Het Nibelungen lied
Over Het Nibelungen lied
Nevelingen lied waarin de onoverwinnelijk lijkende Siegfried verraderlijk wordt door de verraderlijke Hagen gedood. Zijn vrouw Kriemhilde is dan alleen maar uit op wraak. C.P. Serrure. Uit; https://www.dbnl.org/tekst/_vad004vade01_01/_vad004vade01_01_0001.php
Het Nevelingen-lied.
Inleiding. (In goed Nederlands gezet)
Het is te bejammeren dat er tot hiertoe geen Nederlandse vertaling van het Nibelungen- of Nevelingen-lied bestaat. Terwijl dat uitmuntend epos sedert een halve eeuw de aandacht van geheel Duitsland gaande houdt, terwijl aldaar, ter verklaring van den oorspronkelijke tekst bij de Hogescholen lessen gegeven worden en talrijke vertalingen, in hedendaagse proza of dichtmaat, zich in een ieders handen bevinden, terwijl aldaar de kunstenaars die zoծ’nrijke bron dagelijks raadplegen en koning Lodewijk van Beieren de beroemden schilder Cornelius gelast zijn paleis te versieren met de voornaamste taferelen aan het middeleeuwse dichtstuk ontleend, bleef het bij ons weinig [2] bekend; en, zo lang daarvan niet een goede prozavertaling het licht ziet, zal die schone oude Duitse sage niet naar waarde kunnen geschat worden. Het is meer dan tijd dat men niet langer onverschillig blijft voor een meesterstuk, dat voor ons vaderland zoo veel belang oplevert als voor Duitsland, vermits het toneel van meer dan ene der bezongen gebeurtenissen bij ons te zoeken, en de voornaamste held, die daarin optreedt, Siegfried van Nederland is.
Onze zuidelijke naburen, de Fransen zelf, zijn daarin verder gevorderd dan wij. De Chateaubriand, in zijn tudes historiques, had het hoog op met het Nevelingen-lied, en de geleerde Ampre heeft ten jaar 1832, bij de faculteit van letteren te Parijs, de verdiensten van het dichtstuk, met veel kennis van zaken, ontwikkeld, en daarover in zijn lessen aan de cole Normale aldaar, in het brede gehandeld. Verder vertaalde de Saint-Marc Girardin, in zijn Notices sur l'Allemagne, vier zangen of avonturen, zoals het heet. Eindelijk heeft zekere dame Moreau de la Meltire, te Moskou wonende, geheel het Nevelingen-lied in het Frans overgebracht en haar verdienstelijk werk is te Parijs, in 1837, door den heer Riaux, in het licht gegeven. Ten slotte voeg ik hier nog bij dat de heer De Baecker, door de uitgave, in 1853, van zijn werk des Nibelungen, saga Mrovingienne de la Nerlande, by de Fransen dit heldendicht nog meer heeft doen kennen.
In afwachting dat voor een volledige vertaling de een of ander onze jonge letterkundigen de hand aan het werk slaat, heb ik gedacht onzen Belgische lezers de inhoud van het Nevelingen-lied beknopt te moeten herinneren. Ik weet wel dat vroeger, door de Mnemosyne van Tydeman en van Kampen, dat schone middeleeuwse epos in Noord-Nederland bekend is geworden; doch wat er destijds geschreven werd, is in die [3] grote verzameling als verloren gebleven en werd ook bij ons weinig of niet gelezen. En, daar de voortreffelijke Geschiedenis der Middennederlandsche Dichtkunst van professor Jonckbloet, waarin voor de Nevelingen een aanzienlijke plaats ingeruimd is, bij ons, jammer genoeg, niet algemeen verspreid is, dacht ik het niet ongepast hierop nog eens terug te moeten komen. Ik doe dit des te liever omdat de schets van dat voortreffelijk dichtstuk door de heer Blommaert, naar het Hoogduits van Weiden, in het Kunst- en Letterblad opgenomen, aldaar in drie verscheidene jaargangen (1840-1843) verbrokkeld is gebleven, en omdat de dichterlijke navolgingen van die heer, hoe verdienstelijk het dan ook wezen, ons slechts een gedeelte van het oorspronkelijke teruggeven.
Geheel het Nevelingen-lied bevat negen-en-dertig zangen of avonturen en splitst zich in tweeën; in het eerste gedeelte wordt de luister of bloei en in het tweede de nederlaag of nood der Nevelingen bezongen.
Wie de dichter was van de Nevelingen, is zo min voor den Hoogduitse als voor den Nederlandse tekst bekend.
In het algemeen denkt men dat de eerste tot op het jaar 1200 opklimt; de Nederlandse schijnt iets jonger te zijn, al is het dat de door ons ontdekte twee fragmenten tot een handschrift behoord hebben dat stellig, blijkens het schrift, van vr het einde der dertiende eeuw dagtekent.
In het algemeen denkt men dat de eerste tot op het jaar 1200 opklimt; de Nederlandse schijnt iets jonger te zijn, al is het dat de door ons ontdekte twee fragmenten tot een handschrift behoord hebben dat stellig, blijkens het schrift, van het einde der dertiende eeuw dagtekent.
Nibelungen.
Te Worms, in het koninkrijk Bourgondië, leefde een maagd zo zeer door haar uitstekende schoonheid als door haar deugden beroemd. Ze heette Kriemhilde (Chriemhilde) en was dochter van vrouw Ute; haar vader was Dankraet. Ze had drie broeders, Gunther, Geernoot en Giseleer, allen door hun dapperheid vermaard. Talrijke fiere ridders leefden rondom hen, zoals: Hagen van Troje met zijn broeder Dankwart, Ortwijn van Metz, twee markgraven Geere en Eckewart, Volker van Alzeije, Aumold, Sindold, Hunold en anderen die men niet alle zou kunnen noemen.
Kriemhilde droomde eens dat een valk die ze opvoedde en onder haar oog door twee arenden verscheurd werd.
Ze verhaalde die droom aan haar moeder Ute die haar verklaarde dat die valk een edele heer betekende die haar tot echtgenoot bestemd is, maar die, indien God hem niet behoedt, haar spoedig zal ontrukt worden. – ‘Nooit wil ik, zegt Kriemhilde, mij aan een man verbinden. - ‘Verzeker dat maar zo niet, antwoordt de moeder, wilt ge ooit enig genoegen op deze aarde smaken, dan zal u dat door de liefde van een dapperen krijger toekomen.’
Tegelijkertijd woonde in de burcht te Xanten, bij den Rijn een schoon koningskind, Siegfried van Nederland, zoon van Sigmund en Siegelinde.
De dappere Siegfried had van kindsbeen af vele landen en koninkrijken doorkruist, want van zijn eerste jeugd af had het rumoer der wapenen iets strelend voor zijn oor gehad. Alle koene knapen waren hem van wijd en zijd komen opzoeken of hadden zich rondom hem geschaard; maar hij was zegevierend in alle steekspelen; in alle gevechten werden hem steeds de prijzen als overwinnaar toegekend; zijn bejaarde ouders waren fier op hem. Met vierhonderd andere jongelingen werd hij tot ridder geslagen, maar aller oog was op hem gevestigd. De vrouwen zagen hem met liefde aan en er was niet een maagd of ze had hem tot haar echtgenoot gewild.
Het gebeurde dat Siegfried had horen gewagen van de fiere [5] Kriemhilde, welke al de mannen, die zich aanboden, afwees. Toen hij deze keuze aan zijn ouders bekend maakte waren ze enigszins beducht om de trotsheid van die schone en om den overmoed van de ridders die haar omringden en namelijk van Hagen; doch niets kan Siegfried weerhouden en hij vertrekt met een groot gevolg. De bekoorlijkste vrouwen werkten aan zijn klederen.
Ze gaan op weg met uitgelezene paarden en met blikkerende wapens.
Na zeven dagen reizen komen ze te Worms aan. Niemand aldaar kende hen; maar Hagen, bij het zien der fiere houding van de krijger, die zich aan hun hoofd bevindt, verzekert dat deze niemand anders is dan Siegfried. Ja, voegde hij er bij, het is de held die Neveling en Schilbing, de twee rijke koningszonen, heeft overwonnen, hij is het die het zwaard Balming bekwam en de schat der Nibelungen heeft ontroofd, die de dwerg Alberik overwon en dezes kaproen, die de mensen onzichtbaar maakt, in zijn bezit kreeg; bovendien heeft hij nog den draak van den lindenboom gedood in wiens bloed hij zich baadde, waardoor zijn huid zo hard als hoorn geworden is, zodat geen wapen hem kan deren.’
Siegfried munt weldra aan het hof van Gunther in alle ridderspelen uit; doch nergens vertoonde zich de schone Kriemhilde, al is het dat ze uit haar venster de held der Nederlanden kon zien en volgen. Al de vrouwen van Gunther hof werden op Siegfried verliefd, en, al was het dat Kriemhilde zich aan niemand verklaarde, dan toch voelde ze ook heimelijk in haar boezem het vuur der liefde blaken.
Er ontstond een oorlog tussen Ludegeer, koning van Saksen, Luetgast, koning van Denemarken, en die van Bourgondië. Siegfried trekt het voor Gunther aan, en bij de eerste aanval, [6] worden de vijanden verpletterd. De koning van Saksen en zijn broeder vielen in de macht der Bourgondiërs.
Bij de terugkomst van die heldhaftige tocht, gelukt het aan Siegfried voor de eerste maal de schone Kriemhilde te kunnen bewonderen. De maagd treedt tevoorschijn in een gewaad vol van helblinkende gesteenten, en zoals de maan de sterren door haren glans overtreft, zo schittert Kriemhilde boven de overige vrouwen uit. Nimmer had men zo’n schoon maagdje gezien! Ze treedt Siegfried tegemoet en een schuchtere blos bedekt haar konen. ‘Wees welkom, dappere ridder,’ sprak ze, en die woorden ontstaken in Siegfrieds boezem een hevig minnevuur. Beide bleven door hetzelfde gevoel opgetogen.
Van dat ogenblik af was Siegfried, als het ware, aan het hof van Gunther geboeid; want thans is het hem toegelaten alle dagen het voorwerp van zijn liefde te aanschouwen.
De koning der Bourgondiërs hoorde spreken van Brunhilde, de koningin van IJsland, wier schoonheid en heldenmoed hoog geroemd werden. Hij wil haar overwinnen; doch, daar hij op zijn eigene krachten niet voldoende vertrouwt, vraagt hij aan Siegfried om hem op dien tocht te vergezellen; deze stemt erin toe, op voorwaarde dat hij de hand van Kriemhilde bekomt.
De twee helden maken zich reisvaardig en Kriemhilde zelf brengt voor hen de kostbaarste klederen en het rijkste gewaad in gereedheid. Ze laten zich door Hagen en enige dappere ridders vergezellen en varen den Rijn af.
De twaalfde dag kwamen ze te Isensteen, in Brunhilde ‘s land aan. De koningin, op wie Gunther verliefd is, heeft de onversaagdheid van een krijger en de sterkte van een reus. Al wie naar haar hand wil dingen moet eerst met haar in het strijdperk treden, met haar de steen werpen, om het verst springen en met de spies strijden. Den mannen die door haar [7] worden overwonnen, laat ze zonder genade het hoofd afslaan.
Gunther, door Siegfried aangemoedigd, neemt de voorwaarden aan; want de held der Nederlanden had hem in het oor gefluisterd dat hij hem door zijn toverkrachten zou te hulp komen. Wanneer men echter aan Brunhilde haar gouden schild en haar reusachtige speer aanbracht, dan ontzonk de moed aan allen die de koning van Bourgondië vergezeld hadden. Hagen en Dankwart dachten dat ze tot hun ongeluk naar IJsland waren gekomen. En, toen men in het krijt een zo grote steen aanvoerde dat twaalf mannen die met moeite konden tillen, dan bekromp zelfs het hart bij Gunther; maar Siegfried geeft hem moed en belooft hem, bij middel van zijn toverkaproen, zich onzichtbaar te maken en hem bij te staan. Hij plaatst zich ook achter het schild van Gunther en weert de geduchte slagen ie Brunhilde aan hem toebrengt, gestadig af. De koningin wierp de steen twaalf vademen ver en sprong over gelijke afstand; doch Siegfried smeet de steen verder en sprong over een nog grotere uitgestrektheid.
Brunhilde bleef overwonnen en werd mede naar Bourgondië gevoerd. Daar wordt ze Gunther ‘s bruid, terwijl Siegfried Kriemhilde bekomt en haar naar Nederland, bij zijn vader, meevoert.
Bij Siegfried werd weldra een zoon geboren, aan wie ze de naam van Gunther gaf; Brunhilde baarde insgelijks een kind dat den naam van Siegfried ontving.
De held der Nederlanden leefde gelukkig in zijn vaderland en zag zijn macht versterkt door het gebied over het land der Nibelungen waar hij zich meester maakte van de grootste schat die ooit door iemand werd bezeten.
Na verloop van enige tijd zond Gunther een bode naar Siegfried om hem uit te nodigen naar Worms te komen. Het [8] was zijn vrouw Brunhilde die hem hiertoe aanspoorde.
Siegfried, Kriemhilde en de zijnen nemen de reis aan en voeren de ouden koning Sigmund met zich. Alle werden te Worms met geestdrift ontvangen, de beide vrouwen begroetten elkander hartelijk; gedurende de feestelijkheden bevonden ze zich dikwijls tezamen; doch weldra veranderde hun wederzijdse achting in afkeer en haat. Elk van hen wil de voorrang hebben, de ene omdat ze Siegfried als de leenschuldige van Gunther aanziet, de andere omdat ze met het geheim van de overwinning op Brunhilde bekend is.
Ten slotte, in haar eer te kort gedaan verwijt Kriemhilde aan de andere hoe ze door haar echtgenoot, en niet door Gunther, werd overmeesterd. Brunhilde barst van spijt en neemt het vast besluit zich te zullen wreken. Hagen, Ortwijn, Geernoot en Giseleer komen haar troost aanbieden. Hagen zweert haar hulp en hij raadt Gunther aan Siegfried te doden waardoor een groot deel landen in zijn bezit zou komen; maar de koning verwerpt het aanbod, eindelijk toch wanneer Hagen hem de verzekering geeft dat hij Siegfried in het geheim zal ombrengen om op hem de tranen die hij aan Brunhilde heeft laten vergieten te wreken, stemt hij in alles toe.
Op raad van Hagen verschijnen er aan het hof gewaande boden van koning Ludegeer die aan de Bourgondiërs de oorlog komen aanzeggen. Siegfried wil met Gunther de tocht ondernemen. Voor het vertrek gaat Hagen van Kriemhilde, met wie hij verwant is, afscheid nemen. Deze drukt haar spijt uit over alles wat er gebeurd is en Hagen laat haar verstaan dat een verzoening mogelijk is. Dan beveelt die zwakke vrouw aan Hagen haar echtgenoot aan, wiens onstuimige overmoed haar bekend was en zij is onvoorzichtig genoeg hem toe te vertrouwen hoe toen Siegfried zich in het bloed van de draak [9] baadde er hem een blad van een lindenboom tussen beide schouders viel waardoor hij enkel op die plaats kwetsbaar was gebleven. Ze smeekt Hagen dat gedeelte van haren mans lichaam zorgvuldig te willen bewaken. Op deze wijze had Kriemhilde zelf dat grote geheim kenbaar gemaakt! Hagen raadt haar aan ten einde hij beter haar echtgenoot tegen de slagen der vijanden zou kunnen beschutten dat ze ter bedoelde plaats, tussen de schouders, met zijde een kruis zou tekenen. Zo was Siegfried verraden!
Andere gewaande boden komen aan Gunther de vrede aanbieden. De oorlog was dus niet meer nodig; doch de dood van Siegfried was besloten en men stelt hem een jachtpartij voor. Tegen de wil van Kriemhilde neemt hij het aanbod aan, want ze had een verschrikkelijke droom gehad: ze had twee wilde zwijnen haar echtgenoot over de heide zien vervolgen en de bloemen rood geverfd worden. Ze had twee bergen over hem zien neerstorten, waardoor hij voor altijd aan haar oog werd ontrukt.
Ter jacht, zowel als elders, muntte Siegfried steeds aan het hoofd van zijn gezellen uit. Een jager nam een speurhond aan een riem en leidde Siegfried op het spoor van het wild. De held maakt eerst een everzwijn, dan een leeuw en veel andere wilde dieren af. Toen men wilds genoeg had gedood kwamen de jagers tezamen ter plaatse waar men zou eten en een keuken had ingericht. Gunther liet de hoorn blazen om aan allen kenbaar te maken dat hij wilde ontbijten. Toen Siegfried zich bereidde ter vergaderplaats te komen sprong er ineens een reusachtige beer uit het bos op; de held wierp zich op het gruwelijke dier en, zonder het te kwetsen, bond hij het op zijn paard vast; doch toen hij bij de anderen was gekomen en van zijn ros steeg brak de beer de koorden waarmee hij vastgebonden was los. Het dier wil naar het bos vluchten en [10] verscheurt de honden die het willen tegenhouden, werpt de ketels waarin het eten bereid was om, laat de koks weglopen en alle jagers hun wapens oppakken; maar Siegfried rukt op de beer aan en doodt hem. Na dat koene feit zette men zich aan tafel. Het vlees werd in overvloed opgedist; doch het ontbreekt aan wijn. Siegfried, door de jacht verhit, wordt hierover ongeduldig. Hagen belooft hem in de nabijheid een bron te wijzen, en stelt hem een weddenschap voor wie van hun beiden daar als eerste zou aankomen. Ze beginnen te lopen en koning Gunther volgde hen. Siegfried was de eerste bij de bron; maar wanneer hij zich neerbuigt om te drinken nadert Hagen en stoot hem tussen de schouders waar het zijden kruis was getekend zijn lans door het lijf. De held, alhoewel dodelijk gewond, springt op om zijn wapens te pakken, doch Hagen had ze weggestoken en Siegfried kon alleen met zijn schild zich op de verrader werpen, die dan ook half verpletterd en doodsbleek ter aarde viel. Doch het bloed gutste uit Siegfrieds wonden en bevochtigde de bloemen: weldra blies hij den laatste adem uit.
Hagen liet het bebloed lijk van Siegfried naar Worms voeren en het voor de deur van Kriemhilde ‘s nachtvertrek neerleggen zodat ze het aldaar zou vinden wanneer ze ‘sԳ morgens ter vroegmis ging. Dat gebeurde ook en de ongelukkige vrouw zag er haar echtgenoot op de grond uitgestrekt liggen. Haar vrouwen zeiden haar dat het misschien het lijk van een vreemdeling was. ‘Neen, riep ze uit, het is mijn Siegfried, het is mijn gemaal! Brunhilde heeft zijn dood gewild en Hagen heeft hem vermoord.’
Ze zond een bode naar Sigmund en naar de zijnen die nog sliepen om hen dat droeve bericht te kondigen. De vader wierp zich op het lijk van zijn zoon. De krijgers uit [11] het Nibelungen land wilden zich wreken, maar Kriemhilde raadt hun aan een geschikter ogenblik af te wachten. Niemand kon de rampzalige vrouw troosten!
Het lijk van de dappere held werd op een baar ter hoofdkerk gedragen en toen het nog over aarde lag hoorde men niets anders dan het luiden der klokken en het treurig gezang der priesters.
Ook Gunther en Hagen kwamen op en wilden hun euveldaad verloochenen; doch Kriemhilde sprak tot hen: ‘Dat hij die als niet plichtig aan de daad erkend gehouden wil worden in het bijzijn van het volk tot de baar nadert.’ En zie, o wonder, toen Hagen bijtrad, toen stroomde ineens het bloed uit de wonden van den dode! De koning wilde de verrader verschonen en zei dat Siegfried door rovers afgemaakt was. ‘Die rovers, riep Kriemhilde, zijn mij bekend! Gy Gunther en Hagen, gij bent het!’’
Er werd een mis over de dode gedaan; mannen vrouwen, kinderen, alle snelden ter hoofdkerk. Het lijk werd gekist, in een purperen doek gewonden en het bleef drie dagen en drie nachten over aarde liggen. Daarna werd het begraven; maar voordat de kist in de grond zonk liet Kriemhilde het dagelijks openen om de gelaatstrekken van haar geliefde te aanschouwen.
Nadat de uitvaart voor de geduchte held had plaats gehad wilde Sigmund met Kriemhilde naar zijn land terug keren. Doch ze weerstaat aan het smeken van de ouden koning, op het aanraden van haar broeder Giseleer, en blijft te Worms; daar, bij de hoofdkerk, bouwde men haar een grote woning alwaar ze eenzaam en in rouw gedompeld leefde. Drie jaren en half lang sprak ze niet tegen Gunther en wilde ze Hagen niet zien.
Intussen raadde de verrader aan Gunther zich aan met zijn zuster te verzoenen, ‘wordt ze bevriend met ons, zei Hagen, dan zou de schat der Nibelungen herwaarts komen; gij zou rijk worden.’12]
Giseleer en Geernoot bewerkten de verzoening met Kriemhilde; ze stemde er eindelijk in toe om de koning te zien; maar Hagen mocht niet onder haar oog verschijnen. Ze vergaf het al haar vijanden, n man uitgezonderd.
Kort daarna trokken Geernoot en Giseleer met achtduizend man ter plaatse waar de schat bedolven lag. De dwerg Alberik bewaakte die en liet hem wegdragen omdat hij de morgengave van Kriemhilde was geworden. Vier zwaar beladene karren, die driemaal per dag gedurende vier dagen en vier nachten over en weer reden, waren nauwelijks genoeg om den schat naar het schip dat op den Rhijn lag over te brengen. Het was al goud en edele gesteenten!
Zodra Kriemhilde dit alles in haar macht had gaf ze zo veel aalmoezen, zo veel geschenken dat iedereen met haar bevriend werd. Hagen werd hierdoor bevreesd en hij raadde Gunther aan zich meester te maken van al die rijkdommen. De koning weigert; maar Hagen zelf steelt de schat en werpt hem te Loche in den Rijn, in de hoop hem later daaruit te halen. Kriemhilde beklaagde zich hierover aan Gunther; maar Hagen werd niet gestraft.
Na de dood van Siegfried bleef Kriemhilde dertien jaren in wenen doorbrengen.
Intussen was vrouw Helka, gemalin van koning Ettel (Attila) gestorven; hij wilde een tweede echtgenote nemen en zijn vrienden trokken zijn aandacht op Kriemhilde, de fiere weduwe die in Bourgondië leefde. Ze slaat eerst het aanbod af: ze wil haar gehele leven lang Siegfried blijven betreuren en aan niemand meer toebehoren. Doch eindelijk, na veel tegenspraak, stemt ze, christene vrouw, erin toe met de heidense koning in het huwelijk te treden. Ze had zich immers door de afgezant van Ettel, door Rudegeer laten beloven dat hij haar overal zou bijstaan en haar het ongelijk dat zij geleden heeft zou helpen wreken. [13]
Ze vertrekt met een gevolg van honderd-en-vier maagden en een aantal ridders om hen te beschermen. Ze reisden door Beieren waar de bisschop Pelgrim zijn nicht Kriemhilde ontmoette; dan kwamen ze aan in het land van Rudegeer waar Godelinde, de schone koningin, hen op de burcht te Bechelaren zeer hartelijk ontving. De volgende dag zetten ze de tocht voort tot aan Treisenmuer, een burcht die aan Ettel toebehoort. Voorafgegaan van vier-en-twintig vorsten, waaronder Ramung, hertog van Walachijen, Humboge, Hawart van Denemarken, Iring en anderen, reed Ettel zijn bruid tegemoet. Het onthaal was heerlijk! Vandaar trokken ze op naar Wenen waar de bruiloft gevierd werd. Doch te midden der vreugdebedrijven bleef Kriemhilde droefgeestig.
Na de feestelijkheden namen ze hun intrek op het slot Ettelburcht, waar Kriemhilde zeven jaren lang met Ettel in weelde leefde, hem een zoon baarde die gedoopt werd en de naam van Ortlief ontving. Doch de koningin, te midden van al de liefde bewijzen die haar omringen, kan haar Siegfried niet vergeten, noch de treurige herinneringen die haar door het hoofd drijven niet verbannen.
Ze had de gedachte om zich over Hagen te wreken nog niet laten varen en wenste slechts hem naar Ettelsburcht te kunnen lokken. Ze bad haar echtgenoot dat hij Gunther en haar overige magen die ze sedert zo’n lange tijd niet gezien had zou uitnodigen om naar het Hunnenland te komen. Ettel stemt hierin gewillig toe. Alvorens echter de boden Wervel en Swenlijn vertrekken roept de koningin ze bij haar en beveelt hun aan dat ze aan het hof te Worms overal zouden aankondigen dat zij, Kriemhilde, sedert lang haar droefheid heeft afgelegd, aan Siegfried niet meer denkt, hem zelfs geheel heeft vergeten.
Wanneer de afgezanten van Ettel aan het hof van Gunther [14] verschijnen, dan zou Hagen willen dat men de uitnodiging niet aannam; maar alle overige ridders zijn van een andere mening, en, zodra hij gewaarwordt dat men zijn aarzeling voor lafheid aanziet is hij de eerste om zich voor de tocht voor te bereiden.
Gunther neemt de reis aan met meer dan duizend leenmannen en negenduizend krijgers. Aan de Donau gekomen waren er geen schepen om hen over te zetten. In den vloed baadden zich witte vrouwen. Hagen had van een van hen de kleren weggestoken; om ze weer te bekomen voorspelde ze hem dat grote eer hen bij Ettel wachtte; doch een ander meerwijf verzekerde dat de eerste hem bedrogen had, dat het hen weldra zou berouwen de reis naar het Hunnenland te hebben ondernomen; want dat de tocht voor hen noodlottig zou worden en dat ze daar allen, behalve 's konings kapelaan, zouden omkomen. Ze wijst hem verder een veerman aan; deze echter weigert zijn dienst; maar Hagen houwt hem het hoofd af en brengt zelf de zijnen over. Om de voorspelling van de witte vrouw te logenstraffen, stoot hij de kapelaan in de vloed; doch door Gods genade komt deze over en toen begreep Hagen welk lot hem te wachten stond!
Nauwelijks bevinden ze zich aan de overzijde van de vloed of ze hebben de krijgers van Gelfraet, de markgraaf van het land, te bevechten, die hen aanrandde omdat ze zijn veerman hadden gedood. Doch Dankwart brengt Gelfraet om het leven en de overige nemen de vlucht.
Aan het hof van Rudegeer worden ze hartelijk ontvangen, ze verblijven er enige dagen en Giseleer bekomt 's markgraven schone dochter. Geernoot ontving een zwaard ten geschenke en Hagen bekwam het schild die vroeger aan Noeding had toebehoord die door Wittich was verslagen. Volker, de zanger, nam zijn vedel en zong een hartelijk afscheidslied. [15]
De aankomst der Bourgondirs in het land van Ettel werd aan de oude Hildebrand aangekondigd, die zich daarover verontrustte en zijn heer, koning Diederik van Bern, verwittigde. Deze trok de krijgers tegemoet, maar waarschuwde hen tevens dat Kriemhilde nog steeds de held der Nibelungen bleef bewenen. ‘Ze schreit zo veel als ze wil, roept Hagen uit, Siegfried is dood en zal niet weeromkomen, het is de koning der Hunnen die ze thans moet beminnen!’ Hildebrand raadt hen aan op hun hoede te zijn; doch Gunther antwoordt dat ze op Ettels woord vertrouwen die hen uitgenodigd heeft. ‘Het lot dat hun te wachten staat, zegt Volker, kunnen ze toch niet ontgaan!’
Ze trekken ten hove. Aller oog was weldra op Hagen gevestigd: ‘Daar is, riep men, de moordenaar van Siegfried!’ Kriemhilde ontving de gasten met geveinsdheid, alleen Giseleer omhelsde ze. Toen Hagen dit zag bond hij zijn helm vaster op het hoofd.
De vreemdelingen worden geherbergd, maar vaneengescheiden; dat had de koningin gewild. Ze vraagt of ze de schat der Nibelungen hadden meegebracht; maar Hagen antwoordde dat ze wel wist dat de koning die in de Rijn had laten werpen. - De koningin wilde dat men de wapens in de hofzaal zou den afleggen; maar Hagen weigert dit. ‘Men heeft hen gewaarschuwd, roept Kriemhilde uit, ‘kende ik de man die zulks gedaan heeft, hij zou er de dood om ondergaan!’ Doch koning Diederik, in zijn gemoed gestoord, riep uit: ‘Zal ge dan mij zonder straf laten?’ Ettels gemalin bleef beschaamd en verliet hare vijanden.
Koning Diederik en heer Hagen drukten zich elkander de hand. ‘Die reis naar het Hunnenland zal ongelukkig uitvallen, ‘sprak Diederik. – ‘Wij zullen op alles acht nemen!’ Antwoordde de donkere Hagen. [16]
‘Wie is, vroeg Ettel, de man, die door Diederik zo vriendelijk ontvangen wordt?’- ‘De leenman van Kriemhilde antwoordt: zijn vader heet Aldriaen.’- ‘Die heb ik wel gekend, sprak de koning, want ik heb zijn zoon ridder geslagen en nu herken ik ook Hagen, want hij en Walther van Spanje zijn hier als kinderen grootgebracht.’
Hagen ging Volker opzoeken en met hem zette hij zich neer op een bank in het voorhof, op een plaats vanwaar ze door Kriemhilde gezien konden worden. Dat verbitterde nog haar gemoed en ze weende van spijt. Beide krijgers waren in de rijkste kleren uitgedost. De Hunnen bleven hen bezien alsof het wilde dieren waren. Kriemhilde had zestig koene mannen vergaderd om Hagen en Volker aan te vallen en ze stelde zichzelf aan het hoofd der bende om haar vijand zijn misdaad te kunnen verwijten. Hagen wachtte hen af met het zwaard van Siegfried in de hand, dat hij gestolen had. Toen Kriemhilde dat zag barste ze uit in tranen. Volker legde den overgrote strijkstok van zijn vedel naast zich op de bank. De mannen door de koningin bijeengebracht dorsten beide helden niet aan te randen.
Nadat de twee vrienden Gunther gewaarschuwd hadden begaven ze zich naar binnen in de hof van Ettel. De koning heet hen welkom en de erewijn wordt rondgeschonken en de spijzen in overvloed opgedist.
Dan zei Gunther tegen Ettel dat hij zich ter ruste wilde begeven. Toen de nacht was gevallen bleven Hagen en Volker de wacht houden; gewapende mannen door Kriemhilde uitgezonden om hen te overvallen deinsden terug bij het zien van hun blinkende helmen en hun kloeke houding.
De volgende dag ճ morgens gaan de Nibelungen ter mis, maar op Hagens raad hadden ze zich wel gewapend. Daarna heeft een steekspel plaats waarin Volker, bij ongeluk, een der Hunnen [17] doodt; de bloedverwanten van hem wilden hem wreken; maar Ettel zette zich tussen de strijders en scheidde ze vaneen.
Toen men ter tafel ging beklaagde zich Kriemhilde bij Diederik van Bern en aan de oude Hildebrand en ze riep hun hulp in om zich te kunnen wreken; maar heide weigerden zulks. Eindelijk doet ze beloften aan Blodelijn, aan wie ze het land van Noeding en diens mooie weduwe toezegt. Hij laat zich overhalen.
Toen men aan het eten zat liet Kriemhilde Ettels zoon, de jonge Ortlief, in de zaal dragen. Terwijl de koning met trotsheid van zijn kind spreekt spotte Hagen openlijk met het wicht en riep tot grote ergernis van de vader en alle aanwezigen dat het van dan af reeds ter dood bestemd was. Blodelijn begaf zich met duizend man bij Dankwart die zich met de zijnen aan tafel had neergezet. Dankwart zei Blodelijn welkom; doch deze zei dat hij van hem geen welkom wilde ontvangen omdat zijn broeder Hagen Siegfried had vermoord. - Dankwart antwoordde dat hij nog een zeer jong kind was toen dit gebeurde, dus dat hij niet wist wat vrouw Kriemhilde van hem wilde hebben. Hierop sprong Blodelijn van tafel op en trok zijn zwaard uit de schede, maar Dankwart gaf hem zoծ verschrikkelijke slag zodat hem het hoofd van het lijf rolde. ‘Zie daar, riep hij uit, de morgengave voor Noedings weduwe! ‘Dan werd het gevecht algemeen. De Bourgondirs, die geen wapenen hadden, vatten de banken en de stoelen om zich te verweren. Allen nemen deel aan het gevecht en Hagen slaat het hoofd van Ettels zoon, de jonge Ortlief, af. Van buiten willen nieuwe strijders de zaal binnen dringen, maar Volker en Dankwart hielden hen tegen. Kriemhilde smeekt Diederik van Bern haar te helpen; door zijn toedoen raakt hij met haar en met Ettel en Rudegeer uit de zaal. Zevenduizend man bleven er verslagen! [18]
Ettel wil zelf den wrede Hagen aanvallen; maar de zijnen houden hem terug en toen Hagen de koning voor een lafaard uitmaakt beloofde Kriemhilde een prijs voor diegenen die hem zou doden. Irink van Denemarken wil op Hagen aan; doch hij had te strijden niet alleen met deze, maar toen met Volker en dan met Gunther en met Geernoot en met Giseleer; tenslotte valt Irink afgemat op den grond, maar springt weldra op, herneemt het gevecht met Hagen zonder hem te kunnen overwinnen en wordt eindelijk zelf gedood. Het bloed stroomde overal en de Bourgondiërs doorstaken hun vijanden.
Eindelijk vragen de afgematte krijgers om vrede; maar Ettel en Kriemhilde weigeren zulks om de dood van hun kind. Door de beden van Geernoot en Gunther bewogen eisen ze slechts dat men hun Hagen levert: dan zouden de anderen gespaard worden; maar dit aanbod werd verworpen. Hierop worden de Bourgondiërs naar de zaal teruggedreven die ze gedeeltelijk verlaten hadden en Kriemhilde liet het in brand steken. De wind blies het vuur aan dat weldra zich overal verspreidde.
Verschrikkelijk werd de nood en om hun dorst te lessen kunnen ze niets anders doen dan bloed drinken. Het vuur nam al meer en meer toe; de brandende balken vielen op de Bourgondiërs; maar ze trachtten zich door hun brede schilden te beschutten. Zo brachten ze die akelige nacht door, want omdat de zaal gewelfd was waren niet allen omgekomen. De volgenden morgen bleven er nog zeshonderd man over en Volker en Hagen bewaakten hun ongelukkige landgenoten. Met deze begon opnieuw de strijd; Kriemhilde vuurde met geschenken haar krijgers aan. Diederik van Bern wilde een einde aan die slachting maken, maar daar Ettel onverbiddelijk bleef, was het hem niet mogelijk. Kriemhilde verweet aan Rudegeer dat hij tot hiertoe nog zijn kling niet had getrokken; ze [19] herinnert hem aan de belofte die hij haar gedaan heeft. Deze held wil aan Ettel al het goed dat hij van hem genoten heeft teruggeven opdat hij hem van zijn woord zou ontslaan; doch de koning en Kriemhilde weigeren zulks en ze dringt nogmaals bij hem aan. - Eindelijk kan hij het niet meer weerstaan: hij gaat zijn wapens pakken en zijn mannen bijeenroepen. De Bourgondiërs verkeren eerst in het denkbeeld dat hij hun te hulp komt; weldra echter worden ze gewaar dat de forse krijger als vijand optrekt. Hagen en Volker weigeren tegen hem te vechten, maar Geernoot rukt op Rudegeer aan; beide, door elkaars zwaarden getroffen vallen dodelijk gewond ter aarde neer. De jeugdige Giseleer wreekt zijn broeders dood, zodat niet n van Rudegeers strijders het ontkwam.
Ettel en Kriemhilde weten niet wat er van Rudegeer geworden is, ze verdenken hem van het met hun vijanden te houden. Volker echter roept hen toe dat hij hun tot zijn laatste ogenblik getrouw was gebleven. Men bracht het lijk van den gesneuvelden. Ettel, op dit zicht, werd diep getroffen en de lucht weergalmde van zijn klachten als van het gebries van een leeuw. Ook Kriemhilde betreurde bitter de dood van Rudegeer!
De koning der Amelingen, Diederik van Bern, vernam wat er gebeurd was en ondanks zijn wil vatten zijn mannen: de oude Hildebrand, Wolfhart, Helmont, Helperik, Wolfbrand, Helmschrot, hun wapens en eisen het lijk van Rudegeer op om het tenminste op een heerlijke wijze ter aarde te laten bestellen; Volker verzet zich hiertegen. Dan wordt men opnieuw handgemeen; Hildebrand tast Hagen aan; maar zij worden door de menigte gescheiden. Het gevecht wordt algemeen; Hildebrand verslaat Volker. De meeste helden komen van beide zijden om. Gunther en Hagen bleven over en met hen Hildebrand; deze, zwaar gewond, begaf zich bij Diederik om [20] hem dat droeve bericht bekend te maken. Diederik wil zijn mannen bijeenbrengen, maar er blijft hem niemand over dan de oude Hildebrand alleen. Hij wapent zichzelf en beklaagt zich bitter bij Gunther omdat hij het lijk van Rudegeer geweigerd heeft af te staan. Diederik wil dat ze zich overgeven; Hagen slaat dit af. Er ontstaat een krakeel tussen dezen en Hildebrand, maar Diederik stelt daar een einde aan en valt Hagen aan; die wordt gewond en Diederik, die hem niet wil doden, levert hem gebonden aan Kriemhilde over. Dan vat de koning der Amelingen opnieuw het zwaard op tegen Gunther; deze ook blijft overwonnen en wordt voor de koningin gebracht. Diederik bad haar dat ze hun het leven zou laten; ze beloofde dit; ze liet de twee krijgers afzonderlijk opsluiten. Toen Diederik zich verwijderd had vergat ze haar belofte en ging naar Hagen toe om zich te wreken. ‘Zal gij gelijk, sprak ze, mij alles teruggeven wat ge mij hebt ontnomen? Op die voorwaarde alleen zal ge levend naar Bourgondië terugkeren.’- ‘Ik heb gezworen, antwoordde Hagen, zo lang een van mijn heren overblijft, de schat aan niemand aan te wijzen.’ De valse verrader wist te wel dat Kriemhilde zijn dood besloten had. Dan liet ze haar broeder Gunther het hoofd afslaan en ze vatte het zelf bij de haren en hield het voor Hagen. ‘Nu weet niemand, riep Hagen, dan God en ik alleen waar de schat ligt; hij zal voor u altijd verborgen blijven!’ De koningin trok het zwaard uit de schede en hieuw zelf het hoofd van haar vijand af.
Ettel bleef als verslagen. Woedend sprong Hildebrand op en hij stak Kriemhilde zijn degen door het hart. De koning en Diederik weenden. Zo eindigde dat verschrikkelijk wapenspel! [21]
Besluit.
Het was den 30sten der maand mei van het jaar 1835 dat ik in het bezit kwam van een blaadje dat tot een handschrift van een Nederlandsentekst van het Nevelingen-lied behoord heeft.
Ik neem hier een en ander fragment op; want alhoewel het een reeds te Karlsruhe, te Berlijn, te Groningen, te Amsterdam en te Parijs verschenen is werd het hier te lande nog nooit gedrukt. Het ander ziet voor de eerste maal het licht.
Bij deze uitgave heb ik al wat er door de schare der boekbinders of door de wormsteek verloren ging, aangevuld. Reeds vroeger had ik in dn Anzeiger zulks, voor zoveel het mij mogelijk was, gedaan voor de twee-en-zeventig eerste verzen. Sedert dien trachtten de heren Von der Hagen en Alberdingk Thijm, de ene en andere plaats, waarvoor ik niets had opgegeven te herstellen. Mijn vroegere gissingen of die welke ik hier voor het eerst opgeef zijn in cursief gedrukt, terwijl die van de heer Von der Hagen door parenthesis ( ), en die van de heer Alberdingk Thijm door haakjes [ ] aangeduid worden. Al de aanvullingen echter van deze geleerden konden wij niet goedkeuren. Meer dan eens moesten wij deze of gene, als uit te veel letters bestaande, verwerpen. Want, zoals boven reeds gezegd werd, is er van dat eerste fragment slechts de breedte van een streep, die drie, vier, of ten hoogste vijf letters kon bevatten, verdwenen. En, aan verkortingen, die in andere handschriften soms in overvloede voorkomen, kan men hier weinig denken; inderdaad, behalve ende, dat elf malen en̄ geschreven is; en de n die aan het einde van een paar woorden is weggelaten en door een streepjes vervangen, heeft het eerste blaadje er [25] geen en in het tweede komen er insgelijks zeer weinig voor. Om de opgegeven of andere redenen kunnen de volgende gissingen van professor Von der Hagen niet aangenomen worden: v. 13 hi sprankde, v. 29 brachterdene, noch deze van den heer Alberdingk Thijm: v. 13 hi vande, v. 23 doe beette wel, v. 24 hi ginkene, v. 26 sonder menege.
Al wat er aan het tweede fragment ontbreekt vulde ik insgelijks aan; en voor dit, zowel als voor het eerste, deed ik al wat er op de blaadjes te lezen is in gewone letters drukken, terwijl de cursief voor de herstellingen gebruikt werd. Het blijft dus aan eenieder vrij deze of gene van mijn gissingen aan te nemen of te verwerpen. De hierbij gevoegde facsimile ‘s van het oorspronkelijk handschrift kunnen over de door mij gedane pogingen laten oordelen.
Eerste Fragment. Siegfrieds beerenvangst. Daer was gereet die spise, vele ende diere genoech. Ay, wat men al wiltbraets ter cokenen wert droech! Guntheer hiet doe tekenen den iageren uitvercoren, dat hi ontbiten woude. Doe wart lude een horen voer sine tente geblasen: dat was sine orconde, dat men dien selven coninc ter herbergen vonde. [28] I Zegevrijts iagere seide: ‘Ic hebbe vernomen bi tblasen van den horne, dat wi souden comen ter herbergen sciere; dat doe ic u verstaen.ռo:p> Hi blies met sinen horne ende antwerdde saen. Doe sprac die here Zegevrijt: ‘wi selen rumen dwout!’ ende hi reet haestelike. Die here coene ende bout stoerde in sinen wege een dier gremmelijc. Het was een starc bere. Doe sprac die coninc rijc; Լi>Wi selen goet spel hebben nu te derre stont; ic sie enen bere. Nu laet den spoerhont. Met ons sal die bere ter herbergen gaen, soe wine vaen ende binden, secghic u sonder waen.’ Die hont wart ontbonden, die bere voert spranc, ende saen soe reet Zegevrijt; hine maket niet lanc. Die bere liep in een broec. Het moeste alsoe wesen! (Hi wa)re voer den iagere gerne doe genesen. (Doe vi)el van sinen perde die selve iagere goet. Hi vloe na wel sere. De bere waes onbehoedt; hine conste niet geloepen. Hi vinkene metter hant, (ane) menege wonde, hine wel vaste bant, (alsoe) dat hine conste comen ter gere were. Doe sat hi op sijn ors saen ende leide voer hem dien bere. [Hi vo]erdene den coninc duer sine overmoet, [omm]e blide te makene sine gesellen goet. Ay, hoe blidelike die coene degen reet! Groet soe was sijn gere, lanc ende daer toe breet; een diere swert soe had hi gegort ane sine side; die horen was van goude, dies was hi wel blide. [29] (Van) betren iagecledren en hoerde noit man sagen, Enen roc van ziden mochte men hem sien dragen. ende enen hoet van sabele, gewaerliker dinc! Het was een die goutboert daer die horen ane hinc! Ende enen hornen boge hadde hi oec an heme, met huden overtogen, alse iageren geteme. En constene gespannen anders engeen man, en ware met gewerke, hi en waert selve dan. Boven alle sine cledre hadde hi enen roc ane, wel gemaect na heme van swarten cordewane. Sint ic u die waerheit al besceden moet, soe voerde hi enen koker al vol strale goet, van harden stale gemaect, vier groete vingre breet; wat hiere mede geraecte, dat bleef doet gereet. Rechte alse een iagere Zegevrijt, die helt, reet. Het sagenne doe comen des coninx helde gemeet. Si liepen iegen heme, ende ontfingen doe wel den coenen here: daer was menech vroe. Hi beette van den orse, den bere hi ontbant; entie honden liepen na den bere te hant. Die bere woude ten woude, daer hijt voer hem sach. Doe vloe uten wege elc al dat hi mach. Die bere van den lieden duer die cokene ran. Doe vloe van den bere die coc ende menech man. Hi warp over rucge wat dat hi daer vant. scotelen ende teilen, die spisen daerin te hant. Doe spranc op met haesten Guntheer, daer hi sat; die bere liep doe sere. Hoert, wies hi doe bat, [30] dat men ontbonde die honde, daer si gebonden lagen. Die iageren waren blide, doe si dat gesagen. Met bogen ende met sprieten was daer menech doe, die den bere volghden, daer hi henen vloe. Daer waren soe vele honde, dat niemen daer ne scoet. Die liede ende die honde maecten geruchte groet. Die bere vloe wel sere wat hi geloepen can. Doe seide daer wel menech: ‘Het ware een crachtech man, dine mochte meistren, ende weder vaen.’ Zegevrijt hi vinckene ende doeddene wel saen. |
Eerste Fragment. Siegfrieds berenvangst. Daar was gereed die spijs, veel en duur genoeg. Aai, wat men al wildbraad ter koken waart droeg! Gunther zei toen te kenen de jagers uitverkoren, Dat hij ontbijten wilde. Toen werd luid een horen Voor zijn tent geblazen: dat was zijn oorkonde, Dat men diezelfde koning ter herberg vond. [28] Zegevrijts jager zei: ԉk hee vernomen Bij het blazen van de horen, dat we zouden komen Ter herberg snel; dat doe ik u verstaan.’ Hij blies met zijn horen en antwoorde gelijk. Toe sprak die heer Zegevrijt: ‘We zullen ruinen het woud!’ En hij reed haastig. Die heer koen en boud Verstoorde in zijn weg een dier grimmig. Het was een sterke beer. Toen sprak die rijke koning; ‘We zullen goed spel hebben nu te die stond; Ik zie een beer. Nu laat de speurhond. Met ons zal die beer ter herbergen gaan, Zo we hem vangen en binden, zeg ik u zonder waan.’ Die hond werd ontbonden, die beer sprong voort, En gelijk zo reed Zegevrijt; hij maakte het niet lang. Die beer liep in een moeras. Het moest alzo wezen! (Hij was) voor de jager toen genezen. (Toen viel) van zijn paarde die goede jager. Hij vloog wel zeer na. De beer was zonder hoede; Hij kon het niet ontlopen. Hij ving hem meet de hand, (Aan) menige wonde, hij hem goed vastbond, (Alzo) dat hij niet kon komen te verweren. Toen zat hij gelijk op zijn paard ende leidde voor hem die beer. [Hij] voerde hem de koning door zijn overmoed, [Om] blijde te maken zijn goede gezel. Aai hoe blijde die koene degen reed! Groot zo was zijn houding, lang en daartoe breed; Een duur zwaard zo had hi gegord aan zijn zijde; Die horen was van goud, dus was hij wel blijde. [29] (Van) betere jachtkleren hoorde nooit man zeggen, Een rok van zijden mocht men hem zien dragen. En een hoed van sabel, waarlijk ding! Het was een die goudboord daar die horen aan hing! En een horen boog had hij ook aan hem, Met huiden overtogen, zoals jagers betaamt. En die kon spannen anders geen man, Tenzij met werken, hij was het zelf dan. Boven al zijn kleren had hij een rok aan, Goed naar hem gemaakt van zwarte Cordovaans leer. Sinds ik u die waarheid al bescheiden moet, Zo voerde hij een koker al vol goede pijlen, Van hard staal gemaakt, vier grote vingers breed; Wat hiermee raakte, dat bleef dood gereed. Recht als een jager Zegevrijt, die held reed. Men zag hem toen komen de konings held tegemoet. Ze liepen naar hem, en ontvingen toen Wel de koene heer: daar was menig blij. Hi j steeg af van het paard, de beer maakt hij los; En de honden liepen naar de beer gelijk. Die beer wilde naar het woud, daar hij het voor hem zag. Toen vloog uit de weg elk al dat hij mag. Die beer van de lieden door de keuken rende. Toen vloog van de beer de kok en menig man. Hij wierp over de rug wat dat hij daar vond. Schotels en teilen, die spijzen daarin gelijk. Toe sprong met een haast Gunther op waar hij zat; Die beer liep toen zeer. Hoort wie hij toen bad, [30] Dat men ontbond die honden, daar ze gebonden lagen. Die jagers waren blijde, toen ze dat zagen. Met bogen en met spiesen was daar menig toen, Die de beer volgden, daar hij henen vloog. Daar waren zo veel honden, dat niemand daar nee schoot. Die lieden en die honden maakten groot gerucht. Die beer vloog wel zeer wat hij lopen kan. Toe zeiden daar wel menigeen: ‘Het was wel een krachtig man, Die hem mocht overmeesteren en weer vangen.’ Zegevrijt hij ving hem en doodde hem wel gelijk. |
Tweede fragment. Siegfrieds uitvaert. Si clagede metten geeste, want hen was harde leit, daer en hadde hen niemen die rechte mare geseit, doer wat die edel here verloren heft sijn lijf. Doe weende met Crimelden menechs porters wijf. Si dade smede halen ende werken enen sarc van zelvre ende van goude, mekel ende starc; ende dademenne spalken met hardden stale goet. Doe was daer wel menech die hadde droeven moet. [30] Die nacht was vergangen ende het begonste dagen. Doe hiet die edele vrouwe in die kerke dragen Zegevrite den doeden, den here van Nederland. Ay, wat men al vrouwen doe daer droeve vand! Doe men brachte ter kerken Zegevrite dien here, songen alle die papen uter maten sere. Doe quam die coninc Guntheer daer enlike gevaren ende Hagene quam met heme, dat secgic u te waren. Die coninc seide ‘suster, ic mach wel drueve sijn. dat ic dus hebbe verloren den lieven swager mijn.’ ‘Du ne doerstene niet clagen, sprac dat edel wijf! Haddi gewilt, broeder, hi hadde behouden dlijf! Soe is mijn welvaren voerwert meer gedaen! Daer bi sal men die waerheit harde wel verstaen!’ Dat es een groet wonder, doch eest dicke gesciet, daermen den barsculdegen bi den doeden siet, soe bloedt hi harde sere. Op den selven dach dat Hagene wardt besculdecht, doe hi den here an sach, die wonde bloedde doe, alsi dede eer. Doe mochtemen daer scouwen een ongenoege seer. Doe sprac die coninc Guntheer, ic wilt u doen verstaen’ ‘Hem versloegene scakeren; hine heves niet gedaen.’ Doe antwerdde Crimelt: ‘Het es mi wel becant. God latene noch gewreken siere vriende hant! Guntheer ende Hagene, ghi hebbet beide gedaen!’ Die mord seid si hen op, dat doe ic u verstaen. Si doeghde in here herte harde groete noet. Doe quamen dese twee heren, daer sine vonden doet, [32] Geernoet, haer broeder ende Ghiseleer, dat, kint; om Zegevrite weenden, den here wel gemint. Si waren beide drueve, dat doe ic u verstaen. Doe begonste men misse voer die ziele saen. Geernoet ende Ghiseleer seiden: ‘suster mijn, nu getroest u selven, edel vrouwe fijn! Wi willen u sijn gehelpech, die wile dat wi leven.’ Here en conste niemen troest genoech gegeven! Sijn sarc was gereet; doe omtrent middach, men hieffene van der baren, daer hi doe op lach in enen dieren pellen, dat men den doeden want.’ daer was menech droeve, doe ic u becant. Oec was harde drueve Ute, die edele vrouwe; om Zegevrite, den here, hadsi groeten rouwe. Alsi dat vernamen, dat men misse sanc ende men offren soude, wardt daer groet bedranc. Ay, wat men al offranden doe ten outare droech voer des heren ziele! Hi hadde eren genoech! Crimelt, die vrouwe, tote ere maget sprac; ԉc moet duer sine siele dogen groet ongemac, ende wille voer hem deilen doen mijn roede goud; oec willic siere zielen altoes wesen hout.ռo:p> Meer dan hondert messen men daer dies daeghe sanc. Doe was in die kerke harde groet bedranc. Doe misse was gesongen, sprac ver Crimelt saen te Zegevrijts vrienden: ԇhine selt niet henen gaen; maer helpen mi wachten den lieven here mijn. In verblide nemmermeer!զnbsp; sprac die vrouwe fijn. [33] ‘Drie dage ende drie nachte selen wi wachten dlijc, ende ic saelt bescouwen elker dagelijc. Hier binnen sal mi comen, ocht God wilt, die doet! Soe waric verledecht van wel groeter noet!’ Doe ghingen alle wege die portren van der stat. Papen ende moenke, si bleven daer om dat, dat si lasen ende songen ende baden onsen Here, dat hi die siele ontfinge duer siere moeder ere. |
Tweede fragment. Siegfrieds uitvaart. Ze klaagden met de geesten, want het was hen erg leed, Daar had hen niemand het rechte bericht gezegd, Daar waar die edele heer verloren heeft zijn lijf. Toen weende met Kriemhilde menig poorters wijf. Ze liet smeden halen en werken een zerk Van zilver en van goud, groot en sterk; En liet men hem spalken met goed hard staat. Toen was daar wel menig die had droevig gemoed. [30] Die nacht was vergaan en het begon te dagen. Toen zei die edele vrouwe in die kerk te dragen Zegevrijt de doden, de heer van Nederland. Aai, wat men al vrouwen toen daar droevig vond! Toen men bracht ter kerke Zegevrijt die heer, Zongen alle papen uitermate zeer. Toen kwam die koning Gunther daar eindelijk gegaan En Hagen kwam met hem, dat zeg ik u te waren. Die koning zei’ ‘Zuster, ik mag wel droevig zijn. Dat ik aldus heb verloren de lieve zwager van mij.’ ‘U, nee, behoeft niet klagen, sprak dat edel wijf! Had je gewild, broeder, hij had behouden het lijf! Zo is mijn welvaren voortaan meer gedaan! Daarbij zal men die waarheid erg goed verstaan’ Dat is een groot wonder, doch is het vaak geschied, Daar men de beschuldigde bij de dode ziet, Zo bloedt hij erg zeer. Op dezelfde dag Dat Hagen werd beschuldigd, toen hij die heer aanzag, Die wonde bloedde toen, zoals het eerder deed. Ten mocht men daar aanschouwen een ongenoegen zeer. Toen sprak die koning Gunther, ik wilt u doen verstaan; ‘Hem versloegen struikrovers; hij heeft het niet gedaan.’ Toen antwoorde Kriemhilde: ‘Het is me wel bekend. God late hem noch wreken zijn vrienden hand! Gunther en Hagen gij hebt het beide gedaan!’ Die moord leggen ze op hen, dat laat ik u verstaan. Ze gedoogden in hun harten erg grote nood. Toen kwamen deze twee heren, daar ze hem vonden dood, [32] Geernoet, haar broeder en Ghiseleer, dat kind; Om Zegevrijt weenden, de goede geminde heer. Ze waren beide droevig, dat laat ik u verstaan. Toen begon men misse voor die ziel gelijk. Geernoet ende Ghiseleer zeiden: ‘Zuster mijn, Nu getroost u zelf, edele vrouwe fijn! Wij willen u behulpzaam zijn de tijd dat wij leven.’ Hier kon niemand troost genoeg geven! Zijn zerk was gereed; toen omtrent middag, Men hief hem van de baar, waar hij toen op lag In een duur staatsiekleed, dat men de dode omwond.’ Daar was menig droevig, doe ik u bekend. Ook was erg droevig Ute, die edele vrouwe; Om Zegevrijt, de heer, had ze grote rouw. Toen ze dat vernamen, dat men misse zong En men offeren zou, werd daar groot gedrang. Aai, wat men al offeranden toen ten altaar droeg Voor de ziel van de heer! Hij had eren genoeg! Kriemhilde, die vrouwe, sprak tot een maagd; ‘Ik moet door zijn ziel gedogen groot ongemak, En wil voor hem delen laten mijn gouden roede; Ook wil ik voor zijn ziel altijd behoud wezen.’ Meer dan honderd missen men daar die dag zong. Toen was er in die kerk erg grote drukte. Toen de mis was gezongen, sprak vrouwe Kriemhilde gelijk Tot Zegevrijts vrienden: ‘Ge zal niet henen gaan; Maar helpen me waken mijn lieve heer. In wordt nimmermeer blijde!’ sprak die vrouwe fijn. [33] ‘Drie dagen en drie nachten zullen we waken bij het lijk, En ik zak het gaanschouwen, dagelijks. Ondertussen zal me komen, als God het wil, de dood! Dan was ik geledigd van wel grote nood! ‘ Toen gingen allen weg de poorters van de stad. Papen en monniken, ze bleven daar omdat, Dat ze lazen ende zongen en baden onze Heer, Dat hij die ziel ontving door zijn moeders eer. |
Zie verder: http://www.volkoomen.nl/