Een kleine chronyke ende voorbereidinge van de afkomst ende het vergroten van de dorpen van Graft en de Ryp.
Over Een kleine chronyke ende voorbereidinge van de afkomst ende het vergroten van de dorpen van Graft en de Ryp.
Jan Adriaansz Leeghwater, kleine kroniek en voorbereiding van de afkomst en vergoten van de Graft en de Rijp, maken van molens en de verschrikkelijke brand in de Rijp,
mUit; https://www.dbnl.org/tekst/leeg001haer01_01/leeg001haer01_01_0015.php
Door; Nico Koomen.
Aan den Lezer op den Inhout van Jan Adriaansz. Leegh-waters Kronijckjen. GHy die na wat niews gaat haken, Of wat ouds, of vreemde zaken, En daarom veel Boecken leest, Hoe het is en heeft geweest. In de verխgelegen Landen: Neemt dit Boeckje eens in handen, Dat Leegwater u aanbiedt: Daar in zo werdt u bediet. Hoe voor tweemaalhondert jaren, Graft en Ryp heel weynig waren, Van wat Lieden dat dit Landt, Eerst bewoont is en beplant: Hoe veel plaatzen hier gelegen, Hebben haren naam gekregen: Wanneer Kerk, Waagh en Sluys, Molens, Haven en Raathuys, Hebben haar begin genoomen, Wat een Man daags Winnen mogt, Hoemen Boter, Eyren Kogt: Hoemen mogt een Maaltyd teeren, Hoe haar ‘t Volk doe kondՠgeneeren; Hoe het Dorp te wezen plag, Dat hem zelfs gedenken mag: En hoe ‘t door des Heeren zegen, Sulken wasdom heeft gekregen, Datmen hier in dees Contrey, Vint geen Dorp zo schoon, zo frey, En nog veel notable stukken, Gaat hy u hier in uytdrukken. Van zyn Groot Moeders Geslagt: Van veel Kindղen tot een Dragt: Van de lang gehouwde Paren, Wat hem zelfs is wedervaren: Wat hy heeft gehoort, gezien, En verstaan van ander Lien, Wat al Landen, wat al Steden Dat hy heeft doorwandelt: mede Vint gy in dit Boekjen aardig, Sulk een Man is pryzens waardig, Die veel fraaye dingen schryft, Op dat in gedagten blyft, մ Geen de tyd al gaat verandղen: Daarom laat ons met malkanderen Loven, pryzen, dezen Helt, Die ons klaar voor oogen stelt. Ք geen wy van ons leven-dagen, Noyt en hoorden, nog en zagen. Wisten van veel dingen niet, Diemen door Leeghwater ziet. H.A. Hoeje wilt. [1] |
Aan de lezer op de inhoud van Jan Adriaansz. Leeghwater ‘s kroniekje. Gij die naar wat nieuws gaat haken, Of wat ouds of vreemde zaken, En daarom veel boeken leest, Hoe het is en heeft geweest. In de ver gelegen landen: Neemt dit boekje eens in handen, Dat Leeghwater u aanbiedt: Daarin zo wordt u aangeduid. Hoe voor tweemaal honderd jaren, Graft en De Rijp heel weinig waren, Van wat lieden dat dit land, Eerst bewoond is en beplant: Hoe veel plaatsen hier gelegen, Hebben hun naam gekregen: Wanneer kerk, waag en sluis, Molens, haven en raadhuis, Hebben hun begin genomen, Wat een man per dag winnen mag, Hoe men boter en eieren kocht: Hoe men mocht een maaltijd verteren, Hoe zich het volk toen kon generen; Hoe het dorp te wezen plag, Dat zichzelf gedenken mag: En hoe ‘t door de Heren zegen, Zo’n wasdom heeft gekregen, Dat men hier in dit gebied, Vindt geen dorp zo mooi, zo fraai, En nog veel notabele stukken, Gaat hij u hierin uitdrukken. Van zijn grootmoeders geslacht: Van veel kinderen in een dracht: Van de lang gehuwde paren, Wat hem zelf is wedervaren: Wat hij heeft gehoord, gezien, En verstaan van andere lieden, Wat alle landen, wat alle steden Dat hij heeft doorgewandeld: mede Vind ge aardig in dit boekje, Zo’n man is te prijzen waardig, Die veel fraaie dingen schrijft, Opdat het in gedachten blijft, Hetgeen de tijd alles gaat veranderen: Daarom laat ons met elkaar Loven, prijzen deze held, Die ons duidelijk voor ogen stelt. Hetgeen wij van onze levensdagen, Nooit hoorden, nog zagen. Wisten van veel dingen niet, Die men door Leeghwater ziet. H.A. Hoeje. [1] |
Tot den Leeser. STaat aan te merken: dat Jan Adriaansz. Leegwater gebooren is in de Ryp, in ‘t Jaar ons Heeren 1575. ‘t welk noodig is te weten, om den tyt te konnen gissen van sommige oude dingen, die hy zelfs bevonden, ofte van andere oude Luiden horen vertellen heeft, ende hier in zyne beschryvinge te passe brengt. 2. Dat wy den text van den Autheur in de notabelste dingen zoo veel gevolgt hebben als de materie lyden mogt: hoewel wy niet en willen ontkennen, dat wy sommige dingen van kleine verwondering in een korter zin hebben betrokken; evenwel niet gaande buiten onzes Autheurs oogmerk, alzoo die is geweest, de notabelste en fraaiste dingen tot een geheugenis na te laten, om de Nakomelingen tot een verwondering te dienen, en zyn Chronyk te doen smaaken in de ooren van de nieuwsgierige Onderzoekers der oude geschiedenissen. 3. Hier zyn ook eenige aanmerkelyke dingen bygevoegt, waar onder het voornaamste is den verschrikkelyken en vermaarden Brand van de Ryp, voorgevallen in January, des Jaars 1654. [2] |
Tot de lezer. Staat aan te merken: dat Jan Adriaansz. Leeghwater geboren is in De Rijp in ‘t jaar ons Heren 1575. Wat nodig is te weten om de tijd te kunnen gissen van sommige oude dingen die hij zelf bevonden of van andere oude lieden heeft horen vertellen en hier in zijn beschrijving te pas brengt. 2. Dat we de tekst van de auteur in de notabelste dingen zoveel gevolgd hebben als de materie lijden mocht. Hoewel we niet willen ontkennen dat we sommige dingen van kleine verwondering in een kortere zin hebben getrokken; evenwel gaan we niet buiten het oogmerk van onze auteur alzo die is geweest om de notabelste en fraaiste dingen tot een geheugenis na te laten om de nakomelingen tot een verwondering te dienen en zijn kroniek te laten smaken in de oren van de nieuwsgierige onderzoekers der oude geschiedenissen. 3. Hier zijn ook enige opmerkelijke dingen bijgevoegd waaronder de voornaamste is de verschrikkelijke en vermaarde brand van De Rijp voorgevallen in januari van het jaar 1654. [2] |
[3] Een Kleyn Chronykje Ende Voorbereidinge van de Afkomste ende ‘t vergrooten van de Dorpen van GRAFT ende RYP: en van meer verscheide notable oude stukken ende geschiedenissen. Gedaan door Jan Adriaansz. Leegwater, Ingenieur ende Moolen-maker van de Ryp. IN den eersten, het Dorp van Graft, het welke het oudste Hooft-dorp is van de andere gehugten: als Noord-eind, Graf-dyk, ende die vuile Graft, ook mede het Hooft-dorp geweest is van de Rijp, ende zo ik in myn jonkheit wel heb hooren verhalen, zo heeft het Dorp van Graft den naam gekregen van de vuile Graft, te weten van het water dat van de Schermer af gaat Zuid aan tot aan de Starn-meer toe Ik heb mede wel horen verhaalen, dat die vuile Graft den naam gekregen heeft van een groot Heer van de romeinen, die in een storm door de vuile Graft quam varen, ende het Schip daar verongelukte, dat daar veel van zyn volk dood bleven, waar op die Heer zeide: Dat is wel een vuile Graft. 2. Die eerste Prochy-kerken, die daar op het (1)Eiland waren, daar de Catholyken haren dienst in deden, dat was de Kerk van Graft, ende de kerk van Schermer, welke Schermer-Kerk in ‘t veld pleeg te staan, tegen Schermer en Schermerhorn, het welke ontrent een-en dartig jaren geleden is, en na datum van dien zoo hebben die van Schermer een nieuwe Kerk in het midden van het Dorp van Schermer gebouwt ende getimmert. |
[3] Een klein kroniekje; En voorbereiding van de afkomst en ‘t vergroten van de dorpen van GRAFT en DE RIJP en van meer verscheidene notabele oude stukken en geschiedenissen. Gedaan door Jan Adriaansz. Leeghwater, Ingenieur en molenmaker van De Rijp. Als eerste, het dorp Graft wat het oudste hoofddorp is van de andere gehuchten: als Noordeinde, Grafdijk en die vuile Graft. Het is ook mede het hoofddorp geweest van De Rijp en zo ik in mijn jonkheid wel heb horen verhalen zo heeft het dorp van Graft de naam gekregen van de vuile Graft, te weten van het water dat van de Schermer af gaat Zuid aan tot aan de Starnmeer toe. Ik heb mede wel horen verhalen dat die vuile Graft de naam gekregen heeft van een grote heer van de Romeinen die in een storm door de vuile Graft kwam varen en het schip daar verongelukte en dat daar veel van zijn volk dood bleven waarop die heer zei: Dat is wel een vuile Graft. 2. De eerste parochiekerken die daar op het (1) eiland waren, waar de Katholieken hun dienst in deden dat was de kerk van Graft en de kerk van Schermer, welke Schermer-kerk in ‘t veld plag te staan tegen Schermer en Schermerhorn. Dat is omtrent een-en dertig jaren geleden en na datum van die zo hebben die van Schermer een nieuwe kerk in het midden van het dorp van Schermer gebouwd en getimmerd. |
(1) Nota. Dat hier het woord Eiland gebruikt word, komt daar uit voort, om dat dien geheelen hoek Lands, daar nu de Dorpen Graft, Ryp, Schermer, en Schermerhorn in leggen, een Eiland plag te zyn, als beslooten zynde tusschen drie groote Meeren, namelyk de Beemster, de Schermer, en de Sterre-meer, zulks dat men uit dit Eiland niet en konde te voet gaan, of men moest met schuiten daar uit varen. Maar naderhand is door de bedyking van de voorzeide Meeren dit Eiland tot een vast land geworden, dat men daar uit en in gaan, en met wagens ryden kan. Even wel heeft het dien naam behouden, dat het noch het Eiland by de Inwoonders aldaar word genoemt. |
(1) Nota. Dat hier het woord eiland gebruikt wordt komt daaruit voort omdat die gehele hoek land waarin nu de dorpen Graft, De Rijp, Schermer en Schermerhorn liggen een eiland plag te zijn zoals het besloten was tussen drie grote meren, namelijk de Beemster, de Schermer en het Starnmeer. (Sterremeer) Zulks dat men uit dit eiland niet te voet kon gaan of men moest met schuiten daaruit varen. Maar naderhand is door de bedijking van de voor genoemde meren dit eiland tot een vast land geworden zodat men daar uit en in gaan en met wagens rijden kan. Evenwel heeft het die naam behouden zodat het nu noch het Eiland bij de inwoners aldaar wordt genoemd. |
3. Nu van de Opkomste ende ouste Memorien van het Dorp van Graft. In mijn jonkheit ben ik verscheiden maal gevaren Graft af, West aan, tot aan het einde van de Meer-sloot, en aan de Zuit-zyde aan de slinkerhant omdraaiende, na de Grafdijker Meer, zo is daar een plaats die men het oude Kerkhof noemt, daar heb ik in dien tijt gezien dat aldaar een doodkist bloot gespoelt was, zo schijnt het wel dat aldaer de begraaf-plaetze eerst geweest is, voor ende aleer dat het Dorp van Graft gestigt is. 4. Ik heb in mijn jonkheit wel hooren verhalen van de Secretaris van Graft, geheeten Ian Lubbertsz. de welke een zeer ervaren man was van de oude Geschiedenissen ende Historien te verhalen, de welke my zeide van een oud man tot Graft, die gedenken mogt dat het Dorp van Graft nog heel weinig en zeer klein was, ende dat aldaar in het Dorp van Graft in dien tijd niet meer als vier wegen gangbaar waren, endedat het fondament van de steenen Tooren niet hoger en was als een mans langte. 5. De Kerk van de Toren af tot aan ‘t Coor, zo ik verstaan heb is aldereerst getimmert, ende het Coor is daar na gemaakt, waar van een boeckxken in mijn Groot Vaders huis, te weten Symen Ruts. een Brouwer van de Rijp, gevonden is, daar in geschreven stont, het Choor van de Grafter Kerk heeft gekost vier en twintig hondert gulden, het welke nu wel kosten zoude agt ofte tien duizent gulden, ofte meer. 6. In dien tijt doen daar nog geen Water-Molens in Hollant waren, het welk ontrent hondert ende tagtig of tnegentig jaren geleden is, zoo ik wel heb horen verhalen van verscheide oude Timmerluiden van Delf, doen lagen alle de Landen in Zuit en Noort Holland met de buiten Wateren nog gemeen. Doen wierde het Eiland van Graft ende Ryp des Winters weinig bewoont; maar des Somerdaags quamen die van Limmen ende Heilo op het Eiland te woonen, om de vrugten van het velt te genieten ende te gebruiken, gelijk als blykelijk is, dat daar hooge plaetzen op die Landen gemaakt waren, en nu nog zijn, die men Hof-stede noemt, die my zeer wel bekent zijn, ende wel gezien heb op mijn Vaders Land, genaemt die Mienscher, welke plaetzen zeer bequam waren om de Koebeesten daar op te verbergen. 7. Ende als het water des Winter daags hoog was, zo en konde men die Landen niet gebruiken, zo vertrokken die Luiden weder na den Geest kant om te wonen, gelijk als ‘t blijkt dat aldaar tot Limmen nog een plaats is, dat men het Grafter en Ryperpat noemt: het schynt wel of die Landen op het Eilant wel eertyts over lange jaren weinig van prys geweest zyn: daar leit nog een stuk Land in de Ban van Graft, dat men Koeke-weid noemt, het welke, zo men zeit, wel eertyds om een koek gekogt is, en zo isser in de Ban van Graft nog eenig Land, dat men niet en weet wie dat het gekogt ofte verkogt heeft; zo schynt het wel of zommige Landen geen Eigenaars en hadde, en alzo in ‘t wilde lagen. |
3. Nu van de opkomst en oudste memories van het dorp van Graft. In mijn jonkheid ben ik verscheiden malen gevaren van Graft af, West aan tot aan het einde van de Meer-sloot en aan de Zuidzijde aan de linkerhand omdraaiende naar het Grafdijker Meer zo is daar een plaats die men het oude kerkhof noemt. Daar heb ik in die tijd gezien dat aldaar een doodkist bloot gespoeld was, zo schijnt het wel dat aldaar de begraafplaats eerst geweest is voor en aleer dat het dorp van Graft gesticht is. 4. Ik heb in mijn jonkheid wel horen verhalen van de secretaris van Graft, geheten Ian Lubbertsz., die een zeer ervaren man was van de oude geschiedenissen en histories te verhalen die me zei van een oude man te Graft die gedenken mocht dat het dorp van Graft nog heel weinig en zeer klein was en dat aldaar in het dorp van Graft in die tijd niet meer dan vier wegen gangbaar waren en dat het fundament van de stenen toren niet hoger was dan een manslengte. 5. De kerk van de toren af tot aan ‘t koor, zo ik verstaan heb, is allereerst getimmerd en het koor is daarna gemaakt waarvan een boekje in mijn grootvaders huis, te weten Symen Ruts en een brouwer van de Rijp, gevonden is waarin geschreven stond dat het koor van de kerk van Graft heeft gekost vier en twintig honderd gulden. Dat zou nu kosten acht of tien duizend gulden of meer. 6. In die tijd toen daar nog geen watermolens in Holland waren, wat omtrent honderd en tachtig of negentig jaren geleden is zo ik wel heb horen verhalen van verscheidene oude timmerlieden van Delft, toen lagen alle landen in Zuid en Noord-Holland met de buiten wateren nog algemeen. Toen werd het eiland van Graft en De Rijp in de winters weinig bewoond. Maar met de zomerdag kwamen die van Limmen en Heiloo op het eiland te wonen om de vruchten van het veld te genieten en te gebruiken. Dat dit wel duidelijk is dat daar hoge plaatsen op die landen gemaakt waren en er nu nog zijn die men hofstede noemt die me zeer goed bekend en wel gezien heb op mijn vaders land, genaamd de Mienscher, welke plaatsen zeer bekwaam waren om de koebeesten daarop te bergen. 7. En als het water in de winter dag hoog was zo kon men die landen niet gebruiken en zo vertrokken die lieden weer naar de Geest kant om te wonen, gelijk als ‘t blijkt dat aldaar tot Limmen nog een plaats is dat men het Grafter en De Rijperpad noemt. Het schijnt wel of die landen op het eiland wel eertijds over lange jaren weinig van waarde geweest zijn. Daar ligt noch een stuk land in de Ban van Graft dat men koeken-weide noemt wat, zo men zegt, wel eertijds om een koek gekocht is. Zo is er in de Ban van Graft nog enig land dat men niet weet wie dat het gekocht of verkocht heeft en zo schijnt het wel of sommige landen geen eigenaars hadden en alzo in ‘t wild lagen. |
Van de eerste Water-molen, en andere oude herkomsten. 8. Dit is my mede wel verhaalt van een Molenaar, die op de Water-molen van de Opdammeren Hensbroeker Polder was, dat zyn Groot Vader [5] die Watermolen aldereerst gemalen hadde, het welke een van de eerste Water-molens in Noord-Holland was, waar van de Boeren zeer verwondert waren, ende zeiden, wat zal dat ding hier doen? men zal niet een Ey in ‘t veldt konnen vinden. 9. Des Somer-daags gingen de Boeren in ‘t velt om eieren te zoeken met een lijn over ‘t Riet heen, dat die wilden Eenden en Vogelen op-vlogen, en zogten in een korten tijd een mant vol eieren, maar nu ist al heel een ander doen in ‘t velt, nu dat ‘t Lant droog wert gehouden: in de plaats van de Eyeren, zo heeft men daar nu vette Beesten, ook Paarden en Hengsten, ook Boter ende Kaas, ende meer andere goede gewassen, alles door den zegen des Heeren, het welke by de eyeren nauwelyks een boon te vergelyken is. Omnia dat Daminus, non habit ergo minus Godt geeft alle ding, en houd zelver niet-te-min. |
Van de eerste watermolen en andere oude herkomst. 8. Dit is mij mede wel verhaald van een molenaar die op de watermolen van de polder van Obdam en Hensbroek was dat zijn grootvader [5] die watermolen allereerst gemalen had. Dat was een van de eerste watermolens in Noord-Holland waarvan de boeren zeer verwonderd waren en zeiden; wat zal dat ding hier doen? Men zal geen ei in het veld kunnen vinden. 9. De zomerse dagen gingen de boeren in ‘t veld om eieren te zoeken met een lijn over ‘t riet heen zodat de wilden eenden en vogels opvlogen en zochten in een korte tijd een mand vol eieren. Maar nu is het al heel een ander doen in ‘t veld nu dat het land droog wordt gehouden. In plaats van de eieren zo heeft men daar nu vette beesten, ook paarden en hengsten, ook boter en kaas en meer andere goede gewassen. Dat alles door de zegen de Heer wat bij de eieren vergeleken nauwelijks met een boon te vergelijke is. Omnia dat Daminus, non habit ergo minus God geeft alle ding en houdt zelf niettemin. |
10. Om nu weder te komen tot het voorgaande van het Dorp Graft; In die tyd, doen de buiten en binnen-wateren nog gemeen waren, doen quamen de Kog Schepen uit het Noorde Land, en leiden haar Schepen aan de Zuidwester hoek van Graft aan, dat was hare Rendevoes, het welk nu nog Kogan geheeten wert: zo dat de Schepen voeren Zuid aan door de Kogsloot na de Starnmeer toe om te visschen, zoo heeft de Kogfloot mede den naam van Kog-schepen gekregen, ende als de Kog-scheepen een togt met visschen gedaan hadden, zo quamen zy in het water bezuiden Graft, om haar Schepen te reinigen, ende haar netten schoon te maken, zo quamen de Vogelen daar by, die men Mieuwen noemt, zo dat het water den naam gekregen heeft van de Miewei, ofte Mieu-weid, zulx dat veel dingen haren oorspronk hebben, daar veel Steden ende Dorpen na genoemt warden. 11. Het principaalste van Graft, te weten de principale buert, die zeer hoog uit het water is, gelyk den noot doen alzo vereiste van ‘t hooge water, daar zyn de Erven meest alle met Koemis opgehoogt, gelyk ik zelver mede in myn jonkheit wel bevonden heb, in ‘t maken van een Kelder in Ian Slypers huis, drie ofte vier huizen benoorden die Kromme horn. 12. Het Dorp van Graft is in zestig jaren (het welke my wel gedenken mag door de Zegen des Heeren zeer veel verbetert ende aan getimmert, meesst alle de straten ende buerten die Oost aanliepen, zyn meest alle in myn tyt gebout, zoo dat het Dorp van Graft nu bykans eens zo groot is als ‘t in myn jonkheit was. Het eerste Raat-huys van Graft dat was bewesten aan de steenen Tooren in een Luif, daar de Heeren Schepenen hare Regtplaats hadden. Ende daar na is tegen Graft en Ryp in de Ban bescheidinge een Raat huis gemaakt, daar byde de Dorpen, Graft ende Ryp te regt quamen, zo lange tot de separatie toe, doen de Dorpen niet langer en konden accorderen, welke zeparatie geschiet is in ‘t jaar 1605. Het Nieuwe Raadhuis dat nu tot Graft staat, is getimmert in ‘t jaar 1613. 13. Veel Overhuizen tot Graft ende op de Bangert zyn in myn tyd mede getimmert: My mag gedenken dat daar niet een Huis en stond van het Huis afdaar nu op het Oost-ent van de Bangert, de Secretaris Kornelis Egbertsz. woont, en dat Oost aan, tot de West-ender brug aan de Ryp toe: Dat [6] was meest alle Wey land en Bouw land: Die Weide werde genaamt Vlottes-Dyk. Een notabel stuk zal ik hier by verhalen, het welke in het Dorp van Graft geschied is. 14. Een zeker man van Graft, dien ik zeer wel gekent heb, genaamt Pieter Munniks, daar ik mede op den weg ging wandelen, die verhaalde my dat zyn eigen Oom van Graft gegaan was met een mandeken met 32 Eyeren, en drie kop Boter, den Huigendyk langs tot Alkmaar, om zyn Waren aldaar te verkopen; en als hy weder tot Graft quam, zyn Waren aldaar wel verkocht, ende zeven of agt uuren op den weg gegaan hadde, doen hadde hy gemaakt een stuiver van de 32 Eyeren, ende een stuiver van de drie kop Boter: waar op zyn Naburen tegen hem zeiden, dat zyn Waren wel verkocht waren. 15. Het schynt wel of het geld van oude tyden zeer zober ende weinig was: Als men nu een Jongen zoude verzoeken, die vanմ Noord-end van Graft zoude gaan tot het Oost-end van de Rijp, men zoude op het minste twee stuivers moeten uitloven. 16. Het veerste ende langste dat my gedenken mag, dat is dat men agt ofte negen Eyeren om een stuiver gekogt heeft, ende mijn Moeder Zaliger verkogt een kop witte Boter voor drie blanken.0 17. Hier mede wil ik mijn schryven van het Dorp van Graft af-korten, ende de Inwoonders al te zamen alles goeds wenschen na Ziel ende lighaam, en den Almogenden God in genade bevelen, ende keeren my tot het Dorp van de Ryp, om daar mede zo veel van te schryven als ik door oude memorien ende geschiedenissen bekomen kan. Het Dorp van GRAFT, zeer wyd vermaard, (dՉnwoonders zyn ook goed van aard) Leid tegen de Beemster en Schermer in? Na-by de RYP, verstaat den zin. Einde van het Dorp van GRAFT. [7] |
10. Om nu weer te komen tot het voorgaande van het dorp Graft. In die tijd toen de buiten en binnenwateren nog algemeen waren toen kwamen de kogge schepen uit het Noorden land en legden hun schepen aan de Zuidwester hoek van Graft aan, dat was hun rendez-vous, wat nu nog Kogan geheten wordt. Zodat de schepen voeren Zuid aan door de Koggesloot naar het Starnmeer toe om te vissen en zo heeft de Koggesloot mede de naam van de Kogge-schepen gekregen. Als de Kogge-schepen een tocht met vissen gedaan hadden zo kwamen ze in het water bezuiden Graft om hun schepen te reinigen en hun netten schoon te maken. Dan kwamen de vogels daarbij die men meeuwen of mieuwen noemt zodat het water de naam gekregen heeft van de Miewei of Mieu-weide zulks zoals veel dingen hun oorsprong hebben daar veel steden en dorpen naar genoemd werden. 11. Het belangrijkste is van Graft, te weten de belangrijkste buurt die zeer hoog uit het water staat gelijk de nood toen alzo vereiste van ‘t hoge water. Daar zijn de erven meest allen met koeienmest opgehoogd gelijk ik zelf mede in mijn jonkheid wel bevonden heb in ‘t maken van een kelder in Ian Slypers huis, drie of vier huizen benoorden de Kromme Horn. 12. Het dorp van Graft is in zestig jaren (wat me wel gedenken mag door de zegen des Heer) zeer veel verbeterd en aangetimmerd. Meest alle straten en beurten die aan het Oost liepen zijn meest allen in mijn tijd gebouwd zodat het dorp van Graft nu bijna eens zo groot is dan ‘t in mijn jonkheid was. Het eerste Raadhuis van Graft dat was bewesten aan de stenen Toren in een afdak daar de heren schepenen hun gerechtsplaats hadden. En daarna is tegen Graft en De Rijp in de Ban scheiding een raadhuis gemaakt daar beide de dorpen Graft en De Rijp tot recht kwamen zo lang tot de scheiding toen de dorpen niet langer overeen konden komen wat geschied is in ‘t jaar 1605. Het nieuwe raadhuis dat nu te Graft staat is getimmerd in ‘t jaar 1613. 13. Veel over-huizen te Graft en op de Bangert zijn in mijn tijd mede getimmerd: Ik kan me gedenken dat daar niet een huis stond van het huis af daar nu op het Oosteinde van de Bangert de secretaris Kornelis Egbertsz. woont en dat Oost aan tot de West-einder brug aan De Rijp toe: Dat [6] was meest alles weiland en bouwland: Die weide werd genaamd Vlottes-Dijk. Een notabel stuk zal ik hierbij verhalen wat in het dorp van Graft geschied is. 14. Een zeker man van Graft, die ik zeer goed gekend heb, genaamd Pieter Munniks, daar ik mee op de weg ging wandelen die verhaalde me dat zijn eigen oom van Graft gegaan was met een mandje met 32 eieren en drie kop boter de Huigendijk langs tot Alkmaar om zijn waren aldaar te verkopen. Toen hij weer te Graft kwam en zijn waren aldaar wel verkocht en zeven of acht uren op de weg gegaan had toen had hij gemaakt een stuiver van de 32 eieren en een stuiver van de drie kop boter. Daarop zeiden zijn buren tegen hem dat zijn waren goed verkocht waren. 15. Het schijnt wel of het geld van oude tijden zeer sober en weinig was: Als men nu een jongen zou verzoeken die van ‘t Noord-eind van Graft zou gaan tot het Oost-eind van de Rijp, men zou op het minste twee stuivers moeten uitloven. 16. Het verste en langste dat me gedenken mag dat is dat men acht of negen eieren voor een stuiver gekocht heeft en mijn moeder zaliger verkocht een kop witte boter voor drie blanken. 17. Hiermee wil ik mijn schrijven van het dorp van Graft afkorten en de inwoners alle tezamen alle goeds wensen naar ziel en lichaam en de Almogende God in genade aanbevelen en keer me tot het dorp van De Rijp om daarmee zoveel van te schrijven als ik van oude memories en geschiedenissen bekomen kan. Het dorp van GRAFT, zeer wijd vermaard, (De inwoners zijn ook goed van aard) Ligt tegen de Beemster en Schermer in? Nabij DE RIJP, versta de zin. Einde van het dorp van GRAFT. [7] |
Beschryvinge Van de Opkomst, gelegentheit en Vergroting van het Dorp de Ryp. In den eersten, hoe dat het Dorp van de RYP den Naam eerst gekregen heeft. 1. DAar leit een weyde regte Sloot beginnende van Mieuwiet van Graft af, strekkende Oost aan na de Ryp toe, tot aan de Boeiersloot, ‘t welke de Ryp-sloot genaamt wert: Daar heeft het Dorp van de Ryp, den naam eerst van gekregen, zo ik verscheidenmaal in mijn jonkheit, van oude luiden, en van myn Vader Zaliger heb horen verhalen; gelyk als veel Steden en Dorpen in Hollant haren naam van de wateren gekregen hebben. 2. Het water den Amstel brengt voort den naam van Amsterdam: Het water de Rotte, Rotterdam: De Schie, Schiedam, Een water by Monikkedam, genaamt de Munkemeer, Monnikendam: Het water de Ye, Edam: De Saan: Saanerdam: ende verscheiden andere plaatzen meer, die haren naam hebben van iet dat daar ontrent gelegen is. |
Beschrijving van de opkomst, gelegenheid en vergroting van het dorp De Rijp.Als eerste hoe dat het dorp van DE RIJP de naam eerst gekregen heeft.1. Daar ligt een wijde rechte sloot die begint vanaf de Mieuweide van Graft af en strekt Oost aan naar De Rijp toe tot aan de Boeiersloot wat De Rijp-sloot genaamd werd. Daar heeft het dorp van De Rijp de naam eerst van gekregen zo ik verscheiden malen in mijn jonkheid van oude luiden en van mijn vader zaliger heb horen verhalen; gelijk als veel steden en dorpen in Holland hun naam van de wateren gekregen hebben. 2. Het water de Amstel brengt voort de naam van Amsterdam: Het water de Rotte, Rotterdam: De Schie, Schiedam, Een water bij Monnickendam genaamd de Munkemeer. Het water de IJ of Ee, Edam: De Saan: Saanerdam of Zaandam en verscheiden andere plaatsen meer die hun naam hebben van iets dat daar omtrent gelegen is. |
Om nu verder te komen tot bewys van ‘t Opbouwen van de RYP. 3. Een oude Vrouwe, geheeten Maartje Albers, die op ‘t Oost-ende van Ryp woonagtig was, die ik in mijn jonkheit zeer wel gekent heb, dezelve wist te verhalen, dat haar moeder gedenken mogte, dat daar niet een thuinstaak op het Kerkhof van de Ryp en stond; daar en stont geen Kerk nog Capel, nog Klokhuis, ofte iets: maar daar stond een rood kruis, daar gingmen des avonds, na ouder gewoonte, om het Vrouwe-lof te zingen, 4. Daar na is aldereerst in de Ryp een houten Capelle gekomen, welke vrydom eerst verzogt en verkregen is van den Abt of Bisschop van Uitregt, in ‘t jaar 1467. en daar na is het steenen Choor gebouwt, zo ik verstaan heb, met een Orgel daar in; waar van de Oude-maat Orgelist geweest is, tot zo lange als ‘t Land Catholyk was, ende de Papen in de Kerk waren. 5. Myn Grootmoeder, te weten mijns Vaders Moeder, Griet Maartens [8] van de ryp, die een oude Vrouw was van 90 jaren, de welke gerust ende gestorven is in ‘t jaar 1604. de welke gedenken mogt, dat de ryper kerk, die nu nog aan de Toren vast staat (namelyk toen den Autheur dit schreef) eerst gefondeert en getimmert is in ‘t jaar 1529. waar van Willem Aris van de Ryp den eersten steen geleit heeft. Deze Vrouw, mijn Grootmoeder, mogt mede gedenken, dat aldaar in de Ryp niet meer als veertig huizen en stonden. Dit alles heeft zy my verscheidemaal verhaalt, en veel andere notable stukken meer. Ook verhaalde zy my mede, toen de Kerk getimmert werde, zo gaven de Huisluiden de Timmerlui en Metzelaars de vrye kost en drank, een iegelyk na zyn vermogen, by beurten om, de zommige twee ofte drie dagen, ende die wel van vermogen waren, een week, na dat de gelegentheit mede brogt: en als daar Matrialen aanquamen, hout en steen, zo quamen de Huisluiden met een grooten iver, en brogten die Materialen ter liefde op het land. Nog een notable stukxken. 6. Myn Grootmoeder heeft my mede verhaalt, dat de Huisluiden in de Ryp zeer eenvoudig en slegt waren in hare jonkheit: dat aldaar in deRyp niet een eigen Vrouw en was die met zeep konde wasschen, anders als een Brabantsche Vrouw die in de Ryp woonde, die een Hooftdoek met Zeep konde wasschen (welke Hooftdoeken, die ik in mijn jonkheit wel gezien heb, zo groot waren dat zy met slippen op de schouderen hingen: gelyk nu de Jodinnen dragen,) waar van het loon een Ey was, ende men kogt twee-en-dertig Eyeren voor een stuiver, en ook mede kogt men drie kop Boter voor een stuiver. De eyen Vrouwen wiesschen haar Hemden ende Lynwerk, dat zy tot nooddruft van doen hadden, met Duive-drek en andere onreinigheit; alles om het gelt te sparen, ende ook mede om dat zy niet beter en wisten. |
Om nu verder te komen tot bewijs van ‘t opbouwen van DE RIJP. 3. Een oude vrouw, geheten Maartje Albers, die op ‘t Oosteinde van De Rijp woonachtig was die ik in mijn jonkheid zeer goed gekend heb die wist te verhalen dat haar moeder gedenken mocht dat daar niet een tuinstaak op het kerkhof van De Rijp stond. Daar stond geen kerk nog kapel, nog klokhuis of iets. Maar daar stond een rood kruis en daar ging men ‘s avonds, naar oude gewoonte, om het vrouwen-lof te zingen. 4. Daarna is allereerst in De Rijp een houten kapel gekomen wiens vrijdom eerst verzocht en verkregen is van de abt of bisschop van Utrecht in ‘t jaar 1467. Daarna is het stenen koor gebouwd, zo ik verstaan heb, met een orgel daarin waar van de Oude-maat orgelist geweest is tot zo lang als ‘t land Katholiek was en de papen in de kerk waren. 5. Mijn grootmoeder, te weten mijn vaders moeder, Griet Maartens [8] van De Rijp, die een oude vrouw was van 90 jaren die gerust en gestorven is in ‘t jaar 1604. Die kon nog gedenken dat De Rijper kerk, die nu nog aan de toren vast staat (namelijk toen de auteur dit schreef) eerst gefundeerd en getimmerd is in ‘t jaar 1529 waarvan Willem Aris van De Rijp de eerste steen gelegd heeft. Deze vrouw, mijn grootmoeder, mocht mede gedenken dat aldaar in De Rijp niet meer dan veertig huizen stonden. Dit alles heeft ze mij verscheidene malen verhaald en veel andere notabele stukken meer. Ook verhaalde ze mij mede dat toen de kerk getimmerd werd zo gaven de huislieden de timmerlui en metselaars de vrije kost en drank, iedereen naar zijn vermogen en om beurten, sommige twee of drie dagen en die goed van vermogen waren een week, naar dat de gelegenheid mee bracht. Als daar materialen aankwamen als, hout en steen zo kwamen de huislieden met grote ijver en brachten de materialen ter liefde op het land. Nog een notabel stukje. 6. Mijn grootmoeder heeft mij mede verhaald dat de huislieden in De Rijp zeer eenvoudig en gewoon waren in hun jonkheid: dat aldaar in De Rijp niet een eigen vrouw was die met zeep kon wassen, anders dan een Brabantse vrouw die in De Rijp woonde die een hoofddoek met zeep kon wassen (die hoofddoeken die ik in mijn jonkheid wel gezien heb zo groot waren dat ze met slippen op de schouders hingen, gelijk nu de Jodinnen dragen,) waarvan het loon een ei was en men kocht twee-en-dertig eieren voor een stuiver en ook mede kocht men drie kop boter voor een stuiver. De eigen vrouwen wasten hun hemden en linnenwerk dat ze tot nooddruft nodig hadden met duivendrek en andere onreinheid; alles om geld te besparen en ook mede om dat ze niet beter wisten. |
Van myn afkomste en Geslacht. 7. Deze mijn grootmoeder Griet Maartens 90 jaren oud zynde doen zy storf, heeft binnen haar leven gezien, zes van haar eigen kinderen, 47. kindskinderen, 63. over-kinds-kinderen, en nog 26. die aan dit geslagt getrouwt waren, makende tպamen een getal uit van 142. behalven nog andere 36. die gestorven waren. 8. Sy was zeer kloek van memorie, wist dingen te verhalen van oud en nieuw, ‘t zy uit de Schriftuur, of andere Boeken, of dingen die zy aangemerkt hadde uit des Werelts loop, waar van zy, vermits haar ouderdom, groote ervarentheid had, en zeer levendig wist te vertellen, en aan andere bekent te maaken. Van zommige oude gelegentheden. 9. Myn Grootmoeder, te weten mijn Moeders Moeder, genaamt Pietje Pieters Schoutes, die was een Susterling van den Abt van ‘t Clooster van [9] Egmond, ende zo ik wel van myn oude Oom heb horen verhalen, zo en was daar niet meer als een Speelwerk van klokken in Holland; dat was op het Clooster tot Egmond. 10. In dien tyt van mijn Grootmoeder en was daar maar een Koren-Molen op het Eyland, dewelke in ‘t Dorp van Schermer stont, daar de andere plaatzen ende gehugten mede ter Molen mosten komen: en het Maal-loon van een zak zaad was een oortjen: ende die Luiden (zo my verscheidemaal verhaalt is) en konden dikwils geen oortjen by malkander verzamelen, moesten daarom nog Eyeren uit het nest nemen, om het Maal-loon daar mede te betalen. Behalven dien zo hadden die gemeene Bueren op ‘t West-end van de Ryp een Oven, daar zy by beurten in bakten, om het Bak-loon mede te besparen. 11. De Huis-luiden van Schermer waren in myn jonkheit, doen ik daar eerst getrouwt was, wat rouw van manieren en zeden: dewelke nu mede al zeer betemt ende manierig zijn. Daar waren weinig huizen die schoorstenen hadden: Ook was daaara zelden een bequame zolder ofte vloer in ‘t huis. 12. Ysbrand Jansz. de Lange, die op ‘t West-end van de Ryp woont, in het derde huis bewesten de west ender-brug, diemen Jan Stynes brug pleeg te noemen, die heeft my verhaalt, doen zijn Over-groot-Vader, (genaamt Reyer) dat eerste huis op dat Erf liet timmeren, (daar nu lange Ysbrant nog tegenwoordig woont) doen en stondender niet meer als zeven en-twintig huizen in de Ryp. |
Van mijn afkomst en geslacht. 7. Deze mijn grootmoeder Griet Maartens die 90 jaren oud was toen ze stierf heeft binnen haar leven gezien zes van haar eigen kinderen, 47 kleinkinderen, 63 over-kleinkinderen en nog 26 die aan dit geslacht getrouwd waren. Dat maakt tezamen een getal uit van 142, behalve nog andere 36 die gestorven waren. 8. Ze was zeer kloek van memorie, wist dingen te verhalen van oud en nieuw, hetzij uit de Schrift of andere boeken of dingen die ze aangemerkt had uit de loop van de wereld waarvan ze, vermits haar ouderdom, grote ervaring had en zeer levendig wist te vertellen en aan anderen bekend te maken. Van sommige oude gelegenheden. 9. Mijn grootmoeder, te weten mijn moedersmoeder, genaamd Pietje Pieters Schoutes, die was een zuster van de abt van ‘t klooster van [9] Egmond. Zo ik wel van mijn oude oom heb horen verhalen zo was daar niet meer dan een speelwerk van klokken in Holland. Dat was op het klooster te Egmond. 10. In die tijd van mijn grootmoeder was daar maar een korenmolen op het Eiland die in het dorp van Schermer stond, daar de andere plaatsen en gehuchten mede ter molen moesten komen. Het maalloon van een zak zaad was een oortje: en de lieden (zo mij verscheidene malen verhaald is) konden vaak geen oortje bij elkaar verzamelen en moesten daarom nog eieren uit het nest nemen om daarmee het maalloon te betalen. Behalve die zo hadden de algemene buren op’t West-eind van De Rijp een oven waarin ze om beurten bakten om het bak-loon mee te besparen. 11. De huislieden van Schermer waren in mijn jonkheid toen ik daar net getrouwd was wat ruw van manieren en zeden. Die nu mede al zeer betaamd en gemanierd zijn. Daar waren weinig huizen die schoorstenen hadden: Ook was daar zelden een bekwame zolder of vloer in ‘t huis. 12. Ysbrand Jansz. de Lange, die op ‘t West-eind van De Rijp woont in het derde huis bewesten de west einder-brug die men Jan Stynes brug plag te noemen, die heeft me verhaald dat toen zijn overgrootvader, (genaamd Reyer) dat eerste huis op dat erf liet timmeren. (daar nu lange Ysbrant nog tegenwoordig woont) Toen stonden er niet meer dan zeven en-twintig huizen in De Rijp. |
Nu voorts komende hoe veel het Dorp van de Ryp in myn leven vergroot ende verbetert is. 13. Men mag gedenken dat daar niet meer als zes of zeven overhuizen in de regte Ryp en stonden; ende doen en stond daar niet een huis bewesten Dirk Jansz lakemans huis, dat is drie huizen beoosten de brug, daarmen door vaart agter de huizen, en dat tot aan de Koorn-molen toe, die nu tegenwoordig in de Ban scheiding tegen Ryp en Graft staat. 14. De eerste houten Sluis, na mijn onthouwen, die in de Ryp geleit is, dat was in ‘t jaar 1594. waar van mijn Vader zaliger Adriaan Symonsz. Leegwater mede het opzigt van gehad heeft. Memorie hoe lange dat de Waag in de RYP geweest is. 15. Anno 1489. den 26. dag in April, een Quitantie in de Buere kist van de Waag in de Ryp, houd drie Pont Groot. Geonderteikent by Cymon Jacobsz. van Wooveren, Baljou, Castelein en rentmeester van der Nyburg. Het is nu 160. jaren geleden dat de Waag eerst in de Ryp gekomenis. [10] 16. Ontrent het jaar 1625. doen is de steenen Sluis in de Ryp gemaakt, die er nu tegenwoordig leit, ende indien tyt stondender heel weinig overhuizen bezuiden den Oude Haven. 17. Ontrent de zelve tyt van de steenen Sluis, doen de nieuwe groote Zuider Haven gedolven ende gemaakt is geweest, zijn alle de huizen tegen bei de Havens getimmert, te weten van de Ryper-Kerk af, Oost aan, tot aan de ringsloot van de Beemster toe: in welke nieuwe Haven nu des winterdaags de Haring Buizen in geleit warden. 18. Ook zijn mede alle de huizen getimmert die by de Beemster-brug staan, na datum dat de Beemster bedykt is, en Jan Cezes huis was het Oosterste huis van de Ryp. 19. My mag mede gedenken, dat daar niet een huis en stont bezuiden het Vlaander, waar van het Vlaander den naam gekregen heeft, zo my wel onderrigt is, dat aldaar een Paap was, die dat alzo met de quast gewyt heeft, en den naam gaf van het Vlaander. 20. De eerste straat daar bezuiden aan werd genaamt de Wever-buert: welke straat den naam kreeg van een Man, geheten Brant de Wever, die ik wel gekent heb. De andere straat bezuiden aan is genaamt de Lieflants straat: ende dաndere daar bezuiden aan, Meester Heikes buert. En dan komt daar nog bezuiden aan, de Dobbelde straat. 21. En ook mede en stont daar niet meer als een huis bezuiden de Caats brug, en voorts die geheele Zuid-dyk uit te gaan, met nog verscheiden andere gehugten en bruggen, die in mijn jonkheit niet en waren: Als ook mede de Schaapsharders dubbelde straat, ende meer andere. 22. Daar stont in de Ryp, in mijn jonkheit, niet meer als een Molen behalven de Water-Molens: dat was die agtkante Koren-molen, die een stuk weeghs bewesten de west-ender brug pleeg te staan, waar van nu in de Ryp na datum van dien verscheiden zoorten van Molens gekomen zijn. |
Nu voorts komt hoeveel het dorp van De Rijp in mijn leven vergroot en verbeterd is. 13. Men mag gedenken dat daar niet meer dan zes of zeven over-huizen in het rechte De Rijp stonden. Toen stond daar niet een huis bewesten Dirk Jansz lakemans huis, dat is drie huizen beoosten de brug daar men doorvaart achter de huizen en dat tot aan de korenmolen toe die nu tegenwoordig in de Ban scheiding tegen De Rijp en Graft staat. 14. De eerste houten sluis, naar mijn onthouden, die in De Rijp gelegd is dat was in ‘t jaar 1594 waarvan mijn vader zaliger Adriaan Symonsz. Leeghwater mede het opzicht van gehad heeft. Memorie hoe lang dat de Waag in DE RIJP geweest is. 15. Anno 1489 de 26ste dag in april, een kwitantie in de buren kist van de Waag in De Rijp bevat drie pond Groot. Ondertekend bij Cymon Jacobsz. van Wooveren, baljuw, kastelein en rentmeester van de Nijenburg. Het is nu 160 jaren geleden dat de Waag eerst in De Rijp gekomen is. [10] 16. Omtrent het jaar 1625 toen is de stenen sluis in De Rijp gemaakt die er nu tegenwoordig ligt en in die tijd stonden er heel weinig over-huizen bezuiden de Oude Haven. 17. Omtrent dezelfde tijd van de stenen sluis, toen de nieuwe grote Zuider Haven gedolven en gemaakt is geweest, zijn alle huizen tegen beide Havens getimmerd, te weten van De Rijper-Kerk af, Oost aan tot aan de ringsloot van de Beemster toe. In die nieuwe haven worden nu in de winterdagen de haringbuizen gelegd. 18. Ook zijn mede alle huizen getimmerd die bij de Beemster-brug staan, na datum dat de Beemster bedijkt is, en Jan Cezes huis was het Oosterse huis van De Rijp. 19. Ik mag mede gedenken dat daar niet een huis stond bezuiden het Vlaander. Waarvan het Vlaander de naam gekregen heeft, zo me goed onderricht is, dat aldaar een paap was die dat alzo met de kwast gewijd heeft en het de naam gaf van het Vlaander. 20. De eerste straat daar bezuiden aan werd genaamd de Wever-buurt. Die straat heeft de naam gekregen van een man, geheten Brant de Wever, die ik goed gekend heb. De andere straat bezuiden aan is genaamd de Lieflants straat en de andere daar bezuiden aan, Meester Heikes buurt. En dan komt daar nog bezuiden aan de Dubbele straat. 21. En ook mede stond daar niet meer dan een huis bezuiden de Caats brug en voorts die gehele Zuid-dijk uit te gaan met nog verscheiden andere gehuchten en bruggen die er in mijn jonkheid niet waren: Als ook mede de Schaapsherders dubbele straat en meer andere. 22. Daar stond in De Rijp, in mijn jonkheid, niet meer dan een molen, behalve de watermolens: dat was die achtkantige korenmolen die een stuk weg bewesten de west-einder brug plag te staan waarvan nu in De Rijp na datum van die verscheiden soorten van molens gekomen zijn. |
Van de Oly moolens. 23. My mag gedenken datter niet een agt-kante Oly molen met stampers in Hollant en was, waar van ik Jan Adriaansz. Leegwater na datum van dien dեerste agt kante Oly molen met stampers, tegen Ryp en Graft, voor my zelven, getimmert en gemaakt heb, die nu nog tegenwoordig gangbaar is, en ontrent 45. jaren gegaan heeft, waar van nu naderhant een groot getal van zodanige Oly molens in Noord Holland gekomen zijn; als in de Ryp, Wormer, Jhisp, Wormerveer Saandyk, en andere plaatzen meer: voornamelyk op Saardam die kleine vierkante Water-molen, die bezuiden de Ryp staat, na de Volger toe, ontrent halfwegen ‘t Oudyk, die heeft gestaan na by de Ryp, ontrent tegen over de dubbelde straat, dat was de [11] eerste Water-Molen die op het Eiland was, zo ik wel van oude Luiden in mijn jonkheit heb horen verhalen. 24. De alder-eerste vierkante wind Oly-molen die in Holland quam, die is uit Vlaanderen gekomen, regt na den Troubel; die heeft doen zetten Lief Jansz. Andries van Moerbeek, op ‘t Noord ooster Bolwerk tot Alkmaar, en was woonagtig op Lutcautorp, in ‘t gulden Aglen, dien ik wel gekent heb. Van de Saag-Molens. 25. Die de eerste Saag molens alhier in Holland gepractizeert ende gemaakt heeft, dat was een Boer van Uitgeest, die ik mede zeer wel gekent ende gesprooken heb. |
Van de Oliemolens. 23. Ik mag gedenken dat er niet een achtkantige oliemolen met stampers in Holland was waarvan ik, Jan Adriaansz. Leeghwater, na datum van die eerste achtkantige oliemolen met stampers tegen De Rijp en Graft voor mij zelf getimmerd en gemaakt heb die nu nog tegenwoordig gangbaar is en omtrent 45 jaren gegaan heeft waarvan nu naderhand een groot getal van zodanige oliemolens in Noord-Holland gekomen zijn; als in De Rijp, Wormer, Jisp, Wormerveer Zaandijk en andere plaatsen meer. Voornamelijk op Zaandam die kleine vierkante watermolen die bezuiden De Rijp staat naar de Volger toe, omtrent halfweg Oudijk, die heeft gestaan nabij De Rijp omtrent tegenover de dubbele straat, dat was de [11] eerste watermolen die op het Eiland was, zo ik wel van oude lieden in mijn jonkheid heb horen verhalen. 24. De allereerste vierkante wind oliemolen die in Holland kwam die is uit Vlaanderen gekomen, recht naar de troebelen en die heeft laten zetten Lief Jansz. Andries van Moerbeek op ‘t Noordooster bolwerk te Alkmaar en die woonde op Luttik Oudorp in ‘t gulden Aglen die ik wel gekend heb. Van de zaagmolens. 25. Die de eerste zaagmolens alhier in Holland gepraktiseerd en gemaakt heeft dat was een Boer van Uitgeest die ik mede zeer goed gekend en gesproken heb. |
Van de Haring-Buissen. 26. Een zeker man van de Ryp, (ontrent den Troubel) genaamt Coombaart, die een groot geslagt na gelaten heeft, dezelve hadden twaalf kinderen die getrouwt waren, dewelke al te zamen weder kinderen geteelt hadden, terwyle dat Coombaart nog in ‘t leven was: Deze voorsz.Coombaart, die is den principalen autheur en aanlegger van de Haring schepen, en van het Nettegaren te spinnen, en te breiden geweest: hy heeft veel van zijn kinderen en geslagte tot Stuer-luiden gemaakt. 27. De principale fleur van de Haring-buizen te maken, dat is in de Ryp, en het heeft daar ook al een lange tyt geweest, bykans van den Troubel af, welke aldereerst af gekomen is van twee Mannen van Akersloot, die in de Ryp getrouwt waren, geheten Maarten Pouwels en Willem Jansz, dien ik beide zeer wel gekent heb, dewelke beide Mr. Timmerluiden van Schepen te maaken waren, en daar na zijnder in de Ryp verscheiden M. Timmerluiden van Schepen te maaken gekomen, die het Ambagt geleert hebben, als Gerbrant Jacobsz. Koevens, Arent Hagens, Aris Sentes, Dirk Schouts, Fredrik Schouts, Meinert Jacobsz, Jacob Willemsz, Arent jansz. Prins, Jan Princen, Kees Jan, ende meer andere: zo dat daar in de Ryp, verscheidemaal agtien of twintig Haring-buizen op een voor-jaar gemaakt zyn, tegen Kers-tyt ende Pinxteren. 28. Voorts wat aangaat de Buis-vaart of Haring-vangst, is nu nog tegenwoordig zeer sterk in de Ryp, het welke een van de principale ende beste neering in Hollant is, diemen zonder zwarigheit ende bekommering doen mag. 29. De Haring wert door de zegen des Heeren uit de Zee gehaalt, daar men geen gelt voor en geeft, waar mede veel menschen haar broot winnen, het zy Timmerlieden, Lyndraaiers, Kuipers, Hekelaars, Spinders ende Breiders, ende meer andere [12] 30. Ende dat meer is, zo wert de Haring in veel Landen verscheept en weg-gevoert, daar de Coopvaardy-schepen mede haar vragt aan verdienen, in zomma, alst alle gezegt is, zo is de Coopvaardy-vaart en Haring vangst het principaalste welvaren in Holland. 31. Alzo dat de Inwoonders van de Ryp zeer naarstig ende kloek zijn om haar broot te winnen, en om haar huis voor te staan, het welke men met Godes hulpe met eeren wel doen mag. Men leest in Timotheum in t vyfde Capittel: Wie zijn huis voor en staat, die is erger als een ongelovige Daaromme is ook het beste, ‘t huis inwendig mede wel te bereiden: want den tijd die glyd, en het glas loopt ras: Bereid u huis, gy moet sterven, Ezaias 38. Het is het aldernoodigste, datmen zoekt in de werelt vroom te leven. |
Van de haringbuizen. 26. Een zeker man van De Rijp, (omtrent de troebelen) genaamd Coombaart, die een groot geslacht na gelaten heeft, die had twaalf kinderen die getrouwd waren die allen al tezamen weer kinderen geteeld hadden terwijl dat Coombaart nog in ‘t leven was: Deze voorgenoemde Coombaart die is de belangrijkste auteur en aanlegger van de haringschepen en van het nettengaren te spinnen en te breien geweest. Hij heeft veel van zijn kinderen en geslacht tot stuurlieden gemaakt. 27. De belangrijkste fleur van de haringbuizen te maken dat is in De Rijp en het is daar ook al een lange tijd geweest, bijna van de troebelen af die allereerst af gekomen is van twee mannen van Akersloot die in De Rijp getrouwd waren, geheten Maarten Pouwels en Willem Jansz, dien ik beide zeer goed gekend heb. Dat waren beiden timmerlieden om schepen te maken en daarna zijn er in De Rijp verscheiden duizenden timmerlieden van schepen te maken gekomen die het ambacht geleerd hebben, als Gerbrant Jacobsz. Koevens, Arent Hagens, Aris Sentes, Dirk Schouts, Fredrik Schouts, Meinert Jacobsz, Jacob Willemsz, Arent jansz. Prins, Jan Princen, Kees Jan en meer andere. Alzo dat daar in De Rijp verscheiden malen achttien of twintig haringbuizen op een voorjaar gemaakt zijn, tegen Kersttijd en Pinksteren. 28. Voorts wat aangaat de buis-vaart of haringvangst dat is nu nog tegenwoordig zeer sterk in De Rijp wat een van de principale en beste nering in Holland is die men zonder zwarigheid en bekommering doen mag. 29. De haring werd door de zegen der Heer uit de zee gehaald daar men geen geld voor geeft waarmee veel mensen hun brood winnen, hetzij timmerlieden lijndraaiers, kuipers, hekelaars, spinners en touwdraaiers en meer andere [12] 30. En dat meer is, zo werd de haring in veel landen verscheept en weggevoerd daar de koopvaardijschepen mede hun vracht aan verdienen, in somma, zoals het al gezegd is, zo is de koopvaardijvaart en haring vangst het belangrijkste welvaren in Holland. 31. Alzo dat de inwoners van de Rijp zeer naarstig en kloek zijn om hun brood te winnen en om hun huis voor te staan wat men met Gods hulp met eren wel doen mag. Men leest in Timothes in het vijfde kapittel: Wie zijn huis voor staat die is erger dan een ongelovige Daarom is ook het beste ‘t huis inwendig mede goed te bereiden: want de tijd die glijdt en het glas loopt ras: Bereid uw huis, ge moet sterven, Jesaja 38. Het is het aller nodigste dat men zoekt in de wereld vroom te leven. |
Van het Raadhuis in de RYP. 32. HEt raad huis van de Ryp, het welke gebouwt en getimmert is ontrent agtien jaren geleden, waar van ik Jan Ariaansz. Leegwater het bestek, de teikeninge en model gemaakt heb: en Symen Jacobsz. van de Ryp heeft den Mr. Timmerman daar van geweest, en Ariaan Claasz. van Muyden was de Mr. Metzelaar. Ik zal hier ook by stellen wie den eersten steen daar van geleit heeft. ALs men schreef zestien hondert en dertig jaar, Den zes en twintgsten Augusti en ook daar naar, Is in de Ryp gestigt een Raadhuis (zo men zien kan) Tot geryf van Ingezeten, en vreemde Man: Hier by stel ik ook deze memory met een, Dat Pieter Stevens Bosch geleit heeft den eersten steen, Doen hy oud was (ik zal ‘t u verklaren) Tweemaal vier ende nog twee jaren. Van de Kruis-Kerk. 33. De nieuwe Kruiskerk, met het Choor en den middel-toren daar op, is gestigt en getimmert in Դ jaar 1635. waar van Symen Jacobsz. mede den M. Timmerman geweest is, en Claasz. Jacobsz. Gorter, de Broeder van Symen Jacobsz. was den Mr. Metzelaar: waar van Jacob Symes, de Soon van Symen Jacobsz. den eersten steen geleit heeft, welke voorsz. kerk opgemaakt is, in ‘t jaar 1638. [13] |
Van het raadhuis in DE RIJP. 32. Het raadhuis van De Rijp die gebouwd en getimmerd is omtrent achttien jaren geleden waarvan ik Jan Ariaansz. Leeghwater het bestek, de tekeningen en model gemaakt heb. Symen Jacobsz. van De Rijp is er de meester timmerman van geweest en Ariaan Claasz. van Muiden was de meester metselaar. Ik zal hier ook bij stellen wie de eerste steen daarvan gelegd heeft. Toen men schreef zestienhonderd en dertig jaar, Den zes en twintigste augustus en ook daarnaar, Is in De Rijp gesticht een raadhuis (zo men zien kan) Tot gerief van ingezeten en vreemde man: Hierbij stel ik ook deze memorie meteen, Dat Pieter Stevens Bosch gelegd heeft de eerste steen, Toen hij oud was (ik zal ‘t u verklaren) Tweemaal vier en nog twee jaren. Van de Kruiskerk. 33. De nieuwe kruiskerk met het koor en de middel-toren daarop is gesticht en getimmerd in ‘t jaar 1635 waarvan Symen Jacobsz. mede de meester timmerman geweest is en Claasz. Jacobsz. Gorter, de broeder van Symen Jacobsz., was de meester metselaar. Hiervan heeft Jacob Symes, de zoon van Symen Jacobsz., de eerste steen gelegd. Die voor genoemde kerk is opgemaakt in ‘t jaar 1638. [13] |
Alzo ik het voornaamste van het Opbouwen van Graft en de Ryp alhier gestelt heb, zo zal ik hier noch by-voegen zommige Notabele Geschiedenissen. 34. DOen Holland nog Catholyk was, en andere gezindheden daar niet vredig wonen en mochten, zommige jaren voor den Troubel, zo ik van myn Voor-ouders wel heb hooren verhalen, dat aldaar doen veel Doopsgezinden in de RYP waren, die met kommer en benauwtheid hare Predicatien en vermaningen in ‘t velt by nacht moesten doen. 35. En daar na in den Troubeltyd, doen de Papen en Monniken uit de Kerken verdreven waren, ende alzo de Ryper kerk ledig stont, zonder Predikant of Priester, zo gebeurde het op een zekere tyd, dat aldaar in de Ryp een Prediker van de Doopsgezinde quam, geheeten Comen Jan, die de eerste Predicatie gedaan heeft in de Ryper kerk: waar van ik verscheide luiden in de Ryp gekent heb, die mede in de Predicatie waren. 36. De Schoonmoeder van Ysbrand Jansz. de lange in de Ryp, geheeten Mary Arents, die heeft my wel verhaalt dat haar wel gedenken mogt dat daar in de Ryp in haar jonkheid niet meer als drie of vier luiden en waren die Kerks-gezint waren, te weten Calvyns, ‘t welke was Jan Arensz. Craft, Ysbrand Arentsz., en Cornelis Arentsz., met nog een of twee anderen: Zo dat die van de Ryp de Doopsgezinde mede tot Vroedschappen en Schepenen namen, om Dorps-zaken voor te staan, alzo daar geen hals-zaaken en zyn te verrechten: Zo is dat in myn tyd, voor de scheiding van Graft; en ook een wyl tyts na de scheiding, meest alle Doopsgezinden geweest zyn, die de regeringe in den Ryp hebben waargenomen, die ik wel gekent heb, ende die ik hier by namen zal stellen. In den eersten, Cornelis Dircksz. Vettis, Willem Vettis, Ment Dircksz. Willem Jacobsz. Hacket, Thomas baartsz. Jan Jenses, Meynert Cornelisz Salm, Jan Meynertsz. Salm, Heyn Willem Atis, Dirk Heynes, Jan Groen, Jan Lauwen, Jacob Kuiper, Mr. Pieter Stevens, Maarten Symens, Jan Willemsz. Haringkooper, Arent Willemsz. Cornelis Willemsz. Lang Ysbrant, Jacob Mary Davids, Aris Dirksz. Oom Jan Beets, Jan beets, Klaas Willemsz. Cornelis Maartens, Pieter Thomas, Dirk Pieter Thomas: Hier by waren mede zommige Kerksgezinden, te weten: Dirk Symonsz Ruts, Jacob Schoenmaaker; Allert Voochtis, Dirk Salm, Heertje Seylemaker, Dirk Jansz. Lakeman, Mr. Steven, Pieter Menten. 37. De doopsgezinden hebben van den Troubel-tyt af in een goede gratie by Wilhelmus, den Prince van Orangie, geweest; waar van ik zeekere brieven gezien en gelezen heb. [14] |
Alzo ik het voornaamste van het opbouwen van Graft en De Rijp alhier gesteld heb zo zal ik hier noch bijvoegen sommige notabele geschiedenissen. 34. Toen Holland nog Katholiek was en andere gezindheden daar niet vredig wonen mochten sommige jaren voor de troebelingen, zo ik van mijn voorouders wel heb horen verhalen, dat aldaar toen veel Doopsgezinden in DE RIJP waren die met kommer en benauwdheid hun predicaties en vermaningen in ‘t veld bij nacht moesten doen. 35. En daarna in de tijd van de troebelen toen de papen en monniken uit de kerken verdreven waren en alzo De Rijper kerk leeg stond zonder predikant of priester zo gebeurde het op een zekere tijd dat aldaar in De Rijp een prediker van de Doopsgezinde kwam, geheten Comen Jan, die de eerste predicatie gedaan heeft in De Rijper kerk: waar van ik verscheidene lieden in De Rijp gekend heb die mede in de predicatie waren. 36. De schoonmoeder van Ysbrand Jansz. de Lange in De Rijp, geheten Mary Arents, die heeft me wel verhaald dat ze zich wel gedenken mocht dat daar in De Rijp in haar jonkheid niet meer dan drie of vier lieden waren die kerksgezind waren, te weten Calvijns. Dat waren Jan Arensz. Craft, Ysbrand Arentsz. en Cornelis Arentsz. met nog een of twee anderen. Zodat die van De Rijp de Doopsgezinde mede tot vroedschappen en schepenen namen om dorpszaken voor te staan, alzo daar geen halszaken zijn te verrichten: Zo is dat in mijn tijd voor de scheiding van Graft en ook een tijdje na de scheiding, meest alle doopsgezinden geweest zijn die de regering in De Rijp hebben waargenomen die ik goed gekend heb en die ik hier met namen zal stellen. Als eerste Cornelis Dircksz. Vettis, Willem Vettis, Ment Dircksz., Willem Jacobsz. Hacket, Thomas Baartsz. Jan Jenses, Meynert Cornelisz Salm, Jan Meynertsz. Salm, Heyn Willem Atis, Dirk Heynes, Jan Groen, Jan Lauwen, Jacob Kuiper, meester Pieter Stevens, Maarten Symens, Jan Willemsz. haringkoper, Arent Willemsz. Cornelis Willemsz. Lang Ysbrant, Jacob Mary Davids, Aris Dirksz. Oom Jan Beets, Jan Beets, Klaas Willemsz. Cornelis Maartens, Pieter Thomas, Dirk Pieter Thomas: Hierbij waren mede sommige kerksgezinde, te weten: Dirk Symonsz Ruts, Jacob Schoenmaaker; Allert Voochtis, Dirk Salm, Heertje Seylemaker, Dirk Jansz. Lakeman, meester Steven, Pieter Menten. 37. De doopsgezinden zijn van de troebele tijd af in een goede gratie bij Wilhelmus, de prins van Oranje, geweest; waarvan ik zekere brieven gezien en gelezen heb. [14] |
Nu volgt van den verschrikkelyken Brant in de RYP, voorgevallen op den 6. January, des Jaars 1654. EEr wy komen tot des zelfs Beschryving, zullen wy een vertooning doen, hoe zig dit heerlyke Dorp, voor den brant met zyne Gebouwen en Gelegentheden liet zien: met aanwyzinge van de plaatzen, die tot beter verstant van deze Historie dienen, aangemerkt te worden. A Is de Kerk met den Tooren. B Het Raat-huis. C de Buisse-havens. D De Beemster brug, over de welke een weinig benoorden in de Beemster de Klater-buert gelegen is. E De uitterste Koorn moolen aan het West-eind, staande in de scheiding tusschen Ryp en Graft. F De Hennip moolen, daar den brant uit ontstaan is. G Het Zuit-eint van het Dorp, waar van een gedeelte is blyven staan. H De Oly-molen, die mirakeleus gebluscht is. I De Ring-sloot van de Beemster, waar tegen over de Hof-stede lag, die verbrant is. K de Hennip-molen van Lourents Ruts, die wat hoog opgebouwt was, om de wint-vang. L Het Huis daar den brant gekeert is, en al wat bewesten staat, is blyven staan. |
Nu volgt van den verschrikkelijke brand in DE RIJP, voorgevallen op de 6de januari van het jaar 1654. Eer we komen tot diens beschrijving zullen we een vertoning geven hoe zich dit heerlijke dorp voor de brand met zij gebouwen en gelegenheden liet zien. Met aanwijzen van de plaatsen die tot beter verstand van deze historie dienen aangemerkt te worden. A. Is de kerk met de toren. B Het raadhuis. C. de buis-havens. D. De Beemster brug waarover een weinig benoorden in de Beemster de Klater-buurt gelegen is. E. De uiterste korenmolen aan het West-eind die staat in de scheiding tussen De Rijp en Graft. F. De hennep molen waar de brand uit ontstaan is. G. Het Zuideinde van het dorp waarvan een gedeelte is blijven staan. H. De oliemolen die miraculeus geblust is. I. De ringsloot van de Beemster waar tegenover de hofstede lag die verbrand is. K. de hennep-molen van Lourents Ruts, die wat hoog opgebouwd was om de windvangst. L. Het huis daar de brand gekeerd is en alles wat bewesten staat is blijven staan. |
1. Sijnde dan het opkomen van de Ryp by Ian Adriaansz. Leegwater beschreven, hoe en in wat manieren dat het van een onnozel beginzel geworden is tot een heerlyk vermaart Dorp, in aanzien als ook in der daad (zo veel belangt de Neering, Rykdom, Redery en handel ter Zee) verscheiden Steden in Hollant, en andere plaatzen overtreffende; zo zal de zaak vereischen, dat wyhier by stellen, en in ‘t kort verhalen, den schielykenen onverwagten [15] val, die ‘t zelve heerlike magtige Dorp in eenen nagt over gekomen is, namelik tusschen den 6. en 7. January des Jaars 1654 ende dat door een schrikkeliken en zeltzamen brant, welks gelyken weinig gehoort of gezien is. Ende om hier van wat opening te doen, zoo zullen wy het zelve Historialiter voorstellen van ‘t begin tot den einde, voor zo veel als ons bekent is. Het is zulks dat deze heerlike plaats omcingelt, en hier en daar bezaait is met verscheiden Wint-molens, inzonderheit zulke die de Hennip kloppen, met stampers daar toegestelt; welke Hennip alzo zacht geklopt, geheekelt, en toebereit zijnde, niet alleen hier te Landt getrokkenen gebruikt, maar ook in andere verre gelegen Lantschappen gestuert en verzonden wordt, zulks dat dit een treffelike handel en neering in deeze plaats veroorzaakt. |
1. Zo is dan het opkomen van De Rijp bij Ian Adriaansz. Leeghwater beschreven, hoe en in wat manieren dat het van een onschuldig begin geworden is tot een heerlijk vermaard dorp, in aanzien als ook inderdaad (zo veel aangaat de nering, rijkdom, rederij en handel ter zee) verscheiden steden in Holland en andere plaatsen overtreft. Zo zal de zaak vereisen dat we hierbij stellen en in ‘t kort verhalen de schielijke onverwachte [15] val dat heerlijke machtige dorp in een nacht over gekomen is. Namelijk tussen de 6de en 7de januari van het jaar 1654 en dat door een verschrikkelijke en zeldzame brand wiens gelijke weinig gehoord of gezien is. En om hiervan wat opening te doen zo zullen we dat als een historie voorstellen van ‘t begin tot het einde, voor zoveel als ons bekend is. Het is zulks dat deze heerlijke plaats omsingeld en hier en daar bezaaid is met verscheiden windmolens en vooral zulke die de hennep kloppen met stampers daar toe gesteld. Die hennep wordt als het alzo zacht geklopt, gehekeld en toebereid is niet alleen hier te lande getrokken gebruikt, maar ook in andere verre gelegen landschappen gestuurd en verzonden, zulks dat dit een voortreffelijke handel en nering in deze plaats veroorzaakt. |
2. Een van deze Molens, of Hennip kloppers was gelegen aan de Zuit-West-zyde van ‘t Dorp, verre genoeg buiten de huizen, en buiten alle apparentie van perykel op gemeene tijden, ‘t zy in stil weder, of ook matige winden; ‘t welk men in zulken geval lichtelyk zoude konnen geblust en voorgekomen hebben. Dan het beliefde God, van wiens hant wy alle geluk en ongeluk moeten opnemen, dat hy liet opstaan, des avonds op den 6 January voorzeit, zo grooten en vervaarliken storm uit den West zuit Westen, dat verscheiden Molens, en onder anderen dezen voorzeiden Hennipklopper, zonder zeilen door de vang liepen; daar toe veel hielp de onlangs gepractizeerde Inventie van houten borden langs de Molen roeden geheyt, om ‘t oplichten en ‘t slaan van de zeilen te vermeiden, Den wint dan gevat hebbende op deze Molen roede, met de voorzeide borden bekleet, gaf zulken geweldigen vlucht, dat ԥr geen houwen nog stellen aan was, noch geen middel om de omlopende Molen wieken te stutten, zulks dat ontrent ten half elf uuren des avonts den brant daar in quam en alzo de zelve Molen vervult was met menigte van Hennip bosseken, tot haar hant werk en neering dienende, zo gaf dat zulken operatie in die ligte materie dat de zelve brandende bossen, gedreven door den geweldigen wint, in de lucht vlogen als fakkels over ‘t gehele Dorp; ende alzo het merendeel van de huizen gedekt waren met Riet, de wanden en gevels van hout, zo heeft den brant ligtelik de zelve huizen aangegrepen: ende voor eerst wiert een Buerthuizen aangetast, die wel naast aan de voorzeide Hennip molen gelegen was, loopende voorts dezen brant voor wint af, ontsteekende een geheele rest huizen aan de Zuit zyde van de Kerk, waar onder mede aan koolen geleit wierd, het predik-Huis der Doops-gezinde, ende volgens ook al het getimmer dat er gelegen was op het Oost-einde van ‘t Dorp, bezuiden de Vaart die van de Beemster –dijk af tot den Middeldam is strekkende. Onder deze rye huizen waren ook vermengt eenige Pakhuizen, vervult zijnde met Hennip, met Teer, met Oly, met Buis-want, en andere drooge brant-vattende Waren; zulks dat door den sterken wint den brant zo groeiden, door dien deze fakkels langer hoe meer de lucht vervulden, dat ‘t niet anders en was dan of het vier en zolpher van den Hemel regende, even gelyk men leest van Sodoma en Gomorra. Hier uit ontstont een naar geluit en droevig krioel van menschen, die door den grooten schrik zidderden en beefden; zommige sloegen haar ogen na den Hemel, en meinden den laatsten dag te zien: andere poogden [16] den den brant te blusschen, maar al te vergeefs: want elk had de handen zo vol met zijn eigen, dat niemant den andere hulp konden bieden, ook stondenze zonder gereetschap, vermits dat ‘t zelve haar ontleent, of ontrokken was van de na gelegen Bueren, om haar te redden zo ‘t mogelik hadde geweest, of ook wel datze als bestorven en verslagen menschen niet en wisten waar ze eerst handen aan slaan zouden. Sommige waren bezorgt voor haar magtlooze Ouders, om de zelven uyt den brant te dragen; gelyk Eneas zijnen Vader Anchyzes uit het brandende Troyen droeg: Sommige voor zieken en Kraam-vrouwen, die naauwlyks geen tijd en hadden van onder ‘t brandende dak te geraken. Het was deerlik om te zien, hoe dat hier gedragen, gesleept, en getrocken wierde, om de zwacke en onvermogende menschen het lijf te bergen. Sommige namen haar Kinderen in den arm, ruktenze uit de bedden, betonende de Moederlike liefde in dezen hooge noot, en buiten komende en zagen rontom niet dan vier en brandende huizen, zo dat dese benautheit eenen droevigen galm veroorzaakte. Daar onder quam nog het geloey van Beesten, die uit de stallen niet konden komen, maar wierden van het verslindende vier verteert: de Paarden, niet wetende wat ԥr gaans was, vlogen met het hooft na den brant; desgelijcks de Schapen en ander onnozel gedierte; zelfs de Duifjens klap-wiekten en vlogen zoo lang tot dat hare hockjens en nesjens door het vier gevelt lagen, zo trouhertig waren die Beesjens om haar woon-plaatzen by te blijven. Die Diertjens beschamen door haar exempel dikwils de ongetrouwigheit der menschen, dieze tegen God en haren naasten bewijzen. Onder dit nare ellendig getier mengde zig ook het droevig geluid van de Brand-klok, zoo lang tot dat de zelve in dezen allarm des viers ook is vernielt geworden. O wonderbaarlike hant Gods! hoe kan gy den mensch bezoeken met hooge nooden, hoe klaar bewijst hy dat de heerlikheit van deze Werelt niet anders en is als de Kauwoorde van Jonas, die in eenen nagt quam, en wederom in eenen nagt verging: hoe laat die goede God zien de ydelheit van zoo veel Processen, Pleidojen, en geschillen, die niet alleen veel onkosten en tijd verquisten; maar ook de herten der menschen tegen malkander verbitteren, en het leven, dat zo kostelik is, in geduerige onrust houden, ende dat al om zo nietige dingen, die wel wat schijnen te zijn; dog in haar zelven als een deel ligte pluimen in stof en as vervliegen, gelyk nu tegenwoordig gebleeken is. |
2. Een van deze molens of hennep kloppers was gelegen aan de Zuidwestzijde van ‘t dorp, ver genoeg buiten de huizen en buiten alle waarschijnlijkheid van perikel op gewone tijden, hetzij in stil weer of ook matige winden. Dat zou men in zo’n geval licht kunnen blussen en voorgekomen hebben. Dan het beliefde God, van wiens hand we alle geluk en ongeluk moeten opnemen, dat hij liet opstaan de avond van de 6de januari voor genoemd zo ծ grote en vervaarlijke storm uit het Westzuidwesten zodat verscheidene molens en onder anderen deze voorzeiden hennepklopper zonder zeilen door de vang liepen; daartoe veel hielp de onlangs gepraktiseerde uitvinding van houten borden langs de molenroeden geheid om ‘t oplichten en ‘t slaan van de zeilen te vermeiden. De wind kreeg dan vat op deze molenroede met de voorgezegde borden bekleed en dat gaf zo’n geweldige vlucht zodat er geen houden nog stellen aan was, noch geen middel om de omlopende molen wieken te stutten. Zulks dat omtrent te half elf uur ‘s avonds de brand daarin kwam en alzo die molen gevuld was met een menigte van hennep bosjes, dat tot hun handwerk en nering diende, zo gaf dat zo’n operatie in die lichte materie zodat die brandende bossen, gedreven door de geweldigen wind, in de lucht vlogen als fakkels over ‘t gehele dorp. Omdat alzo het merendeel van de huizen gedekt waren met riet, de wanden en gevels van hout, zo heeft de brand zich gemakkelijk over die huizen aangegrepen. Als eerste werden de buurthuizen aangetast die wel naast aan de voorgezegde hennep molen gelegen waren. Verder liep deze brand voor de wind af en ontstak een gehele rest huizen aan de Zuidzijde van de kerk waaronder mede in kolen gelegd werd het predik-huis der Doopsgezinde en vervolgens ook al het getimmer dat er gelegen was op het Oosteinde van ‘t dorp, bezuiden de vaart die van de Beemsterdijk af tot de Middeldam strekt. Onder deze rij huizen waren ook vermengd enige pakhuizen die gevuld waren met hennep, met teer, met olie, met buis-want en andere droge brand-vattende waren. Zulks dat door de sterke wind de brand zo groeide en doordat deze fakkels hoe langer hoe meer de lucht vervulden zodat ‘t niet anders was dan of het vuur en zwavel van de hemel regende, even gelijk men leest van Sodom en Gomorra. Hieruit ontstond een naar geluid en droevig gekrioel van mensen die door de grote schrik sidderden en beefden. Sommige sloegen hun ogen naar de hemel en meenden de laatste dag te zien. Andere poogden [16] de brand te blussen, maar alles tevergeefs want elk had de handen zo vol met zijn eigen zodat niemand de andere hulp kon bieden. Ook stonden ze zonder gereedschap vermits dat die hen geleend of onttrokken was van de na gelegen buren om zich te redden zo ‘t mogelijk had geweest of ook wel dat ze als bestorven en verslagen mensen niet wisten waar ze eerst de handen aan zouden slaan. Sommige waren bezorgd voor hun machteloze ouders om die uit de brand te dragen; gelijk Eneas zijn vader Anchises uit het brandende Troje droeg: Sommige voor zieken en kraamvrouwen die nauwelijks geen tijd hadden van onder ‘t brandende dak te geraken. Het was deerlijk om te zien hoe dat hier gedragen, gesleept en getrokken werd om de zwakke en onvermogende mensen het lijf te bergen. Sommige namen hun kinderen in de arm, rukten ze uit de bedden en toonde de moederlijke liefde in deze hoge nood. Als ze dan buiten kwamen zagen ze rondom niets dan vuur en brandende huizen zodat deze benauwdheid een droevige galm veroorzaakte. Daaronder kwam nog het geloei van beesten die niet uit de stallen konden komen, maar werden van het verslindende vuur verteerd. De paarden die niet wisten wat er gaande was vlogen met het hoofd naar de brand. Desgelijks de schapen en ander onnozel gedierte; zelfs de duifjes klapwiekten en vlogen zo lang totdat hun hokjes en nestjes door het vuur geveld lagen, zo trouwhartig waren die beestjes om bij hun woonplaats te blijven. Die diertjes beschamen door hun voorbeeld vaak de ontrouw der mensen die ze tegen God en hun naasten bewijzen. Onder dit nare ellendige getier mengde zich ook het droevige geluid van de brandklok en zo lang totdat die in dit alarm van het vuur ook vernield is geworden. O wonderbaarlijke hand Gods! Hoe kan ge de mens bezoeken met hoge noden, hoe duidelijk bewijst hij dat de heerlijkheid van deze wereld niets anders is dan de wonderboom van Jonas die in een nacht kwam en wederom in een nacht verging. Hoe laat die goede God zien de ijdelheid van zoveel processen, pleidooien en geschillen die niet alleen veel onkosten en tijd verkwisten; maar ook de harten der mensen tegen elkaar verbitteren en het leven dat zo kostbaar is in gedurige onrust houden en dat al om zulke nietige dingen die wel wat schijnen te zijn; dog in zichzelf als een deel lichte pluimen in stof en as vervliegen, gelijk nu tegenwoordig gebleken is. |
3. De Wint was zoo heftig, dat hy de brandende vonken dreef tot over de Ring-dijk in de Beemster, alwaar zy ontstaken het dak van een schoone Hof-stede, die ook aan kolen geraakte. Een weinig benoorden ook aan de voorzeide ring-dyk, leit een buurt huizen van allerhande slag van volk, meest luiden van klein vermogen, genaamt de Klaaterbuurt. Deze waren ook deelagtig aan dit ongeluk; want de zelve vonken, over den Dyk vliegende, ontstaken een groote rest van deze wooningen en leiden ze in de as. Dit was voorwaar wel een slag in de wonde; want deze lieden, arm zynde, wierden nog armer, door dien alles wat zy hadden den viere geoffert was, en zy op den kalen Dyk moesten de vlugt nemen, ten besten dat zy konden. |
3. De wind was zo heftig zodat het de brandende vonken dreef tot over de Ringdijk in de Beemster alwaar ze ontstaken het dak van een mooie hofstede die ook tot kolen geraakte. Een weinig benoorden ook aan de voorgezegde ringdijk lag een buurt huizen van allerhande slag van volk, meest lieden van klein vermogen, genaamd de Klaterbuurt. Deze waren ook deelachtig aan dit ongeluk; want dezelfde vonken die over de dijk vlogen ontstaken een grote rest van deze woningen en legden die in de as. Dit was voorwaar wel een slag in de wond; want deze lieden die arm waren werden nog armer doordat alles wat ze hadden aan het vuur geofferd werd en ze op de kale dijk de vlucht moesten nemen, ten beste dat ze konden. |
4. Nu het Oosteind van de Ryp, gelegen op de Noortzyde van de Vaart die langs door het Dorp strekt, en scheen tot nog toe genen noot te hebben, [17] alzo de Zuit-zyde, die nu in ligten brant stond, daar van door de zelve Vaart afgescheiden was, en dat de vlammen, die zo in de Beemster als ook ontrent de Beemster brug grazeerden, van den wint afwaren; zulks dat men ‘t onmogelyk agtte te zyn dat de zelven brant uit den Oosten tegen de wint soude steigeren. Overzulks hebben veele van de andere benaaude Buuren haar Meubelen en Huisraat aan deze zyde gebergt; gelyk ook in de Kerk veel goederen gesleept wierden, alzo de zelve met kloeke steenen muuren ter zyden, en met Leidak van boven genoegzaam beschermt scheen te zyn. Maar alle deze gissingen zyn idel geweest, het noodlot viel zo uit, dat de voornaamste Gebouwen van ‘t geheele Dorp moesten plat in de as leggen; want een weinig over middernagt hebben de brandende vonken, die mids den sterken wint door de logt gedreven wierden, de klokgaten, daar zy in hangen bleven, aangetast, daar niemant by en mogt te blussen; zoo wierden ook de deuren van de Kerk ontsteken: zulks dat men met ԥr haast zag de ligte vlamme boven het dak uitvliegen, den Tooren, daar de klokken met het speel-werk in waren, om storten, de balken in ‘t brandende puin nedervallen, en het vliegende vier zich verspreiden in het herte van ‘t Dorp. Wederom van het Oost-eind by de Beemster-brug scheen het vier, door de grouwlike dwarlingen, tegen den wint op te komen, het eene huis voor en ‘t ander na aantastende, die zeer lichtelik aangingen, vermits vele (als gezeit is) met houte Wanden en Riet-dak bekleet waren, ende al was ‘t dat sommige met vaste steenen Mueren en Pannen wel waren voorzien, evenwel om het groot gewelt des viers, dat van alle zyden door den wint wierdt aan-geblazen, en kondenze niet beschrermt worden, maar gingen alle eenen gang met de rest. 5. In wat nood, in wat angst, en in wat groote verschrikking deze menschen geweest zijn, kan ider een, die verstant heeft, by hem zelven afmeten. Sy waren van ‘t Oosten en van ‘t Westen met vier bezet, van ‘t Zuiden en van ‘t Noorden met het water, boven haar hooft vlogen de vonken als vier-spouwende Draken, van ter zyden hoordense kermen en handen wringen, even als in een Stad die bestormt en van de vyanden overvallen wort. Den wint donderde en guifde grouwelik, de vlammen kraakten in de omvallende huizen de geheele Rijp langs, waar men zig keerde of wende daar wierden droevige stemmen gehoort: ginder is de brant in de Roode Leeuw, daar gaat het vier op in dit, en ginder in dat huis; het Molentjen van Lou Ruts staat als een gloeiende Lantaren met vlammen vervult, en de brandende Hennipbossen, daar uyt barstende, onsteekt ‘t al rontom. O verschrikkelike ende nare nagt! hoe zult gy nog eindigen? Sy mochten wel zeggen met den Heyligen David: De strikken des Doods hebben ons omvangen, en de angsten der hellen hebben ons geraakt, O Heere? verlost onze zielen. Ps.116. |
4. Nu het Oosteind van De Rijp, gelegen op de Noordzijde van de Vaart die langs door het dorp strekt, scheen tot nog toe geen nood te hebben, [17] alzo de Zuidzijde die nu in lichtelaaie stond daarvan door diezelfde Vaart afgescheiden was en dat de vlammen die zo in de Beemster als ook omtrent de Beemster brug raasden van de wind af waren. Zulks dat men ‘t onmogelijk achtte te zijn dat dezelfde brandt uit het Oosten tegen de wind zou opgaan. Daardoor hebben velen van de andere benauwde buren hun meubelen en huisraad aan deze zijde geborgen, gelijk ook in de kerk veel goederen gesleept werden, alzo dat die met kloeke stenen muren ter zijden en met een leiendak van boven voldoende beschermd scheen te zijn. Maar al deze gissingen zijn ijdel geweest, het noodlot viel zo uit dat de voornaamste gebouwen van ‘t gehele dorp plat in de as moesten leggen; want een weinig over middernacht zijn de brandende vonken die mits de sterke wind door de lucht gedreven werden de klokken-gaten, daar ze in hangen bleven, aangetast waarbij niemand mocht komen te blussen. Zo werden ook de deuren van de kerk ontstoken: zulks dat men met een haast de lichte vlammen boven het dak zag uitvliegen. De toren waarin de klokken met het speelwerk waren stortte om en de balken vielen in ‘t brandende puin neer en het vliegende vuur verspreidde zich in het hart van het dorp. Wederom van het Oosteinde bij de Beemster-brug scheen het vuur, door de gruwelijke dwarrelingen tegen de wind op te komen en tastte het ene huis voor en ‘t ander na aan die zeer licht aangingen vermits velen (als gezegd is) met houten wanden en rieten daken bekleed waren en al was ‘t dat sommige met vaste stenen muren en pannen goed waren voorzien, evenwel om het grote geweld van het vuur dat van alle zijden door de wind werd aangeblazen konden ze niet beschermd worden, maar gingen allen een gang met de rest. 5. In wat nood, in wat angst en in wat grote verschrikking deze mensen geweest zijn kan iedereen die verstand heeft bij zichzelf afmeten. Ze waren van ‘t Oosten en van ‘t Westen met vuur bezet, van ‘t Zuiden en van ‘t Noorden met het water, boven hun hoofden vlogen de vonken als vuurspuwende draken, van ter zijden hoorden ze kermen en handen wringen even als in een stad die bestormd en van de vijanden overvallen wordt. De wind donderde en gnuifde gruwelijk, de vlammen kraakten in de omvallende huizen de gehele De Rijp langs. Waar men zich keerde of wende daar werden droevige stemmen gehoord: ginder is de brand in de Rode Leeuw, daar gaat het vuur op in dit en ginder in dat huis; het molentje van Lou Ruts staat als een gloeiende lantaren met vlammen vervuld en de brandende hennepbossen die daaruit barsten ontsteken alles rondom. O verschrikkelijke en nare nacht! Hoe zal ge nog eindigen? Ze mochten wel zeggen met den heilige David: De strikken des doods hebben ons omvangen en de angsten der hellen hebben ons geraakt, O Heer? Verlos onze zielen. Psalm116. |
6. Sijnde dan deze geheele rije al het Oost eind langs weder zijts becingelt met vlammen die haar onvoorziens besprongen, was geen nader raat als de handen te slaan aan Bed, Bulster, Meubelen, Gelt, en al wat kostelik was, om zo terstont in hare Schuitjens te werpen, die ordinaris agter aan hare wallen vast liggen; maar ziet een ander toeval, terwyl de een bezig was met aanslepen, was de andere hem te gaauw geweest, om met het volgepropte Schuitje weg te komen, om zig zelven en zynen Huisraat te bergen, latende den Eigenaar verlegen en benaaut staan kyken; den tijde en liet niet toe daar over te disputeren, dies wierden met der haast veel dingen in ‘t water geworpen om van den brant bescherm te zyn, alle kurieusheit moest weg, de alderkostelykste Bedden, de glimmende Kassen, en veel andere pronkeryen, die men te vooren qualyk met handen dorst aantasten, wierden nu door slyk en modder gesleept, en ‘t was ook een groot geluk dat men ‘t half bedorven in salvo kreeg. Hier en boven vertoonde zig nog een ander ongeval van dieverye, dat haare schade verdubbelde: want vele, onder dekzel van hulp, hebben haar zelven bezorgt, dragende armen vol klederen en Huisraat weg; ja geheele schuiten vol roeiden ze uit ‘t gezigt, de nagt daar toe helpende, zo verhinderde ook de verbaastheit daar op te passen; en wie zoude ook denken, dat in zoo hogen noodt de Goddeloosheid plaats zoude grypen, en dat Vrienden en noothulpers in dieven zouden veranderen; waar uit ook te bemerken is hoe verre den mensch in boosheit verzopen leit, dat [19] hy onder de slaende hant Gods hem nog schynt te tergen met zonde op zonde te hoopen. Dat meer is, zy hebben alle heimelike plaatzen doorzogt, in ‘t water gevischt, en ‘t gelt uit de gront van de Regen-bakken gehaalt, daar het de Eigenaars, om wel verzekert te zijn, hadden ingeworpen, en meinende naderhant ‘t zelve te vinden, sloegen haar hant op een legestede, vonden haar ontzet, niet alleen van woningen en schuil plaats, dieze voor haar ogen zagen branden; maar ook van ‘t geen datze meinde als in kassen en sloten wel bewaart te zijn; So onzeeker zijn de schatten dezer Werelt daar de Dieven na graven en steelen. |
6. Toen was dan deze gehele rij al het Oosteinde langs wederzijds omsingeld met vlammen die hen onvoorziens besprongen. Er was geen betere raad dan de handen te slaan aan bed, bulster, meubels, geld en alles wat kostbaar was om zo terstond in hun schuitjes te werpen die gewoonlijk achter aan hun wallen vast liggen. Maar ziet, een ander toeval, terwijl de een nog bezig was met aanslepen was de andere hem te gauw geweest om met het volgepropte schuitje weg te komen om zichzelf en zijn huisraad te bergen en liet de eigenaar verlegen en benauwt staan kijken. De tijd liet niet toe daarover te disputeren, dus werden met een haast veel dingen in ‘t water geworpen om van de brand beschermd te zijn, alle bijzonderheid moest weg, de aller kostbaarste bedden, de glimmende kasten en veel andere pronkerijen die men tevoren kwalijk met de handen durfde aan te tasten werden nu door het slijk en modder gesleept en ‘t was ook een groot geluk dat men ‘t half bedorven in redding kreeg. Hierboven vertoonde zich nog een ander ongeval van dieverij dat hun schade verdubbelde. Want velen onder het deksel van hulp hebben zichzelf bezorgd en droegen armen vol kleren en huisraad weg; ja, gehele schuiten vol roeiden ze uit ‘t gezicht, de nacht hielp daartoe en zo verhinderde ook de verbaasdheid daarop te passen. Wie zou ook denken dat in zo’n hoge nood de Goddeloosheid plaats zou hebben dat vrienden en noodhelpers in dieven zouden veranderen. Daaruit is ook te bemerken hoeverre de mens in boosheid verzopen ligt dat [19] hij onder de slaande hand Gods hem nog schijnt te tergen met zonde op zonde te hopen. Dat meer is, ze hebben alle heimelijke plaatsen doorzocht, in ‘t water gevist en ‘t geld uit de grond van de regenbakken gehaald daar het de eigenaars, om goed verzekerd te zijn, hadden ingeworpen en meenden het naderhand weer te vinden, sloegen hun hand op een legerstede en vonden hun ontzet, niet alleen van woningen en schuilplaatsen die ze voor hun ogen zagen branden; maar ook van hetgeen dat ze meenden als in kasten en sloten goed bewaard te zijn; Zo onzeker zijn de schatten van deze wereld waarnaar de dieven graven en stelen. |
7. Den brant steigerde zoo hooh in de Lugt, dat hy de klaarheit van de Maneschyn verre overwon; flikkerde in de oogen van de rontom gelegen plaatzen zoo helder datze daar van schrikten, als van ongewoone blixem; ja nog des morgens ten 7. uren by schoonen dage wiert tot Amsterdam van de Nieuwe brug de zelve gezien. Geheel Noord-Holland door, als ook in Waterlant, tot Saardam, Sparendam, Assendelft, Oost en Westzanen, was men met grooten jammer bekommert over dit ongeval, elk beklagende hare bedroefde gebueren. Die van de naast-gelegen Dorpen, als Jhisp, Wormer, Schermer, Schermer-horn, Uitgeest, en Marken, quamen haar te hulp, deden haar best zo veel als zy konden, bluschten het vier uit de kozijnen van het Raathuis, daar ‘t alreede begon te vatten, rukten een huis omvere na de West-zyde, ende het naast daar aan gelegen huis, daar Pieter Poulus, in woonde, hebben zy met natte zeilen bekleet, begooten, en alzo den loop des woedende brants gekeert, die van ‘t Oost-eint af niet een huis hadde laten overblyven: Insgelyks wert ook met magt aan de Zuit-zyde gearbeit, en door groote naarstigheit van hoozen, gieten en omhalen, deze verteerende vlam gestuit, na dat hy ontrent zes hondert Woningen vernielt had, en ontrent half zo veel van de slegste Gebouwen laten overblyven. De schade die de Inwoonders geleden hebben en is niet wel te zommeren; want behalven hare Wooningen, haar verbranden, verdorven, en gestoolen Huis-raat, zijn ook geheele Pak-huizen, als boven gedagt, met Koopmanschappen vernielt. 8. Veele luiden, die te vooren ryk en magtig waren, zijn arm geworden, andere in hare middelen zoo verzwakt, datze de neder gevallene niet en konden ophelpen. De resterende Inwoonders van klein vermogen, die te voren haar nootdruft daar konden winnen, zijn genootzaakt geweest zig op andere plaatzen te verstroien, daar zy best konden. Soo dat dit schoone heerlike Dorp, dat genoegzaam een Stad gelyk was, in zoo korten tijt tot een vervallen steen hoop geworden is, ontbloot van middelen, neering, ende volk. |
7. De brand steeg zo hoog in de lucht zodat het de helderheid van de maneschijn ver overwon; flikkerde in de ogen van de rondom gelegen plaatsen zo helder zodat ze daarvan schrokken als van een ongewone bliksem. Ja, ‘s morgens te 7 uur bij een mooie dag werd het te Amsterdam van de Nieuwe brug gezien. Geheel Noord-Holland door, als ook in Waterland, te Zaandam, Sparendam, Assendelft, Oost en Westzaan was men met grote droefheid bekommerd over dit ongeval en elk beklaagde hun bedroefde buren. Die van de naastgelegen dorpen als Jisp, Wormer, Schermer, Schermerhorn, Uitgeest en Marken kwamen hen te hulp, deden hun best zoveel als ze konden, blusten het vuur uit de kozijnen van het raadhuis daar ‘t alreeds begon te vatten, rukten een huis omver naar de Westzijde en het naast daar aan gelegen huis daar Pieter Poulus in woonde hebben ze met natte zeilen bekleed, begoten en alzo de loop der woedende brand gekeerd die van ‘t Oosteinde af niet een huis had laten overblijven: Insgelijks werd ook met macht aan de Zuidzijde gewerkt en door grote naarstigheid van hozen, gieten en omhalen deze verterende vlam gestuit nadat het omtrent zes honderd woningen vernield had en omtrent half zoveel van de eenvoudigste gebouwen laten overblijven. De schade die de inwoners geleden hebben is niet goed op te sommen; want behalve hun woningen, hun verbranden, verdorven en gestolen huisraad zijn ook gehele pakhuizen zoals boven herdacht met koopmanschappen vernield. 8. Vele lieden die tevoren rijk en machtig waren zijn arm geworden, anderen in hun middelen zo verzwakt zodat ze die neder gevallene niet konden ophelpen. De resterende inwoners van klein vermogen die tevoren hun nooddruft daar konden winnen zijn genoodzaakt geweest zich op andere plaatsen te verstrooien zo goed ze konden. Zodat dit mooie heerlijke dorp, dat genoegzaam een stad gelijk was, in zo'n korte tijd tot een vervallen stenen hoop geworden is, ontbloot van middelen, nering en volk. |
9. Maar al was ‘t dat deze ellende zeer groot was, zo zijn niet-te min deze bedroefde Inwoonders gelukkiger geweest, als de gene wiens huizen door moet-wil van vyanden ontsteken worden, daar geen verzoeting by en komt, mids dat de rontom gelegen plaatzen dezelve verwoesting deelagtig zijn. Ik zegge gelukkiger, dewyl dit Dorp is geweest als het Vel van Gideon: ‘t welk alleen droog zijnde, rontom met vrugtbare en bedaude velden [20] omcingelt was, zo hebben tot haar troost verstrekt de om-gelegen welvarende plaatzen, die haar vettigheden mede deilden aan de arme en uitgedroogde Gemeinte van de Ryp. Inzonderheit hebben die van Graft, de voet-stappen van Barzillai volgende, de verhongerde vlugtelingen met schuil-plaatsen en allerhande nootdruft voorzien. De andere om-gelegen plaatzen, zo Steden als Dorpen, hebben ook niet-te-min haar mede-lydende aardt met der daad bewezen. 10. Daar zijn overgebleven in dezen schrikkeliken brant, als gezeit is, het Raathuis, ‘t welk zommige voor een mirakel hielden, om dat alles rontom plat in de asschen geworpen was. Dog ‘t is meer te verwonderen, dat een gehele Buert huizen, ontrent de plaats daar den brant eerst begonnen is, tusschen twee andere afgebrande Buerten is blyven staan, zynde zoo wel met Rietdak en houte Wanden bekleet, als de gene die door geen naarstigheit van menschen konden behouden blyven. Nog grooter wonder is ‘t dat een Wint Oly moolen, staande op het Oost-eint, die van boven tot beneden met Riet was gedekt, en door de vliegende vonken tot tweemaal den brand gevat hadde, tեlkens uitgegaan is, en hoewel men zeit, dat het omgaan van dezelve Moolen met eenige weerbieding der Eigenaars de behoudenis daar van heeft veroorzaakt, is Դ niet te min boven ‘t begryp van menschen, hoe den brand, die met een opene sterken wint in ‘t Riet drukte, daar uit heeft konnen geraaken, daar zoo grooten menigte van huizen, schoonder kans hebbende, evenwel tot den bodem toe vernielt zijn. Geen minder wonder, en boven al gedenkwaardig is Դ, dat twee geheele reyen van Haring-buyzen, tot 70. a 80. in ‘t getal, twee Havens bestaande, en digt aan malkander liggende, behouden zijn gebleven, die nogtans den brant zoo na waren, door de na by gelegen in brant staande huizen, dat door des zelfs hitte de Teer van de voorsz. Buisen afdroop; ja de touwen en palen daarze aan vast lagen op zommige plaatzen afbranden. Dan het schijnt dat het God belieft heeft dit arme dezolate Dorp nog een wortel te laten overblyven, en hoop te geven om wederom, door neering en toeval van menschen, tot haren voorgaande bloeiende staat te komen, gelyk daar van alreets goede beginselen bespeurt worden zoo door het optimmeren van nieuwe steenen en pannedakke huizen, inkomen van uytgevlugte Borgers, als nevens gaande verwakkering van Scheepsvaart en Nering. Het is ook onder de wonderen te tellen dat in alle deze tumulte, en overval des brants in den naren nagt, geen meer menschen gebleven en zijn, als een oude Vrou, die onmagtig was te te vlugten, en in de menigte van ‘t krioel vergeten was te helpen; Vee is ԥr ettelik gebleven, door dien menze uit de stallen niet al en konden redden. Daar wierd in agt genomen, datter een Verken het lyf behouden hadde midden in den brant, met de asschen van des zelfs schot, daar ‘t in lag bedekt zynde, is ‘t gevonden, en des anderen daags levendig gezalveert; diergelyke andere dingen zijnder verscheide voorgevallen, niet noodich alles te verhalen. |
9. Maar al was ‘t dat deze ellende zeer groot was, zo zijn niettemin deze bedroefde inwoners gelukkiger geweest dan diegene wiens huizen door moedwil van vijanden ontstoken werden daar geen verzoeting bij komt, mits dat de rondom gelegen plaatsen dezelve verwoesting deelachtig zijn. Ik zeg gelukkiger omdat dit dorp is geweest als het vel van Gideon wat alleen droog was en rondom met vruchtbare en bedauwde velden [20] omringd was, zo hebben tot zijn troost verstrekt de omgelegen welvarende plaatsen die hun vettigheden mededeelden aan de arme en uitgedroogde gemeente van De Rijp. Vooral hebben die van Graft die de voetstappen van Barzillai volgden de verhongerde vluchtelingen met schuilplaatsen en allerhande nooddruft voorzien. De andere omgelegen plaatsen, zo steden als dorpen, hebben ook niettemin hun medelijdende aard met de daad bewezen. 10. Daar zijn overgebleven in dezen verschrikkelijke brand, als gezegd is, het raadhuis wat sommige voor een mirakel hielden omdat alles rondom plat in de as geworpen was. Dog ‘t is meer te verwonderen dat een gehele buurt huizen, omtrent de plaats daar de brand eerst begonnen is, tussen twee andere afgebrande buurten is gebleven en waren die net zo goed met rietdak en houten wanden bekleed als diegene die door geen vlijt van mensen konden behouden blieven. Nog groter wonder is ‘t dat een wind oliemolen die op het Oosteinde stond en die van boven tot beneden met riet was gedekt en door de vliegende vonken tot tweemaal toe de brand gevat had en telkens uitgegaan is en hoewel men zegt dat het omgaan van dezelve molen met enige weerstand der eigenaars het behoud daarvan heeft veroorzaakt is ‘t niettemin boven het begrip van mensen hoe de brand die met een open sterke wind in ‘t riet drukte daaruit heeft kunnen geraken daar zo’n grote menigte van huizen die betere kans hadden evenwel tot de bodem toe vernield zijn. Geen minder wonder en boven al gedenkwaardig is ‘t dat twee gehele reien van haringbuizen tot 70 a 80 in ‘t getal dat twee havens maakte en dicht aan elkaar lagen behouden zijn gebleven die nochtans de brand zo nabij waren door de nabij gelegen in brand staande huizen dat door diezelfde hitte de teer van de voor genoemde buizen afdroop; ja, de touwen en palen daar ze aan vast lagen op sommige plaatsen afbranden. Dan het schijnt dat het God beliefd heeft dit arme desolate dorp nog een wortel te laten overblijven en hoop te geven om wederom, door nering en toeval van mensen, tot haar voorgaande bloeiende staat te komen, gelijk daarvan alreeds goede beginselen bespeurd worden zo door het optimmeren van nieuwe stenen en pannendaken huizen, inkomen van uit gevluchte burgers als nevensgaande aanwakkeren van scheepsvaart en nering. Het is ook onder de wonderen te tellen dat in al deze tumult en overval der brand in de nare nacht niet meer mensen gebleven zijn dan een oude vrouw die onmachtig was te vluchten en in de menigte van ‘t krioelen vergeten was te helpen; Van het vee zijn er ettelijke gebleven doordat men ze niet uit de stallen allen konden redden. Daar werd in acht genomen dat er een varken het lijf behouden had midden in de brand met de as van zijn eigen schot waarin het bedekt lag gevonden is en de volgende dag levend gered. Diergelijke andere dingen zijn er verscheidene voorgevallen, niet nodig alles te verhalen. |
11. Des anderendaechs, den 7. January, als ook de volgende dagen, zijn uit Steden en Dorpen een menigte van menschen gekomen, om te zien het droevig Schouwspel, waar van de vlammen des nagts haar vertoont hadden [21] de gewisse teykenen des zelfs, so boven aan de Lugt door het flikkeren, en beneden op der Aarden door ‘t waare wezen des vyants; zy wisten ook den grouweliken Tempeest van wint, die ter zelver tyt tot Amsterdam van boven de Wester-Kerks Tooren hadde af-gedreven het Kruys met de Weerhaan, en nog een Moolen in den brant geholpen byten de St. Anthonis Poort, aan den Amstel, die de geheele Voor-stad aldaar genoegzaam dreigde met gelyke vernieling, indien den wint niet een weinig om-geschooten hadde na den Westen. De voorsz. aanschouwers dan in de Ryp komende, zagen aldaar een verbrant Trojen, een verwoest Jeruzalem, de straten gestopt met omgevallen mueren, de Erven met smokenden en nog brandende ruinen, de Tempels met het Heiligdom van de beide Religien in den asschen, de overgebleven Inwoonders met de oogen vol tranen, en ‘t hert bezet met droefheit; het was ԥr zo deerlik gestelt dat men niet en wist te zeggen, die heeft daar, of deze heeft op geene plaats gewoont; want het was over al met steen hoopen, half-verbrande Balken, rookende Riet-dakken, en andere muffe materialen bedekt: de Inwoonders waren meest gevlugt en vertrokken, zo in het overgebleven gedeelte in ‘t west-eindt, als ook aan de Zuid-zyde van ‘t Dorp: desgelyks tot Graft, ende andere om gelegen plaatzen. |
11. De volgende dag, de 7de januari, als ook de volgende dagen zijn er uit steden en dorpen een menigte van mensen gekomen om het droevige schouwspel te zien waarvan de vlammen ճ nachts zich vertoond hadden [21] als zekere tekens ervan zo boven aan de lucht door het flikkeren en beneden op de aarde door ‘t ware wezen der vijand. Ze wisten ook de gruwelijke tempeest van wind die terzelfder tijd te Amsterdam van boven de Westerkerk toren had afgedreven het kruis met de weerhaan en nog een molen in de brand geholpen had buiten de St. Anthonis poort aan de Amstel die de gehele voorstad aldaar genoegzaam dreigde met gelijke vernieling, indien de wind niet een weinig omgeschoten was naar het Westen. De voor genoemde toeschouwers die dan in De Rijp kwamen zagen aldaar een verbrand Troje, een verwoest Jeruzalem, de straten gestopt met omgevallen muren, de erven met smokende en nog brandende ruïnes, de tempels met het heiligdom van de beide religies in de as, de overgebleven inwoners met de ogen vol tranen en ‘t hart bezet met droefheid. Het was er zo deerlijk gesteld zodat men niet wist te zeggen die heeft daar of deze heeft op die plaats gewoond; want het was overal met stenen hopen, half-verbrande balken, rokende rietdaken en andere muffe materialen bedekt. De inwoners waren meest gevlucht en vertrokken, zo in het overgebleven gedeelte in ‘t Westeinde als ook aan de Zuidzijde van ‘t dorp: desgelijks tot Graft en andere omgelegen plaatsen. |
12. Belangende de opmerking die in deze uitnemende en ongemene vernieling te doen is, daar van zullen wy dit in korte zeggen: Te geloven dat alles by geval geschiet, zonder dat God zyn opzigt ergens in heeft, is Goddeloos, en al te verre buiten ‘t spoor geloopen. Te gevoelen dat de Rypers de straffe boven andere menschen verdient hebben, is reukeloos en zonder verstant geoordeelt. Wat ‘t eerste aangaat, dat God zijn opzigt heeft op alle dingen, bevestigt ons de heilige Schriftuur met deze woorden: Geschiet ook een ongeluk in de Stad dat de Heere niet en doet? Amos 3. vers 6. Andere plaatzen gaan wy voor by, vermits ons voornemen niet en is om dit op ‘t breetste te bewyzen. Hier benevens zullen wy bemerken de voortekenen, die (na ‘t getuigenis van geloofwaardige Luiden) zig vertoont hebben aan verscheiden perzoonen; ik zal het mede deelen, gelyk het my gegeven is. 1. Omtrent drie weken voor dit ongeluk hebben eenige Visschers van Wormer in der nacht gezien een vertooning, als of de geheele Ryp in brant stont, daar over zeer verwondert en verschrikt zijnde, wisten niet te bedenken wat het te zeggen was. 2. Tien dagen te vooren, namelyk des Sondaags na Kersdag, zeeker Jongman gaande na het Noordt-eindt van Graft, om aldaar de Predicatie te hooren, op den weg zijnde, hoort agter hem, als uyt de Ryp komende, een groot gerugt van menschen, die in angst en benautheit zynde, haar zochten te redden, en omziende na den Ryp, was alles stil; ten tweedemaal voortgaande, hoort ‘t zelve rumoer, en zig weder omkeerende, word niets gewaar; en als dit voor de derde reis zo geschiede, ging hy met verwonderen zyn gangen, by zich zelven denkende, dat ԥt iets groots te beduiden hadde. 3. Een ander perzoon, woonachtig bewesten de Middeldam in de Ryp, des avonds ontrent ten 6. uren, namelik op den 6. January, als men noch van geen zwarigheit en wist, uitziende na ‘t Oosten, word een licht gewaar als of de geheele straat in brand stond, ‘t zelve bekent makende aan een Vrouw die daar voorby ging, krygt [22] voor antwoord: Ziet gy dat nu eerst, ik heb dat al lang gezien. 4. Ontrent ten acht uuren zeker gezelschap by malkander te gast zynde, hooren een groot kermen en gerucht, even als ontrent twee uuren daar na in den brand met grooten jammer bevonden is; op de straat komende, en was ԥr niets te doen; en tըuis komende, hoorde yder een van deze perzoonen ‘t zelve gerucht in zyn huis. Ten laatsten isԥr van zommige bemerkt geweest, dat ԥr witte Vogels in het begin des brands vlogen! afteikenende de kourssen die den brand daar na gevolgt is. Ziet, al zoodanige voorteikenen zyn een klaar bewys, dat de navolgende straffen niet by geval, maar door een zonderlinge bestierde hand des Heeren zijn te wege gebracht, als die een opzien heeft over al het doen der menschen-kinderen. |
12. Aangaande de opmerking die in deze uitnemende en ongemene vernieling te doen is, daarvan zullen we dit in kort zeggen: Te geloven dat alles bij toeval geschiedt zonder dat God zijn opzicht ergens in heeft is Goddeloos en al te ver buiten ‘t spoor gelopen. Te gevoelen dat die van De Rijp de straf boven andere mensen verdiend hebben is roekeloos en zonder verstand geoordeeld. Wat ‘t eerste aangaat dat God zijn opzicht heeft op alle dingen bevestigt ons de heilige Schrift met deze woorden: Geschiedt ook een ongeluk in de stad dat de Heer niet doet? Amos 3, vers 6. Andere plaatsen gaan we voorbij vermits het ons voornemen niet is om dit op ‘t uitvoerigste te bewijzen. Hier benevens zullen we bemerken de voortekens die (naar de getuigenis van geloofwaardige lieden) zich getoond hebben aan verscheiden personen. Ik zal het meedelen gelijk het mij gegeven is. 1. Omtrent drie weken voor dit ongeluk hebben enige vissers van Wormer in de nacht gezien een vertoning alsof de gehele De Rijp in brand stond en waren daarover zeer verwonderd en verschrikt, wisten niet te bedenken wat het betekende. 2. Tien dagen tevoren, namelijk de zondag na Kerstmis, ging een zekere jongeman naar het Noordeinde van Graft om aldaar de predicatie te horen en toen hij op de weg was hoorde hij achter zich als uit de Rijp komende een groot gerucht van mensen die in angst en benauwdheid waren en zich zochten te redden en keek om naar De Rijp en alles was stil; ten tweede maal ging hij voort en hoorde hetzelfde rumoer en keerde zich weer om en werd niets gewaar en toen dit voor de derde keer zo geschiede ging hij met verwondering zijn gang en dacht bij zichzelf dat het iets groots te beduiden had. 3. Een ander persoon, woonachtig bewesten de Middeldam in De Rijp,’s avonds omtrent 6 uur, namelijk op de 6de januari toen men noch van geen zwarigheid wist en keek naar het Oosten werd een licht gewaar als of de gehele straat in brand stond. Dat maakte hij bekend aan een vrouw die daar voorbijging en kreeg [22] voor antwoord: Ziet gij dat nu eerst, ik heb dat al lang gezien. 4. Omtrent te acht uur was een zeker gezelschap bij elkaar te gast en hoorden een groot kermen en gerucht even als omtrent twee uur daarna in de brand met grote droefheid bevonden is. Toen ze op de straat kwamen was er niets te doen en toen ze thuiskwamen hoorde elk van deze personen hetzelfde gerucht in zijn huis. Tenslotte is er van sommige opgemerkt geweest dat er witte vogels in het begin der brand vlogen! En tekenden af de koers die de brand daarna gevolgd is. Ziet, al zodanige voortekenen zijn een duidelijk bewijs dat de navolgende straffen niet bij toeval, maar door een zonderlinge bestierde hand der Heer zijn teweeggebracht als die een opzien heeft over al het doen der mensenkinderen. |
13. Wat nu het tweede aangaat, of die, dewelke het treffen van de roede gevoelen, voor alle andere menschen schuldig zyn, gelyk gemeenlyk het oordeel der menschen daar na toe wil, dat word genoegzaam wederleit met de woorden Christi, daar hy zegt: Meind gy dat deze Galileers Zondaren geweest zyn boven alle de Galileers, om dat zy dit (namelyk het mengen hares bloeds in den offer, door Pilati wreedheit) geleden hebben? Ik zegge u neen; maar is ‘t dat gy niet en betert, zo zult gy alle ook alzoo vergaan. Het zelve zegt hy ook van de achtien, op de welke den Tooren van Siloah gevallen was. Luc. 13 v. 2, 3, 4. Waar uit dan blykt, dat God met de Menschen handelt, gelyk een Vader met zijne Kinderen, den eenen kastijdende om den anderen tot betering te trekken, en voor het verderf te waarschouwen. Ook geschieden zulke ongevallen dikwils tot een proeve voor de vromen, om te zien hoe zy haar in zodanigen geval zullen dragen, gelijk het voorbeeld van Job ons te kennen geeft, doen zijne Kameelen gerooft, zyne Kinderen gedood, en zyne schapen door het vier van den Hemel verteert zijn geworden; maar wat zeide deze Godvrugtige Man? dreigde hy de Arabiers? was hy toornig op de Chaldeen? of murmureerde hy over de ongevallen die hem den Hemel toebracht? geenzins; maar hy sprak: De Heere heeft het gegeven, de Heere heeft het genomen, gelooft zy zynen Naam Desgelyks de vrome Israeliten, die de algemene straffe mosten dragen met den onregtvaardigen om der zonde wille, ziende hare Stad Jerusalem in den ligten brand, haar Heiligdom om verre geworpen, haar ryken en magtigen tot arme slaven gemaakt, zy keerde haar tot God, sy zogten zyn aangezigt, en dulde den tyd van de straffe uit zonder murmureren of de ordeninge Gods eenigsins te misprysen, wetende dat hy is de gene die slaat, en dat zyne handen ook helen, dat hy voor een tijt bedroeft, en zig wederom ontfermt, gelijk haar ook eindelyk wedervaren is. Den bozen Nero, doen hy de stad Rome op verscheide plaatsen in den brand liet steken, en dat om sijn quade genugte te voldoen, willende sien een regt beelt van ‘t brandende Troijen, en om de mate van zijn moetwilligheit van alle zyden op te hopen, beschuldigde hy nog de onnozele Christenen van dit feit, en lietze dieshalven grouwelyk Tyrannizeren en ombrengen. Maar wat deden deze onschuldigen? Sy droegen dit zwaar pak geduldig, gaven lijf en goet met blijdschap over, haar getroostende het goet geweten, het Elementisch vier en konde niet benemen het vier der Goddelyke liefde, daar meede hare herten ontsteken waren, en vlamden boven alle daken. Nu en is dezen brand van de Ryp niet door iemants opzet, niet door iemants handen; [23] maar alleen door ongeval, treffende zodanigen tyt en uure, dat of schoon iemant voor genomen hadde dit Dorp aan koolen te leggen, en hy daar zeven jaar op gestudeert had, geen bequamer tyt en zoude konnen treffen, op geen bequamer plaats beginnen, nog geen bequamer materie aantasten, om zijn voornemen uit te voeren, als ‘t nu geschiet is, vermits den sterken en verbolgen wint die regt op de plaats aan quam blazen: Te meer blykt het dat het de handt des Heeren is; te minder oorzaak om daar over te murmureren, en te groter reden om daar door onderwezen te worden. |
13. Wat nu het tweede aangaat of die het treffen van de roede gevoelen en voor alle andere mensen schuldig zijn, gelijk gewoonlijk het oordeel der mensen daarnaartoe wil, dat wordt voldoende weerlegd met de woorden van Christus daar hij zegt: Meent gij dat deze Galileeërs zondaren geweest zijn boven alle Galileeër omdat ze dit (namelijk het mengen van hun bloed in het offer door Pilatus wreedheid) geleden hebben? Ik zeg u neen; maar is ‘t dat ge niet verbetert zo zal gij allen het ook alzo vergaan. Hetzelfde zegt hij ook van de achttien op wie de toren van Siloam gevallen was. Lucas 13 vers 2, 3, 4. Waaruit dan blijkt dat God met de mensen handelt gelijk een vader met zijn kinderen, de ene kastijden om de anderen tot verbetering te trekken en voor het verderf te waarschuwen. Ook geschieden zulke ongevallen vaak tot een proef voor de vromen om te zien hoe ze zich in zodanig geval zullen gedragen, gelijk het voorbeeld van Job ons te kennen geeft toen zijn kamelen geroofd, zijn kinderen gedood en zijn schapen door het vuur van de hemel verteerd zijn geworden. Maar wat zei deze Godvruchtige man? Dreigde hij de Arabieren? Was hij toornig op de Chaldeeërs? Of murmureerde hij over de ongevallen die hem de hemel toebracht? Geenszins; maar hij sprak: De Heer heeft het gegeven, de Heer heeft het genomen, gelooft is zijn naam. Desgelijks de vrome Israëlieten die de algemene straf moesten dragen met de onrechtvaardigen vanwege de zonden en zagen hun stad Jeruzalem in de lichte brand, hun heiligdom omvergeworpen, hun rijken en machtigen tot arme slaven gemaakt, ze keerde zich tot God, ze zochten zijn aangezicht en verdroegen de tijd van de straf uit zonder murmureren of de ordening van Gods enigszins te misprijzen en wisten dat hij diegene is die slaat en dat zijn handen ook helen. Dat hij zich voor een tijd bedroeft en zich wederom ontfermt, gelijk hen ook eindelijk wedervaren is. De boze Nero toen hij de stad Rome op verscheidene plaatsen in de brand liet steken en dat om zijn kwade genoegen te voldoen en wilde een recht beeld van ‘t brandende Troje zien en om de maat van zijn moedwilligheid van alle zijden op te hopen beschuldigde hij nog de onschuldige Christenen van dit feit en liet ze derhalve gruwelijk tiranniseren en ombrengen. Maar wat deden deze onschuldigen? Ze droegen dit zware pak geduldig, gaven lijf en goed met blijdschap over, troosten zich met een goed geweten. Het elementairste vuur kon hen niet benemen het vuur der Goddelijke liefde waarmee hun harten ontstoken waren en vlamden boven alle daken. Nu is deze brand van De Rijp niet door iemands opzet, niet door iemands handen; [23] maar alleen door ongeval en trof zodanig tijd en uur dat ofschoon iemand het voor genomen had dit dorp in kolen te leggen en hij daar zeven jaar op gestudeerd had geen betere tijd zou kunnen treffen, op geen betere plaats beginnen, nog geen betere materie aan te tasten om zijn voornemen uit te voeren zoals het nu geschied is vermits de sterke en verbolgen wind die recht op die plaats aan kwam blazen: Te meer blijkt het dat het de hand des Heren is; te minder oorzaak om daarover te murmureren en te grotere reden om daardoor onderwezen te worden. |
14. Ende wanneer wy aan dաndere zyde bemerken de gelegentheit van de Ryp, wy zien de zelve omcingelt van de schoonste Dorpen in ‘t Lant, als Graft, Wormer, Ihisp, Saardam, Akersloot, Uit-Geest, Schermer horn, Langedyk, Schagen, Beverwyk, en een groot getal minder zoort van Dorpen en gehugten, onder welke zy blinkt als een Kooninginne midden onder haare Staat Jufferen; ik zwyge nog van de Steden die haar zo na gelegen zijn als Haarlem, Alkmaar, Hoorn, Purmerent, Edam, zelfs ook Amsterdam. Wat wonder is ԥt dat zy alle deze plaatzen gedient heeft tot een waarschouwing en tot een schrik, eeven als een opgeregt Tonneel in ‘t midden van zo veel duizenden van menschen, die de geheele Tragedie met haar oogen hebben konnen zien; ja dat Godt de Heere deze kaarsse heeft ontsteken om dit groote Huisgezin te ligten, de oogen te openen, en haar herten te onderwyzen, bekennende hoe ligt dat deze pluimen, en hoe wankel dat den Riet-stok dezer Werelt is om zig daar op te verlaten, dat het alles niet anders en is dan Hop en gras, en niet waardig om het hart daar op te stellen, veel min malkander daar om te haten, in twist te leven, en den schoonen tyt in onrust over te brengen; gelyk dagelyks niet dan al te veel geschiet, dat door groote woelerye die eedele ziele zo deerlyk verdrukt, gevangen geleit, ja als in den kerker versmagt wort; mits datze geen aamtogt en kan halen om de Hemelsche Lugt tկntfangen, waar in haar leven bestaat. Hoe mag den mensch hem selven zo bedriegen, dat hy de nietige dingen zo groot agt, en de alderwaarste en kostelykste panden, die de Ziele aangaat, zo met voeten treet, en agteloos over heen loopt, hem zelven den tyt niet gunnende om die tot zyn eeuwig welvaren over te brengen. Sy moeten gedenken, zo zy haar niet en beteren, dat dezen Tooren van Siloah haar ook ligtelik bevallen kan, en dat deze verschrikkelike Nagt haar tot een dreigroede moet dienen, en tot een gevoelyke Predikatie van den laatsten dag, die ook als een Dief in der nagt zal komen, en als een val-strik over alle de gene die niet en waken, even gelyk dezen brant op het alder onvoorziensten die van de Ryp overvallen heft. |
14. En wanneer we aan de andere zijde bemerken de gelegenheid van De Rijp, we zien die omsingeld van de mooiste dorpen in ‘t land als Graft, Wormer, Jisp, Zaandam, Akersloot, Uitgeest, Schermerhorn, Langedijk, Schagen, Beverwijk en een groot getal mindere soort van dorpen en gehuchten waaronder ze blinkt als een koningin midden onder haar staat van juffers. Ik zwijg nog van de steden die haar zo nabij gelegen zijn als Haarlem, Alkmaar, Hoorn, Purmerend, Edam en zelfs ook Amsterdam. Wat wonder is het dat ze al deze plaatsen gediend heeft tot een waarschuwing en tot een schrik, even als een opgericht toneel in ‘t midden van zoveel duizenden van mensen die de gehele tragedie met hun ogen hebben kunnen zien. Ja, dat God de Heer deze kaars heeft ontstoken om dit grote huisgezin te lichten, de ogen te openen en hun harten te onderwijzen en hen te bekennen hoe licht dat deze pluimen en hoe wankel dat de riet-stok van deze wereld is om zich daarop te verlaten, dat het alles niet anders en is dan hop en gras en niet waardig om het hart daar op te stellen, veel min elkaar daarom te haten, in twist te leven en de mooie tijd in onrust door te brengen. Gelijk dan dagelijks niet dan al te veel geschiedt dat door grote woelingen die edele ziel zo deerlijk verdrukt, gevangen gelegd, ja als in de kerker versmacht wordt; mits dat ze geen ademtocht kan halen om de hemelse lucht te ontvangen waarin haar leven bestaat. Hoe mag de mens zichzelf zo bedriegen dat hij de nietige dingen zo groot acht en de aller waardevolste en kostbaarste panden die de ziel aangaat zo met voeten treedt en achteloos overheen loopt en gunt zichzelf de tijd niet om die tot zijn eeuwig welvaren over te brengen. Ze moeten gedenken zo ze zich niet verbeteren dat deze toren van Siloam hen ook licht aankomen kan en dat deze verschrikkelijke nacht hen tot een dreigroede moet dienen en tot een gevoelige predicatie van de laatsten dag die ook als een dief in de nacht zal komen en als een valstrik over al diegene die niet waken, even gelijk deze brand op het aller onvoorziens die van De Rijp overvallen heeft. |
15. Ende inzonderheit gy Borgers en Inwoonders van de Ryp, laat deze bezoeking nimmermeer uit uwe gedagten gaan, weest niet als de Kinderen die de roede hares Vaders te vergeefs ontfangen, die wel kryten en kermen zo lang als zy de slagen gevoelen; maar de zelve over zynde, wederom haar oude gangen gaan. So menigmaal als gy uwe verbranden Mueren aanziet, zo weest gedagtig dien schrikkeliken Nagt, en hoe haaft des menschen toeverlaat ter neder geworpen kan worden; als gy uwe ledige Erven beschout, zo gedenkt, dit zyn de plaatzen daar zo menig idel krakeel en onrust om [24] geweest is, ziet hoeze nu leggen. Siet hoe den mensch hem zelven plaagt met idele bekommering, dikwils tot op zijn doodt-bedt toe, hy schikt, hy ordineert, hy verbint die goederen tot op de nakomelingen die nog verre henen zijn, en die hy niet en weet of oit komen zullen: veroorzaakt nyt, twist, ongenoegen onder de Erf genamen, en ondertusschen wort ‘t in eenen nagt vernielt; daar leggen de puin-hoopen; daar kermen de Erfgenamen; daar zijn de Ryke arm geworden, en men vint zig in de gissing bedrogen. So dikwils als gy u Raat-huis aanziet, en andere dingen die mirakeleus behouden zijn gebleven, zo denkt hoe de Heere beschermen, en voor het perykel bewaren kan, en inzonderheit uwe Haring-buissen, die nu een middel zijn om wederom tot tydelyk verhaal te komen, en de arme berooide tot Trezoren om te eeten, en tot Fonteinen om te drinken. So menigmaal als u in de gedagten komt die schrikkelyke vier-vonken, die als blixemen vlogen, de Rietdakken ontstaken, en als een helschen onblusschelyken brant zig vertoonden, zoo laat u voorstaan dat gy gezien hebt een voorspook van den dag des Heeren, waar in alle veragters als stroo zullen bevonden worden, en dat als dan zullen huilen alle geslagten der aarden. Ende gelyk de ondervinding u die voorzigtigheit leert dat gy uwe Riet-dakken af-keurt, en in plaats van dien pannen-dak legt, om in toekomende tyden voor zulke ongevallen bevryt te zijn, zo weest ook zoo voorzigtig, dat gy af-keurt uwe idele en rietagtige gedagten, op dat den helschen brant daar niet op en vatte; maar schuilt onder het dak des Geloofs, dat met den viere doorviert, en hart gebakken is, om in alle proeven des viers te konnen bestaan. Ende dit is het geene dat ik u en ons allen toewensche, op dat wy de vrugt en nuttigheit mogen trekken uit alle de Werken des Heeren. Dat Ryp is moet eens door zyn eigen Rypheit vallen, Gլyk in den Rypen-Oogst de Seissen kerft en snyt: Waar al de Wereldt Ryp, ‘t zou dՏpper-Heer bevallen, Die Rype deugden eischt in den bequamen tyt. [25] |
15. En vooral gij burgers en inwoners van De Rijp, laat deze bezoeking nimmermeer uit uw gedachten gaan, weest niet als de kinderen die de roede van hun vaders tevergeefs ontvangen die wel krijsen en kermen zo lang als ze de slagen voelen; maar als die over zijn wederom hun oude gangen gaan. Zo menigmaal als ge uw verbrande muren aanziet zo wees gedachtig die verschrikkelijke nacht en hoe gauw de mensen toeverlaat ter neder geworpen kan worden. Als ge uw lege erven aanschouwt zo gedenkt dit de plaatsen zijn daar zo menig ijdel krakeel en onrust om [24] geweest is, ziet hoe ze nu liggen. Ziet hoe de mens zichzelf plaagt met ijdele bekommering en vaak tot op zijn doodsbed toe, hij schikt, hij ordineert, hij verbindt de goederen tot op de nakomelingen die nog ver heen zijn en waarvan hij niet weet of ze ooit komen zullen: veroorzaakt nijd, twist, ongenoegen onder de erfgenamen en ondertussen wordt ‘t in een nacht vernield. Daar liggen de puinhopen; daar kermen de erfgenamen; daar zijn de rijken arm geworden en men vindt zich in het gissen bedrogen. Zo vaak als ge uw raadhuis aanziet en andere dingen die miraculeus behouden zijn gebleven zo bedenk hoe de Heer beschermen en voor het perikel bewaren kan en vooral uw haringbuizen die nu een middel zijn om wederom tot tijdelijk verhaal te komen en de arme berooide tot schotels om te eten en tot fonteinen om te drinken. Zo menigmaal als u in de gedachten komt die verschrikkelijke vuur-vonken die als bliksems vlogen, de rietdaken ontstaken en als een helse onblusbare brand zich vertoonden, zo laat u voorstaan dat ge gezien hebt een voorspook van de dag des Heren waarin alle verachters als stro zullen bevonden worden en dat als dan zullen huilen alle geslachten der aarde. En gelijk de ondervinding u de voorzichtigheid leert dat ge uw rietdaken afkeurt en in plaats van die een pannendak legt om in toekomende tijden voor zulke ongevallen bevrijd te zijn, zo wees ook zo voorzichtig dat ge afkeurt uw ijdele en rietachtige gedachten opdat de helse brand daar niet op vat, maar schuilt onder het dak der geloof dat met het vuur doorvuurt en hard gebakken is om alle beproevingen van het vuur te kunnen bestaan. En dit is hetgeen dat ik u en ons allen toewens opdat we de vrucht en nuttigheid mogen trekken uit alle werken der Heer. Dat De Rijp is moet eens door zijn eigen De Rijpheid vallen, Gelijk in de Rijpen-Oogst de zeisen kerven en snijden: Was de hele wereld Rijp, ‘t zou de Opperheer bevallen, Die Rijpe deugden eist in bekwame tijd. [25] |
Haerlemmermeerboeck. Volgt nu wederom de Historische Beschryvinge van Jan Adriaansz. Leegwater; Ende eerst. Van de bedyking van de Beemster. IN den eersten, de verzoekers ende Octroianten van de Beemster, die met Godts hulpe dit heerlyke werk eerst by der hant genomen hebben, waren by namen deze navolgende perzonen: Den eerzamen vromen Koopman Dirk van Os, met zijn Broeder Hendrik van Os, Burgermeester Boom, Arent Grootenhuis, met zijn Broeder Hans Grootenhuis, Jan Claasz. Krook goutsmit, deze zes perzoonen waren woonagtig tot Amsterdam, met nog de Bailjou van Oosthuizen, genaamt Vollen Hooft, die mede een Octroiant was, die de eerste Dykgraaf geweest is die de Beemster bediende. 2. De namen van de vier principaalste Lantmeters waren deze navolgende perzonen, (die de Beemster, aldereerst de Ringdyk, daar na de wegen en slooten, ende de Cavelingen, met advys van de E. Heeren Bedykers, geroit ende gestelt hebben) Mr. Lucas Jansz. Sink van Amsterdam, met Mr. Jan Pietersz. Don van Leiden, met Augustyn Bas van Alkmaar, ende Schout Reier van Warmen-huizen. 3. Den eersten Secretaris was van Purmerent, genaamt Riwert Claasz, een zeer bequaam man tot zodanigen dienste; ende Jan Adriaansz. Leegwater van de Ryp, was van de E. Heeren gestelt waar te nemen het fabryken ende stellen van de Water-Molens. 4. De Beemster was een water van ontrent zeven mylen in ‘t ronde, en na mijn meting ontrent zes voeten diep. De bedyking van dezen is een zeer treffelyk werk geweest, strekkende tot groot profyt, niet allen voor ‘t gemeen Lant; maar ook voor veel Arbeiders die haar broot daar aan wonnen, en nu nog dageliks, droog geworden zijnde, veel duizent menschen daar door gespyst worden. 5. De bestedinge van de Water-molens van de Beemster, is geschiet in ‘t jaar 1608. op nieuwe jaars dag, in ‘t openbaar tot Amsterdam, op den Niewendyk tot Anna Franken; ende die den eersten Molen aan nam die was van Delft, genaamt de Boer. 6. De eerste bestedinge van Dykewerk werde gedaan tusschen Purmerent ende Nek, op den 10 April, 1608. waar van een groote menigte van volk tot Purmerent op ‘t Casteel vergadert was. Den aannemer van ‘t eerste park was van Burg-horn, zijn naam was Jan Adriaansz Jongkint, dewelke een ton bier van de Heeren ten besten kreeg, om dat hy ‘t eerste park gemijnt hadde. [26] 7. Een zeker Engelsman, hebbende aangenomen een groot stuk Dyks, begon daar aan te werken, dog is, door ‘t gewelt van ‘t water, mits dat den Dyk zeer lang was, verhindert ‘t zelve uit te voeren, en moest, tot zijn groote schade, de wyk nemen. 8. Daar na heeft men beginne te raetslagen hoe dat men het Spykerboorsgat zoude stoppen, ‘t welk quaat om te doen was, overmits de schuering een groote diepte aldaar maakte, dit wiert met balken in het werk, en aarde daar tusschen in geworpen, voltrokken, zulks dat men haast over dezen Dam konde gaan. 9. Daar is ook een uitwatering besteet, die begonnen is voor by Urzem langs Waligs-Dyk, daar nu de Vaart tusschen Alkmaar en Hoorn is; voorts liep het voor by Avenhorn, en zo allengs in de Zee. De andere uitwatering was na Sardam, alwaar de Heeren van de Beemster een nieuwe Sluis lieten leggen, om ‘t water te lossen. 10. Men zag met ԥr haast veel Water-molens rontom de Beemster stellen, om na ‘t sluiten van de Ring-dyk het water uit te malen, ‘t welk in vier jaren tyts volbragt is. |
Haarlemmermeer boek. Volgt nu wederom de historische beschrijving van Jan Adriaansz. Leeghwater; En eerst. Van de bedijking van de Beemster. Als eerste de verzoekers en die octrooi hebben van de Beemster die met Gods hulp dit heerlijke werk eerst bij de hand genomen hebben. Dit waren bij namen deze navolgende personen: De eerzame vrome koopman Dirk van Os met zijn broeder Hendrik van Os, burgemeester Boom, Arent Grootenhuis met zijn broeder Hans Grootenhuis, Jan Claasz. Krook, goudsmid, deze zes personen waren woonachtig te Amsterdam met nog de baljuw van Oosthuizen genaamd Vollen Hooft die mede een Octrooiant was die de eerste dijkgraaf geweest is die de Beemster bediende. 2. De namen van de vier belangrijkste landmeters waren deze navolgende personen, (die de Beemster allereerst de ringdijk en daarna de wegen en sloten en verkavelingen met advies van de edele heren bedijkers geraamd en gesteld hebben) meester Lucas Jansz. Sink van Amsterdam, met meneer Jan Pietersz. Don van Leiden, met Augustyn Bas van Alkmaar en Schout Reier van Warmenhuizen. 3. De eerste secretaris was van Purmerend, genaamd Riwert Claasz, een zeer bekwaam man tot zodanige dienst. Jan Adriaansz. Leeghwater van De Rijp was van de edele heren gesteeld waar te nemen het fabriceren en stellen van de watermolens. 4. De Beemster was een water van omtrent zeven mijlen in ‘t ronde en naar mijn meting omtrent zes voeten diep. De bedijking van deze is een zeer voortreffelijk werk geweest en strekte tot groot profijt, niet allen voor ‘t algemene land; maar ook voor veel arbeiders die hun brood daaraan wonnen en nu nog dagelijks nu het droog geworden is vele duizenden mensen daardoor gespijsd worden. 5. De aanbesteding van de watermolens van de Beemster is geschied in ‘t jaar 1608 op Nieuwjaars dag in ‘t openbaar te Amsterdam op de Nieuwendijk te Anna Franken; en die de eersten molen aannam die was van Delft, genaamd de Boer. 6. De eerste aanbesteding van dijkwerken werd gedaan tussen Purmerend en Neck op den 10 April, 1608 waarvan een grote menigte van volk tot Purmerend op ‘t kasteel verzameld was. De aannemer van ‘t eerste park was van Burghorn, zijn naam was Jan Adriaansz Jongkint, die een ton bier van de heren ten beste kreeg omdat hij ‘t eerste park gemijnd had. [26] 7. Een zekere Engelsman die een groot stuk dijk aangenomen had begon daaraan te werken, dog is door ‘t geweld van ‘t water, mits dat de dijk zeer lang was, verhinderd het uit te voeren en moest tot zijn grote schade de wijk nemen. 8. Daarna is men begonnen te beraadslagen hoe dat men het Spijkerboor gat zou stoppen wat kwaad om te doen was overmits de schuring een grote diepte aldaar maakte, dit werd met balken in het werk en aarde daartussen in geworpen voltrokken, zulks dat men gauw over deze dam kon gaan. 9. Daar is ook een uitwatering aanbesteed die begonnen is voorbij Ursem langs Walinsdijk daar nu de vaart tussen Alkmaar en Hoorn is. Voorts liep het voorbij Avenhorn en zo allengs in de zee. De andere uitwatering was na Zaandam alwaar de heren van de Beemster een nieuwe sluis lieten leggen om ‘t water te lossen. 10. Men zag met er gauw veel watermolens rondom de Beemster stellen om na ‘t sluiten van de ringdijk het water uit te malen wat in vier jaren tijd volbracht is. |
11. Doen de Beemster ten naaste by droog was, zo dat men daar niet langer met schuiten over varen konde; zo heeft aldaar in den Somer veel volks ingegaan met manden en met zakken, na de Kil toe, door de slibber, en hebben aldaar by menichte van Vis en Aal met de handen gegrepen, ende tըuis gebrocht, gelyk als ik zelver mede gedaan heb. 12. Doen de Beemster eerst droog geworden was in ‘t jaar 1612. den 4 July, dat men de wegen redelyker wyze konden gebruiken, doen hebben de E. Heeren bedykers van de Beemster, den Prince Mauritius, met zyn broeder Prins Hendrik, met meer groote Heeren en Edelieden daar by wezende, verzogt ende genoot om in de Beemster te komen, om haar maaltyt aldaar te houden in ‘t Heeren huis; het welke ik Jan Adriaansz. Leegwater mede gezien heb, ende de tafel mede heb helpen bedienen. 13. Op den zelven dag, voor de maaltyt, is den Prince Mauritius met zyn Adel ende Suite na de Ryp getrokken, alwaar hy zeer treffelyk ingehaalt ende ontfangen wierde; waar van Jan Sygersz een braaf Jongman, met een [...]r fraaye Vryster by hem hebbende, alder-eerst den Prince verwelkomt hebben, ende hy heeft haar elk met een stuk gouts vereert. 14. Ende alzo daar noch geen Brug by de Ryp over de Ring-sloot was, daar men overgaan konde, zo was Schipper Jan Ysbrantsz. van de Ryp, die een lief-hebber van de Prins was, den Aanlegger om een Brug te ordineren met schuiten ende pramen, mede met planken ende deelen op het spoedigste te maaken ende te stellen: So dat die Brug wel gereet lach doen die Princen ende Heeren by de Ryp quamen, ende daar bequaamelyk over gaan konden. [27] 15. Alzo die loffelyke Dykagie van de Beemster door de zegen des Heeren alle jaren zeer treffelik begon aan te wassen ende te vermeeren, zo waren die van de Ryp zeer begeerig om een Wagen brug by de Ryp over de Ringsloot te hebben: waar van Meinert Cornelisz. Salm een van de Vroetschappen van de Ryp was, die aan de E Heeren Bedykers van de Beemster verzocht ende verkregen heeft, aldaar een Wagen bruch te leggen; waar van de Heeren Bedykers het hout daar toe gegeven hebben, ende die van de Ryp hebben die Brug uit een goede gonste ter liefden gemaakt, in twee halve dagen: waar van ik Jan Adriaansz. Leegwater het fabryk met het timmeren van de Brug waar genomen heb. 16. Zo haast als die Brug gemaakt was, zo was Ysbrant Jansz. de Lange zeer begeerig, ende heeft zyn Wagen ende Paart op den zelven dag gehaalt op het spoedigste, ende is alder-eerst over die Brug in de Beemster gereden: welke voorsz. Brug is geleit in ‘t jaar 1613, op den 29 Maart, ende doen is de eerste Wagen uit de Beemster over die Brug in de Ryp eerst gekomen. |
11. Toen de Beemster ten naaste bij droog was zodat men daar niet langer met schuiten over varen kon zo is aldaar in de zomer veel volk ingegaan met manden en met zakken naar de Kil toe door de slib en hebben aldaar bij menigte van vis en paling met de handen gegrepen en thuis gebracht, gelijk zoals ik zelf mede gedaan heb. 12. Toen de Beemster eerst droog geworden was in ‘t jaar 1612 de 4de juli zodat men de wegen redelijkerwijze konden gebruiken toen hebben de edele heren bedijkers van de Beemster de prins Mauritius met zijn broeder prins Hendrik met meer grote heren en edelieden die daarbij waren verzocht en genodigd om in de Beemster te komen om hun maaltijd aldaar te houden in ‘t herenhuis; wat ik Jan Adriaansz. Leeghwater mede gezien heb en de tafel mede heb helpen bedienen. 13. Op dezelfde dag voor de maaltijd is prins Mauritius met zijn adel en de suite naar De Rijp getrokken alwaar hij zeer voortreffelijk ingehaald en ontvangen werd; waarvan Jan Sygersz een braaf jongeman die een [...]r fraaie vrijster bij zich had allereerst de prins verwelkomt en hij heeft hen elk met een stuk goud vereerd. 14. En alzo daar noch geen brug bij De Rijp over de ringsloot was daar men overgaan kon zo was schipper Jan Ysbrantsz. van De Rijp, die een liefhebber van de prins was, de aanleiding om een brug te ordineren met schuiten en pramen, mede met planken en delen op het spoedigste te maken en te stellen. Zodat die brug wel gereedlag toen de prins en de heren bij De Rijp kwamen en daar bekaam over konden gaan. [27] 15. Alzo die loffelijke bedijking van de Beemster door de zegen der Heer alle jaren zeer voortreffelijk begon aan te groeien en te vermeerderen zo waren die van De Rijp zeer begerig om een wagen brug bij De Rijp over de ringsloot te hebben: waarvan Meinert Cornelisz. Salm een van de vroedschappen van De Rijp was die aan de edele heren bedijkers van de Beemster verzocht en verkregen heeft aldaar een wagen brug te leggen waar van de heren bedijkers het hout daartoe gegeven hebben en die van De Rijp hebben die brug uit een goede gunst ter liefde gemaakt in twee halve dagen: waarvan ik Jan Adriaansz. Leeghwater het fabriceren met het timmeren van de brug waargenomen heb. 16. Zo gauw als de brug gemaakt was zo was Ysbrant Jansz. de Lange zeer begerig en heeft zijn wagen en paard op diezelfde dag gehaald op het spoedigste en is als allereerst over die brug in de Beemster gereden. Die voor genoemde brug is gelegd in ‘t jaar 1613 op de 29ste maart en toen is de eerste wagen uit de Beemster over die brug in De Rijp eerst aangekomen. |
Nu voortaan zal ik een weinig verhalen van den troubeltyt ende meer andere Notable stukken. 1. IN den troubel tyt, doen de Spanjaarden tot Assendelft lagen, ende aldaar op het Kalf een Schans was, daar de Geuzen Soldaten inlagen, doen waren aldaar eenige Galeyen die op de Staten-Meer dienden, om de Spanjaarden van het Eilant te houden, waar van Jochem Kleinzorg van Wessane Capitein was, doen was aldaar in de Ryp mede een Vaandel Schuttery, waar van Jan Pietersz. Kumis Hopman was, ende een Bakker, genaemt Koster, Tromslager was, die gevraegt werde of hy wel allarm konde slaan? waar op hy zeide, ik hoop dat het daar niet toe komen en zal Daar lagen mede twee kleine Schanssen voor de Ryp, een aan ‘t Oost, ende een in ‘t Zuiden, om het Dorp te bevryden, waar op twee of drie yzeren Stukken lagen, waar van Hein Pieter Tazes Bosschieter was. Den Almogenden Godt moet gedankt syn dat die saaken weder in goede ordere gekomen syn. Nog een stucxken van de ouden tyden. 2. Op een zekere tyt doen de Beemster eerst tot Lant gemaakt was, doen ben ik by der Beets gekomen, by een Beemster Molenaar daar ik verscheiden reden mede hadde, die tege my zeide; Jan Adriaansz. siet gy die oude Man wel die daar op de Beemster-dyk gaat? Waar op ik antwoorde ja, den Man zien ik wel; doen zeide den Moolenaar weder tot my, de zelve Man die daar gaat, heeft met een Schipper van der Beets gevaren, ende als de Schipper met zyn Scheepsvolk, op de herfst van Amsterdam af, door Water lant na huis reisde, zo teerde hy gemeenlyk een Maaltyt in den Ilp met zyn Volk, ende als hy met zyn Volk wel gegeten ende gedronken hadde, so betaalde de Schipper voor alle de gasten, voor ider Man niet meer als een blank. [28] Ende alzo de waren van Bier en Broot wat begon te ryzen, zo klaagde die Waart, ofte Waardinne, dat zy niet behouden en mogten blyve, waar over datmen het teer-gelt wat zoude verhoogen, so werde die Maaltyt gestelt op een stuiver ende een oortjen, doe zeiden de gasten, nu mag men brasse om het gelt, het welke nu nog heden op den dag een braspenning genoemt wert. |
Nu voortaan zal ik een weinig verhalen van de troebele tijd en meer andere notabele stukken. 1. In de troebele tijd toen de Spanjaarden te Assendelft lagen en aldaar op het Kalf een schans was daar de Geuzen soldaten inlagen toen waren aldaar enige galeien die op de Staten-Meer dienden om de Spanjaarden van het eiland te houden. Daarvan was Jochem Kleinzorg van Westzaan kapitein. Toen was aldaar in De Rijp mede een vaandel schutterij waarvan Jan Pietersz. Kumis hopman was en een bakker, genaamd Koster, tromslager was die gevraagd werd of hij wel alarm kon slaan? Waarop hij zei, ik hoop dat het daar niet toe komen zal. Daar lagen mede twee kleine schansen voor De Rijp, een aan ‘t Oost en een in ‘t Zuiden om het dorp te bevrijden waarop twee of drie ijzeren stukken lagen waarvan Hein Pieter Tazes bosschieter was. De Almogende God moet gedankt zijn dat die zaken weer in goede orde gekomen zijn. Nog een stukje van de oude tijden. 2. Op een zekere tijd toen de Beemster eerst tot land gemaakt was toen ben ik bij de Beets gekomen bij een Beemster molenaar daar ik verscheiden reden mee had die tegen mij zei; Jan Adriaansz., ziet gij de oude man wel die daar op de Beemster-dijk gaat? Waarop ik antwoorde ja, de man zie ik wel. Toen zei de molenaar weer tot mij, diezelfde man die daar gaat heeft met een schipper van der Beets gevaren en als de schipper met zijn scheepsvolk op de herfst van Amsterdam af door Waterland naar huis reisde zo verteerde hij gewoonlijk een maaltijd in Den Ilp met zijn volk en als hij met zijn volk goed gegeten en gedronken had zo betaalde de schipper voor alle gasten, voor elke man niet meer dan een blank. [28] En alzo de waren van bier en brood wat begonnen te rijzen zo klaagde die waard of waardin dat ze niet behouden mochten blijven waardoor men dat verteergeld wat zou verhogen. Zo werd de maaltijd gesteld op een stuiver en een oortje. Toen zeiden de gasten, nu mag men brassen om het geld, wat nu nog heden op de dag een braspenning genoemd wordt. |
Nog zal ik hier by een klein Notabel stucxken stellen. 4. Ik heb wel eertyts groote conversatie gehadt met een zeker Man die uit het Noordelant van Nieuwe Nierop van geboorte was, genaamt Reier Dirksz. die my verhaalde van de eenvuldigheit van het Volk in Noort- Hollant, hoe dat aldaar van oude tyde in het geheele Dorp van Lange-dyk niet meer als twee of drie paar schoenen waren, dewelke gespaart wierden voor de Schepenen en Regenten van het Dorp, wanneer dat zy na den Hage soude trekken, so trokken sy die schoenen aan, ende doorgaans gink het Volk met klompen ende hooiblokken, ende het Vrouw-Volk gemeenlyk met strompelingen om de kuiten van de beenen, ende met besuinen aan haar voeten, gelyk in mijn Jonkheit ook veel gezien heb: Zo dat het gemeene Volk haar met een kleintjen en soberlyk moesten behelpen. 5. Over veel Jaren ben ik tot Leiden geweest, daar ik met een Portier wel bekent was, die doen een oudt Man was, die verhaalde my, dat hy een Timmerman in zijn tyt geweest was, ende dat hy aan de palen van de Haarlemmer-dyk, tegen Sparendam ende Amsterdam wel gewrogt hadde in zijn Jonkheit, dat aldaar doen op het Y so veel Salm gevangen werde, dat hy verscheidemaal zyn lighaam versaat hadde met gezooden ende gebraaden Salm, ende dat voor vyf duiten. 6. In ‘t Jaar 1626, doen ik in Holstein op de Megger ende Barmer zee voor Lant-meter diende, doen heb ik verscheiden maal met de Heeren Bedykers in een Herberge geweest, daar wy een maaltyt te samen teerden van gezooden ende gebraden, met goet bier daar by, ende dat de Waardinne niet meer van ons eischte als een dutgen, dat is drie stuivers. 7. Nog een notabel stukxken van een oud Man, ende een oude Vrouw die tot Groot-huizen by de Kerk woonagtig zijn, die bier ende broot te koop houwen, de selve hebben agt-en tzestig Jaren met malkaren getrouwt geweest, ende sy sijn nu twee-en tnegentig Jaren oud, dewelke mijn Soon Jan Jansz. Leegwater selver gezien ende gesproken heeft. |
Nog zal ik hierbij een klein notabel stukje stellen. 4. Ik heb wel eertijds grote conversatie gehad met een zekere man die uit het Noorden land van Nieuwe Niedorp van geboorte was, genaamd Reier Dirksz., die me verhaalde van de eenvoudigheid van het volk in Noord-Holland hoe dat aldaar van oude tijden in het gehele dorp van Langedijk niet meer dan twee of drie paar schoenen waren die gespaard weerden voor de schepenen en regenten van het dorp. Wanneer dat ze naar Den Haag zouden vertrekken zo trokken ze die schoenen aan en doorgaans ging het volk met klompen en hooiblokken en het vrouwvolk gewoonlijk met strompelingen (voet loze kousen) om de kuiten van de benen en met besuinen (?) aan hun voeten gelijk ik mijn jonkheid ook veel gezien heb. Zodat het gewone volk zich met een kleintje en sober moest behelpen. 5. Over veel jaren geleden ben ik tot Leiden geweest daar ik met een portier goed bekend was die toen een oude man was en die verhaalde mij dat hij een timmerman in zijn tijd geweest was en dat hij aan de palen van de Haarlemmer-dijk, tegen Sparendam en Amsterdam, wel gewrocht had in zijn jonkheid dat aldaar toen op het IJ zoveel zalm gevangen werd zodat hij verscheidene keren zijn lichaam verzadigd had met gekookte en gebraden zalm en dat voor vijf duiten. 6. In ‘t Jaar 1626 toen ik in Holstein op de Megger en Barmer zee voor landmeter diende toen heb ik verscheidene malen met de heren bedijkers in een herberg geweest waar we een maaltijd tezamen verteerden van gekookte en gebraden met goed bier daarbij en dat de waardin niet meer van ons eiste als een dutgen, dat is drie stuivers. 7. Nog een notabel stukje van een oude man en een oude vrouw die te Groothuizen bij de kerk woonden die bier en brood te koop hielden en die achtenzestig jaren met elkaar getrouwd waren en ze zijn nu twee-en negentig jaren oud die mijn zoon Jan Jansz. Leeghwater zelf gezien en gesproken heeft. |
Nog een wonder, dat zelden gebeurt. 8. Anno 1649. op den 7. July ben ik by de Schout van Wormer geweest, genaamt Lucas Fransz mijn goede bekende, die heeft my verhaalt van een oud paar volks, waar van den Man de Schouts oom was, ende de Vrouw zijn Peete-moey, de Man was zijn naam Cornelis Adriaansz. van Rossem, [29] ende de Vrou was geheten Aaltjen Geerts; deze Luiden waaren woonagtig in ‘t Lant van Luik, in ‘t Stedeken Hamet, in ‘t Verkens-bos. Deze voorsz. Luiden hadden met malkanderen getrout geweest styf hondert Jaren, ende en hadden geen kinderen geteelt; zy leefden zo lange tot dat zy oud waren hondert ende vier of vyf en-twintig Jaren, ende zy waren in haar jonkheit getrouwt. 9. Nog verhaalde my de Schout hier by, dat zijn eigen Vader, genaamt Frans Lucasz op een zekere tyt gegaan was van Eindhoven na den Bos met een mant met eieren ende met boter, ende hy verkogt twee-en-veertig eieren voor een stuiver, ende voor een kop boter kreeg hy een oortjen. 10. Anno. 1649. 20 Augusti, heb ik nog een Notabel stukxken vernomen, van een Vrouw in de Beemster, die van de Ryp van afkomste is, by my wel bekent, geheeten Erf Pieters, daar ik zelver mede gesproken heb, die heeft my verhaalt van haar eigen Soon, geheeten Gysbert Gerretsz. Slot, die nu vyfthien jaren out is, die ik mede gezien ende gesproken heb, deze voorschreven Jongman, doen hy thien jaren oud was, hadde hy een bestevaar in ‘t leven, ende die bestevaar hadde nog een bestemoer in ‘t leven, welke bestemoer 115 Jaar oud was doen zy gerust is, ende zy sterf in ‘t Jaar 1644. haren naam was Styn Slotten, zy was woonagtig op Corte-hoef: So dat die Jongman de vierde graad is, het welke ik van mijn leven niet meer geweten nog gehoort en heb. |
Nog een wonder dat zelden gebeurt. 8. Anno 1649 op de 7de juli ben ik bij de schout van Wormer geweest, genaamd Lucas Fransz mijn goede bekende, die heeft me verhaald van een oud paar volk waarvan de man de oom van de schout was en de vrouw zijn peetmoeder. De man zijn naam was Cornelis Adriaansz. van Rossem [29] en de vrouw was geheten Aaltjen Geerts. Deze lieden waren woonachtig in het land van Luik in het stadje Hamet, in ‘t Varkens-bos. Deze voor genoemde lieden waren met elkaar getrouwd geweest stijf honderd jaren en hadden geen kinderen geteeld. Ze leefden zo lang totdat ze oud waren honderdenvier of vijf en-twintig jaren en ze waren in hun jonkheid getrouwd. 9. Nog verhaalde me de schout hierbij dat zijn eigen vader, genaamd Frans Lucasz, op een zekere tijd gegaan was van Eindhoven naar Den Bosch met een mand met eieren en met boter en hij verkocht twee-en-veertig eieren voor een stuiver en voor een kop boter kreeg hij een oortje. 10. Anno 1649 de 20ste augustus heb ik nog een notabel stukje vernomen van een vrouw in de Beemster die van De Rijp van afkomstig is en bij mij goed bekend en geheten Erf Pieters daar ik zelf mee gesproken heb. Die heeft me verhaald van haar eigen zoon, geheten Gysbert Gerretsz. Slot, die nu vijftien jaren oud is die ik mede gezien en gesproken heb, deze voorschreven jongeman toen hij tien jaren oud was had hij een grootvader in ‘t leven en de grootvader had noch een grootmoeder in ‘t leven en die grootmoeder was 115 jaar oud doen ze gerust is en ze sterf in ‘t jaar 1644. Haar naam was Styn Slotten, ze woonde op de Kortenhoef. Zodat die jongeman de vierde graad is wat ik van mijn leven niet meer geweten nog gehoord en heb. |
Nu wat anders. 11. Onlangs geleden dat ik tot Alkmaar in een Herberge logeerde, regt bezuiden de Waag, waar van die Waart zijn naam is Cornelis Adriaansz. van Rossem, ende die Waardin heet Aaltjen Gerrits van der Hoog, zeer treffelike Luiden, welke Waardinne my zelver verhaalt heeft, dat zy binnen den tyt van veerthien dagen minder als zeven vierendeel jaars zes kinderen geteelt heeft in drie dragten. 12. Op een zekere tyt ben ik gevaren tegen Amsterdam ende Ryp, met een Koopman van Amsterdam, geheeten Dorhout, die zyn huis vrouw by hem hadde, Anna Ernst van Bassen; welke vrou my verhaalden, dat haar grootvader, genaamt Johan Ernst van Bassen, die een Edelman was, die by den Prince Wilhelmus diende, de welke vader was van twee en-tzeventig kinderen, ende doen hy zyn laatste vrou troude doen was hy tzestig jaren oud, ende teelde nog twintig kinderen by zyn jonge vrouw. 13. Het is zommige jaren gelede, dat ik tot Wormer was in een Herberge by het Stadt-huis, alwaar de Waerdinne genaamt was Fransjen; welke Waerdinne my verhaalde van een Borgermeester van Hoorn, die in een voorjaar over Zee gevaren was om Ossen te koopen, ende aldaar in een zeker huis komende, so saten aldaar zeven kleine kinderen by het vier elk met een kopjen in de hand, ende aten bry ofte pap met een lepel: Waar over die Borgermeester zeide; Moeder, uwe gebueren die zyn u heel gunstig, dat zy de kinderen [30] brengen by u te bewaren: Neen zeide die Vrouw, het zyn myn ejgen kinderen, die heb ik tot een dragt gehaalt: ende moogt gy nog wat vertoeven, zo zal ik u nog meer wonders laten zien: zo haalde zy nog zeven kinderen by der handt die een dragt ouder waren, het welke was veerthien kinderen in twe drachten. 14. Doen zeide de vrouw tot den Borgermeester; Ik ben weder zwanger, ende zo gy het toekomende jaar weder alhier komt, so spreekt my wederom aan, het schynt wel weder een manier te wezen: Ende alzo die Borgermeester het andere jaar weder over Zee trok, so sprak hy de vrouw weder aan, zo had die vrouw nog zeven kinderen tot een dracht geteelt, dat is te zamen in drie drachten een en-twintig kinderen. |
Nu wat anders. 11. Onlangs geleden dat ik te Alkmaar in een herberg logeerde recht bezuiden de Waag waarvan die waard zijn naam is Cornelis Adriaansz. van Rossem, en de waardin heet Aaltjen Gerrits van der Hoog, zeer voortreffelijke lieden. Die waardin heeft me verhaald dat ze binnen de tijd van veertien dagen minder dan zeven vierendeel jaren zes kinderen geteeld heeft in drie drachten. 12. Op een zekere tijd ben ik gevaren tegen Amsterdam en De Rijp met een koopman van Amsterdam, geheten Dorhout, die zijn huisvrouw bij hem had, Anna Ernst van Bassen. Die vrouw verhaalde me dat haar grootvader, genaamd Johan Ernst van Bassen die een edelman was die bij prins Wilhelmus diende, dat die vader was van twee en-zeventig kinderen en toen hij zijn laatste vrouw trouwde toen was hij zestig jaren oud en teelde nog twintig kinderen bij zijn jonge vrouw. 13. Het is sommige jaren geleden dat ik te Wormer was in een herberg bij het stadhuis alwaar de waardin genaamd was Fransjen. Die waardin verhaalde me van een burgemeester van Hoorn die in een voorjaar over zee gevaren was om ossen te kopen en aldaar in een zeker huis kwam zo zaten aldaar zeven kleine kinderen bij het vuur en elk met een kopje in de hand en aten brij of pap met een lepel: Waardoor die burgemeester zei; Moeder, uw buren die zijn u heel gunstig dat zij de kinderen [30] brengen bij u te bewaren: Neen, zei die vrouw, het zijn mijn eigen kinderen die heb ik tot een dracht gehaald en mocht ge nog wat vertoeven zo zal ik u nog meer wonderen laten zien. Zo haalde ze nog zeven kinderen bij de hand die een dracht ouder waren, dat was veertien kinderen in twee drachten. 14. Toen zei de vrouw tot de burgemeester; Ik ben weer zwanger en zo ge het toekomende jaar weer alhier komt zo spreek me wederom aan, het schijnt wel weer een manier te wezen: En alzo die burgemeester het andere jaar weer over zee trok zo sprak hij die vrouw weer aan, zo had die vrouw nog zeven kinderen tot een dracht geteeld, dat is tezamen in drie drachten een en-twintig kinderen. |
Nog een klein Notabel stucxken. 15. Een zeker Man van de Ryp, die my wel bekent is, I. A. L. W die troude zyn laatste Vrouw, het welk een Vryster was van twee en veertig jaren, ende den Man was acht en tzestig jaren oud, ende doen die Man ende Vrou drie ofte vier jaren by malkanderen geslapen hadden, doen baarde die Vrou een jonge Soon, doen was het Kindt twee-en tzestig jaren jonger als de Vader, ende die Man zyn oudtste Dochter was een en vyftig en een half jaar ouder als ‘t jongste Kind, te weten haar Broeder. 16. Noch een merkelyk stukxken, het welke my zelver gebeurt is. Het is ontrent twee en dertig jaren geleden, dat ik van de Ryp af over ‘t Ys na Hoorn gegaan ben, met een groot Paart, over de Schermer ende de Naansloot, waar van de Voerman was Cornelis Meines: ende wy zyn des avonts wederom behouden in de Ryp gekomen, ende dat op den vyf en twintigsten dach van de Maart, ende den zeven-en twintigsten dach ben ik noch met een Handt-slee over het Ys gegaan om eenige Waren te halen. Een ander. 17. Ik ben eens komen vaaren met een zeeker burgerlyk man die uit Gelderlant van daan was, van Antwerpen af, tot Dordrecht toe: welke Gelders man my verhaalde van een zeeker Gelders Edelman, die in Italien getrokken was om het lant te bezien, ende de spraak te leeren, welkers geslachte die Gelders-man wel bekent was, Ende alzo den Edelman een wyl tyts in Italien geweest was, zo dat zyn gelt klein begon te werde, zo schreef hy na huis om gelt, ende hy kreeg geen gelt noch antwoort wederom, zo dat hy zeer bedroeft ende verlegen was. 18. Zo gebeurde het op een zekere tyt, dat aldaar een Bedelaar by hem op den weg quam, die hem goeden dach zeide, ende vraagde hem hoe de zaak al stont, vraagde hem mede waar hy van daan was? Waar op hy antwoorde van zodanigen Edelmans Huis in Gelderlant, waar op den Bedelaar zeide: Dat Huis ken ik wel, ik heb van daar verscheiden Aalmissen gehad, zo [31] seide die Bedelaar mede; Mijnheer, als men zomtijts lang van huis is, zo wert het gelt klein, zo mijn heer een party gelt van my begeert ik wil ‘t hem wel by zetten, ende gy en zult daar anders niet voor geven als een hant-schrift van u eigen handt, zo veel gelt schuldig te wezen, het welke ik zelver zal komen om het gelt in te manen, ende soo ik niet en kome so sult gy het gelt voor niet hebben. 19. Een lange tyt daar na dat den Edelman al weer tըuis gekomen was, zo komt den Bedelaar aan de Poort kloppe, ende vraagde na den Eedelman; de Poortier ofte knecht de bootschap aan zyn Meester doende, zoo zeide den Jonker, laat den Bedelaar inkomen: den Bedelaar ingekomen zynde, zo zeide den Edelman tot een van zyn bekende Vrienden: Dit is myn Vrient in der noot, staat gy nu op ende laat hem daar zitten, ende hy heeft den Bedelaar zeer treffelyk onthaalt, ende zyn gelt wederom aangetelt. Die zo te regt kan komen als hy benaut ende verlegen is, zo komen de saaken noch treffelyk wel |
Nog een klein notabel stukje. 15. Een zeker man van De Rijp die me goed bekend is, I. A. L. W. die trouwde zijn laatste vrouw wat een vrijster was van tweeënveertig jaren en de man was achtenzestig jaren oud en toen die man en vrouw drie of vier jaren bij elkaar geslapen hadden toen baarde die vrouw een jonge zoon. Toen was het kind twee-en zestig jaren jonger dan de vader en die man zijn oudste dochter was eenenvijftig en een half jaar ouder dan ‘t jongste kind, te weten haar broeder. 16. Noch een opmerkelijk stukje die me zelf gebeurd is. Het is omtrent tweeëndertig jaren geleden dat ik van De Rijp af over ‘t ijs naar Hoorn gegaan ben met een groot paard over de Schermer en de Naansloot waarvan de voerman was Cornelis Meines en we zijn ‘s avonds wederom behouden in De Rijp gekomen. Op de vijf en twintigste dag van maart en de zeven en twintigsten dag ben ik noch met een handslee over het ijs gegaan om enige waren te halen. Een ander. 17. Ik ben eens komen varen met een zeker burgerlijke man die uit Gelderland vandaan was van Antwerpen af tot Dordrecht toe: welke Gelderse man me verhaalde van een zeker Gelderse edelman die in Italië getrokken was om het land te bezien en de spraak te leren wiens geslacht die Gelderse man goed bekend was. En alzo de edelman een tijdje in Italië geweest was zodat zijn geld klein begon te worden zo schreef hij naar huis om geld en hij kreeg geen geld noch antwoord wederom, zodat hij zeer bedroefd en verlegen was. 18. Zo gebeurde het op een zekere tijd dat aldaar een bedelaar bij hem op de weg kwam die hem goede dag zei en vroeg hem hoe de zaak al stond, vroeg hem mede waar hij vandaan was? Waarop hij antwoorde van zodanige edelman huis in Gelderland, waarop de bedelaar zei: Dat huis ken ik wel, ik heb vandaar verscheiden aalmoezen gehad, zo [31] zei die bedelaar mede; Mijnheer, als men soms lang van huis is zo wordt het geld klein en zo mijn heer een partij geld van mij begeert wil ik het hem wel bij zetten en gij zal daarvoor niets anders voor geven dan een handschrift van uw eigen hand zoveel geld schuldig te wezen en ik zelf zal komen om het geld in te manen en zo ik niet kom zo zal ge het geld om niet hebben. 19. Een lange tijd daarna dat de edelman alweer thuisgekomen was zo komt de bedelaar aan de poort kloppen en vroeg naar de edelman. De portier of knecht deed de boodschap aan zijn meester en zo zei de jonker, laat de bedelaar inkomen. Toen de bedelaar ingekomen was zo zei de edelman tot een van zijn bekende vrienden: Dit is mijn vriend in de nood, staat gij nu op en laat hem daar zitten. En hij heeft de bedelaar zeer voortreffelijk onthaald en zijn geld wederom teruggegeven. Die zo te recht kan komen als hij benauwd en verlegen is, zo komen de zaken noch voortreffelijk goed. |
Wat Jan Adriaansz. Leeghwater voorgevallen is in Vlaanderen, en op ‘t Kasteel van Antwerpen. 20. Op een zekere tijt ben ik verzocht in Vlaanderen te komen op de Moere by Hontschoten, om met den Dijk-Graaf van West-Vlaanderen te gaan, geheeten Hans van der Haagt, en met een Heer van de Fynantie, geheeten Dennetiers, en Waal, en met een Land-meter, genaamt Bruino van Kuik, om de Moere te peilen, den grond te proberen, ende inspecie daar van te nemen, ende een Kaarte daar van te maken, om dezelve Moere te bedyken ende dat alzo gedaan hebbende, zoo zijn wy te zamen na Brussel getrokken, om onze saaken aan ‘t Hof van Brussel (van wegen den Hertog Albertus) bekent te maaken, die de Moere toe quam. 21. Ende alzo ik tot Brussel ontrent drie weken vertoefde, zo heb ik die Stadt wel door gewandelt, dewelke dեene zyde aan de hoogte leidt: Ik heb mede in verscheiden kerken ende Kloosters geweest, als mede op de hoogte, in de Warande, mede by het Manneken pis, ende op het Hoff, ook mede in ‘t Stad huis: Zoo is ‘t op een zekere tydt gebeurt, twee dagen verscheiden, dat ik op het Mark velt ging wandelen by de Fonteinen, voor ‘t Broodt-huis, dat aldaar een Borger by my kwam, die my zagtelik aan myn mantel trok, ende mogte my vragen of ik een hollander was, ende zeide tegen my: Ziet, dat is die plaatze daar den Graaf van Egmont ende den Graaf van Hoorn onthalst zyn. Recht of hy wilde zeggen, als gy in hollandt komt, zoo moogt gy dit voor de waarheit verhalen. Was dit niet een elendige droevige zaake van Duc dՁlba, die zoo meenig duizent menschen om het leven liet brengen om het Geloove, ende daar na noch met zulk een wreeden bloedigen Oorlog het Lant zogt te overwinnen ende te verdestrueren; het welke in ‘t einde nog heel contrary gelopen is: Doen den Oorlogh ontrent 75. of 80. jaren geduert hadde, zoo heeft het noch een einde gekregen: Waar voor wy den Almogende, Barmhertigen, en Genadigen Godt altoos [32] behooren te danken ende te loven, dat wy met den Koninck van Spangien een goede Vrede gekregen hebben. |
Wat Jan Adriaansz. Leeghwater voorgevallen is in Vlaanderen en op ‘t kasteel van Antwerpen. 20. Op een zekere tijd ben ik verzocht in Vlaanderen te komen op de Moere bij Hondschote om met de dijkgraaf van West-Vlaanderen te gaan, geheten Hans van der Haagt, en met een heer van de financiën, geheten Dennetiers, een Waal, en met een landmeter, genaamd Bruino van Kuik, om de Moere te peilen, de grond te proberen en inspectie daarvan te nemen en een kaart daarvan te maken om die Moere te bedijken en toen ik dat alzo gedaan heb zo zijn we tezamen naar Brussel getrokken om onze zaken aan de hof van Brussel (vanwege hertog Albertus) bekend te maken die de Moere toekwam. 21. En alzo ik tot Brussel omtrent drie weken vertoefde zo heb ik die stad goed door gewandeld die aan de ene zijde hoog ligt: Ik ben mede in verscheiden kerken en kloosters geweest, als mede op de hoogte in de warande, mede bij het Mannetje pis en op de hof, ook mede in ‘t stadhuis: Zo is ‘t op een zekere tijd gebeurde op twee verschillende dagen dat ik op het Mark veld ging wandelen bij de fonteinen voor ‘t brood-huis dat aldaar een burger bij mij kwam die me zachtjes aan mijn mantel trok en me mocht vragen of ik een Hollander was en zei tegen mij: Ziet, dat is die plaats daar de graaf van Egmond en de graaf van Hoorn onthalst zijn. Recht of hij wilde zeggen, als ge in Holland komt zo mag ge dit voor de waarheid verhalen. Was dit niet een ellendige droevige zaak van hertog Alba (Alva) die zo menige duizend mensen om het leven liet brengen om het geloof en daarna noch met zo’n wrede bloedige oorlog het land zocht te overwinnen en te vernielen; wat in ‘t einde nog heel contrarie gelopen is: Toen de oorlog omtrent 75 of 80 jaren geduurd had zo heeft het noch een einde gekregen: Waarvoor we de Almogende, Barmhartige en Genadige God altijd [32] behoren te danken en te loven dat we met de koning van Spanje een goede vrede gekregen hebben. |
22. Doen ik myn affairen tot Brussel gedaan hadde, zoo heb ik myn afscheit van de Heeren genomen, ende ben na Antwerpen gereist, om die Stad te besien: Ende alzo ik mede begeerigh was om het Kasteel eens te besichtigen, zoo ben ick op een morgenstont met eenige Borgers op het Kasteel gegaan, ende om de nieuws gierigheit, zoo heb ick met passen getreden de breedte ende langte van ‘t Kasteel, soo secretelik als ik immers konde. Doen ik nu wederom uit soude gaan, komende by het logement van den Gouverneur aan de slinkerhandt, doen werde ik opgehouden van een Bevelhebber, die tegen my zeide, dat den Gouverneur my wilde spreken, die zyn naam Damingo ofte Dominicus was: waar op ik antwoorde en zeide, dat ik geen Spaansch en konde spreeken, ende dat ik my niet verantwoorden en konde: waar op die Bevelhebber zeide, Ik kan wel Spaansch spreken, ik zal ‘t wel verduuitsen, Ende alzo ik met den Bevelhebber op den zaal gink, zoo is den Gouverneur by ons gekomen, met een knecht by hem hebbende, heeft my in de Spaansche tale toegesproken: waar op ik zeide, dat ik geen Spaansch en konde spreken, maar ik spreek wel wat Fransois. 23. Doen sprak den Gouverneur in ‘t Spaansch, Wat zeit hy? Doen seide die Bevelhebber weder in ‘t Spaansch, dat ik wel wat Frans konde spreken: Doen sprak den Gouverneur tegens my in ‘t Frans, dկu venez voeus? van waar komt gy? waar op ik antwoorde, de Bruxelle mon Seigneur, van Brussel myn Heer: Ende doen ik my daar van verantwoordt hadde in de Fransche tale, het welke al te langh zoude wezen om te verhalen, en ik in groot perykel stondt om in de boejen te raken, om dat ik het Kasteel van langhte ende van breedte gemeten hadde. 24. Soo vraagde my den Gouverneur weder, Nաv vous point este Ostende? Hebt gy niet tot Oostende geweest ? waar op ik weder antwoorde, Ony da mon Seigneur: Ja myn Heer. Doen zeide hy weder, Que fait on la? Wat maakt men daar? Waar op ik weder zeide, Telle ouvrage mon Sr. Zo danige werken, myn Heer, zulke hoofden en palen, het welk ik hem met veel omstandige redenen in de Franse tale beduide. Hy vraagde my mede, Qui est l le Gouverneur? Wie is daar den Gouverneur ? Waar op ik zeide, Mon Sr. Heyn Rol. 25. Ende alzo ‘t zelve onlangs geleden was, dat ik met Willem Jansz. Benningh van Alkmaar, Oostende wel bezien hadde, die verscheiden hoofden en paal-werken tՏostende gemaakt hadde, zoo trok ik het kreit uit mijn zak, en teikende de gelegentheit van Oostende uit, zoo dat het den Gouverneur wel geviel, ende sprak in ‘t Spaansch tegen de Bevel-hebber, este bon esprit (dat is een Geest.) Doen docht ik, ben ik nu zo moy, daar ik flus zoo vuil was? 26. Doen begon den Gouverneur met my in ‘t vriendelyk te spreken, ende vraagde my in ‘t Frans, hoe veel passen is het Kasteel breet, ende hoe veel passen [33] is ‘t lank? Waar op ik hem in de Fransche tale reden gaf van de lengte ende breedte. 27. Doen vertoonde my den Gouverneur zyn teikeninge ende fortificatien, zoo dat wy met malkander spraken, en hy my zeer vriendelyk bejegende ende my onderrechte, desgelyks ook mede met den Bevelhebber, die my boven leide; ende eindelyk so noode my den Gouverneur te gast, dat ik met de Bevel-hebber in de koken zoude gaan om met hem te ontbyten: ende in ‘t af-scheiden zo wenschte my den Gouverneur bonne voyagie, goede reize. 28. Ende alzo ik met die Bevelhebber in de Keuken gink om goet eier te maaken, zo verexcuseerden hy hem tegen my, ende zeide: Het is nu daags voor Alderheiligen, gy weet wel hoe de gelegentheidt hier is, laat u genoegen, al en is ԥr geen vleische op den disch, ende ook niet veel ten besten, waar op ik hem weder goed antwoort gaf, en zeide: Myn Heer, ik ben met een boterham ende met een dronk wyn wel te vreden: ende alzo maakten wy met ons beide goet eier, ende ik bedankte hem zeer hooghlik, ende wy hebben een goet afscheit van malkanderen genomen, ende ik ben weder naer Hollant gereist. Als men ‘t zoo met een praatjen afschuiven kan, dat men niet in de knip en raakt, zoo kan ‘t noch wel gaan. |
22. Doen ik mijn zaken te Brussel gedaan had zo heb ik mijn afscheid van de heren genomen en ben naar Antwerpen gereisd om die stad te bezien: En alzo ik mede begerig was om het kasteel eens te bezichtigen zo ben ik op een morgenstond met enige burgers op het kasteel gegaan en vanwege de nieuwsgierigheid zo heb ik met passen getreden de breedte en lengte van het kasteel, zo geheim als ik immers kon. Toen ik nu wederom er uit zou gaan en kwam bij het logement van de gouverneur aan de linkerhand toen werd ik opgehouden van een bevelhebber die tegen me zei dat de gouverneur me wilde spreken wiens naam Damingo of Dominicus was. Waarop ik antwoorde en zei dat ik geen Spaans kon spreken en dat ik me niet verantwoorden kon: waarop die bevelhebber zei. Ik kan goed Spaans spreken, ik zal ‘t wel verduitsen. En alzo ik met de bevelhebber op de zaal ging zo is de gouverneur bij ons gekomen die een knecht bij hem had en heeft me in de Spaanse taal toegesproken: waarop ik zei dat ik geen Spaans kon spreken, maar ik spreek wel wat Frans. 23. Toen sprak de gouverneur in ‘t Spaans, Wat zegt hij? Toen zei die bevelhebber weer in ‘t Spaans dat ik wel wat Frans kon spreken: Toen sprak de gouverneur tegen mij in ‘t Frans, dկu venez voeus? van waar komt gij? Waarop ik antwoorde, de Bruxelle mon Seigneur, van Brussel mijn heer: En toen ik me daarvan verantwoord had in de Franse taal, wat al te lang zou wezen om te verhalen en ik in groot perikel stond om in de boeien te raken omdat ik het kasteel van lengte en van breedte gemeten had. 24. Zo vroeg me de gouverneur weer, Nաv vous point este Ostende? Bent ge niet tot Oostende geweest? Waarop ik weer antwoorde, Ony da mon Seigneur: Ja, mijn heer. Toen zei hij weer, Que fait on la? Wat maakt men daar? Waarop ik weer zei, Telle ouvrage mon Sr. Zodanige werken, mijn heer, zulke hoofden en palen, wat ik hem met veel omstandige redenen in de Franse taal aanduidde. Hij vroeg me mede, Qui est l le Gouverneur? Wie is daar de gouverneur? Waarop ik zei, Mon Sr. Heyn Rol. 25. En alzo het kortgeleden was dat ik met Willem Jansz. Benningh van Alkmaar Oostende goed bezien had die verscheiden hoofden en paalwerken te Oostende gemaakt had zo trok ik het krijt uit mijn zak en tekende de gelegenheid van Oostende uit zodat het de Gouverneur goed beviel en sprak in ‘t Spaans tegen de bevelhebber, este bon esprit (dat is een geest.) Toen dacht ik, ben ik nu zo mooi daar ik fluks zo vuil was? 26. Toen begon de gouverneur met mij in ‘t vriendelijk te spreken en vroeg mij in ‘t Frans, hoeveel passen is het kasteel breed en hoeveel passen [33] is het lang? Waarop ik hem in de Franse taal reden gaf van de lengte en breedte. 27. Toen toonde me de gouverneur zijn tekeningen en fortificaties zodat we met elkaar spraken en hij mij zeer vriendelijk bejegende en me onderrichte, desgelijks ook mede met de bevelhebber die me boven leidde en eindelijk zo nodigde me de gouverneur te gast zodat ik met de bevelhebber in de keuken zou gaan om met hem te ontbijten en in ‘t afscheiden zo wenste me de gouverneur bonne voyagie, goede reis. 28. En alzo ik met die bevelhebber in de keuken ging om goede sier te maken zo excuseerden hij zich tegen mij en zei: Het is nu daags voor Allerheiligen, ge weet wel hoe de gelegenheid hier is, laat u genoegen al is Բ geen vlees op de dis en ook niet veel ten besten, waarop ik hem weer goed antwoord gaf en zei: Mijn heer, ik ben met een boterham en met een dronk wijn wel tevreden: en alzo maakten we met ons beide goede sier en ik bedankte hem zeer hoog en we hebben een goed afscheid van elkaar genomen en ik ben weer naar Holland gereisd. Als men ‘t zo met een praatje afschuiven kan zodat men niet in de knip raakt, zo kan ‘t noch goed gaan. |
Wat anders. 29. Noch zal ik alhier een notabel stuk verhalen, hoe dat het Dorp van Saerdam verandert is, dat my gedenken mag, waar van den almogenden Godt zynen Zegen daar toe gegeven heft. 30. My mag gedenken dat aldaar van Knollendam af, die geheele Saenkant langs, tot de Sluis van Saardam toe, niet meer als een Moolen en stondt, dat was die vier-kante Koren-molen aan de West-zyde, die een weinig benoorden de Sluis stond, het welke nu zoo wonderbaarlik vermeerdert is met verscheiden soorten van Molens, dat nu byna ontelbaar is. 31. My mag gedenken, dat men op Saardam niet een groot Schip en konde maaken, en dat aldaar niet meer als drie Hout-koopers en waren, waar van Pieter Gysen de principaalste was, met noch twee andere. 32. Als men een groot Schip op Saardam zoude maken, zoo moest men een Mr. van Haarlem ofte van de Ryp halen: Ik heb een Mr. Scheep-maker in de Ryp gekent, geheeten Gerbrant Jacobsz. die op Saardam versogt ende gehaalt werde, om de Meestery te voeren van een groot Schip dat buiten Lants zoude varen; welke Mr. Timmerman tot zijn loon bedongen hadde vierdehalve stuiver des daags; en om dat zyn dagh-loon zoo hoogh was, zoo dankte men hem noch af aleer het Schip volkomen opgemaakt was. Waar van nu de fleur op Saardam is, om grote Schepen te maaken; men kan de Schepen met Godes hulpe op Saardam nu maken, op het Hollands, op het Engels, op het Frans, op het Spaansch, alzoo men die nu begeert te hebben. [34] Nog een zoet Notabel stukxken. 33. Op den 10. May 1649. ben ik tot Amsterdam by een oude Vrou op de Appel-markt gekomen, dien ik vraagde of zy wel wist dat daar zoo veel Appelen op een Jaar gewassen waren als van dit Jaar 1649. ik zeide dat ik het niet wiste van zo veel. Waar op de Vrouw my antwoorde ende zeide, van het Jaar 1611. den 29. May, doen lag daar een Schip met Appelen aan de Appel-merkt tot Amsterdam, met tachentig ton Appelen, waar van yder ton Appelen gegolde hadde, agtehalve gulden. 34. Ende op den zelven dag kwamen daar by sestien manden met Karssen uit Brabant van Mechelen, yder hondert pont heeft gegolden 16 gulden; mede waren daar sommige manden met Krieken, yder mand heeft gegolden 3 en een halve gulden: met vier zakken met Peulen, yder zak gold vierde halve stuiver, al te zamen op de zelve tijt. |
Wat anders. 29. Noch zal ik alhier een notabel stuk verhalen hoe dat het dorp van Zaandam veranderd is dat me gedenken mag waarvan de almogende God zijn zegen daartoe gegeven heeft. 30. Ik mag gedenken dat aldaar van Knollendam af die gehele Zaankant langs tot de Sluis van Zaandam toe niet meer dan een molen stond, dat was die vierkante korenmolen aan de Westzijde die een weinig benoorden de sluis stond. Dat is nu zo wonderbaarlijk vermeerderd met verscheiden soorten van molens zodat het nu bijna ontelbaar is. 31. Ik mag gedenken dat men op Zaandam niet een groot schip kon maken en dat aldaar niet meer dan drie houtkopers waren waarvan Pieter Gysen de belangrijkste was met noch twee andere. 32. Als men een groot schip op Zaandam wilde maken zo moest men een meester van Haarlem of van De Rijp halen: Ik heb een meester scheepmaker in De Rijp gekend, geheten Gerbrant Jacobsz., die op Zaandam verzocht en gehaald werd om het beheer te voeren van een groot schip dat buiten het land zou varen. Die meester timmerman had tot zijn loon bedongen vierenhalve stuiver per dag en omdat zijn dagloon zo hoog was zo dankte men hem noch af aleer het schip volkomen opgemaakt was. Waarvan nu de fleur op Zaandam is om grote schepen te maken; men kan de schepen met Gods hulp op Zaandam nu maken op het Hollands, op het Engels, op het Frans, op het Spaans alzo men die nu begeert te hebben. [34] Nog een aardig notabel stukje. 33. Op de 10de mei 1649 ben ik te Amsterdam bij een oude vrouw op de appel-markt gekomen die ik vroeg of ze wel wist dat daar zoveel appels in een jaar gegroeid waren als van dit jaar 1649. Ik zei dat ik het niet wist van zoveel. Waarop de vrouw me antwoorde en zei van het jaar 1611 de 29ste mei toen lag daar een schip met appels aan de appel-markt te Amsterdam met tachtig ton appels waarvan elke ton appels gekost hadden acht halve gulden. 34. En op dezelfde dag kwamen daarbij zestien manden met kersen uit Brabant van Mechelen, elke honderd pond heeft gekost 16 gulden; mede waren daar sommige manden met krieken, elke mand heeft gekost 3 en een halve gulden: met vier zakken met peulen, elke zak kostte vierde halve stuiver, alles tezamen op dezelfde tijd. |
Nog een groot notabel droevig stuk van het hoogwater in Oostlandt, daar ik mede present geweest ben, ende in groot perykel was om myn Leven te verliezen. 35. IN ‘t Jaar 1634 daags voor Alderheiligen, doen ik in Oost-landt aan de Dykasie van Butsloot diende voor Ingenieur ende Lant-meter, zoo is aldaar, daags voor Alderheiligen, tegen den avont een grooten storm ende onweder uit den zuid-westen uit der Zee opgestaen, ende alzo ik gegaen was ontrent twee Boog-schooten van myn Logement, by een Mr. Timmer-man, ontrent 7 of 8 uren in den avont, genaamt Pieter Jansz die uit Vrieslant was, die aldaar een groote nieuwe Sluis op het werk maakte, daar ik het fabryk ende bevel van hadde, ende alzoo ik daar wezende by Pieter Jansz. met zyn Vrouw ende kinderen, ende nog meer gezelschap by ons hebbende, tot omtrent tien of twaalf perzoonen in ‘t getal, zoo dat wy met malkander een praatjen omleiden, ende alzo den wint zo dapper begon aan te stijven, zo dat mijn zinnen genegen waren om na mijn Logement te gaan, zoo heeft Pieter Jansz. tegen my gezeit: Baas, blijft hier te nacht in ons huis? waar op ik zeide: waar zoude ik slapen? waar op hy weder zeide, op de zolder: Neen Pieter Jansz. zeide ik, of daar hoog water kwam, u huis staat niet meer als vyf of zes voeten boven Meyvelt, en mijn Logement staat op de Hooge-dijk, die elf voet boven Meyvelt is: zo ben ik van daar na mijn Logement gegaan, ende onder wegens vertoefde ik nog een weinig, by een werk-baas genaamt Pauwels Harmensz. daar ik mede my wat warmde, ende alzoo ik daar mede een weinig vertoefde, zoo zeide ik eindelik dat ik gezint was na mijn Logement te gaan; zo zeide Pauwels Harmensz. ik zal u twee Mannen by u geven die u aan u huis zullen brengen: ende alzo ik in mijn Logement komende by mijn zoon Adriaan Leeghwater, zoo zyn wy in onze kleederen te bedde gegaan, zoo ist dat den wint uit den Westen zo dapper begon aan te stijven, zo dat daar geen slaap in onze ogen en quam: als wy omtrent een uur op het bed gelegen hadden, zoo zeide mijn Zoon tegen my: [35] Vader! ik gevoele het Water op mijn aanzicht druipen, zoo dat de Zee-baren by den Dyk opsprongen op het dak van ‘t Huis, zeer vervaarlyk om te hooren; een weinig daar na zoo kwam de Bevel-hebber, die het Hout werk waar nam, genaamt Ziewert Meinertsz, die sterk op onze deure stiet, ende riep, Leeghwater nu ist tydt op te staan, zoo dat ik met mijn Soon zeer haast en verbaast opgestaan ben, namen onze rokken by ons, en de loop stokken in de hant, ende wende ons om na het Heeren Huis te gaan, het welke ontrent 20 roeden van ons Logement was: Waar op Ziewert Meinertsz. zeiden, gy zult al doot wezen aleer gy aan ‘t Heeren Huis komt; die deelen ende kapravens die waaien van de stapels af, dat gy u niet wagten noch bergen en lont Ende alzoo wy met groote moeite ende perykel den Dyk langs gongen, na het Heeren Huis toe, het water zoo hoog was als de kruin van den Dyk: Ende in ‘t Heeren Huis komende, zoo zijn daar 20 vluchtelingen, mans, vrouwen ende kinderen, in ‘t Heeren Huis gekomen van de Soetelaars, en Baze, die het altemaal, het gene zy hadden, in hare Tenten gelaten hadden: en alzoo wy met den Dykgraaf, Heemraden, de Kok met zyn vrou, met knechten ende meide, ontrent met ons achtien perzoonen waren, dat bedraagt 38 perzoonen in ‘t getal, die by malkander waren in ‘t Heeren huis. Den wint een weinig benoorden het West wykende, ende plat tegen het Heeren huis aanwaaide, zoo hart ende styf als ik myn leven geweten heb; zoo dat een sterke deur, die op het West stont, de stekers uit de stijl sprongen van de baren van de zee, zoo dat het water het vier uitbluschte, ende kwam zoo hoog op de vloer, dat het over mijn laarsen heen liep, omtrent 13 voet hooger als ‘t Mey-velt van ‘t oude Lant; waar van een Timmerman een byl genomen heeft, die een groot gat aan de lage zyde van ‘t huis geslagen heeft, daar het water mogte doorschieten, zo dat het aldaar zoo elendig gestelt was, dat men het zelve niet wel met de pen beschryven kan. 36. Die Oostersche vrouwen zeide tegen de Dykgraaf; Och Heer Dikgroof, woor schollen wie hen? Waar op den Dykgraaf zeide? Wy zyn al te zamen even ryk. 37. Mijn zoon Leeghwater stondt in de achter-koken, die my verscheiden maal zoo droevig aansprak, ende zeide; Och vaar, zullen wy hier sterven? het welk voor my bitter was om te hooren: waar op ik dochte, zal ik hier by de Poepen sterven, daar ik zoo menig Lant bezogt heb, dat zal stijf aankomen: waar op ik het volk noch trooste, ende zeiden; Ik verhoope dat het den almogenden Godt nog versien zal. Ende dat alzoo geduurende tot ontrent drie uuren in der nacht, dat men naauweliks konde sien of het water daalde, dan of het hoogde. |
Nog een groot notabel droevig stuk van het hoogwater in Oostland daar ik mede present geweest ben en in groot perikel was om mijn leven te verliezen. 35. In het jaar 1634, daags voor Allerheiligen, toen ik in Oostland aan de bedijking van Butsloot diende voor ingenieur en landmeter zo is aldaar, daags voor Allerheiligen, tegen de avond een grote storm en onweer uit het zuidwesten uit de zee opgestaan en alzo ik gegaan was omtrent twee boogschoten van mijn logement bij een meester timmerman omtrent 7 of 8 uren in de avond, genaamd Pieter Jansz die uit Friesland was die aldaar een grote nieuwe sluis op het werk maakte, daar ik de fabricage en bevel van had. Alzo ik daar was bij Pieter Jansz. met zijn vrouw en kinderen en nog meer gezelschap bij ons had tot omtrent tien of twaalf personen in ‘t getal zodat we met elkaar een praatje hielden en alzo de wind zo dapper begon aan te stijven zodat mijn zinnen genegen waren om naar mijn logement te gaan zo heeft Pieter Jansz. tegen mij gezegd: Baas, blijf hier vannacht in ons huis? Waarop ik zei: waar zou ik slapen? Waarop hij weer zei, op de zolder: Neen Pieter Jansz., zei ik, als daar hoog water kwam, uw huis staat niet meer dan vijf of zes voeten boven het maaiveld en mijn logement staat op de Hoge-dijk die elf voet boven maaiveld is. Zo ben ik vandaar naar mijn logement gegaan en onderweg vertoefde ik nog een weinig bij een werkbaas genaamd Pauwels Harmensz. daar ik mede me wat warmde en alzo ik daarmee een weinig vertoefde zo zei ik eindelijk dat ik gezind was naar mijn logement te gaan. Zo zei Pauwels Harmensz., ik zal u twee mannen bij u geven die u aan uw huis zullen brengen. Alzo kwam ik bij mijn logement bij mijn zoon Adriaan Leeghwater en zo zijn we in onze kleren te bed gegaan. Toen was het dat de wind uit het Westen zo dapper begon aan te stijven zodat daar geen slaap in onze ogen kwam. Toen we omtrent een uur op het bed gelegen hadden zo zei mijn zoon tegen mij: [35] Vader! ik voel het water op mijn aanzicht druipen, zodat de zee-baren bij de dijk opsprongen op het dak van ‘t huis, zeer vervaarlijk om te horen. Een weinig daarna zo kwam de bevelhebber die het hout werk waar nam, genaamd Ziewert Meinertsz,, die sterk op onze deur klopte en riep, Leeghwater nu is het tijd om op te staan, zodat ik met mijn zoon zeer haast en verbaast opgestaan ben, namen onze rokken bij ons en de loopstokken in de hand en wende ons om naar het heren huis te gaan wat omtrent 20 roeden van ons logement was: Waarop Ziewert Meinertsz. zei, jullie zullen allen dood wezen aleer ge aan ‘t heren huis komt. De delen en dak-sparren die waaien van de stapels af zodat ge u niet wachten noch bergen kan. En alzo we met grote moeite en perikel de dijk langs gingen naar het herenhuis toe was het water zo hoog als de kruin van de dijk: En toen we in het herenhuis kwamen zo zijn daar 20 vluchtelingen, mannen, vrouwen en kinderen in ‘t herenhuis gekomen van de zoetelaars en bazen die het allemaal hetgeen ze hadden in hun tenten gelaten hadden. Alzo we met de dijkgraaf, heemraden, de kok met zijn vrouw, met knechten en meiden omtrent met ons achttien personen waren, dat bedraagt 38 personen in ‘t getal, die bij elkaar waren in ‘t herenhuis. De wind week een weinig benoorden naar het West en waaide plat tegen het herenhuis aan, zo hard en stijf als ik nooit in mijn leven geweten heb; zodat een sterke deur die op het Westen stond de stekers uit de stijl sprongen van de baren van de zee, zodat het water het vuur uitbluste en kwam zo hoog op de vloer zodat het over mijn laarzen heen liep, omtrent 13 voet hoger dan het maaiveld van het oude land. Daaardoor heeft een timmerman een bijl genomen die een groot gat aan de lage zijde van ‘t huis geslagen heeft daar het water mocht doorschieten. Zodat het aldaar zo ellendig gesteld was dat men dat niet goed met de pen beschrijven kan. 36. Die Oosterse vrouwen zeiden tegen de dijkgraaf; Och heer dijkgraaf, waar schuilen we heen? Waarop de dijkgraaf zei; We zijn alle tezamen even rijk. 37. Mijn zoon Leeghwater stond in de achterkeuken die me verscheiden malen zo droevig aansprak en zei; Och vader, zullen we hier sterven? Wat voor mij bitter was om te horen: waarop ik dacht, zal ik hier bij de poepen sterven daar ik zo menig land bezocht heb, dat zal stijf aankomen: waarop ik het volk noch troostte en zei; Ik hoop dat het de almogende God het nog voorzien zal. En dat alzo duurde tot omtrent drie uur in de nacht zodat men nauwelijks kon zien of het water daalde dan of het verhoogde. |
38. Het Noord-eindՠvan ‘t Heeren Hus, dat digt aan ‘t zee-gat stondt, daar spoelde de aarde onder het huis weg, ontrent een Mans langte diep, waar van het huis, de vloer ende de zolder in stukken borst; de gelt kist die van yser was, daar ook nog veel gelt in was, die zonk door de vloer heen; de aarde aan beide zyden van ‘t huis ontrent een vadem breet onder ‘t huis spoelde [36] weg, zo ellendig dat ik het niet beschryven kan: het scheen anders niet dan dat het Heeren Huis, met alle de gene die daar in waren, van den Dyk af zoude spoelen. 39. Des morgens doen het dach geworden was, doen wy hoorden ende vernamen van de gelegentheit der zaaken, doen waren alle de tenten ende hutten wech gespoelt die op het geheele werk waren, tot zes of zeven en dertig in ‘t getal, met alle de menschen die daar in waren: So dat de oude luiden in Holstein getuigden, dat het water op twee voet na in hondert jaren zo hoog niet geweest en was. Oude Zee-dyken, die hondert jaren gelegen hadden zyn verscheiden groote diepe gaate ingelopen, die ik zelver gezien heb. 40. Daar leit een treffelyk Eilant ontrent aanderhalf myl zuit-west aan van Botsloot af, daar drie of vier en-twintig Prochy-Kerken op staan, dat is meest alle van ‘t hoog water verdestrueert: zo dat daar niet meer als vier of vyf Kerken droog bleven, ende zo my wel onderrecht is, zo zyn daar ontrent zeven of acht duizent menschen verdronken, met zeven, acht of negen Pastooren ofte Predikers, die mede verdronken zyn. 41. Den eersten dag na het hoog water, doen het water wat gedaelt was, zo ben ik over het Zee gat gevaren, daar wy aan doende geweest waren om te stoppen, daar Jan Valter van de Ryp met zyn huis vrouw Aegjen Jans, met haar achtien menschen op een groote stapel van struiken en takken haar verborgen hadden: zy hadde mede zes Paarden by haar, om de zwaarte neer te drukken, ende zo hebben zy haar leven behouden. Ende zo ik daar mede aan het Dorpken Dagebul gegaan ben, zo ben ik mede in de Kerk geweest, daar de Koster my mede aangewezen heeft, dat het water vierde half voet in de Kerk gestaan hadde, ende het volk hadde haar op de zolder van de Kerk verborgen, ende Kosters huis was van ‘t Kerkhof wech gespoelt: Het logement van Pieter Jansz. Timmerman, met de tent van Pauwels Harmensz. daar ik des avonts om een praatje gegaan was, waren beide mede wech-gespoelt, ende het volk, Pieter Jansz. met alle zyn gezin, vrouw ende kinderen, met Pauwels Harmensz. met de knecht die my des avonts aan mijn huis geleiden, waren des morgens alle verdronken, zo dat daar niet een over-gebleven en was: Dat nog meer is, myn logement, daar ik des nachts met myn zoon uit moeste vluchten, dat was des morgens mede van den Dyk afgespoelt; de kelder van ‘t Heeren Huis was mede heel ontramponeert, den wyn ende het bier om veer gespoelt. 42. Groote Zee-schepen waren op den hoogen Zee-dyk staande gebleven, het welke ik zelver gezien heb: verscheiden Schepen stonden mede tot Honzom op de Hooge straat. 43. Ik ben mede de strand ofte lager wal aldaar langs gereden, daar heb ik wonderbaarlike dinge gezien, veel verscheide doode Beesten, bynten van Huizen, geramponeerde Wagens, en by menigte van Hout, Hop, Stroo ende Stoppelen, ook heb ik mede zommige Menschen gezien die verdronken waren; dit was in ‘t aanzien of het een Deluvie geweest was. [37] |
38. Het Noordeinde van ‘t herenhuis, dat dicht aan ‘t zeegat stond, daar spoelde de aarde onder het huis weg omtrent een mannen lengte diep waarvan het huis, de vloer en de zolder in stukken barste; de geldkist die van ijzer was waarin ook nog veel geld die zonk door de vloer heen; de aarde aan beide zijden van ‘t huis spoelde omtrent een vadem breed onder ‘t huis [36] weg, zo ellendig dat ik het niet beschrijven kan. Het scheen niet anders dan dat het herenhuis met al diegene die daarin waren van de dijk af zouden spoelen. 39. Գ Morgens toen het dag geworden was toen hoorden en vernamen we van de gelegenheid der zaken, toen waren alle tenten en hutten weggespoeld die op het gehele werk waren, tot zes of zevenendertig in ‘t getal, met alle mensen die daarin waren. Zodat de oude luiden in Holstein getuigden dat het water op twee voet na in honderd jaren niet zo hoog geweest was. In oude zeedijken die honderd jaren gelegen hadden zijn verscheiden grote en diepe gaten gelopen die ik zelf gezien heb. 40. Daar ligt een voortreffelijk eiland omtrent anderhalf mijl zuidwest aan van Botsloot af daar drie of vier en-twintig parochiekerken op staan. Die zijn meestallen van het hoge water vernield zodat er niet meer dan vier of vijf kerken droog bleven en zo me wel onderricht is zo zijn daar omtrent zeven of achtduizend mensen verdronken met zeven, acht of negen pastoors of predikers die mede verdronken zijn. 41. De eerste dag na het hoge water toen het water wat gedaald was zo ben ik over het zeegat gevaren waar we aan bezig geweest waren om te stoppen daar Jan Valter van De Rijp met zijn huisvrouw Aegjen Jans en met hen achttien mensen op een grote stapel van struiken en takken zich geborgen hadden. Ze hadden mede zes paarden bij hen om de zwaarte neer te drukken en zo hebben ze hun leven behouden. En zo ik daarmee aan het dorpje Dagebll gegaan ben, zo ben ik mede in de kerk geweest daar de koster me mede aangewezen heeft dat het water vierde half voet in de kerk gestaan had en het volk had zich op de zolder van de kerk verborgen heeft en het kostershuis was van ‘t kerkhof weg gespoeld: Het logement van Pieter Jansz. de timmerman met de tent van Pauwels Harmensz. daar ik ‘s avonds om een praatje gegaan was, waren beide mede weg gespoeld en het volk, Pieter Jansz. met al zijn gezin, vrouw en kinderen met Pauwels Harmensz. met de knecht die me ‘s avonds naar mijn huis geleiden waren Գ morgens allen verdronken zodat daar niet een overgebleven was: Dat nog meer is, mijn logement daar ik ‘s nachts met mijn zoon uit moest vluchten dat was ‘s morgens mede van de dijk afgespoeld; de kelder van ‘t heren huis was mede heel beschadigd, de wijn en het bier omver gespoeld. 42. Grote zeeschepen waren op de hoge zeedijk staan gebleven, wat ik zelf gezien heb: verscheiden schepen stonden mede tot Honzom op de Hoge straat. 43. Ik ben mede de strand of lage wal aldaar langs gereden en daar heb ik wonderbaarlijke dingen gezien, veel verscheidene dode beesten, binten van huizen vernield, wagens en een menigte van hout, hop, stro en stoppels, ook heb ik mede sommige mensen gezien die verdronken waren; dit was in ‘t aanzien of het een zondvloed geweest was. [37] |
44. Doen wy nu het ongeluk gehad hadden, ende noch een dag of twee in ‘t Heeren Huis bleven, doen wierden wy van de Poepen ende Werk-bazen vervolgt: zy meenden den Dyk graaf ende de Heeren van ‘t werk in de knip te krygen, ende quaamen met een Schip, dat wel met Volk ende Amunitie gemonteert was, op ‘t Heeren Huis aanzeilen: ende alzoo die Heeren gewaarschouwt waren, zo hadden die Heere een Schipper van Medenblik gehuurt, met een groote nieuwe sterke Kaag, die ons van daar zoude brengen; zo is ‘t dat zy ons een wyl tyts na zeilden, ende zagen dat wy veel volks by ons hadden, wy hadden des Dykgraafs Dienaars mede by ons, ende wy zeilden ook wat harder als zy deden: zo hebben sy ons in ‘t einde begeven, ende wy hebben onse cours na Housem genome, ende zijn des avonts aldaar gekomen, ende zijn gelogeert geweest in ‘t huis van den Wyn-schenker, dewelke Wyn-schenker was van de Moeder van den Hertog van Holstein, die een Suster was van Christiaan, den Koning van Denemarken. 45. Ende also wy tot Housem ontrent 14 dagen geweest waren, so hebben de Poepen ende Werk-base wederom so sterk aangevallen in ‘t huis en om het huis, dat wy weder seer bevreest waren. So hebben wy wederom onsen vlucht van daar genomen, ende sijn getrokken onder het Gebied van den Hartog van Holstein na by het Heeren-huis, in een Herberge daar die Waert van Uitrecht van geboorte was, genaemt Jan Nyendael, daer wy omtrent zes weken bleven, daer schikte den Hartog twee of drie Dienaars by ons, die ons bewaarden, het welke seer fraye bequame mannen waren; daar ware wy met malkander seer wel te vreeden: om onsen tyt somtyts wat te verdryven, also wy weinig te doen hadden: so sijn wy dikwils na Sleeswyk om een wandeling gegaen, ende somtyts mede op ‘t heeren-huis en andere plaatzen. 46. Des Sondaegs gink ik gemeenlyk in de hof-kerk om de Predicatie te hooren, ‘t welk een zeer schoone kleine Kerk was, heel goet van gehoor om den Prediker van alle kanten wel te mogen hooren, met een galery van binnen rontom, zo wel aan de zyden als aan de einden, den hartog die zat met zijn Vrou ende gezin aan het eene eindՠop de galery, ende het Orgel-spel was op het ander eint, ende den Adel zaten op de eene zyde van de galery, ende de Jonkvrouwen op dաnder zyde, ende het gemeene volk die zaten al te samen beneden. 47. Als nu de Pedicatie gedaan was, zo dat men een Psalm ofte Lofzank begon te singen, zo speeldemen met den Orgel met een klein geluit daar onder, ook mede met verscheiden Instrumenten, als een Luit, Fiool, Schuiftrompet, ende andere Instrumenten meer, zeer aangenaam ende vermaakelik, so dat ik niet en weet dat ik van myn leefdagen schoonder, aangenamer ende vermaakelyker muzyk gehoord heb, als aldaar in de hof-kerk van Holstein. 48. Om nu mijn reden hier meede te eindigen ende te sluiten van desen schrikkelyken ende droevigen Water-vloedt, so danke ik den almogenden, barmhertigen, ende genadige Godt, die my, met alle die gene die in ‘t heeren [38] huis waren, daar van verlost heeft: gelyk als de kinderen van Israel door de Zee gingen, ende dat de Zee baren haar niet en beschadigden. |
44. Toen we nu het ongeluk gehad hadden en noch een dag of twee in ‘t herenhuis bleven toen werden we van de poepen en werkbazen vervolgd. Ze meenden de dijkgraaf en de heren van ‘t werk in de knip te krijgen en kwamen met een schip dat goed met volk en ammunitie geladen was op ‘t herenhuis aanzeilen. Alzo die heren gewaarschuwd waren zo hadden die heer een schipper van Medemblik gehuurd met een grote nieuwe sterke kaag die ons vandaar zou brengen. Zo is het dat ze ons na een tijdje na zeilden en zagen dat we veel volk bij ons hadden, we hadden de dienaars van de dijkgraaf mede bij ons, en we zeilden ook wat harder dan zij deden: zo hebben ze ons in ‘t einde begeven en we hebben onze koers naar Housem genomen en zijn ‘s avonds aldaar gekomen en zijn gelogeerd geweest in ‘t huis van de wijnschenker. Die wijnschenker was de moeder van de hertog van Holstein die een zuster was van Christiaan, de koning van Denemarken. 45. En alzo we te Housem omtrent 14 dagen geweest waren zo hebben de poepen en werkbaas ons wederom zo sterk aangevallen in ‘t huis en om het huis zodat we zeer bevreesd waren. Zo hebben we wederom onze vlucht vandaar genomen en zijn getrokken onder het gebied van de hertog van Holstein nabij het herenhuis in een herberg daar de waard van Utrecht geboorte was, genaamd Jan Nyendael, daar we omtrent zes weken bleven. Daar schikte de hertog twee of drie dienaars bij ons die ons bewaarden. Dat waren zeer fraaie bekwame mannen waar we met elkaar zeer goed tevreden waren. On onze tijd wat te verdrijven, alzo we weinig te doen hadden: zo zijn we vaak naar Sleeswijk om een wandeling gegaan en soms mede op ‘t herenhuis en andere plaatsen. 46. ճ Zondags ging ik gewoonlijk in de hof-kerk om de predicatie te horen wat een zeer mooie kleine kerk was, heel goed van gehoor om de prediker van alle kanten goed te mogen horen, met een galerij van binnen rondom, zo wel aan de zijden als aan de einden. De hertog die zat met zijn vrouw en gezin aan het ene einde op de galerij en het orgelspel was aan het ander eind en de adel zat op de ene zijde van de galerij en de jonkvrouwen aan de andere zijde en het gewone volk die zaten allen tezamen beneden. 47. Toen nu de predicatie gedaan was zodat men een psalm ofte lofzang begon te zingen zo speelde men met het orgel met een klein geluid daar onder, ook mede met verscheiden instrumenten als een luit, viool, schuiftrompet en meer andere instrumenten, zeer aangenaam en vermakelijk zodat ik niet weet dat ik van mijn levensdagen mooier, aangenamer en vermakelijker muziek gehoord heb dans aldaar in de hof-kerk van Holstein. 48. Om nu mijn reden hiermee te eindigen en te sluiten van deze verschrikkelijke en droevige watervloed, zo dank ik de almogende, barmhartige en genadige God die mij met al diegenen die in het heren [38] huis waren daarvan verlost heeft: gelijk als de kinderen van Israël door de zee gingen en dat de zee baren hen niet beschadigden. |
Alzoo ik alhier in mijn Chronycxken veel verscheiden oude geschiedenissen verhaalt heb, zo zal ik hier noch by stellen van de Hand-werken, die ik mijn leven, door de zegen des Heeren, by der hand gehad hebbe. 49. ICk heb in mijn tijdt gemaakt verscheiden soorten van Moolens, ook huizen ende Sluisen, ende verscheiden notabele stukken van Kassen ende Schrijnwerken, als mede veel verscheiden Uur-werken in Dorpen ende Steden, ook mede twee groote notabele Speel werken tot Amsterdam, staande op de Wester ende Zuider-Kerks-Toren: Ik heb ook mede gemetzelt aan ‘t nieuwe Stadt-huis tot Amsterdam, ende mede aan de Toren van de Nieuwe-kerk, als mede aan de Brugh by Jan Roon-Poorts-Toren: Behalven dien heb ik noch verscheiden notabele hantwerken gedaan in hout ende Steen, in koper, in Yvoor en Metaal, het welk te lank zoude wezen om alles te verhalen. Ook somtyds met de Pen te speelen, Te teykenen Kerken en Kasteelen, Daar by te schryven grof en fyn, Dat kan (God lof!) noch heel wel zyn. Waar van den Almogende Godt my zyne goede gaven ende gratien gegeven heeft: gelyk men leest by Jacobus in ‘t eerste Capittel: Want alle goede gave, ende alle volmaakte gifte, komt van boven af neder, ende daalt van den Vader der Lichten. 50. Nota. Den zelven Jan Adriaansz. Leeg-water heeft ook geweest in ‘t Leger voor ճ Hertogen-Bos, alwaar hy grooten dienst gedaan heeft voor den Prins, met Molens te ordineeren en te stellen, om het water uit te malen; ‘t welk een groot voordeel heeft gegeven om dezelve onwinnelijke Stadt winnelyk te maken, gelijk gebleken is: Allen zyne wedervaringen die hy daar gehadt heeft, en heeft hy niet beschreven. Noch een notabel stuk van de Lofwaardige treffelyke Stadt van Amsterdam, hoe dat het van oude tyden in Amsterdam pleeg te wezen. OMtrent 8 of 29 jaren geleden, dat ik Jan Adriaansz. tot Amsterdam een koren-molen het gaande werk vernieuwt heb, waar van den eigenaar van de Molen genaamt was Dirk Pietersz. van Wormer, die doen een oud man was, die tegen my verhaalde dat hy een oud man tot Amsterdam gekent hadde, die hem wist te verhalen datter van oude tijden niet meer als [39] een Gout smit in de stad van Amsterdam was, ende daar en was ook niet meer als een Steen-houwer, ende een Koekebakker, en de Steen-houwer en konde zyn kost met steen-houwen niet winnen, hy most nog ter nood daar onder metzelen, en de Koekebakker die konde mede zyn brood niet wel winnen, moeste mede daar noch Roggenbrood onder bakken. Denk nu eens wat een groot getal van Steen-houwers in de Stad van Amsterdam zyn, als mede Koekebakkers en Goutsmits, het welke bykans ontelbaar is. |
Alzo ik alhier in mijn kroniek veel verscheiden oude geschiedenissen verhaald heb, zo zal ik hier noch bij stellen van de handwerken die ik mijn leven door de zegen der Heer bij de hand gehad heb. 49. Ik heb in mijn tijd gemaakt verscheiden soorten van molens, ook huizen en sluizen en verscheiden notabele stukken van kasten en schrijnwerken, als mede veel verscheiden uurwerken in dorpen en steden, ook mede twee grote notabele speelwerken te Amsterdam die staan op de Wester en Zuider-kerktoren: Ik heb ook mede gemetseld aan ‘t nieuwe stadhuis te Amsterdam en mede aan de toren van de Nieuwe-kerk, als mede aan de brug Jan Roon-poorts-toren: Behalve die heb ik noch verscheiden notabele handwerken gedaan in hout en steen, in koper, in ivoor en metaal wat te lang zou wezen om alles te verhalen. Ook soms met de pen te spelen, Te tekenen kerken en kastelen, Daarbij te schrijven grof en fijn, Dat kan (God lof!) noch heel goed zijn. Waarvan de Almogende God me zijn goede gaven en gratiën gegeven heeft: gelijk men leest bij Jacobus in ‘t eerste kapittel: Want alle goede gaven en alle volmaakte giften komen van boven af en dalen neer van de Vader der Lichten. 50. Nota. Dezelfde Jan Adriaansz. Leeghwater is ook geweest in ‘t leger voor ‘s Hertogen-Bos alwaar hij grote dienst gedaan heeft voor de prins met molens te ordineren en te stellen om het water uit te malen wat een groot voordeel heeft gegeven om die onoverwinnelijke stad winbaar te maken, gelijk gebleken is: Al zijn wedervaringen die hij daar gehad heeft hij niet beschreven. Noch een notabel stuk van de lofwaardige voortreffelijke stad Amsterdam, hoe dat het van oude tijden in Amsterdam plag te wezen. Omtrent 8 of 29 jaren geleden dat ik Jan Adriaansz. te Amsterdam van een korenmolen het gaande werk vernieuwd heb, waarvan de eigenaar van de molen genaamd was Dirk Pietersz. van Wormer die toen een oude man was, die tegen mij verhaalde dat hij een oude man te Amsterdam gekend had die hem wist te verhalen dat er van oude tijden niet meer dan [39] een goudsmid in de stad van Amsterdam was en daar was ook niet meer dan een steenhouwer en een koekenbakker en de steenhouwer kon zijn kost met steenhouwen niet winnen, hij moest nog ter nood daaronder metselen en de koekenbakker die kon mede zijn brood niet goed winnen, moest mede daar noch roggenbrood onder bakken. Denk nu eens wat een groot getal van steenhouwers in de stad van Amsterdam zijn, als mede koekenbakkers en goudsmeden wat bijna ontelbaar is. |
Van het Onder water gaan, geschiet in den Hage, in bywezen van Prins Mauritius, en andere groote Heeren, een konst noit te vooren gehoort, of gezien. 1. IN ‘t Jaar 1605 in ‘t laatste van April, zoo is daar een Wynkoper tot Alkmaar geweest, genaamt Dirk Thomasz. die met den Prince Mauritius zeer familiaar was, die welke verscheiden redenen met den Prince hadde, waar van hy mede verhaalde dat in Noort-Hollant in de Ryp twee of drie jongelinge waren die onder het water konden gaan, waar van den Prince zeer begeerig was om ‘t zelve te zien, waar op den Wyn-koper tot antwoord gaf, ik zal de luiden verschryven dat zy by zyne Vorstelyke Genade in den Hage zullen komen. 2. Ende alzoo door het schryven zyn wy na den Hage gereist, ende zyn aldaar by den Prince gekomen, die ons zeer vriendelyk groete, ende ons vraagde, of wy de luiden waren die onder ‘t water konden gaan? waar op wy antwoorden, ja myn Genadigen Heer; waar op de Prince wederom zeide: hoe zoude men dat konnen weten, of men zoude dat moeten zien; waar op wy wederom antwoorden en zeiden, zo het myn Heer morgen belieft te zien, wy willen ‘t alhier morgen in den vyver wel doen? waar op de Prince wederom zeide: dat hy dat in de vyver niet en begeerde, daar zouden wel duizent menschen by komen, dat en zoude niet dienen. 3. Doen heeft de Prince een valkenier by hem ontboden genaamt Henderik Evertsz, die met ons zoude gaan buiten den Hage, om een water te zoeken daar ‘t bequaam was om de konst te doen, ‘t welke wy alzo gedaan hadden, welke water is een weinig buiten den Hage aan de slinker-hand, in een Molen-tocht, als men na Delft vaart. 4. Den eersten dag doen wast een storm ende-heel kout weder, so dat wy den Prince doen niet en spraken, maar den tweeden dach daar aan heeft den Prince ons een zeker uure gestelt, als den maaltyt gedaan was na de middag, dat wy dan op de plaatze gereet zouden staan, waar by dat de Prince ook tegen ons zeide: mannen, ik heb gisteren wel om u gedocht, ik en zoude niet gaarne hebben dat gy een ziekte zoude halen om mynent wille. 5. Alzo den tyt bestemt was, zoo zyn wy op de plaatze gegaan, ende gereetgestaan; doen is den Prince Mauritius, Met zyn broeder Prins Henderik, [40] met Graaf Willem van Vrieslant, met Graaf Ernst, ende meer andere groote Heeren en Edelluiden met de Koetzen by ons gekomen, ende daar alzo gelyk by ons staande, doen zeide den Prince Mauritius: mannen ik ben nu gereet om te zien, waar op ik Jan Adriaansz. Leegwater met een goede couragie in ‘t water gesprongen ben, en zeide: adieu myn vroome Heeren; ende ik was daar zo lange onder het water, dat den Prince Mauritius met dաnder Heeren wel vernoegt waren, en doen ik weder boven ‘t water quam, doen vraagde my den Prince Mauritius: wat was dat geluit dat ik hoorde? waar op ik zeide: ik heb luide geroepen, heeft myn Heer dat ook verstaan: waar op de Prince zeide: ik meende dat het het brullen van een Koe was. 6. Daar na is Pieter Pietersz. een van onze mede makkers in ‘t water gesprongen een stuks weegs verscheiden, de welke alzo lang onder het water was, als Ik, waar over Pieter Pietersz. met zijn vingeren een weinig boven ‘t water speelde; doen zeide Graaf Willem van Vrieslant: den kerel werd verzoepen, hy en kan hem nigt langer holden. 7. Ende alzo Pieter Pietersz mede op ‘t Land komende, wy beide nog fris ende wel waren, zo heeft den Prince Mauritius tegen ons gezeit: mannen ik zie dat de konste goet is, gaat niet uit den Hage aleer ik u gesprooken heb, ende gaat in een goede Herberge, en maakt goede cier, het welke wy alzo gedaan hebben, ende daar na zyn wy weder by den Princen gekomen op het Hof, daar hy ons een vereeringe gegeven heeft, ende ook mede Octroy van onze konste, het welke ik nog tot dezen dag bewaart heb. |
Van het onder water gaan, geschiedt in Den Haag in het bijzijn van prins Mauritius en andere grote heren, een kunst nooit tevoren gehoord of gezien. 1. In het jaar 1605 in ‘t laatste van april zo is daar een wijnkoper te Alkmaar geweest, genaamd Dirk Thomasz., die met prins Mauritius zeer familiaar was die verscheiden redenen met de prins had waarvan hij mede verhaalde dat in Noord-Holland in De Rijp twee of drie jongelingen waren die onder het water konden gaan. De prins was zeer begerig was om dat te zien, waarop de wijnkoper tot antwoord gaf, ik zal de lieden schrijven dat ze bij zijn vorstelijke genade in Den Haag zullen komen. 2. En alzo door het schrijven zijn we naar Den Haag gereisd en zijn aldaar bij de prins gekomen die ons zeer vriendelijk groette en ons vroeg of wij die lieden waren die onder ‘t water konden gaan? Waarop wij antwoorden, ja, mijn genadige heer. Waarop de prins wederom zei: hoe zou men dat kunnen weten of men zou dat moeten zien. Waarop wij wederom antwoorden en zeiden, zo het mijn heer morgen belieft te zien, wij willen ‘t alhier morgen in de vijver wel doen? Waarop de prins wederom zei: dat hij dat in de vijver niet begeerde, daar zouden wel duizend mensen bij komen, dat zou niet dienen. 3. Toen heeft de prins een valkenier bij zich ontboden, genaamd Henderik Evertsz,, die met ons zou gaan buiten Den Haag om een water te zoeken daar het geschikt was om de kunst te doen. Wat we alzo gedaan hebben en dat water is een weinig buiten Den Haag aan de linkerhand in een molentocht als men naar Delft vaart. 4. De eerste dag toen was het een storm en heel koud weer zodat we de prins toen niet spraken, maar de tweede dag daaraan heeft de prins ons een zeker uur gesteld als de maaltijd gedaan was na de middag dat we dan op de plaats gereed zouden staan. Waarbij de prins ook tegen ons zei: mannen, ik heb gisteren wel om u gedacht, ik zou niet graag hebben dat ge een ziekte zou halen vanwege mij. 5. Alzo de tijd bestemd was zo zijn we naar die plaats gegaan en stonden gereed. Toen is prins Mauritius met zijn broeder prins Henderik en [40] met graaf Willem van Friesland, met graaf Ernst en meer andere grote heren en edellieden met de koetsen bij ons gekomen en daar alzo gelijk bij ons stond. Toen zei prins Mauritius: mannen ik ben nu gereed om te zien, waarop ik Jan Adriaansz. Leeghwater met een goede moed in ‘t water gesprongen ben en zei: adieu mijn vrome heren. Ik was daar zo lang onder het water zodat de prins Mauritius met de andere heren goed vergenoegd waren en toen ik weer boven ‘t water kwam toen vroeg me de prins Mauritius: wat was dat geluid dat ik hoorde? Waarop ik zei: ik heb luide geroepen, heeft mijn heer dat ook verstaan? Waarop de prins zei: ik meende dat dit het brullen van een koe was. 6. Daarna is Pieter Pietersz. een van onze mede makkers in ‘t water gesprongen een stuks weegs verscheiden die alzo lang onder het water was zoals ik daarna Pieter Pietersz. met zijn vingeren een weinig boven ‘t water speelde. Toen zei graaf Willem van Friesland: de kerel is verzopen, hij kan zich niet langer houden. 7. En alzo Pieter Pietersz mede op ‘t land kwam en wij beiden nog fris en goed waren zo heeft de prins Mauritius tegen ons gezegd: mannen, ik zie dat de kunst goed is, gaat niet uit Den Haag aleer ik u gesproken heb en ga in een goede herberg en maak goede sier. Wat we alzo gedaan hebben en daarna zij we weer bij de prinsen gekomen op de hof daar hij ons een verering gegeven heeft en ook mede octrooi van onze kunst wat ik nog tot deze dag bewaard heb. |
De tweede Onderwater-duiking, geschiet tot Amsterdam. 1. IN ‘t jaar 1606, op Amsterdamze Kermis, zo is daar een Koopman van de Ryp geweest, geheeten Meinert Cornelisz. Salm, die tot Amsterdam zeer wel bekent was, die van de konste onder water te gaan tegen zommige bekende Borgers van Amsterdam gezeit hadde, dat de konste op de Wetering, buiten de Heilige Wegs-Poort, aan de slinker hant, gedaan zoude werden in presentie van 10 of 12 perzonen, aldaar mede prezent was Meinert Salm van de Ryp, Albert Verspek van Antwerpen, Dirk van Os van Amsterdam, met zyn Soon, die nu Dyk Graaf van de Beemster is, Fredrik Jansz. met zyn Soon, Jacob Fredriksz. van Amsterdam, beide Oly-slagers, Jacob Wrogt van Amsterdam, met Jan Louwen van de Ryp, met zyn huis Vrouw, ende meer andere goede bekenden. 2. Ende alzo dit geschiede na by de Stad Amsterdam, zo is aldaar een grooten toe loop van volk gekomen ende vergadert van verscheiden Steden, Dorpen en plaatzen, zo dat daar wel zeven of agt hondert menschen by malkander waren, of meer: zo was daar een onder allen die het niet geloofde, en zeide, het zal wezen gelyk die man die vliegen zoude, wie is malder, de man die vliegen zal, of die gene die het zien zullen? waar op ik Jan Adriaansz. wederom zeide, ik en zal het volk niet bedriegen, ik zal ‘t voor haer oogen doen dat zy dat zien zullen. [43] 3. So is ‘t dat ik een linnen kleed by my genomen hadde, het welke ik aandede, waar van ik de zakken uit trok, ende dede daar tien of twaalf Peeren in, dat zy het voor haar oogen zagen, ende ik zeide tegen het volk, deze Peeren zal ik half op eeten, op dat gy luiden niet en zegt dat ik de Peeren in de grond gesteken heb; ook hadde ik mede een Schalmey by my daar ik wel op konde speelen, dien ik mede by my in myn zak dede, en zeide daar zal ik verscheiden Voizen en Psalmen op spelen, dat gy dat boven water, op het land hooren ende verstaan zult, waar by Pieter Pietersz. op het land by het volk bleef, om het volk reden te geven en te onderregten. 4. Onder allen was daar mede een Makelaar onder het volk, geheeten Lems, die hadde een schoon blad pampier by hem, daar schreef hy zyn Naam op, het welke hy my gaf, waar op ik tegen hem zeide: ik zal daar onder water op den grond op dat pampier met pen ende inkt schryven, dat gy dat boven water op het land zult konnen leezen. 5. Ende doen ik gereed was, ende wel wakker konde zwemmen, ende ook mede een Jongman was, zo gaf my den Almogenden God de vrymoedigheit, dat ik met een goede couragie in ‘t water sprong, myn aangezigt na het volk toewende, ende zeide: adieu gy vrome Borgers van Amsterdam, dat is u ter eeren, daar ga ik onder. |
De tweede onderwater-duiking, geschiedt te Amsterdam. 1. In ‘t jaar 1606 op de Amsterdamse kermis zo is daar een koopman van De Rijp geweest, geheten Meinert Cornelisz. Salm, die te Amsterdam zeer goed bekend was die van de kunst van onder water te gaan tegen sommige bekende burgers van Amsterdam gezegd had dat die kunst op de Wetering, buiten de Heilige Weg-Poort aan de linkerhand, gedaan zou worden in presentie van 10 of 12 personen. Aldaar was mede present Meinert Salm van De Rijp, Albert Verspek van Antwerpen, Dirk van Os van Amsterdam met zijn zoon die nu dijkgraaf van de Beemster is, Fredrik Jansz. met zijn zoon, Jacob Fredriksz. van Amsterdam, beide olieslagers, Jacob Wrogt van Amsterdam, met Jan Louwen van De Rijp met zijn huisvrouw en meer andere goede bekenden. 2. En alzo dit geschiede nabij de stad Amsterdam zo is aldaar een grote toeloop van volk gekomen en verzameld van verscheiden steden, dorpen en plaatsen zodat daar wel zeven of achthonderd mensen bij elkaar waren of meer. Zo was daar een onder hen allen die het niet geloofde en zei, het zal wezen gelijk die man die vliegen zou, wie is maller, de man die vliegen zal of diegene die het zien zullen? Waarop ik Jan Adriaansz. wederom zei, ik zal het volk niet bedriegen, ik zal ‘t voor hun ogen doen zodat ze dat zien zullen. [43] 3. Zo is ‘t dat ik een linnen kleed bij me genomen had wat ik aandeed waarvan ik de zakken uittrok en deed daarin tien of twaalf peren zodat ze dat voor hun ogen zagen en ik zei tegen het volk, deze peren zal ik half op eten opdat gij lieden niet zegt dat ik de peren in de grond gestoken heb. Ook had ik mede een schalmei bij me daar ik goed op kon spelen die ik mede bij in mijn zak deed en zei, daar zal ik verscheiden vooizen en psalmen op spelen zodat gij dat boven het water op het land horen en verstaan zal. Daarbij bleef Pieter Pietersz. op het land het volk om het volk reden te geven en te onderrichten. 4. Onder allen was daar mede een makelaar onder het volk, geheten Lems, die had een mooi blad papier bij zich en daar schreef hij zijn naam op die hij mij gaf waarop ik tegen hem zei: ik zal daar onder water op de grond op dat papier met pen en inkt schrijven zodat ge dat boven het water op het land zal kunnen lezen. 5. En toen ik gereed was en wel wakker kon zwemmen en ook mede een jongeman was zo gaf me de Almogende God de vrijmoedigheid dat ik met een goede moed in ‘t water sprong, mijn aangezicht naar het volk toewendde en zei: adieu gij vrome burgers van Amsterdam, dat is u ter eren, daar ga ik onder. |
6. So is dat alzo geschied, dat ik de Peeren onder water half op-gegeten heb, en vertoonde de Peeren onder het volk doen ik op het Land quam ende op het zelve pampier schreef ik mede zo veel, dit heb ik voor Amsterdam in de Wetering onder water geschreven; ende op de Schalmey speelde ik mede onder water op den grond, dat het volk die op het Land stonden boven water gemakkelyk hooren ende verstaan konden, onder allen speelde ik mede den 23. Psalm, Myn God voet my als myn Herder geprezen, dat die luiden die op de kant van de sloot stonden, zeiden, hoort eens mannen dat speelt hy nu! alzo had ik myn plaizier ende recreatie onder ‘t water op de grond. 7. Ende doen ik dogte dat ik aldaar lang genoeg geweest was, dat het volk wel vernoegt zoude wezen, zo ben ik met een goede couragie weder opgekomen, myn aangezigt na het volk toewendende, en doen ik nog in ‘t water was, zo heb ik tegen het volk met een luide stemme geroepen, wat dunken de Luiden van de konst? waar op het Volk antwoorde en zeide: de konst is goet. 8. Ende doen ik weder op het Land quam, doen vertoonde ik myn Geschrift, het pampier nog droog wezende, het welke veel Luiden gezien en gelezen hebben, ende daar over zeer verwondert waren: ende den Makelaar Lems weder behandigt hebbende, die het nog zommige Jaren daar naar bewaarde; ende als ik nog onder water was, zo was alreeds de tydinge al in de Stad, die Man is al verdronken, hy en komt zyn leven niet weder: en doen ik weder op het land quam, zo hadde Frederik [44] Jacobsz. Oly-slager van Amsterdam een nagt-glas by hem genomen, ende zeide tegens my: Jan Adriaansz. weet gy wel hoe lange dat gy onder water geweest hebt? neen ik Fredrik Jacobsz. zeide ik: doen zei hy weder tot my: dat glas is eens uit-geloopen, ende eens half uit, dat is drie quartier van een uur. Doen waren daar verscheiden Luiden die tegen malkanderen zeiden: hebt gy wel gezien wat dat hy gedaan hadde doen hy in ‘t water ging? hy hadde hem met Oly bestreken; ende dաndere zeide, hy hadde een root lapken in zyn mond genomen; in zomma, elk een zeide het zyne: Ik hadde gedaan gelyk de Comedianten doen, ik speelde het spel te regt, zonder iets te haperen ofte te manqueren; die het spel niet en kan, die en speel het niet. Ende als het werk gedaan was, zo waren daar veel Liefhebbers die haar milde hande toonden: ende onder allen was daar een Man uit Zeeland, die zeide, om dat de Konste zoo fraay is, zo schenke ik u daar toe nog een Zeeusche Daalder. 9. Daar na heb ik myne kleederen weder aangetrokken, ende ben weder na de Stad gegaan, aldaar ik een groot getal van volk by my hadde, die zeer begeerig waren om de Man te zien, waar van nu nog verscheiden Luiden in de Stad van Amsterdam zyn die het gezien hebben, ende daar van konnen getuigen. 10. Nu voort wat de Konste belangt, men vint in ‘t Boek Jobs geschreven in het 28. Capittel in het 12. vers, Men keert den stroom des waters, ende brengt dat daar verborgen in is, aan ‘t ligt. So dat ik niet en weet eenige konsten te bedenken, die zo bequaam ende zo goet zyn om verborgen schatten van de grond te halen; men kan aldaar onder water een wyl tyds leven, ende zyn handen en voeten wel gebruiken, het zy dat het een vadem diep is, ofte meer: Al waar ‘t agt of tien vadem diep, de konst is even goet. Hier van wil ik nu myn schryven af-korten, ende nog wat anders noteren. 11. Alzo ik Jan Adriaansz. Leegwater meest alle myn leven tot reizen gezint ben geweest, om vreemde Landen en Steden te bezien, zo zal ik hier by stellen de Steden en Plaatzen daar ik geweest ben, die ik bereist ende gezien heb. [45] |
6. Zo is dat alzo geschied dat ik de peren onder water half opgegeten heb en vertoonde de peren onder het volk toen ik op het land kwam en op hetzelfde papier schreef ik mede zoveel, dit heb ik voor Amsterdam in de Wetering onder water geschreven. Op de schalmei speelde ik mede onder water op de grond zodat het volk die op het land stonden boven water het gemakkelijk horen en verstaan konden. Onder allen speelde ik mede de 23ste Psalm, Mijn God voedt mij als mijn Herder geprezen, zodat die lieden die op de kant van de sloot stonden zeiden, hoort eens mannen, dat speelt hij nu! Alzo had ik mijn plezier en recreatie onder ‘t water op de grond. 7. En toen ik dacht dat ik aldaar lang genoeg geweest was en dat het volk wel vergenoegd zou wezen zo ben ik met een goede moed weer opgekomen en wendde mijn aangezicht naar het volk toe en toen ik nog in ‘t water was zo heb ik tegen het volk met een luide stem geroepen, wat denken de lieden van de kunst? ‘Waarop het volk antwoorde en zei: de kunst is goed. 8. En toen ik weer op het land kwam toen toonde ik mijn geschrift, het papier dat nog droog was wat veel lieden gezien en gelezen hebben en daarover zeer verwonderd waren. De makelaar Lems heb ik het weer overhandigd die het nog sommige jaren daarna bewaarde. Toen ik nog onder water was zo was alreeds de tijding in de hele stad, die man is al verdronken, hij komt van zijn leven niet weer: Toen ik weer op het land kwam zo had Frederik [44] Jacobsz, olieslager van Amsterdam, een nacht-glas bij hem genomen, en zei tegen mij: Jan Adriaansz. weet ge wel hoe lang dat ge onder water geweest bent? Neen ik, Fredrik Jacobsz. zei ik. Toen zei hij weer tot mij: dat glas is eens uitgelopen en eens half uit, dat is drie kwartier van een uur. Toen waren daar verscheiden lieden die tegen elkaar zeiden: hebt ge wel gezien wat dat hij gedaan had toen hij in het water ging? Hij had zich met olie bestreken. De anderen zeiden, hij had een rood lapje in zijn mond genomen; in somma, iedereen zei het zijne. Ik had gedaan gelijk de komedianten doen, ik speelde het spel te recht, zonder iets te haperen of te mankeren. Die het spel niet kan die speelt het niet. En toen het werk gedaan was zo waren daar veel liefhebbers die hun milde hand toonden en onder allen was daar een man uit Zeeland die zei, omdat de kunst zo fraai is zo schenk ik u daartoe nog een Zeeuwse daalder. 9. Daarna heb ik mijn kleren weer aangetrokken en ben weer naar de stad gegaan aldaar ik een groot getal van volk bij me had die zeer begerig waren om de man te zien waarvan nu nog verscheiden lieden in de stad van Amsterdam zijn die het gezien hebben en daarvan kunnen getuigen. 10. Nu voort wat de kunst aangaat, men vindt in ‘t boek Job geschreven in het 28ste kapittel in het 12de vers, Men keert de stroom des waters en brengt dat daar verborgen in is aan ‘t licht. Zodat ik niet weet enige kunsten te bedenken die zo bekwaam ende zo goed zijn om verborgen schatten van de grond te halen. Men kan aldaar onder water een tijdje leven en zijn handen en voeten goed gebruiken, hetzij dat het een vadem diep is of meer: Al was het acht of tien vadem diep, de kunst is even goed. Hiervan wil ik nu mijn schrijven afkorten en nog wat anders noteren. 11. Alzo ik Jan Adriaansz. Leeghwater meest al mijn leven tot reizen gezind ben geweest om vreemde landen en steden te bezien zo zal ik hierbij stellen de steden en plaatsen daar ik geweest ben die ik bereisd en gezien heb. [45] |
Register, Ende Memorie van de Steden, en de voornaamste Plaatzen daar ik JAN ADRIAANSZ geweest ben, ende bezocht heb van myn jonkheit aan beginnende, geduurende tot myn ouderdom van vier-en-tպeventig jaren, hier inne zyn weinig Dorpen begrepen, om oorzake dat die omstandigheid al te groot zoude vallen. In den eersten, de Hollandsche Steden. AMSTERDAM: Die het aldernotabelste is, daar ik geweest ben, ende dat voornamentlyk van de groote Scheep-vaart. Haarlem. Alkmaar. Hoorn. Enkhuizen. Medenblik. Edam. Monnikkendam, De Beverwyk. Schagen, een Heerlykheit. Purmerend, De Ryp, Het beste Dorp in Holland. Leiden, Delf. Den Hage, Het Hof van Holland, het welke in alles zoo Hofachtig is, als ik myn leven een Hofplaatze gezien heb. Rotterdam, Schiedam. Vlaardingen, de oudste stad in Holland. Den Briel, Geervliet. Heervliet, Dordrecht. Dergouda. Woerden. Oudewater. Schoonhoven. Nypoort. Montvoort. Asperen, Heukelom. Leerdam. In Դ Sticht. Uitrecht, een Bisdom. Vianen. Culenburg. Bueren. Amersfoort. Wesop. Muiden. Naarden. Der Elburg. In Vriesland. Leeuwaarden. Harlingen. Franiker. Sneek. Bolswaard. Stavoren. Worcom. Dokkem. Slooten. Drielst. Over-Yssel. Kampen. Zwol. Hasselt. Hattom. Zwart-sluis. Meppelen. In Groeninger Land. Groeningen. Delfziel, een Schans. Dam. In Zeeland. Middelburg. Vlissingen. Armuiden. Derveer. Deroes. In Braband. Antwerpen. Mechelen, een Bisdom. Leuven, Parys, Keulen, ende Gent, dat zyn de vier grootste Steden dien ik gezien heb. Brede. Tertolen. Willemstad. Vilvoorde. De Kluinder. Zevenbergen, een open Stad. Hoogstraten, een Vlek. Het Kasteel tՠAntwerpen. Het Kasteel tot Gent. Het Sas van Gent. Գ Hartogen Bos. [46] In Gelderland. Aarnhem. Dosburg, Harderwyk. Reenen. Huissen. Nieumagen. Tiel Bommel. Worcom. Gorcom. Het Huis te Loevestein. In Vlaanderen. Brugge. Gent. Yperen. Kortryk, duinkerken.nieupoort. Oostende. Menen. Dixmuiden. Aalst, veuren. Wynocbergen. Damme. Sluys. Hontschoten, Het beste Dorp daar ik myn leven in geweest ben. In Henegouwen. Bergen. Henegouw. Sonty. Breye. Leconte. Nyvelle. Halle. Marymond, een Kasteel. In Oostland. Danswyk in Pruissen. Riga in Lyf-land. Elzeneur in Denemarken. Elzenburg, over de Zond aan de Zweedsche kust. |
Register, En Memorie van de steden en de voornaamste plaatsen daar ik JAN ADRIAANSZ geweest ben en bezocht heb van mijn jonkheid aan te beginnen gedurende tot mijn ouderdom van vier-en-zeventig jaren. Hierin zijn weinig dorpen begrepen, om oorzaak dat die omstandigheid al te groot zou vallen. Als eerste de Hollandse steden. AMSTERDAM: Die het aller notabelste is daar ik geweest ben en dat voornamelijk van de grote scheepvaart. Haarlem. Alkmaar. Hoorn. Enkhuizen. Medemblik. Edam. Monnickendam, De Beverwijk. Schagen, een heerlijkheid. Purmerend, De Rijp, het beste dorp in Holland. Leiden, Delft. Den Haag. De Hof van Holland wat in alles zo hofachtig is als ik mijn leven een hofplaats gezien heb. Rotterdam, Schiedam. Vlaardingen, de oudste stad in Holland. Den Briel, Geervliet. Heervliet, Dordrecht. Gouda. Woerden. Oudewater. Schoonhoven. Nieuwpoort. Montfoort. Asperen, Heukelum. Leerdam. In ‘t sticht. Utrecht, een bisdom. Vianen. Culemborg. Buren. Amersfoort. Weesp. Muiden. Naarden. Elburg. In Friesland. Leeuwarden. Harlingen. Franeker. Sneek. Bolswaard. Stavoren. Workum. Dokkum. Sloten. Drielst. (?) Overijsel. Kampen. Zwolle. Hasselt. Hattem. Zwartsluis. Meppel. In Groninger land. Groningen. Delfzijl, een schans. Dam. In Zeeland. Middelburg. Vlissingen. Arnemuiden. Veere. Goes. In Brabant. Antwerpen. Mechelen, een Bisdom. Leuven, Parijs, Keulen en Gent, dat zijn de vier grootste steden dien ik gezien heb. Breda. Tholen. Willemstad. Vilvoorde. De Kluinder. (?) Zevenbergen, een open stad. Hoogstraten, een vlek. Het kasteel t’ Antwerpen. Het kasteel te Gent. Het Sas van Gent. Գ Hertogenbosch. [46] In Gelderland. Arnhem. Doesburg, Harderwijk. Reenen. Huissen. Nijmegen. Tiel Bommel. Workum. Gorkom. Het Huis te Loevestein. In Vlaanderen. Brugge. Gent. Ieper. Kortrijk, Duinkerken. Nieuwpoort. Oostende. Menen. Diksmuide. Aalst, Veurne. Winoksbergen. Damme. Sluis. Hontschoten, Het beste dorp daar ik mijn leven in geweest ben. In Henegouwen. Bergen. Henegouw. Sonty. Brye. Leconte. Nijvel. Halle. Marimont, een kasteel. In Oostland. Danzig in Pruisen. Riga in Lijfland. Elzeneur nu Helsingor in Denemarken. Elzenburg, over de Sund aan de Zweedse kust. (?) |
In Duits-land. Covelens Engis. Andernacht. Lins, bon. Papenmuts, een Fort. Colonia, een treffelyke Stad ; daar heb ik den Dom toorn gemeten, die is 78 voet dik in het vierkant, het welk den alderdiksten Toorn is dien ik gezien heb: Behalven dien heb ik mede den Toorn van Uitrecht, Mechelen, en Antwerpen wel gemeten, die zyn 68 voet dik, en de nieuwe Toorn die nu tՁmsterdam aan de Nieuwe Kerk gemaakt werd, is 64 voet dik. Soens. Disseldorp, Keizersweert. Roeroort. Orzou. Wezel. Rees. Emmerik. Schenken-schans, een Fort. In Lotteringen. Den Mosel-stroom af gevaren. Mets in Loreine. Vik, aldaar in vyf weken logeerden. Moyenvik. Merzel, dese Steden leggen boven Mets. Ik ben eens van Parys na Mets met den wagen gevaren, eerst komende tot Mont Meril, en zo voort. Maux Salon. Cleermont. Verduin, aldaar ik by een Priester of Paap te gast was in het Klooster. Etein. Zierich. Macher. Trier, een Bisdom. Berkhassel. Cochem. Hier na volgt Oost-land. Emderlant en Holstein. Embden. Auwerik, daar is het Hof. Lier, een Vlek. Delmerhorst, een Vlek. Bremen. Hamborg. Boxhoe. Etshoe. Ateren-Dorp. Mel-Dorp, een Vlek. Derheid, eem Vlek. Frederik-Stad. Hoezem, een groot en open Vlek. Tonningen. Reinsburg. Breste, een Vek. Sleeswyk, een open Stad. Goddorp, ‘t Hof van Holstein, aldaar ik in de Hof-Kerk het schoonste Muzyk gehoord heb, daar ik myn leven by geweest ben: aldaar mede verscheide maal met den Hertog van Holstein gesproken heb, dewelke een zeer bequaam Man is van zeden en manieren. Nymuster, een Vlek. [47] In Westphalen. Wilshuizen. Kloppenburg. Hazeleune. Lingen. |
In Duitsland. Covelens (?), Engis. Andernach. Lins, (?) Bonn. Papenmuts, een fort. Keulen, een voortreffelijke stad ; daar heb ik de dom toorn gemeten, die is 78 voet dik in het vierkant, wat de aller dikste toren is die ik gezien heb: Behalve die heb ik mede de toren van Utrecht, Mechelen en Antwerpen wel gemeten, die zijn 68 voet dik en de nieuwe toren die nu te Amsterdam aan de Nieuwe Kerk gemaakt werd is 64 voet dik. Soens. (?) Dsseldorf. Kaiserswerth. Ruhrort. Orzou. (?) Wesel. Rees. Emmerik. Schenkenschanz, een fort. In Lotharingen. Den Moezel-stroom afgevaren. Metz in Lorraine. Vik, aldaar in vijf weken logeerden. Moyenvic. Merzel, (?) deze steden liggen boven Metz. Ik ben eens van Parijs na Metz met de wagen gevaren, kwam eerst te Mont Meril (?) en zo voort. Maux Salon. (?) Clermont. Verdun, aldaar ik bij een priester of paap te gast was in het klooster. Etein. Zurich. (??) Macher. Trier, een bisdom. Berkhassel. (?) Cochem. Hier na volgt Oostland. Emdenland en Holstein. Emden. Aurich, daar is het hof. Lier, een Vvek. Delmenhorst, een vlek. Bremen. Hamburg. Boxhoe. Etshoe. Ateren-Dorp. Mel-Dorp, een vlek. (???) Derheid, een vlek. Frederik-Stad. Hoezem, een groot en open Vlek. Tonningen. Rendsburg. Breste, een vlek (? Schleswijk, een open stad. Goddorp, (?) ‘t Hof van Holstein aldaar ik in de hof-kerk het mooiste muziek gehoord heb daar ik mijn leven bij geweest ben. Heb aldaar mede verscheidene malen met de hertog van Holstein gesproken die een zeer bekwame man is van zeden en manieren. Nymuster, (?) een vlek. [47] In Westfalen. Wilshuizen. (?) Cloppenburg. Hazeleune. (?) Lingen. |
Nu volgen de Steden, in Vrankryk. Paris, een treffelyke Stad, als mede het Konings Hof, daar heb ik gezien op het Pont neuf, een metalen Paard afgebeeld daar de Konink op zit; daar is mede een rat gestelt, dat van de stroom van de Rivier omgedreven werd, dat na het Cananeische vrouken afgebeeld is, het water ontfangt, en de kokens van ‘t Hof daar mede gedient warden. Rowa[..]n Many. Pontooize. Argantyn. Etampes. Orlians, aldaar men de beste Fransche taal spreekt. Gervile. Booyzonzy. Someurs. Toers, Daar staan twee Toorens by malkander voor aan de Kerk, daarom heet de Stad Tours. Pont de Zee, een Vlek. Nantes in Brittanjen, Bordeaux, ofte Bordeus. Bloi in Gasconjen. Lesparre in Medog. Cadeljak, het Hof van Duc de Pernon, daar ik verscheiden maal mede gesproken heb in de Fransche tale. Pontes in Pooitoe. Sentes in Pooitoe. Taljebork in Pooitoe. Gales in Pikerdyen. Diepen. Bolonien ofte Bennen. Abbe Ville. Amyens. Kleermond. St. Denys. Sanlou. In Engeland. Zand-Wyk. Doveren, een open Vlek. Romey, een Vlek. Ed, een Vlek. Frou Martyn, een Vlek. Doen ik in Engeland was, doen was ‘t Lant in rust en in vreeden. Ik heb van myn dagen in geen schoonder nog treffelyker Land geweest als in Engeland, daar van alles abondant was; hier zyn in begrepen omtrent hondert en tsestig besloten Steden, die wallen en muuren hebben, behalven de open Vlekken en Dorpen die by menigte in ‘t getal zyn, daar ik mede geweest ben: zo dat ik menig Berg en Dal over gereist heb, en menig zoet en zuur gesmaakt heb. [48] |
Nu volgen de steden in Frankrijk. Parijs, een voortreffelijke stad, als mede het koningshof daar heb ik gezien op het Pont neuf een metalen paard afgebeeld daar de koning op zit; daar is mede een rat gesteld, dat van de stroom van de rivier omgedreven wordt dat na het Cananeische vrouwtje afgebeeld is, het water ontvangt en de keukens van ‘t hof daarmee gediend werden. Rouen Many. Pontoise. Argantyn. (?) Etampes. Orleans, aldaar men de beste Franse taal spreekt. Gerville. Booyzonzy. (?) Someur. Tours, Daar staan twee torens bij elkaar voor aan de kerk, daarom heet de stad Tours. Pont de Zee, een vlek. (?) Nantes in Bretagne Bordeaux of Bordeus. Bloi in Gascogne. (?) Lesparre in Medoc. Cadeljak, (?) het Hof van Duc de Pernon, daar ik verscheiden malen mee gesproken heb in de Franse taal. Pontes (?) in Poitou. Saintes in Poitou. Taljebork (?) in Poitou. Gales in Picardi. Diepen. Boulogne of Bennen. Abbeville. Amiens. Clermont. Saint-Denis. Sanlou. (?) In Engeland. Sandwich. Dover, een open vlek. Romey, (?) een vlek. Ed, een vlek. (?) Frou Martyn, een vlek. (/) Toen ik in Engeland was toen was ‘t land in rust en in vrede. Ik ben van mijn dagen in geen mooier nog voortreffelijker land geweest dan in Engeland, daar van alles overvloedig was. Hierin zijn begrepen omtrent honderdzestig besloten steden die wallen en muren hebben, behalve de open vlekken en dorpen die er bij menigte in ‘t getal zijn daar ik mede geweest ben: zo dat ik menige berg en dal over gereisd heb en menig zoet en zuur gesmaakt heb. [48] |
Tot den Leezer. HIer mede wil ik myn schryven van myn Cronykxken, en van het Dorp van Graft en Ryp afkorten, en den Leezer alles goets wenschen; en zo ik hier inne yet gemist mochte hebben, het welke juist zo net in ‘t lid niet getroffen is, moogt my ‘t zelve ten besten houden, ik heb ‘t gedaan na de oudste memorien en gedenkenissen die ik heb konnen bekomen en vinden. Den Almogenden, Goeden, Barmhertigen en Genadigen God, die Hemel en Aarde geschapen en gemaakt heeft, die wil ons al te zamen gunnen en geven een gerust en vredig lang Leven, en hier namaals dat alderbeste opperste goed hier boven in den Hemel met alle gelovigen en vroomen, die ‘t zelve uit genaden zullen bezitten in der eeuwigheid, Amen. J. A. L. W. Ingenieur ende Molenmaker van de Ryp. Finis coronat opus. |
Tot de lezer. Hiermee wil ik mijn schrijven van mijn kroniekje en van het dorp van Graft en De Rijp afkorten en de lezer alles goeds toewensen en zo ik hierin iets gemist mocht hebben, wat juist niet zo net in ‘t lid getroffen is, mag ge dat ten beste houden, ik heb ‘t gedaan naar de oudste memories en gedachtenissen die ik heb kunnen bekomen en vinden. De Almogende, Goede, Barmhartige en Genadige God, die Hemel en Aarde geschapen en gemaakt heeft, die wil ons allen tezamen gunnen en geven een gerust en vredig lang leven en hier later dat allerbeste opperste goed hierboven in de Hemel met alle gelovigen en vromen die hetzelfde uit genaden zullen bezitten in de eeuwigheid, Amen. J. A. L. W. Ingenieur en molenmaker van De Rijp. Het einde bekroont het werk. |
Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/ en : http://www.volkoomen.nl/