Kroniek van Kattendijke tot 1490

Over Kroniek van Kattendijke tot 1490

Historie van Holland, Zeeland en Friesland en het Sticht Utrecht, met zijn oorsprong zijn uit Troje gesproten, mythologie, koningen, keizers, pausen etc., kortom wat is er allemaal in de wereld gebeurde tot 1490, Uit: http://resources.huygens.knaw.nl/retroboeken/kattendycke/#page=176&accessor=toc&source=1 Door; Nico Koomen.

Hier beghint die historie of die cronicke van Hollant, van Zeelant ende van Vrieslant ende van den stichte van Uutrecht ende van veel landen die men hierna nomen sal.

Hier beghint die prologhe.

‘Generatio et generatio laudabit opera tua et potenciam tuam prononciabit.’ David scrijft in denb c ende xliiiiten psalm ende seit: ‘Dat gheslacht ende gheslachte sal loven dijn wercken ende voertcondighen dijn mogentheit.’ Want die heijlighe vaders ende gheestelicke mannen mit groter naersticheit die loep des tijts gherekent hebben ende die wonderlicheit die daer ghesciet sijn. Aldus betaemtet wel dat alle goede menschen dicwil hoer memorie wederropen in veel wonderlicke wercken die voerleden sijn, opdat sij doer goede exempelen hoer oefeninghe leeren setten ende stellen tot alre eerwaerdicheit ende dat sij in quaden puntenc [1v] moghen scuwen ende verwerpen alle quade wercken. Ende in desen mach men aenscouwen dat godlicke regement, hoe wonderlicken dat God is in sijn creatueren, die niet of en laet noch vergheten en heeft te dienen dien hij ghescapen heeft. Oeck mach men mercken die grote lancmoedicheit ende barmherticheit des sceppers ende die ombegrijpelicked afgront ende diepheit der godliker oerdelen. Waerom beghint hijer die contemplacie in een ghenoechlicke speculacie der creatueren tot een begheerlicheit des sceppers, als David in den psalm scrijft, sprekende: ԗat is in dene hemel ende wat heb ic van dij ghewilt op der aerden, mer goet ist my Gode an te hanghen.ՠBij avontuere wil ons dese selve prophet Davit dit selver leeren in onsen voersproken woerden daer hij seit: ‘Gheslacht ende gheslachte sel loven dijn wercken ende voertcondighen dijn moghentheit, ‘of hij segghen wilde: ‘Voer alle dinghen die wij in der weerelt verganckelicke mercken ende aensien, so sellen wij ons voghen totten heer die nummermeer en ontbrect of vergaetf, ‘welcke sentencie seer bequaem is tot onser propoest ende voerghenoemder woerden. Want Augustinus bescrijft datter veel dinghen in der heyligher scriftueren vertelt worden die niet en beteykenen ende nochtans [2r] oerbaerlic sijn bescreven om datgheen datter wat beteykent. Daerom ist van node die punten, al scijnen se onvruchtbaer. Hierom die heylighe doctoers aensiende dattet onderwijs der heyligher scriftueren ende regement des heylighen kercks mit die loep der historien een deel van grote node is ende also als er veel menschen sijn die die historie of cronicke van Hollant ende van Uutrechta begheren te lesen, so willen wij eerst beginnen van denb oerspronc ende beghinsel waer dat Hollant eerst uut ghesproten is ende Uutrecht.

Want Romen, Vrancrijck, Enghelant, Hollant ende Uutrecht ende Vrieslant ende alle dese Nederlanden uut den bloede van Troyen ghesproten is, so willen wij alle dese landen hoer eerste begrip opt corte bescriven. Ende voert van allen heeren die dese landen begrepen hebben, bewoent hebben ende heerlicken regiert hebben ende specialicken van Hollant ende van Uutrecht. Ende hoe dat den eersten graefc Dirc het lant ghegheven wort tot den coninc Maximiliaen. Ende van allen heeren ende bisscoppen van Uutrecht tot biscop David toe. Nu bid ic alle die dit boeck lesen dat sij mijn crancheit aensien, want het uut veel boecken vergadert is. Ende ist datter iet incorrect is, so bid ic dat sijt hoesselic corregieren om Gods willen, want wij alle ghebrekelic sijn.

[2] Hier begint de historie of de kroniek van Holland, van Zeeland en van Friesland en van het sticht van Utrecht en van veel landen die men hierna noemen zal.

Hier begint de proloog.
‘Generatio et generatio laudabit opera tua et potenciam tuam prononciabit. ‘David schrijft in de 144ste psalm en zegt: ‘Dat geslacht en geslachten zal loven uw werken en verkondigen uw mogendheid.’ Want de heilige vaders en geestelijke mannen hebben met grote vlijt de loop der tijd berekend en de wonderlijkheid die daar geschied zijn. Aldus betaamt het wel dat alle goede mensen vaak hun memorie herroepen in veel wonderlijke werken die voorleden zijn opdat zij door goede voorbeelden hun oefeningen leren zetten en stellen tot alle eerwaardigheid en dat zij in kwade punten [1v] mogen schuwen en verwerpen alle kwade werken. En hierin mag men aanschouwen dat goddelijke regiment, hoe wonderlijk dat God is in zijn creaturen die niet aflaat nog vergeten heeft te dienen die hij geschapen heeft. Ook mag men merken die grote lankmoedigheid en barmhartigheid der schepper en de onbegrijpelijke afgrond en diepte der goddelijke oordelen. Waarom begint hier de beschouwing in een genoeglijke aanschouwing der creaturen tot een begeerlijkheid der schepper, als David in de psalm schrijft en spreekt: ԗat is in de hemel en wat heb ik van u gewild op de aarde, maar goed is eer me God aan te hangen.’ Bij avonturen wil ons dezelfde profeet David ditzelfde leren in onze voorsproken woorden daar hij zegt: ‘Geslacht en geslachten zullen loven uw werken en verkondigen uw mogendheid,’ of hij zeggen wilde: ‘Voor alle dingen die wij in de wereld vergankelijk merken en aanzien, zo zullen wij ons voegen tot de heer die nimmermeer ontbreekt of vergaat, ‘welke uitspraak zeer bekwaam is tot onze opzet en voorgenoemde woorden. Want Augustinus schrijft dat er veel dingen in de heilige schrift verteld worden die niets betekenen en nochtans [2r] nuttig zijn beschreven om datgene dat het wat betekent. Daarom is het nodig die punten, al schijnen ze onvruchtbaar. Hierom die zagen die heilige doctors aan dat het onderwijs der heilige schrift en regiment van de heilige kerk met de loop der historie een deel van grote node is en alzo als er veel mensen zijn die de historie of kroniek van Holland en van Utrecht begeren te lezen, zo willen wij eerst beginnen van den oorsprong en begin waar dat Holland eerst uit gesproten is en Utrecht.

Want Rome, Frankrijk, Engeland, Holland en Utrecht en Friesland en al deze Nederlanden zijn uit het bloed van Troje gesproten en zo willen wij al deze landen hun eerste begrip in het kort beschrijven. En voort van alle heren die deze landen begrepen hebben, bewoond hebben en fatsoenlijk geregeerd hebben en speciaal van Holland en van Utrecht. En hoe dat de eerste graaf Dirk het land gegeven werd van koning Maximiliaan. En van alle heren en bisschoppen van Utrecht tot bisschop David toe. Nu bid ik allen die dit boek lezen dat zij mijn zwakheid aanzien want het is uit veel boeken verzameld. En is het dat er iets incorrect is, zo bid ik dat zij het hoffelijk corrigeren om Gods wil want wij zij allen gebrekkig.

[3r]Hier beghint dat eerste begrip van Troyen ende wie dat fondeerde.

[2v] Heta ghesciede in dien tijden als Creten eerst een conickrijck was gheworden, doe regneerde Chorinthus in die stadt van Chorinthen als die eerste coninc, welcke stadt lach in Ampulien. Omtrent die tijt wast dat Ysaac Abrahamzoen starf. Ende dit was doe die werelt ghestaen hadde van Adams tijden of iiim jaer iiiic jaer ende xcv jaer ende voer die gheboerte Cristi m viic ende iiii jaer. Dese coninc Chorinthus hadde te wiveb een dochter des conincs Athlas van Libien, ghenoemt Electra, ende regneerden tegader langhe tijt ende lieten achter twe sonen. Die een hiete Dardanus ende dander hiette Jasius. Enighe segghen dat dese Dardanus Jupiters zoen was, mer Bocasius seit dat hij was ghetrouwede zoen van Chorintus, alst blijct int seste boeck van de genealogie van den goden. Dus Dardanus ende Jasius nae de doot van horen vader Chorinthus ende moeder Electra en mochten in gheenre manieren haer rijck ghelijc deilen, [3v] mer elcx wilde regieren, elcx was hoemoedigher dan andere. Sij argueerden dicwijl theghens malcander op dese materie ende conspereerden meuterie bedectelic teghens malcander op dese materie, sodat Dardanus op een tijt vergaderde alle die hij leesten conde van volcke ende liep sijn broeder op bevechten ende die bij hem waren in een heymelicke plaetse om van den paeys te spreken ende Dardanus te vreden te stellen.

Als Jasius sijn broeder comen sach mit ghewapender hant, al sijn bloet veranderde hem ende sach wel dat het qualicken gaen soude, riep hij ende seyde: ‘Helaes, wat baet ons nu dat wij om paysc spreken ende middel te vinden tusschen mijn broeder ende my, wi sijn al verraden. Siet hier mijn broeder die op ons comt mit ghewapender hant. Elcx berghe hem die mach.’ Mit dese woerden quam Dardanus in den raet ende in sijn aencomen sloech hij sijn broeder doot, segghende aldus: ‘Jasius, du en wilste noch en conste dijn meuten niet laten, du staetste teghen my op, mer ic sel nu teynde hebben.’ Ende Jasius viel daer doot onder die voeten van sijn vrienden.
Als die vrienden van Jasius dese grote tirantscap saghen, elcx berchde hem ende liep wech als al verbaest ende Dardanus keerde weder te hove. Ende die vrienden [4r] van Jasius waependen hem ende maecten een gherufte ende een murmeracie so groot, dat in corter tijt alle die stadt in roer was om die doot van Jasius, want hij was seer in de gracie van de ghemeente van Chorinten. Ende sij hoerden die mare van Jasius doot ende dreven groten rouwe ende dreichden Dardanus ter doot ende vergaderden in groten hopen in straten ende in steghen, segghende tot malcander:
‘Halaes, nu is die minre doot tvolcs van Chorinthen ende die meer beminde der ghemeenten welvaren dan Dardanus. Ga wij wreeken sijn doot, gae wij corregieren die quaetdadighen, laet ons niet langher toven. Wij sellen een verdientelic werck doen, so wie onrechtvaerdicheit pleecht en is niet waerdich thoeft van justicie of goedertierenheit te wesend. Laeten wij een moerdenaer over ons regneren, wij en sellen gheen welvaren hebben, want daert hoeft quaet is of siec, die leden en moghen niet ghesont of goet wesen. Dardanus heeft sijn broeder Jasius verslaghen, men mach wel peynsen hij sel ons oeck verslaen alsta hem belieft. Laet ons hem dese macht benemen ende toghen dat wij mannen sijn ende bedervers van scanden ende vianden alle dergheenre die scanden soken of doen als dese [4v] Dardanus.’ Aldus waren die roepinghen van alle die van Chorinthen ende werden mit dese roepinghe so verhittent, dat sij vergaderden in een plaets, vol vuerighe begheerten te corrigieren den misdadighen Dardanus ende sijn hulperen. Ende mit oploep ende hetten liepen sij ten palayse daer Dardanus was gheghaen, hem berghende, mer sij vonden de poerten ghesloten ende en mochten niet in comen, waerbij sij terstont tpalays beleyden, drivende tmeeste gheruft van der werelt, sodat Dardanus al verwondert wert ende vergaderde sijn vrienden. Ende vraechde hem raet, die hem seiden dat hij ende sij in groter avontueren waren ende dat het grote sorghe ware dat men tvolck, dat so beroert waer, niet soude moghen te vreden setten, ende daerom seiden sij hem: Berch di ende wij met dij. Du hebste ghedoot Jasus dijn broeder, die tvolck wonderlicke lief hadde doer sijn grote sachtmodicheit. Het is een groot misdaet. Nochtans nu het ghedaen is, men moet het beste doen dat men mach. Wij raden dij datstu dit huys laetste ende een manier vinste van hier te comen ende wij sellen dij volghen ende mit dij gaen soeken anderswaer onse aventuer, went het half onmoghelic dit volc te vreden te setten.’ Dardanus dit horende, began te suchten. Merckende [5r] dat hij scheiden most van der stadt bij sijne sculde, sloech hij voer sijn borst ende seide: ‘Jay, dulle fortune, wat is mib ghevallen? Mijn hant is bloedich gheworden van mijn selfs broeders bloet. Die overhooricheitc van myn volck sie ic voer myn oghen. Het is noet dat ic vlye ende my vluchtich make ende sel gaen daert daventuer ghebiet.>

Als die vrienden van Dardanus verstonden dat hij hem stelde sijn leven te berghe, verbliden sij ende sloten tegader dat sij mitten daghe smorghens rumen souden vant palays ende nemen daventuer doer haer vianden te leyden, menende indien sij dat doen conden, dat sij gaen souden te ryvaged van der zee. Ende gaen int conincs scip ende swoeren alle te helpen deen dander ter doot toe. Dese nacht leet, die dach quam an ende Dardanus, die van alder nacht niet gherust en hadde, mer hielt die waeck mit sijn volck ghewapen ende in punte te nemen daventuer sulc als de goden ende daventuer hem gunnen wilde, traden tesamen uut het pallays, vindende tmeestendeel van haren vianden ontslaep, ende ghinghen doer een clein weechskijn ende sij quamen tot des conincs scip, daer sij hem mede berchden ter zeewaert in. [5v]

[3r] Hier begint dat eerste begrip van Troje en wie dat fundeerde.

Het geschiedde in de tijden toen Kreta eerst een koninkrijk was geworden toen regeerde Chorinthus in de stad Corinthië als de eerste koning, welke stad lag in Apulië. Omtrent die tijd was het dat Isaac, de zoon van Abraham, stierf. En dit was toen de wereld gestaan had van Adams tijden af 3495 en 1704 jaar voor de geboorte van Christus. Deze koning Chorinthus had tot wijf een dochter van koning Atlas van Libië, genoemd Electra, en regeerden tezamen lange tijd en lieten achter twee zonen. De ene heette Dardanus en de ander heette Jasius. Enige zeggen dat deze Dardanus de zoon van Jupiter was, maar Bocasius zegt dat hij was een getrouwde zoon van Chorinthus zoals het blijkt in het zesde boek van de genealogie van de goden. Dus Dardanus en Jasius na de dood van hun vader Chorinthus en moeder Electra mochten op geen manieren hun rijk verdelen, [3v] maar elk wilde regeren en elk was meer hoogmoediger dat de andere. Zij twistten dikwijls tegen elkaar op deze materie en maakten bedekt een samenzwering tegen elkaar op deze materie, zodat Dardanus op een tijd alle die hij verzamelen kon van volk en liep om zijn broeder te bevechten en die bij hem waren in een heimelijke plaats om van de vrede te spreken en Dardanus tevreden te stellen.

Toen Jasius zijn broeder komen zag met gewapenderhand, al zijn bloed veranderde hem en zag wel dat het kwalijk zou gaan en riep en zei: ‘Helaas, wat baat het ons nu dat wij om vrede spreken om een middel te vinden tussen mijn broeder en mij, wij zijn geheel verraden. Ziet hier mijn broeder die op ons komt gewapenderhand. Elk bergt zich die mag.’ Met deze woorden kwam Dardanus in de raad en met zijn aankomst sloeg hij zijn broeder dood en zei aldus: ‘Jasius, u wilde nog kon uw muiterij niet laten, u staat tegen mij op, maar ik zal u nu ten einde hebben.’ En Jasius viel daar dood onder de voeten van zijn vrienden.
Toen de vrienden van Jasius deze grote tirannie zagen elk borg zich en liep we als al verbaast en Dardanus keerde weer te hof. En de vrienden [4r] van Jasius wapenden zich en maakten een gerucht en een murmelen zo groot zodat in korte tijd de hele stad in oproer was om de dood van Jasius, want hij was zeer in de gratie van de gemeente van Corinthië. En zij hoorden het bericht van Jasius dood en dreven grote rouwe en dreigden Dardanus ter dood en verzamelden in grote hopen in straten en in stegen en zeiden tot elkaar:
‘Helaas, nu is die beminnaar van het volk van Corinthië dood en die meer beminde het welvaren van de gemeenten dan Dardanus. Gaan wij wreken zijn dood, gaan wij corrigeren die kwaadaardige, laat ons niet langer toeven. Wij zullen een verdienstig werk doen, zo wie onrechtvaardigheid pleegt is niet waardig het hoofd van justitie of goedertierenheid te wezen. Laten wij een moordenaar over ons regeren, wij zullen geen welvaren hebben, want waar het hoofd kwaad van is of ziek de leden mogen niet gezond of goed wezen. Dardanus heeft zijn broeder Jasius verslagen, men mag wel peinzen hij zal ons ook verslaan als het hem belieft. Laat ons hem deze macht benemen en tonen dat wij mannen zijn en bedervers
van schande en vijanden van al diegenen die schande zoeken of doen als deze [4v] Dardanus.’ Aldus was het geroep van allen die van Chorinthen en werden met dit roepen zo verhit zodat zij verzamelden in een plaats vol vurige begeerten te corrigeren de misdadige Dardanus en zijn helpers. En met oploop en hitte liepen zij ten paleize daar Dardanus was gegaan om zich te bergen, maar zij vonden de poorten gesloten en mochten niet inkomen, waarbij zij terstond het paleis belegerden en dreven het grootste gerucht van de wereld zodat Dardanus geheel verwonderd werd en verzamelde zijn vrienden. En vroeg hen raad die hem zeiden dat hij en zij in grote avonturen waren en dat het grote zorg was dat men het volk dat zo bewogen was niet tevreden zouden mogen zetten en daarom zeiden zij hem: ’Berg je en wij met u. U hebt gedood Jasius uw broeder die het volk wonderlijke lief had door zijn grote zachtmoedigheid. Het is een grote misdaad. Nochtans nu het gedaan is, men moet het beste doen dat men mag. Wij raden u aan dat u het huis laat en een manier vindt van hier te komen en wij zullen u volgen en met u ergens anders ons avontuur gaan zoeken want het is half onmogelijk dit volk tevreden te zetten.’ Dardanus die dit hoorde begon te zuchten. Merkte [5r] dat hij scheiden moest van de stad door zijn schuld en sloeg op zijn borst en zei: ‘Ja, dolle fortuin, wat is me gebeurd? Mijn hand is bloederig geworden van het bloed van mijn eigen broeder. Die ongehoorzaamheid van mijn volk zie ik voor mijn ogen. Het is nodig dat ik vlied en me vluchtend maak en zal gaan daar het avontuur gebiedt’.

Toen de vrienden van Dardanus verstonden dat hij hem stelde zijn leven te bergen verblijden zij en besloten tezamen dat zij met de dag ‘s morgens ruimen zouden van het paleis en nemen het avontuur door hij vijanden te leiden en meenden menende indien zij dat doen konden dat zij gaan zouden te oever van de zee. En gaan in het koningsschip en zweren allen te helpen de een de ander ter dood toe. Deze nacht leed, de dag kwam aan en Dardanus die de hele nacht niet gerust had, maar waak hield met zijn volk gewapend en op punt stond het avontuur te nemen zoals de goden en het avontuur hem gunnen wilde en traden tezamen uit het paleis en vonden het grootste deel van hun vijanden in slaap en gingen door een klein weggetje en ze kwamen tot het koningsschip waar ze zich mee borgden ter zeewaarts in. [5v] [illustratie (houtsnede verloren)

Hoe dat Dardanus stichte een stadt ende hiete se Dardane na hemselven ende hiete daerna Troyen.

In der dagheraet, als Dardanus hemselven vrij ende los vant van de Chorinthen, was hij blijde ende vro ende voer vaste bij der zee langhe tijt ende lande eerst ter poerten van der stadt van Samos, die lach [6r] in Taertsen. Ende nam daer vitaelge ende ghinc weder te schepe ende lande doe in Asyen in een deel dat strect an dea zee van Hellespont ende vant dit aertrijck seer goet ende waerdich dat ment bewonen soude ende maecter sijn woenstadt. Ende leyde daer die eerste steen van een seer grote stadt die hij daer began ende sint volmaecte. Dese stadt wort doe gheheten Dardane doer die naem van Dardanus. Hij volde sijn stadt mit mannen ende vrouwen, daer hij deen deel of creech mit soeticheit ende belofte ende tander deel mit roven ende bedwanghe ende maecte hemselven daer coninc ende dede sijn stadt starc bevesten. Hierna so starf hij ende liet achter bij sijn wijf Tardanie een soen ghenoemt Eractomus ende was coninc xlvii jaer, altijt vermerende sijn macht. Ende na sijn doot regneerde sijn soen Troos, die derde coninc van Dardanen ende was een starc ޥr man in wapenen ende vermeerde seer sijn heerlicheit ende sijn croen, sodat die van Dardanen seiden datter gheen coninc en was dan Tros ende hieten hoer stadt Troyen ende tlant Troyenen na horen coninc. Doe wort Troyen so grotelic vernaemt int meeste deel van Griecken dat die coninc Tantalus van Frigien des nidich wort ende peinsde hoe hijt [6v] die coninc Tros teniet soude moghen doen die sijn ghebuer was.

Hoe de coninc Tantalus, coninc van Frigien, den coninc Tros verdriven woude ende verdestrueren ende hoe den coninc Tros hem bevacht mit sijn twe sonen Ylion ende Ganimades ende hem verwonnen in den strijt.

So als coninc Tros, daer voer of gheseit is, sijn stadt Troyen ghenoemt hadde ende dat hij so groot ende so hoech ende moghende vermaert was dat die coninghen, sijn ghebueren, bij hem te ghelijcken in cleinre waerden waren, veel die hoer eer verloren doerdat hij te veel hadde, begonnen te murmereren teghen hem in ghedachten ende in wercken. Onderb ander die coninc van Frigien, Tantalus, soene van Jupiter, coninc van Athenen, nam die moghentheit van Tros in groter spijt ende vergaderde een grote vergaderinghe van volc van wapen ende toech uut sijn conincrijck in meninghe coninc Tros ende sijn stadt te destrueren. Dese Tantalusc hadde in sijn gheslachte een soen ghenoemt Pelops ende liet er een thuys overmits sijn joecht, die hiete Tiestes. Dese Thiestes hadde sint een zoen [7v] ghenoemt Philistines, died vader van Menelaus was, die regneerde in die dorde destrucie van Troyen.

Hoe dat Dardanus stichtte een stad en noemde het Dardane naar zichzelf en noemde het daarna Troje.

In der dageraad toen Dardanus zichzelf vrij en los vond van Chorinthen was hij blijde en vrolijk en voer vast bij de zee lange tijd en landde eerst ter poort van de stad Samos, die lach [6r] in Thraci. En nam daar voedsel en ging weer te scheep en landde toen in Klein-Azië in een deel dat strekt aan de zee van Hellespont en vond dit aardrijk zeer goed en waardig dat men het bewonen zou en maakte er zijn woonstad. En legde daar de eerste steen van een zeer grote stad die hij daar begon en sinds volmaakte. Deze stad werd toen geheten Dardane door de naam van Dardanus. Hij vulde zijn stad met mannen en vrouwen waar hij het ene deel van kreeg van lieflijkheid en belofte en het andere deel met roven en bedwang en maakte zichzelf daar koning en liet zijn stad sterk bevestigen. Hierna zo stierf hij en liet achter bij zijn wijf Tardanie een zoon genoemd Erractomus en die was koning 42 jaar en vermeerderde altijd zij macht. En na zijn dood regeerde zijn zoon Tros, de derde koning van Dardane en was een sterke fiere man in wapens en vermeerderde zeer zijn heerlijkheid en zijn kroon zodat die van Dardanen zeiden dat er geen koning was dan Tros en noemden hun stad Troje en het land Troje naar hun koning. Toen werd Troje zeer sterk genoemd in het grootste deel van Griekenland zodat de koning Tantalus van Frygie dus nijdig werd en peinsde hoe hij [6v] die koning Tros teniet zou mogen doen die zijn buur was. [illustratie (houtsnede verloren)] [7r]

Hoe koning Tantalus, koning van Phrygia, de koning Tros verdrijven wilde en vernielen en hoe koning Tros hem bevocht met zijn twee zonen Ilion en Ganimedes en hem overwon in de strijd.

Zo toen koning Tros, waarvoor van gezegd is zijn stad Troje genoemd had en dat hij zo groot en zo hoog vermogend vermaard was zodat de koningen, zijn buren, bij hem te vergelijken in kleine waarde waren, veel die hun eer verloren doordat hij te veel had en begonnen te murmureren tegen hem in gedachten en in werken. Onder andere de koning van Phrygia, Tantalus, zoon van Jupiter, koning van Athene nam die mogendheid van Tros in grote spijt en verzamelde een grote verzameling van wapenvolk en trok uit zijn koninkrijk met de bedoeling koning Tros en zijn stad te vernielen. Deze Tantalus had in zijn geslacht een zoon genoemd Pelops en liet er een tuis vanwege zijn jeugd en die heette Tiestes. Deze Tiestes had sinds een zoon [7v] genoemd Philistines die de vader van Menelaus was en die regeerde in de derde vernieling van Troje.

Om weder tot onse materie te comen: Tantalus die altoes sijn haet ende nijt wies ende hij overdochte hoe hijt beghinnen soude ende vergaderde veel volcx ende grote moghentheit van coninghen ende ander grote heeren, als dat hij vergadert hadde omtrent xxxm mannen cloeck ende starck te wapen. Als Tantalus dit grote heer bijeen vergadert hadde, vorderde hij hem sodat hij quam opt lant van Troyen, verdervende al dat in sijn macht was, sodat die coninc Tros van Troyen de maer daerof vernam, diet seer weynich achte, want hij seer hoemoedich was ende sijn stadt was seer wel voersien van volck ende van als dat hem van node was. Ende gherede hem terstont om sijn vianden te wederstaen mit so groter naersticheit dat binnen vier urena nadat hij die mare vernomen hadde uut der stadt toech mit dertich dusent vechtender mannen na daer sijn vianden inghecomen waren. Dese edele coninc Tros hadde twe sonen in sijn gheselscap. Die ouste hiet Ylion, diet tpaladiom van denb hemel quam. Die jonxte hiete Ganimedes. Als dese [8r]

seide: ‘Wie bistu die so stoutelic vraechste mijn ongheluck ende dat so openbaer in Troyen is?ՠԈeerլ seide Hercules, ԩc ben een vreemt man, ic beminne der vrouwen eer. Daer en is gheen dinck ic en wilder voer doen na myn vermoghen, ic souder voer sterven ende bescermen. Dus vraech ic anderwerf wat sij ghedaen heeft ende dat men se dus bint.

‘Vrient,’ seide Leomedon, ‘ic sie wel dat ghij ignoreert de reden waerom dat sij aldus ghebonden staet. Daer en is man ter werelt die se bescermen mach, want sij sal sterven om die salicheitd van Troyen ende ic sel u het waerom segghen.’Ende Leomedone die seide: ‘De goden van der sonnen ende van der zee hebben ghesticht groete pestelencie als voerscreven is ende grote plaghen, int cort so heb die goden ghecomdamneer dat alle maent een maecht den monster ghelevert wesen daer der veel verslonden is ende nu is tlot op mijn dochter ghevallen, dus, wil se of en wil se, sij moet der goden wil volcomen ende na hoer een ander, daer en is gheen remedien voer. Ende aldus sal Troyen ewelic ghepuneert werden, ten waer dat een man ghevonden sal worden die dit monster alleen verwinnen sal mit sijn vromicheitf, dat onmoghelic is.’ Doe sprac Hercules: ‘Wat wil dij mi gheven of die goden my die gracie ghaven dat ic dit monster verwon [8v] ende ic u u dochter weder levendich leverde ende uwe stat
verloste van hoere verdriet?’. ‘Seker ic en ghelove niet dat ghij dat monster verwinnen moecht. Wye soude so dwaes sijn die hem sulke dwaesheit onderwindeng soude?’ ‘Een vroem harte en is niet onmoghelic,’ seide Hercules,’Heb ic victorie ende u dochter verlosse, wat sal ic hebben voer myn loen?’ ‘Ist dattu mijn dochter verlossen moechste also du segste,’ seide Leomedon, ‘ic hebbe twe paerden, die beste die in der werelt sijn, die ic also lief hebbe als de helft van myn conincrijc, die sal ic dij gheven als den besten ridder van allen ridderen ende vroemsten.’ ‘Heer coninc,’ seide Hercules, ‘Het is my ghenoech dat ick die paerden hebbe. Laet mi begaen mit u dochter. Ic hope dat ic van daghe arbeiden sal omt ghemeen welvaren van Troyen ende quyten se van haer trijbute. Mer ic bid u, isser in uwe stadt enighe roe van yser of metael, dat ghij se my sent om my daermede te weeren.’ Die verwonderde hem seer van desen opsette van Hercules ende hij wort deinckende dat ten inganghe van de palays een grote roe van yser lach, so swaer dat die alderstercste man van Troyena daer ghenoch an hadde te doen op sijn scoederen te legghen. Die sant hij Hercules ende Hercules nam se ende boerde se op ghelijc een ghemeen stoc.

Om weer tot onze materie te komen: Tantalus die altijd zijn haat en nijd groeide en overdacht hoe hij het beginnen zou en verzamelde veel volk en grote mogendheid van koningen en andere grote heren, als dat hij verzameld had omtrent 30 000 mannen kloek en sterk te wapen. Toen Tantalus dit grote leger bijeen verzameld had bevorderde hij hem zodat hij kwam op het land van Troje en bedierf alles dat in zijn macht was zodat koning Tros van Troje het bericht daarvan vernam die het zeer weinig achtte want hij was zeer hoogmoedig en zijn stad was goed voorzien van volk en van alles dat hem van node was. En bereidde zich terstond om zijn vijanden te weerstaan met zo’n grote vlijt dat binnen vier uren nadat hij dat bericht vernomen had uit de stad trok met 30 000 vechtende mannen naar waar zijn vijanden ingekomen waren. Deze edele koning Tros had twee zonen in zijn gezelschap. De oudste heette Ilion die het palladium van de hemel kwam. De jongste heette Ganimedes. Toen deze [8r] zei: ‘Wie bent u die zo stout vraagt naar mijn ongeluk en dat zo openbaar in Troje is?’ Heer,’ zei Hercules, ’Ik ben een vreemde man, ik bemin de vrouwen eer. Daar is geen ding of ik wilde ervoor doen naar mijn vermogen, ik zou ervoor sterven en beschermen. Dus vraag ik andermaal wat zij gedaan heeft en dat men haar aldus bindt.’ ‘Vriend,’ zei Lamedon ’ik zie wel dat gij negeert de reden waarom dat zij aldus gebonden staat. Daar is geen man ter wereld die haar beschermen mag, wat zij zal sterven om die zaligheid van Troje en ik zal u het waarom zeggen.’ En Lamedon die zei: ‘De goden van der zon en van der zee hebben gesticht grote pest is en grote plagen, in het kort, zo hebben de goden verwezen dat alle maand een maagd aan het monster geleverd zal wezen waarvan er een deel verslonden is en nu is het lot op mijn dochter gevallen, dus, wil ze of wil ze niet, zij moet de goden wil voldoen en na haar een ander, daar is geen remedie voor. En aldus zal Troje eeuwig gestraft worden, tenzij dat een man gevonden zal worden die dit monster alleen overwinnen zal met zijn dapperheid, dat onmogelijk is.’ Toen sprak Hercules: Dat wil jij mij geven of de goden me die gratie gaven dat ik dit monster overwon [8v] en ik u uw dochter weder levend leverde en uw stad verloste van haar verdriet?’. Zeker, ik geloof niet dat gij dat monster overwinnen mocht. Wie zou zo dwaas zijn die hem zulke dwaasheid onderwindeng zou? ‘Een dapper hart is het niet onmogelijk,’ zei Hercules, Ԩeb ik victorie en verlos uw dochter, wat zal ik hebben voor mijn loon?’ Is het dat u mijn dochter verlossen mocht alzo u zeg’ zei Lamedon, ‘ik heb twee paarden, de beste die in de wereld zijn, die ik alzo lief heb als de helft van mijn koninkrijk die zal ik u geven als de beste ridder van alle ridders en dapperste.’. ‘Heer koning,’ zei Hercules, ‘Het is mij genoeg dat ik die paarden heb. Laat me begaan met uw dochter. Ik hoop dat ik vandaag arbeiden zal om het algemeen welvaren van Troje en haar kwijten van haar tribuut. Maar ik bid u, is er in uw stad enige roede van ijzer of metaal dat ge hem mij zendt om me daarmee te verweren.’ Die verwonderde zich zeer van dit voornemen van Hercules en hij begon te denken dat te ingang van het paleis een grote roede van ijzer lag en zo zwaar die allersterkste man van Troje daar genoeg aan had te doen op zijn schouders te leggen. Die zond hij Hercules en Hercules nam ze en beurde het op gelijk een gewone stok.

Phylotes endeb Theseus waren hijer al bij ende Hercules wort se siende in den hoop ende beval hem [66r]c in haer ghebeden. Hiermede wort die zee groot gheluyt makende. Die coninc, de vrouwen ende alle die daer waren, namen an Hercules ende Exione oerlof ende in der goden gracie ende clommen op die duynen omt eynde te sien. Aldus bleef Hercules alleen mit Exione die maecht, die op haer knyen lach sonder enighe hoep van haer leven. Ende Hercules viel over sijn knyen hem keerende ten oesten waert ende dede sijn ghebet tot den god die de monsteren ghescapen heeft ende die vreselicke beesten, hem biddende om gracie, dat hij hem verlenen wilde cracht ende macht te moghen verlossen Exione die maecht van dit monstere. Dit ghebet volcomen sijnde, ghinc Hercules int cleyn sceepkijn daer Exione in was. Hercules vernemende dit vreselicke monster bedrivende een so vreselicken tempeest dattet scheen datter alle die monsteren van der zee mede waren. Die waghen begonden te verdubbelen ende rees omhoghe ende stac sijn muyld uut der zee omhoghe tot den buyck toe ende vant blasen van sijn neesegaten quamen grote vloten van wateren, die so hoghe vloghen, dattet scheen dat sij die lucht raecten. Dit al nietteghenstaende, Hercules en versaechde hem niet. Hij vertroeste Exione die terneder viel als doot. Hij nam sijn stoc, het monster quam bijt scip ende warp sijn muyl nae Exione, [66v] meende haer te verslinden, ghelijc hij de ander maechden ghedaen hadde, mer Hercules benamt, want hij sloech hem op sijn muylee een so groten slach, dat hij hem een grote wonde sloech, die so swaer te draghen was dat hij doeck onder tot op de gront van der see, daer dat water so of reesf ende spranc so hoghe dat sij bijna verdroncken hadden. Terstont als hem Hercules in deser avonture sach, hadde hij grote onghenochte in hem, meer om de pijn ende vrese die Exione had dan om die vrese die hij hadde. Coninc Leomedon, Philotes ende Theseus ende dandere meenden doe alle dat Hercules ende Exione sonder twijfel beide verslonnen waren. Het monster spranc weder na Exione om sijn proye mit een zeer grote waghe. Hercules hadde sijn stoc op den hals ende en wachte ander gheen dinghe dan hem te mogen wreeken vant leet dat hem ghedaen was ende sloech opt hoeft vant monster so crachtelic, dattet tot de hersen toe ghinc ende dat het bloet daerna spranc. Doe liet het monster Exione ende bevacht Hercules, endeg altijt alst sijn hoeft uut het water lichte, warp het op den vromen Hercules grote waghen van watere, mer het en conde hem so veel niet doen, Hercules en dede hem noch veel meer. Wat wil ict veel langhe maken? Hercules was menichwerven in sorghen om te verdreincken, de sorghe was meerde dan ic soude ver[9r]tellen. Hij vacht vromelicken het monstre, altijt slaende op sijn hoeft, dat also die zee haer vertoech. Hij sloech het monster opt hoeft tot int brein ghinc ende doot viel. Ende als de see al vertoghen was, nam hij Exione bi der hant ende leyde se op den dijcke ende leverde se den coninc hoer wader.

Phylotes en Theseus waren hier al bij en Hercules zag ze in de hoop en beval hun [66r]c in zijn gebeden. Hiermede begon de zee groot geluid te maken. De koning, de vrouwen en allen die daar waren namen aan Hercules en Exione verlof en in de goden gratie en klommen op de duinen om het einde te zien. Aldus bleef Hercules alleen met Exione die maagd die op haar knieën lag zonder enige hoop van haar leven. En Hercules viel op zijn knieën en keerde zich naar het oosten en deed zijn gebed tot de god die het monster geschapen had en die vreselijke beesten en bad hem om gratie dat hij hem verlenen wilde kracht en macht te mogen verlossen Exione die maagd van dit monster. Toen dit gebed gedaan was ging Hercules in het kleine scheepje waar Exione in was. Hercules vernam dit vreselijke monster die bedreef een zo vreselijk tempeest zodat het scheen dat er alle monsters van der zee mede waren. Die wangen begonnen te verdubbelen en rees omhoog en stak zijn muil uit de zee omhoog tot de buik toe en van het blazen van zijn neusgaten kwamen grote vloeden van water die zo hoog vlogen zodat het scheen dat zij de lucht raakten. Dit al niettegenstaande, Hercules werd niet bang. Hij vertrooste Exione die ternederviel als dood. Hij nam zijn stok, het monster kwam bij het schip en wierp zijn muil naar Exione, en[66v] meende haar te verslinden, gelijk hij de andere maagden gedaan had, maar Hercules benam het, want hij sloeg hem op zijn muil zo’n grote slag zodat hij hem een grote wonde sloeg die zo zwaar te verdragen was zodat hij dook onder tot op de grond van d zee, waarvan het water zo oprees en zo hoog sprong zodat ze bijna verdronken hadden. Terstond toen Hercules zich in dit avontuur zag had hij grote ongenoegen in hem, meer om de pijn en vrees die Exione had dan om de vrees die hij had. Koning Lamedon, Philotes en Theseus en de anderen meenden toen allen dat Hercules en Exione zonder twijfel beide verslonden waren. Het monster sprong weer naar Exione om zijn prooi met een zeer grote wang. Hercules had zijn stok op de hals en wachtte op geen ander ding dan zich te mogen wreken van het leed dat hem gedaan was en sloeg op het hoofd van het monster zo krachtig zodat het tot de hersen toe ging en dat het bloed daarna uitsprong. Toen liet het monster Exione en bevocht Hercules en altijd als het zijn hoofd uit het water lichtte wierp het op de dappere Hercules grote wagens van water, maar het kon hem niet zoveel doen, Hercules deed hem nog veel meer. Wat wil ik het veel langer maken? Hercules was menigmaal in zorgen om te verdrinken, de zorg was groter dan ik zou vertellen[9r]. Hij vocht dapper het monster en sloeg altijd op zijn hoofd dat alzo de zee haar wegtrok. Hij sloeg het monster op het hoofd tot in het brein ging en dood viel. En toen de zee geheel weggetrokken was nam hij Exione bij de hand en legde haar op de dijk en leverde haar de koning haar vader.

Doe coninc Leomedon sijn dochter verlost sacha vant monstreb ende dat Troyen quijt was van de pestelencie ende tribuyt daer op staende, neech hij Hercules toe mit reverencien ende ghinc op die strancde van der zee versellet mit Hercules, Philotes ende Theseus ende ander burgheren van Troyen ende ghinghen besien tmonstre dat daer doot lach ende so groot was dat iiic paerder ghenoech te doen souden hebben om vandaer te trecken daert lach. Daer wasser veel die tbesaghen van al die slaghen die hem Herculen hadde ghegheven ende saghen wel dat hijt mit groter pijnen ende vresen verwonnen hadden. Van desen hoghen ende ongheloeߩcke victorie verblijden hem die van Troyen bovenmaten ende hadden Hercules in gracien boven enich man. Ende ghinghen vandaer ende leyden Hercules na Troyen ende en conden so drae niet comen ter poertenc zij en vonden daer Exione die maecht die haer van nyeuwen op ghecleet [9v] hadde. Die cleder ende wapen van den vromen Hercules waren so nat, datter niet droechs an en was, waerom de coninc Leomedon hadde hem willen doen vercleden mit versche clederen. Mer die vrome joncheer hadt al gheweighert, segghende dat hijt al ghewoen was niet altijt sijn ghemac te hebben. Dus leyded Leomedon Hercules in die stadt binnen
Troyen opt casteel van Hylion mit die ander Griecken ende ontޮghen se wel ende heerlicken. Hercules was in vroechden tryompherende op Ylion vier daghen lanc ende diee van Troyen ghaven hem sulke lof ende prijs dattet die coninc Leomedon benide ende duchte dat hem tvolck meer beminnen soudenf dan hem. So sant hij Hercules uut jaghen mit sijn volc. Ende terstont als hij ter poerten uut was, dede hij die brugghen ophalen ende die poerten voer hem sluten. Als Hercules wederquam ende meende in te gaen, doe sprac Leomedon over de mueren teghens hem van verre ende seyde hoe dat hij beroerde sijn stadt te conspiereren of te meuyten teghen hem ende dat hij hem niet meer ontfanghen en wilde. Hercules was seer verstoert als hij hoerde die belastinghe des conincsg Leomedons teghen hem, dat hij nye sijn leven ghepeinst en hadde die snoetheit daermede dat hij hem belaste ende ansegghen wilde [10r] ende dat te proven mit sijn lijf in een camp theghen yemant diet hem ansegghen wilden, mer Leomedon en woude hem hier niet op ontfanghen. Doe badt hem Hercules dat hij hem dede leveren de paerde die hij hem beloeft hadde ter victorien vant monster. Leomedon antwoerde dat hijs niet doen en wilde. ԗaerom? ‘seide Hercules. ‘Daerom,’ seide Leomedon, ‘Dattet mijn wille is.’ ‘Tay valscha, onghetrouwe conincլ seide Hercules, ‘u onthoutste het loen van mynen arbeit ende doetste my quaet voer goet. Ic zweer di bij die macht van alle myn goden, dat also ic Troyen verlost hebbe ewelic vant monster mit mynen stock ende van der plaghen der pestelencie, so sel ic oec mit dieselfde stock Troyen leveren de pestelencie der doot ende oerloghen, gunnen my die goden gracie, ende heb meninghe die van Troyen noch te doen segghen, dat deghene wel gheluckich sijn gheweestb die ghestorven sijn in de voerleden plaghe van pestelencie die sij ghehadt hebben. ‘Hercules vol gramscapen sijnde, scheide vandaer mit dese woerden ende liet daer Leomedon die niet en achte op dat Hercules hem seide, wan hij verliet hem op sijn starcke mueren van Troyen ende liet hem duncken dat hem nyemanc hinderlicd sijn noch crencken en mocht. Hier[10v]mede ghinc Hercules weder tscepe mit sijn ghesellen Theseus ende Philotes ende voeren in Thebes ende vandaen in Griecken daer hij eerlicken ontfangen wort.

Ic waen dattet niet moghelick is dat men mit pennen soude moghen bescriven die hoghe recommendacie ende loven die Herculene in Griecken vercreech als hij van Troyen wederkeerde. Die coninghen ende princenf hilden haerselven over gheluckich omdat sij binnen Harcules tijden regneerde. Amphitrion, die men voer sijn vader hielt, began hem in gracien te nemen ende quam tot hem in Thebes mit sijn moeder Alcumena, die bovenmate blijde was als sij sien soude haren soen daer men so veel doechden of seide, wan sij en in langhe niet ghesien en hadde. Ende sij sach hem nu trionpheren in eeren ende vermaertheden van vromicheit ende alle doechden. Die feeste was groot in Tebes doer Harcules. Men en deder niet dang dat men sprac van Hercules vromicheden. Aldus Tereon, Euristeus, Egeon, Amphitrion ende veel ander tesamen verenicht, maecten haer vergaderinghe van volc van wapen om voer Troyen te gaen. Bij lancte van tijden waren sij alle ghereet ende namen oerlof elc an de sijnen. Hercules was cappitein ghemaect van hem allen ende [11r] ghinghen tesamen also te scepe mit xxxim ghewapender mannen, die uutghelesenste van Grieken. Op tcorte die scippers ontanckerden ende voeren ter zewaerts in ende voerenh so langhei sonder enighe aventuer te hebben ende quamen ter haven van eenj stadt van Frigien ghenoemt Larisse, niet verre gheleghen van Thenodon. Dese stadt was mede onder die croene van Troyen al van demeynen ende daerom namen se de Griecken mit macht ende nament alle datter in was ende ghinghen vandaer terstont tota Thenodon, dat een proper stadt was, die sij bevochten ende wonnen se als sij Larisse ghedaen hadden ende brande se so, dat ment in Troyen so claer sach dat sij meenden dat Troyen selve ghebrant hadde. Het bespringhen van Thenodon en duerde niet langhe, waerbij dat het die van Troyenb niet ghewaer en worden. Als sij dus de lucht in brande saghen, liepen sij op die hoechste plaetsen van Ylion om te besien waen desen brant comen mocht. Ende worden siende nae Thenodon ende worden ghewaer dat die stadt an allen canten onsteken was, die sij seer drovich waren. Ende boven dit versaghen sij op die zee der Grieckenc scepen, dies sij meer verwondert waren dan tevoren ende liepen [11v] terstont in des conincs zale ende seiden aldus: ‘Halays heerd, wat sellen wij gaen beginnen. Die Griecken comen op ons mit een grote vlote van scepen. Wij moghen se wel bekennen. Dese starcke Hercules dreyde seer u stadt te destrueren. Ic meene seeker dat hijt es, wanf int beghinsel hetg vergae alst mach. Wij sijn Thenodon quijt, want het is al verbrant. Dat ist daer de lucht aldus of ontsteken is.’

Toen koning Lamedon zijn dochter verlost zag van het monster en dat Troje vrij was van de pest en tribuut die daarop stond neeg hij Hercules toe met reverence en ging op het strand van de zee vergezeld met Hercules, Phylotes en Theseus en ander burgers van Troje en gingen het monster bezien dat daar dood lag en zo groot was dat 300 paarden genoeg te doen zouden hebben om het vandaar te trekken daar het lag. Daar waren er veel die het bezagen van alle slagen die hem Hercules had gegeven en zagen wel dat hij het met grote pijnen en vrezen overwonnen had. Van deze hoge en ongelofelijke victorie verblijden zich die van Troje bovenmate en hadden Hercules in gratie boven enig man. En gingen vandaar en leiden Hercules naar Troje en konden niet zodra ter poort komen zij vonden daar Exione die maagd die haar opnieuw gekleed had [9v]. Die kleren en wapen van de dappere Hercules waren zo nat dat er niets droogs aan was, waarom koning Lamedon hem had willen laten verkleden met verse kleren. Maar die dappere jonkheer had alles geweigerd en zei dat hij het al gewoon was niet altijd zijn gemak te hebben. Dus leidde Lamedon Hercules in de stad binnen Troje op het kasteel van Ilion met de andere Grieken en ontvingen ze goed en fatsoenlijk. Hercules was in vreugde en triomf op Ilion vier dagen lang en die van Troje gaven hem zulke lof en prijs dat het die koning Lamedon benijdde en vreesde dat hem het volk meer beminnen zou dan hem. Zo zond hij Hercules uit jagen met zijn volk. En terstond toen hij ter poort uit was liet hij de brug ophalen en de poorten voor hem sluiten. Toen Hercules terugkwam en meende in te gaan toen sprak Lamedon over de muren tegen hem van verre en zei hoe dat hij beroerde zijn stad samen te zweren of te muiten tegen hem en dat hij hem niet meer ontvangen wilde. Hercules was zeer verstoord toen hij hoorde de belasting van koning Lamedon tegen hem dat hij nooit in zijn leven gepeinsd had die snoodheid waarmee dat hij hem belaste en aanzeggen wilde [10r] en dat te beproeven met zijn lijf in een kamp tegen iemand die het hem aanzeggen wilde, maar Lamedon wilde hem hier niet op ontvangen. Toen bad Hercules hem dat hij hem liet leveren de paarden die hij hem beloofd had ter victorie van het monster. Lamedon antwoordde dat hij het niet doen wilde.\Waarom?’ zei Hercules. ‘Daarom,’ zei Lamedon,’ Dat het mijn wil is. ‘Taai valse, ontrouwe koning’, zei Hercules, ‘u onthoudt het loon van mijn arbeid en doet me kwaad voor goed. Ik zweer u bij de macht van al mijn goden dat alzo ik Troje eeuwig verlost he van het monster met mijn stok en van de plaag der pest zo zal ik ook met dezelfde stok Troje leveren de pest der dood en oorlogen en gunnen de goden me gratie en heb de mening die van Troje nog te doen zeggen, dat diegenen wel gelukkig zijn geweest die gestorven zijn in de voorleden plaag van de pest die ze gehad hebben.’ Hercules was vol gramschap en scheidde vandaar met deze woorden en liet daar Lamedon die niets achtte op dat Hercules hem zei, want hij verliet hem op zijn sterke muren van Troje en liet hem denken dat hem niemand hinderlijk nog krenken mocht. Hiermee [10v] ging Hercules weer te scheep met zijn gezellen Theseus en Phylotes en voeren in Thebe en vandaar in Griekenland waar hij fatsoenlijk ontvangen werd.

Ik waan dat het niet mogelijk is dat men met pennen zou mogen beschrijven die hoge recommandatie en loven die Hercules in Griekenland verkreeg toen hij van Troje wederkeerde. De koningen en prinsen hielden zichzelf voor gelukkig omdat zij binnen Hercules tijden regeerde. Amphitrion, die men voor zijn vader hield, begon hem in gratie te nemen en kwam tot hem in Thebe met zijn moeder Alkmene die bovenmate blijde was toen zij haar zoon zien zou waar men zoveel deugden van zei want ze had hem al lang niet gezien. En ze zag hem nu triomferen in eer en vermaardheid van dapperheid en alle deugden. Dat feest was groot in Thebe door Hercules. Men deed er niets dan dat men sprak van Hercules dapperheid. Aldus Tereon, Eurystheus, Egeon, Amphitrion en veel ander tezamen verenigt maakten hun verzameling van wapenvolk om voor Troje te gaan. In lengte van tijden waren zij allen gereed en namen verlof elk aan de zijne. Hercules was kapitein gemaakt van hen allen en [11r] gingen tezamen alzo te scheep met 31 000 gewapende mannen, de uitgelezenste van Grieken. In het kort, de schippers trokken de ankers op en voeren ter zeewaarts in en voeren zo lang zonder enig avontuur te hebben en kwamen ter haven van een stad van Frygie genoemd Lrisa, niet ver gelegen van Thenodon. Deze stad was mede onder de kroon van Troje al van domeinen en daarom namen het de Grieken met macht en namen alles dat erin was en gingen vandaar terstond tot Thenodon dat een goede stad was die zij bevochten en wonnen het zoals ze Lrisa gedaan hadden en verbrandden het zodat men het in Troje zo helder zag zodat ze meenden dat Troje zelf verbrand werd. Het bespringen van Thenodon duurde niet lang waarbij dat het die van Troje niet gewaarworden. Toen ze dus de lucht in brand zagen liepen ze op de hoogste plaatsen van Ilion om te bezien waarvan deze brand komen mocht. En gingen zien naar Thenodon en werden gewaar dat die stad aan alle kanten ontstoken was, dus waren ze zeer droevig. En boven dit zagen ze op de zee de Griekse schepen, dus waren ze meer verwonderd waren dan tevoren en liepen [11v] terstond in de koningszaal en zeiden aldus: ‘Helaas heer, wat zullen we gaan beginnen. De Grieken komen op ons met een grote vloot van schepen. Wij mogen ze goed herkennen. Deze sterke Hercules dreigde zeer uw stad te vernielen. Ik meen zeker dat hij het is want in het begin zal het vergaan als het mag. Wij zijn Thenodon kwijt want het is geheel verbrand. Dat is het waar de lucht aldus van ontstoken is.’

Eer die coninc Leomedon hoerde dese niemare, bagan hij te duchten – omdat hij die lucht so vuerich sach – voer die punicie van die misdaet die hij teghen Arcules ghedaen haddeh. Niettemin om sijn volc moet te gheven ende oec sijn soen Priam, die doe was out omtrent xx jaren, hij dede hem wapenen ende liet de trompe ter wapen slaen, tonende een stout ޥr ghelaet. Ende quam benede voer Ylion op die plaets. Daer vant hij meer dan xxm mani of burgheren al ghewapent daer hij hemj in verblide ende riep tot hem die principaelste van sijn volc ende seide hoer aldus: ‘Ghij heere, ghij sijt vernaemt doer alle die werelt overmits die grote vromicheit uwer voervaderen die hem weerden teghens haer vianden mitten swaerde ende hildent eer Troyen ghemuert was. Die vernaemde coninc Jupiter van Creten, noch die van Lacedemonien, noch die van Thesalen en mochten Troyen niet onderdoen mit al hoer macht. Ende nu ist [12r] so ghesciet datter vandaghe een nyewe vergaderinghe op onse stadt comt ende hebben als nu so men seit Thenodon verbrant. Laet ons gaen ende ontfanghen se mit moede ende laet mit hoer doen ghelijc onse vaderen mit anderen ghedaen hebben.’

Bereit waren die van Troyen, als sij hoer conincs woerden hoerde, antwoerden sij ghemeenlic dat sij leven ende sterven wilden voer die stadt van Troyen. Sonder langhe vertreck te maken, de coninc ondede alle sijn bannieren ende reet uuyt Troyen in scoender ordinancien. Mer doe sij buyten der stadt quamen ende die Griecken trompen hoerden, so liepen sij deen voer dander sonder ordinancie tot den Griecken die vast landen mit al haer macht ende liepen se terstont bevechten ende riepen op die Griecken: ‘Ter doot! Ter doot!’ Die Griecken waren voersien mit goede wapenen ende stelden hem ter weer ende begonnen te scheermutsen soseer, sodat int versamen daer veel doot bleven an beide sijden. Hercules was daer onder die Gricken ende began vast scarpelic mede te menghen mit die van Troyen mit sijn stoc ende ontޮc se ghelijc als de starcke sijn viant, in begheerte van wraken, in begheerlicheit der eeren ende prijs te bejaghen, ende toechde daer die van Troyena sijn macht ende liet se smaken de grote cracht van sijnen armen, sodat die van Troyenb meer hem ontsaghen dan de doot. Ende [12v]c seyden deen totten anderen: ‘Laet ons Hercules besien, mer niet ghenaken; het waer grote sotheit, want hij doot al dat hij raect. Wij doen qualic dat wij teghen hem vechten; het is de bescermer ende die de stadt van Troyen verlost heeft van den ontsienlicken dienst. Hoe souden wij hem moghen wederstaen als die dootlicke monstren bij hem verwonnen worden?’

Aldusdanich waren die woerden van die van Troyen. Want veel van die van Troyen hadden garen benomen den strijt ende baden den coninc Leomedon dat hij Hercules wilde gheven sijn paerden die hij hem sculdich was. Leomedon en wildes niet doen ende seide dat hij sijn vianden in ghenen stucken en ontsach. Dese nacht leet als den dach haer baerde. Die van Troyen ende die Griecken, elcs in den sijnen, bereeden hem als om strijt te hebben. Als die Griecken den coninc saghen, so trat Hercules voer in alst punt was teghen den coninc ende hadde vier oude ridderen die hem oerlochsd verstonden, die sijn volc in goeder ordinancien hilden.
Daer maende Hercules den coninc sijn paerdene die hem gheloeft waren voer sijn arbeitsloen. Die coninc die weigerdet hem ende en woude hem niet gheven. Doe wort daer groot gheruch an beiden sijden ghemaect van trompetten ende cleeroenen. Die Griecken waren veel [13r] bet voersien ende mit veel starker boghen dan die van der stadt, waerbij sij veel van haer vianden verslogen. Alst quam dat men de glavien ende speren liet sincken, spranck Hercules eerst voer ende verkoes Leomedon, die voer uut sijn heer quam op een van den paerden die hij Hercules beloeft hadde ende lopende deen teghen dander ende onderstaken so malcander dat haer glavien braken. Hercules leet doer ende meynghede mit die Troyanen ende Leomedon in der Gricken heer ende begonden te slaen mit swaerden deen op dander. Als Theseus ende Amphitrion saghen mit sijn volc dus besinghelt, begonden sij te ropen ende quamen hem te bate eer dattet meerder noot was. Die swaerden van Herculesf, Anphitrion ende Theseus waren boven dander bekent in groten slaghen te slaen ende hoer vianden te winnen ende maecten se vluchtich.

Eer koning Lamedon hoorde dit nieuws begon hij te duchten – omdat hij de lucht zo vurig zag – als straf voor de misdaad die hij tegen Hercules gedaan had. Niettemin om zijn volk moed te geven en ook zijn zoon Priamus, die toen oud was omtrent 20 jaren, hij liet hem wapenen en liet de trompet ter wapen slaan en toonde een stout fier gelaat. En kwam beneden voor Ilion op de plaats. Daar vond hij meer dan 20 000 man of burgers geheel gewapend waar hij zich in verblijdde en riep tot hen de belangrijkste van zijn volk en zei hen aldus: ‘Gij heren, gij bent genoemd de hele wereld door vanwege de grote dapperheid van uw voorvaderen die zich weerden tegen hun vijanden met het zwaard en hielden het eer Troje ommuurd was. Die voorname koning Jupiter van Kreta, nog die van Lacedaemonië, nog die van Thessalië mochten Troje niet onderdoen met al hun macht. En nu is het [12r] zo geschied dat er vandaar een nieuwe verzameling op onze stad komt en hebben zoals men nu zegt Thenodon verbrand. Laat ons gaan en ontvangen ze met moed en laat met hen doen gelijk onze vaderen met de anderen gedaan hebben.’

Bereid waren die van Troje toen ze de woorden van de koning hoorden en antwoordden algemeen dat ze leven en sterven wilden voor de stad Troje. Zonder lang verhaal te maken opende de koning alle zijn banieren en reedt uit Troje in mooie ordinantie. Maar toen ze buiten de stad kwamen en de Griekse trompetten hoorden zo liepen ze de ene voor de andere zonder ordinantie tot de Grieken die vast landden met al hun macht en liepen ze terstond bevechten en riepen op de Grieken: ‘Ter dood! Ter dood!’ De Grieken waren voorzien met goede wapens en stelden zich te verweer en begonnen te schermutselen en zo zeer zodat in het verzamelen er veel dood bleven aan beide zijden. Hercules was daar onder de Grieken en begon erg scherp mee zich te mengen met die van Troje met zijn stok en ontving ze gelijk als de sterke zijn vijand en begeerte van wraak, in begeerlijkheid de eer en prijs te bejagen en toonde daar die van Troje zijn macht en liet ze smaken de grote kracht van zijn armen zodat die van Troje hem meer ontzagen dan de dood. En [12v] zei de een tot de anderen: ‘Laat ons Hercules bezien, maar niet genaken; het was grote zotheid want hij doodt alles dat hij raakt. Wij doen kwalijk dat wij tenen hem vechten; het is de beschermer en de die stad Troje verlost heeft van de vreselijke dienst. Hoe zouden wij hem mogen weerstaan als de dodelijke monsters bij hem overwonnen worden?’

Al dusdanig waren de woorden van die van Troje. Want veel van die van Troje hadden graag benomen de strijd en baden koning Lamedon dat hij Hercules wilde geven zijn paarden die hij hem schuldig was. Lamedon wilde het niet doen en zei dat hij zijn vijanden in geen stuk ontzag. Deze nacht ging voorbij toen de dag zich openbaarde. Die van Troje en de Grieken, elk in de zijnen, bereiden zich als om strijd te hebben. Toen de Grieken de koning zagen zo trad Hercules voor in als het punt was tegen de koning en had vier oude ridders die zich van oorlog verstonden die zijn volk in goede ordinantie hielden.
Daar maanden Hercules de koning aan zijn paarden die hem beloofd waren voor zijn arbeidsloon. De koning die weigerde het hem en wilde ze hem niet geven. Toen werd daar groot gerucht aan beide zijden gemaakt van trompetten en klaroenen. De Grieken waren veel [13r] beter voorzien en met veel sterkere bogen dan die van de stad, waarbij zij veel van hun vijanden versloegen. Toen het kwam dat men de lansen en speren liet zinken, sprong Hercules eerst voor en koos Lamedon die vooruit zijn leger kwam op een van de paarden die hij Hercules beloofd had en liep de een tegen de ander en onderstaken elkaar zodat hun lansen braken. Hercules ging door en mengde zich met de Trojanen en Lamedon in het Griekse leger en begonnen te slaan met zwaarden de een op de andere. Toen Theseus en Amphitrion zagen met hun volk aldus omsingeld begonnen ze te roepen en kwamen hem te baat eer dat het meer nood was. De zwaarden van Hercules, Anphitrion en Theseus waren boven de anderen bekend in grote slagen te slaan en hun vijanden te overwinnen en maakten ze vluchtend.

Coninc Leomedonsa zoen Priam dit siende die quam mit xxxm man ende toechde hem uut der stadt mit groot gheluyt drivende. Amphitrion, Hercules ende Theseus siende de coemst van Priam ende de macht van Troyen scoerden die ordenantie ende maecte plaetse ende ghinghen mit groot vervolch van Griecken om haer macht te wederstaen. Theseus was deerste ende wort Priam siende [13v] die sijn glavie sincken liet op hem ende quam seer snellic ende was opgheseten op dat ander paert van den coninc Leomedon ende gheraecte Theseus mit so groter macht dat hij hem ter aerden droech ende scoerdeb hem den scilt. Theseus spranc op, bescaemt ende gram van den valle, ende stac hem onder sijn vianden slaende mitten swaerde mit sulker toernicheit dat hij sonder ophouden of rusten meer dan xxx Troyanen dode. Onlancs dit gheduerende Priam wort horende een groot ghecrijs omtrentc Hercules van sijn volc ropende:’Troyen, Troyen,’ als die hulp gheerden ende reet darwaerts tot ontset ende sijn quade aventuere. Want terstont als hij voer Hercules quam ende Hercules hem sach, so hoech opgheseten, wort hij peinsende dat hij dieghene was die Theseus ter aerden ghesteken hadde ende seide dat hij hem wreecken soude. Hij hief sijn swaert op ende sloech Priam so ruddelic op die helme ende scamfelde vandaer op den halse van sijn paert ten halven hals toe in, waerbij Priam ende sijn paert beide ter aerden storten.

Als Priam aldus verdoeft ter aerden lach ende niet en wiste waer hij was, doe wort Hercules gheadverteert dattet Priam was, des conincs zoen. Doe hadde hij sijnre medelijden ende liet hem [14r] ghevanghen nemen ende vandaer leyden. Die van Troyen dit siende waren seer ghestoert ende stelden hem Priam te ontsetten sod vreselic dat Hercules en mocht alle die last niet draghen van den strijt, sodat die Griecken uut bedwanghe een deel velts verloren. Die coninc Ceron ontwant doe sijn bannier ende Euristeus mede ende stelden haer volc in twe vloghelen, deen an de rechter sijde ende dander an die luchter sijde mit groten gheruchte dat alle dat heer van Troyen haer coemst cortelic ghewaer worden, want sij en wisten tot die uren wat aengaen, overmits dat sij van voren ende van achteren bevochten worden. Dit dus gheboerende Leomedon, die uut den dranghe was ende hem wat ruste, hoerde segghen dat sijn soen Priam ghevanghen was, dies hij sulken rou hadde dat hem tsweet tot allen leden uutbrac ende stack hem weder in de strijt als half verwoet. Die strijt was doe opt
alderstercstee ende int herste ghevechtf, mer als hij daer quam, so vant hij dat sijn volc tquaetste hadde ende wort merckende altemet die slagen van den Griecken so groot wesen ende onghemeten, dat sijn ordinancie daerbij ghebroken wort ende sijn volc so belast, dat sij int einde achterwaerts deinsden ende keerden den rugghe. Alst quam dat die van Troyen vloen, Leomedon en bleef niet ach[14v]ter, mer reet mede in Troyen alst hij eerst mocht. Die Griecken volchden scarpelicken die van Troyen sodat sij mit haer in die stadt quamen mit grote bloetstortinghe. Hercules was deerste die de poert wan als van den Griecken ende maecte hem selven poertier ende liet se in die van sijnre kennisse waren. Veel van Troyen passeerden doer tscarpa van sijn swaerde. Ende daer wasser veel die over tvelt ghins ende weder liepen. Alsb Leomedon sach dat sijn stadt ghewonnen was van sijn vianden, so nam hij mit groter mistroesten sijn dochteren Exione ende Anthigone ende sijn prinsipaelste juwelen ende vloech so vandaer als hij secretelicste mochte, peinsende dat sijn vianden qualic maken souden, als sij deden. Want Hercules, als hij alle die Griecken inghelaten hadden, gaf hij die stadt te voren ende liet se pilgeren ende roven. De burgheren worden ghedoot, die husen werden terneder gheworpen ende tgrote scat worde ghepaert. Ende van alle die ediޣien van Troyen en bleef daer niet gheheel danc tpalays van Ylon, daer die vrouwen ende maechden vertoghen waren. Hercules overmitsd der vrouwen bede liet hij dat palays staen, mer hij liet alle die mueren terneder werpen die mitten gheestelicken ghelde ghetimmert waren ende sceide vandaer ende keerde weder in Griecken. [15r] Aldus was Troyn deerste reyse ghedestrueert ende teniet ghemaect.

Koning Lamedon zoon Priamus zag dat en kwam met 30 000 en trok uit de stad met groot geluid. Amphitrion, Hercules en Theseus zagen de komst van Priamus en de macht van Troje en scheurde de ordinantie en maakte plaats en gingen met groot gevolg van Grieken om zijn macht te weerstaan. Theseus was de eerste en begon Priamus te zien [13v] die zijn lans op hem liet zinken en kwam zeer snel en was opgezeten op dat andere paard van koning Lamedon en raakte Theseus met zo’n grote macht dat hij hem ter aarde droeg en scheurde hem de schild. Theseus sprong op, beschaamd en gram van de val, en stak zich onder zijn vijanden en sloeg met het zwaard met zulke toorn zodat hij zonder ophouden of rusten meer dan 30 Trojanen doodde. Kort hierna dat dit duurde hoorde Priamus een groot gekrijs omtrent Hercules van zijn volk dat riep: ’Troje, Troje,’ toen die hulp begeerden en reedt derwaarts tot ontzet en zijn kwade avontuur. Want terstond toen hij voor Hercules kwam en Hercules hem zag zo hoog opgezeten begon hij te peinzen dat hij diegene was die Theseus ter aarde gestoken had en zei dat hij hem wreken zou. Hij hief zijn zwaard op en sloeg Priamus zo ruw op de helm en schampte vandaar op de hals van zijn paard ten halve hals toe in waarbij Priamus en zijn paard beide ter aarden stortten.

Toen Priamus aldus verdoofd ter aarde lag en niet wist waar hij was, toen werd Hercules bericht dat het Priamus was, des koningszoon. ‘Toen had hij zijn medelijden en liet hem [14r] gevangen nemen en vandaar leiden. Die van Troje die dit zagen waren zeer verstoord en stelden zich om Priamus te ontzetten zo vreselijk zodat Hercules al die last niet mocht dragen van de strijd, zodat de Grieken uit bedwang een deel veld verloren. De koning Ceron opende toen zijn banier en Euristeus mede en stelden hun volk in twee vleugels, de ene aan de rechterzijde en de ander aan de linkerzijde met groot gerucht zodat dat hele leger van Troje hun komst gewaar werden, want ze wisten tot dat uur niet wat aan te gaan vanwege dat zij van voren en van achteren bevochten werden. Toen dit dus gebeurde en Lamedon die uit de drang was en zich wat rustte hoorde zeggen dat zijn zoon Priamus gevangen was, dus had hij zulke rouw dat hem het zweet te allen leden uitbrak en stak zich weer in de strijd als half verwoed. Die strijd was toen op het allersterkste en in het eerste gevecht, maar toen hij daar kwam zo vond hij dat zijn volk het kwaadste had en begon te merken altemet de slagen van de Grieken zo groot te wezen en ongemeten zodat zijn ordinantie daarbij gebroken werd en zijn volk zo belast, zodat ze in het einde achteruitdeinsden en keerden de rug. Toen het kwam dat die van Troje vlogen, Lamedon bleef niet achter, [14v] maar reedt mede in Troje zo gauw hij kon. De Grieken volgden scherp die van Troje zodat zij met hen in de stad kwamen met grote bloedstorting. Hercules was de eerste die de poort won als van den Grieken en maakte zichzelf portier en liet ze in die van zijn kennissen waren. Veel van Troje passeerden door het scherpe van zijn zwaard. Em daar waren er veel die over het veld gingen en terugliepen. Toen Lamedon zag dat zijn stad gewonnen was van zijn vijanden zo nam hij met grote mistroost zijn dochters Exione en Anthigone en zijn belangrijkste juwelen en vloog zo vandaar zo heimelijk als hij mocht en peinsde dat zijn vijanden kwalijk maken zouden, zoals zij deden. Want Hercules, toen hij alle Grieken ingelaten had, gaf hij die stad tevoren en liet ze plunderen en beroven. De burgers werden gedood, de huizen werden terneder geworpen en de grote schat werd verzameld. En van alle gebouwen van Troje en bleef daar niets dan het paleis van Ilion daar de vrouwen en maagden in getrokken waren. Hercules vanwege de bede der vrouwen liet dat paleis staan, maar hij liet alle muren terneder werpen die met het geestelijke geld getimmerd waren en scheidde vandaar en keerde weder in Griekenland. [15r] Aldus was Troje de eerste keer vernield en te niet gemaakt. [illustratie (houtsnede verloren)]

Dit is die anderde destructie vane Troyen ende en deel van Jason.

– Keeren wij weder hoe coninc Leomedon in lancheit van tidenf die stadt van Troyen ghemaect heeft ende weder ghedestrueert wort. Als coninc Leomedon dat sijn stadt aldus ghe[15v]destrueert was ende die Griecken vandaen ghereist waren, so is coninc Leomedon wederghecomen ende alle diegheen die ghevlucht ende verdreven waren, die quamen bij den coninc ende ghinghen te rade hoe sij die stadt best weder op maken souden. Doe sij overeen ghedraghen waren, so hebben sij die stadt weder opghemuert mit veel scone toerne, veel scoenre dan sij tevoren was. Ende coninc Leomedon is weder rijc ende machtich gheworden in lancheit van tiden.

Een weinich tijts hierna so is gheweest een coninc van Mirmidonien, ghenoemt Eson. Desen hadde een broeder ghenoemt Peleus. Dese Eson die coninc hadde een zoen ghenoemt Jason die seer jonc was. Dese coninc hadde een wijf ghehadt die corts ghestorven was, daer hij seer om bedroeft was also dat hij een siecte crech totter doot toe. Ende maecte sijn testament mit sijnen broederg ende beval hem boven alle dinc sijn enege soen Jason ende alle die regementen van sijnen lande. Ende resijgnerede de croen ende beval se sijn broeder, totdat sijna zoen Jason tot sinen jaren ghecomen wareb, mer hij en sterf niet.

Dese Jason wort een cloec jonc ridder ende hij verselde mit Hercules. Dese twe, Jason ende Hercules, waren altoes tesamen ende hantierden ridderlicke wapen [16r] binnen sijns vaders hof. Ende dese Peleusc sach dat Jason een cloec ridder wort ende wel ghemint was, so dochte hij in hemselven dat hij van dat conincrijck verdreven soude wesen. Ende Peleus ghinc in Mirmidonien bij den goden ende badt dat Jason van den donre versleghen most wesen of mit glavien doersteken of in die zee verdreincken, opdatter gheen nieuwe maer van hem e quaem. Dit waren die beden die Peleus dede om die verderffenisse van sijnen neve Jason, die cloecste ridder die ye gheweest is. Dit nietteghenstaende vorderde altoes sijn wech. Hij toech tot Oliphaernen om die scone conincinne Mirro te ontsetten bij bede van sijnen oem Peleus, die wel ghehoept hadde dat hij daer verslaghen soude worden. Dese conincginne Mirro was sterkelicken belegen van den coninc van Slavenien, welcke coninc die stadt van Olifernen groot verdriet dede. Als Jason daer is ghecomen, so heeft hij die conincinne ghegruet ende sij heeft hem vriendelic ontfanghen ende hij wort anghenomen tot een cappiteind. Als dit ghedaen is, so heeft hij vergadert al dat volc dat hij crighen conden in der stadt. Ende Jason heeft oerlof ghenomen an die conincinne ende is ghereden uut der stadt met al dat volc in scoender ordinancien. Als dit die coninc van Slavenien ghesien heeft, so heeft hij sijn volc [16v] in ordinancie gheset. Daer wort groot gherucht ghemaect van beiden sijdene van trompetten ende cleeroenen. Daer versamende dat heer an beiden sijden. Ende alst quam dat die glavien ende speeren liet sincken, Jason eerst voer ende voersach den coninc van Slavenien ende stac hem ter aerden ende sloech hem doot ende sijn volc vervolchde des conincs volc so langhe dat sij se al verderen ende versloghen. Ende Jason is wederghecomen tot die scoenf Mirro, die conincinne, daer hij blidelic ontfanghen wort mit groter eeren. Ende Jason bleef een wijl tijt ende so langhe dat hij op der conincinne verliefde, daer te lanc waer of te scriven.

Dit is de volgende vernietiging van Troje en een deel van Jason.

– Keren wij weder hoe koning Lamedon in lengte van tijden de stad Troje gemaakt heeft en weer vernield werd. Toen koning Lamedon dat zijn stad aldus [15v] vernield was en de Grieken vandaan gereis waren zo is koning Lamedon terugkomen en al diegene die gevlucht en verdreven waren die kwamen bij de koning en gingen te rade hoe zij de stad best weer opmaken zouden. Toen kwamen ze overeen en zo hebben ze de stad weer ommuurd met vele mooie torens en veel mooier dan het tevoren was. En koning Lamedon is weer rijk en machtig geworden in lengte van tijden.

Een weinig tijd hierna zo is geweest een koning van Mirmidonien, genoemd Aeson. Deze had een broeder genoemd Peleus. Deze Aeson die koning had een zoon genoemd Jason die zeer jong was. Deze koning had een wijf gehad die
net gestorven was waarom hij zeer bedroefd was alzo dat hij een ziekte kreeg tot de dood toe. En maakte zijn testament met zijn broeder en beval hem boven alle dingen zijn zoon Jason en het hele regiment van zijn land. En resigneerde de kroon en beval het zijn broeder totdat zijn zon Jason tot zijn jaren gekomen was, maar hij stierf niet.

Deze Jason werd een kloeke jonge ridder en hij vergezelde Hercules. Deze twee, Jason en Hercules, waren altijd tezamen en hanteerden ridderlijke wapens [16r] binnen zijn vaders hof. En deze Peleus zag dat Jason een kloeke ridder werd en goed bemind was en zo dacht hij in zichzelf dat hij van dat koninkrijk verdreven zou wezen. En Peleus ging in Mirmidonien bij de goden en bad dat Jason van de donder verslagen moest wezen of met lansen doorstoken of in die zee verdrinken, opdat er geen nieuws van hem kwam. Dit waren de beden die Peleus deed om het verderf van zijn neef Jason, de kloekste ridder die ooit geweest is. Dit niettegenstaande bevorderde altijd zijn weg. Hij trok tot Olipharnus om de mooie koningin Mirro te ontzetten bij bede van zijn oom Peleus, die wel gehoopt had dat hij daar verslagen zou worden. Deze koningin Mirro was sterk belegerd van de koning van Slovenië, welke koning de stad van Oliferne groot verdriet deed. Toen Jason daar kwam zo heeft hij de koningin gegroet en zij heeft hem vriendelijk ontvangen en hij werd aangenomen tot een kapitein. Toen dat gedaan was zoo heeft hij verzameld al dat volk dat hij krijgen kon in de stad. En Jason heeft verlof genomen aan de koningin en is gereden uit de stad met al dat volk in mooie ordonnantie. Toen dit de koning van Slovenië zag zo heeft hij zijn volk [16v] in ordinantie gezet. Daar werd groot gerucht gemaakt van beide zijden van trompetten en klaroenen. Daar verzamelde dat leger aan beide zijden. En toen het kwam dat de lansen en speren liet zinken, Jason eerst voer en zag de koning van Slovenië en stak hem ter aarde en sloeg hem dood en zijn volk vervolgde het volk van de koning zo lang zodat ze hen allen achtervolgden en versloegen. En Jason is wedergekomen tot die mooie Mirro, de koningin, waar hij blijde ontvangen werd met grote eer. En Jason bleef een tijdje en zo lang zodat hij op de koningin verliefde, dat te lang was om te schrijven.

Ridderen endeg knechten sijn mit Jason van Olifernen ghecomen mit groter eeren. Ende Pelus is ghecomen ter wedercoemste van Jason ende hiet hem wellecome mitten live ende niet mitter herten ende hij maecte manier van grote bliscappe, – onder ander veel woerden die sij versloghen ende die avontuer die Jason ghehadt hadde. Dus wies die fame van Jason so lanc so meer, so dede oeck die nijt vanh Peleus sijn oem, dien soseer wies dat hij op gheen plaets dueren en mocht. Dese Peleusi hadde horen segghen dat int eylant van Delphos die god Appollo gaf [17r] antwoerde van toecomende dinghen. Dus ghinc hij daer ende trat in den tempel seer peinsende. Als hij sijn devocie ghedaen hadde, so vraechde hij of hij besitten soude dat conincrijck van Mirmidonien endea of hij verdrevenb soude worde of wie hem verdriven soude. Die duvel die sprac doer dat afgod ende seide tot Peleusc dat het conincrijc van Mirmidonien hem benomen souded worden van den eersten die hij ghemoeten soude onghescoyt mitten rechter voet. Peleus hoerde dese antwoerde, was seer verwondert ende keerde weder tot Mirmidonien, overdeinckende hij Jason soude brenghen ter doot ende hoe hij soude wederstaen die distinancie die de afgod hem gheseit hadde, daer hem zeer of verwonderde. Doe hij aldus onderweghe ghinc so ghemoette hem een goet ridder die gruetede Peleus ende Peleus groetede hem weder ende worden onderlinghe sprekende van veel wonderlicke dinghen die in die werelt gheboerden. Onder ander seide dese ridder hoe datter een eylant wase gheleghen in die zee oestwaert, daer was een seer rijck ende edel scaep, dwelc scaep was sijn vel gouden ende was onmoghelic te winnen, ende datter veel edel ridderen tleven verloren hadden. Dese reden eynden tusschen hem beiden ende schei[17v]den van malcander. Ende Peleus viel weder in sijn melancolie peinsende om die antwoerdef die hij van god Apollo ghehadt hadde ende sloet in hem selven, waert dattet Jason waer die hem ghemoete mitten enen voet ghescoyt, indien hij mochte, hij soude manier vinden hem te seynden in dat eylant daer die ridder hem af gheseit hadde, daert scaep mitten gulden velle was, opdat hij daer verslaghen bleve mitten anderen die daer bleven waren. Peleus ghinc sijn wech in dit opset,g totdat hij quam in die stadt van Mirmidonien doer een scone groene weide.

Jason ende Theseus waren op dese tijt mit veel ander heeren ende edelinghen van den lande wrastelende ende worpen den steen ende deden veel gheradicheden ende spronghen oec om verre. Daer dese Peleus quam. Als Jason sijn oem Peleus sach comen, so liep hij hem teghen ende hiet hem wellecome ende was onghescoyt mitten rechtervoet. Ende Peleus, die van Jason altoes twifelde, vernam daer terstont dat sijn een voet onghescoyt was, mer hij en seide een woert niet dan hij toechde sijn neve Jason grote vrienscap. Mer Jason die dochte luttel op die grote boesheit ende felheit van sijnen oem.

Peleus dede corts daernae een maeltijt reden die seer [18r] costelicken was, daer hij alle die edelinghen van dat conincrijc toe node ende hij dochte daer over tafel te openbaren van die reyse van dat gulden vlies opt dat hijt annemen soude daer te trecken ende vlyes te winnen. Als alle dinghen bereit was, so sijn die heeren ter tafelen gaen sitten eerlicken, elc na dat hem betaemde. Die maeltijt leet mit groter vroechden ende mit eeren ende mit veel wonderlicke reden die daer al vertelt worden. Ten lesten sprac Peleus tot Jason ende seide overluyt voer alle die heeren in deser manieren:

‘Edel heer ende gheminde neve Jason, ghij sijt die man dien ic ter werelt meest minne naest mynen broeder, uwen vader. Weet dat ic van harten blide bin dat ic hier hoer vertellen die vromicheit van Hercules die hier self teghenwoerdich is, hoe hij die werelt verlost heeft van den beesten, monsteren ende ruesen daer sij mede beseten was. Mer als ic aensie u grote ghestant van lichaem ende dat ghij naest Hercules de vroemste ende machtichstea ridder sijt die leeft, so verdriet het my dat daventuer u gheen plaets ghegeven heeft daer ghij uwe macht ende ridderscap had moghen toghen ende dat uwe faem ende prijs niet so groot en is als [18v] ic wel wilde dat sij waer. Dus wilde ic dat my ghecost waer half myn goet dat my die goden verleent hebben, dat ghij te boven waert ghecomen van een wonderlic dinck dat ic weet in een plaetse dat seer eerlic ende ghepresen soude wesen voer u ende voer al u gheslachte.’ seker, gheminde oem,’ seide Jason, ic danc u hoechlic van den goedent wil die ghij tot my draecht. Ic kenne dat ghij my dic hoechlic tot myn eer hebt gheraden. Dus ist dat ghij enich aventuerb waerdich van doen weet, daer ic myn tijt an besteden mach, ic bid u dat ghij se my wijsen wilt.
Ic belove u dat ic daer so veel toe doen sal als my moghelic sal weesen te doen tot mynder eeren ende al mijn gheslachte.’

‘Hoert, scoen neve Jasonլ antwoerde die onghetrouwe Peleus, ԩc neme grote ghenoechte te sien uwen goeden wil die uut een edel hart coemt. Want ic dan bekenne dat ghij sijt en ridder van groten opsettec, so weet dat in de partie van oesten een eylant is besloten an allen sijden van der zee, int welc houdende is een seer rijckelic scaep dat van sulken natuer is dat het heeft in die steden van den vachte van wollen een vacht van den goude. Mer het is bewaert [19r] van sommighe so vreeselicke beeste dat op den dach van heden gheen man so vroem of clouck en heeft gheweest die tscaepd heeft moghen of dorren ghenaken. Waerder dan nu so veel vromichheits in u dat ghij dit rijckelicke scaep winnen moecht, my dunct u naem soude seer in eeren daerof verbreet wordene, dat alle edel harten meest begheren, want eer is tprincipael saec dat een edel man vercrighen mach ende behoert oec meer begheert te wesen dan enich goet ter werelt. Ende opdat men sien mach dat ic die begheerte so niet en hebbe op de werelt die begheerlickheit derf eeren en is tussen tween.ՠԉc zweer den godenլ seyde die vrome Jason, ‘ende belove in thegenwordicheit van al desen edelen die hier vergadert sijn, dat ic van soecken ende van dwalen niet rusten of ophouden en sal te soecken trijcke scaep mit datg ghulden vlyes, totdat ict sal hebben ghedaen’

Ridders en knechten zijn met Jason van Oliferne gekomen met groter eer. En Peleus is gekomen ter wederkomst van Jason en zei hem welkom met het lijf en niet met het hart en hij maakte een manier van grote blijdschap, – onder ander veel woorden die zij versloegen en het avontuur die Jason gehad had. Dus groeide de faam van Jason hoe langer hoe meer en zo deed ook de nijd van Peleus, zijn oom, die zo zeer groeide dat hij op geen plaats duren mocht. Deze Peleus had horen zeggen dat in het eiland van Delphi de god Apollo gaf [17r] antwoord van toekomende dingen. Dus ging hij daar en trad in de tempel zeer peinzend. Toen hij zijn devotie gedaan had zo vroeg hij of hij bezitten zou dat koninkrijk van Mirmidonien en of hij verdreven zou worden of wie hem verdrijven zou. Die duvel die sprak door die afgod en zei tot Peleus dat het koninkrijk van Mirmidonien hem benomen zou worden van de eerste die hij ontmoeten zou ongeschoeid met de rechtervoet. Peleus hoorde dit antwoord en was zeer verwonderd en keerde weer tot Mirmidonien, overdenkende hij Jason ter dood zou brengen en hoe hij zou weerstaan de beschikking die de afgod hem gezegd had, waar hij zich zeer van verwonderde. Toen hij aldus onderweg gong zo ontmoette hij een goede ridder die groette Peleus en Peleus groette hem weer en begonnen onderling te spreken van veel wonderlijke dingen die in de wereld gebeurden. Onder andere zei deze ridder hoe dat er een eiland was gelegen in de zee oostwaarts, daar was een zeer rijk en edel schaap en van dat schaap was zijn vel van goud en was onmogelijk te winnen en dat er veel edele ridders het leven verloren hadden. Deze reden eindigde tussen hem beiden en scheiden [17v] van elkaar. En Peleus viel weer in zijn melancholie en peinsde om het antwoord die hij van god Apollo gehad had en besloot in zichzelf was het dat het Jason was die hem ontmoette met een voet geschoeid, indien hij mocht, hij zou de manier vinden hem te zenden in dat eiland daar die ridder hem van gezegd had waar het schaap was met het gouden vel opdat hij daar verslagen bleef met de anderen die daar gebleven waren. Peleus ging zijn weg in dit opzet totdat hij kwam in de stad van Mirmidonien door een mooie groene weide.

Jason en Theseus waren op deze tijd met veel ander heren en edelingen van het land wortelen en wierpen de steen en deden veel handigheid en sprongen ook om ver. Daar deze Peleus kwam. Toen Jason zijn oom Peleus zag komen zo liep hij naar hem en zei hem welkom en was ongeschoeid met de rechtervoet. En Peleus, die van Jason altijd twijfelde, vernam daar terstond dat zijn ene voet ongeschoeid was, maar hij zei geen woord dan hij toonde zijn neef Jason grote vriendschap. Maar Jason die dacht weinig op die grote boosheid en felheid van zijn oom.

Peleus liet kort daarna een maaltijd bereiden die zeer [18r] kostbaar was waar hij alle edelen van dat koninkrijk toe uitnodigde en hij dacht daar aan tafel te openbaren van de reis van dat gulden vlies opdat hij het aannemen zou daar te trekken en het vlies te winnen. Toen alle dingen bereid waren zo zijn de heren ter tafel gaan zitten, fatsoenlijk en elk naar dat hem betaamde. De maaltijd ging voorbij met grote vreugde en met eren en met veel wonderlijke reden die daar al verteld werden. Tenslotte sprak Peleus tot Jason en zei overluid voor alle heren op deze manier:

‘Edele heer en geminde neef Jason, gij bent de man die ik ter wereld meest minne naast mijn broeder, uw vader. Weet dat ik van harte blijde ben dat ik hier hoor vertellen de dapperheid van Hercules die hier zelf tegenwoordig is, hoe hij de wereld verlost heeft van de beesten, monsters en reuzen waar ze mee bezet was. Maar als ik aanzie uw grote gestalte van lichaam en dat gij naast Hercules de dapperste en machtigste ridder bent die leeft zo verdriet het mij dat het avontuur u geen plaats gegeven heeft daar gij uw macht en ridderschap had mogen tonen en dat uw faam en prijs niet zo groot en is als [18v] ik wel wilde dat het was. Dus wilde ik dat het me gekost had half mijn goed dat me de goden verleend hebben dat gij te boven was gekomen van een wonderlijk ding dat ik weet in een plaats dat zeer fatsoenlijk en geprezen zou wezen voor u en voor al uw geslacht.’ ‘Zeker, geminde ook, zei Jason, ‘ik dank u zeer van de goede wil die gij tot mij draagt. Ik beken dat gij mij zeer tot mijn eer hebt aangeraden. Dus is het dat gij enig avontuur waardig van doen weet waar ik mijn tijd aan besteden mag, ik bid u dat gij het me wijzen wil.
Ik beloof u dat ik daartoe zoveel toe doen zal als me mogelijk zal wezen te doen tot mijn eer en al mijn geslacht.’

‘Hoort, mooie neef Jason,’ antwoordde die ontrouwe Peleus, ‘ik neem groot genoegen te zien uw goede wil die uit een edel hart komt. Want ik dan beken dat gij bent een ridder van grote opzet en zo weet dat in de partij van het oosten een eiland is besloten aan alle zijden van de zee wat bevat een zeer rijk schaap dat van zulke natuur is dat het heeft in plaats van een vacht van wol een vacht van fijn goud. Maar het is bewaard [19r] van sommige zo vreselijke beesten dat op de dag van heden geen man zo dapper of kloek er is geweest die het schaap heeft mogen of durven genaken Was er dan nu zo veel dapperheid in u dat gij het rijke schaap winnen mocht, me dunkt dat uw naam zou zeer in eer daarvan verspreid worden, dat alle edele harten meest begeren, want eer is de belangrijkste zaak dat een edele man verkrijgen mag en behoort ook meer begeerd te worden dan enig goed ter wereld. En opdat men zien mach dat ik die begeerte zo niet en heb op de wereld die begeerlijkheid der eer is tussen twee.’ Ik zweer de goden, zei die dappere Jason, ԥn beloof in tegenwoordigheid van al deze edelen die hier verzameld zijn dat ik van zoeken en van dwalen niet rusten of ophouden zal te zoeken het rijke schaap met dat gulden vlies totdat ik het gedaan zal hebben’.

Ende alsa Peleus ghehoert hadde, so was hij seer blijde van den belofte van Jason. Ende meende dat sijn dinghen niet qualicken en mochten gaen, menende dat hij dien wech welb volcomen en souden tot sijn valsche ende quaede meninghe.
Hercules ende Theseus presen seer die beloftenisse ende van den vromen Jason. Ende beloefden terstont mit hem te trecken. Ende quaem hijs niet [19v] te boven dat sijt oeck bestaen souden te doen. Ende gheduerende dese maeltijt worter veel van deser Jasons beloften ghesproken. Ende Peleus was blijde boven allen die sijn feeste achte dagen verlanghede. Ende hij versloech den coninc Eson van der eerlicker loftenisse sijns zoens Jason. Nochtans hoewel dat die reyse vreselic was, hij ghenoechte vreden dat hij voldede sijn belofte. Om te corten onse materie: Peleus onboet veel wercluden om scepen te maken. Ende onder wasser een ghenoemt Argos, die hem een dat subtijlste ende scoenste scip ordineerde dat ye ghesien was ende was gheheten Argue na den meester diet maecte. Dese Argos was een seer wijs ende duechdelic man ende sonderlinghe hij was die ondersochste scipper die men in die tijt in al Griecken vant. Fres ende wel bereit wesende dit scip ende al datter in behoeftich was, seide hijtc tot Jason ende tot Peleus die seer blijde waren. Jason int sceiden nam oerlof van den coninc, sijnen vader, ende an sijn oem Peleus. So deden oeck Theseus, Hercules ende Mopsius ende tot hondertd ridderen van Griecken die alle Jason in die reyse gheselscap doen wilden. Oerlof ghenomen ghinghen sij te scepe ende als die goede patroen Argos tscip ontanckert had uut der haven daert ghe[20r]maect was, hij dede so veel dat sij quamen in die rume zee, daer se Argos menighen dach leyde altijt oestwaert in so langhe dat hem vitaelge ghebrac. Ende van noots weghen moest men nemen die eerste haven die sij vonden, te weten tot een haven van Frigien ghenoemt Thenoden bij grote Troyen, daer Leomedon coninc of was, die een grote ޥrheit ende onbekentheit Jason ende sijne ghesellen toechde. Al wast dat hij daer naer veel te lijden hadde, hij en was niet seer te beclaghen. Als Argos dit scip te Thenodon quam, was het seil an den mast ende die wint quam te wille int seil verde wint na der haven toe tsmorgens de clock tien. Ende was scoen claer weder.

En toen Peleus het gehoord had zo was hij zeer blijde van de belofte van Jason. En meende dat zijn dingen niet kwalijk mochten gaan en meende dat hij die weg wel volkomen zou tot zijn valse en kwade bedoeling.
Hercules en Theseus presen zeer die belofte van de dappere Jason. En beloofden terstond met hem te trekken. En kwam hij het niet [19v] te boven dat zij het ook bestaan zouden te doen. En gedurende deze maaltijd werd er veel van deze Jasons beloften gesproken. En Peleus was blijde boven allen die zijn feest acht dagen verlengde. En hij versloeg de koning Aeson van de fatsoenlijke belofte van zijn zoon Jason. Nochtans hoewel dat de reis vreselijk was, hij vergenoegde zich tevreden dat hij voldeed zijn belofte. Om te korten onze materie: Peleus ontbood vele werklieden om schepen te maken. En daaronder was er een genoemd Argos die hem een van het subtielste en mooiste schip ordineerde dat ooit gezien was en was geheten Argue naar de meester die het maakte. Deze Argos was een zeer wijze en deugdelijke man en vooral hij was die bekwaamste schipper die men in die tijd in al Griekenland vond. Fris en goed bereid was dit schip en alles dat er nodig was en zei hij tot Jason en tot Peleus die zeer blijde waren. Jason in het scheiden nam verlof van de koning, zijn vader, en aan zijn ook Peleus. Zo deden ook Theseus, Hercules en Mopsius en tot honderd ridders van Griekenland die allen Jason in die reisgezelschap doen wilden. Toen ze verlof genomen hadden gingen ze te scheep en toen de goede patroon Argos het schip van de ankers gedaan had uit de haven daar het gemaakt [20r] was deed hij zoveel dat ze kwamen in de ruime zee daar ze Argos menige dag leidde altijd oostwaarts en zo lang dat hen voedsel ontbrak. En vanwege die nood moest men nemen de eerste haven die zij vonden, te weten tot een haven van Frygie genoemd Thenodon bij grote Troje waar Lamedon koning van was die een grote trots en onbekendheid Jason en zijn gezellen toonde. Al wast dat hij daarna veel te lijden had, hij was niet zeer te beklagen. Toen Argos dit schip te Thenodon kwam was het zeil aan de mast en de wind kwam te wille in het zeil en voer naar de haven toe ‘s morgens de klok tien. En was mooi helder weer.

Daer was veel volcs op dat over van der zee die seer besaghen van verre dat scone scip, twelc als gheseit is quam mit vollen seyle seer vaerdich gheseylt, daer sij so of verwonder waren ende niet en wisten wat het wesen mocht, sodatter enich waren die al versaechtf vloen tot in Troyen. Ende dander bleven op die haven wachten daventure. Dieghene die vloeden, ghinghen tot den coninc Leomedon ende seide hem al screyende van groter vrese ende ancxste dat sij ghesien hadden van verre comen in der see een monster boveng maten [20v] groot, lopende opt water seerder dan een paert loept opt lant. Als coninc Leomedon dese maer verhoerde, hij sat op een snel lopende paert ende reet tot Thenodon ende bevraechde wat van dat beest was, daer hem gheseit was dattet een ridder was uut Griecken die Jason hiet. Die coninc wert verstoert ende reet wederomme in Troyen. Terstont een ridder van Troyen dit verstaen hadde, reet tot den ridderen uut Griecken, die hij vraechde wat sij in dat lant sochten. Jason antwoerde ghebrec van vitaelge hemludena daer meest dede comen om vorder mede te reysen ende anders gheen saeck. Terstont als den ridder dit verstaen hadde, reet hij tot den coninc ende seide wat hem bejeghent was. Coninc Leomedon dit verstaende gheboet den ridder streinghelic dat hij hem seghen soude dat sij sonder vertrec uut sijn lande toghen ende sochten elders ޴aelge hadden sijs noot, ende waert dat sijs niet en vertoghen ende en ander wech namen, hij soude op hem comen mit so veel volcs dat sij op een ander tijt hem wel wachten souden tconincrijc, lantscap, stadt of casteel te bespien. Als Jason ende sijn ghesellen dit hoerden van des conincs ghebot ende dat sij so sceiden mosten, Jason antwoerde gracelicb den ridder [21r] opt beste ende seide dat sij daer niet ghecomen en waren om te bespien des conincs lant ofte stadt, noch niement anders. Als Hercules hoerde die antwoerde van Jason, die hem docht dat veel te goedertieren was, mer nam die tale ende mocht niet langher swighen ende seide tot den ridder aldus: ԗeet ridder van Troyen, nadat Leomedon als een karel van herten als hij is ende van alder edelheit ghebannen, weighert Jason van Mirmidonien vitaelge om sijn gelt, dat hij comen sal in corter tijt in dit lant of volc in sijnen naem ende in so groten ghetale dat al sijn conincrijc, steden, castelen ghedestrueert sullen sijn also dat de een steen op den anderen niet en sal leggen.’scoen hee,’լ antwoerde die ridder van Troyen, Ԩet is my leet dat ghij ende den niet bet tevreden en sijt. Ende ic bekenne dat nye duecht ongheloent en blijft, noch quaetheit onverguden.’ Mit deser concluse sceide Hercules ende Jason van Troyen ende voer ter seewaerts in mit groten last ende aventuere gheleit van den storme in die haven van Leenos, daer coninghinne of een wijf ghenoemt Ysiphile die op Jason verliefde, als die storij van Jason inhout.

Daar was veel volks op de oever van de zee die zeer bezagen van verre dat mooie schip wat alzo gezegd is kwam met volle zeilen zeer vaardig gezeild waarvan ze zo verwonderd waren en niet wisten wat het wezen mocht, zodat er enige waren die al bang vlogen tot in Troje. En de anderen bleven op die haven wachten het avontuur. Diegene die vlogen gingen tot koning Lamedon en zeiden hem al schreiende van grote vrees en angst die ze gezien hadden van verre gekomen in de zee een monster boven maten [20v] groot en liep op het water sneller dan een paard op het land loopt. Toen koning Lamedon dit bericht hoorde zat hij op een snellopend paard en reed tot Thenodon en vroeg wat voor dat beest het was waar hem gezegd werd dat het een ridder was uit Griekenland die Jason heette. De koning werd verstoord en reedt wederom in Troje. Terstond toen een ridder van Troje dit verstaan had reedt tot de ridders uit Griekenland die hij vroeg wat zij in dat land zochten. Jason antwoordde; gebrek aan voedsel hen daar meest liet kom en om verder mee te reizen en anders geen zaak. Terstond toen de ridder dit verstaan had reedt hij tot de koning en zei wat hem bejegend was. Koning Lamedon die dit verstond gebood de ridder streng dat hij hem zegen zou dat ze zonder uitstel uit zijn land trekken zouden en elders voedsel zochten hadden ze het nodig en was het dat ze niet vertrokken en een andere weg namen, hij zou op hen komen met zoveel volk zodat zij op een ander tijd zich wel wachten zouden het koninkrijk, landschap, stad of kasteel te bespieden. Toen Jason en zijn gezellen dit hoorden van de koningsgebod en dat zij zo scheiden moesten, Jason antwoordde gracieus de ridder [21r] op het beste en zei dat zij daar niet gekomen waren om te bespieden het land van de koning of stad, nog niemand anders. Toen Hercules het antwoord hoorde van Jason, die hem docht dat veel te goedertieren was, maar nam het woord en mocht niet langer zwijgen en zei tot den ridder aldus: ԗeet ridder van Troje, nadat Lamedon als een kerel van harten zoals hij is en van alle edelheid gebannen, weigert Jason van Mirmidonien voedsel om zijn geld dat hij komen zal in korte tijd in dit land of volk in zijn naam en in zoՠn groot getal dat al zijn koninkrijk, steden, kastelen vernield zullen worden alzo dat de ene steen op den anderen niet zal liggen. ’Mooie heer,’ antwoordde die ridder van Troje, Ԩet is me leed dat gij en de uwen niet beter tevreden bent. En ik beken dat nooit deugd onbeloond blijft, nog kwaadheid onvergolden.ՠ Met deze conclusie scheidde Hercules en Jason van Troje en voer ter zeewaarts in met grote last en avontuur geleid van de storm in de haven van Lemnos, daar koningin of een wijf was genoemd Ysiphile die op Jason verliefde, als de historie van Jason bevat.

Doe keerde Hercules ende Jason vandaer ende voeren so langhec [21v] int eylant van Colcos, daer Jason bij onderwijsinghe van Medea verwan tscaep mitten gulden vlies dat hij in Griecken brocht. Doe prees Arcules Jason seer voer sijn maghen ende vertelde haer mede hoe dat hij ghesworen hadde Troyen te destrueren overmits die ruddicheit die de coninc Leomedon hemluden ghedaen hadde, welcke alle ghelijck mit Hercules sworen. Ende Hercules hilt daer so wel die hant an, dat als de ghesloten dach quam dat sij alle ghereet waren ende te scepe ghinghen ende deden so veel, dat sij quamend ter havene van Troyen mit so groten heer dat de coninc Leomedon hem niet benemen en mocht die haven in te nemen.

Jason was doe in vreemden landen, mer Hercules hadde veel edelre manne mit hem ende andera de coninc Thelamon, Ayax die hartoech, Nestor, Castor, Polus, Theseus ende veel ander coninghen ende heeren. Int landen van desen haven, die seer starc was van incomen, die vrome Hercules die sijn vianden niet en ontsach dede die trompetten slaen ende veel ander instrumenten die daer waren ende maecten so groten gherucht dat men binnen Troyen ende int palays van Troyen malcander niet horen en mocht vant gheluyt. Coninc Leomedonb dit siende tot een der veinsteren uut opt heer van sijnen vianden ende stont meer dan [22r] half ure in ghepeinse of hij in strijde uut trecken soude teghens haer dan niet. So gheboerde het dat hij siende wert op de marct van der stadt daer hijc meer dan xxx dusent ghewapender mannen of burgheren sach die hem sijn hart ontstaken sodat hij ter wapen ghinc. Ende quam tot sijn volc al ghewapent ende al sijn ghepeinsen achtergheset ende vermaende se van wel te doen ende stelde sijn hoep op daventuer. Ende reet so uut Troyen te velde in gheordineerder bataelge ende reet so tot sijn vianden in, die haer sijnred toecoemste verblijden. Daer begonnen die van Troyen ende die Griecken een seer grote scheermutsinghe mit so grote bloetstortinghe datter veel doot ende ghewont worden over beide sijden. Hercules veinsde hem seer weynich int slaen ende om op een cort sijn vianden te onderdoen, warp hij sijn ogen omhoghe daer hij den coninclijcke bannier sach van Troyen. Darwaert terstont dat hij hem voechde, slaende an allen sijden so onghemeten dat hij al terneder sloech onder sijn kolve ende dat hij quam tot der bannieren, daer hij den coninc Leomedon vantf die wonder van wapen dede.

Terstont als hij coninc Leomedon ghewaer worde, dat hij so veel van sijn volc versloech, so wort hij toernich ende verhief sijng stoc ende sloech Leomedon op sijn helm boven dat hijs [22v] niet benemen en mocht of en conde ende sloech hem doer den helm in thoeft tot in tbrein ende viel ter aerden onder veel Griecken doot opt sant ghestrect. Daernae sloech hij op dieghene die de bannier droech, die hij doot sloech ende brac die bannier. Doe waren die Troyanen so ontstelt dat sij alle rieppen: ‘Laet ons vlyen na der stadt,’ menende dat sij hem berghen souden, mer die Griecken achtervolcheden se so scarpelic mit vechtenderhant ende versloghenh der soveel, dat sij mede ghelijc teghens haren danc in die stadt quamen, daer sij luttel wederstants vonden, overmits den druck van des conincs Leomedonsi doot.
Int incomen van der poerten was Thelamon deerste ende Hercules danderde, die Thelamon vant staen wonder doende ende veel ridderlickej daden. Priam en was doe in Troyen niet, mer was ghetoghen in Orienten bij bevele des conincs Leomedon, sijn vader, als hij uut den vanghenisse van Thebes quam. Wat wil ict veel lanck maken? Als fortune den coninc Leomedon nedergheslaghen hadde bij die starcke hant van Hercules, als gheseit is, ende daer en boven so liet hij Hercules ende sijn volc in Troyen comen diet versloghen mitten swaerde. Sij ghinghen in Hylion ende roefdent daer al datter in was. Dat ghedaen, sij gaven alle der burgheren scat te voren, ya, sij namen Exiona, des [23r] conincs Leomedonsa dochter, die Hercules ghenomen hadde, ende gaven se Thelamon dier om badt, omdat hij deerste was die in die stadt quam van alle die Griecken. Als sijt al ghenomen hadden datter goets in Troyen was, doe om een eintlicke wraeck dede Hercules terneder werpen mueren, poerten ende alle dat ghetimmertb van Troyen, sodatter niet een steen op dander niet en bleef staen.

Ghelijc in de twe constructien van Troyen de saec waerom ende bij wien dat se ghesciet sijn, so heb ic oec gheroert van sommighe sonderlinghe grote daden des starcken ende vromen Hercules die wel waerdich sijn in memorie te stellen. Ende nu bij der gracien Gods sel ic beginnen de derde constructied ende timmeringhe van Troyen die de principaelste was, de scoenste was ende de machtichste was van alle dandere, ghedaen bij Priam, soen des conincs Leomedons die van Hercules verslaghen was, ghelijc voer gheseit is. Ende voert so sel ic stellen die generael destrucie int corte bij Agamenon ende de Griecken overmits der neminghe van vrou Helne, ghelijc als ghij hierna wel horen selt.

Toen keerden Hercules en Jason vandaar en voeren zo lang [21v] in het eiland van Colchis daar Jason bij onderwijs van Medea won het schaap met het gulden vlies dat hij in Griekenland bracht. Toen prees Hercules Jason zeer voor zijn verwanten en vertelde hun mede hoe dat hij gezworen had Troje te vernielen vanwege de ruwheid die de koning Lamedon hen gedaan had, die allen gelijk met Hercules zwoeren. En Hercules hield daar zo goed de hand aan dat als de besloten dag kwam dat zij allen gereed waren en te scheep gingen en deden zoveel dat zij kwamen ter haven van Troje met zo’n groot leger zodat koning Lamedon hen niet benemen mocht die haven in te nemen.

Jason was toen in vreemde landen, maar Hercules had veel edele mannen met hem en onder anderen de koning Telamon, Ajax de hertog, Nestor, Castor, Polux, Theseus en veel ander koningen en heren. In het landen van deze haven, die zeer sterk was van inkomen, die dappere Hercules die zijn vijanden niet ontzag liet de trompetten slaan en veel andere instrumenten die daar waren en maakten zo’n groot lawaai dat men binnen Troje en in het paleis van Troje elkaar niet horen mocht van het geluid. Koning Lamedon die dit zag tot een van de venster uit op het leger van zijn vijanden en stond meer dan [22r] half uur in gepeins of hij in strijd uit zou trekken tegen hen dan niet. Zo gebeurde het dat hij ziende werd op de markt van de stad waar hij meer dan 30 000 gewapende mannen of burgers zag die hem zijn hart ontstaken zodat hij ter wapen ging. En kwam tot zijn volk geheel gewapend en liet al zijn gepeins achter en vermaande ze van goed te doen en stelde zijn hoop op het avontuur. En reedt zo uit Troje te velde in geordineerde bataljons en reedt zo tot zijn vijanden in die zich van zijn aankomst verblijden. Daar begonnen die van Troje en die Grieken een zeer grote schermutseling met zo’n grote bloedstorting zodat er veel gedood en gewond werden aan beide zijden. Hercules veinsde hem zeer weinig in het slaan en om in het kortste zijn vijanden te onderdoen en wierp zijn ogen omhoog waar hij de koninklijke banier zag van Troje. Derwaarts terstond dat hij hem voegde en sloeg aan alle zijde zo onmetelijk zodat hij alles ternedersloeg onder zijn kolf en dat hij kwam tot de banier waar hij koning Lamedon vond die wonder van wapen deed.

Terstond toen hij koning Lamedon gewaar werd dat hij zoveel van zijn volk versloeg zo werd hij toornig en verhief zijn stok en sloeg Lamedon op zijn helm boven zodat hij het [22v] niet benemen mocht of kon en sloeg hem door de helm in het hoofd tot in het brein en viel ter aarden onder veel Grieken dood op het zand gestrekt. Daarna sloeg hij op diegene die de banier droeg die hij doodsloeg en brak de banier. Toen waren de Trojanen zo ontsteld zodat ze allen riepen: ‘Laat ons vlieden naar de stad,’ meenden dat ze zich bergen zouden, maar de Grieken achtervolgden ze zo scherp met vechtenderhand en versloegen er zoveel zodat zij mede gelijk tegen hun wil in de stad kwamen waar ze weinig weerstand vonden, vanwege de droefheid van de dood van koning Lamedon.
In het inkomen van de poorten was Telamon de eerste en Hercules de volgende die Telamon vond staan en wonder deed en veel ridderlijke daden. Priamus was toen niet in Troje, maar was getrokken in Oriënt op bevel van koning Lamedon, zijn vader, toen hij uit de gevangenis van Thebe kwam. Wat wil ik het veel langer maken? Toen fortuin de koning Lamedon neergeslagen had door de sterke hand van Hercules, als gezegd is, en daarboven zo liet hij Hercules en zijn volk in Troje komen die het versloegen met het zwaard. Ze gingen in Ilion en roofden alles dat erin was. Toen dit gedaan was gaven ze alle burgers de schat tevoren, ja, zij namen Exiona, des [23r] dochter van koning Lamedon, die Hercules genomen had en gaven haar Telamon die er om bad omdat hij de eerste was die in de stad kwam van alle Grieken. Toen ze alles genomen had dat er goeds was Troje toen om eindelijke wraak liet Hercules terneder werpen muren, poorten en alles dat getimmerd was van Troje zodat er niet een steen op de ander en bleef staan.

Gelijk in de twee constructies van Troje de zaak waarom en door wie dat ze geschied zijn zo heb ic ook aangeroerd van sommige bijzondere grote daden der sterke en dappere Hercules die wel waardig zijn in memorie te stellen. En nu bij de gratie Gods zal ik beginnen de derde vernieling en betimmering van Troje die de belangrijkste was, de mooiste was en de machtigste was van alle anderen, gedaan bij Priamus, zoon van koning Lamedon die van Hercules verslagen was, gelijk voorgezegd is. En voort zo zal ik stellen die algemeen vernietiging in het kort bij Agamemnon en de Grieken vanwege het nemen van vrouw Helena, gelijk zoals gij hierna wel horen zal.

Hier begint die derde destructie van Troyen ende die leste destrucxie.

[23v] Hoert nu om onse materie te onderhouden, hoe in die laetste destrucie van Troyen daer Leomedon verslaghen was, sijn soen Priam doe uut bevele van den [24r] coninc Leomedon sijn vader ghetoghen was in Orienten ende hielt een belec voer een stadt die hem rebel was, voer welcke stadt hij langhe gheleghen hadde. Ende men vint in boecken die autentijck sijn, dat sijn wijf bij hem was die hij nieuwelincs ghenomen hadde ende was dochter des starcken ende machtighen conincs van Traetsen ghenoemt Phylex. Sij hete Hecuba ende was een seer wijse vrou, bij de welcke hij hadde vijf sonen, seer vrome ende edele mannen, ende drie scone bequame dochteren. Die eerste van dese sonen hiete Hector, die de beste ende vroemste rider was van alle der werelt. Dander die hiete Parijs, in toename Alexander, ende was een die scoenste ridder van der werelt ende best treckende mit den hantboghe. De derde hiete Deyphebus, seer stout ende besceiden van allen dinghen. Die vierde hiete Helenus, een man van groter wetenheit ende meester in den seven vrien consten. Die laetste hiete Troylus, die een van die beste ridders was in sijn tijden regnerende, want hij was een vroem ridder, stout ende seer avontuerende, ghelijc hierna gheseit sal worden. Virgilius vertelt dat Priam noch twe ander sonen hadde dan dese bij sijn wijf Hecuba, daer deen of hiete Polidorus ende dander Ganimedes. Dese Polidorus sant de coninc Priam mit een grote menichte van goude tot een [24v] coninc, sijn vrient, om secoers van hem te hebben teghen die Griecken. Mer dese coninc, siende dat de coninc Priam in laste was teghen die Griecken, beroert mit giericheit, versloech Polidorus ende liet hem begraven bij een eylant van der zee. Ende Ganimedes was ghenomen van Jupiter ende was Jupiters bottellier in die stede van Hebe, sijn dochter. Douste dochter van Priam hiete Creusa ende was Eneas wijf ende dese Eneas was de soen van Anchises ende van Venus. Die ander dochter hiete Casandra, een edel maecht verchiert mit wijsheit ende wist veel toecomender dinghen. Ende de dorde hiete Polexena die de scoenste maecht was, best gheformeert ende wel sprekenste die men in alle der werelt wist. Boven dese kinderen hadde de coninc Priam noch xxx bastaers sonen bij veel wiven, alle stoude vrome ridderen. Als de coninc Priam in vreemden landen was besich in feyte van oerloghe, nam hij sijn wijf ende sijn kinder bij hem. Nieumaer quam hem dat sijn vader verslaghen was in sijn stadt ende sijn stadt ghedestrueert, sijn edele mannen ghedoot, sijn dochteren vandaer gheleit, ya, selve Exione sijn suster, welcker nyemare hij seer bedroeft was ende weende seer mit menighe sware beclachten ende liet terstont [25r] sijn beleg ende keerde haestelicken na Troyen. Als hij daer quam ende die stadt so verdorven sach, began hij die meesten rou te driven van der werelt ende gheduerde langhe. Ende wert doe van rade te doen weder vermaken op een nyeu de stadt, ende began se so groot ende so starc, dat het tot ghenen tijden enighe noot meera van haer vianden te duchten ende liet se besluten mit hoghe mueren ende grote toernen van marbresteen. Ende se was so groot, dat se drie daghen lanc ommegaens hadde ende men vint niet dat men ye in scoenre stadt ter werelt was, stercker, groter noch so reynlic gheordinert.

Endea an dese stadt waren die mueren so hoech, dat die sonne en mocht dieb straten niet bescijnen voer tien ueren. Ende in dese mueren waren xxxm stercke toernen. Ende daer waren vi principael poerten, daer die een of hiete Dardanen, dandre Timbria, de dorder Elyas, de vierde Chetas, de vijfte Troyanus, de seste Ammorides. Dese poerten waren seer scoen ende van starker weeren ende in de stadt waren rijcke plaetsen sonder ghetal, de scoenste die men ye sach ende de scoenste, wel ghemaecste ende rijckelicste huysen. Ende daer waren oeck veel plaetsen scoen ende ghenoechlic daer de burgheren ghinghen vermeyen. Daer was volc van [25v] allen ambochten ende coepluden die ghinghen ende quamen uut alle de delen van der werelt. Doer tmiddel van der stadt liep een rivier daer grote schepen in mochten, twelc de stadt een groot proުt ende solaes was. Als dese stadt dus ghemaect was, so dedec coninc Priam daer comen alle tvolc van den lande daeromtrent, ende daer quamen so vrouwen ende mannen, dat de stadt nye bet verciert en was mit edele mannen van burgheren. Daer waren veel manieren van speelen ghevonden als tscaecspel, tafelspel, taernincspel, ende veel meer ander.

Hier begint de derde vernietiging van Troje en de laatste destructie.

[23v] Hoort nu om onze materie te onderhouden, hoe in de laatste vernietiging van Troje daar Lamedon verslagen was zijn zoon Priamus toen op bevel van [24r] koning Lamedon zijn vader getrokken was in Oriënt en hielt een beleg voor een stad die hem rebels was waarvoor hij lang gelegen had. En men vindt in boeken die authentiek zijn dat zijn wijf bij hem was die hij niet genomen had en was dochter van de sterke en machtige koning van Thracië genoemd Phylex. Zij heette Hecuba en was een zeer wijze vrouw waarbij hij had vijf zonen, zeer dappere en edele mannen en drie mooie bekwame dochters. De eerste van deze zonen heette Hector, die de beste en dapperste ridder was van de hele wereld. De andere die heette Paris, met bijnaam Alexander, en was een van de mooiste ridders van de wereld en het beste trok met de handboog. De derde heette Deiphobus, zeer stout en bescheiden van alle dingen. De vierde heette Helenus, een man van grote wetenschap en meester in de zeven vrije kunsten. De laatste heette Troilus, die een van die beste ridders was die in zijn tijden regeerde, want hij was een dappere ridder, stout en zeer avontuurlijk gelijk hierna gezegd zal worden. Vergilius vertelt dat Priamus nog twee andere zonen had dan deze bij zijn wijf Hecuba waarvan de ene heette Polydorus en de ander Ganimedes. Deze Polydorus zond koning Priamus met een grote menigte van goud tot een [24v] koning, zijn vriend, om bijstand van hem te hebben tegen die Grieken. Maar deze koning zag dat koning Priamus in last was tegen de Grieken en bewogen met gierigheid versloeg hij Polydorus en liet hem begraven bij een eiland van de zee. En Ganimedes was genomen van Jupiter en was Jupiter’ s bottellier in plaats van Hebe, zijn dochter. De oudste dochter van Priamus heette Creusa en was Eneas wijf en deze Eneas was de zoon van Anchises en van Venus. De volgende dochter heette Cassandra, een edele maagd versiert met wijsheid en wist veel toekomende dingen. En de derde heette Polyxena die de mooiste maagd was, best geformeerd en beste sprekendste die men in de hele wereld wist. Boven deze kinderen had koning Priamus nog 430 bastaardzonen bij veel wijven, allen stoute dappere ridders. Toen koning Priamus in vreemden landen bezig was met oorlogsfeiten nam hij zijn wijf en zijn kinderen bij hem. Nieuws kwam hem dat zijn vader verslagen was in zijn stad en zijn stad vernield, zijn edele mannen gedood, zijn dochter vandaar geleid, zelfs Exione zijn zuster, van welke nieuws hij zeer bedroefd was en weende zeer met menige zware klachten en liet terstond [25r] zijn beleg en keerde haastig naar Troje. Toen hij daar kwam en die stad zo verdorven zag begon hij de grootste rouw te drijven van de wereld en duurde lang. En werd toen van raad het weer te laten vermaken opnieuw een stad en begon zo groot en sterk zodat het tot geen tijden enig nood meer van zijn vijanden te duchten had en liet het besluiten met hoge meren en grote torens van marmersteen. En het was zo groot dat het drie dagen lang ommegang had en men vindt niet dat men ooit in een mooiere stad ter wereld was, sterker, groter nog zo goed geordineerd.

En aan deze stad waren de muren zo hoog zodat de zon niet in de straten mocht schijnen voor tien uur. En in deze muren waren 3000 sterke torens. En daar waren 6 belangrijke poorten waarvan de ene heette Dardanen, de andere Timbria, de derde Elyas, de vierde Chetas, de vijfde Troyanus, de zesde Ammorides. Deze poorten waren zeer mooi en van sterk verweren en in de stad waren rijke plaatsen zonder getal, de mooiste die men ooit zag en de schoonste, goed gemaakte en rijke huizen. En daar waren ook veel plaatsen mooi en genoeglijk daar de burgers gingen wandelen. Daar was volk van [25v] alle ambachten en kooplieden die gingen en kwamen uit alle de delen van de wereld. Door het midden van de stad liep een rivier daar grote schepen in mochten, wat de stad een groot profijt en nut was. Toen deze stad dus gemaakt was zo liet koning Priamus daar komen al het volk van de landen daaromtrent en daar kwamen zo vrouwen en mannen dat de stad niet beter versierd was met edele mannen van burgers. Daar waren veel soorten van spelen gevonden als het schaakspel, teerlingspel en veel meer anderen.

Ende in die toenbaerste plaetse van alle der stadt in een roetse liet de coninc Priam sijn rijcke palays maken dat hij Hylion noemde, dat het rijcste ende starcste palays was dat ye ter werelt ghemaect was ende was hoech vijfhondert treden, sonderd die hoechste van de toernen dier veel waren ende waren so hoghe dat het scheen of sij de wolcken gheraecten. Ende in dit rijcke palaes dede de coninc Priam maken een die costelicste sale van der werelt, daer een rijckelicken troene in was. Ende die tafel daer hij of at ende sijn staet hielt was al van silveren, van goud ende costelicke ghesteente of te minsten van yvorien. Ant einde van der zalen was een outaer van goude ende ghesteenten dat ghewijt was in den naemf van Jupiter, want in desen god Jupiter was alle de hoep van den coninc [26r] Priam van Troyen, des conincs Leomedons zoon, om te houden sijn rijck in langhe voerspoedicheit. Sonder enich vertreckg als coninc Priam dese scone stadt so starc sach, so vol volcs ende so rijckelic triumpherende in allen dinghen, doe began hem te mishaghen ende leet te doen het onghelijc [26v] dat die Griecken hem ghedaen hadden. Ende was hier langhe tijt op peynsende hoe hij hem best soude over haer wreken, ende versamende eens al sijn baroenen ende hielt open hof, twelcke versaminghe hij hem verblijde.

Als die coninca al sijn heeren voer hem sach, began hij te spreken ende seide aldus: ԏ, myn mannen ende ghetrouwe vrienden die mee delachtich sijtb tgroote onghelijc dat my ghedaen is van den Griecken om so cleinen sake, als ghij weet hoe die Griecken doer haer hoverdie in dit lant ghecomen sijn ende hebben verslaghen u vrunden ende de myne ende hoe sy myn suster Exionec, die so scoen ende edel is ende die se in hoer doen houden ende niet ghetrout, oec mede hoe sij dese stadt ghedestrueert hebben, de muren omgheworpen hebben, die palaysen ende huysen tot opt fondament ende tscat wech ghevoert daer se vol of was, ende om dese saken dinct my dattet wel reden gheven soude dat wij, mitter goden hulp die alleen wederstaen den hovaerdighen, al tezamen wraec namen vant onghelijc ons ghedaen sijnde. Ghij weet wat stadt wij hebben ende hoe sij ghevolt is mit waerachtige mannen ende oec mit groter edeldomme ende grote rijcheit. Ghij weet oeck die aligancie ende verbanden die wij hebben mit veel groter heeren die ons garen helpen sellen indient van node waer. Waerbij my [27r] dunct dat het wel in ons waer ons te wrecken van de scande die bij de Griecken ons ghesciet sijnde. Mer nochtans om dat daventueren van oerloghe groot ende te ontsien sijn ende dat men niet en weet watter gheboren mach, hoewel dattet onghelijc groot is ende dat se myn suster in groter oneeren houden, so en wil ic nochtan het oerloghe niet beginnen, ic en sende eerst indient u goet dunct enighe van myn wijste mannend haer bidde ende versokende, dat sij my wedergheven willene Exione mijn suster, ende ic sel voert tevreden sijn van alle het ander onghelijc dat se my ghedaen hebben ende verghevent hem.’

Coninc Priam aldus sijn woerden gheeynt hadde, alle diet hoerden presen sijn avys ende docht haer goet wesen. Doe riep de coninc Priam een van sijn princen, ghenoemt Anthenor, ende bad hem soetelic dat hij wilde annemen hier legaet of te wesen ende doen dese boetscap in Griecken. Ende Anthenor die antwoerde hem dat hij al ghereet was sijn beveel ende goede gheliefte te volcomen. Doe wort het scip ghereet van als datter toe ende inf behoerde ende Anthenor ghinc mit sijn volc tscepe ende voeren so langhe totdat sij quamen in de haven van Thesalien, daer bij aventuer doe was de coninc Peleus, die Anthenor vriendelick ghenoech ont’ ic ende vraechde hem om wat sake [27v] hij daer quame. Ende Anthenor antwoerde hem ende seide aldus: ’Heer, ic ben een bode des conincs Priam van Troyen, die my tot u seint ende ontbiet u dattet u ghenoch indachtich is die grote scade ende onghelijck die ghij ende andere hem ghedaen hebt, die mit cleinder causen sijn vader ghedootg hebt, sijn stadt ghedestrueert, ya, dat quader es, ghedoecht dat men sijn suster Exione ketivelic houden inh hoerdomme, van die se hout, hij soud se doch te minsten trouwen. Ende omdat ghij een man sijt van grote discrecien, so bid ic u ende vermaent mijn heer de coninck om alle inconvenienten ende quaet te scuwen, dat alle goede doechdelicke mannen behoren te scuwen na hoer vermoghen, dat men hem alleen sijn suster wedergheve ende hij sal al tander vergeven als niet gesciet.’

En in de toonbaarste plaats van de hele stad in een rots liet koning Priamus zijn rijke paleis maken dat hij Ilion noemde, dat het rijkste en sterkste paleis was dat ooit ter wereld gemaakt was en was hoog 500 treden, zonder de hoogste van de torens die er veel waren en waren zo hoog zodat het scheen of ze de wolken raakten. En in dit rijke paleis liet de koning Priamus maken een van de kostbaarste zalen van de wereld waar een rijke troon in was. En de tafel waar hij at en zijn staat hield was geheel van zilver, van goud en kostbare gesteenten of ten minste van ivoor. Aan het einde van de zaal was een altaar van goud en gesteente dat gewijd was in de naam van Jupiter, want in deze god Jupiter was alle hoop van koning [26r] Priamus van Troje, de zoon van koning Lamedon, om te houden zijn rijk lang in voorspoed. [illustratie (houtsnede verloren)] Zonder enig uitstel toen koning Priamus deze mooie stad zo sterk zag, zo vol volk en zo rijke triomferend in alle dingen, toen begon hem te mishagen en leed te doen het ongelijk [26v] dat de Grieken hem gedaan hadden. En was hierin lange tijd peinzend hoe hij zich het beste over hen zou wreken en verzamelde eens al zijn baronnen en hield open hof, in welke verzameling hij zich verblijde. Toen de koning al zijn heren voor hem zag begon hij te spreken en zei aldus: ԏ, mijn mannen en getrouwe vrienden die mede deelachtig zijn het grote ongelijk dat me gedaan is van den Grieken om zo’n kleine zaak zoals ge weet hoe de Grieken door hun hovaardij in dit land gekomen zijn en verslagen hebben uw vrienden en de mijne en hoe ze mijn zuster Exione, die zo mooi en edel is, en die ze in hun doen houden en niet getrouwd, ook mede hoe zij deze stad vernield hebben, de muren omgeworpen hebben, de paleizen en huizen tot op het fundament en de schat weg gevoerd waar het vol van was en om deze zaken lijkt me dat het wel reden geven zou dat wij, met de hulp van de goden die alleen weerstaan de hovaardige, allen tezamen wraak namen van het ongelijk dat ons gedaan is. ‘Hij weet wat stad wij hebben en hoe het gevuld was met ware mannen en ook met groter edelheid en grote rijkheid. Gij weet ook de alliantie en verbonden die wij hebben met veel grote heren die ons graag helpen zullen indien het van node was. Waarbij ik [27r] denk dat het wel in ons was ons te wreken van de schande die bij de Grieken ons geschied zijn. Maar nochtans omdat de avonturen van oorlog groot en te ontzien zijn en dat men niet weet wat er gebeuren mag, hoewel dat het ongelijk groot is en dat ze mijn zuster in grote oneer houden, zo wil ik nochtans de oorlog niet beginnen, ik zend eerst indien het u goed lijkt enige van mijn wijste mannen en bidden hen en verzoeken dat ze me teruggeven willen Exione, mijn zuster, en ik zal voort tevreden zijn van al het andere ongelijk dat ze me gedaan hebben en het hen vergeven.’

Koning Priamus die aldus zijn woorden geëindigd had, allen die het hoorden prezen zijn advies en dacht hen goed te wezen. Toen riep koning Priamus een van zijn prinsen, genoemd Anthenor, en bad hem lieflijk dat hij wilde aannemen hier legaat van te wezen en deze boodschap doen in Griekenland. En Anthenor die antwoordde hem dat hij al gereed was zijn bevel en goede geliefde te voldoen. Toen werd het schip bereidt van alles dat ertoe en in behoorde en Anthenor ging met zijn volk te scheep en voeren zo lang totdat ze kwamen in de haven van Thessalië, daar bij avontuur toen was koning Peleus die Anthenor vriendelijk genoeg ontving en vroeg hem om wat zaak [27v] hij daar kwam. En Anthenor antwoordde hem en zei aldus: ‘Heer, ik ben een bode van koning Priamus van Troje die mij tot u zendt en ontbiedt u dat het u genoeg indachtig is de grote schade en ongelijk die gij en anderen hem gedaan hebt die met een kleine oorzaak zijn vader gedood hebt, zijn stad vernield, ja dat kwader is, gedoogt dat men zijn zuster Exione ellendig houden in hoererij van die ze houdt, hij zou haar toch ten minste trouwen. En omdat gij een man bent van grote discretie zo bid ik u en vermaant mijn heer de koning, om alle inconvenienten en kwaad te schuwen dat alle goede deugdelijke mannen behoren te schuwen naar hun vermogen, dat men hem alleen zijn zuster wedergeven en hij zal al het andere vergeven als niet geschiedt.’

Recht als coninc Peleus dus hoerde spreken Anthenor, so wort hij terstont heet in gramscepen ende began coninc Priam te blammerena, segghendeb dat hij alte licht van sinnen was, ende dreichde seer Anthenor ende gheboet hem dat hij drae sijn landen ruymde ende bleef hij langher, daer hij soude mit tormenten doen doden. Anthenor en toefde niet langhe, mer ghinc terstont te scepe sonder an Peleus oerlof te nemen ende voer so langhe dat hij quam in Salminen, daer de conincc Thela[28r]mon hem hielt. Anthenor ghinc tot hem ende seide hem twaerom sijnder toecoensten aldus: ‘Heer, de coninc Priam doer uwer edelheit vriendelic biddet, dat ghij sijn suster Exione die ghij so scandelic hout, wilt wedergheven, want het en is u gheen eer also te tracteren eens conincs dochter ende suster, die ghecomen is van so edelen gheslachten of edeler dan ghij sijt. Ende indien ghij hem sijn suster wedergheeft, hij sal al tander onghelij ended verlies dat ghij ende ander ghedaen hebt, vergheven ende vergeten als niet gheschiet.’

Ende als coninc Thelamon Anthenor aldus had horen spreken, wort hij seer toernich ende antwoerde see ‘erlic ende seide: Vrient, wiestu biste, ic bin seer verwondert van die lichticheit dijns conincs, daer ic gheen vrienscap mede en heb, ende so en heeft hij oec tot my, ende daerom en behoer ic sijn begheerte niet te doen. Dijn conijn behoerte te weten dat ic ende ander hebben ghewroken een injurie dat sijn vader hier voermaels den onsen ghedaen had. Ende omdat ic eerst quam in de stadt van Troyen mit groten arbeit ende stortinghe myns bloets, so was die Exione daerstu my of spreecste, die seer scoen is, my ghegheven voer mijn loen ende van alsf [28v]g myn wille daermede te doen. Ende omdat sij my wel behaecht, als die van groter scoenheit is ende vol wijsheden, so en ist mij gheen clein dinck dat weder te gheven, dat so behaghel is ende dat ic mit so groter arbeide ende sorghe vercreech. Dus, so seg dijn coninc, dat hij se nimmermeer wedercrijghenh en sal dan mittet punt van den swaerde. Ende ic hou dij over een sot datstu ye dorste anneemen dese ambassade, daer dijn groote vreese in leit. Want du coemste onder volc die dij ende dijns ghelijc seer haten. Dus ganc op een cort uut dit lant, want toefstu yet, ic sal dij een scandelicken doot doen sterven’.

Van desen woerden die Anthenor Thalemon hoerde spreken, wort hij versaecht ende ghinc terstont in sijna scip ende voer vandaer so langhe, dat hij quam in Chael, daer die coninc Castor ende Pollux waren. Als hij ghelant was, ghinc hij tot haer ende dede sijn boetscap ghelijc hij dander ghedaen hadde. Ende die coninc antworde hem mit fellen moede ende seyde aldus: ‘Vrient’ seyde hij, ‘aldus wiestu sieste, ic wil dattu weetste, dat wij den coninc Priam gheen onghelijc, noch last ghedaen en hebben sonder saeck, alst waer is. Die coninc Leomedon, sijn vader, began die dwaesheit om twelc hij verslagen was. Want hij [29r] injurieerde eerst van den edelsten van al Griecken. Dus sijn wij meer gherende tqualic varen van Priam ende sijn onmoede dan sijn pays. Ende seker hij en bewees niet dat hij dij lief hadde als hij dij hier in dit lant senden mit dustanigen boetscape. Sich voer dij datstu hier niet te lang hier en toefs, want gaestu niet haestelic van hier, du selster scandelic sterven.’ Anthenorb ghinc terstont vandaer sonder oerlof te nemen ende ghinc te scepe ende voer so langhe dat quam in Pillon, daer de hartoech Nestor hem hielt mit veel edelre mannen. Anthenor ghinc tot hem ende seide hoe hij bode was des conincs Priam ende vertelde al sijn beveel, ghelijc hij den anderenc ghedaen hadde. Ende waren dander gram, dese waren noch veel grammer ende seiden hem aldus: ‘Ja, ha, quade cnape, wie heeft dij die stoutheit ghegheven sodanighe woerden voer my te openen? Seker en waert doer edelheit die my bedwinct, ic soudij terstont hier de tonghe ter necken doen uuttrecken. Ende in spijt van dijn coninc soudic dij doen ontledend an iiii paerdene ghebonden. Dus ganc haestelijc uut mijn oghen, dat ic dij niet meer en sije.’

Ende Anthenor was seer vervaert van den strenghen woerden des hartoghen Nestors ende ontsiende sijn wreet[29v]heit ende ghinc haestelic te scepe, daer hij grote vrese leet in de seef van onweder. Ende waren in desen vrese iiii daghen achtereen. Mer op den vijften dach cesceerde tweder van stormen ende voeren doe so langhe, totdat sij quamen in die haven van Troyen. Ende ghingen doe terstontg in haren tempel dancken horen goden dat sij so den Griecken ende der zee ontcomen waren. Ende daer ghinc Anthenor mit veel edelre mannen in sijn gheselscap tot voer den coninc Priam ende alle sijn baroenen. Als coninc Priam ende alle sin baroenen Anthenor saghen, so vraechde sijh hemi hoe hij ghevaren hadde. Daer vertelde hij tgunt dat hem in Griecken ghesciet was.

Recht toen koning Peleus aldus hoorde spreken Anthenor zo werd hij terstond heet in gramschap en begon koning Priamus te blameren en zei dat hij al te licht van zinnen was en dreigde zeer Anthenor en gebood hem dat hij dra zijn landen ruimde en bleef hij langer, dan zou hij hem met kwellingen laten doden. Anthenor vertoefde niet lang, maar ging terstond te scheep zonder aan Peleus verlof te nemen en voer zo lang totdat hij kwam in Salamine, waar koning Thelamon [28r] zich ophield. Anthenor ging tot hem en zei hem het waarom zijn aankomst aldus: ‘Heer, de koning Priamus door uw edelheid bidt vriendelijk dat gij zijn zuster Exione die gij zo schandelijk houdt, wilt weergeven, want het is u geen eer alzo te behandelen een koningsdochter en zuster die gekomen is van zo’n edel geslacht of edeler dan gij bent. En indien gij hem zijn zuster wedergeeft, hij zal al het andere ongelijk en verlies dat gij en anderen gedaan hebt, vergeven en vergeten als niet geschiedt.’

En toen koning Telamon Anthenor aldus had horen spreken werd hij zeer toornig en antwoordde zeer fier en zei: ‘Vriend, wie u bent, ik ben zeer verwonderd van die lichtheid van uw koning, daar ik geen vriendschap mee heb, en zo heeft hij ook niet tot mij en daarom behoor ik zijn begeerte niet te doen. Uw koning behoort te weten dat ik en anderen hebben gewroken een belediging dat zijn vader hier voormaals de onze gedaan heeft. En omdat ik als eerste kwam in de stad Troje met grote arbeid en storen van mijn bloed zo was die Exione, waar u van mij spreekt die zeer mooi is, mij gegeven voor mijn loon en van als [28v] mijn wil daarmee te doen. En omdat zij mij wel behaagt, als die van grote schoonheid is en vol wijsheden, zo is het mij geen klein ding dat terug te geven dat zo behaaglijk is en dat ik met zo’n grote arbeid en zorg verkreeg. Dus, zo zeg uw koning dat hij haar nimmermeer wederkrijgen zal dan met het punt van het zwaard. En ik hou u voor zot dat u dat durfde aan te nemen deze ambassade waar uw grote vrees in ligt. Want u komt onder volk die u en uw gelijke zeer haten. Dus ga gauw uit dit land want vertoeft u iets, ik zal u een schandelijke dood laten sterven.’

Van deze worden die Anthenor Telamon hoorde spreken werd hij bang en ging terstond in zijn schip en voer vandaan zo lang zodat hij kwam in Achaia waar koning Castor en Pollux waren. Toen hij geland was ging hij naar hen en deed zijn boodschap gelijk hij de andere gedaan had. En de koning antwoordde hem met fel gemoed en zei aldus: ’Vriend’ zei hij, ‘Aldus wie u ziet, ik wil dat uw weet dat wijn koning Priamus geen ongelijk, nog last gedaan hebben zonder zaak, zoals het waar is. De koning Lamedon, zijn vader, begon die dwaasheid waarom hij verslagen was. Want hij [29r] beledigde eerst van de edelste van alle Grieken. Dus begeren wij meer het kwalijk varen van Priamus en zijn ootmoed dan zijn vrede. En zeker hij bewees niet dat hij u lief had als hij u hier in dit land zendt met dusdanige boodschap. Kijk uit dat u hier niet te lang vertoeft want gaat u niet haastig van hier, u zal zeker schandelijk sterven.’ Anthenor ging terstond vandaar zonder verlof te nemen en ging te scheep en voer zo lang totdat hij kwam in Pylos daar hertog Nestor zich ophield met veel edele mannen. Anthenor ging tot hem en zei hoe hij bode was van koning Priamus en vertelde al zijn bevel gelijk hij de anderen gedaan had. En waren de anderen gram, deze was waren nog veel grammer en zei hem aldus: ‘Ja, ha, kwade knaap, wie heeft u die dapperheid gegeven zodanige woerden voor mij te openen? Zeker, was het niet door edelheid die me bedwingt, ik zou u terstond hier de tong ter nel laten uittrekken. En in spijt van uw koning zou ik u laten ontledend aan 4 paarden gebonden. Dus ga haastig uit mijn ogen zodat ik u niet meer zie.’

En Anthenor was zeer bang van de strenge woorden van hertog Nestor en ontzag zijn wreedheid [29v] en ging haastig te scheep waarin hij grote vrees leed in de zee van onweer. En was in deze vrees 4 dagen achtereen. Maar op de vijfde dag verminderde het weer van stormen en voeren toen zo lang totdat zij kwamen in de haven van Troje. En gingen toen terstond in hun tempel danken hun goden dat zij zo de Grieken en de zee ontkomen waren. En daar ging Anthenor met veel edele mannen in zijn gezelschap tot voor koning Priamus en alle zijn baronnen. Toen koning Priamus en al zijn baronnen Anthenor zagen zo vroegen ze hem hoe hij gevaren had. Daar vertelde hij hetgeen dat hem in Griekenland geschied was.

Nadat Anthenor den coninc Priam het wedervaren van den Griecken gheseit hadde ende de coninc versekert was van die haet der Griecken die sij tot hem droghen ende dat hij mit soeticheit sijn suster niet wedercrighen en mocht, doe wor hij becoert ende beroert mit groter gramscepen ende nam voer hem, dat hij mit veel schepen mit volc van oerloghe in Griecken senden soude om die Griecken te bescadighen. Aylacen, coninc Priam, seg my doc wat quaet gheluck ghaf di so groten stouticheit van moede om dijselven te steken uut rust ende vrede? Ende en hebste niet moghen tempe-[30r] reren, noch wederstaen de eerste beroeringhe dijns moets [30v]a dewelcke, hoewel dat se in dinre macht niet en waren, du souste dij nochtant rijpelic daerop beraden hebben ende voer dij ghenomen dat men vanouts seit ghemeenlic: De sulck meent sijn leet te wreken ende hij vermeert se. Het hadde dij veel sekere gheweest ghepeinst te hebben opt proverbium dat men seit: Die wel is, die hout hem wel, want die op vaster aerden sit en darf niet sorghen dat hij vallen sal. In deser manieren was Priamus lang peynsende. Ende versaemde doe op een tijt al sijn mannen in sijn palays Hylion ende seide haer aldus: ‘Ghij weet hoe dat wij bij rade van u Anthenor in Griecken is gheweest om te vercrighen mijn suster Exione bi goede ende minlicke weghen, hoe wederghekeert is ende wat verwijt, scande ende scoޥricheit hij daer ghevonden heeft ende my dunct dat de Griecken luttel wercs van ons maken ende weinich achts slaen opt onghelijc ons bij haer ghesciet, waert haer doch teminsten leet in haer woerden, mer neen. Mer sij dreyghen ons meer dan sij ye ghedaen hebben ende de goden moeten ons behoeden voer tgunt daer sij ons mede dreyghen, mer moeten ons bi haer gracie verlenen de macht dat wij ons moghen wreecken na de misdaet. Aldus het soude mij goetduncken haer beginnen te toghen wat macht wij hebben om haer te bescadighen. Dus dunct het u goet alst my doet, wij sellen [31r] seer heimelic van onse volc daer senden die se grote scade sellen ghedaen hebben, eer dat sij sullen connen ghereet weesen weer te bieden, het roert u allen so wel als my. Dus weest niet versaecht, al ist dat sij deerste victori ghehad hebben, de goden mogent terstont al beteren ende doen keeren tot voerdel van ons.’

Eer dese woerdenb gheeyndt sijnde, alle die daer waren present ende presen tgoetduncken van den coninc ende gaven hem alle ghelijc ende elcx voer hemselven over alle haer macht daet toe te doen, dies de coninc seer blijde was. Ende als hij se ghedanct hadde, liet hij se thuys gaen, sonder alleen sijn ghetrouwede zonen ende bastaerden die hij daer in sijn palays hielt. Ende seide sonderlinghe tot Hectoer: ‘Mijn zeer lieve ende gheminde zoen, die de ouste van alle dijn broeder sijste, de vroemste ende oec de starcste, ic bidde dij voer in datstu mijn wille ter execucie ent te werck setste ende datstu beleyder ende cappitein van dijn broeders sijste in dit werck. Ende alle dander sullen dij garen onderdanich sijn ende oeck alle die van myn rijck doer de grote vromicheit die se in dij weten. Ende weet dat ic als nu van deser uren my ontclee ende te buten doea ghehelic ende al van dit werck ende leg de last op dij die best sal connen beleden ende ic bin oudt ende en mach my so wel niet be[31v]helpen als ic plach’

Nadat Anthenor koning Priamus het wedervaren van de Grieken gezegd had en de koning verzekerd was van de haat der Grieken die zij tot hem droegen en dat hij met lieflijkheid zijn zuster niet wederkrijgen mocht toen werd hij bekoord en bewogen met grote gramschap en nam hem voor dat hij met veel schepen met oorlogsvolk in Griekenland zenden zou om die Grieken te beschadigen. Helaas, koning Priamus, zeg me toch wat kwaad ongeluk gaf u zo grote stoutigheid van moed om u te steken uit rust en vrede? En hebt u niet mogen temperen [30r] [illustratie (houtsnede verloren)], nog weerstaan de eerste beroering van uw gemoed [30v] die, hoewel dat ze niet in uw macht waren, u zou zich nochtans rijp daarop beraden hebben en voor u genomen hebben dat men van ouds algemeen zegt: De meent zijn leed te wreken en hij vermeerdert ze. Het was u veel zekerder geweest gedacht te hebben op het spreekwoord dat men zegt: Die goed is, die houdt zich goed, want die op vaste aarde zit behoeft niet te bezorgen dat hij vallen zal. In deze manieren was Priamus lang peinzend. En verzamelde toen op een tijd al zijn mannen in zijn paleis Ilion en zei hen aldus: ‘Gij weet hoe dat we bij raad van u Anthenor in Griekenland is geweest om te verkrijgen mijn zuster Exione bij goede en minlijke wegen, hoe wedergekeerd is en wat verwijt, schande en schoffering hij daar gevonden heeft en me dunkt dat de Grieken weinig werk van ons maken en weinig acht slaan op het ongelijk ons door hen geschiedt, waas het hen toch tenminste leed in hun woorden, maar neen. Maar zij dreigen ons meer dan ze ooit gedaan hebben en de goden moeten ons behoeden voor hetgeen daar ze ons mee dreigen, maar moeten ons bij hun gratie verlenen de macht dat wij ons mogen wreken na de misdaad. Aldus het zou mij goeddunken hen beginnen te tonen wat macht wij hebben om hen te beschadigen. Dus dunkt het u goed zoals het mij doet, wij zullen [31r] zeer heimelijk van ons volk daar zenden die ze grote schade gedaan zullen hebben eer dat zij gereed zullen wezen verweer te bieden, het beweegt u allen zo wel als mij. Dus weest niet bang, al is het dat zij de eerste victorie gehad hebben, de goden mogen het terstond geheel verbeteren en laten keren tot voordeel van ons.’

Eer deze woorden geëindigd waren en allen die daar waren presen het en presen het goeddunken van de koning en gaven hem allen gelijk en elk voor zichzelf om al hun macht daartoe te doen, dus was de koning zeer blijde. En toen hij ze bedankt had liet hij ze naar huis gaan zonder alleen zijn getrouwde zonen en bastaarden die hij daar in zijn paleis hield. En zei vooral tot Hector: ‘Mijn zeer lieve en geminde zoon, die de oudste is van al uw broeder, de dapperste en ook de sterkste, ik bid u vooral dat u mijn wil ter executie ent te werk zet en dat u leider en kapitein van uw broeders bent in dit werk. En alle de anderen zullen u graag onderdanig zijn en ook allen die van mijn rijk door de grote dapperheid die ze in u weten. En weet dat ik als nu van dit uur me ontkleedt en te buiten doet gelijk en al van dit werk en leg de last op u die het beste zal kunnen leiden en ik ben oud en mag men niet zo goed behelpen[31v] zoals ik plag.’

Niet langhe en toefde Hector, hij en antwoerde seer soetelic ende seide: ‘Mijn gheminde heer ende vader, daer en is gheen van u kinder die het verdinct of meent onbehoerlic te wesen te begheren wraeck van desen injurien, ya, sonderlingb van onsen oude vader Leomedon, dan ic, die de ouste bin. Mer ic wil, belieft het u, dat ghij overlegt niet het beginsel alleen, mer het eynde daerc wij toe comen moghen. Want somtijt en dinck det wel begonnen is, breinct luttel proުts in ende neemt een bedroeft einde. Dus denct my dattet priselicker is of te laten dan te beghinnen saken daer teinde sorchghelic of is ende daer meer quaets of comen mach dan goets, want daer ens gheen dinck gheluckich ghenoemt dan dat tot een goeden eynde coemt. Ic en seg dese woerden niet doer quaetheit, noch bloetheit, mer alleen omdat ghij niet beginnen en sult dat u opt hart leit, ghij en sijt eerst wel bedocht ende beraden. Ghij weet doch wel dat al Affrijcken ende Europen den Griecken onderdanich is ende hoe sij voersien sijn mit wonderlicke veel ridderen, vroem ende stout ende rijc van goede. Seker, op den dach van heden en is de macht van hier niet te conpareren haer macht ende oec in vromicheit, waerbij ist dat [32r] wij toerloge beginnen teghen haer, wij moghen draed comen tot een quaden eynde, wij die so groten ruste ende tot onsen ghemac sijn, wat willen wij soken hinderlic te wesen ons selfs prosperiteit ende voerspoet? Exione, onsee moye, en is van so hogher waerden niet dat wij ons alle doer haer in de vrese van der doot stellen.Sij heeft immer tot noch toe gheweest daer se nu is bij aventuer, sij en heeft mar een luttel tijts noch te leven. Wat soude wij ons in sulke vrese gaen steken? Het en waer gheen wijsheit. Ic en segghe dat niet doer vrese noch loesicheit, mer ic ontsie die trecken van fortunen, opdat sij niet neder en sla u heerlicheit endef dat wij niet beginnen saken van wrake die wij laten souden om meerder ongheval. Dus ist dat wij dan wraeck begheren van onsen injurien die ons ghedaen sijn, wij en dwalen
daerom niet, want tsmenschen natuer;.

Want de stomme beesten ghebruyken dese manier ende natuer waerachtelic. Mer laet ons scuweng dit groot ongheval.’

Niet lang draalde Hector, hij antwoordde zier lieflijk en zei: ‘Mijn geminde heer en vader, daar is geen van uw kinderen die het bedenkt of meent onbehoorlijk te wezen te begeren wraak van deze belediging, ja, vooral van onze oudvader Lamedon dan ik die de oudste ben. Maar ik wil, belieft het u, dat gij overlegt niet het beginsel alleen, maar het einde waar wij toekomen mogen. Want soms een ding dat goed begonnen is brengt weinig profijt in en neemt een droevig einde. Dus lijkt me dat het meer te prijzen is af te laten dan te zaken beginnen waar het einde zorgelijk van is en waar meer kwaads van komen dan goeds, want daar is geen ding gelukkig genoemd dan dat het tot een goed eind komt. Ik zeg deze woorden niet door kwaadheid nog door bangheid, maar alleen omdat gij niet beginnen zal dat op uw hart ligt, gij bent eerst goed bedacht en beraden. Gij weet toch wel dat heel Afrika en Europa de Grieken onderdanig is en hoe zij voorzien zijn met wonderlijk veel ridderen, dapper en stout en rijk van goed. Zeker, op de dag van heden is de macht van hier niet te vergelijken met hun macht en ook in dapperheid, waarbij is het dan dat [32r] wij een oorlog beginnen tegen hen, wij mogen dra komen tot een kwaad einde, wij die zo’n grote rust en op ons gemak zijn, wat willen wij zoeken hinderlijk te wezen in onze eigen welvaart en voorspoed? Exione, onze tante, is niet zoveel waard dat wij ons allen door haar in de vrees van de dood stellen. Zij is immers tot nog toe geweest daar ze nu is bij avontuur, ze heeft nog maar een tijdje te leven. Wat zouden wij ons in zulke vrees gaan steken? Het was geen wijsheid. Ik zeg dat niet door vrees of loosheid, maar ik ontzie de streken van het fortuin opdat ze niet neerslaat uw heerlijkheid en dat wij niet beginnen zaken van wraak die wij laten zouden om meer ongeval. Dus is het dat wij dan wraak begeren van onze beledigingen die ons gedaan zijn, wij dwalen daarom niet want de mensen natuur.’.

Want de stomme beesten gebruiken deze manier en natuur waarachtig. Maar laat ons schuwen dit groot ongeval.’

Hoe dat Parijs sijn vijsioen vertelde wat hem gheboerde ende hoe hij totten oerloghe ryet. [32v]

Doea Hector sijn woerden gheeyndt had en was Parijs mit dit antwoerde niet tevreden ende stont op ende seide: ‘Mijn lieve heer ende vader, gheeft my ghehoer tot wat eynde ghij moecht comen, begint ghij het oerloghe teghens die Griecken, en sijn wij niet voersien van so veel ridderscap als sij sijn, ya, wij zeker. Ende daer en is ridderscap soe edel ter werelt die se tot sco’richeit brenghen mach, ende daerom beghint vrijlic dat ghij voer u ghenomen hebt. Ende sendt u scepen ende
volc in Griecken ende neemt wraeck vant onghelijc dat de Griecken hier voertijts u ghedaen hebben. Ic salder mit goe[33r]der harten gaen, want ic bens versekert, sendt ghij my daer, dat ic die Griecken grote scade doen sal ende sal het edelste ende het scoenste wijf van Griecken nemen ende brenghenb se in dit rijck, om de welcke ghij dan sult moghen weder ghecrijghen Exione, u suster. Ende wilt ghij weten hoe ic dit seker ben, ic selt u segghen alsoet die goden my gheloeft hebben.’
‘Onlancs,ՠseide Parijs, ‘gheboerde my in den tiden int begintsel van meye op een vrijdach also ic ghinc jaghen in een foreest op enen morghestont ende niet en vant van alle den morghen dat my behaechde. Ende omtrent een ure namiddaghe vant ic een hart, twelc ic jaechde so strenghelic dat ic alle mijn ghesellen achterliet ende volchde thart int alderdichste vant foreest dat ghenoemt is Yda. Ende volchdet so lanc dat ic tot een seer duyster plaetse quam, daer ic thart verloes. Ende als ict socht, vant ic my selven seer moede ende myn paert mede dat het niet voert en mocht. Dus ic sat of ende bant het an een boem ende ic ghinc legghen int groene bij een fonteyn ende wort terstont ontslape. Doe quam my in visioen dat daer in myn presencie was Marcurius, versellet mit die godinnen, te weten Venus, Junio ende Pallas. Ende [33v] Marcurius ghenaecte my ende seyde: ‘Parijs, ic heb hier gheleit dese iii godinnen tot dij, overmits een ghescele ende twist die tusschen haer iii is ende om welcke gheschele sij dij ghecoren hebben tot een rechter om daer of te oerdelen nadatstu haer drier recht ghesien sulste hebben, ende wie tbeste recht heeft, dien sulstut ghewonnen gheven. Ende haer gheschele is dus. Onlancs op een tijt also sij te samen aten, wort daer onversiens enend wonderlicken appel ende van vreemder formen ende scoender ghedaenten onder haer gheworpen ende daer was omme ghescreven in Grixser talen: Desen appel sij ghegheven die alderscoenste. Ende also elcx den appel hebben wilde, segghende dat sij de scoenste was, ende en conden niet acordeeren, sodat sij haer alle drie ghesubmiteert hebben an dijn oerdele van desen appel. Ist dattu Junio de scoenste oerdels, so sal se dij maken die edelste ende moghenste man in magniޣencie van der werelt. Ende oerdels du Pallas die scoenste, sij sal dij de wijste maken van der werelt. Ende oerdelstu Venus de scoenste, sij sal dij gheven het tscoenste wijf van al Grieckken.’ Als ic Mercurius dus tot my hoerde spreken, so seid ic hem dat ic gheen oerdel gheven en conde, ten waer dat ic se naect voer my saech om te [34r] rechvaerdigher te oerdelen. Ende terstont deed se Marcurius ontcleen al naect ende ic sach se lanc ghenoech ende seer wel ende ic en mocht myn oghen niet van haer trecken. Ende sij dochten my alle drie bovenmaten scoen, mer my dochte data Venus dander te boven ghinc ende dat den appel hoer toebehoerde. Doe was Venus seer blijde van myn sentencie ende con޲meerde my myn belofte, ghelijc Marcurius voer haer my toegheseit hadde. Ende hiermede wort ic ontwaeck. Dus, mijn gheminde vader, meent ghij dat de goden missen sullen te doen dat sij beloven? Seker neen sij! Ic seg dit ende hebt gheseit, opdat ghij my in Griecken sent ende dat ic daer vercrijghen mach daer u hart mede verblijt mach werden, dat nu bedruct is.’

Ende als Parijs uut hadde, sprac Deyphebus aldus: ‘Mijn zeerb gheminde vader ende heer, wilde men in allen dinghen die men beginnenc wil, oversien perticulaerlic alle datter of comen mocht, men en soude nimmermeer dinck bestaen mit vromicheit noch mit stouticheit. Waert dat de lantman liet sijn lant te sayen omt verlyes vant saet dat de voghelen nemen, men en soude niet sayen. Dus, myn gheminded vader, doet scepen ghereden om in Griecken [34v] te senden. Ghij en moecht nimmermeer beteren raet vinden dan Parijs u ghegheven heeft, want brenct hij enighe edele vrouwe vandaer, ghij moecht alte lichtelic mits die weder te gheven u suster Exione wedercrijghen, daer wij alle dese scande om lijden ende daer alle die questie nu om is. ‘Aldus accorderden Priam kinderen ende eynde hoer paerlement ende ghinghen doe sitten eten ende drincken ende waren vrolick. Vrolick wesende over maeltijte so heeft coninc Priam ende Deyphebus bevolen dat sij varen souden in Panonien haestelic ende versamen ridderen ende knechten die vroem waren om mit haer in Griecken te varen, als sij deden op denselven daghe ende vergaderden een heer van volc. Daer keerde Parijs weder endef Deyphebus mit iiim riddereng die vroeme mannen waren, ende vonden in Troyen xxii scoender scepen die se versaghen mit al dat van node was. Al ghereet sijnde riep de coninc Priam Eneas, Anthenorh ende Polidamas ende beval se, dat se mit Parijs ende Deyphebus in Griecken trocken, twelc sij mit goede meninghe consenteerden: ‘Ende ist dat ghij secoers van node hebt, ic sal u mit sulker macht te secoers comen dat de Griecken onser macht niet en [35r] sullen moghen wederstaen. Ende wilt voer u capitein houde Parijs, mijn zoen, ende Deyphebus.’

Hoe dat Paris zijn visioen vertelde wat hem gebeurde en hoe hij tot de oorlog reed. [32v] [illustratie (houtsnede verloren)]

Toen Hector zijn woorden geëindigd had was Paris met dit antwoorde niet tevreden en stond op en zei: ‘Mijn lieve heer en vader, geeft me gehoor tot wat einde gij mocht komen, begint gij oorlog tegen de Grieken en zijn wij niet voorzien van zoveel ridderschap als zij zijn, ja, wij zeker. En daar is ridderschap zo edel ter wereld die ze tot schoffering brengen mag en daarom begin heet vrij dat gij u voorgenomen hebt. En zend uw schepen en volk in Griekenland en neem wraak van het ongelijk dat de Grieken hier voortijds u gedaan hebben. Ik zal er met goed [33r] hart gaan want ik ben verzekerd, zendt ge mij daar, dat ik de Grieken grote schade doen zal en zal het edelste en het mooiste wijf van de Grieken nemen en brengen haar in dit rijk waarom gij dan weer zal mogen krijgen Exione, uw zuster. En wilt gij weten hoe ik dit zeker ben, ik zal het u zeggen alzo het de goden me beloofd hebben.’
‘Onlangs, ‘zei Paris, ‘Gebeurde met in de tijd in het begin van mei op een vrijdag alzo ik ging jagen in een bos op een morgenstond en de hele morgen niets vond dat me behaagde. En omtrent een uur namiddag vond ik een hert wat op opjaagde zo sterk zodat ik al mijn gezellen achterliet en volgde het hert in het alle dichtste van het bos dat genoemd is Yda. En volgde het zo lang zodat ik op een zeer duistere plaats kwam waar ik het hert verloor. En toen ik het zocht vond ik mezelf zeer moe en mijn paard mede zodat het niet voort mocht. Dus ik steeg af en bond het aan een boom en ik ging liggen in het groene bij een fontein en viel terstond in slaap. Toen kwam me in visioen dat daar in mijn presentie was Mercurius, vergezeld met de godinnen, te weten Venus, Juno en Pallas. En [33v] Mercurius genaakte me en zei: ‘Paris, ik heb hier geleid deze 3 godinnen tot u vanwege een geschil en twist die tussen hen 3 is en om dat geschil zij u gekozen hebben tot een rechter om daarvan te oordelen nadat u hen drie recht geschieden zal hebben en wie het beste recht heeft die zal u het gewonnen geven. En hun geschil is dus. Onlangs op een tijd alzo zij tezamen aten werd daar onvoorziens en een wonderlijke appel en van vreemde vorm en mooie gedaante onder hen geworpen en daar was om geschreven in Griekse taal: Deze appel is gegeven de aller mooiste. En alzo elk de appel hebben wilde zeiden dat zij de mooiste was en konden niet overeenkomen zodat ze zich alle drie onderworpen hebben aan uw oordeel van deze appel. Is het dat u Juno de mooiste oordeelt zo zal ze u maken die edelste en vermogendste man in pracht van de wereld. En oordeelt u Pallas de mooiste zij zal u de wijste maken van de wereld. En oordeelt u Venus de mooiste, zij zal u geven het mooiste wijf van heel Griekenland.’ Toen ik Mercurius dus tot mij hoorde spreken zo zei ik dat ik hem geen oordeel geven kon, tenzij dat ik ze naakt voor me zag lang genoeg om te [34r] rechtvaardiger te oordelen. En terstond liet Mercurius ze ontkleden geheel naakt en ik zag ze lang genoeg en zeer goed en ik mocht mijn ogen niet van hen trekken. En zij dachten me alle drie bovenmate mooi, maar ik dacht dat Venus de anderen te boven ging en dat de appel haar toebehoorde. Toen was Venus zeer blijde van mijn uitspraak en bevestigde mijn belofte, gelijk Mercurius voor haar mij toegezegd had. En hiermee werd ik wakker. Dus, mijn geminde vader, meent gij dat de goden missen zullen te doen dat zij beloven? Zeker neen zij! Ik zeg dit en heb gezegd opdat gij mij in Griekenland zendt en dat ik daar verkrijgen mag waar uw hart mee verblijd mag worden dat nu bedroefd is.’

En toen Paris klaar was sprak Deiphobus aldus: ‘Mijn zeer geminde vader en heer, wilde men in alle dingen die men beginnen wil overzien afzonderlijk alles dat ervan komen mocht, men zou nimmermeer een ding bestaan met dapperheid nog met stoutheid. Was het dat de landman liet zijn land te zaaien om het verlies van het zaad dat de vogels nemen, men zou niet zaaien. Dus, mijn geminde vader, laat schepen bereiden om in Griekenland [34v] te zenden. Gij mocht nimmermeer betere raadt vinden dan Paris u gegeven heeft, want brengt hij enige edele vrouwen vandaar, gij mocht al te licht mits die terug te geven uw zuster Exione wederkrijgen waar wij al deze schande om lijden en waar de hele kwestie nu om is.’ Aldus accordeerden Priamus kinderen en eindigden hun gesprek en gingen toen zitten eten en drinken en waren vrolijk. Vrolijk wezende aan de maaltijd zo heeft koning Priamus en Deiphobus bevolen dat zij varen zouden in Hongarije haastig en verzamelen ridders en knechten die dapper waren om met hen in Griekenland te varen, zoals ze deden op dezelfde dag en verzamelden een leger van volk. Daar keerde Paris weer en Deiphobus met 3000 ridders die dappere mannen waren en vonden in Troje 22 mooie schepen die ze voorzagen met alles dat van node was. Toen alles gereed was riep de koning Priamus Eneas, Anthenor en Polydamas en beval ze dat ze met Paris en Deiphobus in Grieken trokken, wat zij met goede bedoeling consenteerden: ‘En is het dat gij bijstand nodig hebt, ik zal u met zulke macht te hulp komen dat de Grieken onze macht niet [35r] zullen mogen weerstaan. En wil voor uw kapitein houden Paris, mijn zoon, en Deiphobus.’

Hoe dat coninc Priamus sende Parijs in Grieckena ende hoe hij brochte die scone Helena.

Ende na desen woerden Parijs ende alle dander namen oerlof an den coninc ende ghinghen te schepe, ende bevalen haer in den gheleyeb van Jupiter ende Venus ende voeren [35v] so langhe dat in Gricken quamen ende hielden also tlant int oghe varende bij tlant wech. Ende ghemoeten op eenen dach een scip daer eenc van den meesten coningen in was van al Griecken, genoemt Menelaus, was des conincs Aghemenons broeder ende man van de coningine Helena, die een die scoenste vrou die mend in haer tijt wist, ende was suster der conincs Castor ende Polus.
Die van Troyen voeren so verre, totdat sij quamen int lant van Cytare, gheleghen in Griecken, daer sij haer anckeren worpen ende ghinghen opt lant. In dit eylant was een tempel van Venus seer out ende scoen ende seere costelic werc ende rijck. Want dat volcf die hadden daer al haer devocie tot der godinnen Venus ende hielden alle seer grote feeste. Ende Venus gaf antwoerde van dat sij haer vraechden. Als die van Troyen hier quamen, hielden sij die principaelste feeste van Venus,waerbij daer veel volcs, mannen ende vrouwen, versaemt waren van den lande ende hielden grote feeste. Ende als Parijs wist van dese feeste, nam hij dat toenbaerste ende besteg ghecleet van sijn volc ende ghinc ten tempel in mit seer soete manieren, ende dede sijn offerhande mit gout, mit silver mit grote menichte. Daer was Parijs seer besien van allen canten, overmits [36r] sijn scoenheit, want hij een die scoenste ridder was van alle der werelt, also dat elcx begherde te weten wie hij was ende waen hij quam, ende vraechden sijn volc wiet waer. Die antwoerden dat het Parijs was, sone des conincs Priams van Troyen, die in Griecken ghecomen was doer bevele van sijn vader, vriendelic biddende dat men hem sijnh suster Exione wedergheven wilde, die die coninck Thelamon seer oneerlic hielt. De nieumaeri van den coemste van die van Troyen ende haer scoenheit quam so verre, dat se quam voer de oren van Helena, dewelcke nae de costume van de vrouwen grote begheerte creech te sien bij experiencie tgunt dat sij had horen segghen, oft wasj. Ende disponeerdek haer te gaen ter tempelen, onder schinsele van devocie, om haer be gheerte te volcomen. Also hinderlic ende also grote dwasheit is enighen eerbaren vrouwen dicwil te gaen ter feesten ende speelen van jongheluyden, die niet of luttel of anders en doen dan hinderlic den dander te sijn, ende daer quaet of coemt in siel ende lijf. Daer en soude nimmermeer scip vergaen, bleeft in de haven sonder in de aventuer van der zee te varen. Het is een seker ende een goet dinc van een goet wijf haer eerlick in haer huys te houden. Och, wat groter scade gheboerde den Griec[36v]ken ende die van Troyen van dat dese Helene so lichtelic die van Troyen ghinc besien, dat se niet en behoerde te doen, sonderling in die absencie van haer man. Mer also der vrouwen costume is te willen ten eynde brenghen haer wille, so liet Helena terstont haer paerden ghereden ende oeck al dat hoer staet eyschte om ina desen tempel te gaen. Ende dede verstaen dat sij daer uut devocien ghinc, want dese tempel en was niet verre van haer woenstadt gheleghen. Alst al ghereet was ende dat se in coninclicke abijten ghecleet was, so reet sij mit haer gheselscape int eylant van Cythare, ende ginc in een scip ende voer tot bij den tempel, daer sij van den ghemeente als een vrou eerlic ontfanghen was. Ende ghinc so in den tempel seer frischelic ende maecte haer devocie, ende dedeb daer haer offerhande so mildelic.

Recht als Parijs wist dat de conincinne Helena, des coninc Menelaus wijf, die die een van den edelsten coninghen van Grieckenc was, in den tempel ghecomen was, cierde hij hem ende oeck sijn gheselscap als hij eerlicste mocht ende ghinc ten tempel waert. Want hij hadde overlang horen spreken van haer scoenheit. Ende also hij derwaerts ghinc, wort hij van haer liefte bevanghen. Ende in den tempel wesende [37r] began hij se scarpelic te besien ende te begheren. Ende hem dochte dat se de natuer niet ghemaect en hadde dan omdat men se tot verwonderen besien soude, want an haer niet en was dat haer mistont ende het en voechde haer in scoenheden.
Waerbij Parijs hem niet versaen en mochtd haer te besien, segghende in hemselven dat hij nye ghesien noch horen spreken en haddee van so sconen wijf, noch so wel ghemaect. Ende also hij se besach, also besach sij hem wederom, ende haer docht dat hij al veel scoender was dan haer gheseit was. Ende seide in haerselven dat sij nye man van so groter scoenheit ghesien en hadde, noch die haer bet behaechde int besien, sodat sij al haer devocie liet ende en gaf om anders gheen dinc dan Parijs an te sien. Als Parijs dit mercte ende sach, was hij seer blijde ende besach se soetelic in lang so meer ende sij hem, waerbij sij ghenoech toenden deen sanders begheerten. Ende overleyden scarpelic bij wat middele sij deen teghen soude mogen spreken. Helena dede Parijs enich teyken, waerbij hij haer ghenaecte ende sat bij haer neder in den tempel, daer hij mit haer sprac, stil, int heymelic, seer soetelic ende gracelic. Ende seiden daer deen dander mit groter begheertenf die seer scarpe onversien [37v] coemste van haerre beider liefte, hoe ende in wat manieren sij te hoefde souden moghen comen nae hoere begheeren. Ende sij ghenoech ghesproken hadden van haer liefte ende dat het tijt was te keren, nam Parijs oerlof an haer ende ghinc seer blijde uut den tempel mit sijn gheselscepea. Ende Helena bleef daer seer in ghepeinsen ende gheleijde hem mit den oghen so lang als sij mocht.

Hoe dat koning Priamus zond Paris in Griekenland en hoe hij bracht die mooie Helena.

En na deze woorden namen Paris en alle de anderen verlof aan de koning en gingen te scheep en bevalen zich in de geleide van Jupiter en Venus en voeren [35v] zo lang zodat ze in Griekenland kwamen en hielden alzo het land in het oog en voeren bij het land weg. En ontmoetten op een dag een schip daar een van de grootste koningen in was van heel Griekenland genoemd Menelaus en was de broeder van koning Agamemnon broeder en man van de koningin Helena, die een van de mooiste vrouwen was die men in haar tijd wist en was de zuster van de koningen Castor en Polux.
Die van Troje voeren zo ver totdat zij kwamen in het land van Kithira, gelegen in Griekenland, waar ze hun ankers wierpen en gingen op het land. In dit eiland was een tempel van Venus zeer oud en mooi en van zeer kostbaar werk en rijk. Want dat volk dat hadden daar al hun devotie tot de godin Venus en hielden allen zeer groot feest. En Venus gaf antwoord van wat ze vroegen. Toen die van Troje hier kwamen hielden ze het belangrijkste feest van Venus waarbij er veel volk, mannen en vrouwen, verzameld waren van het lande en hielden groot feest. En toen Paris wist van dit feest nam hij dat toonbaarste en beste gekleed van zijn volk en ging ten tempel in met zere lieve manieren en deed zijn offerande met goud, met zilver met grote menigte. Daar was Paris zeer bezien van allen kanten vanwege [36r] zijn schoonheid, want hij was een van de mooiste ridders van de hele wereld alzo dat elk begeerde te weten wie hij was en waarvan hij kwam en vroegen zijn volk wie het was. Die antwoordden dat het Paris was, zoon van koning Priamus van Troje, die in Grieken gekomen was op bevel van zijn vader om vriendelijk te bidden dat men hem zijn zuster Exione wedergeven wilde die koning Telamon zeer oneerlijk hield. Dat nieuws van de komst van die van Troje en hun schoonheid kwam zo ver dat het kwam voor de oren van Helena die naar de gewoonte van de vrouwen grote begeerte kreeg te zien bij onderzoek hetgeen dat ze had horen zeggen of het zo was. En beschikte haar te gaan ter tempel onder schijnsel van devotie om haar begeerte te voldoen. Alzo hinderlijk en alzo grote dwaasheid is enigen eerbare vrouwen vaak te gaan ter feesten en spelen van jonge lieden die niet of weinig of niets anders doen dan hinderlijk tegen de andere te zijn en waarvan kwaad komt in ziel en lijf. Daar zou nimmermeer een schip vergaan bleef het in de haven zonder in het avontuur van der zee te varen. Het is een zeker en een goed ding van een goed wijf haar fatsoenlijk in haar huis te houden. Och, wat grote schade gebeerde de Grieken [36v] en die van Troje van dat deze Helene zo licht die van Troje ging bezien wat ze niet behoorde te doen en vooral in de afwezigheid van haar man. Maar alzo de vrouwen gewoonte is te willen en ten einde brengen hun wil zo liet Helena terstond haar paarden bereiden en ook al dat haar staat eiste om in deze tempel te gaan. En liet verstaan dat zij daar uit devotie ging, want deze tempel was niet ver van haar woonstad gelegen. Toen alle gereed was en dat ze in koninklijke habijt gekleed was zo reed ze met haar gezelschap in het eiland van Kithira en ging in een schip en voer tot bij de tempel, waar zij van de gemeente als een vrouw fatsoenlijk ontvangen werd. En ging zo in den tempel zeer fris en maakte haar devotie en deed daar haar offerande zo mild.

Recht als Paris wist dat de koningin Helena, het wijf van koning Menelaus die een van de edelste koningen van Griekenland was, in de tempel gekomen was sierde hij hem en ook zijn gezelschap zo fatsoenlijk als hij mocht en ging ten tempel waart. Want hij had overlang horen spreken van haar schoonheid. En alzo hij derwaarts ging werd hij van haar liefde bevangen. En toen hij in de tempel was [37r] begon hij haar scherp te bezien en te begeren. En hij dacht dat haar de natuur niet gemaakt had dan omdat men haar tot verwonderen bezien zou, want aan haar was niets dat haar misstond en het voegde in haar schoonheid.
Waarbij Paris zich niet verzadigen mocht haar te bezien en zei in zichzelf dat hij nooit gezien nog horen spreken had van zo’n mooi wijf, nog zo goed gemaakt. En alzo hij haar bezag alzo bezag zij hem wederom en ze dacht dat hij al veel mooier was dan haar gezegd was. En zei in zichzelf dat ze nooit een man van zo’n grote schoonheid gezien had, nog die haar beter behaagde in het bezien zodat zij al haar devotie liet en gaf om anders geen ding dan Paris aan te zien. ‘Toen Paris dit merkte en zag was hij zeer blijde en bezag haar lieflijk hoe meer en zij hem waarbij zij genoeg toonden de een des andere begeerte. En overlegden scherp bij wat middel zij de een tegen de andere zou mogen spreken. Helena deed Paris enig teken waarbij hij haar gemaakte en zat bij haar neer in de tempel waar hij met haar sprak, stil, in het heimelijke, zeer lieflijk en gracieus. En zeiden daar de een de ander met grote begeerte de zeer scherpe onvoorzien [37v] komst van hun beider liefde, hoe en in wat manieren zij te hoofde zouden mogen komen naar hun begeren. En toen zij genoeg gesproken hadden van hun liefde en dat het tijd was te keren nam Paris verlof aan haar en ging zeer blijde uit de tempel met zijn gezelschap. En Helena bleef daar zeer in gepeinzen en begeleidde hem met de ogen zo lang als zij mocht.

Ende Parijs ghinc weder in sijn scip mit sijnb ghesellen.

Ghecomen sijnde Parijs in sijn scip, riep hij tot hem die meeste van sijne gheselcape ende seyde haer aldus: ‘Mijn vrienden, ghij weet wel waerom die coninc myn vader ons in Grieckenc sende, ende dat het is om te vercovereren Exione, sijn suster, ende indien wi se niet vercoveren en mochten, dat wij die Griecken dan bescadighen na onse macht. Ende wij en moghen se niet vercoeveren, want sij is in alten starcken behoede, of het en most ons veel volcs costen. Want de coninc Thelamon, die se hout ende die se bemint, is machtigher dan wij sijn ende op sijn selfs lant. Wij en sijn oeck niet machtich ghenoech enich stadt in te nemen in Griecken, so is dit lant voersien mit volc ende veel vromer mannen. Dus dunct my goet dat wij die scoene ghift die de goden ons ghesonde hebben niet en wey[38r]gheren. Wij sien hier in dit eylant ghesonnen ende ghecomen ter feesten van den machtichsten ende rijcsten burgheren van desen lande ende oeck den tempel vervolt mit de edelsten vrouwen van dese provincie. Ja, die coninghinne Helena is selve daer mede, die vrou van desen lande is ende des conincs Menelaus wijf. Dese tempel is vol scats. Dus moghen wij die in den tempel sijn, al ghevanghen levendich vandaer nemen. Ende voer se mit ons ende tgoet dat daer in is, wij souden een scone reyse ghedaen hebben. Dus dinct het u goet, ic bin van opinioen dat wij al tesamen te nacht al ghewapent ter tempel gaen ende dat wij al nemen mannen ende wiven ende al dat wij daer vinden ende breinghen se in onsen sceepen, ende principalic Helena, want moghen wij se te Troyen brenghen, die conincd Priam sal lichtelic sijn suster Exione over haer crijghen. Dus besiet haestelic wat u goetdunct, terwijlen dat het punt gheeft ende eer sij ons ontgaet.’ Enighe die laecten dit ende sommighe present. Eyntelic sij sloten dat sij also doen souden also Parijs voer hem ghenomen hadde. Als die nacht ghecomen was, wapenden hem die van Troyen als sij heymelicste [38v] conden, ende lieten enighe daer bliven die de scepen bewaerden. Ende dander ghinghene stillekijns ter tempel waert ende ghinghen daerin also ghewapen als sij waren mit cleyne of luttel wederstants ende allef tschat. Ende Parijs proper mitter hant nam Helena ende brochten se so al tesamen ghevanghen in haer scepen.
Ende Helena was int scip van Parijs gheset. Daer rees tgherucht in den tempel, want sommighe vang de ghevanghen lieten haer liever verslaen dan ghevanghen vandaer leyden, sodat dit gherucht ghehoert wort op een clein casteelkijn dat daer bij lach. Ende terstont die daer op waren, wapenden hem ende quamen die van Troyen scerpelic bespringhen. Mer die van Troyen die de meeste menichte waren, versloghen se ende verjaechden se weder int casteel. Ende namen doe al dat in den tempel goets was, ende droghent te scepe ende voeren vandaer, sodat sij bij der goden gheliefte opten vijften dach daernae in die haven van Troyen quamen tot Thenodon op drie mylen na de stadt van Troyen. Ende Parijs sende doe terstont sijn proper bode totten coninc sijnen vader ende liet hem sijn coemst ende aventuer weten. Van desen mare wasa die coninc Priam seer blijde ende liet alle de stadt daer feest houden doer dese mare. [39r]

Ende Helena, int scip dus sijnde mit die ander ghevanghen, dreef groten druc ende misbaer, mit wenen ende mit claghen, sonderlinghe altijt haer man, haer broeders, haer dochter ende haer lant mit diepen versuchten beclaghende, sodat sij eten ende drincken liet. Ende Parijs troeste se als hij soetelicste conde, mer sij en hiel niet op. Doe seide Parijs tot haer aldus: ‘Hoe vrou, waerom drijft ghij dustanighen rou nacht ende dach sonder ophouden? Wie is hij die dit langhe aldus soude moghen staende houden? Meent ghij dat het u niet quaet en is? Seker ghij doets te veel. Dus hout op voertmeer, ic bidts u, ende rust wat, want u en sal niet ghebreken van al dat in dit conincrijck is, noch oeck dander ghevanghen daer ghij voer sult spreken ende ghij sult die vermaerste vrou van al dit rijc wesen ende de rijcste ende u volc en sullen gheen ghebrec hebben.’ Helena antwoerde Parijs op dese woerden aldus:’Ic wel,’ seyde se, ‘Dat wil ic of en wil, ic moet nae u wille doen, nadat ic u ghevanghen bin. Ende doet my of de ghevanghen enich goet, icb hoep de goden sullent denghenen lonen diet doen.’ ‘Aay, vrou, seyde Parijs, ‘en twivelt niet, want men sel al doen dat u ghelieven sal.’ Hiermede nam hij se bij der hant ende leyde se int heymelicste vant [39v]c scip ende seyde: Ԗrou, meent ghij, omdat het de goden ghelieft heeft dat ghij van my hier gheleit sijt, dat ghij daerom verloren hebt ende ghij en sijt rijcker ende meer gheert dan ghij plaecht te wesen? Meent ghij dat het conincrijc van Troyen niet rijcker en is dant conincric van Achayen? Yaet seker. Meent ghij dat ic ud oneerlic handelen wil? Neen, ic seker. Mer ic sel te wive nemen ende ghij selt meer gheacht ende ghepresen wesen dan ghij mit u man waert. Want u man en is van so edelen stam niet ghecomen als van den huyse van Troyen. Onser beyder persoen daer en voecht my niet te spreken. Oeck mede hij en beminde u niete soseer als ic doen sal ende terstont doe. Dus hout op desen druc dus te driven, ende gheloeft my van dat ic u gheseit hebbe. ‘Aai,’ seyde Helena, ‘Die in de staet waer daer ic in bin sonder druck te driven, en waer niet veel prijsens waert. Ach armen, het waer my liever anders gheluct, mer na dattet anders niet wesen en mach, nochtans sel ict herde node doen dat ghij op my begheert, hoewel dat ic gheen macht en hebbe dat te wederstaen.ՠDus vertroeste Helena haer een luttel ende Parijs gheliefde haer mit alle sijn vermoghen.

En Paris ging weer in zijn schip met zijn gezellen.

Toen Paris gekomen was in zijn schip riep hij tot hem de meeste van zijn gezelschap en zei hen aldus: ‘Mijn vrienden, gij weet wel waarom de koning mijn vader ons in Griekenland zond en dat het is om te terug te krijgen Exione, zijn zuster, en indien we haar niet terug krijgen mochten dat wij die Grieken dan beschadigen naar onze macht. En wij mogen haar niet terug krijgen want ze is in al te sterke behoeden of het moest ons veel volk kosten. Want de koning Telamon, die haar houdt en die ze bemint, is machtiger dan wij zijn en op zijn eigen land. Wij zijn ook niet machtig genoeg enige stad in te nemen in Griekenland, zo is dit land voorzien met volk en veel dappere mannen. Dus dunkt me goedt dat wij die mooie gift die de goden ons gezonden hebben niet weigeren[38r]. Wij zien hier in dit eiland gezonden en gekomen ter feest van de machtigste en rijkste burgers van dit land en ook de tempel gevuld met de edelste vrouwen van deze provincie. Ja, die koningin Helena is zelf daarmee die vrouw is van dit land is het wijf van koning Menelaus. Deze tempel is vol schatten. Dus mogen wij die in den tempel zijn alles gevangen levend vandaar nemen. En voer het met ons en het goed dat daarin is, wij zouden een mooie reis gedaan hebben. Dus denkt u het goed, ik ben van mening dat wij allen tezamen vannacht al gewapend ter tempel gaan en dat wij alles nemen, mannen en wijven en al dat wij daar vinden, en brengen het in onze schepen en voornamelijk Helena, want mogen wij haar te Troje brengen koning Priamus zal licht zijn zuster Exione voor haar krijgen. Dus beziet haastig wat u goed lijkt terwijl dat het punt geeft en eer zij ons ontgaat. ‘Enige die laakten dit en sommige presen het. Eindelijk besloten ze dat ze het alzo doen zouden zoals Paris voor hem gnomen had.

Toen de nacht gekomen was wapenden hem die van Troje zo heimelijk als ze [38v] konden en lieten enige daar blijven die de schepen bewaarden. En de anderen gingen stilletjes ter tempel waart en gingen daarin alzo gewapend als zij waren met klein of weinig weerstand en alle schat. En Paris proper met de hand nam Helena en bracht haar alle tezamen gevangen in hun schepen.
En Helena was in het schip van Paris gezet. Daar rees het gerucht in dn tempel, want sommige van de gevangen lieten zich liever verslaan dan gevangen vandaar leiden zodat dit gerucht gehoord werd op een klein kasteeltjes dat daarbij lag. En terstond die daarop waren wapenden zich en kwamen die van Troje scherp bespringen. Maar die van Troje die de grootste menigte waren versloegen ze en joegen ze weer in het kasteel. En namen toen alles dat in den tempel goeds was en droegen het ter schepen en voeren vandaar zodat ze bij de goden gelieven op de vijfde dag daarna in de haven van Troje kwamen tot Thenodon op drie mijlen na de stad van Troje. En Paris zond toen terstond zijn goede bode tot de koning zijn vader en liet hem zijn komst en avontuur weten. Van dit bericht was die koning Priamus zeer blijde en liet de hele stad door feest houden door dit bericht. [39r]

En Helena die aldus in het schip was met de andere gevangenen dreef grote droefheid en misbaar, met wenen en met klagen, vooral altijd haar man, haar broeders, haar dochter en haar land met diepe verzuchten beklaagde zodat zij eten en drinken liet. En Paris troostte haar zo lieflijk hij kon, maar ze hield niet op. Toen zei Paris tot haar aldus: ‘Hoe vrouw, waarom drijft gij dusdanige rouw nacht en dag zonder ophouden? Wie is hij die dit lang aldus staan zou mogen houden? Meent gij dat het u niet kwaad is? Zeker, gij doet het te veel. Dus houdt op voort meer, ik bid het u en rust wat, want u zal niets ontbreken van alles dat in dit koninkrijk is, nog ook de andere gevangenen waar gij voor zal spreken en gij zal de vermaardste vrouw van al dit rijk wezen en de rijkste en uw volk zal geen gebrek hebben.’ Helena antwoordde Paris op deze woorden aldus: ‘Ik weet’, zei ze, ‘Dat wil ik of niet wil, ik moet naar uw wil doen, nadat ik uw gevangene ben. En doet mij of de gevangen enig goed, ik hoop de goden zullen het diegenen belonen die het doen. ‘Aai, vrouw,’ zei Paris, ’twijfel niet, want men zal alles doen dat u gelieven zal.’ Hiermede nam hij haar bij de hand en leidde haar in het heimelijkste van het [39v]c schip en zei: ‘Vrouw, meent gij, omdat het de goden geliefd heeft dat gij van mij hier geleid bent dat gij daarom verloren hebt en gij bent rijker en meer geerd dan gij plag te wezen? Meent gij dat het koninkrijk van Troje niet rijker is dan het koninkrijk van Achaia? Ja het, zeker. Meent gij dat ik u oneerlijk behandelen wil? Neen, ik zeker. Maar ik zal u tot wijf nemen en gij zal meer geacht en geprezen wezen dan toen gij met uw man was. Want uw man is niet van zo’n edele stam gekomen als van het huis van Troje. Onze beide personen daar voegt me niet te spreken. Ook mede hij beminde u niet zo zeer als ik doen zal en terstond doe. Dus houdt op deze droefheid aldus te drijven en geloof me van wat dat ik u gezegd heb. ‘Aai, zei Helena, ‘Die in de staat was waar dat ik in ben zonder droefheid te drijven wat wel niet veel te prijzen waard. Ach arme, het was me liever anders gelukt, maar nadat het niet anders wezen mag, nochtans zal ik het erg node doen dat gij op mij begeert, hoewel dat ik geen macht heb dat te weerstaan. ‘Dus vertrooste Helena zich een beetje en Paris geliefde haar met alle zijn vermogen.

Recht als den dach des anderen daechs ontqam, vroech dede hij se cleden ende ghereden [40r] als hij costelicste mochte, ende sette se op een rijcke teldenaer ende oec alle dander ghevanghen, elcx nae haeren grade. Doe ghinc hij Deyphebus, Eneas, Anthenor ende Polidamas mede te paerde mit een grote gheselscape van edelen ende verselde. Coninc Priam buten Troyen haer teghenquam mit een grote gheselscape van edelinghen ende ontޮc sijn vrienden seer soetelic ende mit groter vroechden. Ende ghinc doe tot Helena, die hij de reverenci deed seer minlic groetende ende bewees haer grote eer. Ende int incomen van der stadt vonden sij alle die straten vol volcs, die grote feeste dreven doer haer coemst, in veel manyeren van instrumenten van musijc, ende gheleyde se so tot opt conincs palays. Ende de coninc halp Helena selve van haer paert ende leyde se bij der hant op die zale ende dreven daer blijscap alle die nacht over. Ende des anderen daechs bij concent van den coninc troude Parijs Helena in den tempel van Pallas, daerom die feeste verlanghet wort achte daghen langer.

Terstont als Casandra voer waer wist dat Parijs, haer broeder, Helena ghetrout hadde, began sij seer groten rou te drijven, ropende ende crijtende ghelijc een rasende wijf ende seyde aldus: ԏ, onghevallighe burgheren van Troyen, waerom verblijt ghij u van de bruloft van Parijs, daer [40v]a so veel quaets uut anstaende is? Want ghij sult er u doot ende uwer kinder doot aen sien, die voer u ogen verslaghen sellen worden. Hach, edele stadt van Troyen, hoe selste ghedestrueert ende teniet ghedaen worden. ‘Ja, ongheluckighe moederen, wat lijden sult ghij hebben als ghij u cleinne kinderkyns sult sien ontleden voer u oghen? ‘Ja, ongheluckighen ketivighe Hecuba, waen sel dij twater comen dattu screyen sulste overb dijn kinderen? Hay, volc verblint ende verdwaest, hoe en versendt ghij niet terstunt Helena ende gheeft se haer man, eer dat die swaerden uwer vianden u comen verslaen? Meent ghij dat het onghewroken sel bliven? Seker, het is onser alder bedroeffenisse. ‘Ja, onghevallighe Helena, du selste ons doen lijden veel tormenten ‘ՠAlso Cassandra dus creet ende misbaerde, vernamt de coninc Priam ende was seer gram op haer, ende namc se ghevanghen. Ende liet haer doe bidden dat sij ophouden wilde van dat misbaren, mer sij en wildes niet laten, sodat die coninc haer ghevanghen liet houden menighen dach. Och, wat groter jammerd dat die van Troyene dese vermaninghe niet en gheloefden, want hadden sij se gheloeft, sij souden ghescuweet hebben veel onghevals dat sij sint hadden, daer men noch of spreken sal tot int eynde van der werelt. [41r]

Dese dinghen dus ghesciet als gheseit is, Menelaus, die doe ter tijt te Pirren was bij den hartoech Nestor, hoerde vertellen de waerachticheit, hoe sijn wijf ende volck ghenomen ende ghevanghen waren, dies hij seer drovich ende verstoert was ende liet hem als half mistroestich ende began te claghen ende te drivena die meesten druc van der werelt, ende sonderlinghe sijn wijf die hij bovenmaten lief hadde. Ende en conde hemselven niet vertroesten. Als hartoghe Nestor dit hoerde segghen, ghinc hij haestelic tot hem ende vertroeste hem als hij soetelicste conde. Want hij beminde Menelaus seer hartelic. Mer Menelaus en mocht sijn druck niet laten ende nam oerlof an Nestor, die hem een stuck gheleyde ende voer so na sijn lant toe. Ende onboet die coninc Agamenon, sijn broeder, dat hij daer quame teghen hem spreken. Als Aghamenon sijn broeder so groten rou sach driven, seide hij hem: ‘Ja, myn broeder, waerom drijfstu dustanigen druc? Neemt dat ghij ghelijc ende recht hebt, nochtant een wijs man en behoert van buyten gheen sonderlinghe manieren te toghen, want de groten druc so van buten ghetoecht maect een sijn vrienden oec bedructb ende blijscap sijn vianden. Dus wil dijn druck veyensen ende bedect dijn moet ende maect manierc of dij niet en waer.’[41v]

Doe ontboet coninc Menelaus Castor ende Polus, broeders van Helena, dat sij tot hem quamen spreken, twelc sij terstont deden ende quamen daer. Ende als sij mit Menelaus ghesproken ende alle dinc verstaen hadden, so seiden sij: ‘Wij sellen hem terstont navolghen tot voer Troyen. Ende geboertd het dat wij Parijs vanghen moghen, die dit altesamen ghecoect heeft, wij sellen hem doen hanghen ende quader doot doen sterven.’ Ende terstont ghinghen sij te scepe ende voeren na die van Troyen mit veel volcx van wapen, om haer suster weder te crighen. Mer op den dorden dach dat sij in die see waren, rees daer een onweder van storme, van winde, mit reghen ende donre, dat haer sceep ghestroyt waren bij der zee, deen hier, dander daer. Opt cort sij verghinghen allegader. Ende daer en wert gheen van allen zint meer ghesien. Ende die heyden segghen dat dese twe coninghen opghetoghen waren bij de goden in den heemel ende sijn ghenoemt geminie, een huysf der planeten.

Recht toen de dag de volgende dag opkwam liet hij haar vroeg kleden en bereiden [40r] zo kostbaarst als hij mocht en zette haar op een rijke telganger en ook alle andere gevangenen, elk naar hun graad. Toen ging hij Deiphobus, Eneas, Anthenor en Polydamas mede te paard met een groot gezelschap van edelen en vergeelde. Koning Priamus die haar buiten Troje tegemoetkwam met een grote gezelschap van edelen en ontving zijn vrienden zeer lieflijk en met grote vreugde. En ging toen naar Helena die hij de reverence deed en zeer minlijk groette en bewees haar grote eer. En in het inkomen van de stad vonden zij alle straten vol volk, die groot feest dreven door haar komst met veel soorten van instrumenten van muziek en begeleidden haar zo tot op het paleis van de koning. En de koning hielp Helena zelf van haar paard en leidde haar bij de hand op de zaal en dreven daar blijdschap de hele nacht door. En de volgende dag bij toestemming van den koning trouwde Paris Helena in de tempel van Pallas, waarom het feest verlengd werd acht dagen langer.

Terstond toen Cassandra voor waar wist dat Paris, haar broeder, Helena getrouwd had begon ze zeer grote rouw te drijven, riep en krijste als een razend wijf en zei aldus: ԏ, ongevallige burgers van Troje, waarom verblijd gij u van de bruiloft van Paris waarvan zoveel [40v]a kwaads aanstaande is? Want gij zal er uw dood en uw kinderen dood aan zien die voor uw ogen verslagen zullen worden. Ach, edele stad van Troje, hoe zal je vernielt en teniet gedaan worden. ‘Ja, ongelukkige moeders, wat lijden zal gij hebben als gij w kleine kindertjes zal zien ontleden voer uw ogen? ‘Ja, ongelukkige ellendige Hecuba, waarvan zal het water komen dat u schreien zal over uw kinderen? ‘Aai, volk verblind en verdwaast, hoe verzendt gij niet terstond Helena en geeft ze haar man eer dat de zwaarden van uw vijanden u komen verslaan? Meent gij dat het ongewroken zal blijven? Zeker, het is on aller droefheid. ‘Ja, ongevallige Helena, u zal ons laten lijden veel tormenten. ‘Alzo Cassandra dus krijste en misbaar maakte vernam het de koning Priamus en was zeer gram op haar en nam haar gevangen. En liet har toen bidden dat zij ophouden wilde van dat misbaren, maar ze wilde het niet laten zodat de koning haar gevangen liet houden menige dag. Och, wat groter jammer dat die van Troje deze vermaning niet geloofden, want hadden ze haar geloofd ze zouden geschuwd hebben veel ongeval dat zij sinds hadden waar men nog van spreken zal tot in het einde van de wereld. [41r]

Deze dingen zijn aldus geschied zoals gezegd is. Menelaus, die toentertijd te Pylos was bij hertog Nestor, hoorde vertellen de waarheid hoe zijn wijf en volk genomen en gevangen waren, dus was hij zeer droevig en verstoord en liet zich als half mistroostig en begon te klagen en te drijven de grootste droefheid van de wereld en vooral zijn wijf die hij bovenmate lief had. En kon zichzelf niet vertroosten. Toen hertog Nestor dit hoorde zeggen ging hij haastig tot hem en vertrooste hem zo lieflijk hij kon. Want hij beminde Menelaus zeer hartelijk. Maar Menelaus mocht zijn droefheid niet laten en nam verlof aan Nestor die hem een stuk begeleidde en voer zo naar zijn land toe. En ontbood koning Agamemnon, zijn broeder, dat hij daar kwam met hem te spreken. Toen Agamemnon zijn broeder zo’n grote rouw zag drijven zei hij hem: ‘Ja, mijn broeder, waarom drijft u dusdanige droefheid? Neemt dat gij gelijk en recht hebt, nochtans een wijs man behoort van buiten geen bijzondere manieren te tonen, want de grote droefheid van buiten getoond maakt een van zijn vrienden ook bedroefd en verblijdt zijn vijanden. Dus wil uw droefheid veinzen eb bedekt uw gemoed en maak een manier of u het niet was.’[41v]

Toen ontbood koning Menelaus Castor en Polux, broeders van Helena, dat zij tot hem kwamen spreken, wat zij terstond deden en kwamen daar. En toen zij met Menelaus gesproken en alle dingen verstaan hadden zo zeiden zij: ‘Wij zullen hem terstond navolgen tot voor Troje. En gebeurt het dat wij Paris vangen mogen, die dit alles tezamen gekookt heeft, wij zullen hem laten hangen en kwade dood laten sterven’ ՠEn terstond gingen zij te scheep en voeren naar die van Troje met veel wapenvolk om hun zuster weer te krijgen. Maar op de derde dag dat ze in de zee waren, rees daar een onweer van storm, van wind, met regen en donder zodat hun schepen verstrooid werden bij de zee, de een hier, de ander daar. In het kort, ze vergingen allemaal. En daar werd geen van hen sinds meer gezien. En de heidenen zeggen dat deze twee koningen opgetrokken waren bij de goden in de hemel en zijn genoemd gemini, een huis der planeten.

Hoe die coninghen ende princen van Griecken versaemden voer Athenen om voer Troyen te trecken ende hoeveel scepen dat elcx mit hem brocht. [42r]

Hoe die heeren voeren uut Griecken ende wouden die stadt van Troyena belegghen om die conincinneb Helena

Int laetste van februario, als die tijt voerwaerts beghint te gaen ende uutwaerts drecht, begonnen alle die princen ende heeren van alle de Griecken te versamen voer Athenen om na Troyen te reysen. Het en is gheen mensch ter werelt indachtich dat sint het beghinsel van der werelt ye so veel ridderen ende scepen versaemt waren als doe ter tijt was. Want eerst Agamenonc, die thoeft ende cappitein [42v] wasd van alt Griexse heer, broch uut sijn conincrijck Nicenen c scepen vol ridderen ende mannen van [o]erloghe. Die coninc Menelaus, sijn broeder, brochter [uut]e sijn conincrijck van Sperten lx scepen, de hartoech [Asta]lapus ende graef Helenus brochten uut hoer lant [van Y]conien xxx scepen, Archelaus ende Protenor bro[chten] uut het conincrijc van Boecien l scepen, die c[onin]c Ephicropus ende de coninc Thedius brochten uut [h]et rijc van Fortes xxx scepen, die coninc Thelamon van Salminen brochter l scepen. Ende in sijn gheselscap waren de hartoech Theucer, de hertoech Amphimacus ende veel heren ende mannen, de oude hertoech Nestor van Pillon l scepen, die coninck Thoas van Tholien l scepen, die coninc van Exonen l scepen, die conincf Thelamon Cileus xxxvi scepen, Polibetes ende Amphimacus brochten uut Calcidonien xxxii, die coninc Ydumeus ende de coninc Mireorum van Creten lxxxii sceep, die coninc Ulixes van Tarscen lii, die hartoech Nebus uut sijn stadt van Pigris xii sceep, Prothocatus ende Protsolaus hartoghen van Phirarren l scepen, Colleces vant rijc van Cresonnen xxiiii schepen, Achilles uut sijn stad van Phaces lii scheepg, die coninc Thelephalus van Rodes xxii sceep, Eruphulus van Orthomenen l sceep, die hartoech Anthiophus ende die hartoch Amphimacus van Rusticare xiii sceep, die coninc Pholi[43r]bethes van Rijcheen lxii sceep, die coninc Dyomedes van Darges lxxxii sceep, die coninc Pholiphebus ix sceep, die coninc Phineus xiii scepen, die coninc Prothoylus van Thenemensen lii sceep, die coninc Thecorius van Breyssen xxiiii sceep, die coninc Carpenor van Carpadien lii sceep. Ende waren in tghetale als coninghen ende hartoghen lxix. Ende versamenden daer in de haven van Athenen mit xiiC ende xxiiii scepen sonderh daerin gherekent te wesen de hartoech Phalamides, des conincs Naulus zoen, die laest quam mit sijn staet, ghelijc hierna noch horen sult.

Hoe de koningen en prinsen van Griekenland verzamelden voor Athene om voor Troje te trekken en hoeveel schepen dat elk met hem bracht. [42r] [illustratie (houtsnede verloren)]

Hoe de heren voeren uit Griekenland en wilden die stad van Troje belegeren om die koningin Helena.

In het laatste van februari toen de tijd voorwaarts begint te gaan en uitwaarts draagt begonnen alle prinsen en heren van alle Grieken te verzamen voor Athene om naar Troje te reizen. Er is geen mens ter wereld indachtig dat sinds het begin van der wereld ooit zoveel ridders en schepen verzameld waren als toentertijd was. Want eerst Agamemnon, die het hoofd en kapitein [42v] was van al het Griekse leger, bracht uit zijn koninkrijk Nicea 100 schepen vol ridders en mannen van oorlog. Die koning Menelaus, zijn broeder, bracht er uit zijn koninkrijk van Sparta 40 schepen, de hertog Astalapus en graaf Helenus brachten uit hun land van Yconie 30 schepen, Archelaus en Protenor brachten uit het koninkrijk van Boetie 50 schepen. De koning Epistrophus en koning Thedius brachten uit het rijk van Fortes 30 schepen, de koning Telamon van Salamine bracht er 50 schepen. En in zijn gezelschap waren de hertog Theucer, de hertog Amphimacus en veel heren en mannen, de oude hertog Nestor van Pylos 50 schepen, die koning Thoas van Tholien 50 schepen, die koning van Exonen 50 schepen, die koning Telamon Cileus 36 schepen, Polibetes en Amphimacus brachten uit Calcidonie 32, die koning Idumeus en de koning Mireorum van Kreta 82 schepen, die koning Odysseus van Tarscen 52, die hertog Eumelus uit zijn stad van Pigris 12 schepen, Podarces en Protesilaus hertogen van Phirarren 50 schepen, Colleces van het rijk van Cresonnen 23 schepen, Achilles uit zijn stad van Phaces 52 schepen, die koning Thelephalus van Rhodes 22 schepen, Eurypylus van Orthomenen 50 schepen, de hertog Anthiophus en de hertog Amphimacus van Rusticare 13 schepen, die koning Pholibethes [43r] van Rijcheen 62 schepen, de koning Diomedes van Argos 82 schepen, de koning Pholiphebus 9 schepen, de koning Phineus 13 schepen, di koning Prothoylus van Magnesia 52 schepen, di koning Thecorius van Breyssen 24 schepen, de koning Carpenor van Arcadië 52 schepen. En waren in het getal als koningen en hertogen 69. En verzamelde daar in de haven van Athene met 1224 schepen zonder daarin gerekend te wezen de hertog Palamedes, de zoon van koning Nauplius, die laatste kwam met zijn staat, gelijk hierna nog horen zal.

Hoe die Griecken Achillena senden tot den god Appollo om te weten het eynde van haer oerloghe.

Als die coninghen ende princen versaemt waren in die haven van Athenen, die coninc Agamenon die thoeft was vant heer ende altijt sorchvoudich ende peynsende was hoe hij dit heer best beleden soude, versamende rijpelic enen rade op een pleyn buyten der stadt alle die edele vant heer ende seide: ‘o, edele mannen die hier vergadert sijt mit willigher opset mit so groter macht, ghij weet dat ghene mensche die levende is ghedencken mach, dat ye dus veel edelre mannen [43v] versaemt waren om een saeck te volbreinghen, noch so veel jongher ridderen ende joncheren als hier nu sijn. Mer indient u ghelief om alle dinc seker te wesen eer dat wij uut desen haven sceiden, so laet ons senden in Delfos onse speciael boden om antwoerde te hebben van onsen god Appollijnb van dat wij nu bestaen willenc het eynde daerof.’

Daer en was niemant sij en volchden de woerden van Agamenon ende koren terstont Achilles ende Patroclus om daer te trecken ende dese antwoerde te ontfanghen, die terstont darwaerts toghen, ende onlanc op weghe waren sij en quamen daer. Want dit voerscreven eylant is als midden in die eylanden van Cyclades, daer Locana Appolijn ende Diana creech, daer doe ter tijt een tempel was daer der heijden god aenghebeden was. Ende die gaf het volc antwoerde vant tgunt dat men hem vraechden. Ende was een groot beelt ghemaect van goude, in de eer van den god Appollo. Ende hoewel dattet beelt doef ende stom was, nochtans regneerde de afgoderie so doe ter tijt in die werelt, dat die duvel int beelt ghinc ende gaf den heyden antwoerde van dat sij hem vraechden, twelcke die duvel deed om dat dwase volc te bedrieghen, die doe ter tijt gheloefden dat beelt waerachtich god te wesen. [44r]

Als Achilles ende Patroclus in dit eylant van Delphos ghecomen waren, ghinghen sij in den tempel mit groter devocien voer dit beelt Appollijn ende deden haer offerhanden seer mildelic, begherende antwoerde van haer saecken. Appollijn antwoerde seer stillekijns aldus: ‘Achilles, keer weder tot den Griecken die dij hier ghesonden hebben ende segghen haer dattet sertein gheboeren sal dat sij behouden voer Troyen comen sullen ende sullen daer veel strijden hebben, mer na tiende jaerd sullen se victorie hebben ende destrueren de stadt ende verslaen den coninc Priam, sijn wijf ende sijn kinder, ende de meeste van den lande. Ende daer en sel niemant ontcomen dan alleen die sij selve sullen berghen.’ Van dese antwoerde was Achilles seer blijde. Het gheviel die wijle dat Achilles noch in desen tempel was, dat daer een bisscop van Troyen in quam, ghenoemt Calcas, die zoen van een man ghenoemt Tristram, die een seer wijs man was, ende was daer ghesonden van den coninc Priam om van den god Appollijn antwoerde te hebben voer die van Troyen. Also dese Calcas sijn offerhande ghedaen hadde ende sijn vraghen voer die van Troyena, antwoerde hem Appollijn aldus: ‘Calcas, Calcas, wacht dij weder in Troyen te keeren, mar ganck mit Achilles tot de Griecken ende en sceyb [44v] niet vandaer. Want die Griecken sellen over die van Troyen victorie hebben doer die ghehenghenisse der goden, waerin du selste haer van groten node wesen in rade ende onderwijsinghe’ ՠTerstont als Calcas dit wist ende Achilles bekende die in den tempel was, ghinc hij tot hem ende liet hem bekennenc van hem ende verselden tegader mit ghelove ende mit ede ende vertelde malcander tgunt dattet afgod haer tot antwoerde ghegheven hadde. Dies Achilles seer blijde was ende dede Calcas grote chier ende voerde hem mit hem tot Athenen. Als sij opt lant waren, nam Achilles Calcas bij der hant ende presenteerde hem den coninc Agamenon ende dandere. Ende vertelde daer dantwoerde van den god Appollo, also hij se ontfanghen hadde, als dat sij victorie hebben souden op die van Troyen ende oec hoe dat Appolo hem gheseit hadde dat hij niet weder in Troyen en keerden, mer dat hij hem houden soude mit die Griecken gheduerende tbelec. Van dese nieumare waren die Griecken seer verblijt ende hielden feeste seer hoghelic. Ende ont’ghen Calcas in hoer gheselscape mit ghelove ende bij eede ende beloefden hem veel goets te doen. [45r] Na dese feeste die de Griecken ghehouden hadden doer den goedend antwoerden van Appollijn, Calcas ende Achilles te gader ghinghen des anderen daghes mit Patroclus in de tenten des conincs Agamenons, daer alle die meeste vergadert waren vant heer, die sij hueschelic groeten. Ende seyde Calcas aldus: ‘u, edel coninghen ende princen die hier vergadert sijt om wraeck der groter injurien u ghedaen van die van [45v] Troyen, waerom toef dij nadien dat ghij der goden antwoerden hebt? Meent ghij dat de coninc Priam sijn bespiers hier niet en heeft? Ende terwijlen dat ghij dus vertoeft, hij en sal sijn stadt voersien mit vitaelge, mit ridderen ende ander dinghen die hij sel behoeftich wesen. Is ymmer niet een groot stuck gheleden in den somer ende ghij siet dat ghij noch niet op u vianden ghedaen en hebt. Siet dat ghij niet ondancber en sijt op der goden antwoerden ende date se bij uwer negligencien haer propoost niet contrarie en wende. Dus en let niet langhen, mer vaert ter zeewaerts in ende na Troyen toe. Ende en rust niet totdat die beloften die de goden u ghedaen hebben, volcomen sijn.ՠAls Calcas dus gheseit hadde, ende de coninc Agamenon dede terstont blasen mitter trompette dat elcx porrede na Troyen toe, twelc volcomen wert. Ende porreden altesamen na Troyen toe. Ende voeren so langhe totdat sij quamen ter haven van Thenedon. Ende daer worpen sij haer ancker.

Hoe die Grieken Achilles zonden tot de god Apollo om te weten het einde van hun oorlog.

Toen de koningen en prinsen verzameld waren in de haven van Athene, de koning Agamemnon die het hoofd was van het leger en altijd zorgvuldig en peinzende was hoe hij dit leger best begeleiden zou verzamelde rijp een raad op het plein buiten de stad met alle edelen van het leger en zei: ‘O, edele mannen die hier verzameld bent met gewillige opzet met zo’n groter macht, gij weet dat geen mens die leeft bedenken mag dat ooit aldus veel edele mannen [43v] verzameld waren om een zaak te volbrengen, nog zo veel jonge ridders en jonkheren als hier nu zijn. Maar indien het u gelieft om van alle dingen zeker te wezen eer dat we uit deze haven scheiden zo laat ons zenden in Delphi onze speciale boden om antwoord te hebben van onze god Apollo van dat wij nu bestaan willen het einde daarvan’.

Daar was niemand, ze volgden de woorden van Agamemnon en kozen terstond Achilles en Patroclus om daar te trekken en dit antwoord te ontvangen, die terstond derwaarts trokken en kort op weg waren en daar kwamen. Want dit voorschreven eiland is als midden in de elanden van Cyclades daar Locana Apollo en Diana kreeg daar toentertijd een tempel was daar de heidense god aanbeden was. En die gaf het volk antwoord van hetgeen dat men hem vroeg. En was een groot beeld gemaakt van goud in de eer van den god Apollo. En hoewel dat het beeld doof en stom was, nochtans regeerde de afgoderij zo toentertijd in de wereld dat de duivel in het beeld ging en gaf de heidenen antwoord van wat ze aan hem vroegen, wat de duivel deed om dat dwaze volk te bedriegen die toentertijd geloofden dat het beeld een ware god was. [44r]

Toen Achilles en Patroclus in dit eiland van Delphi gekomen waren gingen zij in de tempel met grote devotie voor dit beeld Apollo en deden hun offerhanden zeer mild en begeerden antwoord van hun zaken. Apollo antwoordde zeer stilletjes aldus: ‘Achilles, keer weer tot de Grieken die u hier gezonden hebben en zeg ze dat het zeker gebeuren zal dat zij behouden voer Troje komen zullen en zullen daar veel strijden hebben, maar na tien jaar zullen ze victorie hebben en vernielen de stad en verslaan koning Priamus, zijn wijf en zijn kinderen en de meeste van het land. En daar zal niemand ontkomen dan alleen die zij zelf zullen bergen.’ Van dit antwoord was Achilles zeer blijde. Het geviel die tijd dat Achilles nog in deze tempel was dat daar een bisschop van Troje in kwam, genoemd Calcas, de zoon van een man genoemd Tristram, die een zeer wijs man was en was daar gezonden van koning Priamus om van de god Apollo antwoorde te hebben voor die van Troje. Alzo deze Calcas zijn offerande gedaan had en zijn vragen voor die van Troje antwoordde hem Apollo aldus: ‘Calcas, Calcas, wacht u weer in Troje te keren, maar ga met Achilles tot de Grieken en scheidt [44v] niet vandaar. Want die Grieken zullen over die van Troje victorie hebben door het toestaan der goden, waarin u hen van grote nood zal wezen en raad en onderwijzen.’ Terstond toen Calcas dit wist en Achilles herkende die in den tempel was ging hij tot hem en liet hem herkennen van hem en vergezelden tezamen met belofte en met eed vertelde elkaar hetgeen dat de afgod hen tot antwoord gegeven had. Dus was Achilles zeer blijde en deed Calcas grote sier en voerde hem met hem tot Athene. Toen zij op het land waren nam Achilles Calcas bij de hand en presenteerde hem koning Agamemnon en de anderen. En vertelde daar het antwoord van de god Apollo alzo hij het ontvangen had als dat zij victorie hebben zouden op die van Troje en ook hoe dat Apollo hem gezegd had dat hij niet weer in Troje keerden, maar dat hij hem houden zou met de Grieken gedurende het beleg. Van dit nieuws waren de Grieken zeer verblijd en hielden feest zeer groot. En ontvingen Calcas in hun gezelschap met belofte en eed en beloofden hem veel goeds te doen. [45r] [illustratie (houtsnede verloren)] Na dit feest die de Grieken gehouden hadden door het goede antwoord van Apollo, Calcas en Achilles gingen tezamen de volgende dag met Patroclus in de tenten van koning Agamemnon daar alle die grootste verzameld waren van het leger die ze hoffelijk groeten. En zei Calcas aldus: ‘U, edele koningen en prinsen die hier verzameld bent om wraak der grote belediging u gedaan van die van [45v] Troje, waarom vertoef je nadien dat gij der goden antwoord hebt? Meent gij dat de koning Priamus zijn spionnen hier niet heeft? En terwijl dat gij dus vertoeft, hij zal zijn stad voorzien met voedsel, met ridders en ander dingen die hij nodig zal hebben. Is het immer niet een groot stuk geleden in de zomer en gij ziet dat gij nog niets op uw vijanden gedaan hebt. Ziet dat gij niet ondankbaar bent op het antwoord van de goden en dat ze bij uw onverschilligheid hun opzet niet contrarie wenden. Dus let niet langer, mar vaart ter zeewaarts in en naar Troje toe. En rust niet totdat de beloften die de goden u gedaan hebben voldaan zijn.’ Toen Calcas dus gezegd had liet koning Agamemnon terstond blazen met de trompetten zodat elk porde naar Troje toe, wat voldaan werd. En gingen allen tezamen naar Troje toe. En voeren zo lang totdat ze kwamen ter haven van Thenodon. En daar wierpen ze hun anker.

In dese haven was een seer starc casteel, wel voersien mit volck ende vol rijcdoms ende lach vi milen van de stadt van Troyen. Als die van den casteele saghen die grote menichte van sceepen, liepen sij ter wapen ende quamen ter haven, daer sij den Griecken al gheereet vonden om te vechten. Ende waren ghelant ende namen al dat [46r] sij vonden. Daer began die strijt seer fel ende daer waren veel doden aen beyden sijden ende veel meer Griecken dan Troyenen. Mer also drae als de macht van Griecken ghelant was, en mochtent die van Troyen niet langher houden ende stelden haer te vluchten na tcasteel toe. Ende sommighen vloghen tot Troyen. Terstont die Griecken beleyde tcasteel rontomme endea bespronghent an allen canten ende rechten haer lederen ende beclomment rontsomme. Ende die van binnen weerden seer vromelick ende staken van boven neder in die graften de sommighe doot, sommighe ghequest. Mer die Griecken die in groten ghetale waren, dat sijs niet langher houden en mochten, mer sij hielden op enighe weers weer te bieden. Doe clommen die Griecken op mit groter macht int casteel ende doden al, sonder yemant te sparen, wast man of wijf. Ende nament al dat sij daer vonden ende worpent casteel om ende alle die huysen ghelijc der aerden ende staken daer tvuer in. Ende ghinghen doe te sceep, seer blijde sijnde van hoer goet gheval ende aventuer.

In deze haven was een zeer sterk kasteel, goed voorzien met volk en vol rijkdom en lag 6 mijlen van de stad Troje. Toen die van het kasteel zagen die grote menigte van schepen liepen ze ter wapen en kwamen ter haven waar ze de Grieken geheel gereed vonden om te vechten. En waren geland en namen alles dat [46r] zij vonden. Daar begon die strijd zeer fel en daar waren veel doden aan beide zijden en veel meer Grieken dan van Troje, maar alzo gauw als de macht van Griekenland geland was mochten die van Troje het niet langer houden en stelden zich te vluchten naar het kasteel toe. En sommigen vlogen tot Troje. Terstond belegerden de Grieken het kasteel rondom en besprongen het aan allen kanten en richtten hun ladders op en beklommen het rondom. En die van binnen verweerden zeer dapper en staken van boven neer in de grachten sommige dood, sommige gekwetst. Maar de Grieken die in groot getal waren zodat ze het niet langer houden mochten, maat ze hielden op enige verweer weer te bieden. Toen klommen de Grieken op met grote macht in het kasteel en doodden alles, zonder iemand te sparen, was het man of wijf. En namen alles dat ze daar vonden en wierpen het kasteel om en alle huizen gelijk ter aarde en staken daar het vuur in. En gingen toen te scheep en waren zeer blijde van hun goed geval en avontuur.

Hoe die Griecken Ulixes ende Dyomedes sonden tot den coninc Priam om weder te hebben Helena endeb dander ghevanghen ende wat antwoerde sij hadden.

Als die Griecken dus ghedestrueert hadden de castelen ende huysen van Thenedon [46v] ende van Sarabanen ende rusten in den velde voer Thenedo, Agamenon diec sorghe van alt heer hadde ende diet gheerde wel te doen ghelijc een goet cappitein sculdich isd te doen, gheboet dat men al den roef brenghen soude, twelc terstont ghedaen wort. Ende hij deildet een yghelic na sijn waerde ende verdienst. Ende liet ropen dat alle de edelen versaemden int pleijn van Thenedon voer den coninc Agamenon. Ende als sij daer al ghecomen waren, sprac die coninc Agamenon ende seide aldus: ‘Mijn vrienden ende ghesellen, indient u allen goet dunct ende opdat wij moeghen wederkeeren mit groter eeren in onsen landen ende sonder pijn, wij sellen senden tot den coninc Priam onse boden ende ontbieden hem dat hij ons Helena vry wedersende ende beteringhe doe van den scade die Parijs ons int eylant van Cythare ghedaen heeft. Want wil hij dat doen, ons wederkeren sal eerlick weesen ende mit recht en behoren wij hem niet meer te vergen. Ende weyghert hij ons, so hebben wij twe dinghen die voer ons vechten, dats rechtvaerdicheit ende onse macht die haer ontsculdicht heeft. Ende als men sal horen spreeken vant gunt dat wij gheboden hebben, so sel men die van Troyen ongelijc gheven ende ons ghelijck ende sullen ontsculdicht wesen van alle die scade die wij doen [47r] sullen na dit volbieden. Dus besiet wat ghij hier in doen wilt.ՠ

Hier waren der veel die fel waren die dit laecten, ende veel diet preesen. Ende eyntelick sij slotent also te doen ende koren tot haer boden Ulixes ende Diomedes in Troyen te gaen ende dese boetscap te doen, die daer reden ende quamen te Troyen binnen tot voer tscone palays. Ende ghaven haer jonghen haer paerde te bewaren ende ghinghen boven. Ende Ulixes sonder den coninc Priam te groeten of yemant anders, sprac totten ende seide aldus:

‘Coninc Priam, en verwondert u niet al en grueten wij dij niet, also du onse dootviant biste. Die coninc Agamenon, wiens bode wij sijn, ontbiet dij bij ons dattu hem wedersendes Helena, diestu ghenomen hebste ende datstu restitucie doeste van alle tgunt dat dijn soen Parijs in Griecken ghenomen heeft. Doestuut, ic ghelove dij, du selste doen als de wijse ende doestuta niet, besich wat quaet dij daer of comen mach. Ende sal du selverb besterven quader doot.’ Als coninc Priam Ulixes dusc ghehoert had, antwoerde hij hem terstont sonder raets te vraghen aldus: ԉc verwonder my seer van dijn woerden, die my eysch tgunt dat mit groter pijnen een man die ver[47v]wonnen waer ende hem niet weeren en mocht, doen soude. Ic en gheloef niet dat de Griecken macht hebben te doen dattu segste. Sij eyschen van my reperacie ende beteringhe. Ende ic soude eyschen reparacied ende beteringhe, want sij dese stadt ghedestrueert hadden ende mijn vader ende myn broeder verslaghen ende myn suster in eygen wech ghevoert. Ende en hebben se niet goet ghenoech ghehadt te hijlicken in eeren, mer houden se ghelijc een hoer. Ende om haer weer te hebben, sand ic Anthenor in Griecken ende soude alle het ander voert vergheven hebben. Mer wat oneren dat sij mijn boden deden ende seiden, dat weet ghij. Dus so weet, Agamenon, dat ic gheen vrede noch paijs en gheer mit den Griecken die my so veel lydens ghedaen hebben. Ende en waer ghij gheen bode, ic soude u quader doot doen sterven. Dus maect u haestelic van hier, want ic en mach u tot mijn goede niet langher ansien.’ Doe began Dyomedes te lachen van spijte ende seide aldus: ‘Aay, coninc, moechstu ons tot dijn goede niet aensien die mer wij twee en sijn, so en selstu oec binnen allen dijn leven niet tot dijn goede weesen, want du sulste voert meer voer dijn oghen sien grote macht van Griecken, die voer dijn stadt comen sullen ende en sellen niet rusten sonder ophouden dij [48r] ende dijn stadt te bescadighen, waerteghens du en sulste dij niet langhen bescermen moghen of du ende dijn volc sullent bitterlic mitter doot besterven. Dus du soutste raet hebben in dijn werck waerstu welbedocht.’

Hier noemt die actoer wat coninghen ende princen te Troyen quamen in des conincs Priams hulpe van de notabelste. Eerst quam daer die coninc Pandorus, die coninc Galior, die coninc Adrastus mit iiim ridderen, die coninc Carras, die coninc Amasius, die coninc Nestor, die coninc Amphimacus, die coninc Glaucon mit iiim ridderen, die coninc Eusemus mit m ridderen, die coninc Mistor, die coninc Capidus, die coninc Remus mit iiim ridderen, die coninc Pylex mit iim ridderen, die coninc Pessemessus m ridderen, die coninc Boetes ende Epistius m ridderen, die coninc Philimanus mit iiim ridderen, die coninc Perses, die coninc Chiction iiim ridderen, die coninc Theleus mit m ridderen, die conincinne Dalida mit xiic vrouwen te paerde, die coninc Epitropus mit m ridderen ende en sagittarius dat hij medebrocht, ende noch veel ander hartoghen, graven ende joncheren die ic niet al en noem om corte te maken. Mer somma, so wasser om coninc Priam te hulp meer dan xxxiiim ridderen, sonder vant conincrijc van Troyen ende cleyne Yndien, die naderhant quamen. [48v]

Hoe de Grieken Odysseus en Diomedes zonden tot koning Priamus om weer te hebben Helena en de andere gevangenen en wat antwoord zij hadden.

Toen de Grieken dus vernield hadden de kastelen en huizen van Thenodon [46v] en van Sarabanen en rustten in het veld voor Thenedon, Agamemnon die de zorg van het hele leger had en die het begeerde goed te doen gelijk een goede kapitein schuldig is te doen gebood dat men alle roof brengen zou, wat terstond gedaan werd. En hij verdeelde het aan iedereen naar zijn waarde en verdienste. En liet roepen dat alle edelen verzamelden in de vlakte van Thenodon voor de koning Agamemnon. En toen ze daar allen gekomen waren sprak koning Agamemnon en zei aldus: ‘Mijn vrienden en gezellen, indien het u allen goed dunkt en opdat wij mogen wederkeren met grote eer in onze landen en zonder pijn, wij zullen zenden tot koning Priamus onze boden en ontbieden hem dat hij ons Helena vrij terugzendt en verbetering doet van de schade die Paris ons in het eland van Kithira gedaan heeft. Want wil hij dat doen, ons wederkeren zal fatsoenlijk wezen en met recht behoren wij hem niet meer te vragen. En weigert hij ons, zo hebben wij twee dingen die voor ons vechten, dat is rechtvaardigheid en onze macht die zich verontschuldigd heeft. En als men zal horen spreken van hetgeen dat wij geboden hebben, zo zal men die van Troje ongelijk geven en ons gelijk en zullen verontschuldigd wezen van alle schade die wij doen [47r] zullen na dit volbieden. Dus beziet wat gij hierin doen wilt.ՠ

Hier waren er veel die fel waren die dit laakten en veel die het prezen. Eindelijk besloten ze het alzo te doen en kozen tot hun boden Odysseus en Diomedes in Troje te gaan en deze boodschap te doen, die daar reden en kwamen te Troje binnen tot voor het mooie paleis. En haven hun jongeren hun paarden te bewaren en gingen boven. En Odysseus zonder de koning Priamus te groeten of iemand anders sprak tot hem en zei aldus:

‘Koning Priamus, verwondert u niet al groeten wij u niet alzo u onze doodsvijand bent. De koning Agamemnon, wiens
bode wij zijn, ontbiedt u bij ons dat u hem terugzendt Helena die u genomen hebt en dat u restitutie doet van al hetgeen dat uw zoon Paris in Grieken genomen heeft. Doet u het, ik beloof u, u zal doen als de wijze en doet u het niet, bezie wat kwaad u daarvan komen mag. En zal u zelf sterven een kwade doodt. ‘Toen koning Priamus Odysseus dus gehoord had antwoordde hij hem terstond zonder raad te vragen aldus: ԉk verwonder me zeer van uw woerden die me eist hetgeen dat met grote pijnen een man die [47v] overwonnen was en zich niet verweren mocht doen zou. Ik geloof niet dat de Grieken macht hebben te doen dat u zegt. Zij eisen van mij reparatie en verbetering. En ik zou eisen reparatie en verbetering want zij hebben deze stad vernield en mijn vader en mijn broeder verslagen en mijn zuster in eigen weg gevoerd. En hebben haar niet goed genoeg gehad te huwelijken in eer, maar houden haar gelijk een hoer. En om haar weer te hebben zond ik Anthenor in Griekenland en zou al het ander voort vergeven hebben. Maar wat oneer dat zij mijn boden deden en zeiden, dat weet hij. Dus zo weet, Agamemnon, dat ik geen vrede nog rust begeer met de Grieken die me zoveel leed gedaan hebben. En was hij geen bode, ik zou u een kwade dood laten sterven. Dus maakt u haastig weg van hier, want ik mag u op mijn goed niet langer aanzien.’ Toen begon Diomedes te lachen van spijt en zei aldus: ‘Aai, koning, mocht u ons in uw goed niet aanzien en wij zijn maar twee zo zal u ook binnen al uw leven niet tot uw goed wezen want u zal voort meer voor uw ogen zien grote macht van Grieken die voor uw stad komen zullen en zullen niet rusten zonder ophouden u [48r] en uw stad te beschadigen waartegen u zich niet lang zal mogen beschermen of u en uw volk zullen een bittere dood sterven. Dus u zou raad hebben in uw werk was u goed bedacht’.

Hier noemt de auteur wat koningen en prinsen die te Troje kwamen te hulp van koning Priamus van de notabelste. Eerst kwam daar de koning Pandorus, de koning Galior, de koning Adrastus met 3000 ridders, de koning Carras, de koning
Amasius, de koning Nestor, de koning Amphimacus, de koning Glaucon met 3000 ridders, die koning Euphemus met 1000 ridders, de koning Mistor, de koning Capidus, de koning Remus met 3000 ridders, de koning Pylex met 2000 ridders, de
koning Pessemessus 1000 ridders, de koning Boetes en Epistius 1000 ridders, de koning Philimanus met 3000 ridders, de koning Perses, de koning Chiction 3000 ridders, de koning Theleus met 1000 ridders, de koningin Dalida met 1200 vrouwen te paard, de koning Epitropus met 1000 ridders en een Sagittarius dat hij meebracht en nog veel andere hertogen, graven en jonkheren die ik allen niet noem om het kort te maken. Maar somma, zo waren er om koning Priamus te helpen meer dan 34 000 ridders, zonder van het koninkrijk van Troje en klein Indien die later kwamen. [48v]

Dese Griecken laghen noch te Thenedon, als Palamydes, des coninc Naulus soen, daer quam in die haven mit xxx scepen vol ridderen van oerloghe. Die Griecken waren seer blijde sijnre toecoemst ende murmereerden seer op hem waer hij so langhe ghemarret hadden. Ende hij ontsculdichde hem mit dat hij siec gheweest hadde. Dese Palamides was seer gheacht onder de Griecken ende was de opperste naest den coninc Agamenon, vroem ende discreet in wapenen ende hij was seer rijck. Ende tot sijn coemste so was hij terstont ghecoren een raet vant heer te wesen. Dus so laghen die Griecken langhe tijt voer Thenedon ende menichwerven te rade versaemt om te overlegghen de manier hoe sij Troyen best belegghen souden. Ende int sluyten hielden sij aen den raet van Dyomedes ende was dese: ‘Nu, mijn heeren,’ seide hij, ‘Coningen, princen, baroenen die hier al versaemt sijt, wij moghens wel scaemte ende scande hebben dat wij over een jaer in dit lant gheweest hebben ende en hebben noch niet tot Troye gheweest of daer voer seker, int welc my dunct dat wij onse vianden groot voerdel gheven. Want my en twifelt niet, hanghende dese tijt, sij en sijn voersien mit groten hulpe ende haer stadt ghe[49v]starct mit muerena ende bolwercken, daer sij de tijt wel toe ghehad hebben. Ende haer dunct dat wij die stouticheit niet enb hebben dat wij tot daer comen. Dus hoe wij langher vertreckc maken daer te trecken, hoe onse scande meerder worde. Ende wij moeten oec weten dat wij dit niet doen en moghen sonder grote strijt, daer elcsd sijn macht te werck legghen moet, ende vergeten alle vreese ende ontsich. Ander, na dat my dunct, en moghen wij onsen opset niet eerlic volbrenghen daer wij hier om ghecomen sijn.’

Den raet van Diomedes behaechden alle die princen vant heer ende ghinghen smarghens vroech alle te samen te scepe, deena na dander in goeder ordinancien. Item int voerste voer ordineerden sij c scepen, wel voersien mit ridderen ende bannieren, die men van varren sach staen wayen op die scepen. Ende na desen noch ander c scepen, ende daerna alle dander in goeder ordinancien. Ende voeren onlancs, sij en worden de edele stadt van Troyen siende, die sij ghenaecten als sij draeste consten ende mochten. Als die van Troyen de Griecken haer stadt ghenaecken saghen, so liepen sij ter wapen ende saten op te paerde ende reden ende lieppen ter haven sonder ordinancie. Als die [50r] Griecken die van Troyenb saghen comen in so groten ghetale, daer en was gheen so stout hij en was vervaert, mer omdat sij in gheen manier ander en mochten landen dan mit macht van wapen, ghereyde sij hem om mit cracht lant te winnen.

Van deerste honder scepen was cappijteinc die coninc vand Pijlaerden Proteselaus, die grote diligencie deede om mit sijn scepen in die haven te comen. Mer de wint verstac de sommighe teghens de strande soseer, datter veel braken ende verdroncken. Ende die te lande quamen, waren terstont verslaghen in so groten ghetale dat daerde roet van haer bloet was. Ende men weet niet dat ye scepen mit so veel onghevels ende grote pijn landen als der Griecken scepen deden. Na dese hondert quamen dander hondert scepen, die voersien waren mit grote ende veel hantboghen, daer sij mede scoten ende veel Troyenen doden. Ende deden se van nootsweghen deysen achterwaert. Dus namen dees landt ende quamen dander tot ontset, die in groter vresen stonden ende vochten. Doe beghan daer een dootlicke strijt.

Deze Grieken lagen nog te Thenodon toen Palamides, de zoon van koning Naulus, daar kwam in die haven met 20 schepen vol ridders van oorlog. Die Grieken waren zeer blijde van zijn komst en murmureerden zeer op hem waar hij zo lang gedraald had. En hij verontschuldigde zich met dat hij ziek was geweest. Deze Palamides was zeer geacht onder de Grieken en was de opperste naast koning Agamemnon, dapper en discreet in wapens en hij was zeer rijk. En tot zijn komst zo was hij terstond gekozen een raad van het leger te wezen. Dus zo lagen de Grieken lange tijd voor Thenodon en menigmaal te raad verzameld om te overleggen de manier hoe zij Troje best belegeren zouden. En in het besluiten hielden zij zich aan de raad van Diomedes en dat was deze: ‘Nu, mijn heren, ‘zei hij, ‘koningen, prinsen, baronnen die hier allen verzameld bent, wij mogen wal schaamte en schande hebben dat wij voor een jaar in dit land geweest zijn en zijn nog niet tot Troje geweest of zeker daarvoor waarin me lijkt dat wij onze vijanden groot voordeel geven. Want ik twijfel niet, gedurende deze tijd zijn ze voorzien met grote hulp en hun stad versterkt [49v] met muren en bolwerken, waar ze wel de tijd toe gehad hebben. En ze denken dat wij die stoutheid niet hebben dat we tot daartoe komen. Dus hoe wij langer uitstel maken om daar te trekken hoe onze schande groter wordt. En wij moeten ook weten dat wij dit niet doen mogen zonder grote strijd waar elk zijn macht te werk moet leggen en vergeten alle vrees en ontzien. Ander, naar dat me lijkt, mogen we onze opzet niet fatsoenlijk volbrengen daar wij hierom gekomen zijn.’

De raad van Diomedes behaagden alle prinsen van het leger en gingen ճ morgens vroeg allen tezamen te scheep, de een na de ander in goede ordinantie. Item, in her voorste voor ordineerden zijn 100 schepen goed voorzien met ridders en banieren die men van ver zag staan waaien op die schepen. En na dezen nog ander 100 schepen en daarna alle anderen in goede ordinantie. En voeren kort en ze begonnen de edele stad van Troje te zien die ze genaakten toen ze ernaast konden en mochten. Toen die van Troje de Grieken hun stad naderen zagen zo liepen zij ter wapen en zaten op te paarden en reden en liepen ter haven zonder ordinantie. Toen de [50r] Grieken die van Troje zagen komen in zo’n groot getal, daar was er geen zo dapper hij was bang, mar omdat zij in geen manier anders mochten landen dan met macht van wapen bereiden ze zich om met kracht land te winnen.

Van de eerste honderd schepen was kapitein de koning van Pijlaerden Protesilaus die grote inspanning deed om met zijn schepen in de haven komen. Maar de wind stak sommigen tegen het strand en zo zeer dat er veel braken en verdronken. En die te lande kwamen werden terstond verslagen in zo’n groot getal dat de aarde rood van hun bloed was. En men weet niet dat ooit schepen zoveel ongeval en grote pijn met landen hadden als de Griekse schepen deden. Na deze honderd kwamen de andere honderd schepen die voorzien waren met grote en veel handbogen waar ze me schoten en veel Trojanen doodden. En deden ze vanwege de nood achteruittrekken. Dus namen deze het land en kwamen de anderen tot ontzet die in grote vrees stonden en vochten. Toen begon daar een dodelijke strijd.

Die coninc Proteselaus die eerste ghelant was, deed wonder mit sijn selfs live ende versloech op dien dach veel Troyenen sonder ghetale. En waer hij alleen gheweest, alle die Griecken [50v] die ghelant waren souden verslaghen hebben gheweest.Mar wat mocht sijn macht baten als viim Griecken vochten teghens cm Troyenen? Mer ic seg u na dat sij haerludene in die grote vrese vonden, dat sij haer leven wel duer vercoften, verbeydende tsecoers van den coninc Archelaus ende den coninc Prothenor, die onlancx daerna quamen ende landen, wilden die van Troyen of en wilden, mit macht van wapen. Ende deden haer ghesellen ontset, waerbij de strijt weder seer vreselic ende ontsienlic wert.

Hiernae quam die hartoech Nestor mit sijn volc, die coninc Astalus mit sijn volc, die coninc Agalus mit sijn volc, ende slogen tot die van Troyen. Daer dede Ulixes grote bloetstortinghe onder sijn vianden. Als die coninc Philomenis sach dat Ulixes die van Troyen so versloech, so keerde hijf hem derwerts ende sloeghg Ulixes van sijn paert. Ende was een luttel ghequest. Ende Ulixes sloech hem weder, soe seer dat hij hem quetste in de keel. Ende viel als bijna doot ter aerden. Ende die van Troyen deden hem ontset ende benamen hem den Griecken ende droghen hem op sijn schilt in der stadt. Ende en waer gheweest daventuer van desen coninc, de Griecken waren bijnae verwonnen. Mer die van Troyen mosten haer vechten staen laten om hem te berghen. Doe lande de coninc Thoas, die coninc Agamenon, [ɮ]a – [51r]

sel van pays, daer menighe coninghen, hartoghen, graven, ridders ende joncker jammerlicken vermoert ende versleghen worden sonder ghetal. Bijsonder sal ic se hier nomen an beyden sij, die verslaghen worde in den strijt.

T 191v Dares bescrijft van die edele die an beiden sijde verslaghen waren. Ende seit dat Hectoer, den prins van allen ridderscap ter werelt, mitter hant versloech, sonder enich practijck, mer proper mit ridderlicke feyten ende vromicheitb xviii coninghen, te weten de coninc Archilogus, Proteselaus, Patroclus, Mennon, Protenor, Orchimenus, Polemon, Epistropus, Tedius, Doctius, Polixenus, Phibus, Anthiphus, Lemitus, Polibetes, Humereus, Finimis ende de coninc Exantpusc. Paris versloech Palamides, cappitein vant Griecxe heer, Achilles ende den coninc Ayax ende Ayax hem weder. Eneas versloech den coninc Amphimacus ende den coninc Nerus.
Achilles versloech den coninc Cupeninus, Yponeus, Plebus, Austernus, Limonius, Euforbinus, Menon ende den coninc Neptolonus. Ende versloech oec Hector, dies hem niet en hoede, ende Troylus, die sijn volc omsinghelden ende onghewapent hadden. Pirrus, de soen van desen Achilles, versloech de coninginne Pantasilee ended den coninck Priam die hij sonder wapen [51v] ende weer vant. Ende als een tyeran als hij was, versloechij die scone maecht Plixena, die alderscoenste ende manierste van der werelt. Dyomedes versloech den coninc Anthipus, Estorius, Prothenar ende den coninc Obtomeus. Ende daer wort verslaghen in den lesten strijt van der Troyscher sijde meer dan ixm. Ende dander vertoghen in haer stadt, die sij vaste sloten ende en meenden niet meer den Griecken te velde te comen noch strijt te leveren, want sij gheen onset meer wachtende en waren.

Die van Troyen warene in groten druck als sij in dese kativicheit hemselven saghen, want sij en hadden gheen hoep enich onset meer te hebben. Ende gaven haer voertmeer niet anders te doen dan haer stadt te bewaren ende haer voersien mit vitaelge. Want men en mocht Troyen mit gheen assout noch beclimmenf winnen dan alleen mit verraet. Als de strijt ghedaen was, wilden de Griecken tlichaem van Panthesilee den honden gheven, omdat sij so veel edele van Gricken ghedoot hadde, mer Pirrus benamt doer haerg vromicheit ende om der edelheit wille. Mer eyntelic sij sceelden so langhe dat sij int laetste gheworpen was in een staende poel die daer bij der stadt lach, ende daer bleef se leggen totdat se hoer maechden haelden ende voerden se thuys. [52r]

De koning Protesilaus die als eerste geland was deed wonder met zijn eigen lijf en versloeg op die dag veel Trojanen zonder getal. En was hij alleen geweest, alle Grieken [50v] die geland waren zouden verslagen zijn geweest.
Maar wat mocht zijn macht baten als 7000 Grieken vochten tegen 100 000 Trojanen? Maar ik zeg u na dat zij hun lieden in grote vrees vonden dat zij hun leven wel duur verkochten en wachtten op bijstand van koning Archelaus en koning Prothenor die gauw daarna kwamen en landden, wilden die van Troje of niet wilden, met macht van wapen. En deden hun gezellen ontzet waarbij de strijd weer zeer vreselijk en afschuwelijk werd.

Hierna kwam hertog Nestor met zijn volk, koning Astalus met zijn volk, koning Agalus met zijn volk en sloegen op die van Troje. Daar deed Odysseus grote bloedstorting onder zijn vijanden. Toen koning Philomenis zag dat Odysseus die van Troje zo versloeg zo keerde hij zich derwaarts en sloeg Odysseus van zijn paard. En was een beetje gekwetst. En Odysseus sloeg hem weer en zo zeer dat hij hem kwetste in de keel. En viel als bijna dood ter aarde. En die van Troje deden hem ontzet en benamen hem de Grieken en droegen hem op zijn schild in de stad. En was niet geweest het avontuur van deze koning, de Grieken waren bijna overwonnen. Maar die van Troje moesten hun vechten staan laten om hem te bergen. Toen landde koning Thoas, koning Agamemnon, [ɮ]a – [51r]

Zal van vrede daar menige koningen, hertogen, graven, ridders en jonker droevig vermoord en verslagen werden zonder getal. Apart zal ik ze hier noemen aan beiden zijden die verslagen werden in de strijd.

T 191v Dares beschrijft van die edelen die aan beiden zijden verslagen waren. En zegt dat Hector, de prins van alle ridderschap ter wereld, met de hand versloeg zonder enige kunstgrepen, maar goed met ridderlijke feiten en dapperheid 18 koningen, te weten de koning Archilogus, Protesilaus, Patroclus, Mennon, Prothenor, Orchimenus, Polemon, Epistropus, Tedius, Doctius, Polixenus, Phibus, Anthiphus, Lemitus, Polibetes, Humereus, Finimis en koning Exantipus. Paris versloeg Palamides, kapitein va het Griekse leger, Achilles en de koning Ajax en Ajax hem weer. Eneas versloeg koning Amphimacus en koning Nerus.
Achilles versloeg koning Cupeninus, Yponeus, Plebus, Austernus, Limonius, Euforbinus, Menon en koning Neptolonus. En versloeg ook Hector, die zich niet hoedde, en Troilus die zijn volk omsingelde en ontwapend hadden. Pyrrhus, de zoon van deze Achilles, versloeg de koningin Penthesilea en koning Priamus die hij zonder wapens [51v] en verweer vond. En als een tiran als hij was versloeg hij die mooie maagd Polixina, de allermooiste en gemanierdste van de wereld. Diomedes versloeg koning Anthipus, Estorius, Prothenar en koning Obtomeus. En daar werden verslagen in de laatste strijd van de Trojaanse zijde meer dan 9000. En de anderen trokken in hun stad die ze vast toesloten en meenden niet meer de Grieken te velde te komen nog strijd te leveren, want zij verwachtten geen ontzet meer.

Die van Troje waren in grote droefheid toen ze zich in deze ellendigheid zagen want ze hadden geen hoop om meer enig ontzet te hebben. En gaven zich voort meer niets anders te doen dan hun stad te bewaren en zich te voorzien met voedsel. Want men mocht Troje met geen aanval nog beklimmen winnen dan alleen met verraad. Toen de strijd gedaan was wilden de Grieken het lichaam van Penthesilea aan de honden geven omdat zij zoveel edelen van Grieken gedood had, maar Pyrrhus benam het door haar dapperheid en vanwege de edelheid. Maar eindelijk ze scholden zo lang zodat ze tenslotte geworpen werd in een staande poel die daar bij de stad lag waar ze liggen totdat haar maagden har haalden en thuis voerden. [52r]

Hoe Anthenora ende Eneas onderspraken tesamen de Griecken de stadt van Troyen te leveren mit verraet, twelc sij deden onder scijnselt van pays.

Anchieses mit sijn zoen Eneas ende Anthenor mit sijn soen Polidames ghinghen tesamen te rade om te vinden hoe dat sij hoer leven berghen souden moghen teghens die Griecken ende [52v] eer dat sij storven, dat sij de stadt verradelic leveren soudenb ende sloten dat sij mit die conicc Pryam spreeken souden. Ende raden hem dat hij appointemant ende pays mitten Griecken maecte, wederghevende Helena haren man, ende doen restitucie van den scade die Parijs int lant van Griecken ghedaen hadde. Aldus ginc Anthenor ende Eneasd totten coninc Priam ende seiden: ‘Coninc, ghij moecht dissimuleren te willen weten de last daer ghij ende den uwen in sijn, uwe vianden sijn hier bi u stadt, begherende u doot ende destructie, dat ghi niet verhoeden en moecht. Ende sijn wel l coninghen die gheen dinc soseer en gheeren alse die destructie van dese stadt ende ghij en moecht u poerten niet meer opdoen. Sullen wij ons altijt aldus ghesloten houden? Men behoert van tween quaen tminste te kiesen. Dus om pays mitten Griecken te hebben docht het u goet, men soudef Helenag Menelaus, haren man, wedergheven nadat Paris doot is. Ende dat men voert beteringhe dede van de scade die Parijs in Griecken dede, eer dat wij ons allen bederven laten van lijf ende van goede. Aldus, heer coninc, beraet u mit u luden wat ghij daer in wilt; belieft het u, du sulste onsen raet doen.’[53r]

Teghens den avont ontboet de coninc Eneas ende Anthenorh te radei ende alle die van Troyen te rade. Ende als sij al versaemt waren, stont Eneas op ende vermaenden pays mit den Griecken te maken, in welc sij alle consenteerden, sonder alleen den coninc. Doe seide hem Eneas aldus: ‘Coninc, waerom en consenteerstu niet, wil dij dij ende ons noch meer verdriets andoen? Ic segt u, wilt of en wil, wij sullen tracteren van den pays ende sal teghens dijs danck ghemaect sijn.’ Als die coninc sach datj sijn woerden en namen noch en gaven, had hij liever conset te draghe mit dandere dan saec te wesen sijnre verderffenisse. Ende seide tot Eneas: ‘Het sij ghedaen al dat u nut dunct totter soen ende ic salt voer dancke neemen.’ Doe wort Anthenor bij rade ghecoren om totten Griecken te gaen ende mit haer van den soen te spreken. Doe ghinc Anthenor na der murena ende ondeweghe so quam Helena ende wist dat hij totten Griecken ghinc, bad sij hem doch haer pays te maken an haer man Menelaus ende hij beloefdetb hoer te doen. Doe clommen die van Troyen op haer mueren, in haer handen toghende telgheren van olivenbomen in teyken van payse den Griecken, twel die Greckenc terstont [53v] verstonden. Daer wortd Anthenor van de muren gheset int heer buyten, daer hij ontfanghen wort ende ghepresenteert wort voer den coninc Aghemenon. Ende Agamenon beval al de last den coninc van Creten, Diomedes ende Ulixes. Ende al tgunt dat dese coningen daerin deden mit Anthenor, dat loefden alle die Griecken heren te houden ende swoeren dat op hoer wet.

Als sij onder hem vieren versaemt waren, Anthenor vol loesheits ende verraets was, beloefde haer de stadt te leveren in verraetscepe om haer wille daermede te doen, behoudelic dat se hem ende Eneas mit haer maechtale ende voert dat sij uutnemen souden versekeren wilde van haer lijf ende goet sonder enich verliese.
Dese drie coninghen sworen daer Anthenor dat sijt also doen souden ende bevalen daer malcander dese saeck heymelic te houden, totdat hij volbrocht waer ende dat bij eede. Ende omdat de boesheit te bet te bedecken, bade Anthenor den Griecken dat sij hem den coninc Cassilus mede gaven in Troyen te gaen, opdat hij te bet gheloeft waer van die van Troyen ende haer meninghe mocht weeten of sij oeck pays hebben wilden mitten Griecken. Ende om te scoender an de marct te comen, badt hij omt lichaem van Panthasillee. Die Griecken [54r] consenteerden, mer het was seer node.

Als die coninc Cassilus ende Anthenor in die stadt waren, lieten sij die coninc hoer coemst weten. sMargens vroech dede die coninc Priam versamen alle die van Troyen om te horen der Griecken antwoerde. Ende Anthenor seide daer veel reden om sijn opset te bedecken mitten cortsten. Ende seide dat het niet ghescien enf mocht, men en most den Griecken gheven grote menichte van goude ende van selver voer die grote scaden die zij int oerloghe gheleden hadden. Ende vermaenden doe den coninc ende alle dander elcx voer hemselven, dat sij haer toestelden dit te volbreinghen sonder yet te sparen. Here’, seyde Anthenor, ԯmdat ic niet en hebbe moghen weten tot deser tijt al haer wille, so soud ic wel willen prijsen dat men my Eneas medegave tot haer te gaen om haer meninghe te bet te verstaen, ende opdat sij ons te bet moghen gheloven.’ Elcx prees die woerden van Anthenorende ginghen int heer bi Eneas ende Cassilius.

Hoe Anthenor en Eneas bespraken tezamen de Grieken de stad Troje te leveren met verraad, wat zij deden onder schijnsel van vrede. [illustratie (houtsnede grotendeels verloren)]

Anchises met zijn zoon Eneas en Anthenor met zijn zoon Polidames gingen tezamen te raad om te vinden hoe dat zij hun leven bergen zouden mogen tegen de Grieken en [52v] eer dat zij stierven dat ze de stad verraderlijke zouden leveren en besloten dat zij met koning Priamus spreken zouden. En raden hem aan dat hij een afspraak en vrede met de Grieken maakt en weer teruggaf Helena aan haar man en doen restitutie van de schade die Paris in Griekenland gedaan had. Aldus ging Anthenor en Eneas tot koning Priamus en zeiden: ‘Koning, gij mocht veinzen te willen weten de last daar gij en de uwen in zijn, uw vijanden zijn hier bij uw stad en begeren uw dood en destructie, dat ge niet verhoeden mag. En zijn wel 50 koningen die geen ding zo zeer begeren als die destructie van deze stad en gij mag uw poorten niet meer opendoen. Zullen wij ons altijd aldus gesloten houden? Men behoort van twee kwaden de minste te kiezen. Dus om vrede met de Grieken te hebben docht het u goed, men zou Helena Menelaus, haar man, wedergeven nadat Paris dood is. En dat men voort verbetering deed van de schade die Paris in Grieken deed, eer dat wij ons allen bederven laten van lijf en van goed. Aldus, heer koning, beraad u met uw lieden wat ge daarmee wilt, u zal onze raad doen.’ [53r]

Tegen de avond ontbood koning Eneas en Anthenor te raad allen die van Troje te raad. En toen ze allen verzameld waren stond Eneas op en vermaanden vrede met de Grieken te maken, waarin ze allen toestemden, uitgezonderd alleen de koning. Toen zei hem Eneas aldus: ’Koning, waarom stemt u niet toe, wil ge u en ons nog meer verdriet aandoen? Ik zeg het u, wil of niet wil, wij zullen onderhandelen van vrede en zal tegen mijn dank gemaakt zijn. ’Toen de koning zat zijn woorden en vermanen niets gaven, had hij liever toegestemd met de anderen dan een zaak te wezen van zijn verderf. En zei tot Eneas: ‘Het is gedaan alles dat u nut denkt tot verzoening en ik zal het voor dank aannemen’ ՠToen werd Anthenor bij raad gekozen om tot de Grieken te gaan en met hen van verzoening te spreken. Toen ging Anthenor naar de muren en onderweg zo kwam Helena en wist dat hij naar de Grieken ging en bad hem toch haar vrede te maken aan haar man Menelaus en hij beloofde het haar te doen. Toen klommen die van Troje op hun muren en toonden in hun handen twijgen van olijfbomen als teken van vrede de Grieken, wat de Grieken terstond [53v] verstonden. Daar werd Anthenor van de muren gezet in het leger buiten waar hij ontvangen werd en gepresenteerd werd voor koning Agamemnon. En Agamemnon beval al de last de koning van Kreta, Diomedes en Odysseus. En al hetgeen dat deze koningen daarin deden met Anthenor, dat beloofden alle Griekse heren te houden en zwoeren dat op hun wet.

Toen zij onder hen vieren verzameld waren, Anthenor, die vol loosheid en verraad was, beloofde hun de stad te leveren in verraad om hun wil daarmee te doen, behalve dat ze hem en Eneas met hun verwanten en voort dat zij uitnemen zouden verzekeren wilde van hun lijf en goed zonder enig verlies.
Deze drie koningen zwoeren daar Anthenor dat zij het alzo zouden doen en bevalen daar elkaar deze zaak heimelijk te houden totdat het volbracht was en dat bij eed. En om de boosheid te beter te bedekken bad Anthenor de Grieken dat zij hem de koning Cassilus meegaven in Troje te gaan, opdat hij te beer geloofd was van die van Troje en hun mening mocht weten of zij ook vredes hebben wilden met de Grieken. En om te mooier op de markt te komen bad hij om het lichaam van Penthesilea. Die Grieken [54r] stemden toe, maar het was zeer node.

Toen koning Cassilus en Anthenor in de stad waren lieten zij de koning hun komst weten. ‘s Morgens vroeg liet koning Priamus verzamelen allen die van Troje om te horen het antwoord van de Grieken. En Anthenor zei daar veel reden om zijn opzet te bedekken in het kort. En zei dat het niet geschieden mocht, men moest de Grieken geven grote menigte van goud en van zilver voor de schade die ze in de oorlog geleden hadden. En vermaanden toen de koning en alle anderen en elk voor zichzelf dat ze zich opstelden dit te volbrengen zonder iets te sparen. ‘Heer, ’zei Anthenor, ‘Omdat ik niet heb mogen weten tot deze tijd al hun wil zo zou ik wel willen prijzen dat men mij Eneas meegaf tot hen te gaan om hun mening te beter te verstaan en opdat zij ons te beter mogen geloven. ‘Elk prees de woorden van Anthenor en gingen in het leger bij Eneas en Cassilus.

Als Anthenor ende Eneas int heer van den Griecken , tracteerden sij van haer verraet mit den drien coninghen die daertoe gheset waren, ende maecten die pays van Helena ende namen daer goede vasticheit of. Als sij haer paerlement ghehouden hadden, [54v] ordineerden die Griecken dat coninc Ulixes ende Diomedes mit haer in Troyen gaen souden. Die blyscap was groot binnen Troyen om haer coemst, menende dat de pays vast was die sij langhe begheert hadden. Des anderen daechs tot bevele van Priam was al den raet opt palays versaemt. Daer sprac Ulixes ende seide dat de Griecken twe dinghen eysten, te weten grote menichte van goude voer haer verlies, ende dat Amphimacus tot ewighen daghen uut Troyen ghebannen waer. Ende dit hadde Anthenor bejaecht omdat Amphimacus hem weer gheseit hadde tot anderen tijden: ‘o, wat groter sorghe ist lichtelic te spreken in tijden van oerloghen.’ Dus te rade sijnde worden sij onversienlic horende een wonderlic ghecrijt. Ende Ulixes ende Dyomedes meenden dat de ghemeente dat waren ende hoer slaen wilden, mer nyemene wist waen dit ghecrijs ende gheruft quam, noch waerom.

Anthenor track Dyomedes ende Ulixes over een sijde als dit gheruft over was om vana’’’.

‘Dat weten de goden,’ antwoerde Anthenor, ‘Dat Eneas ende ic niet anders en doen dan te doen [55r] dat wij u beloeft hebben, mar daer is een wonderlic dinc dat ons hindert. Het is waer dat die coninc Ylion, die eerst het palys Ylion fondeerde in dese stadt, fondeerde een outaer op die tijt in dese stadt in een tempel in de name van Pallas ende als al volmaect was sonder het dack quam daer van den heemel neederb een wonderlic dinck vast in de muer ghedruct van den tempel int grote outaer daer het tot nu toe gheweest is ende het en laet hem niet verporren dan van diet bewaren. Die materie is van hout, mer men en weet niet van wat hout, noch hoe het so ghemaect mach wesen. Mer die godinne Pallas gaf dit dinck grote crachte ende is dese. Also langhe als dit dinck in desen voerscreven tempelc wesen sal of in de stadt binnen de mueren, so en sullen die van Troyen haer stadt, haer coninghen, noch haer mesancolien niet verliesen moghen. Ende dit is de saec dat die van Troyen in wesen bliven ende doent seer scarpelic wachten. Ende dit dinck hiet Palladium, omdattet die godinne Pallas daerd sende. Ende ic hebbe den priester een grote sommee goutsf gheloeft, dat hijt ons dieߩck levenen sel. Ende ic sel den coninc seghen wat ghij eysschende zijt.’ [55v] [56r]

Toen Anthenor en Eneas in het leger van den Grieken waren spraken ze van hun verraad met de drie koningen die daartoe gezet waren en maakten de vrede van Helena en namen daar goed vastheid van. Toen ze hun gesprek gehouden hadden [54v] ordineerden de Grieken dat koning Odysseus en Diomedes met hen in Troje gaan zouden. De blijdschap was groot binnen Troje om hun komst en meenden dat de vredes vast was die ze lang begeerd hadden. De volgende dag was op bevel van Priamus de hele raad op het paleis verzameld. Daar sprak Odysseus en zei dat de Grieken twee dingen eisten, te weten grote menigte van goud voor hun verlies en dat Amphimacus tot eeuwige dagen uit Troje gebannen was. En dit had Anthenor bejaagd omdat Amphimacus hem weer gezegd had te andere tijden: ‘O, wat groter zorg is het licht te spreken in tijden van oorlogen.’ Dus te rade zijnde hoorden ze onvoorziens een wonderlijk gekrijst. En Odysseus en Diomedes meenden dat de gemeente dat waren en hen slaan wilden, maar niemand wist waarvan dit gekrijs en gerucht kwam, nog waarom.

Anthenor trok Diomedes en Odysseus aan een zijde toen dit gerucht was om van...

‘Dat weten de goden’ antwoordde Anthenor, ‘dat Eneas en ik niet anders doen dan te doen [55r] dat wij u beloofd hebben, maar daar is een wonderlijk ding dat ons hindert. Het is waar dat de koning Ilion, die eerst het paleis Ilion fundeerde in deze stad die fundeerde een altaar op die tijd in deze stad in een tempel in de naam van Pallas en toen alles volmaakt was zonder het dak kwam daar van de hemel neer een wonderlijk ding vast in de muur gedrukt van de tempel in het grote altaar waar het tot nu toe geweest is en het laat zich niet weg dragen dan van die het bewaren. De materie is van hout, maar men weet niet van wat hout, nog hoe het zo gemaakt mag wezen. Maar de godin Pallas gaf dit ding grote kracht en dat is deze. Alzo lang als dit ding in deze voorschreven tempel wezen zal of in de stad binnen de muren zo zullen die van Troje hun stad, hun koningen, nog hun mesancolien (melancholie?) niet verliezen mogen. En dit is de zaak dat die van Troje in wezen blijven en laten het zeer scherp bewaken. En dit ding heet Palladium, omdat het de godin Pallas het daar zond. En ik heb de priester een grote som goud beloofd dat hij het ons diefachtig leveren zal. En ik zal de koning zeggen wat gij eist.’ [55v]

Hoe dat Diomedes ende Ulixes die pays maecten ende in scijnsel van pays die stat verrieden.

Als Diomedes ende Ulixes wedera int heer waren, ghinc Anthenor tot den coninc ende seyde hem dat hij alle sijn volc te rade dede comen. Als sij al versament waren, seide Anthenor overluyde dat sij gheven mosten, souden sij pays hebben mit den Griecken, xxm marc gouts van ghewichte ende so veel silvers, end cm mudde tarwen, ende dit altesamen binnen een benoemde tijt. Ende als sij dit hebben, sullen sij die soenneb zweeren te houden volcomelic sonder de breken. Daer wort doe gheordineert hoe men dese somme varghaderen soude. Ende terwijlen dat men dese somme vergaderde, so ghinck Anthenor tot den priester van den tempel ende cofte tPalladium om een somme goudsc ende hij loefde den priester dat hijt so heimelic houden soude ende dattet Ulixes hebben soude. Ende Ulixes soude de scultd op hem nemen. Ende elcx sal seghen dattet Ulixes ghenomen heeft ende wij twe sullens ontsculdich blijven. Terwijlen dat men desen ommeslach de om dit gout, silver ende coren binnen Troyen, so waren die coninghen der Griecken vergader mit Calcas, die hem seide die leverin van der stadt corts te ghescien. Dus staende Calcas [56v] ende een priester ghenoemt Crijsis rieden den Grieckene een paert te doen maken van eschenhout, so groot datter dusent ghewapender mannen in mochten ende dattet der goden gheliefte was also te ghescien. Dit paert maecte een subtijl mester ghenoemt Apius. Ende maecte dit paert so subtijlick dat men van buten niet dan rechtuut daer an mercken, noch ghewaer en mocht werden. Mer van binnen, die daer in was, hadde lucht ende uutganghe alst hem beliefde. Als dit paert al volmaect was ende de dusent man daerin warenf bij rade van desen Crisis, baden sij den coninc Priam dat hij dit paert wilde in de stadt laten comen in den tempelg van Pallas, segghende dat sijt in die eer van Pallas ghemaect hebben, uut belofte ende restitucieh van Paladium dat sij uut dien tempel bi Ulixes hebben doen nemen.

Als die princen die noch binnen Troyen waren, saghen dat die coninc so scandelic mit den Griecken ghesoent hadde, ghinghen sij uut Troyen mit haer volc, elcx van daer hij was. Die coninc Philimenis en leyde mit hem van al sijn volc die hij daer ghebrocht hadde, mer ii hondert ende vijftic man ende lx maechden van dusent die Panthasille [57r] daer ghebrocht had ende voerdent tlichaem van Panthasilee mede tot in Amasonien. Int laetste den dach quam dat die Griecken die soen sweren souden opelic op velt voer alle die werelt, mer het was al uut beveynstheden. Die coninc Priam quam uut Troyen mit sijn volc ende Dyomedes swoer eerst voer die van Troyen sustinerende ende voer hem nemende dat sij niet qualic en swoeren om dese reden also als sij die soen al ghebroken hadden te wijle dat sij van de soene tracteerden, als sijt Palladium stalen ende dat sij alsulke soen swoeren te onderhouden ghelijc sij int tracteren ghepleecht hadden. Mer daerom seit men een proverbium: ‘Sie loeslic sweer, loeselic versweert hij hem.’ Ende nae Diomedes swoeren alle die coninghen ende princen van Gricken. Doe swoer de coninc Priam mit die van Troyen ter goeder trouwen als dieghene die niet en wisten vant grote verraet. Als den eet an beyde sijden ghedaen was, gaf de coninc Priam Helena den coninc Menelaus, haer man, hem biddende ende alle den princen van Griecken, dat sij haer in gracie ontfanghen wilden, die hem allen beveinsde[57v]lic loefden dat te doen.

Doe baden die van Griecken om tpaert moghen stellen in den tempel van Pallas in restitucie vant Palladium, opdat de godinne Pallas haer tevreden soude wesen ende in haer thuyskeeren voerspoet ende graci verlenen. Mer also die coninc Priam hierop niet en antwoerde, Eneas ende Anthenor seiden dattet welghedaen waer ende dat het de stadt een grote eer waer. Niettemin de coninc consenteerdet seer node. Doe ontޮghen die Griecken tgout, tsilver ende tcoren dat haer beloeft was ende scheepten in haer sceepen. Dit ghedaena, ghinghen sij al in manier van processie ende in devocie ende toghen tpaert mit coerden tot voer de poert van Troyen. Mar het was so groot, dat het doer die poert niet en mochte, sodat men van de muer een groten horren ofbrac, daert wel doer mocht. Ende die van Troyen ontޮgent mit groter blijscap. Mar die costume van Fortune is sodanich dat grote blijscap eyndt in droefheden. So deden die van Troyen, die blijschap dreven mit het paert daer alre doot in lach, ende en wistens niet. In dit paert was een man ghenoemt Sijmon, die van hem allen die last [58r] haddeb ende snachs, als die van Troyen sliepen, uut te gaen. Ende sodrae als hij uut waer, soude hij teyken mit vuer maken den Griecken die buyten laghen, om mede alsdan in de stadt te comen ende al te doden ende te destrueren.

Hoe dat Diomedes en Odysseus die vrede maakten en in het schijn van vrede de stad verraadden.

Toen Diomedes en Odysseus weer in het leger waren ging Anthenor tot den koning en zei hem dat hij al zijn volk te rade liet komen. Toen ze allen verzameld waren, zei Anthenor overluid dat ze geven moesten zouden ze vrede hebben met den Grieken, 20 000 mark goud van gewicht en zoveel zilver en 100 000 mud tarwe en dit alles tezamen binnen een benoemde tijd. En toen ze dit hadden zullen ze de verzoening zweren te houden volkomen zonder te breken. Daar werd toen geordineerd hoe men deze som verzamelen zou. En terwijl dat men deze som verzamelde zo ging Anthenor tot de priester van de tempel en kocht het Palladium om voor een som goud en hij beloofde de priester dat hij het zo heimelijk houden zou en dat hert Odysseus hebben zou. En Odysseus zou de schuld op hem nemen. En elk zal zeggen dat Odysseus het genomen heeft en wij twee zullen verontschuldigd blijven. Terwijl dat men deze omslag om dit goud, zilver en koren binnen Troje zo waren de koningen der Grieken vergaderd met Calcas die hem zei de levering van de stad gauw te gebeuren. Dus stond Calcas [56v] en een priester genoemd Crisis die raden aan de Grieken een paard te laten maken van essenhout en zo groot dat er 1000 gewapende mannen in mochten en dat het der goden gelieven was alzo te geschieden. Dit paard maakte een subtiel meester genoemd Apius. En maakte dit paard zo subtiel dat men van buiten niet dan rechtuit daaraan merken, nog gewaar mocht werden. Maar vanbinnen, die daarin was, hadden lucht en uitgang zoals het hen beliefde. Toen dit paard geheel volmaakt was en de 1000 man daarin waren bij raad van deze Crisis baden zij de koning Priamus dat hij dit paard in de stad wilde laten komen in de tempel van Pallas en zeiden dat zij het in de eer van Pallas gemaakt hadden uit belofte en restitutie van Palladium dat zij uit die tempel bij Odysseus hebben laten nemen.

Toen de prinsen die nog binnen Troje waren zagen dat de koning zo schandalig met de Grieken verzoend was gingen ze uit Troje met hun volk, elk vanwaar hij was. Die koning Philimenis leidde met hem al zijn volk die hij daar gebracht had, maar 250 en 60 maagden van de 1000 die Penthasilea [57r] daar gebracht had voerden het lichaam van Penthasilea mede tot in Amasonie. Op het eind van de dag kwam dat de Grieken die verzoening zweren zouden openlijk op het veld voor de hele wereld, maar het was geheel uit geveinsdheid. De koning Priamus kwam uit Troje met zijn volk en Diomedes zwoer eerst voor die van Troje aanvoerde en en nam zich voor dat ze niet kwalijk voeren om deze reden alzo als zij die verzoening al gebroken hadden ter wijl dat zij van de verzoening onderhandelden toen zij het Palladium stalen en dat zij al zo’n verzoening te onderhouden gelijk zij in het onderhandelen gepleegd hadden. Maar daarom zegt men een spreekwoord: ’Zie loos zweert, loos verzweert hij zich.’ En na Diomedes zwoeren alle koningen en prinsen van Griekenland. Toen zwoer koning Priamus met die van Troje ten goede trouw als diegene die niets wisten van het grote verraad. Toen de eed aan beide zijden gedaan was gaf koning Priamus Helena de koning Menelaus, haar man, en bad hem en alle prinsen van Griekenland dat zij haar in gratie ontvangen wilden, die zich allen geveinsd [57v] beloofden dat te doen.

Toen baden die van Griekenland om het paard te mogen stellen in de tempel van Pallas in restitutie van het Palladium opdat de godin Pallas hiermee tevreden zou wezen en in hun thuiskeer voorspoed en gratie verlenen. Maar alzo koning Priamus hierop niet antwoorde, Eneas en Anthenor zeiden dat het goed gedaan was en dat het de stad een grote eer was. Niettemin de koning stemde het zeer node toe. Toen ontvingen de Grieken het goud, zilver en het koren dat hen beloofd was en scheepten het in hun schepen. Toen dit gedaan was gingen ze allen in manier van processie en in devotie en trokken het paard met koorden tot voor de poort van Troje. Maar het was zo groot dat het door die poert niet mocht zodat men van de muur een grote punt afbrak waar het wel door mocht. En die van Troje ontvingen het met grote blijdschap. Maar de gewoonten van het fortuin is zodanig dat grote blijdschap eindigt in droefheden. Zo deden die van Troje die blijdschap dreven met het paard waar alle dood in lag en wisten het niet. In dit paard was een man genoemd Simon, die van hen allen de last [58r] had en ճ nachts toen die van Troje sliepen er uit te gaan. En zodra als hij eruit was zou hij een teken met vuur maken en de Grieken die buiten lagen om mede alsdan in de stad te komen en allen te doden en te vernielen.

Op desenc selven dach veynsede die Griecken van Troyen te varen ende voeren mit haer scheepen tot Thenodon toe, recht voer de sonne onderganc. Die van Troye dit siende waren seer blijde ende waren tsavonts in groter vroechden. Ende de Griecken, alsodrae als sij te Thenedon waren, wapenden sij haer ende ghinghen so in der nacht tot voer Troyen. Die van Troyen na den eten ghinghen sij slapen.
Mer Sijmon, die niet en sliep, ghinc mit sijn volc uut het paert ende ontstac sijn vuer ende maecte die van buten teyken in te comen, die terstont sonder vertreck inquamen doer die mueren, died ghebroken was, omt paert int te laten. Ende dodent al dat sij vonden sonder ghenade, slapende op haer bedden als die op gheen quaet en dochten.

Aldus quamen die Griecken in Troyen ende dodent al, wijf ende kinder, sonder yemant te sparen, sodat eer den dach [58v] quam meer dan xxm menschen vermoert warena. Ende roefdent al binnen den tempel ende buten. Tgheruft wart so groot, dat het de coninc wort horende, die terstont wel bemoede dat Eneas ende Anthenor hem verraden hadden. Ende stont terstont op ende ghinc in den tempel van Appolijn, dat binnen sijn pallaers was, als die gheen hoep meer en hadde op sijn leven, ende viel plat voer het outaer neder. Cassandra liep als verbaest ende uut haer sinnen ropende ende screyende tot in den tempel. Ende dander edele vrouwen bleven int palays seer claghende ende screyende.

Als het dach was, ghinghen die Griecken mit Eneas ende Anthenor die se gheleiden als openbaer verraders theghens haer heer ende stadt in pallays van Ylion, daer sij gheen wederstant en vonden, ende doden al dat sij daer vonden. Vandaer ghinc Pirrus in den tempel van Appolijn, daer hij den coninc Priam vant, die de doot verwachte. Ende liep op hem mit sijn ghetoghen swaert ende dode den coninc Priam, daert Eneas ende Anthenor saghen, die hem daer gheleyden voer het outaer, dat van sijn bloet bevlect wert. Die coninginne Hecuba ende Polixena vlogen wech lopende, [59r] niet wetende waer sij heen souden, ende ghemoeten Eneas. Ende Hecuba seyde hem mit groter felheit aldus: Iay, vals boes verrader, waen is dij die grote wreetheit ghecomen mit dij te brenghen die den coninc Priam verslaghen hebbe, die dij so veel goets ghedaen hebben ende dus groot ghemaect, ende du hebste tlant verraden daerstu gheboren waerste ende de stadt diestu bescermen souste. Laet dij dochb hiermede ghenoghen. Bedwinghet doch uwen fellen moet ende hebt medelijden op dese ketivighe Pollixena, opdatstu doch de graci hebste een doecht ghedaen te hebben onder alt tquaet datstu ghedaen hebste ende bescerm haer voer die doot, eer dat sij in der Griecken handen coemt.’ Eneas, beroert sijnde mit medelijden, ontޮc Polixena in sijn gracie ende berchde se in een heymelic slot.

In dander sijde Thelamon Ayax vant Andromata, Hectors wijf, ende Casandra in den tempel ende gaf se sijn volc in hoede. Doe worpen die Griecken dat edel palays Ylion onder de voet ende branden de stadt al gheheel, uutgheseit der verraderen huysen. Als die stadt verbrant was, versamende die coninc Agamenon [59v] alle die edele van Griecken in den tempel, ende als sij alle versaemt waren, bad hij haer twe dinghen. Het een was dat sij den verraderen doch houden wilden haer beloften, ende het ander was dat sij manier vonden hoe sij die proye best deelen souden. De antwoerde was dese. Als opt eerste punt, dat men den verraderen beloften houden soude. Ende op tweeste als dat men alle die proye daer brenghen soude opelic int ghemeen ende deylen een yghelijc na sijn verdienten. Doe seide Thelamon dat men Helena barnen soude, daer al dit quaet of ghecomen was, ende daer wasser veel die hem volchden. Ende mit groter pijnen mochte haer Menelaus, Aghamenon ende Ulixes bescermen, mer Ulixes mit sijn scoen spreken seide so veel, eens ende ander, dat sij altesamen mit Helena tevreden waren. Ende Aghamenon bad so langhe, dat Casandra hem ghelevert was tot sijn loen. Ende te wijlen dat sij dus tesamen waren, quam daer Eneas ende Anthenor ende seiden hoe dat Helenus altijt ontraden hadde het oerloech ende dat Paris in Griecken voer. Ende oec hoe dat hij Achilles lichaem ried in sepultuere te legghen, dat men voer den honden werpen wilde. Ende baden so langhe dat hem tleven ghe[60r]gunt wert.a

Doe viel Helenusb ende Andromatha over haer knyen ende baden voer Hectors twe sonen, dae Pirrus seer teghen was, mer int eynde gaf concent in haerc leven. Als dese hetten over was, ordeneerden sij dat alle die edele vrouwen die den doot ontcomen waren, gaen mochten wonen daert haer gheliefde sonder verboren. Dit ghedaen, namen op te vertreckend vandaer in Griecken elcx daer hij behoerde. cf. V Mer daere rees op die tijt een storm die een maent gheduerde, dat men gheen zee ghebruken en mocht, waerbij sij Calcas tesamen ripen te rade ende vraechden hem de saec waerbijf dat dese tempeest dus lang stonde ende hoer vaert belette. Ende hijg antwoerde haer dat de machten van den hemel noch niet versoent en waren van de bloetstortinge van Achilles, dat ghestort wort doer die liefte van Polixena in den tempel van Appollijn. Ende om den goden tevreden te stellen, so most men Polixena doden ende sacrijޣie mit haer doen, doer wie dat Achillesh starf. Doe T 185r-1 ondervraechdei Pirrus naerstelic waer dat Polixena bevaren was, die saeck was van sijns vaders doot. Want daer en was gheen maer of, dat sij doot of ghevanghen was. Aghamenon die vraechde Anthenor [60v] na Polixena, die seyde dat hij daer niet of en wist, waerom Agamenon hem lochende. Ende om ten eynde te comen van al sijn boesheden, deede hij so veele dat hij Polixena vant in een prijsoen op een oude toren, daer hij se uuttoech bij haer armen ende presenteerde se den coninc Agamenon, die se terstont tot Pirrus sende. Ende Pirrus sende se voert tot sijn vader Achilles graf, om daer te doden. Ende also men se leide en wasser coninc noch prins, sij en waren al seer bedroeft te sien doden so scoenen ާuere van een wijf, sonder dat sijt niet verdient en hadde, ende souden se uut Pirrus handen verlost hebben, en hadede ghedaen Calcas, die altijt seyde dat die storm niet ophouden en soude voerdat sij doot waer.

Op dezelfde dag veinsden de Grieken van Troje te varen en voeren met hun schepen tot Thenodon toe, recht voor de zonsondergang. Die van Troje zagen dat en waren zeer blijde en waren ‘s avonds in grote vreugde. En de Grieken alzo gauw als ze te Thenodon waren wapenden ze zich en gingen zo in de nacht tot voer Troje. Die van Troje gingen na het eten slapen.

Maar Simon, die niet sliep, ging met zijn volk uit het paard en ontstak zijn vuur en maakte die van buiten een teken om in te komen die terstond zonder uitstel binnenkwamen door die muur die gebroken was het paard in te laten. En doodden alles dat ze vonden zonder genade die sliepen op hun bedden als die aan geen kwaad dachten.

Aldus kwamen die Grieken in Troje en doodden alles, wijf en kinderen, zonder iemand te sparen zodat eer de dag kwam [58v] meer dan 20 000 mensen vermoord waren. En roofden alles binnen de tempel en buiten. Het gerucht werd zo groot dat de koning het hoorde die terstond wel vermoedde dat Eneas en Anthenor hem verraden hadden. En stond terstond op en ging in de tempel van Apollo, dat binnen zijn paleis was, als die geen hoop meer had op zijn leven en viel plat voor het altaar neer. Cassandra liep als verbaast en uit haar zinnen roepend en schreiend tot in de tempel. En de andere edele vrouwen bleven in het paleis zeer klagend en schreiend.

Toen het dag was gingen de Grieken met Eneas en Anthenor die ze begeleidden als openbare verraders tegen hun heer en stad in het paleis van Ilion waar ze geen weerstand vonden en doodden alles dat ze daar vonden. Vandaar ging Pyrrus in de tempel van Apollo waar hij koning Priamus vond die de dood verwachte. En liep op hem met zijn getrokken zwaard en doodde koning Priamus daar het Eneas en Anthenor zagen die hem daar geleidden voor het altaar dat van zijn bloed bevlekt werd. Die koningin Hecuba en Polixina vlogen weg lopend en, [59r] wisten niet waar ze heen zouden gaan en ontmoetten Eneas. En Hecuba zei hen met groter felheid aldus: ‘Aaai, valse boze verrader, waarvan is u die grote wreedheid gekomen met u te brengen die koning Priamus verslagen heeft die u zoveel goeds gedaan heeft en groot gemaakt en u hebt het land verraden waar u geboren was en de stad die u beschermen zou. Laat u toch hiermee vergenoegen. Bedwing toch uw felle gemoed en hebt medelijden op deze ellendige Polixina opdat u toch gratie hebt en een deugd gedaan onder al het kwaad dat u gedaan hebt en bescherm haar voor de dood eer dat ze in Griekse handen komt. ‘Eneas, die bewogen was met medelijden, ontving Polixina in zijn gratie en verborg haar in een heimelijk slot.

Aan de andere zijde Telamon Ajax vond Andromache, Hector’ s wijf, en Cassandra in de tempel en gaf ze zijn volk in hoede. Toen wierpen de Grieken dat edele paleis Ilion onder de voet en branden de stad al geheel, uitgezonderd de huizen van de verraders. Toen de stad verbrand was verzamelde de koning Agamemnon [59v] alle edelen van Griekenland in de tempel en toen ze allen verzameld waren bad hij hen twee dingen. Het ene was dat zij de verraders toch houden wilden hun beloften en de andere was dat zij een manier vonden hoe zij die prooi het beste verdelen zouden. Het antwoord was deze. Als op het eerste punt dat men den verraders beloften houden zou. En op het tweede als dat men alle prooi daar brengen zou en openbaar in het algemeen delen iedereen naar zijn verdiensten. Toen zei Telamon dat men Helena branden zou waar al dit kwaad van gekomen was en daar waren er veel die hem volgden. En met grote pijnen mocht haar Menelaus, Agamemnon en Odysseus beschermen, maar Odysseus met zijn mooie spreken zei zoveel, eens en anders, dat zij allen tezamen met Helena tevreden waren. En Agamemnon bad zo lang dat Cassandra hem geleverd werd tot zijn loon. En terwijl dat zij aldus tezamen waren kwam daar Eneas en Anthenor en zeiden hoe dat Helenus altijd ontraden had de oorlog en dat Paris in Grieken voer. En ook hoe dat hij Achilles lichaam aanraadde in een tombe te leggen dat men voor de honden werpen wilde. En baden zo lang dat hem het legen gegund werd. [60r]

Toen viel Helenus en Andromache op hun knieën en baden voor Hector’ s twee zonen waar Pyrrus zeer tegen was, maar in het einde gaf toestemming in hun leven. Toen deze hitte over was ordineerden zij dat alle edele vrouwen die de dood ontkomen waren gaan mochten wonen daar het hen beliefde zonder verbeuren. Toen dit gedaan was namen op te vertrekken vandaar in Griekenland elk waar hij behoorde. Maar daar rees op die tijd een storm op die een maand duurde zodat men geen zee gebruiken mocht, waarbij zij Calcas tezamen te raad riepen en vroegen hem de zaak waarom dat deze tempeest aldus lang stond en hun vaart belette. En hij antwoordde hun dat de machten van de hemel nog niet verzoend waren van de bloedstorting van Achilles dat gestort werd door de liefde van Polixina in de tempel van Apollo. En om de goden tevreden te stellen zo moest men Polixina doden en sacrificie met haar doen door wie dat Achilles stierf. Toen ondervroegen ze Pyrrus vlijtig waar dat Polixina gevaren was, die de zaak was van zijn vaders dood. Want daar was geen bericht van of ze dood of gevangen was. Agamemnon die vroeg Anthenor [60v] naar Polixina en die zei dat hij daar niets van wist, waarom Agamemnon zich loochende. En om ten einde te komen van al zijn boosheden deed hij zoveel dat hij Polixina vond in een gevangenis op een oude toren waar hij haar met de armen uittrok en presenteerde haar de koning Agamemnon die haar terstond tot Pyrrus zond. En Pyrrus zond haar voort tot zijn vader Achilles graf om daar te doden. En alzo men haar leidde was er koning nog prins, zij en waren allen zeer bedroefd haar te zien doden zo’n mooi figuur van een wijf en zonder dat zij het verdiend had en zouden haar uit Pyrrus handen verlost hebben had niet gedaan Calcas die altijd ei dat die storm niet ophouden zou voordat zij dood was.

Als de schone Polixena voer tgraf van Achilles was, ontsculdichde sij hoer seer oetmoedelic van de doot van Achilles ende seide dattet haer seer leet was, ende dat de coningen ende princen van Griecken haer souden laten sterven teghens justicie ende sonder enighe sculde, hoewel dat sij liever te sterven hadde dan te leven mit degheene die al hoer vrienden ghedoot of verraden hadden. Ende als sij haer woerden uut hadde, sloech haer Pirrus mit sijn swaert, daert die coninginne Hecuba sach, haer moeder, [61r] dat sij doot ter aerden viel. Ende sneet haer tlichaem te stucken ende warpt omt graf van Achilles. Als die coninginne haer dochter dus sach maertelien, viel sij in onmacht ende als sij daerof becomen was, hadde sij alle haer sinnen ende verstant verloren ende liep dul rasende ende verwoet, ende bevach se al die sij vant mit tanden, mit naghelen, mit stenen, mit messen, ende quetste veel Griecken. Int laetste vinghen sij se ende voerde se in een eylant daerbij ende steende se daer. Also eynde die coninginne Hecuba, coninc Priams wijf, haer leven. Ende die Griecken deden haer daer maken een scone sepultuere, daer men se in leyde. Ende haer sepultuere is noch op den dach van heden in wesen in dit eylant ende is wel sienbaer. Aldus is alle dese scone stadt teniet ghecomen ende alle die moghendea coninghen ende heren ende alle die inwonende waren mitten bitteren doot ende groot verdriet ghedestrueert, dat al ghecomen is om een clein saeckb. Want hadde coninc Leomedon Jason mit vreden laten comen opt lant om ޴aelge, so en haddet gheen noot ghedaen, als vorrseit isc, want uut een clein vonckgen is ghecomen enen groten brant.

Ende al dit de Griecken verweten Eneas dat hij sijn [61v] eet ghevalschet hadde int stuc dat hij Polixena ghebercht ende versteken hadde, ende banden om dier saec uut Troyen tot ewighen daghen. Als Eneas sach dat hijs niet wederstaen en mocht, badt hij haer so langhe dat sij hem gaven die xxii sceepen daer Paris mede in Griecken was. Ende gaven hem iiii maenden respijts om de scepen ghereet te maken ende te voersien datter an ende in ghebrack. Hiernae toech Anthenor bij sijns selfs wille van Troyen mit een groot ghetale van Troyenen, mer die historie en seit niet waer hij voer. Eneas hate seer Anthenor, omdat hij Polixena wroechde, om twelcke dat hij van Troyen ghebannen was, ende was seer nydich dat Anthenord niet so wel ghebannen ene was als hij, waerom Eneas versaemde alle die van Troyen ende seyde aldus: ‘mijn vriende ende broederen, na dat Fortune ons in die staet gheset heeft daer wij nu in sijn, so en moghen wij sonder hoeft ende overste niet leven. Dus wantf ic van hier moet, so kiest onder u luden een overste die u regieren mach. Want u ghebueren en souden u niet mit payse laten, waert ghij sonder overste, ende wilt my gheloven: ghij selt Anthenor kyesen ende makender u coninc of, want hij is wijs ghenoech om [62r] coninc te wesen.’ Desen raet dochte hem allen goet. Ende senden terstont na Anthenor ende deden hem wederkeeren.
Ende sodrae als hij ghecomen was, versaemde Eneas veel volcs om Anthenorg te verslaen, mer die van Troyen ghemeenlicken baden hem dat hijs hem verdroghe, ende dat hij doch het oerloghe niet beginnen en wilde naedattet gheeynt was. ‘Hoe, ‘seide Eneas, ‘sal men sulcken valschen verrader sparen die mit sijn grote felheit heeft doen sterven die scone Polixena, des conincs Priams dochter, ende ic om harent wille van Troyen ghebannen ben, die u gheholpen ende gheraden soude hebben ende moet u nu laten?ՠEnde seide soveel, dat Anthenor mede ghebannen wort, ende most terstont Troyen ruymen.

Toen de mooie Polixina voor het graf van Achilles was verontschuldigde ze zich zo ootmoedig van de dood van Achilles en zei dat het haar zeer leed was en dat de koningen en prinsen van Griekenland haar zouden laten sterven tegens justitie en zonder enige schuld, hoewel dat zij liever te sterven had dan te leven met diegenen die al haar vrienden gedood of verraden hadden. En toen ze haar woorden geëindigd had sloeg Pyrrhus haar met zijn zwaard daar het de koningin Hecuba zag, haar moeder, [61r] zodat ze dood ter aarde viel. En sneed haar lichaam in stukken en wierp het op het graf van Achilles. Toen de koningin haar dochter aldus zag martelen viel zij in onmacht en toen ze daarvan bekomen was had ze al haar zin en verstand verloren en liep dol razend en verwoed en bevocht allen die ze vond met tanden, met nagels, met stenen, met messen kwetste veel Grieken. Tenslotte vingen ze haar en voerde haar in een eiland daarbij en stenigden haar daar. Alzo eindigde de koningin Hecuba, koning Priamus wijf, haar leven. En de Grieken liet voor haar maken een mooie tombe waar men haar in legde. En haar tombe is nog op de dag van heden in wezen in dit eiland en is goed te zien. Aldus is deze hele mooie stad te niet gekomen en alle vermogende koningen en heren en alle inwoners waren met de bittere dood en groot verdriet vernield wat alles gekomen is om een kleine zaak. Want had koning Lamedon Jason met vrede laten komen op het land om voedsel zo had het geen nood geweest, als gezegd is, want uit een klein vonkje is een grote brand gekomen.

En al dit Grieken verweten Eneas dat hij zijn [61v] eed vals gedaan had in het stuk dat hij Polixina verborgen en versteken hadden bandden hem om die zaak uit Troje tot eeuwige dagen. Toen Eneas zag dat hij het niet weerstaan mocht, bad hij hen zo lang zodat zij hem gaven die 22 schepen daar Paris mede in Griekenland was. En gaven hem 4 maanden respijt om de schepen gereed te maken en te voorzien dat eraan ontbrak. Hierna trok Anthenor uit zijn eigen wil van Troje met een groot getal van Trojanen, maar de historie zegt niet waar hij voer. Eneas haatte zeer Anthenor omdat hij Polixina wroegde, waarom dat hij van Troje gebannen was en was zeer nijdig dat Anthenor niet zo goed verbannen was als hij, waarom Eneas verzamelde allen die van Troje en zei aldus:’Mijn vrienden en broeders, nadat Fortuin ons in die staat gezet heeft waar wij nu in zijn zo mogen we zonder hoofd en overste niet leven. Dus omdat ik van hier moet zo kiest onder u lieden een overste die u regeren mach. Want uw buren zouden u niet met vrede laten was ge zonder overste en wil me geloven: gij zal Anthenor kiezen en maak hem uw koning want hij is wijs genoeg om [62r] koning te wezen. ‘Deze raad dacht hen allen goed. En zonden terstond na Anthenor en lieten hem wederkeren.
En zodat als hij gekomen was verzamelde Eneas veel volk om Anthenor te verslaan, maar die van Troje baden hem algemeen dat hij hem verdroeg en dat hij toch de oorlog niet beginnen wilde nadat het geëindigd was. ‘Hoe, zei Eneas, ‘zal men zo’n valse verrader sparen die met zijn grote felheid heeft laten sterven die mooie Polixina, de dochter van koning Priamus en ik vanwege haar van Troje gebannen ben, die u geholpen en aangeraden zou hebben en moet u nu verlaten’ En zei zoveel dat Anthenor mede gebannen werd en moest terstond Troje ruimen.

Als Eneas te Troyen ghebleven was om sijn scepen te vermaken, wert hij dic bevochten van sijn ghebueren, die alle die Troyenen die ghebleven waren, verslaen wilde. Ende omdat hij daer niet bliven en dorst dan de tijt die hem van den Griecken gheset was, versamende alle die Troyenen ende riet haer dat se souden halen Dyomedes om haer coninc te weesen. Ende seide hoer dat hij garen comen soude, overmits dat hij van sijn landen versteken was. Ende oec hij was een man stout ende vroem, die se voer haer vianden wel beschermen soudea. Sij sondenb halen Diomedes die daer [62v] garen quam. Als hij daer quam, bevant hij die Troyenen beleghen van haer ghebueren. Ende Eneas was daer doe noch. Ende ghereden hem te strijden teghens haer vianden. Ende vochten so veel daghen, daer Dyomedes grote vromicheden toechde, ende versloech veel van sijn vianden ende vinck er oeck veel die hi al hanghen liet. Ter vijfter bataelge dede Diomedes soveel vronicheit dat hij sijn viande te boven quam ende verwan, waerbij daer gheer achter die tijt van haer ghebueren en waren die se bestoecten, mer lieten se in vreden blijven.

Onder al dit waren Eneas schepen ghereet ende ghinc te schepe mit sijn vader Anchises ende nam oerlof an Dyomedes, ende voer so vandaer ter zeewerts in mit veel Troyenen op daventuer daer hem die gheleyden soude. Ende hade veel sorghelicker aventueren op de zee. Int laetste quamen sij in die zee van Ponten ende voeren so langhe dat sij landen in Ytalien ende in Thoscanen. Van sijn avontueren ende hoe ende wat manyeren dat hij te Cartagen quam ende daernaec in Ytalien, die dat weten wil lese Virgilium ‘in Eneydos’ ende daer so sal hijt vinden.

Alst dit al gheschiet was ende tbeleck ghedaen was, dat gheduert hadde x jaer, vii maenden ended xii daghen, ende datter Gricken [63r] storven die voer Troyen waren viii cm ende viim, ende die van Troyen vic m ende lvim, als Dares bescrijft, ende seit voert als Eneas van Troyen voer, dat hij iic scepen voer hem nam, ende Anthenor nam mit hem iim vc man, ende Eneas nam datter voert meer bleef.

Hiernae vertelt Dares int laetste van wie de edelste an beiden sijden verslaghen waren. Ende seit dat Hector, de prins van allen ridderscepe ter werelt, mitter hant versloech, sonder enich practijcke, mer proper mit ridderlicken feyten ende vromicheit, xviii coninghen, te weten coninc Archilogus, Protheselaus, Patroclus, Mennon, Prothenor, Orchimenus, Polemon, Epistropus, Tedius, Doctius, Polixenus, Phibus, Anthiphus, Lemitus, Polibetes, Humerus, Finimis, ende den coninc Exantipus. Paris versloech Palamides, cappitein vant Grycse heer, Achilles, den coninc Ayax ende Ayax hem weder. Eneas versloech den coninc Amphimacus ende den coninc Nerus. Achilles versloech den coninc Cupeninus, Yponeus, Plebeus, Austernus, Limonius, Euforbinus, Menon ende den coninc Neptoloninus. Ende versloech oec Hectoer, die hem niet en hoede, ende Troylus, die sijn volc omsinghelt ende onghewapent hadden. Pirrus, die soen van desen Achilles, versloech de coninginne Panthasilee ende den edelen coninc Priam, die hij sonder wapen ende weer vant. Ende als een thierant als hij [63v] was, versloech hij die scone macht Polixena, die alderscoenste ende manierste van alder werelt. Dyomedes versloech den coninc Anthiphusa, Estorius, Prothenor ende den coninc Obtomeus.

Toen Eneas te Troje gebleven was om zijn schepen te vermaken werd hij vaak bevochten van zijn buren die allen Trojanen die gebleven waren verslaan wilden. En omdat hij daar niet blijven durfde dan de tijd die hem van den Grieken gezet was, verzamelde hij alle Trojanen en raadde hen aan dat ze zouden halen Diomedes om hun koning te wezen. En zei hen dat hij graag komen zou overmits dat hij van zijn landen verstoken was. En ook hij een man stout en dapper was die ze voor hun vijanden wel beschermen zou. Zij zonden halen Diomedes die daar [62v] graag kwam. Toen hij daar kwam vond hij die Trojanen belegerd van hun buren. En Eneas was daar toen nog. En bereidde zich hem te strijden tegen hun vijanden. En vochten zoveel dagen waar Diomedes grote dapperheid toonde en versloeg veel van zijn vijanden en ving er ook veel die hij allen hangen liet. Ter vijfde slag deed Diomedes zoveel dapperheid dat hij zijn vijanden te boven kwam en overwond, waarbij er geen achter die tijd van hun buren waren die ze bestookten, maar lieten ze in vrede blijven.

Onder al dit waren Eneas schepen gereed en ging te scheep met zijn vader Anchises en nam verlof aan Diomedes en voer zo vandaar ter zeewaarts in met veel Trojanen op avontuur waar die hem geleiden zou. En had veel zorgelijke avonturen op de zee. Tenslotte kwamen ze in die zee van Hellespont en voeren zo lang dat zij landden in Italië en in Toscane. Van zijn avonturen en hoe en wat manieren dat hij te Carthago kwam en daarna in Italië, die dat weten wil leest Vergilius ‘in Eneydos’ en daar zal hij het vinden.

Toen dit alles geschied was en het beleg gedaan was dat 10 jaar geduurd had, 7 maanden en 12 dagen en dat er Grieken stierven [63r] die voor Troje waren 800 700 en die van Troje 656 000, als Dares beschrijft, en zegt voort toen Eneas van Troje voer dat hij 200 schepen voor hem nam en Anthenor nam met hem 2500 man en Eneas nam dat er voort meer bleef.

Hierna vertelt Dares in het laatste van wie de edelste aan beiden zijden verslagen waren. En zegt dat Hector, de prins van alle ridderschap ter wereld, met de hand versloeg zonder enige kunstgrepen, maar goed met ridderlijke feiten en dapperheid 18 koningen, te weten koning Archilogus, Protesilaus, Patroclus, Mennon, Prothenor, Orchimenus, Polemon, Epistropus, Tedius, Doctius, Polixenus, Phibus, Anthiophus, Lemitus, Polibetes, Humerus, Finimis en de koning Exatipus. Paris versloeg Palamides, kapitein van het Griekse leger, Achilles, de koning Ajax en Ajax hem weer. Eneas versloeg de koning Amphimacus en koning Nerus. Achilles versloeg koning Cupeninus, Yponeus, Plebus, Austernus, Limonius, Euforbinus, Menon en de koning Neptolonus. En versloeg ook Hector, die hem niet hoedde, en Troilus die zijn volk omsingeld en ontwapend had. Pyrrus, de zoon van deze Achilles, versloeg de koningin Penthesilea en de edele koning Priamus die hij zonder wapen en verweer vond. En als een tiran die hij [63v] was versloeg hij die mooie maagd Polixina, die allermooiste en gemanierdste van de hele wereld. Diomedes versloeg de koning Anthiophus, Estorius, Prothenor en de koning Obtomeus. [illustratie (houtsnede verloren)]

Die eerste coninc van Ytalien.

Omtrent dese tijt begonnen die coninghen van Ytalyen te regneren ende sij hebben veeltijts hoer namen verwandelt, uut welcken die Romeinen seer verbreet zijn.

Janus Noees zoen.c Van dese Janus, die eerste coninc van Ytalien, seit men dat hij Noes zoen was. Hij timmerde een palays dat gheheten wert Janiculum. Ende die van Ytalien hebben desen Janum ghehouden voer een groot god, makende hem twe aensichten. Ende sij vierden sijn hoechtijt int beghinsel des jaers, omdattet wasd dat eynde des voerleden jaers ende dat beghinsel des toecomende jaers. Van desen Janus neemt die eerste maent januarius sijn naem.

Italus. Die coninc Ytalus timmerde een stadt bij dat water Albula, dat nu die Tyber [64v] is, daer namaels Romen ghetimmer wort, van welcken Ytalus al Ytalien sijn naeme voert.

Saturnus, Jupiters vader. Dese Saturnus, Jupiters vader, so men seit, ghecomen van dat eylant Creta in Ytalien, daer hij regneerde. Ende die sotte afgodyers mit wonderlicke verblintheit missaken dat hij mensch gheweest is, ende nochtans segghen dat hij regneert heeft. dat volc eerst gheleert hoer lant mit missing vet te maken, waerom wort hij gheheten Stercutus. Ende na hem sin die Romeynen gheheten Stercoriani of Saturniani.

Picus. Dese Picus, Saturnus zoen, was die eerste coninc Laurentum. Hij was een heerlic strijder ende oec een wyghelaer. Hij wort onder die goden ghetelt.

Faunus. Dese Faunus was die anderde coninc Laurentam. Hij was god dergheenre die so wouden ofte meenden. Ondera dese coninc Faunus was die oerspron der strijden van Troyen, doeb Leomedon niet en ontޮc Jason ende Hercules mit sulker eerwaerdiheit als hoer toebehoerde. Uut desen cleyn wercke maecten sij een grote saeck, daer alte veel quaets uut quam als vorscreven is.

Latinus. Hier verghinc dat rijc [65r] Laurentum ende wert van desen Latinus der Latijnen rijck gheheten. Carmentis Evanders dochter heeft die Latijnsche letteren eerst ghevonden. Priamus, coninc van Troyen, beghan een strijt teghen die Griecken. Helena wort ontvoert tot hoer alre quaet.

Eneas regneerdec III. Nadat Troyend verdestrueert was, doe wert dese Eneas verdreven ende hij quam in Ytalien mit xxii scepen ende ordineerde veele striden. Hij hadde te wive Eleusiva, conincf Priamsg dochter, ende hij wort vant dwalende sotte volck voer god aenbededet. Van desen Eneas seyt men dat ghecomen is Julius de keyser end Otavianus Augustus. Item Francio ende Turccus stichten twe rijcken daernae.

Ascanius regneerde II. Dese Ascanius, Eneas zoen van Creusa, stichte die stad Alba ende regneerde aldaer, waerof is hij gheheten coninc van Albanen ende sijn nacomelinghen sijn gheheten Albani. Dese was die eerste coninc van Albanen ende die derde coninc der Latijnen.

Silvius Postinus. Van desen Silvius Eneas, soen van Lavina, Latijnus dochter, worden alle die navolghende coninghen gheheten Silvius, want dese Silvius was in silva, dat is in een boosch, [65v] opghevoet. Hij wort gheboren na sijns vaders doot, waerom hij is oeckh gheheten Posthumus Enee, dati is dat hij gheboren wort nadat sijn vader begraven was. Dese Silvius wan een zoen die Brutus hiet, die na der tijt Enghelantj wan.

Eneas, regneerde XXXI jaer. Dese Eneas des voerghenoenden Silvius Posthumus regneerde xxxi jaer bij conic Sauls tijt.

Latinus Silvius, regneerde I jaer. Dese Latinus Silvius regneerde een jaer bij Davids tijt.

Alba Silvius, regneerde XL jaer. Dese Alba Sivius, Eneas Selvius zoen, hij regneerde xl jaer als die mester der historien seit, Augustinus, dat timmerde die stad Albani, van welcken die Albani haer name nemen. Bij aventuer mach dese stad tevoren hebben ghefondeert gheweest ende dat se nu vertimmert wert.

Achis Silvius. Dese Achis Silvius was oeck ghehieten Egippus ende regneerde vier ende twintich jaer in Roboams tijt.

Capis Silvius. Dese Capis Silvius stichte die stadt Capua in Campannien. Ende regneerde xxviii jaer.

Carpentus Silviusa. Dese Carpentus Silvius regneerde na des conincs Capis doot xiii jaer [67r]b in Ytalien in Josaphats tijt, coninc van Judeen.

Tiberius Silvius. Dese Tyberius Silvius regneerde ix jaer onder Othsias, coninc van Judeen, ende want hij drencte in den Tyber die tevoren Albula ghenoemt was, daer heeft se van hem die naem ontfanghen dat se die Tyber hiet.

Agrippa Silvius. Dese Agrippa Silvius regneerde na Tiberium viertich jaer.

Aremulus Silvius. Dese Aremulus Silvius regneerde neghentien jaer in des conincs van Judeen Joas tijt.

Aventinus Silvius. Dese Aventinus Silvius heeft xxxiiii jaer regneert. Dien berch Aventinus heeft van hem sijn naem ontfanghen, in welcken hij leyt begraven. Augustijnus seit int xviii boec van die stadt Gods dat hij onder die valschen afgoden mede gherekent wert van die sotte ende dwaes heydensche volc.

Prothas Silvius. Dese Prothas Silvius was Aventinus zoon ende regneerde xxxiii jaer in des conincs Ozyas tijt. Virgilius seit tot lof van desen, dat Prothas was seer na den volcke van Romen in glorien.

Armilius Silvius. Dese Armilius [67v] Silvius regneerde xliii jaer. Hij verdreef sijna broeder die Munitor hiet uut dat rijck. Daerna wort dese Armilius verslaghen van twe brueder, als van Romulus ende Remus. Doe wor Munitor weder gheset in dat rijck, want hij hoer oude vader was.

De eerste koning van Italië.

Omtrent deze tijd begonnen de koningen van Italië te regeren en zij hebben vaak hun namen veranderd waarvan de Romeinen zeer verbreed zijn.

Janus, de zoon van Noach. Van deze Janus, de eerste koning van Italië, zegt men dat hij de zon van Noach was. Hij timmerde een paleis dat geheten werd Janiculum. En die van Itali hebben deze Janus gehouden voor een grote god en maakten hem twee aanzichten. En zij vierden zijn hoogtijd in het begin van het jaar omdat het was dat einde van het voorleden jaar en begin van het toekomende jaar. Van deze Janus neemt de eerste maand januari zijn naam.

Italus. De koning Italus timmerde een stad bij dat water Albula, dat nu die Tiber [64v] is waar later Romen getimmerd werd en van die Italus al Itali zijn naam voert.

Saturnus, Jupiter ‘s vader. Deze Saturnus, Jupiter ‘s vader, zo men zegt, gekomen van dat eiland Kreta in Italië waar hij regeerde. En die zotte afgoderij met wonderlijke verblindheid loochenen dat hij mens geweest was en nochtans zeggen dat hij geregeerd heeft en dat volk eerst geleerd heeft hun land met mest vet te maken, waarom hij geheten werd Stercutus. En naar hem zijn die Romeinen geheten Stercoriani of Saturniani.

Picus. Deze Picus, Saturnus zoon, was di eerste koning van Laurentum. Hij was een heerlijke strijder en ook een wiggelaar. Hij werd onder die goden geteld.

Faunus. Deze Faunus was de volgende koning van Laurentum. Hij was god van diegene die zo wilden of meenden. Onder deze koning Faunus was de oorsprong der strijden van Troje toen Lamedon niet ontving Jason en Hercules met zo’n eerwaardigheid als hen toebehoorde. Uit dit kleine werk maakten zij een grote zaak waar al te veel kwaads uit kwam zoals voor geschreven is.

Latinus. Hier verging dat rijk [65r] Laurentum en werd van deze Latinus de Latijnen rijk geheten. Carmentis, de dochter van Evander, heeft de Latijnse letters eerst gevonden. Priamus, koning van Troje, begon een strijd tegen de Grieken. Helena werd ontvoerd tot hun aller kwaad.

Eneas regeerde III. Nadat Troje vernield was toen werd deze Eneas verdreven en hij kwam in Italië met 22 schepen en ordineerde veel strijden. Hij had tot wijd Eleusiva, de dochter van koning Priamus, en hij werd van het dwalende zotte volk voor god aanbeden. Van deze Eneas zegt men dat gekomen is Julius de keizer en Octavianus Augustus. Item Francio en Turcus stichten twee rijken daarna.

Ascanius regeerde II. Deze Ascanius, Eneas zooon van Creusa, stichtte de stad Alba en regeerde aldaar waarom hij is geheten koning van Albanen en zijn nakomelingen zijn geheten Albanië. Deze was de eerste koning van Albanen en de derde koning der Latijnen.

Silvius Postinus. Van deze Silvius Eneas, zoon van Lavina, de dochter van Latinus, worden alle navolgende koningen geheten Silvius, want deze Silvius was in silva, dat is in een bos, [65v] opgevoed. Hij werd geboren na zijn vaders
dood waarom hij is ook geheten is Postinus Enee, dat is dat hij geboren werd nadat zijn vader begraven was. Deze Silvius won een zoon die Brutus heette die later Engeland won.

Eneas, regeerde 31 jaar. Deze Eneas de zoon van Silvius Postinus regeerde 31 jaar in de tijd van koning Saul.

Latinus Silvius, regeerde I jaar. Deze Latinus Silvius regeerde een jaar in Davids tijd.

Alba Silvius, regeerde 40 jaar. Deze Alba Sivius, de zoon van Eneas Selvius, regeerde 40 jaar als de meester der historie zegt, Augustinus, hijtimmerde de stad Albano, waarvan de Albanië hun naam nemen. Bij avontuur mag deze stad tevoren gefundeerd zijn geweest en dat het nu vertimmerd werd.

Achis Silvius. Deze Achis Silvius was ook geheten Egippus en regeerde vierentwintig jaar in Rehoboam tijd.

Capis Silvius. Deze Capis Silvius stichtte de stad Capua in Campania. En regeerde 28 jaar.

Carpentus Silviusa. Deze Carpentus Silvius regeerde na de dood van koning Capis 13 jaar [67r] in Italië in de tijd van Josaphat, koning van Juda.

Tiberius Silvius. Deze Tiberius Silvius regeerde 9 jaar onder Othsias, koning van Juda want hij dronk in de Tiber die tevoren Albula genoemd werd en daar heeft het van hem die naam ontvangen dat het Tiber heet.

Agrippa Silvius. Deze Agrippa Silvius regeerde na Tiberium veertig jaar.

Aremulus Silvius. Deze Aremulus Silvius regeerde negentien jaar in de tijd van de koning van Juda Joas.

Aventinus Silvius. Deze Aventinus Silvius heeft 34 jaar geregeerd. De berg Aventinus heeft van hem zijn naam ontvangen waarin hij ligt begraven. Augustinus zegt in het 18de boek van de stadt Gods dat hij onder de valse afgoden mede gerekend werd van het zotte en dwaze heidense volk.

Prothas Silvius. Deze Prothas Silvius was Aventinus zoon en regeerde 33 jaar in de tijd van koning Osias tijd. Vergilius zegt tot lof van deze dat Prothas was zeer na het volk van Rome in glorie.

Armilius Silvius. Deze Armilius [67v] Silvius regeerde 43 jaar. Hij verdreef zijn broeder die Munitor heette uit het rijk. Daarna werd deze Armilius verslagen van twee broeders als van Romulus en Remus. Toen werd Munitor weer gezet in het rijk want hij was hun grootvader.

Hoe Romulus ende Remus gheboren worden.

Dese Munitor, die ghecomen was van den edelen gheslacht den Troyenen, die hadde een dochter hiete Rea, die was ghegheven eenre godinne die Veste hiet in den tempel, omdat sij maecht was. Dese toeliet dat hoer boel bij hoer quamb in scijn van die god Mars in een heymelicke plaets ende sij wort van hem draghende twe sonen tot eenre dracht. Ende doe sij daerof ghenesen was, doe en kende sij den vader niet mer, men seide dat die godc Mars de vader hierof was. Ende die een soen hiete Remus ende die ander Romulus. Ende omdat die moeder haer ghegheven hadde in den tempel ende daer in lofte ghedaen hadde niet te misdoen, so wort sij na den rechte verwijst ende wort levende bedolven. Ende die twe kinderkijns worden gheworpen in een eghelentier hage op den over van den Tyber. Daer worden opghevoet ende ghesoecht van eene wolޮne. Doe quam daer een harder ende vant se daer bij die wolޮne ende verjaechde die wolޮne, mer die wolޮne [68r] bleef bij den kinderen legghen ende soechde se ende ghinc weder te woude sonder die kinder yetd te misdoen. Doe nam die harder die kinderkijns ende broecht se sijnen wivene Laurenciana ende was daer een ghemeen wijf ende seer scoen ende plach veel ghelts te winnen mit horen lijve. Ende omdatf sij dese kinderen voede ende ophielt, so hieten se haer bueren Lupa, dats wolޮne. Ende na hoer sijn alle die bordeelen ghehieten binnen Romen lupanaria, omdat sij Lupa hiete. Nochtans was of is twijfel weder Laurenciana Lupa hiete of en dede, daer Romulus ende Remus of opghevoet worden, mer deseg voerscreven kinderen waren van eenre wolޮne ghesoecht. Dat vinde men in den oudeh jesten. Ende ditselve scrijft Tytus Livius voer waer. Doe dese Romus ende Romulus te mannen waren ghedeghen,
vergaderden sij veel harderen ende moerders ende sloghen Armilius Silvis doot ende setten Munitor weder in sijn rijck.

Munitor. Dese Munitor, nadat hij in sijn rijc gheset was, wort hij terstont verslaghen van Romulus, als Orosius bescrijft.

Hoe Romulus en Remus geboren werden.

Deze Munitor die gekomen was van het edele geslacht van Troje die had een dochter heette Rea, die was gegeven een godin die Veste heette in dn tempel omdat zij maagd was. Deze liet toe dat haar boel bij haar kwam in schijn van god Mars in een heimelijke plaats en zij droeg van hem twee zonen tot een dracht. En toen ze daarvan genezen was toen kende zij de vader niet meer, men zei dat die god Mars de vader hiervan was. En de ene zoon heette Remus en de andere Romulus. En omdat de moeder zich begeven had in de tempel en daarin belofte gedaan niet te misdoen zo werd ze naar het recht verwezen en werd levend bedolven. En de twee kindertjes werden geworpen in een egelantier haag op de oever van de Tiber. Daar werden ze opgevoed een gezoogd door een wolvin. Toen kwam daar een herder en vond ze bij die wolvin en verjoeg de wolvin, maar de wolvin [68r] bleef bij de kinderen liggen en zoogde ze en ging weer in het wilde zonder die kinderen iets te misdoen. Toen nam die herder de kindertjes en bracht ze naar zijn wijf Laurenciana en was daar een algemeen wijf en zeer mooi en plag veel geld te winnen met haar lijf. En omdat ze deze kinderen voedde en ophield zo noemden haar buren Lupa, dat is wolvin. En naar har zijn alle bordelen geheten binnen Romen lupanaria, omdat zij Lupa heette. Nochtans was of is twijfel of ze Laurenciana Lupa heette of deed daar Romulus en Remus of opgevoed werden, maar deze kinderen waren van een wolvin gezoogd. Dat vindt men in de oude verhalen. En ditzelfde schrijft Titus Livius voor waar. Toen deze Remus en Romulus tot mannen waren gegroeid verzamelden zij veel herders en moordenaars en sloegen Armilius Silvis dood en zetten Munitor weer in zijn rijk.

Munitor. Deze Munitor, nadat hij in zijn rijk gezet was werd terstond verslagen van Romulus, zoals Orosius beschrijft.

Hoe dat Romus ende Romulus besloten alle die steden die om den Tyber laghen mit enen muyer ende hij ghaf hem sijn naem na hemselvena Rome.
Int jaer voer die gheboerte Cristi viic ende xv ende int jaer van beghin des werlts iiiim iiiic ende lxix, ende naedat Troyen ghedestrueert was iiiic jaer ende liiii, als Orosius bescrijft, op die elfste kalende vanb meye, so wort Romen ghesticht van twe broeders in den berch Palentine, recht oft ander Babilonien waer van groetheit V ende van scoenheit.

Romus / Romulus. Int beginselc so twisten dese twe broeders om prenonsticatie of een bewijsinghe die sij vernomen hadden ende ghesien, als van voghelen die [69r] gheheten sijn ghieren. Want als Tijtus Livius seit, omdat dese van eenre hulde waren, so ordineerden sij dat Romen soude worden beheert bij de bewijsinghe der voghelen voerseit, so wie die stat van Romen beleden ende regieren soude, sodat sij beyde ghingen mit horen ghesinne in den berch Aventijn. Daer sach men dat seven ghieren Romus openbaerde ende over hem vloghen ende over Romullus vloecher twewarf seven, waerom dat elc seide dat hij heer ende meester soude sijn over die stadt te regieren, ende aldus worden sij beide kijvende, mer tlot viel op Romulus, dat hij na hem die stadt nomen soude Romen. Ende doe wert Romen van desen tween ghesticht in coninc Achas tijden. Mer een hiet Fabius, die was Romulus raet, die sloech Romus doot mit eenre hercken, omdat Romus yeghen Romulus ghebot was gheclommen over die muer van Romen. Ende Romulus bleef alleen heer over Romen. Ende dese Romulus, die ghecomen was van den edelen bloede coninc Priams van Troyen, als hij out was xxvi jaer ende Romus, sijn broeder, doot was, doe begonde hij te besluyten alle dese voerseide steden van Romen mit eenre mueren ende maecte van alle dese steden een ende dedse hieten Rome na hem, in welcker stadt [69v] quamen wonen dat edel volc van Ytalien ende van Sabijnen ende die van Sampangen. Ende die van Luc brochten daerbinnen haer wiven ende haer kinderen. Ende Romen hadde ccc ende lx toernen ende heeft ommegancs xxii mylen, sonder over die Tyber, ende mit dese stede Leoniunad gherekent so ist xlii mylen. Tytus Livius seit in sijn preludium van Romen in dier tijt dat Romen arm was, so en vant men gheen heyligher stede dan Romen, noch devotigher, noch van wijser leer, ende so sij min hadden, so sij min begheerden. Mer daernae, doe sij binnen ghecreghen die grote rijcdom, doe leefden sij in oncuyscheit ende in ghiericheit. Doe Romulus dus heer van der stadt was, doe hadde hij tot sijnen rade c van den ousten van der stadt, die dede hij hiete senatoers. Daertoe coes hij m vechters, die dede hij hieten milites, dat beduut m ridders. Ende omdat sijn mannen gheen wijfs en hadde, so namen sij mit crachte der Sabinen dochteren, daer Romulus om street enen groten strijt teghen Sabinen, ende hij wan hem den strijt of. Ende die Sabinen maecten enen vasten pays mitten Romeynen. Ende daernae op een tijt so reet Romulus jaghen in een broeck’ hiet Paluus Capre, dat is te seg[70r]ghen ‘Dat gheyten broeck.’ Daer quam een groot onweder ende blixem ende beveinck hem om ende om, ende voerden op in der lucht, sodat nyeman en wist waer dat hij bleef. Ende hij was consacreert onder die goden. Ende na hem stont het rijck van Romen wel is jaer dat sij gheen coninc en hadden. Mer daer waren hondert ouder mannen gheset, die regierdent elc sijn tijt ondertusschen ende niet meer dan v daghen. Augustinus seit in sijn xviii boec van die stads Gods dat Cycero scrijft tot love ende prijse Romuli dat hij verdient heeft mit godlicker eeren gheeert te wordena, niet in die tijtb doe die grove ende ongheleerde menschen lichtelick bedroghen worden, mer in die tijt dattet volck te beken ende gheleertheit ghecomen was. Ende wanttet nu kenlicc gheworden is die rasende dwalende afgodiers, overmits dat die oude lichtelic bedroghen worden menende dat die dode menschen worden ghoden ghemaect daerom, want sij nu in dese gheleerde tijt verlicht sijn, so hebben sij concludeert ende tsamen ghesloten voertan gheen menschen meer onder den afgoden enich godlicke eer te scriven. Mer sij en hebbens niet ghelaten die afgoden te aenbeden. Daerom, als Paulus seit, doen sij die meeste sonde. [70v] [illustratie, zie pagina 70] [71r]

Hoe dat Remus en Romulus omsloten alle steden die om de Tiber lagen met een muur en hij gaf het zijn naam naar zichzelf Rome.
In het jaar voor de geboorte Christus715 en in het jaar en begin van de 4469 en nadat Troje vernield was 454 zoals Orosius beschrijft, op de elfde dag van mei zo werd Rome gesticht van twee broeders in den berg Palatium, recht of het ander Babyloni was van grootheid en van schoonheid.

Remus/ Romulus. In het begin zo twisten deze twee broeders om de voorspelling of een bewijs die zij vernomen hadden en gezien als van vogels die [69r] geheten zijn gieren. Want zoals Tjtus Livius zegt, omdat deze van een hulde waren zo ordineerden zij dat Rome zou worden beheerd bij het aanwijzen van die vogels zo wie de stad van Rome beleden en regeren zou, zodat zij beiden gingen met hun gezin in de berg Aventinus. Daar zag men dat zeven gieren Remus openbaarde en over hem vlogen en over Romulus vlogen er tweemaal zeven, waarom dat elk zei dat hij heer en meester zou zijn over die stad te regeren en aldus begonnen ze beide te kijven, maar het lot viel op Romulus dat hij naar hem die stad noemen zou Rome. En toen werd Rome van deze twee gesticht in de tijd van koning Achas. Maar een, heette Fabius, die was Romulus raad en die sloeg Remus dood met een hark omdat Remus tegen Romulus gebod was geklommen over de muur van Rome. En Romulus bleef alleen heer over Rome. En deze Romulus, die gekomen was van het edele bloed van koning Priamus van Troje toen hij 26 jaar oud was en Remus, zijn broeder, dood was, toen begon hij te omsluiten al deze steden van Rome met een muur en maakte van al deze steden een en liet het noemen Rome naar hem en in die stad kwamen [69v] wonen dat edele volk van Italië en van Sabijnen en die van Sampangen. En die van Lucca brachten daarbinnen hun wijven en hun kinderen. En Rome had 340 torens en had een omgang van 22 mijlen, zonder die van over de Tiber en met deze stad Leoninad gerekend zo is het 42 mijlen. Titus Livius zegt in zijn preludium van Rome in die tijd dat Rome arm was, zo vond men geen heiliger plaats dan Rome, nog devoter, nog van wijzer leer en zo ze minder hadden zo ze minder begeerden. Maar daarna toen ze binnenkregen die grote rijkdom toen leefden ze in onkuisheid en gierigheid. Toen Romulus dus heer van de stad was toen had hij tot zijn raad 1100 van de oudsten van de stad, die liet hij noemen senatoren. Daartoe koos hij 1000 vechters, die liet hij noemen milities, dat betekent 1000 ridders. En omdat zijn mannen geen wijven hadden zo namen ze met kracht de dochters van de Sabijnen waar Romulus om streed een grote strijd tegen Sabijnen en hij won hen de strijd af. En de Sabijnen maakten een vaste vrede met de Romeinen. En daarna op een tijd zo reedt Romulus jagen in een broekland, heette Paluus Capre, dat betekent [70r] ‘Dat geiten broek’. Daar kwam een groot onweer en bliksem en beving hem om en om en voerden hem op in de lucht zodat niemand wist waar hij bleef. En hij was geconsacreerd onder de goden. (715 v. Chr.) En na hem stond het rijk van Rome wel is jaar dat zij geen koning hadden. Maar daar waren honderd oude mannen gezet die regeerden het elk in zijn tijd ondertussen en niet meer dan 5 dagen. Augustinus zegt in zijn 18de boek van die stadt Gods dat Cicero schrijft tot lof en prijs van Romulus dat hij verdiend heeft met goddelijke eer geerd te te worden, niet in die tijd toen die grove en ongeleerde mensen licht bedrogen werden, maar in die tijd dat volk tot kennis en geleerdheid was gekomen. En omdat het nu kenbaar geworden is die razende dwalende afgoderij, overmits dat de ouden licht bedrogen werden en meenden dat die dode mensen goden werden gemaakt want ze zijn nu in deze tijden verlicht en zo hebben zij geconcludeerd en tezamen besloten voertaal geen mensen meer onder de afgoden enige goddelijke eer te schrijven. Maar ze hebben het niet gelaten de afgoden te aanbidden. Daarom, als Paulus zegt, doen zij de grootste zonde. [70v] [71r]

Hierna volghen alle die pausen, keyseren ende coninghen van Romen, hoe langhe dat sij regierden, ende oeck alle die raetsludend van Romen die in die stede van coninghen Romen regierden in cort overgheset van Romulus tijden of.

Also als ghij ghehoert hebt hoe dat Eneas mit sijn gheslacht ende nacomelingen Romen begrepen hebb ende Romulus, die coninc van Romen, ghesceyden was van deser werlt, so regneerde Numa Pompilius ende regnerde xlii jaer.
Coninc Tulius Hostilius regnerde xx jaer.
Coninc Ancus regneerde xxiii jaer.
Coninc Priscus Terquinus regnerde xxxvii jaer.
Coninc Servius Tulius regnerde xliiii jaer.
Coninc die hovaerdighe Terquinus regnerde xxxv jaer int rijc van Romen. Dese was die eerste die alle manieren van tormenten bedacht. Ende namaels wort hij uut dat rijck verdreven, omdat sijn soen Lucreciam verchte, waerom en wouden die Romeynen voertan gheen coninghen meer hebben, omdat sij te veel tyeranscap bedreven. Ende die Romeynen hebben voertaen raetsluden ghecoren.

Raetsman:a Brutus, Lucius, Dictator, Titus Puplius, Marcus Gneus, Camillus Dictator, Titus Quincius, Gayus Marcius, Marcus Valerius, Manilius [71v] Decius, Papirius, Fabius Quintinus Decius, Dolo Bella, Domicius, Emilius, Marcus Curius, Genucius, Sempronius Appius, Claudius, Genus Gayus, Attilius, Emilius, Fabius, Lucacius, Simpronius Valerius, Fulvius, Luciusb Gayus, Scipio Flamminius, Paulus Therencius, Philometor, Scipio Affricanus, Quintus Flamminius, Marcus Catho, Tiberius Grackus, Publius, Longinus, Licinus, Lucius Paulus, Emilius, Lucius, Aulus, Licinus, Lucius Sencorinus Marcus, Servius Falcus, Lucius Celius, Fabius, Quintinus Marcus, Pubblius Lucius Scipio, Gayus Quintus, Juliusc Lucius Marcus, Silla Marius Gayus, Pompeyus Marcellus.

Hierna volgen alle pausen, keizers en koningen van Rome, hoe lang dat zij regeerden en ook alle raadslieden van Rome die in de plaats van koningen Rome regeerden in het kort overgezet van Romulus tijden af.

Alzo als gij gehoord hebt hoe dat Eneas met zijn geslacht en nakomelingen Rome begrepen hebben en Romulus, die koning van Rome, gescheiden was van deze wereld zo regeerde Numa Pompilius en regeerde 42 jaar.
Koning Tullus Hostilius regeeerde 20 jaar
Koning Ancus regeerde 23 jaar.
Koning Priscus Terquinius regeerde 37 jaar.
Koning Servius Tullus regeerde 44 jaar.
Koning die hovaardige Terquinius regeerde 35 jaar in het rijk van Rome. Deze was de eerste die alle manieren van kwellingen bedacht. En later werd hij uit dat rijk verdreven omdat zijn zoon Lucretia verkrachtte, daarom wilden de Romeinen voortaan geen koningen meer hebben omdat ze te veel tirannie bedreven. En de Romeinen hebben voortaan raadslieden gekozen.

Raadsman: Brutus, Lucius, Dictator, Titus Puplius, Marcus Gneus, Camillus Dictator, Titus Quincius, Gaius Marcius, Marcus Valerius, Manilius [71v] Decius, Papirius, Fabius Quintinus Decius, Dolo Bella, Domicius, Emilius, Marcus Curius, Genucius, Sempronius Appius, Claudius, Genus Gaius, Attilius, Emilius, Fabius, Lucacius, Simpronius Valerius, Fulvius, Lucius Gayus, Scipio Flamminius, Paulus Therencius, Philometor, Scipio Affricanus, Quintus Flamminius, Marcus Catho, Tiberius Grachus, Publius, Longinus, Licinus, Lucius Paulus, Emilius, Lucius, Aulus, Licinus, Lucius Sencorinus Marcus, Servius Falcus, Lucius Celius, Fabius, Quintinus Marcus, Pubblius Lucius Scipio, Gayus Quintus, Julius Lucius Marcus, Silla Marius Gaius, Pompeius Marcellus.

Dits Julius Cesar ende was die eerste keyserd van Romen ende een van die ix die best.

Gayus Julius Cesar.e Dese Julius was also werckelick dat sijn hart ende handen vol na ondoenlicke ende onmoghelicke dinghen dede. Hij street ende vocht lii warf. Item hij verwan alleen Marcum ende Marcellium, die men seit xxxix strijden vochten. Item doe Pompeyusf ende alle die ander edel Romeynen doot waren gheslaghen, doe nam dese Julius dat [72r] rijck van Romen an hem. Ten laetsten doe hij was in sijn vijfte jaer, doe wort hij van Brutus ende Cassius drochelic doot gheslaghen diegheen die alle die werelt regierde. Dese Julius was een van die neghen die best. Item doe hij gheboren wort, wort hij uut sijns moeders buyc ghesneden, ende daerom hiet hij Cesar. Ende van hem voeren die Roemscheg keysers hoer keyserlicke naem.
keyser Octavianus regneerde lvii jaer, vi maenden.
keyser Herodes Ascolonita regneerde xxxvii jaer.
keyser Tyberius regneerde xxiii jaer.
keyser Gayus sat iii jaer ende x maenden.
paus Petrus apostel, die eerste paus, regierdeh dat pauscap in Romen xxv jaer, vii maenden ende viii daghen.
keyser Claudius sat x jaer, vii maenden, ii daghen.
keyser Nero sat xiii jaer, vii maenden, xix dagen.
keyser Gabba, Ocho ende Vitelius saten is jaer
paus Lynus sat x jaer, iii maenden, xiii daghen.
keyser Vespacianus regneerde ix jaer, x maent, xii daghen.

keyser Tytus regneerde iii jaer.
paus Aletus maertelaer sat xi jaer, een maent.
keyser Domicianus regneerde xiiii jaer.
paus Clemens maertelaer sat ix jaer, ii maenden, x daghen.
keyser Narva regneerde i jaer, iii maenden.
keyser Trayanus regneerde xix jaer, xv dagen.
paus Anacletus maertelaer sat ix jaer, ii maenden, x daghen. [72v]
paus Evariscus sat x jaer, vii maenden, ii daghen.
keyser Adrianus Helyus regneerde xxi jaer.
paus Alexander hij sat viii jaer, v maent, ii daghen.
paus Sixtus maertelaer sat x jaer, iii maent, xxi daghen.
keyser Anthonius Pius regneerde xxii jaer.
paus Belesphorus sat x jaer, iii maent, xxii daghen.
paus Ignius maertelaer sat iiii jaer, iii maent, viii daghen.
paus Pius maertelaer sat iiii jaer, ix maenden, xxi daghen.
keyser Marcus Lucius regneerde xix jaer.
paus Anicetus maertelaer sat ix jaer, iii maent, iiii daghen.
keyser Commodus Aurelius regneerde xiii jaer.
paus Soter maertelaer sat ix jaer, iii maenden, xxi daghen.
keyser Helius Pertinax Severus xviii jaer, vi maent.
paus Eleuterius maertelaer sat xv jaer, vi maent, vi daghen.
paus Victor maertelaer sat x jaer, ii maenden, xii dagen.
paus Zepherius maertelaer sat ix jaer, vi maent, x daghen.
keyser Anthonius Caracalla vii jaer.
paus Calixtus maertelaer sat v jaer, ii maent, x daghen.
keyser Matarnus Anthonius Aurelius i jaer, iii maent.
paus Urbanus maertelaer sat viii jaer, xi maent, xxi daghen.
keyser Alexander Mamee regneerde xiii jaer.
paus Poncianus maertelaer sat v jaer, ii maent, ii daghen.
paus Cyriatus maertelaer, een van xiM maechden sata i jaer, iii maende.
keyser Maximinus regneerde iii jaer.
keyser Gorgianus regneerde iii jaerb.
paus Antheros sat iii jaer, i maent, ix daghen. [73r]
keyser Phillippus regnerde iiii jaer.
keyser Decius regneerde iii jaer.
paus Aabianus maertelaer, hij sat xiii jaer, ix maenden, xi daghen.
keyser Gallus regneerde ii jaer, iii maenden.
paus Cornelius maertelaer sat iii jaer, ii maenden, x daghen.
keyser Valerianus Galerius xv jaer.
paus Lucius maertelaer sat iii jaer, iii maenden, iii daghen.
paus Stephanus maertelaer sat iii jaer, ii maenden, xv daghen.
paus Sixtus maertelaer sat ii jaer, xi maenden, vi daghen.

keyser Claudius Quintillus regneerde ii jaer, xvii daghen.
paus Dyonisius maertelaer hij sat ii jaer, iii maenden.
paus Felix maertelaer sat ii jaer ende ii maenden.
keyser Aurelianus regierde vijf jaer, vi maenden.
paus Euticianus maertelaer sat viii jaer, x maenden, iii daghen.
keyser Tacitus Florianus regneerde vi maent, iii daghen.
keyser Probus regnerde v jaer, iiii maent.
keyser Carijnus regneerde ii jaer.
paus Gayus maertelaer sat ix jaer, iiii maent, ix daghen.
keyser Dioclesianus Maximinus regneerde x jaer.
paus Marcellinus maertelaer sat vii jaer, ii maent, xxii daghen.
paus Marcellus maertelaer sat v jaer, xxii daghen.
paus Eusebius maertelaer sat ii jaer, ii maenden, xxxv daghen.
keyser Gallius Constancius regneerde.''
keyser Maxcencius sij regneerde.'

Dit is Julius Caesar en was de eerste keizer van Rome en een van de 9 de besten.

Gaius Julius Caesar. Deze Julius was alzo werkelijk dat zijn hart en handen bijna ondoenbare en onmogelijke dingen deed. Hij streed en vocht 52 maal. Item, hij overwon alleen Marcum en Marcellium die men zegt 39 strijden vochten. Item, toen Pompeius en alle andere edele Romeinen dood waren geslagen toen nam deze Julius dat [72r] rijk van Rome aan hem. Tenslotte toen hij was in zijn vijfde jaar toen werd hij van Brutus en Cassius bedrieglijk doodgeslagen diegene die de hele wereld regeerde. Deze Julius was een van de negen de beste. Item, toen hij geboren werd, werd hij uit zijn moeders buik gesneden en daarom heet hij Caesar. En van hem voeren de Roomse keizers hun keizerlijke naam.
keizer Octavianus regeerde 57 jaar, 6 maanden.
Keizer Herodes Ascolonita regeerde 37 jaar.
Keizer Tiberius regeerde 23 jaar.
Keizer Gaius zat 2 jaar en 10 maanden.
Paus Petrus, apostel, de eerste paus, regeerde dat pausschap in Rome 25 jaar, 7 maanden en 8 dagen.
Keizer Claudius zat 10 jaar, 7 maanden, 2 dagen.
Keizer Nero zat 13 jaar, 7 maanden, 19 dagen.
Keizer Galba, Ocho en Vitelius zaten 100 jaar
Paus Linus zat 10 jaar, 3 maanden, 13 dagen.
Keizer Vespasianus regeerde 9 jaar, 10 maanden, 12 dagen.

Keizer Titus regeerde 3 jaar.
Paus Anacletus, martelaar, zat 11 jaar, een maand.
Keizer Domitianus regeerde 14 jaar.
Paus Clemens, martelaar, zat 9 jaar, 2 maanden, 10 dagen.
Keizer Nerva regeerde 1 jaar, 3 maanden.
Keizer Trajanus regeerde 19 jaar, 15 dagen.
Paus Anacletus, martelaar, zat 9 jaar, 2 maanden, 10 dagen. [72v]
Paus Evaristus zat 10 jaar, 7 maanden, 2 dagen.
Keizer Hadrianus Helius regeerde 21 jaar.
Paus Alexander hij zat 8 jaar, 5 maanden, 2 dagen.
Paus Sixtus, martelaar, zat 10 jaar, 3 maanden, 21 dagen.
Keizer Antonius Pius regeerde 22 jaar.
Paus Telesforus zat 10 jaar, 3 maanden, 22 dagen.
Paus Hyginus, martelaar, zat 4 jaar, 3 maanden, 8 dagen.
Paus Pius, martelaar, zat 4 jaar, 9 maanden, 21 dagen.
Keizer Marcus Lucius regeerde 19 jaar.
Paus Anicetus, martelaar, zat 9 jaar, 3 maanden, 4 dagen.
Keizer Commodus Aurelius regeerde 13 jaar.
Paus Soter, martelaar, zat 9 jaar, 3 maanden, 21 dagen.
Keizer Helius Pertinax Severus 18 jaar, 6 maanden.
Paus Eleuterus, martelaar, zat 15 jaar, 6 maanden, 6 dagen.
Paus Victor martelaar zat x jaar, ii maanden, xii dagen.
Paus Zefyrinus, martelaar, zat 9 jaar, 6 maanden, 10 dagen.
Keizer Anthonius Caracalla 7 jaar.
Paus Calixtus, martelaar, zat 5 jaar, 2 maanden, 10 dagen.
Keizer Matarnus Anthonius Aurelius 1 jaar, 3 maanden.
Paus Urbanus, martelaar, zat 8 jaar, 11 maanden, 21 dagen.
Keizer Alexander Mamee regeerde 13 jaar.
Paus Pontianus, martelaar, zat 5 jaar, 2 maanden, 2 dagen.
Paus Cyriatus, martelaar, een van 11 000 maagden, zat 1 jaar, 3 maanden.
Keizer Maximinus regeerde 3 jaar.
Keizer Gordianus regeerde 3 jaar.
Paus Anterus zat 3 jaar, 1 maand, 9 dagen. [73r]
Keizer Philippus regeerde 4 jaar.
Keizer Decius regeerde 3 jaar.
Paus Fabianus, martelaar, hij zat 13 jaar, 9 maanden, 11 dagen.
Keizer Gallus regeerde 2 jaar, 3 maanden.
Paus Cornelius, martelaar, zat 3 jaar, 2 maanden, 10 dagen.
Keizer Valerianus Gallienus 15 jaar.
Paus Lucius, martelaar, zat 3 jaar, 3 maanden, 3 dagen.
Paus Stefanus, martelaar, zat 3 jaar, 2 maanden, 15 dagen.
Paus Sixtus, martelaar, zat 2 jaar, 11 maanden, 6 dagen.

Keizer Claudius Quintillus regeerde 2 jaar, 17 dagen.
Paus Dionysius, martelaar, hij zat 2 jaar, 3 maanden.
Paus Felix, martelaar, zat 2 jaar en 2 maanden.
Keizer Aurelianus regeerde 5 jaar, 6 maanden.
Paus Eutychianus, martelaar, zat 8 jaar, 10 maanden, 3 dagen.
Keizer Tacitus Florianus regeerde 6 maanden, 3 dagen.
Keizer Probus regeerde 5 jaar, 4 maanden.
Keizer Carinus regeerde 2 jaar.
Paus Caius, martelaar, zat 9 jaar, 4 maand, 9 dagen.
Keizer Dioclesianus Maximinus regeerde 10 jaar.
Paus Marcellinus, martelaar, zat 7 jaar, 2 maanden, 22 dagen.
Paus Marcellus, martelaar, zat 5 jaar, 22 dagen.
Paus Eusebius, martelaar, zat 2 jaar, 2i maanden, 35 dagen.
Keizer Gallius Constantus regeerde,'
Keizer Maximianus regeerde.'

keyser Constantinius Magnus regneerde xxxi jaer.
paus Melchiades sat iii jaerb, vi maenden, viii daghen. [73v]
paus Silvester confessoer sat xxiii jaer, x maenden.
keyseren Constantinus, Constancius, Constansc regneerden xxiiii jaer.
paus Marcus sat ii jaer, viii maenden, xx daghen.
paus Julius sat ix jaer, ii maenden, viii daghen.
paus Lyberius sat xvi jaer, vii maenden, iii daghen.
keyser Julianus Apostata regneerde i jaer, viii maenden.
keyser Jovinianus kersten regneerde viii maent.
keyser Valentinianus kersten xi jaer.
paus Felix martelaer sat een jaer, en maent, ii daghen.
keyser Valens mit Graciaen regneerde iiii jaer.
paus Damasus confessoer sat xviii jaer, ii maenden, x daghen.
keyser Gracianus mit Valentinianus vi jaer.
keyser Thodosius kersten regneerde xi jaer.
paus Siricius sat xv jaer, xi maent, xxv daghen.
keyser Archadius Theodosius ‘.
paus Anastacius sat drie jaer, xxvi daghen.
paus Innocencius sat xv jaer, ii maenden.
keyser Honorius Theodosius regneerde xv jaer.
paus Zozimus sat iii jaer, viii maent, ix daghen.
paus Bonifacius sat viii jaer, viii daghen.
keyser Theodosius regneerde xxvii jaer.
paus Celestinus sat viii jaer jaer, xi daghen.
paus Sixtus sat viii jaer, ix daghen.
paus Leo confessoer sat xxi jaer, een maent, ix daghen.

keyser Marcianus ende Valentinianus vii jaer.
keysera Leo xvii jaer. [74r]
paus Hylarius sat vi jaer, iii maent, vi daghen.
keyser Zeno regneerde xii jaer.
paus Simplicius sat xv jaer, ii maenden, vii daghen.
paus Felix sat viii jaer, xi maent, xix daghen.
paus Gelasius sat viii jaer, viii maent, xviii daghen.
keyser Anastacius regneerde xxvi jaer.
paus Anastasius sat iii jaer, xi maenden.
paus Symachus sat xv jaer, vii maent, xviii daghen.
paus Hornisda sat ix jaer, xvii daghen.
keyser Justinus regneerde ix jaer.
paus Johannes maertelaer sat iii jaer, ix maent, xviii daghen.
keyser Justinianus regneerde xxxviii jaer.
paus Felix sat iiii jaer, ii maent, xiii daghen.
paus Bonifacius sat ii jaer, xviii daghen.
paus Johannes sat ii jaer, iiii maent, vi daghen.
paus Agapitus confessoer sat ii jaer, ix maent, xviii daghen.
paus Silverius martelaer sat iii jaer, v maent, xi daghen.
paus Vigilius sat vii jaer, vi maent, xxvi daghen.
keyser Justinus regneerde xi jaer.
paus Pelagius sat iii jaer, x maent, xviii daghen.
paus Johannes sat xii jaer, xi maent, xxvii daghen.
keyser Tyberius regneerde vii jaer.
paus Benedictus sat iiii jaer, xviii daghen.
keyser Mauricius regneerde xx jaer.
paus Pelagius sat xii jaer, i maent, x daghenb.
keyser Foca regneerde viii jaer. [74v]
paus Gregorius confessoer sat xiii jaer, vi maent, x daghen.
paus Saminianus sat i jaer ende v maendenc.
paus Bonifaciusd sat viii maent, xxii daghen.
keyser Eraclius regneerde xxvi jaer.
paus Bonifacius sat vi jaer, viii maent, xii daghen.
paus Deusdedit sat iii jaer ende xx daghen.
paus Bonifacius sat v jaer, xiii daghen.
paus Honoriuse sat xii jaer, xi maent, xvii daghen.
paus Severius sat een jaer, viii maent, xxvii daghen.
paus Johannes sat een jaer, ix maent, viii daghen.
paus Theodorus sat vi jaer, v maent, viii daghen.

paus Martinus sat vi jaer, xvi daghen.
keyser Constantinus regneerde xxvii jaer.
paus Eugenius sat ii jaer, viii maent, xxii daghen.
paus Vitellianus sat xiii jaer, vi maent, ii daghen.

paus Adeodatus sat iiii jaer, ii maenden, v daghen.
paus Demus sat iii jaer, ii maenden, v daghen.
keyser Constantinus regneerde xxii jaer.
paus Bonifacius sat iiii jaer, ii maenden.
paus Agatho sat ii jaer, vi maenden.
paus Leo sat iii jaer, x maent, xvii daghen.
paus Benedictus sat ii jaer, x maent.
paus Johannes sat vi jaer, x daghen.
keyser Justinianus regneerde x jaer.
paus Zenon sat ii jaer, xi maent, ix daghen.
paus Sergius sat ix jaer, viii maent, xx daghen. [75r]
paus Leo sat ii jaer ende xi maent.
paus Johannes sat iii jaer, ii maen, xvii daghen.
keyser Leo regnerde iii jaer.
keyser Tyberius regneerde vii jaer.
paus Johannes sat iii jaer, vii maent, xviii daghen.
paus Sisinnius sat xx daghen.
keyser Justinianus regneerde vi jaer.
keyser Phillippus ketter regneerde i jaer, vi maent.
paus Contantinus sat vii jaer ende xv daghen.
keyser Anastacius regneerde iii jaer.
keyser Theodosius kersten regneerde i jaer.
paus Gregorius sat xvii jaer, viii maent, xx daghen.
keyser Leo ende sijn soen regneerde xxv jaer, ketter.
paus Gregorius sat x jaer, viii maent, xxiii daghen.
keyser Constantinus ketter regneerde xxxv jaer.
paus Zacharias sat x jaer, ii maen, xv daghen.
paus Stephanus sat vijf jaer, xxviii daghen.
paus Paulus sat tien jaer ende een maent.
paus Constatinus sat ii jaer, i maent.
paus Stephanus sat iii jaer, v maent ende xxviii daghen.
paus Adrianus sat xxiii jaer, xi maenden, xviii daghen.
keyser Leo regneerde v jaer.
keyser Constantinus mit sijn moeder regneerde x jaer.
keyser Nyceforus regneerde’…
keyser Michael regnerde ii jaer.
paus Leo confessoer sat xx jaer, v maent, xvi daghen. [75v] keyser Karolus Magnus regneerde xiiii jaer.

paus Stephanus sat iii jaer, vii maenden.
keyser Ludowicus regneerde xxv jaer.
paus Pascalis sat vii jaer ende xvii daghen.
paus Eugenius sat iiia jaer, iii maent.
paus Valentinus sat xl daghen.
paus Gregorius sat xv jaer.
keyser Lotharius regnerde xv jaer.
paus Sargius sat in drie gaer ende ii maent.
paus Johannesb sat ii jaer ende v maent ende twe daghe ende was een vrouwe gheboren uut Engelant.
paus Leo sat viii jaer, iii maenden, vi daghen.
keyser Ludowicus regneerde xxi jaer.
paus Benedictus sat ii jaer ende vi maende.
paus Nicolaus sat ix jaer, iii maent, xx daghen.
paus Adrianus sat v jaer.
keyser Karolus Calus regneerde v jaer, ix maent.
paus Johannes sat x jaer, ii daghen.
keyser Karolusc regneerde xii jaer.
paus Maertinus sat een jaer ende v maent.
paus Adrianus sat vd jaer iii maenden.
paus Stephanus sat vi jaer, ix daghen.
keyser Aernulphus regneerde xii jaer.
paus Formosus sat v jaer, vi maent.
paus Bonifacius sate xv daghen.
paus Stephanus een jaerf, iii maenden. [76r]
paus Romanus sat iii maent, xxi daech.
paus Theodorus sat xx daghen.
paus Jhohannes sat ii jaer, xv daghen.
paus Benedictus sat iii jaer, iii maent.
paus Leo sat xl daghen.
paus Christofforus sat vii maent.
paus Sergius sat vii jaer, iii maent, xvi daghen.
keyser Ludowijckus regneerde vi jaer.
keyser Berengarius regneerde iiii jaer.
keyser Conraerdus regneerde vii jaer.
paus Anastasius ende Laudo satg v maent, xxi daghen.
keyser Berengarius regneerde viii jaer.

paus Johannes sat xiii jaer, ii maent, iii daghen.
paus Leo sat vi maenden, xxv daghen.
paus Stephanus sat ii jaer, i maent, ii daghen.
keyser Heinricus regneerde xviii jaer.
paus Johannes sat iii jaer, x maent ende xv daghen.
keyser Berengarius regnerde vii jaer.
paus Leo sat iii jaer, v maent ende x daghen.
paus Stephanus sat ...
paus Maertinus sat iii jaer, v maent, xiiii daghen.
paus Agapitus sat viii jaer, vi maent, x daghen.
keyser Lotharius regneerde ii jaer.
paus Johannes sat viii jaer, vi maent, ende x daghen.

paus Benedictus sata ii maent ende v daghen. [76v]
keyser Berengariusb regneerd xi jaer.
paus Leo sat i jaer ende iii maenden.
paus Johannes sat vii jaer, xi maent, xv daghen.
keyser Otto regneerde xii jaer.
paus Benedictus sat jaer, vi maent.
keyser Otto regneerde ix jaer.
paus Bonus of Dompnus sat i jaer, vi maent.
paus Bonifacius sat en jaer, een maent, xii daghen.
paus Benedictus sat xi jaer, vi maent.
paus Johannes sat vii maenden.
paus Johannes sat iiii maenden.
paus Johannes sat x jaer, x maenden.
keyser Otto regneerde xviii jaer.
paus Gregoriorius sat ii jaer, vi maent.
paus Jhohannesc sat vi maent.
paus Silvester sat iiii jaer, een maent, viiii daghen.
paus Johannes sat v maent, xxvi daghen.
paus Johannes sat v jaer.
keyser Heinricus regneerde xx jaer.
paus Sergius sat ii jaer, vii maent.
paus Benedictus sat xi jaer, xi maent, xxi daghen.
paus Johannes sat xi jaer.
keyser Coenrardus regneerde xx jaer.
paus Benedictus sat xiii jaer.
paus Silvester sat xxvi daghen.
paus Gregoriusd sat ii jaer, vi maent. [77r]
paus Clemens sat ix maent, vii daghen.

paus Danasus sat xxiii daghen.
paus Leo sat v jaer, ii maent, vi daghen.
paus Victoer sat ii jaer ende iii maent.
paus Stephanus sat ix maent, xxviii daghen.
keyser Heynricus regneerde xvii jaer.
paus Benedictus sat ix maent.
keysera Heynricus regneerde xlviii jaer.
paus Nicolaus sat ii jaer, vi maent, xxvi daghen.
paus Alexander sat xi jaer, vi maent, xv daghen.
paus Gregorius sat xii jaer, i maent, iiii daghen.
paus Vichtor sat niet langhe, hij wert vergeven.
paus Urbanus sat xiii jaer, iiii maenden.
paus Pascalis sat xviii jaer, v maenden, vii daghen.
keyser Heynricus regneerde xv jaer.
paus Gelasius sat ii jaer vijf dagen.
paus Calixtus sat v jaer, x maent, xi daghen.
keyser Lotharius regneerde xii jaer.
paus Honorius sat v jaer, ii maent, viii daghen.
paus Innocencius sat xiii jaer, vii maent, viii daghen.
keyser Coenraerdus regnerde niet, starf.
paus Celestinus sat v maent, x daghen.
paus Lucius sat xi maent, iiii daghen.
paus Eugenius sat vijf jaer, iiii maent, xx daghen.
keyser Fredericus regneerde xxxiii jaer.
paus Anastacius sat ii jaer, iiii maent, iiii daghen. [77v]
paus Adrianus sat v jaer.
paus Alexander sat xxi jaer, iii maent, xix daghen.
paus Lucius sat iii jaer, ii maent, xviii daghen.
paus Urbaunus sat een jaer, x maent, xxvi daghen.
paus Gregorius sat ii maent.
keyser Heynricus regneerde viii jaer.
paus Clemens sat iii jaer, xvi daghen.
keyser Phillippus regneerde xii jaer.
paus Celestinus sat vi jaer, viii maent, xi daghen.
paus Innocencius sat xviii jaer, iiii maent.
keyser Otto regneerde iiii jaer.
keyser Fredericus regneerde xxx jaer.
paus Honorius sat x jaer, viii maent, xxviii daghen.
paus Gregorius sat xiiii jaer.
paus Celestinus sat xvii dagen.
keyser Heynricus regneerde v jaer.
keyser Wilhelmus regneerde ix jaer.

paus Innocencius sat xi jaer, vi maent.
keyser Alphumsus regneerde xv jaer.
paus Urbanus sat iii jaer, een maent, iiii daghen.
paus Clemens sat iii jaer, ix maent, xxv daghen.
paus Gregorius sat iiii jaer, x daghen.
keyser Radulphus regneerde xviii jaer.
paus Innocencius sat vii maent, ii daghen.
paus Adrianus sat een maent, xi daghen.
paus Johannes sat viii maent, viii daghen. [78r]
paus Nicolaus sat een jaer, ix maenden.
paus Maertinus sat iiii jaer, een maent.
paus Honorius sat ii jaer, eenen dach.
paus Nicolaus sat iiii jaer, een maent.
paus Celestinus v jaer, v daghen.
keyser Adulphus regneerde vi jaer.
paus Bonifacius sat viii jaer, ix maent.
paus Benedictus sat viii maent, xv daghen.
keyser Albertus regneerde x jaer.
paus Clemens sat viii jaer, x maent, xv daghen.
keyser Heinricusa regneerde vijf jaer.
paus Johannes sat xviii jaer.
keyser Ludowicus regneerde xiii jaer.
paus Benedictus sat vii jaer, iii maent, xviii daghen.
paus Clemens sat x jaer, vi maenden, xvi daghen.
keyser Karolus regneerde xxxi jaer.
paus Innocencius sat x jaer.
paus Urbanus sat viii jaer.
paus Gregorius sat viii jaer.
keyser Wenzelaus regnerde xxiiii jaer.
paus Urbanus sat xi jaer.
paus Clemens sat xv jaer.
paus Bonifaciusb sat xv jaer.
paus Benedictus sat xxii jaer.
keyser Rupertus regneerde ix jaer.
paus Innocencius sat ii [jaer]c. [78v]
paus Gregorius sat xii jaer.
keyser Syghusmondus regneerde xxvii jaer.
paus Alexander sat een jaer.
paus Johannes sat iiii jaer.
paus Maertinus sat xiiii jaer.
paus Eugenius sat xvii jaer.

paus Felix sat ix jaer.
keyser Albaertus regneerde een jaer.
keyser Fredricus regneerta noch. Ende het begincel van sijn regnaci was doe hij – out was xxvi jaer. Want dat jaer m cccc xci is dat een ende vijchstichste jaer sijns rijcks.
paus Nicolaus sat viii jaer.
paus Calixtus sat iii jaer, v maent.
paus Pius sat vi jaer.
paus Paulus sat vii jaer.
– paus Sixtus sat ende sit anno xci.

Aldus heb dij ghehoert dat Romen ghefondeert is ende begrepen is ende van wie dattet gheregiert is, van ghestelicke heeren ende waerlicke heeren, int cort overgheset van den pausen ende alle den keyseren

Keizer Constantius Magnus regeerde 31 jaar.
Paus Miltiades zat 3 jaar, 6 maanden, 8 dagen. [73v]
Paus Silvester, belijder, zat 23 jaar 10 maanden.
Keizers Constantinus, Constantijn, Constans regeerden 24 jaar.
Paus Marcus zat 2 jaar, 8 maanden, 20 dagen.
Paus Julius zat 9 jaar, 2 maanden, 8 dagen.
Paus Liberius zat 16 jaar, 7 maanden, 3 dagen.
Keizer Julianus Apostata regeerde1i jaar, 8 maanden.
Keizer Jovianus, christen, regeerde 8 maanden.
Keizer Valentinianus, christen, 11 jaar.
Paus Felix, martelaar, zat een jaar, een maand, 2 dagen.
Keizer Valens met Gracinus regeerde 4 jaar.
Paus Damasus, belijder, zat 18 jaar, 2 maanden, 10 dagen.
Keizer Gratianus met Valentinianus 6 jaar.
Keizer Theodosius, christen, regeerde 11 jaar.
Paus Siricius zat 15 jaar, 11 maanden, 25 dagen.
Keizer Arcadius Theodosius’.
Paus Anastasius zat drie jaar, 26 dagen.
Paus Innocentius zat 15 jaar, 2 maanden.
Keizer Honorius Theodosius regeerde 15xv jaar.
Paus Zozimus zat 3 jaar, 8 maanden, 9 dagen.
Paus Bonifatius zat 8 jaar, 8 dagen.
Keizer Theodosius regeerde 27 jaar.
Paus Celestinus zat 8 jaar, 11 dagen.
Paus Sixtus zat 8 jaar, 9 dagen.
Paus Leo, belijder, zat 21 jaar, een maand, 9 dagen.

Keizer Marcianus en Valentinianus 7 jaar.
Keizer Leo 17 jaar. [74r]
Paus Hilarius zat 6 jaar, 3 maanden, 8 dagen.
Keizer Zeno regeerde 12 jaar.
Paus Simplicius zat 15 jaar, 2 maanden, 7 dagen.
Paus Felix zat 8 jaar, 11 maanden, 19 dagen.
Paus Gelasius zat 8 jaar, 8 maanden, 18 dagen.
Keizer Anastasius regeerde 26 jaar.
Paus Anastasius zat 3 jaar, 11 maanden.
Paus Symmachus zat 15 jaar, 7 maanden, 18 dagen.
Paus Hormisdas zat 9 jaar, 17 dagen.
Keizer Justinus regeerde 9 jaar.
Paus Johannes, martelaar, zat 3 jaar, 9 maanden, 18 dagen.
Keizer Justinianus regeerde 38 jaar.
Paus Felix zat 4 jaar, 2 maanden, 13 dagen.
Paus Bonifatius zat 2 jaar, 18 dagen.
Paus Johannes zat 2 jaar, 4 maanden, 6 dagen.
Paus Agapetus, belijder, zat 2 jaar, 9 maanden, 18 dagen.
Paus Silverius, martelaar, zat 3 jaar, 5 maanden, 11 dagen.
Paus Vigilius zat 7 jaar, 6 maanden, 26 dagen.
Keizer Justinus regeerde 11 jaar.
Paus Pelagius zat 3 jaar, 10 maanden, 18 dagen.
Paus Johannes zat 12 jaar, 11 maanden, 27 dagen.
Keizer Tiberius regeerde 7 jaar.
Paus Benedictus zat 4 jaar, 18 dagen.
Keizer Mauricius regeerde 20 jaar.
Paus Pelagius zat 12 jaar,1 maand, 10 dagen.
Keizer Phocas regeerde 8 jaar. [74v]
Paus Gregorius, belijder, zat 13 jaar, 6 maanden, 10 dagen.
Paus Sabinianus zat1 jaar 5 maanden.
Paus Bonifatius zat 8 maand, 22 dagen.
Keizer Eraclius regeerde 26 jaar.
Paus Bonifatius zat 6 jaar, 8 maanden, 12 dagen.
Paus Adeodatus zat 3 jaar en 20 dagen.
Paus Bonifatius zat 5 jaar, 13 dagen.
Paus Honorius zat 12 jaar, 11 maanden, 27 dagen.
Paus Severinus zat een jaar, 8 maanden, 27 dagen.
Paus Johannes zat een jaar, 9 maanden, 8 dagen.
Paus Theodorus zat 6 jaar, 5 maanden, 8 dagen.

Paus Martinus zat 6 jaar, 16 dagen.
Keizer Constantijn regeerde xxvii jaar.
Paus Eugenius zat 2 jaar, 8 maanden, 22 dagen.
Paus Vitalianus zat 13 jaar, 6 maanden, 2 dagen.
Paus Adeodatus zat 4 jaar, 2 maanden, 5 dagen.
Paus Donus zat 3 jaar, 2 maanden, 5 dagen.
Keizer Constantijn regeerde 22 jaar.
Paus Bonifatius zat 4 jaar, 2 maanden.
Paus Agatho zat 2 jaar, 6 maanden.
Paus Leo zat 3 jaar, 10 maanden, 17 dagen.
Paus Benedictus zat 2 jaar, 10 maanden.
Paus Johannes zat 6 jaar, 10 dagen.
Keizer Justinianus regeerde 10 jaar.
Paus Conon zat 2 jaar, 11 maanden, 9 dagen.
Paus Sergius zat 9 jaar, 8 maanden, 20 dagen. [75r]
Paus Leo zat 2 jaar en 11 maanden.
Paus Johannes zat 3 jaar, 2 maanden, 17 dagen.
Keizer Leo regeerde 3 jaar.
Keizer Tiberius regeerde 7 jaar.
Paus Johannes zat 3 jaar, 7 maanden, 18 dagen.
Paus Sisinnius zat 20 dagen.
Keizer Justinianus regeerde 6 jaar.
Keizer Filips ketter regeerde 1 jaar, 6 maanden.
paus Contantinus zat 7 jaar en 15 dagen.
Keizer Anastacius regeerde 3 jaar.
Keizer Theodosius, christen, regeerde 1 jaar.
Paus Gregorius zat 17 jaar, 8 maanden, 20 dagen.
Keizer Leo en zijn zoon regeerde 25 jaar, ketter.
Paus Gregorius zat 10 jaar, 8 maanden, 23 dagen.
Keizer Constantijn, ketter, regeerde 35 jaar.
Paus Zacharias zat 10 jaar, 2 maanden, 15 dagen.
Paus Stefanus zat vijf jaar, 28 dagen.
Paus Paulus zat tien jaar en een maand.
Paus Constatinus zat 2 jaar, 1 maand.
Paus Stephanus zat 3 jaar, 5 maanden en 28 dagen.
Paus Hadrianus zat 23 jaar, 11 maanden, 18 dagen.
Keizer Leo regeerde 5 jaar.
Keizer Constantijn met zijn moeder regeerde 10 jaar.
Keizer Nicephorus regeerde’....
Keizer Michael regeerde 2 jaar.
Paus Leo, belijder, zat 20 jaar, 5 maanden, 16 dagen. [75v]
Keizer Karel de Grote regeerde 14 jaar.

Paus Stefanus zat 3 jaar, 7 maanden.
Keizer Lodewijk regeerde 25 jaar.
Paus Paschalis zat 7 jaar en 17 dagen.
Paus Eugenius zat 3 jaar, 3 maanden.
Paus Valentinus zat 40 dagen.
Paus Gregorius zat 15 jaar.
Keizer Lotharius regeerde 15 jaar.
Paus Sergius zat in drie jaar en 2 maanden.
Paus Johannes zat 2 jaar en 5 maanden en twee dagen en was een vrouw geboren uit Engeland.
Paus Leo zat 8 jaar, 3 maanden, 6 dagen.
Keizer Lodewijk regeerde 21 jaar.
Paus Benedictus zat 2 jaar en 6 maanden.
Paus Nicolaas zat 9 jaar, 3 maanden, 20 dagen.
Paus Hadrianus zat 5 jaar.
Keizer Karel de Kale regeerde 5 jaar, 9 maanden.
Paus Johannes zat 10 jaar, 2 dagen.
Keizer Karel regeerde 12 jaar.
Paus Marinus zat een jaar en 5 maanden.
Paus Adrianus zat 5 jaar 3 maanden.
Paus Stefanus zat 6 jaar, 9 dagen.
Keizer Aernulphus regeerde 12 jaar.
Paus Formosus zat 5 jaar, 6 maanden.
Paus Bonifatius zat 15 dagen.
Paus Stefanus een jaar, 3 maanden. [76r]
Paus Romanus zat 3 maanden, 21 dagen
Paus Theodorus zat 20 dagen.
Paus Johannes zat 2 jaar, 15 dagen.
Paus Benedictus zat 3 jaar, 3 maanden.
Paus Leo zat 40 dagen.
Paus Christoforus zat 7 maanden.
Paus Sergius zat 7 jaar, 3 maanden, 16 dagen.
Keizer Lodewijk regeerde 6 jaar.
Keizer Berengarius regeerde 4 jaar.
Keizer Conraerdus regeerde 7 jaar.
Paus Anastasius en Lando zat 5 maanden, 21 dagen.
Keizer Berengarius regeerde 8 jaar.

Paus Johannes zat 13 jaar, 2 maanden, 3 dagen.
Paus Leo zat 6 maanden, 25 dagen.
Paus Stefanus zat 2 jaar,1i maand, 2 dagen.
Keizer Hendrik regeerde 18 jaar.
Paus Johannes zat 13 jaar, 10 maanden en 15 dagen.
Keizer Berengarius regeerde 7 jaar.
paus Leo zat 3 jaar, 5 maanden en 10 dagen.
Paus Stefanus zat….
Paus Marinus zat 3 jaar 5 maanden, 14 dagen.
Paus Agapetus zat 8 jaar, 6 maanden, 10 dagen.
Keizer Lotharius regeerde 2 jaar.
Paus Johannes zat 8 jaar, 6 maanden en 10 dagen.
Paus Benedictus zat 2 maanden en 5 dagen. [76v]
Keizer Berengarius regeerde 11 jaar.
Paus Leo zat 1 jaar en 2 maanden.
Paus Johannes zat 7 jaar, 11 maanden, 15 dagen.
Keizer Otto regeerde 12 jaar.
Paus Benedictus zat jaar, 6 maanden.
Keizer Otto regeerde 9 jaar.
Paus Bonus of Dompnus zat 1 jaar, 6 maanden.
Paus Bonifatius zat een jaar, een maand, 12 dagen.
Paus Benedictus zat 11 jaar, 6 maanden.
Paus Johannes zat 7 maanden.
Paus Johannes zat 4 maanden.
Paus Johannes zat 10 jaar, 10 maanden.
Keizer Otto regeerde 18 jaar.
Paus Gregorius zat 2 jaar, 6 maanden.
Paus Johannes zat 6 maanden.
Paus Silvester zat 4 jaar, een maand, 8 dagen.
Paus Johannes zat 5 maanden, 26 dagen.
Paus Johannes zat 5 jaar.
Keizer Hendrikus regeerde 20 jaar.
Paus Sergius zat 2 jaar, 7 maanden.
Paus Benedictus zat 11 jaar, 11 maanden, 21 dagen.
Paus Johannes zat 11 jaar.
Keizer Koenraad regeerde 20 jaar.
Paus Benedictus zat 13 jaar.
Paus Silvester zat 26 dagen.
Paus Gregorius zat 2 jaar, 6 maanden. [77r]
Paus Clemens zat 9 maanden, 7 dagen.

Paus Damasus zat 23 dagen.
Paus Leo zat 5 jaar, 2 maanden, 6 dagen.
Paus Victor zat 2 jaar en 3 maanden.
Paus Stefanus zat 9 maanden, 28 dagen.
Keizer Heynricus regeerde 17 jaar.
Paus Benedictus zat 9 maanden.
Keizer Heynricus regeerde 48 jaar.
Paus Nicolaas zat 2 jaar, 6 maanden, 26 dagen.
Paus Alexander zat 11 jaar, 6 maanden, 15 dagen.
Paus Gregorius zat 12 jaar, 1 maand, 4 dagen.
Paus Victor zat niet lang, hij werd vergeven.
Paus Urbanus zat 13 jaar, 4 maanden.
Paus Paschalis zat 18 jaar, 5 maanden, 7 dagen.
Keizer Heynricus regeerde 15 jaar.
Paus Gelasius zat 2 jaar, vijf dagen.
Paus Calixtus zat 5 jaar, 10 maanden, 11 dagen.
Keizer Lotharius regeerde 12 jaar.
Paus Honorius zat 5 jaar, 2 maanden, 8 dagen.
Paus Innocentius zat 13 jaar, 7 maanden, 8 dagen.
Keizer Koenraad regeerde niet, stierf.
Paus Celestinus zat 5 maanden, 10 dagen.
Paus Lucius zat 11 maanden, 4 dagen.
Paus Eugenius zat vijf jaar, 4 maanden, 20 dagen.
Keizer Frederik regeerde 33 jaar.
Paus Anastasius zat 2 jaar, 4 maanden, 4 dagen. [77v]
Paus Adrianus zat 5 jaar.
Paus Alexander zat 21 jaar, 3 maanden, 19 dagen.
Paus Lucius zat 3 jaar, 2 maanden, 18 dagen.
Paus Urbanus zat een jaar, 10 maanden, 26 dagen.
Paus Gregorius zat 2 maanden.
Keizer Heynricus regeerde 8 jaar.
Paus Clemens zat 3 jaar, 16 dagen.
Keizer Filips regeerde 12 jaar.
Paus Celestinus zat 6 jaar, 8 maanden, 11 dagen.
Paus Innocentius zat 18 jaar, 4 maanden.
Keizer Otto regeerde 4 jaar.
Keizer Frederik regeerde 30 jaar.
Paus Honorius zat 10 jaar, 8 maanden, 28 dagen.
Paus Gregorius zat 14 jaar.
Paus Celestinus zat 17 dagen.
Keizer Hendrik regeerde 5 jaar.
Keizer Willem regeerde 9 jaar.

Paus Innocentius zat 11 jaar, 6 maanden.
Keizer Alphumsus regeerde 15 jaar.
Paus Urbanus zat 3 jaar, een maand, 4 dagen.
Paus Clemens zat 3 jaar, 9 maanden, 25 dagen.
Paus Gregorius zat 4 jaar, 10 dagen.
Keizer Radulphus regeerde 18 jaar.
Paus Innocentius zat 7 maand, 2 dagen.
Paus Adrianus zat een maand, 11 dagen.
Paus Johannes zat 8 maanden, 8 dagen. [78r]
Paus Nicolaas zat een jaar, 9 maanden.
Paus Martinus zat 4 jaar, een maand.
Paus Honorius zat 2 jaar, een dag.
Paus Nicolaas zat 4 jaar, een maand.
Paus Celestinus 5 jaar, 5 dagen.
Keizer Adulphus regeerde 6 jaar.
Paus Bonifatius zat 8 jaar, 9 maanden.
Paus Benedictus zat 8 maanden, 15 dagen.
Keizer Albertus regeerde 10 jaar.
Paus Clemens zat 9 jaar, 10 maanden, 15 dagen.
Keizer Hendrikus regeerde vijf jaar.
Paus Johannes zat 18 jaar.
Keizer Lodewijk regeerde 13 jaar.
Paus Benedictus zat 7 jaar, 3 maanden, 18 dagen.
Paus Clemens zat 10 jaar, 6 maanden, 16 dagen.
Keizer Karel regeerde 31 jaar.
Paus Innocentius zat 10 jaar.
Paus Urbanus zat 8 jaar.
Paus Gregorius zat 8 jaar.
Keizer Wenzelaus regeerde 24 jaar.
Paus Urbanus zat 11 jaar.
Paus Clemens zat 15 jaar.
Paus Bonifatius zat 15 jaar.
Paus Benedictus zat 22 jaar.
Keizer Ruprecht regeerde 9 jaar.
Paus Innocentius zat 2 jaar. [78v]
Paus Gregorius zat 12 jaar.
Keizer Sigismund regeerde 27 jaar.
Paus Alexander zat een jaar.
Paus Johannes zat 4 jaar.
Paus Marinus zat 14 jaar.
Paus Eugenius zat 17 jaar.

Paus Felix zat 9 jaar.
Keizer Albertus regeerde een jaar.
Keizer Fredricus regeert nog. En het begin van zijn regering was hij toen 26 jaar oud. Want dat was in het jaar 1491 is het 51ste jaar van zijn rijk.
Paus Nicolaas zat 8 jaar.
Paus Calixtus zat 3 jaar, 5 maanden.
Paus Pius zat 6 jaar.
Paus Paulus zat 7 jaar.
– Paus Sixtus zat en zit anno 1491.

Aldus heb je gehoord dat Rome gefundeerd is en begrepen is en van wie da het geregeerd is, van geestelijke heren en wereldlijke heren, in het kort overgezet van den pausen en alle keizers.

Van den moghenden coninc Allexander die alle die werelt becrachtichde mit sijn moghentheit mit Gods hulpe ende was coninc van alle die werelt xii jaer. b [79r]

Voer die gheboerte ons Heren cccc jaer ende xxxi doe regneerde die moghende coninc Alexander Magnus. Dese was die eerste coninc in Griecken. Hij began te regneren in sijn xxste jaer ende regneerde xxii jaer lanck. Dese coninc ten die grote>

Alexander om sijn wonderlicke victorij die hij hadde over alle die werelt in corter tijt, dat een bewijselic exempel was des toren Goeds, want God toende hem sommighe miraculen helpende sijn cracht, want die zee Pampilicum wert heem ghedeiltc, als hiervoermaels dat Rode Meer den joden ghesceiden wort, doe hij Darium vervolchde. Oeck overmits tghebet datter ghestort wort, worden die berghen van Caspien ghesloten ende verkeerde joden bleven daerin. Ten lesten starf hij in Bobylonien van venijnt dat hij ghedroncken hadde doe hij out was xxxiii jaer. Dese Alexander beheerde alle die werelt ende stichdede die stadt van Alexandrien. Mer van den wilden Slaven en wiste hij niet. Ende oeck en wisten die wilde Slaven niet datter enich lant was in hoeck ende datter meer bewoent was dan Brutangen ende die wilde Sassen.

Van de vermogende koning Alexander die de hele wereld bekrachtigde met zijn mogendheid met Gods hulp en was koning van de hele wereld 12 jaar. [79r]

Voor de geboorte van onze Heer 431 toen regeerde die vermogende koning

Alexander de Grote. Deze was de eerste koning in Grieken. Hij begon te regeren in zijn 22ste jaar en regeerde 22 jaar lang. Deze koning die grote Alexander om zijn wonderlijke victorie die hij had over de hele wereld in korte tijd wat een bewezen voorbeeld was van de toorn God, want God toonde hem sommige mirakelen die hielp zijn kracht, want die zee Pampilicum werd hem gedeeld zoals hier voormaals dat Rode Zee de Joden gescheiden werd toen hij Darius vervolgde. Ook overmits het gebed dat er gestort werd werden de Kaspische bergen gesloten en bleven de Joden daarin. Tenslotte stierf hij in Babylonië van venijn dat hij gedronken had toen hij oud was 33 jaar. Deze Alexander beheerde de hele wereld en stichtte de stad Alexandrië. Maar van de wilden Slaven wist hij niets. En ook wisten die wilde Slaven niet dat enig land in die hoek en dat er meer bewoond was dan Brittannië en die wilde Saksers.

Dit is dat beghin ende oerspronc van Vranckrijck ende van den coninghen ende hertoghen van diet eerst begrepen ende regierden. [79v] Voer die gheboerte Cristi ixc jaer ende xxxiiii doe ruymde uut Troyen veel volcx mit scepen. Eneas mit sijn zoen, daer is dat Roemsche rijck of ghecomen als voer ghescreven staet.

Turckus. Turckus Troyluszoon, daer quamen die Turcken of ende die Astrogotes ende die Ypogotes ende die Wandelen ende die Normans. [80r]

Francion. Francion, die vrome Hector zoen van Troyen, is dat Fransche rijck of ghecomen. Ende Anthenor mit veel volcx omtrent xiim tesamen ende hadden xliiii groter scepen. Mer Anthenor scheyde van Francion ende toech voert ende stichte Padue ende daer starf hij.b Hij was coninc van Padue. Ende Franscion toech voert mit een deel volcx in een broecklant in die merschec van Meochides ende is int ghescheit van Asyen ende van Europien ende strect an dat hoghe Ongheren ende daer begrepen sij dat lant ende maecten daer een stadt die Sijcanbre hiete. Ende eerst hiete dat volc Troyginen, ende daernae hiet men se Anthenorine, daerna hiet men se Sicambrinen, ende dat was wel xvc jaer tevoren eer sij Vrancken hieten of Vranckenlant besaten. Ende dese Francion was coninc van Sijcambrijnen. Ende na hem regneerded Priamus als coninck. Ende na die twe warent hartoghen van Sijcambren, ende die hertoghen hieten voert al meest Priamus.

Daerna menich jaer bij des keysers Valenciaens tijten, so saten noch dat volc mit groten hoep in de mersche van Meochides ende int lant ende ant lant van Ungheren ende hieten [80v] Sycambrijnen, die tevorene Troiginen hieten, ende hadden eenen hoeftman die hoer hartoechf was ende hiete Francion ende was ghecomen van Francion, die vroem Hectoers zoen van Troyen. Ende in desen tijden so quamen int keyserrijck alten groten volck ende hieten Alianen ende verderfden ende scenden dat keyserrijck seer. Des so dede dese keyser Valentiaen desen Francion mitten Sijcambrijnen bidden, dat sy wouden comen ende helpen hem die Alianen verdriven. Ende sij souden daerom vrij sitten van allen pacht ende trijbuyt x jaer lanc. Daer toghen sij uut dat broeck van Meochides ende verjaechden ende versloghen die Roemsche vyanden die Alianen. Des so dancte hem die keyser seer. Ende men hiet se voert vry Vrancken, omdat hoer hoeftheer Francion hiet, ende dat sijt so vromelick ende so stoutelic ghedaen hadde mitten keyser.

Dit is dat begin en oorsprong van Frankrijk en van de koningen en hertogen van die het eerst begrepen en regeerden. [79v] Voor de geboorte van Christus 934 toen ruimden uit Troje veel volk met schepen. Eneas met zijn zoon waar dat dat Roomse rijk van gekomen is zoals voor geschreven staat.

Turckus. Turckus de zoon van Troilus daar kwamen de Turken van en de Ostrogoten en de Ipogoten en de Vandalen en de Noormannen. [80r]

Francion. Francion, de dappere zoon van Hector van Troje is dat Franse rijk van gekomen. En Anthenor met veel volk omtren t13 000 tezamen en had 44 grote schepen. Maar Anthenor scheidde van Francion en trok voort en stichtte Padua en daar stierf hij. Hij was koning van Padua. En Francion trok voort voert met een deel volk in een broekland in de moerassen van Meotides en dat is in de scheiding van Klein-Azië en van Europa en strekt aan het hoge Hongarije en daar begrepen zij dat land en maakten daar een stad die Sicambrie heette. En eerst heet het volk Trojanen en daarna noemde men ze Anthenorine, daarna noemde ze Sicambrien en dat was wel 90 jaar tevoren eer zij Franken heetten of franken land bezaten. En deze Francion was koning van Sicambrie. En na hem regeerde Priamus als koning. En na die twee waren het hertogen van Sicambrie en die hertogen heten voort al meest Priamus.

Daarna menig jaar bij in de tijd van keizer Valencianus zo zat nog dat volk met een grote hoop in de moerassen van Meotides en in het land van Hongarije en heten [80v] Sicambrien die tevoren Trojanen heetten en hadden een hoofdman die hun hertog was en heette Francion en was gekomen van Francion die dappere zoon van Hector van Troje. En in deze tijden zo kwam in het keizerrijk al te groot volk en heten Alanen en bedierven dat keizerrijk zeer. Dus zo liet deze keizer Valentianus deze Francion met die van Sicambrien bidden dat zij wilden komen en helpen hem die Alanen verdrijven. En zij zouden daarom vrij zitten van alle pacht en tribuut 10 jaar lang. Daar trokken ze uit dat broekland van Meotides en verjoegen en versloegen de Roomse vijanden die Alanen. Dus zo bedankte hen de keizer zeer. En men noemde ze voort vrije Franken omdat hun hoofdman Francion heette en dat zij het zo dapper en stout gedaan hadden met de keizer.

Van den eersten alder kerstelicsten coninc sinte Louwys, coninc van Vrancrijck ghecroent wort ende ghedoept wort van sinte Remy.
[83v] Clodoneus, die erste also gheheten, was coninc Childerichs . Hij was een seer machtich coninck van Vrancrijck xxx jaer lanc. Hij was xv jaer lanck heidenconinc ende xv jaer kersten. Hij hadde een wijf ende hiete Clotelt ende was kersten, want sij was coninck Chilpricx dochter van Borgoengen. Dese coninghinne Clotelt lach horen man altijt an ende riet hem dat hij [84r] kersten soude worden ende dat hij hem soude laten dopen van sinte Remigius, den eertschenbiscop van Riemen, alsob dat hij hem bedocht, ende wort kersten mit groter devocien. Ende doe hem Remigius dopen soude tot Riemen, doe quam aldaer een scoen witte duve van boven uut den hemel, dat menich mensche aensach, die daer brochte in eenre ampulle dat heylighe crisma daer sinte Remigius den coninck Clodoneus mede sacrieren soude tot enen kerstenconinck, welcke ampulle men noch [84v] huden des daghes int cloester Sinte-Damys sien mach. Ende als men een coninc van Vrancrijck sel wyen ende sacrieren tot een coninc, so neemt men mit een gulden spelde uuter ampulle een weinich ende menghet dat mit ander crisma. Daer salf men ende sacreert men den coninck mede tot enen coninc.

Dese Clodoneus hadde vier zonen. Die eerste hiet Lothariusc, die ander Dirck, die derde Childeberch, de vierde Clodomierus.

Lotarius.d Lotharius was na sijn vader coninc van Vrancrijck.
Dirick. Dirck regierde tot Mets in Loreynen. Hij hadde twe sonen als Amauri endee Theodebaertus.
Cildebertus. Dese Cildebertus regnierde als een coninc in Aquitanien.
Clodomirus. Clodomirus regnierde als coninc tot Orliens ende in Borgoengen in Provincien wan hij ende sijn broeders verslogen conin Goudemerf ende coninc Segemon van Bourguengen. Ende sij worden selve coninghen van Borgoengen.

Doe coninca Clodoneus ghedoop was, gaf hem sinte Remigius enen anderen naem [85r] ende hiet hem Lodowijck. Hij bleef een goet kersten, doende veel doechden in der eeren Goeds ende in den dienst ende in den wapen. Hij wert ghedoopt int jaer ons Heeren vc ende doe worden xxxm b menschen mit hem kersten ende vlus daernae al Vrancrijck.

Die hertoech van Sijcambren voerde eerst in haer wapen enen gulden schilt mit enen leoen van keel alst voerscreven is. Ende als sij dese landen in Gallen becrachten ende besaten die stadt van Lucessen, so nam hartoech Priamus die stadt ende lant en der coninghen wapen die daervoer van ouden tijden gheweest hadden ende dat was enen gulden scilt mit drie padden van sabel, ende dit voerden sij voert tot desen coninck Clodoneus. Ende als hij kersten gheworden was, so was in Vrancrijck enen heyligen leven. Ende die enghel Gods openbaerde hem ende gaf hem een cleet van lazuer mit drie gulden lelien dat hij dat den coninck Clodoneus soude gheven tot sijnre wapen. Ende van dier tijt so voerden die Fransoysen coninghen den blauwen scilt mitten gulden lelien. Dese eersten kersten coninc Clodoneus starf int jaer ons Heeren vc ende xv ende leit begraven tot Parijs tot Sinte-Genofeve. [85v]

Dese Lotharius, die eerste also ghehieten, was conincc Clodoneus zoen. Hij wort coninck ghecroent van Vrancrijck ende regnerde l jaer. Sijn wijf hiete sint Aregont. Hij hadde v sonen ende een dochter.
Cilprijck.d Dese coninc Lotharius soen hiete Cilperijck ende staet in der linie der coninghen van Vrancrijck na sijn vader.
Teodebertus. Die anderde zoen hiete Lotarius. Ende hij regneerde in Provincien als een coninc.
Cramius. Die derde zoen was oeck Lotharius ende regneerde in Aquitanien als een coninc.
Contrans. Die vierde zoen hiete Contrans. Hij regneerde in Orliens als een coninc.
Singhebertus. Die vijfte soen hiete Singhebertus ende was coninc van Mets.
Blotida. Blotijda, Lotharius dochter, daer is of ghecomen Puppijnus gheslacht.

Chilperic, Lotharius zoen, was coninc van Vrancrijck xxiiii jaer. Hij hadde iii wiven. Dat eerste wijf hiete Alcade, dat [86r]a anderde wijf hiet Theodore ende dat derde wijf hiete Feregont. Ende dese coninc hade vier sonen, als Lotharius,Theodebaertus, Meronee ende Cloudoure.

Lotharius, die anderde also gheheten, was coninc Cilpricks zoen. Hij was coninck van Vrancrijckb xliiii jaer. Hij hadde twe sonen ende een dochter. Die eerste soen hiet Daghebaertus ende wort coninc na sijns svaders doot. Die ander zoen Aubaertus ende starf jonck. Ende die dochter hyet Vlytelt.c

Deese Vlijtelt, coninc Lotharius dochter, wort een man ghegheven die Anselbaert hiet ende was een edel Romeyn. Ende daer wan sij een zoen bij die men Aernout hiet ende die Aernout wan voert sinte Aernout.

Nu willen wij dit laten varen ter tijt toe dattet weder te pas coemt. Ende wij willen nu spreken van dat eertste begrip van Engelant.

Van de eerste aller christelijkste koning Sint Clovis, koning van Frankrijk gekroond werd en gedoopt werd van Sint Remigius.
[83v] Clovis, de eerste alzo geheten, was koning Childerik (zoon) . Hij was een zeer machtige koning van Frankrijk 30 jaar lang. Hij was 15 jaar lang heidense koning en 15 jaar christen. Hij had een wijf en heette Clothilde en was christen, want zij was de dochter van koning Chilprik van Bourgondië. Deze koningin Clothilde lag haar man altijd aan en raadde hem aan dat hij [84r] christen zou worden en dat hij zich zou laten dopen van Sint Remigius, de aartsbisschop van Reims, alzo dat hij zich bedacht en werd christen met grote devotie. En toen hem Remigius dopen zou tot Reims toen kwam aldaar een mooie witte duif van bovenuit de hemel, dat menig mens aanzag, die daar bracht in een ampul dat heilige chrisma daar Sint Remigius koning Clovis mede sacreren zou tot een christenkoning, welke ampul men nog [84v] heden des dag in het klooster Sint-Denis zien mag. En als men een koning van Frankrijk zal wijden en sacreren tot een koning zo neemt men met een gulden speld weinig uit de ampul en mengt het met ander chrisma. Daar zalft en sacreert men de koning mee tot een koning.

Deze Clovis had vier zonen. De eerste heette Lotharius, de volgende Dirk, de derde Childebert, de vierde Clodomir.

Lotarius. Lotharius was na zijn vader koning van Frankrijk.
Dirk. Dirk regeerde te Mets in Lotharingen. Hij had twee zonen als Amauri en Theodebert.
Childebert. Deze Childebert regeerde als een koning in Aquitanië.
Clodomir. Clodomir regeerde als koning te Orleans en in Bourgondië in Provence won hij en zijn broeders versloegen koning Goudemerf en koning Segemon van Bourgondië. En ze werden zelf koningen van Bourgondië.

Toen koning Clovis gedoopt was gaf hem Sint Remigius een anderen naam [85r] en noemde hem Lodewijk. Hij bleef een goede christen en deed veel deugden in de eer God en in de dienst en in de wapens. Hij werd gedoopt in het jaar ons Heren 500 en toen werden 30 000 mensen met hem christen en vlug daarna al Frankrijk.

De hertog van Sicambrie voerde eerst in zijn wapen een gulden schild met enen leeuw van keel zoals het voorschreven is. En toen ze deze landen in Gallië bekrachtigd hadden en bezaten de stad van Lucessen (Luca?) zo nam hertog Priamus die stad
en land en de koningen wapen die daarvoor van ouden tijden geweest waren en dat was een gulden schild met drie paden van sabelbont en dit voerden zij voort tot deze koning Clovis. En als hij christen geworden was zo was in Frankrijk een heilig leven. En die engel Gods openbaarde hem en gaf hem een kleed van lazuur met drie gulden lelies dat hij dat de konink Clovis zou geven tot zijn wapen. En van die tijd zo voerden de Franse koningen het blauwe schild met de gulden lelies. Deze eersten christen koning Clovis stierf in het jaar ons Heren 515 en ligt begraven te Parijs te Sint-Genoveva. [85v]

Deze Lotharius, de eerste alzo geheten, was koning Clovis zoon. Hij werd koning gekroond van Frankrijk en regeerde 50 jaar. Zijn wijf heette Sint Aregont. Hij had 5 zonen en een dochter.
Chilperic. Deze koning Lotharius zoon heette Chilperic en staat in der linie der koningen van Frankrijk na zijn vader.
Teodebertus. De volgende zoon heette Lotharius. En hij regeerde in Provence als een koning.
Cramius. De derde zoon was ook Lotharius en regeerde in Aquitanië als een koning.
Constans. Die vierde zoen heette Constans. Hij regeerde in Orleans als een koning.
Sigibert. De vijfde zoon heette Sigibert en was koning van Metz.
Blotida. Blotida, Lotharius dochter, waarvan is gekomen get geslacht van Pepijn.

Chilperic, Lotharius zoon, was koning van Frankrijk 24 jaar. Hij had 3 wijven. Dat eerste wijf heette Alcade, dat [86r] volgende wijf heette Theodore en dat derde wijf heette Feregont. En deze koning had vier zonen, als Lotharius, Theodebert, Meronee en Cloudoure.

Lotharius, die 2de alzo geheten was koning Chilperic ‘s zoon. Hij was koning van Frankrijk 44 jaar. Hij had twee zonen en een dochter. De eerste zoon heette Dagobert en werd koning na de dood van zijn vader. Die volgende zoon Aubaertus stierf jong. En die dochter heette Vlijtelt.

Deze Vlijtelt, koning Lotharius dochter, werd een man gegeven die Anselbaert heette en was een edele Romein. En daar won ze een zoon bij die men Arnoud noemde en die Arnoud won voort Sint Arnoud.

Nu willen wij dit laten varen ter tijd toe dat het weer te pas komt. En wij willen nu spreken van dat eerste begrip van Engeland.

Hier beghint dat eerste begrip van Enghelant.

In dien tijden doe die werelt hadde ghestaen iiim jaer, vic jaer ende lxxxix, ende was in der derder etaet van der weerelt vc jaer ende vi, ende was in dien tijden dat Moyses overt Rode Meer [87r] gheghaen was, so was een coninc in Assurien ende hiet Diodicias of Astachadis, die hadde een wijf die sijn conincinne was, ende sij was seer wijs van opsette ende hovaerdich ende fel van sinnen, ende sij hiet Albiona. Ende sij hadde xxxii susteren die al cloecke schoene vrouwen waren. Ende die hadden dat meeste deel al grote coninghen ende princen te mannen. Ende dese coninghinnen Albiona van Assurien mit al hoer susteren die sloten int heymelic dat sij elck haren man souden doden, omdat sij elck die landen regieren souden. Ende als dit uutquama, so dede die coninc van Assurien mit al den anderen heeren, hoer mannen, vergaderen der coninghinnen susteren ende mit sommighe van haren edelen dienres van mannen ende vrouwen die men meynde datter of wisten, die dede men vanghen ende dede se altesamen in een groot scip setten sonder mast of sonder roer of stuer ende liet se drijven op aventuer.

Als sij langhe in die wilde zee ghedwaelt hadden op ende neder a ls die avontuer hem viel, so sijn sij ghecomen ten lestenb aen een groet onbewoent eylant dat namaels Brutangen hiet ende nu Enghelant hiet. Ende sij bleven daer wonen ende begrepen dat lant ende waren die eerst die [87v] dat eylant bewoenden of coninghen in hadden. Ende dese coninghinne dede dat eylant na hoer hieten Albion. Ende van desen vrouwen ende mannen die sij mede int scip hadden, daer quam dat wilde volc of dat in dat lant was ende daer wort veel volcs of. Ende men seit, dat die bose gheest mit dese wiven te doen hadde, ende daer quamen roesen ende gyganten of, die daer waren eer Brutus dat lant begreep ende noemdent Brutangenc. Daernae in den jaer als die werelt ghestaen hadde iiiim ende viic en xxxiiii jaer, so wort die stadt van Troyen lestwerf ghewonnen van den Griecken ende verdestrueert, ende dat was in der tijt dat Abdon rechter wasd over dat volck van Ysrahel in sijn derde jaer. Ende die Griecken laghen voer Troyen x jaer, vi maenden ende xii daghen, nochtans mosten sijt mit verraet winnen, alst voerscreven is.

In desen tijden toghen uut Troyen veel groter heeren, onder die welke waren mede als Francion, die vrome Hectoers zoen, Anchies mit sijn zoen, Eneas mit sijn zoen, ende Turchus ende Anthenor. Ende dese hadden mit hem veel [88r] volcks ende quamen mit scepen daer nu Venegen staet, ende daer bleef er een dieel wonen. Ende van den anderen toghen ende begrepen ende besloghen veel landen, daer menichterhande volck of quam.

Hier begint dat eerste begrip van Engeland.

In die tijden toen de wereld had gestaan3689 en was in de derde tijd van de wereld 506 jaar en was in die tijden dat Mozes over de Rode Zee [87r] gegaan was, zo was een koning in Assyrië en heette Diodicias of Astachadis die had een wijf die zijn koningin was en zij was zeer wijs van opzet en hovaardig en fel van zinnen en zij heette Albiona. En zij had 32 zusters die allen kloeke mooie vrouwen waren. En die hadden get grootste deel al grote koningen en prinsen tot man. En deze koningin Albiona van Assyrië met al har zusters die besloten in het heimelijke dat ze elk hun man zouden doden omdat ze elk die landen regeren zouden. En toen dit uitkwam zo liet de koning van Assyrië met alle andere heren, hun mannen, verzamelen de zusters van de koningin en met sommige van haar edele dienaars van mannen en vrouwen die men meende dat ze ervan wisten, die liet men vangen en lieten ze allen tezamen in een groot schip zetten zonder mast of zonder roer of stuur en liet ze drijven op avontuur.

Toen ze lang in de wilde zee gedwaald waren op en neer zoals het avontuur hen viel zo zijn ze tenslotte gekomen aan een groot onbewoond eiland dat later Brittannië heette en nu Engeland heet. En zij bleven daar wonen en begrepen dat land en waren de eersten die [87v] dat eiland bewoonden of koningen in hadden. En deze koningin liet dat eiland naar haar noemen Albion. En van deze vrouwen en mannen die zij mede in het schip hadden daarvan kwam dat wilde volk dat in dat land was en daar kwam veel volk van. En men zegt dat de boze geest met deze wijven te doen had en daar kwamen reuzen en giganten van die daar waren eer Brutus dat land begreep en noemde het Brittannië. Daarna in het jaar toen de wereld gestaan had 4734 jaar zo werd de stad Troje laatste maal gewonnen van de Grieken en vernield en dat was in de tijd dat Abdon rechter was over dat volk van Israël in zijn derde jaar. En die Grieken lagen voor Troje 10 jaar, 6 maanden en 12 dagen, nochtans moesten zij het met verraad winnen zoals het voor beschreven is.

In deze tijd trokken uit Troje veel grote heren waar onder waren mede als Francion, die dappere zoon van Hercules, Anchises met zijn zoon, Eneas met zijn zoon en Turckus en Anthenor. En deze hadden met hen veel [88r] volk en kwamen met schepen daar nu Venetië staar en daar bleef er een deel wonen. En van de anderen trokken en begrepen en besloegen veel landen waar menigerhande volk van kwam.

Dit is hoe dat Brutus quam ende gheboren wort.

Eneas mit een deel volcs die toech ende landen an Ytalyen bij dat water dat nu den Tyber hiet, daer nu Romen staet, ende hij street teghen den coninck Latinus ende teghen den coninc Evernus die hij verwan. Ende Eneas nam te wijve coninc Latinus dochter Lavina, daer hij enen soen bij wan ende hiet Asconius ende noch een zoen die Lavina droech doe Eneas starf, ende die hiet Silvius Posthunus. Ende dese Silvius Posthunus, als hij groot wort, so crech hij een joncfrou lief ende was Lavina, sijnre moeder nichte, ende daer crech hij een soen bij die wort gheheten Brutus. Dese Brutus, doe hij xv jaer out was, doe reet hij op een tijt jaghen mit sinen vader, coninc Silvius Postunus. Ende hij soude scieten na een wilt ende scoet sijn vader doet.

Silviusa Eneas, sijn broeder, hatede hem also seer hierom, dat Brutus van scaemten wech uuten lande toech, daer hij veel aventueren leet. Ende hij seilde uut Ytalien in Griecken daer [88v] hij vant een grote scaer van Troyenen, die welcke dieb Pierus, Achilles soen, daer ghevanghen ghebrochtc had in voerleden tyden doe Troyen ghewonnen was, die daer saten in eyghenscap ende in pacht onder enen coninck in Griecken die Pandrasus hiet. Ende als Brutus mit desen volc sprac ende die Troyenen hoerden wie dat Brutus was, ende sij saghen dat hij so vroem ende wijs was van rade ende van opsette, so droghen sij overeen dat sij altesamen liever doot te bliven hadden in enen strijde dan sij langher also in dier eygenscap bedwonghen waren. Ende coren Brutus tot een heer ende zwoeren goet ende alle ghetrouwe te wesen ende bij hem te leven ende te sterven, also dat hij se al dede trecken mit wijf ende mit kinder in een woesteinen. Doe screef Brutus an den coninc Pandrasus ende badt hem ghenadelic dat hij doch dat edel gheslacht van Troyen woude gonnen die lucht ende dat water ende bossche in een hoeck van sijnen lande, dat sij daer mochten wonen sonder eyghenscap of pacht, of dat hij se liet varen mit vreden uut sijn lant, daer sij hem gheneren mochten.

Die coninc Pandrasus wert toernich dat men hem dit badt. Ende ontboet sijn volck ende toech mit macht tot dier woestijnen [89r] daer die Troyenen gheweken waren. Brutus heeft hem wel voersien dat die coninc hem niet en mochten ghemoeten dan doer die bosscagie, also dat Brutusd mit scalker laghe onversien moetede den coninc Pandrasus ende bestreet hem. Ende die Troygienen versloghen alle die Griecken die mit den coninck waren ende sij wroecken hem over haer ouders bloet. Ende Brutus vienck den coninck Pandrasus ende hij most Brutus sijn dochter gheven, die Ignote hiet, te wive ende mit hoer iiic sceepen ende xxxiiii scepen die hij al vol dede laden mit spijse ende mit dranc ende vitaelge ende mit menigherhande wapenen. Ende daer voer Brutus mit sijne wijve Ignote ende mit sijnen Troyschen scare over die zee ende quam op den xxxiiiisten dach ant lant van Affricken, daer hem veel zeerovers ghemoeten die hem scade deden. Mer Brutus mit sijn volck mit groter cloecheit bevocht hij se ende versloech se ende nam al hoer schepen ende daer vonden sij alten groten roef ina, sodat sij al rijc worden. Daerna quamen sij aen een eylant dat hiet Menricane, daer hadden sij ghebrec van spijsen ende daer ghinghen sij op ende namen al dat sij trossen mochtenb ende [89v] verwoesten dat lant altemaelen.

Dit is hoe dat Brutus kwam en geboren werd.

Eneas met een deel volk die trok en landde in Italië bij dat water dat nu de Tiber heet daar nu Rome staat en hij streed tegen de koning Latinus en tegen de koning Evernus die hij overwon. En Eneas nam tot wijf de dochter van koning
Latinus Lavina waar hij een zoon bij wond en heette Ascanius en nog een zoon die Lavina droeg toen Eneas stierf en die heette Silvius Posthunus. En deze Silvius Posthunus, toen hij groot werd zo kreeg hij een jonkvrouw lief en was de nicht van zijn moeder Lavina en daar kreeg hij een zoon bij en die werd geheten Brutus. Deze Brutus, toen jij 15 jaar oud was toen ging hij op een tijd jagen met zijn vader, koning Silvius Postunus. En hij zou schieten naar het wild en schoot zijn vader dood.

Silvius Eneas, zijn broeder, haatte hem alzo zeer hierom dat Brutus van schaamte wegtrok uit het land waar hij veel avonturen beleefde. En hij zeilde uit Italië in Griekenland en daar [88v] vond hij een grote schaar van Trojanen die Pyrrus, Achilles zoon, daar gevangen gebracht had in voorleden tijden toen Troje gewonnen was die daar zaten in eigenschap en in pacht onder een koning in Griekenland die Pandrasus heette. En toen Brutus met dit volk sprak en de Trojanen hoorden wie dat Brutus was en ze zagen dat hij zo dapper en wijs was van raad en opzet zo kwamen ze overeen dat zij alle tezamen liever dood te blijven hadden in een strijd dan zij langer alzo in die eigenschap bedwongen waren. En kozen Brutus tot een heer en zwoeren goed en allen getrouw te wezen en bij hem te leven en te sterven, alzo dat hij ze allen liet vertrekken met wijf en met kinderen in een woestijn. Toen schreef Brutus aan koning Pandrasus en bad hem genadig dat hij toch dat edele geslacht van Troje wilde gunnen de lucht en dat water en bos in een hoek van zijn land dat zij daar mochten wonen zonder eigenschap of pacht of dat hij ze liet varen met vrede uit zijn land waar ze zich generen mochten.

Die koning Pandrasus werd toornig dat men hem dit bad. En ontbood zij n volk en trok met macht tot die woestijn [89r] waar de Trojanen geweken waren. Brutus heeft zich goed voorzien dat de koning hem niet mocht ontmoeten dan door die bossen alzo dat Brutus met schalkse hinderlagen onvoorziens ontmoette de koning Pandrasus en bestreed hem. En die Trojanen versloegen alle Grieken die met de koning waren en ze wraakten zich ober hun ouders bloed. En Brutus ving de koning Pandrasus en hij moest Brutus zijn dochter geven, die Ignote heette, tot wijf en met hen 334 schepen die hij al vol liet laden met spijs en met drank en voedsel en met menigerhande wapens. En daar voer Brutus met zijn wijf Ignote en met zijn Trojaanse schaar over de zee en kwam op de 34ste dag aan land van Afrika waar hem veel zeerovers ontmoetten die hem schade deden. Maar Brutus met zijn volk met grote kloekheid bevocht hij en versloeg ze en nam al hun schepen en daar vonden zij al te groten roof in zodat ze allen rijk werden. Daarna kwamen ze op een eiland dat heette Menricane en daar hadden ze gebrek van spijs en daar gingen ze op en namen alles dat ze dragen mochten en [89v] verwoesten dat land helemaal.

Hoe dat Brutus ende Anthenor ende Cormeus vergaderden voeren tesamen om aventuer.

Daernae quamen sij in een lant, daer vonden sij iiii gheslachten van Troyginen, die daer vrij saten ende waren daer ontweken mitten hartoech Anthenor. Ende Cormeus hiet [90r] hoer heer, die seer blijde was dat hij sijn gheslachten daer sach comen, sodat hij al sijn volck ende sijn scepenc ontboet ende is mit Brutus ghevaren om aventuer te soeken.

Dese Cormeus was stout, wijs ende starck, ende hij was Brutus seer van herten hout. Brutus liet Affriken ende Spanghen ende quam int lant van Aquitanien ende havende in die Lore ende daer vocht hij teghen een heer die Goffarius hiet ende verwan sijn volc ende Goffarius vloech in Gallen ende claechde over die Troyginen. Ende in dien tijden waren in Gallen xii coninghen ende die beloefden Goffarius hulpe. Ende Brutus beroefde ende verderfde dat lant van Aquitanien ende lade sijn scepen mit grote goeden, ende hij quam daer nu Toers staet ende daer woude hij Goffarius ontbeiden ende dede daerom graven ende vastmaken enen goeden vest, daer hij veilich mit sijn volc in wijcken mochten. Ende Brutus had enen neve bij hem die hiet Turnise ende daerna was dese veste ghenoemt Tours. Ende Goffarius quam mitten Gallen, daer Brutus ende Cormeus ende Turnis seer teghen vochten. Mer Brutus hielt die overhant, mer hij verloes veel volcx. [90v]

Hoe dat Brutus en Anthenor en Cormeus verzamelden en voeren tezamen om avontuur.

Daarna kwamen ze in een land en dar vonden ze 4 geslachten van Trojanen die daar vrij zaten en waren daar ontweken met de hertog Anthenor. En Cormeus heette [90r] hun heer die zeer blijde was dat hij zijn geslacht daar zag komen zodat hij al zijn volk en schepen ontbood en is met Brutus gevaren om avontuur te zoeken.

Deze Cormeus was dapper, wijs en sterk, en hij was Brutus zeer van herten behoudt. Brutus liet Afrika en Spanje en kwam in het land van Aquitanië en havende in de Loire en daar vocht hij tegen een heer die Goffarius heette en overwon zijn volk en Goffarius vloog in Galli en klaagde over de Trojanen. En in die tijden waren in Galli 12 koningen en die beloofden Goffarius hulp. En Brutus beroofde en verdierf dat land van Aquitanië en laadde zijn schepen met groot goed en hij kwam daar nu Tours staat en daar wilde hij op Goffarius wachten en liet daarom graven en vastmaken en goeden vesting daar hij veilig met zijn volk in wijken mochten. En Brutus had een neef bij hem die heette Turnise en daarna was deze vesting genoemd Tours. En Goffarius kwam met de Galliërs daar Brutus en Cormeus en Turnis zeer tegen vochten. Maar Brutus hield de overhand, maar hij verloor veel volk. [90v]

Hoe dat Brutus ende Cormeus het lant van Albion becrachtichdend, dat nu Einghelant hiet.
Brutus ende Cormeus worden te rade dat sij dat lant weder ruymden, want der Gallen was so veel, dat hij voersach dat sij hem mit alder macht hadden moghen overvallen. Ende bij rade eenre godinne die Dyna hiet, so seilde hij aen een groet eylant dat Albion hiet, dat nu Enghelant hiet. Ende dat lant was al bewoent mit groten luden ende daer waren veel gyganten ende ruesen mede.
Brutus die tradt opt lant mit al sijn volc ende vacht seer cloeckelick ende hij hiet sijn volc dat sij die ruesen in die benen souden houden ende die gyganten mede. So verwonnen sij se eerst. Ende daer warter veel verslaghen, want sij slogent al doot die sij crighen condena, also datter veel te scepe wech toech. Ende Brutus wan aldus al dat lant Albyon ende behiltet ende besattet ende hij hiettet dat lant na hemselven Brutaengen, dat nu Enghelant hiet. Ende hij deelde dit lant mit Cormeus, sijn ghesellen, die viel te lote mitten sijnen een deel lants. Ende dit wort gheheten na Cormeus Cornuaelgen. [91v] Endeb als Brutus dit lant aldus becrachticht hadde, doe was hij out xxxv jaer. Ende besat dit mit sijnen edelen Troyginen ende regneerde daerin xx jaer. Ende Brutus voersach een stede op die Teemsec die hem wael beviel ende daer dede hij maken een stadt ende dede die hieten Troyen, dat nu Lonnen hiet, ende dit was in der dorder etaet ende na der gheboerte van Abraham viiic ende xcvii jaer. Ende was voer ons Heeren gheboert xic jaer ende xvii jaer. Dese Brutus wan bij sinen wive Ignote drie sonen. Die eerste hiet Locrivis ende besat dat lant na sijnen vader mit vreden, ende Cormeus dochter te wijve. Daer wan hij een zoen bij ende hiet Magdan. Ende die wort eerst hartoech van Cornuaelgen. Die anderde soen hiet Albimacus, die wortd toeghedeelt aen een lant, dat dede hij na hem hieten Albania, dat nu Scotlant hiet.

Die derde soen hiet Kamber, die viel te deel dat lant overe die rivier Sarbrunen, ende menichtijt so hiete dit Camber, dat nu Waels hiet. Dese coninc Brutus sterf in der derder etaet van derf werelt, doe Helij rechter was over Ysrahel. Ende was int jaer m ende c ende xxxv jaer voer Gods gheboer[92r]te. Ende wort te London begraven, dat doe Troyen hiet.

Hoe dat Brutus en Cormeus het land Albion bekrachtigden dat nu Engeland heet.
Brutus en Cormeus werden te rade dat zij dat land weer ruimden, want de Galliërs waren zoveel dat hij voorzag dat zij hem met al hun macht hadden mogen overvallen. En bij raad van een godin die Dyna heette zo zeilde hij aan een groot
eiland dat Albion heet dat nu Engeland heet. En dat land was al bewoond met grote lieden en daar waren veel giganten en reuzen mede.
Brutus die tra op het land met al zijn volk en vocht zeer kloek en hij zei zijn volk dat zij de reuzen in de benen zouden houwen en de giganten mede. Zo overwonnen zij ze eerst. En daar werden er veel verslagen want ze sloegen alles dood wat ze krijgen konden alzo dat er veel te scheep weg trok. En Brutus won aldus al dat land Albion en behield het en hij noemde het land naar zichzelf Brutaengen, dat nu Engeland heet. En hij deelde dit land met Cormeus, zijn gezel, die viel te lot met zijn de zijnen een deel land. En dit werd geheten naar Cormeus Cornwall. [91v] E toen Brutus dit land aldus bekrachtigd had toen was hij oud 35 jaar. En bezat dit met zijn edele Trojanen en regeerde daarin 20 jaar. En Brutus voorzag een plaats op de Thames die hem we beviel en daar liet hij maken een stad en liet die noemen Troje, dat nu Londen heet, en dit was in het derde tijdperk en na de geboorte van Abraham 897 jaar. En was voor de geboorte van onze Heer 9117 jaar. Deze Brutus won bij zijn wijf Ignote drie zonen. De eerste heette Locrivis en bezat dat land na zijn vader met vrede en nam de dochter van Cormeus tot wijf. Daaraan won hij een zoon en die heette Magdan. En die werd de eerste eerst hertog van Cornwall. De volgende zoon heette Albimacus, die werd toegedeeld aan een land die hij naar hem liet noemen Albania dat nu Schotland heet.

De derde zoon heette Kamber, die viel ten deel dat land over de rivier Sarbrunen en menig tijd zo heette Camber dat nu Wales heet. Deze koning Brutus stierf in het derde tijdperk van de wereld toen Heli rechter was over Israël. En was in het jaar1134 voor de geboorte van God. [92r] En werd te London begraven dat toen Troje heette.

Dit is dat eerste begrip van Hollant.

In dien tijden als Brutus dat lant van Albyon becrafticht hadde, so waren der veel ruesen ende gyganten vandaen ghevloen mit veel scepen in die zee. Ende landen an den wilde Sassenlant, dat nu Vrieslant hiet. Ende setten hem te strijde teghen dat wrede volck, mer die Sassen hebben der veel verslaghen ende verdreven. Doe toghen sij [92v] weder overstier ende quamen daer nu Vlaerdinck staet ende sloghen hem daer terneder om te bliven wonen, overmits dattet na den water was. Ende maecten daer een groot casteel, dat Slavenburch hiet. Ende an dat Slavenburch so stont dat grote bosch dat daerna over menich jaer hiet dat wilde wout sonder ghenade. Dit was dat eerste begrip van Hollant, als men hierna noch wel horen sal.

Dit is dat eerste begrip van Holland. [illustratie (houtsnede verloren)]

In die tijden toen Brutus dat land van Albion bekrachtigd had zo waren er veel reuzen en giganten vanden gevlogen met veel schepen in de zee. En landden aan het wilde Saksers land dat nu Friesland eet. En zetten zich te strijden tegen dat wrede volk, maar de Saksers hebben er veel verslagen en verdreven. Toen trokken ze [92v] weer overstuur en kwamen daar nu Vlaardingen staat en sloegen zich daar neer om te blijven wonen, overmits dat het na het water was. En maakten daar een groot kasteel, dat Slavenburg heette. En aan dat Slavenburg zo stond dat grote bos dat daarna over menig jaar heet dat wilde woud zonder genade. Dit was dat eerste begrip van Holland zoals men hierna nog wel horen zal.

Van den wilde Nedersassenlant
Die Nedersassenlant of die Vriesenlant is seer groot. Ende daer is menigherhande landen in, want daer sijn veel bisdommen ende hartoechdom ende graefscepen, dat nu elcke sonderlinghe goede ende eerbaer beheerde princelicken landen sijn, die in ouden tijden in der provincien van Vrieslant gherekent waren ende Nedersassen. Want van der Elve tot Sincval dat rekent men al in der provincie van Vrieslant of Nedersassenlantb. Ende dese Vriesen ende Nedersassen dat was quaet ende wilt onbeheert volck. Ende die landen waren groot ende wilt ende veel onbewoent.
Also sijn sij van menigherhande volck beheert ende begrepen ende beseten. Want Hollant was al boscage ende wildernisse, ende dat wort eerst begrepen van wilt volck dat quam uut een eylant dat Albyon hiet ende [320v]c naemaels Britaengend hiet. Ende die coninc Brutus die wan ende becrachtichde dat eylant Albyons ende versloech veel ruesen ende ruesinnen. Ende van dien wilden volck dat uut den landen verdreven was, wort Hollant eerst begrepen, als voerscreven staet, ende die hieten langhe tijt Slaven. Ende dit was xic lxx jaer voer Ghoeds gheboerten ende was in den tijden dat Samuel rechter was over dat volck van Ysrahel. Ende dit volck hilicte veel an die wilde Nedersassen of Vriesen ende des volcs wort veelende sij deylden hem. Endee een deel van desenf volck toghen over ende bewoenden een deel lants dat nu Zuuthollanta hiet, ende voert een deel dat nu Nederlant van Ghelre hiet, ende dit volck hieten doe voert die Wilten.

In desen tijde so staken hem tesamen die Sycambrijnen, die men nu Fransoysen hiet, ende quamen mit veel scepen over die zee ende wouden in Brutangen wesen om dat lant te winnen. Mer sy verstaken mitten winde ende quamen an die Zeeusche kust. Als dit die Slaven vernamen, sij hadde sommighe scepen ende toghen in die zee op die Sycambrinen ende wonnen hem alte groten roof of ende versloghen veel volcs ende behilden die scepen ende quamen weder in Slavenburch daer nu Vlaerdich staet.

Van het wilde Neder Saksers land.
Die Nedersaksen land of Friesland is zeer groot. En daar zijn menigerhande landen in, want daar zijn veel bisdommen en hertogdommen en graafschappen dat nu elk apart goede en eerbaar beheerde prinselijke landen zijn die in oude tijden in de provincies van Friesland gerekend waren en Nedersaksen. Want van de Elbe tot Sincfal (bij het Zwin) dat rekent men alles in de provincie van Friesland of Neder Saksers land. En deze Friezen en Neder Saksers dat was kwaad en wild onbeheerd volk. En die landen waren groot en wild en veel onbewoond.
Alzo zijn ze van menigerhande volk beheerd en begrepen en bezeten. Want Holland was alles bos en wildernis en dat werd eerst begrepen van wild volk dat kwam uit een eiland dat Albion heette en [320v]c latere Bretagne heette. En de koning Brutus die won en bekrachtigde dat eiland Albion en versloeg veel reuzen en reuzinnen. En van dat wilde volk dat uit dat land verdreven was werd Holland eerst begrepen, als voorschreven staat, en die heetten lange tijd Slaven. En dit was 1170 voor Gods geboorten en was in den tijden dat Samuel rechter was over dat volk van Israël. En dit volk huwelijkte veel aan die wilde Neder Saksers of Friezen en dis werd het volk veel en ze verdeelden zich. En een deel van dit volk trok over en bewoonden een deel land dat nu Zuid-Holland heet en voort een deel dat nu Nederland van Gelre heet en dit volk heette toen voort de Wilten.

In deze tijd zo staken zich tezamen de Sicambriers die men nu Fransen noemt en kwamen met veel schepen over de zee en wilden in Brittannië wezen om dat land te winnen. Maar ze verstaken met de wind en kwamen aan de Zeeuwse kust. Toen dit de Slaven vernamen, zij hadden sommige schepen en trokken in de zee op die Sicambriers en wonnen hen al te grote roof af en versloegen veel volk en behielden die schepen en kwamen weer in Slavenburg daar nu Vlaardingen staat.

[93r] Van dat leven ende regement van die moghende coninc Alexander, die coninc van alle die werelt was.

Doe die coninc Arsamus doot was, doe besat die rijcke moghende coninc Darius, sijn zoen, dat rijck ende doe regneerde int Joetsche lant die coninc Manasses. Ende in deser tijt so regneerde Phillips van Macedonen. Ende Alexander, sijn zoen, wort gheboren in der vijfter etaet, doe men screef ccc ende xxxi voer Goeds gheboerte. Het ghesciede tot eenre tijt datter een coninc was die hiete Pansonas, die seer lief hadde des conincs Phillips wijf Olympyas, Alexanders moeder, sodat hij heymelic een tnachts quam in hoer camer, daer sij ende hoer man laghen ende sliepen, daer dese coninc Pansonas den coninc Phillips ter doot wonde, sodat het vernam Alexander, starc van cracht ende stout van moede. Ende greep den coninc Pansonasa ende leden voer sinen stervende vader ende nam sijn zwaert ende gaft sijn vader in die hant ende stac Pansonas doer sijn hart. Daer bleven sij beyde doot.
Alexander, bij Aristotiles rade, sijns meysters, ende princen van sijnen rijcke, toech totter hoeftstadt van sijnen rijck die Corinthen hiet ende wort daer eerst ghecroent doe hij xx jaer out was. Vandaenb toech hij voer [93v] Hebron die stadt.
Doe liepen zij op die mueren ende sloten hem die poerten voer thoef. Daer wan hij hem die stadt of mit strijdender hant ende sloech se al doot ende slechte se nevens der aerden. Voertan worden alle sine steden vervaert ende coren hem ghemeenlicken tot hoeren coninc. Item doe sijn vader corts ghestorven was, lach hij eens nachs in sijnre cameren. Daer sach hij een die daer quam mit groten blixem ende claerheit, die de camer so grotelic verlichte dat hem dat zweet uutbrack van vresen der claerheit. Ende sach een man ende was ghecleet als een joeds bisschop. Sijn scoenen waren beleit mit goude ende beneden om sijn clederen een costelicke zoem van goude. Voer sijn borst hadde hij xii stenen precioes, daer groot licht uut scheen, ende te middenwaert in sijn voerhoeft stont sijn naem ghescreven mit iiii letteren. Mer Alexander seide hij en conde se niet lesen, omdattet gheen Griecx en was. En goutplaet ghinc om sijn hoeft, om sijn haer ghinc een soem van goude ende hij was grau van scoender oude. Doe docht hij hem te vraghen wie hij waer ende waer hij woude ende waen hij quaem. ‘ende hij sprac my eerst toe ende seyde: ‘Alexander, maect dij toe ende vaer uut dijne lande, ic sel dij gheven [94r] in dijnre macht alt volck dat die werelt in heeft. Mer waer dattu een sieste in myn ghelijcke, die en doe gheen quaet, dat is myn volck ‘ӠDaer voer hij wech ende liet daer so uutermaten soeten roecke in die camer.ՠDoe seyde Alexander hiernae, doe sijn princen hem vraechden waerom dat hij so stout waer, doe seide hij dese aventuer, dat dese grote heer dit hem hiete doen. Item doe hij gheboren wort van sijnre moeder Olympias, als Tulius Marcus seit, so was dese coningine van Scotlant, in welker gheboerten veel wonders ghesciede, want op dien dach dat hij gheboren was, doe leyde een henne ey draeck uutquam, daer die draeck twewerf om den dop liep, ende doe hij weder int gat van den dop woude crupen, doe bleef hij voer dat gad doot, tot een exempel: als Alexander alle die werelt ghewonnen soude hebben ende weder in sijn lant quaem, so soude hij sterven.
Ende doe hij gheboren was .

op dat dack van den huyse daer sijn moeder in arbeide ghinck, so vochten twe aernen enen helen dach, sodata die een den anderen doode. Item de vader deden leeren van meester Aristotiles. Ende doe hij groot ghenoech was ende hij xviii jaer out was, doe begheerde hij te oerloghen. Mer dat grote oerloghe van Troyen [94v] ende coninc Arturs aventuer ende van Lancelot ende van Waelwijn ende coninc Karels doot, dat al niet bij desen. Ende die wreethede van coninc Etteles oerloghe van denb Hunen en mach men hem niet gheliken. Ende die oerloghen van den Deenen ende Noerweghers en is teghen hem niet te compareeren. Ende alle die geesten die ghesciet sijn en sijn mer een wint jeghen dat men van Alexander vint bescreven. Hij en was mar vijf voeten lanc. Sijn een oghe was swart ende dat ander was wit. Sijn ogen ende sijn mont stonden altoes te lachen. Ende ten leefde gheen minder man, stouter noch hoechmodigher op dien dach dan hij.

Item hij screef tot eenre tijt an den joden in hoer hoofstat tot Jherusalem dat sij souden comen ende kennen hem tot eenen heer ende wesen hem onderdanich. Des screven sij hem weder, want sij den gheweldighen rijcken coninc Darius van Persen ende van Meden over hoeren coninc hilden, dat hemluden niet en voechde, noch niet eerlic en waer, dat sij horen ghehulden heer ofgaen souden ende hem tot eenen heer ontfaen. Daer zwoer Alexander ende seide, woude sij hem niet tot ghenaden gaen, so soude hij Jherusalem slechten ende al [95r] hoer lant destrueren, also dat hij een van horen steden vernielde, die Gazeus gheheten was, ende toech voert tot Jherusalem. Doe dat die van Jherusalem vernamen, doe versamende daer alle die joden. Ende Jadus, hoer biscop, seide: ‘wat gaen wij doen? Nu siet, hier comt hij, nu naket ons die grote plaghe ende die ghesel der werelt, dat is Alexander. Hij wil ons alle doot hebben. Ende ic rade dat wij ons ghematen ende doen onse beste cleder an ende gaen hem teghemoet in sijnre ghenaden buten der stadt, al singhende Goods lof ‘ՠEnde quamend also teghene hem in prosessien. Mer Jadus, hoer biscop, was ghecleet als dieghene daer ic voer of seide, die op een tijt quam in der nacht daer Alexander in derf camer lach, mit so groten licht ende claerheit dat hij van anxte zwete. Ende seide: ԁlexander, vaer uut dijnen lant, ic sel dij gheveng in dijn ghewelt alle dat volc dat in die werelt is.’

Ende doe Alexander quam voer Jherusalem om die stadt te winnen ende al dat jootsche volc te verdriven ende hij den joetschen biscop also ghecleet sach, daer stont hij of van sijnen paerde ende neech den biscop toe. Dat verwonderde alte zeer den coninc Persus vana Indien, die coninghen [95v] ende alle den groten heeren die bij hem waren, waerbij dat hij hem veroetmoedichde dat hij den biscop daer dede. Ende sijn grote heeren vraechden hem, waerom hij hem also toeneech.
Doe seide hij:’Dieghene die eens in eenre nacht in minre camer quam ende seide my: ҁlexander, stant op ende vaer uut dijnen lande, ic sel dij gheven in dijn ghewelt al dat volc dat die werelt in heeft, ende waerstu sieste enen ghecleet als ick bin, dien en doe niet, dat is mijn volck, die selstu eer doen.’ Nu is dese man ghecleet als die was, daer nyghe ic hem toe ende doe hem dese eer om des groten heer wille diet my hiet doen.’ Daer reet hij in Jherusalem ende Jadus, der joden biscop, leyden in Salomons tempel ende leyde hem Danil, des propheten boeck, voer, daerin ghescreven stont datter een Grieck gheboren soude worden die de twe hoernen van den ram terneder soude werpen. Dat bedude dat die moghende coninc Darius was dien ram ende sijn twe hoernen waren sijn twe overste conincrijcken, als dat rijck van Persen ende dat rijck van Meden. Doe seide Alexander: ‘Dat is terecht ghescreven! ende warp dat boeck toe. ;Ic ben die Grieck dien dit ghescien sal!’Daer gaf hij den joden groote [96r] gaven ende veel rechten ende dede sijn offerhande in den tempel in die eer des mans die hij eens nachs in sijn camer sach, als voerscreven is. Ende woude dat men een beelt na hem ghemaect hadde ende sij souden dat in horen tempel setten endeb op een pijlaren ende souden dat eeren om sijne wille. Doe seyden sij dat hoer ewe dat niet en hilde, als dat sij enighe beelden in horen tempel souden setten of aenbeden dan alleen den oversten, die hemel ende aerde sciep ende die hem alsulcke macht ghegheven hadde al sulken coninc te hebben over alle die werelt. Mer sij wouden hem garen ter eeren doen, als dat sij alle die knechtkijns die binnen dit gheboren soude worden over al dat joetsche lant, Alexander doen hieten, ende dat ghenoechde hem wel ende daermede woude hij van hem scheiden.

[93r] Van dat leven en regiment van die vermogende koning Alexander die koning van de hele wereld was.

Toen koning Arsamus dood was toen bezat de rijke vermogende koning Darius, zijn zoen, dat rijk en toen regeerde in het Joodse land koning Manasse. En in deze tijd zo regeerde Phillips van Macedonië. En Alexander, zijn zoon, werd geboren in het vijfde tijdperk toen men schreef 331 voor Gods geboorte. Het geschiedde tot een tijd dat er een koning was die heette Pansonas die zeer lief had het wijf van koning Phillips wijf Olympia, Alexander’s moeder, zodat hij heimelijk en ճ nachts kwam in haar kamer waar zij en haar man lagen en sliepen daar deze koning Pansonas de koning Phillips ter dood verwondde zodat Alexander het vernam, sterk van kracht en stout van gemoed. En greep de koning Pansonas en leidden voor zijn stervende vader en nam zijn zwaard en gaf het zijn vader in de hand en stak Pansonas door zijn hart. Daar bleven ze beide dood.
Alexander, bij Aristoteles raad, zijn meesters en prinsen van zijn rijk trok tot de hoofdstad van zijn rijk dar Korinthe heette en werd daar eerst gekroond toen hij 20 jaar oud was. Vandaar trok hij voor [93v] Thebe die stad.
Toen liepen zij op de muren en sloten hem de poorten voor het hoofd. Daar won hij hen de staf af met strijdende hand en sloeg ze allen dood en slechtte het nevens de aarde. Voorts werden al zijn steden bang en kozen hem algemeen tot hun koning. Item, toen zijn vader net gestorven was lag hij eens nacht in zijn kamer. Daar zag hij een die daar kwam met grote bliksem en helderheid die de kamer zo zeer verlichtte dat hem dat zweet uitbrak van vrees der helderheid. En zag een man en was gekleed als een Joodse bisschop. Sein schoenen waren belegd met goud en beneden om zijn kleren een kostbare zoom van goud. Voor zijn borst had hij 12 kostbare stenen waar groot licht uit scheen en te midden waart in zijn voorhoofd stond zijn naam geschreven met 4 letters. Maar Alexander zei hij dat hij het niet kon lezen omdat het geen Grieks was. Een gouden plaat ging om zijn hoofd, om zijn haar ging een zoom van goud en hij was grauw van mooie ouderdom. Toen dacht hij hem te vragen wie hij was en waar hij wilde en waarvan hij kwam. ‘En hij sprak me eerst toe en zei: ‘Alexander, maak u klaar en vaar uit uw land, ik zal u geven [94r] in uw macht al het volk dat er in de wereld is. Maar waar u er een ziet in mijn vorm doe die geen kwaad, dat is mijn volk’ Daar voer hij weg en liet daar zo’n uitermate zoete reuk in die kamer. ‘Toen zei Alexander hierna toen zijn prinsen hem vroegen waarom dat hij zo stout was toen zei hij dit avontuur dat deze grote heer dit hem zei te doen. Item, toen hij geboren werd van zijn moeder Olympia, als Tullus Marcus zegt, zo was deze koningin van Schotland, in welke geboorte veel wonderen geschiedde, want op die dag dat hij geboren was toen legde een hen een ei waar een draak uitkwam en waar die draak tweemaal om de dop liep en toen hij weer in het van den dop wilde kruipen toen bleef hij voor dat gat dood tot een voorbeeld: als Alexander de hele wereld gewonnen zou hebben en weer in zijn land kwam zo zou hij sterven.
En toen hij geboren was..; op dat dak van het huis waar zijn moeder in arbeid ging zo vochten twee arenden een helen dag zodat de ene de andere doodde. Item, de vader liet hem leren van meester Aristoteles. En toen hij groot genoeg was en 18 jaar oud was toen begeerde hij te oorlogen. Maar die grote oorlog van Troje [94v] en koning Arthur avontuur en van Lancelot en van Walewijn en koning Karels dood, dat al niet bij deze. En de wreedheid van koning Attila oorlog van den Hunnen mag hem niet gelijken. En de oorlogen van de Denen en Noorwegers is tegen hem niet te vergelijken. En alle verhalen die geschied zijn dat is maar een wind tegen dat men van Alexander vindt beschreven. Hij was mar vijf voeten lang. Zijn ene oog was zwart en de andere was wit. Zijn ogen en zijn mond stonden altijd te lachen. En er leefde geen kleinere man, stouter nog hoogmoediger op die dag dan hij.

Item, hij schreef op een tijd aan de Joden in hun hoofdstad te Jeruzalem dat zij zouden komen en bekennen hem tot een heer en hem onderdanig wezen. Dus schreven zij hem weer, want zij hielden de geweldige rijke koning Darius van Persen en van Meden voor hun koning, dat hen niet voegde, nog niet fatsoenlijk was dat ze hun gehuldigde heer afgaan zouden en hem tot een heer ontvangen. Daar zwoer Alexander en zei, wilde zij hem niet tot genade gaan, zo zou hij Jeruzalem slechten en al [95r] hun land vernielen, alzo dat hij een van hun steden vernielde die Gaza geheten was en trok voort tot Jeruzalem. Toen dat die van Jeruzalem vernamen toen verzamelden daar alle Joden. En Jadus, hun bisschop, zei: ‘Wat gaan wij doen? Nu ziet, hier komt hij, nu naakt ons die grote plaag en de gesel der wereld, dat is Alexander. Hij wil ons allen dood hebben. En ik raad aan dat wij ons matigen en doen onze beste kleren aan en gaan hem tegemoet in zijn genade buien de stad en allen zingen Gods lof ‘ՠEn kwamen alzo tegen hem in processie. Maar Jadus, hun bisschop, was gekleed zoals diegene waar ik voor van zei die op een tijd kwam in de nacht daar Alexander in de kamer lag met zo’n groot licht en helderheid zodat hij van angst zweette. En zei: ‘Alexander, vaar uit uw land, ik zal u geven in uw geweld al dat volk dat er in de wereld is.

En toen Alexander kwam voor Jeruzalem om die stad te winnen en al dat Joodse volk te verdrijven en hij de Joodse bisschop alzo gekleed zag, daar steeg hij af van zijn paard en neeg de bisschop toe. Dat verwonderde al te zeer de koning Persus van Indien, de koningen [95v] en alle grote heren die bij hem waren waarom dat hij zich verootmoedigde dat hij dn bisschop daar deed. En zijn grote heren vroegen hem waarom hij hem alzo neeg. Toen zei hij: ’Diegene die eens in een nacht in mijn kamer kwam en me zei: ‘Alexander, sta op en vaar uit uw land, ik zal u geven in uw geweld alle volk dat er in de wereld is en waar u er een ziet gekleed zoals ik ben, doe die niets, dat is mijn volk, die zal u eer doen. Nu is deze man gekleed als die was, daar nijg ik hem toe en doe hem deze eer vanwege de grote heer die het me zei te doen. ‘Daar reedt hij in Jeruzalem en Jadus, der Joodse bisschop, leidde hem in Salomons tempel en legde hem Daniël, het profeten boek, boor waarin geschreven stond dat er een Griek geboren zou worden die de twee horens van de ram terneder zou werpen. Dat beduidde dat de vermogende koning Darius die ram was en zijn twee horens waren zijn twee overste koninkrijken, als dat rijk van Persen en dat rijk van Meden. Toen zei Alexander: ‘Dat is terecht geschreven! ’En wierp dat boek dicht. ‘Ik ben die Griek die dit geschieden zal!’ Daar gaf hij de Joden grote [96r] gaven en veel rechten en deed zijn offerande in de tempel in de eer der man die hij een nacht in zijn kamer zag, als voorschreven is. En wilde dat men een beeld naar hem gemaakt had en zij zouden dat in hun tempel zetten eb op een pilaar en zouden dat een om zijn wil. Toen zeiden ze dat hun wet dat niet hield als dat zij enige beelden in hun tempel zouden zetten of aanbidden dan alleen de overste die hemel en aarde schiep en die hem al zulke macht gegeven had al zulke koning te hebben over de hele wereld. Maar zij wilden hem graag eer doen als dat zij alle jongetjes die binnen dit geboren zouden worden over al dat joodse land Alexander laten heten en dat vergenoegde hem wel en daarmee wilde hij van hen scheiden.

Item die Romeynen seynde hem des rijcx crone. Ende Asyen wan hij. Ende dwanck Affrijcken daer voer dat heete lant. Ende stack daer sijn palen boven grote Hercules palen. Egiptenlant wan hij, daer cm steden die daerin laghen. Suer wan hij, die vaste stadt. Hij ontޮck binnen Jherusalem die joden in ghenade. Hij wan die coninc Darius dat rijck van Persen [96v] ende van Meden. Mit miltheden, mit doechden ende mit wapen, so verwan hij menich man. Tot eenre tijt soude hij na sijnen viant coninc Darius rijden. Des so quam hij op een zee die leyt van Persen, daer hij niet over en conde comen. Daer badt hij Gode dat die zee droghede ende hij reet daer over den droghen gront tot coninc Darius.
Voert soc scrijft Josephus van hem, dat hij tot eenre tijt quam opt gherecht van Caspien. Daerin vant hij alte groten scare van joden ende hoerde segghen van horen quaden scandelicken sonden. Daer badt hij Gode dat hij die bose scaren in dat gheberchte beslote. Daer ghinc dat gheberchte toe dat sij nye sint daeruut en quamen. Ende of onse Heer die zee dede droghen ende die gheberchte toesloet om Alexanders wille, die een heyden was, wat soude hij dan doen om een kersten menschen bede wille, die doechdelic was? Nye so en quam man die dat lant der jooden bestoecte dan hij. Ende al wast dat sake dat Semiranis dat wijf die eerste broec vant datter die in was ende Liberbacus dier wonder in dede, ende al wasser oeck die grote Hercules int lant, sij en wonnen tlant niet mit ghewelt als Alexander dede. Hij want mit camp ende mit strijden op den groten coninc Pirrus van den joden, dien hij [97r] te ghenaden nam ende die hem navolgede. Alle die coninghen, heeren ende steden sochten allen an hem ghenade. Hij besochte dat wonder in der joetscher zee, hij was ter sonnen boem ende ter manen boem, daer hij tyeghen sprac ende seyde hem hoe ende waer hij sterven soude. Hij was ten aertschen paradijse, daer hem een steen was ghegheven tot een teyken dat hij den tijns hadde van den paradijs. Darius den coninc hadde hij iii werf verwonnena. Alle die boden van den wereltconincrijcken brochten hem tyns, dat sij hem onderdanich waren, ende was heer van alle der werelt. Mer van den wilden Slaven en wiste hij niet. Ende oeck en wisten die wilde Slaven niet datter enich lant was in dien hoeck datter meer bewoent was dan Brutanghen ende dat wilde Sassenlant, dat nu ter tijt Vrieslant hiet. Mer die Slaven toghen altoesb op der zee ende wat sij daer vonden dat namenc sij mit hem ende brochtent thuys. Tot Babilonien so wert hij vergeven mit enend starcken venyn, dat in gheen vat bliven en conde dan in een coeclaeu. Daermede vergaffen sijn suster ende Antipater, die sijn baelju was in Gryecken.
Hij was xxx jaer out doe hij starf ende droech xii jaer die crone. Ende starf voer die gheboerte ons Heeren ccc jaer xxxi. [97v]

Item, de Romeinen zonden hem de rijks kroon. En Klein-Azië won hij. En bedwong Afrika daarvoor dat het land. En stak daar zijn palen boven grote Hercules palen. Egypte land won hij, met 100 000 steden die daarin lagen. Surs won hij, die vaste stad. Hij ontving binnen Jerusalem de Joden in genade. Hij won van koning Darius dat rijk van Persen [96v] en van Meden. Met mildheid, met deugden en met wapen zo overwon hij menig man. Tot een tijd zou hij naar zijn vijand koning Darius rijden. Dus zo kwam hij op een zee die ligt bij Persen waar hij niet over kon komen. Daar bad hij God dat die zee verdroogde en hij reedt daar over droge grond tot koning Darius.
Voorts zo schrijft Josephus van hem dat hij tot een tijd kwam op het Kaspische gebergte. Daarin vond hij al te grote schaar van Joden en hoorde zeggen van hun kwade schadelijke zonden. Daar bad hij God dat hij die boze scharen in dat gebergte besloot. Daar ging dat gebergte dicht zodat ze sinds er niet uit kwamen. En of onze Heer die zee liet drogen en dat gebergte sloot om Alexander’s wie, die een heiden was, wat zou hij dan doen om een christen mensen bede wil die deugdelijk was? Nooit zo kwam er een man die dat land der Jonde bestookte dan hij. En al was het zaak dat Semiramis dat wijf de eerste broek vond dat erin was en Liberbacus die er wonder in deed en al was er ook die grote Hercules in het land zij wonnen het land niet met geweld zoals Alexander deed. Hij won het met kamp en met strijden op de groten koning Pyrrus van de Joden die hij [97r] te genade nam en die hem navolgde. Alle koningen, heren en steden zochten allen aan hem genade. Hij bezocht dat wonder in de Joodse zee, hij was ter zonneboom en ter maanboom waar hij tegen sprak en zeiden hem hoe en waar hij sterven zou. Hij was ten aardse paradijs waar hem een steen was gegeven tot een teken dat hij de accijns had van het paradijs. Darius de koning had hij 3 maal overwonnen. Alle boden van den wereldse koninkrijken brachten hem accijns dat zij hem onderdanig waren en was heer van de hele wereld. Maar van de wilde Slaven wist hij nies. En ook wisten die wilde Slaven niet dat er enig land was in die hoek dat er meer bewoond was dan Brittannië en dat wilde Saksen land dat nu ter tijd Friesland heet. Maar de Slaven trokken altijd op de zee en wat zij daar vonden dat namen ze met zich en brachten het thuis. Tot Babylonië zo werd hij vergeven met een sterk venijn dat in geen vat kon blijven dan in een koeklauw. Daarmede vergaf gem zijn zuster en Antipater die zijn baljuw was in Griekenland, Hij was 30 jaar oud toen hij stierf en droeg 12 jaar de kroon. En stier voor de geboorte van onze Heer 331 jaar. [97v]

Hier beghint een weynich van Julius Ceserra, een van die neghen de beste, hoe dat hij dieb Slaven bevacht.

Het was een zeer vroem man, ghenoemt Julius Cesaer, wijs ende seer stout te zwaerde, die regneerde voer Cristus gheboerte lviii jaer. Hij was zeer wijs ende welgheleert van den loep des ޲mamentsc. Hij vant eerst dat gulden ghetal ende dat scrickeljaer. Hij was seer wel, gheringhe des lijfs ende seer constich van strijden.
Hij quam van overberch in Germanen, dat Almangen hiet ende leit tusschen den Rijn ende der Dunouwen. Ende daer was een onghetrouwen volc ende wreet, die dwanc hij ende brocht se an die van Romen. Des so quam hij den Rijn neder mit groter heercracht ende quam tot Nimmaghen, dat hij selve stichte. Vandaen toech hij neder ende quam tot die wilde Slaven, daer Vlaerdinck staet. Die Slaven ende W die Wilten die setten hem ter weer ende Julius die quam mit groten craft ende bevacht se, daer hij mit groter sorghen teghen street, want hij daer veel volcx verloes. Ten lesten dat sij spraec hilden. Ende die Slaven vraechden Julius Cesard wie hij waer of waen hij quaem. Doe seide Julius hij quaem van Romen, die dat hoeft van alle de werelt was, ende hij woude alle die landen ondere die van Romen brenghen.
Doe dit die wrede Slaven hoerden, dat [98v] sij beheert souden wesen, doe sloghen sij rechtevoert op Julius heer. Doe wort daer eenf van Julius maghen verslaghen, mer die Slaven verloren hoer cappitein, die Rabon hiet, ende het was een alte groten roes. Doe ghinghen die ander in ghenaden ende onderdanich te wesen den Roemschen rijck. Vandaen toech Julius in Vlaenderen. Daer liet hij een sijn neve die Gayus hiet mitten sijnen. Die stichte daer een stede ende hij noem se Gayus na hem, die nu Ghent hiet. Doe Julius van den wreden Slaven was ghetoghen, so en lieten die Slaven niemant mit vreden. Ende waren altoes op der see strijdende ende rovendeg, te lande ende oeck te water, waer dat sij yement belegghen mochten.
Doe hij ghesceiden was van Gayus, sijn neve, doe quam hij tot Buenen bij die haven van die ruesen. Ende hij sach bij der see die berghen blicken of sij mit sneeh bedect hadden gheweest. Doe seyde hij: ‘Daer wonen onse maghen.’ Die coninc was ghecomen van Eneas also wel als Romeynen. ‘Ic wil se an die van Romen brenghen, opdat sij van ridderlicke tucht die oerden der ridderscap leeren, sodat se ter eeren worden verheven.’ Daer voer hij over in Brutangen mit groter macht ende wort daer twewerven uutghe [99r] dreven, sodat hij nauwelic vandaen comen en mocht. Doe vant hij in sijnen rade dat hij den toren dede maken die noch buten Buenen staet op der zee, ende verwinterde daer ende ontboet een groot swaer heer. Ende voer derdewerf over ende street mit hem eenen harden strijt ende want hem of ende vinck horen coninc Cassibiliaen ende dwancken an die van Romen. Ende hij maecte dat casteel tot Doveren teghens die van Paersen, omdat van Paersen Crassus, die een Romeyn was, te scande ghedoot hebben. Doe seynden sij boden an Julius, dat hij quame ende dede wraeck over die van Paersen. Ende worden op hem toernich ende erre, omdat hij boven ses jaer uut den lande gheweest hadde, wantet gheen costume en waer dat hij so langhe soude marren. Ende ontseiden hem sijn recht ende sijn diensta binnen Romen te comen. Hierom wort hij seer toernich. Mer doe hij Germanien, Slaven, Vlaenderen, Pickaerdien ende Brutangen becrachticht hadde, doe voer hij te Rome waert ende woude dat over die van Romen wreeken, dat sij hem aldus sijn recht ende sijn dienst ontseit had den ende quam na Romen.

Dese Julius hadde een wijf ende een enighe dochter. Doe [99v] hij uut Romen sciet, doe beval hij hoer beyden dat sij reyn ende onbesmet souden bliven ende onberuft van allen mannen. Ende waer dat sake dat hij anders yet daerof vernaem, dat zwoer hij bij alle sijne goden, het soude hem beyden hoer lijf costen. Des so quam Pompeius, een opperste raetsman van Romen, ende vercrafte Julius dochter. Mer doe die moeder ende die dochter vernamen, dat Julius quam uut Brutangen ende quam te Rome waert, doe toghen sij beide hem teghen tot Mylanen. Daer quamen sij beyde voer hem mit ontwonden hoefde. Daer seydet hem die moeder dat daer ghevaren was. Daer woude hij se beide ontlijven. Des so baden hem die heeren om een bestant van eenre maent. Mer doe die maent omme ghecomen was ende hij daerom dochte dat hij ymmer sijnen goden gheloeft hadde ende ghesworen, doen was daer gheen verbeiden noch toven ende deed se beyde onthoefden. Doe Pompeius vernam dat Julius te Romen quam, doe liet hij die stadt onbewaert staen ende vlo in Gryecken om die sinatoren.

Hier begint een weinig van Julius Caesar, een van de negen de beste, hoe dat hij die Slaven bevocht.

Het was een zeer dapper man, genoemd Julius Caesar, wijs en zeer stout te zwaard en regeerde 58 jaar voor Christus. Hij was zeer wijs en goed geleerd van de loop van het firmament. Hij vond eerst dat guldengetal en dat schrikkeljaar. Hij was zeer goed, gering van lijf en zeer kunstig van strijden.
Hij kwam over de bergen in Germanië dat Allemagne heette en ligt tussen de Rijn en de Donau. En daar was een ontrouw volk en wreed die bedwong hij en bracht ze aan Rome. Dus zo kwam hij de Rijn neer met grote legermacht en kwam tot Nijmegen dat hij zelf stichtte. Vandaar trok hij neer en kwam tot de wilde Slaven daar Vlaardingen staat. Die Slaven en die Wilten die zetten zich te verweer en Julius die kwam met grote kracht en bevocht ze daar hij met groter zorgen tegen streed want hij verloor daar veel volk. Tenslotte dat ze elkaar spraken. En die Slaven vroegen Julius Caesar wie hij was of waarvan hij kwam. Toen zei Julius hij kwam van Rome die het hoofd van de wereld was en hij wilde alle landen onder die van Rome brengen.
Toen dit die wrede Slaven hoerden dat [98v] zij beheerd zouden wezen toen sloegen ze recht voort op Julius leger. Toen werd daar van Julius verwanten verslagen, maar de Slaven verloren hun kapitein, die Rabon heette, en het was een al te grote reus. Toen gingen de anderen in genade en onderdanig te wezen het Roomsen rijk. Vandaar trok Julius in Vlaanderen. Daar liet hij een van zijn neven die Gaius heette met de zijnen. Die stichtte daar een stad en hij noemde het Gaiyus naar hem dat nu Gent heet. Toen Julius van den wrede Slaven was vertrokken zo lieten die Slaven niemand met vrede. En streden altijd op de zee en roofden te land en ook te water, waar dat ze iemand belegeren mochten.
Toen hij gescheiden was van zijn neef Gaius doen kwam hij te Boulogne-sur-Mer bij de haven van de reuzen. En hij zag bij de zee de bergen blikkeren alsof ze met sneeuw bedekt hadden geweest. Toen zei hij: ‘Daar wonen onze verwanten. ‘Die koning was gekomen van Eneas alzo wel als de Romeinen. ’I wil het aan die van Rome brengen opdat zij van ridderlijke tucht de orde der ridderschap leren zodat ze ter eer worden verheven.’ Daar voer hij over in Brittannië met grote macht en werd daar tweemaal uitgedreven [99r] zodat hij er nauwelijks vandaan mocht komen. Toen vond hij in zijn raad dat hij de toren liet maken die nog buiten Boulogne-sur-Mer staat op de zee en overwinterde daar en ontbood een groot zwaar leger. En voer derde maal over en streed met hen een harde strijd en won het hen ad en ving hun koning Cassibiliaan en dwong die aan die van Rome. En hij maakte dat kasteel te Dover tegen die van Parthen, om van de Parthen Crassus, die een Romein was, te schande gedood hebben. Toen zonden ze boden aan Julius dat hij kwam en wraak deed over die Parthen. En werden op hem toornig en geërgerd omdat hij boven zes jaar uit het land geweest was, want het was geen gebruik dat hij zo lang zou dralen. En ontzeiden hem zijn recht en zijn dienst binnen Rome te komen. Hierom werd hij zeer toornig. Maar toen hij Germanië, Slaven, Vlaanderen, Picardië en Brittannië bekrachtigd had toen voer hij te Rome waart en wilde dat over die van Rome wreken dat zij hem aldus zijn recht en zijn dienst ontzegd hadden en kwam naar Rome.

Deze Julius had een wijf en een enige dochter. Toen [99v] hij uit Rome scheidde toen beval hij hun beiden dat zij rein en onbesmet zouden blijven en onberoerd van alle mannen. En was het zaak dat hij iets anders daarvan vernam, dat zwoer hij bij al zijn goden, het zou hen beiden hun lijf kosten. Dus zo kwam Pompeius, een opperste raadsman van Rome, en verkrachtte Julius dochter. Maar toen de moeder en de dochter vernamen dat Julius kwam uit Brittannië en te Rome waart kwam toen trokken ze beide naar hem tot Milaan. Daar kwamen ze beide voer hem met ontwonden hoofden. Daar zei hem de moeder wat er gebeurd was. Daar wilde hij ze beide doden. Dus zo baden hem die heren om een bestand van een maand. Maar toen die maand omgekomen was en hij daarom dacht dat hij het immer zijn goden beloofd had en gezworen toen was daar geen wachten nog toeven en liet ze beiden onthoofden. Toen Pompeius vernam dat Julius te Rome kwam toen liet hij de stad onbeschermd staan en vloog in Griekenland om de senatoren.

Ende Julius vant die stadt sonder weer ende ghinc tot Pompeius hof ende deylde alle Pompeyus scat den heeren ende den souwenaren ende sij volchden Pompeyus nae in Griecken. Daer verwan hij Pompeyus [100r] in enen groten strijde, daer hij wort verraden ende onthoeft ende Julius wort sijn hoeft ghesant. Daerna wan Julius Affricken ende Spangen. Daernae quam hij daer hij een beelt vant dat ghegoten ende ghemaect was nae Alexander. Doe seide Julius: ‘Dit was dieghene die meer dede binnen xii jaren dan wij allegader connen ghedoen al onse leven lanc.’ Ende al Asyen gaf hem op. Daer voer hij haestelic te Romen ende sat daer keyser ende enich heer. Ende sint dier tijt dat die hovaerdighe Tarquinus voerscreven levede, so waren over gheleden cccc ende lxiiii jaer datter nye coninc noch keyser en quam binnen Romen, mer al sinatoren ende raetsluden van Romen, die Romen regierden. Ende van desen Julius so is des keysers naem ghecomen, want dat woertb cesar in Latijn beduuyt in Duytsch keyser. Ende hij wort jammerlicken vermoert tot Romen, daer hij te rade stont opt Capitoliom, mit xxiiii wonden doersteken. Als hij die moerdenaers sach comen, decte hij sijn oghen, omdat hij den doot stoutelicken soude lijden. Daer ghesciede menich groet wonder na sijn doot.

Ende want hij uut sijnre moeder lichaem ghesneden was, daerom so hieten [100v] alle die keysers van Romena Cesar. Ende doe hij out was liiii jaer ende keyser gheweest hadde iiii jaer ende iii maenden, doe wort hij jammerlicken vermoert ende dat dede hem Brutus ende Cassius. Ende die tempel daer hij op vermoert wort, die hiet Assiloens tempel, ende dat Capitolium was thoeft van alle de werelt. Want daerbinnen woenden die sinatoren, die raetsluden ende die rechteren, ende hadden onder hem alle die werelt te regieren, dat welcke Capitolium opghemuert was mit grooten sconen mueren, mit ުnen goude, mit glasen overghetoghen ende bedect ende verciert also glat, datb hem alleman daerin spieghelen mochte. Ende in die overste hoechte des Capitoliom daerop stont Jupiters tempel ende daerin stont een gulden pijlaren daer Jupiter op stont van ުnen goude. Ende daeran stont Assilions tempel voerscreven daer Juliusc in vermoert wort. Dese ende veel ander tempelen ende der keyserliker palaysen, der sijnatoren, der raetsluden ende der rechteren ende burgheren die binnen Romen waren van wonderlicker scoenheit, van ޮen precioesen steenen, van luteren goude, van silveren, van yvorien ende van marberijn, die van menigher [101r] tieren verwe waren ende van groter waerde waren ende van jaspis. Mer doe hem die grote rijcheit ende ghiericheit aenwies, doe worden sij binnen twiedrachtich om der stadt goet ende vochten ondereen ende verghinghen als huden des daghes aenschijn is van Romen, die alle die werelt mitten swaerde hadden bedwonghen ende waren heeren der heeren. Ende en connen nu hoerselfs stadt niet bedwinghen noch bescermen. Ende so sullen oeck alle ander steden ende landen die leven in twiedracht ende in partyen. Ende van der tijt dat Romen ghesticht was tot den daghe dat Julius bleef, so waren overgheleden ended xciii jaer. Ende hij sterf xlii jaer voer Gods gheboerte.e Hier gaet uut dief vijfte etaet ende duerde vc jaer ende xc jaer.’ [101v]

En Julius vond die stad zonder verweer en ging naar de hof van Pompeius en verdeelde alle schatten van Pompeius de heren en de soldaten en ze volgden Pompeius na in Griekenland. Daar overwon hij Pompeius [100r] in een grote strijd, daar werd hij verraden en onthoofd en Julius werd zijn hoofd gezonden. Daarna won Julius Afrika en Spanje. Daarna kwam hij waar hij een beeld vond gegoten en gemaakt was naar Alexander. Toen zei Julius: ‘Dit was diegene die meer deed binnen 12 jaren dan wij allemaal kunnen doen al ons leven lang.’ En al Klein-Azië gaf zich op. Daar voer hij haastig te Rome en zat daar keizer en enig heer. En sinds die tijd dat die hovaardige Tarquinus voorschreven leefde zo waren overgegaan 464 jaar dat er nooit een koning nog keizer kwam binnen Rome, mar alleen senatoren en raadslieden van Rome die Rome regeerden. En van deze Julius zo is des keizers naam gekomen want dat woord caesar in Latijn tekent in Diets keizer. En hij werd droevig vermoord tet Rome daar hij te raad stond op het Capitool met 24 wonden doorstoken. Toen hij die moordenaars zag komen bedekte hij zijn ogen omdat hij de dood dapper zou lijden. Daar geschiedde menig groot wonder na zijn dood.

En omdat hij uit zijn moeders lichaam gesneden was daarom zo noemden[100v] alle keizers van Rome Caesar. En toen hij oud was 54 jaar en keizer geweest was 4 jaar en 3 maanden toen werd hij droevig vermoord en dat deed hem Brutus en Cassius. En de tempel waar hij op vermoord werd die heette Assilon tempel en dat Capitool was het hoofd van de hele wereld. Want daarbinnen woonden de senatoren, de raadslieden en de rechters en hadden onder hen de hele wereld te regeren, welk Capitool ommuurd was met grote mooie muren, met fijn goud, met glazen overtrokken en bedekt en versierd alzo glad zodat zich alleman daarin spiegelen mocht. En in de hoogste hoek van het Capitool stond te tempel van Jupiter en daarin stond een gulden pilaar waar Jupiter op stond van fijn goud. En daaraan stond Assilion tempel voorschreven waar Julius in vermoord werd. Deze en veel andere tempels en keizerlijke paleizen van de senatoren, de raadslieden en der rechters en burgers die binnen Rome waren van wonderlijke schoonheid, van fijne kostbare sten van zuiver goud, van zilver, van ivoor en marmer die van menigerhande [101r] kleuren waren en van grote waarde waren en van jaspis. Maar toen hen die grote rijkheid en gierigheid aangroeide toen werden ze binnen tweedrachtig vanwege het goed van de stad en vochten ondereen en vergingen als heden de dag Rome eruitziet die de hele wereld met het zwaard hadden bedwongen en waren heren der heren. En kunnen nu hun eigen stad niet bedwingen nog beschermen. En zo zullen ook alle andere steden en landen die leven in tweedracht en in partijen. En van de tijd dat Rome gesticht was tot de dag dat Julius bleef zo waren voorbij gegaan 693 jaar. En hij stierf 42 jaar voor Gods geboorte. Hier gaat uit het vijfde tijdperk en duurde 590 jaar. [101v]

Dit is van den keyser Octaviaen Augustus, die anderde keyser van Romen. [102r]

Octaviaenus Augustus wart begheert tot enen keyser van den senatoren na Julius Cesar, sijn oem, ende was een Romeyn van sijns vaders weghen, die een senatoer was. Ende van sijnre moeder weghen so was hij ghesproten van den edelen gheslachte der Troyenen van Eneasa. Ende dese keyser was Julius suster zoen. Ende V hij dede alten groten wraecke over Julius, zijn oem. Item dat keyserlicke regiment began onder desen Octaviaen die de eerste keyser was ende augustus der werelt ende derb staet, van den oesten totten westen ende van den zuden totten noerden ende den ommeganc van der zee. Ende hij gheboet enen vreede over alle die werelt. Dese was alleen die keyser die sijns ghelijck niet en hadde. Onder hem V6 sweech alle die werelt ende obedierde hem ende was hem willichlick onderdanich ende ghehoersaem. Dat dede die voersichticheit Gods, opdat die gheboerte Cristi blincken soude in die tijtelicke vrede. Doe hij dese vrede aldus gheboet boven ende onder ende overal, doe woude hem dat volck aenbeeden voer enen god. Ende doe hij liic jaer gheregneert hade, doe wort Cristus gheboren van [102v] derd reyne maghet Maria op een sondachnacht. Ende op dese selve nacht ghesciede tot Romen menich groot wonder, als van den beelde dat Romulus hadde doen maken wel viic jaer te voren, dat hiet dat beelde des vreden, daeran ghescreven stont: ‘Ic en sal niet vergaen, voerdat een maecht sel baren een zoen ende ghenesen. ‘Ende dit beelt stont in den tempel der ewicheit. Ende het viel ontween op denselven nacht dat Cristus gheboren wort. Ende Octaviaen besat dat rijc vii jaer na Cristus gheboerte. Ende hij was seer luxuryos, want hije plach xii joncfrouwen bij hem te hebben op sijn bedde. Oeck was hij so scoen in sijn aensicht, datten cume nyment sien en mocht, als Moyses was om der groter claerheit wille sijns aensichs. Daertoe was hij van groten payse ende van groten vrede ende ghelucke, sodat hem alle die werelt trijbuyt gaf. Ende doet hij in allen dinghen aldus ghinghe te ghelucke, doe spraken die Romeynen tot hem ende seyden: ‘Wij willen dij aenbeden voer god. Want die godheit is in dij, en waer dat niet, alle dinck en soude dij dus niet ghelucken.’ Sodat dese Octaviaen ontseydef: ‘Dat en betaemt my niet. Ic en bens niet waerdich.’ Ende bad den luden om respijt. Endeg hij sende boden om Sibilla Tiburtijna, die pro[103r]phetisse, ende vertelde hoer hoe die senatoers ende die luden tot hem gheseit hadden, sodat hem Sibilla badt om een beraet van drien daghen, in welken drien daghen sij so grote penitencie dede mit vasten ende mit ander goeder goede wercken. Ende na den dorden dach quama sij totten keyser ende seyde hem dese woerden:”Indicii signum tellus sudore madescet,b e celo rex adveniet per secula futrus.’ ‘ut den hemel [103v] sal comen een coninc van al der werelt, ende in een teyken der waerheit, so sel die aerde nat werden mit zweet.’ Als Sibilla den keyser aldus toeghesproken hadde, so ondede hem den hemel staphans ende van boven quam nederc ghevallen een groot licht ende rechtevoert so sach die keyser in den hemel een maecht seer suverlick, hebbende een kindekijn in hoer armen. Ende Sijbilla sprac totten keyser Augusto:’Ecce puwer maior est te’. Siet dat kindekijn is groter dan ghij sijt, aenbedet hem.ՠ Waerof heme die keyser seer verwonderde ende hij vielf neder ter v aerden in bedinghe. Ende dit vertelde die keyser den senatoren, des sij hem allen seer verwonderden. Dit ghesciede in des keyser camer, daer nu die kerck staet van Sinte-Marien int Capitolium. Ende nadien dat hij dit ghesien hadde, en woude hij niet meer gheheten wesen ‘heer,’ Hij timmerde hem aldereerst een outaer. Hij was een exemplaer der oetmoedicheit, der goedertierenheit, der meinsamicheit, derverduldicheit ende der lijdsaemheit, welck duechden alte selden overeencomen mit alsulcke hoecheit. Nye en nam hij strijt an dan daer hij toe ghedwonghen wort.
Hij plach te segghen dattet verloren cost waer mit gulden angheleng of hoocken te visschen, want worden die anghelen of hoocken verloren, [104r] so en mochten die visschen die cost niet ofwerpen. Ende dieghene die afterclap van hem spraken, seide hij: ‘Het betaemt wel dat in een vrij stadt sellen wesen vrij tonghen. ‘Sijn ridderen en liet hij niet ledich wesen, welcker professi ende staet toebehoerde te arbeyden. Sijn dochteren liet hij leeren alle manier van draperij, sodat sij hadden niet alleen die const van spinnen ende weven, mer sij hadden daer of oeck die ghewoent. Ende dit mosten sij leeren om die wandelbaerheit der tijtlicker dinghen.
Ende hij en liet sijn dochterenh niet tot hemi comen dan in eerbaer ghelaet, mit ryper aensicht, sonder enichj curiosicheit van clederen. Die lantscapen die hij strijdendenhant ghewonnen hadden, die gaf hij al weder om, mer alleen een weynich uutghesondert, of hij gaf se goedertierlick ende willichlick ander vreemde heeren over. Och, hoeveel hebben der gheweest die hoer beroemt ende verblijt hebben, dat sij van dit edel bloet ghecomen ende gheboren waren, die nochtans die eedel zeden ende manierlicke duechden en navolchden. In desen tijden wasa Romen in sijn bloyen. Ende die burgheren worden bescreven datter waren ghetelt xc werf cccm ende lxxxm. Desen Octavianus starf doe hij out was lxxvii jaer ende hij regneerde voer Cristus gheboerte ende na die gheboerte lvii jaer ende vi maenden ende x daghen. [104v]

Dit is van keizer Octavianus Augustus, die volgende keizer van Rome. [102r]

Octavianus Augustus werd begeerd tot een keizer van de senatoren na Julius Caesar, zijn oom, en was een Romein vanwege zijn vader die een senator was. En vanwege zijne moeder zo was hij gesproten van het edele geslacht der Trojanen van Eneas. En deze keizer was de zoon van Julius zuster. En hij deed al te grote wraak over Julius, zijn oom. Item, dat keizerlijke regiment begon onder deze Octavianus die de eerste keizer was en augustus der wereld de staat, van het oosten tot het westen en van het zuiden tot het noorden en de omgang van de zee. En hij gebood een vrede over de hele wereld. Deze was alleen die keizer die zijn gelijke niet had. Onder hem zweeg de hele wereld en was hem gehoorzaam en was hem gewillig, onderdanig en gehoorzaam. Dat deed de voorzienigheid Gods, opdat de geboorte van Christus blinken zou in tijdelijke vrede. Toen hij deze vrede aldus gebood boven en onder en overal toen wilde hem dat volk aanbidden voor een god. En toen hij 52 jaar geregeerd had toen werd Christus geboren van [102v] der reine maagd Maria op een zondag nacht. En op dezelfde nacht geschiedde te Rome menig groot wonder, als van het beeld dat Romulus had laten maken wel 700 jaar tevoren dat heette het beeld van vrede waaraan geschreven stond: ‘Ik zal niet vergaan voordat een maagd zal baren een zoon en genezen. ‘En dit beeld stond in de tempel der eeuwigheid. En het viel stuk op dezelfde nacht dat Christus geboren werd. En Octavianus bezat dat rijk 7 jaar na Christus geboorte. En hij was zeer wulps want hij plag 12 jonkvrouwen bij hem te hebben op zijn bed. Ook was hij zo mooi in zijn aanzicht zodat men het nauwelijks zien mocht zoals Mozes was vanwege de grote helderheid van zijn aanzicht. Daartoe was hij van grote rust en van grote vrede en geluk zodat de hele wereld hem tribuut gaf. En toen hij het in alle dingen aldus ging te geluk toen spraken de Romeinen tot hem en zeiden: ‘Wij willen u aanbidden voor god. Want de godheid is in u en was dat niet zouden alle dingen u niet gelukken.’ Zodat deze Octavianus het ontzei:’Dat betaamt me niet. Ik ben het niet waardig.’ En bad de lieden om respijt. En hij zond boden om Sibylle Tiburtine, de profetes[103r] en vertelde haar hoe de senators en de lieden tot hem gezegd hadden zodat Sibylle hem bad om een beraad van drie dagen en in die dragen deed ze grote penitentie met vasten en met andere goede werken. En na de derde dag kwam ze tot de keizer en zei hem deze woorden: ‘Indicii signum tellus sudore madescet, e celo rex adveniet per secula futrus.’ Uit de hemel [illustratie (houtsnede verloren)] [103v] zal komen een koning van de hele wereld en als teken van waarheid zo zal de aarde nat worden met zweet. ‘Toen Sibylle de keizer aldus toegesproken had zo opende zich de hemel gelijk en van boven kwam neergevallen een groot licht en recht voort zo zag de keizer in de hemel een maagd zeer zuiver en had een kindje in haar armen. En Sibylle sprak tot de keizer Augustus: ‘Ecce puwer maior est te.’ ‘Ziet dat kindje is groter dan hij bent, aanbidt hem.ՠ Waarvan zich de keizer zeer verwonderde en hij viel neer ter aarde in bidden. En dit vertelde de keizer de senatoren, dus ze zich allen zeer verwonderden. Dit geschiedde in de kamer van de keizer waar nu de kerk staat van Sint-Maria in het Capitool. En nadien dat hij dit gezien had wilde hij niet meer geheten wezen ‘heer’. Hij timmerde zich allereerste een altaar. Hij was voorbeeld van ootmoed, goedertierenheid, minzaamheid, geduld en lijdzaamheid, welke deugden al te zelden overeenkomen met al zulke hoogheid. Nooit nam hij een strijd aan dan waar hij toe gedwongen werd.
Hij plag te zeggen dat het verloren kosten waren met gulden hengels of hoeken te vissen, want werden die hengels of hoeken verloren [104r] zo mochten de vissen de kosten niet verdienen. En diegene die napraten van hem spraken
zei hij: ‘Het betaamt wel dat in een vrije stad zullen wezen vrije tongen. Zijn ridders liet hij niet ledig wezen, welke professie en staat toebehoorde te arbeiden. Zijn dochters liet hij leren alle manier van draperie zodat ze niet allen de kunst van spinnen hadden en weven, maar ze hadden daarvan ook de gewoonte. En dit moesten zij leren om de wankelbaarheid der tijdelijke dingen.
En hij en liet zijn dochters niet tot hem komen dan in eerbaar gelaat, met rijp aanzicht zonder enige curiositeit van kleren. De landschappen die hij strijdende hand gewonnen had, die gaf hij alweer terug, maar alleen een weinig uitgezonderd, of hij gaf ze goedertieren en gewillig aan andere vreemde heren over. Och, hoeveel zijn er geweest die zich beroemd en verblijd hebben dat zij van dit edele bloed gekomen en geboren waren, die nochtans die edele zeden en manieren van deugden niet navolgende. In deze tijden was Rome in zijn bloei. En de burgers werden beschreven dat er waren geteld 1000 maal 300 000 en 80 000. Deze Octavianus stierf toen hij oud was 62 jaar en hij regeerde voor Christus geboorte en na die geboorte 57 jaar en 10 dagen. [104v]

[105r] Van den keyser Claudius van sijn regnacy ende hoe hij die Slaven beheerde.

–Hierna quam een keyser die Claudius hiet. Dese Claudius was Gayus oem. Dese W Gayus, hij was gheconsacreerta na sijnre doot ende mitten goden ghereken. Doe Claudius in sijn regnacio was, doe fondeerde sinte Pieter die kercke van Anthior chien ende hij voer vandaer te Romen. Dese Claudius was onstantaftich van harten hij was van claerre manieren. Want cort daernae dat sijn wijf doot was, doe lach hij op sijn bedde in sijn camer ende hij dede vraghen waerbij sijn vrouwe niet tot hem en quam. Hij dacht op een tijt recht te maken, als dat een yghelicken diet aenquaem, oerloefde die luste den wint sijns lichaems uut te laten over tafel of waer hij waer, want hij hadde horen segghen datter een mensche of starf omdat hijt binnen hilt van scaemten. Dese keysers vrouwe hiete Messilina ende sij was seer luxurioes dat sij veel mannen begheerde, als Juvenalis bescrijft, dat sij des avonts heijmelic ghinc totten bordelen. Ende daer gaf sij hoer lichaem tot allen mannen die haer begheerden int openbaer, ende sij track tot haer veel edelre wiven in die bordelen. Ende als dese keyser sterven soude, verstiet hij sijnen soen [105v] uut den rijck, daer hem sijn wijf toebrocht mit smeken, ende settede sijnre dochter man daerin, ende hiete Nero. Ende binnen dese Claudius tijden so quam sinte Pieterb eerst te Romen ende regijerdec die heilighe kercke xxv jaer. Dese keyser Claudius street teghen die Enghelschen ende bedwanc se ende brocht se onder die macht van Romen. Doe stichte hij een stadt in Enghelant ende hiet se Claudecolster na hem, ende hiet nu Cloucester. Doe hij uut Enghelant quam, so quam hij bij der zee ende quam tot Slavenburch daer nu Vlaerdinghe staet. Doe die wrede Slaven vernamen, dat Claudius daer quam ende dat hij se onder die van Romen brenghen woude, so stredend die wrede Slaven op heme, sodat die keyser mit groter pijnen die strijt wan. Daer ghinck die keyser mit sijnen volck in datf grote bosch. Daer hoerde hij dat vreselicste gheluyt van wilden beesten, van leewen, van beeren, van wolven, van everswijnen ende van wilde stieren, die so vreeselicken tierden dat een mensche wel gruwen mochten. Doe vraechde die keyser of daer niemant in dat bosch en woende. Sij antwoerden: ‘Neent heer. Want daer sijn so wonderlicke beesten in, sodat daer een mensche niet doer en mach gaen.’ Doe vraech[220r]gde die keyser oft oeck groot ende wijt was. Sij seiden dattet ix milen lanc was ende iii milen breet. Die keyserh vraechde of daer niemant en woende an die ander sijde van den busch. Sij seiden: ‘Jaet, heer. Daer wonen die wilde Nedersassen, die om niemant en gheven die daer leeft op der werelt. Al waert dat ghij die aventuer had, dat ghij doer dit bosch quaemt mit desen volc, ghij sout terstont bestreden worden van dat volck.’ Doe seide die keyser: ‘Dit bosch mach wel hieten dat wilde wout sonder ghenade. Want hoe dattet gaet, daer en mach niemant dat lijf wel ontdraghen.’ Van dier tijt voert so wortet gheheten dat wilde wout sonder ghenade. Dit volck ende dese Slaven waren ruych als wilde luden. In desen keysers tijden so wort sinte Jacob die Meere onthoef tot Jherusalem van Herodes Agrippa. Ende sinte Denys maecte doe een boeck van der hemelscher iherarchien dera enghelen.
Dese keyser Claudius regneerde xiiii jaer, vii maenden ende ii daghen. Hij was seer verghetel, onstafticht ende gulsich. Ten laetsten deede hij xxxv senatoersb mit iiic mannen te paerde doode om een alte cleinen sake wil. Doe wert hij vergheven mit fenijnt. Also starf hij. [220v]

[banierminiatuur (houtsnede verloren)] [105r]
Van keizer Claudius van zijn regering en hoe hij de Slaven beheerde.

Hierna kwam een keizer die Claudius heette. Deze Claudius was Gaius oom. Deze Gaius, hij was geconsacreerd na zijn dood en met de goden gerekend. Toen Claudius in zijn regering was toen fundeerde Sint Petrus de kerk van Antiochië en hij voer vandaar te Rome. Deze Claudius was onstandvastig van hart hij was van heldere manieren. Want kort daarna toen zijn wijf dood was toen lag hij op zijn bed in zijn kamer en liet vragen waarom zijn vrouw niet tot hem kwam. Hij dacht op een tijd recht te maken als dat een iedereen die het aankwam veroorloofde de lust de wind uit zijn lichaam te laten aan tafel of waar hij was, want hij had horen zeggen dat er een mens van stierf omdat hij het binnen hield van schaamte. Deze keizers vrouw heette Messilina en zij was zeer wulps zodat zij veel mannen begeerde, als Juvenalis beschrijft, dat zij ճ avonds heimelijk ging tot de bordelen. En daar gaf ze haar lichaam aan alle mannen die haar begeerden in het openbaar en zij trok tot haar veel edele wijven in die bordelen. En toen deze keizer sterven zou verstootte hij zijn zoon [105v] uit het rijk, waar hem zijn wijf toebracht met smeken, en zette de man van zijn dochter daarin en die heette Nero. En binnen deze Claudius tijden zo kwam Sint Petrus eerst te Rome en regeerde de heilige kerk 25 jaar. Deze keizer Claudius streed tegen de Engelsen en bedwong ze en bracht ze onder de macht van Rome. Toen stichtte hij een stad in Engeland en noemde het Claudecolster naar hem en heet nu Gloucester. Toen hij uit Engeland kwam zo kwam hij bij der zee en kwam tot Slavenburg dar nu Vlaardingen staat. Toen die wrede Slaven vernamen dat Claudius daar kwam en dat hij ze onder die van Rome brengen wilde zo streden die wrede Slaven op hem zodat de keizer met groter pijnen de strijd won. Daar ging de keizer met zijn volk in dat grote bos. Daar hoorde hij dat vreselijkste geluid van wilde beesten, van leeuwen, van beren, van wolven, van everzwijnen en van wilde stieren die zo vreselijk tierden dat een mens wel gruwen mocht. Toen vroeg de keizer of daar niemand in dat bos woonde. Zij antwoordden: ‘Neen heer. Want daar zijn zo wonderlijke beesten in zodat daar een mens niet door mag gaan. Toen vroeg [220r] die keizer of het ook groot en breed was. Zij zeiden dat het 9 mijlen lang was en 3 mijlen breed. De keizer vroeg of er niemand woonde aan de andere zijde van het bos. Zij zeiden: ‘Ja, heer. Daar wonen die wilde Neder Saksers die om niemand geven die daar leeft op de wereld. Al was het dat ge avontuur had dat ge door dit bos kwam, ge zou terstond bestreden worden van dat volk.’ Toen zei de keizer: ‘Dit bos mag wel heten dat wilde woud zonder genade. Want hoe dat het gaat daar mag niemand met het lijf ontkomen.’ Van die tijd voort zo werd het geheten dat wilde woud zonder genade. Dit volk en deze Slaven waren ruig als wilde lieden. In deze keizers tijden zo werd Sint Jacob de meerdere onthoofd te Jeruzalem van Herodes Agrippa. En Sint Dionysius maakte toen een boek van de hemelse hiërarchie der engelen.
Deze keizer Claudius regeerde 14 jaar, 7 maanden en 2 dagen. Hij was zeer vergeetachtig, onstandvastig en gulzig. Tenslotte liet hij 35 senators met 300 mannen te paard doodden vanwege een al te kleine zaak. Toen werd hij vergeven met venijn. Alzo stierf hij. [220v]

[106r] Van den keyser Nero, van sijn leven ende van sijn quaet regement dat hij bedreef.

– Daerna, int jaer ons Heren gheboertena als men lxv scref, wert keyser te Romen Nero. Dese Nero verminderde ende verderfdeb zeer dat Roemsche rijck. Hij bevlectet ende brochtet zeer van sijnen goeden naem. Jheronimus seit: ‘Omdat hij selve also veel boesheit in den live hadde, so en hielt hij niement voer goet ende suver.’ Seneca vertelt van Nero dat hij in sijnre juecht natuerlicke altijt goedertieren ende gracioes was, sodat onder tvolck van Romen nye gheen gracioser gheweest en hadde. Ende om der groter gunsten wil die sij tot Nero hadden, so worden die ander princen vergheten. Mer macht ende regiment heeft menighen die seer wijs, goet ende duechdelic waren, alte boes ende wreet ghemaect. Nero was een die archste ende alder quaetste mensche die ye ter werelt gheboren wert. Want als men die naem noemt, so beduyt die naem een quaet mensche. Daerom gheoerlofde hij alle die sijne alle die boesheit te doen die sij doen mochten. In sijn begin was hij goet, mer int laetste wert hij die alder boeste van allen keyseren. Want hij was die eerste persequierec teghen [106v] die wet Cristi. Daeromd scrift men dat hij hout die v’uer van Entekerst. Hij dode die senatoren. Hij dede hem hieten god. Hij dode sijn eyghen wijf. Hij lach bij sijn suster. Hij alle sijn broeders, daer wasser vijf. Ende hij dode sijn eyghen moeder ende dede se opsnyde ende besach daer hij gheleghen hadde. Hij dode sijn meester Seneca die een oem was van Lucanus, den groten poeet. Hij crucede sinte Pieter ende onthoefde sinte Pouwels. Hij maecte menighen maertelaer, in den eersten Potenciae, maghet ende maertelaer, Praxedis maghet ende maertelaer, Felix maertelaer, Constancia martelaer, Nazarius maertelaer, Celfus maertelaer, Marcus maertelaer, Vitalis maertelaer, Valerius maertelaer, Processusf maertelaer, Maertinianus maertelaer, Gervasius maertelaer, Prothasius maertelaer, Thimotheus maertelaer, Torpes maertelaer, Appollinaris maertelaer. Dese sijn alle onder Nero ghemaertilizeer. Ende hij dede die kersten die eerste persecucie. Dese Neero, als die Roemsche hystorie hout, dode veel kersten ende veel luden van den rade, omdat sij sijn misdaet beruspeden, sonderg beraet. Hij stack Romen ant tot vier hoecken om een scoen vier te sien ende hoe dat Troyen ghebrant hadde. Hij plach te visschen mit gulden netten ende die reepen waren van ުnen syde. Ende hij en dede een cleedt nimmermeer twyewarf an. Ende hij dede sijn mulen beslaen mit silverenh hoefyseren. Ende [107r] hij haete alle goedei luyden. Ende in sijnen tijden so wort dat joetsche gheslacht rebel ende onghehoersaem den Romeynen, sodat hij seynde een die Vaspasiaen hiet ende Tytus, sijn zoen, over tot Jherusalem, die se swaerlicken plaechde ende verdestrueerde, als men ghescreven vint in Ԅen wrake Jherusalemծ Ende bij sijnre tijt so wort sinte Jacop die Minre dootgheslaghen tot Jherusalem van enen volre.
Ende in ghenen dinghen en was dese keyser Nero costelicker noch scadelicker dan in timmeringhe. Want dat maecsel van sijnen palayse was ghesiert mit costelicken ghesteenten van goude, van silver ende van yvorien, so uterlicken dattet in corten reden niet te begrijpen en is. Ten lesten, doe hij van den senatoers ghewesen was te wesen der Romeynen viant ende hij ghesocht wort, doe wort hij voervluchtich ende en wiste niet waer vlien. Doe nam hij van onverdult eenen staeck ende scarpte die mit sijnen tanden, so hij best mocht ende viel se doer sijn buyck. Daer bleef hij doot ende die wolven aten sijn lichaem. Item die Romeynen verblijden hoer van sijnen doot, recht of sij grote victori over hoer vianden beworven hadden. Ende sij vercierdena hoer op hoer suverlicksteb, aentreckende scoen clederen, ende werscapten.c [107v]

[106r] Van keizer Nero, van sein leven en van zijn kwade regiment dat hij bedreef.

– Daarna, in het jaar ons Heren geboorte toen men schreef 65 werd keizer te Rome Nero. Deze Nero verminderde en verdierf zeer dat Roomse rijk. Hij bevlekte het en bracht het zeer van zijn goede naam. Hiëronymus zegt: ‘Omdat hij zelf alzo veel boosheid in het lijf had zo hield hij niemand voor goed en zuiver.ՠ Seneca vertelt van Nero dat hij in zijn jeugd natuurlijk en altijd goedertieren en gracieus was zodat onder het volk van Rome nooit geen gracieuzer geweest was. En vanwege de grote gunsten die zij tot Nero hadden zo werden de andere prinsen vergeten. Maar macht en regiment heeft menigeen die zeer wijs, goed en deugdelijk waren, al te boos en wreed gemaakt. Nero was een van de ergste en aller kwaadste mens die ooit ter wereld geboren werd. Want als men die naam noemt, zo betekent die naam een kwaad mens. Daarom veroorloofde hij zich alle boosheid te doen die hij doen mocht. In zijn begin was hij goed, maar in het laatste werd hij de aller booste van alle keizers. Want hij was de eerste vervolger tegen de [106v] wet Christus. Daarom schrijft men dat hij houdt de figuur van de antichrist. Hij doodde de senatoren. Hij liet zich god noemen. Hij doodde zijn eigen wijf. Hij lag bij zijn zuster. Hij al zijn broeders, daar waren er vijf. En hij doodde zijn eigen moeder en liet haar open snijden en bezag waar hij gelegen had. Hij doodde zijn meester Seneca die een oom was van Lucanus, de grote poet. Hij kruiste Sint Petrus en onthoofdde Sint Paulus. Hij maakte menigeen martelaar, als eerste Potenciae, maagd en martelaar, Praxedis, maagd en martelaar, Felix, martelaar, Constancia, martelaar, Nazarius, martelaar, Celsus, martelaar, Marcus, martelaar, Vitalis, martelaar, Valerius, martelaar, Processus, martelaar, Martinianus, martelaar, Gervasius, martelaar, Prothasius, martelaar, Timothes, martelaar, Torpes, martelaar, Appollinaris, martelaar. Dezen zijn allen onder Nero gemarteld. En hij deed de christenen de eerste vervolging. Deze Nero, zoals de Roomse historie bevat, doodde veel christenen en veel lieden van de raad omdat ze zijn misdaad berispten zonder beraad. Hij stak Rome in tot vier hoeken om een mooi vuur te zien en hoe dat Troje gebrand had. Hij plag te vissen met gulden netten en de repen waren van fijne zijde. En hij deed een kleed nimmermeer tweemaal aan. En hij liet zijn muilezels beslaan met zilveren hoefijzers. En [107r] hij haatte alle goede lieden. En in zijn tijd zo werd dat Joodse geslacht rebels en ongehoorzaam de Romeinen zodat hij er een zond die Vespasianus heette en Titus zijn zoon over tot Jeruzalem die ze zwaar plaagden en vernielde zoals men geschreven vindt in ‘Den wrake Jherusalem.’ En bij zijn tijd zo werd Sint Jacob de Mindere doodgeslagen te Jeruzalem van een volder.
En in geen dingen was deze keizer Nero kostbaarder nog schadelijker dan in betimmering. Want dat maaksel van zijn paleis was versierd met kostbare stenen, van goud, van zilver en van ivoor en zo uiterlijk zodat het in korte reden niet te begrijpen is. Tenslotte, toen hij van de senators verwezen was de vijand van de Romeinen en hij gezocht werd toen werd hij voortvluchtig en wiste niet waar te vlieden. Toen nam hij van ongeduld een staak en scherpte die met zijn tanden zo hij best mocht en velde die door zijn buik. Daar bleef hij dood en de wolven aten zijn lichaam. Item, de Romeinen verblijden zich van zijn dood, recht of zij grote victorie over hun vijanden verworven hadden. En zij versierden zich op hun zuiverste en trokken mooie kleren aan vierden feest. [107v]

Hoe dat Aken eerst ghesticht wort van een senatoer van Romen die Granus hiet.

– In dien tijde als Nero regneerde, so ruymden veel sijnen raetsluden van den senatoren ende burgheren van Romen uut ontsich ende groote wreetheit van Nero uut Romen. Ende boven recht, omdat sij sijn boersheit laecten ende niet en volchden, so worter veel verdreven uut Romen, onder den welcken waren twe edel mannen. Die een hiet Granus ende die ander hiet Anthoniusd. Dese Granus was een van den edelen senatoren van Romen. [108r] Anthonius wase een van den edelen tribunen van Romen. In desen Neros tijden so wasser een die Symon Maghus hiet. Hij dede alte veel quaets binnen Romen. Ende want ghelijc mint ghelijc ende is garen bij sijn ghelijck ende hem gunstich, daerom versmade die bose tyeran Nero sijn meysters raet Seneca ende verdreef veel goeder mannen ende doder oec veel, ende verselde hem mit desen quaden kative ende kokelaer. Ten lesten, doe sij beidef veel quaets ghedaen hadden, voren sij beyde mit quader doot mit die gheen die sij ghedient hadden in die ewighe pijn der hellen.

Doe dese Granus aldus verdreven was, doe nam hij veel scats ende goets mede endeg toech mit sijn ridderscap ende mit sijn volc ende quam doer dat lant van Gallen ende quam in Ardenen. Daer vant hij in die woestinen swavelic water dat uut hemselven ende uut der aerden spranc, so heet, dat men daer eyer in syeden mach of hoenre in broyen mach. Ende daerbij tymmerde hij een stadt of een pallays ende hiete dese stadt ofte pallays na hemselven Aqua Granus, die nu ter tijt Aken hiet. Doe sceide Anthonius van hem. [108v] [109r]

Hoe dat Aken eerst gesticht werd van een senator van Rome die Granus heette.

– In die tijd toen Nero regeerde zo ruimden veel van zijn raadslieden van de senatoren en burgers van Rome uit ontzien en grote wreedheid van Nero uit Rome. En boven recht, omdat ze zijn boersheid laakten en niet volgden, zo werden er veel verdreven uit Rome, waaronder waren twee edele mannen. De ene heette Granus en de andere heette Anthonius. Deze Granus was een van de edele senatoren van Rome. [108r] Anthonius was een van de edelen tribunen van Rome. In de tijd van deze Nero zo was er een die Symon Maghus heette. Hij deed al te veel kwaads binnen Rome. En omdat het gelijke mint gelijk is garen bij zijn gelijke en hem gunstig, daarom versmaadde die boze tiran Nero zijn meesters raad Seneca en verdreef veel goede mannen en doodde er ook veel en vergezelde zich met deze kwade en ellendige en goochelaar. Tenslotte toen ze beiden veel kwaads gedaan hadden voeren ze beide met kwade dood met diegene die ze gediend hadden in de eeuwige pijn van de hel.

Toen deze Granus aldus verdreven was toen nam hij veel schatten en goed mee en trok met zijn ridderschap en met zijn volk en kwam door dat land van Gallië en kwam in Ardennen. Daar vond hij in de woestijn zwavelachtig water dat uit zichzelf uit de aarde sprong en zo heet zodat men daar eieren in koken mag of hoenders en broeien mag. En daarbij timmerde hij een stad of een paleis en noemde deze stad of paleis naar zichzelf Aqua Granus, dat nu ter tijd Aken heet. Toen scheidde Anthonius van hem. [108v] 109r]

Hier begint dat eerste begrip van Uutrecht, hoe dattet eerst begrepen wort ende ghenoemt.

Anthonius die nam oeck veel scats mede ende toech mit sijn ridderscap ende mit sijn volck doer Germanien, dats doer Duutslant. Ende quam in der wilder Nedersassenlant, dat nu Vrieslant hiet, ende in den kant van den Slavenlant, dat nu Hollant hiet. Ende daer maecte hij bij den stroem van den Rijn een pallaes mit eenre vesten ende dedet hieten Anthonina na hemselven ende dat langhe jaren also hiet. Ende dit maecte hij int jaer ons Heeren lxv. Ende Anthonius mit sijn nacomelinghen besaten dit langhe jaren mit crachten, totdat die Slaven ende Wilten die stadt Anthonina wonnen ende vernielden. Ende Anthonina stont c en xxi jaer.

Daernae in den jaer ons Heeren c ende lxxxvi so staken hem tesamen die Wilten, dat was dat volc dat in Suyt-Hollant woende, ende die Slaven mit groter macht ende quamen ende belaghen Anthonina ende wonnent mit crachte ende versloghen daen veel volcx. Ende worpent omme ende verdestrueerdent Anthonina ende timmerden een casteel, noemdent naa hemselven ende hieten Wiltenburch. Ende slo[109v]ghen hem daer neder. Ende daer bleefter een groot deel van den Wilten wonen ende sij en begheerden anders niet dan onvrede ende strijt, ende en lieten niement mit vreden, sodat sij hem daernae over menich jaer hem te samen staken die Slaven, die nu Hollanders sijn, die Nedersassen, dat nu Vriesen sijn, ende die Wilten, dat nu sticht van Utrecht sijn. Dese toghen mit veel scepen ende mit groter heercracht den Rijn op in Hoech Almangen ende deden daer alte grote scade. Sij brande ende versloghen veel volcx ende maecten grote bloetstortinghe.

In desen tijden was een devoet kersten keyser die Valentinianus hiete. Hij was staftich in den ghelove. Bij Gods ordinacie wert hij keyser, omdat hij in Julianus tijden liever woude sijn ampt ende rechterscap verliesen ende balling verdreven te worden dan van den ghelove te gaenb. Dese keyser Valentiniaen hadde een wijf, dese was bij hoer mans tijden heymelic aenhanghende den Arrianen. Ende doe Valentinianus doot was, vervolchde sij die kersten seer medallen, ende sonderlinghe Ambrosium aldermeest. Dese Valentiniaenus was altijt victorioes. Want doe hij vernam hoe dattet dit onvroede volck maecte, so stack hij een groot moghende heer tesamen ende [110r] haeste hem zeer nederwaert om dit wrede volck te wederstaen, sodat hij dit avontuer creech dat hij se verwan ende bedwanc se aen dat Roemsche rijck. Ende behielta al hoer scepen ende quam den Rijn neder aen die Nedersassenlant. Ende toech voert ende verwoeste Wiltenburch ende dwanc die Nedersassen ende alle die landen onder den Roemschen rijck. Ende omdattet so couden lant was, so dedent die Romeynen hieten Vrieslant. Doe keerden sij weder vandaen mit groter eeren int jaer ons Heeren iiic ende lxxxvii. Mer dese landen bleven noch al heyden iiic jaer eer sij kersten worden, totdat die machtighe ende edel heer ende hartoech Puppijn van den Lande regneerde, die de eerste hartoech in Brabant was. Dese dwanc se totte heylighen kersten ghelove.

Hierna langhe tijt so staken hem weder tesamen die Slavenb mit die Vriesen ende mit die Wilten mit alten groten volck ende toghen in Brabant, in Henegouwen, in Vlaenderen ende voert in Vranckrijck. Ende versloghen alten groten volck ende brochten altenc groten volck ghevanghen ende roef mit hem thuys. Ende en waren niet tevreden als sij mit vreden waren. [110v]

Hier begint dat eerste begrip van Utrecht, hoe dat het eerst begrepen werd en genoemd.

Anthonius die nam ook veel schatten en trok met zijn ridderschap en met zijn volk door Germanië, dat is door Duitsland. En kwam in het wilde Nedersaksen land dat nu Friesland heet en in de kant van het Slavenland dat nu Holland heet. En daar maakte hij bij de stroom van de Rijn een paleis met een vesting en liet het Anthonina noemen naar zichzelf en dat lange jaren alzo heette. En dit maakte hij in het jaar ons Heren 65. En Anthonius met zijn nakomeling bezaten dit lange jaren met krachten totdat die Slaven en Wilten de stad Anthonina wonnen en vernielden. En Anthonina stond 121 jaar.

Daarna in het jaar ons Heren 186 zo staken zich tezamen de Wilten, dat was dat volk dat in Zuid-Holland woonde, en de Slaven met grote macht en kwamen en belegerden Anthonina en wonnen het met kracht en versloegen daar veel volk. En wierpen het om en vernielden Anthonina en timmerden een kasteel en noemden het naar zichzelf en noemden het Wiltenburch. En [109v] sloegen zich daar neer. En daar bleef een groot deel van den Wilten wonen en zij begeerden anders niet dan onvrede en strijd en lieten niemand met vrede zodat ze zich daarna over menig jaar zich tezamen staken de Slaven, die nu Hollanders zijn, die Nedersaksen, dat nu Friezen zijn, en die Wilten, dat nu het sticht van Utrecht is. Dezen trokken met veel schepen en met groter legermacht de Rijn op in hoog Allemagne en deden daar al te grote schade. Ze verbrandden en versloegen veel volk en maakten grote bloedstorting.

In deze tijden was een devote christenkeizer die Valentinianus heette. Hij was standvastig in het geloof. Bij Gods ordinantie werd hij keizer omdat hij in Julianus tijden liever wilde zijn ambt en rechterschap verliezen en als balling verdreven te worden dan van het geloof te gaan. Deze keizer Valentinianus had een wijf, deze was bij haar mans tijd heimelijk de Arainen aangehangen. En toen Valentinianus dood was vervolgde zij die christen zeer erg en vooral Ambrosius allermeest. Deze Valentinianus was altijd victorieus. Want toen hij vernam hoe dat het dit onwetende volk maakte zo stak hij een groot vermogend leger tezamen en [110r] haastte zich zeer nederwaarts om dit wrede volk te weerstaan zodat hij dit avontuur kreeg dat hij ze overwon en dwong ze aan dat Roomse rijk. En behield al hun schepen en kwam de Rijn neer aan het land van de Nedersaksen. En totok voort en verwoestte Wiltenburch en dwong de Neder Saksers en alle landen onder het Roomsen rijk. En omdat het zo’n koud land was zo lieten de Romeinen het noemen Friesland. Toen keerden ze weer vandaan met grote eer in het jaar ons Heren 387. Maar deze landen bleven nogal heiden 300 jaar eer ze christen werden, totdat die machtige en edele heer en hertog Pepijn van de Lande regeerde die de eerste hertog in Brabant was. Deze dwong ze tot het heilige christen geloof.

Hierna lange tijd zo staken zich weer tezamen die Slaven met de Friezen en met de Wilten met al te groot volk en trokken in Brabant, in Henegouwen, in Vlaanderen en voort in Frankrijk. En versloegen al te groot volk en brachten al te groot volk gevangen en roof met hen thuis. En waren niet tevreden als zij met vrede waren. [110v]

Hoe dat Engistus ende Horsus sijn broeder verdestrueerden dat lant van Brutangen ende wonnent ende be[111r]satent ende gaven hem een nuwe naem.
Na die gheboerte ons Heeren Jhesu Cristi cccc jaer ende xvi so staken hem tesamen die Nedersassen mit horen conick Engistus ende Horses, sijn broeder, ende mit die Slaven ende toghen over in Brutangen ende verdreven daeruut die Britoenen ende beheerden dat lant selve. Ende setten daer een coninck nad hoer selfs sin ende dat was Engistus. Dese coninck Engistus die dede dat lant nomene Engistenlantf ende na hiet ment Engelant ende dan tvolck hieten Engisten Sassen. Daerna keerden die sommighe weder in hoer lant ende die ander bleven in Engistelant dat nu Enghelant hiet. Van desen coninc Engistus gheslacht so wort gheboren sinte Willebrordus ende sinte Aelbaertus ende sinte Jeroen, als ghij hierna noch horen sult.
Die Brutoenen setten hem weder ter weer omtrent vier jaer daerna teghen den conincg Engistus ende teghen sijn volck dat al heyden waren. Mer die coninck Vuertigernus die wort mit hem eens ende nam des princen Engistus suster te wive ende hij gaffen een deel lants in Brutangen, daer hij hem nedersloech. Ende dat noemden sij al Engistelschelant. [111v]

Hoe dat Hengest en Horsa, zijn broeder, vernielden dat land van Brittannië en wonnen het en[111r] bezaten het en gaven het een nieuwe naam.
Na de geboorte van onze Heer Jezus Christus 416 jaar zo staken zich tezamen de Neder Saksers met hun koning Hengest en Horsa, zijn broeder, en met de Slaven en trokken over in Brittannië en verdreven daaruit die Brittten en beheerden dat land zelf. En zetten daar een koning naar hun eigen zin en dat was Hengest. Deze koning Hengest die liet dat land noemen Engistenlant en naar hem noemt men het Engeland en dan het volk noemen Angelsaksers. Daarna keerden sommige weer in hun land en de anderen bleven in Engistelant dat nu Engeland heet. Van het geslacht van deze koning Hengest zo werd geboren Sint Willibrords en Sint Adalbertus zoals ge hierna nog horen zal.
Die Britten zetten zich te verweer weer omtrent vier jaar daarna tegen koning Hengest en tegen zijn volk dat allen heidenen waren. Maar de koning Vortigern die werd met hem eens en nam de zuster van prins Hengest tot wijf en hij gag een deel land in Brittannië waar hij zich neersloeg. En dat noemden zij al Engeland. [111v] [112r]

Van dat wilde wout sonder ghenade.
Als die Vriesen of de Sassen weder uut Brutangen quamen, doe en wisten sij niet wat sij beginnen souden. Want sij en waren niet tevreden als sij mit vreden waren. Doe staken sij tesamen die Vriesen ofte Nedersassena mit die Willtenb ende mit die Slaven ende toghen mit malcander in dat wilde wout sonder ghenade ende vochten teghen die wilde beesten ende verdreven se daeruut ende maecten enenc burch in die mitweghen van den bosch, daer nu Leyen staet, ende setten daer een castelein op om dat wout te bewaren.

Daerna begondend die Vriesen ende die Slaven ende die Wilten cappiteinen ende heeren te maken meer dan sij voer ghedaen hadden.
Want desen castelein van dat wilde wout die wan veel kinderen. Hij hadde een soen die Lemmen hiet ende wort alte vromen man, sodat die Wilten hem coren tot eenen heer vane Wiltenburch te wesen. Dese Lemmen die wan een soen die Dibbout hiet. Dese Dibbout die wort na coninc van Vrieslant ende hadde een ruesinne tot sijn wijf daer hij veel kinder an wan. Dese Dibbout wan een soen die Lem hiet.
Dese Lem die wort [112v] ridder gheslaghen ende stichte een stede endef noem se na hemselven Heerlem. Ende van desen heer Lemg quam eenh ende Ritsaer ende coren die Slaven tot eenen coninc ende …

die coninck Ezeloer, omdat hij oren als een ezel ende hij was seer groot van lijve. Ende hij hadde oeck een ruesinne te wive. Ende sijn woenstat was in Hollant bij Voerburch, daer hij alte groten casteel had doen maken. Hij hadde enen soen die na hem coninc was ende hiet Valc. Dese Valck dede maecken oeck een groot casteel ter noertsijdei van den bosch ende dedet hieten Valckenburch, daer noch van den fondament in den kant van der zee leyt. In deser manieren so wort dit lant van Sassen, dat nu Hollant is, bewoent ende ghefondeert. Mer dit volc was noch al heiden anderhalf jaer, totdat sinte Willeboert quam uut Enghelant mit veel goeder priesteren ende bekeerden dat lant van Slaven dat nu Hollant hiet tot een kersten ghelove.

Van dat wilde woud zonder genade.
Toen de Friezen of de Saksers weer uit Brittannië kwamen toen wisten zij niet wat zij beginnen zouden. Want zij waren niet tevreden als ze met vrede waren. Toen staken tezamen de Friezen of Neder Saksers met de Willten en met de Slaven en trokken met elkaar in dat wilde woud zonder genade en vochten tegen de wilde beesten en verdreven ze daaruit en maakten een burcht in het midden van het bos waar nu Leiden staat en zetten daar een kastelein op om dat woud

t te bewaren.

Daarna begonnen de Friezen en de Slaven en de Wilten kapiteins en heren te maken meer dan ze voorgedaan hadden.
Want deze kastelein van dat wilde woud die won veel kinderen. Hij had een zoon die Lemmen heette en werd al te dappere man zodat de Wilten hem kozen tot een heer van Wiltenburch te wezen. Deze Lemmen die won een zoon die Dibbout heette. Deze Dibbout die werd daarna koning van Friesland en had een reuzin tot wijf waar hij veel kinderen aan won. Deze Dibbout won een zoon die Lem heette.
Deze Lem die werd [112v] ridder geslagen en stichtte een stad en noemde die naar zichzelf Heerlem. (Haarlem) En van deze heer Lem kwam een Ritsaer en die kozen de Slaven tot een koning en… die koning Ezeloor omdat hij oren had als een ezel en hij was zeer groot van lijf. En hij had ook een reuzin tot wijf. En zijn woonstad was in Holland bij Voorburg waar hij een al te groot kasteel had laten maken. Hij had een zoon die na hem koning was en heette Valc. Deze Valck liet ook een groot kasteel maken ter noordzijde van het bos en liet het noemen Valkenburg daar nog van het fundament in de kant van der zee ligt. Op deze manier zo werd dit land van Saksers, dat nu Holland is, bewoond en gefundeerd. Maar dit volk was nogal heiden anderhalf jaar totdat Sint Willibrord kwam uit Engeland met veel goede priesters en bekeerden dat land van Slaven dat nu Holland het tot het christen geloof.

Van den moghenden coninc Artur ende van sijn regement, die een van die neghen die best was. [113r]
Dit is coninc Artur van avontueren, een van die negen die beste. [113v]
Int jaer ons Heeren cccc ende lxviii so regneerde die moghende coninc Artur. Dese coninc Artur hadde die moeder ons Heeren seer uutvercoren ende hij minde se soseer, also dat hij se hadde doen maken ende doen setten in sijn schilt. Ende riep se altoes aen in sijnre noet. Dese coninc Artur als hij xv jaer out was, doe wort hij coninc ghecroent ende hij regneerde xxvi jaer. Hij was eerbaer, wijs endea milt ende hij crech so grote victori dat hij onderdanich maecte menich groot conincrijck ende lantscapen, als Galissien, Spangen, Vrancrijck, Almangen, Ruuschen, Sweden, Denemarken, Noerweghen, Vrieslant, Scotlant, Hyerlant, Enghelant ende alle die landen van den Lamperschen ghebercht totter zee toe. Ende hij G * street teghen die Romeynen, omdat sij trijbuyt van hem hebben woudeb. Dese coninc Artur street oeck teghen die wilde Slaven die men nu Hollanders hiet. Mer hij en conde daer niet op winnen, sodat hij se mit vreden liet wesen, mer sij souden onder hem staen tot sijnen ghebode. Mer sij en wouden gheen trybuyt gheven.
Item int jaer ons Heeren cccc endec xlviii so wort gheboren te Jorck in Enghe lant een man ghenoemt die wilde Maerlijn, die propheteerde veeld dinghen die ghescieden, ende bovenal [114r] van desen coninck Artur. Hij voerseide dat desen coninck Artur seer verheven soude worden ende dat hij alle die west eylanden van der in ghewelt soude cryghen ende dat hij besitten soude alle die Walsche provincien ende dat hij dat Roemsche heer verslaen soude. Ende hij voerseide dat dat aertsche bisdom van London soude verleit worden tot Cantelberghe. Item soe voer dese coninck Artur over uut Enghelan in Bartangen, dat doe Amorriken hiet, ende sloech daer enen roese doot, lijf teghen lijf, die daer een joncfrouwe vercraft ende ghedoot. Voerte so toech hij te Parijs ende vant daer enen Romeyn die Fellori hiet, die daer ontޮck dat Roemsche rechtf ende trijbuyt. Ende hij vacht teghen hem enen camp op een water ende hiet die Yle ende sloechen doot. Vandaen toech hij in Burgoengen, daer hem ghemoete dat Roemsche heer mit Lucius, horen coninstavel. Ende sijg waren uutghetoghen om coninc Artur te versoken ende om den tyns van Romen die hij hem sculdich was van Enghelant, doe Julius Cesar Enghelant becrachtichde ende horen coninc Cassibiliaen vinck als voerscreven is. Die trybuyt wouden sij van den coninc Artur hebben. Daer brochte Lucius van des keysers Leosa weghen [114v] alte groten heer van volc. Hij hadde mit hem coninghen, graven ende veel heeren. Daer street Artur teghen hem ende versloech se allegader. Ende hij dede horen conincstavel Lucius mit alle den grote heeren balsemenb ende sende se binnen Romen ende screef hem tot horen groten scanden, so sendec hij hoer trybuyt die sij hem sculdich waren die Brutoenen, dat nu Enghels sijnd, van Julius Secers weghen. Ende ten naesten somer so woude hij comen ende betalen den anderen trybuyt.

Desen coninc Artur was een alten strenghen heer ende zeer crijghende, also dat in sijnen tiden was een ruese ende was een coninc, een tyran, die Lycon hiet, die seer hoverdich was ende menighen conick verwonnen hadde. Ende int beghinsel sijnre hovaerden ende sijnre seghen so droech hij een rock van conincs baerden die hij verwonnen hadde ende ghedoot. Ende doe hij vernam van den groten opset van coninc Artur, doe screef hij an coninck Artur ende onboet hem dat hij hem sijnen baert soude senden, hij wouden an sijn rock boven alle der coninghen baerde die alderhoechste doen setten. Artur nam desen spijtelicken eer in groter onwaerden ende quam tot hem ende scloech hem doot ende veel gyganten mit hem ende [115r] so wie dat hem teghen was, die versloech hij.


Item in desen tijden ghesciede een wonderlicke teykenen die duerachtich waren als aertbevinghe, ende die hemel uten noerdene wert al vuerich, die mane verduusterde, een commeet openbaerde hem ende niet langhe daerna vloydet een heelen dach bloet.
Item in desen tijde van Artur so verdronckenf in der zee alle veel joden die van den duvel bedroghen worden. Want die duvel openbaerde den joden in een ghedaente of hij Moyses gheweest waer, ende seyde dat hij se leyden woude int lant van beloften. Sommighe ontgingheng, dat sij niet mede en verdroncken. Ende die namen doe an dat kersten ghelove. Bij desen tijden worden die xim maechden te Colen ghemaertyrizeert van den Hunen ende daerna wort die stadt ghedestrueert.

Van de vermogende koning Artur en van zijn regiment die een van die negen de beste was. [113r]
Dit is koning Artur van avonturen, een van die negen de beste. [126] [113v]
In het jaar ons Heren 468 zo regeerde die vermogende koning Artur. Deze koning Artur had de moeder ons Heren zeer uitverkoren en hij minde haar zo zeer alzo dat hij had laten maken en doen zetten in zijn schild. En riep haar altijd aan in zijn nood. Deze koning Artur toen hij 15 jaar oud was toen werd hij koning gekroond en hij regeerde 26 jaar. Hij was eerbaar, wijs en mild en hij kreeg zo’n grote victorie dat hij onderdanig maakte menig groot koninkrijk en landschap, als Galicië, Spanje, Frankrijk, Allemagne, Russen, Sweden, Denemarken, Noorwegen, Friesland, Schotland, Ierland, Engeland en alle landen van de Alpen gebergte tot de zee toe. En hij streed tegen die Romeinen omdat zij tribuut van hem hebben wilden. Deze koning Artur streed ook tegen de wilde Slaven die men nu Hollanders noemt. Maar hij kon daarop niet winnen, zodat hij ze met vrede liet wezen, maar ze zouden onder hem staan tot zijn gebod. Maar ze wilden geen tribuut geven.
Item, in het jaar ons Heren 448 zo werd geboren te York in Engeland een man genoemd de wilde Merlijn, die profeteerde veel dingen die geschiedden zouden en bovenal [114r] van deze koning Artur. Hij voorzei dat deze koning Artur zeer verheven zou worden en dat hij alle west eilanden daarin in zijn geweld zou krijgen en dat hij bezitten zou alle Waalse provincies en dat hij dat Roomse leger verslaan zou. En hij voorzei dat hij dat aardse bisdom van London zou verleggen naar Canterbury. Item, zo voer deze koning Artur over uit Engeland in Bretagne dat toen Armorica heette en sloeg daar een reus dood, lijf tegen lijf, die daar een jonkvrouw verkracht en gedood had. Voort zo trok hij te Parijs en vond daar een Romein die Fellori heette die daar ontving dat Roomse recht en tribuut. En hij vocht tegen hem een kamp op een water en heet die Ille en sloeg hem dood. Vandaar trok hij in Bourgondië waar hem ontmoette dat Roomse leger met Lucius, hun legeraanvoerder. En ze waren uitgetrokken om koning Artur te verzoeken en om de accijns van Rome die hij hen schuldig was van Engeland toen Julius Caesar Engeland bekrachtigde en hun koning Cassibilianus ving zoals voorschreven is. Die tribuut wilden zij van de koning Artur hebben. Daar ragt Lucius vanwege de keizers Leosa [114v] al te groot leger van volk Hij had met hem koningen, graven en veel heren. Daar streed Artur tegen hem en versloeg ze allemaal. En hij liet hun legeraanvoerder Lucius met alle grote heren balsemen en zond ze binnen Rome en schreef hun tot hun grote schande zo zond hij hen als tribuut die zij hem schuldig waren die Britten dat nu Engelsen zijn vanwege Julius Caesar. En de naaste zomer wilde hij komen en betalen het andere tribuut.

Deze koning Artur was een al te strenge heer en zeer strijdend alzo dat in zijn tijden was een reus en dat was een koning, een tiran, die Lycon heette, die zeer hovaardig was en menige koning overwonnen had. En in het begin van zijn hovaardij en zijn zegen zo droeg hij een rok gemaakte van baarden van koningen die hij overwonnen had en gedood. En toen hij vernam van de grote opzet van koning Artur toen schreef hij aan koning Artur en ontbood hem dat hij hem zijn baard zou zenden, hij wilden die aan zijn rok boven alle koningen baarden als allerhoogste laten zetten. Artur nam deze spijtige eer in grote onwaarde en kwam tot hem en sloeg hem dood en veel giganten met hem en [115r] zo wie dat hem tegen was die versloeg hij.
Item, in deze tijden geschiede een wonderlijk teken die duur waren als aardbevingen en de hemel uit het noorden werd geheel vurig, de maan verduisterde, een komeet openbaarde zich en niet lang daarna vloeide er een hele nacht bloed.


Item, in deze tijd van Artur zo verdronken in de zee veel Joden die van de duivel bedrogen werden. Want de duivel openbaarde de Joden in een gedaante of hij Mozes was geweest en zei dat hij ze leiden wilde in het land van beloften. Sommige ontkwamen zodat ze niet mede verdronken. En die namen toen aan dat christen geloof.

In deze tijden werden die 11 000 maagden te Keulen gemarteld van de Hunnen en daarna werd de stad vernield.

Item coninc Artur die hielt eens dat scoenste costelicste hof daer yemant of ghehoert hadde. Ende dit hof hielt hij tot Londen in der stadt. Ende int hof stonden voer Arturs tafel als hij at vier ghecroende coninghen. Ende dienden voer hem, elc een gulden swaert in die hant hebbende. Ende tot dien hove waren ghecomen veel coninghen, biscoppen, [115v] hartoghen, graven, abten ende prelaten, ende coninghinnena ende veel ander vrouwen. Ende daer was spul van snaerspul, van pijpen, van sanghe, van musijcken ende van alrehande melodie dat desghelijcks van hof nie ghehoert en was. Ende men seit dat coninc Artur mit sijnen swaerde versloech iiiic ende lxx man. Ende dese conic Artur is ghereken een van die neghen die beste ende die vroemste ter wapen die in der werelt gheweest sijn.
In dese coninck Artur tijden was Enghelant in sijn bloyen, wan hij hadde wel xxx coninghen die hem dienden, mer dat en duerde niet langhe. Nu merct een onbedriechelic teyken, dat als die coninghen begheren te strijden uut ghenuechten ende grootharticheit ende daer oersaken toe soken om mede te beginnen, so volcht daer ghemeenlick een jammerlic eynde, als die propheet seit: ‘Heer, verstroyt dat volc die strijden begheren.’ Och, of die Enghelsche mit waerachtighe wijsheit hoer regiert hadden, sij souden serteynlick die heren van al Europen gheweest hebben. Mer doe sij starckelic strijden wouden teghens den starcken ende machtighen, daerom sijn sij tesamen verslaghen. Het is wel een jammerlick victorij daer die [116r] trionphiere of de winre weynich of gheen ridderen en hout, waeromc is grote stouticheit seer hinderlick als sij mit grote wijsheit niet gheregiert en wort. Also ghebuertet hier mit den machtighen coninck Artur.
Op een tijt int jaer ons Heeren iiiic ende lxxxvi so was coninc Artur in enen strijde ende daer ontޮck hij een dootwonde. Ende hij beval een sijn sustersoen, die Constantijn hiet, dat rijck van Brijtangen ende hij liet hem voeren in een eylant, daer hij meynde te ghenesen. Mer niemen en wist waer dat hij voert bleef. Ende Constantijn, sijn neve, bleef coninck van Brutangen. Ende na coninck Artur so regneerde in Brutangen die een na den anderen, vijf coninghen van Arturs maghen, als Constijn voerseidd, Edelfus, Adelbertus, Conanus ende Certicke. Dit was G * die leste van de bloede van Brutangen van Brutus van Troyen. Aldus bleef Artur dat niemant die waerheit en weet waer dat hij ghebleven is. Mer der Enghelscher ghelove is dat hij niet en starf ende dat hij weder sal comen ende wesen coninck van Enghelant ende regierene, dat als hij tevoren dede. Want hij was wijs, trouwe, rijck, ontfermhertichf ende milde ende doechdelic in alle kersten seden. [116v] [117r]

Item, koning Artur die hield eens dat mooiste kostbaarste hof daar iemand van gehoord had. En dit hof hield hij te Londen in de stad. En in de hof stonden voor Artur’ s tafel als hij at vier gekroonde koningen. En dienden voor hem en elk had een gulden zwaard in de hand. En tot dat hof waren gekomen veel koningen, bisschoppen, [115v] hertogen, graven, abten en prelaten en koninginnen en veel andere vrouwen. En daar was spel van snaarspel, van pijpen, van gezang, van muziek van allerhande melodie zodat desgelijks van en hof niet gehoord was. En men zegt dat koning Artur met zijn zwaard versloeg 470 man. En deze koning Artur is gerekend een van die negen die beste en de dapperste ter wapen die in de wereld geweest zijn.
In deze koning Artur tijden was Engeland in zijn bloei want hij had wel 30 koningen die hem dienden, maar dat duurde niet lang. Nu merkt een onbedrieglijk teken dat als de koningen begeren te strijden uit genoegen en grootsheid en daar oorzaken toe zoeken om mee te beginnen zo volgt daar alge meen een droevig einde zoals de profeet zegt: ’Heer, verstrooi dat volk die strijden begeren.’ Och, of die Engelsen met ware wijsheid hen geregeerd hadden zij zouden zeker de heren van heel Europa geweest zijn. Maar toen ze sterk strijden wilden tegen de sterken en machtigen daarom zijn ze tezamen verslagen. Het is wel een droevige victorie waar de [116r] triomf van de winnaar weinig of geen ridders houdt en daarom is grote dapperheid zeer hinderlijk als het niet met grote wijsheid geregeerd wordt. Alzo gebeurde het hier met de machtigen koning Artur.
Op een tijd in het jaar ons Heren 485 zo was koning Artur in een strijde daar ontving hij een doodswond. En hij beval een zoon van zijn zuster, die Constantijn heette, dat rijk van Bretagne en hij liet hem voeren in een eiland waar hij meende te genezen. Maar niemand wist waar dat hij voort bleef. En Constantijn, zijn neef, bleef koning van Brittannië. En na koning Artur zo regeerde in Brittannië die een na de andere, vijf koningen van Artur’ s verwanten als Constantijn, Edelfus, Adelbertus, Conanus en Certicke. Dit was de laatste van het bloed van Brittannië van Brutus van Troje. Aldus bleef Artur dat niemand ie waarheid en weet waar dat hij gebleven is. Maar de Engelsen geloven dat hij niet stierf en dat hij weer zal komen en koning wezen van Engeland en regeren zoals hij tevoren deed. Want hij was wijs, trouw, rijk, ontfermend en mild en deugdelijk in alle christelijke zeden. [116v] [117r]

Dit is van coninc Lotarius, coninc van Vrancrijck.
Daerna int jaer ons Heeren vc ende lxxxix so wort coninck Lotarius coninck ghecroent in Vrancrijck, ende was in dien tijden dat die keyser Fochas regierde 589 in Romen. Dese coninck Lotarius was een goet kersten coninck. Dese toech mit groter macht in Vrieslant ende street teghena die Vriesen, mer hij en conde se niet verwinnen, also stoutelicken weerden hem die Vriesen ende wonnen den strijt. Daerna versamende Lotharius die coninck een alten groten moghenden heer van volck ende quam weder in Vrieslant ende wan al dat lant ende versloech veel volcks. Ende doe hij dat volck machtich was, so wat man die langher was dan des conincks rijtswaert die wort onthoeft. Doe dit die Slaven vernamen, doe ghinghen sij in ghenade, mer sij en blever niet langher in dan dat die coninc weder in Vrancrijckb was.
Dese coninc Lotaris regneerdec in Vranckrijckd xliiii jaer. In desen conincks tijden doe starfe Sinte Medaert. Doe men screef vc ende liiii, doe saghen die menschen den hemel open. Item die coninc Lotarius die maecte over hem die kercke te Sessoen, die groot ende scoen was, ende een scoen cloester van monicken. [117v]

Dit is van koning Lotharius, koning van Frankrijk.
Daarna in het jaar ons Heren 598 zo werd koning Lotharius koning gekroond in Frankrijk en was in die tijden dat keizer Phocas regeerde in Rome. Deze koning Lotharius was een goede christen koning. Deze trok met grote macht in Friesland en streed tegen de Friezen, maar hij kon ze niet overwinnen, alzo dapper verweerden zich de Friezen en wonnen de strijd. Daarna verzamelde koning Lotharius een al te grote vermogend leger van volk en kwam weer in Friesland en won al dat land en versloeg veel volk. En toen hij dat volk machtig was zo welke man die langer was dan koning rijzwaard die werd onthoofd. Toen dit die Slaven vernamen, toen gingen ze in genade, maar ze bleven er niet langer in dan dat de koning weer in Frankrijk was.
Deze koning Lotharius regeerde in Frankrijk 44 jaar. In de tijd van deze koning toen stierf Sint Medardus. Toen men schreef 554 toen zagen de mensen de hemel open. Item, koning Lotharius die maakte voor hem de kerk te Soissons die groot en mooi was en een mooi klooster van monniken. [117v]

Dit is coninck Dagebertus, coninck van Vrancrijck, hoe hij Willeteburch weder stichte ende gaf hem eenen nuwen naem. [118r]
In den keyser Eraclius tijden so wasser een coninck in Vrancrijck, die ghenoemt Daghebaertus. Dese Daghebaertus hadde Oest-Vrancrijck, dat nu Hollant hiet, – ende Wiltenburch, dat nu sticht van Uutrecht hiet, in sijn bedwanck ende sceydet van Vrieslant. Ende hij dede weder timmeren een groot begrip ende casteel mit groten begrip op den stroem van den Rijn. Ende dedet nomena ende hieten Trajectum, dat is in Duuytsche een overveer, ende hiet nu Utrecht. Ende daer most men vertollen van allen goeden dat bij den Rijn voer ende bij der souter zee. Ende Wiltenburch hade van sijn eerste begin dattet Antonius ghesticht hadde totdattet Daghebaertus becrachtichde ende weder vermaecte, so haddet ghestaen vc jaerb.
Die coninc Dagebaertus die dede stichten ende timmeren binnen desen montange ofte begrip van Trajectum, dat van Uutrecht, die eerste kersten kerke in die eer van Sinte Thomas, den heylighen apostel, daer hij priesters in sette om dat Vriessche volck te bekeeren, mer het was al om niet. Dat dese kerck ghesticht wort, dat was int jaer ons Heeren vic ende xlii. Ende dit hartnackighe [118v] olck en woude niet horen na den kersten ghelove ende sij braken Sinte-Thomas-kerc daer and stucken.
Die coninck Daegombaert wan twe sonen. Die een hiet Clodoneus ende wort coninc vane Vrancrijck. Die ander hiet Seghebrecht, den welcken Sinte Amant kersten dede. Ende als dit kint xxx daghen out was ende sinte Amant stont over die vont ende las, so seide dat kint ‘amen.’ Item dese Zeghebrecht wort gheleert van den wijsen Puppijn van Landef als hem bevolen wort te leeren van sijnen vader.
Ende hij regierde al Oestenrijck, daer Mets thooftg of is, dats van der Masen tot over Rijn, ende sat gheweldelicken daer. Die coninck Dagebaet droech die croen in Vranckrijck xiiii jaer ende hij starf doe men screef vic ende xci. Ende wort begraven tot sinte Denijs.
– Dese coninc Daghebaertus, dat voer ghescreven soude wesen, doe hij vernam dat Sinte-Thomaskerck ghebroken was, doe beleyde hij Trajectum weder. In dit beleg quamen ballinghen van Tricht den coninck te hulpe. Mer het wort ppghegheven, behouden die daer in waren ende kersten wouden worden, dat sij hoer lijf ende goet behouden souden. Mer sij souden ghedoghen dat die ballinghen van Tricht mit hem mede in wonen [119r] souden. Hiermede was alle onlede ghesoent. Doe gaffet die coninc weder een nuwe naem ende hietet Uutricht, ende in Latijn Trajectum.
Item in desen tijden was sinte Loy een goutsmit ende een gheestelic vader van sommighe heilighe mannen die in Vrancrijck veel cloesteren stichdede, als Ado, Kado, Dado. Hij wert namaels biscop Nomoniensis.
Item Aurea wert abbedisse ghemaect van sinte Loy in een cloester dat hij ghesticht had. Sij regierde daer iiic maechden ende leefden seer heylichlick.

Dit is koning Dagobert, koning van Frankrijk, hoe hij Wiltenburch weer stichtte en gaf het een nieuwe naam. [118r]
In keizer Eraclius tijden zo was er een koning in Frankrijk genoemd Dagobert. Deze Dagobert had Oost-Frankrijk, dat nu Holland heet, – en Wiltenburch, dat nu sticht van Utrecht heet, in zijn bedwang en scheidde het van Friesland. En hij liet weer timmeren een groot begrip en kasteel met groot begrip op de stroom van de Rijn. En liet het noemen en heten Trajectum, dat is in Diets een overveer en heet nu Utrecht. En daar moest men vertollen van alle goederen dat bij de Rijn voer en bij de zoute zee. En Wiltenburch ha van zijn eerste begin dat Antonius het gesticht had totdat het Dagobert bekrachtigde en weer vermaakte, zo had het gestaan 500 jaar.
Die koning Dagobert die liet stichten en timmeren binnen deze berg of begrip van Trajectum, dat van Utrecht, de eerste christenkerk in di eer van Sint Thomas, de heilige apostel, waar hij priesters in zette om dat Friese volk te bekeren, maar het was al om niet. Dat deze kerk gesticht werd dat was in het jaar ons Heren 642. En dit hardnekkige [118v] wilde niet horen naar het christen geloof en ze braken Sint-Thomas-kerk daarin stukken.
Die konink Dagobert won twee zonen. De ene heette Clovis en werd koning van Frankrijk. De andere heette Seghebrecht, die Sint Amandus christen maakte. En toen dit kind 30 dagen oud was Sint Amandus stond over de vont en las zo zei dat kind ‘amen’. Item, deze Seghebrecht werd geleerd van de wijze Pepijn van Landen zoals hem bevolen werd te leren van zijn vader.
En hij regeerde al Oostrijk daar Metz het hoofd van was, dat is van de Maas tot over Rijn, en zat geweldig daar. De koning Dagobert droeg de kroon in Frankrijk 14 jaar en hij stierf toen men schreef 691. En werd begraven te Sint Dionysius.
– Deze koning Dagobert, dat voorgeschreven zou wezen, toen hij vernam dat Sint-Thomaskerk gebroken was toen belegerde hij weer Trajectum. In dit beleg kwamen ballingen van Maastricht de koning te hulp. Maar het werd opgegeven, behouden die daarin waren en christen wilden worden dat zij hun lijf en goed behouden zouden. Maar ze zoude gedogen dat die ballingen van Maastricht met hem mede in wonen [119r] zouden. Hiermede was alle leed verzoend. Toen gaf het de koning weer een nieuwe naam en noemde het Utrecht en in Latijn Trajectum.
Item in deze tijden was Sint Elooi een goudsmid en een geestelijke vader van sommige heilige mannen die in Frankrijk veel kloosters stichtten als Ado, Kado, Dado. Hij werd later bisschop Noyon.
Item, Aurea werd abdis gemaakt van Sint Elooi in een klooster dat hij gesticht had. Zij regeerde daar 300 maagden en leefde zeer heilig.

Van den heilighen confessoer sinte Willeboert, hoe hij dit land bekeerde totten kersten ghelove.
In Enghelant so was een edel eerbaer man gheboren van der Nedersassen ofte Vriesen gheslachte van de coninc Engistus gheslacht voerscreven ende hiete Wilgisus. Ende God verleende desen goeden man een kint, dat dede hij Wilbroerdus hieten. Ende dit kint gaf hij begeven broeders te leren, wies cloester dat Herpen hiet; ende daer wort Willebroerdus clerck gheleert ende ontޮck daer een cruun. Ende tot sijn xx jaren toe bleef hij daer in hogher leeringhe. Ende daerna ghinc dese jonghelinc van duechden tot doechden [119v] opclimmende ende sochte mit groten vlijte die soeticheit des heylighen levens. Ende hij quam tot sinte Egbaertus, den eersten biscop van Noerthomberlant, ende is hem naghevolcht als een overste des scouwenden heremiten leven. Ende van desen Egbaertus so meenta men dat sinte Willebroerdus sijn heylighe priestelicke oerden ontޮck.
Daerna so seyndede Egbaertus Winibaertus, sijn dissipel, in Germanien, opdat hij den onghelovighen volck leeren mocht die waerheit der heiligher ewangelien. Mer dese selve Winibaertus wort so wederstaen, overmits des viant behendicheit, dat hij mit sijnre leer an dat onghelovighe volck alte luttel voerdelde. Ende hij voer weder in Enghelant.
Item in desen tijden gheschiedet dat dat rijck der Bulgeren neemt hier oerspronck,daer die Romeynen seer of ghedestrueert worden, want sij uut Sichien quamen ende aenvochten dat rijck van Tracien.

Itemb Calinitus vant dat vuer dat in der zee brant. Ende die Romeynen verbranden der Sarasijnen schepen.

Item in desen tijden openbaerde hem te Romen in den oesten een sterre die groot als een commeetc. Ende daerna volchde een grote pestelencie. Ende in Campanien was een berch die vuer uutgaf. [120r]

Van de heilige belijder Sint Willibrord hoe hij dit land bekeerde tot het christen geloof.
In Engeland zo was een edel eerbaar man geboren van der Nedersaksen of Friezen geslacht van de koning Hengest geslacht en heette Wilgisus. En God verleende deze goede man een kind en dat noemde hij Willibrord. En dit kind gaf hij begeven broeders te leren, wiens klooster Herpen heette; en daar werd Willebord klerk geleerd en ontving daar de kruin. En tot zijn 20 jaren toe bleef hij daar in hoge lering. En daarna ging deze jongeling die van deugden tot deugden [119v] opklom met grote vlijt de lieflijkheid des heilige levens. En hij kwam tot Sint Egbertus, de eersten bisschop van Northumberland en is hem nagevolgd als een overste van het beschouwende heremieten leven. En van deze Egbertus zo meent men dat Sint Willibrord zijn heilige priesterlijke orde ontving.
Daarna zo zond Egbertus Winibaertus, zijn discipel, in Germanië, opdat hij dat ongelovige volk leren mocht de waarheid van het heilige evangelie. Maar deze Winibaertus werd zo weerstaan overmits de handigheid van de vijand zodat hij met zijn leer aan dat ongelovige volk al te weinig voordeel had. En hij voer weer in Engeland.
Item, in deze tijden geschiedde het dat het rijk der Bulgaren neemt hier oorsprong, waar de Romeinen zeer van vernield werden want ze kwamen uit Scythen en bevochten dat rijk van Thracië.

Item, Calinitus vond dat vuur dat in de zeebrand. En de Romeinen verbrandden de Saracenen schepen.

Item, in deze tijden openbaarde zich te Rome in het oosten een ster zo groot als een komeet. En daarna volgde een grote pest. En in Campania was een berg die vuur uitgaf. [120r]

Van den heilighen confessoer sinte Willeboert, hoe hij dit land bekeerde totten kersten ghelove.
In Enghelant so was een edel eerbaer man gheboren van der Nedersassen ofte Vriesen gheslachte van de coninc Engistus gheslacht voerscreven ende hiete Wilgisus. Ende God verleende desen goeden man een kint, dat dede hij Wilbroerdus hieten. Ende dit kint gaf hij begeven broeders te leren, wies cloester dat Herpen hiet; ende daer wort Willebroerdus clerck gheleert ende ontޮck daer een cruun. Ende tot sijn xx jaren toe bleef hij daer in hogher leeringhe. Ende daerna ghinc dese jonghelinc van duechden tot doechden [119v] opclimmende ende sochte mit groten vlijte die soeticheit des heylighen levens. Ende hij quam tot sinte Egbaertus, den eersten biscop van Noerthomberlant, ende is hem naghevolcht als een overste des scouwenden heremiten leven. Ende van desen Egbaertus so meenta men dat sinte Willebroerdus sijn heylighe priestelicke oerden ontޮck.
Daerna so seyndede Egbaertus Winibaertus, sijn dissipel, in Germanien, opdat hij den onghelovighen volck leeren mocht die waerheit der heiligher ewangelien. Mer dese selve Winibaertus wort so wederstaen, overmits des viant behendicheit, dat hij mit sijnre leer an dat onghelovighe volck alte luttel voerdelde. Ende hij voer weder in Enghelant.
Item in desen tijden gheschiedet dat dat rijck der Bulgeren neemt hier oerspronck,daer die Romeynen seer of ghedestrueert worden, want sij uut Sichien quamen ende aenvochten dat rijck van Tracien.

Itemb Calinitus vant dat vuer dat in der zee brant. Ende die Romeynen verbranden der Sarasijnen schepen.

Item in desen tijden openbaerde hem te Romen in den oesten een sterre die groot als een commeetc. Ende daerna volchde een grote pestelencie. Ende in Campanien was een berch die vuer uutgaf. [120r]

Van de heilige belijder Sint Willibrord hoe hij dit land bekeerde tot het christen geloof.
In Engeland zo was een edel eerbaar man geboren van der Nedersaksen of Friezen geslacht van de koning Hengest geslacht en heette Wilgisus. En God verleende deze goede man een kind en dat noemde hij Willibrord. En dit kind gaf hij begeven broeders te leren, wiens klooster Herpen heette; en daar werd Willebord klerk geleerd en ontving daar de kruin. En tot zijn 20 jaren toe bleef hij daar in hoge lering. En daarna ging deze jongeling die van deugden tot deugden [119v] opklom met grote vlijt de lieflijkheid des heilige levens. En hij kwam tot Sint Egbertus, de eersten bisschop van Northumberland en is hem nagevolgd als een overste van het beschouwende heremieten leven. En van deze Egbertus zo meent men dat Sint Willibrord zijn heilige priesterlijke orde ontving.
Daarna zo zond Egbertus Winibaertus, zijn discipel, in Germanië, opdat hij dat ongelovige volk leren mocht de waarheid van het heilige evangelie. Maar deze Winibaertus werd zo weerstaan overmits de handigheid van de vijand zodat hij met zijn leer aan dat ongelovige volk al te weinig voordeel had. En hij voer weer in Engeland.
Item, in deze tijden geschiedde het dat het rijk der Bulgaren neemt hier oorsprong, waar de Romeinen zeer van vernield werden want ze kwamen uit Scythen en bevochten dat rijk van Thracië.

Item, Calinitus vond dat vuur dat in de zeebrand. En de Romeinen verbrandden de Saracenen schepen.

Item, in deze tijden openbaarde zich te Rome in het oosten een ster zo groot als een komeet. En daarna volgde een grote pest. En in Campania was een berg die vuur uitgaf. [120r]

Van Willebroerdus ende Lebuynus.
Int jaer ons Heeren vic ende xc so en liet dese voerscreven Egbaertus niet of van 690 sijnen goeden begin ende seynden Willibroerdum, die doe priester was, mit xi ghesellen over in Garmanien om dat onghelovighe volck te bekeeren totten rechten ghelove. Ende sij waren ghetrouwe medewerckers in den woerden Gods, als Singhebaertus, Willibroerdus, Lebuinus ende die abt Wineboldus, ende die twe Ewouden die priesteren waren ende na maertelaers worden, ende Werenfrijdus ende Marcellinus, priesteren, ende Adelbaertus, die diaken was ende gaf om Gode sijn conincrijck over, dat hem van sijnen vader ancomen soude, ende ghinck mit sinte Willeboert in een allendighe pelgrimaedse. Ende want dese heylighe leeraers gheboren waren van der Nedersassen gheslacht, daerom mochten sij te bet prediken die ewangelie [122r] na der Vriescher of Duutscher tonghen. Ende dese heylighe mannen die quamen an een eylant dat seer out was ende hiet Walcheren, dat nu Zeelant hiet, aen een dorp dat Westcappel hiet. Ende daer vonden sij enen afgod, die Marcurius hiet. Ende sinte Willeboert brack desen afgod onttween ende te stucken, die dat volck aen te beden. Ende die bewaren des afgods, die sloech sinte Willeboer mit eenen swaerde een wonde in sijn hoeft. Mer God behoede sinte Willeboert dat het hem niet en scheelden, ende sijn wonde wort ghesont. Ende die mensche diet hem dede, die wort rechtevoert beseten van den duvel ende bleef opten dorden dach doot onsalichlick. Ende sinte Willeboert predicte daer dat woert Gods ende begheerde dat volck ende dat heel lant totten kersten ghelove te brenghen. Ende daerom is sinte Willeboert een apostel ende een patroen van den lande van Walcheren, want hij dat eerst bekeerde. Ende toech doe voert in Oest-vrancrijck, dat nu Hollant hiet, ende predicte daer toe veel plaetsen. Ende bekeerde daer veel volcs totten heylighen ghelove. Ende toech voert tot Wiltenburch, dat nu Trajectum of Uutricht hiet, ende dat doe in dien tijden was in der Oestvrancken machten, ende predicte daer dat [122v] heilighe kersten ghelove ende bekeerde daer veel volcs.
Hertoech Puppijn voerscreven ontboet sinte Willeboert dat hij trecken soude mit sijn ghesellen in Vrieslant om die Vriesen te bekeeren ende te onderwijsen dat sij mochten comen totten heylighen kersten ghelove. Sinte Willeboert toech mit sijne ghesellen in Vrieslant ende predicte daer dat heilighen kersten ghelove. So was daer een coninc op die tijt in Vrieslant ende hiet Ritsaert. Mer die cronijcke van Vrancrijck die nomen dese coninc Ritsaert dat hij mer een hartoech en was ende sij en houdens voer gheen coninck, want die Fransche coninghen hildent Vries lant, dat sijt onder hem bedwonghen hadden ende dat sij niet dan hartoghen hieten en souden. Mer die Vriesen hielden hem voer een coninck van Vrieslant.

Dese coninc Ritsaert die hadde een woninghe bij dat eylant dat Fosten hiet ende daer plaghen in dat eylant die onnutte gheselscap der afgoden te versamenen. Ende daer quam sinte Willeboert, die priestera Gods, ende brac aldaer die afgoden in drien tempelen die in Jupiters eer ghesticht waren. Ende hij doepte iii menschen die den viant versaecten. Ende die coninck Ritsaert die dede een van sinte Willeboerts ghesellen [123r] dat hoeft ofslaen mit lotinghe daer dat lot op viel, ende diegheen daer tlot op vielb die plach altoes te bidden den ghebenediden God dat hij doch maertelaer storven mocht.
Sinte Willeboert, die sach dat hij desen coninc Ritsaert, noch sijn volck niet bekeeren en mocht, so toech hij vandaer ende toech weder in Oestvrancrijck om dat nieuwe bekeerde volc te stercken in den hielighen ghelove ende voert te bekeeren ende te brenghen totten heijligen ghelove ende doepsel. Ende stichte doe een kerck in Oestvrancrijck bij dat oude Slavenburch daer nu Vlaerdinghe staet. Ende hij vergaderde veel goede priesteren ende quam daermede totten casteel van Trajectum of Uutricht dat mitten Oestvrancken doe onder den coninghen macht van Vranckrijck was. Ende stichte ende maecte daer in den begrip van Utricht bij Sinte-Thomaskerck, die daer vervallen lach, een bedehuys in die eer des heylighen cruys ende sette daer ende wijde daer die eerste vontte, int jaer ons Heeren vic ende xcv.
Hertoech Pippijn van Harstel ende van Brabant versamende een groot machtich heer van ridderscap ende van volck ende maecte een grote heerevaert teghens den coninck Ritsaert [123v] van Vrieslant. Ende coninck Ritsaer vergaderde daerteghen een groot machtich heer van Vriesen ende weerstont hartoech Puppijn craechtelick. Mer bij Gods verhenghenisse so wort coninc Ritsaert verwonnen mit sijn volck. Ende hij belovede dat hij sonder twijfel kersten soude worden. Mer hij en hilts niet. Als die hartoech wech was, doe bleef hij in sijn oude gloef.
Int jaer ons Heeren vic ende xcv doe versach die edel hartoech van Brabant in sinte Willeboert die grote volstandicheit te prediken dat heylighen ewangelij. Doe vercrech hij mit stadigher bede aen sinte Willeboert als dat hij te Romen varen woude ende ontfaen die benedixcie van den paus ende werden bisscop. Sergius die paus, die eerste also ghenoemt, die wort vermaent van den enghel in een vijsioen dat hij overmits beden des hartoghen Puppijns dese voerscreven priester Willeboert waerdelicke ontޮc hem ende ordineerde hem in Sinte-Pieterskerck hoechelick mit een scoeder mantel in een aertschen biscop ende hielten bij hem een stucke tijts ende gaf hem enen niewen naem ende hieten Clemens. Ende terwijlen dat Willibroerdus te Romen was, so waydet also groten storm vanc winde [124r] uut den noertoesten, dat meest al die grote bomen binnen eenre nacht altemael uuter aerden wayden die stonden in dat wilde wout sonder ghenade int Oest-Vrancrijck dat nu Hollant hiet, dat groot wonder was.
Als sinte Willeboert die benediccie van den paus hadde ende biscop gheconsacrijet was, so nam hij oerlof an den paus ende is wederghekeert in Dutslant tot sijn volck. Ende als hij hoerde hoe dat alle die bomen omghewayt waren in Oest-Vrancrijck, so docht hij dat God dat lant bekeeren woude. Ende hij seinde sint Aelbrecht ende meer ander heilighea gheesteliker mannen om dat volck te stercken in den heylighen kersten ghelove.
In desen tijden datb hartoech Puppijn vanc Brabant regneerde, so bat een arm mensche een stucke broots om God van enen scipper. Die scipper seyde: ‘En wilt niet bidden, wij en hebben niet dan steen gheladen. ‘Doe sprac die arme mensche, begherende dattet al mochte steen worden dat hij gheladen hadde. Ende dat ghesciede, want al wortet in steen verwandelt, behouden nochtans alle ding sijn verwe ende sijn forme alst tevoren was. [124v]

Van Willibrord en Lebuinus.
In het jaar ons Heren 690 zo liet deze voorschreven Egbertus niet af van zijn goed begin en zond Willibrord, die toen priester was, met 11 gezellen over in Germanië om dat ongelovige volk te bekeren tot het rechte geloof. En zij waren getrouwe medewerkers in de woorden Gods, als Suidbert, Willibrord broeder, Lebuinus en de abt Winneboldus en die twee Ewouds ‘die priesters waren en daarna martelaars werden en Werenfridus en Marcellinus, priesters, en Adalbertus die diaken was en gaf om God zijn koninkrijk over dat hem van zijn vader zou aankomen en ging met Sint Willibrord in een ellendige pelgrimage. En omdat deze heilige leraars geboren waren van het Nedersaksen geslacht, daarom mochten zij te beter prediken dat evangelie [122r] naar de Friese of Duitse taal. En deze heilige mannen die kwamen aan een eiland dat zeer oud was en heette Walcheren, dat nu Zeeland heet aan een dorp dat Westkapelle heet. En daar vonden zij een afgod, die Mercurius heette. En Sint Willibrord brak dezen afgod in twee en te stukken die dat volk aanbad. En die beschermende deze afgod, die sloeg Sint Willibrord met een zwaard een wond in zijn hoofd. Maar God behoedde Sint Willibrord dat het hem niets scheelden en zijn won werd gezond. En de mens die het hem deed die werd direct bezeten van de duivel en bleef op de derde dag onzalig dood. En Sint Willibrord preekte daar het woord Gods en begeerde dat volk en dat hele land tot het christen geloof te brengen. En daarom is Sint Willibrord een apostel en een patroon van het land van Walcheren, want hij dat eerst bekeerde. En trok toen vort in Oost-Frankrijk, dat nu Holland heet, en preekte daar op veel plaatsen. En bekeerde dar veel volk tot het heilige geloof en trok voort tot Wiltenburch dat nu Trajectum of Utrecht heet en dat toen in die tijden was in de macht van de Oost-Franken en preekte daar dat [122v] heilige christen geloof en bekeerde daar veel volk.
Hertog Pepijn ontbood Sint Willibrord dat hij trekken zou met zijn gezellen in Friesland om de Friezen te bekeren en te onderwijzen zodat zij mochten komen tot het heilige christen geloof. Sint Willibrord trok met zijn gezellen in Friesland en predikte daar dat heilige christen geloof. Zo was daar een koning op die tijd in Friesland en heette Richard. Maar de kroniek van Frankrijk die noemen deze koning Richard dat hij meer een hertog was en zij hielden hem niet voor een koning, want die Franse koningen hielden Friesland omdat zij het onder hen bedwongen hadden en dat zij niet anders dan hertog heten zouden. Maar de Friezen hielden hem voor een koning van Friesland.

Deze koning Richard die had een woning bij dat eiland dat Fostes (Callantsoog?) heette en daar plagen in dat eiland dat onnutte gezelschap der afgoden te verzamelen. En daar kwam Sint Willibrord, de priester Gods, en brak aldaar de afgoden in drie tempelen die in Jupiter ‘s eer gesticht waren. En hij doopte 3 mensen die de vijand verzaakten. En die koning Richard die deed een van Sint Willibrords gezellen [123r] het hoofd afslaan met loten daar dat lot op viel en diegene daar het lot op viel die plag altijd te bidden de gebenedijde God dat hij toch als martelaar sterven mocht.
Sint Willibrord die zag dat hij deze koning Richard nog zijn volk niet bekeren mocht zo trok hij vandaar en trok weer in Oost-Frankrijk om dat nieuw bekeerde volk te sterken in het heilige geloof en vort te bekeren en te brengen tot het heilige geloof en doopsel. En stichtte toen een kerk in Oost-Frankrijk bij dat oude Slavenburch daar nu Vlaardingen staat. En hij verzamelde veel goede priesters en kwam daarmee tot het kasteel van Trajectum of Utrecht dat met de Oost-Franken toen onder de macht van de koning van Frankrijk was. En stichtte en maakte daar in het begrip van Utrecht bij Sint-Thomaskerk, die daar vervallen lag, een bedehuis in de eer des heilige kruis en zette daar en wijdde daar de eerste vont in het jaar ons Heren 695.
Hertog Pepijn van Herstel en van Brabant verzamelde een grootmachtig leger van ridderschap en van volk en maakte een grote legertocht tegen koning Richard [123v] van Friesland. En koning Richard verzamelde daartegen een grootmachtig leger van Friezen en weerstond hertog Pepijn krachtig. Maar door toestaan van Gods zo werd koning Richard overwonnen met zijn volk. En hij beloofde dat hij zonder twijfel christen zou worden. Maar hij hield het niet. Toen de hertog weg was toen bleef hij in zijn oude geloof.
In het jaar ons Heren 695 toen voorzag die edele hertog van Brabant Sint Willibrord met grote volharding te prediken dat heilige evangelie. Toen verkreeg hij met stadige bede aan Sint Willibrord als dat hij te Rome varen wilde en ontvangen de zegening van de paus en werd bisschop. Paus Sergius de 1ste die werd vermaand van de engel in een visioen dat hij overmits beden der hertog Pepijns deze priester Willibrord waardig ontving en ordineerde hem in Sint-Petruskerk zeer met een mooie mantel in een aardse bisschop en hield hem bij hem een tijdje en gaf hem een nieuwe naam en noemde hem Clemens. En terwijl dat Willibrord te Rome was zo waaide een alzo groten storm van wind [124r] uit het noordoosten zodat meest alle grote bomen binnen een nacht helemaal uit de aarde waaiden die stonden in dat wilde woud zonder genade in Oost-Frankrijk dat nu Holland heet, dat groot wonder was.
Toen Sint Willibrord die zegening van de paus had en bisschop gewijd was zo nam hij verlof aan de paus en is wedergekeerd in Duitsland tot zijn volk. En toen hij hoorde hoe dat alle bomen omgewaaid waren in Oost-Frankrijk zo dacht docht hij dat God dat land bekeren wilde. En hij zond Sint Adalbertus en meer ander heilige geestelijke mannen om dat volk te sterken in het heilige christen geloof.

In deze tijd dat hertog Pepijn van Brabant regeerde zo bad een arm mens om een stuk brood om God van een schipper. Die schipper zei: ‘En wilt niet bidden, wij hebben niets dan steen geladen. ‘Toen sprak die arme mens en begeerde dat alles steen mocht worden dat hij geladen had. En dat geschiede, want alles werd in een steen veranderd en behield nochtans alle ding zijn kleur en zijn vorm zoals het tevoren was. [124v]

Van sinte Willeboert, die eerste bisscop van Uuttrich.
Sinted Willeboert, die heilighe biscop, die is ghemaect die eerste biscop van Uutrecht int jaer ons Heeren vic 696 ende xcvi, hij regierde xl jaer, die heylighe biscop sinte Willeboert die stichte doe ende dede maken op die selve stede daer Sinte-Thomaskerck ghestaen hadde, die vervallen lach bij den casteel van Uuttrecht, een cloesterkerck van kanoniken in die eer van sinte Maertijn, den heylighen confessoere. Ende sette een ghebot, dat daer stadelicken staen soude des bisscops stoel ende hoeftkercke [125r] soude wesen van den bisdom. Want hij die kercke bij sijnre alre eerste benedixie in sijn bisdom wyede ende heylichde mit sijn selfs hant ende sette daerin xl canonicken die daechs ende des nachs den dienste Gods vervulden.
Op een tijt gheschiedet dat sinte Willeboert quam ghevaren in Vrieslant bij den over van der zee om sijn kercken te visiteeren van sijnen bisdom ende sijn volck hadede groten dorst ende dat water was sout ende daer en was gheen wijn, des die heylighe vader medelijden hadde mit sijn dissipulen ende lietf eenen die hem heymelick was sijn tenten uut recken. Ende dede daerin een cleyna kuylgen graven. Doe ghing die heilighe biscop in die tente alleen ende bad God innichlick om water. Ende rechtevoert so vloyde daer varsch water ghenoech te drincken uut der souter aerden. Ende die selve fonteyn is noch in een dorp hiet Hello ende leit bij Alcmaer. Ende hiet noch huden des daghes Sinte-Willeboertsputte.
In dien tijden dat sinte Clemens of sinte Willeboert bisscop tot Uutercht was ende een wijl een eerlick bericht hadde, so quam een priester uut Enghelant in Duutslant die Wij[125v]frijdus hiet, opdat hij mit sijnre leringhe mochte verdriven die afgoden ende dat saet der heyligher ewangelien in der ruder luder harten mochte sayen, ende quam tot sinte Willibroerdus, denwelcken Willibroerde waerdelicken ontޮck ende badt dat hij hem een trou hulper woude wesen in der leeringhe in der heyligher ewangelien. Wynfrijdus, die hem niet vergheten en woude, bleef bij hem in der kercken van Uutrecht xiii jaer lanck ende halp dat rude volck onderwijsen in den bisdom van hoere afgoderien ten rechten ghelove. Daerna peinsde Wijnfrijdus datter noch veel volcks in dwalinghe was in Germanien die behoeffelick waren dat men se bekeerde totten rechten ghelove. Ende daer waren luttel arbeiders ende hij nam oerlof aen sinte Willeboert ende toech in Hoech-Duuytslant ende quamb in een stadt die Mens hiet, daer hij leerde dat woertc Gods. Ende bekeerde die Vrancken ende die Doringher mitter hulpe Gods van hore dwalijnghe.
Sinte Willibroerdus sende sijn discipulen in allen hoecken van den landen van ghestichs om den onghelovighend volck te leren die wech der ewigher salicheit.
Sinte Albaertus, die eerste archidyaken of domproest van Uuttrecht, wort gheseint in Kermerlant daer hij [126r] stercte die niewe kersten in den heylighen ghelove. Ende hij bekeerde oeck veel heyden. Hij ruste ine Gode op die vii kalende van junio. Ende wort begraven tot Egmon in sijn bedehuys, welke bedehuus noch verciert is mit menighen duechden.
Int jaer ons Heeren viic ende xxxvi die vii ydus van november, so ruste sinte Clement, die Willibrordus hiet, ende gaf onssen heer God sijn ziel op. Ende sijn lichaem wort ghevoert inf een cloester van Sinte-Benedictus oerde, dat Apternaken hiet, gheleghen in den sticht van Trier, dat sinte Willibroerdus in voertijden selve ghesticht hadde ende verciert hadde mit menighen weldaden mit sijnre discipulen goede dat hem van horen ouders anghecomen was, daer grote gracie ende miraculen gheschiede, als men in sijn legende bescreven vindt.g [126v]

Van Sint Willibrord, de eerste bisschop van Utrecht.
Sint Willibrord, die heilige bisschop, die is gemaakt ie eerste bisschop van Utrecht in het jaar ons Heren 696 en hij regeerde 40 jaar. Die heilige bisschop Sint Willibrord die stichtte toen en liet maken op diezelfde plaats daar Sint-Thomaskerk gestaan had, die vervallen lag bij het kasteel van Utrecht, een kloosterkerk van kanunniken in de eer van Sint Martinus, de heilige belijder. En zette een gebod dat daar steeds staan zou de bisschopstoel en hoofdkerk [125r] zou wezen van het bisdom. Want hij wijdde en heiligde die kerk bij zijn aller eerste zegening in zijn bisdom en met zijn eigen hand en zette daarin 40 kanunniken die dag en nacht de dienst Gods vervulden.
Op een tijd geschiedde het dat Sint Willibrord kwam gevaren in Friesland bij de oever van der zee om zijn kerken te bezoeken van zijn bisdom en zijn volk had grote dorst en dat water was zout en daar was geen wijn, dus de heilige vader had medelijden met zijn discipelen en liet een die hem heimelijk was zijn tenten uitrekken. En liet daarin een klein kuiltje graven. Toen ging die heilige bisschop in die tent alleen en bad God innig om water. En recht voort zo vloeide daar genoeg vers water en genoeg om te drinken uit de zoute aarde. En die fontein is nog in een dorp heet Heiloo en ligt bij Alkmaar. En heet nog heden de dag Sint-Willibrord put.
In die tijden dat Sint Clemens of Sint Willibrord bisschop te Utrecht was en een tijdje fatsoenlijk berecht had zo kwam een priester uit Engeland in Duitsland die Winfridus [125v] heette opdat hij met zijn lering mocht verdrijven de afgoden en dat zaad der heilige evangelie in de harten van de ruige lieden mocht zaaien en kwam bij Sint Willibrord die Willibrord waardig ontving en bad dat hij hem een trouwe helper wilde wezen in de lering van het heilige evangelie. Winfridus die hem niet vergeten wilde bleef bij hem in de kerk van Utrecht 213 jaar lang en hielp dat ruige volk onderwijzen in het bisdom van hun afgoderij tot het rechte geloof. Daarna peinsde Winfridus dat er nog veel volk in dwaling was in Germanië die behoeftig waren dat men ze bekeerde tot het rechte geloof. En daar waren weinig arbeiders en hij nam verlof aan Sint Willibrord en trok in Hoog-Duitsland en kwam in een stad die Mainz heet waar hij leerde dat woord Gods. En bekeerde de Franken en die van Thüringen met de hulp Gods van hun dwaling.
Sint Willibrords zond zijn discipelen in allen hoeken van de landen van het sticht om het ongelovige volk te leren de weg der eeuwige zaligheid.
Sint Adalbertus, die eerste aartsdiaken of domproost van Utrecht, werd gezonden in Kennemerland waar hij[126r] versterkte de nieuwe christenen in het heilige geloof. En hij bekeerde ook veel heidenen. Hij rust in God op de 7de dag van juni. En werd begraven te Egmond in zijn bedehuis, welk bedehuis nog versierd is met menige deugden.
In het jaar ons Heren 736 de 7de dag van november zo rustte Sint Clement, die Willibrord heet en gaf onze heer God zijn ziel op. En zijn lichaam werd gevoerd in het klooster van Sint-Benedictus orde dat Echternach heet, gelegen in het sticht van Trier, dat Sint Willibrords in voortijden zelf gesticht had en versierd had met menige weldaden met goed van zijn discipels dat hen van hun ouders aangekomen was, waar grote gratie en mirakels geschiedden zoals men in zijn legende beschreven vindt [126v]

Dit is Karolus Marcellus, Puppijnus soen, die hadde ontallicke grote ende veel victorien teghen die onghelovi bij die hulpe van Gode.
Hij was in allen een glorioesa [127r] triumphiere ende verwinre. Mer want hij die gheestelicke goeden tot hem nam om daermede te strijden, wort sijn ziel in der pijnen der hellen ghesien van den heylighen Eucherius.
Karel Maercel, hartoech Pippijns zoen van Haerstel, wort na sijn vaders doot die vierde hartoech van Brabant endeb van Lothrijck, want hartoech Puppijns twe eerste zonen storven beyde voer den vader. Ende hij was oec oversten raet ende man van den palays ende swaertdragher des conincs van Vranckrijck. Ende hij was vol oerloghes ende hij regierde al Vranckrijck ende het most al bij heem uutgaen wat in Vrancrijck ghesciede. Ende bescermde die croen van Vrancrijck seer vromelick. Ende hij verwan ende becrachtichde menich groot lantscap ende provincie als Beyeren, Sassen, Vriesen, Burgoengen, Provincien, Almangen, Swaven, ende street teghens die Sarracenen ende sloech hem of drie ghecroende coninghen ende iiic dusent man. Ende van sijn volck bleef daer xvc man. Ende van den oesten totten westenc dwanck hij berch ende dal van den Sarasijnen ende veel Sarrasenen landen overmeer ende van den Rijn totter Danouwe toe. Ende hij en street nye, hij en wans. Ende hij hadde ter wapen eren dan enich van sijnen voervaderen ende ouderen. Ende [127v] hij was de beste ende vroemste kersten bastaert daer men of ghehoert hadde, sodat in Vrancrijck gheen coninghen en mochten wesen, ten moste bij hem weesen. Ende bij sijnen tijden was coninc in Vrancrijck Lotharius, ende daerna Chilperich ende daerna coninc Dirck. Ende die Fransoysen baden ghemeenlick Karel Maercel die croen te draghen ende coninck te wesen van Vrancrijck. Mer hij en woudes niet wesen ende sprack: ‘Het is beter ende meere eer den coninck te dwinghen ende te jaghen als men wil dan die croen te draghen. Ende hij regneerde aldus xxvii jaer. Ende doe hij aldus gheoerloghet hadde ende den scat van Vrancrijck daerin gheleyt hadde, doe nam hij den tienden penninck van der heyligher kercken goeden van allen gheestelicken ludend goeden, ende gaft den ridderscap ende den ruteren daerof hoer soudye. Ende doe hij starf, doe sach sinte Eucherius, die doe biscop was tot Orliens, dat men Karolus siel voerde totter hellen in Vulcanus pot, omdat hije dat gheestelicke goet beschat hadde, dat groot jammer waer, soude hij daer om verloren bliven dat hij den tienden pennick nam, want hij so vromen prins was ende so veel dede ende hijt oeck dede in bescermenisse der cronen van Vranckrijck ende oeck teghen den heydenen ende [128r] om dat kersten ghelove te stercken.

Dese Karel Maerceel, hartoech van Brabant na hartoech Puppijns doot, sijns vaders, so quam hij mit groter mach om te bedwinghen den onghehoersaemen coninck Rabbout, daer hij teghen street ende versloech veel Vriesen. Ende coninck Rabbout ghinc in ghenade ende mit voerwaerden dat hij kersten soude worden. Ende in denselven tijden so wort vermaent Rulfranus, die eerste biscop van Senoveren, overmits godlicke vijsioen, dat hij varen soude in Vrieslant ende helpen den aertschenbiscop sinte Clement van Utrechta die Vriesen bekeren. Ende dese twe goede bisscoppen predicten den Vriesen dat heilighe kersten ghelove ende leerden ende onderwesenb den coninck Rabbodus dat hij quam totter vonten daer men hem dopen soude mit beveinsder innicheit. Ende als dese tyeran quam ende sijnen enen voet gheset hadde int heylighe water der heyligher gheloven, ende waer ghelofte soude doen, doe seynde hem die viant inc dat hij vraechde waer datd meeste deel van sijnen oudaers ende van sijnen vrienden waren, of int hemelrijck, of in die ewijghe verdomenisse. Die heylighe bisscop Willibroeduse antwoerde, dat alle Vrijesen ende sijn ouder ende sijn vrienden die niet ghedoopt en waf[128v]ren, die waren alle in die helle verdoemt. Ende als die coninck dit hoerde, so toech hij sijnen voet weder na hem uuter heyligher vonten ende sprac: ‘Ic wil liever mit mynen voervaders der heyden hebben veel gheselscap in der hellen dan mit luttel dijnre armer kersten te besitten dat hemelrijck.’ Aldus wort den coninck Rabbodus van Vrieslant bedroghen bij des viants rade ende hij sterf des dorden daghes daerna seer jammerlick. Ende nadat coninckg Rabbodus doot was, so wort Clemens, die Willibroerdus hiet, vrilick laten varen waer hij woude in Vrieslant ende dat ewangelium openbaerlick mocht predicken ende dat ghelovighe volck mocht dopen, ende nyewe ghelove te werven ende priesteren te wijen ende in allen dorpen kercken te stichten. Ende daernae gaf hartoech Karel Maercel voerscreven die eerste gave der kercken van Uutrecht.

Dit is Karel Martel, de zoon van Pepijn, die had ontelbaar grote en veel victorie tegen de ongelovigen met de hulp van God.
Hij was in alles een glorieuze [127r] triomfeerder en overwinnaar. Maar omdat hij de geestelijke goederen tot hem nam om daarmede te strijden werd zijn ziel in de pijnen der hel gezien van de heilige Eucherius.
Karel Martel, de zoon van hertog Pepijn zoen van Herstal, werd na sein vaders dood de vierde hertog van Brabant en van Lotharingen, want hertog Pepijns twee eerste zonen stierven beide voor de vader. En hij was ook oversten raad en man van het paleis en zwaarddrager van de koning van Frankrijk. En hij was vol oorlog en hij regeerde al Frankrijk en het moest alles bij heem uitgaan wat in Frankrijk geschiedde. En beschermde de kroon van Frankrijk zeer dapper. En hij overwon en bekrachtigde menig groot landschap en provincie als Beieren, Saksen, Friezen, Bourgondië, Provence, Allemagne, Zwaben en streed tegen die Saracenen en sloeg hen af drie gekroonde koningen en 3000 man. En van zijn volk bleef daar 1500 man. En van het oosten tot het westen dwong hij berg en dal van de Saracenen en veel Saracenen landden over zee en van de Rijn tot Donau toe. En hij streed niet, hij won het. En hij had ter wapen meer eer dan enige van zijn voorvaderen en ouderen. En [127v] hij was de beste en dapperste christen bastaard waar men van gehoord had zodat in Frankrijk geen koningen mochten wezen, het moest bij hem wezen. En in zijn tijd was koning in Frankrijk Lotharius en daarna Chilperic en daarna koning Dirk. En de Fransen baden algemeen Karel Martel de kroon te dragen en koning te wezen van Frankrijk. Maar hij wilde het niet wezen en sprak: ‘Het is beter en meer eer de koning te dwingen en te jagen als men wil dan de kroon te dragen.’ En hij regeerde aldus 27 jaar. En toen hij aldus geoorloogd had en de schat van Frankrijk daarin besteed had toen nam hij de tiende penning van de heilige kerkgoederen en van alle geestelijke lieden goede ontvangen ren en gaf het de ridderschap en de ruiters daarvan hun soldij. En toen hij stierf zag Sint Eucherius, die toen bisschop was te Orleans, dat men Karels ziel voerde tot de hel in Vulcanus pot omdat hij dat geestelijke goed geschat had, dat grote droefheid was zou hij daarom verloren blijven dat hij de tiende penning nam, want hij was zo’n dappere prins en deed zoveel en hij deed het ook in de bescherming van de kroon van Frankrijk en ook tegen de heidenen en [128r] om dat christen geloof te sterken.

Deze Karel Martel, hertog van Brabant na hertog Pepijns dood, zijn vader, zo kwam hij met groter macht om te bedwingen de ongehoorzame koning Radboud waar hij tegen streed en versloeg veel Friezen. En koning Radboud ging in genade en met voorwaarde dat hij christen zou worden. En in dezelfde tijd wo werd vermaand Wulfram, de eerste bisschop van Sens, overmits goddelijk visioen, dat hij varen zou in Friesland en helpen de aartsbisschop Sint Clemens van Utrecht de Friezen bekeren. En deze twee goede bisschoppen predikten de Friezen dat heilige christen geloof en leerden en onderwezen de koning Radboud dat hij kwam tot de vont waar men hem dopen zou met geveinsde innigheid. En toen deze tiran kwam en zijn ene voet gezet had in het heilige water der heilige geloof en daar gelofte zou doen, toen zei hem de vijand dat hij vroeg waar dat grootste deel van zijn ouders en van zijn vrienden waren, of in het hemelrijk of in de eeuwige verdoemenis. De heilige bisschop Willibrord antwoordde dat alle Friezen en zijn ouders en zijn vrienden die niet gedoopt waren [128v], die waren allen in de hel verdoemd. En toen de koning dit hoorde zo trok hij zijn voet weer naar hem uit de heilige vont en sprak: ‘Ik wil liever met mijn voorvaders de heidenen hebben veel gezelschap in de hel dan met weinig van uw arme christen te bezitten dat hemelrijk. ‘Aldus werd koning Radboud van Friesland bedrogen bij de raad van de vijand en hij stierf de derde dag daarna zeer droevig. En nadat koning Radboud dood was zo mocht Clemens, die Willibrord heet, vrij laten varen waar hij wilde in Friesland en dat evangelie openbaart prediken en dat ongelovige volk mocht dopen en een nieuw geloof te werven en priesters te wijden en in alle dorpen kerken te stichten. En daarna gaf hertog Karel Martel de eerste gift de kerk van Utrecht.

Dese Karel Maerceel hadde een wijf die Alpaydes hiet. Daer wan hij iii sonen bij. Die outste soen hiet Karel ende wash prince van Doringen, van Oestenrijck ende van Burgoengen. Hij hadde veel victorie. Ende die aventuer was hem seer onderdaenich. Ende die ander soen hiet Pippijn die clein, ende wort die vijfte hartoech van Brabant ende van Lothrijck ende overste raet van Vranckrijck. Ende die derde soen hiet Griffoem ende oeck [129r] Remy, ende dese wort aertsbiscop van Riemen. Dese Karel Maerceel, hartoech van Brabant, starfi int jaer ons Heeren viic ende xlii ende wert begraven tot Sinte-Denys.

Dese Karel die prince, Karel Maercels ouste soen, regneerde vier jaer. Ende int vijfte jaer leide hij sijn wapen neder ende gaf Puppijn sijn broeder alle sijn heerlicheit over ende begaf die werelt ende wort monick. Puppijn was seer stout ende machtich, als was hij cleyn van persoen, ende hij hadde alle dese heerlicheden ende dede se veel vromicheden, dat die Franssoysen coren Puppijn tot enen conick van Vrancrijck ende vervolchdet an den paus Zacharias, diet consenteerde alst voerscreven staet. Ende coninck Cilderick ende sijn wijf, die coninck van Vranckrijck, worden in een cloester ghedaen ende eerlicken versien. Ende Puppijn wort coninck ghemaect ende sijn gheslaecht bleeft, totdat Hugo Capet, grave van Parijs, coninck wert.
In desen Karels tijt wort Constantinopel beleghen van den Sarracenen. Ende wort weder ghelost ende ghevryet van Onser-Liever-Vrouwen Maria. Item op dese tijt wert enen heremijt ghetoent een wondelick visioen van Joseph, die onser God int graf leyde. Daerna storven iiim menscen van die pestelencie. [129v]

Deze Karel Martel had een wijf die Alpiades (Rotrude) heette. Daar won hij 3 zonen bij. Die oudste zoon heette Karel (Karloman) en was prins van Thüringen, van Oostenrijk en van Bourgondië. Hij had veel victorie. En het avontuur was hem zeer onderdanig. En de volgende zoon heette Pepijn de kleine en werd de vijfde hertog van Brabant en van Lotharingen en overste raad van Frankrijk. En de derde zoon heette Grifo en ook [129r] Remigius en die werd aartsbisschop van Reims. Deze Karel Martel, hertog van Brabant, stierf in het jaar Heren 742 en werd begraven te Sint Dionysius.

Deze Karel die prins, Karel Martel oudste zoon, regeerde vier jaar. En in het vijfde jaar legde hij zijn wapens neer en gaf Pepijn zijn broeder al zijn heerlijkheid over en begaf de wereld en werd monnik. Pepijn was zeer dapper en machtig, al was hij klein van persoon, hij had al deze heerlijkheden en deed veel dapperheid zodat die Fransen Pepijn kozen tot een koning van Frankrijk en vervolgden het aan paus Zacharias, die het toestemde zoals het voorschreven staat. En koning Childerik en zijn wijf, de koning van Frankrijk, werden in een klooster gedaan en fatsoenlijk voorzien. En Pepijn werd koning gemaakt en zijn geslacht bleef het totdat Hugo Capet, graaf van Parijs, koning werd.
In deze Karels tijd werd Constantinopel belegerd van de Saracenen. En werd weer verlost en bevrijd van Onze-Lieve-Vrouwe Maria. Item, op deze tijd werd een heremiet getoond een wonderlijk visioen van Joseph die onze God in het graf legde. Daarna stierven 3000 mensen van de pest. [129v]

Sanctusa Bonifacius, die anderde biscop van Uutrecht, hij sat xvi jaer ende wort maertelaer.
Sinte Bonifacius was een heylich aertsbiscop tot Utrecht xvib jaer lanck. Ende als sinte Bonifacius, die
eertsbiscop van Mens, vernam dat Clemens, die sinte Willibroerdus hiet, die eertsbiscop van Utrecht, doot
was, ende die kercke van Utrecht was sonder harder, so versamende hij een heylighe versaminghec van biscopen ende prelaten ende priesteren ende overdroghen dat sij den eerbaeren priester Billonen ordineerde biscop tot Mens. Ende Bonifacius voer tot Utrecht bij rade Karel Maerceel, den hertoech voerscreven. Ende nam an te regieren die kerck die sonder troest [130r] stont in den naem Gods, opdattet volck wilck hij in voertijden hadde helpen bekeeren, opdat sij niet weder en keerden totten afgoden, ende dat hij se houden mocht in den rechten ghelove.
Dese heylighe Bonifacius die woude vermeren den dienst Gods ende stichtede int jaer ons Heeren viic ende xxxviii een canonicken cloesterkerck in der stadt van Utrecht al vast bi den bedehuys des Heylighen Cruus. Ende dese kerck hiet Sinte-Salvatoersmonster. Ende hier settede hij in xl canonicken, ghelijc als in die hoeftkerc waren die sinte Willibroerdus stichte, die nacht ende dach den dienst Gods vervulden. Sommighe luden segghen, dat sinte Willibroerdus dese kerck eerst stichte ende provende daerin lxxx canoniken, daer dieselve sinte Williboert xl weder uutnam, ende sette se in Sinte-Maertijnskerck. Mer ist so, so blijft so. Mer mer vindes in gheen previlegien of hystorien of cronijcken dattet also is. Mer men vind wel dat sinte Bonifacius Sinte-Salvatoersmonster stichte ende dat hij maecte die canoniken van der hoeftkerck van Utrecht. Ende die canoniken van Sinte-Salvatoersmonster die souden mit malcander minlicke broederscap mit malcanderen houden, ghelijck of sij in een collegion [130v] waren. Ende want sinte Bonifaes dese kercke van Sinten-Salvatoers selve ghestijcht ende ghewijet hadde, so worden die heylighe maertelaers die mit sinte Bonifatius ghemaertirizeert worden, die worden in Sinte-Salvatoersmonster, xiii lichamen of meer, ghebrocht ende potten van horen heylighen bloede ende meer van horen heylighen hoefden. Mer sinte Bonifaes lichaem wer ghebrocht bij mirakel van God int sticht van Mens, in een cloester van Sinte-Benedictus oerden ende hiet Sulden. Ende sinte Gregorius biscop, die na sinte Bonifaes was, die wert daer oeck begraven ende daerna sinte Odulphus, die daer canonic was, die wort daer begraven, ende daerna sinte Fredricus. Aldus is Sinte-Salvatoersmonster die heylichste stede van al Uutrecht ende
veel eerbaer devote biscoppen hebben daer begheerta begraven te wesen. Nadat sinte Bonifaes doot was ende van den paus ghecanonyseert was, so coren deseb canoniken van desen monster bij sinte Gregorius des biscops consent sinte Bonifaes tot enen patroen, omdat hij fundatoer was van hoere kercke. [131r]

Sint Bonifatius, de volgende bisschop van Utrecht, hij zat 16 jaar en werd martelaar.
Sint Bonifatius was een heilige aartsbisschop tot Utrecht 16 jaar lang. En toen Sint Bonifatius, de aartsbisschop van Mainz, vernam dat Clemens, die Sint Willibrord heet en aartsbisschop van Utrecht, dood was en de kerk van Utrecht was zonder herder zo verzamelde hij een heilige verzameling van bisschoppen en prelaten en priesters en kwamen overeen dat ze de eerbare priester Billonen ordineerde bisschop te Mainz. En Bonifatius voer tot Utrecht bij raad van Karel Martel, de hertog voorschreven. En nam aan te regeren de kerk die zonder troost [130r] stond in de naam Gods opdat het volk wat hij in voortijden had helpen bekeren opdat zij niet terug keerden tot de afgoden en dat hij ze houden mocht in het rechte geloof.
Deze heilige Bonifatius die wilde vermeerderen de dienst Gods en stichtte in het jaar ons Heren 738 een kanunniken kloosterkerk in de stad Utrecht al vast bij het bedehuis van het Heilige Kruis. En deze kerk heette Sint Salvator munster. En hier zette hij in 40 kanunniken gelijk als in de hoofdkerk waren die Sint Willibrord stichtte die nacht en dag de dienst Gods vervulden. Sommige lieden zeggen dat Sint Willibrord deze kerk eerst stichtte en provenden daarin met 80 kanunniken waar Sint Willibrord er weer 40 uitnam en zette ze in Sint Martinus kerk. Maar is het zo, zo blijft het zo. Maar men vindt in geen privilegies of histories of kronieken dat het alzo is. Maar men vindt wel dat Sint Bonifatius Sint-Salvator munster stichtte en dat hij maakte de kanunniken van de hoofdkerk van Utrecht. En die kanunniken van Sint-Salvator munster die zouden met elkaar minlijk broederschap met elkaar houden, gelijk of ze in een college [130v] waren. En omdat Sint Bonifatius deze kerk van Sint-Salvator zelf gesticht en gewijd had zo werden de heilige martelaars die met Sint Bonifatius gemarteld werden die werden in Sint-Salvator munster, 13 lichamen of meer, gebracht en potten van hun heilige bloed en meer van hun heilige hoofden. Maar Sint Bonifatius lichaam werd gebracht bij mirakel van God in het sticht van Mainz in een klooster van Sint-Benedictus orde en heet Fulda. En Sint Gregorius bisschop, die na Sint Bonifatius was, die werd daar ook begraven en daarna Sint Odulphus die daar kanunnik was, die werd daar begraven en daarna Sint Fredricus. Aldus is Sint-Salvator munster die heiligste plaats van al Utrecht en veel eerbare devote bisschoppen zijn daar begraven geweest. Nadat Sint Bonifatius dood was en van de paus gecanoniseerd was zo kozen deze kanunniken van dit munster met toestemming van Sint Gregorius de bisschop Sint Bonifatius tot een patroon omdat hij stichter was van hun kerk. [131r]

Dit is Puppijn die Clein, coninc van Vrancrijck ende hertocha van Brabant. Hij regneerde in Vrancrijck xviii jaer ende in Brabant xxix jaer. Hij starf int jaer viic lxxi.
Puppijn wort ghewijt ende gheconsacreet int jaer ons Heeren viic ende liii [131v] van den biscop sinte Bonifacius, uut den beveel des paus Zacharias. Dese Sacharias hij ofsettede coninck Hildericum ende verdreef hem uut sijn lant, ende in sijn stede sette hij weder Puppinum, want hij den volck nutter ende proުtelicker was.
Hier mach men mercken hoe groot dat in dese tijt den paus macht gheweest is, doe hij dat vermaerde rijck vervreemde van den waerachtighen erfgenamen ende – brochtet om wittelicke saken tot Puppinum. Aldus so salfde sinte Bonifacius coninck Puppijn ende wiede hem mit vrou Baertraetb, sijnen wijve, die keyser Eraclius dochter was, ende mit sijnen kinderen, ende mit groote Karel. Ende die paus leyde daerop den ban, so wie hij waerc die dese Puppijn of sijn nacomelinghen die van sinen live ghecomen waren, die hem die France croen benaem, dat sij souden verbant worden ende vermaledijt van de monde Gods.
Puppijn, die men hiet die Cleyn, hartoech Karel Maercels zoen, was oeck die seste hartoech in Brabant ende van Lothrijck. Ende hij regierde die heel croen van Vrancrijk. Ende doe Karel sijn broeder monick wort, doe quamen alle die landen op hartoech Puppijn. Ende al was dese Pupijn cleyn vand live, hij was nochtans alte stout ende vroeme ende groot van harten. Ende hij hade die croen van [132v] Vrancrijck gheheel in sijnen handen, als voerscreven is. Ende dese coninc Hildrickf wort van die croen gheset ende verdreven. Ten lesten wort hij beweghen om die vervaerlicke verdominghe Karoli Maercellig, ende hij ende sijn soen Karel die gaven alle hoer goet om Gods wille, in ghinghen in een cloester. Ende oeck omdattet seer periculoes is hoghe staet te voeren ende grote macht te hebben, wanter weynich sijn diet regieren na sijn toebehoren. Hoe wel dat Karolus Maercellus ghedaen heeft voer dat kersten gheloef, dat is wel kenlick. Nochtans om eenre saken wil wer hij ewelic verdoemt.
Dese coninck Puppijn hadde een wijf, hiete Baertraet, daer hij bij wan twe sonen. Die een hiet Karolus Magnus ende wert coninck van Vrancrijck na den vader. Die ander hiet Kaerlemannus ende regneerde in Provincien drie jaer.

Int jaer ons Heeren viic ende lxxi so starf dese coninck Puppijn. Ende do men hem begraven soude tot Sinte-Denijs ende men sijn vaders graf opdede, doe en sach men in sijn vaders tombe cleyn noch groot vleysch, noch ghebeente anders dan een groot swart serpent. Ende die was al swart verbrant. Het waer scade ende jammer dat dese Karel Maerceel soude verdoemt sijn, omdat hij den tijns van der kercken ende van den gheestelicken goeden nam ende [132v] hijt doch in beschermenisse der cronen van Vranckrijck gheleit hadde ende oeck teghen die heydenen.

Dit is Pepijn de Kleine, koning van Frankrijk en hertog van Brabant. Hij regeerde in Frankrijk 18 jaar en in Brabant 29 jaar. Hij stierf in het jaar 771.
Pepijn werd gewijd en geconsacreerd in het jaar ons Heren 753 [131v] van bisschop Sint Bonifatius, op bevel van paus Zacharias. Deze Zacharias zette af koning Hendrik en verdreef hem uit zijn land en in zijn plaats zetten hij weer Pepijn want hij was het volk nutter en meer tot profijt.
Hier mag men merken hoe groot dat in deze tijd de macht van de paus geweest is toen hij dat vermaarde rijk vervreemde van de ware erfgenamen en bracht het met wettige zaken aan Pepijn. Aldus zo zalfde Sint Bonifatius koning Pepijn en wijdde hem met vrouw Bertrada, zijn wijf, de dochter van keizer Eraclius was, en met zijn kinderen en met grote Karel. En de paus legde daar op de ban zo wie hij was die deze Pepijn of zijn nakomelingen die van zijn lijf gekomen waren die hem de France kroon benam dat ze zouden verbannen worden en vermaledijdt van de mond Gods.
Pepijn, die men noemt de Kleine, de zoon van hertog Karel Martel, was ook de zesde hertog in Brabant en van Lotharingen. En hij regeerde de hele kroon van Frankrijk. En toen Karloman, zijn broeder monnik werd, toen kwamen alle landen op hertog Pepijn. En al was deze ~Pepijn klein van lijf, hij was nochtans al te stout en dapper en groot van hart. En hij had de kroon van [132v] Frankrijk geheel in zijn handen, als voorschreven is. En deze koning Hendrik werd van de kroon gezet en verdreven. Tenslotte werd hij bewogen vanwege die vervaarlijke verdoeming Karel Martel en hij en zijn zoon Karloman die gaven al hun goed om Gods wil en gingen in een klooster. En ook omdat het zeer gevaarlijk is hoge staat te voeren en grote macht te hebben, want er zijn weinigen die het regeren naar zijn toebehoren. Hoewel dat Karel Martel gedaan heeft voor dat christen geloof, dat is goed bekend. Nochtans vanwege een zaak werd hij eeuwig verdoemd.
Deze koning Pepijn had een wijf, heette Bertrade waar hij bij wond twee zonen. Die ene heette Karel de Grote en werd koning van Frankrijk na de vader. De andere heette Karloman en regeerde in Provence drie jaar.

In het jaar ons Heren 771 zo stierf deze koning Pepijn. En toen men hem begraven zou te Sint Dionysus en men zijn vaders graf opende toen zag men zijn vaders tombe klein nog groot vlees, nog gebeente anders dan een groot zwart serpent. En die was geheel zwart verbrand. Het is schade en droefheid dat deze Karel Martel zou verdoemd zijn omdat hij de accijns van de kerk en van de geestelijke goederen nam en [132v] hij het toch tot bescherming van de kroon van Frankrijk gelegd had en ook tegen de heidenen.

– Om weder tot onser eerste materie te comen, als van sinte Bonifacius, int jaer ons Heeren viic ende lii bij coninck Puppijns tijden, so vernam Bonifaes mit godliker inspreken dattet ghenaecte sijnre maertelien ende sijn sterftdach, so ordineerde hij een eersamen man die Gregorius hiet, biscop te wesen tUutrecht na hem. Ende Bonifaes mit Eobanus, sinen suffragaen, ende Wintingo, Waltero ende Adelbaerto, priesteren, ende Haymmondo, Scribaldo ende Basono, dyaken, ende Wackaro, Gundeto, Hildero ende Bertulfo, moniken. Ende daertoe xxx eersamer ghesteliker mannen. Ende dese voeren die vloet neder ende quamen int lant totten onghelovigen volck, daer sij hoer tenten sloghen opt lant ende rusten daer een luttel.
Daernae Bonifacius, die een bode der wijsheit was, begonde volstandelicken te predicken dat ewangelium ende dat ghelove Gods, also dat sommighe van den Vriesen worden ghelovich ende namen aen dat heylighe kersten ghelove. Mer die oude vyant, die altoes des menschen salicheit benyt, die wederstont dat ende verwectea een bloedighe partije teghens die heylighe leeraers, die liever hadde te storven dan of te laten des duvels [133r] manier die haer ouders ghemaect hadden. Mer die heylighe bisscop die niet enb ontsach die dreyghinghe des verwoeden volcx, die troeste ende stercte sijn discipulen ende en liet niet of te predicken den onghelovighen volck totter doot toe mitten woerden der ewangelier salicheit. Mer die bose vleyshouwers die stopten hoer oeren als een doef serpent ende en woude niet horen die vaderlicke leringhe. Mer die bose vleyshouwers quamen mit speren – ende mit swaerden sloghen sij die knechten Gods ende doden se mit menighe wonden op dien dach, die nonas in der maent van juniusc hiet. Ende der heylighen waren der lii die al volstandich bleven teghen dat onghelovighe volc totter doot toe ende coren die ewighe benedixie voer die pijnen ende gaven hem willichlick totter pijnen in een stedekijn dat Doechem hiet, om den naem ons Heeren Jhesu Cristi.
Ende worden tesamen ghedoot ende voeren tesamen in dat hemelsche palays mitten seghe der maertelien ende worden ghecroent in der ewicheit. Ende sonder merren haeste hem dat verwoede volc des heylighen biscops boecken in stucken te snyden ende also dat heylighe kersten ghelove uut haren landen te keeren. Mer die godlicke crachtd behielt dat boeck al gheheel datter [133v] niet of luttel aen ghequest was, daer yet in ghescreven stont van der heyligher leringhe Gods.

Doe dit ghesciet was, verblijden hem seer die bloedighe vleyshouwers om den moert die sij aen desen heylighen luden ghewrocht hadde. Ende sij sijn weder thuus ghekeert om te maken een feestelicken dach mit eten ende mit drincken.
Ende daer gheschiede een myrakel, dat al sulck nye ghehoert en was. Want alle der moerdenaren broden verwandelden in steen, die men noch huden des daghes hout in Vrieslant in die ghedeinckenisse der heyligher maertelaren. Daer quamen doe sommighe kersten ende versamende xiii lichamena van desen heylighen maertelaers ende voeren daermede over die vloet ende quamen tot Utrecht in Sinte-Salvatoerskerck mit groter waerdicheit, alst betamelic was. Mer sinte Bonifaes lichaem overmits miraculen, die God vertoende, is ghevoert tot Sulden in een cloester van Sinte-Benedictus oerden in den sticht van Mens, dat hij in voertijden in der woestinen van Betonien in groter armoeden ghetymmert hadde te love Gods, daer dese gloriose maertelaer menigherhande duechden ghedaen hadde ende in groter eeren versocht wort van de allen devoten kerster menschen. [134r]
Dese biscop van Gode uutvercoren was die anderde aertschebiscop van Uutrecht, die na Clemens, die Willibroerdus hiet, dat voerseide sticht xvi jaer lanck eerlicken ende wijselicken berichte. Ende na sijn doot was die kercke van Utrecht noch harde nyeu ende cranck ende sij en hadde nu gheen eertschenbiscop, want die kerck van Coelen teghen hem was, die overvloedich rijck was, daer sij gheen pleyt teghen houden en mochtenb. Ende binnen corter tijt daerna so quamen die Denen ende die Normans ende sloghen doot bijna alt volck van den sticht van Utrecht, sodattet voerseide lant droech een wijltijts doren ende distel, wantet gheen bouman en hadde. Ende daerom, want die bisscoppen van Uutercht ghenen bouwe en hadden, ende om armoede, so en mochten sij thof van Romen niet versoecken om die eertschebisscoppen benedixcie te ontfaen. Ende aldus so mosten sij nemen van armoede simpel benedixcien van horen naesten eertschenbiscop als abten. Ende dede misse langhe tijt sonder biscops nyfel.
In desen tijden dat Paulus die eerste paus also ghenoemt ende die keyser Constancius die v, so was een heylich maertelaerc ende ridder in Borgoengen vermaer ni ende hiete Gengulpus. [134v] Dese coft een fonteyn in Vrancrijck ende leyde se in Burgoengen, dat se daer water uut gaf. Item doe hij scheide van sijnen wijf, die in overspul leefde, wort hij van een clerck verslaghen die bij sijn wijf in overspul sat. Ende omdat Gengulfus veel miraculen dede, diewelcke sijn wijf seer bespottede, segghende: ‘Ist dat Gengulfusd mirakel doet, so singhe mijn aerss. ‘Ende dat gheschiede also, want als hij myrakel dede, so sang hoer aers. Ende sonderlinghe op den vridach en liet hoer aersgat niet ofa ten sang altijtb, omdatc sij op sulcken dach dat dwaes woert ghesproken hadded.

– Om weer tot onze eerste materie te komen, als van Sint Bonifatius, in het jaar ons Heren 752 bij koning Pepijns tijden zo vernam Bonifatius met goddelijk inspreken dat het kwam tot zijn martelen en zijn sterfdag en zo ordineerde hij een eerzame man die Gregorius heette bisschop te wezen te Utrecht na hem. En Bonifatius met Eobanus, zijn suffragaan, en Wintingo, Waltero en Adalbert, priesters, en Haymmondo, Scribaldo en Basono, diaken, en Wackaro, Gundeto, Hildero en Bertulfo, monniken. En daartoe 30 eerzame geestelijke mannen. En deze voeren die vloed neer en kwamen in het land tot het ongelovige volk waar ze hun tenten sloegen op het land en daar wat rustten.
Daarna Bonifatius, die een bode der wijsheid was, begon volstandig te prediken dat evangelie en dat geloof Gods, alzo dat sommige van den Friezen gelovig werden en namen aan dat heilige christen geloof. Maar de oude vijand die altijd de mensen zaligheid benijdt, die weerstond dat en verwekte een bloedige partij tegen de heilige leraren die liever hadden te sterven dan af te laten de duivelse [133r] manier die hun ouders gemaakt hadden.
Maar de heilige bisschop die niet ontzag die dreiging van het verwoede volk die troostte en sterkte zijn discipels en liet niet af te prediken het ongelovigen volk tot de dood toe met de woorden van het evangelie der zaligheid. Maar die boze vleeshouwers die stopten hun oren als een doof serpent en wilde niet horen die vaderlijke lering. Maar die boze vleeshouwers kwamen met speren en met zwaarden en sloegen de knechten Gods en doodden ze met menige wonden op die dag, die de 5de in de maand van juni heet. En de heilige waren er 52 die al volstandig bleven tegen dat ongelovige volk tot de dood toe en kozen de eeuwige zegening voor die pijnen en gaven zich gewillig tot de pijnen in een stadje dat Dockem (Hoogwoud) heette om den naam van onze Heer Jezus Christus.
En werden tezamen gedood en voeren tezamen in dat hemelse paleis met de zege van marteling en werden gekroond in de eeuwigheid. En zonder draken haastte zich dat verwoede volk de boeken van de heilige bisschop in stukken te snijden en alzo dat heilige christen geloof uit hun landen te keren. Maar de goddelijke kracht hield dat boek al geheel zodat er [133v] niet of weinig aan gekwetst was waar iets in geschreven stond van de heilige lering Gods.

Toen dit geschied was verblijdden zich zeer die bloedige vleeshouwers om de moord die zij aan deze heilige lieden gewrocht hadden. En ze zijn weer naar huis gekeerd om te maken een feestelijke dag met eten en met drinken.
En daar geschiedde een mirakel dat al zulks nooit gehoord was. Want alle moordenaars broden veranderden in steen, die men nog heden des dag houdt in Friesland in de gedenkenis der heilige maartelaars. Daar kwamen toen sommige christenen en verzamelden 13 lichamen van deze heilige martelaars en voeren daarmede over de vloed en kwamen te Utrecht in Sint-Salvator kerk met grote waardigheid zoals het betamelijk was. Maar Sint Bonifatius lichaam, overmits mirakels die God vertoonde, is gevoerd tot Fulda in een klooster van Sint-Benedictus orde in het sticht van Mainz dat hij in voortijden in de woestijn van Bethany in grote armoede getimmerd had tot lof Gods daar deze glorieuze martelaar menigerhande deugden gedaan had en in grote eer bezocht werd van allen devoten christen mensen. [134r]
Deze bisschop van God uitverkoren was de volgende aartsbisschop van Utrecht die na Clemens, die Willibrord heet, dat sticht 16 jaar lang fatsoenlijk en wijs berechtte. En na zijn dood was de kerk van Utrecht noch erg nieuw en zwak en het had nu geen aartsbisschop, want de kerk van Keulen was tegen hem die overvloedig rijk was waar ze geen pleit tegen houden mochten. En binnen korte tijd daarna zo kwamen de Denen en de Noormannen en sloegen door bijna al het volk van het sticht van Utrecht zodat dit land een tijdje droeg dorens en distels want het had geen bouwman. En daarom, want de bisschoppen van Utrecht hadden geen gebouw en om armoede zo mochten ze de hof van Rome niet verzoeken om de aartsbisschoppelijke zegening te ontvangen. En aldus zo moesten ze nemen van armoede eenvoudige zegening van hun naaste aartsbisschop als abten. En deden mis lange tijd zonder bisschopskazuifel.
In deze tijden dat Paulus de eerste paus alzo genoemd en keizer Constantijn de 5de zo was een heilige martelaar en ridder in Bourgondië vermaard en heette Gangulphus. [134v] Deze kocht een fontein in Frankrijk en legde het in Bourgondië zodat het daar water uit gaf. Item, toen hij scheidde van zijn wijf, die in overspel leefde, werd hij van een klerk verslagen die bij zijn wijf in overspel zat. En omdat Gangulphus veel mirakels deed die zijn wijf zeer bespotte en zei: ‘Is het dat Gangulphus mirakel doet zo zingt (winderig) mijn aars. En dat geschiedde alzo, want als hij mirakel deed zo zong haar aars. En vrijdag liet haars aarsgat niet af en zond altijd omdat zij op zo’n dag dat dwaze woord gesproken had.

Dit is sinte Gregorius, die derde biscop van Utrecht ende een heijliche confessoer. [135r]
Sinte Gregorius was die derde bisscop van Uutrecht xxxii jaer lanck. Van hoe groter minnen, goedertierenheitf ende mildicheit datg hij was in sinen sticht, dat vint men claerlick in sijn legende bescreven. Dese heylighe biscop seynde Lyefwijndum ende Williboldum int lant van Overysel den volck te prediken dat heylich ewangelij, ende oeck Maercellum, daer sij veel volcs bekeerden. Ende doe starf Liefwijndum ende voer tot onsen Heer.
Dese heylighe Gregorius, die eenh heylich biechter was ende een belieder Jhesu Cristi was, levede langhe tijt ende was vergicht. Ende int leste beval hij Gode sijn volck ende sijn ecclesie ende dede hem draghen in Sinte-Salvatoerskerck ende ontޮck daer Goeds lichaem. Ende op die achte calende van september so gaf. hij God sijn salighe ziele op, ende hij wort begraven mit groter eerwaerdicheit in Sinte-Salvatorsmonster, int jaer ons Heeren viic ende lxxxiiii.
Int jaer ons Heeren viic ende lxiii doe worden ghesien sterren ghelijck of sij snellic van deni hemel ghelopen hadden, also datter veel luden waenden datter werelteynde ghecomen waer. [135v]

Dit is Sint Gregorius, de derde bisschop van Utrecht en een heilige belijder. [135r]
Sint Gregorius was die derde bisschop van Utrecht 32 jaar lang. Van hoe grote minnen, goedertierenheid en mildheid dat hij was in zijn sticht, dat vindt men duidelijk in zijn legende beschreven. Deze heilige bisschop zond Liudger en Williboldus in het land van Overijssel het volk te prediken dat heilige evangelie en ook Mercellum waar ze veel volk bekeerden. En toen stierf Liudger en voer tot onze Heer.
Deze heilige Gregorius, die een heilige biechtvader was en belijder Jezus Christus leefde lange en had jicht. En in het laatste beval hij God zijn volk en zijn gemeente en liet zich dragen in Sint-Salvator kerk en ontving daar Gods lichaam. En op de achtste dag van september zo gaf hij God zijn zalige ziel op en hij werd begraven met grote eerwaardigheid in Sint-Salvator munster in het jaar ons Heren 784.
In het jaar ons Heren 763 toen werden sterren gezien gelijk alsof ze snel van de hemel gelopen kwamen alzo dat er veel lieden waanden dat het einde van de wereld gekomen was. [135v]

Dit is Karolus Magnus, keyser van Romen, coninc van Vranckrijck ende hertoech van Brabant ende van Lothrijck. Ende hij regneerde vier ende viertich jaer. [136r]
Karolus Magnus, coninck Puppijn zoen, was coninck van Vrancrijck xxx jaer ende keyser van Romena xiiii jaer. Ende was oeck die sevende hartoech van Brabant ende van Lothrijck xxx jaer. Dese coninck Karel wort groot eer ghedaen van den Romeynen doe hij te Romen quam. Ende riepen al mit luder stemmen, cleyn ende groot: ‘Karel mitten grijsen baerde, die God selver vercoren heeft ende Augustus is van deser stadt ende is die beste die nu leeft, die moet God van den hemel gheven eer, victori ende lang leven. ‘Ende wort mit groter eeren ende waerdicheit keyser ghecroent van paus Leo die derde op den heylighen Kersdach int jaer viiic ende vii. Dese Leo, eer hij hem croende, doe hij eerst paus ghecoren wort, doe wort er een twiedrach tusschen hem ende den voerleden paus Adrianus vrienden,– die en mochten dat niet lijden dat hij so verheven was, waerom beroerden sij dat volc teghen hem. Ende daer hij die letanien dede op Sinte-Marcusdach, welcke hij insette, wort hij ghevanghen. Ende twe reysen worden hem sijn oghen uutghesteken ende twewarf wordeb hem sijn tonghe ofghesneden. Mer die almachtighe Heer gaf hem weder sijn ghesichte ende sijn sprake. Doe toech hij tot Karolum den coninck van Vrancrijck ende quam mit hem te Romen [136v] ende doe wort er wraeck ghedaen over sijnen vyanden. Doe croende dese Leo Karolum in enen keyser. Dese coninc Karel verwan den coninck Desideriusc die den Longhebaerden coninck was ende wan Pavyen, daer hij in was ende veng den coninc ende sijn wijf ende voerde se in Vrancrijck ende verdestrueerde dat conincrijck ende maectet teniet. Ende alle dat goet ende recht dat die Longebaerden der heyligher kercken ofghewonnen hadden, dat gaf hij hoer weder. Hij vermeerde seer dat rijck van Vrancrijck. Hij verwan die Sassen ende Westphalen driewerf ende dwanc se van den heydenscap totter heylighend kersten ghelovee, sodat men hem hiet apostel van den Sassen.
Item tot eenre tijt was desen Karel laten weten dat bij Nazers in Spangen lach enen roese die Fernagut hiet ende was ghecomen uutf Surijen ende hadde mit hem xxm Turcken ende ander heyden. Dese tyran en ontsach noch swaert, scut, noch speer ende hij hadde xl starcker mancracht ende men en mocht hem nerghens doden dan in sijn navel. Doe seynde conick Karel den edelen graef Roelant, dat hij daer teghen den ruese campen soude. Daer vacht onsen Heer God in des edels kersten arm ende hij raemde daer op ende stac den heyden [137r] tyeran doer sijnen navel, ende hij viel ter aerden ende riep: ‘Machome, Machomet, coemt my te hulpe!’ Ende hij sloech hem doot. Ende Karela versloech al dat heydens ghediet uut Spangen.
Conick Karel hadde onder hem in sijn bedwang ende ontsich al Duytslant ende Walschlantb, Surien, dat heylighe lant van beloften, Poelgen, Ytalyen, Apulien, Calabrien ende alle die Vriessche marcken ende menich lantscap dat te lang waer te vertellen.

Dit is Karel de Grote, keizer van Rome, koning van Frankrijk en hertog van Brabant en van Lotharingen. En hij regeerde 44 jaar. [136r]
Karel de Grote, de zoon van koning Pepijn, was konink van Frankrijk 30 jaar en keizer van Rome 14 jaar. En was ook de zevende hertog van Brabant en van Lotharingen 30 jaar. Deze koning Karel werd grote eer gedaan van de Romeinen toen hij te Rome kwam. En riepen allen met luide stemmen, klein en groot: ‘Karel met de grijze baard die God zelf gekozen heeft en Augustus is van deze stad en is de beste die nu leeft, die moet God van den hemel geven eer, victorie en lang leven.’ En werd met grote eer en waardigheid keizer gekroond van paus Leo de derde op de heilige Kerstdag in het jaar 807. Deze Leo, eer hij hem kroonde toen hij net paus gekozen werd toen kwam er een tweedracht tussen hem en de voorleden paus Hadrianus vrienden, die mochten dat niet lijden dat hij zo verheven was, daarom beroerden zij dat volk tegen hem. En daar hij de litanie deed op Sint-Marcus dag, die hij op 25 april instelde, werd hij gevangen. En twee keer werden hem zijn ogen uitgestoken en tweemaal werd hem zijn tong afgesneden. Maar de almachtige Heer gaf hem weer zijn gezicht en zijn spraak. Toen trok hij naar Karel de koning van Frankrijk en kwam met hem te Rome [136v] en toen werd er een wraak gedaan over zijn vijanden. ‘Toen kroonde deze Leo Karel tot een keizer. Deze koning Karel overwon de koning Desiderius die de koning van de Langobarden en won Pavia waar hij in was en ving de koning en zijn wijf en voerde ze in Frankrijk en vernielde dat koninkrijk en maakte het teniet. En al dat goed en recht dat die Langobarden de heilige kek afgewonnen hadden dat gaf hij hun weer. Hij vermeerderde zeer dat rijk van Frankrijk. Hij overwon de Saksers en Westfalen driemaal en dwong ze van het heidense tot het heilige christen geloof zodat men hem noemt apostel van de Saksers.
Item, tot een tijd was deze Karel laten weten dat bij Nazers in Spanje lag een reus die Fernagut heette en was gekomen uit Syrië en had met hem 20 000 Turken en andere heidenen. Deze tiran ontzag nog zwaard, geschut, nog speer en hij had 40 sterke mankracht en men mocht hem nergens doden dan in zijn navel. Toen zond koning Karel de edele graaf Roelant dat hij daar tegen die reus kampen zou. Daar vocht onzer Heer God in de edele christen arm en hij ramde daarop en stak de heidense [137r] tiran door zijn navel en hij viel ter aarde en riep: ‘Mohammed, Mohammed, kom me te hulp! ‘En hij sloeg hem dood. En Karel versloeg al dat heidense volk uit Spanje.
Koning Karel had onder hem in zijn bedwang en ontzien al Duitsland en Waals land, Syrië, dat heilige land van beloften, Puglia, Italië, Apulië, Calabrië en alle de Friese marken en menig landschap dat te lang is te vertellen.

Op een tijt die bisschop Tulpijn, grave Roelant van Genamonien, hertoech Miles soen van Angijs, Oetgier van Denmarcken, Arastamusc, coninck van Enghelant, Gondelbloet, coninck van Vrieslant, Gauferus, hartoech van Bordeus, Enghekijn, hertoech van Aquitanien, Naman, hartoech van Beyeren, mit vijf ander heeren,. Engleris, hartoech van Garschoengend, Salomon ende Sampson, hartoghen van Burgoengen, Estule, greve van, Garume, hartoghe van Lotheringhe, ende Constantstijn, provoest van Romen, ende menich groot edel prince die hier pr. niet ghenoemt en sijn, dese worden al verslaghen op Ronsevale, bij verradenisse een grave die Gavrioen hiet, dat groot jammer ende scade was. Doe coninck Karel dit vernam, toech hij [137v] daer ende woude dit wreecken ende bestreet dit heydensche volck mit groter moghentheit, totdat die sonne begonste te dalenf. Doe vielg coninck Karel op sijn knyen ende bad God, dat die sonne soude blijven staen, opdat hij dath heydensche volc verslaen moch ende die kersten heeren wreken mocht. Alst ghesciede, want die sonnei bleef staen iii daghen lanc scoen scijnende, totdat hij dat heydense volck verwonnen hadde, dat een groot miraeckel was. Daer wan hij den heyde Spangen of dat alle dat sij besaten. Ende verdoemde se ende maecte se ewelicken woest ende staen onbewoent van allen luden. Ende daer waren iiii steden daer hij voer lach ende hij en conste se niet ghewinnen, want alle die heyden die van den velde gheweken waren, die waren daerin, also dat hij dese steden niet ghewinnen en conde. Daer so badt hij Gode ende sinte Jacob, oft moghelic waer dat sij versoncken. Ende in der nacht versoncken alle vier die steden, als men noch sien mach in Spangen. Die steden hieten aldus: Lucerne, Carapta, Voneensen ende Adama.
Item aldus heeft hij dat lant ghewonnen ende alle heydensche heeren ontsaghen hem ende senden hem doer sijn lieve grote presenten.

Item die coninc Aron van Paersen ende [138r] van Orienten die senden Karel den heylighen lichaem van sinte Thomas. Die patriarck van Jherusalem sende hem die slotelen van den heylighen grave van den bercha van Oliveten mit eenre bannieren. Item uut den suyden die coninc Abraham van Affricken. Ende uut noerden den coninc van Constantinobilenb, die hem veel eeren dede ende presenteerde hem veel rijcheden. Mer daer en nam hij een niet of, sodat hem die keyser veel heylichdoms gaf, dat hij mit hem voerde te Parijs, als die doernecroen ons Heeren, W die al groen wort mit blomen doe hij se coninck Karel gaf, ende die blomen wordenc manna, dat is hemels broot. Ende dat manna is nochd tot Sinte-Denys. Ende oeck gaf hij coninck Karel enen naghel van ons Heren naghelen ende een groot stuck van ons Heren cruus ende dat sudarium, dat is dat sweetcleet ons Heeren, ende onser Liever Vrouwen hemde, daer sij die Gods soen onder droech, ende die luyerkijns daer hij mede bewonden lach in der wieghen, ende Josephs couse ende – den arm van sinte Sijmon den propheet. Dit brocht keyser Karel tot Aken, dat men daer toecht op dene ydus van junio. Coninck Karel verbeterde den sanck der heyligher kercken.
Item die coninck van Enghelant sende den [138v] desen grote coninck Karel enen meester Alchimus hiet, ende was eenf monick ende was Karels meester. Hijwas een philosoph ende een doctoer in der godheit ende leerde coninc Karel alle die seven consten liberael ende was sijn tresorier ende canselier. Ende hij sende hem enen groten gheleerden man die Beda hiet, ende horen dorden gheselle dieg Johannes Scotus hiet, voer den besten, duerbaersten scat die in al Enghelant was. Mer Karels meester in gramarien, dat was Peter Pysaenh. Hij quam grotelic te hulpe den armen die kersten waren ende langhe ghevanghen laghen in Barbarien ende in Affricken.
Itemi coninck Karelj stichte also menich cloesterkerck als menich letter int ABC staet. Ende hij dede setten voer elcke cloester enenk letter van goude, beghinnendel aen die A ende voert totten lesten letter. Ende elcke letter was een pont tornoys waert. Voer so stichtem hij vier aertsche bisdommen uut synen eyghen goede in Almangen, als Trier, Colen, Mens ende Straetsborchn. Ende hij brochte dat grote studiom (ene universiteyt die tot Athenen plach te sijn ende van Athenen quam tot Romen) tot Parijs bij consent des paus.
Item dese groote coninc Karel maecte die sequencie die singt op ons Heren Hemelvaertsdach ‘Rex omnipotens die hodierna.’ Oec so maecte hij [139r] die sequencie die men sinct van Onser Liever Vrouwen ԁve preclara marisլ ende ԁlma redemptoris’ ende ‘ave maris stellaՠende ԍaria mater Domini.’ Dese coninck Karel hadde een manier over hem, als hij te bedde was ghegaen, so plach hij tot sijnen hoefde van sijnen bedde te setten enen inthoren mit enen penne ende parckement, op aventuer wes hem snachs in den sin quam, dat beter bedocht was dan verghetena, dat dede hij scrijven om te onthouden.
Item als hij bij Romen quam op een myle na, so stont hij of te voet ende ghinck in die heylighe stadt. Als hij daer binnen quam, ghinc hij tot allen kercken, welcken uni hij groot goet gaf ende derghelijck alle den cloesteren in der stadt.
Item coninc Karel hadde over hem vier goede punten die seer te prijsen waren, – dat was grote vromicheit, grote wijsheit, grote clergie ende een kerstelic leven. In den eersten so hadde hij grote vromicheit, als biscop Tulpijn scrijf van sijnen seden ende vromicheit. Ende van sijn ghedaente: hij was scoen ende groot, mer sijn opsien was wreet ende ontsichlick. Hij was sijn selfs viii voeten lanck, recht gaende op ende neder, grof ende groot van lijve, hij was so starck dat hij in enen strijde enen ridder te vollen hernaes cloefde totten sadel toe, ja dicke sadel ende paert mede. Ende men vant in sinen [139v] tijden ghyen ridder so stout, noch so goet te wapen, noch so wijs van rade. Hij en was niet blide om sijn ghewin, noch en truerde niet om sijn verlies. Vier hoefyser rechte hij uut van denb cromme. Ende enen ridder ghewapen staende dien hief hij lichtelicken mit eenre hant op boven sijn hoeft.
Item hij was die sevende van den eersten Karel van den princen van Haspegouwen. Hij hadde sonen, die dede hij ter scolen gaen ende dede hem leeren hoer paertes, daerna leerde hij se rijden ende jaghen ende der wapenen pleghen. Sijn dochteren dede hij leeren zijdwerck, breyen ende spinnen, omdat sij niet ledich en souden sitten, want ledicheit en vroemt niemant. Ende als hij over tafel sat, so plach hij gharen te horen hystorien van heeren ende van wapen, om oerloghe ende – wijsheit te leren ende feyt van wapen.

Op een tijd die bisschop Tulpijn, graaf Roelant van Genamonien, hertog Miles zoon van Angijs, Ogier van Denemarken, Arastamus, koning van Engeland, Gondebald, koning van Friesland, Gauferus, hertog van Bordeaux, Enghekijn, hertog van Aquitani, Naman, hertog van Beieren, met vijf ander heren, Engleris, hertog van Gascogne, Salomon en Sampson, hertogen van Bourgondië, Estule, graaf van Bugomensis, Garume, hertog van Lotharingen, en Constantijn, provoost van Rome, en menige grote edele prins die hier niet genoemd zijn, dezen werden alle verslagen op Ronceval door verraad van een graaf die Ganelon heette dat groot droefheid en schade was. Toen koning Karel dit vernam trok hij [137v] daar en wilde dit wreken en bestreed dit heidense volk met grote mogendheid, totdat de zon begon te dalen. Toen viel koning Karel op zijn knieën en bad God dat die zon zou blijven staan opdat hij dat heidense volk verslaan mocht en die christenheren wreken mocht. Toen dat geschiedde, want de zon bleef staan 3 dagen en scheen mooi totdat hij dat heidense volk overwonnen had dat een groot mirakel was. Daan won hij het heidense Spanje af alles dat zij bezaten. En verdoemde ze en maakte het eeuwig woest en onbewoond staan van alen lieden. En daar waren 4 steden waar hij voor lag en hij kon ze niet winnen want alle heidenen die van het veld geweken ware, die waren daarin, alzo dat hij deze steden niet winnen kon. Daar zo bad hij God en Sint Jacob of het mogelijk was dat ze verzonken. En in de nacht verzonken alle vier steden, zoals men nog zien mag in Spanje. Die steden heetten aldus: Lucerne, Carapta, Voneensen en Adama.
Item, aldus heeft hij dat land gewonnen en alle heidense heren ontzagen hem en zonden hem door zijn liefde grote presenten.

Item, de koning Aron van Parthen en [138r] van Orient die zonden Karel het heilige lichaam van Sint Thomas. Die patriarch van Jeruzalem zond hem de sleutels van het heilige graf van de Olijfberg met een banier. Item, uit het zuiden de koning Abraham van Afrika. En uit het noorden de koning van Constantinopel, die hem veel eer deed en presenteerde hem veel rijkheden. Maar daar nam hij niets van zodat hem die keizer veel heiligdom gaf dat hij met hem voerde te Parijs zoals de doornenkroon van onze Heer die al groen werd met bloemen toen hij het koning Karel gaf en die bloemen werden manna, dat is hemelsbrood. En dat manna is nog tot Sint-Dionysius. En ook gaf hij koning Karel een nagel van onze Heer nagels en een groot stuk van ons Heren kruis en dat sudarium, dat is dat zweetkleed van onze Heer en onze Lieve Vrouwe hemd waar ze Gods zoon onder droeg en de luiers waarin hij gewonden lag in de wieg ende kousen van Jozef en de arm van Sint Simon den profeet. Dit bracht keizer Karel tot Aken, dat men daar toont op de 13de juni dag. Koning Karel verbeterde de zag der heilige kerke.
Item, de koning van Engeland zond [138v] deze grote konink Karel een meester die Alcuin heette en was een monnik en was Karels meester. Hij was een filosoof en een doctor in de godheid en leerde koning Karel alle zeven kunsten liberaal en was zijn penningmeester en kanselier. En hij zond hem een grote geleerde man die Beda heette en hun derde gezel die Johannes Scotus heette voor de besten, duurbaarste schat die in al Engeland was. Maar Karels meester in grammatica dat was Peter Pisa. Hij kwam zeer te hulp de armen die christen waren en lang gevangen lagen in Barbarijen en in Afrika.

Item, koning Karel stichtte alzo menige kloosterkerk als menig letter in het ABC staat. En hij liet zetten voor elk klooster een letter van goud, beginnende aan de A en voort tot de laatsteletter. En elke letter was een pond tornoys waard. Voort zo stichtte hij vier aartsbisdommen uit zijn eigen goederen in Allemagne, als Trier, Keulen, Mainz en Straatsburg. En hij bracht dat grote studio (een universiteit die te Athene plag te zijn en van Athene kwam naar Rome) tot Parijs met toestemming van de paus.
Item, deze grote koning Karel maakte die volgorde die men zingt op ons Heren Hemelvaartsdag ‘’’Rex omnipotens die hodierna.’ Ook zo maakte hij [139r] die volgorde die men zingt van Onze Lieve Vrouwe ԁve preclara marisլ en ԁlma redemptoris’ en ‘ave maris stellaՠen maria mater Domini.’ Deze konink Karel had een manier over hem als hij te bed was gegaan zo plag hij op het hoofd van zijn bed te zetten een inkthoren met een pen en perkament op avontuur als hem ճ nachts in de zin kwam dat beter bedacht was dan vergeten, dat liet hij schrijven om te onthouden.
Item, toen hij bij Rome kwam op een mijl na zo steeg hij af te voet en ging in die heilige stad. Toen hij daarbinnen kwam ging hij tot alle kerken die hij groot goed gaf en dergelijke alle kloosters in de stad.
Item, koning Karel had over hem vier goede punten die zeer te prijzen waren, – dat was grote dapperheid, grote wijsheid, grote geestelijkheid en christelijk leven. Als eerste zo had hij grote dapperheid, als bisschop Tulpijn schrijft van zijn zeden en dapperheid. En van zijn gedaante: hij was mooi en groot, mar zijn opzien was wreed en te ontzien. Hij was van zichzelf 8 voeten lang, recht gaande op en neer, grof en groot van lijf, hij was zo sterk dat hij in een strijd een ridder in vol harnas kloofde tot het zadel toe, ja vaak zadel en paard mede. En men vond in zijn in [139v] tijd geen ridder zo dapper, nog zo goed te wapen, nog zo wijs van raad. Hij was niet blijde om sein gewin, nog treurde niet om zijn verlies. Vier hoefijzers richtte hij uit van de kromme. En een ridder die gewapend stond die hief hij licht met een hand op boven zijn hoofd.
Item, hij was de zevende van de eerste Karel van de prinsen van Haspengouw. Hij had zonen, die liet hij ter school gaan en liet ze leren hun partijen (paarden?), daarna leerde hij ze rijden en jagen en de wapens plegen. Zijn dochters liet hij leren zijde werk, breien en spinnen, omdat zij niet ledig zouden zitten, want ledigheid baat niemand. En als hij aan tafel zat zo plag hij graag te horen de histories van heren en van wapen, om oorlog en wijsheid te leren en wapenfeiten.

Item coninck Karels moeder hiet vrouwe Baerteraet ende was des keyser Heraclius dochter, die hielt hij bij hem al hoer leven in groter eeren van allen dat hoer betaemde, of hoer behoef of hoer begheerte was.

Item coninck Karels aensicht was een voeta breet ende i voet lanck ende was rootachtich, sijn haer was swart, sijn noes was lanck enen halven voet, sijn baert was een voet lanck. Ende sach uut sijnen oghen als een leeuwe. Ende sijn oghen sparckelden als een carbonckelsteen. [140r] Sijn wijnbrauwen waren een halve palme lanck. Ende als hij gram was ende dan op yemant sach, so en wasser ghijen man so stout hij en wort vervaert. Sijn gordel was acht sijnre voeten lanck ommegancs, behalvent bergent ende de ghespe. Luttel broot at hij, mer hij at wel een vierendel van een weer, of twe caponen of een craen, of een hase. Mer niet veel en dranck hij, ende sijn wijn meinghede hij mit fontein. Ende selden dranck hij meer dan driewarf. Hij was sober van eten ende van drincken. Ende van desen Karel waer so veel te scriven dattet te lanck vallen soude.
Item die paus Leo die gaf den keyser Karel dat hij patriachscap ende eertsbisdom ende bisdom gheven ende setten mocht die hem nutste docht.
Dese conick Karel hadde twe wijven. Dat eerste wijf hiet Hildegaert, dae hij bij wan v sonen. Die eerste hiet Lodewijck ende wort na sijn vader keyser van Romen ende coninck van Vrancrijck. Die anderde soen hiet Drenvier ende regneerde in Spangen. Die derde hiet Hugho ende regierde als coninck in Aquitanien ende wert gheestelick. Die vierde soen hiet Dirck ende regnierde in Provincien. Die vijfte soen hiet Chaerlot ende regneerde in Burgoengen.
Dat anderde wijf Sustraet, daer hij bij wan twe sonen. Die een hiet Puppijn ende regneerde [140v] in Lombaerdien of in Ytalien. Ende die ander hiet Karel ende starf jonck.
In desen tijden wort in die kerck van Constantinobilenb een patriarchael stoel ordineert in die eer des heylighen apostels sinte Jacob. Ende die begheerte van Maria Zebedei wert vervult. Want Johannes rust totter rechter hant, tot Ephesom, ende Jacobus totter lufter hant, Romen staende seer suverlick int middel.
Voer die doot des gloriosen ende heylighen keysersc Karolij so sach men veel teykenen. Item die eclipsis des sonnes ende des maens duerde langher dant ghewoenlick was. Item men sach in die sonne vii daghen lanck een swarte vlack.
Item die grote brugghe tot Mens brande drie uren lanck. Item dat costelicke poertael tot Aken viel uterd gronde neder. Siende diee goedertieren keyser dat hem die doot nakende was, wantf hij tot Aken bij de twe jaer sieck gheleghen hadde van den rede, so maecte hij Crijstum erfghenaem van sijnen goeden. Ende deyldet an drijen. Dat een deel gaf hij den armen ende den dienres des pallaes. Die twe ander delen deylde hij in twe ende twintighen ende gaf dat den prelaten der heyligher kercken. Hij maecte Lodewijckom sijn ouste soen keyser. Sijn ander soen maecte hij heer van Duutslant. Ende den dorden gaf hij Hispanien. Ende doe die tijt des [141r] eyndes, als dat hij sterven soude, nam hij oerlof an den heeren die bij hem stonden ende verbeijden daer sijn eynde. Doe sprac hij dat vaers:’In manus tuas, Domine, commende spiritum meum,’ dat is te segghen: ‘Heer, in dinen handen beveel ic minen gheest.’ Ende loeck selve sijn oghen ende hij starf op den xxviiisten dach van januarius int xiiiide jaera sijns keyserrijck, ende hij out was lxxii jaer. Ende wert begraven tot Aken, in Onser-Vrouwenkerck die hij selve heeft ghestich ende fondeert.
Item doe Karolus Magnus sterven soude, ghesciedet dat Tulpinus, aertsbiscop van Remen, wesendeb tot Remen, began hij die souter te lesen. Ende uut die verhenghenisse Gods hoerde hij in der lucht veel duvelen die hij beswoer, vragende werwaert dat sij wouden. Sij antwoerden dat sij haestelic tot Aken reysden, verwachtende die doot des keysers Karolij. Doe gheboet die biscop den duvelen in die naem ons Heeren Jhesu Cristi dat sij weder tot hem souden comen. Ende sij quamen seer drovich, eer die biscop die souter uutghelesen hadde, segghende: ‘Het was ons keyser. Mer die man van Galissen sonder hoeft leyde in der scalen also veel houts ende steens dat swaerder woech dan al dat wij brenghen mochten.’ Dese man van Galissien was sinte Jacob, welck dese Karolus Magnus een [141v]kerck fondiert ende volmaect hadde. Ende nadat hij die Saracenen verwonnen hadde, doe opende hij ende maecte een wech doer groten arbeit ende consten, omdat men sinte Jacob soude moghen versoken. Item Einaerdus heeft die historie ende legende van Karolus Magnus bescrevenc.

Item, koning Karels moeder heette vrouwe Bertrada en was de dochter van keizer Heraclius, die hield hij bij hem al haar leven in groter eren van alles dat haar betaamde of haar behoefte of haar begeerte was.

Item, koning Karels aanzicht was een voetbreed en een voet lang en was roodachtig, zijn haar was zwart, zijn neus was lange een halve voet, zijn baard was een voet lang. En zag uit zijn ogen als een leeuw. En zijn ogen schitterden als een karbonkelsteen. [140r] Zijn wenkbrauwen waren een halve palm lang. En als hij gram was en dan op iemand zag zo was er geen man zo dapper, hij werd bang. Zijn gordel was acht van voeten lang omgaan behalve het bergen en de gesp. Weinig brood at hij, maar hij at wel een vierendeel van een gesneden geit of twee kapoenen of een kraanvogel of een haas. Maar niet veel dronk hij en zijn wijn mengde hij met water. En sleden dronk hij meer dan driemaal. Hij was sober van eten en van drinken. En van deze Karel was zoveel te schrijven dat het te lang zou vallen.

Item, die paus Leo die gaf keizer Karel dat hij patriarch schap en aartsbisdom en bisdom geven en zetten mocht die hem nutste dacht.
Deze koning Karel had twee wijven. Dat eerste wijf heette Hildegard, waar hij bij won 5 zonen. De eerste heette Lodewijk en werd na zijn vader keizer van Rome en koning van Frankrijk. Die volgende zoon heette Drenvier en regeerde in Spanje. De derde heette Hugo en regeerde als koning in Aquitanië en werd geestelijk. Die vierde zoon heette Dirk en regeerde in Provence. Die vijfde zoon heette Karel en regeerde in Bourgondië.
Dat andere wijf Sustraet, daar hij bij won twee zonen. Die ene heette Pepijn en regeerde [140v] in Lombardije of in Italië. En die andere heette Karel en stierf jong.
In deze tijden werd in de kerk van Constantinopel een patriarch stoel geordineerd in de eer der heilige apostel Sint Jacob. En die begeerte van Maria Zebedeus werd vervuld. Want Johannes rust tot de rechterhand, te Efeze, en Jacobus tot de linker hand, Rome staat zeer zuiver in het midden.
Voor de dood van de glorieuze en heilige keizer Karel zo zag men veel tekens. Item, die eclips der zon en de maan duurde langer dan gewoonlijk was. Item, men zag in de zon 7 dagen lang een zwarte vlek.
Item, de grote brug tot Mainz brandde drie uren lang. Item, dat kostbare portaal te Aken viel ter grond neer. Die goedertieren keizer zag dat hem die dood nakend was, want hij had te Aken bij de twee jaar ziek gelegen van de koorts, zo maakte hij Christus erfgenaam van zijn goederen. En verdeelde het in drieën. Dat ene deel gaf hij de armen en de dienaars van het paleis. Die twee andere delen verdeelde hij in 22 en gaf dat de prelaten der heilige kerk. Hij maakte Lodewijk zijn oudste zoon keizer. Zijn volgende zoon maakte hij heer van Duitsland. En de derde gaf hij Spanje. En toen de tijd van het [141r] einde als dat hij sterven zou nam hij verlof aan de heren die bij hem stonden en wachtte op zijn einde. Toen sprak hij deze vers: ‘In manus tuas, Domine, commende spiritum meum,’ dat betekent: ‘Heer, in uw handen beveel ik mijn geest. ‘En sloot zelf zijn ogen en stierf op de 28ste dag van januari in het 14de jaar van zijn keizerrijk toen hij 72 jaar oud was. En werd begraven te Aken, in Onze-Vrouwe-kerk die hij zelf had gesticht en gefundeerd.
V 137r Item, toen Karel de Grote sterven zou gebeurde dat Tulpijn, aartsbisschop van Reims die te Reims was begon de psalm te lezen. En door het toestaan van God hoorde hij in de lucht veel duivels die hij bezwoer en vroeg waarheen dat ze wilden. Ze antwoordden dat ze haastig naar Aken reisden en verwachten de dood van keizer Karel. Toen gebood de bisschop de duivels in de naam van onzer Heer Jezus Christus dat ze weer tot hem zouden komen. En ze kwamen zeer droevig eer die bisschop de psalm uitgelezen had en zeiden: ‘Het was onze keizer. Maar die man van Galicië zonder hoofd legde in de schaal alzo veel hout en stenen dat het zwaarder woog dan alle dat wij brengen mochten.’ Deze man van Galicië was Sint Jacob die deze Karel de Grote een [141v] kerk gefundeerd en volmaakt had. En nadat hij de Saracenen overwonnen had toen opende hij en maakt een weg door grote arbeid en kunsten omdat men Sint Jacob zou mogen verzoeken. Item, Einhard heeft de historie en legende van Karel de Grote beschreven.

Dit Aelbricus, die vierde bisscop van Uutrecht, ende sat x jaer.
Aelbricus, een eersaem vader gheboren uut Enghelant, was die vierde biscop van Uutrecht x jaer lanck. Hij
was eerst canonick in der kercken van Uutrecht. Ende doe Gregorius een out cranck man was, so wert hem te
hulpe gheset desed Aelbrijckuse die die ecclesie ende dat volck des stichs wijselicken berechte, also dat die biscop Gregorius voerseide dat hij [142r] na hem biscop soude wesen. Ende om sijnre groter duechde wil wert hij biscop ghecoren, in die tijden dat Karolus Magnus regneerde, doe men screef viic ende lxxxiiii. Ende dese biscop Aelbricus seynde sinte Lugerus, die heylighe biscop van Munster, in Vrieslant, dat hij dat volck onder sijn bisdom bekeren souden ende oefeninghe der afgoden daeruut verdrijven.

Dese Aelbricus, die eersame biscop, die starf in vrede ende voer te Gode ende wort begraven in Sinte-Salvatoersmonster int jaer viic ende xciiii.


Dit is Theodaerdus, die vijfte biscop van Uutrecht, ende sat vi jaer.
Theodaerdus, een glorioes leere, was die vijfte biscop van Uutrech vi jaer lanck. Hij leerde ende onderwees
ende bekeerde veel Vrie[142v]sen. Ten lesten starf hij ende wort mit groter eerwaerdicheit begraven in Sinte-Salvatoerskerck int jaer ons Heeren viiic.


Dit is Hermakus, die seste biscop van Uutrecht, ende sat ses ende twintich jaer.
Harmakarus was die vite biscop van Uutrecht xxvii jaer lanc. Hij was een devoet wijsa man ende een uutghenomen goet predicaer. Ende als sijn daghen vervult waren, so starf hij op die vijfte calende van september ende wert begraven in Sinte-Salvatoersmonster mit groter waerdicheit int jaer ons Heren viiic ende xxvii. Item in desen Harmakarus tijden wort Honoldus, coninc van den Deenen, mit sijn wijf ende kinderen tot Mensb kersten ghedoopt ende die keyser gaf [143r] hem Vrieslant, daer hij coninc of wort.


Ricxfridus was die sevende bisscop van Uutrecht ix jaer lanck.
Ricxfrijdus, een godlick, goetertieren ende wijs man, was die sevende biscop van Uutrecht ix jaer lanck.
Dese biscop was een out man ende hadde Gode lief ende hij was ghequelt van den saghe langhec tijt, also dat hij starf op die derde nonas van october anno viiic xxxvi. Ende wort begraven in Sinte-Salvatoerskerck.

In desen tijden van Rycxfrijdus was een jonghelinck gheheten Fredericus, die van sijn edel moeder ghebrocht wort tUtrecht. Ende wer gheleit in die godshusen mit offerhande ende mit ghiften [143v] ende wort daer bevolen den ridderscap Goeds. Rycxfrijdus biscop voerseit nam doe dit selve kind bij hem als een verkoren soen ende hij leerde sonderlinghe wel, beyde in seden ende in consten. Ende die bisscop pynde, overmits godlicke inspreken, dat dese jonghelijnc na hem soude biscop weesen. Ende als dese jonghelinc so was in den diensta Gods, so maecten die biscop Rijxfrijdus desen jongheling priester doe hij sijn jaren hadb.
Item in desen tijt was een maeghet van xii jaren die op den Paeschdach ontޮg dat heylighe sacrament ende vastede daernae vi maenden lanck, etende alleen water ende broot. Daernae abstijneerde sij haer iii jaer lanck van allen spijsen ende dranckc. Namaels leefde sij weder als die ghemene menschend deden.
Item in Walslant was een grote tempeest ende aertbevinghe. Ende veel steden ende husen verbranden van den hemelschen vuer. Die menschen ende die beesten worden van den blicxem nedergheslaghen. Item swaer steenen vielen mitten haghele neder. Item te midzomer, eer die sonne opt hoechste was, viel mitten haghel uuter lucht een groot stuck ys van vi voet breet ende xvi voet lanck ende ii voeten hoech. Daerna volchde een grote zwaer pestelencie. [144r]

Dit is Alberik de vierde bisschop van Utrecht en zat 10 jaar.
Alberik, een eerzame vader geboren uit Engeland was de vierde bisschop van Utrecht 10 jaar lang. Hij was eerst kanunnik in de kerk van Utrecht. En toen Gregorius een oude zwakke man zo werd hem tot hulp gezet deze Alberik die de geloofsgemeenschap en dat volk van het sticht wijs berechte alzo dat bisschop Gregorius voorzei dat hij [142r] na hem bisschop zou wezen. En vanwege zijn grote deugden werd hij bisschop gekozen in de tijd dat Karel Magnus regeerde toen men schreef 784. En deze bisschop Alberik zond Sint Liudger, de heilige bisschop van Munster, in Friesland, dat hij dat volk onder zijn bisdom bekeren zou en beoefen der afgoden daaruit verdrijven.

Deze Alberik, die eerzame bisschop, die stief in vrede en voer tot God en werd begraven in Sint-Salvator munster in het jaar 794.
Dit is Theodard, de vijfde bisschop van Utrecht en zat 6 jaar.
Theodard, een glorieuze leraar was de 5de bisschop van Utrecht 6 jaar lang. Hij leerde en onderwees en bekeerde veel Friezen [142v]. Tenslotte stierf hij en werd met grote eerwaardigheid begraven in Sint-Salvatorskerk in het jaar ons Heren 800.
Dit is Hamacar, de 6de bisschop van Utrecht en zat 26 jaar.
Hamacar was die 6de bisschop van Utrecht 27 jaar lang. Hij was een devote wijze man en een uitzonderlijke goede prediker. En toen zijn dagen vervuld waren zo stierf hij op de 5de dag van september en werd begraven in Sint-Salvator munster met groter waardigheid in het jaar ons Heren 827.
Item, in de tijd van deze Hamacar werd Honoldus, koning van de Denen, met zijn wijf en kinderen te Mainz christen gedoopt en de keizer gaf [143r] hem Friesland waar hij koning van werd.


Ricfried was die zevende bisschop van Utrecht 9 jaar lang.
Ricfried, een goedaardige, goedertieren en wijs man was die zevende bisschop van Utrecht 9 jaar lang.
Deze bisschop was een oude man en had God lief en hij werd gekweld van de koorts lange tijd alzo dat hij stierf op de derde dag van oktober anno 836. En werd begraven in Sint-Salvator kerk.

In deze tijd van Ricfried was een jongeling geheten Frederik die van zijn edele moeder gebracht werd te Utrecht. En werd geleid in het godshuis met offerande en met giften [143v] en werd daar bevolen het ridderschap Gods. Ricfried de bisschop nam toen dit kind bij hem als een uitverkoren zoon en hij leerde bijzonder goed, beide in zeden en in kunsten. En die bisschop pijnigde zich, overmits goddelijke inspreken, dat deze jongeling na hem zou bisschop wezen. En toen deze jongeling zo was in de dienst Gods, zo maakte de bisschop Ricfried deze jongeling priester toen hij zijn jaren had.

Item, in deze tijd was een maagd van 12 jaren die op de Paasdag ontving dat heilige sacrament en vastte daarna 6 maanden lang en at alleen water en brood. Daarna onthield ze zich 3 jaar lang van allen spijzen en drank. Later leefde ze weer zoals de gewone mensen deden.
Item, in Wallonië was een grote tempeest en aardbeving. En veel steden en huizen verbrandden van het hemelse vuur. De mensen en de beesten werden van de bliksem neergeslagen. Item, zware stenen vielen met de hagel neer. Item, te midzomer, eer de zon op het hoogste was viel met de hagel uit de lucht een groot stuk ijs van 6voet breed en 16 voet lang en 2 voeten hoog. Daarna volgde een grote zware pest. [144r]

Dit Lodewijck die goedertieren, keyser van Romen, conick van Vrancrijck ende hartoecha van Brabant xxvi jaer lanck. [144v]
Lodewijkckb die goedertieren, coninck Karels eerste zoen, wort keyser van Romen, coninck van Vranckrijck ende hartoech van Brabant xxvi jaer lanck. Ende hij hadde een wijf ende hiet Ermgaert, daer hij bij wan Lotarius endec Puppijnus.
Ende dese Lotarius was keiserd van Romen ende Puppinuse was hartoech in Aquitanien. Ende doe sijn eerstef wijf ghestorven was, die Ermgaert hiet, nam hij een ander wijf, hiet Judich, ende was des hartoghen dochter van Beyeren ende was oeck sijn nanichte. Daer wan hij oeck twe sonen bij. Die eerste hiet Karel die Caluwe, ende wort coninck van Vrancrijck na sijn vaders doot. Die ander soen hiet Lodewijck ende was coninc van Germanien, van Beyeren ende van Swaven.
Ende dit was in dien tijden dat Stephanus die vierde paus was in sijn leste jaer. Doe wort paus Paschalis ende sat een jaer. Ende Eugenius paus sat iii. Ende Valentijnus sat xl daghen. Ende doe Gregorius paus was, doe was ghestorven Rijcxfrijdus, die bisscop van Uutrecht.

Doe ditg keyser Lodewijck vernam dat Rijcxfrijdus doot was, doe quam hy neder in Almangen op den Rijn mit sijn wijf Judich die hem ongheoerloft was ende oec sijn namaech was, ende gheboet dat men een sijn vrient, die hij lief hadde ende Fredrijcus hiet, soude kiesen tot enen bischop [145r] tot Utrecht, dien hij altehant gaf vingherlinc ende staf ende ornamenten des bisdoms. Ende al was Fredericus seer node biscop, nochtans dede die keyser hem consacrieren in sijn teghenwoerdicheit. Ende als die wijdinghe ende die benedictie hoechelicke ghedaen was, gheboet die keyser daer te houden hof ende gaf hem allen te eten die daer waren van menigherhande spijse. Des anderen daghes omtrent die middaghe, doe sprac die keyser den biscoph Fredricusi an mit saften woerden in deser manieren: [145v] ‘Lieve soen, die ecclesie van Uutrecht heeft dij ghecoren tot enen vroeden heer, opdatstu mit dijnre heyligher leeren castien ende bekeren sulste dat sondighe volck. Want daer is in Walcheren een eylant in dijnen ghesticht dat seer beruft is mit groten sonden, daer men of seit dat niet alleen die broeder mitten suster en is, mer oeck die sone mitten moeder. Waerom wij dij besweren bij den almachtighen God, datstu alsulcke onmenschelicke menschen corrigierste ende pijnste mitten swaerde. Ende oft nut is, so en laets niet, du en verbanne se. ‘Als Fredrijcus die biscop dit hoerde, so versuchte hij ende antwoerde aldus: ‘Heer keyser, uwe moghentheit heeft my verbonden mit enen groten besweren. Daerom bid ic uwer moghenheit dat ghij my segghen wilt van welcker stede des lichaems sal men enen vissche beginnen te eten? ‘Die keyser verwonderde seer van deser vraghen ende antwoerde aldus: ‘Ic vermoede, dat men die vissche eerst an den hoefde beginnen sal te eten, want int hoeft is meer morchs dan in ander delen des vissches.ՠDie bischop seide: ԗel is dat gheoerdelt, o edel vader, du hebste te recht gheantwoert. Waerom ghij een edel prince ende een hoeft des volcs [146r] sijt, ick dij eerst berispe, eer dat ic totten staerte come als totten volcke van Walcheren. Want ghij een wijf hebt teghen die wet ende teghens tghesette der biscoppen, ende hiet Judith, des hartoghena dochter van Beyeren, die uwer moghentheit is een vleyschelicke nicht, vanb welcker beddeghenoet ic u vermaen bij alsulker penitencien als daertoe behoert dat ghijs of staet. Ende laet ghij se niet, so seg ic u, dat u daerof comen sal scande ende verdriet, die ghij niet ontgaen en moecht. Want die apostel seit: oncuyschers ende overspeelders die oerdelt God.’ Doe die heylighe biscop dit volstandelick seyde ende sijn woerden mit veel tughen der heyligher leringhe besloet, so versuchte hem die keyser ende badt hem ghenade van sijnen sonden ende belovede hem dat ongheoerlofde wijf te laten ende van hem te doen. Ende die heylighe biscop nam oerlof aen den keyser ende is tot Uutrecht hoechlick gheset in sijnen stoel daer hij sonderlinghe in vasten, in beeden ende in aelmissen te gheven levede. Ende die vervallen steden des tempels ende des casteels dede hij weder maken. Onlanghec daernae voer dese biscop mit een suydenwinde te schepe in Walcheren int lant te corijgieren dat volck ende [146v] hielt daer synen heyleghen seent. Daer bekeerde sommighe luden overmets predicacie des heylighen biscops ende ontޮghen penitencie. Mer sommighe waren verhart in hoere quaetheit ende greepen hoer wapen ende drechden den biscop, waerom die heylighe man vandaer voer.
Daerna quam dat barbarijsche volck in dat eylant ende sloghen den grave Eggaert doot mit veel Franssoysen ende vinghen veel wiven ende kinder ende voerde menigherhande cleinoet vandaer.
Dese heylighe biscop voer daerna al sijn ghesticht doer ende quam in Vrieslant daer hij vernam Arriaensche ghelove die sij hadden in der Drievoudicheitd, die hij te mael mit vlijtelicken arbeit uut der luden herte verdreef. Ende beval sinte Odulphus, die een canonick tot Sinte-Salvatoers was, die kercke van Staveren. Ende als hij al sijn saken wel voleyndet hadde, voer hij weder tot Uutrecht salichlick.

Dit is Lodewijk de goedertieren, keizer van Rome, koning van Frankrijk en hertog van Brabant 26 jaar lang. [144v]
Lodewijk de goedertieren, koning Karels eerste zoon, werd keizer van Rome, koning van Frankrijk en hertog van Brabant 26 jaar lang. En hij had een wijf en heette Ermengarde daar hij bij won Lotharius en Pepijn.
En deze Lotharius was keizer van Rome en Pepijn was hertog in Aquitanië. En toen zijn eerste wijf gestorven was, die Ermengarde heette, nam hij een ander wijf en heette Judith en was de dochter van de hertog van Beieren en was ook zijn achternicht. Daar won hij twee zonen bij. De eerste heette Karel de Kale en werd koning van Frankrijk na zijn vaders dood. De volgende zoon heette Lodewijk en was koning van Germanen, van Beieren en van Zwaben.
En dit was in die tijden dat Stephanus de vierde paus was in zijn laatste jaar. Toen werd paus Paschalis en zat een jaar. En paus Eugenius zat 3 jaar. En Valentinus zat 40 dagen. En toen Gregorius paus was tien stierf Ricfried de bisschop van Utrecht.

Doe dit keizer Lodewijk vernam dat Ricfried dood was toen kwam hij neer in Allemagne op de Rijn met zijn wijf Judith die hem ongeoorloofd was en ook achternicht was en gebood dat men een van zijn vrienden die hij lief had en Fredrik heette, zou kiezen tot een bisschop [145r] tet Utrecht, die hij al gelijk een ring en staf en ornamenten gaf van het bisdom. En al was Frederik zeer node bisschop, nochtans liet de keizer hem consacreren in zijn tegenwoordigheid. En toen die wijding en de zegening zeer hoog gedaan was geboord de keizer daar te houden hof en gaf hun allen te eten die daar waren van menigerhande spijs. [illustratie (houtsnede verloren)] De volgende dag omtrent die middag toen sprak de keizer de bisschop Fredrik aan met zachte woorden in deze manier: [145v] ‘Lieve zoon, de geloofsgemeenschap van Utrecht heeft u gekozen tot een verstandige heer opdat u met uw heilige leer kastijden en bekeren zal dat zondige volk. Want daar is in Walcheren een eiland in uw sticht dat zeer berucht is met grote zonden waar men van zegt dat niet alleen de broeder met de zuster is, maar ook de zoon met de moeder. Waarom wij u bezweren bij de almachtige God dat t al zulke onmenselijke mensen corrigeert en pijnigt ze met het zwaard. En of het nut is, zo laat het niet, u en verband ze.’ Toen Frederik de bisschop dit hoorde, zo verzuchtte hij en antwoordde aldus: ‘Heer keizer, uw mogendheid heeft me verbonden met een groot bezwaar. Daarom bid ik uw mogendheid dat gij mij zeggen wil van welke plaats van het lichaam zal men een vis beginnen te eten?’ De keizer verwonderde zich zeer van deze vraag en antwoordde aldus: ‘Ik vermoed dat men die vis eerst aan het hoofd zal beginnen te eten, want in het hoofd is meer merg dan in ander delen der vis.’ De bisschop zei: ‘Goed is dat geoordeeld, o edele vader, u hebt te recht geantwoord. Waarom gij een edele prins en een hoofd van het volk bent [146r] ik u eerst berisp eer dat ik tot de staart kom als tot het volk van Walcheren. Want gij hebt een wijf tegen ie wet en teen het bevel der bisschoppen en heet Judith, de dochter van de hertog van Beieren, die uwe mogendheid is een vleselijke nicht, van die bedgenoot ik u vermaan met al zulke penitentie als daartoe behoort dat ge haar afstaat. En laat gij haar niet zo zeg ik u, dat u daarvan komen zal schande en verdriet die gij niet ontgaan mag. Want de apostel zegt: ‘Onkuise en overspelers die oordeelt God,’ Toen de heilige bisschop dit volstandig zei en zijn woorden met veel getuigen der heilige lering besloot zo verzuchtte zich de keizer en bad hem genade van zijn zonden en beloofde hem dat ongeoorloofde wijf te laten en van hem te doen. En de heilige bisschop nam verlof aan de keizer en is te Utrecht hoog gezet in zijn stoel waar hij bijzonder in vasten, in beden en in aalmoezen te geven leefde. En die vervallen plaatsen van de tempel en het kasteel liet hij weer maken. Kort daarna voer deze bisschop met een zuidenwind te scheep in Walcheren in het land te corrigeren dat volk en [146v] hield daar zijn heilige kerkvergadering. Daar bekeerde sommige lieden overmits prediking van de heilige bisschop en ontvingen penitentie. Maar sommige waren verhard in hun kwaadheid en grepen hun wapen en dreigden de bisschop, waarom die heilige man vandaar voer.
Daarna kwam dat barbaarse volk in dat eiland en sloegen graaf Eggert dood met veel Fransen en vingen veel wijven en kinderen en voerde menigerhande kleinood vandaar.
Deze heilige bisschop voer daarna al zijn sticht door en kwam in Friesland daar hij vernam Ariaans geloof die ze hadden in der Drievuldigheid die hij helemaal met vlijtige arbeid uit de lieden harten verdreef. En beval Sint Odulphus, die een kanunnik te Sint-Salvator was, die kerk van Stavoren. En toen hij al zijn zaken goed gedaan had voer hij weer tot Utrecht zalig.

Lodewijckus die keyser, die hem ontsach langher in den lande te blijven mit sijnen verbannen wijve, welcke vrouwe seer arbeyde den heylighen biscop in anderen sinnen te keeren mit hoeren woerden ende mit groten gaven die sy hem seynde.
Mer die heylighe man en was niet te bemorwen mit woerden noch mit [147r] gaven, hij en meende alsins dat ongheoerlofde huwelick te scheyden. Ende seynde enen behaghelicken brijef den keyser Lodewijck van vaderlicke lieften, eer hij enighe sentencien des bans gheven woude, waerom die keyserinne overmits des viants rade teghens den biscop groote nijt begreep ende versierde hoe sij hem ter doot brenghen mocht. Ende huerde daer twe quade knechten daertoe, dat sij hoer swoeren dat sij den heylighen biscop doden souden. Ende ghinghen tot Uutrecht ende seyden dat sij des keyser knechten waren ende dat sij den heylighen biscop een nootlike boetscap soude doen. Fredricus, die heylighe biscop, vernam bij den godlicken inspreken dattet ghenaecte sijnre maertelien. Ende hiet den tween wreden knechten totten eynden toe van der missena beyden. Ende als dat ewangelium ghedaen was, so ghinck die biscop op den stoel ende seyde den volck een sermoen in Sinte-Salvatoerskerck ende seyde te voren dat sijn maertelie nakende was. Ende doe godsdienst ghedaen was, doe ghinck die heylighe biscop mit sijnen ornamenten in Sinte-Jans Ewangelisten sacristie, daer hij Gode badt om volstandicheit sijnre passien. Ende doe hiet hij den bode tot hem comen, ende sijnen clerck die sijn dienre was [147v] dede hij een luttel van hem ghaen after Sinte-Salvatoersoutaer. Doe sprac die heylighe biscop totten moerdenaers:’’Du doet u boetscap die ic volcomelick wel wist eer ghij in die stadt quaemt.’ Doe toghen sij hoer messen uut horen mouwen ende doerstaken den heylighen biscop ende spraken dese schimpelicke woerden over hem: ‘Nu heeft die keyserinne wraeckb van dij, die sij langhe begeertc heeft, dien ghij in veel tijden menich swaerd verdriet ghedaen hebt.’ Daer hem die heylighe biscop op antwoerde: ‘Lieve kinden, ghij hebt nu volbrocht uwen vrouwen boetscap ende hoer ghebot. Nu pijnt u snellicken van hier te lopen.’ Ende sonder marren so liepen die moerdenaers vandaer ende voeren den Rijn op ende brochten der bloedigher keyserinnen nu boetscap van des heylighen maertelaers doot. Doe riep die heilighe biscop sinen clerck ende seyde: ԓone, ic ben ghewont ter doot om die waerheit, om die duechde ende om die gherechticheit. Nu roepte tesamen sonder marren die priesteren der kercken van Uutrecht, dat sij myn lichaem begraven mit behoerlicker uutvaert ende mijn gheest keere tot den Heer in die ewighe blijscap.’ Ende als die clerck dit hoerde, riep hij lude mit groter weenen, sodattet volck beroerde ende grepen hoer wapen ende liepen totten [148r] stervenden biscop, ende als sij stonden omtrent hem al screyende, sprack die Goeds maertelaer ende propheteerde aldus: ‘broeders ende lieve kinderen, vercrijch ic enich deel in den hemel mitten heilighen maertelaers, so sel ic voer u bidden om uwe salicheit ende dat u God behoede voer plaghe, want om der keyserinnen sonden wil die hier te lant woent, so sellen comen die Deenena ende destrueeren datb bisdom.ՠEnde als dit gheseit was, so gaf die heylighe biscop die benedictie ende ghinck in den croft die in der selver kerken stont ende voechde hemselven in een sarck. Ende began selve die psalmen der vigelien. Ende sprac aldus: ‘Ic sel behaghen den heer int rijck der levender.’ Dese biscop leet sijnc martelie int jaer ons Heeren viiic ende xxxviii op die xvde calende van augusto, doer 18 juli 838 wien veel miraculen gheschiet sijn ter love ende ter eeren ons Heeren, den soete naem Jhesu Crijsti.

Lodewijk de keizer, die zich ontzag langer in het land te blijven met zijn verbannen wijf, welke vrouw zeer bewerkte de heilige bisschop in andere zinnen te keren met haar worden en met grote giften die ze hem zond.
Maar die heilige man was niet te vermurwen, nog met woorden nog met [147r] giften, hij meende geheel dat ongeoorloofde huwelijk te schelden. En zond een behagelijken brief keizer Lodewijk van vaderlijke liefde eer hij enige oordeel des ban geven wilde, waarom de keizerin overmits de raad van de vijand de bisschop grote nijd begreep en versierde hoe zij hem ter dood brengen mocht. En huurde daar twee kwade knechten daartoe dat ze haar zwoeren dat zij de heilige bisschop doden zouden. En gingen naar Utrecht en zeiden dat ze des keizer knechten waren en dat ze de heilige bisschop een noodzakelijk boodschap zouden doen. Fredrik, de heilige bisschop, vernam bij goddelijk inspreken dat het naakte zijn martelarij. En zei de twee wrede knechten tot het einde van de mis te wachten. En toen dat evangelie gedaan was zo ging de bisschop op de stoel en zei het volk een preek in Sint-Salvator kerk en zei tevoren dat zijn martelarij nakende was. En toen godsdienst gedaan was toen ging de heilige bisschop met zijn ornamenten in Sint-Jan evangelist sacristie waar hij God bad om standvastigheid van zijn lijden. En toen zei hij de bode tot hem te komen en zijn klerk die zijn dienaar was [147v] liet hij wat van hem gaan achter Sint-Salvator altaar. Toen sprak de heilige bisschop tot de moordenaars: ‘Nu doet u boodschap die ik volkomen goed wist eer gij in de stad kwam. ‘Toen trokken ze hun messen uit hun mouwen en doorstaken de heilige bisschop en spraken deze schimpende woorden over hem: Ԏu heeft de keizerin wraak van u die zij lang begeerd heeft, die gij in veel tijden menig zwaar verdriet gedaan hebt.’ Daar hen de heilige bisschop op antwoordde: ‘Lieve kinderen, gij hebt nu volbracht uw vrouwe bietensap en haar gebod. Nu pijnt u snel van hier te lopen. ‘En zonder dralen zo liepen de moordenaars vandaar en voeren de Rijn op en brachten de bloedige keizerin nu boodschap van de heilige martelaar dood. Toen riep die heilige bisschop zijn klerk en zei: ‘Zoon, ik ben gewond ter dood om de waarheid, om de deugd en om die gerechtigheid. Nu roep tezamen zonder dralen de priesters der kerk van Utrecht dat zij mijn lichaam begraven met behoorlijke uitvaart en mijn geest keert tot den Heer in de eeuwige blijdschap. ‘En toen de klerk dit hoorde riep hij luid met grote wenen zodat dit het volk beroerde en grepen hun wapen en liepen tot de [148r] stervende bisschop en toen ze stonden omtrent hem al schreiende sprak die Gods martelaar en profeteerde aldus: ‘Broeders en lieve kinderen, verkrijg ik enig deel in de hemel met de heilige martelaars, zo zal ik voor u bidden om uw zaligheid en dat u God behoedt voor plagen want vanwege de zonden der keizerin die hier te land woont zo zullen komen de Denen en vernielen dat bisdom.’ En toen dit gezegd was zo gaf die heilige bisschop de zegening in ging in de crypte die in dezelfde kerk stond en voegde zichzelf in een zerk. En begon zelf de psalm der vigilie. En sprak aldus: ‘Ik zal behagen de heer in het rijk der levende.’ Deze bisschop leed zijn martelarij in het jaar ons Heren 838 op de 15de dag van augustus door wie veel mirakels geschied zijn ter lof en ter ere van onze Heer, de lieve naam Jezus Christus.

Die biscoppen, beijde in Walslant ende in Duytslant, vernamen den onsculdighendoot des ontsculdighen maertelaers ende verbonden hem tesamend om den overdaet des keysers ende des ondadighen wijfs Gregorius die paus die vierde. Als hij dit hoerde, quam hij neder in Vranckrijck ende alle die bisscoppen bij hem. Ende keyser Lodewijck wert van sijn keyserrijck gheset ende van [148v] der cronen van Vrancrijck ende hij wort gheseint in een cloester in Switsen daer hij besloten penitencie dede. Ende Yesse, die biscop van Amiens, gaf der keyserinne een wijle opt hoeft ende settese van den paus weghen in een nonnecloester dat Cricinus hiet, als dat sij hoer penitencie doen soude.
In desen tijt, eer dat dese keyser Lodewijck den biscop hiet wan sijn wijfs knechten aldus verslaen bij horen raet, so openbaerde een sonderlinck ende een wonderlick commet, daer die keyser seer of verscricte. Ende sprac mitten phijlosoephe Egmardo, menende dat sij beweessf ende bedude des keysers doot ende mutacie in den rijck. Mer die philosoeph Egmardus en woude den keyser niet verslaen ende allegierde dat woert des propheets segghende: ‘Van die teykenen des hemels en wilt niet vervaert sijn,’ et cetera. Doe sprac die keyser:’wԗij en sellen niemant anders ontsien dan den Schepper, die ons ende dese sterren ghescapen heeft. Ende wij sijn sculdich sijn goedertierenheit te loven die hem verwaerdicht mit al sulcken teykenen ons onwetende sondaers te vermanen. Want als alsulke wonderlicke dinghen openbaren die ons alleen roeren, so sellen wij alle oeck haesten ons sondich leven te beteren om bermherticheit te vercrijghen.’ Ende men gheloeft doechdelick dat hij mit desen oetmoedicheit den heer versoent heeft, soedat [149r] die plaghe nieth en quam op hem, mer op Italien uut een oploop der Sarracenen.
Corts daernae gheschiede een vervaerlicke plaghe over Romen ende al Ytalien, want sommighe onghelovighe kersten seynden heymelici aen den soldaen der Sarraceenen, dat hij gheringhe soude over comen. Ende hij quam aldaer mit groter craft. Ende doe wert Romen ghewonnen ende Sinte-Pieters ende Sinte-Pauwels kerck wort jammerlic beroeft ende een paertstal of ghemaect. Mer Lodewicus ende die Walen mitten Lombaerden verjaechdena se ende maecten se voervluchtich, niet sonder grote bloetstortijnghe der kersten menschen. Namaels quamen die Sarracenen weder tot Romen ende beroefde die kercken mit groten onwaerdicheit. Ende doe sij al dat omtrent Romen was verdestrueert hadde, quamen sij weder in Affriken, vandaen dat sij ghecomen waren, mit groten rouwe ende verdroncken alle in die dipsteb van der see.
Sinte Dyonisius boecken worden uuten Griecken in Latijn overset. Ende die keyser van Constantinopel seynde den keyser Lodowijco, die se mit groter blijscap ontfeng op Sinte-Maertijnsdach. Ende doe worden aldaer xix sieker menscen terstontc ghesont. Ten laetsten starf den keyser [149v] Lodewicus ende wort tot Mens begraven. [150r]

De bisschoppen, beide in Wallonië en in Duitsland, vernamen den onschuldige dood van de onschuldige martelaar en verbonden zich tezamen om de overdaad der keizer en dat ondeugdelijke wijf. Gregorius de paus de vierde. Toen hij dit hoorde kwam hij neder in Frankrijk en alle bisschoppen bij hem. En keizer Lodewijk werd van zijn keizerrijk gezet en van [148v] de kroon van Frankrijk en hij werd gezonden in een klooster in Zwitserland daar hij besloten penitentie deed. En Jesse, die bisschop van Amiens, gaf de keizerin een tijdje op het hoofd en zette haar vanwege de paus in een nonnenklooster dat Cricinus heette, als dat zij haar penitentie doen zou.
In deze tijd, eer dat deze keizer Lodewijk de bisschop zei van zijn wijf knechten aldus verslaan bij haar raad zo openbaarde een bijzondere en wonderlijke komeet waar de keizer zeer van schrok. En sprak met de filosoof Egmardus en meende dat ze bewees en aanduidde de dood van de keizer en verandering in het rijk. Maar de filosoof Egmardus wilde de keizer niet verslaan en haalde aan dat woord van de profeet die zie: ‘Van de tekens des hemels wil niet bang zijn,’ etc. Toen sprak de keizer: ’Wij zullen niemand anders ontzien dan de Schepper die ons en deze ster geschapen heeft. En wij zijn schuldig zijn goedertierenheid te loven die zich verwaardigt met al zulke tekens ons onwetende zondaars te vermanen. Want als al zulke wonderlijke dingen openbaren die ons alleen beroeren zo zullen we ons ook allen haasten ons zondig leven te verteren om barmhartigheid te verkrijgen.’ En men gelooft degelijk dat hij met deze ootmoed de heer verzoend heeft zodat [149r] die plaag niet op hem kwam, maar op Italië uit een oploop der Saracenen.
Kort daarna geschiedden een vervaarlijke plaag over Rome en al Italië want sommige ongelovige christenen zonden heimelijk aan de sultan van de Saracenen dat hij gauw zou overkomen. En hij kwam aldaar met grote kracht. En toen werd Rome gewonnen en Sint-Petrus en Sint-Paulus kerk werd droevig beroofd en een paardenstal van gemaakt. Maar Lodewijk en de Walen met van Lombardije verjoegen ze maakten ze voortvluchtig, niet zonder grote bloedstorting der christen mensen. Later kwamen die Saracenen weer tot Rome en beroofden de kerken met grote onwaardigheid. Toen ze alles dat omtrent Rome was vernielde hadden kwamen ze weer in Afrika vanwaar ze gekomen waren met grote rouwe en verdronken allen in het diepste van de zee.
Sint Dionysius boeken werden het Grieks in Latijn overgezet. En de keizer van Constantinopel zond ze keizer Lodewijk die ze met grote blijdschap ontving op Sint-Maartensdag. En toen werden aldaar 19 zieke mensen terstond gezond. Tenslotte stierf de keizer [149v] Lodewijk en werd te Mainz begraven. [150r]

Lotharius wert keyser van Romen ende besat dat rijck na sijnen vader. Hij hadde twe broeders, Loduwicom ende Karolom, dien hij onterven woude, waerom so streden sij teghen hem, in welcker strijt ghesciede also grote bloetstortinghe dat voer die tijt nye so groot in Vrancrijck gheschiet en was. Ende Lotarius wort voervluchticha. Mer sommighe grote heeren verenichde se weder ende deylden die rycken onder malcander, sodat Lotarius keyser bleef. Mer voertan en conde se hoer vianden niet verwinnen, noch wederstaen, omdatter so veel ridderen verslaghen waren, waeromb worden sij tot allen canten aenghevochten. Want als men alte veel wil bedriven, so doet men bijtijden alre minst. Ende die ander menschen pleghen te bescermen, die en moghen nu hoerselven niet helpen. Wat sel doen dat cleyn cruyt der woestijnen, als die hoghe sederbomen niet en moghen staende bliven? Alle dinghen doet bij raet, of het sel dij namaels rouwen, mer te laet. Een merckelick exempel. Ten laetsten in xvi jaer sijns keyserrijcks deylde hij sijn kinderen dat rijck ende wort een monick. Ende leefde strenghelick tot der doot toe ende starft salichlick. Ende in s ijn doot wort ghesien een strijt tusschen den duvelen ende den enghelen om [150v] die ziel. Mer doer die monicken ghebet worden die duvelen verdreven.

Lotharius werd keizer van Rome en bezat dat rijk na zijn vader. Hij had twee broeders, Lodewijk en Karel die hij onterven wilde en daarom zo streden ze tegen hem en in die strijd geschiedde alzo grote bloedstorting dat voor die tijd niet zo groot in Frankrijk geschied en was. En Lotharius werd voortvluchtig. Maar sommige grote heren verenigde ze weer en verdeelden die rijken onder elkaar zodat Lotharius keizer bleef. Maar vooraan konden ze hun vijanden niet overwinnen, nog weerstaan, omdat er zoveel ridders verslagen waren en daarom werden ze aan alle kanten aangevochten. Want als men al te veel wil bedrijven zo doet men soms het aller minst. En die ander mensen plegen te beschermen die mogen nu zichzelf niet helpen. Wat zal doen dat kleine kruidt der woestijnen als die hoge cederbomen niet staan mogen blijven? Doe alle dingen bij raad of het zal u later berouwen, maar te laat. Een opmerkelijk voorbeeld. Tenslotte in het 16de jaar van zijn keizerrijk verdeel hij dat rijk onder zijn kinderen en werd een monnik. En leefde streng tot de dood toe en stierf zalig. En in zijn dood werd gezien een strijd tussen de duivels en engelen om [150v] de ziel. Maar dor gebed van de monniken werden de duivels verdreven.

Dit isc Albericus, die negende biscop van Uutrecht, ende sat seven jaer.
In desen tijdend, nadat die heilighe biscop Fredricus ghemaertiriseert was, so was een luttel twiedracht in
der ecclesie ende in den volcke, wie dattet waerdich waer te besitten des heilighen biscops stoel. Sommighe coren den proest Castuon, enen rijcken man, dat bisdom te berichten. Ende die ander begheerden te hebben Albricum, die des heylighen Fredricus broeder was. Mer bij ghemenen vrien wille der ecclesie ende bij sinte Odulphus, canonick tot Sinte-Salvatoers, is die voerseide proest ofgheset ende Albricus is mit groten love gheset in sijn broeders stoel. Ende [151r] dese Albricus was die ixde biscop van Uutrechte, vii jaer lanck.

In desen biscops tijden, als sinte Fredricus ghepropheteert hadde, so began dat grote jammer op te staen, want die Denen ende Sweden ende Noermans, alte quaden heydensche volck, vergaderde veel scheepen ende begonden veel landen te winnen in der kerstenheit ende deden alte veel quaets, dat langhe jaren duerde. Dese eersame biscop Albricus starf op die xviiide kalende van 14 nov. desember ende wort begraven in Sinte-Salvatoerskerck bij sijnen broeder.

Dit is Lutgerus, die tiende biscop van Uutrecht, ende sat xi jaer.
Lutgerus was die xde biscop van Uutrecht xi jaer lanck. Hij was een hoech leere [151v] ende een wijs man. Hij starf op die ixde kalende van mey ende gaf Gode sijn ziel. Ende hij wort begraven tot Sinte-Salvators bij sijn voervaders.

Dit is Alberik, de negende bisschop, van Utrecht en zat zeven jaar.
In deze tijden, nadat de heilige bisschop Fredrik gemarteld was, zo was wat tweedracht in de geloofsgemeenschap en in het volk wie dat het waardig was te bezitten de heilige bisschop stoel. Sommige kozen de proost de Castuon, een rijke man, dat bisdom te berichten. En de anderen begeerden te hebben Alberik die de broeder was van de heilige Frederik. Maar bij algemene vrede wil der geloofsgemeenschap en bij Sint Odulphus, kanunnik van Sint-Salvator, is die voorgenoemde proost afgezet en Alberik is met grote lof gezet in zijn broeders stoel. En [151r] deze Alberik was de 9de bisschop van Utrecht, 7 jaar lang.

In de tijden van deze bisschop, zoals Sint Fredrik geprofeteerd had, zo begon die grote droefheid op te staan, want de Denen en Zweden en Noormannen, een al te kwaad heidens volk, verzamelde veel schepen en begonnen veel landen te winnen in de christenheid en deden al te veel kwaad dat lange jaren duurde. Deze eerzame bisschop Alberik stierf op de 14de dag van december en werd begraven in Sint-Salvator kerk bij zijn broeder.

Dit is Liudger, de tiende bisschop van Utrecht, en zat 11 jaar.
Liudger was de 10de bisschop van Utrecht 11 jaar lang. Hij was een zeer geleerd [151v] en een wijs man. Hij stierf op de 9de dag van mei en gaf God zijn ziel. En hij werd begraven tot Sint-Salvator bij zijn voorvaders.

Dit is van een paus die een vrou was ende hiete Johannes, die sommighe menschen seghen dat se paus Jut hiet, ende sij sat ii jaer, vijf maenden ende iiii daghen.[
In desen tijden was een paus die Johannes hiet ende was een vrouwe. Ende was uut Enghelant gheboren ende woende te Mens ende wort van hoer boel in mansclederen tot Athenen ghebrocht. Sij wert so in der heyligher scrifture gheleert, dat men haers ghelijck niet en vant, also dat sij te Romen hadde veel grooter meesteren tot discipulen. Ende nadien dat sij drie jaren te Romen ghelesen hadden, wort sij ten laetsten eendrachtelicken paus ghecoren. Ende bij horen knecht wert sij mit kinde. Mer want sij die tijt [152r] des barens niet en wiste, daerom als sij gaen soude van Sinte-Pieter tot Sinte-Jans-te-Latranen, wort sij van den baren belopen omtrent Sinte-Clemenskerck. Ende van groter weetheit baerde sij ende starf ende wert daer begraven. Ende want die paussen altoes enen anderen wech ommegaet als sij daeromtrent comen, so meenen veel luden dat hij dat doet om die lelicheit dier scennisse. Ende dit is die vite paus gheweest die die naem der heylicheit sonder wercken ghevoert heeft. Ende sij en wert oeck niet onder den pausen gherekent, want sij een vrouwe was die Jut hiet.
Omtrent desen tijden so was een groet tempeest ende onweder, sodat Sinte-Pieterskerck wer an drien ghedeelt tot Colen ende dode drie menschen. Ende noch vi menschen worden gheslaghen van den blicxem, dat sij bijna doot waren. Dese blicxem hadde een forme vana enen vuerighen draeck.
Cyrillus een heylich man was der Sclaven hoer doctoer ende apostel ghenaemt. Dese vant sinte Clemens lichaem in Crisona, doe die zee verdroecht was, ende brachtet te Romen settende seer heerlicken in sijn kerck. [152v] [153r]

Dit is van een paus die een vrouw was en heette Johannes, die sommige mensen zeggen dat ze paus Jut heette en ze zat 2 jaar, vijf maanden en 4 dagen.[illustratie (houtsnede verloren)]
In deze tijden was een paus die Johannes heette en was een vrouw. En was uit Engeland geboren en woonde te Mainz en werd van haar boel in mannenkleren naar Athene gebracht. Ze werd zo in de heilige schrift geleerd dat men haar gelijke niet vond, alzo dat ze te Rome had veel grote meesters tot discipel. En nadien dat zij drie jaren te Rome gelezen had werd ze tenslotte eendrachtig paus gekozen. En bij haar knecht werd ze met kind. Maar omdat ze de tijd van het [152r] baren niet wist, daarom toen ze gaan zou van Sint-Petrus tot Sint-Jans-te-Lateranen werd ze van het baren belopen omtrent Sint-Clemenskerk. En van grote wreedheid baarde ze en stierf en werd daar begraven. En omdat altijd een paus een andere weg omgaat als ze daaromtrent komen, zo menen veel lieden dat hij dat doet om die lelijkheid van die schande. En dit is de vite paus geweest die de naam der heiligheid zonder werken gevoerd heeft. En ze werd ook niet onder de pausen gerekend,
want ze was een vrouw die Jut heette.
Omtrent deze tijden zo was een grote tempeest en onweer zodat Sint-Petruskerk in drieën werd gedeeld te Keulen en doodde drie mensen. En nog 6 mensen werden geslagen van de bliksem zodat ze bijna dood waren. Deze bliksem had een vorm van een vurige draak.


Cyrillus was een heilige man van de Slovenen hun doctor en apostel genoemd. Deze vond Sint Clemens lichaam in Crisona toen de zee verdroogd was en bracht het te Rome en zette het fatsoenlijk in zijn kerk. [152v]

Dese Ludowicus was Lotharius soen. Hij wort van Sargius, den paus, in een coninck ghecroent. Hij regneerde een wijltijts mit sijn vader, ende hij regneerde alleen xxi jaer. Dese Ludowicus hadde een soen, die in sijns vaders teghenwoerdicheit seer ghequelt wort van den duvelen wel iii daghen lanck. Ende hij bekende ende beleet openbaerlick dattet hem gheviel, omdat hij theghens sinen vader quaden raet ghestelt hadde.b Ten laetsten, doe Lodowicus in Italien ghestorven was,
doe wort Karolus sijn ghevader keyser. In desen Lodowicus tijden ghescieden veel wonderlicke dinghen. Want in die stadt van Mens was iii jaer lanck grote tribulacie. Men sach den duvel openbaerlick dat hij die huysen anstack ende verbrande se. Hij steendec die priesters diet ghewijde water worpen, waerom worden veel menschen voervluchtich ende toghen vandaen, omdat sij daer niet bliven en dorsten. Lotarius, Lodowicus broeder, was heer van Loreynen.
In desen tijden reghendet in Ytalien bloet van den hemel, iii daghen ende iii nachten lanck. Item in Ytalien worden sij gheplaecht mit die sprinchaengens, ghelijck hier voermaels die Egipcienen gheplaecht waren. Ende daernae volchde een grote duer[153v]tijt ende hongher, sodatter dat derdeel der menschen wel storven. Aldus quam die een plaech na den anderen.d Want eerst worden sij mit strijden vermoyt, ende als nu vergaen sij van groten hongher.

[153r] Deze Lodewijk was Lotharius zoon. Hij werd van Sergius, de paus, tot een koning gekroond. Hij regeerde een tijdje met zijn vader en hij regeerde alleen 21 jaar. Deze Lodewijk had een zon die in zijn vaders tegenwoordigheid zeer gekweld werd van de duivels wel 3 dagen lang. En hij bekende en beleed openbaar dat het hem gebeurde omdat hij zich tegen vaders raad gesteld had. Tenslotte toen Lodewijk in Italië gestorven was toen werd Karel, zijn grootvader, keizer. In deze tijd van deze Lodewijk geschiedden vele wonderlijke dingen. Want in de stad van Mainz was 3 jaar lang grote tegenspoed. Men zag de duivel openbaar dat hij de huizen aanstak en ze verbrandde. Hij stenigde de priesters die het gewijde water wierpen en daarom werden veel mensen voortvluchtig en trokken er vandaan omdat ze daar niet blijven durfden. Lotharius, de broeder van Lodewijk, was heer van Lotharingen.
In deze tijd regende het in Italië bloed van den hemel, 3 dagen en 3 nachten lang. Item, in Italië werden ze geplaagd met de sprinkhanen, gelijk hier voormaals die van Egypte geplaagd waren. En daarna volgde een grote dure [153v] tijd en honger zodat er dat derde deel der mensen wel stierven. Aldus kwam de ene plaag na de andere. Want eerst werden ze met strijden vermoeid en als nu vergaan ze van grote honger.

Dit is Hungerusb, die elfte biscop van Uuttrecht, tien jaer lanck. Hungherus was diec elfste biscop van Uuttrecht x jaer lanck. Hij was een wijs man, vreedsaem ende milde
ende redelick van leven. Ended binnen sijnen eersten jaer als int jaer ons [154v] [155r] Heeren viiic ende lvi so ghesciede de profecie die Fredricus die heilighe biscop gheprofeteert hadde, doe hij tot Uutrecht verslaghen wort. In desen tijden so quamen die heiden Denen ende die Normans mit horen sceepen in Oestvrancrijck dat nu Hollant is, daer sij alte groot quaet deden ende toghen ende destrueerden die meeste stadt van alle desen landen, daer men seit dat lv prochikercken ine waren. Ende dese stadt, seit men, hiete Duersteden.f Ende daerna toghen die Denen ende Noermans voer Uutrecht ende bestormden die stadt sonder oߡten mit schuth ende mit slingheren ende mit blijden, so langhe ende soseer dat sij die stadt wonnen mit werender hant. Ende dat casteel wonnen sij oeck. Ende dese bloedighe rovers sloghen die ecclesie volna al doot ende worpen die poerten ende toernen ende voerpoerten, arckieren, rondelen ende mueren terneder van de stadt ende oeck van den casteel. Also dat Hongherus die biscop mit luttel canonicken ontghinghen mit groten ancxt. Ende quam int cloester daer coninck Lotarius in wonachtich was te Purmenen, opdat hijt daer onthouden mocht. Lotarius wort beroert mit ontfermherticheit ende mit coninclicker goedertierenheit ende gaf den canonicken ende der kerken van Uutrecht dat cloester tot Edelenberch, opdat sij daer in vreden onthouden mochten voer [155v] der Deenen aenvechten, ende dat sij godsdienst mochten doen innichlicken. Ende na desen vernieldena sij al dat lant van Oestvrancrijck, dat nu Hollant is, ende quamen in Kermerlant ende braken daer den heylighen confessoerskerck sinte Aelbrecht ende den heylighen priester van Noertwijck, sinte Geroen, ende sloghen hem sijn hoeft of. Ende worpen terneeder een alten grooten slot ende starck kasteel bij Noertwijck dat weleer des conincks Arindolus was. Doe vloen alle die Oestvrancken op coninck Ezeloers slot of casteel bijb Voerburchc ende grepen hoer wapen ende setten hem ter weer.
Mer also dat God verhenghede, so wonnent die Deenen ende sloghen daer twe ridders doot, als heer Dibbout ende heer Gheerlof, mit sonderlinghe veeld Oest-vrancken. Ende destrueerdere coninck Ezeloers casteel totten gronde ende namen die wiven mitten kinderen ende voerden se in verre vreemde landen. Ende in den jaer viiic ende lxvi, op die xi kalende van januwarius, ruste biscopf Hongerus in Gode. Mer men weet niet waer dat hij begraven is.
Op dese tijtg is die carijtate, liefte ende minne seer vercout in allen staten. Ende die scalcheit ende quaetheit begonsten seer te verbreeden. Nu in dese tijt cesseerde V 141v dat swaert mitten ketterye [156r] te mael seer. Mer hoverdye ende ghiericheit mit ander ghebreken ontbonden haer thomen ende hebben dat kersten gheloef meer ghepersequeerth dan voermaels die ketters deden.i
By desen biscop Hungerus tijden, int jaer ons Heeren viiic ende lxii, so wort ghemaect die eerste grave van Vlaenderen ende hiete Boudewijn Deserijn.

Dit is Hungerus, die elfde bisschop van Utrecht, tien jaar lang.
Hungerus (Hunger) was de elfde bisschop van Utrecht 10 jaar lang. Hij was een wijze man, vreedzaam en mild en redelijk van leven. End binnen zijn eerste jaar als in het jaar ons [154v] [illustratie (houtsnede verloren)] [155r] Heren 856 zo geschiedde de profetie die Frederiks die heilige bisschop geprofeteerd had toen hij te Utrecht verslagen werd. In deze tijden zo kwamen de heidense Denen en die Noormannen met hun schepen in Oost-Frankrijk dat nu Holland is waar ze al te groot kwaad deden en trokken en vernielden de grootste stad van al deze landen, waarvan men zegt dat er 55 parochiekerken in waren. En deze stad, zegt men, heette Duurstede. En daarna trokken die Denen en Noormannen voort en bestormden die stad zonder af te met schieten en met slingers en met blijden zo lang en zo zeer dat ze die stad wonnen met werende hand. En dat kasteel wonnen ze ook. En deze bloedige rovers sloegen de geloofsgemeenschap geheel dood en wierpen de poorten en torens en voorpoorten, borstweringen, rondelen en muren terneder van de stad en ook van het kasteel. Alzo dat Hungerus de bisschop met weinig kanunniken ontging met grote angst. En kwam in het klooster waar koning Lotharius woonde te Prem opdat hij het daar onthouden mocht. Lotharius werd bewogen met ontferming en met koninklijke goedertierenheid en gaf de kanunniken en de kerk van Utrecht dat klooster tot Edelenberch opdat ze daarin in vrede zich onthouden mochten voer [155v] het aanvechten van de Denen en dat ze innig godsdienst mochten doen. En hierna vernielden ze al dat land van Oost-Frankrijk dat nu Holland is en kwamen in Kennemerland en daar de heilige belijders kerk van Sint Adalbertus en de heilige priester van Noordwijk, Sint Jeroen en sloegen hem zijn hoofd af. En wierpen neer een al te grote burcht en sterk kasteel bij Noordwijk dat weleer van koning Arindolus was. Toen vlogen alle Oost-Franken op de burcht van koning Ezeloor of kasteel bij Voorburg en grepen hun wapen en zeten zich te verweer.
Maar alzo dat God het toestond zo wonnen het de Denen en sloegen daar twee ridders dood, als heer Dibbout en heer Gheerlof, met bijzonder veel Oost Franken. En vernielden het kasteel van koning Ezeloord tot de grond en namen de wijven met de kinderen en voerden ze in verre vreemde landen. En in het jaar 865 op de 11de dag van januari rustte bisschop Hungerus in God. Maar men weet niet waar dat hij begraven is.

Op deze tijd is de liefdadigheid, liefde en minne zeer verkoeld in alle staten. En de schalksheid en kwaadheid begon zeer te verbreiden. Nu in deze tijd verminderde dat zwaar met de ketterij [156r] helemaal zeer. Maar hovaardij en gierigheid met de andere gebreken ontbonden hun teugels en hebben dat christen geloof meer vervolgd dan voormaals de ketters deden.
In de tijd van deze bisschop Hungerus, in het jaar ons Heren 862 zo werd gemaakt de eerste graaf van Vlaanderen en heette Boudewijn Deserijn.

Dit is dat eerste begrip van Vlaenderen. In dien tijden dat Karolus Magnus regneerde ende was keyser van Romen ende coninck van Vrancrijck, so was daer een lant dat seer woest was ende ongheoefent ende luttel bewoent [156v] was, daer veel bosscage in waren ende marasschen ende wildernissen ende was seer onveylich van moerdenaers ende straetrovers. Endea in dit lant lach een dorp dat Aerlebeeck hijet ende daer woende een jonck ridder ende die hoerde dat Aerlebeeck toe ende hiet Lijderick. Ende dese ridder hadde een wijf uut Almangen ende hiete Flandrineb. Coninck Karel de Groot voerscreven die maecte desen Liderijch forestiere ende bosschewachter van deser wildernisse ende dat hij die straten veylighen soude van des conincks weghen om den coepman ende ander luden veylich te reysen. Ende dit was int jaer ons Heren viic ende xcii. Ende die coninc noemde dit lant mitter foreest, dattet voert hieten soude Flandrijn, na desen Lyedericks wijf. Dese Liederijch leefde in sijn regement xliiii ende starf ende wort tot Aerlebeeck begraven.c Ende hij liet enen soen heite Ingram. Ende dese Liederich was verwapent mit een schilt van lasuer mit vijf gheren van goude ende mit een schilt van keel.
Ingram, Lidericks zoen, was forestiere xv jaer ende was seer vroem ende stout ende vroet ende was ontsien. Dese sach dat foreest waer die beste plaetsen laghen op die laghen, op die rivie[157r]ren om steden ende repassen te maken, die men doe vaste allencken begonste te ordineren tot des lantd proުt. Hij leit tot Arlebeeck begraven ende liet enen soen achter ende hiet Andeker.
Andaker, Ingrams soen, was forestiere xiii jaer lanc. Hij vermeerde ende verbeterde seer dat lant. Bij sijnre tijt waren die steden in Vlaenderene begrepen, als Thoerhout, Cortrijck, Ghent, Cassele ende die burch van Oudenaerden. Ende dese Andaker leyt oeck tot Aerlebeeck begraven ende liet enen soen die Boudewijn Deserijn hiet.

Die stadt van Brughe in Vlaenderen. Boudewijn Deserijn, Andebaertus soen, dese ontvoerde of ontscaecte mit cracht al heimelick Judich, des conincs dochter van Vrancrijck die [157v] Karel die Caluwe hiet, ende dese dochter was een wedewe van coninck Oswald van Enghelant ende woende te Salinis. Diea coninck was seer toernich op desen Boudewijn. Ende hij wort van den paus in den ban ghedaen. Mer het wort ghedainct dat hij des conincs hulde creech ende die paus Gregorius die achste die absolveerde hem. Ende die coninc Karel maecte van Vlaenderen een graefscap ende maecte dese Boudewijn grave van Vlaenderen. Ende hij ontޮct van den coninc te leen ende hij starf int jaer viiiC ende lxxix ende leit tot Sinte-Bertijns ende hij regneerde xvii jaer. Hij 879 vatte die berch te Brugghe eerst aen ende began daer een stadt te maken. Ende hij liet enen soen after die Boudewijn hiet die Calewe.

Dit is dat eerste begrip van Vlaanderen.

In die tijden dat Karel de Grote regeerde en was keizer van Rome en koning van Frankrijk zo was daar een land dat zeer woest was en onbebouwd en weinig bewoond [156v] was waar veel bossen in waren en moerassen en wildernissen en was zeer onveilig van moordenaars en straatrovers. En in dit land lag een dorp dat Aarlebeeke heette en daar woonde een jonge ridder en die behoorde dat Aarlebeeke toe en heette Liederik. En deze ridder had een wijf uit Allemagne en heette Flandrine. Koning Karel de Grote die maakte deze Liederik forestier en boswachter van deze wildernis en dat hij de straten beveiligen zou vanwege de koning om de koopman en andere lieden veilig te reizen. En dit was in het jaar ons Heren 792. En die koning noemde dit land met het bos dat het voort heten zou Vlaanderen naar het wijf van Liederik. Deze Liederik leefde in zijn regiment 43 en stierf en werd te Aarlebeeke begraven. En hij liet een zoon en heette Ingram. En deze Liederik was gewapend met een schild van lazuur met vijf draden van goud en met een schild van keel.
Ingram, de zoon van Liederik was boswachter 15 jaar en was zeer dapper en stout en verstandig en was ontzien. Deze zag dat bos waar de beste plaatsen lagen op die lagen van de rivier [157r] en om steden en engtes te maken die men toen vast geleidelijk aan begon ordineren tot de het land profijt. Hij ligt te Aarlebeeke begraven en liet een zoon achter en heette Andeker.
Andeker, de zoon van Ingram, was boswachter 13 jaar lang. Hij vermeerderde en verbeterde zeer dat land. In zijn tijd waren de steden in Vlaanderen begrepen als Turnhout, Kortrijk, Gent, Kassel en de burcht van Oudenaarde. En deze Andeker ligt ook te Aarlebeeke begraven en liet een zoon die Boudewijn Deserijn heette.

De stad Brugge in Vlaanderen. [illustratie (houtsnede verloren)]
Boudewijn Deserijn, de zoon van Andeker die ontvoerde of schaakte met kracht al heimelijk Judith, de dochter van de

koning van Frankrijk die [157v] Karel de Kale heette en deze dochter was een weduwe van koning Oswald van Engeland en woonde te Salins. Die konink was zeer toornig op deze Boudewijn. En hij werd van de paus in den ban gedaan. Maar het werd berecht zodat hij de hulde van de kroning kreeg en paus Gregorius die achtste die absolveerde hem. En koning Karel maakte van Vlaanderen een graafschap en maakte deze Boudewijn graaf van Vlaanderen. En hij ontving het van de koning te leen en hij stierf in het jaar 879 en ligt tot Sint-Bertin en hij regeerde 17 jaar. Hij vatte die burcht te Brugge eerst aan en begon daar een stad te maken. En hij liet een zoon achter die Boudewijn de Kale heette.

Hier seldij horen hoe dat vanb Hollant eerstc een graefscap ghemaect wort van coninc Karel die Kaluwe ende uut wat gheslach dat den eersten graef Dirck ende sijnd nacommelinghen ghecomen sijn.
– In voerleden tijden so regneerde een coninck in Vrancrijck int jaer ons Heeren viC ende xcviii ende hiete Sildebaertus, coninck Dircs anderde soen, ende was coninck in Vrancrijck na Clovis, sijnen broeder, xvii jaer ende hadde twe sonen. Die een hiet Daghebaert ende was coninc [158r] na sijn vader, ende die ander soen hiete Cilperick ende wort hartoech ine Aquitanien ende wort oeck coninck van Vrancrijck na sijn broeder Dagebaertusf.
Daghebaertus, die anderde also gheheten, was coninck Childebaertus zoen ende was coninc van Vrancrijck vijf jaer, ende hadde twe sonen. Die eerste hiet Dirck ende was seer jonck doe sijn vader starf ende wort coninc na sijn vader. Ende die anderg hiete Chilperick ende was coninck na sijn broeder.

Chilperijck, coninck Childebaertus anderde soen ende coninck Daghebaertus broeder, was coninck van Vrancrijck v jaer van den jonghen Dirck sijn neven weghen, coninck Daghebarts zoen, daer hij oem of was. Ende hij was prince ende hartoech in Aquitanien, eer dat hij coninck wort. Ende van desena Chilperick is die eerste graef Dirc van Hollant ofghesproten ende of nederghecomen.

b Dese Chilperick hadde enen soen ende hiete Dirck ende was hartoech in Aquitanien.
Dirc. Dirick was hartoechc in Aquitanien. Hij hadde een zoen ende hiete Lotarius.. Dese Lotharius was oeck [158v] hartoech in Aquitanien ende wan een soen die Enghenrijnus .. Dese Enghelrijnus was hartoech in Aquitanien ende hadde enen soen die hiete Naufredus.
Dese Naufredusd was oeck hartoech in Aquitanien. Dese destrueerde die heyden ende hadde een soen die Sijgisbertus hiet. Dese Sijghisbertus was prins in Aquitanien ende hadee twe sonenf. Die een hiet Walgherus ende die ander hiet Dirck.
Dese Walgherus was oock prins in Aquianien

Deze Theodericus was die eerste grave van prins in Aquitanien. Hollant, als ghij hierna wel horen sult.

Hier zal je horen hoe dat van Holland eerst een graafschap gemaakt werd van koning Karel de Kale en uit welk geslacht dat de eersten graaf Dirk en zijn nakomelingen gekomen zijn.
– In voorleden tijden zo regeerde een koning in Frankrijk in het jaar ons Heren 698 en heette Clotharius, koning Dirks volgende zoon en was koning in Frankrijk na Clovis, zijn broeder, 17 jaar en had twee zonen. De ene heette Dagobert en was koning [158r] na zijn vader en de volgende zoon heette Chilperic en werd hertog in Aquitanië en werd ook koning van Frankrijk na zijn broeder Dagobert.
Dagobert, die 2de alzo geheten was de zoon van koning Childebert en was koning van Frankrijk vijf jaar en had twee zonen. Die eerste heette Dirk en was zeer jong toen zijn vader stierf en werd koning na zijn vader. En de volgende heette Chilperic en was koning na zijn broeder.

Chilperic, koning Childebert volgende zoon en de broeder van koning Dagobert was koning van Frankrijk 5 jaar vanwege de jongen Dirk, zijn neef, koning Dagobert zoon waar hij oom van was. En hij was prins en hertog in Aquitanië eer dat hij koning werd. En van deze Chilperic is de eerste graaf Dirk van Holland gesproten of afgekomen.

Deze Chilperic had een zoon en heette Dirk en was hertog in Aquitanië.
Dirk was hertog in Aquitanië. Hij had een zoon en heette Lotharius.
Lotharius. Deze Lotharius was ook [158v] hertog in Aquitanië en won een zoon Enghelrinus.
Deze Enghelrjnus was hertog in Aquitanië en had een zon die heette Naufredus.
Deze Naufredus was ook hertog in Aquitanië. Deze vernielde de heidenen en had een zoon die Sigibert heette. Deze Sigibert was prins in Aquitanië en had twee zonen. De ene heette Walgerus en de andere heette Dirk.
Deze Walgerus was ook prins in Aquitanië.

Deze Theodor was de eerste graaf van prins in Aquitanië. Holland, zoals ge hierna wel horen zal.

Dit is die afcoemst van Diricks wijf, die eerste graefޮne van Hollant.
Karolus Magnus keyser ende coninc. Karolus Magnus, als voerscreven is, die hadde twe wijfs. Die erste hiet Hildegaert, daer hij bij g v sonen.

Hildegaert, Karolus eerste wijf i. Lodewicus. Dese Lodewijcus was keyser ende coninc na den vader.
ii. Drenvier. Dese regneerde in Spaengen.
iii. Hugo. Dese Hugo was als coninc in Aquitanien ende wort gheestelick.
iv. Dirck. Dese was coninc in Provincien.
v. Charlot. Dese Chaerlot regneerde in Bourgoengen.
Sustraet, Karolus anderde wijf. Sustraet,
Karolus anderde wijf, hadde twe sonen.
i. Karolus. Dese Karols starf jonck.
ii. Puppijnus. Dese Puppijnus was [159r] coninc van Ytalien ende hadde een soen ende een dochter.
Barnaerdus. Dese Baernaerdus was coninc van Ytalien.
Gena.a Dese Gena was graeޮne van Hollant, als ghij na horen sult.

Dit is de afkomst van Dirk ‘s wijf, de eerste gravin van Holland.
Karel de Grote, keizer en koning. Karel de Grote zoals voorschreven is, die had twee wijven. De eerste heette Hildegard waar hij bij wond 5 zonen.

Hildegard, Karel eerste wijf, 1, Lodewijk. Deze Lodewijk was keizer en koning na de vader.
2. Drenvier. Deze regeerde in Spanje.
3. Hugo. Deze Hugo was als koning in Aquitani en werd geestelijk.
4. Dirk. Deze was koning in Provence.
5. Karel. Deze Karel regeerde in Bourgondië.
Sustraet, Karel volgende wijf.

Sustraet, Karel volgende wijf had twee zonen.
1. Karel. Deze Karel stierf jong.
2. Pepijn. Deze Pepijn was [159r] koning van Italië en had een zoon en een dochter.
Bernard. Deze Bernard was koning van Italië.
Gena. Deze Gena was gravin van Holland zoals ge hierna zal horen.

Hier begint hoe dat graef Dirc het lant wort ghegheven van Karel die Kaluwe.
Int jaer ons Heeren viiiC ende lxiii, als coninc Karel verhoerde dat die Deenen ende die Noermans Hollant seer verdorven hadden, so sat dese conick op een tijt in Brabant in een dorp, dat Bladel hiet. Ende daer was bij hem een edel grave, die Haghen hiet, ende twe ander jonghe princen. Die een hiet Walgerus ende die ander hiet Dirck. Dese graef Haghe was oem over dese twe, want het waren sijnre suster kinder, ende coninck Lodewijcks wijf van Aelmaengen, grave Hagen suster, was daer moeye of. Ende dese graef Haghen badt coninck Karel seer vriendelicken voer sijnen joncsten neve Dirck, dat hij hem gheven woude die provincie van Hollant mit een deel van Vrieslant, want hij doch gheboren was ende ghesproten was van den edelen bloede van Vranckrijck ende oeck so badt paus Jan die viiiste voer desen Dirck verscreven an den keyser endeb coninck Karel. Dese keyser ende coninck was seer welgheneicht tot des paus bede ende tot des graven Haghens bede ende [159v] consentierdet ende gaf desen Dirck die provincie van Hollant mit horen toebehoren ende een deel van Vrieslant. Ende maecten van Hollant ene vorstelickec ende princelicke graefscap. Ende ontޮck Dirck tot sijnen ghetrouwen raet ende man. Ende die keyser ende coninck gaf Dirck hierof bescreven previlegien ende hantvesten bezeghelt mit des keysers gulden vingherlinck, daer sijn beelde in ghegroeftd was, sprekende aldus:
‘In den name der heiligher drievoudicheit. Karel, bij der ghenaden Gods keyser van Romen, coninck van Vrancrijck ende hartoech van Brabant, wantet onser cronen toebehoert dat wij onse lieve ende ghetruwe eeren ende waerdighen sellen mit gaven ende mit loen van horen dienst, so doen wij verstaen allen ghelovighe kerstenluden die nu sijn of namaels wesen sullen, die desen brief sellen sien ende horen lesen, dat quam in onse teghenwoerdicheit Haghe die edel grave ende meer ander vrienden ende baden ons dat wi gheven wouden enen edelen prince gheheten Dirck, des prince Walgerus broeder, die provincie van Hollant mit datter toebehoert, dat is Swijthaerdus haghe voert tot Voertrappen ende Kinchen toe ende mitten kercken van Egmont, tot wies bede wij gheneycht sijn ende waerdelick ontfaen hebben [160r] als recht is. Ende gheven onsen lieven ende ghetrouwen man Dirck voerscreven alle dit voerscreven lant mitten dienstluden die daer nu in sijn of namaels comen moghen, mit bossche, mit marsche ende water ende alle datter toebehoert, ende ghebieden dat hem niemant hinder in en doe. Ende want wij willen dat dese ghift vast ende ghestade blive ende ghehouden worden totten ewighen daghen toe, so hebben wij desen brief bezeghelt mit onsen gulden vingherlinck.
Ghegheven tot Bladele int jaer ons Heeren viiic ende lxiii op den xvi dach in der maent van junius, int xviiiten jaer onser regnacien ons rijcks.’
Daerna so gaf coninck Lodewijck van Almangen desen graef Dirck dat lant van Wasda, dat an die graefscap van Hollant lach, dat was Vrieslant totte Louwers toe, om bede wijl Hemme, sijnre coninginne, die graef Dircks moye was. Ende gaff hem daer bescreven ende bezeghelde hantvesten op sprekende aldus:
‘In die eer ende naem der heyligher drievoudicheit, Lodewijck, bij der ghenaden Gods coninc van Almangen, wij doen verstaen onsen ghetrouwen die nu sijn of namaels comen sullen, dat Hemme onse wijf, die coninginne, ons badt of wij gheven wouden onse lieve ende ghetrou[160v]we graef Dirck van Hollant een foreest dat Wasda hiet, ende an sijn graefscap gheleghen is, ende dat water dat daer doer gaet, inwaert ende uutwaert, weylant ende onlant, bossche ende heyde dat dien foraest toebehoert. Ende wij ymmer gheneycht sijn onser ghesellinnen bede vol te doen ende niet te weygheren, so hebben wij ghegheven onsen lieven graef Dirc voerscreven dat foreest mit alle sijn toebehoren, also alst voerseit is, vrijlicken te ghebruken hem ende sijn nacomelinghen vrijlick te besitten of te vercopen of wech te gheven.
Ende omdat wij willen dat dese ghiften ten ewighen daghen ghehouden worden, so hebben wij desen brief beseghelt mit onsen vingherlinck van goude. Ghegheven int jaer ons Heeren viiic ende lxviii, op den dorden dach van april.’

Hier begint hoe dat graaf Dirk het land wort gegeven van Karel de Kale.
In het jaar ons Heren 863 toen koning Karel hoorde dat de Denen en de Noormannen Holland zeer verdorven hadden zo zat deze koning op een tijd in Brabant in een dorp dat Bladel heet. En daar was bij hem een edele graaf die Hagen heette en twee andere jonge prinsen. Die ene heette Walgerus en de andere heette Dirk. Deze graaf Hagen was oom van deze twee want het waren de kinderen van zijn zuster en wijf van de koning Lodewijk van Allemagne, de zuster van graaf Hagen, was daar tante van. En deze graaf Hagen bad koning Karel zeer vriendelijk voor zijn jongste neef Dirk dat hij hem geven wilde die provincie van Holland met een deel van Friesland, want hij toch geboren en gesproten was van het edele bloed van Frankrijk en ook zo bad paus Johannes de 8ste voor deze Dirk aan de keizer en koning Karel. Deze keizer en koning was zeer goed genegen tot de paus bede en tot graaf Hagen bede en [159v] stemde toe en gaf deze Dirk de provincie van Holland met zijn toebehoren en een deel van Friesland. En maakte van Holland een vorstelijke en prinselijk graafschap. En ontving Dirk tot zijn getrouwen raad en man. En de keizer en koning gaf Dirk hiervan beschreven privilegiën en handvesten bezegeld met de keizers gulden ring waarin zijn beeld gegroefd was en sprak aldus:
‘In de naam der heilige Drievuldigheid. Karel, bij de genade Gods keizer van Rome, koning van Frankrijk en hertog van Brabant, want het behoort tot onze kroon toe dat we onze lieve en getrouwe eren en verwaardigen zullen met gaven en met loon van hun dienst, zo laten we verstaan alle gelovige christenlieden die nu zijn of later wezen zullen die deze brief zullen zien en horen lezen dat in onze tegenwoordigheid kwam Hagen die edele graaf en meer andere vrienden en baden ons dat we geven wilden een edele prins geheten Dirk, de broeder van prins Walgerus, de provincie van Holland met dat er toebehoort, dat is Suithardeshaga (1) voort tot Voortrappen (2) en Kinchen (3) toe en met de kerk van Egmond, tot wiens bede wij geneigd zijn en waardig ontvangen hebben [160r] zoals het recht is. En geven onze lieve en getrouwe man Dirk alle dit voorschreven land met den dienstlieden die daar nu in zijn of later komen mogen, met bossen, met moerassen en water en alles dat er toebehoort en gebieden dat hem niemand er hinder in doet. En want wij willen dat deze gift vast en gestadig blijft en gehouden worden tot de eeuwige dagen toe, zo hebben wij deze brief bezegeld met onze gouden ring.

Gegeven te Bladel in het jaar ons Heren 863 op de 16 dag van juni in het 18de jaar van onze regering van ons rijk.’
Daarna zo gaf koning Lodewijk van Allemagne dezen graaf Dirk dat land van Wasda, dat aan het graafschap van Holland lag, dat was Friesland tot Lauwers toe vanwege de bede van Emma, zijn koningin die graaf Dirks tante was. En gaf hem daar beschreven en bezegelde handvesten op en sprak aldus:
‘In de eer en naam der heilige Drievuldigheid, Lodewijk, bij de genade Gods koning van Allemagne, wij laten verstaan onze getrouwen die nu zijn of later komen zullen, dat Emma ons wijf de koningin, ons bad of wij geven wilden onze lieve en getrouwe[160v] graaf Dirk van Holland een bos dat Wasda heet en aan zijn graafschap gelegen is en dat water dat daardoor gaat, inwaarts en uitwaarts, weiland en onland, bossen en heide dat dit bos toebehoort. En wij immer geneigd zijn de bede van onze gezellin te voldoen en niet te weigeren zo hebben wij gegeven onze lieve graaf Dirk dat bos met al zijn toebehoren, alzo als het voorzegt is, vrij te gebruiken hem en zijn nakomelingen vrij te bezitten of te verkopen of weg te geven.
En omdat wij willen dat deze giften ten eeuwigen dage gehouden worden zo hebben wij deze brief bezegeld met onze ring van goud. Gegeven in het jaar ons Heren 868 op de derde dag van april.’

(1) Mogelijk Bennebroek.

(2) lag aan De Zwake, een zeearm, die de eilanden Borsele en Zuid-Beveland van elkaar scheidde)
(3) Kinheim boven Bergen, of van de Kennemers.

– Int jaer ons Heeren viiic ende lxxii so quamen die Deenen ende Noermans int Walschlant, sodat dese coninc Karelb daerteghens street mit die Lombaerden ende mitten Duytschen ende vocht teghen ditc ondadighe volck. Mer overmits der kerstend sonden, so en mocht hij se niet verwinnen. Mer ten lesten wortet een bestant ghemaect om te spreken van den pays. Ende daer worttet ghesoent ende overghedraghen dat Godevaert, der Normannen coninck, soude kersten worden mit [161r] desen voerwaerden, dat men hem gheven soude des keyser ende conincs nichte te wijve, Ghysela, coninck Lotharius dochter van Lotrijch, die des keyserse soen was. Ende men soude mit hoer gheven die provincie van Vrieslant van der Louwers voert opwert. Ende dit gheschiede aldus. Ende coninck Godevaert wort ghedoopt ende die keyser hief hem uut der vonten. Ende daerna worden twiedrachtich teghen coninck Godevaert ende maecten een opstal teghen den keyser ende den coninck Godevaert ende en wouden hem niet onderdanicha wesen. Ende die keyser quam mit groter moghentheit ende bedwanc se soseer, dat elcke Vryes most om den hals draghen een strop van eenen bast, ghelijck enen dief, daer men se terstont an hinghe, of sij hem meer staken tyeghen des keysers moghentheit.
Van desenb smadelicken teyken en hadde niemant gheen voerdeel, rijck noch arm, jonc noch out, dan die beneden xii jaren waren. Mer daernae in twe jaren so wort dese coninck Godevaert verslaghen in een strijde in die Betuwe mit menighen man. Ende daer wort ghewroken menich kersten bloet, overmits der wrake Gods die sij in voerleden tijden ghedoot ende verslaghen hadden. [161v]

– Int jaar ons Heren 872 zo kwamen de Denen en Noormannen in het Waalse land zodat deze koning Karel daartegen streed met die van Lombardije en met de Duitsers en vocht tegen dit ondeugdelijke volk. Maar overmits
de christen zonden zon mocht hij ze niet overwinnen. Maar tenslotte werd er een ebstand gemaakt om te spreken van de vrede. En daar werd verzoend en overeen gekomen dat Godfried, de Noormannen koning, zou christen worden met [161r] deze voorwaarde dat men hem geven zou de nicht van de keizer en koning tot een wijf, Ghisela, koning Lotharius dochter van Lotharingen die de zoon van de keizer was. En men zou met haar de provincie van Friesland van de Lauwers voort opwaarts. En dit geschiedde aldus. En koning Godfried werd gedoopt en de keizer hief hem uit de vont. En daarna werden tweedrachtig tegen konink Godfried en maakten een opzet tegen de keizer en koning Godfried en wilden hem niet onderdanig wezen. En di keizer kwam met grote mogendheid en bedwong ze zo zeer zodat elke Fries om de hals moest dragen een strop (das) van een bast, gelijk een dief, waarmee men ze terstond aan hing als ze zich hem meer staken tegen de keizers mogendheid.
Van dit smadelijk teken had niemand geen voordeel, rijk nog arm, jong nog oud, dan die beneden 12 jaren waren. Maar daarna in twee jaren zo werd deze koning Godfried verslagen in een strijd in de Betuwe met menige man. En daar werd gewroken menig christen bloed overmits de wraak Gods die zij in voorleden tijden gedood en verslagen hadden. [161v]



Als die keyser ende coninck dese ghiften ghegheven hadde, so woude hij graef Dirc int lant brenghen. Doe toech dese coninck Karel mit Dideric sijnc neve in Oestvrancrijck ende deden hulden over een recht lantsheer, hem ende sijn nacomelinghen te besitten ewelick ende erߩck. Daer den Vriesen seer leet toe was ende noch is, dat sij beheert soude weesen sonder coninck. Doe nam hem die keyser den bast van den halse die sij ghedraghen hadde om haer onghehoersamicheitd wille. Ende sij souden voert meer staen onder die Hollanschee heeren. Doe quam die keyser mit graef Dirck sijn neve in Oestvrancrijck. Mer die Oestvrancken en woudens niet ontfanghen voer een heer, mer sij wouden onder den keyser staen, sodat hij dat mitten swaerde moste winnen. Ende het ghedeech tot enen swaren strijde, sodat die keyser mit graef Dirck wonnen den strijtt, daer die heer van Valckenburch ende die burchgraef van Leyen mit veel volcs worden versleghen. Doe ghinck dat ghemeen volck in ghenaden ende ont’ghen graef Dirck over een heer van den lande. Daernae toech die keyser mit graef Dirck in Vrieslant, daer hem die Vriesen ont’ghen bij groot bedwanck, ende hulden hem over een heer van Vrieslant. Daerna toech die keyser weder in Vranckrijck [162r] ende liet graef Dirc in Oestvrancrijck, dat nu Hollant is. Ende graef Dirck besat dat lant eerst in grote vreeden. Mer daerna quamen die Vriesen mit die estvrancken ende hebben graef Dirck verdreven uut die landen. Doe toech graef Dirck weder in Vrancrijck totten keyser ende claechde hem hoe hij uut den lande verdreven waer. Op die tijt was die paus vanf Romen te Mens op den Rijn. Daer screef die keyser enen brief an den paus, daer hij die saeken altemael in screef, hoe dat hij mit Dirc sijn neve ghevaren hadde. Daer nam hij dien brief ende scoerden an riemen, som cort, som lang. Doe nam hij een mes ende sneet som van die riemkins an cleyn eyndekins.
Des savonts ghinck die paus in een hof daer veel clein boemkijns stonden. Daer nam hijg een swaert ende sloech som van den boemkijns daer neder ende veel van den meesten. Dit dede hij den enen avont voer ende den anderen avont nae, drie of vier nachten, daert des keyser boden ansaghen. Doe seide die paus totten boden: ‘Gaet, ende segt den keyser wat ghij ghesien hebt. ‘Die boden toghen weder totten keyser ende seide als hem die paus bevolen hadde. Doe dit die keyser hoerde, verstont hij wel des paus meninghe ende toech mit graef Dirck sijnen neve weder [162v] in Oestvrancrijck mit groter macht. Daer dede die kyser in der nacht die machtichstea ende rijckste nemen van den bedde ende deed se onthoefden. Doe dit volck dit ghewaer wort dat dit die keyser dede, so baden sij grote ghenade. Ende beloefden hem onderdanich te wesen. Daer wort graef Dirck weder ghehult ende bleef mit ghewelt heer van den lande. Doe dede die keyser dat lant, dat te voren Oestvrancrijck plach te hieten, dat dede hij Hollant nomen, omdattet so wreden volck was. Dit gheschiede int jaer ons Heren viiic ende lxiii. Doe toech die keyser weder thuys in Vranckrijck.
Dese coninck Karel stichte veel cloesteren ende kercken in Ytalien ende in Vrancrijck ende hij maecte dat respons ‘dives apostolorum.’ Ende hij hadde opghenomen een stadt te maken also groot als Constantijnobel was ende die woude hij hebben doen hieten na hem Karopulum. Hij hadde enen broeder die Lodewijck hiet ende was coninck van Germanien. Dese ordineerde een strijt teghen sijnen broeder. Mer Karolus, doe hij uut Gallien toech in Italien, wort hij van enen jode – vergheven ende sterf eer die strijt begonnen wort, int jaer ons Heerenb viiic ende lxxix. [163r]

Toen de keizer en koning deze giften gegeven hand zo wilde hij graaf Dirk in het land brengen. Toen trok deze koning Karel met Dirk zijn neef in oost Frankrijk en liet hem huldigen voor een rechte landsheer, hem en zijn nakomelingen te bezitten eeuwig en erfelijk. Daar het de Friezen zeer leed toe was en nog is dat ze beheerd zouden wezen zonder koning. Toen nam hen de keizer de bast van de hals die zij gedragen hadden vanwege hun ongehoorzaamheid. En ze zouden voort meer staan onder de Hollandse heren. Toen kwam de keizer met graaf Dirk zijn neef in Oost-Frankrijk. Maar de Oost-Franken wilden hem niet ontvangen voor een heer, maar ze wilden onder de keizer staan zodat het met het zwaard het moest winnen. En het raakte tot enen zware strijd zodat de keizer met graaf Dirk wonnen de strijd waar de heer van Valkenburg en de burggraaf van Leiden met veel volk werden verslagen. Toen ging het gewone volk in genade en ontvingen graaf Dirk voor een heer van het land. Daarna trok de keizer met graaf Dirk in Friesland waar hem de Friezen ontvangen bij grote dwang en huldigden hem voor een heer van Friesland. Daarna trok de die keizer weer in Frankrijk [162r] en liet graaf Dirk in Oost-Frankrijk, dat nu Holland is. En graaf Dirk bezat dat land eerst in grote vrede. Maar daarna kwamen de Friezen met de Oost-Franken en hebben graaf Dirk verdreven uit die landen. Toen trok graaf Dirk weder in Frankrijk tot de keizer en klaagde hem hoe hij uit den landen verdreven was. Op die tijd was die paus van Rome te Mainz op de Rijn. Daar schreef de keizer een brief aan de paus waarin hij de zaken helemaal beschreef, hoe dat hij met Dirk zijn neef gevaren had. Daar nam hij die brief en scheurde het aan repen, sommige kort, sommige lang. Toen nam hij een mes en sneed sommige van die repen in kleine eindjes.
‘s Avonds ging de paus in een hof waar vele kleine boompjes stonden. Daar nam hij een zwaard en sloeg sommige van die boompjes daar neer en veel van de grootste. Dit deed hij de enen avond voor en de andere avond daarna, drie of vier nachten, daar het de boden van de keizer aanzagen. Toen zei de paus tot de boden: ’Ga en zegt de keizer wat gij gezien hebt. ‘Die boden trokken weer tot de keizer en zeiden als hen die paus bevolen had. Toen dit die keizer hoorde begreep hij goed de bedoeling van de paus en trok met graaf Dirk zijn neef weer [162v] in Oost-Frankrijk met grote macht. Daar liet de keizer in de nacht de machtigste en rijkste van hun bed nemen en liet ze onthoofden. Toen dit volk gewaar werd dat dit die keizer deed zo baden ze grote genade. En beloofden hem onderdanig te wezen. Daar werd graaf Dirk weer gehuldigd en bleef met geweld heer van het land. Toen liet de keizer dat land, dat tevoren Oost-Frankrijk plag te heten, dat liet hij Holland noemen omdat het zo’n wreed volk was. Dit geschiedde in het jaar ons Heren 863. Toen trok de keizer weer thuis in Frankrijk.
Deze koning Karel stichtte veel kloosters en kerken in Italië en in Frankrijk en hij maakte dat respons ‘Dives apostolorum.’ En hij had opgenomen een stad te maken alzo groot als Constantinopel was en die wilde hij laten heten naar zich Caropulum. Hij had een broeder die Lodewijk heette en was konink van Germanië. Deze ordineerde een strijd tegen zijn broeder. Maar Karel, toen hij uit Gallië trok in Italië, werd hij van een Joods vergeven en stierf eer die strijd begonnen werd in het jaar ons Heren 879. [163r]


[163v] Dit is Dirck, die eerste graef van Hollant.
Dirck, die eerste also ghenoemt, des princen Sygisbaertus soen van Aquitanien, was die eerste graef van Hollant ende Zelant ende heer van Vrieslant totter Louwers toe, xxxviii jaer lanck. Ende hij was een stout onvervaert prince. Hij keerde die Denen ende heyden stoutelicken uut sijnen lande. Dese graef Dirck hadde een hoechgheboren wijf ende hiet Gena ende was conincsa Puppijns dochter van Ytalien, ende coninc Karel die Groot was vader van desen coninck Puppijn ende hij was oudevader van Gena. Ende bij desen Gena sijn wijf wan desen Dirck een soen die oeck Dirck hiet, die na hem grave wort.
Dese graef Dirck, als hij out wort, so dede hij timmeren van groter devocien ende stichte tot Egmont een cloester van houte, daer hij in settede nonnen van Sinte-Benedictusoerden, die hij eerlicken goeden gaf van sijnen eyghen goede daer sij eerlicken op mochten leven. Ende in desen selven cloester so wort eenre nonnen ingheseint van God dat sij den prince graef Dirck vermanen soude, dat hij soude opdoen sinte Aelbrechs graf ende dat heylighe ghebeente doen brenghen in dat voerseide nonnecloester. Ende die grave Dirckb vergaderde veel priesteren ende [164r] prelaten. Ende als die priesters dat graf opdeden, so vant men dat heylighe lichaem van sinte Aelbrecht ende dat cleet daer des heylighen vaders lichaem inghewonden was al heel ende onverteert. Ende oeck wort daer ghevonden een gulden cruys op sijn borst, dat medecijn ende salicheit was teghen menigherhande siecten. Ende onder sijn graf ontspranck een fonteyn die noch hudens daghes veel waters gheft.
Int jaerc viiic xc ende een, op die anderden dach van october, doe sterf die edel vorst graef Dirck, die eerste grave van Hollant, ende wort begraven tot Egmont int cloester. Ende Gena, sijn wijfd, starf int jaer ixc ende ii op die ydus januarius ende leit oeck tot Egmont int cloester.

[163v] Dit is Dirk, de eerste graaf van Holland.
Dirk, die eerste alzo genoemd, de zoon van prins Sigibert van Aquitanië, was de eerste graaf van Holland en Zeeland en heer van Friesland tot de Lauwers toe, 38 jaar lang. En hij was een dappere onvervaarde prins. Hij keerde de Denen en heidenen dapper uit zijn land. Deze graaf Dirk had een hooggeboren wijf en heette Gena en was de dochter van koning Pepijn van Italië, en koning Karel de Grote was vader van deze koning Pepijn en hij was grootvader van Gena. En bij deze Gena zijn wijf won deze Dirk een zoon die ook Dirk heette die na hem graaf werd.
Deze graaf Dirk, toen hij oud werd zo liet hij timmeren van grote devotie en stichtte te Egmond een klooster van hout waarin hij zette nonnen van Sint-Benedictus orde die hij fatsoenlijke goederen gaf van zijn eigen goed waar ze fatsoenlijk van mochten leven. En in ditzelfde klooster zo werd een non ingezonden van God dat ze de prins graaf Dirk vermanen zou dat hij zou opendoen het graf van Sint Adalbertus en dat heilige gebeente laten brengen in dat voor gezegde nonenklooster. En graaf Dirk verzamelde veel priesters en [164r] prelaten. En tien die priesters dat graf openden zo vond men dat heilige lichaam van Sint Adalbertus en dat kleed daar het lichaam van de heilige vaders ingewonden was al geheel en onverteerd. En ook werd daar gevonden een gulden kruis op zijn borst dat medicijn en zaligheid was tegen menigerhande ziekte. En onder zijn graf ontsprong een bron die nog heden de dag veel water geeft.
In het jaar 891 op de 2de dag van oktober toen stierf die edele vorst graaf Dirk, de eerste graaf van Holland, en werd begraven te Egmond in het klooster. En Gena, zijn wijf, stierf in het jaar 902 op 13de dag van januari en ligt ook te Egmond in het klooster.


Dit is Adilbaldus, die xiite biscop. [164v]
Adilbaldus die was die xiite biscop van Uutrecht xxxi- iii jaer lanck. Hij was een heylich man, milde ende gherechtich ende goetwillich. Hij ruste int jaer ons Heren ixc op die ydus van december, soa wort dese Adilbaldus tot Uutrecht begraven eerlicken bij sijnen voervaders. Ende van desen biscop scrijft die abt van Purmenen dat hij was een heylich man.

Adrianus paus de iii.
Item dese Adrianus die derde, paus, ordineerde in desen tijden dat die keyser in gheenrewijs hem onderwinden en sal om enich paus te kiesen, mer het schijnt wel dat dese ordenancie luttel ghehouden wort. Want Leo die viiite ordineerde dat dese statute recht contrarij was, waerom ist bij avontuere van node gheweest dat men na den veranderinghe des tijts somwijlen oeck die statuten mutteerb ende verwandelt heeft. Och, och, och, Here God, hoe is dat gout verduustert ende die alderbeste coloerc verwandelt, wat [165r] groter scandalizacie lesen wij dat omtrent dese tijt in den heylighen paus stoel gheschiet is, die du so langhe tijt mit groter lieften bewaert hebste. O, wat twiste, twiedracht, wat perscutie, hat ende nijt, hoverdie ende ghewelt. O, alre quaetste tijt, in welcken ontbrack die heylich ende die waerheiden sijn verminret van den kinderen der menschen. Nochtant hebben na dese tijt veel heylighe pausen gheweest. Mer niet also ghecontinueert, noch in so groten ghetale als voermaels pleghen te wesen. Och wat convent of wat vergaderinghe ende wat menschen sellen nu vrij wesen als wij mercken dat die eerste heylicheit aldus vergaen is.

Dit is Egilboldus, die xiii biscop van Uutrecht. [165v]
Egilboldus was die xiiiste biscop van Uutrecht ende regneerde x maenden lanck. Ende hij starf op die viide
calende van october ende wort begraven in Sinte-Salvatoerskercke bij sijnen voervaderen.

Dit is Radbodus, die xiiiide biscopa van Utrecht, ende hij regneerde xvii jaer.
Radbodus was die xiiiide biscop van Uutrecht, xvii jaer lanck. Dese biscop wort ghecoren om begheerten wil
van den keyser Aernulphus. Nochtans was hijt node. Hij was een heylich man, wel gheleert, oetmoedich ende hoechgheboren, want die coninck Radbodus, die der vriesen conick was, die was sijnre moeder oudevader. Ende Guntharius, die eertsche biscop vanb Colen, die was sijn [166 ] oem. Dese biscop was in den seven vryen consten wel gheleert c r ende hij bescreef veel doechden van sinte Willeboert ende van sinte Bonifacius. Ende oeck so dichte hij ende screef een heel vol noch hudens daghes singhet op Sinte-Martijnsdach> Translatio. Ende alsd hij dat 4 juli bisdom anghenomen hadde, so levede hij voertan altoes in vasten, in bedinghe ende in aelmissen te gheven, sondere oߡten, totten eynde toe van sijnen leven. Hij plach te sitten in die stad van Deventer, wan die stadt van Utrecht overmits den
Deenen ende Noermans verdestrueert was.
Het ghesciede dat die biscop quam op een tijt tot Uutrecht om te versoecken mit devocien die stede daer die heylighe vaders laghen. Mer die Deenen die dat niet ghehenghen enf wouden, quamen hem teghens lopen mit machten ende verboden hem dat hij niet vorder en ghinghe. Die heilighe vader hem vaderlicke vermaende dat sij aennemen souden dat kersten ghelove ende oߡten hoer pijnlicheit die kersten te doden. Mer hoe hij hem meer predicte, hoe sij quader worden. Ende dreichden den heylighe biscop te doen sterven enen bitteren doot. Ende als die biscop sach dat hij die verloren kinderen niet bekeren en mocht, verbande hij se ende vermaledide se. Ende rechtevoert quam een blixem van den hemel ende ept. ver[166v]brande die Denen, sodat sij jammerlicken hoer leven einden. Die kersten die dit miraeckel vernamen, vielen alle te wapen ende sloghen alle die Denen doot die daer waren ende jaechde se alle uut der stadtg van Uutrecht. Die heylighe biscoph bloyede mitten sermoen der prophecien, want hij veel toecomende dinghen sinen heimelicken vrienden dede verstaen.
Baldricus, der graven Kunthaerdus soeni van Cleeve, een sedich jonghelinck was.
Tot eenre tijt brocht hij mit hem tot desen heylighen biscop twe clercken uut sijns vaders lande ende bad dat hij se priesters wijen woude. Mer dese heilighe vader wert lachende mit blider aensichte ende sprack: Ԍieve soen, int derde jaer van nu sel ic doot wesen. Ende du selste wesen een harde van deser kercken van Uutrecht ende so selstu dese clercken mit dijn selfs hant priesters wien ende dan salstu weder maken dese sael ende dese stadt van Uutrecht also als sij was te voren.ռ/span>
Daernae voera dese biscop Radbodus in Drentlant, daer hij sonderlinghe sieck bleef legghen. Daer openbaerde hem die maghet Maria, die moeder Gods, mit groter claerheit ende had in hoer gheselscap Agnes ende Tecla, die reyne maechden, ende sprac den eersamen biscops aldus toe: ‘Lieve [167r] soen, en ontsich dij niet mij te sien teghenwoerdichb die du dicke hebste ghegruet ende du en sagheste my niet. Ende weset des seker dattu van dese siecte wel ontgaen selste. Mer du en selste hiernae niet langhe leven.’Mit desen woerden verging die grote claerheit.
Ende daer quam so sonderlinghen roecke ende soete lucht alst menschelicke hart begripen mocht. Die heilighe biscop ghenas van dier siecten. Daernae in den jaer ons Heeren ixc ende xvii so quam hij uuten lande van Deventer in Oetmerschemende daer viel hij te bedde sonder groot wee. Ende hij las dese antiffen: ‘Ecce, leti laude digna.’ Ende op die sevende calende van december ruste hij salichlick in den Heer. Ende hij wert begraven tot Deventer in groter waerdicheit, daer God veel groter miraculen dede doer den heylighen biscop.

Item in desen tijde was een keyser die Aernulphusc hiete, die hoerde dat sijn volck veel verslaghen wort van den Normannen ende van den Denen. So quam hij uut Beyeren mit een alten groten scaer volcks te voete ende versloech aldaer bij dat water gheheten Thyla also veel Normannen ende Denen datter seer weynich te lijf is ghebleven. [167v]

Dit is Adelbold de 12de bisschop. [164v]
Adelbold die was die 12de bisschop van Utrecht 31 jaar lang. Hij was een heilige man, mild en rechtvaardig en goedwillig Hij rustte in het jaar ons Heren 900 op de 13de dag van december zo werd deze Adelbold te Utrecht begraven fatsoenlijk bij zijn voorvaders. En van deze bisschop schrijft de abt van Prim dat hij was een heilige man.

Adrianus paus de 3de.
Item, deze Adrianus de derde, paus, ordineerde in deze tijd dat die keizer op geen manier zich onderwinden zou om enige paus te kiezen, maar het schijnt wel dat deze ordinantie weinig gehouden werd. Want Leo die 8ste ordineerde dat deze statuut recht contrarie was, daarom is het bij avontuur nodig geweest dat men na de verandering des tijd soms ook die statuten muteert en veranderd heeft. Och, och, och, Heer God, hoe is dat goud verduisterd en die aller beste kleur veranderd, wat [165r] grote schandalen lezen wij dat omtrent deze tijd die in dn heilige paus stoel geschied is die u zo’n lange tijd met grote liefde bewaard hebt. O, wat twist, tweedracht, wat vervolging, haat en nijd, hovaardij en geweld. O, aller kwaadste tijd, waarin ontbrak die heilige en die waarheden zijn verminderd van de kinderen der mensen. Nochtans zijn er na deze tijd veel heilige pausen geweest. Maar niet alzo gecontinueerd, nog in zo’ n groot getal zoals voormaals plag te wezen. Och wat convent of wat verzameling en wat mensen zullen nu vrij wezen als wij merken dat di eerste heiligheid aldus vergaan is.

Dit is Egilbert, die 13de bisschop van Utrecht. [165v]
Egilbert was de 13de bisschop van Utrecht en regeerde 10 maanden lang. En hij stierf op de 7de dag van oktober en werd begraven in Sint-Salvator kerke bij zijn voorvaderen.

Dit is Radboud, de 14de bisschop van Utrecht en hij regeerde 17 jaar.
Radboud was de 14de bisschop van Utrecht 17 jaar lang. Deze bisschop werd gekozen vanwege de begeerte van keizer Arnulphus. Nochtans was hij het node. Hij was een heilige man, goed geleerd, ootmoedig en hooggeboren want koning Radboud, die de Friezen koning was, die was de grootvader van zijn moeder. En Guntherus die aartsbisschop van Keulen die was zijn [166 ] oom. Deze bisschop was in de zeven vrije kunsten goed geleerd hij beschreef veel deugden van Sint Willibrord en van Sint Bonifatius. En ook zo dichtte hij en schreef een heel novelle en nog heden de dag zingt men het op Sint-Martinus dag overdraging. En toen hij dat bisdom aangenomen had zo leefde hij voortaan altijd in vasten, in bidden en in aalmoezen te geven zonder aflaten tot het eind toe van zijn leven. Hij plag te zitten in de stad Deventer, want de stad van Utrecht overmits de Denen en Noormannen vernield was.
Het geschiedde dat de bisschop kwam op een tijd tot Utrecht om te bezoeken met devotie die plaats daar de heilige vaders lagen. Maar de Denen die dat niet toestaan wilden kwamen tegen hem gelopen met macht en verboden hem dat hij niet verder ging. Die heilige vader vermaande hen vaderlijk zat ze aannemen zouden dat christen geloof en aflaten hun pijnlijkheid de christenen te doden. Maar hoe hij meer predikte, hoe ze kwader werden. En dreigden de heilige bisschop te laten sterven een bittere dood. En toen de bisschop zag dat hij die verloren kinderen niet bekeren mocht, verbande hij ze en vermaledijde ze. En recht voortkwam een bliksem van den hemel en verbrandde [166v] de Denen, zodat ze droevig hun leven eindigden. De christenen die dit mirakel vernamen vielen allen te wapen en sloegen alle Denen dood die daar waren en joegen ze allen uit de stad van Utrecht. Die heilige bisschop bloeide met de preek der profetie want hij liet veel toekomende dingen zijn heimelijke vrienden verstaan.
Balderik, de zoon van graaf Kunthardus van Kleef die een zedige jongeling was.
Op een tijd bracht hij met hem tot deze heilige bisschop twee klerken uit het land van zijn vaders en bad dat hij ze priesters wijden wilde. Maar deze heilige vader begon te lachen en sprak met blij aanzicht: ‘Lieve zoon, in het derde jaar van nu zal ik dood wezen. En u zal wezen een herder van deze kerk van Utrecht en zo zal u deze klerken met uw eigen hand priesters wijden en dan zal u weer maken deze zaal en deze stad van Utrecht alzo als het was tevoren.’
Daarna voer deze bisschop Radboud in Drenthe waar hij bijzonder ziek bleef liggen. Daar openbaarde hem de maagd Maria, de moeder Gods, met grote helderheid en had in haar gezelschap Agnes en Tecla, die reine maagden, en sprak de eerzame bisschop aldus toe: ‘Lieve [167r] zoon, ontzie u niet mij te zien tegenwoordig die u hebt gegroet en u zag me niet. En wees dus zeker dat u van deze ziekte wel zal ontgaan. Maar u zal hierna niet lang leven. ‘Met deze woorden verging die grote helderheid.
En daar kwam zo’n bijzondere reuk en zoete lucht zoals het menselijke hart begrijpen mocht. Die heilige bisschop genas van die ziekte. Daarna in het jaar ons Heren 917 zo kwam hij uit het land van Deventer in Ootmarsum en daar viel hij te bed zonder grote pijn. En hij las deze beurtgezang: ‘Ecce, leti laude digna.’ En op de 7de dag van van december rustte hij zalig in de Heer. En hij werd begraven te Deventer in groter waardigheid waar God veel grote mirakels deed door de heilige bisschop.

Item, in deze tijd was een keizer die Arnulphus heette en die hoorde dat van zijn volk veel verslagen werd van de Noormannen en van den Denen. Zo kwam hij uit Beieren met een al te grote schaar van volk te voet en versloeg aldaar bij dat water geheten Thyla alzo veel Noormannen en Denen zodat er zeer weinig leven bleven. [167v]

Hildegard wapenschild, Arnoud, Aerluyde, Engelbrecht.

[168r] Dirck die anderde, graef Dirck zoen, was grave vana Hollant, Zelant endeb heer van Vrieslant lxxxii jaer lanck. Dese graef Dirck hadde een wijf die Hillegont hiet ende was des coninck Lodewijcks dochter van Vrancrijck,c die derde also ghenoemt. Ende bij deser dochter van Vrancrijck so wan graef Dirck twe sonen ende een dochter. Die eerste soen hiet Aernout ende wort grave na sijnen vader ende die ander soen hiete Enghebrecht ende was aertsbiscop van Trier. Ende die dochter hiet Aerluyde ende wort abdisse van Reynsburch.
Dese graef Dirck na sijns vaders doot so settede hem die Vriesen teghen graef Dirc in rebellicheit. Die edel prince graef Dirck toech mit groter macht in Vrieslant ende verdestrueerde veel van Vrieslant ende street teghen hem ende versloechd V hem groet volc of ende bedwanc se tot onderdanicheit, dat sij onlanghe hielden.
Want een jaer daernae quamen die Vriesen mit groter macht ende verbranden Alcmaer, Haerlem ende dat cloester tot Egmont, ende quamen so neder tot bij Leyen, daer sij wederstaen worden van den burchgraef van Leyen. Ende hij ontboet haestelicken graef Dirck dat hij quame ende dede hem ontset, of hij soude die stede verliesen. Daer quam graef Dirck [168v] mit een clein menichte van volck tot Leyden ende bescyet den Vriesen plaets ende velt, dach ende tijt om theghens hem te strijden. Mer die Vriesen en wouden graef Dirck ghenen dach gheven, mer sy wouden theghen heme terstont strijden. Doe dat graef Dirck vernam, doe stac hij terstont sijn trompetten op ende toech totten Vriesen in, die wel die helfte meer volcks hadden dan graef Dirck. Mer graef Dirc wan den strijt op die selve stede daer nuf dat cloester tot Reynsburch staet, ende dit was int jaer ixc ende lxxii. Ende die Vriesen worden hem onderdanich.
Int jaer ons Heeren ixc ende lxxv stichtede graef Dirck ende dede maken dat cloester tot Reynsburch ende settede daerin gheestelicke monicken van Sinte-Benedictusoerden. Ende daernae versettede hij die nonnen van Egmont tot Reyns- V burchg ende settede die monicken van Reynsburch weder tot Egmont, opdat sij bet mochten bescermen hoer cloester teghens die Vriesen dan die nonnen. Ende dede dat cloester van Egmont costelic ende starck maken van steen, dat voermaels van hout ghemaect was. Ende dese graef Dirck gaf der kercken ende cloester tot Egmont grote goede te besitten. Ende oeck gaf hij den cloester een boeck dat hiet ‘Hystoria Tripertita ‘ende den text van de vier ewan[169r]gelisten dat buten mit duerbaer ghesteenten ghedect was.
Inta jaer ons Heeren ixc lxxxiiii, op die anderde nonas van mey, starf graef Dirck 6 mei 984 ende wort begraven tot Egmont bij sijnen vader int cloester. Dese graef Dirck ende sijn vader regneerden intb graefscap van Hollant c ende xxv jaer eerlick ende verdreven die wrede Deenen crachtelick van horen landen. Ende die graeޮne, sijn wijf, rustede in Gode die derde ydus van april int jaer ixc ende lxxxix ende wort begraven int selver cloester bij horen man.

[168r] Dirk de 2de, graaf Dirk zoon, was graaf van Holland, Zeeland en heer van Friesland 82 jaar lang. Deze graaf Dirk had een wijf die Hildegard heette en was de dochter van koning Lodewijk van Frankrijk de 3de. En bij deze dochter van Frankrijk zo won graaf Dirk twee zonen en een dochter. De eerste zoon heette Arnoud en werd graaf na zijn vader en de andere zoon heette Engelbrecht en was aartsbisschop van Trier. En die dochter heette Aerluyde en werd abdis van Rijnsburg.
Deze graaf Dirk na de dood van zijn vader zo zette zich de Friezen tegen graaf Dirk in rebellie. Die edele prins graaf Dirk trok met grote macht in Friesland en vernielde veel van Friesland en streed tegen hen en sloeg hen groot volk af en bedwong ze tot onderdanigheid, dat ze kort hielden.
Want een jaar daarna kwamen de Friezen met grote macht en verbrandden Alkmaar, Haarlem en dat klooster te Egmond en kwamen zo neer tot bij Leiden waar ze weerstaan werden van de burggraaf van Leiden. En hij ontbood haastig graaf Dirk dat hij kwam en hem ontzet deed of hij zou die stad verliezen. Daar kwam graaf Dirk [168v] met een kleine menigte van volk tot Leiden en beschikte de Friezen plaats en veld, dag en tijd om tegen hem te strijden. Maar de Friezen wilden graaf Dirk geen dag geven, maar ze wilden terstond tegen hem strijden. Toen dat graaf Dirk vernam toen stak hij terstond zijn trompetten op en trok op de Friezen in, die wel die helft meer volk hadden dan graaf Dirk. Maar graaf Dirk won de strijd op diezelfde plaats waar nu dat klooster van Rijnsburg staat en dit was in het jaar 972. En de Friezen werden hem onderdanig.
In het jaar ons Heren 975 stichtte graaf Dirk en liet maken dat klooster te Rijnsburg en zette daarin geestelijke monniken van Sint-Benedictus orde. En daarna verzette hij de die nonnen van Egmond tot Rijnsburg en zette de monniken van Rijnsburg weer te Egmond opdat ze beter mochten beschermen hun klooster tegen de Friezen dan die nonnen. En liet dat klooster van Egmond kostbaar en sterk maken van steen, dat voormaals van hout gemaakt was. En deze graaf Dirk gaf de kerk en klooster tet Egmond groot goed te bezitten. En ook gaf hij het klooster een boek dat heet ‘Hystoria Tripertita’ en de tekst van de vier evangelisten 169r] dat buiten met dure gesteenten bedekt was.
In het jaar ons Heren 984 op 6 mei stierf graaf Dirk en werd begraven bij zijn vader in het klooster. Deze graaf Dirk en zijn vader regeerden in het graafschap van Holland 125 jaar fatsoenlijk en verdreven die wrede Denen krachtig van hun landen. En de gravin, zijn wijf, rust in God 11 april in het jaar 989 en werd begraven in hetzelfde klooster bij haar man.

Dit is Baldricus van Cleve, die xvste biscop van Uutrecht, ende hij regneerde lix jaer.
Baldericus van Cleve, die xv biscop van Uutrech.
Hij regierde lix jaer lanck. Hij was [169v] des graven Luthaerdus, den xde grave van Cleven, sijn soen. Ende hij was grave Baldewijns broeder van Cleve. Endec, als men vint in der Lombaerden hystorien, Heynricus die in desen tijden Roemsche coninck was, die wert te rade van groter devocien dat hij na Radbodus den heylighen biscops doot, Brunonem sijnen soen woude vercieren mit clergien ende setten hem tot enen biscop der kercken van Uutrecht. Mer als die coninc vernam [170r] dat die wrede Denen die stadt van Uutrecht verdestrueert hadden ende meest alt volck van den bisdom verslaghen hadden ende verjaecht, daerom settede die coninck die selve soen tot riderscap om die Denen te wederstaen ende dat hij datselve bisdom mocht bescermen ende weder helpen maken. Ende hierom, na des heilighen biscop Radbodus prophecie, so is ghecoren biscop tot Uutrecht Baldricus voerscreven. Ende dit was in graef Dirc die anderded tijde, int xvide jaer sijnre regnacie. Ende in desen tijden so ontspranc een fonteyn in die stadt van Geneven, die bloedich was, ende in denselven daghe so worden alle die Denen verslaghen waer dat sij waren. Ende in desen coninck Heynricus tijden, op een tijt datet weder ende die lucht seer claer was, mer die sonne verduuesterde ende gaf van hoer bloedighe radien die doer den veinsteren van den huse scheenen.
Item omtrent dese tijt wort een man sijn hant ofgheslaghen mit een yser, ende nae een jaer wort se hem volcomelic ende gheheel weder angheset, des nachs in sijn slaep. Ende men en sach gheen litteyken anders dan of int lit of in der coniuncie daer se tesamen gheset was enen bloedighen draet doer ghegaen hadde. [170v]
Ende als die Denen aldus verslaghen waren ende verjaecht waren uut den sticht, so timmerde Baldrijcus sijn stadt van Uutrecht ende bemuerde se, daer hij veel toernen opsettede ende hoeche wijchuysen. Ende die verbrande kercken dede hij weder optimmeren, ende die zale mit ander vervallen huysen dede hij weder maken.
In den jaer ons Heeren ixc ende lxvi voer dese biscop Baldericus in Ytalien om te spreken van alrehande oerbaer der kercken van Uutrecht. Ende als hij sijn boetscap ghedaen hadde, nam hij oerlof an den coninc Otto, die doe coninc ghecoren G was van den Roemschen rijck. Ende die coninck beghifte den biscop mitten heylighen lichamen der heiligher maertelaren sinte Ponciaen, sinte Beningnus ende Sintea-Agniet. Ende broch se in derselver kercken tot Uutrecht, daer hij se settede mit groter devocien ende innicheit. Hiertoe so vant dese selve biscop, overmits heilighe openbaringhe van Gode, die lichamen der heilighen Werenfridi, Lebuini, Ogerii, Wittoni, Odulphi ende Radbodi, mit welcken heylighen patronen hij die kercke van Uutrecht hoechlick vercierde.
– In den jaer ons Heeren ixc ende lxxvii, op die viide calende van januario, voer dese biscop tot Gode ende wert mit groter waerdicheit begraven in die overste ende doemkerck van Uutrecht. [171r]

Dit is Volcmarus, was die sestiende biscop van Uutrecht. Hij regierde xiiii jaer lanck.
In den jaer ons Heeren ixc ende lxxvii, in die anderde graef Dircks tijden, int lxxvite jaer sijnre regnacie, so wort Volcmarus biscop van Uutrecht ende hij regierde xiiii jaer lanck. Hij was een man van goeden sinnen ende een goet heylich man. Ende inden jaer ixc ende xc, op die dorde ydus van december, starf hij ende wort begraven in den Doemkerck tot Uutrecht. Ende int xiiide jaer sijnre regnacie so starf graef Dirc van Hollant.
In desen tijden was in Ytalien een wonderlic creatuer. Een vrouwe mensche die hadde twe hoefden ende so voert alle die leden dubbelt totten navel toe. Ende als die een at of sliep, so dede die ander bij tijden niet. Sij leefden langhe ende ten lesten storven sij tesamen. [171v]

Dit is Balderik van Kleef, de 15de bisschop van Utrecht, en hij regeerde 59 jaar.
Balderik van Kleef, 15de xv bisschop van Utrecht.
Hij regeerde 59 jaar lang. Hij was [169v] [illustratie (houtsnede verloren)] de zoon van graaf Luthaerdus, de 10de graaf van Kleef. En hij was broeder van graaf Boudewijns van Kleef. En, zoals men vindt in de historie van Lombardije, Hendrik die in deze tijd Roomse koning was die werd te rade van grote devotie dat hij na de dood van Radboud, de heilige bisschop, Bruno zijn zoon wilde versieren met geestelijkheid en hem zetten tot een bisschop der kerk van Utrecht. Maar toen de koning vernam [170r] dat die wrede Denen die stad van Utrecht vernield hadden en meest al het volk van het bisdom verslagen hadden en verjaagd, daarom zetten die koning zijn zoon tot ridderschap om die Denen te weerstaan en dat hij datzelfde bisdom mocht beschermen en weer helpen maken. En hierom, na de profetie van de heilige bisschop Radboud zo is gekozen bisschop tot Utrecht Balderik. En dit was in graaf Dirk de 2de zijn tijd in het 16de jaar van zijn regering. En in deze tijd zo ontsprong een bron in de stad Geneve die bloederig was en op dezelfde dag zo werden al die Denen verslagen waar dat ze waren. En in deze koning Hendrik tijd en op een tijd dat het weer en de lucht zeer helder was, maar de zon verduisterde en gaf van zich bloedige stralen die door de vensters van de huizen scheen.
Item, omtrent deze tijd werd van een man zijn had afgeslagen met een ijzer en na een jaar werd het hem volkomen en geheel weer aangezet, ԕs nachts in zijn slaap. En men zag geen litteken, anders dan of in het lid of in de conjunctie waar het tezamen gezet was een bloedige draag door gegaan was. [170v]
En toen de Denen aldus verslagen waren en verjaagd waren uit het sticht zo timmerde Balderik zijn stad van Utrecht en ommuurde het waar hij veel torens opzette en hoge blokhuizen. En die verbrande kerken liet hij weer optimmeren en die zaal met andere vervallen huizen liet hij weer maken.
In het jaar ons Heren 966 voer de bisschop Balderik in Italië om te spreken van allerhande nut der kerk van Utrecht. En toen hij zijn boodschap gedaan had nam hij verlof aan koning Otto, die toen gekozen was van het Roomsen rijk. En die koning begiftigde de bisschop met den heilige lichamen der heilige martelaren Sint Pontianus, Sint Benignus en Sint-Agnes. En bracht ze in dezelfde kerk te Utrecht waar hij ze zette met grote devotie en innigheid. Hiertoe zo vond deze bisschop, overmits heilige openbaring van God die lichamen der heilige Werenfridus, Lebuinus, Ogerirus, Wiro, Odulphus en Radboud en met die heilige patronen hij de kerk van Utrecht zeer versierde.
– In et jaar ons Heren 977 op de 5de dag van januari voer deze bisschop tot God en werd met grote waardigheid begraven in de overste en domkerk van Utrecht. [171r]

Dit is Folcmar, die was de 16de bisschop van Utrecht. Hij regeerde 14 jaar lang.
In het jaar ons Heren 977 in graaf Dirks de 2de tijd en in het 76ste jaar van zijn regering zo werd Folcmar bisschop van Utrecht en hij regeerde14 jaar lang. Hij was een man van goede zin en een goede heilige man. En in het jaar 990 op de 3de dag van december stierf hij en werd begraven in de Domkerk te Utrecht. En in het 13de jaar van zijn regering zo stierf graaf Dirk van Holland.
In deze tijd was in Italië een wonderlijk createur. Een vrouw mens die had twee hoofden en zo voort alle leden dubbel tot de navel toe. En als de ene at of sliep zo deed die andere bij tijden niets. Zij leefden lang en tenslotte stierven ze tezamen. [171v]

Dirk, graef van Hollant, Syfridus, de eerste heer van Brederode en van Teylingen, Dirk, heer van Brederode, Symon, heer van Teylingen

Dit is Aernout, die eerste also ghenoemta, die dorde graef van Hollant vijf jaer lanck.
[172r] Int jaer ons Heeren ixc ende lxxxiiii so wort Aernout, die eerste also ghenoemt, graef Dirc zoen van Hollant, graef van Hollant, Zeelant ende heer van Vrieslant.
Mer die Vriesen quamen daer node an ende en wouden hem niet ontfanghen. Daer toech graef Aernout mit groter macht in Vrieslant ende brochtet so nae dat sij hem hulden voer een heer van Vrieslant. Dese grave Aernout hadde te wijve Lutgaert, des keysers dochter van Grieken, die Stephanus hiet, ende was der keyserinnen susterb van Romen, keyser Otten wijf den anderden. Ende sij wasc van den edelen gheslacht van Romen, van den Clommenmeeren gheslacht. Ende bij desen keysers dochter daer wan desen graef Aernout bij twe sonen. Die eerste soen hiet Dirck, ec. die na hem graef wort. Ende die ander soen [172v]d hiet Syfridus, die borchgrave was van Kermerlant ende van Vrieslant. Dese Syfrydus, grave Aernot zoen, was die eerste heer van Brederode ende voerde die wapen van Hollant mit drie barenstelen ghebroken van lazuer, ghelijck enen ousten broeder naest den ousten plach te voeren. Ende dese Syfridus die burchgrave die verliefde op een scoen joffer die Tetburga hiet ende was een potestaets dochter van Hoech-Vrieslant, die Goldebant hiet ende was ghecomen van coninck Goldebloets gheslacht van Vrieslant. Ende dese joncfrouwe truwede hij bij hemselven, daer graef Dirc, sijn oudevader, die doe noch leefde, ende graef Aernout, sijn vader, seer toernich om warene. Ende bij dese joffrou die Vriesinne daer creech Syfridus twe sonen bij. Die outste soen hiet Dirc ende wort heer van Brederode. Ende die ander hiet Symon ende wert heer van Teylinghen. Ende die ander soen, die heer van Teylinghen was, die brack sijn wapen van den heer van Brederode, sijnen outsten broeder, ende voerde in sijn wapen drie barestelen van silver. Ende van den heer van Brederode quam noch na een heer van der Lecke die den witten schilt mitten swarten leuwe voerde. Ende men sel weten waer- [f om dat ic dit scrive, dat is want ic hier voermaels tot som tijden den sommighen heb horen spreken uut hatt ende nijt ende uut parthyen opten heer van Brederode, als dat hi ghecomen souden wesen van bastardyen van Hollant van den eerste greef Willem, dat alte qualick ghesproken is, wantet versierde loghentael is, als men in der waerheyt vijnden sel, want ic dat ondersocht hebbe mit ganser herten. So vijnde ic in ouden scriften ende in veel ouder bezeghelder brieven, die ouder sijn veel jaren dan die eerste greef Willem, die ic selve gelesen, ghesien ende in mijn hant gehat hebbe, die die heren van Brederoden van outs bezeghelt hebben mit groter uuthangenden zeghellen van witten was in sittende te peerde, ghelyck der princen zeghel van Hollant, ende hadde die wapen van Hollant in den zeghel mit drie barenstelen ghebroken. Ende dier brieven sijn noch veel in Hollant et cetera. Dese greve Arnulphus was een rechtveerdich goet heer van goeden leven ende devoet die God] [173r] seer ontsach. Hij hadde veel onleden teghens die Oestvriesen, want die biscopa broch se daertoe.
Op een tijt int jaer ons Heeren ixc ende xciiib so toech dese graef Aernost mit groter macht in Vrieslant. Ende als sijn volck ghebreck hadde van dranck ende van dorst op een tijt, wantet water sout was, so viel die grave in sijn ghebede ende bij godlicke invloeyen so wijsde hij den volc een stede daer sij graven souden om versch water. Ende als sij groeven, so vloeyde daer overvloedich vors water uut. Ende corts hiernae so quamen die Vriesen mit die biscop van Uutrecht mitc groter macht teghens graef Aernout ende vergaderden op eenen slechten velde in Vrieslant in een dorp dat Wijnckelmade hiet. Ende daer wort alte seer ghestredend ende ghevochten, ende die Vriesen creghen die overhant, sodat die edel grave wort verslaghen in den strijde mit veel volcks. Ende dit gheschiede int selve jaer ixc ende xciii op die viertiende calende vane october. Ende des graven lichaem wort ghevoert tot Egmont int cloester ende daer wort mit rouwen sijn uutvaert ghedaen ende begraven. Ende die graeޮne, des keysers dochter, starf int ander jaer daerna, op die anderde ydus van meye ende wert begraven bij horen man.
Op een tijt, langhe jaren hiernae, op enen Witten [173v] Donderdach, als tot Egmont veel volcx ghecomen was om oߡet, so scoerde die sarcksteen die op grave Aernouts graf lach. Ende uut den grave quam so soeten roeck, dat alle die kercke daer of vervullet wort.

Dit is Arnoud, de eerste alzo genoemd, de derde graaf van Holland vijf jaar lang.

[172r] In het jaar ons Heren 984 zo werd Arnoud de eerste alzo genoemd, de zoon van graaf Dirk van Holland, graaf van Holland, Zeeland en heer van Friesland.
Maar de Friezen kwamen daar node aan en wilden hem niet ontvangen. Daar trok graaf Arnoud met grote macht in Friesland en bracht het zo na dat ze hem huldigden voor een heer van Friesland. Deze graaf Arnoud had tot wijf Lutgard, de keizers dochter van Griekenland die Stephanus heette en was de zuster van de keizerin van Rome, het wijf van keizer Otto de 2de. En zij was van het edele geslacht van Rome, van het Clommenmeren geslacht. En bij deze keizers dochter daar won deze graaf Arnoud bij twee zonen. De eerste zoon heette Dirk die na hem graaf werd. En de volgende zoon [172v] heette Syfridus die burggraaf was van Kennemerland en van Friesland. Deze Syfridus, graaf Arnoud zoon en de eerste heer van Brederode voerde het die wapen van Holland met drie barenstelen gebroken van lazuur, gelijk een oudste broeder naast de oudste plag te voeren. En deze Syfridus de burggraaf die verliefde op een mooie juffer die Tetburga heette en was een potentaat dochter van Hoog-Friesland, die Gondebald heette en was gekomen van koning Gondebald geslacht van Friesland. En deze jonkvrouw trouwde hij bij zichzelf daar graaf Dirk, zijn grootvader, die toen nog leefde, en graaf Arnoud, zijn vader, zeer toornig om waren. En bij deze juffrouw de Friezin daar kreeg Syfridus twee zonen bij. De oudste zoon heette Dirk en werd heer van Brederode. En de tweede heette Simon en werd heer van Teylingen. En de tweede zoon, die heer van Teylingen was, die brak zijn wapen van de heer van Brederode, zijn oudste broeder, en voerde in zijn wapen drie barenstelen van zilver. En van de heer van Brederode kwam nog na een heer van de Lek die het witte schild met de zwarte leeuw voerde. En men zal weten waarom dat ik dit schrijf dat is want ik heb hier voormaals te sommige tijden sommigen heb horen spreken ui haat en nijd en vanwege partij op de heer van Brederode, als dat hij gekomen zou wezen van de bastaard van Holland van de eerste graaf Willem dat al te kwalijk gesproken is, want het is versierde leugentaal zoals men de waarheid vinden zal want ik heb dat onderzocht met ganse hart. Zo vind ik in oude schriften en in veel oudere bezegelde brieven, die veel jaren ouder zijn dan de eerste graaf Willem die ik zelf gelezen, gezien en in mijn hand gehad heb dat de heren van Brederode vanouds bezegeld hebben met grote uithangende zegels van witte was waarin zit een paard gelijk de zegel van de prins van Holland en had het wapen van Holland in de zegel met drie barenstelen gebroken. En die brieven zijn nog veel in Holland etc. Deze graaf Arnoud was rechtvaardig en een goede heer van goeden leven en devoot die God] [173r] zeer ontzag. Hij had veel leed tegen de Oost-Friezen want de bisschop bracht ze daartoe.
Op een tijd in het jaar ons Heren 993 zo trok deze graaf Arnoud met groter macht in Friesland. En toen zijn volk gebrek had van drank en van dorst op een tijd, wan het water was zout, zo viel die graaf in zijn gebed en bij goddelijke invloeien zo wees hij het volk een plaats waar ze graven zouden om vers water. En toen ze groeve zo vloeide daar overvloedig vers water uit. En kort hierna zo kwamen de Friezen met de bisschop van Utrecht met grote macht tegen graaf Arnoud en verzamelden op een slecht veld in Friesland in een dorp dat Winkelmade heet. En daar werd al te zeer gestreden en gevochten en de Friezen kregen de overhand zodat die edele graaf werd verslagen in de strijd met veel volk. En dit geschiedde in hetzelfde jaar 993 op de 14de dag van oktober. En het lichaam van de graaf werd gevoerd naar Egmond in het klooster en daar werd met rouw zijn uitvaart gedaan en begraven. En de gravin, de keizers dochter, stierf in het volgende jaar daarna op de 14de dag van mei 995 en werd begraven bij haar man.
Op een tijd, lange jaren hierna, op een Witte [173v] Donderdag toen tot Egmond veel volk gekomen was om aflaat zo scheurde ze zerksteen die op graaf Arnouds graf lag. En uit het graf kwam zo’ n zoete reuk zodat de hele kerk daarvan vervuld werd.

Dit is Othildis, graaf Dirk wijf, hertog Otto dochter van Saksen, keizer van Rome.

Dit is Dirc, die derde also ghenoemt, graef Aernout zoen, ende was die iiiide grave van Hollant, ses ende viertich jaer lanc so regneerde hij. [174r]
Dirck, wort grave van Hollant. Florijs, wort grave van Oestvrieslant ende na grave van Hollant.
Dirck, die derde also ghenoemt, grave Aernout outste soen, was die vierde graef van Hollant ende Zeelant xlvi jaer lanck. Mer die Vriesen en woudens niet ontfanghen, des so liet hij se wesen ende toech weder in Hollanta. Dese graef Dirck hadde te wijve Ottilt, des hartoghen dochter van Sassen, die keyser van Romen was, die anderde Otto also ghenoemt, ende sij was keyser Otten die dorden sijn suster. Nochtans so waren keyser Otten die dorde sijn moeder ende graef Dircks moeder twe ghesusteren ende waren des keysers dochteren van Gryecken. Mer keyser Otte die anderde die hadde nab een dochter van Oestenrijck. Ende daer hadde hij dese Ottilt die gravinne bij. Ende bij deser graeޮne so wan graef Dirck twe sonen bij. Die eerste soen hiet Dirck ende wort na den vader grave van Hollant. Ende die ander soen hiete Florijs ende was grave van Oestvrieslantc. Ende na oeck grave van Hollant. [174v]

Dit is Dirk de 3de, graaf Arnoud zoon, en was de 4de graaf van Holland, 46 jaar lang zo regeerde hij. [174r]
Dirk, werd graaf van Holland. Floris, werd graaf van Oost-Friesland en daarna graaf van Holland.
Dirk de 3de, graaf Arnoud oudste zoon, was di vierde graaf van Holland en Zeeland 46 jaar lang. Maar de Friezen wilden hem niet ontvangen dus zo liet hij het wezen en trok weer in Holland. Deze graaf Dirk had tot wijf Othildis, de hertogen dochter van Saksers die keizer van Rome was en Otto de 2de genoemd en ze was keizer Otto de 3de zijn zuster. Nochtans zo waren keizer Otto de 3de zijn moeder en graaf Dirks moeder twee zusters en waren dochters van de keizer van Griekenland. Maar keizer Otto de 2de die had een dochter van Oostenrijk. En daar had hij deze Othildis de gravin bij. En bij deze gravin zo won graaf Dirk twee zonen bij. De eerste zoon heette Dirk en werd na de vader graaf van Holland. En de tweede zoon heette Floris en was graaf van Oost-Friesland. En daarna ook graaf van Holland. [174v]

Dit is Ansfridus, die xviiide bisscop van Uutrecht. Ende hij regneerde xv jaer lanck.
Ansfrijdus was die xviiide bisscop, int jaer ons Heeren ixc ende xciiii, in graef Dircks twede jaer van sijnre
regnacie. Ende hij regneerde xv jaer lanck. Hij was eerst een waerlick grave van Rijsterbant ende wert clerckd van devocien ende ontޮc cruyn ende wijtsel ende wort biscop ghecoren. Ende dese Ansfrijdus, also als hem God ingaf, so gaf hij veel goets ende erves van sijnen vaderlicken erve tot behoef der kercken van Uutrecht, dat hij tevoren hadde beseten in die graefscap van Risterbant. Ende dese graefscap lach bi Tiel in die Betue ende in Tielrewaert ende een deel in Boemelrewaert. Dat lant van Huesden ende dat lant van Altenae plach daer oeck in tee horen. [175r]

Item die biscop Ansfridus wert blint in beyde sijn oghen int jaer ons Heeren m ende v. Ende dese selve biscop stichtede een cloester van Sinte-Benedictusoerden op den heylighen berch buten Amersfoert in die eer Maria, die moeder Gods. Ende in dat cloester nam hij selver van devocien aen dat heylighe strynghe abijt ende leven van Sinte-Benedictusoerden ende bleef daer in heyliclicken levende totten eynde van sijnen leven. E nde hij rustede in Gode in den jaer ons Heeren m ende viii op die vijfte nonas van meye. Ende wert begraven in dat cloester voerscreven.

Dit is Ansfried die18de bisschop van Utrecht. En hij regeerde 15 jaar lang.
Ansfried was de 18de bisschop in het jaar ons Heren 994, in graaf Dirks tweede jaar van zijn regering. En hij regeerde 15 jaar lang. Hij was eerst een wereldkijk graaf van Teisterband en werd klerk van devotie en ontving kruin en wijding en werd bisschop gekozen. En deze Ansfried, alzo als hem God ingaf, zo gaf hij veel goed en erven van zijn vaderlijke erve tot behoefte der kerk van Utrecht, dat hij tevoren had bezeten in het graafschap van Teisterband. En dit graafschap lag bij Tiel in de Betuwe en in Tielerwaard en een deel in Bommelerwaard. Dat land van Heusden en dat land van Altena plag daar ook in te horen. [175r]

Item, de bisschop Ansfried werd blind in beide zijn ogen in het jaar ons Heren 1005. En deze bisschop stichtte een klooster van Sint-Benedictus orde op de heilige berg buiten Amersfoort in de eer van Maria, de moeder Gods. En in dat klooster nam hij zelf van devotie aan dat heilige strenge habijt en leven van Sint-Benedictus orde en bleef daarin heilig leven tot het einde van zijn leven. En hij rustte in God in het jaar ons Heren 1008 op de 5de dag van mei. En werd begraven in dat klooster voorschreven.

Dit is Adelboldus, die xix biscop van Uutrecht, ende hij regneerde xviii jaer
Adelboldus was die xixde biscop van Uutrecht xviii jaer [175v] lanck ende was int jaer ons Heeren m ende viii ende was in graef Dircks xvde jaer sijnre regnacien. Hij was een wijs man, want hij was des keyser Heynrics oversten raet. In desen bisscop Adelboldus tijden ende keyser Heynrics tijden waren der sommighe danser die een heel jaer lanck dansten om eenre sonden wil van groter onseecheit. Want sij op een Kersnacht in een poertael van eenre kercken al dansende seer hinderlic waren enen priester in sijn eerste misse dien hij seer devotelick dede. Ende want sij niet en wouden oߡten, wort die priester seer verstoert dat hij sprack, begherende dat sij een heel jaer mochten dansen.
Dat also ghesciede, want sij dansten so langhe, dat sij een parck ghemaect hadden daer sij ter herten toe in dansten. Ten lesteten worden sij van sinte Heribertus absolveert. Ende sommighe van desen deden grote penitencie, sodat sij heylighe menschen worden ende veel miraculen deden. Dit ghesciede, nadat sommighe seggen, in een stede in Sassen in Sinte-Magnuskerck. Ende een priesters dochter spranck ende danssede noch nadien dat haer armen ofghevallen waren. Dese
danssers waren der xix, onder welcken waren drie vrouwen. Ende al storven sij cortelick volna in een tijt.
In den jaer ons Heeren m ende xv so dede dese bisscop Adelbaldus nederbreken dat [176r] oude werck dat biscop Baldricus ghetimmert hadde. Ende leyde nieuwe fondamenten ende timmerde die doemkerck van Uutrecht van nyeuwes. Ende mede die kerck van Tiel die hij beyde in corten jaren eerlick volbrocht hadde.
Int jaer ons Heer m ende xviii so rees een groot oerlocha tusschen graef Dirckb van Hollant ende die bisscop Adelboldus van Uutrecht, omdat die biscop die Vriesen te hulpe quam doec grave Aernout, sijn vader, verslaghen wort. Doe bescheyde graef Dirc den biscop plaets ende velt, dach ende tijt omd tyeghen hem te strijden, daer grote scade gheschiede an beyden sijden. Mer graef Dirck wan den strijt ende den biscop toech uut den strijt tot Uutrecht.
Int selve jaer binnen der maent van augusto so quam die biscop mit enen nuwen heer van volck ende quam buten Bograven. Daertyeghen quam grave Dirck van Hollant mit enen cleinen heer van volck. Mer die biscop verloes noch den strijt ende wort ghevanghen ende al sijn volck wort versleghen. Daer nam graef Dirck van Hollant den bisscop mit hem ende voerden in Hollant. Doe vraechde graf Dirck den bisscop om wat saken hij hem soseer verhief yeghen Hollant. [176v]

Want Hollant hem, noch die sijn, nye leet en deden. Doe seide die biscop: ‘o, edel graef, ic bekenne wel dat ghij, noch uwe ouders my nye leet en deden. Mer omdattet lant van Hollant in voerleden tijden ghestaen heeft onder den bisdom 8 ende omdattet mijn voervaders heeft gheweest, so had ick dat garen weder ghehadt. Daerom troeste ick die Vriesen daertoe dat sij u uuten lande souden hebben verdreven, sodat ic des lants weder machtich soude hebben gheweest. Mer want ic onrecht ghejaecht hebbe, so is my onrecht ghesciet.’ Doe seide die biscop tot graef Dirc van Hollant: ‘weet, edel graef Dirck, dat van desen daghe voert so en sel die sticht van Uutrecht Hollant tot ghenen daghen goet doen. Ende sij sellen Hollant scenden ende verderven waer dat sij moghenլ als altoes oeck wel openbaer heeft gheweest ende noch is. Doe seide graef Dirck totten bisscop: ‘Dat moet God ontfermen, dattet so verre mitten priesteren ende mitten prelaten der heyligher kercken ghecomen is, dat sij immer hebben willen dat hem nye mit recht toe en behoerde. Doe sprac hij voert totten biscop: ‘Siet, heer biscop, gheeft my seghel ende brief dat ghij die Vriesen niet stiven noch stercken en selt yeghen my ende ghij selve u best ye[177r]ghen my, nadien dattet wesen sel, ic sel u quyt laten van deser vanghenisse ende van alre misdaet die ghij my misdaen moecht hebben. Doe seide die biscop: ‘Dat sel ic doen, al coem ic daer node an. Ende mocht ic bet, ic en dedes niet.’ Doe seide die graef ende sprac totten bisscop: ‘o heer biscop, coem dij daer node toe dat ic u te voren legghe, so blijft bij my, ic sel u den cost gheven also langhe als ghij leeft.’ Aldus bleef desen biscop ghevanghen ende wort gheleit op dat grote slot tot Yselmonde iii jaer lanc. Daernae toech 5 dese graef Dirck mit veel groter heeren ten heylighen grave ende deden daer haer offerhande. Doe hij wederquam, so claechde hijt den keysen hoe hij mitten bisscop ghevaren hadde. Doe quam die keyser neder ende brocht mit hem hartoech Godevaert van Ardennen. Ende versamenden een groot machtich heer van volck ende quamen in Hollant. Daer dede graef Dirck den biscop halen uuter vanghenissen ende deden mit hem ende mit den keyser ende hartoech Gode vaert mede varen ende toech mit groter macht in Vrieslant. Daer den biscop wel lede toe was dat hij nu tyeghen den Vriesen moste strijden. Doe dit groote heer bijeen [177v] begonde te comen, so riep een alten vervaerlicken stemme in der lucht of een donreslach hadde gheweest ende riep: ‘Vlyet, ghij heeren, vliet! ‘Ende niemant en wist waen dattet vreselicke gheluyt quam. Daer wort dat Hollantsche heer soseer vervaert van dat vreselicke gheluit, dat sij op den biscop niet en achten. Doe toech die biscop over in dat Vriesche heer, daer eerlicken ontfanghen wort ende sloech mit die Vriesen op dat Hollantsche heer, sodat die biscop mit die Vriesen wonnen den strijt, daer veel volcx wort verslaghen. Ende hartoech Godevaert wort ghevanghen. Ende die keyser weken binnen Haerlem mit graef Dirck van Hollant ende versamenden weder alten machtighen heer van volck ende toghen weder op die Vriesen. Doe sij quamen tot Heylo beneden Alcmaer, daer ghemoete hem die biscop Adelboldus van Uutrecht mit die Vriesen. Ende hadden hartoech Godevaert daertoe ghedwonghen dat hij mit die Vriesen moste strijden tyeghen den keyser ende tyeghen graef Dirc van Hollant, sodatter anstelicken wort ghevochten, daer grote scade ghesciede aen beyden sijden. Mer int lest verlorent die Vriesen. Ende die biscop wort seer ghewont, mer hij bleef te live. Daer[178r]nae toech die keyser mit graef Dirc van Hollant mit hoer versamenden heer ende hertoech Govert ende wonnen al Vrieslant ende verslogen also veel volcs dattet ontellicken was. Ende dreven daer alte groten roef uut ende quamen weder in Hollant.
Int jaer ons Heeren m ende xxiiia so wort volmaect die doemkerck tot Uutrecht van den bisscop Adelboldus. Ende totter wydinghe der kercken so quam keyser Heynrick in sijn anderde jaer sinreb regnacie mit xii biscopen tUtrecht, die dese selven kercke op die vite kalende van junio eendrachtelicken wyeden ende heylichden mit hore benedictien in die eer Gods ende sinte Maertijn.
Sommighec, die cronijcken hebben ghescreven, die scriven dat dese biscop Adelboldus dede bescriven des biscops ende des ghestichs hoge ende edele mannen, als Brabant, Hollant, Ghelre, Cleve, Benthem, Kuuck, Goer. Mer daer mist hij in, want daer en was doe noch gheen recht grave van Ghelren.
Int jaer ons Heeren m xxvii, op die vte kalende van december, voer dese biscop tot Gode ende wert mit groter waerdicheit begraven in die Doemkerck die hij selve hadde doen maken ende tymmeren.
Ende graef Dirc van Hollant leet sijnen tijt aldus mit oerlogen. Ende ten lesten so starf hij, intd jaer ons Heeren m ende xxxix, op [178v] die vite kalende van januarius, ende wert begraven tot Egmont int cloester bij sijn voervaders.

Dit is Adelbold, de 19de bisschop van Utrecht en hij regeerde 18 jaar.
Adelbold was die 19de bisschop van Utrecht 18 jaar [175v] lang en was in het jaar ons Heren 1008 en was in graaf Dirks 15de jaar van zijn regering. Hij was een wijs man, want hij was de overste raad van keizer Hendrik. In deze bisschop Adelbold tijden en keizer Hendrik tijden waren er sommige dansers die een heel jaar lang dansten vanwege een zonde van grote onzedigheid. Want ze waren op een Kersnacht in een portaal van een kerk al dansende zeer hinderlijk een priester in zijn eerste mis die hij zeer devoot deed. En omdat ze niet wilden toppen werd die priester zeer verstoord dat hij sprak en begeerde dat ze een heel jaar mochten dansen.
Dat alzo geschiedde, want ze dansten zo lang dat ze een park gemaakt hadden waar ze ter hartenlust toe in dansten. Tenslotte werden ze van Sint Heribertus geabsolveerd. En sommige van dezen deden grote penitentie zodat ze heilige mensen werden en veel mirakels deden. Dit geschiedde, nadat sommige zeggen, in een plaats in Saksen in Sint-Magnus kerk. En een priesters dochter sprong en danste nog nadien dat haar armen afgevallen waren. Deze dansers waren er 19 waaronder waren drie vrouwen. En allen stierven kort daarna in een tijd.
In het jaar ons Heren 1015 zo liet deze bisschop Adelbold neer breken dat [176r] oude werk dat bisschop Balderik getimmerd had. En legde nieuwe fundamenten en timmerde de domkerk van Utrecht opnieuw. En mede die kerk van Tiel die hij beide in korte jaren fatsoenlijk volbracht had.
In het jaar ons Heer 1018 zo rees een grote oorlog tussen graaf Dirk van Holland en bisschop Adelbold van Utrecht, omdat de bisschop de Friezen te hulp kwam toen graaf Arnoud, zijn vader, verslagen werd. Toen beschikte graaf Dirk de bisschop plaats en veld, dag en tijd om tegen hem te strijden, daar grote schade geschiedden aan beide zijden. Maar graaf Dirk won de strijd en de bisschop trok uit de strijd naar Utrecht.
In hetzelfde jaar binnen de maand augustus zo kwam de bisschop met een nieuw leger van volk en kwam buiten Bodegraven. Daartegen kwam graaf Dirk van Holland met een klein leger van volk. Maar de bisschop verloor nog de strijden werd gevangen en al zijn volk werd verslagen. Daar nam graaf Dirk van Holland de bisschop met hem en voerde hem in Holland. Toen vroeg graaf Dirk de bisschop om wat zaken hij zich zo zeer verhief tegen Holland. [176v]
Want Holland hem, nog de zijne nooit geen leed deden. Toen zei die bisschop: ‘O, edele graaf, ik beken wel dat gij, nog uw ouders me nooit geen leed deden. Maar omdat het land van Holland in voorleden tijden gestaan heeft onder het bisdom en omdat het van mijn voorvaders is geweest zo had ik dat graag weer gehad. Daarom troostte ik de Friezen daartoe dat zij u uit het land zouden hebben verdreven zodat ik het land weer machtig zou worden. Maar omdat ik onrecht bejaagd heb zo is me onrecht geschied.’ Toen zei de bisschop tot graaf Dirk van Holland: ‘Weet, edele graaf Dirk, dat van deze dag voort zo zal het sticht van Utrecht Holland tot geen dagen goed doen. En ze zullen Holland schenden en verderven waar dat ze mogen,’ als altijd ook wel openbaar heeft geweest en nog is. Toen zei graaf Dirk tot de bisschop: ‘Dat moet God ontfermen dat het zo ver met de priesters en met de prelaten der heilige kerk gekomen is dat ze immer hebben willen dat hen niet met recht toebehoort. ‘Toen sprak hij voort tot de bisschop: ‘Ziet, heer bisschop, geef me zegel en brief dat gij de Friezen niet stijven nog sterken zal tegen mij en ge zelf u best doen tegen [177r] mij, nadien dat het wezen zal, ik zal u vrijlaten van deze gevangenis en van alle misdaad die ge mij misdaan mocht hebben.’ Toen zei de bisschop: ’Dat zal ik doen, al kom ik daar node aan. En mocht ik beter, ik deed het niet.’ Toen zei die graaf en sprak tot de bisschop: ‘O heer bisschop, kom je daar node toe dat ik u tevoren leg, zo blijft bij mij, ik zal u de kost geven alzo lang als u leeft.’ Aldus bleef deze bisschop gevangen en werd gelegd op dat grote slot tot IJsselmonde 3 jaar lang. Daarna trok deze graaf Dirk met veel grote heren ten heilige graf en deed daar zijn offerande. Toen hij terugkwam zo klaagde hij het de keizer hoe hij met de bisschop gevaren had. Toen kwam de keizer neder en bracht met hem hertog Godfried van Ardennen. En verzamelden een grootmachtig leger van volk en kwam in Holland. Daar liet graaf Dirk de bisschop halen uit de gevangenis en liet met hem en met de keizer en hertog Godfried mee gaan en trok met grote macht in Friesland. Daar het de bisschop wel leed toe was dat hij nu tegen de Friezen moest strijden. Toen dit grote leger bijeen [177v] begon te komen zo riep een alt te vervaarlijke stem in de lucht alsof het een donderslag was geweest en riep: ‘Vliedt, gij heren, vliedt! ‘En niemand wist waarvan dat vreselijke geluid kwam. Daar werd dat Hollandse heer leger zo zeer bang van dat vreselijke geluid dat ze op de bisschop niet achten. Toen trok de bisschop over in dat Friese leger waar hij fatsoenlijk ontvangen werd en sloeg met die Friezen op dat Hollandse leger zodat de bisschop met de Friezen wonnen de strijd waar veel volk werd verslagen. En hertog Godfried werd gevangen. En de keizer week binnen Haarlem met graaf Dirk van Holland en verzamelden weer een al te machtig leger van volk en trokken weer op de Friezen. Toen ze kwamen bij Heiloo beneden Alkmaar daar ontmoette hem de bisschop Adelbold van Utrecht met de Friezen. En hadden hertog Godfried daartoe gedwongen dat hij met die Friezen moest strijden tegen dn keizer en tegen graaf Dirk van Holland zodat er angstig werd gevochten waar grote schade geschiedde aan beide zijden. Maar tenslotte verloren het de Friezen. En de bisschop werd zeer gewond, maar hij bleef leven. Daar na [178r] trok de keizer met graaf Dirk van Holland met hun verzamelde leger en hertog Govert wonnen al Friesland en versloegen alzo veel volk dat het ontelbaar was. En dreven daar al te grote roof uit en kwamen weer in Holland.
In het jaar ons Heren 1023 zo werd volmaakt de domkerk te Utrecht van bisschop Adelbold. En tot de wijding van de kerk zo kwam keizer Hendrik in het 2de jaar van zijn regering met 12 bisschoppen te Utrecht die deze kerk op de 6de dag van juni eendrachtig wijdden en heiligden met hun zegeningen in de eer Gods en Sint-Maarten.
Sommige kronieken hebben geschreven, die schrijven dat deze bisschop Adelbold liet beschrijven de bisschoppen en van het sticht hoge en edele mannen, als Brabant, Holland, Gelre, Kleef, Bentheim, Cuyk, Goor. Maar daar mist hij in, want er was toen nog geen rechte graaf van Gelre.
In het jaar ons Heren 1027 op de 5de dag van december voer deze bisschop tot God en werd met grote waardigheid begraven in de Domkerk die hij zelf had laten maken en timmeren.
En graaf Dirk van Holland leed zijn tijd aldus met oorlogen. En tenslotte stierf hij in het jaar ons Heren 1039 op de [178v] die 6de dag van januari en werd begraven te Egmond in het klooster bij zijn voorvaders.

Bernulphus was die xxste biscop van Utrecht ende hij regneerde xxvii jaer lanc
Baernulphus was die xxste biscop van Uutrechte xxvii jaer lanck. Int jaer ons Heeren m ende xxvii, in graef Dirck voerscreven sijn xxxiiiiste jaerf sijnre regnacien, als Adelboldus doot was, so wort een grote twiedracht om enen biscop te kiesen, waerom die keyser Coenraerdus nederquam tot Uutrecht om dese twedracht te saten. Ende voerde mit hem Ghijsele sijn wijf, een reckelicke duechsame vrouwe. Ende want dese keyserinne vast bij diena daghe swaer ghinck [179r] van kinde, so liet se die keyser onderweghen bliven in een dorp hiet Oesterbeeck, in des priesters huys die Baernulphus hiet. Ende die keyser reet haestelick voert tot Uutrecht om eendracht te maken in den capittel. Ende als sij niet eens worden en conden in den capittel, so bleven die capittelaers ghesamelicken an den keyser, dat hij een biscop setten mocht die hem goet docht ende waerdich ende nut dochtb te wesen. Ende in desen tijden so creech die keyserynne een kint, enen jonghen soen van sonderlingher scoenre forme. Ende sij ontboet den keyser die nyewe boetscap bij den priester Bernulphus hoer waert, daerc sij thuys lach. Ende die keyser verblijde hem seer van dese vrolicker boetscap ende gaf desen priester Bernulphus dat bisdom van Uutrecht ende oernamenten ende vingherling ende staf ende wert in sijn stoel gheset. Ende als hij biscop was, so mei maecte hij vrede miten prince, graef Dirck van Hollant, ende alle sijn heeren.
In dese tijden stichtede die biscop Bernulphus tot sijnre ewigher ghedeinckenisse sijns loves tot Uutrecht twe kercken van canoniken, die een in die eer sinte Pieter des apostels, ende die ander in die eer sinte Johan-Baptist. Ende oeck so stichtede hij dat collegium ende die kerck [179v] tot Deventer in die eer van sinte Lebuinus, des heylighen confesoers, ende nam half die canoniken, dat xx canoniken waren van Sinte-Salvatoerskerck, ende settede die tot Deventer in Sinte-Buynskerck. Ende die abdye, die biscop Ansfrijdus ghesticht hadde ten heylighen berghe buten Amersfoert, die settede hij tUtrecht, daer hij stichtede een cloesterkerck in die eer van sinte Pauwels apostel. Ende dese eersaem biscop Bernulfus die starf ende voer te Gode, int jaer ons Heeren m ende liiii, op die xiiiide kalende van augusto. Ende
wert mit groter waerdicheit begraven tot Sinte-Pieters tot Uutrecht.
In desen tijde woende twe oude wiven te Romen buten der mueren in een ouded hutte. Ende daere quam haer over een man alleen te gaste die zij verwandelden in enen ezel, dat hij nochtans bleef in sijn redelick verstant.
Itemf desen tijt verwandelde die maen in bloet. Ende daer was een grote aertbevinghe. Een bernende fackel ende een blixem ghelijck een toren viel neder uutte lucht mit groter claerheit. Hierna volchde een groote duertijt. Ende in Loreynen wast water van eenre fonteynen in bloet verwandelt. Ende veel teykenen gheschieden omtren dese tijt. [180r]

Bernold was die 20ste bisschop van Utrecht en hij regeerde 27 jaar lang.
Bernold was de 20ste bisschop van Utrecht 27 jaren lang. In het jaar ons Heren 1027 in graaf Dirk zijn 34ste jaar van zijn regering toen Adelbold dood was zo kwam een grote tweedracht om een bisschop te kiezen, waarom keizer Koenraad neerkwam tot Utrecht om deze tweedracht te verzoenen. En voerde met hem Gisela, zijn wijf, een redelijke deugdzame vrouw. En omdat deze keizerin vast bij die dag zwaar ging [179r] van kind zo liet de keizer haar onderweg blijven in een dorp heet Oosterbeek in een priesters huis die Bernold heette. En de keizer reed haastig voort tot Utrecht om eendracht te maken in het kapittel. En toen ze niet eens werden konden in het kapittel zo bleef het kapittel gezamenlijk aan de keizer dat hij een bisschop zetten mocht die hem goed dacht en waardig en nut dacht te wezen. En in deze tijd zo kreeg de keizerin een kind, een jonge zoon van bijzondere mooie vorm. En ze ontbood de keizer die nieuwe boodschap bij de priester Bernold, haar waard waar ze thuis lag. En de keizer verblijdde zich zeer van deze vrolijke boodschap en gaf deze priester Bernold dat bisdom van Utrecht en ornamenten en ring en staf en werd in sein stoel gezet. En toen hij bisschop was zo maakte hij vrede met de prins, graaf Dirk van Holland, en al zijn heren.
In deze tijden stichtte bisschop Bernold tot zijn eeuwige gedachtenis van zijn lof te Utrecht twee kerken van kanunniken en de ene in de eer van Sint Petrus de apostel en de andere in die eer Sint Johannes de Doper. En ook zo stichtte hij dat collegium en de kerk [179v] te Deventer in die eer van Sint Lebuinus, de heilige belijder, en nam half de kanunniken dat 20 kanunniken waren van Sint-Salvator kerk en zette die te Deventer in Sint-Lebuinus kerk. En de abdij die bisschop Ansfried gesticht had ten heilige berg buiten Amersfoort die zette hij te Utrecht waar hij stichtte een kloosterkerk in de eer van Sint Paulus apostel. En deze eerzame bisschop Bernold die stierf en voer tot God, in het jaar ons Heren 1054 op de 14de dag van augustus en werd met groter waardigheid begraven tot Sint-Petrus te Utrecht.
In deze tijden woonden twee oude wijven te Rome buiten de muren in een oude hut. En daar kwam hen een man alleen te gaste die zij veranderden in een ezel, dat hij nochtans bleef in zijn redelijke verstand.
Item, in deze tijd veranderde de maan in bloed. En daar was een grote aardbeving. Een brandende fakkel en een bliksem gelijk een toren viel neer uit de lucht met grote helderheid. Hierna volgde een grote dure tijd. En in Lotharingen
was het water van een bron in bloed veranderd. En veel tekens geschiedden omtrent deze tijd. [180r]

Dit is Dirck die vierde, graef Dircs outste zoen. Hij was die vijfte graef van Hollant. Hij regierde ix jaer lanck.
Dirck, die vierde also ghenoemt, grave Dircks ouste soen, was die vte grave van Hollant, van Zeelant ende heer van Vrieslant [180v] ix jaer lanck. Ende dit was in biscop Bernulphus tijden, int xiiste jaer van sijnre regnacien, int jaer m ende xxxix. Dese graef Dirc en hadde wijf, noch kinder. Daer wort een steeckspul beropen tot Ludyck, daer dese graef Dirc in dat steeckspul dootstack des biscops broeder vana Colen ende van Ludick. Daer vielen die heeren hem over den hals ende wouden hem overvallen hebben, mer hij ontreet hem utter haestelick ende hem worden twe bastaertbroeders ofgheslaghen. Ende doe graef Dirck in Hollant quam, so dede hij tot Dordrecht alle die overlantsche schepen verbranden die van Ludich ende van Kolen waren. Ende alle die coepmannen worden ghevanghen. Doe versamende die biscop van Ludick ende die biscop van Colen een groot machtich heer van volck, daer die marcgraef van Brandenburch maerscalc of was, ende quamen in Hollant om te wreecken dat hem misdaen was. Daer quamen sij binnen Dordrecht bij verraet van des poertiers van binnen. Mer doe dit graef Dirck vernam, so quam hij haestelicken mit enen cleinen menichten van volck ende quamen oeck binnen Dordrecht in der nacht bij raets heer Gheerijt van Puts. So dede hij sijn trompetten opsteken ende sijn bannieren ontbinden, sodatter veel volcs verslaghen [181r] wort. Ende veel volcks toech daer uut der stede, so sij best mochten. Ende daer worden wel ccc edelre mannen verslaghen van der overlantscher sijde. Dese graef Dirck soude tot Dordrecht gaen verluchten op die stadtboem. Ende ghinck doer een clein straetkijn, dat men noch des graven straetgen hiet. Daer wort hij mit enen venijnden strael ghescote doer sijn die ende starf in tween daghen daerna op die ydus van meye, int jaer ons Heeren m ende xlviii. Ende hij wort 15 mei 1048 tot Egmont ghevoert int cloester ende wert daer begraven mit wenender uutvaert.
In dese tijt was bijna over alle die werelt een die meeste ende lastichste sterft, dattet den levendighen also verdrietlick was den doden te begraven dat sij bij tijden bij die doden nedervielen ende mede storven. Hierna volchden soseer grote droechten ende hetten, dat nyemant ghedoghen en mocht.
In desen tijtb was een die Gwido hiet, een vermaert meyster in der musyck. Dese was in Italien ende vant eerst die manier vanc singhen in den hant, als g-am-ut, a-re, be-my, ce-fae-ut, de-sol-re, e-la-my, ef-fa-ut, dat men den kinderen in der scolen leert.
In desen tijden was een tovenaerster in Enghelantd vermaert.e Dese wort seer vervaerlicken van den duvel uut der kercken ghetoghen. [181v]

Dit is Dirk de vierde, graaf Dirks oudste zoon. Hij was de vijfde graaf van Holland. Hij regeerde 9 jaar lang. [banier met ingeplakte houtsnede (verloren)]
Dirk, de vierde alzo genoemd, graaf Dirks oudste zoon, was de 5de graaf van Holland, van Zeeland en heer van Friesland [180v] 9 jaar lang. En dit was in bisschop Bernold tijden in het 12de jaar van zijn regering in het jaar 1039. Deze graaf Dirk had geen wijf, nog kinderen. Daar werd een steekspel beroepen tet Luik waar deze graaf Dirk in dat steekspel doodstak de broeder van de bisschop van Keulen en van Luik. Daar vielen de heren hem over de hals en wilden hem overvallen hebben, maar hij ontkwam hen haastig en hem werden twee bastaardbroeders afgeslagen. En toen graaf Dirk in Holland kwam zo liet hij te Dordrecht alle buitenlandse schepen verbranden die van Luik en van Keulen waren. En alle kooplieden werden gevangen. Toen verzamelde de bisschop van Luik en de bisschop van Keulen een grootmachtig leger van volk waar de markgraaf van Brandenburg maarschalk van was en kwamen in Holland om te wreken dat hem misdaan was. Daar kwamen ze binnen Dordrecht bij verraad van de poorters vanbinnen. Maar toen dit graaf Dirk vernam zo kwam hij haastig met een kleine menigte van volk en kwam ook binnen Dordrecht in de nacht bij raad van heer Gheerijt van Putten. Zo liet hij zijn trompetten opsteken en zijn banieren ontbinden zodat er veel volk verslagen [181r] werd. En veel volk trok daar uit de stad zo goed ze konden. En daar werden wel 300 edele mannen verslagen van de buitenlandse zijde. Deze graaf Dirk zou tot Dordrecht gaan verluchten op die stad bomen. En ging door een klein straatje, dat men nog de gravenstraat noemt. Daar werd hij met een vergiftigde straal geschoten door zijn dij en stierf twee dagen daarna op de 15de mei in het jaar ons Heren 1048. En hij werd tot Egmond gevoerd in het klooster en werd daar begraven met wenende uitvaart.
In deze tijd was bijna over de hele wereld een van de grootste en lastigste sterft zodat het de levenden verdrietig was de doden te begraven zodat ze bij tijden bij die doden neervielen en mede stierven. Hierna volgde een zo zeer grote droogte en hitte dat niemand gedogen mocht.
In deze tijd was er een die Guido heette, een vermaarde meester in de muziek. Deze was in Italië en vond eerst de manier van het zingen in de hand, als g-am-ut, a-re, be-mi, ce-fa-ut, de-sol-re, e-la-mi, ef-fa-ut, dat men de kinderen in de scholen leert.
In deze tijden was een tovenaarster in Engeland vermaard. Deze werd zeer vervaarlijk van de duivel uit de kerk getrokken. [181v]

Geertruid, de dochter van Heyman van Saksen. [wapenschild]
Dirk, graaf van Holland. Floris, prins. Machtelt, koningin van Frankrijk.

Dit is Florijs die eerste, graef Dircs broeder, was die vite graef van Hollant, ende hij regierde ix jaer lanck.
[182r] Florijs, die eerste also ghenoemt, grave Dircks broeder, was die seste graef van Hollant, Zeelant ende heer van Vrieslant xiii jaer. Ende dit was in biscop Bernulfus tijde int xxiste jaer sijnre regnacien, int jaer m xlvii. Dese graef Florijs hadde te wijve Gheertruyt, des hartoghe Heymans dochter van Sassen, daer hij bij wan Dirck, die na hem wort graven van Hollant, ende Florijs prince, ende Machtelt, die coninck Phillips soen van Vranckrijck tot enen mana nam na hoer vaders doot.
Int jaer ons Heeren m ende lvi so staken hem tesamen die biscop van Kulen, die biscop van Ludick, die hertoech van Brabant, die hartoech van Ghelre, die grave van Vlaenderen, die marcgrave van Brandenburch, ende brochten mit hem also veel volcs dattet ontellicken was ende meendeb graef Florijs uut die lande te verdriven. Doe dit graef Florijs vernam, so vergader-[182v] [illustratie, zie pagina 209] de hij haestelicken een deel volcks ende toech theghen sijn vianden die hij vluchtichc makede ende veel versloech hij, daer hij groten roef of hilt. Desen strijt ghesciede op Sinte-Maertijns-Scuddecorfsdach. Als graef Florijs sijn vianden 4 juli aldus verwonnen hadde, so soude hij hem rusten, so sloech hij neder ende blef leggen mit een deel van sijn volck. Ende op den rechten middaghe so quam joncker Allert, des hartoghen [183r] broeder van Brabant, ende sloech in graef Floris vermoyde heer. Daer wort alte anstelicken ghevochten, daer grote scade ghesciede an beiden sijden. Mer int lest verloes graef Florijs den strijt. Daer wort hij verslaghen mit xvic mannen. Daerna quamen die van Dordrecht mit enen onvermoyden heer ende streden tyeghen joncker Allaert van Brabant, die daer verslaghen wort V 286r mit al sijn volck. Dese graef Florijs was eerst grave van Oestvrieslant xxii jaer lanck ende regneerde in Hollant xiii jaer ende wort verslaghen int jaer ons Heeren m ende lxi op die xiiii kalende van julijus. Ende graef Florijs wort ghevoert tot Egmont int cloester ende wort daer begraven mit grote rouwen.

Dit is Floris de eerste, graaf Dirks broeder, was de 6de graaf van Holland en hij regeerde 9 jaar lang.
Floris, die eerste alzo genoemd, graaf Dirks broeder, was de zesde graaf van Holland, Zeeland en heer van Friesland 13 jaar. En dit was in bisschop Bernold tijd in het 21ste jaar van zijn regering in het jaar 1047. Deze graaf Floris had tot wijf Geertruid, de dochter van Heymans van Saksen waar hij bij won Dirk, die na hem graaf werd van Holland, en Floris prins, en Machtelt, die de zoon van koning Filips van Frankrijk tot een man nam na de dood van haar vader.
In het jaar ons Heren 1056 zo staken zich tezamen de bisschop van Keulen, die bisschop van Luik, de hertog van Brabant, de hertog van Gelre, de graaf van Vlaanderen, de markgraaf van Brandenburg en brachten met hen alzo veel volk dat het ontelbaar was en meenden graaf Floris uit die landen te verdrijven. Toen dit graaf Floris vernam zo verzamelde hij haastig een deel volk en trok naar zijn vijanden die hij vluchtend maakte waarvan hij grote roof hield. Deze strijd geschiede op Sint-Maarten Schuddekorfdag. Toen graaf Floris zijn vijanden aldus overwonnen had zo zou hij zich rusten en zo sloeg hij neer en bleef liggen met een deel van zijn volk. En op de rechte middag zo kwam jonker Allert, de broer van de hertog [183r] van Brabant, en sloeg in graaf Floris vermoeide leger. Daar werd al te angstig gevochten daar grote schade geschiedde aan beide zijden. Maar tenslotte verloor graaf Floris de strijd. Daar werd hij verslagen met1600 mannen. Daarna kwamen die van Dordrecht met een onvermoeid leger en streden tegen jonker Allert van Brabant die daar verslagen werd met al zijn volk. Deze graaf Floris was eerst graaf van Oost-Friesland 22 jaar lang en regeerde in Holland 13 jaar en werd verslagen in het jaar ons Heren 1061 op de 14de dag van juli. En graaf Floris werd gevoerd tot Egmond in het klooster en werd daar begraven met grote rouw.

Dit is Wilhelmus van Pont ende van Ghelre, was biscop xxii jaer. [183v]
Wilhelmus van Pont ende van der voechdie van Ghelre wort die xxiste biscop van Uutrecht xxii jaer lanck int jaer ons Heren m ende liiii in graef Florijs vite jaer 1054 van sijnre regnacien. Hij was een grootmoedich man ende een stout vechter. Dese biscop hadde veel oerloges mitten hartoech Godevaert van Lothrijck mitter buul teghen den jonghen joncker Dirck van Hollant ende teghen graef Robbrecht van Vlaenderen, joncker Dircks stiefvader van Hollant. Ende biscop Willem tymmerde een casteel tot Yselmonden. Ende int jaer ons Heeren m ende lxxv, op die vijfte kalende van mey, starf biscop Willem ende wort mit groter waerdicheit begraven tUtrecht in den doem.
In desen biscop Willems tijden was te Romen een priester die Palumbus hiet, die in der nygromancie – dat is in die swarte consten – gheleert was. Dese dwanck den duvel dat hij enen jonghelinc moste eenen ring wedergheven, welcke hij aen Venus vingheren ghesteken hadde. Die duvel wert ropendea ende badt: ‘o God, almachtich, hoe langhe selstu lijden die scalcheit des priesters Palumbii?’ Hierna dede Palumbus groote penitencie. Ende hij wort ontleet ende starf. [184r] Robbrecht van Vlaenderen, graef Lodewijcks zoen, die hevet ghetruwet Gheertruyt van Sassen, graef Florijs wedewe, tot enen wijve ghenomen bij raet des ghemenen steden van Hollant, Zeelant ende Vrieslant. Ende dit was in biscop Willems tijden, int ixde jaer van sinre regnacien, int jaer ons Heren m lxiii. Dese graef Robbrech wort doe in allen steden ghehult over een gherecht voecht van den kinderen. Ende besat dat lant van Hollantb rustelick ende vredelick viii jaer lanc.
Daerna int jaer ons Heeren m ende lxxi begonde die oude veet weder op te rysen tusschen bisschop Willem van Uutrecht mit hartoechc Godevaert van Lotrijck mitter Buyl tyeghen graef Robbrecht ende sijn stiefkinder. Daer quam buulrugghede Govert mit biscop Willem mit alten groten heer van volck in Hollant bij Leyen.
Ende daertyeghen quam graef Robbrecht, joncker Dirc stiefvader, voecht van Hollant, daer alte seer ghevochten wort. Mer int leste verloes graef Robbrecht den strijt ende wort verdreven mit sijn wijf ende mit sijn stiefkinderen uut Hollant.
– Doe graef Robbrecht van Vlaenderen sach data hij daer gheenb weer op doen en mocht, doe toech hij mit sijn wijf ende sijn stiefkinderen te Ghent ende liet bulrugghede Ghovert in Hollant bliven. [184v]

Dit is Willem van Pont en van Gelre, was bisschop 22 jaar. [183v]
Willem van Pont en van de voogdij van Gelre werd de 21ste bisschop van Utrecht 22 jaar lang in het jaar ons Heren 1054 in graaf Floris 6de jaar van zijn regering. Hij was een grootmoedig man en een dappere vechter. Deze bisschop had veel oorlog met hertog Godfried van Lotharingen met de bult tegen de jonge jonker Dirk van Holland en tegen graaf Robert van Vlaanderen, jonker Dirks stiefvader van Holland. En bisschop Willem timmerde een kasteel te IJsselmonden. En in het jaar ons Heren 1075 op de 5de dag van mei stierf bisschop Willem en werd met grote waardigheid begraven te Utrecht in de dom.

In deze bisschop Willems tijden was te Rome een priester die Palumbus heette die in der nigromantie – dat is in de zwartekunst– geleerd was. Deze dwong de duivel dat hij een jongeling een ring moest teruggeven die hij aan Venus vinger gestoken had. Die duivel begon te roepen en bad: ‘O God, almachtig, hoe lang zal u lijden die schalksheid der priester Palumbus? ‘Hierna deed Palumbus grote penitentie. En hij werd ontleed en stierf. [184r]
Robert van Vlaanderen, graaf Lodewijks zoon, die heeft getrouwd Geertruid van Saksen, graaf Floris weduwe, tot een wijf genomen bij raad van de algemene steden van Holland, Zeeland en Friesland. En dit was in bisschop Willems tijden, in het 9de jaar van zijn regering in het jaar ons Heren 1063. Deze graaf Robert werd toen in alle steden gehuldigd voor een gerechte voogd van de kinderen. En bezat dat land van Holland rustig en vredig 8 jaar lang.
Daarna in het jaar ons Heren 1071 begon die oude vete weer op te staan tussen bisschop Willem van Utrecht met hertog Godfried van Lotharingen met de Bult tegen graaf Robert en zijn stiefkinderen. Daar kwam Godfried met de Bult met bisschop Willem met al te groot leger van volk in Holland bij Leiden.
En daartegen kwam graaf Robert, jonker Dirk stiefvader, voogd van Holland, daar al te zeer gevochten werd. Maar tenslotte verloor graaf Robert de strijd en werd verdreven met zijn wijf en met zijn stiefkinderen uit Holland.
– Toen graaf Robert van Vlaanderen zag dat hij daar geen verweer op doen mocht, toen trok hij met zijn wijf en zijn stiefkinderen te Gent en liet Godfried met de Bult in Holland blijven. [184v]

Dit is hartoech Godevaert van Lothrijck mitter Buyl, die worta graef van Hollant mit crachte ende hij regneerde v jaer lanck.
Dit is dat erste begrip van Delf.
Godevaert, hertoech van Lothrijck, mitter Buul, wort grave van Hollant mit crachte v jaer lanck. Ende dit was in biscop Willems tijden, int xvii jaer van sijnre G regnacien, int ons Heren m lxxi. Ende dese hartoech Godevaert wert in allen steden ghehult bij grootb bedwanck voer een recht lantsheer. Dese hartoech Godevaer stichte van Delft ende hij deder een scoen casteel bij maken, daer hij sijn woenstadt in hilt langhe tijt.
Int jaer ons Heeren m ende lxxii so toech dese hartoech Godevaert mit groter macht op die Westvriesen mit hulpe van biscop Willem van Uutrecht, daer hij tyeghen street ende want hem of ende hij brocht groten roef daeruut binnen Alcmaer. Mer doe die Oestvriesen dat vernamen, quamen sij ende belaghen Alcmaer ix weecken lanck. Daer [185v] screef hartoech Goedevaert an biscop Willem van Uutrecht dat hij quame ende dede hem ontset. Daer quam die biscop haestelicken mit alten groten heer van volck ende ontsettede hertoech Godevaert, daer wel omtrent viiim Vriesen worden verslaghen. Ende veel worter ghevanghen, die daerna al meest worden onthoeft. Aldus wortc hartoech Godevaert gheweldich heer van Westvrieslant ende van Oestvrieslant bij hulpe van biscop Willem van Utrecht. Ende int jaer m lxxv so starf biscop Willem van Uutrecht alsod alst voerscreven is.

Dit is hertog Godfried van Lotharingen met de Bult en die werd graaf van Holland met kracht en hij regeerde 5 jaar lang.
Dit is dat eerste begrip van Delft.
Godfried, hertog van Lotharingen, met de Bult werd graaf van Holland met kracht 5 jaar lang. En dit was in bisschop Willems tijden, in het 17de jaar van zijn regering in het jaar ons Heren 1071. En deze hertog Godfried werd in alle steden gehuldigd bij groot bedwang voor een rechte landsheer. Deze hertog Godfried stichtte Delft en hij liet er een mooi kasteel bij maken waar hij zijn woonstad in hield lange tijd.
In het jaar ons Heren 1072 zo trok deze hertog Godfried met grote macht op de West Friezen met hulp van bisschop Willem van Utrecht waar hij tegen streed en won het en bracht grote roof daaruit binnen Alkmaar. Maar toen de Oost-Friezen dat vernamen kwamen ze en belegerden Alkmaar 9 weken lang. Daar [185v] schreef hertog Godfried aan bisschop Willem van Utrecht dat hij kwam en hem ontzet deed, Daar kwam de bisschop haastig met al te groot leger van volk en ontzette hertog Godfried waar wel omtrent 8000 Friezen verslagen werden. En velen werden er gevangen die daarna al meest onthoofd werden. Aldus werd hertog Godfried geweldig heer van West-Friesland en van Oost-Friesland bij hulp van bisschop Willem van Utrecht. En in het jaar 1075 zo stierf bisschop Willem van Utrecht alzo het voorschreven is.

Dit is Coenraerdus, die xxiiste biscop van Uuttrecht, ende hij regneerde xxv jaere lanck.
Coenraerdus wort biscob van Uutrecht, die xxiiste, ende hij [186r] regneerde xxv jaer lanck, int jaer ons
Heeren m ende lxxv, inf hartoech Godevaert van Lothrijcks tijden, int vierde jaer van sijnre regnacien.
Dese biscop Coenraet plach des keysers Heinricus die vierde also ghenoemt sijn beleyder ende sijn maertogher te wesen. Dese biscop Coenraet creech van den keyser Heinric die heerlicheit van Oestvrieslant, dat is van der Louwers voert ter Eems toe, dat die princen van Hollant mit ghewelt ghenomen hadden. Ende biscop Coenraet voltymmerde dat casteel tot Yselmonde mit kerckeren ende mit stercken wickhusen ende besettet mit sijnen mannen.
In desen tijden so dede biscop Coenraet tot sijnre ewigher memorien stichten een kerck van canonicken binnen Uutrecht aen die westzijde van der stadt van Uutrecht in die eera onser liever Vrouwen, daer hij een gront also slickich vant, dat hij dat fondament van sommighen pilaernen niet vast ghemaken en conde, overmits die welle van den water. Des was in der metselaers gheselscap een Vries ende hiet Pleberus. Ende die vermat hem op sijn lijf die kerck weder te fonderen. Mer hij eyschte alte groten gelt daerof, waerom die biscop die gaf des Vriesen soen suverlicke presente ende milde [186v] gaven, also dat hij vernam van den vader die heymelicke kunste. Ende hij voltimmerde die voerseyde kercke in die eer onser liever Vrouwen, waerom die voerseide Vriese die greep groote nyt op desen biscop ende versierde hoe hij hem ter doot brenghen mocht. Ende daerna, int jaer ons Heren m ende xcix, nadat die bisscop Coenraet misse ghedaen hadde ende hij alleen in sijn huys was gheghaen ende was een weijnich gaen legghen slapen, so quam die voerseide Vriese ende sach dat hij daer stede ende stonde toe hadde. Ende overmits des viants raet toech hij sijn mes ende stack den biscop doot op die viiite kalende van meye. Ende hij wert begraven mit groter droefheden in die selver kerck van onser Vrouwen den hij ghesticht hadde. Ende die Vries quam onghescaet ende onghelet uuter stadt.
Int jaer ons Heeren m ende lxxvi, int anderde jaer van biscop Coenraet sijnre regnacien, so quam joncker Dirck, graef Florijs soen van Hollant, mit graef Robbrecht ende mit die moeder die verdreven was, als voerscreven is. Ende hij brocht mit hem in Hollant een groot moghende heer van volck om sijns vaders erf te besitten. Daer quam hartoech Godevaert van Lothrijck mit die biscop Coenraet [187r] van Uutrecht teghen mit veel volcs ende streden enen groten swaren strijt voer die Leck, daer grote scade ghesciede an beiden sijden. Mer int leste so wan joncker Dirck den strijt. Ende die biscop Coenraet van Uutrecht mit hartoech Godevaert van Lothrijck die weken opt slot tot Yselmonde. Daer volchde joncker Dirck nae mit graef Robbrecht, sijn stiefvader, ende beleide dat slot xvi daghen lang. Daerna bestormde hij dat slot ende want. Ende dedet ofbreken neven der aerden. Ende hartoech Godevaert van Lothrijck wort daer soseer ghewont, dat hij corts daernae starf. Ende daer worden meer dan twehondert mannen verslaghen. Ende die biscop Coenraetb van Uutrecht die wort ghevanghen. Mer joncker Dirc die scout hem vrij ende quijt van alre misdaet. Ende hij dede den biscop groot eer ende reverencie, al en hadde hij des niet verdient. Aldus wort joncker Dirck, graef Florijs soen van Hollant, mit groter cracht heer van Hollant.

In dese tijt vergaderde tesamen ontallicke veel musen die enen machtighen princie onbeveinghen, daer hij in een werscap sat. Ende sij en mochten niet verjaecht werden, hij en waer eerst verslenen van den musen. Dit ghesciede van den coninck van Polen oecka. [187v]

Dit is Koenraad, de 22ste bisschop van Utrecht, en hij regeerde 25 jaar lang.
Koenraad werd bisschop van Utrecht, die 22ste, en hij [186r] regeerde 25 jaar lang in het jaar ons Heren 1075, in hertog Godfried van 1075 Lotharingen tijden, in het vierde jaar van zijn regering.
Deze bisschop Koenraad plag de keizer Hendrik de vierde alzo genoemd zijn belijder en zijn pedagoog te wezen. Deze bisschop Koenraad kreeg van keizer Hendrik die heerlijkheid van Oost-Friesland, dat is van der Lauwers voort ter
Eems toe, dat de prinsen van Holland met geweld genomen hadden. En bisschop Koenraad vertimmerde dat kasteel tot IJsselmonde met kerkers en met sterke blokhuizen en bezette het met zijn mannen.
In deze tijden zo liet bisschop Koenraad tot zijn eeuwige memorie stichten een kerk van kanunniken binnen Utrecht aan de westzijde van de stad Utrecht in de eer van onze lieve Vrouwe waar hij de grond alzo slijkerig vond dat hij dat fundament van sommige pilaren niet vast kon maken overmits het wellen van het water. Dus was in de metselaars gezelschap een Fries en heette Pleberus. En die vermat zich op zijn lijf die kerk weer te funderen. Maar hij eiste al te groot geld daarvan, waarom de bisschop die gaf de zoon van deze Fries een zuiver present presente en milde [186v] gaven, alzo dat hij vernam van de vader die heimelijke kunst. En hij timmerde die kerk in de eer van onze lieve Vrouwe, waarom die voor genoemde Fries grote nijd kreeg op deze bisschop en versierde hoe hij hem ter dood brengen mocht. En daarna, in het jaar ons Heren 1099, nadat bisschop Koenraad mis gedaan had en hij alleen in zijn huis was gegaan en was wat gaan liggen slapen zo kwam die Fries en zag dat hij daar plaats en tijd toe had. En overmits de raad van de vijand trok hij zijn mes en stak de bisschop dood op de 8ste dag van mei. En hij wed begraven met grote droefheden in diezelfde kerk van onze Vrouwe die hij gesticht had. En die Fries kwam onbeschadigd en zonder letten uit de stad.
In het jaar ons Heren 1076, in het tweede jaar van bisschop Koenraad regering zo kwam jonker Dirk, graaf Floris zoon van Holland, met graaf Robert en met de moeder die verdreven was, als voorschreven is. En hij bracht met hem in Holland een groot vermogen leger van volk om zijn vaders erf te bezitten. Daar kwam hertog Godfried van Lotharingen met bisschop Koenraad [187r] van Utrecht tegen met veel volk en streden een grote zware strijd voor de Lek waar grote schade geschiedde aan beide zijden. Maar tenslotte zo won jonker Dirk de strijd. En bisschop Koenraad van Utrecht met hertog Godfried van Lotharingen die weken op het slot tot IJsselmonde. Daar volgde jonker Dirk na met graaf Robert, zijn stiefvader, en belegerde dat slot 16 dagen lang. Daarna bestormde hij dat slot en wond het. En liet het afbreken neven der aarde. En hertog Godfried van Lotharingen werd daar ze zeer gewond zodat hij kort daarna stierf. En daar werden meer dan tweehonderd mannen verslagen. En bisschop Koenraad van Utrecht die werd gevangen. Maar jonker Dirk die schold hem vrij en kwijt van alle misdaad. En hij deed den bisschop grote eer en reverence, al had hij het niet verdiend. Aldus werd jonker Dirk, graaf Floris zoon van Holland, met grote kracht heer van Holland.

In deze tijd verzamelde tezamen ontelbare muizen die een machtige prins omvingen waar hij aan maaltijd zat. En ze mochten niet verjaagd worden, hij was eerst verslonden van de muizen. Dit geschiedde van de koning van Polen ook. [187v]

Dit is Ottelt (Othildis), de dochter van de hertog van Saksen. [wapenschild]
Floirs II, wordt graaf van Holland. Machtelt, hertogin van Orleans.

Dit is Dirc die vte, graef Floris zoon, die viide grave van Hollanta, ende hij regierde xv jaer lanck.
[188r] Dirck, die vijfte also ghenoemt, graef Florijs zoon, was die sevende graef van Hollant, Zeelant ende heer van Vrieslant xv jaer lanck. Ende dit was in biscop Coenraets tijden, int anderde jaer van sijnre regnacien, int jaer ons Heren m ende lxxvi. Dese graef Dirck hadde een wijf die Ottelt hiet, des moghendens hartoech Fredericus dochter van Sassen, daerb hij bij wan Florijs, die na hem wort grave van Hollant, ende een scoen dochter, die Machtelt hiet ende was hartoghinne van Orliens. Doe dese graef Dirck Hollant langhe mit vreden hadde beseten, so wederseiden hem die Vriesen sijn renten ende sijn heerscappie ende wouden keyservrij sitten. Ende en woude niet meer onder den Hollanschen heeren staen. Doe toch graef Dirck mit groot moghenden heer van volck ende street tyghen die Vriesen in enen harden winter. Ende wan hem twe staende strijden of op den [188v] yse, daer hij versloech in den eersten strijt xlm Vryesen, ende in den anderen strijde bij xlim Vriesen. Ende het stont in twifel dattet die lesten dach van Vrieslant soude gheweest hebben. Want graef Dirck die dede alle die vrouwen ende die kinderen verslaen ende destrueerde al Vrieslant. Ende doe toech hij in Oestvrieslant ende belach Staverenc mit so grooter macht drye weeken lanck, dat sij niet en wisten wat aengaen. Ende hij woude se bestormen ende ofbreken neven der aerden. Mer doe die Vriesen hoerden die grote granscap van graef Dirck, so wort daer een dadinghe ghemaect, dat sij die stede opgheven souden, behouden hoer lijf ende goet, ende gheven voer hoer misdaet xiiiim cronen. Mer alle die vreemde gasten bleven buten die voerwaerden ende worden al ghevanghen ende onthoeft. Ende doe toech graef Dirck wederd in Hollant ende brocht mit hem xl goeder mannen uut Staveren, die hij ghevanghen hilt totdat hij voldaen was van de xiiiim cronen.

Int jaer ons Heren m ende xci, op die vte kalende van december, sterf dese edel graef ende wort tot Egmont begraven int cloester. Ende sijn wijf, die graevinne, starf op die xiiiide calende van december ende is begraven bij horen man int cloester voerscreven. [189r] In desen tijt ghesciede tot Parijs een vervaerlic miraeckel van enen meyster van groter namen die seer vermaert was, die driewerf riep ende seyde dat hij verdoemt was. Waerof worden veel gloriose mannen seer vervaert, die hierom die werelt versaecten ende institueerden veel religien, afterlatende hoer naevolghers een eerbaer naem ende een goet exempel.
In desena tijt ghesciede veel ghewoentlike periculenb, als een grote watervloet die grote scade dede; item die tam voghelen worden wilt ende vloghen in der lucht; item seer lastighe ende swaer pestelencien regneerden; item veel worter mit Sinte-Anthonisvuyer besmet, sodat hoer leden mit hoer vleyschc swart wort als verbrande colen; item in Enghelant was een groot aertbevinghe, sodat die husen verre van hoer steden ghinghen staen; item een grote storm van wint verdestrueerden te Landonien vic huus; item grote duertijt, blicxem, donresclach seer boven maten etc; 6 item xv daghen lanck vloyedet bloet; item die duvel sprack den menschen toe in – een dorp, sodat men hem wel sien mocht. Daerom dat veel menschen uut vresen van alle dese periculen hem seer beterden ende deden grote penitencie. [189v]

Dit is Dirk de 5de, graaf Floris zoon, de 7de graaf van Holland en hij regeerde 15 jaar lang.
Dirk, de vijfde alzo genoemd, graaf Floris zoon, was de zevende graaf van Holland, Zeeland en heer van Friesland 15 jaar lang. En dit was in bisschop Koenraad tijden in het 2de jaar van zijn regering in het jaar ons Heren 1076. Deze graaf Dirk had een wijf die Othildis heette, de dochter van de vermogende dochter van hertog dochter van Saksen waar hij bij won Floris die na hem graaf werd van Holland en een mooie dochter die Machtelt heette en was hertogin van Orleans. Toen deze graaf Dirk Holland lang met vrede had bezeten zo weerspraken hem de Friezen zijn renten en zijn heerschappij en wilden keizervrij zitten. En wilde niet meer onder de Hollandse heren staan. Toen trok graaf Dirk met groot vermogend leger van volk en streed tegen de Friezen in een harde winter. En won hen twee staande strijden af op het [188v] ijs war het versloeg in de eerste strijd 40 00 Friezen en in de andere strijd bij de 40 000 Friezen. En het stond in twijfel dat het de laatste dag van Friesland geweest zou zijn. Want graaf Dirk die liet alle vrouwen en kinderen verslaan en vernielde geheel Friesland. En toen trok hij in Oost-Friesland en belegerde Stavoren met zo’n grote macht drie weken lang zodat ze niet wisten wat aan te gaan. En hij wilde et bestormen en afbreken nevens de aarde. Maar toen de Friezen hoorden die grote gramschap van graaf Dirk zo werd daar een overeenkomst gemaakt dat ze die stad zouden opgeven en behouden hun lijf en goed en geven voor hun misdaad 14 000 kronen. Maar alle vreemde gasten bleven buiten die voorwaarden en werden allen gevangen en onthoofd. En toen trok graaf Dirk weer in Holland en bracht met hem 40 goede mannen uit Stavoren die hij gevangen hield tot hij voldaan was van de 14 000 kronen.

In het jaar ons Heren 1091 op de 5de dag van december stierf deze edele graaf en werd te Egmond begraven in het klooster. En zijn wijf, die gravin, stierf op de 14de dag van december en is begraven bij haar man in het klooster voorschreven. [189r]

In deze tijd geschiedde te tot Parijs een vervaarlijk mirakel van een meester van grote naam die zeer vermaard was die driemaal riep en zei dat hij verdoemd was. Daarvan werden veel glorieuze manen zeer bang die hierom de wereld verzaakten en institueerden veel religies en lieten na hun navolgers en eerbare naam en goed voorbeeld.
In deze tijd geschiedde veel wonderlijke gevaren als een grote watervloed die grote schade deed; Item, de tamme vogels werden wild en vlogen in de lucht; Item, zeer lastige en zware pest regeerde; Item, velen werden er met het Sint Antonius vuur (moederkoren) besmet zodat hun leden met hun vlees zwart werd als verbrandde kolen; Item, in Engeland was een grote aardbeving zodat de huizen ver van hun plaats gingen staan; Item, een grote storm van wind vernielde te Landonien 600 huizen; Item, grote dure tijd, bliksem, donderslag zeer boven maten etc. Item, 15 dagen lang vloeide er bloed; Item, de duivel sprak de mensen toe in een dorp zodat men goed zen mocht. Daarom dat veel mensen uit vrees van al deze moeilijkheden zich zeer verbeterden en deden grote penitentie. [189v]

1. Dirk, wordt graaf van Holland. 2. Florjs. 3. Symon. 4. Hadewij. Dit is Pieternelle, de keizers dochter van Rome. [wapenschild]

Dit is Florijs die anderde, graef Dirck soen. Hij was die achte graef van Hollant. Hij regierde xxxiii jaer lanck.
[190r] Florijs, die anderde also ghenoemta, graef Dircks zoen, was die achte graef van Hollant, Zeelant ende heer van Vrieslant. Ende dit was in biscop Coenradus tijden, int xvde jaer van sijnre regnacien, int jaer ons Heeren m xci. Ende hij regierde xxxiii jaer. Dese graef Florijs hadde te wyve Pieternelle, ende was des keysers Lotarius suster, daer hij bij wan drie sonen ende een dochter. Die eerste soen hiet Dirck ende was grave van Hollant. Die ander soen hiet Florijs. Die ders soen hiet Symon. Ende die dochter Hadewij ende was een scoen joffer. Diese graef Florijs hiet men bij name ‘Die vette’ ende was alte sconen man van live, vreedsaem van herten, milde van aelmissen te gheven. Ende hij hadde meer duechden ende zeecheyden dan enich van sijn voervaders.
Int jaer ons Heeren m c ende iii so hadden die Vriesen weder een opstal ghemaect tyeghen graef Florijs van Hollant. Ende wouden ver[190v]dreven hebben. Dit was in enen harden winter. Daer toech graef Florijs mit enen groten heer van volck in Vrieslant. Ende lach in een dorp dat Scorel hiet. Ende graef Florijs jonghelinghen wouden ymmer int lant weesen. Ende namen een deel volcs mit hem ende toghen over ende quamen in den Vriesen rietlaghen die sij gheleit hadde. Ende worden alle verslaghen. Item in den eersten heer Symon van Antwerpen, heer Willem van Voerhout, heer Brandaen van Haerlem, heer Florijs Roscher, heer Gherijt die drossaet, heer Allaert van Egmontb, heer Bruun van Castercom, heer Evert van Noertwijck, Gherit van Monster. God ontferm hoer alre zielen. Dese doden worden al ghebrocht tot Egmont int cloester. Als dit graef Florijs vernam, so toech hij tot Haerlem ende versamende weder een nyewen heer van volck ende toech weder in Vrieslant ende versloch daer so groten volck dattet ontallick was. Ende men en spaerde nyement, noch man, noch wijf, noch kinder, jonck ende out. Mer doe die Vriesen saghen die grote gramscap van graef Florijs, doe baden sij grotelicken ghenade ende gaven hem zegel endea brief, dat sij hem nymmermer wapenen en souden jeghen Hollant, dat sij onlancks hijelden. Doe toech graef Floris [191r] weder in Hollant ende was voert sijnen tijt in vreeden.
Int jaer ons Heeren m c ende xiiii so starf dese edele vorst graef Florijs op die vite nonas van maert, ende wert begraven mit rouwighen uutvaert bij sijn ouders tot Egmont int cloester. Ende Peternelle sijn wijf, die gravinne, gaf veel aelmissen voer haer mans ziele. Ende sij dede veel goets ende veel fundieren aen dat cloester van Reynsburch. Ende sij starf op die xde kalende van junius ende wert tot Reynsburch begraven int cloester.
Int selve jaer worden ghesien drie manen, ende in die middelste een scoen cruus.
Ende des anderen daghes sach men twe sonnen. Ende daer waren twe pausen ghecoren. Ende in denselven jaer starf Jhesus de Temporibus, die gheleeft hadde iiiic jaer ende lxi, ende hadde gheweest grote Karolus wapenyere.
In desen tijde was also groten heyjaer ende also grooten droechtc, dat die lopende ende staende wateren, fonteynen ende putten verdruychden. Ende dat aertrijck verbrande so van de sonnen, sodat men den brant in twe jaren mit gheen waterd en mochtee uutdoen. Dit was een vervaerlicke plaghe. Ende een wijf baerde iiii sonenteffens. [191v]

Dit is Floris de 2de, graaf Dirk zoon. Hij was die achtste graaf van Holland. Hij regeerde 23 jaar lang.

Floris, de 2de alzo genoemd, graaf Dirks zoon, was de achtste graaf van Holland, Zeeland en heer van Friesland. En dit was in bisschop Koenraad tijd in het 15de jaar van zijn regering in het jaar ons Heren 1091. En hij regeerde 33 jaar. Deze graaf Floris had tot wijf Petronella en was de zuster van keizers Lotharius waar hij drie zonen bij won en een dochter. De eerste zoon heette Dirk en was graaf van Holland. De tweede zoon heette Floris. De derde zoon heette Simon. En de dochter Hadewich was een mooie juffer. Deze graaf Floris noemt men bij naam ‘De vette ‘ en was een al te mooi man van lijf, vreedzaam van hart en mild van aalmoezen te geven. En hij had meer deugden en deze dan enige van zijn voorvaders.
In het jaar ons Heren 1103 zo hadden de Friezen weer een opzet gemaakt tegen graaf Floris van Holland. En wilden [190v] hem verdreven hebben. Dit was in een harde winter. Daar trok graaf Floris met een groot leger van volk in Friesland. En lag in een dorp dat Schoorl heet. En graaf Floris jongelingen wilden immer in het land wezen. En namen een deel volk met zich en trokken over en kwamen in de Friese riet hinderlagen die ze gelegd hadden. En werden allen verslagen. Item, als eerste heer Simon van Antwerpen, heer Willem van Voorhout, heer Brandaen van Haarlem, heer Floris Roscher, heer Gerard de drost, heer Allaert van Egmond, heer Bruun van Castricum, heer Evert van Noordwijk, Gherit van Bergen. God ontferm hun alle zielen. Deze doden werden allen gebracht te Egmond in het klooster. Toen dit graaf Floris vernam zo trok hij tot Haarlem en verzamelde weer een nieuw leger van volk en trok weer in Friesland en versloeg daar zo’n groot volk dat het ontelbaar was. En men spaarde niemand, nog man, nog wijf, nog kinderen, jong en oud. Maar toen de Friezen zagen de grote gramschap van graaf Floris toen baden ze zeer genade en gaven hem zegel en brief dat ze zich nimmermeer wapenen zouden tegen Holland, dat ze kort hielden. Toen trok graaf Floris [191r] weer in Holland en was voort zijn tijd in vrede.
In het jaar ons Heren 1114 zo stierf deze edele vorst graaf Floris op de 6de dag van maart en werd begraven met een rouwende uitvaart bij zijn ouders tot Egmond in het klooster. En Petronella, zijn wijf die gravin, gaf veel aalmoezen voor de ziel van haar man. En ze deed veel goeds en veel funderen aan dat klooster van Rijnsburg. En ze stierf op de 10de dag van juni en werd te Rijnsburg begraven in het klooster.
In hetzelfde jaar werden gezien drie manen en in de middelste een mooi kruis.
En de volgende dag zag men twee zonnen. En daar waren twee pausen gekozen. En in hetzelfde jaar stierf Jezus de Temporibus die geleefd had 461 en was geweest de wapendrager van de grote Karel.
In deze tijd was alzo groot heet jaar en alzo grote droogte dat de lopende en staande wateren, bronnen en putten verdroogden. En dat aardrijk verbrandde zo van de zon zodat men de brand in twee jaren met geen water mocht uitdoen. Dit was een vervaarlijke plaag. En een wijf baarde 4 zonen gelijk. [191v]

Dit is Burchaerdus ende was biscop van Uutrecht die xxiiiste; hij regierde xiii jaer.
Burchaerdus wort die xxiiiste biscop van Uutrecht ende hij regierde xiii jaer lanck. Ende dith was in graef
Florijs tijden, int viiiste jaer van sijnre regnacien, int jaer ons Heeren m xcix. Dese Burchaerdus was een heylich man ende vreedsaem. Int jaer ons Heeren m c ende xii, op die xvde kalende van junius, so ruste die
biscop Burchaerdus in onse Heer ende wert begraven mit groter waerdicheit in die doemkerck tUtrecht. Ende in denselven jaer wert dootgheslaghen ende jammerlick vermoert van sijnen vyanden Rodolphus, die doemproest van Uutrecht. [192r]

Dit is Godebaldus, die xxiiiiste biscop van Uutrecht, ende hij regneerde xv jaer.
Godebaldus wort die xxiiiiste biscop van Uutrecht xv jaer lanck. Ende dit was in graef Florijs tijden, int xxite jaer van sijnre regnacien, int jaer ons Heeren m c ende xii. Dese Godebaldus was een goedertieren, wijs ende gheestelic man ende die die gheestelicheit seer minde. Int jaer ons Heeren m c ende xxi doe stichte dese voerseyde biscop een cloester in een broecklant, daert eenlick was van monicken ende van nonnen, elck op hemselven, in die eer Marie, der ewigher maghet, ende sintea Lauwerencius, des heylighen maertelaers, ende dat hiet Oestbroeck. Ende in ditselve cloester daer [192v]b leeft men menich jaer so strenghelicken ende so volcomelicken na Sinte-Benedictusreghel, dat men dit cloester menich jaer hietec Ԥer oerden kerckerծ Ende daer plach grote versaminghe te wesen, want daer bloyeded alre strengheste die reghel van Sinte-Benedictusoerde.
In den jaer ons Heeren m c ende xxviii so wort biscop Godebaldus beswaert mit eenre siecten. Ende hij nam an die oerde ende abijt tot Oesbroeck. Ende starf corts daernae op die anderde ydus van november. Ende leyt tot Oestbroeck int cloestere 12 nov. begraven.
Item in desen tijden schenen twe sonnen. Ende daer wort een grote aertbevinghe. Ende die starren schenen openbaer een heelen dach lanck also scoen als het tsnachs. Item in Ytalien reghendet bloet. Item in Anthiochien versoncken iiic huusen. Item een varcken wort gheboren hebbende eens menschen hoeft. Item een hoen wort ghekipt mit iiii voeten. Ende een vrouwe mensche baerde een wonderlick creatuer, dat voer gheleeck een mensche ende dat after een hoeft hadde als een hont ende voert sijn ander leden.
– In desen tijt ghesciedet in Hyerlant dat Tondalus veel vervaerlicke openbaringhe sach. [193r]

Dit is Burchard en was bisschop van Utrecht de 23ste; hij regeerde 13 jaar.
Burchard werd de 23ste bisschop van Utrecht en hij regeerde 13 jaar lang. En dit was in graaf Floris tijden, in het 8ste jaar van zijn regering in het jaar ons Heren 1099. Deze Burchard was een 1099 heilig man en vreedzaam. In het jaar ons Heren 1112, op de 15de dag van juni zo rustte bisschop Burchard in onze Heer en werd begraven met groter waardigheid in de domkerk te Utrecht. En in hetzelfde jaar werd doodgeslagen en droevig vermoord van zijn vijanden Rudolf, de domproost van Utrecht. [192r]

Dit is Godebald, die 24ste bisschop van Utrecht, en hij regeerde 15 jaar.
Godebald werd de 24ste bisschop van Utrecht 15 jaar lang. En dit was in graaf Floris tijden, in het 21ste jaar van zijn regering in het jaar ons Heren 1112. Deze Godebald was een goedertieren, wijs en geestelijk man en die de geestelijkheid zeer minde. In het jaar ons Heren1121 toen stichtte deze bisschop een klooster in een broekland daar het slechts was van monniken en van nonnen, elk op zichzelf, in de eer van Maria, de eeuwige maagd, en Sint Laurentius de heilige martelaar en dat heet Oostbroek. En in ditzelfde klooster daar [192v] leeft men menig jaar zo streng en zo volkomen naar Sint-Benedictus regel zodat men dit klooster menig jaar noemde ‘de orde kerker.’ En daar plag grote verzameling te wezen, want daar bloeide de aller strengste regel van Sint-Benedictus orde.
In het jaar ons Heren 1128 zo werd bisschop Godebald bezwaard met een ziekte. En hij nam aan die orde en habijt tot Oostbroek. En stierf kort daarna op de 2de dag van november. En ligt t Oostbroek in het klooster begraven.
Item, in deze tijden schenen twee zonnen. En daar was een grote aardbeving. En de sterren schenen openbaar een hele dag lang alzo mooi zoals het ‘s nachts was. Item, in Italië regende het bloed. Item, in Antiochië verzonken 300 huizen. Item, een varken werd geboren en had een mensen hoofd. Item, een hoen werd geboren met 4 voeten. En een vrouw mens baarde een wonderlijk createur dat voor geleek een mens en dat achter een hoofd had als een hond en voort zijn andere leden.
– In deze tijd geschiedde in Ierland dat Tondalus veel vervaarlijke openbaringen zag. [193r]

Dit is Sofia, gravin van Holland en was de dochter van de paltsgraaf Otto. [wapenschild]
1. Floris, werd graaf van Holland. 2. Otto, graaf van Bentheim. 3. Boudewijn, bisschop van Utrecht. 4. Dirk, domprost te Utrecht. 5v. Pelgrim, burgtgraaf van Zeeland. 6. Sophia, abdis van Rijnsburg.7. Petronella, jonkvrouw.

Dit is Dirck die seste, graef Florijs soen. Hij was die ixde graef van Hollant ende hij regnierde xxxix jaer.
[193v] Dirck, die seste also ghenoemtc, graef Florijs soen, was die ixde d graef van Hollante, Zeelant ende heer van Vrieslant xxxix jaer lanck, ende dit was in biscopf Godebaldus van Uutrechs tijden int xiiste jaer van sijnre regnacien, int jaer ons Heeren m c ende xxiiii. Dese graef Dirck hadde te wive Sophya ende was des palsgraven dochter van den Rijn, daer hij an wan v sonen ende twe dochteren. Die eerste soen hietg Florijs ende wort grave na den vader. Die ander soen hiete Otte ende wort grave van Benthem. Die dorde soen hiete Baldewijn, die wort biscop van Uutrecht. Die vierde soen hiet Dirck, die wort domproest tUtrecht. Die vijfte soen hiete Pellegerijn, die wort burchgraefh van Zeelant. Ende dit was die eerste heer van Voren ende liet een enyghe doch[194r]ter, die nam die grave van Seyn.
Ende hier of quamen die heren van Voren. Ende graef hadde twie dochteren, die een hiet Sophya, die wert abdisse van Reynsburch, die ander hiete Petronelle ende was een scoen joncfrouwe.
Item die keyser Lotharius, die twede also ghenoemt, die oem was van graef Dirck van Hollant, die gaf desen graef Dirck die graefscap vani Oestberghen ende van Westberghen in Oestvrieslant.

Int jaer ons Heeren m c ende xxvia so street dese graef Dirck van Hollant enen groten strijt op Hennenberch tyeghen graef Otte van Ghelre ende tyghen die graef van Kuuck. Mer graef Dirck die wan den strijt ende versloech alte groten volck.
Daernaeb so isser gheresen een groot swaer oerlochc tyeghen graf Dirck van Hollant ende die biscop van Uutrecht ende die stadt van Uutrecht. Mer waerom dat dit oerlof toeghecomen is, dat en weet ick niet. Mer graef van Hollant hadde die stadt swaerlicken beleghen mit groter macht, also dat die burghers uutquamen mit crucen ende mit vanen bloetshoefs ende barrevoets in een paer linden cleeer, ende vielen hem te voet mit groter oetmoet. Ende baden hem om ghenade van horen misdaden. Ende sommighe heeren baden oeck. Doe graef Dirck dit sach [194v] die grote oetmoedicheit, so bekende hij hemselven ende begheerde dat die biscop tot hem comen soude. Die biscop wort ontboden ende quam aldaer. Daer begheerde oߡet van sijnen sonden an den biscop ende alle misdaet wert vergheven als van Uutrecht.
Int jaer ons Heeren dusent hondert ende xxviii so toech dese graef Dirck van Hollant 1128 mit veel groter heeren te Jherusalem ende des anderen jaers quam hij weder in Ytalien ende versocht den paus Innocencius die twede te Romen, die hem mit groter waerdicheit ontޮg. Ende die paus Innocencius om bede wil des edelen graef Dircks so gaf hij dat cloester tot Egmont ende tot Reynsburch mit al hoer besittinghe die sij nu hebben of namaels hebben moghen, dat die sellen staen sonder middel onder den stoel van Romen. Ende die paus gaf oeck meerd ander scone vrijheden ende previlegen dese twe cloesteren om bede wil graef Dirck van Hollant voerscreven.
Int jaer ons Heeren m c ende xxxiiii doe wederseyden die Westvriesen graef Dirc van Hollant sijn recht ende en wouden sijn baeljuwen, noch sijn rechters niet ontfanghen. Daer quam graef Dirck van Hollant mit een moghenden heer van volck binnen Alcmaer ende toech des anderen daghes voert ende street yeghen die Vriesen so[195r]dat hij se vluchtich maecte. Ende dit was in een harden winter, dat al Vrieslant bevroren was. Daer dede graef Dirck van Hollant heren ende branden ende brochten groten roef binnen Alcmaer, dattet niet te segghen en was. Sij vinghen ende sloghen also veel Vriesen dat mer gheen ghetal of en weet. Dese graef Dirck van Hollant die hadde een broeder die men swarte Florijs hiet ende was so overmoedich dat hij bij quaden rade ende bij sijn selfs schult verloes sijnre moeder ende broeders hulde.e Mer emmer hadde hij een deel van den heeren van den lande tot sijnen besten ende som van den steden van Hollantf. Als die Vriesen vernamen 6 dat dese waerdighe broeders aldus malcander haten, so senden sij boden an desen jonghen swarten Florijs, dat hij woude comen in Westvrieslant. Ende daer wort hij ontfanghen over een gherechten lantsheer.
Des jaers daernae so quam desen swarten joncker Florijs mit sijnen Vriesen ende wonnen die stede van Alcmaer stormenderhant ende hebben se verbrant ende ghesclecht neven der aerden.

Dit is Dirk de zesde, graaf Floris zoon. Hij was de 9de graaf van Holland en hij regeerde 39 jaar.
[193v] Dirk, de zesde alzo genoemd, graaf Floris zoon, was de 9de graaf van Holland, Zeeland en heer van Friesland 39 jaar lang en dit was in bisschop Godebald van Utrecht tijden in het 12de jaar van zijn regering in het jaar ons Heren 1124. Deze graaf Dirk had tot wijf Sofia en was de paltsgraaf dochter van de Rijn, waar hij aan wond 5 zonen en twee dochters. De eerste zoon heette Floris en werd graaf na den vader. De tweede zoon heette Otto en werd graaf van Bentheim. De derde zoon heette Boudewijn, die werd bisschop van Utrecht. De vierde zoon heette Dirk, die werd domproost te Utrecht. De vijfde zoon heette Pelgrim, die werd burggraaf van Zeeland. En dit was de eerste heer van Voorne en liet een enige dochter [194r], die nam de graaf van Seyn.
En hiervan kwamen de heren van Vooren. En de graaf had twee dochters, de ene heette Sofie, die werd abdis van Rijnsburg, de andere heette Petronilla en was een mooie jonkvrouw.
Item, die keizer Lotharius, die tweede alzo genoemd, die oom was van graaf Dirk van Holland, die gaf deze graaf Dirk het graafschap van Oostergo en van Westergo in Oost-Friesland.

In het jaar ons Heren 1126 zo streed deze graaf Dirk van Holland een 1126 grote strijd op Hennenberg tegen graaf Otto van Gelre en tegen de graaf van Cuyk. Maar graaf Dirk die won de strijd en versloeg al te groot volk.
Daarna zo is er gerezen eren grote zware oorlog tegen graf Dirk van Holland en de bisschop van Utrecht en de stad Utrecht. Maar waarom dat deze oorlog toegekomen is dat weet ik niet. Maar de graaf van Holland had de stad zwaar belegerd met grote macht, alzo dat de burgers uitkwamen met kruisen en met vanen blootshoofds en barrevoets in een paar linnen kleren en vielen hem te voet met grote ootmoed. En baden hem om genade van hun misdaden. En sommige heren baden ook. Toen graaf Dirk dit zag [194v] die grote ootmoedigheid zo bekende hij zichzelf en begeerde dat de bisschop tot hem komen zou. De bisschop werd ontboden en kwam aldaar. Daar begeerde aflaat van zijn zonden aan de bisschop en alle misdaad werd vergheven als van Utrecht.
In het jaar ons Heren 1128 zo trok deze graaf Dirk van Holland met veel grote heren te Jeruzalem en jet jaar daarna kwam hij weer in Italië en bezocht paus Innocentius de tweede te Rome die hem met groter waardigheid ontving. En paus Innocentius gaf vanwege bede van de edele graaf Dirks dat klooster te Egmond en te Rijnsburg met al hun bezittingen die ze nu hebben of later hebben mogen dat die zullen staan zonder middel onder de stoel van Rome. En de paus gaf ook meer ander mooie vrijheden en privileges deze twee kloosters vanwege bede van graaf Dirk van Holland.
In het jaar ons Heren 1134 toen weerspraken de West Friezen graaf Dirk van Holland zijn recht en wilden zijn baljuws, nog zijn rechters niet ontvangen. Daar kwam graaf Dirk van Holland met een vermogend leger van volk binnen Alkmaar en trok de volgende dag voort en streed tegen de Friezen [195r] zodat hij ze vluchtig maakte. En dit was in een harde winter dat heel Friesland bevroren was. Daar liet graaf Dirk van Holland heren en branden en bracht grote roof binnen Alkmaar zodat het niet te zeggen was. Ze vingen en sloegen alzo veel Friezen dat men er geen getal van weet. Deze graaf Dirk van Holland die had een broeder die men zwarte Floris noemde en die was zo overmoedig dat hij bij kwade raad en bij zijn eigen schuld verloor de hulde van de broeder en zijn moeder. Maar immer had hij een deel van de kwade raad van het land tot zijn beste en sommige van den steden van Holland. Toen de Friezen vernamen dat deze waardige broeders aldus elkaar haatten zo zonden ze boden aan deze jongen zwarte Floris dat hij wilde komen in West-Friesland. En daar werd hij ontvangen voor een gerechte landsheer.
Het jaar daarna zo kwam deze zwarte jonker Floris met zijn Friezen en wonnen de stad Alkmaar stormenderhand en hebben het verbrand en geslecht nevens de aarde.

In desen tijden stonden die Kermerlanders in swaren trijbuyt. Als sij vernamen dat [195v] swarte joncker Florijs wasa ghehult in Westvrieslant ende ontfanghen over een heere van den lande, so sijn sij overeen ghedraghen dat sij graef Dirck laten wouden ende wouden tot graef Florijs gheboden staen. Daer sijn sij tot hem ghetoghen ende sij hebben hem ghebrocht tot Haerlem. Ende daer wort hij ontfanghen ende ghehult over een heer van Kermerlant. Daer stichten die Kermerlanders brant ende namen enen roef op Hollant ende op denghenen die hem teghens waren. Als dit graef Dirck vernam dat sijn broeder te Haerlem was, so toech hij haestelicken 8 mit sijn volck te Haerlem. Ende swarteb Florijs die lach tot Heylo. Mer doe hij vernam dat sijn broeder te Haerlem was, so toech hij haestelicken mit sijn volck weder in Westvrieslant ende liet die Kermerlanders bliven. Daer dede graef Dirck al Kermerlant verwoesten, sonder Haerlem, dat ghinck in ghenade. Dese boetscap wort ghebrocht an den keyser Lotarius, die graef Dirck ende joncker Florijs sijn oem was. Daer sende hij terstont een hartoech mit veel ridders ende knechten.
Dese gheboet den twe broeders dat sij vrede hilden also lief als sij den keyser [196r] hadden. Ende aldus so worden sij vrienden ende wel tevreden. Daerna als dese vrede ghemaect was, so quam heer Harman vanc Arentsberch ende heer Godevaert van Kuuck. Dese hadden een nichte die den heer van Rochens dochter 4 ende was een bestorven kint. Dese wouden sij gheven joncker Florijsd van Hollant tot enen wijve, sodattet so verre quam dat sij hem versekert wort. Mer dat was buten consent van horen oem, den biscop van Uutrecht. Dese wederseide dat huwelick. Als dit joncker Florijs sach, dat hij aldus sijn belofte niet hebben en mocht, so waende hij dat die heer van Aretsberch ende die heer van Kuuck mit hem spot hilden. Ende oerlofde starckelick teghen den heer van Arentsberche ende teghen den heer van Kuuck. Ende dede hem beyden grote scade, sodat die biscop Andries van Uutrecht desen heeren te baten quamen ende vinck ende sloech veel volcs of. Mer Florijs verbrande die stede van Lexmonde. Daernae verdreef hij den biscop uuter stadt bij raet den kinderen van Renesse ende omdat die keyser sijn oem was, so was hij veel te stouter, so was hij veel te [196v] meer te ontsien.

Daerna so reet dese Florijs mit hem tiende uut der stad van Uutrecht ende was verlaecht van den heer van Kuuck tot eenre stede die Abestade hiet, sodat sijn paert storttede ende hij wert verslaghen. Vandaer wort hij ghebrocht tot Reynsburch int cloester ende aldaer begraven. Dese maer quam voer den keyser Lotharius. Ende hij is ghecomen mit groter macht ende heeft den biscop ende den heer van Kuuck ende den heer van Arentsberch uut den lande verdreven ende alle hoer goeden verbrant ende verwoest. Mer doe starf cortelicken die keyser. Doe worden sij versoent tyeghen graef Dirck van Hollant.
In desen tijden so rees een groot oerloghe tusschen die Vriesen ende die Kermerlanders, sodat die Vriesen die Kermerlanders alten groten roef ofnamena ende verbranden. Daer quamenb die van Haerlem mit horen ghebueren ende streden op die Vriesen ende sloghen die Vriesen of ixc mannen.
Int jaer ons Heeren m c ende lvi so worden viant den hartoech van Brabant, die hertoech van Limburch, die biscop van Coelen ende den biscop van Ludick ende die graef van Cleef [197r] theghen graef Dirck van Hollant om die oude veets wille die graef Dirck die vierde den biscop van Kuelen ende den biscop van Ludich misdaen hadde, doe hij hem horen broeder ofsloech, als voerscreven is. Doe dit graef Dirck vernam, so toech hij mit een cleyn menichte van volck tot Huesden.
Daer onderreden hem die princen ende benamen hem dat wederkeeren tot Hollant. Doe graef Dirck dat sach, so dede hij van groten hoemoet sijn trompetten opsteken, ende street yeghen die princen, sodat hij eerst hem veel volcks ofsloech.
Mer int einde so verloest graef Dirck ende hij wort ghevanghen. Mer int selve jaer wort hij van den hartoech van Brabant ghevryet van der vanghenisse. Mer hij most gheven iim marck voer die scade die hem ghedaen hadde. Des anderen daghes wort graef Dirck weder ghevanghen mit veel mannen, als hij in Hollant varen wilden van joncheer Willem van Brabant, voer des Hertoghen Bos. Mer hij mosten weder laten weesen.
Int jaer ons Heeren m c ende lxiii doe starf dese edel vorst graef Dirc van Hollant op die nonas van augustus ende wort be[197v]graven tot Egmont int cloester.
Item Sophia, sijn wijf, bleef na hoer mans doot in vasten, in bedinghe ende in aelmissen te gheven sonderc oߡten. Ende sij was sonder twijfel een heylich wijf, want God doer hoer myraeckel dede bij horen leven, want op een tijt was dese heylighe vrouwe bevaert ghegaen tot Sinte-Jacob in Galissen, ende sij quamen bij ongheval onder moerdenaers, die se pijnde doot te slaen ende hoer cleynoden te nemen. Mer die moerdenaers bleven staen ende en mochten hem niet roeren, noch hoer arch of quaet doen, doer die verdiente van sinte Jacob. Ende als die moerdenaers dit saghen, versuchten sij hem ende baden hoer ghenade. Ende sij badt God om sijn ontfermherticheit dat hijt hem vergave. Dese salighe vrouwe, die God lief hadde, had twewerfa te Jherusalem ten heylighen grave gheweest ende is nu derdewerf ten heylighen grave ghetoghen ende is daer ghestorven op die vite kalende van october ende leit begraven in der Duytscher hospijtael. In desen tijden so was keyser Frederick die eerste hiet, die toech over in Griecken ende halp mede overbrenghen die drie heylighe [198r] coninghen tot Mylanen bij raet van enen heylighen biscop die Eustorgius hiet. Daerna doe Mylanen ghewonnen wort van den keyser, so brocht se die biscop Rodolphus tot Kuelen, daer sij noch legghen.

In deze tijden stonden de Kennemers in zware tribuut. Toen ze vernamen dat [195v] zwarte jonker Floris was gehuldigd in West-Friesland en ontvangen voor een heer van het land zo zijn overeengekomen dat ze graaf Dirk laten wilden en wilden tot graaf Floris geboden staan. Daar zijn ze naar hem getrokken en ze hebben hem gebracht naar Haarlem. En daar werd hij ontvangen en gehuldigd voor een heer van Kennemerland. Daar stichtten die Kennemers brand en namen een roof op Holland en op diegenen die tegen hen waren. Toen dit graaf Dirk vernam dat zijn broeder te Haarlem was zo trok hij haastig met zijn volk te Haarlem. En zwarte Floris die lag te Heiloo. Maar toen hij vernam dat zijn broeder te Haarlem was, zo trok hij haastig met zijn volk weer in West-Friesland en liet de Kennemers blijven. Daar liet graaf Dirk heel Kennemerland verwoesten, zonder Haarlem, dat ging in genade. Deze boodschap werd gebracht aan keizer Lotharius, die graaf Dirk en jonker Floris hun oom was. Daar zond hij terstond een hertog met veel ridders en knechten.
Deze gebood de twee broeders dat zij vrede hielden alzo lief als ze de keizer [196r] hadden. En aldus zo werden ze vrienden en goed tevreden. Daarna, toen deze vrede gemaakt was, zo kwam heer Harmen van Arendberg en heer Godfried van Cuyk. Deze hadden een nicht die de heer van Roche dochter en was een bestorven kind. Deze wilden ze geven jonker Floris van Holland tot een wijf zodat het zo ver kram dat ze hem verzekerd werd. Maar dat was buiten toestemming van hun oom, de bisschop van Utrecht. Deze weersprak dat huwelijk. Toen dit jonker Floris zag dat hij aldus zijn belofte niet hebben mocht zo waande hij dat de heer van Arendsberg en de heer van Cuyk met hem spot hielden. En oorloogde sterk tegen de heer van Arendsberg en tegen de heer van Cuyk. En deed hen beide grote schade zodat de bisschop Andries van Utrecht deze heren te baten kwam en ving en sloeg veel volk af. Maar Floris verbrandde de stede Lexmond. Daarna verdreef hij de bisschop uit de stad bij raad van de kinderen van Renesse en omdat de keizer sein oom was zo was hij veel te stouter en zo was hij veel [196v] meer te ontzien.

Daarna zo reed deze Floris met hem tien uit de stad van Utrecht en was in een hinderlaag van de heer van Cuyk tot een stad die Abstede heette zodat zijn paard stortte en hij werd verslagen. Vandaar werd hij gebracht tot Rijnsburg in het klooster en aldaar begraven. Dit bericht kwam voor de keizer Lotharius. En hij is gekomen met grote macht en heeft de bisschop en de heer van Cuyk en de heer van Arendsberg uit het land verdreven en al hun goederen verbrand en verwoest. Maar toen stierf gauw de keizer. Toen werden ze verzoend met graaf Dirk van Holland.
In deze tijden zo rees een groot oorlog tussen die Friezen en de Kennemers zodat de Friezen de Kennemers al te grote roof namen en verbrandden. Daar kwamen die van Haarlem met hun buren en streden op de Friezen en sloegen de Friezen af 900 mannen.
In het jaar ons Heren 1156 zo werd vijand de hertog van Brabant, de hertog van Limburg, de bisschop van Keulen en de bisschop van Luik en de graaf van Kleef [197r] tegen graaf Dirk van Holland vanwege de oude vete die graaf Dirk de vierde de bisschop van Keulen en de bisschop van Luik misdaan had toe hij hun broeder afsloeg, als voorschreven is. Toen dit graaf Dirk vernam zo trok hij met kleine menigte naar Heusden.
Daar bereden hem de prinsen en benamen hem dat wederkeren tot Holland. Toen graaf Dirk dat zag zo liet hij van grote hoogmoed zijn trompetten opsteken en streed tegen die prinsen zodat hij eerst hen veel volk afsloeg.
Maar in het einde zo verloor graaf Dirk en hij werd gevangen. Maar in hetzelfde jaar werd hij van de hertog van Brabant bevrijd van de gevangenis. Maar hij moest geven 3000 mark voor de schade die hem gedaan was. De volgende dag werd graaf Dirk weer gevangen met veel mannen toen hij in Holland varen wilden van jonkheer Willem van Brabant, voor Hertogenbos. Maar hij moest hem weer laten gaan.
In het jaar ons Heren 1163 toen stierf deze edele vorst graaf Dirk van Holland op 5 augustus en werd begraven [197v] te Egmond i het klooster.

Item, Sophia, zijn wijf, bleef na de dood van haar man in vasten, in bidden en aalmoezen geven zonder af te laten. En ze was zonder twijfel een heilig wijf, want God deed daar mirakels al bij haar leven, want op een tijd was deze heilige vrouw bedevaart gegaan tot Sint-Jacob in Galicië zen ze kwam door toeval onder moordenaars die haar pijnigde dood te slaan en haar kleinoden te nemen. Maar de moordenaars bleven staan en mochten zich niet verroeren, nog haar erg of kwaad doen door de verdienste van Sint Jacob. En toen de moordenaars dit zagen verzuchtten ze en baden haar genade. En ze bad God om zijn ontferming dat hij het hen vergaf. Deze zalige vrouwe, die God lief had, had tweemaal te Jeruzalem ten heilige graf geweest en is nu de derde maal ten heilige graaf getrokken en is daar gestorven op de 6de dag van oktober en ligt begraven in het Duitse hospitaal.
In deze tijd zo was keizer Frederik de 12ste die trok over in Griekenland en hielp mede overbrengen de drie heilige [198r] koningen tot Milaan bij raad van een heilige bisschop die Eustorgius heette. Daarna toen Milaan gewonnen werd van de keizer zo bracht bisschop Rudolf ze naar Keulen waar ze nog liggen.

Dit is Andreas, die xxvste biscop van Uuttrecht, ende hij regierde x jaer lanck.
Andreas, des graven soen van Kuuck, was die xxvste biscop van Uutrecht x jaer lanck. Endeb dit was
in graefc Dircks tijden die vite, int vierde jaer sijnre regnacien, int jaer ons Heeren m c ende xxviii. Dese biscop Andries was een wijs man, reckelick ende vreedsamich. Dese biscop hadde grote last om des graven Harmen wil van Kuuck [198v] teghen graef Dirck van Hollant, want graef Harman van Kuuck die hadde verradelicke lagen gheleit tot Abstede buten Uutrecht ende sloech doot joncker Florijs van Hollant, graef Dircs broeder, daer hij uut reet vlieghen mit sinen jonghen ridderscap, alst voerscreven is. Ende die keyser Lotarius, die graef Dircs ende joncker Florijs oem was, die dit seer verdroot, die leide Harman van Kuuck dach van recht ende nam hem mit oerdel al sijn waerdicheit ende sijns graven naem ende wert ontgraeft, hij ende sijn nacomelinghen, ende het wert hem al betaelt dat hij ende sijn ouders den grave van Hollant ye misdaen hadde. Ende Hermen soende mit graef Dirck ende wort graef Dircks man ende hij stichte dat cloester tot Sint-Marienwaerde te beg. teringhe. Ende biscop Andries quam weder in sijn stadt. Ende sette xii priesteren van der kercken van Staveren om haer onneersaem leven. Ende brocht daer weder van Oesbroeck, beyde monicken ende nonnen, een convents vargaderinghe. Ende int jaer onsd Heeren m c xxxviii so starf desen eerwaerdighen biscop Andris van Uutrecht ende wer begraven mit groter waerdicheit in die doemkerck op diee ixde kalende van junius. 199r]

Dit is Herbertus, die xxvi biscop van Uutrecht, ende hij regneerde xii jaer lanck.
Herbertus wort die xxviste biscop van Uuttrecht xii jaer lanck. Ende dit was in graef Dirck die seste sijn tijden, int xiiiide jaer van sijnre regnacien, int jaer ons Heeren m c ende xxxviii. Dese biscob Herbertus was een ghestadich man ende sonderlinghe naerstecha die paepscip in goeden regement te brenghen ende hij was gheboren van Beron. Dese biscop voer te Romen om saken wil die nootruftich waren, ende als hij wederquam, vant hij grote twiedracht int lant van Drent, want die borghers van Groninghen onderlinghe vochten ende stormden ende vesten Sinte-Walburchenkerck mit groten wijckhusen [199v] oft een casteel gheweest hadde; ende stormden daeruut ende daeraen mit scutten ende mit slingheren. Ende om dese onruste so quam dese biscop sonder marren tot Groninghen ende wan die misdadighe luden van der kercken die hij daertoe brocht, dat sij hem swoeren van den godshuysen niet meer te maken een vechthuys ende beterde den biscop hoer misdaet. Ende die burghers beloefden horen biscop in horen brieven dat sij die stadt van Groninghen niet ommueren en souden tot ghenen tijden, ten waer bij een biscops consent ende wille van Uutrecht.
Die biscop Herbertus hadde twe broeders ende die woude hij verheffen ende grootmaken, sodat hij den eenen maecteb burchgrave van Groeninghen ende dat hij dat van den sticht te leen soude houden. Den anderen broeder maecte hij castelein tot Coevoerden mitten maerscalckampt van Drenthe ende dat te bedienen ende te leen te houden van den ghesticht, wan daer tevoren plaghen die biscoppen selve of hoer maerscalcken die heerlicheden te berichten, dat hem niemant hinder of moynisse daerin en dede.

Dit is Andreas, de 25ste bisschop van Utrecht, en hij regeerde 10 jaar lang.
Andreas, de zoon van de graaf van Cuyk, was de 25ste bisschop van Utrecht 10 jaar lang. En dit was in graaf Dirks de 5de tijden en in het vierde jaar van zijn regering in het jaar ons Herren 1128. Deze bisschop Andries was een wijs man, redelijk en vreedzaam. Deze bisschop had grote last vanwege de graaf Harmen van Cuyk [198v] tegen graaf Dirk van Holland, want graaf Harmen van Cuyk die had verraderlijke hinderlagen gelegd te Abstede buiten Utrecht en sloeg dood jonker Floris van Holland, graaf Dirks broeder, waar hij uit reed te vliegen met zijn jonge ridderschap zoals het voorschreven is. En de keizer Lotharius, die graaf Dirks en jonker Floris oom was, die dit zeer verdroot die legde Harmen van Cuyk dag van recht en nam hem met oordeel al zijn waardigheid en zijn graven naam en hij kwam werd ontgraven, hij en zijn nakomelingen, en het werd hem alles betaald dat hij en zijn ouders de graaf van Holland ooit misdaan hadden. En Harmen verzoende met graaf Dirk en werd graaf Dirks man en hij stichtte dat klooster tot Sint Mariënwaard ter verbetering. En bisschop Andries kwam weer in zijn stad. En zette 12 priesters van de kerk van Stavoren vanwege hun oneerbare leven. En bracht daar weer van Oostbroek, beide monniken en nonnen, een convent verzameling. En in het jaar ons Heren 1138 zo stierf deze eerwaardige bisschop Andreas van Utrecht en werd begraven met groter waardigheid in de domkerk op de 9de dag van juni. [199r]

Dit is Hartbert, de 26ste bisschop van Utrecht, en hij regeerde 12 jaar lang.
Hartbert werd de 26ste bisschop van Utrecht 12 jaar lang. En dit was in graaf Dirk de 6de zijn tijd in het 14de jaar van zijn regering, in het jaar ons Heren 1138. Deze bisschop Hartbert was een gestadig man en bijzonder vlijtig het priesterschap in goed regiment te brengen en hij was geboren van Bierum. Deze bisschop voer te Rome vanwege zaken die nooddruftig waren en toen hij wederkwam vond hij grote tweedracht in het land van Drenthe, want de burgers van Groningen onderling vochten en bestormden en bevochten Sint-Walburgkerk met grote blokhuizen [199v] of het een kasteel was geweest; en stormden daaruit en daarna met schieten en met slingers. En om deze onrust zo kwam deze bisschop zonder dralen naar Groningen en won die misdadige lieden van de kerk die hij daartoe bracht dat ze hem zwoeren van de godshuizen niet meer te maken een vechthuis en verbeterde de bisschop hun misdaad. En de burgers beloofden hun bisschop in hun brieven dat zij de stad Groningen niet ommuren zouden tot geen tijden, tenzij met toestemming van de bisschop en wil van Utrecht.
Die bisschop Hartbert had twee broeders en die wilde hij verheffen en groot maken zodat hij de ene maakte burchtgraaf van Groningen en dat hij dat van den sticht te leen zou houden. De andere broeder maak te hij kastelein tot Coevorden met het maarschalk ambt van Drenthe en dat te bedienen en te leen te houden van het sticht, want daar tevoren plagen de bisschoppen zelf of hun maarschalken die heerlijkheden te berechten dat hen niemand hinder of vermoeienis daarin deed.

Van den groten brande van Uutrecht.
Int jaer ons Heeren m c ende xlviii so ontstack die stadt van Uutrecht van den [200r] brande die men niet lesschen en mochte, noch en conde, ende verbrande vol nae altemael. Ende verbranded Sint-Maertijns domkerck, Sinte-Pieterskerck, Sinte-Pouwelskerck, Sinte-Janskercke, Sinte-Salvatoerskercke, mer Sinte-Stevensoutaer bleef onghequetst. Die eerste capelle die vast bij Sinte-Salvatoers staet ende bij sinte Willeboerts tijden ghesticht wort in die eer des Heylighen Cruys, die verbrande mede ende al datter in was, sonder sinte Salvatoers beelde, dat bleef onghebrant, nochtans dattet cruys daer dat beelt anghenaghelt was, verbrande altemael ende die naghelen die doer die handen ende voetena ghinghen, die verbranden mede ende dat beelt bleef onghequetst. Mer der beeltb wort bruyn in den brande. Doe quam die eclesie mit groter devocien, mit crucen ende mit vanen ende mit processien mitter ghemeenten ende namen dat heylighe beelde ende brochtent mit groter eeren ende waerdicheit al singhende in Sinte-Salvatorskerck, daert noch staet.
Int jaer ons Heeren m c ende l op die iiide ydus van november starf die biscop Herbaertus ende wort mit groter waerdicheit begraven in die doemkerck tUtrecht. [200v]

Dit is Harmanus van Horen, die xxvii bisscop vanc Uutrecht. Hij regierde vi jaer lanck.
Harmanus van Horen was die xxviiste biscop van Uutrecht vi jaer lanck. Ende dit was in graef Dircs tijden, int xxviste jaer van sijnre regnacien, int jaer ons Heeren m c ende l. Als Herbaertus ghestorven was, wort grote tweedracht in den capittel, want die hoechste mannen der kercken van Uutrecht, als graef Dirck van Hollant, Heynrick grave vand Ghelre baden, dat men kiesen woude Herman van Horen, proest van Sinte-Jeroens tot Colen, biscop te wesen tot Uutrecht. Die borghers van Uutrecht ende van Deventer mitten anderen stedene die baden dat men kyesen woude Frederick mitter Hovel. Mer die [201r] moghentheit der twe princen die creghen meest ghehoers, als dat Harman also veel stemmen crech als die ander. Ende graef Dirck van Hollant brochte desen Harman int besit van den bisdom ende maecten hem onderdanich al die hem teghen waren. Daerna twe jaren so seynde die paus een cardinael, die daghede beyde dese ghecoren tot Ludick. Ende daer crech dese voerseyde Harmen bi denselven cardinael ende denf coninck Koenraet, dat hij dat bisdom behielt. Dese biscop Harman was sacht van sinnen ende goedertieren, sodat in sijn tyeghenwoerdicheit
dootslaghen ghescieden, want hij en mocht die borghers van binnen niet bedwing8 hen dat sij hem onderdanich weesen wouden. Ende onder desen biscopg Harman begonde die eerste parthien binnen Uuttrecht.
Int jaer ons Heeren m c ende lvi, op die viste kalen van april, so starf biscop Harman van Horen ende wert begraven mit groter waerdicheit in den doemkerck tot Uutrecht.

Int selve jaer was een kint dat Wilhelmus hiet ende wort van den joden op den Goedena Vrijdach ghecruyst. Ende die selver tijt was daer oeck een kint, welcke kint dat die helle sach, daer dat kint wonder seyde daervan. [201v]

Dit is Godefrijdus van Renen, die xviiiste biscop van Uutrecht, ende hij regierde xii jaer lanck.
Godefrijdus van Renen, die doemproest van Uutrecht, wort die xxviiiste biscop van Uuttrecht xxii jaer lanck.
Ende dit was in graef Dircks tijden, int xxxviste jaerb van sinre regnacien. Als biscop Harman ghestorven was, so quam die keyser Frederick tot Uutrecht ende bestelde wijselick die twedracht des capittels, als van den biscop te kiesen, also datc Godefrijdusd, die doemproest van Uutrecht, wort biscop ghecoren, een eerlick man van groten moede.e

Int jaer ons Heeren m c ende lxx quam een grote storm van winde, sodattet zeewater quam vloeyen mit groter haest an der stadtmuer van [202r] Uutrecht, also dat men zeevisch, die bolck hiet, vinck in der stadtgraft van Uutrecht mit seeghenen.
Int jaer ons Heren m c lxxi op den Kersnacht worden ghesien veel blicxemen ende donre ghehoert, die leliken ende vervaerlicken luden, dat alle diegheene diet hoerden verwonderden hem. Ende des jaers daernae so bloeyden die bomen ende dat gras wies mede in den lenten tijt meer ende eer dant plach te wassen. Ende die voghelen leiden eyeren ende broeden omtrent Onser-Vrouwen Lichtmisse ende kipten jonghen in desen lande.

Van de grote brand van Utrecht.
In het jaar ons Heren 1148 zo ontstak de stad van Utrecht van de [200r] brand die men niet blussen mocht, nog kon en verbrandde vrijwel helemaal. En verbrandde Sint-Maarten kerk, de domkerk, Sint-Pieterskerk, Sint-Pauluskerk, Sint-Janskerk, Sint-Salvator kerk. maar Sint-Steven altaar bleef zonder kwetsing. De eerste kapel die vast bij Sint-Salvator stond en bij Sint Willibrords tijden gesticht werd in de eer van het Heilige Kruis die verbrandde mede en alles dat er in was, zonder Sint Salvator beeld dat bleef ongebrand, nochtans dat het kruis dar er aangenageld was verbrandde helemaal en die nagels die door de handen en voeten gingen die verbrandden mede en dat beeld bleef zonder kwetsing. Maar dat beeld werd bruin in de brand. Toen kwam de geloofsgemeenschap met grote devotie, met kruisen en met vanen en met processie met de gemeente en namen dat heilige beeld en brachten het met grote eer en waardigheid al zingend in Sint-Salvator kerk waar het nog staat.
In het jaar ons Heren 1150 op de 3de dag van november stierf bisschop Hartbert en werd met grote waardigheid begraven in de domkerk te Utrecht. [200v]

Dit is Herman van Horne, de 27ste bisschop van Utrecht. Hij regeerde 6 jaar lang.
Herman van Horne was de 27ste bisschop van Utrecht 6 jaar lang. En dit was in graaf Dirks tijden, in het 26ste jaar van zijn regering in het jaar 1150. Toen Hartbert gestorven was kwam er grote tweedracht in het kapittel, want de hoogste mannen van de kerk van Utrecht, als graaf Dirk van Holland, Hendrik, graaf van Gelre, baden dat men kiezen wilde Herman van Horne, proost van Sint-Jeroens te Keulen, bisschop te wezen te Utrecht. De burgers van Utrecht en van Deventer met de anderen steden die baden dat men kiezen wilde Frederik met de Hovel. Maar die [201r] mogendheid der twee prinsen die kregen het meeste gehoor, als dat Herman alzo veel stemmen kreeg als de ander. En graaf Dirk van Holland bracht deze Herman in het bezit van het bisdom en maakten hem onderdanig allen die hem tegen waren. Daarna twee jaren zo zond de paus een kardinaal en die daagde beide deze gekozene naar Luik. En daar kreeg Hermen bij diezelfde kardinaal en koning Koenraad dat hij dat bisdom behield. Deze bisschop Herman was zacht van zinnen en goedertieren zodat in zijn tegenwoordigheid doodslaan geschiedde want hij mocht de burgers van binnen niet bedwingen dat zij hem onderdanig wezen wilden. En onder deze bisschop Herman begon de eerste partij binnen Utrecht.
In het jaar ons Heren 1156 op de 6de dag van april zo stierf bisschop Herman van Horne en werd begraven met grote waardigheid in de domkerk te Utrecht.

In hetzelfde jaar was een kind dat Willem heette en werd van de Joden op Goede Vrijdag gekruisigd. En in dezelfde tijd was daar ook een kind welk kind de hel zag waar het kind wonder van zei. [201v]

Dit is Godfried van Rhenen, de 28ste bisschop van Utrecht, en hij regeerde 12 jaar lang.
Godfried van Rhenen, de domproost van Utrecht, werd de 28ste bisschop van Utrecht 22 jaar lang.
En dit was in graaf Dirks tijden, in 36sste jaar van zijn regering. Toen bisschop Herman gestorven was zo kwam keizer Frederik tot Utrecht en bestelde wijs de tweedracht der kapittel als van de bisschop te kiezen, alzo dat Godfried, die domproost van Utrecht, werd bisschop gekozen, een fatsoenlijke man van grote moed.

In het jaar ons Heren 1170 kwam een grote storm van wind zodat zeewater 1170 kwam vloeien met grote haast aan de stadsmuur van [202r] Utrecht, alzo dat men zeevis, die bolk heet, ving in de stadsgracht van Utrecht met hengels.
In het jaar ons Heren 1171 op de Kerstnacht werden gezien veel bliksem en donder gehoord die lelijk en vervaarlijk luidden zodat al diegene die het hoorden zich verwonderden. En het jaar daarna zo bloeiden de bomen en dat gras groeide mede in de lentetijd meer en eerder dan het plag te groeien. En de vogels legden eieren en broedden omtrent Onze-Vrouwe Lichtmis en broedden jongen in deze landen.

Van den heylighen Sacramente dat tUtrecht uuter Buerkercke ende uut Sinte-Jacobskerck ghestolen wert.
In den jaer ons Heeren m c ende lxxiii wert ghestolen dat waerdighe heylighe Sacrament uut tween kercken tUtrecht, als uut die Buerkerck ende uut Sinte-Jacobskerck. Ende men en conste niet gheweten wiet ghedaen hadde. Daerna op die vijfte ydus van meye quam een swaer plaghe van water, also groot dat die vloet 11 mei altehant bedecte die aerde, ende mitten harden stroem husen ende bomen daer neder toecha, also dat veel vroeder luden waenden dattet een nyewe diluvie soude gheweest hebben ende dat die werelt anderwerf soude verdroncken hebben. Endeb haddet also langhe gheduert alst [202v] hart van stroem was, sonder twifel die stadt van Uutrecht en soude niet langhe hebben moghen staende bliven. Mer die ontfermherticheit Gods minrede die stroem ende dat water viel binnen drien daghen daerna, soc dattet so merckelick weder in die zee keerde. Ende alle die dorpen die omtrent der zee stonde, worden verlost van der groter noot.

Hoe men tUtrecht vaste ende aelmissen gaf.
Hildebrandus, die eersaem abt van Sinte-Pauwelsd tUtrech, die dede een sarmoen op den heilighen Assencioensdach die daerna quam ende vermaende den ghemenen volck dat sij alle Gode bidden soude ende vasten ende aelmissen gheven souden, opdat God woude sijnen toren laten sincken om die versumenisse die daer ghesciet was aen den heylighen lichaem ons Heeren Jhesu Crijsti dat uut die twe kercken ghestolen was, of die stadt die soude meer plaghen hebben in corten 0 tijden. Die prophecie des eersamen vader en bleef niet sonder waerheit, want desselven daghes te vespertijt so wort een groot brant, sodat Onser-Vrouwenkerck, die de Buyerkerck hiet, verbrande ende dat meeste deel van der stadt van Uutrecht. Waerom Godefrijdus, die biscop, die hem ontsach Gods toren, ende hij overdroech mitter [203r] ecclesie ende gheboet alle gheloveghe goede menschen in alle sijn stijcht te vasten op enen sekeren dach. Ende des woensdaghes na Pinsteren ghinck hij selver mitter ecclesie barvoet ende versocht die heylighe steden mit devocien, biddende dat God sijn toren woude laten sincken, ende riep die sancten ende santtimmen braen, dat sij voer ons bidden wouden.
Dese biscop Godefrijdus tot sijnre ewigher memorien ende ghedeinckenisse so dede hij tymmeren vier castelen den goeden sinte Maertijn, als die Horst tyeghen graefscap van Ghelre, endee Volenho teghen dief heerlickie van Vrieslant, ende Montfoerde teghen die graefscap van Hollant, ende Woerden teghens die onghehoersamigheit sijn volcs, ende dat hij van desen casteelen sijns selfs palen bescudden mocht.
Int jaer ons Heeren m c ende lxxviii, op die sevende calende van junius, so starf mei dese eersaem biscop Godefridus ende wert mit groter waerdicheit begraven in die doemkerck tot Uutrecht. [203v]

Van het heilige Sacrament dat te Utrecht uit de Buurtkerk en uit Sint-Jacobskerk gestolen werd.
In het jaar ons Heren 1173 werd gestolen dat waardige heilige Sacrament uit twee kerken te Utrecht, als uit de Buurtkerk en uit Sint-Jacobskerk. En men kon niet weten wie het gedaan had. Daarna op de 5de dag van mei kwamen een zware plaag van water alzo groot dat het gelijk bedekte de aarde en trok met de harde stroom daar huizen en bomen neer alzo dat veel verstandige lieden waanden dat het een nieuwe zondvloed geweest zou zijn en dat de wereld andermaal verdronken zou zijn. En had het alzo lang geduurd als het [202v] sterk van stroom was, zonder twijfel de stad van Utrecht zou niet lang staan hebben mogen blijven. Maar de ontferming Gods verminderde de stroom en dat water viel binnen drie dagen daarna zodat het merkelijk weer in de zee keerde. En alle dorpen die omtrent de zee stonde werden verlost van de grote nood.


Hoe men te Utrecht vastte en aalmoezen gaf.
Hildebrand, de eerzame abt van Sint-Pauluskerk te Utrecht, die deed een preek op de heilige Hemelvaartsdag die daarna kwam en vermaande het gewone volk dat zij allen God bidden zouden en vasten en aalmoezen geven zouden opdat God zijn toorn wilde laten zinken vanwege het verzuim dat daar geschied was aan het heilige lichaam van onze Heer Jezus Christus dat uit die twee kerken gestolen was, of de stad die zou meer plagen hebben in korte tijden. Die profetie van de eerzame vader die bleef niet zonder waarheid want dezelfde dag te vespertijd zo kwam een grote brand zodat Onze-Vrouwe kerk, die de Buurtkerk heette, verbrandde en dat grootste deel van de stad Utrecht. Waarom Godfried, de bisschop, die zich Gods toorn ontzag, hij kwam overeen met de [203r] geloofsgemeenschap en gebood alle gelovige goede mensen in al zijn sticht te vasten op een zekere dag. En de woensdag na Pinksteren ging hij zelf met de geloofsgemeenschap barrevoets en bezocht die heilige plaatsen met devotie en bad dat God zijn toorn wilde laten zinken en riep de heiligen en santinnen aan dat ze voor ons bidden wilden.
Deze bisschop Godfried liet tot zijn eeuwige memorie en gedachtenis timmeren vier kastelen de goede Sint Maarten, als de Horst tegen het graafschap van Gelre, en Vollenhove tegen de heerlijkheid van Friesland, en Montfort tegen het graafschap van Holland, en Woerden tegen de ongehoorzaamheid van zijn volk en dat hij van deze kastelen zijn eigen palen behoeden mocht.
In het jaar ons Heren 1178 op de 7de dag van juni zo stierf deze eerzame bisschop Godfried en werd met grote waardigheid begraven in de domkerk te Utrecht. [203v]

1. Dirk, graaf van Holland. 2. Willem, graaf van Oost-Friesland. 3. Floris, domproost te Utrecht. 4. Robert, prins in Kennemerland. 1. Beatrix. 2. Elisabeth. 3. Aleid. 4. Margriet.

Dit is Florijs, graef Dirck soen van Hollant, ende hij regierde xxvii jaer lanck. [204r] Florijs, die dorde also ghenoemt, graef Dirck zoen, was die xde graef van Hollant, Zeelant ende heer van Vrieslant xxvii jaer lanck. Ende dit was in biscob Godefridus tijden, int viide jaer van sijnre regnacien, int jaer ons Heeren m c ende lxiii. 1163
Dese graef Florijs hadde te wive des conincks dochter van Scotlant, daer hij bij wanb vier sonen ende vier dochteren. Die eerste soen hiete Dirck, die na hem wert grave van Hollant. Die ander soen hiet Willem, grave van Oestvrieslant. Die derde soen hiet Florijs, die wort domproest tot Uutrecht. Die vierde soen hiet Robbrecht, V 258b wort prince in Kermerlant. Die eerste dochter Beatrijs, die ander Elisabeth, die derde Alijt, [204v] die vierde hiet Margriet, graeޮne van Cleef.
Dese edel graef Florijs toech tot Jherusalem ende versocht vrouwe Sophien, sijns moeders, graf. Ende als hij wederquam, so wort sijn broeder biscop tot Uutrecht, G 76v die hij veel hulpen ende bijstans dede tot des stichs behoef. Int jaer ons Heeren m c ende lxxxviii so predicte die paus Gregorius die viiite dat cruce te nemen. 1188
Daer toech die keyser Fredericus die eerste, die coninck Philps van Vrancrijck, die coninck Rysaert van Enghelant, die hartoech van Swaven, die hartoech van Borgoengen, die graef Florijs van Hollant, die graef Phillips van Vlaenderen, die graef van Baloys, die graef van Cleremont ende jonghe heer Willem van Hollant mit veel groter heeren, ende toghen doer Armenyen om dit heylighe lant in te winnen. Ende na veel groter victorien so soude die keyser hem reyneghen in een cleyn lopende revierkijn. Mer die stroem sette hem van den lande endec hij verdranck daer, als hem een clusenaer tevoren ghepropheteert hadde. Ende die keyser wert begraven tot Anthiochien in Sinte-Pieterskerck inta jaer ons Heeren m c ende xc. Ende in den[205r]selven jaer starf graef Florijs van Hollant tot Anthiochien op die Kalende van augusto. Ende hij wort begraven in derselver stadt in Sinte-Pieterskerck bij des keysers tombe. Ende Willem, grave van Oestvrieslant, graef Florijs joncste soen, die doe daer mede was mit sijnen vader, verselde hem na sijns vaders doot mit hartoech Vrederick van Swaven ende bleef bij hem vijf jaer lanck na sijns vaders doot ende streden veel strijden teghen die heyden. Ende overmits sijn behendicheit, so seit men dat die kersten Damyaniten wonnen Egipten dat alte starck was. Die coninck van Vrancrijck, die hartoech van Borgoengen, die graef van Cleremont, die bleven voer Aeckers doot. Ende oeck die grave van Valoys.
Item Ade, die edeleb vrouwe, een conincks dochter, graef Florijs wijf, starf op die iiide ydus van januarius ende wort begraven int cloester te Middelburch in die abdije.
In desen graef Florijs tijden so wort sinte Thomas van Cantelenburch verslaghen in Enghelant in sijn kercke te Cantelenburch. [205v]

Dit is Floris, graaf Dirk zoon van Holland, en hij regeerde 27 jaar lang.
Floris, de derde alzo genoemd, graaf Dirk zoon, was die 10de graaf van Holland, Zeeland en heer van Friesland 27 jaar lang. En dit was in bisschop Godfried tijden, in het 7de jaar van zijn regering in het jaar ons Heren 1163.
Deze graaf Floris ha tot wijd de koningsdochter van Schotland waar hij bij won vier zonen en vier dochters. De eerste zoon heette Dirk die na hem graaf werd van Holland. Die tweede zoon heette Willem, graaf van Oost-Friesland. De derde
zoon heette Floris, die werd domproost te Utrecht. De vierde zoon heette Robert en werd prins van Kennemerland. Die eerste dochter Beatrix, de tweede Elisabeth, de derde Aleid, [204v] de vierde heette Margriet, gravin van Kleef.
Deze edele graaf Floris trok naar Jeruzalem en bezocht vrouw Sophia, zijn moeders graf. En toen hij wederkwam zo werd zijn broeder bisschop te Utrecht die hij veel hulp en bijstand deed tot behoefte van het sticht. In het jaar ons Heren 1188 zo preekte paus Gregorius de 8ste dat kruis te nemen.
Daar trok keizer Frederik de eerste, koning Filips van Frankrijk, koning Richard van Engeland, de hertog van Zwaben, de hertog van Bourgondië, graaf Floris van Holland, graaf Filips van Vlaanderen, graaf van Blois, de graaf van Clermont en jonge heer Willem van Holland met veel grote heren en trokken door Armenië om dit heilige land te winnen. En na veel grote victorie zo zou de keizer zich reinigen in een klein lopend riviertje. Maar de stroom zette hem van het land en hij verdronk daar zoals hem een kluizenaar tevoren geprofeteerd had. En die keizer werd begraven te Antiochië in Sint-Petruskerk in het jaar ons Heren 1190.
En in [205r] hetzelfde jaar stierf graaf Floris van Holland te Antiochië op de 1ste dag van augustus. En hij werd begraven in dezelfde stad in de Sint Petruskerk bij de keizers tombe. En Willem, graaf van Oost Friesland, graaf Floris jongste zoon, die toen daarmee was met zijn vader, vergeelde zich na zijn vaders dood met hertog Frederik van Zwaben en bleef bij hem vijf jaar lang na zijn vaders dot en streden veel strijden tegen de heidenen. En overmits zijn handigheid zo zegt men dat die christenen wonnen Damiate in Egypte dat al te sterk was. De koning van Frankrijk, de hertog van Bourgondië , de graaf van Clermont, die bleven voor Akko dood. En ook de graaf van Blois.
Item, Ada, die edele vrouw, een koningsdochter, graaf Floris wijf, stierf op de 3de dag van januari en werd begraven in het klooster te Middelburg in de abdij.
In deze graaf Floris tijden ze werd Sint Thomas van Canterbury verslagen in Engeland in zijn kerk te Canterbury. [205v]

Int jaer ons Heren m c ende xc, onder die paus Celestinus die dorde ende onder keyser Heynrick die vijftea, als die grote vorsten ende princen ende biscoppen voer Akers laghen, so fundierde ende stichtede coninck Heynrick van Jherusalem ende die patriarck van Jherusalem hartoech Vrederick van Swaven, des keysers broeder hartoech Heynrick vanb Brabant mit alle den vorsten ende princen een ridderlicke oerden ghelijck van den tempel was ende oeck een deels van der manier van den hospitaliers van Sintec-Johan. Ende hem wor ghegheven dat hospitael van den Duutschen huus van Onser-Liever-Vrouwen, dat op den berch van Syon stonde binnen Jherusalem, dat in voerleden tijden die waerde heylighe vrouwe sinte Helena hadde daer doen stichten. [209r] Ende die waerdighe biscoppen ende die eersaem borgheren van Lubeeck ende vand Bremen hadden een hospitael int heer ghemaect onder een seyl van een cogghe voer die ghequetste kersten, dat dese oerden oeck hielt binnen Akers. Ende coninck Lodewijck van Vranckrijck gaf groet goet tot deser oerden fundacie te hulpe.
Int jaer ons Heeren m c xcvi, op die xide kalende van meye, starf dese biscop Baldewijnus ende wort mit groter eerwaerdicheit tot Uutrecht begraven in die doemkerck.
In desen tijt ghesciedet dat eene biscop, ghenoemt Lingonensis, die hadde een alten vervaerlicken openbaringhe van eenen heremijt die ghestorven was ende begraven was, die hem seyde datter op die tijt doe hij starf datter xxx dusent menschen mit hem storven, van welcken xxx dusent en waren der niet meer dan drie int veghevier ghedaelt. Ende sinte Baernaerdus, die doe mede starf, die voer terstont ten ewighen leven. Mer alle die ander daelden ter hellen waert in die ewighe pijn.
In desen tijt wort sinte Pieter van Meylanen ghemaertirizeert. Dese was van duechden ende van grote miraculen vermaert doe hij noch een kint was. [209v]

In het jaar ons Heren1190 onder paus Celestinus de derde en onder keizer Hendrik de 5de toen de grote vorsten en prinsen en bisschoppen voor Akko lagen zo fundeerde en stichtte koning Hendrik van Jeruzalem en de patriarch van Jeruzalem hertog Frederik van Zwaben, de keizers broeder hertog Hendrik van Brabant met alle vorsten en prinsen een ridderlijke orde gelijk van de tempel was en ook een deels van de manier van den hospitalliers van Sint-Jan. En hun werd gegeven dat hospitaal van het Duitse huis van Onze-Lieve-Vrouwe dat op de berg Sion stond binnen Jeruzalem dat in voorleden tijden die waardige heilige vrouwe Sint-Helena daar had laten stichten. [209r] En die waardige bisschoppen en die eerzame burchtheren van Lbeck en van Bremen hadden een hospitaal in het leger gemaakt onder een zeil van een kogge voor de gekwetste christenen, dat deze orde ook hield binnen Akko. En koning Lodewijk van Frankrijk gaf groot goed tot deze orde fundatie te hulp.
In het jaar ons Heren 1196 op de 11de dag van mei stierf deze bisschop Boudewijn en werd met grote eerwaardigheid te Utrecht begraven in de domkerk.
In deze tijd geschiedde het dat een bisschop, genoemd Lingonensis, die had een al te vervaarlijke openbaring van een heremiet die gestorven en begraven was die hem zei dat er op die tijd toen hij stierf fat ter 30 000 mensen met hem stierven, van welke 30 000 waren er niet meer dan drie in het vagevuur gedaald. En Sint-Bernard, die toen mede stierf, die voer terstond ten eeuwige leven. Maar alle anderen daalden ter helle waart in de eeuwige pijn.
In deze tijd werd Sint Pieter van Milaan gemarteld. Deze was van deugden en van grote mirakelen vermaard toen hij nog een kind was. [209v]

Dit is Dirck die viide, graef Florijs zoen, ende hija regneerde xiii jaer lanck. [210r]

Dirck, die viide also ghenoemt, graef Florijs soen, was die xiste grave van Hollant, Zeelant ende heer van Vrieslant xiii jaer lanck. Ende dit was in biscop Baldewijns tijden, int xiiste jaer van sinre regnacien, int jaer ons Heeren m c ende xc. Dese graef Dirck hadde te wive Alijt ende was des graef Dircks dochter van Cleve, daer hij bij wan twe scoen dochteren. Die eerste hietc Alijt ende wer ghegheven joncker Heinrick van Ghelre. Die ander hiet Ada, die na des vaders doot ende bij hoer moedersd raet ende buten hoer oems consent die graef Lodewijck van Loen tot enen man hadde.
Int jaer ons Heeren m c ende xci so quam joncker Willem van Hollant uut heydenisse. Ende graef Dirck, sijn broeder, ontޮck hem eerst mit groter waerdicheit.
Mer daernae waren nyders ende twistmakers, die maecten discort ende twist tusschen die twe waerdighe broeders, [210v] sodat heer Willem toech in Oestvrieslant ende wort daer ontfanghen voer een heer van den lande. Ende hij quam mit groter macht neder, ende woude graef Dirck uut Hollant verdriven. Ende wan Alcmaer stormenderhant, date hij seer scende.
Boudewijn, die graef van Vlaenderen, quam mit enen groten moghenden heer van volck, ende meende graef Dirck Zelant of te winnen. Dat was die alder eerste reyse dat hem die Vlaminc alleen wapende yeghen Hollant, dat hem swaerlicken vergaen is. Aldus was Hollant in twe steden anghevochten van den Vriesen ende Vlaminghen.
Graef Dirck, die in groten last was, die versamende een groot machtich heer van volck. Ende hij sende sijn wijf tyeghen die Vriesen mit die een helft, ende hij toech mit die ander helft in Zeelantf teghen die Vlaminghen. Ende Alijt, sijn wijf, mit hoer volck versloech iiiim Vriesen. Ende graef Dirck die versloech xxxviiim Vlaminghen. Ende sij hadden beyde victori op enen dach. Daerna quam Boudewijn, biscop van Uutrecht, Dirc die doemproest ende Otte van Benthem, dese waren oem van Dirck ende van Willem, ende maecten vrede ende vaste soen in deser manieren, als dat heer Willem van Oestvrieslant [211r] soude comen tot Haerlem tot graef Dirc van Hollant, sijnen broeder, ende bidden verghiffenis van sijnre misdaet ende ontfanghen Oestvrieslanta te leen. Ende daertoe soude hij hebben iiic pont uuter tollen van Gheervliet. Doe toech Willem weder in Oestvrieslant ende wort daer ghehult over een gherecht lantsheer. Ende daer tymmerde hij een casteel bij Oesterzee, daer hij te wonen plach.
In desen tijden wasser een die Heynric die Craen hiet ende was uut Ghelrelant. Die quam mit groter macht in Oestvrieslant, sodat hij daer stichte roef ende brant. Daerteghen quam heer Willem van Oestvrieslant mit die Vriesen ende sloech hem of wel viiim man ende verdreef hem uut sijnen lande.
Daernae so toech heer Willem van Oestvrieslant tot sijnre moeder, vrouwe Ada, die in Scotlant lach, omdat hij se sien woude eer dat hij starf. Daer seyde hem sijn moederb, waert dat hij bij sijnen broeder quaem, het soude hem sijn lijf costen.
Op die tijt so lach graef Dirck van Hollant ter Horst, die noch in voechdie hadde die stadt van Uutrecht, want biscop Boudewijn was ghestorven ende dit was int jaer van m c ende xcvi. Mer hoe datter heer Willem [211v] meer of ontraden wort 1196 dat hij tot sijnen broeder nietc en quame, hij en mochs niet laten, hij en quam ter Horst om sijn broeder te sien, ende oft so waer als men hem gheseit hadde. Als dit Heynrick de Craen vernam, so quam hij haestelick mit veel ghewapens volcks ter Horst ende hij vinck daer heer Willem van Oestvrieslant, daert graef Dirck van Hollant ansach, die daer oeck niet toe en seide meer dan of hijs niet ghekent en hadde. Ende Heynrick heeften in vanghenisse gheleit. Mer heer Willem die brack uut die vanghenisse ende quam bij den graef van Ghelre. Ende doe wort dat huwelick ghemaect tusschen Alijt, graef Dircks dochter van Hollant, ende Heynrick, graef Otten soen van Ghelre.
Dese edel heer Willem van Oestvrieslant die nam daerna te wive des graven docter van Ghelre. Corts daerna in enen winter so toech graef Dirck van Hollant mit veel volcx in Westvrieslant, daer hij street theghen die Vriesen enen groten strijt. Ende versloech bij viiim Vriesen. Daerna dede hij brant stichten ende nam daer alte groten roef of dattet onmoghelick is te segghen.

Dit is Dirk de 7de, graaf Floris zoon, en hij regeerde 13 jaar lang. [210r]

Dirk, de 7de alzo genoemd, graaf Floris zoon, was de 11de graaf van Holland, Zeeland en heer van Friesland 13 jaar lang. En dit was in bisschop Boudewijn tijden, in het 12de jaar van zijn regering in het jaar ons Heren 1190. Deze graaf Dirk had tot wijf Aleid en was de dochter van graaf Dirk van Kleef, waar hij bij wond twee mooie dochters. Die eerste heette Aleid en werd gegeven jonker Hendrik van Gelre. Die andere heette Ada, die na de vaders dood en bij haar moeders raad en buiten toestemming van haar oom graaf Lodewijk van Loon tot een man had.
In het jaar ons Heren 1191 zo kwam jonker Willem van Holland uit heidens land. En graaf Dirk, zijn broeder, ontving hem eerst met groter waardigheid.
Maar daarna waren het nijdigaards en twistmakers, die maakten onenigheid en twist tussen die twee waardige broeders [210v] zodat heer Willem trok in Oost Friesland en werd daar ontvangen voor een heer van het land. En hij kwam met grote macht neder en wilde graaf Dirk uit Holland verdrijven. En won Alkmaar stormenderhand dat hij zeer schond.
Boudewijn, de graaf van Vlaanderen, kwam met een groot vermogend leger van volk en meende graaf Dirk Zeeland af te winnen. Dat was de allereerste keer dat zich die Vlaming alleen wapende tegen Holland, dat hem zwaar vergaan is. Aldus was Holland in twee plaatsen aangevochten, van de Friezen en Vlamingen.
Graaf Dirk, die in grote last was, die verzamelde een groot machtig leger van volk. En hij zond zijn wijf tegen de Friezen met de ene helft en hij trok met de andere helft in Zeeland tegen di Vlamingen. En Aleid, zijn wijf, met haar volk versloeg 4 000 Friezen. En graaf Dirk die versloeg 38 000 Vlamingen. En ze hadden beide victorie op een dag. Daarna kwam Boudewijn, bisschop van Utrecht, Dirk de domproost en Otto van Bentheim, dezen waren oom van Dirk en van Willem, en maakten vrede en vaste verzoening in deze manier, als dat heer Willem van Oost-Friesland [211r] zou komen tot Haarlem tot graaf Dirk van Holland, zijn broeder, en bidden vergiffenis van zijn misdaad en ontvangen Oost-Friesland te leen. En daartoe zou hij hebben 300 pond uit de tollen van Geervliet. Toen trok Willem weer in Oost-Friesland en werd daar gehuldigd voor een gerechte landsheer. En daar timmerde hij een kasteel bij Oosterzee waar hij te wonen plag.
In deze tijden was er een die Hendrik de Craen heet en was uit Gelderland.
Die kwam met grote macht in Oost-Friesland zodat hij daar stichtte roof en brand. Daartegen kwam heer Willem van Oost-Friesland met de Friezen en sloeg hem af wel 8 000 man en verdreef hem uit zijn land.
Daarna zo trok heer Willem van Oost-Friesland tot zijn moeder, vrouwe Ada, die in Schotland lag omdat hij haar zien wilde eer dat hij stierf. Daar zei hem zijn moeder, was het dat hij bij zijn broeder kwam, het zou hem zijn lijf kosten.
Op die tijd zo lag graaf Dirk van Holland in ter Horst die nog in voogdij had de stad Utrecht, want bisschop Boudewijn was gestorven en dit was in het jaar1196. Maar hoe dat het heer Willem [211v] meer ontraden werd dat hij tot niet tot zijn broeder kwam, hij mocht het niet laten, hij kwam ter Horst om zijn broeder te zien of het zo was zoals men hem gezegd had. Toen dit Hendrik de Craen vernam zo kwam hij haastig met veel gewapend volk naar ter Horst en ving daar heer Willem van Oost-Friesland, daar het graaf Dirk van Holland aanzag die daartoe niets toe zei meer dan of hij het niet geweten had. En Hendrik werd in gevangenis gelegd. Maar heer Willem die brak uit de gevangenis en kwam bij de graaf van Gelre. En toen werd dat huwelijk gemaakt tussen Aleid, graaf Dirks dochter van Holland, en Hendrik, de zoon van graaf Otto van Gelre.
Deze edele heer Willem van Oost-Friesland die nam daarna tot wijd de dochter van de graaf van Gelre. Kort daarna in een winter zo trok graaf Dirk van Holland met veel volk in West-Friesland waar hij streed tegen de Friezen een grote strijd. En versloeg bij de 8000 Friezen. Daarna liet hij brandstichten en nam daar al te grote roof zodat het onmogelijk is te zeggen.

Int jaer ons Heeren m c ende xcviii graef Dirck van Hollant ontseitd mit [212r] open brieven van den hartoech Jan van Brabant, die in sijn hulpe hadde die bisscop van Coelen, die biscopa van Ludick, die hartoech van Lymburch, die grave van Vlaenderen, die grave van Cleve. Daer toech graef Dirck tot Huesden ende lach daer mit een luttel volcks, sodat hij daer bestreden wort van desen moghenden princen. Ende wort ghevanghen van den hartoech van Brabant. Ende hij moste voer sijn vanghenisse gheven iim lb.; die most hij gheven eer dat hij van den hartoech scheyde.
Daernae als graef Dirck weder in Hollant quam, so dede hij rechtevoert bieden heervaert. Endeb toech mit alten swaren heer van volck voer die stede van tsartoghen Bosch. Ende dede die stede anstormen dach ende nacht, sodat hij se wan stormenderhant. Daer dede hij se ansteken ende verwoesten ende vinck ende sloech veel volcksc. Ende vinck joncker Willem van Brabant mit veel volcks ende brochte enen groten roof binnen die stede van Dordrecht. Doe versamende den hartoech van Brabant weder enen nuwen heer van volck ende meende daermede in Hollant te comen om te wrecken dat hem misdaen was. Als dit graef Dirck vernam, so woude [212v] hij alle die ghevanghen onthoefden. Daer so screefe die hartoech van Brabant an graef Dirck van Hollant dat hij die ghevanghen mit sijnen broeder quijt laten soude, hij soude hem vergheven ende quijtschelden van al dat hij tyeghen hem misdaen hadde. Ende en woude hij dat niet doen, hij maecte hem rede, die hartoech van Brabant soude in Hollant comen. Ende hadde graef Dirck een stede gheslecht ende teniet ghedaen in Brabant, die hartoech van Brabant soude weder al Hollant slechten ende teniet maken.
Doe graef Dirck dit hoerde, sof ontstack hij mit enen felleng toren ende dede joncker Willem van Brabant voer hem comen ende seide: ‘Trec thuys hartoech Heynrick, uwen broeder, ende segt hem mitten monde dat hij hem doch haesten wil om in Hollant te comen, want my verlanghet seer na sijnre coemst ende ic sel daerna toven. Mer segt hem mede en comt hij niet haestelick, ic sel weder tot hem comen ende ic sel hem helpen verlichten.’ Ende hiermede so liet hij joncker Willem van Brabant varen. Mar alle die ander ghevanghen die dede hij onthoefden.
Doe joncker Willem bij hartoech Heijnrick, sijn broeder, [213r] quam, doe vertelde hij hem hoe dat graef Dirc gheseit hadde, so was hartoech Heynrick seer tonvreden ende screef an Florijs, domproest tot Uutrecht, die broeder was van graef Dirck van Hollant, dat hij doch woude trecken tot graef Dirck sijnen broeder in Hollant ende bestieren hem, opdatter niet meer scade en ghescie. Doe die domproest in Hollant quam, so lach graef Dirck te Dordrecht mit alten groetenh heer van volck ende woude des anderen daghes in Brabant ghereijst hebben. Mer die domproest predicte hem so veel ende badt hem so vriendelick, dat hij hem doch niet haesten en woude. Mer graef Dirck en gaf hem gheen antwoert. Mer om bede wille van sijnen broer, so bleef hij legghen te Dordrecht drie daghen. Binnen dese drien daghen so wort graef Dirck so sieck van die coerts, dat hem alle die mesters opgaven. Doe toech die domproest over in Brabant ende soendet tusschen den hartoech van Brabant ende tusschen graef Dirck van Hollant. Mer graef Dirck en woude van gheen uutspraeck horen voerdat hij ghesont waer. Ende hielt al dat grote heer bij hem legghen. [213v]
Als graefb Dirck van Hollant aldus sieck lach, so ontboet hij heer Willem van Oestvrieslant, sijnen broeder, dat hij woude tot hem comen, hij soude hem dat lant opdraghen tot behoef Ade, sijn dochter. Mer Alijt, graef Dircks wijf, die sloech dit van der hant ende benamt dat heer Willem gheen boetscap en quam, want sij brocht graef Otte van Benthem daertoe ende veel ander heeren dat sij consenteerden dat huwelick van hoer dochter ende graef Lodewijck van Loen. Mer hierteghens waren Phillips van Wassenaer mit sommighe ander heeren die dat niet ghedoghen en wouden dat heer Willem van Oestvrieslant van Hollant ontervet soude wesen.
Doe graef Dirck aldus lach in deser siecten, so wort graef Lodewijck ontboden dat hij quame in Hollant, men soude hem die jonghe bruut versekeren tot enen wive. Ende daermede so soude hij hebben dat graefscap van Hollant. Daer quam graef Lodewijck tot Outena ende hij verbeyde totdat hij vernam des graven doot.
– Int jaer ons Heer m cc ende iii so starf graef Dirc van Hollant op die anderde nonas G 81r van november, eer dat die uutspraec [214r] was ghedaen tusschen hem ende die hartoech van Brabant te Dordrecht. Ende daer wort hij gheset in een scip ende wort ghevoert tot Egmont int cloester. Ende daer wort hij seer armelick begraven in Sinte-Stevens capelle, niet van sinen goede, mer van des cloesters goeden.

In het jaar ons Heren 1198 ontzei graaf Dirk van Holland met [212r] 1198 open brieven hertog Jan van Brabant, die in zijn hulp had die bisschop van Keulen, de bisschop van Luik, de hertog van Limburg, de graaf van Vlaanderen, de graaf van Kleef. Daar trok graaf Dirk tot Heusden en lag daar met een beetje volk zodat hij daar bestreden werd van deze vermogende prinsen. En werd gevangen van de hertog van Brabant. En hij moest voor zijn gevangenis geven 2 000 pond; die moest hij geven eer dat hij van de hertog scheidde.
Daarna toen graaf Dirk weer in Holland kwam zo liet hij direct ontbieden legertocht. E trok met al te zwaar leger van volk voor de stad ‘s Hertogenbosch. En liet die stad bestormen dag en nacht zodat hij het won stormenderhand. Daar liet hij het aansteken en verwoesten en ving en sloeg veel volk. En ving jonker Willem van Brabant met veel volk en bracht een grote roof binnen de stad Dordrecht. Toen verzamelde de hertog van Brabant weer een nieuw leger van volk en meende daarmede in Holland te komen om te wreken dat hem misdaan was. Toen dit graaf Dirk vernam zo wilde [212v] hij alle gevangenen onthoofden. Daar zo schreef de hertog van Brabant aan graaf Dirk van Holland dat hij die gevangen met zijn broeder vrij laten zou, hij zou hem vergheven en kwijtschelden van alles dat hij tegen hem misdaan had. En wilde hij dat niet doen, hij maakte zich gereed, de hertog van Brabant zou in Holland komen. En had graaf Dirk een stad geslecht en tenietgedaan in Brabant, de hertog van Brabant zou weer geheel Holland slechten en teniet maken.
Toen graaf Dirk dit hoorde zo ontstak hij met een felle toorn en liet jonker Willem van Brabant voor hem komen en zei: ‘Trek naar huis hertog Hendrik, naar uw broeder en zeg hem met de mond dat hij zich toch haasten wil om in Holland te komen, want ik verlang zeer naar zijn komst en ik zal daarop wachten. Maar zeg hem mede komt hij niet haastig, ik zal weer tot hem komen en ik zal hem helpen verlichten. ‘En hiermede zo liet hij jonker Willem van Brabant gaan. Maar alle andere gevangen die liet hij onthoofden.
Toen jonker Willem bij hertog Hendrik, zijn broeder, [213r] kwam toen vertelde hij hem hoe dat graaf Dirk gezegd had, zo was hertog Hendrik zeer ontevreden en schreef aan Floris, domproost te Utrecht, die broeder was van graaf Dirk
van Holland, dat hij toch wilde trekken naar graaf Dirk, zijn broeder, in Holland en besturen hem, opdat er niet meer schade geschiedt. Toen de domproost in Holland kwam zo lag graaf Dirk te Dordrecht met alt te groot leger van volk en wilde de volgende dag in Brabant gereisd hebben. Maar de domproost predikte hem zoveel en bad hem zo vriendelijk dat hij hem toch niet haasten wilde. Maar graaf Dirk gaf hem geen antwoord. Maar vanwege het bidden van zijn broer zo bleef hij liggen te Dordrecht drie dagen. Binnen deze drie dagen zo werd graaf Dirk zo ziek van de koorts zodat hem alle meesters opgaven. Toen trok de domproost over in Brabant en verzoende tussen de hertog van Brabant en tussen graaf Dirk van Holland. Maar graaf Dirk wilde van geen uitspraak horen voordat hij gezond was. En hield al dat grote leger bij hem liggen. [213v]
Toen graaf Dirk van Holland aldus ziek lag zo ontbood hij heer Willem van Oost-Friesland, zijn broeder, dat hij wilde tot hem komen, hij zou hem dat land opdragen tot behoefte van Ada, zijn dochter. Maar Aleid, graaf Dirks wijf, die sloeg dit
van de hand en benam het dat heer Willem geen boodschap kwam, want ze bracht graaf Otto van Bentheim daartoe en veel andere heren dat ze toestemden dat huwelijk van haar dochter en graaf Lodewijk van Loon. Maar hiertegen waren Filips van Wassenaar met sommige andere heren die dat niet gedogen wilden dat heer Willem van Oost-Friesland van Holland onterfd zou wezen.
Toen graaf Dirk aldus lag in deze ziekte zo werd graaf Lodewijk ontboden dat hij kwam in Holland, men zou hem die jonge bruid verzekeren tot een wijf. En daarmee zo zou hij hebben dat graafschap van Holland. Daar kwam graaf Lodewijk tot Altena en hij wachtte totdat hij vernam de dood van de graaf.
– Int jaar ons Heren 1203 zo stierf graaf Dirk van Holland op de 2de dag van november, eer dat de uitspraak [214r] was gedaan tussen hem en de hertog van Brabant te Dordrecht. En daar werd hij gezet in een schip en werd gevoerd naar Egmond in het klooster en daar werd hij zeer armoedig begraven in Sint-Stevens kapel, niet van zijn goed, maar van het goed van het klooster.

Dit is Aernoldus van Ysenburch, was xxxte biscop van Uutrecht, ii jaerc lanck regnerde hij.
Aernoldus van Ysenburch was die xxxste biscop van Uutrecht ii jaer lanck. Ende dit was int vite jaer van graef Dircks tijt, int jaer ons Heren m c ended xcvi.
Doe biscop Boudewijnus doot was, so quam graef Dirck van Hollant ende graef Otto van [214v] Ghelre mit ghewapender hant ende cracht in der stadt van Uutrecht ende sayden groten nyt ende discoert onder denghenen die den biscop souden kiesen, ende maecten die mannen van der kercken mitten canonicken twedrachtich. Sommighen van den capittelaers coren Dirck van Hollant, den domproest, die des biscops Baldewijnus broeder was. Ende daer bleef ghetruwelick bij graef Dirck van Hollant ende alle dit nedersticht van Uutrecht. Mer een ander deel van den canonicken coren Aernoldus van Ysenborch, die proest tot Deventer was, ende daerbij bleef graef Otto van Ghelre ende alle dat lant van Overysel.
Als keyser Heynrick dese twedracht vernam, so seynde hij Dirck van Hollant, sijn neve, vingherlinck ende staf ende sette hem in dat bisdom, ter tijt toe dattet recht in den hove van Romen gheeynt waer wie dat biscop bliven soude. Ende die keyser beval graef Dirck van Hollant, sijn neve, dat waerlicke recht ende regement van den sticht te regieren oeck also langhe dattet recht gheeynta waer in den hove van Romen.
Ende dese beyde ghecoren bisscoppen alsb Dirck van Hollan ende Aernoldus van Ysenborch, die toghen te Romen om van der [215r] pleyt een vonnisse te wachten van den paus Innocencius die derde. Ende die paus die wijsde toe mit vonnisse, dat Aernoldus soude houden ende bliven biscop tot Uutrecht. Ende is daer ghewijt die xxxste biscop van Uutrecht. Ende in denselven jaer, op die viiite ydus van april, so starf biscop Aernoldus te Romen ende wert daer mit groter eerwaerdicheit begraven.

Dits Dirck van Hollant, grave Dircks broeder, wort die xxxiste biscop van Uutrech, omtrent iiii maenden lanck regneerde hij.
Teodericus van Hollant, graef Dircks broeder van Hollant, die tevoren domproest van Uutrecht was ende na elect was, was die xxxiste bisscop van Uutrecht, wat bet [215v] dan iiii maenden lanck. Ende dit was in graef Dircks tijden, int viiiste jaer van sijnre regnacien, int jaer ons Heeren m c ende xcviii. Als Aernoldus van Ysenborchc te Romen ghestorven was, so gaf die paus Innocencius desen Dirck van Hollant dat bisdom van Uutrecht mit groter waerdicheit ende wijde hem die xxxiste biscop van Utrecht mit groter waerdicheit die hem die paus dede. Ende hij nam oerlof an den paus om te trecken in sijn bisdom tot sijnen volck dat hem bevolen was. Ende int nedercomen, als hij quam tot Paveyen in der stadt, so wort hij sieck ende starf ende wort aldaer mit groter waerdicheit begraven op die dorde nonas van augustus. 3 aug.

Dit is Dirck van Aere, was die xxxii biscop van Uutrecht, ende regneerde xii jaer lanck. [216r]
Theodricus van Aere, proest van Sint-Johans tUtrecht, was die xxxiite biscop van Uutrecht xii jaer lanck.
Ende dit was in graef Dircks tijden viiite jaer van sijnre regnacien, int jaer ons Heeren m c ende xcviii.
Dese biscob Dirck was een gheboertich man ende wijs ende ghenadich. Dese wort onboden uut Sicilien, daer
hij was om des keysers boetscap, ende hij quam tot Uutrecht so hij eerst mochte. Ende want dat bisdom swaer beladen was van sculde, waerom dat hij bij rade van sijnre prelaten corts toech in Oestvrieslant, opdat hij daer mit beden of mit recht van den Vriesen versamen mocht een deel ghelts. Mer graef Willems broeder tot Hollant, die op die tijt grave was in Oestvrieslant, die en wouts niet lijden dat sijn volck enighe scattinghe gave. Ende vinck den biscop mit ghewapender hant int cloester tot Staveren, als die misse ghedaen waren. Mer sommighe monickena ende Vriesen die Gods ontsaghen duchten dat sij overmits des graven onwetenheit mochten vallen int oerdel van der maledictien ende namenb den biscop mit ghewelt uut des graven vanghenisse.
Int jaer ons Heren m iic ende x, op die nonas van december, so sterf de biscop Dirck tot Deventer ende hij wort vandaen ghevoert tUtrechtc daer hij mit groter 1210 waerdicheit begraven wert in die doemkerck. [216v]

Dit is Arnold van Isenburg en was de 30ste bisschop van Utrecht, 2 jaar lang regeerde hij.
Arnold van Isenburg was de 30ste bisschop van Utrecht 2 jaar lang. En dit was in het 6de jaar van graaf Dirks tijd, in het jaar ons Heren 1096.
Toen bisschop Boudewijn dood was zo kwam graaf Dirk van Holland en graaf Otto van [214v] Gelre met gewapenderhand en kracht in de stad Utrecht en zaaiden grote nijd en tweedracht onder diegene die de bisschop zouden kiezen en maakten de mannen van der kerk met de kanunniken tweedrachtig. Sommigen van het kapittel kozen Dirk van Holland, de domproost, die de broeder was van bisschop Boudewijn was. En daar bleef getrouw bij graaf Dirk van Holland en alle het neder sticht van Utrecht. Maar een ander deel van de kanunniken kozen Arnold van Isenburg die proost te Deventer was en daarbij bleef graaf Otto van Gelre en al dat land van Overijsel.
Toen keizer Hendrik deze tweedracht vernam zo zond hij Dirk van Holland, zijn neef, ring en staf en zette hem in dat bisdom tot de tijd toe dat het gerecht in de hof van Rome geëindigd was wie dat bisschop blijven zou. En de keizer beval graaf Dirk van Holland, zijn neef, dat wereldlijke recht en regiment van het sticht te regeren ook alzo lang dat het gerecht geëindigd was in de hof van Rome.
En deze beide gekozen bisschoppen als Dirk van Holland en Arnold van Isenburg die trokken naar Rome om van het [215r] pleit een vonnis te wachten van paus Innocentius de derde. En die paus die wees toe met vonnis, dat zou houden en blijven bisschop tot Utrecht. En is daar gewijd als de 30ste bisschop van Utrecht. En in hetzelfde jaar op die 8ste dag van april zo stierf bisschop Arnold te Rome en werd daar met grote eerwaardigheid begraven.


Dit is Dirk van Holland, graaf Dirks broeder, en werd de 31ste bisschop van Utrecht, omtrent 4 maanden lang regeerde hij.
Dirk van Holland, graaf Dirks broeder van Holland, die tevoren domproost van Utrecht was en daarna elect was, was de 31ste bisschop van Utrecht, wat [215v] meer dan 4 maanden lang. En dit was in graaf Dirks tijden, in het 8ste jaar van zijn regering in het jaar ons Heren 1198. Toen Arnold van Isenburg te Rome gestorven was zo gaf paus Innocentius deze Dirk van Holland dat bisdom van Utrecht met grote waardigheid en wijdde hem als de 31ste bisschop van Utrecht met grote waardigheid die hem die paus deed. En hij nam verlof aan de paus om te trekken in zijn bisdom tot zijn volk dat hem bevolen was. En in het neerkomen, toen hij kwam tot Pavia in de stad zo werd hij ziek en stierf en werd aldaar met grote waardigheid begraven op de 3de dag van augustus.

Dit is Dirk van Are, die was de 32ste bisschop van Utrecht, en regeerde 12 jaar lang. [216r]
Dirk van Are, proost van Sint-Johan te Utrecht, was de 32ste bisschop van Utrecht 12 jaar lang
En dit was in graaf Dirks tijden 8ste jaar van zijn regering in het jaar ons Heren 1198.
Deze bisschop Dirk was een behoorlijke man en wijs en genadig. Deze werd ontboden uit Sicilië waar hij was om een boodschap van de keizer en kwam naar Utrecht zo gauw hij kon. En omdat het bisdom zwaar beladen was van schuld, waarom dat hij bij raad van zijn prelaten kort trok in Oost-Friesland opdat hij daar met beden of met recht van de Friezen verzamelen mocht een deel geld. Maar graaf Willem broeder te Holland, die op die tijd graaf was in Oost-Friesland, die wilde het niet toestaan dat zijn volk enige schatting gaf. En ving de bisschop met gewapenderhand in het klooster van Stavoren toen de mis gedaan was. Maar sommige monniken en Friezen die God ontzagen duchten dat ze overmits des onwetendheid van de graaf mochten vallen in het oordeel der vermaledijen en namen de bisschop met geweld uit de gevangenis van de graaf.
In het jaar ons Heren 1210 op de 5de dag van december zo stierf bisschop Dirk te Deventer en hij werd vandaar gevoerd te Utrecht waar hij met grote waardigheid begraven werd in de domkerk. [216v]

Dit is Ada, graef Dircks enighe dochter, ende sij regneerde iii maent lanc.
[217r] Adaa, graef Dircks enighe dochter, als graef Dirck doot was, doe wortb sij vrouwe van Hollant, Zelant ende Vrieslant. Ende dit was in biscop Dircks tijden int vte jaer van sijnre regnacien, int jaer ons Heren m iic ende iii ende sij regneerde iii maent lanck. Dese vrou Ada was seer jonck ende een enighe dochter, sodat sij bij hoer moeders rade ende buten hoer oems consentc ende des lants consent graef Lodewijck van Loen tot enen man ghegheven wort, ende men hielt died feest ende die bruloft terstont. Aldus wort graef Dircks doot ende rouwe verwandelt in blijscapen. Ende die uutvaert wort afterwaert ghesete thent die brulouft over waer.
Willem, die in Oestvrieslant was, die verhoerde dat sijn broeder ghestorven was. Ende quam ter Zijp ende badt om gheleye om te comen tot sijn broeders uutvaert, mer het wort hem gheweyghert. Des so quam tot hem heer Phillips van Wassenaer, heer Jan van Rijswijck, heer Wouter van Egmont, heer Willem van Teylinghen, heer Sijmonf van Haerlem, heer Jacob die burchgraef van Leyen, heer Allert van Bomaert. Dese heeren sijn ghecomen totg heer Willem van Oestvrieslant ende seiden, woude hij dat lant anvaten, sij soudent hem mith macht helpen houden, [217v] want sij Alijt ende hoer dochter, noch die jonghe graef Lodewijck niet ontfanghen en wouden. Aldus quam heer Willem tot Wassenaer, dat daer niemant of en wist dan dieghene die bij hem waren. Ende vandaer is hij ghecomen tot Vlaerdinck ende is voert ghecomen tot Zericzee. Ende als dat die ghemeente vernam dat heer Willem daer waer, so dancten sij Gode dusentfout dat sij den rechten soen van Hollant hadden.
Doe ghevielt dat men graef Dircks maenstont soude doen. Doe quam Alijt, graef Dircks wijf, mit Ada, hoer dochter, ende mit graef Lodewijck van Loen ende quamen te Haerlem om te reysen tot Egmont. Daer vernamen sij hoe dat Kermerlant al onder heer Willem stont ende dat sij ghevanghen of ghesleghen soude worden. Daer voeren sij mit heer Ghijsbrecht van Aemstel binnen der nacht binnen Uutrecht. Ada, die dochter, toech binnen Leyden mit heer Ogier van Marchem ende mit heer Joest van Voren ende mit veel ander heeren, ridderen ende knechten, want Leyden stont in graef Lodewijcs hant. Daer quamen heer Wouter van Egmont, heer Allert Bomaert, heer Phillips van Wassenaer mitten Kermerlanders ende vinghen joncfrou Ada mit al hoer gheselscap die al in vanghenisse gheleit wor[218r]den, sonder Ada, die wort bewaert van den heeren.
Int selve jaer als int jaer ons Heeren m iic ende iii, so starf joncfrou Ada. Ende doe graef Lodewijck van Loen vernam dat Ada, sijn wijf, doet was, doe quam hij ende woude Hollant anvaren als een gherecht lantsheer, also als hij dat behijlict hadde mit Ade, graef Dircks dochter van Hollant. Mer also als Ada ghestorven was binnen hoer jaren, eer sij ghetruwet was, dat hem Hollanta niet en bestont. Ende sij en wouden in gheenrewijs gheregiert wesen van eenen vreemden man, die Hollant niet en bestont, dat sij altoes wel heben ghehouden. Mer het is verre vandaen, God beetert. Doe graef Lodewijck sach dat men hem niet ontfanghen en woude, so hielt hij Hollant in groten oerloghe twe jaer lanck.
Int selve jaer so versamende graef Lodewijck alle dat volck dat hij mochte ende hadde in sijn hulpe die biscop van Ludich, die biscop van Uutrecht, die hartoech van Limburch, den graef Haeck van Vlaendere ende graef Odolf van Cleef. Dese quamen mit groter macht in Hollant, also dat heer Willem niet en wiste wat hij aengaen soude ende toech in Zeelant. Ende beval die heer van Egmont Kermerlant ende heer Phillips van Wassenaer beval hij dat lant van den Rijn. [218v] Daer toghen die Kermerlanders uut ende staken den dijck tot Aemstel doer, sodat sij mit scepen voeren tot Uutrecht an die poert ende roefden ende branden meer den men gheloven mach, want sij verbranden Aemstel, Wesp, Muden ende slechtent neven der aerden. Als dit die biscop van Uutrecht vernam, so toech hij inb Noerthollant mit veel volcks ende street teghens Florijs domproest, die heer Willems broeder was, die die soen maecte tuschen den hartoech van Brabant ende graef Dirck van Hollant eer hij starf. Dese Florijs wort ghevanghen mit veel volcx ende men brochten ter Horst. Daer dede die biscop heeren ende brande al tot Leyden toe.
Graef Lodewijck die quam in Suythollant. Daer ghinck hem Dordrecht in die hant ende daertoe al Suythollant. Daer quam heer Willem van Zericzee ende heeft twe scepen ghenomen mit harnaes ende mit spijse ende mit dranck gheladen waren
van graef Lodewijcks weghen ende voerden ze binnen Sericzee. Graef Lodewijck toech te Leyden, daer hij den biscop Dirck van Are vant ende toghen tesamen tot Haerlem, daer teghens quamen die Kermers mit veel schepen ende streden tyeghens graef Lodewijck, mer sij verloren den strijt ende ghinghen in ghe[219r]nade graef Lodewijcks ende sij verdingheden an graef Lodewijck om vc pont dat sij stille souden sitten. Ende sijn moeder toech in Oestvrieslant. Graef Lodewijck toech mit alle sijn macht tot Egmont ende verberrenden heer Allerts huys ende heer Wouters huys van Egmont ende deden grote scade. Ende biscop Dirck van Aere lach te Haerlem ende vreesde altoes voer een opstal ende toech weder binnen Uutrecht ende liet graef Lodewijck in Kermerlant.

Noch en was dit ongheval niet ghenoech. Die graef van Namen die hadde in voechdien ghenomen Henegouwen ende Vlaenderena. ende> heeftet ghebrocht onder sijn mogentheit. Ende heer Hughe van Voren die brocht dat lant van Scouwen onder graef Lodewijck.

Dit is Ada, graaf Dirks enige dochter, en zij regeerde 3 maand lang.
[217r] Ada, graaf Dirks enige dochter, toen graaf Dirk dood was toen werd ze vrouwe van Holland, Zeeland en Friesland. En dit was in bisschop Dirks tijden in het 5de jaar van zijn regering in het jaar ons Heren 12203 en ze regeerde 3maanden lang. Deze vrouw Ada was zeer jong en een enige dochter, zodat ze bij haar moeders raad en buiten haar oom toestemming graaf Lodewijk van Loon tot enen man gegeven werd, en men hield dit feest en de bruiloft terstond. Aldus werd graaf Dirks dood en rouw veranderd in blijdschap. En die uitvaart werd gelijk uitgesteld tot de bruiloft over was.
Willem, die in Oost-Friesland was, die hoorde dat zijn broeder gestorven was. En kwam naar ter Zijpe en bad om geleide om de komen naar zijn broeders uitvaart, maar het werd hem geweigerd. Dus zo kwam tot hem heer Phillips van Wassenaar, heer Jan van Rijswijk, heer Wouter van Egmond, heer Willem van Teylingen, heer Simon van Haarlem, heer Jacob die burggraaf van Leiden, heer Allert van Baniard. Deze heren zijn gekomen tot heer Willem van Oost-Friesland en zeiden, wilde hij dat land aanvatten zij zouden hem met macht helpen houden, [217v] want zij wilden Aleid en haar dochter, nog die jonge graaf Lodewijk niet ontvangen. Aldus kwam heer Willem tot Wassenaar dat daar niemand van wist dan diegene die bij hem waren. En vandaar is hij gekomen tot Vlaardingen en is voortgekomen tot Zierikzee. En toen dat de gemeente vernam dat heer Willem daas was zo dankten ze God duizendvoudig dat ze de rechte zoon van Holland hadden.
Toen gebeurde het dat men graaf Dirks maandstond zou doen. Toen kwam Aleid, graaf Dirks wijf, met Ada, haar dochter, en met graaf Lodewijk van Loon en kwamen te Haarlem om te reizen naar Egmond. Daar vernamen ze hoe dat Kennemerland
al onder heer Willem stond en dat ze gevangen of geslagen zouden worden. Daar voeren ze met heer Gijsbrecht van Amstel binnen de nacht binnen Utrecht. Ada, de dochter, trok binnen Leiden met heer Ogier van Marchem en met heer Joest van Voren en met veel ander heren, ridders en knechten, want Leiden stond in graaf Lodewijk hand. Daar kwam heer Wouter van Egmond, heer Allert Baniard, heer Phillips van Wassenaer met de Kennemers en vingen jonkvrouw Ada met al haar gezelschap die allen in de gevangenis gelegd werden [218r], zonder Ada, die werd bewaard van de heren.
In hetzelfde jaar als in het jaar ons Heren 1203 zo stierf jonkvrouw Ada. En toen graaf Lodewijk van Loon vernam dat Ada, zijn wijf, dood was toen kwam hij en wilde Holland aannemen als een gerechte landsheer alzo hij dat via huwelijk verkregen had met Ada, graaf Dirks dochter van Holland. Maar alzo toen Ada gestorven was binnen haar jaren eer ze getrouwd was, dat hem Holland niet bestond. En ze wilden op geen manier geregeerd wezen van een vreemde man die Holland niet bestond, dat ze altijd wel hebben gehouden. Maar het is ver vandaan, God betert. Toen graaf Lodewijk zag dat men hem niet ontvangen wilde zo hield hij Holland in grote oorlog twee jaar lang.
In hetzelfde jaar zo verzamelde graaf Lodewijk al dat volk dat hij mocht en had in zijn hulp de bisschop van Luik, de bisschop van Utrecht, de hertog van Limburg, de graaf Haeck van Vlaanderen en graaf Odolf van Kleef. Dezen kwamen met grote macht in Holland, alzo dat heer Willem niet wist wat hij aangaan zou en trok in Zeeland. En beval de heer van Egmond, Kennemerland en heer Phillips van Wassenaar dat land van de Rijn. [218v] Daar trokken de Kennemers uit en staken de dijk te Amstel door zodat ze met schepen voeren tot Utrecht aan de poort en roofden en verbrandden meer dan men geloven mag, want ze verbrandden Amstel, Weesp, Muiden en slechte het nevens de aarde. Toen dit de bisschop van Utrecht vernam, zo trok hij in Nood-Holland met veel volk en streed tegen Floris, de domproost die de broeder van heer Willem was, die de verzoening maakte tussen de hertog van Brabant en graaf Dirk van Holland eer hij stierf. Deze Floris werd gevangen met veel volk en men bracht hem naar ter Horst. Daar liet de bisschop de heren en verbrandde alles tot Leiden toe.
Graaf Lodewijk die kwam in Zuid-Holland. Daar ging hem Dordrecht in de hand en daartoe al Zuid-Holland. Daar kwam heer Willem van Zierikzee en heeft twee schepen genomen die met harnas en met spijs en met drank geladen waren
vanwege graaf Lodewijk en voerden ze binnen Zierikzee. Graaf Lodewijk trok naar Leiden waar bisschop Dirk van Are vond en trokken tezamen tot Haarlem waar tegen hen kwam de Kennemers met veel schepen en streden tegen graaf Lodewijk, maar ze verloren de strijd en gingen in genade [219r] van graaf Lodewijk en ze bedongen aan graaf Lodewijk om 500 pond dat ze stil zouden zitten. En zijn moeder trok in Oost-Friesland. Graaf Lodewijk trok met al zijn macht tot Egmond en verbrandde heer Allerts huis en heer Wouters huis van Egmond en deed grote schade. En bisschop Dirk van Are lag te Haarlem en vreesde altijd voor een opstel en trok weer binnen Utrecht en liet graaf Lodewijk in Kennemerland.

Nog was dit ongeval niet genoeg. De graaf van Namen die had in voogdij genomen Henegouwen en Vlaanderen en heeft heet gebracht onder zijn mogendheid. En heer Hughe van Voorne die bracht dat land van Schouwen onder graaf Lodewijk.

Heer Willem, die in grote last was, die is in een visch scheepkijn gheghaen ende mit natte netten wort hij ghedect ende voer in Scouwen daer hij ghesocht wort. Ende diegheen dien sochten, die en vandens niet, nochtans waren sij in dat schip daer hij onder die netten lach ghedect. Als hij in Scouwen quam, so ghinc die ghemeente an sijn hant ende baden ghenade. Ende seiden hoe dat sij bedroghen waren van heer Hughe van Voren, die gheseit hadde dat [219v] heer Willem doot was. Doe wort heer Hughe van Voren uute landen verdreven.
Als heer Willem aldus in Selant was ende hem al Zeelant weder anquam, so sende hij boden an heer Wouter van Egmont dat hij mit die Kermers te Leyden soude comen, mar dat sij ymmer gheen strijt an en name, heer Willem en waer daer selver. Ende hiertoe nam heer Wouter sijn raet [221r]b an heer Phillips van Wassenaer ende heer Willem van Teylinghen ende quamen mit groter macht ende verdreven graef Lodewijck van Loen uut Kermerlant.
Nu is graef Lodewijck ghecomen tot Voerscoten mit alten swaren heer van volck. Ende sloech sijn tenten ende pauwelgoenen op. Daer was alte groten loep van volck die daer brochten spijs ende dranck ende alrehande goet dat men in dat heer behoeft. Mer doe hij uut Kermerlant verdreven wort, so wordenc hem ofgheslaghen omtrent viiic mannen van wapen. Ende daer wort ghevanghen die heer van Aleyn, dat graef Lodewicks oem was, ende heer Ysbrant van Haerlem.
Daernae quam die boetscapd dat hem die Zeelanders toereydene mit heer Willem om in Hollant te wesen ende dat die Kermers quamen ende maecten grote graften om dat heer te besluten, opdat graef Lodewijck also niet ontwijken en soude moghen. Als graef Dirck dat vernam, dat die Kermers te Leyden waren, so sende hij haestelicken een deel volcks darwaert die wijs van strijde waren ende volden die graften mit coren ende mit stroo ende wonnen hem also die stadt of ende versloghen wel iiiim Kermers. Ende daer wort ghevanghen heer Willem van Teylinghen.
Daer naem graef Lodewijcks heer enen groten roef ende toghen [221v] weder tot Voerscoten mit groter blijscappen. Ende meenden wel seker te wesen dat men se niet meer versoken en soude van horen vianden.

Nu is graef Willem van Oestvrieslant ghecomen bij radea der heeren uut Zeelant, mit hulpe die burchgraef van Leyden ende mit een groot machtich heer van volck uut Zeelant ende uut Hollant. Ende is nedergheslaghen te Rijswijck mit sijnen tenten ende meende des anderen daghes teghens graef Loedewijck te strijden. Ende graef Lodewijck lach mit sijn volck te Voerscoten. Graef Lodewijck seynde hartoech Willem van Limburch, die doe bij hem was, tot graef Willem van Hollant om of men yet goeds hade moghen doen ende den strijt te benemen.
Mer dieselve hartoech quam weder sonder soen of vrede ende en mochter niet of maken. Ende hij seyde graef Lodewijck wat hij ghesien ende ghehoert hadde ende wat hem gheantwoert was. Als sij aldus een luttel te pronck gheleghen hadde ende die boetscap overghedraghen was, so toech heer Willem van Oestvrieslant terstont mit sijn heer te Voerscoten, daer graef Lodewijck van Loen lach, ende hebben daer vreselicken ghevochten ende ghestreden. Ende graef Lodewijck wort vervaert als hij die Zeusche wolven int velt sach ende weken uut den velde ende [222r]b toech na Uutrecht ende sijn volck ontweeck hem altemael ende worden al blindelanck verslaghen. Ende liet daer staen sijn tenten, sijn camerghewant, der coepmans goet van menigerhandec ware ende sijn provange. Ende haer wapenplaten scoten sij daeruut ende haer helmen ende haer schilden worpen sij van hem. Ende sijn also vliende gheslaghen ende ghevanghen. Ende sulke die van haesten seer liepen, doe sij die Zeeusche wolven saghen comen, so vielen sij in den Rijn ende in de Zijl bij Leyden ende verdroncken also. Ende somighe ander die verdwaelt ende in den onweghen vermoyt waren ende van groter wemoedicheit vermoyt waren ende verstijft waren. Oeck waren sij seer verbaest, also dat se die wiven vinghen, jaechden ende versloghen. Mer die Hollanders ende die Zeelanders volchden hem nae alle die nacht ende hebben daer versleghen so menich dusent man. Mer overmits datter so veel verdranck in der nacht, so en weet mer ghetal of. Mer sij brochten alten groten roef mit hem thuys. Aldus is graef Lodewick verjaecht ende verdreven uut Hollant ende is ghecomen tot Uutrecht ende gaf den biscop die ridders die hij ghevanghen hadde voer sijn soudie. Aldus is hij verdreven uut alle dese landen die bij rade eens wijf in Hollant ghecomen is ende nu verdreven is ende nimmermeer weder comen en sel. Aldus is heer [222v] Willem van Oestvrieslant, graef Dircks broeder van Hollant, een recht lantsheer gheworden van Hollant.

Heer Willem, die in grote last was, die is in een vissersscheepje gegaan met natte netten werd hij bedekt en voer in Schouwen waar hij gezocht werd. En diegene die hem zochten die vonden hem niet, nochtans waren ze in dat schip daar hij onder die netten lag bedekt. Toen hij in Schouwen kwam zo ging de gemeente aan zijn hand en baden genade. En zeiden hoe dat ze bedrogen waren van heer Hughe van Voorne die gezegd had [219v] heer Willem dood was. Toen werd heer Hughe van Voorne uit het land verdreven.
Toen heer Willem aldus in Zeeland was en hem al Zeeland weer aankwam zo zond hij boden aan heer Wouter van Egmond dat hij met de Kennemers te Leiden zou komen, maar dat ze immer geen strijd aannamen, heer was er zelf. En hiertoe nam heer Wouter zijn raad [221r] aan heer Filips van Wassenaer en heer Willem van Teylingen en kwam met grote macht en verdreven graaf Lodewijk van Loon uit Kennemerland.
Nu is graaf Lodewijk gekomen tot Voorschoten met al te zwaar leger van volk. En sloeg zijn tenten en paviljoenen op. Daar was al te grote loop van volk die daar brachten spijs en drank en allerhande goed dat men in dat leger behoefde. Maar toen hij uit Kennemerland verdreven werd zo werden hem afgeslagen omtrent 800 mannen van wapen. En daar werd gevangen de heer van Aleyn, die graaf Lodewijks oom was, en heer Ysbrant van Haarlem.
Daarna kwam de boodschap dat zich de Zeelanders toebereiden om met heer Willem om in Holland te wezen en dat de Kennemers kwamen en maakte grote grachten om dat leger te besluiten opdat graaf Lodewijk alzo niet ontwijken zou mogen. Toen graaf Dirk dat vernam dat die Kennemers te Leiden waren zo zond hij haastig een deel volk derwaarts die wijs van strijd waren en vulden de grachten met koren en met stro en wonnen hem alzo de stad af en versloegen wel 4000 Kennemers. En daar werd gevangen heer Willem van Teylingen.
Daar nam het leger van graaf Lodewijks een groten roof en trok [221v] weer tot Voorschoten met grote blijdschap. En meenden wel zeker te wezen dat men ze niet meer bezoeken zouden van hun vijanden.

Nu is graaf Willem van Oost-Friesland gekomen bij raad der heren uit Zeeland, met hulp van de burggraaf van Leiden en met een groot machtig leger van volk uit Zeeland en uit Holland. En is neergeslagen te Rijswijk met zijn tenten en meende de volgende dag tegen graaf Lodewijk te strijden. En graaf Lodewijk lag met zijn volk te Voorschoten. Graaf Lodewijk zond hertog Willem van Limburg die toen bij hem was tot graaf Willem van Holland om of men iets goeds had mogen doen en de strijd te benemen.
Mar die hertog kwam terug zonder verzoening of vrede en kon er niets van maken. En hij zei graaf Lodewijk wat hij gezien en gehoord had en wat hem geantwoord was. Toen ze aldus een tijdje te pronk gelegen hadden en de boodschap overgebracht was zo trok heer Willem van Oost-Friesland terstond met zijn leger te Voorschoten waar graaf Lodewijk van Loon lag en hebben daar vreselijk gevochten en gestreden. En graaf Lodewijk werd bang toen hij de Zeeuwse wolven int het veld zag en week uit het veld en [222r] trok naar Utrecht en zijn volk ontweek hem helemaal en werden allen blindelings verslagen. En liet daar staan zijn tenten, zijn kamer gewant, het koopmansgoed van menigerhande waar en zijn proviand. En hun wapenplaten schoten ze daaruit en hun helmen en hun schilden wierpen ze van zich. En zijn alzo vliedende geslagen en gevangen. En sommigen die van haast zeer liepen, toen ze de Zeeuwse wolven zagen aankomen, zo vielen ze in de Rijn en in de Zijl bij Leiden en verdronken alzo. En sommige anderen die verdwaald en in omwegen waren en van grote weemoed vermoeid en verstijfd waren. Ook waren ze zeer verbaasd alzo dat ze de wijven vingen, opjoegen en versloegen. Maar de Hollanders en de Zeelanders volgden hen na de hele nacht en hebben daar verslagen zo menige duizend man. Maar overmits dat er zovele verdronken in de nacht, zo weet men er geen getal van. Maar ze brachten al te grote rood met hen thuis. Aldus is graaf Lodewijk verjaagd en verdreven uit Holland en is gekomen tot Utrecht en gaf de bisschop de ridders die hij gevangen had voor zijn soldij. Aldus is hij verdreven uit al deze landen die bij raad van een wijf in Holland gekomen is en nu verdreven is en nimmermeer weer komen zal. Aldus is heer [222v] Willem van Oost-Friesland, graaf Dirks broeder van Holland, een rechte landsheer geworden van Holland.

Dit is Aleid, gravin van Gelre. [wapenschild], 1. Floris, graaf van Holland. 2. Otto, bisschop van Utrecht. 3. Willem, prins.
1. Ada, abdis van Rijnsburg. 2. Rijchaerde, non te Rijnsburg.

Dit is Willem graef Florijs zoen, ende hij regneerde xvii jaer. [223r]b

Willem, die eerste also ghenoemt, graef Florijs zoen ende graef Dirkse broeder ende vrou Ade hoer oem, wort grave van Hollant, Zeelant ende heer van Vrieslant xvii jaer lanck, want het lant stont in oerloghe omtrent twe jaer lanck. Ende dit was in biscop Dircks tijden van Aere, int sevende jaer van sijnre regnacien, int jaer ons Heeren m cc ende vi. Dese graef Willem van Hollant hadde te wijve Alijt, des hartoghen dochter van Ghelre, daer hij bij wan Florijs, die na hem wort grave van Hollant, Otte, bisscop van Uutrecht, Willem, prince, Ada, abdisse van Reynsburch, ende Rijchaerde, nonne tot Reynsburch. Ende also als Ada, graef Willems broeder dochter, doot was, so ontޮck graef Willem datf graefscap van Hollant, vang Zeelan ende van Vrieslant te leen van den keyser. [223v]
Die moghende vorst graef Willem was vii jaer overt meer int heylighe lant. Ende hadde veel strijden tyeghen die heyden. Ende die stede van Damas wort ghewonnen bij sijnen rade van den kerstenen. Dese graef Willem was eens Staveren in Oestvrieslant int cloester, daer hij vinck den biscop van Uutrecht, omdat hij kueren ghemaect hadde op Hollant. Daer badt die biscop Dirch grote ghenade an graef Willem van Hollant ende hij beloefde dat hij die kueren weder of soude doen setten. Ende hadde hij Hollant yet te cort ghedaen, hij soude hemi weder also veel voldoen dat sij hem bedancken souden. Doe liet graef Willem alle dinck goet wesen. Dese graef Willem was voert sijn tijt in vreden.

Int jaer ons Heeren m iic ende xviii so starf Alijt die graeޮne, graef Willems wijf, op die ander ydus van februarius. Ende sij wort begraven mit groten eeren tot Reynsburch int cloester.
Graef Willem nam daernae een ander wijf die hiet Maria ende was des hartoghen dochter van Lancaster. Mer hij en hadder gheen kinder bij, ende als sij starf, so wort sij oeck tot Reynsburch begraven.
Int jaer ons Heren m cc xvii was in den april die meeste eclipsis solis daer men ye of hoerde [224r] segghen sint dat God ghecruust wert.
Int jaer ons Heeren m iiC xxii starf dese edel vorst graef Willem op die anderde nonas in februario ende hij wort mit groter uutvaert begraven tot Reynsburch in tcloester.

Dit is Willem, graaf Floris zoon, en hij regeerde 17 jaar. [ [223r]

Willem, de eerste alzo genoemd, graaf Floris zoon en graaf Dirksbroeder en vrouw Ada haar oom, werd graaf van Holland, Zeeland en heer van Friesland 17 jaar lang, want het land stond in oorlog omtrent twee jaar lang. En dit was in bisschop Dirks tijden van Are, in het zevende jaar van zijn regering in het jaar ons Heren 1206. Deze graaf Willem van Holland had tot wijf Aleid, de dochter van de hertog van Gelre, daar hij bij won Floris die na hem graaf werd van Holland, Otto, bisschop van Utrecht, Willem, prins, Ada, abdis van Rijnsburg, en Rijchaerde, non tot Rijnsburg. En alzo als Ada, graaf Willems broeder dochter, dood was, zo ontving graaf Willem dat graafschap van Holland, van Zeeland en van Friesland te leen van de keizer. [223v]
Die vermogende vorst graaf Willem was 7 jaar over het meer in het heilige land. En had veel strijden tegen de heidenen. En die stad Damascus werd gewonnen bij zijn raad van de christenen. Deze graaf Willem was eens te Stavoren in Oost-Friesland i het klooster waar hij ving de bisschop van Utrecht omdat hij keuren gemaakt had op Holland. Daar bad ie bisschop Dirk grote genade aan graaf Willem van Holland en hij beloofde dat hij die keuren weer af zou laten zetten. En had hij Holland iets te kort gedaan, hij zou hem weer alzo veel voldoen dat ze hem bedanken zouden. Toen liet graaf Willem alle dingen goed wezen. Deze graaf Willem was voort zijn tijd in vrede.

In het jaar ons Heren 1218 zo stierf Aleid, de gravin en wijf van graaf Willems, op 12 februari. En ze werd begraven met grote eer te Rijnsburg in het klooster.
Graaf Willem nam daarna een ander wijf die heette Maria en was de dochter van de hertog van Lancaster. Maar hij had er geen kinderen bij en toen ze stierf zo werd ze ook te Rijnsburg begraven.
In het jaar ons Heren 1217 was in april de grootste zoneclips waar men ooit van hoorde [224r] zeggen sinds dat God gekruisigd werd.
In het jaar ons Heren 1222 stierf deze edel vorst graaf Willem op 4 februari en hij werd met grote uitvaart begraven te Rijnsburg in het klooster.

Dit is Otto van Ghelre, die xxxiiiste biscop van Uutrecht, ende hij regierde iii jaer lanck.
Otto van Ghelre wort die xxxiiiste bisscop van Uutrecht iii jaer lanck ende iiii maenden. Ende dit was in graef
Willems tijden, int ve jaer van sijnre regnacien, int jaer ons Heeren m iiC ende x. Als biscop Dirck ghestorven was, so quamen tot Uutrecht Adulphus, die aertsbiscop van Coelen, Otto, biscop van Monster, Gheraert,
biscop van Osenbrugghe, ende Willem, grave van [224v]c Hollant, ende Gheraert, grave vand Ghelre. Ende baden den capittel omdat sij kiesen wouden Otte van Ghelre, die proest tot Sancten was ende graef Gheraerts broeder was van Ghelre. Ende om horen beyden wille so wort Otto biscop ghecoren. Ende dese Otto en was doe mar xviii jaer out ende want hij te jonck was, so woude hij te Romen varen om oerlof van den paus te crijghen, ende hij regierde sijn bisdom mit groter eeren ende vrede. Hij was van groten onderscheyden ende vroet ende voersichticht in allen saken. Ende hij creech die saghe ende wort seer sieck ende hij starf te Noerthusen int jaer ons Heeren m iic ende xiiii, op die sevende kalenden van april. Hij wer ghevoert tot Uutrecht ende wort daer begraven mit groter waerdicheit in die doemkerk.

Dit is Otto van der Lippe, die xxxiiiite biscop van Uutrecht. [225r]
Otto van der Lippe, een jongher broeder, was die xxxiiiite biscop van Uutrecht xiii jaer lancka. Ende dit
was in graef Willems tijden, int viiite jaer van sijnre regnacien, int jaer ons Heeren m iic xiiii. Als biscop Otto begraven was, daer teghenwoerdich waren graef Willem van Hollant ende graef Gheraet van Ghelre, ende die vercreghen aen den capittel mit hoere beden dat Otto van der Lippen wort ghecoren tot enen biscop van Uutrecht. Ende hij toech tot Vranckevoert. Ende bij consent so ontޮck hij daer van enen legaet des biscops benedictie. Ende hij ontޮck daermede dat waerlicke recht van den keyser Frederick. Ende dese biscop Otto die besette al sijn slote wyselick ende eerbaerlick. Ende hij nam an dat cruus mitten keyser ende voer over meer. Ende dat sticht beval hij Harmen, sijnen broeder, truwelick te berichten.
Dese biscop Otto van der Lippe wort voer Coevoerden ghevanghen ende mit menigherhande pijnen ghemaertelijt. Sij vilden hem sijn cruyn of ende worpen hem in die alder onreynste stede die sij wisten ende vertraden hem mit voeten daerin.
Dit ghesciede int jaer ons Heeren m iic ende xxvii, op die kalenden van augustus. Ende wort al heymelicken ghebrocht tot Uutrecht ende mit groter droeffenisse begraven in die doemkerck. [225v]

Dit is Otto van Gelre, de 33ste bisschop van Utrecht, en hij regeerde 3 jaar lang.
Otto van Gelre werd de 33ste bisschop van Utrecht 3 jaar lang en 4 maanden. En dit was in graaf Willems tijden, in 5de het jaar van zijn regering in het jaar ons Heren 1210. Toen bisschop Dirk gestorven zo kwamen tot Utrecht Adulphus, de aartsbisschop van Keulen, Otto, bisschop van Munster, Gheraert, bisschop van Osnabrck, en Willem, graaf van [224v]c Holland, en Gheraert, graaf van Gelre. En baden het kapittel omdat ze kiezen wilden Otto van Gelre, die proost te Xanten was en graaf Gheraerts broeder was van Gelre. En om hun beiden wil zo werd Otto bisschop gekozen. En deze Otto was toen maar 18 jaar oud en omdat hij te jong was zo wilde hij te Rome gaan om verlof van de paus te krijgen en hij regeerde zijn bisdom met grote eer en vrede. Hij was van groten onderscheid en verstandig en voorzichtig in alle zaken. En hij kreeg de koorts en werd ziek en stierf te Voorthuizen in het jaar ons Heren 1214 op de 7de dag van april. Hij werd gevoerd naar Utrecht en werd daar begraven met groter waardigheid in de domkerk.

Dit is Otto van der Lippe, die 34ste bisschop van Utrecht. [225r]
Otto van der Lippe, een jonge broeder, was de 34ste bisschop van Utrecht 13 jaar lang. En dit was in graaf Willems tijden, i het 8ste jaar van zijn regering in het jaar ons Heren 1214. Toen bisschop Otto begraven was waar tegenwoordig waren graaf Willem van Holland en graaf Gheraet van Gelre, die verkregen van het kapittel met hun beden dat Otto van der Lippe werd gekozen tot een bisschop van Utrecht. En hij trok naar Frankfurt. En met toestemming zo ontving hij daar van de legaat van de bisschop de zegening. En hij ontving daarmee het wereldlijke recht van den keizer Frederik. En deze bisschop Otto die bezette al zijn burchten wijs en eerbaar. En hij nam aan dat kruis met de keizer en voer over meer. En dat sticht beval hij Harmen, zijn broeder, trouw te berechten.
Deze bisschop Otto van der Lippe werd voor Coevorden gevangen en met menigerhande pijnen gemarteld. Ze vilden hem zijn kruid af en wierpen hem in de aller vuilste plaats die ze wisten en vertraden hem met voeten daarin.
Dit geschiedde in het jaar ons Heren 1227 op de 1ste dag van augustus. En werd al heimelijk gebracht tot Utrecht en met grot droefheid begraven in de domkerk. [225v]

Dit is Machtelt, hertog Hendrik dochter van Brabant en gravin van Holland. [wapenschild]. 1. Willem, werd graaf van Holland. 2. Floris, prins en drost. 1. Aleid, gravin van Henegouwen. 2. Machtelt, gravin van Henneberg.

Dit is Florijs die vierde, graef Willems zoen was, die xiiide graef van Hollant, ende regierde xii jaer lanck.
[226r]
Florijs, die vierde also ghenoemt, graef Willems zoen, was die xiiide graef van Hollant, Zeelant ende heer van Vrieslant xii jaer lanck. Ende dit was in biscop Otto van der Lippen tijden, int viiite jaer van sijnre regnacien, int jaer ons Heren m iic ende xxii. Dese graef Florijs hadde te wive Machteldt, des hartoghen dochter Brabant, die een moye was van sinte Elyzabeth, des conincs dochter van Hongherien, wilcke heyligheb sinte Elysabeth een beelt van Maria der moeder Gods in hoer camer hadde, daer sij hoer ghebet plach voer te lesen. Ende doe sij sterven soude, doe dede sij dat beelt seynden hoerre moeyen, der grae’ne van Hollant. Ende vrouwe Machtelt, die graene, die brochtet dat beelt tot des Gravensande in die kerck daert noch op desen dach is ende doet alle daghe grote myraeckel. [226v] Dese graef Florijs hadde te wijve dese Machtelt, daer hij bij wan twe sonen ende twe dochteren. Die eerste soen hiet Willem ende wert grave na den vader ende na Roemsche coninck. Die ander soen hiet Florijs, prince ende drossart. Die eerste dochter hiet Alijt ende wort gravinne van Henegouwen. Die ander dochter hiet Machtelt, grae’ne van [ [227r] – Hennenberch. Van desen Machtelt grae’ne van Hennenberch ghesciede een wonderlick werck bij der gracien Gods. In dien tijden dat dese grae’ne was op hoer slot te Hennenberch bij Loesdunen, so gheboerdet dat een arm vroukijn was biddende mit twe cleine kinderkijns van eenre dracht om een aelmisse om Gods willen. Doe seyde die grae’ne van Hennenberch dat dat niet wesen enc mochte dat een wijf soude draghen twe kinderen tot eender dracht bij enen man. Daer dit arm wijfkijn seer drovich om was. Ende seide mit screyenden oghen: ‘o God, die alle dinck kent ende niet verholen en is ende weet dat ic mer enen man bekent en hebbe. Mer ic bidde u, o God almachtich, oft moghelick is dat ghij desen grae’ne wilt verlenen also veel kinderen tot eender dracht als daer daghen int jaer comen.’
Die ghebenedijde God, die alle arme harten vertroest, opdat men alle arme scamele menschen niet bescamen of verdrucken en sel …..

So ghesciede dit wonderlic werck, dat dese Machtelt, graeޮne van Hennenberch, die wort swaer van kinde.
Ende doe die tijt omme ghecomen was, so baerde sij iiiS c kinderen ende xiiii tot eender dracht. Dese kinderkins worden al tesamen in beckens gheleit levens lijfs ende [227v] mit die beckens ter kersteninghe ghebrocht. Ende bisscop Otto van Uutrech, hoer oem, die dede se alle kersten. Ende also vro als die kinderkijns – ghedoopt waren, so storven sij alleghader ende worden begravena te Loesdunen int cloester. Dit gheschiedeb int jaer ons Heeren m iic ende ɦgt;.

Dit is Floris de vierde, graaf Willems zoon, was de 13de graaf van Holland, en regeerde 12 jaar lang.
[226r]

Floris, die vierde alzo genoemd, graaf Willems zoon, was de 13de graaf van Holland, Zeeland en heer van Friesland 12 jaar lang. En dit was in bisschop Otto van der Lippe tijden, in het 8ste jaar van zijn regering in het jaar ons Heren 1222. Deze graaf Floris had tot wijf Machtelt, de dochter van de hertog Brabant, die een tante was van Sint Elizabeth, de koningsdochter van Hongarije welke heilige Sint Elisabeth een beeld van Maria de moeder Gods in haar kamer had waar ze haar gebed voor plag te lezen. En toen ze sterven zou zo liet ze dat beeld zenden aan haar tante, de gravin van Holland. En vrouwe Machtelt, de gravin, die bracht dat beeld te Gravenzande in de kerk daar het nog op deze dag is en doet alle dagen grote mirakels. [226v] Deze graaf Floris had tot wijf deze Machtelt waar hij bij wond twee zonen en twee dochters. De eerste zoon heette Willem en werd graaf na de vader en daarna Roomse koning. De andere zoon heette Floris, prins en drost. De eerste dochter heette Aleid en werd gravin van Henegouwen. De tweede dochter heette Machtelt, gravin van – Hennenberg. Van ze Machtelt gravin van Hennenberg geschiedde een wonderlijk werk bij de gratie Gods. In die tijden dat deze gravin was op haar slot te Hennenberg bij Loosduinen zo gebeurde het dat een arm vrouwtje bad met twee kleine kindertjes van een dracht om een aalmoes om Gods wil. Toen zei de gravin van Hennenberg dat dit niet wezen mocht dat een wijf zou dragen twee kinderen te een dracht bij een man. Waar dit arme wijfje zeer droevig om was. En zei met schreiende ogen: ‘O God, die alle ding kent en niet verholen is en weet dat ik maar een man bekend heb. Maar ik bid u, o God almachtig, of het mogelijk is dat ge deze gravin wilt verlenen alzo veel kinderen tot een dracht als er dagen in het jaar komen.’
Die gebenedijde God, die alle arme harten vertroost, opdat men alle arme schamele mensen niet beschamen of verdrukken zal…..

Zo geschiedde dit wonderlijke werk dat deze Machtelt, gravin van Hennenberg, die werd zwaar van kind. En toen de tijd om gekomen was zo baarde ze 314 kinderen in een dracht. Deze kindertjes werden alle tezamen in bekkens gelegd levend lijf en [227v] met die bekkens christen gedoopt. En bisschop Otto van Utrecht, hun oom, die doopte ze allen. En alzo gauw als die kindertjes gedoopt waren zo stierven ze allemaal en werden begraven te Loosduinen in het klooster. Dit geschiedde in het jaar ons Heren 1200 en zes.

In den jaer ons Heren m iic ende xxxii so toech graef Florijs van Hollant mit hartoech Heynrick van Brabant ende mit graef Dirck van Cleef, sijn neve, bij beveel des paus Gregorius die ixde, mit alte swaren volck in die sceydinghe der Vriesen bij Breemen. Ende versloghen daer alten groten volck, man ende wijf ende kinder, jonck ende out, omdat sij ketterie bedreven dat sij niet alleen die broeder bij den suster en sliep ende oeck die soen bij die moeder, ende waren oeck omghekeert tot afgoden te aenbeden. Dit volck en hilt van den paus, noch van den keyser, noch van nyemant die daer leeft. Die paus hadde daer voertijts een ghesentc enen legaet mit veel goeder priesteren om dat volck te bekeeren van horen onghelove, den welcken legaet sij vinghen mit die priesteren om dat volck te bekeeren ende deden hem veel pijnen aen ende ten lesten hebben sij sed mit groter maertelien jammerlicken ghedoot. [228r]
Int jaer ons Heren m iic ende xxxiiii so toech dese edel graef Florijs van Hollant V mit graef Dirck van Cleef, sijn neve, in eenen tornoye, want dese vrome graef Florijs plach in allen tornoyen den prijs te hebben van groter [228v] vromicheit.
Aldus hadde die graef van Cleremont een tornoyspel beropen te Corbij bij raet sijns wijfs, die so veel hadde horen segghen van den grave van Hollant, omdat sij meende dat hij daer comen soude opdat sij hem mochte sien, want sij minde den graef van Hollant uuterlicken seer, dat hijs nochtans niet en wiste. Omdat sij so veel hadde horen segghen van sijn grote manlicheit die hij in allen ternoyen plach te begaen, daerom rijet die graޮne daertoee dat hof te beropen. Want sij hoeptera wel dat graef Florijs daer mede comen mochte ende dat sij hem dan sien mocht. Aldus so quam graef Florijs daer mede mit graef Dirck van Cleve. Doe die heeren in der banen vergaderden, so quamen sij seer costelicken ende heerlicken ende begonden daer seer te tornoyen, daer sij malcanderen seerb staken ende sloghen. Doe vraechde die graeޮne van Cleremont dick ende menichwarven wye die graef van Hollant was. Doe wort haer gheantwoert: ‘Die daer so manlicken slaet mit die gulden bannier ende mit dien roden leuwe, dat is die graef van Hollant.’ Mer doe dat die grave van Cleremont vernam, doe seyde hij tot sijnen wijve in arren moede:’Dieghene die ghij nu so garen levende siet, die selt ghij noch voer vespertijt doot [229r] sien.’Doe dit die grae’ne hoerde, doe was sij seer drovich ende belast hoe sijt maken soude ende haddet garen den grave van Hollant laten te weten, mer sij en condes niet doen, want die graef van Cleremont toech haestelicken op die baen mit veel ghewapende luden ende sloech die graef van Hollant 2 onversiens doot. Doe dat die graef van Cleve vernam, doe woude hij dat wreecken. Ende terstont sloech hij die graef van Cleremont, dat hij ter aerden doot viel in die selve baen. Ende hij sloech alle die Walen uut den crijt, ende hij sloech se doot die hem ontweken. Ende daerna so verwoestede ende verbrande alle des graven lant van Cleremont. Ende hij verdreef ende verjaechde die heer van Nyghel uut sijnen lande, die namaels den vrienden een grote soen moste doen. Ende die grave van Cleve die dede graef Florijs van Hollant balsemen ende brochten tot Reynsburch int cloester daer hij seer waerdelicken begraven wort. Aldus sceyde dat hof mit groten nyde te Corbij ende mit groten rouwe, dat tevoren mit groten solaes ende mit groter bliscapen beghonnen was. Ende die graeޮne van Cleremont die hadde so groten rouwe ende so groten last ende verdriet, [229v] dat sij viel in groten swaren siecten, sodat sij starf, omdat sij een principael oersaeck was van graef Florijs doot, die ghesciede int jaer ons Heeren m cc ende xxxiiii, ende leyt begraven te Reynsburch int cloester. Ende Machtelt, die edel graeޮne, sijn wijf, starf daerna int jaer ons Heren m iic ende lxxii ende leyt begraven te Loesdunen int cloesterc dat sij selver ghesticht hadde. Ende die graeޮne van Hennenberch, die alle die kinder hadde, die starf daerna m cc ende lxxviii ende leitd oeck te Loesduynen int cloester.

In het jaar ons Heren 1232 zo trok graaf Floris van Holland met hertog Hendrik van Brabant en met graaf Dirk van Kleef, zijn neef, bij beveel van paus Gregorius de 9de met al te zwaar volk in de scheiding der Friezen bij Bremen. En versloeg daar al te groot volk, man en wijf en kinderen, jong en oud, omdat ze ketterij bedreven zodat ze niet alleen de broeder bij de zuster sliep en ook de zoon bij de moeder en waren ook afgekeerd tot afgoden te aanbidden. Dit volk hield van de paus, nog van de keizer, nog van niemand die daar leeft. De paus had daar voortijds een gezonden een legaat met veel goede priesters om dat volk te bekeren van hun ongeloof en die legaat vingen met de priesters om dat volk te bekeren en deden hen veel pijnen aan en tenslotte hebben ze die met grote martelarij droevig gedood. [228r] [illustratie (houtsnede verloren)]
In het jaar ons Heren 1233 zo trok deze edele graaf Floris van Holland met graaf Dirk van Kleef, zijn neef, in een toernooi, want deze dappere graaf Floris plag in allen toernooien de prijs te hebben van grote [228v] dapperheid.
Aldus had de graaf van Clermont een toernooi beroepen te Corbie bij raad van zijn wijf die zoveel had horen zeggen van de graaf van Holland, omdat ze meende dat hij daar komen zou zodat ze hem mocht zien, want ze minde de graaf van Holland uiterlijk zeer wat hij nochtans niet wist. Omdat ze zoveel had horen zeggen van zijn grote mannelijkheid die hij in alle toernooien plag te begaan daarom reed raadde de gravin aan dat toernooit te beroepen. Want ze hoopte wel dat graaf Floris daar mede komen mocht en dat zij hem dan zien mocht. Aldus zo kwam graaf Floris daarmee met graaf Dirk van Kleef. Toen de heren in de banen verzamelden zo kwamen ze zeer kostbaar en heerlijk en begonnen daar zeer te toernooien waar ze elkaar staken en sloegen. Toen vroeg de gravin van Clermont vaak en menigmaal wie de graaf van Holland was. Toen werd haar geantwoord: ‘Die daar zo mannelijk slaat met die gulden banier en met die rode leeuw, dat is de graaf van Holland.’ Maar toen dat de graaf van Clermont vernam toen zij hij tot zijn vrouw in geërgerd gemoed: ‘Diegene die gij nu zo graag levend ziet die zal ge nog voor vespertijd dood [229r] zien. ‘Toen dit de gravin hoorde toen was ze zeer droevig en belast hoe zij het maken zou en had het graag de graaf van Holland laten weten, maar ze kon het niet doen want de graaf van Clermont trok haastig op de baan met veel gewapende lieden en sloeg de graaf van Holland onvoorziens dood. Toen dat de graaf van Kleef vernam, toen wilde hij dat wreken. En terstond sloeg hij de graaf van Clermont zodat hij ter aarde dood viel in dezelfde baan. En hij sloeg alle Walen uit het krijt en hij sloeg ze dood die hem ontweken. En daarna zo verwoestte en verbrandde hij alle land van de graaf van Clermont. En hij verdreef en verjoeg de heer van Nyghel uit zijn land die later de vrienden een grote verzoening moest doen. En di graaf van Kleef die liet graaf Floris van Holland balsemen en bracht hem naar Rijnsburg in het klooster waar hij zeer waardig begraven werd. Aldus scheidde dat hof met grote nijd te Corbie en met grote rouw, dat tevoren met grote solaas en met grote blijdschap begonnen was. En de gravin van Clermont had zo’n groten rouw en zo’n grote last en verdriet, [229v] zodat ze viel in een grote zware ziekte zodat ze stierf omdat ze de belangrijkste oorzaak was van graaf Floris dood, die geschiedde in het jaar ons Heren 1234 en ligt begraven te Rijnsburg in het klooster. En Machtelt, die edele gravin, zijn wijf, stierf daarna in het jaar ons Heren 1271 en ligt begraven de Loosduinen in het klooster dat ze zelf gesticht had. En de gravin van Hennenberg, die al die kinderen had, die stierf daarna in 1278 en ligt ook te Loosduinen in het klooster.

Dit is Willebrandus, des graven soen van Aldenburch, ende was die xxxvste biscop van Uutrecht viii jaer lanck.
Wijllebrandus, des graven soen van Aldenburch, die eerste biscop van Perbone was, wort die xxxvste biscop van Uutrecht viii jaer lanck. [230r] Ende dit was in graef Florijs tijden, int vte jaer van sijnre regnacien, int jaer ons Heeren m iic xxvii. Doea bisscopb Otto vanc der Lippe begraven was, so quam graef Florijs van Hollant mit meer ander ende badt voer sijnen nuve Willebrandus, die biscop van Perboen was, dat men hem kyesen woude tot enen biscop van Uutrecht. Ende hij wert ghecoren van den capittel. Dese biscop was op dat pas in Ytalien en had onlede in des keysers saken. Ende daerom seint men overberch bescheyde vijf mannen mit groter haesten. Ende brochten dese biscop tot in sijn nyewe bisdom. Ende die begheerted der eclecien presenteerden desen biscop in den hof te Romen. Ende die paus Gregorius die ixde bij rade sijnre cardinalen, so versettede hij sijnen lieven Willebrandum van Perboene tot Uutrecht ende gafe hem die benedixie ende seynde hem in sijn bisdom mit groter waerdichheit.
Int jaer ons Heeren m iic ende xxxiii, op die viide calende van augusto, starf dese eerwaerdighen bisscop Willebrandus in die stadt van Swolle. Ende wort mit groter waerdicheit ghevoert tot Uutrecht ende wert mit groter waerdicheit begraven in Sinte-Servaescloester, want hij dat selver stichtede endef leyde selve den eersten steen van der kercken. [230v]

Dit is Wilbrand, de zoon van de graaf van Oldenburg en was de 35ste bisschop van Utrecht 8 jaar lang.
Wilbrand, de zoon van de graf van Oldenburg die eerste bisschop van Paderborn was, werd de 35ste bisschop van Utrecht 8 jaar lang. [230r] En dit was in graaf Floris tijden, in het 5de jaar van zijn regering in het jaar ons Heren 1227. Toen bisschop Otto aan der Lippe begraven was zo kwam graaf Floris van Holland met meer anderen en bad voor zijn neef Wilbrand die bisschop van Paderborn was, dat men hem kiezen wilde tot een bisschop van Utrecht. En hij werd gekozen van het kapittel. Deze bisschop was op dat pas in Italië en was bezig in de zaken van de keizer. En daarom zond men over de Alpen bescheidt van vijf mannen met grote haast. En brachten deze bisschop tot in zijn nieuwe bisdom. En de begeerte der geestelijkheid presenteerden deze bisschop in de hof te Rome. En paus Gregorius de 9de bij raad van zijn kardinalen zo verzette hij zijn lieve Wilbrand van Paderborn tot Utrecht en gaf hem de zegening en zonde hem in zijn bisdom met grote waardigheid.
In het jaar ons Heren 1233 op de 7de dag van augustus stierf deze eerwaardige bisschop Wilbrand in de stad Zwolle. En werd met groter waardigheid gevoerd naar Utrecht en werd met grote waardigheid begraven in Sint-Servaas klooster want hij stichtte dat zelf en legde de eerste steen van de kerk. [230v]

Dit is Otto, graef Willems soen van Hollant, ende die was xxxviste biscop van Uutrecht xvi jaer lanck.
Otto, des graven soen van Hollant, was die xxxviste biscop van Uutrecht xvi jaer lanck. Ende dit was in
graef Florijs tijden, int xiste jaer van sijnre regnacien, int jaer ons Heeren m iic ende xxxiii. Dese Otto wort eendrachtelick ghecoren bij aenropinghe des Heylighen Gheestes. Hij was een hoechgheboren man van conincks gheslachte. Hij was na sijns vaders doot ghevoecht totter ridderscap ende ontޮck van sijnen broeder die graefscap van Oestvrieslant te leen. Ende hij begaf die heerscappie ende wert gheestelick ende nam an dat bisdom, dat hij vant alte arm ende in groter scult verladen van den oerloghe [231r] van den onghehoersamen Drenthen. Ende mede die dycken die dicwijle braken ende dat lant beleyde mitten water. Mer bij der Gods ghenade so vercoft dese biscop veel goeden van sijn patrijmoniom in Hollant ende betaelde 7 des bisdoms scout ende lossede sijn casteelen ende bewaerde dat bisdom als een waerlick hartoech langhe tijt. Ende om sijnre bede wille so dede graef Florijs van Hollant, die sijn broeder was, maken enen groten dijck van Ameronghen neder tot Scoenhoven toe, die veel coste. Ende te love sijnre ewigher ghedeinckenisse ende den biscop veel oerbaers dede.
Naea graef Florijs doot van Hollant so nam biscop Otto joncker Willem van Hollant, graef Florijs zoen, die seer jonck was, in sijn bescermenisse. Ende hij berechte mede die graefscap van Hollant. Ende overmits dese macht, so verwan dese biscop die Drenthen ende wan ende bedwanck die van Coevoerden. Ende als hij woude, so reet hij in hoer lant van Drenthe ende in Coevoerden dat hem nieman en dorst wederstaen.
Dese jonghen graef Willem van Hollant die wert noch nae Roemsche coninck ghecoren bij biscop Otten leven nae Heynricus doot van Doringhen, sinte Elizabeths zoen. Doe was bisscop Otto des conincs raet ghemaect. Ende nadat die coninck3 [231v] Willem tot Aken ghecroent was, so toech hij neder in Hollant ende quam tot Uutrecht aen tot bisscop Otten sijn oem, die hem mitter ecclesie, mitten ridderscap ende mitten burgheren seer heerlicken ende hoechlicken ende blijdelicken ontޮghen. Ende die coninck is gheworden burgher tot Uutrecht ende hij cofte een stick erves dat hij gaf om Gods willen biscop Adelbaertus Magnus om een cloester daerop te timmeren van der predicaer oerden. Ende gaf een grote somme van ghelde mede te tymmeren.

Dit is Otto, graaf Willems zoon van Holland, en die was de 36ste bisschop van 16 jaar lang.
Otto, de zoon van de graaf van Holland, was de 36ste bisschop van Utrecht 16 jaar lang. En dit was in graaf Floris tijden, in het 11de jaar van zijn regering in het jaar ons Heren 1233. Deze Otto werd eendrachtig gekozen met aanroepen van de Heilige Geest. Hij was een hoog geboren man van koning geslacht. Hij was na zijn vaders dood gevoed tot het ridderschap en ontving van zijn broeder het graafschap van Oost-Friesland te leen. En hij begaf die heerschappij en werd geestelijk en nam aan dat bisdom dat hij al te arm vond en in grote schuld verladen van de oorlog [231r] van de ongehoorzame Drenten. En mede dat de dijken vaak braken en dat land belegde met het water. Maar bij der Gods genade zo verkocht deze bisschop veel goederen van zijn vaderlijke erven in Holland en betaalde de schuld van het bisdom en loste af zijn kastelen en bewaarde dat bisdom als een wereldlijk hertog lange tijd. En vanwege zijn bede zo liet graaf Floris van Holland, die zijn broeder was, maken een groten dijk van Amerongen neer tot Schoonhoven toe dat veel kostte. En tot lof van zijn eeuwige gedenkenis en dat de bisschop veel oorbaars deed.
Na de dood van graaf Floris van Holland zo nam bisschop Otto jonker Willem van Holland, graaf Floris zoon, die zeer jong was, in zijn bescherming. En hij berechte mede dat graafschap van Holland. En overmits deze macht zo overwon deze bisschop de Drenten en won en bedwong die van Coevorden. En als hij wilde zo reed hij in hun land van Drenthe en in Coevorden dat hem niemand durfde te weerstaan.
Deze jonge graaf Willem van Holland die werd nog daarna Roomse koning gekozen bij bisschop Otto leven na de dood van Hendrik van Thüringen, Sint Elizabeth zoon. Toen was bisschop Otto, de raad van de koning, gemaakt. En nadat die koning [231v] Willem te Aken gekroond was zo trok hij neer in Holland en kwam tot Utrecht aan tot bisschop Otto, zijn oom, die hem met de geloofsgemeenschap, met het ridderschap en met de burgers zeer heerlijk, hoog en blijde ontvingen. En die koning is geworden burger tot Utrecht en hij kocht een stuk erf dat hij gaf om Gods willen bisschop Albertus de Grote gaf om een klooster daarop te timmeren van de predikers orde. En gaf een grote som van geld mee te timmeren.

Van der stadt previlegen van Uutrecht.
Die coninck Willem con޲meerde die ecclesieb ende der stadt van Uutrecht alle hoer vryheit ende previlegien, als dat gheen prince, hartoech noch grave off edel man, cleyn of groot, die borghers van Uutrecht of die in hoer stadt of stadts vrijheit woenden erghent te recht int waerlicke recht moghen aenspreken, ten waer een keyser of coninck, also verre als sij voer den biscop horen heer of voer sijnen rechter of scout van hem gheset binnen Uuttrecht bereyt sijn recht te doen. Ende verboet wie hier teghen dede op een peen van hondert marck gouts. Ende daer was bij daerc hij dit gaf als tughen die biscop van Sambiens, [232r] heer Arent, heer van Wesemael, heer Heynrick, heer van Voren, heer Willem, heer van Brederode, heer Dirck, heer van Teylinghen, heer Phillips, heer van Wassenaer ende Hughe van Cralinghen ende Dirck van der Gouwe, ridders, ende meer anders. Ghegheven int jaer ons Heeren m iic ende lii, op die xiiiide kalende van julius.

– Int jaer ons Heeren m iic xlix, op die twede nonas van april, so starf die eersamighe bisscop Otto van Hollant, coninck Willems broeder, ende wert mit groter waerdicheit begraven in die doemkerck tUtrecht bij den anderen twe bisscoppen Otten. Aldus legghen sij alle drie bijeen.
Als Vincencius bescrijft in Speculo Historiali int jaer ons Heren m iic ende xxxvi so waren der vergadert meer dan xxm kinderen van Almangen, die bedroghen worden vant ingheven des bosen gheestes ende worden gheteykent mitten cruce, recht of God doer haer dat heylighe lant woude weder crijghen of recuperieren. Mer doe sij bij die see quamen, worden sij bedriechelick van den zeerovers ontfanghen in hoer sceepen, rechta of sij hem hadden willen brenghen te Jherusalem. Mer veel van den kinderen worden van den zeerovers verdrenct ende veel wertert den Sarracenen vercoft. Hieran mach men mercken wat dat men doen soude, of desghelicks meer ghesciede. [232v]

Van de stad privileges van Utrecht.
De koning Willem bevestigde de geloofsgemeenschap en de stad van Utrecht al hun vrijheid en privilegies als dat geen prins, hertog nog graaf of edelman, klein of groot, de burgers van Utrecht of die in hun stad vrijheid woonden ergens te recht int wereldlijk recht mogen aanspreken, tenzij een keizer of koning, alzo ver als ze voor de bisschop hun heer of voor zijn rechter of schout van hem gezet binnen Utrecht bereid zijn recht te doen. En verbood wie hiertegen deed op een straf van honderd mark goud. En daar was bij waar hij dit gaf als getuigen de bisschop van Amiens, [232r] heer Arent, heer van Wezemaal, heer Hendrik, heer van Voorne, heer Willem, heer van Brederode, heer Dirk, heer van Teylingen, heer Filips, heer van Wassenaer en Hughe van Kralingen en Dirk van Gouda, ridders, en meer anders. Gegeven in het jaar ons Heren m 1251 op de 14de dag van juli.

– In het jaar ons Heren 1249 op de 2de dag van april zo stierf deze eerzame bisschop Otto van Holland, koning Willems broeder, en werd met grote waardigheid begraven in de domkerk te Utrecht bij de andere twee bisschoppen Otto. Aldus liggen ze alle drie bijeen.
Als Vincentius beschrijft in Speculo Historiali in het jaar ons Heren 1236 zo waren er verzameld meer dan 20 000 kinderen van Allemagne, die bedrogen werden door het ingeven van de boze geest en werden getekend met het kruid, recht of God door hen dat heilige land wilde terugkrijgen of recupereren. Maar toen ze bij de zee kwamen werden ze bedrieglijk van de zeerovers ontvangen in hun schepen, recht of ze hen hadden willen brengen te Jeruzalem. Maar veel van de kinderen werden van de zeerovers verdronken en velen werden aan de Saracenen verkocht. Hiervan mag men merken wat dat men doen zou als dergelijks meer geschiedde. [232v]

Dit is vrouwe Elizabeth, de dochter van de hertog van Brunswijk. [wapenschild]
Floris, graaf van Holland.

Dit is Willem, graef Florijs zoon, coninck van Romen ende graef van Hollant, ende regnierde xxi jaer in Hollant ende viii jaer int Roemsche rijck [233r]

Willem, die anderde also ghenoemt, graef Florijs zoen, was die xiiii graef van – Hollant, Zeelant ende heer van Vrieslant, xxi jaer lanck. Ende dit was in biscop Otten tijtb, sijn oem, in sijn anderde jaer van sijnre regnacien, int jaer ons Heeren m iiC ende xxxiiii. Dese graef Willem was seer jonck doe sijn vader versleghen wort. Doe hij xii jaer out was, doe wert hem ghegheven te wive een scoen maecht die Elysabeth hiet, ende was des hartoghen dochter van Bruynswijck, daerc hij bij wan enen soen die Florijs hiet ende wort grave na den vader. Ende anders en hadde hij gheen edel kinder, mer hij hadde bastaerden.
Dese graef Willem en was niet veel out boven seven jaer doe sijn vader doot bleef. Ende biscop Otto van Uutrecht, sijn oem, die nam dese jonghe graef Willem ende Florijs sijn broeder in sijn bewaernisse ende bescermde se ende regierde Hollant mede bij consent van den ghemenend landen van Hollant ende Zeelant ende Vrieslant seer eerlicken ende wel. [233v]
In desen tijden, terwijlen dat joncker Willem dus jonck was, so was daer een keyser die Vrederick hiet. Dese keyser werte van den paus Honorius die derde ghecroent ende weder ofgheset om sijn onghehoersamicheit ende rebellicheit wil in den ban ghedaen, want hij began die heylighe kercke te destrueren. Daerna wert hij van den paus Gregorijus die ixde mitten Remeynen vervolcht. Daernaef so wert hij van den paus Innocencius de vierde vermaledijt als een viant der heyligher kercken.
Ten laetsten wert dese Frederick verrasschet mitter doot, sodat hij sonder sacramenten der heyligher kerken van sijn selfs soeng ghesmoert wort ende ghedoot wert. Dese Frederick hadde sijn selfs soen Heynrick ghesmoert ende gheworchth, waerom hij werta van sijnen anderen soen weder gheworcht ende versmoert in des paus Innocencius tijden. Dese Fredericus, nadat hij ofgheset was, so stont dat Roemsche rijck wel xxx jaren sonder keyser. Daerom so worden hem veel jaren toeghescreven Frederico, al wast dat hij luttel jaren regneerde rechtvaerdelick ende in ghehoersamicheit der heyligher kercken. Nochtans so en werter gheen ander in sijn stede ghecoren. Daerna so wort ghecoren van paus Innocencius die vierde die [234r] lantgraef van Duerynghen, sinte Elisabeths soen, gheheten Heynrick. Doe sende die paus bij ghemenen rade der cardinalen enen cardinael die Petrus hiet van Capadocien. Dese sende die paus in Germanien, dats in Duytschlant, ende ontboet hem hoe dat hij ghecoren hadde tot enen Roemschen conick die lantgraef van Duyrynghen.
Die coervorsten versameden om dese saecks wil in een stadt te Woringhen ende daer was hertoech Heynrick van Brabant mede. Die riet daertoe dat die jonghec graef Willem van Hollant tot enen Roemschen coninck ghecoren wort ende tugheden dat hij die machtichste prince was in den lande van Germanyen. Ende hoewel dat die paus die lantgraef van Duerynghen ghecoren hadde, so coren die coervorsten eendrachtelicken den jonghen graef Willem van Hollant. Ende hoe dese koer meer openbaer wort, hoe datter meer bliscappend was onder die ridderscap. Want dese graef Willem was van xx jaren ende was scoen van live, sonder baert, wit van verwen, mit swart haer, ende hij minde meer die wapen dan gout of silver.
Doe dese maer uutquam hoe dat graef Willem Roemsch koninc ghecoren was ende die [234v] lantgraef van Dueyringhen dat vernam, so heeft hij hem bereyt ende heeft een beleg ghemaect voer die stadt van Aken, na ouwer ghewoenten, om te sien offer yemant waer die hem onderwinden woude dat Roemsche rijck te besitten. Ende wort den jonghen graef Willem laten weten hoe dat die lantgraef van Dueringhen voer Aken lach om tRoemsche rijck te besitten. Daer toech die jonghen graef Willeme mit veel groter herenf ende mit veel volcks. Ende street teghen die lantgraef van Dueyringhen, die hij vinck ende sloech hem veel volcks of. Doe seide die lantgraef van Duerynghen tot graef Willem, dat hij hem wredelicken ghevanghen hadde. Doe seide graef Willem: ‘Dat en sel my niet verweten worden, dat ic u wredelicken ghevanghen hebbe. Mer versament weder u volck, ic sel u laten gaen. Ende coemt weder binnen xiiii daghen, ic sel u verwachten. Doet my als ic u ghedaen hebbe.’ Daer versamende die lantgraef weder al sijn volck. Ende quam weder int velt ende streeth jeghen graef Willem. Mer graef Willem wan noch den strijt. Ende vinck die lantgraef van Duerynghen anderwerf ende hielta hem ghevanghen een jaer lanck. Ende doe hij uuter vanghenisse was, so sterf hij corts daerna ende graef Willem die toech weder bij den cardinael ende bij die heren. [235r] Doe dese graef Willem dit feit van wapen ghedaen hadde tyeghen die lantgraef van Duyeringhen ende hij noch gheen ridder en was, daerom bereyt men haestelick alle dinck die daertoe behoerlick waren, opdat na die manier dieb keyser ridder waer eer hij tot Aken die croen [235v] des rijcks ontfenghe. Ende want veel ridders nu ter tijt die cost ontsien, so laten sij of die feest ende ontfanghen die waerdicheit der ridderscap mit enen halslaghe. Ende daerom sijn veel ridders die den reghel der ridderscapc of der ridderlicker oerden nyet en weten. Ende daerom en konnen sij rechte ridderscap niet hantieren, want alle waerdicheit of digniteit die in der werelt gheestelick of waerlick daer een toe ghecoren of gheropen of gheordineert wert, weet hij dan niet hoe hij dat ghebruken of regieren sal, of weet hijt wel ende hij daer nochtan niet na en doet, so is hij niet nut of waerdich daertoe.
Ende omdat een yghelicke ridder of ander schiltboertighe mannen weten moghen die dese cronycken lesen wat ridder oerden is ende wat sij sculdich sijn te houden ende wat last dat sij aennemen, so sal ic hier scriven hoe dat dese edel conick Willem ridder wert ende wat die ridder oerden in heeft ende hoe hij als een kersten prince mit groter hogher feesten aenghenomen heeft ende beloeft heeft te houden die eerlick oerde.
Als alle dinghen aldus bereyt was na dat ewangelium van der hoechmisse ghesongen was, so is dese voerscreven coninck ghebrocht voer den cardinael overmits den coninck van Bemen. Ende die coninck van Bemen sprac aldus: [236r] ‘Heylighe vader, in uwer waerdicheit so brenghen wij desen wapentuere ende bidden u minlick dat uwe waerdicheit ontfaen wil sijn heylighe professie opdat hij in onsen ridderlicke gheselscap waerdelicke mach ontfanghen werde ende ghescreven werde.’

Dit is Willem, graaf Floris zoon, koning van Rome en graaf van Holland, en regeerde 21 jaar in Holland en 8 jaar in het Roomse rijk. [233r]

Willem, de 2de alzo genoemd, graaf Floris zoon, was d 14de graaf van Holland, Zeeland en heer van Friesland, 21 jaar lang. En dit was in bisschop Otto tijd in zijn 2de jaar van zijn regering in het jaar ons Heren 1234. Deze graaf Willem was zeer jong toen zijn vader verslagen werd. Toen hij 12 jaar oud was toen werd hem gegeven tot wijf een mooie maagd die Elisabeth heette en was de dochter van de hertog van Braunschweig waar hij bij won een zoon die Floris heette en werd graaf na de vader. En anders had hij geen edele kinderen, maar hij had bastaarden.
Deze graaf Willem was niet veel ouder boven zeven jaar toen zijn vader dood bleef. En bisschop Otto van Utrecht, zijn oom, die nam deze jonge graaf Willem en Floris, zijn broeder in zijn bewaring en beschermde ze en regeerde Holland mede met toestemming van de algemene landen van Holland en Zeeland en Friesland zeer fatsoenlijk en goed. [233v]
In deze tijden, terwijl dat jonker Willem dus jong was, zo was daar een keizer die Frederik heette. Deze keizer werd van paus Honorius de derde gekroond en weer afgezet vanwege zijn ongehoorzaamheid en rebellie en in de ban gedaan, want hij begon de heilige kerk te vernielen. Daarna werd hij van paus Gregorius de 9de met de Romeinen vervolgd. Daarna zo werd hij van paus Innocentius de vierde vermaledijd als een vijand der heilige kerk.
Tenslotte werd deze Frederik verrast met de dood zodat hij zonder sacramenten der heilige kerk van zijn eigen zoon versmoord en gedood werd. Deze Frederik had zijn eigen zoon Hendrik versmoord en gewurgd, waarom hij van zijn andere zoon werd gewurgd en versmoord in de tijd van paus Innocentius. Deze Frederik, nadat hij afgezet was, zo stond dat Roomse rijk wel 30 jaren zonder keizer. Daarom zo werden hem veel jaren toegeschreven Frederik, al was het dat hij weinig jaren rechtvaardig regeerde en in gehoorzaamheid der heilige kerk. Nochtans zo werd er geen andere in zijn plaats gekozen. Daarna zo werd gekozen van paus Innocentius de vierde de [234r]b landgraaf van Thringen, de zoon van, Sint Elisabeth, geheten Hendrik. Toen zond de paus bij algemene raad een kardinaal die Petrus heette van Capua. Deze zond de paus in Germani, dat is in Duitsland, en ontbood hem hoe dat hij gekozen had tot een Roomsen koning de landgraaf van Thüringen.
De keurvorsten verzamelden vanwege deze zaak in een stad te Woeringen en daar was hertog Hendrik van Brabant mede. Die raadde daartoe aan dat de jonge graaf Willem van Holland tot een Roomsen koning gekozen werd en getuigde dat hij de machtigste prins was in het land van Germanië. En hoewel dat de paus die landgraaf van Thüringen gekozen had zo kozen de keurvorsten eendrachtig de jonge graaf Willem van Holland. En hoe deze keus meer openbaar werd hoe dat er meer blijdschap was onder het ridderschap. Want deze graaf Willem was van 20 jaren en was mooi van lijf, zonder baard, wit van kleur met zwart haar en hij minde meer het wapen dan goud of zilver.
Toen dit bericht uitkwam hoe dat graaf Willem Roomse koning gekozen was en de [234v] landgraaf van Thüringen dat vernam zo heeft hij zich bereid en heeft een beleg gemaakt voor de stad Aken, naar oude gewoonte, om te zien of er iemand was die zich onderwinden wilde dat Roomse rijk te bezitten. En het werd de jonge graaf Willem laten weten hoe dat die landgraaf van Thüringen voor Aken lag om het Roomse rijk te bezitten. Daar trok die jonge graaf Willem met veel grote heren en met veel volks. En streed tegen de landgraaf van Thüringen die hij ving en sloeg hem veel volk af. Toen zei de landgraaf van Thüringens tot graaf Willem, dat hij hem wreed gevangen had. Toen zei graaf Willem: ’Dat zal me niet verweten worden dat ik u wreed gevangen heb. Maar verzamel weer uw volk, ik zal u laten gaan. En kom weer binnen 14 dagen, ik zal u opwachten. Doe het mij zoals ik u gedaan heb. ‘Daar verzamelde de landgraaf weer al zijn volk. En kwam weer in het veld en streed tegen graaf Willem. Maar graaf Willem won nog de strijd. En ving de landgraaf van Thüringen voor de tweede keer en hield hem gevangen een jaar lang. En toen hij uit de gevangenis kwam zo stierf hij kort daarna en graaf Willem die trok weer naar de kardinaal en bij die heren. [235r] [illustratie (houtsnede verloren)] Toen deze graaf Willem dit wapenfeit gedaan had tegen de landgraaf van Thüringen en hij nog geen ridder was, daarom bereidde men haastig alle dingen die daartoe behoorlijk waren, opdat naar de manier die keizer ridder was eer hij tot Aken de kroon van [235v] het rijk ontving. En omdat veel ridders nu ter tijd die kosten ontzien zo laten ze dat feest en ontvangen de waardigheid van het ridderschap met een hals slag. En daarom zijn er veel ridders die de regel der ridderschap of de ridderlijke orde niet weten. En daarom kunnen ze het rechte ridderschap niet hanteren, want alle waardigheid of digniteit die in de wereld geestelijk of wereldlijk is waar een toe gekozen of geroepen of geordineerd werd weet hij dan niet hoe hij dat gebruiken of regeren zal. of weet hij het wel en hij daar nochtans niet naar doet, zo is hij niet nut of waardig daartoe.
En omdat elke ridder of ander schild geboren mannen weten mogen die deze kroniek leest wat ridder orde is en wat ze schuldig zijn te houden en wat last dat ze aannemen zo zal ik hier schrijven hoe dat deze edele koning Willem ridder werd en wat de ridder orde in heeft en hoe hij als een christen prins met groter hoge feesten aangenomen heeft en beloofd heeft te houden die eerlijke orde.
Toen alle dingen aldus bereid waren en nadat het evangelie van de hoogmis gezonden was zo is deze voorschreven koning gebracht voor de kardinaal overmits de koning van Bohemen. En de koning van Bohemen sprak aldus: [236r] ‘Heilige vader, in uw waardigheid zo brengen wij deze bewapende ridder en bidden u minlijk dat uw waardigheid ontvangen wil zijn heilige professie opdat hij in ons ridderlijke gezelschap waardig mag ontvangen en geschreven worden’.

Die cardinael, die daer stont in sijn ornamenten ende ponti’iael als hem toebehoert, die sprac aldus dese jonghe toe: ‘Na der ghedenckenisse des naems miles, so beduyt miles een ridder, dat soude wesen dat een ridder soude wesen onder dusent ander mannen die vroemste, die duechdelicste ende rechtvaerdelicste.
Soe behoert toe ten eersten elcken man die ridder worden wil, dat hij sij van edelen bloeder gheboren, als van ridders aert of meer, of dat hijt also vromelick ende stoutelick ghedaen heeft voer die heylighen kersten kercke of voer die heylighen kersten gheloef of voer die rechtvaerdicheit.

Ten anderen mael so moet hij wesen stout ende koen van moede in manlicken daden.

Ten derden groetmoedicheit teghen dat hem mit onrecht wederstaet.

Ten vierden eerbaer ende milt van gaven ter eeren.

Ten vijften sedich ende wijselick van ghelaet ende van regement.

Ten sesten dat hij also veel goets sel hebben eerst dat hij na sijnen staet eerbaerlick op leven mach.’

Ende doe dit gheseit was, sprack die [236v] cardinael totten coninck: ‘God, die dij den wil heeft hiertoe ghegheven, die verleen dij die wercken also te beleven ende die raet in dij alle duechde te volbrenghen.’
Doe sprack den cardinael tot den coninck: ’Hoech moghende prince, dit is die reghel der ridderlicker oerden hierna volghende.

In den eersten alle daghea sellen sij mit innicheden overdeincken dat lijden ende die passie ons Heeren Jhesu
Crijsti.

Ten anderen mael sellen sij alle daghe misse horen als sijt enichsins te passe moghen brenghen.

Ten derden dat hij voer dat heilighen kersten ghelove sijn lichaem ende sijn leven knechtelicken mit vrien wille sel setten.

Ten vierden dat hij die heylighe kerck mit alle hoer dienres – dat sijn gheestelicken parsonen – bescermen sal na sijne vermoghen mit alle sijnre macht voer alleb ghewelt, overloep ende onrecht.

Ten vijftenc dat hij wedewen ende wesen in hoere noet sel bescermen voer oerlast, onrecht ende ghewelt.

Ten sesten dat hij ongherechtighe strijden ende oerloghen sal vlyen ende scuwen ende daer gheen soudye of nemen.
Ten sevenden dat hij om die onnosele ende onsculdighe te verlossen gharen teghen wien dattet is een camp om te nemen ende te vechten.

Ten achten dat hij tornyeren ende steken sal nerghens om anders [237] dan om eerbaerheit ende ridderlicke oefeninghe.

Ten neghende dat hij den keyser of sijnen lantsheer mit allen dat hij vermach in tuych ende in reverencie bijstaen ende onderdanich wesen sal.

Ten tienden dat hij den ghemenen oerbaer des lants ende des volcks tot horen voerdel ende in horen rechten sal bliven te helpen ende stercken ende niet helpen vercorten.

Ten elfsten dat hij sijn leengoet dat hij van de leenheer hout of heeft ontfanghen, niet en sel vervreemden, mer hem goet ende ghetrouwe sel wesen.
Ten xiite dat die ridders malcanderen sellen eeren.

Tend xiiite dat elcke ridder scuwen sal vreemde ghiften te nemen om dinghen doer te helpen dringhen.

Tene xiiiite dat die ridders gheen quaet van malcander en sellen segghen.

Ten xvte dat hij leven sal ymmer sonder overspel of ander dinghen daer sijn eer mede ghecranct ende berispt soude wesen. Ende wat ridder na deser reghel leeft, die sal lof hebben op der aerder ende na desen leven besitten dat ewighe leven.’

Als dit aldus ghedaen was, so nam die cardinael des conincs handen die hij tesamen leyde int missael opt ewangelie dat daer ghelesen was ende sprack aldus:
ԗilstu ridderlicke oerden ontfaen mit begheerten in den naem [237v] ons Heeren Jhesu Cristi ende die reghel die hiervoer ghesprokena is na dijnre macht vol te doen?ՠDie coninck sprack: ‘Ja, ick!’, Die cardinael gaf desen coninck doe dese beloften bescreven die die coninck selver las, inhoudende aldus: ‘Ic, Willem van Hollant, een prince der ridderscap ende een vryman des heylighen keyserrijcks, belye mit minen ede in teghenwoerdicheit mijns heeren Sinte-Pieter ten Gulden Seyl, dyaken, kardinael ende legaet des stoels van Romen, te houden dese ridderlicke oerden en reghel bij desen heylighen ewangelium, dat ic tast mit mijnre hant.’
Die cardinael sprack tot den coninck:’Dese heylighe belofte sij dij een waer o’et alle dijnre sonden.’Ende als dit gheseit was, doe gaf di coninc van Bemen den jonghen nyeuwen coninck enen groten slach mit enen gulden swaert in sijnen hals ende sprack aldus: ‘Der eeren des almachtighen Gods so ordineer ick dij ridder ende ontfanghe di danckelick in onsen gheselscap. Ende dencket dat die verlosser alle der werelt voer Annas den bisscop om dine wille wort in sijn hals gheslaghen ende bespot voer den rechter Pilatus ende mit gheselen gheslaghenb ende mit doernen ghecroent, ende voer den coninck Herodes ghecleet mit enen witten rock ende so bespot, ende daernae naect [238r] voer alle den volck an den cruce ghehanghen, welcke cruce ick dij rade ende vermaen di aen te nemen ende te wreecken.’
Als alle dese saken so feestelick ghedaen waren ende desen niewen ridder misse hadde ghehoert, so dede hij sijn trompen ende sijn tambueren slaen ende stack mit speeren driewerf teghens den conincks soen van Bemen. Ende daerna sloghen sij tornoey mit blancken swaerden. Ende hielt hof drie daghen lanck in groten eersamen coste ende begifte alle die princen mit milden gaven in groter eersamicheden.
Die cardinael screef den paus enen brief alle dinck also als daer ghesciet was ende seynde se hem mit enen snellen bode. Ende die paus die hier in verblijt was dat hij dese maer vernomen hadde ende was seer wel tevreden dat dese jonghe coninck – ghecoren was, hoewel dat hij die lantgraef van Dueringhen selve ghecoren had.
Mer also als die coervorsten ende heeren niet in gheconsenteertc en hadden ende niet of en wisten, ende den grooten eerbaeren ende edelen ende machtighend faem van desen edelen jonghen coninck Willem, so was hij daer vel in tevreden. [238v]

Als dese ghecoren coninck drie daghen lanck hof ende feest ghehouden had ende op den vierden dach, so toech dese nyewe coninck voer die stadt van Aken ende beleyde die al om ende verwachte den tijt of hem yemant hadde willen bestrijden om die keyserlicke croen hema of te winnen. Ende als die tijt omme ghecomen was die een keyser voer Aken plach te [..b [239r]
Die aertsche biscop van Trier, canselier van Gallen, die leyde sijn handen op des conincx hoeft ende seyde aldus: ‘Die heilighec gheest moet in dij comen der wijsheit, der verstandenisse, der kunst, der goedertierenheit, des raets ende der starckheit ende der vresen Goeds, die moeten begaven ende vervullen dij’.’
Die marcgrave van Brandenburch, des keyser kamerlinck, die gheeft den coninck een vingherlinc an sijn hant ende seit aldus: ‘Neemt an dat teyken des ghemeen rijcks dattu alleen die overste heer biste in der werelt ende dastu dat Roemsche rijck in sijnre macht behoudeste ende voer aenvechtinghe derd berberen ende ander vianden bescermen moet.’
Die hartoech van Sassen, des keysers richter, die gaf den coninck een gulden swaert der bescermenisse, ‘Also die enghel brocht dat swaert Machabeus, daer du die rebelle ende onghehoersamighe mede castijen ende dwijnghen sulste, opdatstu die goede ende goetwillighe sulste bewaren ende bescermen.’
Die hartoech van Beyeren, palensgrave op den Rijn, des keysers hofmeester van sijnen palaeyse, die gaf denf coninck in sijn hant enen ronden gulden cloet, ende sprack aldus: ‘Neemt desen ronden gulden cloot in die hant, opdatstu alle die werelt landen moghes onderdanich maken den Roemscheng rijck op[239v]datstu Augustus moghes gheheten worden van den volck.’
Die coninck van Bemen, des keysers scencker, die settede hem op sijn hoeft een gulden croen ende seyde aldus: ԏntfaet dese blinkende croen des rijcks, opdatstu in vromichedenh der duechden also moghes blincken ende scijnen in die werelt dattu verdienes die ewighe croen in den heemel.ՠEnde hierna die princen die daer waren die neghen des conincs moghentheit ende riepen hem salichlicheit, lof ende eer. Ende alle die vorsten ghinghen elck bijsonder ende belovede den coninck rechte mantrouwe. Ende dit ghesciede in den jaer ons Heeren m iiC xlviii endea als dese hoechtijt gheeind was, so hiel die coninck hoghen hof een vol weecke lanck mit groter heerlicheit. Ende daernae teghen die hoechtijt van Dertiendach, so toech die coninck tot Colen totten heylighen drie coninghen te versoecken mit sijn offerhande mit groter waerdicheit.

De kardinaal die daar stond in zijn ornamenten en bisschoppelijk gewaad ,zoals hem toebehoort, die sprak aldus deze jongen toe: ‘Naar de gedenkenis der naam miles, zo betekent miles een ridder, dat zou wezen dat een ridder zou wezen onder duizend andere mannen de dapperste, de deugdelijkste en de rechtvaardigste.
Zo behoort toe ten eersten elke man die ridder worden wil dat hij is van edel bloed geboren, als van ridders aard of meer, of dat hi het alzo dapper en stout gedaan heeft voor de heilige christen kerk of voor het heilige christen geloof of voor de rechtvaardigheid.

Ten anderen mal zo moet hij wezen dapper en koen van gemoed in mannelijke daden.

Ten derde grootmoedigheid tegen dat hem met onrecht weerstaat.

Ten vierde eerbaar en mild van gaven ter eren.

Ten vijfde zedig en wijs van gelaat en van regiment.

Ten zesde dat hij alzo veel goeds zal hebben is het dat hij naar zijn staat eerbaar op leven mag.’

En toen dit gezegd was sprak de [236v] kardinaal tot den koning: ‘God, die u de wil heeft hiertoe gegeven, die verleent u die werken alzo te beleven en die raad u aan in alle deugden te volbrengen.’
Toen sprak de kardinaal tot de konink: ‘Hoog vermogende prins dit is die regel der ridderlijke orde die hierna volgt.

Als eerste dag zullen ze met innigheid overdenken dat lijden en die passie van onze Heer Jezus Christus.

Ten tweede zullen ze alle dagen mis horen als ze het enigszins te pas mogen brengen.

Ten derden dat hij voor dat heilige christen geloof zijn lichaam en zijn leven dienstvaar met vrije wil zal zetten.

Ten vierden dat hij de heilige kerk met al haar dienaars – dat zijn geestelijke personen – beschermen zal naar zijn vermogen met al zijn macht voor alle geweld, overloop en onrecht.

Ten vijfde dat hij weduwen en wezen in hun nood zal beschermen voor overlast, onrecht en geweld.

Ten zesde dat hij ongerechtige strijden en oorlogen zal vlieden en schuwen en daar geen soldij van nemen.
Ten zevende dat hij om de onnozele en onschuldige te verlossen graag tegen wie dat is een kamp om te nemen en te vechten.

Ten achtste dat hij toernooien en steken zal nergens anders [237] om dan om eerbaarheid en ridderlijke oefening.

Ten negende dat hij de keizer of zijn landsheer met alles dat hij mag getuigt en in reverentie bijstaan en onderdanig wezen zal.

Ten tienden dat hij het algemene nut van het land en volk tot hun voordeel en in hun rechten zal blijven te helpen en sterken en niet helpen verkorten.

Ten elfde dat hij zijn leengoed dat hij van de leenheer houdt of heeft ontvangen niet en zal vervreemden, maar hem goed en getrouw zal wezen.
Ten 12de dat de ridders elkaar zullen eren.

Ten 13de dat elke ridder schuwen zal vreemde giften te nemen om dingen daardoor te helpen verdringen.

Te 14de dat die ridders geen kwaad van elkaar zullen zeggen.

Ten 15de dat hij leven zal immer zonder overspel of ander dingen waar zijn eer mee verzwakt en berispt zou wezen. En wat ridder nar deze regel leeft, die zal lof hebben op de aarde en na dit leven zal bezitten dat eeuwige leven.’

Toen dit aldus gedaan was zo nam de kardinaal de handen van de koning die hij tezamen legde in het missaal op het evangelie dat daar gelezen was en sprak aldus:
‘Wil u ridderlijke orde ontvangen met begeerte in de naam [237v] van onze Heer Jezus Christus en de regels die hiervoor gesproken zijn naar uw macht te voldoen? ‘De koning sprak: ‘Ja, ik!’ De kardinaal gaf deze koning toen deze beloften beschreven die de koning zelf las en bevatte aldus:’Ik, Willem van Holland, een prins der ridderschap en een vrij man van het heilige keizerrijk, belijd met mijn eed en in tegenwoordigheid van mijn heer Sint-Petrus ten Gulden Zegel, diaken, kardinaal en legaat der stoel van Rome, te houden deze ridderlijke orde en regel s bij dit heilige evangelie dat ik tast met mijn hand.’
Di kardinaal sprak tot de koning: ‘Deze heilige belofte is u een ware aflaat van al uw zonden.’ En toen dit gezegd was, toen gaf de koning van Bohemen de jonge nieuwe koning een groten slag met een gouden zwaar in zijn hals en sprak aldus: ‘Der eren der almachtige God zo ordineer ik u ridder en ontvang u dankbaar in ons gezelschap. En bedenk dat de verlosser der hele wereld voor Annas de bisschop vanwege u in de hals werd geslagen en bespot voor de rechter Pilatus en met gesels geslagen en met dorens gekroond en voor koning Herodes gekleed met een witte rok en zo bespot en daarna naakt [238r] voor al het volk aan het kruis gehangen, welk kruis ik u aanraad en vermaan u aan te nemen en te wreken.’

Toen al deze zaken feestelijk gedaan waren en deze nieuwe ridder mis had gehord zo liet hij zijn trompetten en tamboeren slaan en stak met de speer driemaal tegen de koningszoon van Bohemen. En daarna sloegen ze toernooi met blanke zwaarden. En hield hof drie dagen lang in groten eerzame kost en begiftigde alle prinsen met milde gaven in grote eerzaamheid.
De kardinaal schreef de paus een brief alle dingen zoals daar geschied waren en zond het hem met een snellen bode. En die paus die hierin verblijd was dat hij dit bericht vernomen had en was zeer goed tevreden dat deze jonge koning gekozen was, hoewel dat hij de landgraaf van Thüringen zelf gekozen had.
Maar alzo de keurvorsten en heren het niet toegestemd hadden en niets wisten van de grote eerbare en edele machtige faam van deze edele jonge koning Willem zo was hij daarin goed tevreden. [238v] [illustratie (houtsnede grotendeels verloren)]

Toen deze gekozen koning drie dagen lang hof en feest gehouden had en op de vierden da zo trok deze nieuwe koning voor de stad Aken en belegde die al om en verwachte de tijd of hem iemand had willen bestrijden om die keizerlijke kroon van hem af te winnen. En toen de tijd om gekomen was die een keizer voer Aken plag te [..b [239r]
Die aardsbisschop van Trier, kanselier van Gallië, die legde zijn handen op het hoofd van de koning en zei aldus: ‘De heilige geest moet in u komen der wijsheid, de verstand, de kunst, de goedertierenheid, de raad en de sterkte en de vrees God, die moeten begiftigen en vervullen u.’
De markgraaf van Brandenburg, de keizer kamerling, die gaf de koning een ring aan zijn hand en zegt aldus: ’Neem aan dat teken van het gewone rijk dat u alleen de overste heer bent in de wereld en dat u dat Roomse rijk in zijn macht behoudt en voor aanvechten der barbaren en andere vijanden beschermen moet.’
De hertog van Saksen, de keizers rechter, die gaf de koning een gulden zwaard der bescherming, ‘Alzo de engel bracht dat zwaar naar Maccabaeus waar u de rebellen en ongehoorzame mee kastijden en dwingen zal opdat u de goede en goedwillige zal bewaren en beschermen.’
De hertog van Beieren, paltsgraaf op de Rijn, de keizers hofmeester van zijn paleis die gaf de koning in zijn hand een ronden gulden kloot en sprak aldus: ‘Neem deze ronde gulden kloot in uw hand opdat u de hele wereld mag onderdanig maken het Roomse rijk opdat [239v] u Augustus mag geheten worden van het volk.’
De koning van Bohemen, de des keizers schenker, die zette hem op zijn hoofd een gouden kroon en zei aldus: ‘Ontvang deze blinkende kroon van het rijk opdat u in dapperheid der deugden alzo mag blinken en schijnen in de wereld zodat u verdient de eeuwige kroon in de hemel.’ En hierna de prinsen die daar waren die neigen de koning mogendheid en riepen hem zaligheid, lof en eer. En alle vorsten gingen elk apart en beloofden de koning rechte mantrouwe. En dit geschiedde in het jaar ons Heren 1248 en toen deze hoogtijd geëindigd was zo hield de koning hoge hof een vol week lang met grote heerlijkheid. En daarna tegen de hoogtijd van Driekoningen zo trok de koning naar Keulen tot de heilige drie koningen te bezoeken met zijn offerande met grote waardigheid.

In dien tijden so was een meester tot Coelen ende hiet Aelbaertus van Ravennenberch ende was een biscop in der prediker oerden ende was een groot meester in der nigromancien, mar meere in phijlosophien, ende aldermeest in theologien.
Die badt den coninck oetmoedelick dat hij mit hem eten woude op den hoghen dertienendach. Die coninck was in hopen dat hij wat wonderlicx van hem [240r] sien soude ende woudet gaerne doen. Ende als die homisse uut was, so ghinck die biscop uut sijn studoercamer ende ontfenck den coninck mit al sijn ghesinne seer vriendelicken. Ende hij leide den coninc uut eenre salen in een hof of bogaert, daer die bomen stonden van wonderlicke scoenheit. Ende daer waren dienres ende daer was alle dinck bereyt dat totter werscap behoef was. Ende in dien tijden so wast een harden winter ende die aerde was op die tijt al bedect mit snee. Ende des conincs ghesinne spraken onderlinghe: ‘Sal die coninck hier eten in desen couden hof?’ Ende als die coninck was gheseten ende die biscoppen ende die ander princen ende huysghesins des conincs elcke na sijnre waerden ende verbeyden die spijse, tehant ghinck wech dat ys ende die snee ende daerna quam een somer hetten ende die sonne scheen harde warm ende uut der aerden wies groen gras ende alle die blomen bloeyden in wonderlicke scoenheit. Uut elcken boemb wiessen telghen ende groen bladen ende rijppe vruchten die men rechtevoert eten mocht. Ende die wijngaerden bloeyden ende gaven soeten roeck ende hadden som rijpe druven ende die voghelen songhen blijdelicken, van welcken sanghe sij alle verblijden die daer saten. Ende het was daer so warm dat sommighe deden haer dubbelde cleder uut ende sommighe ghinghen [240v] onder den scheem van den boemen. Die dienres brochten ter tafelen menigherhande veelheit der spijsen. Die coninck verblijde hem ende alle die daer aten in den hove die dat wonder saghen. Ende ten laetsten, als die werscap ghedaen was, ende men opstont van der tafel, so verloes men alle die dienres ende der voghelen sanck, der bomen, vruchten ende gras, bloeyende cruyt uut der aerden, ende vroes weder alst tevoren dede. Ende elck haestede hem te vuer waert.
Daerna so badt die biscop Aelbrecht den coninck dat hij den predicaren sijn broeders woude vercrijghen een hoeftstede binnen Uutrecht een cloester op te timmeren van der predicaer oerden ende dat hij daer sijn aelmissen daertoe gheven wouden. Die coninck die consenteerde sijn bede. Die coninck toech daernae tot Uutrecht, daer hem die biscop Otte, sijn oem van Hollant, mitten prelaten ende borgheren seer vriendelicken ende hoechlicken ontޮghen. Ende hij is gheworden burgher tot Uutrecht. Ende doe cofte hij enen breden slechten camp, daer niement teghen en seyde, ende gaf die den broederen in rechter aelmissen een cloester op te tymmeren ende daertoe een somme gouts mede te timmeren.
Die coninck gaf oeck op die tijt der kercken vrijheit ende previlegien. Ende oeck gaf hija die stadt [241r]b van Uutrecht vrijheit ende previlegien, als bescreven staet hiervoer van den biscop Otto van Hollant.

In die tijden zo was een meester te Keulen en heette Albertus Magnus van Regensburg en was een bisschop in de prediker orde en was een groot meester in de nigromantie, mar meer in filosofie en allermeest in theologie.
Die bad de koning ootmoedig dat hij met hem eten wilde op de hoge Driekoningendag. De koning was in hoop dat hij wat wonderlijks van hem [240r] zien zou en wilde het graag doen. En toen de hoogmis uit was zo ging de bisschop uit zijn studiekamer en ontving de koning met zijn hele gezin zeer vriendelijk. En hij leidde de koning ui een zaal in een hof of boomgaard waar bomen stonden van wonderlijke schoonheid. En daar waren dienaars en daar was alle ding bereid dat tot een maaltijd behoefde. En in die tijden zo was het een harden winter en de aarde was op die tijd geheel bedekt met sneeuw. En het gezin van de koning sprak onderling; ‘Zal de koning hier eten in deze koude hof? ‘En toen de koning was gezeten en de bisschoppen en de andere prinsen en huisgezin van de koning elk naar zijn waarde en wachtten op de spijs, gelijkging weg dat ijs en de sneeuw en daarna kwam zomerse hitte en de zon scheen erg warm en uit de aarde groeide groen gras en alle bloemen bloeiden in wonderlijke schoonheid. Uit elke bloem groeiden twijgen en groene bladeren en rijpe vruchten die men gelijk eten mocht. En de wijngaarden bloeiden en gaven zoete geur en hadden soms rijpe druiven en de vogels zongen blijde en van die zang verblijdden ze allen die daar zaten. En het was daar zo warm dat sommigen deden hun dubbele kleren uit en sommigen gingen [240v] onder het scherm van den bomen. De dienaars brachten ter tafel menigerhande hoeveelheid van spijzen. De koning verblijdde zich en allen die daar aten in de hof die dat wonder zagen. En tenslotte toen die gastmaaltijd gedan was en men opstond van de tafel zo verloor men alle dienaars en het gezang der vogels, de bomen, vruchten en gras, bloeiend kruid uit de aarde en het vroor weer zoals het tevoren deed. En elk haastte zich ter vuur waart.

Daarna zo bad bisschop Albertus de koning dat hij de predikers, zijn broeders, wilde verkrijgen een hofstad binnen Utrecht een klooster op te timmeren van der predikanten orde en dat hij daartoe zijn aalmoezen geven wilde. De koning die stemde toe zijn bede. De koning trok daarna tot Utrecht waar hem bisschop Otto van Holland, zijn oom, met de prelaten en burgers zeer vriendelijk en hoog ontvingen. En hij is geworden burger te Utrecht. En toen kocht hij een breed vlak veld waar niemand wat tegen zei en gaf die de broeders in rechte aalmoes een klooster daarop te timmeren en daartoe een som goud mee te timmeren.
Die koning gaf ook op die tijd de kerk vrijheid en privilegies. En ook gaf hij de stad [241r] van Utrecht vrijheid en privilegies zoals beschreven staat hiervoor van bisschop Otto van Holland.

Daernae toech die coninck in sijn graefscap in Hollant, daer hij mit groter eeren ende waerdicheit ontfanghen wort. Ende hij dede in den Haghe timmeren een coninclick palays, daer hij van hoghen saken des rijcks te rechte sat. Die stadtluden ende die borchsaten die gaven goetwillichlick den coninck tyns ende brochten in des keysers camer, sodat sijn camer overvloedich rijck wert ende groot van scadt wort.
In desen tijden so vernam graef Jan van Henegouwen, die coninck Willems suster te wijve hadde, hoe dat sijn swagher Roemsch coninc ghecoren was, so toech hij mit sijn wijf, coninck Willems suster, in Hollant totten coninck ende was daer een wijl bij, daer hij mit groter waerdicheit ontfanghen wort. Als dit graef Gwijdo of Ghij van Vlaenderen ende Margriet of Swerte Griet also ghenoemt, sijn moeder, die graeޮne van Vlaenderen, vernam, so toech graef Ghy mit veel volcksc in Henegouwen ende wan Henegouwen al tesamen, sloten ende castelen het meeste deel. Ende meende graef Jan van Henegouwen sijnen outsten broeder also uut Henegouwen te houden.
Coninck Willem die was ghetoghen in Brabant bij sijnen oem den hartoech van Brabant. Doe [241v] dese Roemsche coninck Willem in Brabant lach, so quam hem die boetscap, dat die graeޮne van Vlaenderen ontboet alle die heeren die sij mocht, als graef Ghy, hoer soen, graef Tybout van Ghysen ende Wolfert, den grave van Bronio, ende veel ander heeren, ende gaf hem soudie omdat sij Zeelant winnen mochten. Daer rieden hoer die heeren dat sij den coninck ontbode of hij Zeelant woude ontfanghen hoer te leen. Als dit die coninck hoerde ende hem dieboetscap quam, so seyde hij:’DԄat en waer gheen recht, daer ice nu heer bin, dat ick knecht soude worden. Wan Hollant ende Zeelant die sijn vrij, ende Vlaenderen dat hout men van den keyser te leen. Soude ic dan van myn vrijgoet leengoet maken, ende dat men te leengoet houtf vrijmaken? Dat en mach niet wesen. Die grae’ne doet anders dat sij wil.’ Als Swarte Griet, graeޮne van Vlaenderen, dit hoerde, so wort sij toernich ende ontboet graef Ghij van Vlaenderen horen soen dat hij haestelicken te scepen ghinck mit sijn volck ende toech ina Walcheren.
Die coninck lach tot Antwerpen bij sijnen oem, den hartoech van Brabant, ende screef eenen brief an sijnen broeder, Florijs den drossaet, dat hij haestelick volc mit hem name ende toech in Walgeren te Westcappel ende bliven daer stille legghen in die [242r] duynen, totdat die ander opsceepten ende opt lant waren. Als Florijs te Westcappel quam, so sach hij dat Vlaemsche heer incomen ende hij verbeide totdat die ander opt lant waren. Daer tradt dese Florijs totten Vlaminghen in mit enen stouten moede mitten Selanders. Daer rees die meesten strijt die ye tevoren ghesien was in Zeelant of in Vlaenderen, daer hem die Vlaminghen alte vromelicken weerden, mer het en vorderde hem niet, want sij verloren den strijt, also dat sij also onsedelick te scepe liepen ende soseer haesteden, datter bij der lM verdrencte. Ende daer worter so veel dootgheslaghen, dat sij ten eynckel toe int bloet stonden, ende vochten so, datter wel lM dootgheslaghen, also men over raemde. Ende daer werter bij die lM ghevanghen. Ende graef Ghij wert daer ghevanghen ende hij was ghescoten in sijn dye, dae hij nye an en ghenas. Dit ghesciede int jaer ons Heren m iiC ende liii op Sinte-Maertijnsdach Translacio. Ende oeck worter ghevanghen Willem van Dampier, Margrieten joncsten soen, ende die graef van Ghijsen ende die graef van Bernio. Alle dese lM ghevanghen, heeren ende knechten, worden al moedernaect ontcleet, al tesamen ghebonden bij coppelen ende mit roeden ghedreven als men scapen doet. Daer plocten die Vlaminghen [242v] groen erweten uuten velde daer sij hoer scamelheit mede bedecten ende oeck die sij mede aten.
Aldus worden die Vlaminghen ghejaecht ende gheghesel ende after tlant ghedreven xiiii daghen lanck.
Als dit coninck Willem verhoerde, so quam hij in Zeelant tot Arremuyen. Ende daer quam Florijs, sijn broeder, mit die ghevanghen. Als dieb Vlaminghen den coninck saghen, so vielen sij hem te voeten ende baden hem grote ghenade. Daer hadde hij medelijden mit die arme ghemeente ende dede se mit scepen al naect oversenden in Vlaenderen. Mer graef Ghijc mit die ander heren die bleven ghevanghen ende in Hollant ghebrocht. Ende graef Ghij was ghewont in sijnd voet, daer hij nye an en ghenas. Ende hij lach ghevanghen een jaer ende vi weecken op dat huys te Waterinck.

Daarna trok de koning in zijn graafschap in Holland waar hij met grote eer en waardigheid ontvangen werd. En hij liet in Den Haag timmeren een koninklijk palei waar hij van hoge zaken van het rijk te rechte zat. De stadslieden en de burgers die gaven goedwillig de koning de accijns en brachten het in de kamer van de keizer zodat zijn kamer overvloedig rijk werd en groot van schat.
In deze tijden zo vernam graaf Jan van Henegouwen, die de zuster van koning Willems tot wijf had, hoe dat zijn zwager Roomse koning gekozen was en zo trok hij met zijn wijf, koning Willems zuster, in Holland tot de koning en was daar een tijdje bij waar hij met grote waar hij met grote waardigheid ontvangen werd. Toen dit graaf Gewijde of Ghij van Vlaanderen en Margriet of Zwarte Griet alzo genoemd, zijn moeder de gravin van Vlaanderen, vernam zo trok graaf Gewijde met veel volk ii Henegouwen en won Henegouwen al tezamen, burchten en kastelen het grootste deel. En meende graaf Jan van Henegouwen, zijn oudste broeder, alzo uit Henegouwen te houden.
Koning Willem die was getrokken in Brabant bij zijn oom de hertog van Brabant. Toen [241v] deze Roomse koning Willem in Brabant lag zo kwam hem de boodschap dat de gravin van Vlaanderen ontbood alle heren die ze mocht, als graaf Gewijde, haar zoon, graaf Tybout van Ghijsen en Wolfert, de graaf van Bernio, en veel andere heren en gaf hun soldij omdat ze Zeeland winnen mochten. Daar raadden haar heren aan dat ze de koning ontbood of hij Zeeland wilde van haar wilde ontvangen te leen. Toen dit de koning hoorde en hem die boodschap kwam zo zei hij: ‘Dat is geen recht, daar ik nu heer ben dat ik knecht zou worden. Want Holland en Zeeland die zijn vrij en Vlaanderen dat houdt men van de keizer te leen. Zou ik dan van mijn vrije goed leengoed make, en dat men te leengoed houdt vrijmaken? Dat mag niet zijn. Die gravin doet anders dat ze wil.’ Toen Zwarte Griet, gravin van Vlaanderen, dit hoorde zo werd ze toornig en ontbood graaf Gewijde van Vlaanderen, haar zoon, dat hij haastig te scheep ging met zijn volk en trok in Walcheren.
De koning lach te Antwerpen bij zijn oom de hertog van Brabant en schreef een brief aan zijn broeder, Floris de drost, dat hij haastig volk met hem name en trok in Walcheren naar Westkapelle en daar stil blijven liggen in de [242r] duinen totdat de anderen uit de schepen op het land waren. Toen Floris te Westkapelle kwam zo zag hij dat Vlaamse leger binnen komen en hij wachtte totdat die anderen op het land waren. Daar trad deze Floris tot de Vlamingen in met een dapper gemoed met de Zeelanders. Daar rees de grootste strijd die ooit tevoren gezien was in Zeeland of in Vlaanderen waar zich de Vlamingen al te dapper verweerden, maar het vorderde hem niet want ze verloren de strijd, alzo dat ze alzo onzedig te scheep liepen en zich zo zeer haastten dat er bij de 50 00 verdronkene. En daar werden er zoveel doodgeslagen zodat ze tot de enkels in het bloed stonden en vochten zodat er wel 50 000 doodgeslagen werden, alzo men raamde. En daar werden er bij de 50 000 gevangen. En graaf Gewijde werd daar gevangen en hij in zijn dij geschoten waar hij niet van genas. Dit geschiedde in het jaar ons Heren 1253 op Sint-Maartens dag verheffing (4 juli) Willem van Dampier, Margrieten, jongste zoon, en de graaf van Ghijsen en de graaf van Bernio. Al deze 50 00 gevangenen, heren en knechten, werden allen poedelnaakt ontkleedt, allen tezamen gebonden bij koppels en met roeden gedreven zoals men schapen doet. Daar plukten de Vlamingen [242v] groen erwten uit het veld waarmee ze hun schamelheid bedekten en ook die ze mede aten.
Aldus werden de Vlamingen gejaagd en gegeseld en achter het land gedreven 14 dagen lang.
Toen dit koning Willem hoorde zo kwam hij in Zeeland tot Arnemuiden. En daar kwam Floris, zijn broeder, met die gevangenen. Toen de Vlamingen de koning zagen zo vielen ze hem te voeten en baden hem grote genade. Daar
had hij medelijden met die arme gemeente en liet ze met schepen geheel naakt overzenden in Vlaanderen. Maar graaf Gewijde met de ander heren die bleven gevangen en in Holland gebracht. En graaf Gewijde was gewond aan zijn voet waar hij niet van genas. En hij lag gevangen een jaar en 6 weken op dat huis te Wateringen.

Als Griet, graeޮne van Vlaenderen, vernam hoe dattet mit hoer volck in Zeelant vergaen was, so dochte sij altoes om wraeck. Omdat graef Jan van Henegouwen, die coninck Willems suster tot enen wijf hadde ende Henegouwen hem ancomen soude na hoer doot, want hij den outsten zoen was, ende omdat sij dat Hollantsche gheslach seer hattede, so ontboet sij den grave van Namen ende was gheheten graef Carel, woude hij comen [243r] tot haer, sij soude Henegouwen opdraghen ewelick ende erffelick hem ende sijn nacomelinghen. Als dit die grave van Namen vernam, so was hij herde blijde ende ontޮck Henegouwen van der graeޮne. Daer toech sij mit hem in Henegouwen ende deden hulden in allen steden over een gherecht lantsheer. Hoert hier die grote valscheit van der graeޮne, die om niet ende uut quader boesheit hoer eyghen soen, die nochtans die outste was, woude onterven. Dit claechde graef Jan Alijt, sijn wijf, hoe hij om haer broeders wille so ontervet moste wesen. Daer toech vrou Alijt in Hollant tot coninck Willem, horen broeder, ende claechde hoeren noet. Daer screef den coninc enen brief an graef Karel van Namen, dat hija hem van Henegouwen niet en onderwonde, hij soudet hem seer dancken. Die graef van Namen die screef hem weder dat hij om sijn danck niet en gave, mer mocht hij hem uuten water crijghen opt velt, hij en begheerde anders niet dan opt velt teghen hem te strijden. Als coninck Willem dit hoerde, sob screef hij hem weder dat hij toghe totc Ascha op der heyden ende dat hij hem verwachten soude. Hij soude als goet man van trouwen daer tot hem comen, wantet daer wel uut den water is. Ende wie daer eerst is, die sel den an[243v]deren drie daghen verwachten. Als dit die grave van Namen hoerde, so ontboetd hij alle dat volck dat hij verleesten mochte ende screef voert an Lodewijck, den coninck van Vranckrijck, sijnen broeder, dat hij hem te hulpe quame. Die coninck screef hem weder dat hij hem teghen den Roemschen coninck niet hebben en woude dan alle vrienscap. Als die grave van Name dese antwoerde hoerde, so claechde hij dat die grae’ne, die hem wel troeste ende seide: ‘En hebt gheen sorch, meendij dat hij so koen of so stout sal wesen dat hij so verre uut sijnen lande trecken sel ende comen onder sijn vianden? Neen hij niet, ghij sout hier vii jaer legghen eer hij u hier versoken soude. Scrijft hem weder als ghij hier siet ende verwacht hem sijnre toecoemst.’ Als dit coninck Willem vernam, so toech hij mit groter macht van volck doer Brabant ende quam tot Ascha op der heyden. Doe graef Karel coninck Willem vernam, so brack hij haestelicken op ende toech binnen Valencijn. Doe dat coninck Willem sach, volchde hij hem nae ende reet doer Adinghen, daer hij herde eerlicken ontfanghen wert. Ende vandaer toech hij voer Valecijn, daer hij sijn tenten nedere sloech ende belach die stede so starck, dat die graef van Namen hem niet en [244r] vermat die stede te houden ende toech in der nacht uut an die ander sijde van der stede, sodat hij ontquam. Ende der morghens wort die stede op te gheven, behouden hoer lijf ende hoer goet.
Doe dit die graeޮne van Vlaenderen vernam, so wort sij seer drovich ende seinde boden an den coninck dat sij in ghenadenf woude gaen. Ende sij woude doen dat hij hoer hiete doen. Daer ontޮc se die coninck tot sijnre vrienscap, mer sij most graef Jan horen soen Henegouwen weder opgheven. Doe wort graef Jan ontfanghen ende ghehult over een recht lantsheer.
Dese coninck Willem die verbeterde seer die stede van Delf ende gaf die sijn eerste hanvesten.
Die paus Innocencius verblide hem seer in des conincks voerspoedicheit. Ende hij begheerde dat hij comen woude te Romen ende versoecken die heylighe apostelen ende den stoel van Romen ende ontfanghen die overste benedixcie ende die keyserlicke croen. Die coninck reet heymelicka mit xii paerden te Romen als een pelgrim ende vernamb harde wijselicken die staet van Ytalien ende quam al reymelick bij den paus in der stadt van Veneetgen, daer hem die paus mit groter hertelicker vrienscap ontޮck ende hielten bij hem een tijt mit vrientliker ghesel[244v]scap. Ende die paus gaf om des conincs bede wille den abten van Egmonde te draghen ornamenten als een biscop, mit meer ander previlegien.

Toen Griet, gravin van Vlaanderen, vernam hoe dat het met haar volk in Zeeland vergaan was zo dacht ze altijd om wraak. Omdat graaf Jan van Henegouwen, koning Willems zuster tot een wijf had en Henegouwen hem aankomen zou na haar dood want hij was de oudste zoon en omdat ze het Hollandse geslacht zeer haatte, zo ontbood ze de graaf van Namen en was geheten graaf Karel, wilde hij komen [243r] tot haar zij zou Henegouwen opdragen eeuwig en erfelijk hem en zijn nakomelingen. Toen dit die graaf van Namen vernam zo was hij erg blijde en ontving Henegouwen van de gravin. Daar trok ze met hem in Henegouwen en deden hulde in alle steden voor een gerechte landsheer. Hoort hier die grote valsheid van de gravin die om niet en uit kwade boosheid haar eigen zoon, die nochtans de oudste was, wilde onterven. Dit klaagde graaf Jan aan Aleid, zijn wijf, hoe hij vanwege haar broeder zo onterfd moest wezen. Daar trok vrouw Aleid in Holland tot koning Willem, haar broeder, en klaagde haar nood. Daar schreef de koning een brief aan graaf Karel van Namen, dat hij zich van Henegouwen niet onderwond, hij zou het hem zeer bedanken. De graaf van Namen die schreef hem weer dat hij om zijn dank niet gaf, maar mocht hij zich uit het water krijgen op het veld, hij begeerde niets anders dan op het veld tegen hem te strijden. Toen koning Willem dit hoorde, zo schreef hij hem weer dat hij trok tot Asse op de heide en dat hij hem opwachten zou. Hij zou als een goed man van trouw daar tot hem komen, want het was daar wel uit het water. En wie daar de eerst is die zal op de andere [243v] drie dagen wachten. Toen dit die graaf van Namen hoorde zo ontbood hij al het volk dat hij krijgen kon en schreef voort aan Lodewijk, de koning van Frankrijk, zijn broeder, dat hij hem te hulp kwam. De koning schreef hem weer dat hij zich tegen de Roomse koning niet hebben wilde dan alle vriendschap. Toen de graaf van Namen dit antwoord hoorde zo klaagde hij dat die gravin die hem goed troostte en zei: ‘En hebt geen zorg, meen je dat hij zo koen of zo dapper zal wezen dat hij zo ver uit zijn land trekken zal en komen onder zijn vijanden? Neen hij niet, ge zou hier 7 jaar liggen eer hij u hier verzoeken zou. Schrijft hem weer als gij hier ziet en wacht op zijn komst. ‘Toen dit koning Willem vernam zo trok hij met grote macht van volk door Brabant en kwam tot Asse op de heide. Toen graaf Karel koning Willem vernam zo brak hij haastig op n trok binnen Valenciennes. Toen dat koning Willem zag volgde hij hem na en reed door Adinghen waar hij erg fatsoenlijk ontvangen werd. En vandaar trok hij voer Valenciennes waar hij zijn tenten neer sloeg en belegerde die stad zo sterk dat die graaf van Namen zich niet en [244r] vermat die stad te houden en trok in de nacht uit aan de andere zijde van de stad zodat hij ontkwam. En ճ morgens werd de stad opgegeven, behouden hun lijf en hun goed.
Toen dit die gravin van Vlaanderen vernam, zo werd ze zeer droevig en zond boden aan de koning dat zij in genade wilde gaan. En zij wilde doen dat hij haar zei te doen. Daar ontving haar de koning tot zijn vriendschap, maar ze moest graaf Jan, haar zoon, Henegouwen weer opgeven. Toen werd graaf Jan ontvangen en gehuldigd voor een rechte landsheer.
Deze koning Willem die verbeterde zeer die stad Delft en gaf die zijn eerste handvesten.
De paus Innocentius verblijdde zich zeer in de voorspoed van de koning. En hij begeerde dat hij komen wilde te Rome en bezoeken de heilige apostels en de stoel van Rome en ontvangen die overste zegening en de keizerlijke kroon. De koning reed heimelijk met 12 paarden te Rome als een pelgrim en vernam erg wijs de staat van Italië en kwam al heimelijk bij de paus in de stad Venetië waar hem de paus met grote hartelijke vriendschap ontving en hield hem bij hem een tijdje met vriendelijk gezelschap. [244v]. En de paus gaf vanwege de bede van de koning de abten van Egmond te dragen ornamenten als een bisschop, met meer andere privilegies.

Daernae overdroech den coninck mitten paus dat hij weder int Nederlant trecken soude ende bestellenc sijn landen ende sijn dinghen ende comen dan mit groter solempniteit te Romen ende ontfanghen die benedictie ende die keyserlicke croen.
Ende nam mit vrienscap oerloef aen den paus ende toech heymelick uut Ytalien dattet die Lombaerden niet en wisten ende quam int hoghe Almangen, daer hij mit alten groten eer ende waerdicheit ontfanghen wert van allen princen ende steden.
Ende al wertet hem gheopent ende overghelevert mit alle cleynoden die een keyser toebehoeren ende reliquien ende heylichdom.
Als die coninck alle dinghen in Almangen wel hadde beset, ende hij hem bereyde weder te trecken in Ytalien ende voert te Romen om die benedixcie ende die keyserlicke croen te ontfanghen, so begonnen die Vriesen te verwoeden ende te vechten nae hoer oude ghewoente. Die conick die niet en woude enighe strijt of werringhe achter rugghe laten ende woude die onghehoersaem Vriesen eerst bedwinghen eer hij op in Ytalien toech ende quam haestelick tot Uutrecht. [245r]
Corts daernae so toech die coninck mit heercracht in Vrieslant ende verwan die Vriesen die hem altoes onghehoersaem waren. Ende dede timmeren een casteel bij Alcmaer dat Thoremborch hiet tot horen ewighen toren.
Corts daernae in den wintere so begonden hem die Vriesen weder te verheffen teghen Hollant, ende die coninck toech weder op mit alten groten heervaert weder op die Vriesen in enen harden winter, dat Vrieslant so hart bevroren was. Daer toech hij mit sijn volck binnen Alcmaer ende vandaer te Vronen al over dat ys om dien seghe te crijghen als hij voren hadde ghehadt. Mer die leste sake en gheschiede niet als die eerste, wan Willem, heer van Brederode, die een hoeftman ghemaect was van der eender helft van der bataelge, die vacht teghen die Drechters, die hij verwan. Die coninc sat op sijn paert ende berechte die ander bataelge ende socht enen sekeren wech tot Hoechhoutwoude. Ende als die coninck voert reet, so reet hij doer dat ijs mit sijn paert, sodat hij nederstortede. Daer quamen drie of vier Vriesen uut een rietlaghe ende sloghen den conick dat hij versmoerde in sijn helm. Daer quamen som ander Vriesen ende seiden:’DԄit moet een edel [245v] man weesen.ՠDoe quam daer een out man, een Vries die den conick kende, seyde: Ilacy, wat heb dij ghedaen? Ghij hebt den coninc verslaghen!’ Daer namen sij hem haestelicken ende droghen in een out Vriesen huys ende hebben daer heymelick begraven. Mer dit was een wonderlick dinck dattet volck horen heer so verre lieten voer rijden alleen, dat hij gheslaghen ende begraven was eer sij daer toe quamen. In desen strijt worden so veel Hollanders verslaghen, dat die van Delf mit die van Alcmaer niet dan v levende mannen of thuys en quamen mit hoer bannier. Ende die van Dordrecht en brochten haer bannier niet uut den strijde ende daer en quammer niet meer dan drie levende mannen of thuus. Ende dit ghesciede op die octaef van Sinte-Agniet int jaer ons Heren m iiC ende lv, op die vijftea kalende van februarius.
Dese coninck Willem was xxi jaer grave van Hollant. Ende in die xxi jaren was hij omtrent viii jaer Roemsche coninck. Ende doe wort volbrocht die prophecie die Sibbilla langhe tijt tevoren hadde gheseit, dat Willem, een Roemscheb coninck, soude van den Vriesen dootgheslaghen werden.

In denselven jaer van lv so stichdede joncfrou Rijchaerde, des voerscreven conins suster, een [246r] nonnecloester in Hollant in oߡet hoers broeders ziel in haer vaders uuthof. Ende dede daer setten nonnen van der premonstreyt dat Conincsvelt hiet, ende mede tot hoer selfs ghedeinckenisse, dat sij oeck goede ende volbracht.
Int jaer M iiC ende lvi so starf die hoechwaerdighe vrouwe Elijzabeth, die Roemsche coninckinne, ende wert begraven tot Middelburch int cloester van Premonstreyt.

Daarna kwam de koning met de paus overeen dat hij weer in Nederland trekken zou en bestellen zijn landen en zijn dingen en dan komen met grote staatsie te Rome en ontvangen die zegening en de keizerlijke kroon.
En nam met vriendschap verlof aan de paus en trok heimelijk uit Italië zodat die van Lombardije het niet wisten en kwam in het hoge Allemagne waar hij met al te grote eer en waardigheid ontvangen werd van alle prinsen en steden.
En alles werd hem geopend en overgeleverd met alle kleinoden die een keizer toebehoren en relikwieën en heiligdom.
Toen de koning alle dingen in Allemagne goed had bezet en hij zich bereidde weer te trekken in Italië en voort te Rome om de zegening en de keizerlijke kroon te ontvangen zo begonnen die Friezen te razen en te vechten naar hun oude gewoonte. De koning die niet wilde enige strijd of verwarring achter de rug te laten wilde eerst die ongehoorzame Friezen eerst bedwingen eer hij op in Italië trok en kwam haastig naar Utrecht. [245r]
Kort daarna ze trok de koning met legermacht in Friesland en overwon de Friezen die hem altijd ongehoorzaam waren. En liet timmeren een kasteel bij Alkmaar dat Torenburg heette tot hun eeuwige toorn.
Kort daarna in de winter zo begonnen zich de Friezen weer te verheffen tegen Holland en de koning trok weer op met alten grote legermacht weer op de Friezen in een harde winter zodat Friesland zo hard bevroren was. Daar trok hij met zijn volk binnen Alkmaar en vandaar te Vronen al over dat ijs om die zege te krijgen zoals hij voor had gehad. Maar die laatste zaak geschiedde niet als die eerste, want Willem, heer van Brederode, die een hoofdman gemaakt was van de ene helft van het bataljon die vocht tegen de Drechtelanders die hij overwon. De koning zat op zijn paard en berechte het andere bataljon en zocht een zekere weg tot Hoogwoud. En toen de koning voord reed zo reed hij door dat ijs met zijn paard zodat hij neerstortte. Daar kwamen drie of vier Friezen uit een riet laag en sloegen de koning zodat hij versmoorde in zijn helm. Daar kwamen sommige andere Friezen en zeiden: ‘Dit moet een edel [245v] man wezen.’ Toen kwam daar een oude man, een Fries die de koning kende en zei: ‘Helaas, wat heb je gedaan? Gij hebt de koning verslagen! ‘Daar namen zij hem haastig en droegen hem in oud Friezen huis en hebben hem daar heimelijk begraven. Maar dit was een wonderlijk ding dat het volk hun heer zo ver voor liet rijden alleen zodat hij geslagen en begraven was eer ze daartoe kwamen. In deze strijd worden zoveel Hollanders verslagen zodat die van Delf met die van Alkmaar niet dan 5 levende mannen thuiskwamen met hun banier. En die van Dordrecht brachten hun banier niet uit de strijd en daar kwamen er niet meer dan drie leven mannen van thuis. En dit geschiedde op de octaaf van Sint-Agnes in het jaar ons Heren 1255 op de 5de dag van februari.
Deze koning Willem was 21 jaar graaf van Holland. En in die 21 jaren was hij omtrent 8 jaar Roomse koning. En toen werd volbracht de profetie die Sibille lange tijd daarvoor gezegd had, dat Willem, een Roomse koning, van de Friezen zou doodgeslagen worden.

In hetzelfde jaar 1255 zo stichtte jonkvrouw Rijchaerde, de zuster van de koning, een [246r] nonnenklooster in Holland als aflaat van haar broeders ziel in haar vaders uithof. En liet daar zetten nonnen van der Premonstreit dat Koningsveld heette en mede tot haar eigen gedachtenis dat ze ook goed volbracht.
In het jaar 1256 zo stierf die hoogwaardige vrouwe Elizabeth, de roomse koningin, en werd begraven te Middelburg in het klooster van Premonstreit.

Dit is Goesen van Aemstel, ende was xxxviite biscop van Uutrecht, ende hij regneerde een jaer.
Goeswijn van Aemstel, proest van Sinte-Jan, was die xxxviite biscop van Uutrecht een jaer lanck. Ende dit was in coninck Willems tijde intc xvste jaer van sijnre regnacien, int jaer [246v] ons Heren m iic ende xlix. Dese biscop Goeswijn was een simpel man die niet veel besorcht en was om der kercken saken, al was hij ghecoren, waerom dat heel bisdom in corten tijden seer te broken was ende verneert, dat bij biscop Otten tijden seer verheven was.
Die staten van den sticht die den oerbaer van den sticht gharen saghen, versamende een capittel, opdat sij ghemeen sprake hebben mochten van den oerbaer des bisdoems. Ende tot desen capittel so quam die Roemsche coninck Willem ende Petrus Capucius, die cardinael, ende Coenrardus, die aertsbiscop van Coelen.
Ende in deser heren teghenwoerdicheit so gaf biscop Goesen over dat bisdom in handen des conincs ende cardinaels. Ende om bede wille des biscops van Coelen so wort biscop ghemaect Heynric van Vyanden ende in den stoel gheset ende die coninck gaf hem dat waerlike recht. [247r]

Heinricus van Vyanden, was xxxviiite biscob van Uutrecht, ende hij regneerde xvii jaer lanck.a
an. Heynricus van Vyanden, doemproest van Coelen, wort die xxxviiite biscop van Uutrecht xvii jaer lanck. Dese
biscop was een hoechgheboren man, ghestadich ende groetmoedich. Hij was altoes sorchvoudich hoe hij der
heyligher kercken saken verhoghen mocht ende verbeteren. Ende mede dat waerlicke recht pijnde hij hem
mit groeter duecht te berechten. Dese biscop hadde grote victori over sijn vianden. Ende van den ghevanghen ende van den rove van Ghelre so wert hij so rijck, dat hij dede tymmeren dat casteel van Vreedelant theghens den aenloep des heeren van Aemstel ende der onghehoersamenb des stichs van Uutrecht. Int jaer ons Heeren m iic ende lxvii, op die anderde nonas in junio, so starf dese eersaem vrome biscop ende hij wert mit groter waerdicheit begraven in die doemkerck tot Uutrecht, die hij den eersten steen of leyde doe men se van nyeus vertymmerde. Ende hij sette oeck eerst een versaminghe van xii cononicken tot Steenwijck.
Int jaer ons Heren m iic ende lx so scoerde een berch in Borgoengen endec scoerde in een valleye, sodat daer onder versmoerden bij vm mannen of menschen. God ontferm alle ghelovighe zielen. [247v]

Dit is Gozewijn van Amstel, en was de 37ste bisschop van Utrecht en hij regeerde een jaar.

Gozewijn van Amstel, proost van Sint-Jan, was de 37ste bisschop van Utrecht een jaar lang. En dit was in koning Willems tijd in het 15de jaar van zijn regering in het jaar [246v] ons Heren 1249. Deze bisschop Gozewijn was een eenvoudig man die niet veel bezorgd en was om de zaken van de kerk, al was hij gekozen, waarom dat hele bisdom in korte tijd zeer gebroken en vernederd was dat bij bisschop Otto tijden zeer verheven was.
De staten van het sticht die het oorbaar van het sticht graag zagen verzamelden een kapittel opdat ze algemene woorden hebben mochten van het oorbaar van het bisdom. En tot dit kapittel zo kwam de Roomse koning Willem en Petrus Capucius, de kardinaal, en Koenraad, die aartsbisschop van Keulen.
En in de tegenwoordigheid van deze heren zo gaf bisschop Gozewijn over dat bisdom in handen der koning en kardinaal. En vanwege bede van de bisschop van Keulen zo werd bisschop gemaakt Hendrik van Vianen en in de stoel gezet en de koning gaf hem dat wereldlijke recht. [247r]

Hendrik van Vianen was de 38ste bisschop van Utrecht en hij regeerde 17 jaar lang.
Hendrik van Vianen, domproost van Keulen, werd de 38ste bisschop van Utrecht 7 jaar lang. Deze bisschop was een hoog geboren man, gestadig en grootmoedig. Hij was altijd zorgvuldig hoe hij de zaken der heilige kerk verhogen mocht en verbeteren. En mede dat wereldlijke recht pijnigde hij hem met grote deugd te berechten. Deze bisschop had grote victorie over zijn vijanden. En van de gevangenen en van de roof van Gelre zo werd hij rijk zodat hij liet timmeren dat kasteel van Vreeland tegen de aanloop van de heren van Amstel en de ongehoorzamen van het sticht van Utrecht.
In het jaar ons Heren 1267 op de 2de dag van juni zo stierf deze eerzame vrome bisschop en hij werd met grote waardigheid begraven in de domkerk te Utrecht, waarvan hij de eerste steen legde toen men het opnieuw timmerde. En hij zette ook een eerste verzameling van 12 kanunniken te Steenwijk.
In het jaar ons Heren 1260 zo scheurde een berg in Bourgondië en scheurde in een vallei zodat daaronder versmoorden bij 500 mannen of mensen. God ontfermt alle gelovige zielen. [247v]

Dit is Beatrix, dochter van graaf Gewijde van Vlaanderen. [wapenschild] 1. Jan, graaf van Holland. 2. Dirk. 3. Floris. 4. Floris. 5. Willem. 6. Willem. 7. Otto. 8. Beatrix. 9. Elizabeth. 10. Machtelt. 11. Margriet.

Dit is Floris, coninc Willem zoen, ende was die ɡ graven van Hollant, xlii jaer lanc.
[248r] Florijs, die vijfte also ghenoemt, coninck Willems zoen, wort grave van Hollant – xlii jaer lanck. Ende dit was in biscob Heynricks van Uutrechs tijden, int vte jaer van sijnre regnacien, int jaer ons Heren m iic ende lv. Dese graef Florijs wart die xvte graef van Hollant. Ende hij hadde te wive Beatrijs, graef Ghyen dochter van Vlaenderen, daer hij an wan Jan, die wort grave van Hollant na den vader, Dirck, Florijs ende Florijs, Willem ende Willem, Otte, Beatrijs, Elizabeth, Machtelt ende Margriet. Ende noch een bastaert die Wit hiet, die den eersten heer van Haemsteen was. Dese graef Florijs was noch jonck doec die coninck verslaghen Vwort, want hij en was mer een half jaer out. Ende Florijs die drossaet, coninck Willems broeder ende des kints oem, die nam dit kint in sijnre hoeden ende wert voecht ghe[248v]maect bij den gansen landen. Ende hij berechte dat graefscap van Hollant ende van Zeelant seer wijselicken ende eerbaerlicken drie jaer lanck mit groten vrede ende hij gaf den Zeelanders bescreven koeren, daer sij noch Zeelant mede berechten. Daerna so sterf hij dese Florij die drossaet van een quetsinghe als voerscreven iis.
Hierna quam die hartoech van Brabant ende nam an die voechdie van den kinde, want hij des kints outoem was ende berechte die graefscap een wijltijts. Mer hij wort verdreven uut Hollant, omdat sijn ghesin dat volck van Hollant groot overdaet deden ende seer hart waren.
Daernae coren die Hollanders graef Otte van Ghelre, die een outoems soen was van den jonghen kinde van Hollant, dat hij voecht soude wesen van den jonghen kinde. Daertheghens coren die Zeelanders Alijt, graeޮne van Henegowen, dat hoer man des kijnts voecht soude wesen, ende sij nam dat kint in hoere hoede.
Ende doe hij wat out was, so dede sij hem ter scole gaen ende dede hem Duytscha, Walsch ende Latijn leeren. Doe ghevielt dat die heeren van Hollant dochte scande – wesen dat sij van enen wijf souden beheert wesen. Doe ontseiden sij graef Jan van Henegouwen. Ende [249r] graef Otte van Ghelre ende graef van Henegouwen vochten enen strijt op Voernentzee, daer die graef van Ghelre mit die Hollantsche heeren wonnen die strijt. Ende hijb wort mit cracht van den kinde ende vant lant van Hollant.
Als dese jonghe graef Florijs tot sijne jaren ghecomen was, so regierde hij doechdelicken ende wel. Int jaer ons Heeren m iic ende lxxvii so wort graef Florijs ridder gheslaghen van hartoech Jan van Brabant tot tsarthoghen Bos in een tornoy, des dinsdaghes na Dertienendach.
Doe graef Florijs ridders naem ontfanghen hadde, doe regierde hij sijn lant selver ende liet die grave van Ghelre weder tot sijne lande varen. Mer hij beval Florijs, sijnre moyen soen, Zeelant te bewaren, sodat dese heer Florijs mit heeren van Zeelant ende mit heer Aelbrecht van Voren dat lant in vreden hielt. Ende doe wort die strijt versoent die op Vernoutzee ghesciede om die voechdie van Hollant, als voerscreven is.

Dit is Floris, koning Willem zoon, en was de 15de graaf van Holland, 42 jaar lang.
[248r] Floris, de 5de alzo genoemd, koning Willems zoon, werd graaf van Holland 42 jaar lang. En dit was in bisschop Hendrik van Utrecht tijden in het 5de jaar van zijn regering in het jaar ons Heren 1255. Deze graaf Floris werd de 15de graaf van Holland. En hij had tot wijd Beatrix, de dochter van graaf Gewijde van Vlaanderen waar hij aan won Jan, die werd graaf van Holland na de vader, Dirk, Floris en Floris, Willem en Willem, Otto, Beatrix, Elizabeth, Machtelt en Margriet. En nog een bastaard die Wit heette die de eersten heer van Haamstede was. Deze graaf Floris was nog jong toen koning Willem verslagen werd want hij was maar een half jaar oud. En Floris di drost, koning Willems broeder en om van het kind, die nam dit kind in zijn hoeden en werd voogd gemaakt [248v]van het ganse land. En hij berechtte dat graafschap van Holland en van Zeeland zeer wijs en eerbaar drie jaar lang met groten vrede en hij gaf de Zeelanders beschreven keuren waarmee ze nog Zeeland berechten. Daarna zo stierf deze Floris de drost van een kwetsing zoals voorschreven is.
Hierna kwam de hertog van Brabant en nam aan de voogdij van het kind want hij was van het kind de oudoom en berechtte dat graafschap een tijdje. Maar hij werd verdreven uit Holland omdat zijn gezin dat volk van Holland grote overdaad deden en zeer hard waren.
Daarna kozen de Hollanders graaf Otto van Gelre, die een zoon was van een oudoom was van het jonge kind van Holland, dat hij voogd zou wezen van het jonge kind. Daartegen kozen de Zeelanders Aleid, gravin van Henegouwen, dat haar man de voogd van het kind zou wezen, en zij nam dat kind in haar hoede.
En toen hij wat oud was zo liet ze hem ter school gaan en liet hem Duits, Waals en Latijn leren. Toen gebeurde het dat de heren van Holland het schande dacht te wezen dat ze van een wijf beheerd zouden wezen. Toen ontzeiden ze graaf Jan van Henegouwen. En [249r] graaf Otto van Gelre en graaf van Hengouwen vochten een strijd op Vernoutzee waar de graaf van Gelre met die Hollandse heren wonnen die strijd. En werd met kracht voogd van het kind en van het land van Holland.
Toen deze jonge graaf Floris tot zijn jaren gekomen was zo regeerde hij deugdelijk en goed. In het jaar ons Heren 1277 zo werd graaf Floris ridder geslagen van hertog Jan van Brabant te Hertogenbosch in een toernooi de dinsdag na Driekoningen.
Toen graaf Floris ridder naam ontvangen had toen regeerde hij zijn land zelf en liet graaf van Gelre weer tot zijn land gaan. Maar hij beval Floris, de zoon van zijn tante, Zeeland te bewaren, zodat deze heer Floris met heren van Zeeland en met heer Albrecht van Voorne dat land in brede hield. En toen werd de strijd verzoend die op Vernoutzee (1) geschiedde om de voogdij van Holland, als voorschreven is.

Int jaer ons Heeren m iic ende lxxx, op Sinte-Willeboertsdach, so toech graef Florijs van Hollant mit een groot moghende heer van volck in Westvrieslant om sijn vader, coninck Willem, te wreken. Daer quam hij mit sijn volck binnen Alckmaer ende meenden des anderen daghes [249v] voert te varen. Daer quamen die Vriesen mit groter macht, doe graef Florijs buten Alcmaer was mit sijn volck. Ende die Vriesen die streden so fellicken op die Hollanders, sodat sij dat grote heer vluchtich maecken. Ende die Hollanders weecken overstier ende quamen bij Heylo beneden Alcmaer, ende hem wort ofgheslaghen vc mannen, naemlick heer Warmbout uut den Haghe, heer Allert sijn soen, heer Dirc van Rapherst, heer Gherijt sijn broeder, heer Gherijt van Haerlem, heer Jacob van Wassenaer, Barent uuter Haghe, heer Wouter die Vries, baelyuwe van Kermerlant, ende Gherijt van Haerlem. God ontferm hoer alre zielen. Mer doe die Hollanders soveel uutvercoren cempen verloren hadden ende sij den harden gheest voelden onder haer voeten, so setten sij hem stoutelicken ter weera ende versloghen omtrent viiic Vriesen.
Hiernae int jaer ons Heeren m iic ende lxxxii so versamende graef Florijs een machtich heer van volck ende toech in Westvrieslant tot Scellinchout ende street tyeghen die Vriesen, daer die Hollanders den strijt wonnen ende versloghen omtrent iiiim Vriesenb. Ende doe toech graef Florijs tot Hoechtwoude, daer die Vriesen quamen mit veel volcx ende streden teghen graef Florijs. Daer hem die heeren van Zeelant alte vromelicken [250r] in tyerden ende wonnen den strijt ende versloghen bet dan xxxviiim Vriesen. Ende daer wort ghevanghen een out Vries die wort sijn lijf ghegheven, omdat hij coninck Willem graf wijsde. Daer dede graef Florijs dat graf opdoen ende dede dat ghebeent uutnemen ende dedet scoen was sen ende in een scoen kist legghen ende voerdet tot Uutrecht, daer men dede seer costelick ende statelick des conincs uutvaert. Als dit ghedaen was, so voer hij vandaer mit groter costelicheit ende brocht sijn vaders ghebeente in Walcheren tot Middelburch, daer sijn uutvaert oeck seer statelick ghedaen wort, alst betaemde. Mer eer graef Florijs uut Vrieslant toech, so dede hij fonderen ende tymmeren een groet casteel tot Wydenesse, daer hij so langhe mit sijn volck lach totdattet casteel – ghemaect was, daer hij veel volcks op liet legghen ende toech tot Hollant waert.
Daernae quamen die Vriesen mit groter macht, doe graef Floris in Walgeren was, om dat casteel te bestormen, mer die vant casteel scoeten so over seer mit bossen, mit bant armborsten ende mit anderen cleynenc boghen, dat sij die Vriesen veel volcs ofscoten eer sij stormens wilden begheven.
Int jaer ons Heren m iic ende lxxxiiii, op den xiiii-den dach in december, so was alte grooten [250v] storm van winde. Ende daerof quam alten groten vloet van water, also dat Oestvrieslant inbrack ende daernae Westvrieslant. Ende doe brack voert in Kermerlant, Noerthollant, Suythollant ende Zeelant, sonder Walcheren ende Wolfertsdijc. Oeck brack een groot deel van Vlaenderen in, sodattet volck drencte sonder ghetal. God ontferm die sielen.
Doe Vrieslant aldus onder water lach, so toech heer Dirc van Brederode bij goetduncken des graven Florijs ende hij versaemde veel schepen ende roeyde in Vrieslant ende verghijselde al tlant. Want nyemant den anderen te hulpe comen en mocht, overmits den water ende wan also dat alinghe lant sonder strijden ende toech weder tot graef Florijs.
Daernae, doe die wateren ghevallen waren ende men die wech bouwen mocht, doe quamen die Vriesen op Hollant te schaden ende vinghen ende sloghen sommighe poerters van Alcmaer. Daer toech graef Florijs mit veel volcs tot Meenblieck ende verwachten die Vriesen, daer hij een groot casteel dede maken teghen die Westvriesen. Daerna voer hij op Meloerden, omdat hij hema ontsach voer die Vryesen, daer hij so langhe lach totdat het casteelb volmaect was. Daerna dede hij maken bij Vronen op die gheestc een starck [251r] slot dat Nyenburch hiet. Ende dede een dijck maken dat men van Nyenburch moch gaen totd Alcmaer. Daer dede hij maken een starck kasteel an den dijck, dat Middelburch hiet, om den dijck te bescermen. Dat huis dat Thorenburch hiet, dat staet bij desen tween, omdat men Nienburch, noch Middelburch niet en soude moghen belegghen, want sij niet verre van malcander en stonden.
Daernae so maecte hij dat casteel te Nyewendoren ende besette alle dese sloten wel mit volck ende mit ander goet des hem van node was om te houden teghen die Vriesen. Doe dese castelen al volmaect ende beset waren, doe dochte hij om sijn selfs casteel ende dede maken die hoghe sael in den Haghe ende die cappelle. Ende hij was so rechtvaerdich in sijnen dinghen, sodat hij den armen hoerde also wael als hij den rijcken dede.

In het jaar ons Heren 1280 op Sint-Willibrord dag (7 november) zo trok graaf Floris van Holland met een groot vermogend leger van volk in West-Friesland om zijn vader, koning Willem, te wreken. Daar kwam hij met zijn volk binnen Alkmaar en meenden de volgende dag [249v] voort te gaan. Daar kwamen de Friezen met grote macht toen graaf Floris buiten Alkmaar was met zijn volk. En de Friezen die streden zo gel op de Hollanders zodat ze dat grote leger vluchtend maakten. En de Hollanders weken overstuur en kwamen bij Heiloo beneden Alkmaar en hem werd afgeslagen 500 mannen, namelijk heer Warmbout uit Den Haag, heer Allert zijn zoon, heer Dirk van Raaphorst, heer