weg te jagen. Overdag stond ik bloodgesteld voor allerley beschimpingen der Mooren die ‘t zelve deeden zo veel zij konden. Mijn vrolijkste tijd onder die woeste schepselen was als ik somtijds op een papegaaien boom kon klimmen en daar aan mijn genoegen eeten, dan vergat ik mijn rampsalige staat. Eindelijk werd ik zoo mismoedig dat ik voornam mij self om ‘t leeven te brengen, zo de koning mij niet liet gaan. Ik begaf mij dan nog eens voor ‘t laatst

na hem toe, biddende hij wilde mij ontslaan uit mijn elendige gevangenis, en toestaan via ‘t strand der zee te gaan bij de blanken.

Na hem rapport te hebben gedaan ging ik naar mijn kamer, daar ik nochtans niet lang bleef doordat me de kogels van de vijand te na om de oren vlogen. Ik zette mij dus neer achter de schans. Toen ik nauwelijks een kwartier daar geweest was vielen meer dan 500 Moren in ‘t fort met een ijselijk geschreeuw.

Toen dacht ik gewis dat mijn laatste uur gekomen was en ik in een minuut aan stukken zou worden gehouwen, dog de Heer bewaarde mij. De Moren die bij me kwamen trokken eerst alle kleren van ‘t lijf en gaven me daarvoor een fris pak slaag en dwongen mij vervolgens al mijn goed voor hen in te pakken. Nadat zij nu alles genomen hadden wat er was sleepten zij ons uit ‘t fort in hun dorp (wij waren met ons vijven alzo dat er in dat tumult nog twee sergeanten en de chirurgijn-majoor voor de dag waren gekomen) en voerden ons vandaar weg door verschrikkelijke bossen en wildernissen tot aan de ingang van die wijd uitgestrekte woestijnen van Afrika, de grote woestijn van Melinde. Deze woestijn loopt tot op de grenzen van Arabi en bestaat uit zwaar zand. Zodra wij daar gekomen waren vielen wij allen neer van vermoeidheid, honger en dorst. Onze leidslieden die dit zagen wierpen ons een verrot stuk van een olifant voor wat me toen beter smaakte dan de beste spijs op een andere tijd, hoewel ik wel verzekerd ben dat zulk gebraad nimmer gegeten wordt in de saletten of op de tafels der hoofse saletjonkers. Toen ik daar vier dagen geweest was werd ik afgezonderd omdat ik wilde vluchten. De koning die dit zag vroeg mij waar ik naar toe wilde gaan. Ik antwoorden hem ‘Naar het strand van Ghana.’ Hij streek daarop met een wrede stem dit vonnis dat mij deed beven.’Gij bent nu onder mijn macht, als ik wil dat gij gaan zal kan gij gaan, maar niet eerder, houd u daarom doodstil. Voortaan zal gij bij mij blijven’. Waarop mij een donker hok tot verblijf werd aangewezen. Tweemaal per dag kreeg ik een weinig eten. Even zoveel als een klein kind nodig heeft dat bestond uit een stuk van een tijgeraap, baviaan en boshond of soms in een apensoep met appels, en houtskool dat als vuur in de mond brandt. Deze soep moest ik met de handen eten en uit een bak met de zwarten, ‘t geen ik niet goed verstond. Mijn drank bestond in water daar de zwarten zich in wasten. Mijn legerstede was de blote aarde onder de blote hemel, wat mij zeer lastig was doordat ik bijna naakt was en midden onder de zwarten die den gehele nacht rokend vuur stookten om de tijgers weg te jagen. Overdag stond ik blootgesteld voor allerlei beschimpingen der Moren die dat deden zoveel zij konden. Mijn vrolijkste tijd onder die woeste schepsels was als ik somtijds op een papegaaien boom kon klimmen en daaraan mijn genoegen eten, dan vergat ik mijn rampzalige staat. Eindelijk werd ik zo mismoedig zodat ik voornam mij zelf om ‘t leven te brengen zo de koning mij niet liet gaan. Ik begaf mij dan nog eens voor ‘t laatst naar hem toe en bad hem dat hij wilde mij ontslaan uit mijn ellendige gevangenis en toestaan via ‘t strand der zee te gaan bij de blanken.

De koning antwoorde mij zeer kort ‘morgen zal ik u na een andere plaats laten brengen.’

Ik nam dus voor dit af te wachten.’s Anderendaags gaf de koning mij over in handen van eenige swarten, die mij boschwaarts in voerden en bij een ander koning bragten, daar ik blijven moest. Zie daar mij nu in handen van een tweede meester. Dezelve was nogtans veel geschikter als de eerste.

Hij gaf mij vrijheid te wandelen in en buiten ‘t dorp, alzo ik beloofde niet te zullen wegloopen. Ook kwam ik telkens wederom. Dog ‘s anderendaags terwijl mijn meester sliep, stapte ik ‘t bosch in, dat ik extra geswind doorliep. Ten einde van ‘t zelve geraakt te zijn, kwam ik in de groote woestijne van Melinde, daar ik ruste. Dog hier had ik wel een goed compas nodig gehad om de weg te vinden, alzo geen pad of spoor in die Africaansche wildernis gevonden word. Eindelijk ik stond op en zette mijn koers na ‘t oosten op twee hooge bergen die ik vooruit zag. Twee uuren gemarcheerd hebbende kwam ik aan een waterpoel, daar ik mijn dorst laafde, doch hier overviel mij de duisternis. De tijgers

en wolven kwamen uit haere holen en de slangen kwamen voor den dag. Hoe benauwd ik toen was laat ik ieder oordelen. Niet tegenstaande dit sette ik mijn coers voort in duisend angsten totdat ik na middernacht mij bevond op de toppen der bergen. Ik klom op een boom om te zien waar ik was, dog

mijn vreugde was groot toen ik de groote zee voor mij zag. Frisch marcheerde ik door en kwam ‘s morgens aan de stranden van de Ethiopische Zee, daar ik ‘t bloed van mijn lichaam waschte, en vervolgens tot slapen begaf. ‘s Avonds gong ik weer op marsch, en kwam gelukkig om 10 uuren

in ‘t koninglijk Deensche hoofdfort Christiaansburg.

De koning antwoorde mij zeer kort ‘morgen zal ik u naar een andere plaats laten brengen.’

Ik nam dus voor dit af te wachten. Anderendaags gaf de koning mij over in handen van enige zwarten die mij het bos in voerden en bij een andere koning brachten daar ik blijven moest. Zie daar mij nu in handen van een tweede meester. Deze was nochtans veel geschikter dan de eerste.

Hij gaf mij vrijheid te wandelen in en buiten ‘t dorp, alzo ik beloofde niet te zullen weglopen. Ook kwam ik telkens wederom. Dog de volgende dag terwijl mijn meester sliep stapte ik ‘t bos in dat ik extra gezwind doorliep. Toen ik op het einde daarvan raakte kwam ik in de grote woestijn van Melinde daar ik ruste. Dog hier had ik wel een goed kompas nodig gehad om de weg te vinden, alzo er geen pad of spoor in die Afrikaanse wildernis gevonden wordt. Eindelijk stond ik op en zette mijn koers naar ‘t oosten op twee hoge bergen die ik vooruit zag. Toen ik twee uur gemarcheerd had kwam ik aan een waterpoel daar ik mijn dorst laafde, doch hier overviel mij de duisternis. De tijgers en wolven kwamen uit hun holen en de slangen kwamen voor de dag. Hoe benauwd ik toen was laat ik iedereen oordelen. Niet tegenstaande dit zette ik mijn koers voort in duizend angsten totdat ik na middernacht mij bevond op de top der berg. Ik klom op een boom om te zien waar ik was, dog mijn vreugde was groot toen ik de grote zee voor mij zag. Fris marcheerde ik door en kwam ‘s morgens aan de stranden van de zee van Ghana daar ik ‘t bloed van mijn lichaam waste en vervolgens tot slapen begaf. ‘s Avonds gong ik weer op mars en kwam gelukkig om 10 uur in ‘t koninklijk Deense hoofdfort Christiaansburg.

Daar ik seer minsaam vier weeken geherbergd wierd, en onthaald, waar na ik van den gouverneur passagie kreeg op een fregat na de Americaansche eilanden. Den 1ste Juny gingen wij onder seil, hadden mooy weeder en een goede wind. Kregen onderweg een oproer in ‘t schip, dog die schielijk gestild wierd. In twee maanden tijd kwamen wij ten anker voor ‘t eiland Martinique met 564 zielen. Nu was ik in de gewesten van America dus 1500 mijlen nader aan mijn vaderland, dog helaas in de woestijnen en bosschen van Africa heb ik meer menschlievendheid gevonden onder de woeste Mooren als in America onder de Christenen. Kleederen had ik niet en ook geen geld om te koopen, ieder beklaagde mij, dog niemand hielp en zomtijds was ik genoodzaakt de menschen om brood te vragen. Overal zogt ik na gelegenheid om zoo schielijk moogelijk na de Nederlanden te gaan, dog hoe meer ik zogt, hoe minder ik vond. Eindelijk kreeg ik passagie op een Spaansche fregat dat na Carthagena moest, en aan de ander kant van ‘t eiland lag, daar ik mij na toe begaf, dog mijn ongelukkig noodlot maakte dat ik te laat kwam, dus weder genoodzaakt wierd na mijn oude plaats te gaan, daar ik tot mijn groot geluk een keizerlijk schip vond, waarvan den capitein mij beloofde in ses maanden na Europa te zullen voeren, kunnende dien selve dag aan boord koomen ‘t welk ik deed.

Gemelde capitein gaf mij 50 Spaansche matten tot onderhoud, ‘t welk mij een weinig op de been hield. Vier maanden nu op ‘t eiland Martinique geweest zijnde, scheepte ik mij in een Breemer schip na ‘t eiland Dominique. Den 10de december hadden wij onse lading reedts in, dus wij seil maakten voorbij

Guadeloupe en Monseratte.

Den 11de kwamen wij in de groote Indische of Westersche zee, tot den 24ste hadden wij mooij weder, dog toen kreegen wij een harde storm uit den W:ZW: die ons 7 dagen bij bleeff, tot op de 28 graden NB.

Nadat wij vervolgens twee dagen voorspoedig geseild hadden, beliep ons een orcaan, die ons in groot gevaar van te vergaan, of door de zee aan splinters te worden geslagen. Dog God redde ons wonderlijk, alsoo wij sonder seilen dreeven voor de Bakaamsche Eilanden.

In ‘t midden van Januarij passeerden wij Canarien steeds met vliegende stormen, en vervolgens de Westersche Eilanden, komende wijders met harde wind voor den Terreneufsche Banken.

Den 21ste waren wij in ‘t opkomen van de gronden op 110 vademen, preiden ‘s morgens een Americaansche en’s middags een Engelsche kaper, die ons zagtsinnig tracteerden.

‘s Avonds seilden wij voorbij de Sorles in ‘t Canaal, peilden Leesard en preiden een keizerlijk schip dat met ons lag.

Den 25ste hadden harde wind, kwamen voor ‘t Ras van Poortland, ‘s nagts strande onze maat op de Punt van Bevesier.

Den 26ste peilden St. Albans en de hooge bergen van Albion en draaiden bij voor de stad en ‘t kasteel van Douveren.

‘s Nagts liepen wij door de Hofden de Noordzee in, zagen de vuuren van ‘t Noord en Zuid Voorland. ‘t Woeij een vliegende storm uit den ZZ.W:, zoodat wij ‘t niet op de Banken dorsten zetten.

Den 27ste kwam de loots aan boord die ons met korte woorden te kennen gaf dat wij dien dag binnen moesten zijn of vergaan, waarop wij alle zeilen bijsetten en afhielden. ‘t Schip was dien geheelen dag niet boven de zee te zien, en wij alle stonden tot de middel in ‘t water, ‘s middags setten wij ‘t voor de stad Duinkerque en voorts voor Nieupoort, seilende of liever vliegende tegen den avond ‘t Gat van Oostende in daar wij ons vaartuig vast maakte; en ik mijne Reise eindigde God dankende voor behouden aankomst.

Daar ik zeer minzaam vier weken geherbergd en onthaald werd.

Daarna kreeg ik van de gouverneur passage op een fregat naar de Amerikaanse eilanden. De 1ste juni gingen wij onder zeil en hadden mooi weer en een goede wind. Kregen onderweg een oproer in ‘t schip, dog die schielijk gestild werd. In twee maanden tijd kwamen wij ten anker voor ‘t eiland Martinique met 564 zielen. Nu was ik in de gewesten van Amerika en dus 1500 mijlen nader aan mijn vaderland. Dog helaas in de woestijnen en bossen van Afrika heb ik meer menslievendheid gevonden onder de woeste Moren dan in Amerika onder de Christenen. Kleren had ik niet en ook geen geld om te kopen, iedereen beklaagde mij, dog niemand hielp en soms was ik genoodzaakt de mensen om brood te vragen. Overal zocht ik naar gelegenheid om zo schielijk mogelijk naar de Nederlanden te gaan, dog hoe meer ik zocht hoe minder ik vond. Eindelijk kreeg ik passage op een Spaans fregat dat naar Cartagena moest en dat aan de ander kant van ‘t eiland lag. Daar begaf ik me naar toe, dog mijn ongelukkig noodlot maakte dat ik te laat kwam en werd dus weer genoodzaakt naar mijn oude plaats te gaan daar ik tot mijn groot geluk een keizerlijk schip vond waarvan den kapitein mij beloofde in zes maanden naar Europa te zullen voeren en kon dezelfde dag aan boord komen wat ik deed.

Gemelde kapitein gaf mij 50 Spaanse matten tot onderhoud wat me een weinig op de been hield. Vier maanden ben ik nu op ‘t eiland Martinique geweest en scheepte ik mij in een Bremen schip naar ‘t eiland Dominique. De 10de december hadden wij onze lading reeds in, dus maakten wij zeil voorbij Guadeloupe en Monseratte.

De 11de kwamen wij in de grote Atlantische oceaan of Westerse zee. Tot de 24ste hadden wij mooi weer, dog toen kregen wij een harde storm uit het Westzuidwesten die ons 7 dagen bij bleef tot op de 28ste graden NB.

Nadat wij vervolgens twee dagen voorspoedig gezeild hadden beliep ons een orkaan die ons in groot gevaar van te vergaan bracht of door de zee aan splinters te worden geslagen. Dog God redde ons wonderlijk, alzo wij zonder zeilen dreven voor de Bakaam eilanden.

In ‘t midden van januari passeerden wij Canarische eilanden steeds met vliegende stormen en vervolgens de Westerse eilanden en kwamen verder met een harde wind voor de banken van Terreneuf.

De 21ste waren wij in ‘t opkomen van de gronden op 110 vademen, praaide ‘s morgens een Amerikaanse en ‘s middags een Engelse kaper die ons zachtzinnig behandelden.

‘s Avonds zeilden wij voorbij de Sorles in ‘t Kanaal, peilden Lessard en praaiden een keizerlijk schip dat met ons lag.

De 25ste hadden harde wind, kwamen voor ‘t Ras van Portland, ‘s nachts strandde onze maat op de Punt van Bevesier. (Beachy Head)

De 26ste peilden St. Albans en de hoge bergen van Albion en draaiden bij voor de stad en ‘t kasteel van Dover.

‘s Nachts liepen wij door de hoofden de Noordzee in en zagen de vuren van ‘t Noord en Zuid-Voorland. Het waaide een vliegende storm uit het Zuidwesten zodat wij ‘t niet op de banken durfden te zetten.

De 27ste kwam de loods aan boord die ons met korte woorden te kennen gaf dat wij die dag binnen moesten zijn of vergaan, waarop wij alle zeilen bijzetten en afhielden. ‘t Schip was die gehele dag niet boven de zee te zien en wij allen stonden tot het midden in ‘t water, ‘s middags zetten wij ‘t voor de stad Duinkerken en voorts voor Nieuwpoort en zeilden of liever vlogen tegen de avond ‘t Gat van Oostende in waar wij ons vaartuig vast maakte en ik mijn reis eindigde en God dankte voor de behouden aankomst.

zie verder: http://www.volkoomen.nl/