Kroniek van Kattendijke tot 1490
Over Kroniek van Kattendijke tot 1490
Historie van Holland, Zeeland en Friesland en het Sticht Utrecht, met zijn oorsprong zijn uit Troje gesproten, mythologie, koningen, keizers, pausen etc., kortom wat is er allemaal in de wereld gebeurde tot 1490, Uit: http://resources.huygens.knaw.nl/retroboeken/kattendycke/#page=176&accessor=toc&source=1 Door; Nico Koomen.
Hier beghint die historie of die cronicke van Hollant, van Zeelant ende van Vrieslant ende van den stichte van Uutrecht ende van veel landen die men hierna nomen sal. Hier beghint die prologhe. ‘Generatio et generatio laudabit opera tua et potenciam tuam prononciabit.’ David scrijft in denb c ende xliiiiten psalm ende seit: ‘Dat gheslacht ende gheslachte sal loven dijn wercken ende voertcondighen dijn mogentheit.’ Want die heijlighe vaders ende gheestelicke mannen mit groter naersticheit die loep des tijts gherekent hebben ende die wonderlicheit die daer ghesciet sijn. Aldus betaemtet wel dat alle goede menschen dicwil hoer memorie wederropen in veel wonderlicke wercken die voerleden sijn, opdat sij doer goede exempelen hoer oefeninghe leeren setten ende stellen tot alre eerwaerdicheit ende dat sij in quaden puntenc [1v] moghen scuwen ende verwerpen alle quade wercken. Ende in desen mach men aenscouwen dat godlicke regement, hoe wonderlicken dat God is in sijn creatueren, die niet of en laet noch vergheten en heeft te dienen dien hij ghescapen heeft. Oeck mach men mercken die grote lancmoedicheit ende barmherticheit des sceppers ende die ombegrijpelicked afgront ende diepheit der godliker oerdelen. Waerom beghint hijer die contemplacie in een ghenoechlicke speculacie der creatueren tot een begheerlicheit des sceppers, als David in den psalm scrijft, sprekende: ԗat is in dene hemel ende wat heb ic van dij ghewilt op der aerden, mer goet ist my Gode an te hanghen.ՠBij avontuere wil ons dese selve prophet Davit dit selver leeren in onsen voersproken woerden daer hij seit: ‘Gheslacht ende gheslachte sel loven dijn wercken ende voertcondighen dijn moghentheit, ‘of hij segghen wilde: ‘Voer alle dinghen die wij in der weerelt verganckelicke mercken ende aensien, so sellen wij ons voghen totten heer die nummermeer en ontbrect of vergaetf, ‘welcke sentencie seer bequaem is tot onser propoest ende voerghenoemder woerden. Want Augustinus bescrijft datter veel dinghen in der heyligher scriftueren vertelt worden die niet en beteykenen ende nochtans [2r] oerbaerlic sijn bescreven om datgheen datter wat beteykent. Daerom ist van node die punten, al scijnen se onvruchtbaer. Hierom die heylighe doctoers aensiende dattet onderwijs der heyligher scriftueren ende regement des heylighen kercks mit die loep der historien een deel van grote node is ende also als er veel menschen sijn die die historie of cronicke van Hollant ende van Uutrechta begheren te lesen, so willen wij eerst beginnen van denb oerspronc ende beghinsel waer dat Hollant eerst uut ghesproten is ende Uutrecht. Want Romen, Vrancrijck, Enghelant, Hollant ende Uutrecht ende Vrieslant ende alle dese Nederlanden uut den bloede van Troyen ghesproten is, so willen wij alle dese landen hoer eerste begrip opt corte bescriven. Ende voert van allen heeren die dese landen begrepen hebben, bewoent hebben ende heerlicken regiert hebben ende specialicken van Hollant ende van Uutrecht. Ende hoe dat den eersten graefc Dirc het lant ghegheven wort tot den coninc Maximiliaen. Ende van allen heeren ende bisscoppen van Uutrecht tot biscop David toe. Nu bid ic alle die dit boeck lesen dat sij mijn crancheit aensien, want het uut veel boecken vergadert is. Ende ist datter iet incorrect is, so bid ic dat sijt hoesselic corregieren om Gods willen, want wij alle ghebrekelic sijn. |
[2] Hier begint de historie of de kroniek van Holland, van Zeeland en van Friesland en van het sticht van Utrecht en van veel landen die men hierna noemen zal. Hier begint de proloog. Want Rome, Frankrijk, Engeland, Holland en Utrecht en Friesland en al deze Nederlanden zijn uit het bloed van Troje gesproten en zo willen wij al deze landen hun eerste begrip in het kort beschrijven. En voort van alle heren die deze landen begrepen hebben, bewoond hebben en fatsoenlijk geregeerd hebben en speciaal van Holland en van Utrecht. En hoe dat de eerste graaf Dirk het land gegeven werd van koning Maximiliaan. En van alle heren en bisschoppen van Utrecht tot bisschop David toe. Nu bid ik allen die dit boek lezen dat zij mijn zwakheid aanzien want het is uit veel boeken verzameld. En is het dat er iets incorrect is, zo bid ik dat zij het hoffelijk corrigeren om Gods wil want wij zij allen gebrekkig. |
[3r]Hier beghint dat eerste begrip van Troyen ende wie dat fondeerde. [2v] Heta ghesciede in dien tijden als Creten eerst een conickrijck was gheworden, doe regneerde Chorinthus in die stadt van Chorinthen als die eerste coninc, welcke stadt lach in Ampulien. Omtrent die tijt wast dat Ysaac Abrahamzoen starf. Ende dit was doe die werelt ghestaen hadde van Adams tijden of iiim jaer iiiic jaer ende xcv jaer ende voer die gheboerte Cristi m viic ende iiii jaer. Dese coninc Chorinthus hadde te wiveb een dochter des conincs Athlas van Libien, ghenoemt Electra, ende regneerden tegader langhe tijt ende lieten achter twe sonen. Die een hiete Dardanus ende dander hiette Jasius. Enighe segghen dat dese Dardanus Jupiters zoen was, mer Bocasius seit dat hij was ghetrouwede zoen van Chorintus, alst blijct int seste boeck van de genealogie van den goden. Dus Dardanus ende Jasius nae de doot van horen vader Chorinthus ende moeder Electra en mochten in gheenre manieren haer rijck ghelijc deilen, [3v] mer elcx wilde regieren, elcx was hoemoedigher dan andere. Sij argueerden dicwijl theghens malcander op dese materie ende conspereerden meuterie bedectelic teghens malcander op dese materie, sodat Dardanus op een tijt vergaderde alle die hij leesten conde van volcke ende liep sijn broeder op bevechten ende die bij hem waren in een heymelicke plaetse om van den paeys te spreken ende Dardanus te vreden te stellen. Als Jasius sijn broeder comen sach mit ghewapender hant, al sijn bloet veranderde hem ende sach wel dat het qualicken gaen soude, riep hij ende seyde: ‘Helaes, wat baet ons nu dat wij om paysc spreken ende middel te vinden tusschen mijn broeder ende my, wi sijn al verraden. Siet hier mijn broeder die op ons comt mit ghewapender hant. Elcx berghe hem die mach.’ Mit dese woerden quam Dardanus in den raet ende in sijn aencomen sloech hij sijn broeder doot, segghende aldus: ‘Jasius, du en wilste noch en conste dijn meuten niet laten, du staetste teghen my op, mer ic sel nu teynde hebben.’ Ende Jasius viel daer doot onder die voeten van sijn vrienden. Als die vrienden van Dardanus verstonden dat hij hem stelde sijn leven te berghe, verbliden sij ende sloten tegader dat sij mitten daghe smorghens rumen souden vant palays ende nemen daventuer doer haer vianden te leyden, menende indien sij dat doen conden, dat sij gaen souden te ryvaged van der zee. Ende gaen int conincs scip ende swoeren alle te helpen deen dander ter doot toe. Dese nacht leet, die dach quam an ende Dardanus, die van alder nacht niet gherust en hadde, mer hielt die waeck mit sijn volck ghewapen ende in punte te nemen daventuer sulc als de goden ende daventuer hem gunnen wilde, traden tesamen uut het pallays, vindende tmeestendeel van haren vianden ontslaep, ende ghinghen doer een clein weechskijn ende sij quamen tot des conincs scip, daer sij hem mede berchden ter zeewaert in. [5v] |
[3r] Hier begint dat eerste begrip van Troje en wie dat fundeerde. Het geschiedde in de tijden toen Kreta eerst een koninkrijk was geworden toen regeerde Chorinthus in de stad Corinthië als de eerste koning, welke stad lag in Apulië. Omtrent die tijd was het dat Isaac, de zoon van Abraham, stierf. En dit was toen de wereld gestaan had van Adams tijden af 3495 en 1704 jaar voor de geboorte van Christus. Deze koning Chorinthus had tot wijf een dochter van koning Atlas van Libië, genoemd Electra, en regeerden tezamen lange tijd en lieten achter twee zonen. De ene heette Dardanus en de ander heette Jasius. Enige zeggen dat deze Dardanus de zoon van Jupiter was, maar Bocasius zegt dat hij was een getrouwde zoon van Chorinthus zoals het blijkt in het zesde boek van de genealogie van de goden. Dus Dardanus en Jasius na de dood van hun vader Chorinthus en moeder Electra mochten op geen manieren hun rijk verdelen, [3v] maar elk wilde regeren en elk was meer hoogmoediger dat de andere. Zij twistten dikwijls tegen elkaar op deze materie en maakten bedekt een samenzwering tegen elkaar op deze materie, zodat Dardanus op een tijd alle die hij verzamelen kon van volk en liep om zijn broeder te bevechten en die bij hem waren in een heimelijke plaats om van de vrede te spreken en Dardanus tevreden te stellen. Toen Jasius zijn broeder komen zag met gewapenderhand, al zijn bloed veranderde hem en zag wel dat het kwalijk zou gaan en riep en zei: ‘Helaas, wat baat het ons nu dat wij om vrede spreken om een middel te vinden tussen mijn broeder en mij, wij zijn geheel verraden. Ziet hier mijn broeder die op ons komt gewapenderhand. Elk bergt zich die mag.’ Met deze woorden kwam Dardanus in de raad en met zijn aankomst sloeg hij zijn broeder dood en zei aldus: ‘Jasius, u wilde nog kon uw muiterij niet laten, u staat tegen mij op, maar ik zal u nu ten einde hebben.’ En Jasius viel daar dood onder de voeten van zijn vrienden. Toen de vrienden van Dardanus verstonden dat hij hem stelde zijn leven te bergen verblijden zij en besloten tezamen dat zij met de dag ‘s morgens ruimen zouden van het paleis en nemen het avontuur door hij vijanden te leiden en meenden menende indien zij dat doen konden dat zij gaan zouden te oever van de zee. En gaan in het koningsschip en zweren allen te helpen de een de ander ter dood toe. Deze nacht leed, de dag kwam aan en Dardanus die de hele nacht niet gerust had, maar waak hield met zijn volk gewapend en op punt stond het avontuur te nemen zoals de goden en het avontuur hem gunnen wilde en traden tezamen uit het paleis en vonden het grootste deel van hun vijanden in slaap en gingen door een klein weggetje en ze kwamen tot het koningsschip waar ze zich mee borgden ter zeewaarts in. [5v] [illustratie (houtsnede verloren) |
Hoe dat Dardanus stichte een stadt ende hiete se Dardane na hemselven ende hiete daerna Troyen. In der dagheraet, als Dardanus hemselven vrij ende los vant van de Chorinthen, was hij blijde ende vro ende voer vaste bij der zee langhe tijt ende lande eerst ter poerten van der stadt van Samos, die lach [6r] in Taertsen. Ende nam daer vitaelge ende ghinc weder te schepe ende lande doe in Asyen in een deel dat strect an dea zee van Hellespont ende vant dit aertrijck seer goet ende waerdich dat ment bewonen soude ende maecter sijn woenstadt. Ende leyde daer die eerste steen van een seer grote stadt die hij daer began ende sint volmaecte. Dese stadt wort doe gheheten Dardane doer die naem van Dardanus. Hij volde sijn stadt mit mannen ende vrouwen, daer hij deen deel of creech mit soeticheit ende belofte ende tander deel mit roven ende bedwanghe ende maecte hemselven daer coninc ende dede sijn stadt starc bevesten. Hierna so starf hij ende liet achter bij sijn wijf Tardanie een soen ghenoemt Eractomus ende was coninc xlvii jaer, altijt vermerende sijn macht. Ende na sijn doot regneerde sijn soen Troos, die derde coninc van Dardanen ende was een starc ޥr man in wapenen ende vermeerde seer sijn heerlicheit ende sijn croen, sodat die van Dardanen seiden datter gheen coninc en was dan Tros ende hieten hoer stadt Troyen ende tlant Troyenen na horen coninc. Doe wort Troyen so grotelic vernaemt int meeste deel van Griecken dat die coninc Tantalus van Frigien des nidich wort ende peinsde hoe hijt [6v] die coninc Tros teniet soude moghen doen die sijn ghebuer was. Hoe de coninc Tantalus, coninc van Frigien, den coninc Tros verdriven woude ende verdestrueren ende hoe den coninc Tros hem bevacht mit sijn twe sonen Ylion ende Ganimades ende hem verwonnen in den strijt. So als coninc Tros, daer voer of gheseit is, sijn stadt Troyen ghenoemt hadde ende dat hij so groot ende so hoech ende moghende vermaert was dat die coninghen, sijn ghebueren, bij hem te ghelijcken in cleinre waerden waren, veel die hoer eer verloren doerdat hij te veel hadde, begonnen te murmereren teghen hem in ghedachten ende in wercken. Onderb ander die coninc van Frigien, Tantalus, soene van Jupiter, coninc van Athenen, nam die moghentheit van Tros in groter spijt ende vergaderde een grote vergaderinghe van volc van wapen ende toech uut sijn conincrijck in meninghe coninc Tros ende sijn stadt te destrueren. Dese Tantalusc hadde in sijn gheslachte een soen ghenoemt Pelops ende liet er een thuys overmits sijn joecht, die hiete Tiestes. Dese Thiestes hadde sint een zoen [7v] ghenoemt Philistines, died vader van Menelaus was, die regneerde in die dorde destrucie van Troyen. |
Hoe dat Dardanus stichtte een stad en noemde het Dardane naar zichzelf en noemde het daarna Troje. In der dageraad toen Dardanus zichzelf vrij en los vond van Chorinthen was hij blijde en vrolijk en voer vast bij de zee lange tijd en landde eerst ter poort van de stad Samos, die lach [6r] in Thraci. En nam daar voedsel en ging weer te scheep en landde toen in Klein-Azië in een deel dat strekt aan de zee van Hellespont en vond dit aardrijk zeer goed en waardig dat men het bewonen zou en maakte er zijn woonstad. En legde daar de eerste steen van een zeer grote stad die hij daar begon en sinds volmaakte. Deze stad werd toen geheten Dardane door de naam van Dardanus. Hij vulde zijn stad met mannen en vrouwen waar hij het ene deel van kreeg van lieflijkheid en belofte en het andere deel met roven en bedwang en maakte zichzelf daar koning en liet zijn stad sterk bevestigen. Hierna zo stierf hij en liet achter bij zijn wijf Tardanie een zoon genoemd Erractomus en die was koning 42 jaar en vermeerderde altijd zij macht. En na zijn dood regeerde zijn zoon Tros, de derde koning van Dardane en was een sterke fiere man in wapens en vermeerderde zeer zijn heerlijkheid en zijn kroon zodat die van Dardanen zeiden dat er geen koning was dan Tros en noemden hun stad Troje en het land Troje naar hun koning. Toen werd Troje zeer sterk genoemd in het grootste deel van Griekenland zodat de koning Tantalus van Frygie dus nijdig werd en peinsde hoe hij [6v] die koning Tros teniet zou mogen doen die zijn buur was. [illustratie (houtsnede verloren)] [7r] Hoe koning Tantalus, koning van Phrygia, de koning Tros verdrijven wilde en vernielen en hoe koning Tros hem bevocht met zijn twee zonen Ilion en Ganimedes en hem overwon in de strijd. Zo toen koning Tros, waarvoor van gezegd is zijn stad Troje genoemd had en dat hij zo groot en zo hoog vermogend vermaard was zodat de koningen, zijn buren, bij hem te vergelijken in kleine waarde waren, veel die hun eer verloren doordat hij te veel had en begonnen te murmureren tegen hem in gedachten en in werken. Onder andere de koning van Phrygia, Tantalus, zoon van Jupiter, koning van Athene nam die mogendheid van Tros in grote spijt en verzamelde een grote verzameling van wapenvolk en trok uit zijn koninkrijk met de bedoeling koning Tros en zijn stad te vernielen. Deze Tantalus had in zijn geslacht een zoon genoemd Pelops en liet er een tuis vanwege zijn jeugd en die heette Tiestes. Deze Tiestes had sinds een zoon [7v] genoemd Philistines die de vader van Menelaus was en die regeerde in de derde vernieling van Troje. |
Om weder tot onse materie te comen: Tantalus die altoes sijn haet ende nijt wies ende hij overdochte hoe hijt beghinnen soude ende vergaderde veel volcx ende grote moghentheit van coninghen ende ander grote heeren, als dat hij vergadert hadde omtrent xxxm mannen cloeck ende starck te wapen. Als Tantalus dit grote heer bijeen vergadert hadde, vorderde hij hem sodat hij quam opt lant van Troyen, verdervende al dat in sijn macht was, sodat die coninc Tros van Troyen de maer daerof vernam, diet seer weynich achte, want hij seer hoemoedich was ende sijn stadt was seer wel voersien van volck ende van als dat hem van node was. Ende gherede hem terstont om sijn vianden te wederstaen mit so groter naersticheit dat binnen vier urena nadat hij die mare vernomen hadde uut der stadt toech mit dertich dusent vechtender mannen na daer sijn vianden inghecomen waren. Dese edele coninc Tros hadde twe sonen in sijn gheselscap. Die ouste hiet Ylion, diet tpaladiom van denb hemel quam. Die jonxte hiete Ganimedes. Als dese [8r] seide: ‘Wie bistu die so stoutelic vraechste mijn ongheluck ende dat so openbaer in Troyen is?ՠԈeerլ seide Hercules, ԩc ben een vreemt man, ic beminne der vrouwen eer. Daer en is gheen dinck ic en wilder voer doen na myn vermoghen, ic souder voer sterven ende bescermen. Dus vraech ic anderwerf wat sij ghedaen heeft ende dat men se dus bint. ‘Vrient,’ seide Leomedon, ‘ic sie wel dat ghij ignoreert de reden waerom dat sij aldus ghebonden staet. Daer en is man ter werelt die se bescermen mach, want sij sal sterven om die salicheitd van Troyen ende ic sel u het waerom segghen.’Ende Leomedone die seide: ‘De goden van der sonnen ende van der zee hebben ghesticht groete pestelencie als voerscreven is ende grote plaghen, int cort so heb die goden ghecomdamneer dat alle maent een maecht den monster ghelevert wesen daer der veel verslonden is ende nu is tlot op mijn dochter ghevallen, dus, wil se of en wil se, sij moet der goden wil volcomen ende na hoer een ander, daer en is gheen remedien voer. Ende aldus sal Troyen ewelic ghepuneert werden, ten waer dat een man ghevonden sal worden die dit monster alleen verwinnen sal mit sijn vromicheitf, dat onmoghelic is.’ Doe sprac Hercules: ‘Wat wil dij mi gheven of die goden my die gracie ghaven dat ic dit monster verwon [8v] ende ic u u dochter weder levendich leverde ende uwe stat |
Om weer tot onze materie te komen: Tantalus die altijd zijn haat en nijd groeide en overdacht hoe hij het beginnen zou en verzamelde veel volk en grote mogendheid van koningen en andere grote heren, als dat hij verzameld had omtrent 30 000 mannen kloek en sterk te wapen. Toen Tantalus dit grote leger bijeen verzameld had bevorderde hij hem zodat hij kwam op het land van Troje en bedierf alles dat in zijn macht was zodat koning Tros van Troje het bericht daarvan vernam die het zeer weinig achtte want hij was zeer hoogmoedig en zijn stad was goed voorzien van volk en van alles dat hem van node was. En bereidde zich terstond om zijn vijanden te weerstaan met zo’n grote vlijt dat binnen vier uren nadat hij dat bericht vernomen had uit de stad trok met 30 000 vechtende mannen naar waar zijn vijanden ingekomen waren. Deze edele koning Tros had twee zonen in zijn gezelschap. De oudste heette Ilion die het palladium van de hemel kwam. De jongste heette Ganimedes. Toen deze [8r] zei: ‘Wie bent u die zo stout vraagt naar mijn ongeluk en dat zo openbaar in Troje is?’ Heer,’ zei Hercules, ’Ik ben een vreemde man, ik bemin de vrouwen eer. Daar is geen ding of ik wilde ervoor doen naar mijn vermogen, ik zou ervoor sterven en beschermen. Dus vraag ik andermaal wat zij gedaan heeft en dat men haar aldus bindt.’ ‘Vriend,’ zei Lamedon ’ik zie wel dat gij negeert de reden waarom dat zij aldus gebonden staat. Daar is geen man ter wereld die haar beschermen mag, wat zij zal sterven om die zaligheid van Troje en ik zal u het waarom zeggen.’ En Lamedon die zei: ‘De goden van der zon en van der zee hebben gesticht grote pest is en grote plagen, in het kort, zo hebben de goden verwezen dat alle maand een maagd aan het monster geleverd zal wezen waarvan er een deel verslonden is en nu is het lot op mijn dochter gevallen, dus, wil ze of wil ze niet, zij moet de goden wil voldoen en na haar een ander, daar is geen remedie voor. En aldus zal Troje eeuwig gestraft worden, tenzij dat een man gevonden zal worden die dit monster alleen overwinnen zal met zijn dapperheid, dat onmogelijk is.’ Toen sprak Hercules: Dat wil jij mij geven of de goden me die gratie gaven dat ik dit monster overwon [8v] en ik u uw dochter weder levend leverde en uw stad verloste van haar verdriet?’. Zeker, ik geloof niet dat gij dat monster overwinnen mocht. Wie zou zo dwaas zijn die hem zulke dwaasheid onderwindeng zou? ‘Een dapper hart is het niet onmogelijk,’ zei Hercules, Ԩeb ik victorie en verlos uw dochter, wat zal ik hebben voor mijn loon?’ Is het dat u mijn dochter verlossen mocht alzo u zeg’ zei Lamedon, ‘ik heb twee paarden, de beste die in de wereld zijn, die ik alzo lief heb als de helft van mijn koninkrijk die zal ik u geven als de beste ridder van alle ridders en dapperste.’. ‘Heer koning,’ zei Hercules, ‘Het is mij genoeg dat ik die paarden heb. Laat me begaan met uw dochter. Ik hoop dat ik vandaag arbeiden zal om het algemeen welvaren van Troje en haar kwijten van haar tribuut. Maar ik bid u, is er in uw stad enige roede van ijzer of metaal dat ge hem mij zendt om me daarmee te verweren.’ Die verwonderde zich zeer van dit voornemen van Hercules en hij begon te denken dat te ingang van het paleis een grote roede van ijzer lag en zo zwaar die allersterkste man van Troje daar genoeg aan had te doen op zijn schouders te leggen. Die zond hij Hercules en Hercules nam ze en beurde het op gelijk een gewone stok. |
Phylotes endeb Theseus waren hijer al bij ende Hercules wort se siende in den hoop ende beval hem [66r]c in haer ghebeden. Hiermede wort die zee groot gheluyt makende. Die coninc, de vrouwen ende alle die daer waren, namen an Hercules ende Exione oerlof ende in der goden gracie ende clommen op die duynen omt eynde te sien. Aldus bleef Hercules alleen mit Exione die maecht, die op haer knyen lach sonder enighe hoep van haer leven. Ende Hercules viel over sijn knyen hem keerende ten oesten waert ende dede sijn ghebet tot den god die de monsteren ghescapen heeft ende die vreselicke beesten, hem biddende om gracie, dat hij hem verlenen wilde cracht ende macht te moghen verlossen Exione die maecht van dit monstere. Dit ghebet volcomen sijnde, ghinc Hercules int cleyn sceepkijn daer Exione in was. Hercules vernemende dit vreselicke monster bedrivende een so vreselicken tempeest dattet scheen datter alle die monsteren van der zee mede waren. Die waghen begonden te verdubbelen ende rees omhoghe ende stac sijn muyld uut der zee omhoghe tot den buyck toe ende vant blasen van sijn neesegaten quamen grote vloten van wateren, die so hoghe vloghen, dattet scheen dat sij die lucht raecten. Dit al nietteghenstaende, Hercules en versaechde hem niet. Hij vertroeste Exione die terneder viel als doot. Hij nam sijn stoc, het monster quam bijt scip ende warp sijn muyl nae Exione, [66v] meende haer te verslinden, ghelijc hij de ander maechden ghedaen hadde, mer Hercules benamt, want hij sloech hem op sijn muylee een so groten slach, dat hij hem een grote wonde sloech, die so swaer te draghen was dat hij doeck onder tot op de gront van der see, daer dat water so of reesf ende spranc so hoghe dat sij bijna verdroncken hadden. Terstont als hem Hercules in deser avonture sach, hadde hij grote onghenochte in hem, meer om de pijn ende vrese die Exione had dan om die vrese die hij hadde. Coninc Leomedon, Philotes ende Theseus ende dandere meenden doe alle dat Hercules ende Exione sonder twijfel beide verslonnen waren. Het monster spranc weder na Exione om sijn proye mit een zeer grote waghe. Hercules hadde sijn stoc op den hals ende en wachte ander gheen dinghe dan hem te mogen wreeken vant leet dat hem ghedaen was ende sloech opt hoeft vant monster so crachtelic, dattet tot de hersen toe ghinc ende dat het bloet daerna spranc. Doe liet het monster Exione ende bevacht Hercules, endeg altijt alst sijn hoeft uut het water lichte, warp het op den vromen Hercules grote waghen van watere, mer het en conde hem so veel niet doen, Hercules en dede hem noch veel meer. Wat wil ict veel langhe maken? Hercules was menichwerven in sorghen om te verdreincken, de sorghe was meerde dan ic soude ver[9r]tellen. Hij vacht vromelicken het monstre, altijt slaende op sijn hoeft, dat also die zee haer vertoech. Hij sloech het monster opt hoeft tot int brein ghinc ende doot viel. Ende als de see al vertoghen was, nam hij Exione bi der hant ende leyde se op den dijcke ende leverde se den coninc hoer wader. |
Phylotes en Theseus waren hier al bij en Hercules zag ze in de hoop en beval hun [66r]c in zijn gebeden. Hiermede begon de zee groot geluid te maken. De koning, de vrouwen en allen die daar waren namen aan Hercules en Exione verlof en in de goden gratie en klommen op de duinen om het einde te zien. Aldus bleef Hercules alleen met Exione die maagd die op haar knieën lag zonder enige hoop van haar leven. En Hercules viel op zijn knieën en keerde zich naar het oosten en deed zijn gebed tot de god die het monster geschapen had en die vreselijke beesten en bad hem om gratie dat hij hem verlenen wilde kracht en macht te mogen verlossen Exione die maagd van dit monster. Toen dit gebed gedaan was ging Hercules in het kleine scheepje waar Exione in was. Hercules vernam dit vreselijke monster die bedreef een zo vreselijk tempeest zodat het scheen dat er alle monsters van der zee mede waren. Die wangen begonnen te verdubbelen en rees omhoog en stak zijn muil uit de zee omhoog tot de buik toe en van het blazen van zijn neusgaten kwamen grote vloeden van water die zo hoog vlogen zodat het scheen dat zij de lucht raakten. Dit al niettegenstaande, Hercules werd niet bang. Hij vertrooste Exione die ternederviel als dood. Hij nam zijn stok, het monster kwam bij het schip en wierp zijn muil naar Exione, en[66v] meende haar te verslinden, gelijk hij de andere maagden gedaan had, maar Hercules benam het, want hij sloeg hem op zijn muil zo’n grote slag zodat hij hem een grote wonde sloeg die zo zwaar te verdragen was zodat hij dook onder tot op de grond van d zee, waarvan het water zo oprees en zo hoog sprong zodat ze bijna verdronken hadden. Terstond toen Hercules zich in dit avontuur zag had hij grote ongenoegen in hem, meer om de pijn en vrees die Exione had dan om de vrees die hij had. Koning Lamedon, Philotes en Theseus en de anderen meenden toen allen dat Hercules en Exione zonder twijfel beide verslonden waren. Het monster sprong weer naar Exione om zijn prooi met een zeer grote wang. Hercules had zijn stok op de hals en wachtte op geen ander ding dan zich te mogen wreken van het leed dat hem gedaan was en sloeg op het hoofd van het monster zo krachtig zodat het tot de hersen toe ging en dat het bloed daarna uitsprong. Toen liet het monster Exione en bevocht Hercules en altijd als het zijn hoofd uit het water lichtte wierp het op de dappere Hercules grote wagens van water, maar het kon hem niet zoveel doen, Hercules deed hem nog veel meer. Wat wil ik het veel langer maken? Hercules was menigmaal in zorgen om te verdrinken, de zorg was groter dan ik zou vertellen[9r]. Hij vocht dapper het monster en sloeg altijd op zijn hoofd dat alzo de zee haar wegtrok. Hij sloeg het monster op het hoofd tot in het brein ging en dood viel. En toen de zee geheel weggetrokken was nam hij Exione bij de hand en legde haar op de dijk en leverde haar de koning haar vader. |
Doe coninc Leomedon sijn dochter verlost sacha vant monstreb ende dat Troyen quijt was van de pestelencie ende tribuyt daer op staende, neech hij Hercules toe mit reverencien ende ghinc op die strancde van der zee versellet mit Hercules, Philotes ende Theseus ende ander burgheren van Troyen ende ghinghen besien tmonstre dat daer doot lach ende so groot was dat iiic paerder ghenoech te doen souden hebben om vandaer te trecken daert lach. Daer wasser veel die tbesaghen van al die slaghen die hem Herculen hadde ghegheven ende saghen wel dat hijt mit groter pijnen ende vresen verwonnen hadden. Van desen hoghen ende ongheloeߩcke victorie verblijden hem die van Troyen bovenmaten ende hadden Hercules in gracien boven enich man. Ende ghinghen vandaer ende leyden Hercules na Troyen ende en conden so drae niet comen ter poertenc zij en vonden daer Exione die maecht die haer van nyeuwen op ghecleet [9v] hadde. Die cleder ende wapen van den vromen Hercules waren so nat, datter niet droechs an en was, waerom de coninc Leomedon hadde hem willen doen vercleden mit versche clederen. Mer die vrome joncheer hadt al gheweighert, segghende dat hijt al ghewoen was niet altijt sijn ghemac te hebben. Dus leyded Leomedon Hercules in die stadt binnen Ic waen dattet niet moghelick is dat men mit pennen soude moghen bescriven die hoghe recommendacie ende loven die Herculene in Griecken vercreech als hij van Troyen wederkeerde. Die coninghen ende princenf hilden haerselven over gheluckich omdat sij binnen Harcules tijden regneerde. Amphitrion, die men voer sijn vader hielt, began hem in gracien te nemen ende quam tot hem in Thebes mit sijn moeder Alcumena, die bovenmate blijde was als sij sien soude haren soen daer men so veel doechden of seide, wan sij en in langhe niet ghesien en hadde. Ende sij sach hem nu trionpheren in eeren ende vermaertheden van vromicheit ende alle doechden. Die feeste was groot in Tebes doer Harcules. Men en deder niet dang dat men sprac van Hercules vromicheden. Aldus Tereon, Euristeus, Egeon, Amphitrion ende veel ander tesamen verenicht, maecten haer vergaderinghe van volc van wapen om voer Troyen te gaen. Bij lancte van tijden waren sij alle ghereet ende namen oerlof elc an de sijnen. Hercules was cappitein ghemaect van hem allen ende [11r] ghinghen tesamen also te scepe mit xxxim ghewapender mannen, die uutghelesenste van Grieken. Op tcorte die scippers ontanckerden ende voeren ter zewaerts in ende voerenh so langhei sonder enighe aventuer te hebben ende quamen ter haven van eenj stadt van Frigien ghenoemt Larisse, niet verre gheleghen van Thenodon. Dese stadt was mede onder die croene van Troyen al van demeynen ende daerom namen se de Griecken mit macht ende nament alle datter in was ende ghinghen vandaer terstont tota Thenodon, dat een proper stadt was, die sij bevochten ende wonnen se als sij Larisse ghedaen hadden ende brande se so, dat ment in Troyen so claer sach dat sij meenden dat Troyen selve ghebrant hadde. Het bespringhen van Thenodon en duerde niet langhe, waerbij dat het die van Troyenb niet ghewaer en worden. Als sij dus de lucht in brande saghen, liepen sij op die hoechste plaetsen van Ylion om te besien waen desen brant comen mocht. Ende worden siende nae Thenodon ende worden ghewaer dat die stadt an allen canten onsteken was, die sij seer drovich waren. Ende boven dit versaghen sij op die zee der Grieckenc scepen, dies sij meer verwondert waren dan tevoren ende liepen [11v] terstont in des conincs zale ende seiden aldus: ‘Halays heerd, wat sellen wij gaen beginnen. Die Griecken comen op ons mit een grote vlote van scepen. Wij moghen se wel bekennen. Dese starcke Hercules dreyde seer u stadt te destrueren. Ic meene seeker dat hijt es, wanf int beghinsel hetg vergae alst mach. Wij sijn Thenodon quijt, want het is al verbrant. Dat ist daer de lucht aldus of ontsteken is.’ |
Toen koning Lamedon zijn dochter verlost zag van het monster en dat Troje vrij was van de pest en tribuut die daarop stond neeg hij Hercules toe met reverence en ging op het strand van de zee vergezeld met Hercules, Phylotes en Theseus en ander burgers van Troje en gingen het monster bezien dat daar dood lag en zo groot was dat 300 paarden genoeg te doen zouden hebben om het vandaar te trekken daar het lag. Daar waren er veel die het bezagen van alle slagen die hem Hercules had gegeven en zagen wel dat hij het met grote pijnen en vrezen overwonnen had. Van deze hoge en ongelofelijke victorie verblijden zich die van Troje bovenmate en hadden Hercules in gratie boven enig man. En gingen vandaar en leiden Hercules naar Troje en konden niet zodra ter poort komen zij vonden daar Exione die maagd die haar opnieuw gekleed had [9v]. Die kleren en wapen van de dappere Hercules waren zo nat dat er niets droogs aan was, waarom koning Lamedon hem had willen laten verkleden met verse kleren. Maar die dappere jonkheer had alles geweigerd en zei dat hij het al gewoon was niet altijd zijn gemak te hebben. Dus leidde Lamedon Hercules in de stad binnen Troje op het kasteel van Ilion met de andere Grieken en ontvingen ze goed en fatsoenlijk. Hercules was in vreugde en triomf op Ilion vier dagen lang en die van Troje gaven hem zulke lof en prijs dat het die koning Lamedon benijdde en vreesde dat hem het volk meer beminnen zou dan hem. Zo zond hij Hercules uit jagen met zijn volk. En terstond toen hij ter poort uit was liet hij de brug ophalen en de poorten voor hem sluiten. Toen Hercules terugkwam en meende in te gaan toen sprak Lamedon over de muren tegen hem van verre en zei hoe dat hij beroerde zijn stad samen te zweren of te muiten tegen hem en dat hij hem niet meer ontvangen wilde. Hercules was zeer verstoord toen hij hoorde de belasting van koning Lamedon tegen hem dat hij nooit in zijn leven gepeinsd had die snoodheid waarmee dat hij hem belaste en aanzeggen wilde [10r] en dat te beproeven met zijn lijf in een kamp tegen iemand die het hem aanzeggen wilde, maar Lamedon wilde hem hier niet op ontvangen. Toen bad Hercules hem dat hij hem liet leveren de paarden die hij hem beloofd had ter victorie van het monster. Lamedon antwoordde dat hij het niet doen wilde.\Waarom?’ zei Hercules. ‘Daarom,’ zei Lamedon,’ Dat het mijn wil is. ‘Taai valse, ontrouwe koning’, zei Hercules, ‘u onthoudt het loon van mijn arbeid en doet me kwaad voor goed. Ik zweer u bij de macht van al mijn goden dat alzo ik Troje eeuwig verlost he van het monster met mijn stok en van de plaag der pest zo zal ik ook met dezelfde stok Troje leveren de pest der dood en oorlogen en gunnen de goden me gratie en heb de mening die van Troje nog te doen zeggen, dat diegenen wel gelukkig zijn geweest die gestorven zijn in de voorleden plaag van de pest die ze gehad hebben.’ Hercules was vol gramschap en scheidde vandaar met deze woorden en liet daar Lamedon die niets achtte op dat Hercules hem zei, want hij verliet hem op zijn sterke muren van Troje en liet hem denken dat hem niemand hinderlijk nog krenken mocht. Hiermee [10v] ging Hercules weer te scheep met zijn gezellen Theseus en Phylotes en voeren in Thebe en vandaar in Griekenland waar hij fatsoenlijk ontvangen werd. Ik waan dat het niet mogelijk is dat men met pennen zou mogen beschrijven die hoge recommandatie en loven die Hercules in Griekenland verkreeg toen hij van Troje wederkeerde. De koningen en prinsen hielden zichzelf voor gelukkig omdat zij binnen Hercules tijden regeerde. Amphitrion, die men voor zijn vader hield, begon hem in gratie te nemen en kwam tot hem in Thebe met zijn moeder Alkmene die bovenmate blijde was toen zij haar zoon zien zou waar men zoveel deugden van zei want ze had hem al lang niet gezien. En ze zag hem nu triomferen in eer en vermaardheid van dapperheid en alle deugden. Dat feest was groot in Thebe door Hercules. Men deed er niets dan dat men sprak van Hercules dapperheid. Aldus Tereon, Eurystheus, Egeon, Amphitrion en veel ander tezamen verenigt maakten hun verzameling van wapenvolk om voor Troje te gaan. In lengte van tijden waren zij allen gereed en namen verlof elk aan de zijne. Hercules was kapitein gemaakt van hen allen en [11r] gingen tezamen alzo te scheep met 31 000 gewapende mannen, de uitgelezenste van Grieken. In het kort, de schippers trokken de ankers op en voeren ter zeewaarts in en voeren zo lang zonder enig avontuur te hebben en kwamen ter haven van een stad van Frygie genoemd Lrisa, niet ver gelegen van Thenodon. Deze stad was mede onder de kroon van Troje al van domeinen en daarom namen het de Grieken met macht en namen alles dat erin was en gingen vandaar terstond tot Thenodon dat een goede stad was die zij bevochten en wonnen het zoals ze Lrisa gedaan hadden en verbrandden het zodat men het in Troje zo helder zag zodat ze meenden dat Troje zelf verbrand werd. Het bespringen van Thenodon duurde niet lang waarbij dat het die van Troje niet gewaarworden. Toen ze dus de lucht in brand zagen liepen ze op de hoogste plaatsen van Ilion om te bezien waarvan deze brand komen mocht. En gingen zien naar Thenodon en werden gewaar dat die stad aan alle kanten ontstoken was, dus waren ze zeer droevig. En boven dit zagen ze op de zee de Griekse schepen, dus waren ze meer verwonderd waren dan tevoren en liepen [11v] terstond in de koningszaal en zeiden aldus: ‘Helaas heer, wat zullen we gaan beginnen. De Grieken komen op ons met een grote vloot van schepen. Wij mogen ze goed herkennen. Deze sterke Hercules dreigde zeer uw stad te vernielen. Ik meen zeker dat hij het is want in het begin zal het vergaan als het mag. Wij zijn Thenodon kwijt want het is geheel verbrand. Dat is het waar de lucht aldus van ontstoken is.’ |
Eer die coninc Leomedon hoerde dese niemare, bagan hij te duchten – omdat hij die lucht so vuerich sach – voer die punicie van die misdaet die hij teghen Arcules ghedaen haddeh. Niettemin om sijn volc moet te gheven ende oec sijn soen Priam, die doe was out omtrent xx jaren, hij dede hem wapenen ende liet de trompe ter wapen slaen, tonende een stout ޥr ghelaet. Ende quam benede voer Ylion op die plaets. Daer vant hij meer dan xxm mani of burgheren al ghewapent daer hij hemj in verblide ende riep tot hem die principaelste van sijn volc ende seide hoer aldus: ‘Ghij heere, ghij sijt vernaemt doer alle die werelt overmits die grote vromicheit uwer voervaderen die hem weerden teghens haer vianden mitten swaerde ende hildent eer Troyen ghemuert was. Die vernaemde coninc Jupiter van Creten, noch die van Lacedemonien, noch die van Thesalen en mochten Troyen niet onderdoen mit al hoer macht. Ende nu ist [12r] so ghesciet datter vandaghe een nyewe vergaderinghe op onse stadt comt ende hebben als nu so men seit Thenodon verbrant. Laet ons gaen ende ontfanghen se mit moede ende laet mit hoer doen ghelijc onse vaderen mit anderen ghedaen hebben.’ Bereit waren die van Troyen, als sij hoer conincs woerden hoerde, antwoerden sij ghemeenlic dat sij leven ende sterven wilden voer die stadt van Troyen. Sonder langhe vertreck te maken, de coninc ondede alle sijn bannieren ende reet uuyt Troyen in scoender ordinancien. Mer doe sij buyten der stadt quamen ende die Griecken trompen hoerden, so liepen sij deen voer dander sonder ordinancie tot den Griecken die vast landen mit al haer macht ende liepen se terstont bevechten ende riepen op die Griecken: ‘Ter doot! Ter doot!’ Die Griecken waren voersien mit goede wapenen ende stelden hem ter weer ende begonnen te scheermutsen soseer, sodat int versamen daer veel doot bleven an beide sijden. Hercules was daer onder die Gricken ende began vast scarpelic mede te menghen mit die van Troyen mit sijn stoc ende ontޮc se ghelijc als de starcke sijn viant, in begheerte van wraken, in begheerlicheit der eeren ende prijs te bejaghen, ende toechde daer die van Troyena sijn macht ende liet se smaken de grote cracht van sijnen armen, sodat die van Troyenb meer hem ontsaghen dan de doot. Ende [12v]c seyden deen totten anderen: ‘Laet ons Hercules besien, mer niet ghenaken; het waer grote sotheit, want hij doot al dat hij raect. Wij doen qualic dat wij teghen hem vechten; het is de bescermer ende die de stadt van Troyen verlost heeft van den ontsienlicken dienst. Hoe souden wij hem moghen wederstaen als die dootlicke monstren bij hem verwonnen worden?’ Aldusdanich waren die woerden van die van Troyen. Want veel van die van Troyen hadden garen benomen den strijt ende baden den coninc Leomedon dat hij Hercules wilde gheven sijn paerden die hij hem sculdich was. Leomedon en wildes niet doen ende seide dat hij sijn vianden in ghenen stucken en ontsach. Dese nacht leet als den dach haer baerde. Die van Troyen ende die Griecken, elcs in den sijnen, bereeden hem als om strijt te hebben. Als die Griecken den coninc saghen, so trat Hercules voer in alst punt was teghen den coninc ende hadde vier oude ridderen die hem oerlochsd verstonden, die sijn volc in goeder ordinancien hilden. |
Eer koning Lamedon hoorde dit nieuws begon hij te duchten – omdat hij de lucht zo vurig zag – als straf voor de misdaad die hij tegen Hercules gedaan had. Niettemin om zijn volk moed te geven en ook zijn zoon Priamus, die toen oud was omtrent 20 jaren, hij liet hem wapenen en liet de trompet ter wapen slaan en toonde een stout fier gelaat. En kwam beneden voor Ilion op de plaats. Daar vond hij meer dan 20 000 man of burgers geheel gewapend waar hij zich in verblijdde en riep tot hen de belangrijkste van zijn volk en zei hen aldus: ‘Gij heren, gij bent genoemd de hele wereld door vanwege de grote dapperheid van uw voorvaderen die zich weerden tegen hun vijanden met het zwaard en hielden het eer Troje ommuurd was. Die voorname koning Jupiter van Kreta, nog die van Lacedaemonië, nog die van Thessalië mochten Troje niet onderdoen met al hun macht. En nu is het [12r] zo geschied dat er vandaar een nieuwe verzameling op onze stad komt en hebben zoals men nu zegt Thenodon verbrand. Laat ons gaan en ontvangen ze met moed en laat met hen doen gelijk onze vaderen met de anderen gedaan hebben.’ Bereid waren die van Troje toen ze de woorden van de koning hoorden en antwoordden algemeen dat ze leven en sterven wilden voor de stad Troje. Zonder lang verhaal te maken opende de koning alle zijn banieren en reedt uit Troje in mooie ordinantie. Maar toen ze buiten de stad kwamen en de Griekse trompetten hoorden zo liepen ze de ene voor de andere zonder ordinantie tot de Grieken die vast landden met al hun macht en liepen ze terstond bevechten en riepen op de Grieken: ‘Ter dood! Ter dood!’ De Grieken waren voorzien met goede wapens en stelden zich te verweer en begonnen te schermutselen en zo zeer zodat in het verzamelen er veel dood bleven aan beide zijden. Hercules was daar onder de Grieken en begon erg scherp mee zich te mengen met die van Troje met zijn stok en ontving ze gelijk als de sterke zijn vijand en begeerte van wraak, in begeerlijkheid de eer en prijs te bejagen en toonde daar die van Troje zijn macht en liet ze smaken de grote kracht van zijn armen zodat die van Troje hem meer ontzagen dan de dood. En [12v] zei de een tot de anderen: ‘Laat ons Hercules bezien, maar niet genaken; het was grote zotheid want hij doodt alles dat hij raakt. Wij doen kwalijk dat wij tenen hem vechten; het is de beschermer en de die stad Troje verlost heeft van de vreselijke dienst. Hoe zouden wij hem mogen weerstaan als de dodelijke monsters bij hem overwonnen worden?’ Al dusdanig waren de woorden van die van Troje. Want veel van die van Troje hadden graag benomen de strijd en baden koning Lamedon dat hij Hercules wilde geven zijn paarden die hij hem schuldig was. Lamedon wilde het niet doen en zei dat hij zijn vijanden in geen stuk ontzag. Deze nacht ging voorbij toen de dag zich openbaarde. Die van Troje en de Grieken, elk in de zijnen, bereiden zich als om strijd te hebben. Toen de Grieken de koning zagen zo trad Hercules voor in als het punt was tegen de koning en had vier oude ridders die zich van oorlog verstonden die zijn volk in goede ordinantie hielden. |
Coninc Leomedonsa zoen Priam dit siende die quam mit xxxm man ende toechde hem uut der stadt mit groot gheluyt drivende. Amphitrion, Hercules ende Theseus siende de coemst van Priam ende de macht van Troyen scoerden die ordenantie ende maecte plaetse ende ghinghen mit groot vervolch van Griecken om haer macht te wederstaen. Theseus was deerste ende wort Priam siende [13v] die sijn glavie sincken liet op hem ende quam seer snellic ende was opgheseten op dat ander paert van den coninc Leomedon ende gheraecte Theseus mit so groter macht dat hij hem ter aerden droech ende scoerdeb hem den scilt. Theseus spranc op, bescaemt ende gram van den valle, ende stac hem onder sijn vianden slaende mitten swaerde mit sulker toernicheit dat hij sonder ophouden of rusten meer dan xxx Troyanen dode. Onlancs dit gheduerende Priam wort horende een groot ghecrijs omtrentc Hercules van sijn volc ropende:’Troyen, Troyen,’ als die hulp gheerden ende reet darwaerts tot ontset ende sijn quade aventuere. Want terstont als hij voer Hercules quam ende Hercules hem sach, so hoech opgheseten, wort hij peinsende dat hij dieghene was die Theseus ter aerden ghesteken hadde ende seide dat hij hem wreecken soude. Hij hief sijn swaert op ende sloech Priam so ruddelic op die helme ende scamfelde vandaer op den halse van sijn paert ten halven hals toe in, waerbij Priam ende sijn paert beide ter aerden storten. Als Priam aldus verdoeft ter aerden lach ende niet en wiste waer hij was, doe wort Hercules gheadverteert dattet Priam was, des conincs zoen. Doe hadde hij sijnre medelijden ende liet hem [14r] ghevanghen nemen ende vandaer leyden. Die van Troyen dit siende waren seer ghestoert ende stelden hem Priam te ontsetten sod vreselic dat Hercules en mocht alle die last niet draghen van den strijt, sodat die Griecken uut bedwanghe een deel velts verloren. Die coninc Ceron ontwant doe sijn bannier ende Euristeus mede ende stelden haer volc in twe vloghelen, deen an de rechter sijde ende dander an die luchter sijde mit groten gheruchte dat alle dat heer van Troyen haer coemst cortelic ghewaer worden, want sij en wisten tot die uren wat aengaen, overmits dat sij van voren ende van achteren bevochten worden. Dit dus gheboerende Leomedon, die uut den dranghe was ende hem wat ruste, hoerde segghen dat sijn soen Priam ghevanghen was, dies hij sulken rou hadde dat hem tsweet tot allen leden uutbrac ende stack hem weder in de strijt als half verwoet. Die strijt was doe opt |
Koning Lamedon zoon Priamus zag dat en kwam met 30 000 en trok uit de stad met groot geluid. Amphitrion, Hercules en Theseus zagen de komst van Priamus en de macht van Troje en scheurde de ordinantie en maakte plaats en gingen met groot gevolg van Grieken om zijn macht te weerstaan. Theseus was de eerste en begon Priamus te zien [13v] die zijn lans op hem liet zinken en kwam zeer snel en was opgezeten op dat andere paard van koning Lamedon en raakte Theseus met zo’n grote macht dat hij hem ter aarde droeg en scheurde hem de schild. Theseus sprong op, beschaamd en gram van de val, en stak zich onder zijn vijanden en sloeg met het zwaard met zulke toorn zodat hij zonder ophouden of rusten meer dan 30 Trojanen doodde. Kort hierna dat dit duurde hoorde Priamus een groot gekrijs omtrent Hercules van zijn volk dat riep: ’Troje, Troje,’ toen die hulp begeerden en reedt derwaarts tot ontzet en zijn kwade avontuur. Want terstond toen hij voor Hercules kwam en Hercules hem zag zo hoog opgezeten begon hij te peinzen dat hij diegene was die Theseus ter aarde gestoken had en zei dat hij hem wreken zou. Hij hief zijn zwaard op en sloeg Priamus zo ruw op de helm en schampte vandaar op de hals van zijn paard ten halve hals toe in waarbij Priamus en zijn paard beide ter aarden stortten. Toen Priamus aldus verdoofd ter aarde lag en niet wist waar hij was, toen werd Hercules bericht dat het Priamus was, des koningszoon. ‘Toen had hij zijn medelijden en liet hem [14r] gevangen nemen en vandaar leiden. Die van Troje die dit zagen waren zeer verstoord en stelden zich om Priamus te ontzetten zo vreselijk zodat Hercules al die last niet mocht dragen van de strijd, zodat de Grieken uit bedwang een deel veld verloren. De koning Ceron opende toen zijn banier en Euristeus mede en stelden hun volk in twee vleugels, de ene aan de rechterzijde en de ander aan de linkerzijde met groot gerucht zodat dat hele leger van Troje hun komst gewaar werden, want ze wisten tot dat uur niet wat aan te gaan vanwege dat zij van voren en van achteren bevochten werden. Toen dit dus gebeurde en Lamedon die uit de drang was en zich wat rustte hoorde zeggen dat zijn zoon Priamus gevangen was, dus had hij zulke rouw dat hem het zweet te allen leden uitbrak en stak zich weer in de strijd als half verwoed. Die strijd was toen op het allersterkste en in het eerste gevecht, maar toen hij daar kwam zo vond hij dat zijn volk het kwaadste had en begon te merken altemet de slagen van de Grieken zo groot te wezen en ongemeten zodat zijn ordinantie daarbij gebroken werd en zijn volk zo belast, zodat ze in het einde achteruitdeinsden en keerden de rug. Toen het kwam dat die van Troje vlogen, Lamedon bleef niet achter, [14v] maar reedt mede in Troje zo gauw hij kon. De Grieken volgden scherp die van Troje zodat zij met hen in de stad kwamen met grote bloedstorting. Hercules was de eerste die de poort won als van den Grieken en maakte zichzelf portier en liet ze in die van zijn kennissen waren. Veel van Troje passeerden door het scherpe van zijn zwaard. Em daar waren er veel die over het veld gingen en terugliepen. Toen Lamedon zag dat zijn stad gewonnen was van zijn vijanden zo nam hij met grote mistroost zijn dochters Exione en Anthigone en zijn belangrijkste juwelen en vloog zo vandaar zo heimelijk als hij mocht en peinsde dat zijn vijanden kwalijk maken zouden, zoals zij deden. Want Hercules, toen hij alle Grieken ingelaten had, gaf hij die stad tevoren en liet ze plunderen en beroven. De burgers werden gedood, de huizen werden terneder geworpen en de grote schat werd verzameld. En van alle gebouwen van Troje en bleef daar niets dan het paleis van Ilion daar de vrouwen en maagden in getrokken waren. Hercules vanwege de bede der vrouwen liet dat paleis staan, maar hij liet alle muren terneder werpen die met het geestelijke geld getimmerd waren en scheidde vandaar en keerde weder in Griekenland. [15r] Aldus was Troje de eerste keer vernield en te niet gemaakt. [illustratie (houtsnede verloren)] |
Dit is die anderde destructie vane Troyen ende en deel van Jason. – Keeren wij weder hoe coninc Leomedon in lancheit van tidenf die stadt van Troyen ghemaect heeft ende weder ghedestrueert wort. Als coninc Leomedon dat sijn stadt aldus ghe[15v]destrueert was ende die Griecken vandaen ghereist waren, so is coninc Leomedon wederghecomen ende alle diegheen die ghevlucht ende verdreven waren, die quamen bij den coninc ende ghinghen te rade hoe sij die stadt best weder op maken souden. Doe sij overeen ghedraghen waren, so hebben sij die stadt weder opghemuert mit veel scone toerne, veel scoenre dan sij tevoren was. Ende coninc Leomedon is weder rijc ende machtich gheworden in lancheit van tiden. Een weinich tijts hierna so is gheweest een coninc van Mirmidonien, ghenoemt Eson. Desen hadde een broeder ghenoemt Peleus. Dese Eson die coninc hadde een zoen ghenoemt Jason die seer jonc was. Dese coninc hadde een wijf ghehadt die corts ghestorven was, daer hij seer om bedroeft was also dat hij een siecte crech totter doot toe. Ende maecte sijn testament mit sijnen broederg ende beval hem boven alle dinc sijn enege soen Jason ende alle die regementen van sijnen lande. Ende resijgnerede de croen ende beval se sijn broeder, totdat sijna zoen Jason tot sinen jaren ghecomen wareb, mer hij en sterf niet. Dese Jason wort een cloec jonc ridder ende hij verselde mit Hercules. Dese twe, Jason ende Hercules, waren altoes tesamen ende hantierden ridderlicke wapen [16r] binnen sijns vaders hof. Ende dese Peleusc sach dat Jason een cloec ridder wort ende wel ghemint was, so dochte hij in hemselven dat hij van dat conincrijck verdreven soude wesen. Ende Peleus ghinc in Mirmidonien bij den goden ende badt dat Jason van den donre versleghen most wesen of mit glavien doersteken of in die zee verdreincken, opdatter gheen nieuwe maer van hem e quaem. Dit waren die beden die Peleus dede om die verderffenisse van sijnen neve Jason, die cloecste ridder die ye gheweest is. Dit nietteghenstaende vorderde altoes sijn wech. Hij toech tot Oliphaernen om die scone conincinne Mirro te ontsetten bij bede van sijnen oem Peleus, die wel ghehoept hadde dat hij daer verslaghen soude worden. Dese conincginne Mirro was sterkelicken belegen van den coninc van Slavenien, welcke coninc die stadt van Olifernen groot verdriet dede. Als Jason daer is ghecomen, so heeft hij die conincinne ghegruet ende sij heeft hem vriendelic ontfanghen ende hij wort anghenomen tot een cappiteind. Als dit ghedaen is, so heeft hij vergadert al dat volc dat hij crighen conden in der stadt. Ende Jason heeft oerlof ghenomen an die conincinne ende is ghereden uut der stadt met al dat volc in scoender ordinancien. Als dit die coninc van Slavenien ghesien heeft, so heeft hij sijn volc [16v] in ordinancie gheset. Daer wort groot gherucht ghemaect van beiden sijdene van trompetten ende cleeroenen. Daer versamende dat heer an beiden sijden. Ende alst quam dat die glavien ende speeren liet sincken, Jason eerst voer ende voersach den coninc van Slavenien ende stac hem ter aerden ende sloech hem doot ende sijn volc vervolchde des conincs volc so langhe dat sij se al verderen ende versloghen. Ende Jason is wederghecomen tot die scoenf Mirro, die conincinne, daer hij blidelic ontfanghen wort mit groter eeren. Ende Jason bleef een wijl tijt ende so langhe dat hij op der conincinne verliefde, daer te lanc waer of te scriven. |
Dit is de volgende vernietiging van Troje en een deel van Jason. – Keren wij weder hoe koning Lamedon in lengte van tijden de stad Troje gemaakt heeft en weer vernield werd. Toen koning Lamedon dat zijn stad aldus [15v] vernield was en de Grieken vandaan gereis waren zo is koning Lamedon terugkomen en al diegene die gevlucht en verdreven waren die kwamen bij de koning en gingen te rade hoe zij de stad best weer opmaken zouden. Toen kwamen ze overeen en zo hebben ze de stad weer ommuurd met vele mooie torens en veel mooier dan het tevoren was. En koning Lamedon is weer rijk en machtig geworden in lengte van tijden. Een weinig tijd hierna zo is geweest een koning van Mirmidonien, genoemd Aeson. Deze had een broeder genoemd Peleus. Deze Aeson die koning had een zoon genoemd Jason die zeer jong was. Deze koning had een wijf gehad die Deze Jason werd een kloeke jonge ridder en hij vergezelde Hercules. Deze twee, Jason en Hercules, waren altijd tezamen en hanteerden ridderlijke wapens [16r] binnen zijn vaders hof. En deze Peleus zag dat Jason een kloeke ridder werd en goed bemind was en zo dacht hij in zichzelf dat hij van dat koninkrijk verdreven zou wezen. En Peleus ging in Mirmidonien bij de goden en bad dat Jason van de donder verslagen moest wezen of met lansen doorstoken of in die zee verdrinken, opdat er geen nieuws van hem kwam. Dit waren de beden die Peleus deed om het verderf van zijn neef Jason, de kloekste ridder die ooit geweest is. Dit niettegenstaande bevorderde altijd zijn weg. Hij trok tot Olipharnus om de mooie koningin Mirro te ontzetten bij bede van zijn oom Peleus, die wel gehoopt had dat hij daar verslagen zou worden. Deze koningin Mirro was sterk belegerd van de koning van Slovenië, welke koning de stad van Oliferne groot verdriet deed. Toen Jason daar kwam zo heeft hij de koningin gegroet en zij heeft hem vriendelijk ontvangen en hij werd aangenomen tot een kapitein. Toen dat gedaan was zoo heeft hij verzameld al dat volk dat hij krijgen kon in de stad. En Jason heeft verlof genomen aan de koningin en is gereden uit de stad met al dat volk in mooie ordonnantie. Toen dit de koning van Slovenië zag zo heeft hij zijn volk [16v] in ordinantie gezet. Daar werd groot gerucht gemaakt van beide zijden van trompetten en klaroenen. Daar verzamelde dat leger aan beide zijden. En toen het kwam dat de lansen en speren liet zinken, Jason eerst voer en zag de koning van Slovenië en stak hem ter aarde en sloeg hem dood en zijn volk vervolgde het volk van de koning zo lang zodat ze hen allen achtervolgden en versloegen. En Jason is wedergekomen tot die mooie Mirro, de koningin, waar hij blijde ontvangen werd met grote eer. En Jason bleef een tijdje en zo lang zodat hij op de koningin verliefde, dat te lang was om te schrijven. |
Ridderen endeg knechten sijn mit Jason van Olifernen ghecomen mit groter eeren. Ende Pelus is ghecomen ter wedercoemste van Jason ende hiet hem wellecome mitten live ende niet mitter herten ende hij maecte manier van grote bliscappe, – onder ander veel woerden die sij versloghen ende die avontuer die Jason ghehadt hadde. Dus wies die fame van Jason so lanc so meer, so dede oeck die nijt vanh Peleus sijn oem, dien soseer wies dat hij op gheen plaets dueren en mocht. Dese Peleusi hadde horen segghen dat int eylant van Delphos die god Appollo gaf [17r] antwoerde van toecomende dinghen. Dus ghinc hij daer ende trat in den tempel seer peinsende. Als hij sijn devocie ghedaen hadde, so vraechde hij of hij besitten soude dat conincrijck van Mirmidonien endea of hij verdrevenb soude worde of wie hem verdriven soude. Die duvel die sprac doer dat afgod ende seide tot Peleusc dat het conincrijc van Mirmidonien hem benomen souded worden van den eersten die hij ghemoeten soude onghescoyt mitten rechter voet. Peleus hoerde dese antwoerde, was seer verwondert ende keerde weder tot Mirmidonien, overdeinckende hij Jason soude brenghen ter doot ende hoe hij soude wederstaen die distinancie die de afgod hem gheseit hadde, daer hem zeer of verwonderde. Doe hij aldus onderweghe ghinc so ghemoette hem een goet ridder die gruetede Peleus ende Peleus groetede hem weder ende worden onderlinghe sprekende van veel wonderlicke dinghen die in die werelt gheboerden. Onder ander seide dese ridder hoe datter een eylant wase gheleghen in die zee oestwaert, daer was een seer rijck ende edel scaep, dwelc scaep was sijn vel gouden ende was onmoghelic te winnen, ende datter veel edel ridderen tleven verloren hadden. Dese reden eynden tusschen hem beiden ende schei[17v]den van malcander. Ende Peleus viel weder in sijn melancolie peinsende om die antwoerdef die hij van god Apollo ghehadt hadde ende sloet in hem selven, waert dattet Jason waer die hem ghemoete mitten enen voet ghescoyt, indien hij mochte, hij soude manier vinden hem te seynden in dat eylant daer die ridder hem af gheseit hadde, daert scaep mitten gulden velle was, opdat hij daer verslaghen bleve mitten anderen die daer bleven waren. Peleus ghinc sijn wech in dit opset,g totdat hij quam in die stadt van Mirmidonien doer een scone groene weide. Jason ende Theseus waren op dese tijt mit veel ander heeren ende edelinghen van den lande wrastelende ende worpen den steen ende deden veel gheradicheden ende spronghen oec om verre. Daer dese Peleus quam. Als Jason sijn oem Peleus sach comen, so liep hij hem teghen ende hiet hem wellecome ende was onghescoyt mitten rechtervoet. Ende Peleus, die van Jason altoes twifelde, vernam daer terstont dat sijn een voet onghescoyt was, mer hij en seide een woert niet dan hij toechde sijn neve Jason grote vrienscap. Mer Jason die dochte luttel op die grote boesheit ende felheit van sijnen oem. Peleus dede corts daernae een maeltijt reden die seer [18r] costelicken was, daer hij alle die edelinghen van dat conincrijc toe node ende hij dochte daer over tafel te openbaren van die reyse van dat gulden vlies opt dat hijt annemen soude daer te trecken ende vlyes te winnen. Als alle dinghen bereit was, so sijn die heeren ter tafelen gaen sitten eerlicken, elc na dat hem betaemde. Die maeltijt leet mit groter vroechden ende mit eeren ende mit veel wonderlicke reden die daer al vertelt worden. Ten lesten sprac Peleus tot Jason ende seide overluyt voer alle die heeren in deser manieren: ‘Edel heer ende gheminde neve Jason, ghij sijt die man dien ic ter werelt meest minne naest mynen broeder, uwen vader. Weet dat ic van harten blide bin dat ic hier hoer vertellen die vromicheit van Hercules die hier self teghenwoerdich is, hoe hij die werelt verlost heeft van den beesten, monsteren ende ruesen daer sij mede beseten was. Mer als ic aensie u grote ghestant van lichaem ende dat ghij naest Hercules de vroemste ende machtichstea ridder sijt die leeft, so verdriet het my dat daventuer u gheen plaets ghegeven heeft daer ghij uwe macht ende ridderscap had moghen toghen ende dat uwe faem ende prijs niet so groot en is als [18v] ic wel wilde dat sij waer. Dus wilde ic dat my ghecost waer half myn goet dat my die goden verleent hebben, dat ghij te boven waert ghecomen van een wonderlic dinck dat ic weet in een plaetse dat seer eerlic ende ghepresen soude wesen voer u ende voer al u gheslachte.’ seker, gheminde oem,’ seide Jason, ic danc u hoechlic van den goedent wil die ghij tot my draecht. Ic kenne dat ghij my dic hoechlic tot myn eer hebt gheraden. Dus ist dat ghij enich aventuerb waerdich van doen weet, daer ic myn tijt an besteden mach, ic bid u dat ghij se my wijsen wilt. ‘Hoert, scoen neve Jasonլ antwoerde die onghetrouwe Peleus, ԩc neme grote ghenoechte te sien uwen goeden wil die uut een edel hart coemt. Want ic dan bekenne dat ghij sijt en ridder van groten opsettec, so weet dat in de partie van oesten een eylant is besloten an allen sijden van der zee, int welc houdende is een seer rijckelic scaep dat van sulken natuer is dat het heeft in die steden van den vachte van wollen een vacht van den goude. Mer het is bewaert [19r] van sommighe so vreeselicke beeste dat op den dach van heden gheen man so vroem of clouck en heeft gheweest die tscaepd heeft moghen of dorren ghenaken. Waerder dan nu so veel vromichheits in u dat ghij dit rijckelicke scaep winnen moecht, my dunct u naem soude seer in eeren daerof verbreet wordene, dat alle edel harten meest begheren, want eer is tprincipael saec dat een edel man vercrighen mach ende behoert oec meer begheert te wesen dan enich goet ter werelt. Ende opdat men sien mach dat ic die begheerte so niet en hebbe op de werelt die begheerlickheit derf eeren en is tussen tween.ՠԉc zweer den godenլ seyde die vrome Jason, ‘ende belove in thegenwordicheit van al desen edelen die hier vergadert sijn, dat ic van soecken ende van dwalen niet rusten of ophouden en sal te soecken trijcke scaep mit datg ghulden vlyes, totdat ict sal hebben ghedaen’ |
Ridders en knechten zijn met Jason van Oliferne gekomen met groter eer. En Peleus is gekomen ter wederkomst van Jason en zei hem welkom met het lijf en niet met het hart en hij maakte een manier van grote blijdschap, – onder ander veel woorden die zij versloegen en het avontuur die Jason gehad had. Dus groeide de faam van Jason hoe langer hoe meer en zo deed ook de nijd van Peleus, zijn oom, die zo zeer groeide dat hij op geen plaats duren mocht. Deze Peleus had horen zeggen dat in het eiland van Delphi de god Apollo gaf [17r] antwoord van toekomende dingen. Dus ging hij daar en trad in de tempel zeer peinzend. Toen hij zijn devotie gedaan had zo vroeg hij of hij bezitten zou dat koninkrijk van Mirmidonien en of hij verdreven zou worden of wie hem verdrijven zou. Die duvel die sprak door die afgod en zei tot Peleus dat het koninkrijk van Mirmidonien hem benomen zou worden van de eerste die hij ontmoeten zou ongeschoeid met de rechtervoet. Peleus hoorde dit antwoord en was zeer verwonderd en keerde weer tot Mirmidonien, overdenkende hij Jason ter dood zou brengen en hoe hij zou weerstaan de beschikking die de afgod hem gezegd had, waar hij zich zeer van verwonderde. Toen hij aldus onderweg gong zo ontmoette hij een goede ridder die groette Peleus en Peleus groette hem weer en begonnen onderling te spreken van veel wonderlijke dingen die in de wereld gebeurden. Onder andere zei deze ridder hoe dat er een eiland was gelegen in de zee oostwaarts, daar was een zeer rijk en edel schaap en van dat schaap was zijn vel van goud en was onmogelijk te winnen en dat er veel edele ridders het leven verloren hadden. Deze reden eindigde tussen hem beiden en scheiden [17v] van elkaar. En Peleus viel weer in zijn melancholie en peinsde om het antwoord die hij van god Apollo gehad had en besloot in zichzelf was het dat het Jason was die hem ontmoette met een voet geschoeid, indien hij mocht, hij zou de manier vinden hem te zenden in dat eiland daar die ridder hem van gezegd had waar het schaap was met het gouden vel opdat hij daar verslagen bleef met de anderen die daar gebleven waren. Peleus ging zijn weg in dit opzet totdat hij kwam in de stad van Mirmidonien door een mooie groene weide. Jason en Theseus waren op deze tijd met veel ander heren en edelingen van het land wortelen en wierpen de steen en deden veel handigheid en sprongen ook om ver. Daar deze Peleus kwam. Toen Jason zijn oom Peleus zag komen zo liep hij naar hem en zei hem welkom en was ongeschoeid met de rechtervoet. En Peleus, die van Jason altijd twijfelde, vernam daar terstond dat zijn ene voet ongeschoeid was, maar hij zei geen woord dan hij toonde zijn neef Jason grote vriendschap. Maar Jason die dacht weinig op die grote boosheid en felheid van zijn oom. Peleus liet kort daarna een maaltijd bereiden die zeer [18r] kostbaar was waar hij alle edelen van dat koninkrijk toe uitnodigde en hij dacht daar aan tafel te openbaren van de reis van dat gulden vlies opdat hij het aannemen zou daar te trekken en het vlies te winnen. Toen alle dingen bereid waren zo zijn de heren ter tafel gaan zitten, fatsoenlijk en elk naar dat hem betaamde. De maaltijd ging voorbij met grote vreugde en met eren en met veel wonderlijke reden die daar al verteld werden. Tenslotte sprak Peleus tot Jason en zei overluid voor alle heren op deze manier: ‘Edele heer en geminde neef Jason, gij bent de man die ik ter wereld meest minne naast mijn broeder, uw vader. Weet dat ik van harte blijde ben dat ik hier hoor vertellen de dapperheid van Hercules die hier zelf tegenwoordig is, hoe hij de wereld verlost heeft van de beesten, monsters en reuzen waar ze mee bezet was. Maar als ik aanzie uw grote gestalte van lichaam en dat gij naast Hercules de dapperste en machtigste ridder bent die leeft zo verdriet het mij dat het avontuur u geen plaats gegeven heeft daar gij uw macht en ridderschap had mogen tonen en dat uw faam en prijs niet zo groot en is als [18v] ik wel wilde dat het was. Dus wilde ik dat het me gekost had half mijn goed dat me de goden verleend hebben dat gij te boven was gekomen van een wonderlijk ding dat ik weet in een plaats dat zeer fatsoenlijk en geprezen zou wezen voor u en voor al uw geslacht.’ ‘Zeker, geminde ook, zei Jason, ‘ik dank u zeer van de goede wil die gij tot mij draagt. Ik beken dat gij mij zeer tot mijn eer hebt aangeraden. Dus is het dat gij enig avontuur waardig van doen weet waar ik mijn tijd aan besteden mag, ik bid u dat gij het me wijzen wil. ‘Hoort, mooie neef Jason,’ antwoordde die ontrouwe Peleus, ‘ik neem groot genoegen te zien uw goede wil die uit een edel hart komt. Want ik dan beken dat gij bent een ridder van grote opzet en zo weet dat in de partij van het oosten een eiland is besloten aan alle zijden van de zee wat bevat een zeer rijk schaap dat van zulke natuur is dat het heeft in plaats van een vacht van wol een vacht van fijn goud. Maar het is bewaard [19r] van sommige zo vreselijke beesten dat op de dag van heden geen man zo dapper of kloek er is geweest die het schaap heeft mogen of durven genaken Was er dan nu zo veel dapperheid in u dat gij het rijke schaap winnen mocht, me dunkt dat uw naam zou zeer in eer daarvan verspreid worden, dat alle edele harten meest begeren, want eer is de belangrijkste zaak dat een edele man verkrijgen mag en behoort ook meer begeerd te worden dan enig goed ter wereld. En opdat men zien mach dat ik die begeerte zo niet en heb op de wereld die begeerlijkheid der eer is tussen twee.’ Ik zweer de goden, zei die dappere Jason, ԥn beloof in tegenwoordigheid van al deze edelen die hier verzameld zijn dat ik van zoeken en van dwalen niet rusten of ophouden zal te zoeken het rijke schaap met dat gulden vlies totdat ik het gedaan zal hebben’. |
Ende alsa Peleus ghehoert hadde, so was hij seer blijde van den belofte van Jason. Ende meende dat sijn dinghen niet qualicken en mochten gaen, menende dat hij dien wech welb volcomen en souden tot sijn valsche ende quaede meninghe. |
En toen Peleus het gehoord had zo was hij zeer blijde van de belofte van Jason. En meende dat zijn dingen niet kwalijk mochten gaan en meende dat hij die weg wel volkomen zou tot zijn valse en kwade bedoeling. |
Daer was veel volcs op dat over van der zee die seer besaghen van verre dat scone scip, twelc als gheseit is quam mit vollen seyle seer vaerdich gheseylt, daer sij so of verwonder waren ende niet en wisten wat het wesen mocht, sodatter enich waren die al versaechtf vloen tot in Troyen. Ende dander bleven op die haven wachten daventure. Dieghene die vloeden, ghinghen tot den coninc Leomedon ende seide hem al screyende van groter vrese ende ancxste dat sij ghesien hadden van verre comen in der see een monster boveng maten [20v] groot, lopende opt water seerder dan een paert loept opt lant. Als coninc Leomedon dese maer verhoerde, hij sat op een snel lopende paert ende reet tot Thenodon ende bevraechde wat van dat beest was, daer hem gheseit was dattet een ridder was uut Griecken die Jason hiet. Die coninc wert verstoert ende reet wederomme in Troyen. Terstont een ridder van Troyen dit verstaen hadde, reet tot den ridderen uut Griecken, die hij vraechde wat sij in dat lant sochten. Jason antwoerde ghebrec van vitaelge hemludena daer meest dede comen om vorder mede te reysen ende anders gheen saeck. Terstont als den ridder dit verstaen hadde, reet hij tot den coninc ende seide wat hem bejeghent was. Coninc Leomedon dit verstaende gheboet den ridder streinghelic dat hij hem seghen soude dat sij sonder vertrec uut sijn lande toghen ende sochten elders aelge hadden sijs noot, ende waert dat sijs niet en vertoghen ende en ander wech namen, hij soude op hem comen mit so veel volcs dat sij op een ander tijt hem wel wachten souden tconincrijc, lantscap, stadt of casteel te bespien. Als Jason ende sijn ghesellen dit hoerden van des conincs ghebot ende dat sij so sceiden mosten, Jason antwoerde gracelicb den ridder [21r] opt beste ende seide dat sij daer niet ghecomen en waren om te bespien des conincs lant ofte stadt, noch niement anders. Als Hercules hoerde die antwoerde van Jason, die hem docht dat veel te goedertieren was, mer nam die tale ende mocht niet langher swighen ende seide tot den ridder aldus: ԗeet ridder van Troyen, nadat Leomedon als een karel van herten als hij is ende van alder edelheit ghebannen, weighert Jason van Mirmidonien vitaelge om sijn gelt, dat hij comen sal in corter tijt in dit lant of volc in sijnen naem ende in so groten ghetale dat al sijn conincrijc, steden, castelen ghedestrueert sullen sijn also dat de een steen op den anderen niet en sal leggen.’scoen hee,’լ antwoerde die ridder van Troyen, Ԩet is my leet dat ghij ende den niet bet tevreden en sijt. Ende ic bekenne dat nye duecht ongheloent en blijft, noch quaetheit onverguden.’ Mit deser concluse sceide Hercules ende Jason van Troyen ende voer ter seewaerts in mit groten last ende aventuere gheleit van den storme in die haven van Leenos, daer coninghinne of een wijf ghenoemt Ysiphile die op Jason verliefde, als die storij van Jason inhout. |
Daar was veel volks op de oever van de zee die zeer bezagen van verre dat mooie schip wat alzo gezegd is kwam met volle zeilen zeer vaardig gezeild waarvan ze zo verwonderd waren en niet wisten wat het wezen mocht, zodat er enige waren die al bang vlogen tot in Troje. En de anderen bleven op die haven wachten het avontuur. Diegene die vlogen gingen tot koning Lamedon en zeiden hem al schreiende van grote vrees en angst die ze gezien hadden van verre gekomen in de zee een monster boven maten [20v] groot en liep op het water sneller dan een paard op het land loopt. Toen koning Lamedon dit bericht hoorde zat hij op een snellopend paard en reed tot Thenodon en vroeg wat voor dat beest het was waar hem gezegd werd dat het een ridder was uit Griekenland die Jason heette. De koning werd verstoord en reedt wederom in Troje. Terstond toen een ridder van Troje dit verstaan had reedt tot de ridders uit Griekenland die hij vroeg wat zij in dat land zochten. Jason antwoordde; gebrek aan voedsel hen daar meest liet kom en om verder mee te reizen en anders geen zaak. Terstond toen de ridder dit verstaan had reedt hij tot de koning en zei wat hem bejegend was. Koning Lamedon die dit verstond gebood de ridder streng dat hij hem zegen zou dat ze zonder uitstel uit zijn land trekken zouden en elders voedsel zochten hadden ze het nodig en was het dat ze niet vertrokken en een andere weg namen, hij zou op hen komen met zoveel volk zodat zij op een ander tijd zich wel wachten zouden het koninkrijk, landschap, stad of kasteel te bespieden. Toen Jason en zijn gezellen dit hoorden van de koningsgebod en dat zij zo scheiden moesten, Jason antwoordde gracieus de ridder [21r] op het beste en zei dat zij daar niet gekomen waren om te bespieden het land van de koning of stad, nog niemand anders. Toen Hercules het antwoord hoorde van Jason, die hem docht dat veel te goedertieren was, maar nam het woord en mocht niet langer zwijgen en zei tot den ridder aldus: ԗeet ridder van Troje, nadat Lamedon als een kerel van harten zoals hij is en van alle edelheid gebannen, weigert Jason van Mirmidonien voedsel om zijn geld dat hij komen zal in korte tijd in dit land of volk in zijn naam en in zoՠn groot getal dat al zijn koninkrijk, steden, kastelen vernield zullen worden alzo dat de ene steen op den anderen niet zal liggen. ’Mooie heer,’ antwoordde die ridder van Troje, Ԩet is me leed dat gij en de uwen niet beter tevreden bent. En ik beken dat nooit deugd onbeloond blijft, nog kwaadheid onvergolden.ՠ Met deze conclusie scheidde Hercules en Jason van Troje en voer ter zeewaarts in met grote last en avontuur geleid van de storm in de haven van Lemnos, daar koningin of een wijf was genoemd Ysiphile die op Jason verliefde, als de historie van Jason bevat. |
Doe keerde Hercules ende Jason vandaer ende voeren so langhec [21v] int eylant van Colcos, daer Jason bij onderwijsinghe van Medea verwan tscaep mitten gulden vlies dat hij in Griecken brocht. Doe prees Arcules Jason seer voer sijn maghen ende vertelde haer mede hoe dat hij ghesworen hadde Troyen te destrueren overmits die ruddicheit die de coninc Leomedon hemluden ghedaen hadde, welcke alle ghelijck mit Hercules sworen. Ende Hercules hilt daer so wel die hant an, dat als de ghesloten dach quam dat sij alle ghereet waren ende te scepe ghinghen ende deden so veel, dat sij quamend ter havene van Troyen mit so groten heer dat de coninc Leomedon hem niet benemen en mocht die haven in te nemen. Jason was doe in vreemden landen, mer Hercules hadde veel edelre manne mit hem ende andera de coninc Thelamon, Ayax die hartoech, Nestor, Castor, Polus, Theseus ende veel ander coninghen ende heeren. Int landen van desen haven, die seer starc was van incomen, die vrome Hercules die sijn vianden niet en ontsach dede die trompetten slaen ende veel ander instrumenten die daer waren ende maecten so groten gherucht dat men binnen Troyen ende int palays van Troyen malcander niet horen en mocht vant gheluyt. Coninc Leomedonb dit siende tot een der veinsteren uut opt heer van sijnen vianden ende stont meer dan [22r] half ure in ghepeinse of hij in strijde uut trecken soude teghens haer dan niet. So gheboerde het dat hij siende wert op de marct van der stadt daer hijc meer dan xxx dusent ghewapender mannen of burgheren sach die hem sijn hart ontstaken sodat hij ter wapen ghinc. Ende quam tot sijn volc al ghewapent ende al sijn ghepeinsen achtergheset ende vermaende se van wel te doen ende stelde sijn hoep op daventuer. Ende reet so uut Troyen te velde in gheordineerder bataelge ende reet so tot sijn vianden in, die haer sijnred toecoemste verblijden. Daer begonnen die van Troyen ende die Griecken een seer grote scheermutsinghe mit so grote bloetstortinghe datter veel doot ende ghewont worden over beide sijden. Hercules veinsde hem seer weynich int slaen ende om op een cort sijn vianden te onderdoen, warp hij sijn ogen omhoghe daer hij den coninclijcke bannier sach van Troyen. Darwaert terstont dat hij hem voechde, slaende an allen sijden so onghemeten dat hij al terneder sloech onder sijn kolve ende dat hij quam tot der bannieren, daer hij den coninc Leomedon vantf die wonder van wapen dede. Terstont als hij coninc Leomedon ghewaer worde, dat hij so veel van sijn volc versloech, so wort hij toernich ende verhief sijng stoc ende sloech Leomedon op sijn helm boven dat hijs [22v] niet benemen en mocht of en conde ende sloech hem doer den helm in thoeft tot in tbrein ende viel ter aerden onder veel Griecken doot opt sant ghestrect. Daernae sloech hij op dieghene die de bannier droech, die hij doot sloech ende brac die bannier. Doe waren die Troyanen so ontstelt dat sij alle rieppen: ‘Laet ons vlyen na der stadt,’ menende dat sij hem berghen souden, mer die Griecken achtervolcheden se so scarpelic mit vechtenderhant ende versloghenh der soveel, dat sij mede ghelijc teghens haren danc in die stadt quamen, daer sij luttel wederstants vonden, overmits den druck van des conincs Leomedonsi doot. Ghelijc in de twe constructien van Troyen de saec waerom ende bij wien dat se ghesciet sijn, so heb ic oec gheroert van sommighe sonderlinghe grote daden des starcken ende vromen Hercules die wel waerdich sijn in memorie te stellen. Ende nu bij der gracien Gods sel ic beginnen de derde constructied ende timmeringhe van Troyen die de principaelste was, de scoenste was ende de machtichste was van alle dandere, ghedaen bij Priam, soen des conincs Leomedons die van Hercules verslaghen was, ghelijc voer gheseit is. Ende voert so sel ic stellen die generael destrucie int corte bij Agamenon ende de Griecken overmits der neminghe van vrou Helne, ghelijc als ghij hierna wel horen selt. |
Toen keerden Hercules en Jason vandaar en voeren zo lang [21v] in het eiland van Colchis daar Jason bij onderwijs van Medea won het schaap met het gulden vlies dat hij in Griekenland bracht. Toen prees Hercules Jason zeer voor zijn verwanten en vertelde hun mede hoe dat hij gezworen had Troje te vernielen vanwege de ruwheid die de koning Lamedon hen gedaan had, die allen gelijk met Hercules zwoeren. En Hercules hield daar zo goed de hand aan dat als de besloten dag kwam dat zij allen gereed waren en te scheep gingen en deden zoveel dat zij kwamen ter haven van Troje met zo’n groot leger zodat koning Lamedon hen niet benemen mocht die haven in te nemen. Jason was toen in vreemde landen, maar Hercules had veel edele mannen met hem en onder anderen de koning Telamon, Ajax de hertog, Nestor, Castor, Polux, Theseus en veel ander koningen en heren. In het landen van deze haven, die zeer sterk was van inkomen, die dappere Hercules die zijn vijanden niet ontzag liet de trompetten slaan en veel andere instrumenten die daar waren en maakten zo’n groot lawaai dat men binnen Troje en in het paleis van Troje elkaar niet horen mocht van het geluid. Koning Lamedon die dit zag tot een van de venster uit op het leger van zijn vijanden en stond meer dan [22r] half uur in gepeins of hij in strijd uit zou trekken tegen hen dan niet. Zo gebeurde het dat hij ziende werd op de markt van de stad waar hij meer dan 30 000 gewapende mannen of burgers zag die hem zijn hart ontstaken zodat hij ter wapen ging. En kwam tot zijn volk geheel gewapend en liet al zijn gepeins achter en vermaande ze van goed te doen en stelde zijn hoop op het avontuur. En reedt zo uit Troje te velde in geordineerde bataljons en reedt zo tot zijn vijanden in die zich van zijn aankomst verblijden. Daar begonnen die van Troje en die Grieken een zeer grote schermutseling met zo’n grote bloedstorting zodat er veel gedood en gewond werden aan beide zijden. Hercules veinsde hem zeer weinig in het slaan en om in het kortste zijn vijanden te onderdoen en wierp zijn ogen omhoog waar hij de koninklijke banier zag van Troje. Derwaarts terstond dat hij hem voegde en sloeg aan alle zijde zo onmetelijk zodat hij alles ternedersloeg onder zijn kolf en dat hij kwam tot de banier waar hij koning Lamedon vond die wonder van wapen deed. Terstond toen hij koning Lamedon gewaar werd dat hij zoveel van zijn volk versloeg zo werd hij toornig en verhief zijn stok en sloeg Lamedon op zijn helm boven zodat hij het [22v] niet benemen mocht of kon en sloeg hem door de helm in het hoofd tot in het brein en viel ter aarden onder veel Grieken dood op het zand gestrekt. Daarna sloeg hij op diegene die de banier droeg die hij doodsloeg en brak de banier. Toen waren de Trojanen zo ontsteld zodat ze allen riepen: ‘Laat ons vlieden naar de stad,’ meenden dat ze zich bergen zouden, maar de Grieken achtervolgden ze zo scherp met vechtenderhand en versloegen er zoveel zodat zij mede gelijk tegen hun wil in de stad kwamen waar ze weinig weerstand vonden, vanwege de droefheid van de dood van koning Lamedon. Gelijk in de twee constructies van Troje de zaak waarom en door wie dat ze geschied zijn zo heb ic ook aangeroerd van sommige bijzondere grote daden der sterke en dappere Hercules die wel waardig zijn in memorie te stellen. En nu bij de gratie Gods zal ik beginnen de derde vernieling en betimmering van Troje die de belangrijkste was, de mooiste was en de machtigste was van alle anderen, gedaan bij Priamus, zoon van koning Lamedon die van Hercules verslagen was, gelijk voorgezegd is. En voort zo zal ik stellen die algemeen vernietiging in het kort bij Agamemnon en de Grieken vanwege het nemen van vrouw Helena, gelijk zoals gij hierna wel horen zal. |
Hier begint die derde destructie van Troyen ende die leste destrucxie. [23v] Hoert nu om onse materie te onderhouden, hoe in die laetste destrucie van Troyen daer Leomedon verslaghen was, sijn soen Priam doe uut bevele van den [24r] coninc Leomedon sijn vader ghetoghen was in Orienten ende hielt een belec voer een stadt die hem rebel was, voer welcke stadt hij langhe gheleghen hadde. Ende men vint in boecken die autentijck sijn, dat sijn wijf bij hem was die hij nieuwelincs ghenomen hadde ende was dochter des starcken ende machtighen conincs van Traetsen ghenoemt Phylex. Sij hete Hecuba ende was een seer wijse vrou, bij de welcke hij hadde vijf sonen, seer vrome ende edele mannen, ende drie scone bequame dochteren. Die eerste van dese sonen hiete Hector, die de beste ende vroemste rider was van alle der werelt. Dander die hiete Parijs, in toename Alexander, ende was een die scoenste ridder van der werelt ende best treckende mit den hantboghe. De derde hiete Deyphebus, seer stout ende besceiden van allen dinghen. Die vierde hiete Helenus, een man van groter wetenheit ende meester in den seven vrien consten. Die laetste hiete Troylus, die een van die beste ridders was in sijn tijden regnerende, want hij was een vroem ridder, stout ende seer avontuerende, ghelijc hierna gheseit sal worden. Virgilius vertelt dat Priam noch twe ander sonen hadde dan dese bij sijn wijf Hecuba, daer deen of hiete Polidorus ende dander Ganimedes. Dese Polidorus sant de coninc Priam mit een grote menichte van goude tot een [24v] coninc, sijn vrient, om secoers van hem te hebben teghen die Griecken. Mer dese coninc, siende dat de coninc Priam in laste was teghen die Griecken, beroert mit giericheit, versloech Polidorus ende liet hem begraven bij een eylant van der zee. Ende Ganimedes was ghenomen van Jupiter ende was Jupiters bottellier in die stede van Hebe, sijn dochter. Douste dochter van Priam hiete Creusa ende was Eneas wijf ende dese Eneas was de soen van Anchises ende van Venus. Die ander dochter hiete Casandra, een edel maecht verchiert mit wijsheit ende wist veel toecomender dinghen. Ende de dorde hiete Polexena die de scoenste maecht was, best gheformeert ende wel sprekenste die men in alle der werelt wist. Boven dese kinderen hadde de coninc Priam noch xxx bastaers sonen bij veel wiven, alle stoude vrome ridderen. Als de coninc Priam in vreemden landen was besich in feyte van oerloghe, nam hij sijn wijf ende sijn kinder bij hem. Nieumaer quam hem dat sijn vader verslaghen was in sijn stadt ende sijn stadt ghedestrueert, sijn edele mannen ghedoot, sijn dochteren vandaer gheleit, ya, selve Exione sijn suster, welcker nyemare hij seer bedroeft was ende weende seer mit menighe sware beclachten ende liet terstont [25r] sijn beleg ende keerde haestelicken na Troyen. Als hij daer quam ende die stadt so verdorven sach, began hij die meesten rou te driven van der werelt ende gheduerde langhe. Ende wert doe van rade te doen weder vermaken op een nyeu de stadt, ende began se so groot ende so starc, dat het tot ghenen tijden enighe noot meera van haer vianden te duchten ende liet se besluten mit hoghe mueren ende grote toernen van marbresteen. Ende se was so groot, dat se drie daghen lanc ommegaens hadde ende men vint niet dat men ye in scoenre stadt ter werelt was, stercker, groter noch so reynlic gheordinert. Endea an dese stadt waren die mueren so hoech, dat die sonne en mocht dieb straten niet bescijnen voer tien ueren. Ende in dese mueren waren xxxm stercke toernen. Ende daer waren vi principael poerten, daer die een of hiete Dardanen, dandre Timbria, de dorder Elyas, de vierde Chetas, de vijfte Troyanus, de seste Ammorides. Dese poerten waren seer scoen ende van starker weeren ende in de stadt waren rijcke plaetsen sonder ghetal, de scoenste die men ye sach ende de scoenste, wel ghemaecste ende rijckelicste huysen. Ende daer waren oeck veel plaetsen scoen ende ghenoechlic daer de burgheren ghinghen vermeyen. Daer was volc van [25v] allen ambochten ende coepluden die ghinghen ende quamen uut alle de delen van der werelt. Doer tmiddel van der stadt liep een rivier daer grote schepen in mochten, twelc de stadt een groot proުt ende solaes was. Als dese stadt dus ghemaect was, so dedec coninc Priam daer comen alle tvolc van den lande daeromtrent, ende daer quamen so vrouwen ende mannen, dat de stadt nye bet verciert en was mit edele mannen van burgheren. Daer waren veel manieren van speelen ghevonden als tscaecspel, tafelspel, taernincspel, ende veel meer ander. |
Hier begint de derde vernietiging van Troje en de laatste destructie. [23v] Hoort nu om onze materie te onderhouden, hoe in de laatste vernietiging van Troje daar Lamedon verslagen was zijn zoon Priamus toen op bevel van [24r] koning Lamedon zijn vader getrokken was in Oriënt en hielt een beleg voor een stad die hem rebels was waarvoor hij lang gelegen had. En men vindt in boeken die authentiek zijn dat zijn wijf bij hem was die hij niet genomen had en was dochter van de sterke en machtige koning van Thracië genoemd Phylex. Zij heette Hecuba en was een zeer wijze vrouw waarbij hij had vijf zonen, zeer dappere en edele mannen en drie mooie bekwame dochters. De eerste van deze zonen heette Hector, die de beste en dapperste ridder was van de hele wereld. De andere die heette Paris, met bijnaam Alexander, en was een van de mooiste ridders van de wereld en het beste trok met de handboog. De derde heette Deiphobus, zeer stout en bescheiden van alle dingen. De vierde heette Helenus, een man van grote wetenschap en meester in de zeven vrije kunsten. De laatste heette Troilus, die een van die beste ridders was die in zijn tijden regeerde, want hij was een dappere ridder, stout en zeer avontuurlijk gelijk hierna gezegd zal worden. Vergilius vertelt dat Priamus nog twee andere zonen had dan deze bij zijn wijf Hecuba waarvan de ene heette Polydorus en de ander Ganimedes. Deze Polydorus zond koning Priamus met een grote menigte van goud tot een [24v] koning, zijn vriend, om bijstand van hem te hebben tegen die Grieken. Maar deze koning zag dat koning Priamus in last was tegen de Grieken en bewogen met gierigheid versloeg hij Polydorus en liet hem begraven bij een eiland van de zee. En Ganimedes was genomen van Jupiter en was Jupiter’ s bottellier in plaats van Hebe, zijn dochter. De oudste dochter van Priamus heette Creusa en was Eneas wijf en deze Eneas was de zoon van Anchises en van Venus. De volgende dochter heette Cassandra, een edele maagd versiert met wijsheid en wist veel toekomende dingen. En de derde heette Polyxena die de mooiste maagd was, best geformeerd en beste sprekendste die men in de hele wereld wist. Boven deze kinderen had koning Priamus nog 430 bastaardzonen bij veel wijven, allen stoute dappere ridders. Toen koning Priamus in vreemden landen bezig was met oorlogsfeiten nam hij zijn wijf en zijn kinderen bij hem. Nieuws kwam hem dat zijn vader verslagen was in zijn stad en zijn stad vernield, zijn edele mannen gedood, zijn dochter vandaar geleid, zelfs Exione zijn zuster, van welke nieuws hij zeer bedroefd was en weende zeer met menige zware klachten en liet terstond [25r] zijn beleg en keerde haastig naar Troje. Toen hij daar kwam en die stad zo verdorven zag begon hij de grootste rouw te drijven van de wereld en duurde lang. En werd toen van raad het weer te laten vermaken opnieuw een stad en begon zo groot en sterk zodat het tot geen tijden enig nood meer van zijn vijanden te duchten had en liet het besluiten met hoge meren en grote torens van marmersteen. En het was zo groot dat het drie dagen lang ommegang had en men vindt niet dat men ooit in een mooiere stad ter wereld was, sterker, groter nog zo goed geordineerd. En aan deze stad waren de muren zo hoog zodat de zon niet in de straten mocht schijnen voor tien uur. En in deze muren waren 3000 sterke torens. En daar waren 6 belangrijke poorten waarvan de ene heette Dardanen, de andere Timbria, de derde Elyas, de vierde Chetas, de vijfde Troyanus, de zesde Ammorides. Deze poorten waren zeer mooi en van sterk verweren en in de stad waren rijke plaatsen zonder getal, de mooiste die men ooit zag en de schoonste, goed gemaakte en rijke huizen. En daar waren ook veel plaatsen mooi en genoeglijk daar de burgers gingen wandelen. Daar was volk van [25v] alle ambachten en kooplieden die gingen en kwamen uit alle de delen van de wereld. Door het midden van de stad liep een rivier daar grote schepen in mochten, wat de stad een groot profijt en nut was. Toen deze stad dus gemaakt was zo liet koning Priamus daar komen al het volk van de landen daaromtrent en daar kwamen zo vrouwen en mannen dat de stad niet beter versierd was met edele mannen van burgers. Daar waren veel soorten van spelen gevonden als het schaakspel, teerlingspel en veel meer anderen. |
Ende in die toenbaerste plaetse van alle der stadt in een roetse liet de coninc Priam sijn rijcke palays maken dat hij Hylion noemde, dat het rijcste ende starcste palays was dat ye ter werelt ghemaect was ende was hoech vijfhondert treden, sonderd die hoechste van de toernen dier veel waren ende waren so hoghe dat het scheen of sij de wolcken gheraecten. Ende in dit rijcke palaes dede de coninc Priam maken een die costelicste sale van der werelt, daer een rijckelicken troene in was. Ende die tafel daer hij of at ende sijn staet hielt was al van silveren, van goud ende costelicke ghesteente of te minsten van yvorien. Ant einde van der zalen was een outaer van goude ende ghesteenten dat ghewijt was in den naemf van Jupiter, want in desen god Jupiter was alle de hoep van den coninc [26r] Priam van Troyen, des conincs Leomedons zoon, om te houden sijn rijck in langhe voerspoedicheit. Sonder enich vertreckg als coninc Priam dese scone stadt so starc sach, so vol volcs ende so rijckelic triumpherende in allen dinghen, doe began hem te mishaghen ende leet te doen het onghelijc [26v] dat die Griecken hem ghedaen hadden. Ende was hier langhe tijt op peynsende hoe hij hem best soude over haer wreken, ende versamende eens al sijn baroenen ende hielt open hof, twelcke versaminghe hij hem verblijde. Als die coninca al sijn heeren voer hem sach, began hij te spreken ende seide aldus: ԏ, myn mannen ende ghetrouwe vrienden die mee delachtich sijtb tgroote onghelijc dat my ghedaen is van den Griecken om so cleinen sake, als ghij weet hoe die Griecken doer haer hoverdie in dit lant ghecomen sijn ende hebben verslaghen u vrunden ende de myne ende hoe sy myn suster Exionec, die so scoen ende edel is ende die se in hoer doen houden ende niet ghetrout, oec mede hoe sij dese stadt ghedestrueert hebben, de muren omgheworpen hebben, die palaysen ende huysen tot opt fondament ende tscat wech ghevoert daer se vol of was, ende om dese saken dinct my dattet wel reden gheven soude dat wij, mitter goden hulp die alleen wederstaen den hovaerdighen, al tezamen wraec namen vant onghelijc ons ghedaen sijnde. Ghij weet wat stadt wij hebben ende hoe sij ghevolt is mit waerachtige mannen ende oec mit groter edeldomme ende grote rijcheit. Ghij weet oeck die aligancie ende verbanden die wij hebben mit veel groter heeren die ons garen helpen sellen indient van node waer. Waerbij my [27r] dunct dat het wel in ons waer ons te wrecken van de scande die bij de Griecken ons ghesciet sijnde. Mer nochtans om dat daventueren van oerloghe groot ende te ontsien sijn ende dat men niet en weet watter gheboren mach, hoewel dattet onghelijc groot is ende dat se myn suster in groter oneeren houden, so en wil ic nochtan het oerloghe niet beginnen, ic en sende eerst indient u goet dunct enighe van myn wijste mannend haer bidde ende versokende, dat sij my wedergheven willene Exione mijn suster, ende ic sel voert tevreden sijn van alle het ander onghelijc dat se my ghedaen hebben ende verghevent hem.’ Coninc Priam aldus sijn woerden gheeynt hadde, alle diet hoerden presen sijn avys ende docht haer goet wesen. Doe riep de coninc Priam een van sijn princen, ghenoemt Anthenor, ende bad hem soetelic dat hij wilde annemen hier legaet of te wesen ende doen dese boetscap in Griecken. Ende Anthenor die antwoerde hem dat hij al ghereet was sijn beveel ende goede gheliefte te volcomen. Doe wort het scip ghereet van als datter toe ende inf behoerde ende Anthenor ghinc mit sijn volc tscepe ende voeren so langhe totdat sij quamen in de haven van Thesalien, daer bij aventuer doe was de coninc Peleus, die Anthenor vriendelick ghenoech ont’ ic ende vraechde hem om wat sake [27v] hij daer quame. Ende Anthenor antwoerde hem ende seide aldus: ’Heer, ic ben een bode des conincs Priam van Troyen, die my tot u seint ende ontbiet u dattet u ghenoch indachtich is die grote scade ende onghelijck die ghij ende andere hem ghedaen hebt, die mit cleinder causen sijn vader ghedootg hebt, sijn stadt ghedestrueert, ya, dat quader es, ghedoecht dat men sijn suster Exione ketivelic houden inh hoerdomme, van die se hout, hij soud se doch te minsten trouwen. Ende omdat ghij een man sijt van grote discrecien, so bid ic u ende vermaent mijn heer de coninck om alle inconvenienten ende quaet te scuwen, dat alle goede doechdelicke mannen behoren te scuwen na hoer vermoghen, dat men hem alleen sijn suster wedergheve ende hij sal al tander vergeven als niet gesciet.’ |
En in de toonbaarste plaats van de hele stad in een rots liet koning Priamus zijn rijke paleis maken dat hij Ilion noemde, dat het rijkste en sterkste paleis was dat ooit ter wereld gemaakt was en was hoog 500 treden, zonder de hoogste van de torens die er veel waren en waren zo hoog zodat het scheen of ze de wolken raakten. En in dit rijke paleis liet de koning Priamus maken een van de kostbaarste zalen van de wereld waar een rijke troon in was. En de tafel waar hij at en zijn staat hield was geheel van zilver, van goud en kostbare gesteenten of ten minste van ivoor. Aan het einde van de zaal was een altaar van goud en gesteente dat gewijd was in de naam van Jupiter, want in deze god Jupiter was alle hoop van koning [26r] Priamus van Troje, de zoon van koning Lamedon, om te houden zijn rijk lang in voorspoed. [illustratie (houtsnede verloren)] Zonder enig uitstel toen koning Priamus deze mooie stad zo sterk zag, zo vol volk en zo rijke triomferend in alle dingen, toen begon hem te mishagen en leed te doen het ongelijk [26v] dat de Grieken hem gedaan hadden. En was hierin lange tijd peinzend hoe hij zich het beste over hen zou wreken en verzamelde eens al zijn baronnen en hield open hof, in welke verzameling hij zich verblijde. Toen de koning al zijn heren voor hem zag begon hij te spreken en zei aldus: ԏ, mijn mannen en getrouwe vrienden die mede deelachtig zijn het grote ongelijk dat me gedaan is van den Grieken om zo’n kleine zaak zoals ge weet hoe de Grieken door hun hovaardij in dit land gekomen zijn en verslagen hebben uw vrienden en de mijne en hoe ze mijn zuster Exione, die zo mooi en edel is, en die ze in hun doen houden en niet getrouwd, ook mede hoe zij deze stad vernield hebben, de muren omgeworpen hebben, de paleizen en huizen tot op het fundament en de schat weg gevoerd waar het vol van was en om deze zaken lijkt me dat het wel reden geven zou dat wij, met de hulp van de goden die alleen weerstaan de hovaardige, allen tezamen wraak namen van het ongelijk dat ons gedaan is. ‘Hij weet wat stad wij hebben en hoe het gevuld was met ware mannen en ook met groter edelheid en grote rijkheid. Gij weet ook de alliantie en verbonden die wij hebben met veel grote heren die ons graag helpen zullen indien het van node was. Waarbij ik [27r] denk dat het wel in ons was ons te wreken van de schande die bij de Grieken ons geschied zijn. Maar nochtans omdat de avonturen van oorlog groot en te ontzien zijn en dat men niet weet wat er gebeuren mag, hoewel dat het ongelijk groot is en dat ze mijn zuster in grote oneer houden, zo wil ik nochtans de oorlog niet beginnen, ik zend eerst indien het u goed lijkt enige van mijn wijste mannen en bidden hen en verzoeken dat ze me teruggeven willen Exione, mijn zuster, en ik zal voort tevreden zijn van al het andere ongelijk dat ze me gedaan hebben en het hen vergeven.’ Koning Priamus die aldus zijn woorden geëindigd had, allen die het hoorden prezen zijn advies en dacht hen goed te wezen. Toen riep koning Priamus een van zijn prinsen, genoemd Anthenor, en bad hem lieflijk dat hij wilde aannemen hier legaat van te wezen en deze boodschap doen in Griekenland. En Anthenor die antwoordde hem dat hij al gereed was zijn bevel en goede geliefde te voldoen. Toen werd het schip bereidt van alles dat ertoe en in behoorde en Anthenor ging met zijn volk te scheep en voeren zo lang totdat ze kwamen in de haven van Thessalië, daar bij avontuur toen was koning Peleus die Anthenor vriendelijk genoeg ontving en vroeg hem om wat zaak [27v] hij daar kwam. En Anthenor antwoordde hem en zei aldus: ‘Heer, ik ben een bode van koning Priamus van Troje die mij tot u zendt en ontbiedt u dat het u genoeg indachtig is de grote schade en ongelijk die gij en anderen hem gedaan hebt die met een kleine oorzaak zijn vader gedood hebt, zijn stad vernield, ja dat kwader is, gedoogt dat men zijn zuster Exione ellendig houden in hoererij van die ze houdt, hij zou haar toch ten minste trouwen. En omdat gij een man bent van grote discretie zo bid ik u en vermaant mijn heer de koning, om alle inconvenienten en kwaad te schuwen dat alle goede deugdelijke mannen behoren te schuwen naar hun vermogen, dat men hem alleen zijn zuster wedergeven en hij zal al het andere vergeven als niet geschiedt.’ |
Recht als coninc Peleus dus hoerde spreken Anthenor, so wort hij terstont heet in gramscepen ende began coninc Priam te blammerena, segghendeb dat hij alte licht van sinnen was, ende dreichde seer Anthenor ende gheboet hem dat hij drae sijn landen ruymde ende bleef hij langher, daer hij soude mit tormenten doen doden. Anthenor en toefde niet langhe, mer ghinc terstont te scepe sonder an Peleus oerlof te nemen ende voer so langhe dat hij quam in Salminen, daer de conincc Thela[28r]mon hem hielt. Anthenor ghinc tot hem ende seide hem twaerom sijnder toecoensten aldus: ‘Heer, de coninc Priam doer uwer edelheit vriendelic biddet, dat ghij sijn suster Exione die ghij so scandelic hout, wilt wedergheven, want het en is u gheen eer also te tracteren eens conincs dochter ende suster, die ghecomen is van so edelen gheslachten of edeler dan ghij sijt. Ende indien ghij hem sijn suster wedergheeft, hij sal al tander onghelij ended verlies dat ghij ende ander ghedaen hebt, vergheven ende vergeten als niet gheschiet.’ Ende als coninc Thelamon Anthenor aldus had horen spreken, wort hij seer toernich ende antwoerde see ‘erlic ende seide: Vrient, wiestu biste, ic bin seer verwondert van die lichticheit dijns conincs, daer ic gheen vrienscap mede en heb, ende so en heeft hij oec tot my, ende daerom en behoer ic sijn begheerte niet te doen. Dijn conijn behoerte te weten dat ic ende ander hebben ghewroken een injurie dat sijn vader hier voermaels den onsen ghedaen had. Ende omdat ic eerst quam in de stadt van Troyen mit groten arbeit ende stortinghe myns bloets, so was die Exione daerstu my of spreecste, die seer scoen is, my ghegheven voer mijn loen ende van alsf [28v]g myn wille daermede te doen. Ende omdat sij my wel behaecht, als die van groter scoenheit is ende vol wijsheden, so en ist mij gheen clein dinck dat weder te gheven, dat so behaghel is ende dat ic mit so groter arbeide ende sorghe vercreech. Dus, so seg dijn coninc, dat hij se nimmermeer wedercrijghenh en sal dan mittet punt van den swaerde. Ende ic hou dij over een sot datstu ye dorste anneemen dese ambassade, daer dijn groote vreese in leit. Want du coemste onder volc die dij ende dijns ghelijc seer haten. Dus ganc op een cort uut dit lant, want toefstu yet, ic sal dij een scandelicken doot doen sterven’. Van desen woerden die Anthenor Thalemon hoerde spreken, wort hij versaecht ende ghinc terstont in sijna scip ende voer vandaer so langhe, dat hij quam in Chael, daer die coninc Castor ende Pollux waren. Als hij ghelant was, ghinc hij tot haer ende dede sijn boetscap ghelijc hij dander ghedaen hadde. Ende die coninc antworde hem mit fellen moede ende seyde aldus: ‘Vrient’ seyde hij, ‘aldus wiestu sieste, ic wil dattu weetste, dat wij den coninc Priam gheen onghelijc, noch last ghedaen en hebben sonder saeck, alst waer is. Die coninc Leomedon, sijn vader, began die dwaesheit om twelc hij verslagen was. Want hij [29r] injurieerde eerst van den edelsten van al Griecken. Dus sijn wij meer gherende tqualic varen van Priam ende sijn onmoede dan sijn pays. Ende seker hij en bewees niet dat hij dij lief hadde als hij dij hier in dit lant senden mit dustanigen boetscape. Sich voer dij datstu hier niet te lang hier en toefs, want gaestu niet haestelic van hier, du selster scandelic sterven.’ Anthenorb ghinc terstont vandaer sonder oerlof te nemen ende ghinc te scepe ende voer so langhe dat quam in Pillon, daer de hartoech Nestor hem hielt mit veel edelre mannen. Anthenor ghinc tot hem ende seide hoe hij bode was des conincs Priam ende vertelde al sijn beveel, ghelijc hij den anderenc ghedaen hadde. Ende waren dander gram, dese waren noch veel grammer ende seiden hem aldus: ‘Ja, ha, quade cnape, wie heeft dij die stoutheit ghegheven sodanighe woerden voer my te openen? Seker en waert doer edelheit die my bedwinct, ic soudij terstont hier de tonghe ter necken doen uuttrecken. Ende in spijt van dijn coninc soudic dij doen ontledend an iiii paerdene ghebonden. Dus ganc haestelijc uut mijn oghen, dat ic dij niet meer en sije.’ Ende Anthenor was seer vervaert van den strenghen woerden des hartoghen Nestors ende ontsiende sijn wreet[29v]heit ende ghinc haestelic te scepe, daer hij grote vrese leet in de seef van onweder. Ende waren in desen vrese iiii daghen achtereen. Mer op den vijften dach cesceerde tweder van stormen ende voeren doe so langhe, totdat sij quamen in die haven van Troyen. Ende ghingen doe terstontg in haren tempel dancken horen goden dat sij so den Griecken ende der zee ontcomen waren. Ende daer ghinc Anthenor mit veel edelre mannen in sijn gheselscap tot voer den coninc Priam ende alle sijn baroenen. Als coninc Priam ende alle sin baroenen Anthenor saghen, so vraechde sijh hemi hoe hij ghevaren hadde. Daer vertelde hij tgunt dat hem in Griecken ghesciet was. |
Recht toen koning Peleus aldus hoorde spreken Anthenor zo werd hij terstond heet in gramschap en begon koning Priamus te blameren en zei dat hij al te licht van zinnen was en dreigde zeer Anthenor en gebood hem dat hij dra zijn landen ruimde en bleef hij langer, dan zou hij hem met kwellingen laten doden. Anthenor vertoefde niet lang, maar ging terstond te scheep zonder aan Peleus verlof te nemen en voer zo lang totdat hij kwam in Salamine, waar koning Thelamon [28r] zich ophield. Anthenor ging tot hem en zei hem het waarom zijn aankomst aldus: ‘Heer, de koning Priamus door uw edelheid bidt vriendelijk dat gij zijn zuster Exione die gij zo schandelijk houdt, wilt weergeven, want het is u geen eer alzo te behandelen een koningsdochter en zuster die gekomen is van zo’n edel geslacht of edeler dan gij bent. En indien gij hem zijn zuster wedergeeft, hij zal al het andere ongelijk en verlies dat gij en anderen gedaan hebt, vergeven en vergeten als niet geschiedt.’ En toen koning Telamon Anthenor aldus had horen spreken werd hij zeer toornig en antwoordde zeer fier en zei: ‘Vriend, wie u bent, ik ben zeer verwonderd van die lichtheid van uw koning, daar ik geen vriendschap mee heb, en zo heeft hij ook niet tot mij en daarom behoor ik zijn begeerte niet te doen. Uw koning behoort te weten dat ik en anderen hebben gewroken een belediging dat zijn vader hier voormaals de onze gedaan heeft. En omdat ik als eerste kwam in de stad Troje met grote arbeid en storen van mijn bloed zo was die Exione, waar u van mij spreekt die zeer mooi is, mij gegeven voor mijn loon en van als [28v] mijn wil daarmee te doen. En omdat zij mij wel behaagt, als die van grote schoonheid is en vol wijsheden, zo is het mij geen klein ding dat terug te geven dat zo behaaglijk is en dat ik met zo’n grote arbeid en zorg verkreeg. Dus, zo zeg uw koning dat hij haar nimmermeer wederkrijgen zal dan met het punt van het zwaard. En ik hou u voor zot dat u dat durfde aan te nemen deze ambassade waar uw grote vrees in ligt. Want u komt onder volk die u en uw gelijke zeer haten. Dus ga gauw uit dit land want vertoeft u iets, ik zal u een schandelijke dood laten sterven.’ Van deze worden die Anthenor Telamon hoorde spreken werd hij bang en ging terstond in zijn schip en voer vandaan zo lang zodat hij kwam in Achaia waar koning Castor en Pollux waren. Toen hij geland was ging hij naar hen en deed zijn boodschap gelijk hij de andere gedaan had. En de koning antwoordde hem met fel gemoed en zei aldus: ’Vriend’ zei hij, ‘Aldus wie u ziet, ik wil dat uw weet dat wijn koning Priamus geen ongelijk, nog last gedaan hebben zonder zaak, zoals het waar is. De koning Lamedon, zijn vader, begon die dwaasheid waarom hij verslagen was. Want hij [29r] beledigde eerst van de edelste van alle Grieken. Dus begeren wij meer het kwalijk varen van Priamus en zijn ootmoed dan zijn vrede. En zeker hij bewees niet dat hij u lief had als hij u hier in dit land zendt met dusdanige boodschap. Kijk uit dat u hier niet te lang vertoeft want gaat u niet haastig van hier, u zal zeker schandelijk sterven.’ Anthenor ging terstond vandaar zonder verlof te nemen en ging te scheep en voer zo lang totdat hij kwam in Pylos daar hertog Nestor zich ophield met veel edele mannen. Anthenor ging tot hem en zei hoe hij bode was van koning Priamus en vertelde al zijn bevel gelijk hij de anderen gedaan had. En waren de anderen gram, deze was waren nog veel grammer en zei hem aldus: ‘Ja, ha, kwade knaap, wie heeft u die dapperheid gegeven zodanige woerden voor mij te openen? Zeker, was het niet door edelheid die me bedwingt, ik zou u terstond hier de tong ter nel laten uittrekken. En in spijt van uw koning zou ik u laten ontledend aan 4 paarden gebonden. Dus ga haastig uit mijn ogen zodat ik u niet meer zie.’ En Anthenor was zeer bang van de strenge woorden van hertog Nestor en ontzag zijn wreedheid [29v] en ging haastig te scheep waarin hij grote vrees leed in de zee van onweer. En was in deze vrees 4 dagen achtereen. Maar op de vijfde dag verminderde het weer van stormen en voeren toen zo lang totdat zij kwamen in de haven van Troje. En gingen toen terstond in hun tempel danken hun goden dat zij zo de Grieken en de zee ontkomen waren. En daar ging Anthenor met veel edele mannen in zijn gezelschap tot voor koning Priamus en alle zijn baronnen. Toen koning Priamus en al zijn baronnen Anthenor zagen zo vroegen ze hem hoe hij gevaren had. Daar vertelde hij hetgeen dat hem in Griekenland geschied was. |
Nadat Anthenor den coninc Priam het wedervaren van den Griecken gheseit hadde ende de coninc versekert was van die haet der Griecken die sij tot hem droghen ende dat hij mit soeticheit sijn suster niet wedercrighen en mocht, doe wor hij becoert ende beroert mit groter gramscepen ende nam voer hem, dat hij mit veel schepen mit volc van oerloghe in Griecken senden soude om die Griecken te bescadighen. Aylacen, coninc Priam, seg my doc wat quaet gheluck ghaf di so groten stouticheit van moede om dijselven te steken uut rust ende vrede? Ende en hebste niet moghen tempe-[30r] reren, noch wederstaen de eerste beroeringhe dijns moets [30v]a dewelcke, hoewel dat se in dinre macht niet en waren, du souste dij nochtant rijpelic daerop beraden hebben ende voer dij ghenomen dat men vanouts seit ghemeenlic: De sulck meent sijn leet te wreken ende hij vermeert se. Het hadde dij veel sekere gheweest ghepeinst te hebben opt proverbium dat men seit: Die wel is, die hout hem wel, want die op vaster aerden sit en darf niet sorghen dat hij vallen sal. In deser manieren was Priamus lang peynsende. Ende versaemde doe op een tijt al sijn mannen in sijn palays Hylion ende seide haer aldus: ‘Ghij weet hoe dat wij bij rade van u Anthenor in Griecken is gheweest om te vercrighen mijn suster Exione bi goede ende minlicke weghen, hoe wederghekeert is ende wat verwijt, scande ende scoޥricheit hij daer ghevonden heeft ende my dunct dat de Griecken luttel wercs van ons maken ende weinich achts slaen opt onghelijc ons bij haer ghesciet, waert haer doch teminsten leet in haer woerden, mer neen. Mer sij dreyghen ons meer dan sij ye ghedaen hebben ende de goden moeten ons behoeden voer tgunt daer sij ons mede dreyghen, mer moeten ons bi haer gracie verlenen de macht dat wij ons moghen wreecken na de misdaet. Aldus het soude mij goetduncken haer beginnen te toghen wat macht wij hebben om haer te bescadighen. Dus dunct het u goet alst my doet, wij sellen [31r] seer heimelic van onse volc daer senden die se grote scade sellen ghedaen hebben, eer dat sij sullen connen ghereet weesen weer te bieden, het roert u allen so wel als my. Dus weest niet versaecht, al ist dat sij deerste victori ghehad hebben, de goden mogent terstont al beteren ende doen keeren tot voerdel van ons.’ Eer dese woerdenb gheeyndt sijnde, alle die daer waren present ende presen tgoetduncken van den coninc ende gaven hem alle ghelijc ende elcx voer hemselven over alle haer macht daet toe te doen, dies de coninc seer blijde was. Ende als hij se ghedanct hadde, liet hij se thuys gaen, sonder alleen sijn ghetrouwede zonen ende bastaerden die hij daer in sijn palays hielt. Ende seide sonderlinghe tot Hectoer: ‘Mijn zeer lieve ende gheminde zoen, die de ouste van alle dijn broeder sijste, de vroemste ende oec de starcste, ic bidde dij voer in datstu mijn wille ter execucie ent te werck setste ende datstu beleyder ende cappitein van dijn broeders sijste in dit werck. Ende alle dander sullen dij garen onderdanich sijn ende oeck alle die van myn rijck doer de grote vromicheit die se in dij weten. Ende weet dat ic als nu van deser uren my ontclee ende te buten doea ghehelic ende al van dit werck ende leg de last op dij die best sal connen beleden ende ic bin oudt ende en mach my so wel niet be[31v]helpen als ic plach’ |
Nadat Anthenor koning Priamus het wedervaren van de Grieken gezegd had en de koning verzekerd was van de haat der Grieken die zij tot hem droegen en dat hij met lieflijkheid zijn zuster niet wederkrijgen mocht toen werd hij bekoord en bewogen met grote gramschap en nam hem voor dat hij met veel schepen met oorlogsvolk in Griekenland zenden zou om die Grieken te beschadigen. Helaas, koning Priamus, zeg me toch wat kwaad ongeluk gaf u zo grote stoutigheid van moed om u te steken uit rust en vrede? En hebt u niet mogen temperen [30r] [illustratie (houtsnede verloren)], nog weerstaan de eerste beroering van uw gemoed [30v] die, hoewel dat ze niet in uw macht waren, u zou zich nochtans rijp daarop beraden hebben en voor u genomen hebben dat men van ouds algemeen zegt: De meent zijn leed te wreken en hij vermeerdert ze. Het was u veel zekerder geweest gedacht te hebben op het spreekwoord dat men zegt: Die goed is, die houdt zich goed, want die op vaste aarde zit behoeft niet te bezorgen dat hij vallen zal. In deze manieren was Priamus lang peinzend. En verzamelde toen op een tijd al zijn mannen in zijn paleis Ilion en zei hen aldus: ‘Gij weet hoe dat we bij raad van u Anthenor in Griekenland is geweest om te verkrijgen mijn zuster Exione bij goede en minlijke wegen, hoe wedergekeerd is en wat verwijt, schande en schoffering hij daar gevonden heeft en me dunkt dat de Grieken weinig werk van ons maken en weinig acht slaan op het ongelijk ons door hen geschiedt, waas het hen toch tenminste leed in hun woorden, maar neen. Maar zij dreigen ons meer dan ze ooit gedaan hebben en de goden moeten ons behoeden voor hetgeen daar ze ons mee dreigen, maar moeten ons bij hun gratie verlenen de macht dat wij ons mogen wreken na de misdaad. Aldus het zou mij goeddunken hen beginnen te tonen wat macht wij hebben om hen te beschadigen. Dus dunkt het u goed zoals het mij doet, wij zullen [31r] zeer heimelijk van ons volk daar zenden die ze grote schade gedaan zullen hebben eer dat zij gereed zullen wezen verweer te bieden, het beweegt u allen zo wel als mij. Dus weest niet bang, al is het dat zij de eerste victorie gehad hebben, de goden mogen het terstond geheel verbeteren en laten keren tot voordeel van ons.’ Eer deze woorden geëindigd waren en allen die daar waren presen het en presen het goeddunken van de koning en gaven hem allen gelijk en elk voor zichzelf om al hun macht daartoe te doen, dus was de koning zeer blijde. En toen hij ze bedankt had liet hij ze naar huis gaan zonder alleen zijn getrouwde zonen en bastaarden die hij daar in zijn paleis hield. En zei vooral tot Hector: ‘Mijn zeer lieve en geminde zoon, die de oudste is van al uw broeder, de dapperste en ook de sterkste, ik bid u vooral dat u mijn wil ter executie ent te werk zet en dat u leider en kapitein van uw broeders bent in dit werk. En alle de anderen zullen u graag onderdanig zijn en ook allen die van mijn rijk door de grote dapperheid die ze in u weten. En weet dat ik als nu van dit uur me ontkleedt en te buiten doet gelijk en al van dit werk en leg de last op u die het beste zal kunnen leiden en ik ben oud en mag men niet zo goed behelpen[31v] zoals ik plag.’ |
Niet langhe en toefde Hector, hij en antwoerde seer soetelic ende seide: ‘Mijn gheminde heer ende vader, daer en is gheen van u kinder die het verdinct of meent onbehoerlic te wesen te begheren wraeck van desen injurien, ya, sonderlingb van onsen oude vader Leomedon, dan ic, die de ouste bin. Mer ic wil, belieft het u, dat ghij overlegt niet het beginsel alleen, mer het eynde daerc wij toe comen moghen. Want somtijt en dinck det wel begonnen is, breinct luttel proުts in ende neemt een bedroeft einde. Dus denct my dattet priselicker is of te laten dan te beghinnen saken daer teinde sorchghelic of is ende daer meer quaets of comen mach dan goets, want daer ens gheen dinck gheluckich ghenoemt dan dat tot een goeden eynde coemt. Ic en seg dese woerden niet doer quaetheit, noch bloetheit, mer alleen omdat ghij niet beginnen en sult dat u opt hart leit, ghij en sijt eerst wel bedocht ende beraden. Ghij weet doch wel dat al Affrijcken ende Europen den Griecken onderdanich is ende hoe sij voersien sijn mit wonderlicke veel ridderen, vroem ende stout ende rijc van goede. Seker, op den dach van heden en is de macht van hier niet te conpareren haer macht ende oec in vromicheit, waerbij ist dat [32r] wij toerloge beginnen teghen haer, wij moghen draed comen tot een quaden eynde, wij die so groten ruste ende tot onsen ghemac sijn, wat willen wij soken hinderlic te wesen ons selfs prosperiteit ende voerspoet? Exione, onsee moye, en is van so hogher waerden niet dat wij ons alle doer haer in de vrese van der doot stellen.Sij heeft immer tot noch toe gheweest daer se nu is bij aventuer, sij en heeft mar een luttel tijts noch te leven. Wat soude wij ons in sulke vrese gaen steken? Het en waer gheen wijsheit. Ic en segghe dat niet doer vrese noch loesicheit, mer ic ontsie die trecken van fortunen, opdat sij niet neder en sla u heerlicheit endef dat wij niet beginnen saken van wrake die wij laten souden om meerder ongheval. Dus ist dat wij dan wraeck begheren van onsen injurien die ons ghedaen sijn, wij en dwalen Want de stomme beesten ghebruyken dese manier ende natuer waerachtelic. Mer laet ons scuweng dit groot ongheval.’ |
Niet lang draalde Hector, hij antwoordde zier lieflijk en zei: ‘Mijn geminde heer en vader, daar is geen van uw kinderen die het bedenkt of meent onbehoorlijk te wezen te begeren wraak van deze belediging, ja, vooral van onze oudvader Lamedon dan ik die de oudste ben. Maar ik wil, belieft het u, dat gij overlegt niet het beginsel alleen, maar het einde waar wij toekomen mogen. Want soms een ding dat goed begonnen is brengt weinig profijt in en neemt een droevig einde. Dus lijkt me dat het meer te prijzen is af te laten dan te zaken beginnen waar het einde zorgelijk van is en waar meer kwaads van komen dan goeds, want daar is geen ding gelukkig genoemd dan dat het tot een goed eind komt. Ik zeg deze woorden niet door kwaadheid nog door bangheid, maar alleen omdat gij niet beginnen zal dat op uw hart ligt, gij bent eerst goed bedacht en beraden. Gij weet toch wel dat heel Afrika en Europa de Grieken onderdanig is en hoe zij voorzien zijn met wonderlijk veel ridderen, dapper en stout en rijk van goed. Zeker, op de dag van heden is de macht van hier niet te vergelijken met hun macht en ook in dapperheid, waarbij is het dan dat [32r] wij een oorlog beginnen tegen hen, wij mogen dra komen tot een kwaad einde, wij die zo’n grote rust en op ons gemak zijn, wat willen wij zoeken hinderlijk te wezen in onze eigen welvaart en voorspoed? Exione, onze tante, is niet zoveel waard dat wij ons allen door haar in de vrees van de dood stellen. Zij is immers tot nog toe geweest daar ze nu is bij avontuur, ze heeft nog maar een tijdje te leven. Wat zouden wij ons in zulke vrees gaan steken? Het was geen wijsheid. Ik zeg dat niet door vrees of loosheid, maar ik ontzie de streken van het fortuin opdat ze niet neerslaat uw heerlijkheid en dat wij niet beginnen zaken van wraak die wij laten zouden om meer ongeval. Dus is het dat wij dan wraak begeren van onze beledigingen die ons gedaan zijn, wij dwalen daarom niet want de mensen natuur.’. Want de stomme beesten gebruiken deze manier en natuur waarachtig. Maar laat ons schuwen dit groot ongeval.’ |
Hoe dat Parijs sijn vijsioen vertelde wat hem gheboerde ende hoe hij totten oerloghe ryet. [32v] Doea Hector sijn woerden gheeyndt had en was Parijs mit dit antwoerde niet tevreden ende stont op ende seide: ‘Mijn lieve heer ende vader, gheeft my ghehoer tot wat eynde ghij moecht comen, begint ghij het oerloghe teghens die Griecken, en sijn wij niet voersien van so veel ridderscap als sij sijn, ya, wij zeker. Ende daer en is ridderscap soe edel ter werelt die se tot sco’richeit brenghen mach, ende daerom beghint vrijlic dat ghij voer u ghenomen hebt. Ende sendt u scepen ende Ende als Parijs uut hadde, sprac Deyphebus aldus: ‘Mijn zeerb gheminde vader ende heer, wilde men in allen dinghen die men beginnenc wil, oversien perticulaerlic alle datter of comen mocht, men en soude nimmermeer dinck bestaen mit vromicheit noch mit stouticheit. Waert dat de lantman liet sijn lant te sayen omt verlyes vant saet dat de voghelen nemen, men en soude niet sayen. Dus, myn gheminded vader, doet scepen ghereden om in Griecken [34v] te senden. Ghij en moecht nimmermeer beteren raet vinden dan Parijs u ghegheven heeft, want brenct hij enighe edele vrouwe vandaer, ghij moecht alte lichtelic mits die weder te gheven u suster Exione wedercrijghen, daer wij alle dese scande om lijden ende daer alle die questie nu om is. ‘Aldus accorderden Priam kinderen ende eynde hoer paerlement ende ghinghen doe sitten eten ende drincken ende waren vrolick. Vrolick wesende over maeltijte so heeft coninc Priam ende Deyphebus bevolen dat sij varen souden in Panonien haestelic ende versamen ridderen ende knechten die vroem waren om mit haer in Griecken te varen, als sij deden op denselven daghe ende vergaderden een heer van volc. Daer keerde Parijs weder endef Deyphebus mit iiim riddereng die vroeme mannen waren, ende vonden in Troyen xxii scoender scepen die se versaghen mit al dat van node was. Al ghereet sijnde riep de coninc Priam Eneas, Anthenorh ende Polidamas ende beval se, dat se mit Parijs ende Deyphebus in Griecken trocken, twelc sij mit goede meninghe consenteerden: ‘Ende ist dat ghij secoers van node hebt, ic sal u mit sulker macht te secoers comen dat de Griecken onser macht niet en [35r] sullen moghen wederstaen. Ende wilt voer u capitein houde Parijs, mijn zoen, ende Deyphebus.’ |
Hoe dat Paris zijn visioen vertelde wat hem gebeurde en hoe hij tot de oorlog reed. [32v] [illustratie (houtsnede verloren)] Toen Hector zijn woorden geëindigd had was Paris met dit antwoorde niet tevreden en stond op en zei: ‘Mijn lieve heer en vader, geeft me gehoor tot wat einde gij mocht komen, begint gij oorlog tegen de Grieken en zijn wij niet voorzien van zoveel ridderschap als zij zijn, ja, wij zeker. En daar is ridderschap zo edel ter wereld die ze tot schoffering brengen mag en daarom begin heet vrij dat gij u voorgenomen hebt. En zend uw schepen en volk in Griekenland en neem wraak van het ongelijk dat de Grieken hier voortijds u gedaan hebben. Ik zal er met goed [33r] hart gaan want ik ben verzekerd, zendt ge mij daar, dat ik de Grieken grote schade doen zal en zal het edelste en het mooiste wijf van de Grieken nemen en brengen haar in dit rijk waarom gij dan weer zal mogen krijgen Exione, uw zuster. En wilt gij weten hoe ik dit zeker ben, ik zal het u zeggen alzo het de goden me beloofd hebben.’ En toen Paris klaar was sprak Deiphobus aldus: ‘Mijn zeer geminde vader en heer, wilde men in alle dingen die men beginnen wil overzien afzonderlijk alles dat ervan komen mocht, men zou nimmermeer een ding bestaan met dapperheid nog met stoutheid. Was het dat de landman liet zijn land te zaaien om het verlies van het zaad dat de vogels nemen, men zou niet zaaien. Dus, mijn geminde vader, laat schepen bereiden om in Griekenland [34v] te zenden. Gij mocht nimmermeer betere raadt vinden dan Paris u gegeven heeft, want brengt hij enige edele vrouwen vandaar, gij mocht al te licht mits die terug te geven uw zuster Exione wederkrijgen waar wij al deze schande om lijden en waar de hele kwestie nu om is.’ Aldus accordeerden Priamus kinderen en eindigden hun gesprek en gingen toen zitten eten en drinken en waren vrolijk. Vrolijk wezende aan de maaltijd zo heeft koning Priamus en Deiphobus bevolen dat zij varen zouden in Hongarije haastig en verzamelen ridders en knechten die dapper waren om met hen in Griekenland te varen, zoals ze deden op dezelfde dag en verzamelden een leger van volk. Daar keerde Paris weer en Deiphobus met 3000 ridders die dappere mannen waren en vonden in Troje 22 mooie schepen die ze voorzagen met alles dat van node was. Toen alles gereed was riep de koning Priamus Eneas, Anthenor en Polydamas en beval ze dat ze met Paris en Deiphobus in Grieken trokken, wat zij met goede bedoeling consenteerden: ‘En is het dat gij bijstand nodig hebt, ik zal u met zulke macht te hulp komen dat de Grieken onze macht niet [35r] zullen mogen weerstaan. En wil voor uw kapitein houden Paris, mijn zoon, en Deiphobus.’ |
Hoe dat coninc Priamus sende Parijs in Grieckena ende hoe hij brochte die scone Helena. Ende na desen woerden Parijs ende alle dander namen oerlof an den coninc ende ghinghen te schepe, ende bevalen haer in den gheleyeb van Jupiter ende Venus ende voeren [35v] so langhe dat in Gricken quamen ende hielden also tlant int oghe varende bij tlant wech. Ende ghemoeten op eenen dach een scip daer eenc van den meesten coningen in was van al Griecken, genoemt Menelaus, was des conincs Aghemenons broeder ende man van de coningine Helena, die een die scoenste vrou die mend in haer tijt wist, ende was suster der conincs Castor ende Polus. Recht als Parijs wist dat de conincinne Helena, des coninc Menelaus wijf, die die een van den edelsten coninghen van Grieckenc was, in den tempel ghecomen was, cierde hij hem ende oeck sijn gheselscap als hij eerlicste mocht ende ghinc ten tempel waert. Want hij hadde overlang horen spreken van haer scoenheit. Ende also hij derwaerts ghinc, wort hij van haer liefte bevanghen. Ende in den tempel wesende [37r] began hij se scarpelic te besien ende te begheren. Ende hem dochte dat se de natuer niet ghemaect en hadde dan omdat men se tot verwonderen besien soude, want an haer niet en was dat haer mistont ende het en voechde haer in scoenheden. |
Hoe dat koning Priamus zond Paris in Griekenland en hoe hij bracht die mooie Helena. En na deze woorden namen Paris en alle de anderen verlof aan de koning en gingen te scheep en bevalen zich in de geleide van Jupiter en Venus en voeren [35v] zo lang zodat ze in Griekenland kwamen en hielden alzo het land in het oog en voeren bij het land weg. En ontmoetten op een dag een schip daar een van de grootste koningen in was van heel Griekenland genoemd Menelaus en was de broeder van koning Agamemnon broeder en man van de koningin Helena, die een van de mooiste vrouwen was die men in haar tijd wist en was de zuster van de koningen Castor en Polux. Recht als Paris wist dat de koningin Helena, het wijf van koning Menelaus die een van de edelste koningen van Griekenland was, in de tempel gekomen was sierde hij hem en ook zijn gezelschap zo fatsoenlijk als hij mocht en ging ten tempel waart. Want hij had overlang horen spreken van haar schoonheid. En alzo hij derwaarts ging werd hij van haar liefde bevangen. En toen hij in de tempel was [37r] begon hij haar scherp te bezien en te begeren. En hij dacht dat haar de natuur niet gemaakt had dan omdat men haar tot verwonderen bezien zou, want aan haar was niets dat haar misstond en het voegde in haar schoonheid. |
Ende Parijs ghinc weder in sijn scip mit sijnb ghesellen. Ghecomen sijnde Parijs in sijn scip, riep hij tot hem die meeste van sijne gheselcape ende seyde haer aldus: ‘Mijn vrienden, ghij weet wel waerom die coninc myn vader ons in Grieckenc sende, ende dat het is om te vercovereren Exione, sijn suster, ende indien wi se niet vercoveren en mochten, dat wij die Griecken dan bescadighen na onse macht. Ende wij en moghen se niet vercoeveren, want sij is in alten starcken behoede, of het en most ons veel volcs costen. Want de coninc Thelamon, die se hout ende die se bemint, is machtigher dan wij sijn ende op sijn selfs lant. Wij en sijn oeck niet machtich ghenoech enich stadt in te nemen in Griecken, so is dit lant voersien mit volc ende veel vromer mannen. Dus dunct my goet dat wij die scoene ghift die de goden ons ghesonde hebben niet en wey[38r]gheren. Wij sien hier in dit eylant ghesonnen ende ghecomen ter feesten van den machtichsten ende rijcsten burgheren van desen lande ende oeck den tempel vervolt mit de edelsten vrouwen van dese provincie. Ja, die coninghinne Helena is selve daer mede, die vrou van desen lande is ende des conincs Menelaus wijf. Dese tempel is vol scats. Dus moghen wij die in den tempel sijn, al ghevanghen levendich vandaer nemen. Ende voer se mit ons ende tgoet dat daer in is, wij souden een scone reyse ghedaen hebben. Dus dinct het u goet, ic bin van opinioen dat wij al tesamen te nacht al ghewapent ter tempel gaen ende dat wij al nemen mannen ende wiven ende al dat wij daer vinden ende breinghen se in onsen sceepen, ende principalic Helena, want moghen wij se te Troyen brenghen, die conincd Priam sal lichtelic sijn suster Exione over haer crijghen. Dus besiet haestelic wat u goetdunct, terwijlen dat het punt gheeft ende eer sij ons ontgaet.’ Enighe die laecten dit ende sommighe present. Eyntelic sij sloten dat sij also doen souden also Parijs voer hem ghenomen hadde. Als die nacht ghecomen was, wapenden hem die van Troyen als sij heymelicste [38v] conden, ende lieten enighe daer bliven die de scepen bewaerden. Ende dander ghinghene stillekijns ter tempel waert ende ghinghen daerin also ghewapen als sij waren mit cleyne of luttel wederstants ende allef tschat. Ende Parijs proper mitter hant nam Helena ende brochten se so al tesamen ghevanghen in haer scepen. Ende Helena, int scip dus sijnde mit die ander ghevanghen, dreef groten druc ende misbaer, mit wenen ende mit claghen, sonderlinghe altijt haer man, haer broeders, haer dochter ende haer lant mit diepen versuchten beclaghende, sodat sij eten ende drincken liet. Ende Parijs troeste se als hij soetelicste conde, mer sij en hiel niet op. Doe seide Parijs tot haer aldus: ‘Hoe vrou, waerom drijft ghij dustanighen rou nacht ende dach sonder ophouden? Wie is hij die dit langhe aldus soude moghen staende houden? Meent ghij dat het u niet quaet en is? Seker ghij doets te veel. Dus hout op voertmeer, ic bidts u, ende rust wat, want u en sal niet ghebreken van al dat in dit conincrijck is, noch oeck dander ghevanghen daer ghij voer sult spreken ende ghij sult die vermaerste vrou van al dit rijc wesen ende de rijcste ende u volc en sullen gheen ghebrec hebben.’ Helena antwoerde Parijs op dese woerden aldus:’Ic wel,’ seyde se, ‘Dat wil ic of en wil, ic moet nae u wille doen, nadat ic u ghevanghen bin. Ende doet my of de ghevanghen enich goet, icb hoep de goden sullent denghenen lonen diet doen.’ ‘Aay, vrou, seyde Parijs, ‘en twivelt niet, want men sel al doen dat u ghelieven sal.’ Hiermede nam hij se bij der hant ende leyde se int heymelicste vant [39v]c scip ende seyde: Ԗrou, meent ghij, omdat het de goden ghelieft heeft dat ghij van my hier gheleit sijt, dat ghij daerom verloren hebt ende ghij en sijt rijcker ende meer gheert dan ghij plaecht te wesen? Meent ghij dat het conincrijc van Troyen niet rijcker en is dant conincric van Achayen? Yaet seker. Meent ghij dat ic ud oneerlic handelen wil? Neen, ic seker. Mer ic sel te wive nemen ende ghij selt meer gheacht ende ghepresen wesen dan ghij mit u man waert. Want u man en is van so edelen stam niet ghecomen als van den huyse van Troyen. Onser beyder persoen daer en voecht my niet te spreken. Oeck mede hij en beminde u niete soseer als ic doen sal ende terstont doe. Dus hout op desen druc dus te driven, ende gheloeft my van dat ic u gheseit hebbe. ‘Aai,’ seyde Helena, ‘Die in de staet waer daer ic in bin sonder druck te driven, en waer niet veel prijsens waert. Ach armen, het waer my liever anders gheluct, mer na dattet anders niet wesen en mach, nochtans sel ict herde node doen dat ghij op my begheert, hoewel dat ic gheen macht en hebbe dat te wederstaen.ՠDus vertroeste Helena haer een luttel ende Parijs gheliefde haer mit alle sijn vermoghen. |
En Paris ging weer in zijn schip met zijn gezellen. Toen Paris gekomen was in zijn schip riep hij tot hem de meeste van zijn gezelschap en zei hen aldus: ‘Mijn vrienden, gij weet wel waarom de koning mijn vader ons in Griekenland zond en dat het is om te terug te krijgen Exione, zijn zuster, en indien we haar niet terug krijgen mochten dat wij die Grieken dan beschadigen naar onze macht. En wij mogen haar niet terug krijgen want ze is in al te sterke behoeden of het moest ons veel volk kosten. Want de koning Telamon, die haar houdt en die ze bemint, is machtiger dan wij zijn en op zijn eigen land. Wij zijn ook niet machtig genoeg enige stad in te nemen in Griekenland, zo is dit land voorzien met volk en veel dappere mannen. Dus dunkt me goedt dat wij die mooie gift die de goden ons gezonden hebben niet weigeren[38r]. Wij zien hier in dit eiland gezonden en gekomen ter feest van de machtigste en rijkste burgers van dit land en ook de tempel gevuld met de edelste vrouwen van deze provincie. Ja, die koningin Helena is zelf daarmee die vrouw is van dit land is het wijf van koning Menelaus. Deze tempel is vol schatten. Dus mogen wij die in den tempel zijn alles gevangen levend vandaar nemen. En voer het met ons en het goed dat daarin is, wij zouden een mooie reis gedaan hebben. Dus denkt u het goed, ik ben van mening dat wij allen tezamen vannacht al gewapend ter tempel gaan en dat wij alles nemen, mannen en wijven en al dat wij daar vinden, en brengen het in onze schepen en voornamelijk Helena, want mogen wij haar te Troje brengen koning Priamus zal licht zijn zuster Exione voor haar krijgen. Dus beziet haastig wat u goed lijkt terwijl dat het punt geeft en eer zij ons ontgaat. ‘Enige die laakten dit en sommige presen het. Eindelijk besloten ze dat ze het alzo doen zouden zoals Paris voor hem gnomen had. Toen de nacht gekomen was wapenden hem die van Troje zo heimelijk als ze [38v] konden en lieten enige daar blijven die de schepen bewaarden. En de anderen gingen stilletjes ter tempel waart en gingen daarin alzo gewapend als zij waren met klein of weinig weerstand en alle schat. En Paris proper met de hand nam Helena en bracht haar alle tezamen gevangen in hun schepen. En Helena die aldus in het schip was met de andere gevangenen dreef grote droefheid en misbaar, met wenen en met klagen, vooral altijd haar man, haar broeders, haar dochter en haar land met diepe verzuchten beklaagde zodat zij eten en drinken liet. En Paris troostte haar zo lieflijk hij kon, maar ze hield niet op. Toen zei Paris tot haar aldus: ‘Hoe vrouw, waarom drijft gij dusdanige rouw nacht en dag zonder ophouden? Wie is hij die dit lang aldus staan zou mogen houden? Meent gij dat het u niet kwaad is? Zeker, gij doet het te veel. Dus houdt op voort meer, ik bid het u en rust wat, want u zal niets ontbreken van alles dat in dit koninkrijk is, nog ook de andere gevangenen waar gij voor zal spreken en gij zal de vermaardste vrouw van al dit rijk wezen en de rijkste en uw volk zal geen gebrek hebben.’ Helena antwoordde Paris op deze woorden aldus: ‘Ik weet’, zei ze, ‘Dat wil ik of niet wil, ik moet naar uw wil doen, nadat ik uw gevangene ben. En doet mij of de gevangen enig goed, ik hoop de goden zullen het diegenen belonen die het doen. ‘Aai, vrouw,’ zei Paris, ’twijfel niet, want men zal alles doen dat u gelieven zal.’ Hiermede nam hij haar bij de hand en leidde haar in het heimelijkste van het [39v]c schip en zei: ‘Vrouw, meent gij, omdat het de goden geliefd heeft dat gij van mij hier geleid bent dat gij daarom verloren hebt en gij bent rijker en meer geerd dan gij plag te wezen? Meent gij dat het koninkrijk van Troje niet rijker is dan het koninkrijk van Achaia? Ja het, zeker. Meent gij dat ik u oneerlijk behandelen wil? Neen, ik zeker. Maar ik zal u tot wijf nemen en gij zal meer geacht en geprezen wezen dan toen gij met uw man was. Want uw man is niet van zo’n edele stam gekomen als van het huis van Troje. Onze beide personen daar voegt me niet te spreken. Ook mede hij beminde u niet zo zeer als ik doen zal en terstond doe. Dus houdt op deze droefheid aldus te drijven en geloof me van wat dat ik u gezegd heb. ‘Aai, zei Helena, ‘Die in de staat was waar dat ik in ben zonder droefheid te drijven wat wel niet veel te prijzen waard. Ach arme, het was me liever anders gelukt, maar nadat het niet anders wezen mag, nochtans zal ik het erg node doen dat gij op mij begeert, hoewel dat ik geen macht heb dat te weerstaan. ‘Dus vertrooste Helena zich een beetje en Paris geliefde haar met alle zijn vermogen. |
Recht als den dach des anderen daechs ontqam, vroech dede hij se cleden ende ghereden [40r] als hij costelicste mochte, ende sette se op een rijcke teldenaer ende oec alle dander ghevanghen, elcx nae haeren grade. Doe ghinc hij Deyphebus, Eneas, Anthenor ende Polidamas mede te paerde mit een grote gheselscape van edelen ende verselde. Coninc Priam buten Troyen haer teghenquam mit een grote gheselscape van edelinghen ende ontޮc sijn vrienden seer soetelic ende mit groter vroechden. Ende ghinc doe tot Helena, die hij de reverenci deed seer minlic groetende ende bewees haer grote eer. Ende int incomen van der stadt vonden sij alle die straten vol volcs, die grote feeste dreven doer haer coemst, in veel manyeren van instrumenten van musijc, ende gheleyde se so tot opt conincs palays. Ende de coninc halp Helena selve van haer paert ende leyde se bij der hant op die zale ende dreven daer blijscap alle die nacht over. Ende des anderen daechs bij concent van den coninc troude Parijs Helena in den tempel van Pallas, daerom die feeste verlanghet wort achte daghen langer. Terstont als Casandra voer waer wist dat Parijs, haer broeder, Helena ghetrout hadde, began sij seer groten rou te drijven, ropende ende crijtende ghelijc een rasende wijf ende seyde aldus: ԏ, onghevallighe burgheren van Troyen, waerom verblijt ghij u van de bruloft van Parijs, daer [40v]a so veel quaets uut anstaende is? Want ghij sult er u doot ende uwer kinder doot aen sien, die voer u ogen verslaghen sellen worden. Hach, edele stadt van Troyen, hoe selste ghedestrueert ende teniet ghedaen worden. ‘Ja, ongheluckighe moederen, wat lijden sult ghij hebben als ghij u cleinne kinderkyns sult sien ontleden voer u oghen? ‘Ja, ongheluckighen ketivighe Hecuba, waen sel dij twater comen dattu screyen sulste overb dijn kinderen? Hay, volc verblint ende verdwaest, hoe en versendt ghij niet terstunt Helena ende gheeft se haer man, eer dat die swaerden uwer vianden u comen verslaen? Meent ghij dat het onghewroken sel bliven? Seker, het is onser alder bedroeffenisse. ‘Ja, onghevallighe Helena, du selste ons doen lijden veel tormenten ‘ՠAlso Cassandra dus creet ende misbaerde, vernamt de coninc Priam ende was seer gram op haer, ende namc se ghevanghen. Ende liet haer doe bidden dat sij ophouden wilde van dat misbaren, mer sij en wildes niet laten, sodat die coninc haer ghevanghen liet houden menighen dach. Och, wat groter jammerd dat die van Troyene dese vermaninghe niet en gheloefden, want hadden sij se gheloeft, sij souden ghescuweet hebben veel onghevals dat sij sint hadden, daer men noch of spreken sal tot int eynde van der werelt. [41r] Dese dinghen dus ghesciet als gheseit is, Menelaus, die doe ter tijt te Pirren was bij den hartoech Nestor, hoerde vertellen de waerachticheit, hoe sijn wijf ende volck ghenomen ende ghevanghen waren, dies hij seer drovich ende verstoert was ende liet hem als half mistroestich ende began te claghen ende te drivena die meesten druc van der werelt, ende sonderlinghe sijn wijf die hij bovenmaten lief hadde. Ende en conde hemselven niet vertroesten. Als hartoghe Nestor dit hoerde segghen, ghinc hij haestelic tot hem ende vertroeste hem als hij soetelicste conde. Want hij beminde Menelaus seer hartelic. Mer Menelaus en mocht sijn druck niet laten ende nam oerlof an Nestor, die hem een stuck gheleyde ende voer so na sijn lant toe. Ende onboet die coninc Agamenon, sijn broeder, dat hij daer quame teghen hem spreken. Als Aghamenon sijn broeder so groten rou sach driven, seide hij hem: ‘Ja, myn broeder, waerom drijfstu dustanigen druc? Neemt dat ghij ghelijc ende recht hebt, nochtant een wijs man en behoert van buyten gheen sonderlinghe manieren te toghen, want de groten druc so van buten ghetoecht maect een sijn vrienden oec bedructb ende blijscap sijn vianden. Dus wil dijn druck veyensen ende bedect dijn moet ende maect manierc of dij niet en waer.’[41v] Doe ontboet coninc Menelaus Castor ende Polus, broeders van Helena, dat sij tot hem quamen spreken, twelc sij terstont deden ende quamen daer. Ende als sij mit Menelaus ghesproken ende alle dinc verstaen hadden, so seiden sij: ‘Wij sellen hem terstont navolghen tot voer Troyen. Ende geboertd het dat wij Parijs vanghen moghen, die dit altesamen ghecoect heeft, wij sellen hem doen hanghen ende quader doot doen sterven.’ Ende terstont ghinghen sij te scepe ende voeren na die van Troyen mit veel volcx van wapen, om haer suster weder te crighen. Mer op den dorden dach dat sij in die see waren, rees daer een onweder van storme, van winde, mit reghen ende donre, dat haer sceep ghestroyt waren bij der zee, deen hier, dander daer. Opt cort sij verghinghen allegader. Ende daer en wert gheen van allen zint meer ghesien. Ende die heyden segghen dat dese twe coninghen opghetoghen waren bij de goden in den heemel ende sijn ghenoemt geminie, een huysf der planeten. |
Recht toen de dag de volgende dag opkwam liet hij haar vroeg kleden en bereiden [40r] zo kostbaarst als hij mocht en zette haar op een rijke telganger en ook alle andere gevangenen, elk naar hun graad. Toen ging hij Deiphobus, Eneas, Anthenor en Polydamas mede te paard met een groot gezelschap van edelen en vergeelde. Koning Priamus die haar buiten Troje tegemoetkwam met een grote gezelschap van edelen en ontving zijn vrienden zeer lieflijk en met grote vreugde. En ging toen naar Helena die hij de reverence deed en zeer minlijk groette en bewees haar grote eer. En in het inkomen van de stad vonden zij alle straten vol volk, die groot feest dreven door haar komst met veel soorten van instrumenten van muziek en begeleidden haar zo tot op het paleis van de koning. En de koning hielp Helena zelf van haar paard en leidde haar bij de hand op de zaal en dreven daar blijdschap de hele nacht door. En de volgende dag bij toestemming van den koning trouwde Paris Helena in de tempel van Pallas, waarom het feest verlengd werd acht dagen langer. Terstond toen Cassandra voor waar wist dat Paris, haar broeder, Helena getrouwd had begon ze zeer grote rouw te drijven, riep en krijste als een razend wijf en zei aldus: ԏ, ongevallige burgers van Troje, waarom verblijd gij u van de bruiloft van Paris waarvan zoveel [40v]a kwaads aanstaande is? Want gij zal er uw dood en uw kinderen dood aan zien die voor uw ogen verslagen zullen worden. Ach, edele stad van Troje, hoe zal je vernielt en teniet gedaan worden. ‘Ja, ongelukkige moeders, wat lijden zal gij hebben als gij w kleine kindertjes zal zien ontleden voer uw ogen? ‘Ja, ongelukkige ellendige Hecuba, waarvan zal het water komen dat u schreien zal over uw kinderen? ‘Aai, volk verblind en verdwaast, hoe verzendt gij niet terstond Helena en geeft ze haar man eer dat de zwaarden van uw vijanden u komen verslaan? Meent gij dat het ongewroken zal blijven? Zeker, het is on aller droefheid. ‘Ja, ongevallige Helena, u zal ons laten lijden veel tormenten. ‘Alzo Cassandra dus krijste en misbaar maakte vernam het de koning Priamus en was zeer gram op haar en nam haar gevangen. En liet har toen bidden dat zij ophouden wilde van dat misbaren, maar ze wilde het niet laten zodat de koning haar gevangen liet houden menige dag. Och, wat groter jammer dat die van Troje deze vermaning niet geloofden, want hadden ze haar geloofd ze zouden geschuwd hebben veel ongeval dat zij sinds hadden waar men nog van spreken zal tot in het einde van de wereld. [41r] Deze dingen zijn aldus geschied zoals gezegd is. Menelaus, die toentertijd te Pylos was bij hertog Nestor, hoorde vertellen de waarheid hoe zijn wijf en volk genomen en gevangen waren, dus was hij zeer droevig en verstoord en liet zich als half mistroostig en begon te klagen en te drijven de grootste droefheid van de wereld en vooral zijn wijf die hij bovenmate lief had. En kon zichzelf niet vertroosten. Toen hertog Nestor dit hoorde zeggen ging hij haastig tot hem en vertrooste hem zo lieflijk hij kon. Want hij beminde Menelaus zeer hartelijk. Maar Menelaus mocht zijn droefheid niet laten en nam verlof aan Nestor die hem een stuk begeleidde en voer zo naar zijn land toe. En ontbood koning Agamemnon, zijn broeder, dat hij daar kwam met hem te spreken. Toen Agamemnon zijn broeder zo’n grote rouw zag drijven zei hij hem: ‘Ja, mijn broeder, waarom drijft u dusdanige droefheid? Neemt dat gij gelijk en recht hebt, nochtans een wijs man behoort van buiten geen bijzondere manieren te tonen, want de grote droefheid van buiten getoond maakt een van zijn vrienden ook bedroefd en verblijdt zijn vijanden. Dus wil uw droefheid veinzen eb bedekt uw gemoed en maak een manier of u het niet was.’[41v] Toen ontbood koning Menelaus Castor en Polux, broeders van Helena, dat zij tot hem kwamen spreken, wat zij terstond deden en kwamen daar. En toen zij met Menelaus gesproken en alle dingen verstaan hadden zo zeiden zij: ‘Wij zullen hem terstond navolgen tot voor Troje. En gebeurt het dat wij Paris vangen mogen, die dit alles tezamen gekookt heeft, wij zullen hem laten hangen en kwade dood laten sterven’ ՠEn terstond gingen zij te scheep en voeren naar die van Troje met veel wapenvolk om hun zuster weer te krijgen. Maar op de derde dag dat ze in de zee waren, rees daar een onweer van storm, van wind, met regen en donder zodat hun schepen verstrooid werden bij de zee, de een hier, de ander daar. In het kort, ze vergingen allemaal. En daar werd geen van hen sinds meer gezien. En de heidenen zeggen dat deze twee koningen opgetrokken waren bij de goden in de hemel en zijn genoemd gemini, een huis der planeten. |
Hoe die coninghen ende princen van Griecken versaemden voer Athenen om voer Troyen te trecken ende hoeveel scepen dat elcx mit hem brocht. [42r] Hoe die heeren voeren uut Griecken ende wouden die stadt van Troyena belegghen om die conincinneb Helena Int laetste van februario, als die tijt voerwaerts beghint te gaen ende uutwaerts drecht, begonnen alle die princen ende heeren van alle de Griecken te versamen voer Athenen om na Troyen te reysen. Het en is gheen mensch ter werelt indachtich dat sint het beghinsel van der werelt ye so veel ridderen ende scepen versaemt waren als doe ter tijt was. Want eerst Agamenonc, die thoeft ende cappitein [42v] wasd van alt Griexse heer, broch uut sijn conincrijck Nicenen c scepen vol ridderen ende mannen van [o]erloghe. Die coninc Menelaus, sijn broeder, brochter [uut]e sijn conincrijck van Sperten lx scepen, de hartoech [Asta]lapus ende graef Helenus brochten uut hoer lant [van Y]conien xxx scepen, Archelaus ende Protenor bro[chten] uut het conincrijc van Boecien l scepen, die c[onin]c Ephicropus ende de coninc Thedius brochten uut [h]et rijc van Fortes xxx scepen, die coninc Thelamon van Salminen brochter l scepen. Ende in sijn gheselscap waren de hartoech Theucer, de hertoech Amphimacus ende veel heren ende mannen, de oude hertoech Nestor van Pillon l scepen, die coninck Thoas van Tholien l scepen, die coninc van Exonen l scepen, die conincf Thelamon Cileus xxxvi scepen, Polibetes ende Amphimacus brochten uut Calcidonien xxxii, die coninc Ydumeus ende de coninc Mireorum van Creten lxxxii sceep, die coninc Ulixes van Tarscen lii, die hartoech Nebus uut sijn stadt van Pigris xii sceep, Prothocatus ende Protsolaus hartoghen van Phirarren l scepen, Colleces vant rijc van Cresonnen xxiiii schepen, Achilles uut sijn stad van Phaces lii scheepg, die coninc Thelephalus van Rodes xxii sceep, Eruphulus van Orthomenen l sceep, die hartoech Anthiophus ende die hartoch Amphimacus van Rusticare xiii sceep, die coninc Pholi[43r]bethes van Rijcheen lxii sceep, die coninc Dyomedes van Darges lxxxii sceep, die coninc Pholiphebus ix sceep, die coninc Phineus xiii scepen, die coninc Prothoylus van Thenemensen lii sceep, die coninc Thecorius van Breyssen xxiiii sceep, die coninc Carpenor van Carpadien lii sceep. Ende waren in tghetale als coninghen ende hartoghen lxix. Ende versamenden daer in de haven van Athenen mit xiiC ende xxiiii scepen sonderh daerin gherekent te wesen de hartoech Phalamides, des conincs Naulus zoen, die laest quam mit sijn staet, ghelijc hierna noch horen sult. |
Hoe de koningen en prinsen van Griekenland verzamelden voor Athene om voor Troje te trekken en hoeveel schepen dat elk met hem bracht. [42r] [illustratie (houtsnede verloren)] Hoe de heren voeren uit Griekenland en wilden die stad van Troje belegeren om die koningin Helena. In het laatste van februari toen de tijd voorwaarts begint te gaan en uitwaarts draagt begonnen alle prinsen en heren van alle Grieken te verzamen voor Athene om naar Troje te reizen. Er is geen mens ter wereld indachtig dat sinds het begin van der wereld ooit zoveel ridders en schepen verzameld waren als toentertijd was. Want eerst Agamemnon, die het hoofd en kapitein [42v] was van al het Griekse leger, bracht uit zijn koninkrijk Nicea 100 schepen vol ridders en mannen van oorlog. Die koning Menelaus, zijn broeder, bracht er uit zijn koninkrijk van Sparta 40 schepen, de hertog Astalapus en graaf Helenus brachten uit hun land van Yconie 30 schepen, Archelaus en Protenor brachten uit het koninkrijk van Boetie 50 schepen. De koning Epistrophus en koning Thedius brachten uit het rijk van Fortes 30 schepen, de koning Telamon van Salamine bracht er 50 schepen. En in zijn gezelschap waren de hertog Theucer, de hertog Amphimacus en veel heren en mannen, de oude hertog Nestor van Pylos 50 schepen, die koning Thoas van Tholien 50 schepen, die koning van Exonen 50 schepen, die koning Telamon Cileus 36 schepen, Polibetes en Amphimacus brachten uit Calcidonie 32, die koning Idumeus en de koning Mireorum van Kreta 82 schepen, die koning Odysseus van Tarscen 52, die hertog Eumelus uit zijn stad van Pigris 12 schepen, Podarces en Protesilaus hertogen van Phirarren 50 schepen, Colleces van het rijk van Cresonnen 23 schepen, Achilles uit zijn stad van Phaces 52 schepen, die koning Thelephalus van Rhodes 22 schepen, Eurypylus van Orthomenen 50 schepen, de hertog Anthiophus en de hertog Amphimacus van Rusticare 13 schepen, die koning Pholibethes [43r] van Rijcheen 62 schepen, de koning Diomedes van Argos 82 schepen, de koning Pholiphebus 9 schepen, de koning Phineus 13 schepen, di koning Prothoylus van Magnesia 52 schepen, di koning Thecorius van Breyssen 24 schepen, de koning Carpenor van Arcadië 52 schepen. En waren in het getal als koningen en hertogen 69. En verzamelde daar in de haven van Athene met 1224 schepen zonder daarin gerekend te wezen de hertog Palamedes, de zoon van koning Nauplius, die laatste kwam met zijn staat, gelijk hierna nog horen zal. |
Hoe die Griecken Achillena senden tot den god Appollo om te weten het eynde van haer oerloghe. Als die coninghen ende princen versaemt waren in die haven van Athenen, die coninc Agamenon die thoeft was vant heer ende altijt sorchvoudich ende peynsende was hoe hij dit heer best beleden soude, versamende rijpelic enen rade op een pleyn buyten der stadt alle die edele vant heer ende seide: ‘o, edele mannen die hier vergadert sijt mit willigher opset mit so groter macht, ghij weet dat ghene mensche die levende is ghedencken mach, dat ye dus veel edelre mannen [43v] versaemt waren om een saeck te volbreinghen, noch so veel jongher ridderen ende joncheren als hier nu sijn. Mer indient u ghelief om alle dinc seker te wesen eer dat wij uut desen haven sceiden, so laet ons senden in Delfos onse speciael boden om antwoerde te hebben van onsen god Appollijnb van dat wij nu bestaen willenc het eynde daerof.’ Daer en was niemant sij en volchden de woerden van Agamenon ende koren terstont Achilles ende Patroclus om daer te trecken ende dese antwoerde te ontfanghen, die terstont darwaerts toghen, ende onlanc op weghe waren sij en quamen daer. Want dit voerscreven eylant is als midden in die eylanden van Cyclades, daer Locana Appolijn ende Diana creech, daer doe ter tijt een tempel was daer der heijden god aenghebeden was. Ende die gaf het volc antwoerde vant tgunt dat men hem vraechden. Ende was een groot beelt ghemaect van goude, in de eer van den god Appollo. Ende hoewel dattet beelt doef ende stom was, nochtans regneerde de afgoderie so doe ter tijt in die werelt, dat die duvel int beelt ghinc ende gaf den heyden antwoerde van dat sij hem vraechden, twelcke die duvel deed om dat dwase volc te bedrieghen, die doe ter tijt gheloefden dat beelt waerachtich god te wesen. [44r] Als Achilles ende Patroclus in dit eylant van Delphos ghecomen waren, ghinghen sij in den tempel mit groter devocien voer dit beelt Appollijn ende deden haer offerhanden seer mildelic, begherende antwoerde van haer saecken. Appollijn antwoerde seer stillekijns aldus: ‘Achilles, keer weder tot den Griecken die dij hier ghesonden hebben ende segghen haer dattet sertein gheboeren sal dat sij behouden voer Troyen comen sullen ende sullen daer veel strijden hebben, mer na tiende jaerd sullen se victorie hebben ende destrueren de stadt ende verslaen den coninc Priam, sijn wijf ende sijn kinder, ende de meeste van den lande. Ende daer en sel niemant ontcomen dan alleen die sij selve sullen berghen.’ Van dese antwoerde was Achilles seer blijde. Het gheviel die wijle dat Achilles noch in desen tempel was, dat daer een bisscop van Troyen in quam, ghenoemt Calcas, die zoen van een man ghenoemt Tristram, die een seer wijs man was, ende was daer ghesonden van den coninc Priam om van den god Appollijn antwoerde te hebben voer die van Troyen. Also dese Calcas sijn offerhande ghedaen hadde ende sijn vraghen voer die van Troyena, antwoerde hem Appollijn aldus: ‘Calcas, Calcas, wacht dij weder in Troyen te keeren, mar ganck mit Achilles tot de Griecken ende en sceyb [44v] niet vandaer. Want die Griecken sellen over die van Troyen victorie hebben doer die ghehenghenisse der goden, waerin du selste haer van groten node wesen in rade ende onderwijsinghe’ ՠTerstont als Calcas dit wist ende Achilles bekende die in den tempel was, ghinc hij tot hem ende liet hem bekennenc van hem ende verselden tegader mit ghelove ende mit ede ende vertelde malcander tgunt dattet afgod haer tot antwoerde ghegheven hadde. Dies Achilles seer blijde was ende dede Calcas grote chier ende voerde hem mit hem tot Athenen. Als sij opt lant waren, nam Achilles Calcas bij der hant ende presenteerde hem den coninc Agamenon ende dandere. Ende vertelde daer dantwoerde van den god Appollo, also hij se ontfanghen hadde, als dat sij victorie hebben souden op die van Troyen ende oec hoe dat Appolo hem gheseit hadde dat hij niet weder in Troyen en keerden, mer dat hij hem houden soude mit die Griecken gheduerende tbelec. Van dese nieumare waren die Griecken seer verblijt ende hielden feeste seer hoghelic. Ende ont’ghen Calcas in hoer gheselscape mit ghelove ende bij eede ende beloefden hem veel goets te doen. [45r] Na dese feeste die de Griecken ghehouden hadden doer den goedend antwoerden van Appollijn, Calcas ende Achilles te gader ghinghen des anderen daghes mit Patroclus in de tenten des conincs Agamenons, daer alle die meeste vergadert waren vant heer, die sij hueschelic groeten. Ende seyde Calcas aldus: ‘u, edel coninghen ende princen die hier vergadert sijt om wraeck der groter injurien u ghedaen van die van [45v] Troyen, waerom toef dij nadien dat ghij der goden antwoerden hebt? Meent ghij dat de coninc Priam sijn bespiers hier niet en heeft? Ende terwijlen dat ghij dus vertoeft, hij en sal sijn stadt voersien mit vitaelge, mit ridderen ende ander dinghen die hij sel behoeftich wesen. Is ymmer niet een groot stuck gheleden in den somer ende ghij siet dat ghij noch niet op u vianden ghedaen en hebt. Siet dat ghij niet ondancber en sijt op der goden antwoerden ende date se bij uwer negligencien haer propoost niet contrarie en wende. Dus en let niet langhen, mer vaert ter zeewaerts in ende na Troyen toe. Ende en rust niet totdat die beloften die de goden u ghedaen hebben, volcomen sijn.ՠAls Calcas dus gheseit hadde, ende de coninc Agamenon dede terstont blasen mitter trompette dat elcx porrede na Troyen toe, twelc volcomen wert. Ende porreden altesamen na Troyen toe. Ende voeren so langhe totdat sij quamen ter haven van Thenedon. Ende daer worpen sij haer ancker. |
Hoe die Grieken Achilles zonden tot de god Apollo om te weten het einde van hun oorlog. Toen de koningen en prinsen verzameld waren in de haven van Athene, de koning Agamemnon die het hoofd was van het leger en altijd zorgvuldig en peinzende was hoe hij dit leger best begeleiden zou verzamelde rijp een raad op het plein buiten de stad met alle edelen van het leger en zei: ‘O, edele mannen die hier verzameld bent met gewillige opzet met zo’n groter macht, gij weet dat geen mens die leeft bedenken mag dat ooit aldus veel edele mannen [43v] verzameld waren om een zaak te volbrengen, nog zo veel jonge ridders en jonkheren als hier nu zijn. Maar indien het u gelieft om van alle dingen zeker te wezen eer dat we uit deze haven scheiden zo laat ons zenden in Delphi onze speciale boden om antwoord te hebben van onze god Apollo van dat wij nu bestaan willen het einde daarvan’. Daar was niemand, ze volgden de woorden van Agamemnon en kozen terstond Achilles en Patroclus om daar te trekken en dit antwoord te ontvangen, die terstond derwaarts trokken en kort op weg waren en daar kwamen. Want dit voorschreven eiland is als midden in de elanden van Cyclades daar Locana Apollo en Diana kreeg daar toentertijd een tempel was daar de heidense god aanbeden was. En die gaf het volk antwoord van hetgeen dat men hem vroeg. En was een groot beeld gemaakt van goud in de eer van den god Apollo. En hoewel dat het beeld doof en stom was, nochtans regeerde de afgoderij zo toentertijd in de wereld dat de duivel in het beeld ging en gaf de heidenen antwoord van wat ze aan hem vroegen, wat de duivel deed om dat dwaze volk te bedriegen die toentertijd geloofden dat het beeld een ware god was. [44r] Toen Achilles en Patroclus in dit eiland van Delphi gekomen waren gingen zij in de tempel met grote devotie voor dit beeld Apollo en deden hun offerhanden zeer mild en begeerden antwoord van hun zaken. Apollo antwoordde zeer stilletjes aldus: ‘Achilles, keer weer tot de Grieken die u hier gezonden hebben en zeg ze dat het zeker gebeuren zal dat zij behouden voer Troje komen zullen en zullen daar veel strijden hebben, maar na tien jaar zullen ze victorie hebben en vernielen de stad en verslaan koning Priamus, zijn wijf en zijn kinderen en de meeste van het land. En daar zal niemand ontkomen dan alleen die zij zelf zullen bergen.’ Van dit antwoord was Achilles zeer blijde. Het geviel die tijd dat Achilles nog in deze tempel was dat daar een bisschop van Troje in kwam, genoemd Calcas, de zoon van een man genoemd Tristram, die een zeer wijs man was en was daar gezonden van koning Priamus om van de god Apollo antwoorde te hebben voor die van Troje. Alzo deze Calcas zijn offerande gedaan had en zijn vragen voor die van Troje antwoordde hem Apollo aldus: ‘Calcas, Calcas, wacht u weer in Troje te keren, maar ga met Achilles tot de Grieken en scheidt [44v] niet vandaar. Want die Grieken zullen over die van Troje victorie hebben door het toestaan der goden, waarin u hen van grote nood zal wezen en raad en onderwijzen.’ Terstond toen Calcas dit wist en Achilles herkende die in den tempel was ging hij tot hem en liet hem herkennen van hem en vergezelden tezamen met belofte en met eed vertelde elkaar hetgeen dat de afgod hen tot antwoord gegeven had. Dus was Achilles zeer blijde en deed Calcas grote sier en voerde hem met hem tot Athene. Toen zij op het land waren nam Achilles Calcas bij de hand en presenteerde hem koning Agamemnon en de anderen. En vertelde daar het antwoord van de god Apollo alzo hij het ontvangen had als dat zij victorie hebben zouden op die van Troje en ook hoe dat Apollo hem gezegd had dat hij niet weer in Troje keerden, maar dat hij hem houden zou met de Grieken gedurende het beleg. Van dit nieuws waren de Grieken zeer verblijd en hielden feest zeer groot. En ontvingen Calcas in hun gezelschap met belofte en eed en beloofden hem veel goeds te doen. [45r] [illustratie (houtsnede verloren)] Na dit feest die de Grieken gehouden hadden door het goede antwoord van Apollo, Calcas en Achilles gingen tezamen de volgende dag met Patroclus in de tenten van koning Agamemnon daar alle die grootste verzameld waren van het leger die ze hoffelijk groeten. En zei Calcas aldus: ‘U, edele koningen en prinsen die hier verzameld bent om wraak der grote belediging u gedaan van die van [45v] Troje, waarom vertoef je nadien dat gij der goden antwoord hebt? Meent gij dat de koning Priamus zijn spionnen hier niet heeft? En terwijl dat gij dus vertoeft, hij zal zijn stad voorzien met voedsel, met ridders en ander dingen die hij nodig zal hebben. Is het immer niet een groot stuk geleden in de zomer en gij ziet dat gij nog niets op uw vijanden gedaan hebt. Ziet dat gij niet ondankbaar bent op het antwoord van de goden en dat ze bij uw onverschilligheid hun opzet niet contrarie wenden. Dus let niet langer, mar vaart ter zeewaarts in en naar Troje toe. En rust niet totdat de beloften die de goden u gedaan hebben voldaan zijn.’ Toen Calcas dus gezegd had liet koning Agamemnon terstond blazen met de trompetten zodat elk porde naar Troje toe, wat voldaan werd. En gingen allen tezamen naar Troje toe. En voeren zo lang totdat ze kwamen ter haven van Thenodon. En daar wierpen ze hun anker. |
In dese haven was een seer starc casteel, wel voersien mit volck ende vol rijcdoms ende lach vi milen van de stadt van Troyen. Als die van den casteele saghen die grote menichte van sceepen, liepen sij ter wapen ende quamen ter haven, daer sij den Griecken al gheereet vonden om te vechten. Ende waren ghelant ende namen al dat [46r] sij vonden. Daer began die strijt seer fel ende daer waren veel doden aen beyden sijden ende veel meer Griecken dan Troyenen. Mer also drae als de macht van Griecken ghelant was, en mochtent die van Troyen niet langher houden ende stelden haer te vluchten na tcasteel toe. Ende sommighen vloghen tot Troyen. Terstont die Griecken beleyde tcasteel rontomme endea bespronghent an allen canten ende rechten haer lederen ende beclomment rontsomme. Ende die van binnen weerden seer vromelick ende staken van boven neder in die graften de sommighe doot, sommighe ghequest. Mer die Griecken die in groten ghetale waren, dat sijs niet langher houden en mochten, mer sij hielden op enighe weers weer te bieden. Doe clommen die Griecken op mit groter macht int casteel ende doden al, sonder yemant te sparen, wast man of wijf. Ende nament al dat sij daer vonden ende worpent casteel om ende alle die huysen ghelijc der aerden ende staken daer tvuer in. Ende ghinghen doe te sceep, seer blijde sijnde van hoer goet gheval ende aventuer. |
In deze haven was een zeer sterk kasteel, goed voorzien met volk en vol rijkdom en lag 6 mijlen van de stad Troje. Toen die van het kasteel zagen die grote menigte van schepen liepen ze ter wapen en kwamen ter haven waar ze de Grieken geheel gereed vonden om te vechten. En waren geland en namen alles dat [46r] zij vonden. Daar begon die strijd zeer fel en daar waren veel doden aan beide zijden en veel meer Grieken dan van Troje, maar alzo gauw als de macht van Griekenland geland was mochten die van Troje het niet langer houden en stelden zich te vluchten naar het kasteel toe. En sommigen vlogen tot Troje. Terstond belegerden de Grieken het kasteel rondom en besprongen het aan allen kanten en richtten hun ladders op en beklommen het rondom. En die van binnen verweerden zeer dapper en staken van boven neer in de grachten sommige dood, sommige gekwetst. Maar de Grieken die in groot getal waren zodat ze het niet langer houden mochten, maat ze hielden op enige verweer weer te bieden. Toen klommen de Grieken op met grote macht in het kasteel en doodden alles, zonder iemand te sparen, was het man of wijf. En namen alles dat ze daar vonden en wierpen het kasteel om en alle huizen gelijk ter aarde en staken daar het vuur in. En gingen toen te scheep en waren zeer blijde van hun goed geval en avontuur. |
Hoe die Griecken Ulixes ende Dyomedes sonden tot den coninc Priam om weder te hebben Helena endeb dander ghevanghen ende wat antwoerde sij hadden. Als die Griecken dus ghedestrueert hadden de castelen ende huysen van Thenedon [46v] ende van Sarabanen ende rusten in den velde voer Thenedo, Agamenon diec sorghe van alt heer hadde ende diet gheerde wel te doen ghelijc een goet cappitein sculdich isd te doen, gheboet dat men al den roef brenghen soude, twelc terstont ghedaen wort. Ende hij deildet een yghelic na sijn waerde ende verdienst. Ende liet ropen dat alle de edelen versaemden int pleijn van Thenedon voer den coninc Agamenon. Ende als sij daer al ghecomen waren, sprac die coninc Agamenon ende seide aldus: ‘Mijn vrienden ende ghesellen, indient u allen goet dunct ende opdat wij moeghen wederkeeren mit groter eeren in onsen landen ende sonder pijn, wij sellen senden tot den coninc Priam onse boden ende ontbieden hem dat hij ons Helena vry wedersende ende beteringhe doe van den scade die Parijs ons int eylant van Cythare ghedaen heeft. Want wil hij dat doen, ons wederkeren sal eerlick weesen ende mit recht en behoren wij hem niet meer te vergen. Ende weyghert hij ons, so hebben wij twe dinghen die voer ons vechten, dats rechtvaerdicheit ende onse macht die haer ontsculdicht heeft. Ende als men sal horen spreeken vant gunt dat wij gheboden hebben, so sel men die van Troyen ongelijc gheven ende ons ghelijck ende sullen ontsculdicht wesen van alle die scade die wij doen [47r] sullen na dit volbieden. Dus besiet wat ghij hier in doen wilt.ՠ Hier waren der veel die fel waren die dit laecten, ende veel diet preesen. Ende eyntelick sij slotent also te doen ende koren tot haer boden Ulixes ende Diomedes in Troyen te gaen ende dese boetscap te doen, die daer reden ende quamen te Troyen binnen tot voer tscone palays. Ende ghaven haer jonghen haer paerde te bewaren ende ghinghen boven. Ende Ulixes sonder den coninc Priam te groeten of yemant anders, sprac totten ende seide aldus: ‘Coninc Priam, en verwondert u niet al en grueten wij dij niet, also du onse dootviant biste. Die coninc Agamenon, wiens bode wij sijn, ontbiet dij bij ons dattu hem wedersendes Helena, diestu ghenomen hebste ende datstu restitucie doeste van alle tgunt dat dijn soen Parijs in Griecken ghenomen heeft. Doestuut, ic ghelove dij, du selste doen als de wijse ende doestuta niet, besich wat quaet dij daer of comen mach. Ende sal du selverb besterven quader doot.’ Als coninc Priam Ulixes dusc ghehoert had, antwoerde hij hem terstont sonder raets te vraghen aldus: ԉc verwonder my seer van dijn woerden, die my eysch tgunt dat mit groter pijnen een man die ver[47v]wonnen waer ende hem niet weeren en mocht, doen soude. Ic en gheloef niet dat de Griecken macht hebben te doen dattu segste. Sij eyschen van my reperacie ende beteringhe. Ende ic soude eyschen reparacied ende beteringhe, want sij dese stadt ghedestrueert hadden ende mijn vader ende myn broeder verslaghen ende myn suster in eygen wech ghevoert. Ende en hebben se niet goet ghenoech ghehadt te hijlicken in eeren, mer houden se ghelijc een hoer. Ende om haer weer te hebben, sand ic Anthenor in Griecken ende soude alle het ander voert vergheven hebben. Mer wat oneren dat sij mijn boden deden ende seiden, dat weet ghij. Dus so weet, Agamenon, dat ic gheen vrede noch paijs en gheer mit den Griecken die my so veel lydens ghedaen hebben. Ende en waer ghij gheen bode, ic soude u quader doot doen sterven. Dus maect u haestelic van hier, want ic en mach u tot mijn goede niet langher ansien.’ Doe began Dyomedes te lachen van spijte ende seide aldus: ‘Aay, coninc, moechstu ons tot dijn goede niet aensien die mer wij twee en sijn, so en selstu oec binnen allen dijn leven niet tot dijn goede weesen, want du sulste voert meer voer dijn oghen sien grote macht van Griecken, die voer dijn stadt comen sullen ende en sellen niet rusten sonder ophouden dij [48r] ende dijn stadt te bescadighen, waerteghens du en sulste dij niet langhen bescermen moghen of du ende dijn volc sullent bitterlic mitter doot besterven. Dus du soutste raet hebben in dijn werck waerstu welbedocht.’ Hier noemt die actoer wat coninghen ende princen te Troyen quamen in des conincs Priams hulpe van de notabelste. Eerst quam daer die coninc Pandorus, die coninc Galior, die coninc Adrastus mit iiim ridderen, die coninc Carras, die coninc Amasius, die coninc Nestor, die coninc Amphimacus, die coninc Glaucon mit iiim ridderen, die coninc Eusemus mit m ridderen, die coninc Mistor, die coninc Capidus, die coninc Remus mit iiim ridderen, die coninc Pylex mit iim ridderen, die coninc Pessemessus m ridderen, die coninc Boetes ende Epistius m ridderen, die coninc Philimanus mit iiim ridderen, die coninc Perses, die coninc Chiction iiim ridderen, die coninc Theleus mit m ridderen, die conincinne Dalida mit xiic vrouwen te paerde, die coninc Epitropus mit m ridderen ende en sagittarius dat hij medebrocht, ende noch veel ander hartoghen, graven ende joncheren die ic niet al en noem om corte te maken. Mer somma, so wasser om coninc Priam te hulp meer dan xxxiiim ridderen, sonder vant conincrijc van Troyen ende cleyne Yndien, die naderhant quamen. [48v] |
Hoe de Grieken Odysseus en Diomedes zonden tot koning Priamus om weer te hebben Helena en de andere gevangenen en wat antwoord zij hadden. Toen de Grieken dus vernield hadden de kastelen en huizen van Thenodon [46v] en van Sarabanen en rustten in het veld voor Thenedon, Agamemnon die de zorg van het hele leger had en die het begeerde goed te doen gelijk een goede kapitein schuldig is te doen gebood dat men alle roof brengen zou, wat terstond gedaan werd. En hij verdeelde het aan iedereen naar zijn waarde en verdienste. En liet roepen dat alle edelen verzamelden in de vlakte van Thenodon voor de koning Agamemnon. En toen ze daar allen gekomen waren sprak koning Agamemnon en zei aldus: ‘Mijn vrienden en gezellen, indien het u allen goed dunkt en opdat wij mogen wederkeren met grote eer in onze landen en zonder pijn, wij zullen zenden tot koning Priamus onze boden en ontbieden hem dat hij ons Helena vrij terugzendt en verbetering doet van de schade die Paris ons in het eland van Kithira gedaan heeft. Want wil hij dat doen, ons wederkeren zal fatsoenlijk wezen en met recht behoren wij hem niet meer te vragen. En weigert hij ons, zo hebben wij twee dingen die voor ons vechten, dat is rechtvaardigheid en onze macht die zich verontschuldigd heeft. En als men zal horen spreken van hetgeen dat wij geboden hebben, zo zal men die van Troje ongelijk geven en ons gelijk en zullen verontschuldigd wezen van alle schade die wij doen [47r] zullen na dit volbieden. Dus beziet wat gij hierin doen wilt.ՠ Hier waren er veel die fel waren die dit laakten en veel die het prezen. Eindelijk besloten ze het alzo te doen en kozen tot hun boden Odysseus en Diomedes in Troje te gaan en deze boodschap te doen, die daar reden en kwamen te Troje binnen tot voor het mooie paleis. En haven hun jongeren hun paarden te bewaren en gingen boven. En Odysseus zonder de koning Priamus te groeten of iemand anders sprak tot hem en zei aldus: ‘Koning Priamus, verwondert u niet al groeten wij u niet alzo u onze doodsvijand bent. De koning Agamemnon, wiens Hier noemt de auteur wat koningen en prinsen die te Troje kwamen te hulp van koning Priamus van de notabelste. Eerst kwam daar de koning Pandorus, de koning Galior, de koning Adrastus met 3000 ridders, de koning Carras, de koning |
Dese Griecken laghen noch te Thenedon, als Palamydes, des coninc Naulus soen, daer quam in die haven mit xxx scepen vol ridderen van oerloghe. Die Griecken waren seer blijde sijnre toecoemst ende murmereerden seer op hem waer hij so langhe ghemarret hadden. Ende hij ontsculdichde hem mit dat hij siec gheweest hadde. Dese Palamides was seer gheacht onder de Griecken ende was de opperste naest den coninc Agamenon, vroem ende discreet in wapenen ende hij was seer rijck. Ende tot sijn coemste so was hij terstont ghecoren een raet vant heer te wesen. Dus so laghen die Griecken langhe tijt voer Thenedon ende menichwerven te rade versaemt om te overlegghen de manier hoe sij Troyen best belegghen souden. Ende int sluyten hielden sij aen den raet van Dyomedes ende was dese: ‘Nu, mijn heeren,’ seide hij, ‘Coningen, princen, baroenen die hier al versaemt sijt, wij moghens wel scaemte ende scande hebben dat wij over een jaer in dit lant gheweest hebben ende en hebben noch niet tot Troye gheweest of daer voer seker, int welc my dunct dat wij onse vianden groot voerdel gheven. Want my en twifelt niet, hanghende dese tijt, sij en sijn voersien mit groten hulpe ende haer stadt ghe[49v]starct mit muerena ende bolwercken, daer sij de tijt wel toe ghehad hebben. Ende haer dunct dat wij die stouticheit niet enb hebben dat wij tot daer comen. Dus hoe wij langher vertreckc maken daer te trecken, hoe onse scande meerder worde. Ende wij moeten oec weten dat wij dit niet doen en moghen sonder grote strijt, daer elcsd sijn macht te werck legghen moet, ende vergeten alle vreese ende ontsich. Ander, na dat my dunct, en moghen wij onsen opset niet eerlic volbrenghen daer wij hier om ghecomen sijn.’ Den raet van Diomedes behaechden alle die princen vant heer ende ghinghen smarghens vroech alle te samen te scepe, deena na dander in goeder ordinancien. Item int voerste voer ordineerden sij c scepen, wel voersien mit ridderen ende bannieren, die men van varren sach staen wayen op die scepen. Ende na desen noch ander c scepen, ende daerna alle dander in goeder ordinancien. Ende voeren onlancs, sij en worden de edele stadt van Troyen siende, die sij ghenaecten als sij draeste consten ende mochten. Als die van Troyen de Griecken haer stadt ghenaecken saghen, so liepen sij ter wapen ende saten op te paerde ende reden ende lieppen ter haven sonder ordinancie. Als die [50r] Griecken die van Troyenb saghen comen in so groten ghetale, daer en was gheen so stout hij en was vervaert, mer omdat sij in gheen manier ander en mochten landen dan mit macht van wapen, ghereyde sij hem om mit cracht lant te winnen. Van deerste honder scepen was cappijteinc die coninc vand Pijlaerden Proteselaus, die grote diligencie deede om mit sijn scepen in die haven te comen. Mer de wint verstac de sommighe teghens de strande soseer, datter veel braken ende verdroncken. Ende die te lande quamen, waren terstont verslaghen in so groten ghetale dat daerde roet van haer bloet was. Ende men weet niet dat ye scepen mit so veel onghevels ende grote pijn landen als der Griecken scepen deden. Na dese hondert quamen dander hondert scepen, die voersien waren mit grote ende veel hantboghen, daer sij mede scoten ende veel Troyenen doden. Ende deden se van nootsweghen deysen achterwaert. Dus namen dees landt ende quamen dander tot ontset, die in groter vresen stonden ende vochten. Doe beghan daer een dootlicke strijt. |
Deze Grieken lagen nog te Thenodon toen Palamides, de zoon van koning Naulus, daar kwam in die haven met 20 schepen vol ridders van oorlog. Die Grieken waren zeer blijde van zijn komst en murmureerden zeer op hem waar hij zo lang gedraald had. En hij verontschuldigde zich met dat hij ziek was geweest. Deze Palamides was zeer geacht onder de Grieken en was de opperste naast koning Agamemnon, dapper en discreet in wapens en hij was zeer rijk. En tot zijn komst zo was hij terstond gekozen een raad van het leger te wezen. Dus zo lagen de Grieken lange tijd voor Thenodon en menigmaal te raad verzameld om te overleggen de manier hoe zij Troje best belegeren zouden. En in het besluiten hielden zij zich aan de raad van Diomedes en dat was deze: ‘Nu, mijn heren, ‘zei hij, ‘koningen, prinsen, baronnen die hier allen verzameld bent, wij mogen wal schaamte en schande hebben dat wij voor een jaar in dit land geweest zijn en zijn nog niet tot Troje geweest of zeker daarvoor waarin me lijkt dat wij onze vijanden groot voordeel geven. Want ik twijfel niet, gedurende deze tijd zijn ze voorzien met grote hulp en hun stad versterkt [49v] met muren en bolwerken, waar ze wel de tijd toe gehad hebben. En ze denken dat wij die stoutheid niet hebben dat we tot daartoe komen. Dus hoe wij langer uitstel maken om daar te trekken hoe onze schande groter wordt. En wij moeten ook weten dat wij dit niet doen mogen zonder grote strijd waar elk zijn macht te werk moet leggen en vergeten alle vrees en ontzien. Ander, naar dat me lijkt, mogen we onze opzet niet fatsoenlijk volbrengen daar wij hierom gekomen zijn.’ De raad van Diomedes behaagden alle prinsen van het leger en gingen ճ morgens vroeg allen tezamen te scheep, de een na de ander in goede ordinantie. Item, in her voorste voor ordineerden zijn 100 schepen goed voorzien met ridders en banieren die men van ver zag staan waaien op die schepen. En na dezen nog ander 100 schepen en daarna alle anderen in goede ordinantie. En voeren kort en ze begonnen de edele stad van Troje te zien die ze genaakten toen ze ernaast konden en mochten. Toen die van Troje de Grieken hun stad naderen zagen zo liepen zij ter wapen en zaten op te paarden en reden en liepen ter haven zonder ordinantie. Toen de [50r] Grieken die van Troje zagen komen in zo’n groot getal, daar was er geen zo dapper hij was bang, mar omdat zij in geen manier anders mochten landen dan met macht van wapen bereiden ze zich om met kracht land te winnen. Van de eerste honderd schepen was kapitein de koning van Pijlaerden Protesilaus die grote inspanning deed om met zijn schepen in de haven komen. Maar de wind stak sommigen tegen het strand en zo zeer dat er veel braken en verdronken. En die te lande kwamen werden terstond verslagen in zo’n groot getal dat de aarde rood van hun bloed was. En men weet niet dat ooit schepen zoveel ongeval en grote pijn met landen hadden als de Griekse schepen deden. Na deze honderd kwamen de andere honderd schepen die voorzien waren met grote en veel handbogen waar ze me schoten en veel Trojanen doodden. En deden ze vanwege de nood achteruittrekken. Dus namen deze het land en kwamen de anderen tot ontzet die in grote vrees stonden en vochten. Toen begon daar een dodelijke strijd. |
Die coninc Proteselaus die eerste ghelant was, deed wonder mit sijn selfs live ende versloech op dien dach veel Troyenen sonder ghetale. En waer hij alleen gheweest, alle die Griecken [50v] die ghelant waren souden verslaghen hebben gheweest.Mar wat mocht sijn macht baten als viim Griecken vochten teghens cm Troyenen? Mer ic seg u na dat sij haerludene in die grote vrese vonden, dat sij haer leven wel duer vercoften, verbeydende tsecoers van den coninc Archelaus ende den coninc Prothenor, die onlancx daerna quamen ende landen, wilden die van Troyen of en wilden, mit macht van wapen. Ende deden haer ghesellen ontset, waerbij de strijt weder seer vreselic ende ontsienlic wert. Hiernae quam die hartoech Nestor mit sijn volc, die coninc Astalus mit sijn volc, die coninc Agalus mit sijn volc, ende slogen tot die van Troyen. Daer dede Ulixes grote bloetstortinghe onder sijn vianden. Als die coninc Philomenis sach dat Ulixes die van Troyen so versloech, so keerde hijf hem derwerts ende sloeghg Ulixes van sijn paert. Ende was een luttel ghequest. Ende Ulixes sloech hem weder, soe seer dat hij hem quetste in de keel. Ende viel als bijna doot ter aerden. Ende die van Troyen deden hem ontset ende benamen hem den Griecken ende droghen hem op sijn schilt in der stadt. Ende en waer gheweest daventuer van desen coninc, de Griecken waren bijnae verwonnen. Mer die van Troyen mosten haer vechten staen laten om hem te berghen. Doe lande de coninc Thoas, die coninc Agamenon, [ɮ]a – [51r] sel van pays, daer menighe coninghen, hartoghen, graven, ridders ende joncker jammerlicken vermoert ende versleghen worden sonder ghetal. Bijsonder sal ic se hier nomen an beyden sij, die verslaghen worde in den strijt. T 191v Dares bescrijft van die edele die an beiden sijde verslaghen waren. Ende seit dat Hectoer, den prins van allen ridderscap ter werelt, mitter hant versloech, sonder enich practijck, mer proper mit ridderlicke feyten ende vromicheitb xviii coninghen, te weten de coninc Archilogus, Proteselaus, Patroclus, Mennon, Protenor, Orchimenus, Polemon, Epistropus, Tedius, Doctius, Polixenus, Phibus, Anthiphus, Lemitus, Polibetes, Humereus, Finimis ende de coninc Exantpusc. Paris versloech Palamides, cappitein vant Griecxe heer, Achilles ende den coninc Ayax ende Ayax hem weder. Eneas versloech den coninc Amphimacus ende den coninc Nerus. Die van Troyen warene in groten druck als sij in dese kativicheit hemselven saghen, want sij en hadden gheen hoep enich onset meer te hebben. Ende gaven haer voertmeer niet anders te doen dan haer stadt te bewaren ende haer voersien mit vitaelge. Want men en mocht Troyen mit gheen assout noch beclimmenf winnen dan alleen mit verraet. Als de strijt ghedaen was, wilden de Griecken tlichaem van Panthesilee den honden gheven, omdat sij so veel edele van Gricken ghedoot hadde, mer Pirrus benamt doer haerg vromicheit ende om der edelheit wille. Mer eyntelic sij sceelden so langhe dat sij int laetste gheworpen was in een staende poel die daer bij der stadt lach, ende daer bleef se leggen totdat se hoer maechden haelden ende voerden se thuys. [52r] |
De koning Protesilaus die als eerste geland was deed wonder met zijn eigen lijf en versloeg op die dag veel Trojanen zonder getal. En was hij alleen geweest, alle Grieken [50v] die geland waren zouden verslagen zijn geweest. Hierna kwam hertog Nestor met zijn volk, koning Astalus met zijn volk, koning Agalus met zijn volk en sloegen op die van Troje. Daar deed Odysseus grote bloedstorting onder zijn vijanden. Toen koning Philomenis zag dat Odysseus die van Troje zo versloeg zo keerde hij zich derwaarts en sloeg Odysseus van zijn paard. En was een beetje gekwetst. En Odysseus sloeg hem weer en zo zeer dat hij hem kwetste in de keel. En viel als bijna dood ter aarde. En die van Troje deden hem ontzet en benamen hem de Grieken en droegen hem op zijn schild in de stad. En was niet geweest het avontuur van deze koning, de Grieken waren bijna overwonnen. Maar die van Troje moesten hun vechten staan laten om hem te bergen. Toen landde koning Thoas, koning Agamemnon, [ɮ]a – [51r] Zal van vrede daar menige koningen, hertogen, graven, ridders en jonker droevig vermoord en verslagen werden zonder getal. Apart zal ik ze hier noemen aan beiden zijden die verslagen werden in de strijd. T 191v Dares beschrijft van die edelen die aan beiden zijden verslagen waren. En zegt dat Hector, de prins van alle ridderschap ter wereld, met de hand versloeg zonder enige kunstgrepen, maar goed met ridderlijke feiten en dapperheid 18 koningen, te weten de koning Archilogus, Protesilaus, Patroclus, Mennon, Prothenor, Orchimenus, Polemon, Epistropus, Tedius, Doctius, Polixenus, Phibus, Anthiphus, Lemitus, Polibetes, Humereus, Finimis en koning Exantipus. Paris versloeg Palamides, kapitein va het Griekse leger, Achilles en de koning Ajax en Ajax hem weer. Eneas versloeg koning Amphimacus en koning Nerus. Die van Troje waren in grote droefheid toen ze zich in deze ellendigheid zagen want ze hadden geen hoop om meer enig ontzet te hebben. En gaven zich voort meer niets anders te doen dan hun stad te bewaren en zich te voorzien met voedsel. Want men mocht Troje met geen aanval nog beklimmen winnen dan alleen met verraad. Toen de strijd gedaan was wilden de Grieken het lichaam van Penthesilea aan de honden geven omdat zij zoveel edelen van Grieken gedood had, maar Pyrrhus benam het door haar dapperheid en vanwege de edelheid. Maar eindelijk ze scholden zo lang zodat ze tenslotte geworpen werd in een staande poel die daar bij de stad lag waar ze liggen totdat haar maagden har haalden en thuis voerden. [52r] |
Hoe Anthenora ende Eneas onderspraken tesamen de Griecken de stadt van Troyen te leveren mit verraet, twelc sij deden onder scijnselt van pays. Anchieses mit sijn zoen Eneas ende Anthenor mit sijn soen Polidames ghinghen tesamen te rade om te vinden hoe dat sij hoer leven berghen souden moghen teghens die Griecken ende [52v] eer dat sij storven, dat sij de stadt verradelic leveren soudenb ende sloten dat sij mit die conicc Pryam spreeken souden. Ende raden hem dat hij appointemant ende pays mitten Griecken maecte, wederghevende Helena haren man, ende doen restitucie van den scade die Parijs int lant van Griecken ghedaen hadde. Aldus ginc Anthenor ende Eneasd totten coninc Priam ende seiden: ‘Coninc, ghij moecht dissimuleren te willen weten de last daer ghij ende den uwen in sijn, uwe vianden sijn hier bi u stadt, begherende u doot ende destructie, dat ghi niet verhoeden en moecht. Ende sijn wel l coninghen die gheen dinc soseer en gheeren alse die destructie van dese stadt ende ghij en moecht u poerten niet meer opdoen. Sullen wij ons altijt aldus ghesloten houden? Men behoert van tween quaen tminste te kiesen. Dus om pays mitten Griecken te hebben docht het u goet, men soudef Helenag Menelaus, haren man, wedergheven nadat Paris doot is. Ende dat men voert beteringhe dede van de scade die Parijs in Griecken dede, eer dat wij ons allen bederven laten van lijf ende van goede. Aldus, heer coninc, beraet u mit u luden wat ghij daer in wilt; belieft het u, du sulste onsen raet doen.’[53r] Teghens den avont ontboet de coninc Eneas ende Anthenorh te radei ende alle die van Troyen te rade. Ende als sij al versaemt waren, stont Eneas op ende vermaenden pays mit den Griecken te maken, in welc sij alle consenteerden, sonder alleen den coninc. Doe seide hem Eneas aldus: ‘Coninc, waerom en consenteerstu niet, wil dij dij ende ons noch meer verdriets andoen? Ic segt u, wilt of en wil, wij sullen tracteren van den pays ende sal teghens dijs danck ghemaect sijn.’ Als die coninc sach datj sijn woerden en namen noch en gaven, had hij liever conset te draghe mit dandere dan saec te wesen sijnre verderffenisse. Ende seide tot Eneas: ‘Het sij ghedaen al dat u nut dunct totter soen ende ic salt voer dancke neemen.’ Doe wort Anthenor bij rade ghecoren om totten Griecken te gaen ende mit haer van den soen te spreken. Doe ghinc Anthenor na der murena ende ondeweghe so quam Helena ende wist dat hij totten Griecken ghinc, bad sij hem doch haer pays te maken an haer man Menelaus ende hij beloefdetb hoer te doen. Doe clommen die van Troyen op haer mueren, in haer handen toghende telgheren van olivenbomen in teyken van payse den Griecken, twel die Greckenc terstont [53v] verstonden. Daer wortd Anthenor van de muren gheset int heer buyten, daer hij ontfanghen wort ende ghepresenteert wort voer den coninc Aghemenon. Ende Agamenon beval al de last den coninc van Creten, Diomedes ende Ulixes. Ende al tgunt dat dese coningen daerin deden mit Anthenor, dat loefden alle die Griecken heren te houden ende swoeren dat op hoer wet. Als sij onder hem vieren versaemt waren, Anthenor vol loesheits ende verraets was, beloefde haer de stadt te leveren in verraetscepe om haer wille daermede te doen, behoudelic dat se hem ende Eneas mit haer maechtale ende voert dat sij uutnemen souden versekeren wilde van haer lijf ende goet sonder enich verliese. Als die coninc Cassilus ende Anthenor in die stadt waren, lieten sij die coninc hoer coemst weten. sMargens vroech dede die coninc Priam versamen alle die van Troyen om te horen der Griecken antwoerde. Ende Anthenor seide daer veel reden om sijn opset te bedecken mitten cortsten. Ende seide dat het niet ghescien enf mocht, men en most den Griecken gheven grote menichte van goude ende van selver voer die grote scaden die zij int oerloghe gheleden hadden. Ende vermaenden doe den coninc ende alle dander elcx voer hemselven, dat sij haer toestelden dit te volbreinghen sonder yet te sparen. Here’, seyde Anthenor, ԯmdat ic niet en hebbe moghen weten tot deser tijt al haer wille, so soud ic wel willen prijsen dat men my Eneas medegave tot haer te gaen om haer meninghe te bet te verstaen, ende opdat sij ons te bet moghen gheloven.’ Elcx prees die woerden van Anthenorende ginghen int heer bi Eneas ende Cassilius. |
Hoe Anthenor en Eneas bespraken tezamen de Grieken de stad Troje te leveren met verraad, wat zij deden onder schijnsel van vrede. [illustratie (houtsnede grotendeels verloren)] Anchises met zijn zoon Eneas en Anthenor met zijn zoon Polidames gingen tezamen te raad om te vinden hoe dat zij hun leven bergen zouden mogen tegen de Grieken en [52v] eer dat zij stierven dat ze de stad verraderlijke zouden leveren en besloten dat zij met koning Priamus spreken zouden. En raden hem aan dat hij een afspraak en vrede met de Grieken maakt en weer teruggaf Helena aan haar man en doen restitutie van de schade die Paris in Griekenland gedaan had. Aldus ging Anthenor en Eneas tot koning Priamus en zeiden: ‘Koning, gij mocht veinzen te willen weten de last daar gij en de uwen in zijn, uw vijanden zijn hier bij uw stad en begeren uw dood en destructie, dat ge niet verhoeden mag. En zijn wel 50 koningen die geen ding zo zeer begeren als die destructie van deze stad en gij mag uw poorten niet meer opendoen. Zullen wij ons altijd aldus gesloten houden? Men behoort van twee kwaden de minste te kiezen. Dus om vrede met de Grieken te hebben docht het u goed, men zou Helena Menelaus, haar man, wedergeven nadat Paris dood is. En dat men voort verbetering deed van de schade die Paris in Grieken deed, eer dat wij ons allen bederven laten van lijf en van goed. Aldus, heer koning, beraad u met uw lieden wat ge daarmee wilt, u zal onze raad doen.’ [53r] Tegen de avond ontbood koning Eneas en Anthenor te raad allen die van Troje te raad. En toen ze allen verzameld waren stond Eneas op en vermaanden vrede met de Grieken te maken, waarin ze allen toestemden, uitgezonderd alleen de koning. Toen zei hem Eneas aldus: ’Koning, waarom stemt u niet toe, wil ge u en ons nog meer verdriet aandoen? Ik zeg het u, wil of niet wil, wij zullen onderhandelen van vrede en zal tegen mijn dank gemaakt zijn. ’Toen de koning zat zijn woorden en vermanen niets gaven, had hij liever toegestemd met de anderen dan een zaak te wezen van zijn verderf. En zei tot Eneas: ‘Het is gedaan alles dat u nut denkt tot verzoening en ik zal het voor dank aannemen’ ՠToen werd Anthenor bij raad gekozen om tot de Grieken te gaan en met hen van verzoening te spreken. Toen ging Anthenor naar de muren en onderweg zo kwam Helena en wist dat hij naar de Grieken ging en bad hem toch haar vrede te maken aan haar man Menelaus en hij beloofde het haar te doen. Toen klommen die van Troje op hun muren en toonden in hun handen twijgen van olijfbomen als teken van vrede de Grieken, wat de Grieken terstond [53v] verstonden. Daar werd Anthenor van de muren gezet in het leger buiten waar hij ontvangen werd en gepresenteerd werd voor koning Agamemnon. En Agamemnon beval al de last de koning van Kreta, Diomedes en Odysseus. En al hetgeen dat deze koningen daarin deden met Anthenor, dat beloofden alle Griekse heren te houden en zwoeren dat op hun wet. Toen zij onder hen vieren verzameld waren, Anthenor, die vol loosheid en verraad was, beloofde hun de stad te leveren in verraad om hun wil daarmee te doen, behalve dat ze hem en Eneas met hun verwanten en voort dat zij uitnemen zouden verzekeren wilde van hun lijf en goed zonder enig verlies. Toen koning Cassilus en Anthenor in de stad waren lieten zij de koning hun komst weten. ‘s Morgens vroeg liet koning Priamus verzamelen allen die van Troje om te horen het antwoord van de Grieken. En Anthenor zei daar veel reden om zijn opzet te bedekken in het kort. En zei dat het niet geschieden mocht, men moest de Grieken geven grote menigte van goud en van zilver voor de schade die ze in de oorlog geleden hadden. En vermaanden toen de koning en alle anderen en elk voor zichzelf dat ze zich opstelden dit te volbrengen zonder iets te sparen. ‘Heer, ’zei Anthenor, ‘Omdat ik niet heb mogen weten tot deze tijd al hun wil zo zou ik wel willen prijzen dat men mij Eneas meegaf tot hen te gaan om hun mening te beter te verstaan en opdat zij ons te beter mogen geloven. ‘Elk prees de woorden van Anthenor en gingen in het leger bij Eneas en Cassilus. |
Als Anthenor ende Eneas int heer van den Griecken , tracteerden sij van haer verraet mit den drien coninghen die daertoe gheset waren, ende maecten die pays van Helena ende namen daer goede vasticheit of. Als sij haer paerlement ghehouden hadden, [54v] ordineerden die Griecken dat coninc Ulixes ende Diomedes mit haer in Troyen gaen souden. Die blyscap was groot binnen Troyen om haer coemst, menende dat de pays vast was die sij langhe begheert hadden. Des anderen daechs tot bevele van Priam was al den raet opt palays versaemt. Daer sprac Ulixes ende seide dat de Griecken twe dinghen eysten, te weten grote menichte van goude voer haer verlies, ende dat Amphimacus tot ewighen daghen uut Troyen ghebannen waer. Ende dit hadde Anthenor bejaecht omdat Amphimacus hem weer gheseit hadde tot anderen tijden: ‘o, wat groter sorghe ist lichtelic te spreken in tijden van oerloghen.’ Dus te rade sijnde worden sij onversienlic horende een wonderlic ghecrijt. Ende Ulixes ende Dyomedes meenden dat de ghemeente dat waren ende hoer slaen wilden, mer nyemene wist waen dit ghecrijs ende gheruft quam, noch waerom. Anthenor track Dyomedes ende Ulixes over een sijde als dit gheruft over was om vana’’’. ‘Dat weten de goden,’ antwoerde Anthenor, ‘Dat Eneas ende ic niet anders en doen dan te doen [55r] dat wij u beloeft hebben, mar daer is een wonderlic dinc dat ons hindert. Het is waer dat die coninc Ylion, die eerst het palys Ylion fondeerde in dese stadt, fondeerde een outaer op die tijt in dese stadt in een tempel in de name van Pallas ende als al volmaect was sonder het dack quam daer van den heemel neederb een wonderlic dinck vast in de muer ghedruct van den tempel int grote outaer daer het tot nu toe gheweest is ende het en laet hem niet verporren dan van diet bewaren. Die materie is van hout, mer men en weet niet van wat hout, noch hoe het so ghemaect mach wesen. Mer die godinne Pallas gaf dit dinck grote crachte ende is dese. Also langhe als dit dinck in desen voerscreven tempelc wesen sal of in de stadt binnen de mueren, so en sullen die van Troyen haer stadt, haer coninghen, noch haer mesancolien niet verliesen moghen. Ende dit is de saec dat die van Troyen in wesen bliven ende doent seer scarpelic wachten. Ende dit dinck hiet Palladium, omdattet die godinne Pallas daerd sende. Ende ic hebbe den priester een grote sommee goutsf gheloeft, dat hijt ons dieߩck levenen sel. Ende ic sel den coninc seghen wat ghij eysschende zijt.’ [55v] [56r] |
Toen Anthenor en Eneas in het leger van den Grieken waren spraken ze van hun verraad met de drie koningen die daartoe gezet waren en maakten de vrede van Helena en namen daar goed vastheid van. Toen ze hun gesprek gehouden hadden [54v] ordineerden de Grieken dat koning Odysseus en Diomedes met hen in Troje gaan zouden. De blijdschap was groot binnen Troje om hun komst en meenden dat de vredes vast was die ze lang begeerd hadden. De volgende dag was op bevel van Priamus de hele raad op het paleis verzameld. Daar sprak Odysseus en zei dat de Grieken twee dingen eisten, te weten grote menigte van goud voor hun verlies en dat Amphimacus tot eeuwige dagen uit Troje gebannen was. En dit had Anthenor bejaagd omdat Amphimacus hem weer gezegd had te andere tijden: ‘O, wat groter zorg is het licht te spreken in tijden van oorlogen.’ Dus te rade zijnde hoorden ze onvoorziens een wonderlijk gekrijst. En Odysseus en Diomedes meenden dat de gemeente dat waren en hen slaan wilden, maar niemand wist waarvan dit gekrijs en gerucht kwam, nog waarom. Anthenor trok Diomedes en Odysseus aan een zijde toen dit gerucht was om van... ‘Dat weten de goden’ antwoordde Anthenor, ‘dat Eneas en ik niet anders doen dan te doen [55r] dat wij u beloofd hebben, maar daar is een wonderlijk ding dat ons hindert. Het is waar dat de koning Ilion, die eerst het paleis Ilion fundeerde in deze stad die fundeerde een altaar op die tijd in deze stad in een tempel in de naam van Pallas en toen alles volmaakt was zonder het dak kwam daar van de hemel neer een wonderlijk ding vast in de muur gedrukt van de tempel in het grote altaar waar het tot nu toe geweest is en het laat zich niet weg dragen dan van die het bewaren. De materie is van hout, maar men weet niet van wat hout, nog hoe het zo gemaakt mag wezen. Maar de godin Pallas gaf dit ding grote kracht en dat is deze. Alzo lang als dit ding in deze voorschreven tempel wezen zal of in de stad binnen de muren zo zullen die van Troje hun stad, hun koningen, nog hun mesancolien (melancholie?) niet verliezen mogen. En dit is de zaak dat die van Troje in wezen blijven en laten het zeer scherp bewaken. En dit ding heet Palladium, omdat het de godin Pallas het daar zond. En ik heb de priester een grote som goud beloofd dat hij het ons diefachtig leveren zal. En ik zal de koning zeggen wat gij eist.’ [55v] |
Hoe dat Diomedes ende Ulixes die pays maecten ende in scijnsel van pays die stat verrieden. Als Diomedes ende Ulixes wedera int heer waren, ghinc Anthenor tot den coninc ende seyde hem dat hij alle sijn volc te rade dede comen. Als sij al versament waren, seide Anthenor overluyde dat sij gheven mosten, souden sij pays hebben mit den Griecken, xxm marc gouts van ghewichte ende so veel silvers, end cm mudde tarwen, ende dit altesamen binnen een benoemde tijt. Ende als sij dit hebben, sullen sij die soenneb zweeren te houden volcomelic sonder de breken. Daer wort doe gheordineert hoe men dese somme varghaderen soude. Ende terwijlen dat men dese somme vergaderde, so ghinck Anthenor tot den priester van den tempel ende cofte tPalladium om een somme goudsc ende hij loefde den priester dat hijt so heimelic houden soude ende dattet Ulixes hebben soude. Ende Ulixes soude de scultd op hem nemen. Ende elcx sal seghen dattet Ulixes ghenomen heeft ende wij twe sullens ontsculdich blijven. Terwijlen dat men desen ommeslach de om dit gout, silver ende coren binnen Troyen, so waren die coninghen der Griecken vergader mit Calcas, die hem seide die leverin van der stadt corts te ghescien. Dus staende Calcas [56v] ende een priester ghenoemt Crijsis rieden den Grieckene een paert te doen maken van eschenhout, so groot datter dusent ghewapender mannen in mochten ende dattet der goden gheliefte was also te ghescien. Dit paert maecte een subtijl mester ghenoemt Apius. Ende maecte dit paert so subtijlick dat men van buten niet dan rechtuut daer an mercken, noch ghewaer en mocht werden. Mer van binnen, die daer in was, hadde lucht ende uutganghe alst hem beliefde. Als dit paert al volmaect was ende de dusent man daerin warenf bij rade van desen Crisis, baden sij den coninc Priam dat hij dit paert wilde in de stadt laten comen in den tempelg van Pallas, segghende dat sijt in die eer van Pallas ghemaect hebben, uut belofte ende restitucieh van Paladium dat sij uut dien tempel bi Ulixes hebben doen nemen. Als die princen die noch binnen Troyen waren, saghen dat die coninc so scandelic mit den Griecken ghesoent hadde, ghinghen sij uut Troyen mit haer volc, elcx van daer hij was. Die coninc Philimenis en leyde mit hem van al sijn volc die hij daer ghebrocht hadde, mer ii hondert ende vijftic man ende lx maechden van dusent die Panthasille [57r] daer ghebrocht had ende voerdent tlichaem van Panthasilee mede tot in Amasonien. Int laetste den dach quam dat die Griecken die soen sweren souden opelic op velt voer alle die werelt, mer het was al uut beveynstheden. Die coninc Priam quam uut Troyen mit sijn volc ende Dyomedes swoer eerst voer die van Troyen sustinerende ende voer hem nemende dat sij niet qualic en swoeren om dese reden also als sij die soen al ghebroken hadden te wijle dat sij van de soene tracteerden, als sijt Palladium stalen ende dat sij alsulke soen swoeren te onderhouden ghelijc sij int tracteren ghepleecht hadden. Mer daerom seit men een proverbium: ‘Sie loeslic sweer, loeselic versweert hij hem.’ Ende nae Diomedes swoeren alle die coninghen ende princen van Gricken. Doe swoer de coninc Priam mit die van Troyen ter goeder trouwen als dieghene die niet en wisten vant grote verraet. Als den eet an beyde sijden ghedaen was, gaf de coninc Priam Helena den coninc Menelaus, haer man, hem biddende ende alle den princen van Griecken, dat sij haer in gracie ontfanghen wilden, die hem allen beveinsde[57v]lic loefden dat te doen. Doe baden die van Griecken om tpaert moghen stellen in den tempel van Pallas in restitucie vant Palladium, opdat de godinne Pallas haer tevreden soude wesen ende in haer thuyskeeren voerspoet ende graci verlenen. Mer also die coninc Priam hierop niet en antwoerde, Eneas ende Anthenor seiden dattet welghedaen waer ende dat het de stadt een grote eer waer. Niettemin de coninc consenteerdet seer node. Doe ontޮghen die Griecken tgout, tsilver ende tcoren dat haer beloeft was ende scheepten in haer sceepen. Dit ghedaena, ghinghen sij al in manier van processie ende in devocie ende toghen tpaert mit coerden tot voer de poert van Troyen. Mar het was so groot, dat het doer die poert niet en mochte, sodat men van de muer een groten horren ofbrac, daert wel doer mocht. Ende die van Troyen ontޮgent mit groter blijscap. Mar die costume van Fortune is sodanich dat grote blijscap eyndt in droefheden. So deden die van Troyen, die blijschap dreven mit het paert daer alre doot in lach, ende en wistens niet. In dit paert was een man ghenoemt Sijmon, die van hem allen die last [58r] haddeb ende snachs, als die van Troyen sliepen, uut te gaen. Ende sodrae als hij uut waer, soude hij teyken mit vuer maken den Griecken die buyten laghen, om mede alsdan in de stadt te comen ende al te doden ende te destrueren. |
Hoe dat Diomedes en Odysseus die vrede maakten en in het schijn van vrede de stad verraadden. Toen Diomedes en Odysseus weer in het leger waren ging Anthenor tot den koning en zei hem dat hij al zijn volk te rade liet komen. Toen ze allen verzameld waren, zei Anthenor overluid dat ze geven moesten zouden ze vrede hebben met den Grieken, 20 000 mark goud van gewicht en zoveel zilver en 100 000 mud tarwe en dit alles tezamen binnen een benoemde tijd. En toen ze dit hadden zullen ze de verzoening zweren te houden volkomen zonder te breken. Daar werd toen geordineerd hoe men deze som verzamelen zou. En terwijl dat men deze som verzamelde zo ging Anthenor tot de priester van de tempel en kocht het Palladium om voor een som goud en hij beloofde de priester dat hij het zo heimelijk houden zou en dat hert Odysseus hebben zou. En Odysseus zou de schuld op hem nemen. En elk zal zeggen dat Odysseus het genomen heeft en wij twee zullen verontschuldigd blijven. Terwijl dat men deze omslag om dit goud, zilver en koren binnen Troje zo waren de koningen der Grieken vergaderd met Calcas die hem zei de levering van de stad gauw te gebeuren. Dus stond Calcas [56v] en een priester genoemd Crisis die raden aan de Grieken een paard te laten maken van essenhout en zo groot dat er 1000 gewapende mannen in mochten en dat het der goden gelieven was alzo te geschieden. Dit paard maakte een subtiel meester genoemd Apius. En maakte dit paard zo subtiel dat men van buiten niet dan rechtuit daaraan merken, nog gewaar mocht werden. Maar vanbinnen, die daarin was, hadden lucht en uitgang zoals het hen beliefde. Toen dit paard geheel volmaakt was en de 1000 man daarin waren bij raad van deze Crisis baden zij de koning Priamus dat hij dit paard in de stad wilde laten komen in de tempel van Pallas en zeiden dat zij het in de eer van Pallas gemaakt hadden uit belofte en restitutie van Palladium dat zij uit die tempel bij Odysseus hebben laten nemen. Toen de prinsen die nog binnen Troje waren zagen dat de koning zo schandalig met de Grieken verzoend was gingen ze uit Troje met hun volk, elk vanwaar hij was. Die koning Philimenis leidde met hem al zijn volk die hij daar gebracht had, maar 250 en 60 maagden van de 1000 die Penthasilea [57r] daar gebracht had voerden het lichaam van Penthasilea mede tot in Amasonie. Op het eind van de dag kwam dat de Grieken die verzoening zweren zouden openlijk op het veld voor de hele wereld, maar het was geheel uit geveinsdheid. De koning Priamus kwam uit Troje met zijn volk en Diomedes zwoer eerst voor die van Troje aanvoerde en en nam zich voor dat ze niet kwalijk voeren om deze reden alzo als zij die verzoening al gebroken hadden ter wijl dat zij van de verzoening onderhandelden toen zij het Palladium stalen en dat zij al zo’n verzoening te onderhouden gelijk zij in het onderhandelen gepleegd hadden. Maar daarom zegt men een spreekwoord: ’Zie loos zweert, loos verzweert hij zich.’ En na Diomedes zwoeren alle koningen en prinsen van Griekenland. Toen zwoer koning Priamus met die van Troje ten goede trouw als diegene die niets wisten van het grote verraad. Toen de eed aan beide zijden gedaan was gaf koning Priamus Helena de koning Menelaus, haar man, en bad hem en alle prinsen van Griekenland dat zij haar in gratie ontvangen wilden, die zich allen geveinsd [57v] beloofden dat te doen. Toen baden die van Griekenland om het paard te mogen stellen in de tempel van Pallas in restitutie van het Palladium opdat de godin Pallas hiermee tevreden zou wezen en in hun thuiskeer voorspoed en gratie verlenen. Maar alzo koning Priamus hierop niet antwoorde, Eneas en Anthenor zeiden dat het goed gedaan was en dat het de stad een grote eer was. Niettemin de koning stemde het zeer node toe. Toen ontvingen de Grieken het goud, zilver en het koren dat hen beloofd was en scheepten het in hun schepen. Toen dit gedaan was gingen ze allen in manier van processie en in devotie en trokken het paard met koorden tot voor de poort van Troje. Maar het was zo groot dat het door die poert niet mocht zodat men van de muur een grote punt afbrak waar het wel door mocht. En die van Troje ontvingen het met grote blijdschap. Maar de gewoonten van het fortuin is zodanig dat grote blijdschap eindigt in droefheden. Zo deden die van Troje die blijdschap dreven met het paard waar alle dood in lag en wisten het niet. In dit paard was een man genoemd Simon, die van hen allen de last [58r] had en ճ nachts toen die van Troje sliepen er uit te gaan. En zodra als hij eruit was zou hij een teken met vuur maken en de Grieken die buiten lagen om mede alsdan in de stad te komen en allen te doden en te vernielen. |
Op desenc selven dach veynsede die Griecken van Troyen te varen ende voeren mit haer scheepen tot Thenodon toe, recht voer de sonne onderganc. Die van Troye dit siende waren seer blijde ende waren tsavonts in groter vroechden. Ende de Griecken, alsodrae als sij te Thenedon waren, wapenden sij haer ende ghinghen so in der nacht tot voer Troyen. Die van Troyen na den eten ghinghen sij slapen. Aldus quamen die Griecken in Troyen ende dodent al, wijf ende kinder, sonder yemant te sparen, sodat eer den dach [58v] quam meer dan xxm menschen vermoert warena. Ende roefdent al binnen den tempel ende buten. Tgheruft wart so groot, dat het de coninc wort horende, die terstont wel bemoede dat Eneas ende Anthenor hem verraden hadden. Ende stont terstont op ende ghinc in den tempel van Appolijn, dat binnen sijn pallaers was, als die gheen hoep meer en hadde op sijn leven, ende viel plat voer het outaer neder. Cassandra liep als verbaest ende uut haer sinnen ropende ende screyende tot in den tempel. Ende dander edele vrouwen bleven int palays seer claghende ende screyende. Als het dach was, ghinghen die Griecken mit Eneas ende Anthenor die se gheleiden als openbaer verraders theghens haer heer ende stadt in pallays van Ylion, daer sij gheen wederstant en vonden, ende doden al dat sij daer vonden. Vandaer ghinc Pirrus in den tempel van Appolijn, daer hij den coninc Priam vant, die de doot verwachte. Ende liep op hem mit sijn ghetoghen swaert ende dode den coninc Priam, daert Eneas ende Anthenor saghen, die hem daer gheleyden voer het outaer, dat van sijn bloet bevlect wert. Die coninginne Hecuba ende Polixena vlogen wech lopende, [59r] niet wetende waer sij heen souden, ende ghemoeten Eneas. Ende Hecuba seyde hem mit groter felheit aldus: Iay, vals boes verrader, waen is dij die grote wreetheit ghecomen mit dij te brenghen die den coninc Priam verslaghen hebbe, die dij so veel goets ghedaen hebben ende dus groot ghemaect, ende du hebste tlant verraden daerstu gheboren waerste ende de stadt diestu bescermen souste. Laet dij dochb hiermede ghenoghen. Bedwinghet doch uwen fellen moet ende hebt medelijden op dese ketivighe Pollixena, opdatstu doch de graci hebste een doecht ghedaen te hebben onder alt tquaet datstu ghedaen hebste ende bescerm haer voer die doot, eer dat sij in der Griecken handen coemt.’ Eneas, beroert sijnde mit medelijden, ontޮc Polixena in sijn gracie ende berchde se in een heymelic slot. In dander sijde Thelamon Ayax vant Andromata, Hectors wijf, ende Casandra in den tempel ende gaf se sijn volc in hoede. Doe worpen die Griecken dat edel palays Ylion onder de voet ende branden de stadt al gheheel, uutgheseit der verraderen huysen. Als die stadt verbrant was, versamende die coninc Agamenon [59v] alle die edele van Griecken in den tempel, ende als sij alle versaemt waren, bad hij haer twe dinghen. Het een was dat sij den verraderen doch houden wilden haer beloften, ende het ander was dat sij manier vonden hoe sij die proye best deelen souden. De antwoerde was dese. Als opt eerste punt, dat men den verraderen beloften houden soude. Ende op tweeste als dat men alle die proye daer brenghen soude opelic int ghemeen ende deylen een yghelijc na sijn verdienten. Doe seide Thelamon dat men Helena barnen soude, daer al dit quaet of ghecomen was, ende daer wasser veel die hem volchden. Ende mit groter pijnen mochte haer Menelaus, Aghamenon ende Ulixes bescermen, mer Ulixes mit sijn scoen spreken seide so veel, eens ende ander, dat sij altesamen mit Helena tevreden waren. Ende Aghamenon bad so langhe, dat Casandra hem ghelevert was tot sijn loen. Ende te wijlen dat sij dus tesamen waren, quam daer Eneas ende Anthenor ende seiden hoe dat Helenus altijt ontraden hadde het oerloech ende dat Paris in Griecken voer. Ende oec hoe dat hij Achilles lichaem ried in sepultuere te legghen, dat men voer den honden werpen wilde. Ende baden so langhe dat hem tleven ghe[60r]gunt wert.a Doe viel Helenusb ende Andromatha over haer knyen ende baden voer Hectors twe sonen, dae Pirrus seer teghen was, mer int eynde gaf concent in haerc leven. Als dese hetten over was, ordeneerden sij dat alle die edele vrouwen die den doot ontcomen waren, gaen mochten wonen daert haer gheliefde sonder verboren. Dit ghedaen, namen op te vertreckend vandaer in Griecken elcx daer hij behoerde. cf. V Mer daere rees op die tijt een storm die een maent gheduerde, dat men gheen zee ghebruken en mocht, waerbij sij Calcas tesamen ripen te rade ende vraechden hem de saec waerbijf dat dese tempeest dus lang stonde ende hoer vaert belette. Ende hijg antwoerde haer dat de machten van den hemel noch niet versoent en waren van de bloetstortinge van Achilles, dat ghestort wort doer die liefte van Polixena in den tempel van Appollijn. Ende om den goden tevreden te stellen, so most men Polixena doden ende sacrijޣie mit haer doen, doer wie dat Achillesh starf. Doe T 185r-1 ondervraechdei Pirrus naerstelic waer dat Polixena bevaren was, die saeck was van sijns vaders doot. Want daer en was gheen maer of, dat sij doot of ghevanghen was. Aghamenon die vraechde Anthenor [60v] na Polixena, die seyde dat hij daer niet of en wist, waerom Agamenon hem lochende. Ende om ten eynde te comen van al sijn boesheden, deede hij so veele dat hij Polixena vant in een prijsoen op een oude toren, daer hij se uuttoech bij haer armen ende presenteerde se den coninc Agamenon, die se terstont tot Pirrus sende. Ende Pirrus sende se voert tot sijn vader Achilles graf, om daer te doden. Ende also men se leide en wasser coninc noch prins, sij en waren al seer bedroeft te sien doden so scoenen ާuere van een wijf, sonder dat sijt niet verdient en hadde, ende souden se uut Pirrus handen verlost hebben, en hadede ghedaen Calcas, die altijt seyde dat die storm niet ophouden en soude voerdat sij doot waer. |
Op dezelfde dag veinsden de Grieken van Troje te varen en voeren met hun schepen tot Thenodon toe, recht voor de zonsondergang. Die van Troje zagen dat en waren zeer blijde en waren ‘s avonds in grote vreugde. En de Grieken alzo gauw als ze te Thenodon waren wapenden ze zich en gingen zo in de nacht tot voer Troje. Die van Troje gingen na het eten slapen. Maar Simon, die niet sliep, ging met zijn volk uit het paard en ontstak zijn vuur en maakte die van buiten een teken om in te komen die terstond zonder uitstel binnenkwamen door die muur die gebroken was het paard in te laten. En doodden alles dat ze vonden zonder genade die sliepen op hun bedden als die aan geen kwaad dachten. Aldus kwamen die Grieken in Troje en doodden alles, wijf en kinderen, zonder iemand te sparen zodat eer de dag kwam [58v] meer dan 20 000 mensen vermoord waren. En roofden alles binnen de tempel en buiten. Het gerucht werd zo groot dat de koning het hoorde die terstond wel vermoedde dat Eneas en Anthenor hem verraden hadden. En stond terstond op en ging in de tempel van Apollo, dat binnen zijn paleis was, als die geen hoop meer had op zijn leven en viel plat voor het altaar neer. Cassandra liep als verbaast en uit haar zinnen roepend en schreiend tot in de tempel. En de andere edele vrouwen bleven in het paleis zeer klagend en schreiend. Toen het dag was gingen de Grieken met Eneas en Anthenor die ze begeleidden als openbare verraders tegen hun heer en stad in het paleis van Ilion waar ze geen weerstand vonden en doodden alles dat ze daar vonden. Vandaar ging Pyrrus in de tempel van Apollo waar hij koning Priamus vond die de dood verwachte. En liep op hem met zijn getrokken zwaard en doodde koning Priamus daar het Eneas en Anthenor zagen die hem daar geleidden voor het altaar dat van zijn bloed bevlekt werd. Die koningin Hecuba en Polixina vlogen weg lopend en, [59r] wisten niet waar ze heen zouden gaan en ontmoetten Eneas. En Hecuba zei hen met groter felheid aldus: ‘Aaai, valse boze verrader, waarvan is u die grote wreedheid gekomen met u te brengen die koning Priamus verslagen heeft die u zoveel goeds gedaan heeft en groot gemaakt en u hebt het land verraden waar u geboren was en de stad die u beschermen zou. Laat u toch hiermee vergenoegen. Bedwing toch uw felle gemoed en hebt medelijden op deze ellendige Polixina opdat u toch gratie hebt en een deugd gedaan onder al het kwaad dat u gedaan hebt en bescherm haar voor de dood eer dat ze in Griekse handen komt. ‘Eneas, die bewogen was met medelijden, ontving Polixina in zijn gratie en verborg haar in een heimelijk slot. Aan de andere zijde Telamon Ajax vond Andromache, Hector’ s wijf, en Cassandra in de tempel en gaf ze zijn volk in hoede. Toen wierpen de Grieken dat edele paleis Ilion onder de voet en branden de stad al geheel, uitgezonderd de huizen van de verraders. Toen de stad verbrand was verzamelde de koning Agamemnon [59v] alle edelen van Griekenland in de tempel en toen ze allen verzameld waren bad hij hen twee dingen. Het ene was dat zij de verraders toch houden wilden hun beloften en de andere was dat zij een manier vonden hoe zij die prooi het beste verdelen zouden. Het antwoord was deze. Als op het eerste punt dat men den verraders beloften houden zou. En op het tweede als dat men alle prooi daar brengen zou en openbaar in het algemeen delen iedereen naar zijn verdiensten. Toen zei Telamon dat men Helena branden zou waar al dit kwaad van gekomen was en daar waren er veel die hem volgden. En met grote pijnen mocht haar Menelaus, Agamemnon en Odysseus beschermen, maar Odysseus met zijn mooie spreken zei zoveel, eens en anders, dat zij allen tezamen met Helena tevreden waren. En Agamemnon bad zo lang dat Cassandra hem geleverd werd tot zijn loon. En terwijl dat zij aldus tezamen waren kwam daar Eneas en Anthenor en zeiden hoe dat Helenus altijd ontraden had de oorlog en dat Paris in Grieken voer. En ook hoe dat hij Achilles lichaam aanraadde in een tombe te leggen dat men voor de honden werpen wilde. En baden zo lang dat hem het legen gegund werd. [60r] Toen viel Helenus en Andromache op hun knieën en baden voor Hector’ s twee zonen waar Pyrrus zeer tegen was, maar in het einde gaf toestemming in hun leven. Toen deze hitte over was ordineerden zij dat alle edele vrouwen die de dood ontkomen waren gaan mochten wonen daar het hen beliefde zonder verbeuren. Toen dit gedaan was namen op te vertrekken vandaar in Griekenland elk waar hij behoorde. Maar daar rees op die tijd een storm op die een maand duurde zodat men geen zee gebruiken mocht, waarbij zij Calcas tezamen te raad riepen en vroegen hem de zaak waarom dat deze tempeest aldus lang stond en hun vaart belette. En hij antwoordde hun dat de machten van de hemel nog niet verzoend waren van de bloedstorting van Achilles dat gestort werd door de liefde van Polixina in de tempel van Apollo. En om de goden tevreden te stellen zo moest men Polixina doden en sacrificie met haar doen door wie dat Achilles stierf. Toen ondervroegen ze Pyrrus vlijtig waar dat Polixina gevaren was, die de zaak was van zijn vaders dood. Want daar was geen bericht van of ze dood of gevangen was. Agamemnon die vroeg Anthenor [60v] naar Polixina en die zei dat hij daar niets van wist, waarom Agamemnon zich loochende. En om ten einde te komen van al zijn boosheden deed hij zoveel dat hij Polixina vond in een gevangenis op een oude toren waar hij haar met de armen uittrok en presenteerde haar de koning Agamemnon die haar terstond tot Pyrrus zond. En Pyrrus zond haar voort tot zijn vader Achilles graf om daar te doden. En alzo men haar leidde was er koning nog prins, zij en waren allen zeer bedroefd haar te zien doden zo’n mooi figuur van een wijf en zonder dat zij het verdiend had en zouden haar uit Pyrrus handen verlost hebben had niet gedaan Calcas die altijd ei dat die storm niet ophouden zou voordat zij dood was. |
Als de schone Polixena voer tgraf van Achilles was, ontsculdichde sij hoer seer oetmoedelic van de doot van Achilles ende seide dattet haer seer leet was, ende dat de coningen ende princen van Griecken haer souden laten sterven teghens justicie ende sonder enighe sculde, hoewel dat sij liever te sterven hadde dan te leven mit degheene die al hoer vrienden ghedoot of verraden hadden. Ende als sij haer woerden uut hadde, sloech haer Pirrus mit sijn swaert, daert die coninginne Hecuba sach, haer moeder, [61r] dat sij doot ter aerden viel. Ende sneet haer tlichaem te stucken ende warpt omt graf van Achilles. Als die coninginne haer dochter dus sach maertelien, viel sij in onmacht ende als sij daerof becomen was, hadde sij alle haer sinnen ende verstant verloren ende liep dul rasende ende verwoet, ende bevach se al die sij vant mit tanden, mit naghelen, mit stenen, mit messen, ende quetste veel Griecken. Int laetste vinghen sij se ende voerde se in een eylant daerbij ende steende se daer. Also eynde die coninginne Hecuba, coninc Priams wijf, haer leven. Ende die Griecken deden haer daer maken een scone sepultuere, daer men se in leyde. Ende haer sepultuere is noch op den dach van heden in wesen in dit eylant ende is wel sienbaer. Aldus is alle dese scone stadt teniet ghecomen ende alle die moghendea coninghen ende heren ende alle die inwonende waren mitten bitteren doot ende groot verdriet ghedestrueert, dat al ghecomen is om een clein saeckb. Want hadde coninc Leomedon Jason mit vreden laten comen opt lant om aelge, so en haddet gheen noot ghedaen, als vorrseit isc, want uut een clein vonckgen is ghecomen enen groten brant. Ende al dit de Griecken verweten Eneas dat hij sijn [61v] eet ghevalschet hadde int stuc dat hij Polixena ghebercht ende versteken hadde, ende banden om dier saec uut Troyen tot ewighen daghen. Als Eneas sach dat hijs niet wederstaen en mocht, badt hij haer so langhe dat sij hem gaven die xxii sceepen daer Paris mede in Griecken was. Ende gaven hem iiii maenden respijts om de scepen ghereet te maken ende te voersien datter an ende in ghebrack. Hiernae toech Anthenor bij sijns selfs wille van Troyen mit een groot ghetale van Troyenen, mer die historie en seit niet waer hij voer. Eneas hate seer Anthenor, omdat hij Polixena wroechde, om twelcke dat hij van Troyen ghebannen was, ende was seer nydich dat Anthenord niet so wel ghebannen ene was als hij, waerom Eneas versaemde alle die van Troyen ende seyde aldus: ‘mijn vriende ende broederen, na dat Fortune ons in die staet gheset heeft daer wij nu in sijn, so en moghen wij sonder hoeft ende overste niet leven. Dus wantf ic van hier moet, so kiest onder u luden een overste die u regieren mach. Want u ghebueren en souden u niet mit payse laten, waert ghij sonder overste, ende wilt my gheloven: ghij selt Anthenor kyesen ende makender u coninc of, want hij is wijs ghenoech om [62r] coninc te wesen.’ Desen raet dochte hem allen goet. Ende senden terstont na Anthenor ende deden hem wederkeeren. |
Toen de mooie Polixina voor het graf van Achilles was verontschuldigde ze zich zo ootmoedig van de dood van Achilles en zei dat het haar zeer leed was en dat de koningen en prinsen van Griekenland haar zouden laten sterven tegens justitie en zonder enige schuld, hoewel dat zij liever te sterven had dan te leven met diegenen die al haar vrienden gedood of verraden hadden. En toen ze haar woorden geëindigd had sloeg Pyrrhus haar met zijn zwaard daar het de koningin Hecuba zag, haar moeder, [61r] zodat ze dood ter aarde viel. En sneed haar lichaam in stukken en wierp het op het graf van Achilles. Toen de koningin haar dochter aldus zag martelen viel zij in onmacht en toen ze daarvan bekomen was had ze al haar zin en verstand verloren en liep dol razend en verwoed en bevocht allen die ze vond met tanden, met nagels, met stenen, met messen kwetste veel Grieken. Tenslotte vingen ze haar en voerde haar in een eiland daarbij en stenigden haar daar. Alzo eindigde de koningin Hecuba, koning Priamus wijf, haar leven. En de Grieken liet voor haar maken een mooie tombe waar men haar in legde. En haar tombe is nog op de dag van heden in wezen in dit eiland en is goed te zien. Aldus is deze hele mooie stad te niet gekomen en alle vermogende koningen en heren en alle inwoners waren met de bittere dood en groot verdriet vernield wat alles gekomen is om een kleine zaak. Want had koning Lamedon Jason met vrede laten komen op het land om voedsel zo had het geen nood geweest, als gezegd is, want uit een klein vonkje is een grote brand gekomen. En al dit Grieken verweten Eneas dat hij zijn [61v] eed vals gedaan had in het stuk dat hij Polixina verborgen en versteken hadden bandden hem om die zaak uit Troje tot eeuwige dagen. Toen Eneas zag dat hij het niet weerstaan mocht, bad hij hen zo lang zodat zij hem gaven die 22 schepen daar Paris mede in Griekenland was. En gaven hem 4 maanden respijt om de schepen gereed te maken en te voorzien dat eraan ontbrak. Hierna trok Anthenor uit zijn eigen wil van Troje met een groot getal van Trojanen, maar de historie zegt niet waar hij voer. Eneas haatte zeer Anthenor omdat hij Polixina wroegde, waarom dat hij van Troje gebannen was en was zeer nijdig dat Anthenor niet zo goed verbannen was als hij, waarom Eneas verzamelde allen die van Troje en zei aldus:’Mijn vrienden en broeders, nadat Fortuin ons in die staat gezet heeft waar wij nu in zijn zo mogen we zonder hoofd en overste niet leven. Dus omdat ik van hier moet zo kiest onder u lieden een overste die u regeren mach. Want uw buren zouden u niet met vrede laten was ge zonder overste en wil me geloven: gij zal Anthenor kiezen en maak hem uw koning want hij is wijs genoeg om [62r] koning te wezen. ‘Deze raad dacht hen allen goed. En zonden terstond na Anthenor en lieten hem wederkeren. |
Als Eneas te Troyen ghebleven was om sijn scepen te vermaken, wert hij dic bevochten van sijn ghebueren, die alle die Troyenen die ghebleven waren, verslaen wilde. Ende omdat hij daer niet bliven en dorst dan de tijt die hem van den Griecken gheset was, versamende alle die Troyenen ende riet haer dat se souden halen Dyomedes om haer coninc te weesen. Ende seide hoer dat hij garen comen soude, overmits dat hij van sijn landen versteken was. Ende oec hij was een man stout ende vroem, die se voer haer vianden wel beschermen soudea. Sij sondenb halen Diomedes die daer [62v] garen quam. Als hij daer quam, bevant hij die Troyenen beleghen van haer ghebueren. Ende Eneas was daer doe noch. Ende ghereden hem te strijden teghens haer vianden. Ende vochten so veel daghen, daer Dyomedes grote vromicheden toechde, ende versloech veel van sijn vianden ende vinck er oeck veel die hi al hanghen liet. Ter vijfter bataelge dede Diomedes soveel vronicheit dat hij sijn viande te boven quam ende verwan, waerbij daer gheer achter die tijt van haer ghebueren en waren die se bestoecten, mer lieten se in vreden blijven. Onder al dit waren Eneas schepen ghereet ende ghinc te schepe mit sijn vader Anchises ende nam oerlof an Dyomedes, ende voer so vandaer ter zeewerts in mit veel Troyenen op daventuer daer hem die gheleyden soude. Ende hade veel sorghelicker aventueren op de zee. Int laetste quamen sij in die zee van Ponten ende voeren so langhe dat sij landen in Ytalien ende in Thoscanen. Van sijn avontueren ende hoe ende wat manyeren dat hij te Cartagen quam ende daernaec in Ytalien, die dat weten wil lese Virgilium ‘in Eneydos’ ende daer so sal hijt vinden. Alst dit al gheschiet was ende tbeleck ghedaen was, dat gheduert hadde x jaer, vii maenden ended xii daghen, ende datter Gricken [63r] storven die voer Troyen waren viii cm ende viim, ende die van Troyen vic m ende lvim, als Dares bescrijft, ende seit voert als Eneas van Troyen voer, dat hij iic scepen voer hem nam, ende Anthenor nam mit hem iim vc man, ende Eneas nam datter voert meer bleef. Hiernae vertelt Dares int laetste van wie de edelste an beiden sijden verslaghen waren. Ende seit dat Hector, de prins van allen ridderscepe ter werelt, mitter hant versloech, sonder enich practijcke, mer proper mit ridderlicken feyten ende vromicheit, xviii coninghen, te weten coninc Archilogus, Protheselaus, Patroclus, Mennon, Prothenor, Orchimenus, Polemon, Epistropus, Tedius, Doctius, Polixenus, Phibus, Anthiphus, Lemitus, Polibetes, Humerus, Finimis, ende den coninc Exantipus. Paris versloech Palamides, cappitein vant Grycse heer, Achilles, den coninc Ayax ende Ayax hem weder. Eneas versloech den coninc Amphimacus ende den coninc Nerus. Achilles versloech den coninc Cupeninus, Yponeus, Plebeus, Austernus, Limonius, Euforbinus, Menon ende den coninc Neptoloninus. Ende versloech oec Hectoer, die hem niet en hoede, ende Troylus, die sijn volc omsinghelt ende onghewapent hadden. Pirrus, die soen van desen Achilles, versloech de coninginne Panthasilee ende den edelen coninc Priam, die hij sonder wapen ende weer vant. Ende als een thierant als hij [63v] was, versloech hij die scone macht Polixena, die alderscoenste ende manierste van alder werelt. Dyomedes versloech den coninc Anthiphusa, Estorius, Prothenor ende den coninc Obtomeus. |
Toen Eneas te Troje gebleven was om zijn schepen te vermaken werd hij vaak bevochten van zijn buren die allen Trojanen die gebleven waren verslaan wilden. En omdat hij daar niet blijven durfde dan de tijd die hem van den Grieken gezet was, verzamelde hij alle Trojanen en raadde hen aan dat ze zouden halen Diomedes om hun koning te wezen. En zei hen dat hij graag komen zou overmits dat hij van zijn landen verstoken was. En ook hij een man stout en dapper was die ze voor hun vijanden wel beschermen zou. Zij zonden halen Diomedes die daar [62v] graag kwam. Toen hij daar kwam vond hij die Trojanen belegerd van hun buren. En Eneas was daar toen nog. En bereidde zich hem te strijden tegen hun vijanden. En vochten zoveel dagen waar Diomedes grote dapperheid toonde en versloeg veel van zijn vijanden en ving er ook veel die hij allen hangen liet. Ter vijfde slag deed Diomedes zoveel dapperheid dat hij zijn vijanden te boven kwam en overwond, waarbij er geen achter die tijd van hun buren waren die ze bestookten, maar lieten ze in vrede blijven. Onder al dit waren Eneas schepen gereed en ging te scheep met zijn vader Anchises en nam verlof aan Diomedes en voer zo vandaar ter zeewaarts in met veel Trojanen op avontuur waar die hem geleiden zou. En had veel zorgelijke avonturen op de zee. Tenslotte kwamen ze in die zee van Hellespont en voeren zo lang dat zij landden in Italië en in Toscane. Van zijn avonturen en hoe en wat manieren dat hij te Carthago kwam en daarna in Italië, die dat weten wil leest Vergilius ‘in Eneydos’ en daar zal hij het vinden. Toen dit alles geschied was en het beleg gedaan was dat 10 jaar geduurd had, 7 maanden en 12 dagen en dat er Grieken stierven [63r] die voor Troje waren 800 700 en die van Troje 656 000, als Dares beschrijft, en zegt voort toen Eneas van Troje voer dat hij 200 schepen voor hem nam en Anthenor nam met hem 2500 man en Eneas nam dat er voort meer bleef. Hierna vertelt Dares in het laatste van wie de edelste aan beiden zijden verslagen waren. En zegt dat Hector, de prins van alle ridderschap ter wereld, met de hand versloeg zonder enige kunstgrepen, maar goed met ridderlijke feiten en dapperheid 18 koningen, te weten koning Archilogus, Protesilaus, Patroclus, Mennon, Prothenor, Orchimenus, Polemon, Epistropus, Tedius, Doctius, Polixenus, Phibus, Anthiophus, Lemitus, Polibetes, Humerus, Finimis en de koning Exatipus. Paris versloeg Palamides, kapitein van het Griekse leger, Achilles, de koning Ajax en Ajax hem weer. Eneas versloeg de koning Amphimacus en koning Nerus. Achilles versloeg koning Cupeninus, Yponeus, Plebus, Austernus, Limonius, Euforbinus, Menon en de koning Neptolonus. En versloeg ook Hector, die hem niet hoedde, en Troilus die zijn volk omsingeld en ontwapend had. Pyrrus, de zoon van deze Achilles, versloeg de koningin Penthesilea en de edele koning Priamus die hij zonder wapen en verweer vond. En als een tiran die hij [63v] was versloeg hij die mooie maagd Polixina, die allermooiste en gemanierdste van de hele wereld. Diomedes versloeg de koning Anthiophus, Estorius, Prothenor en de koning Obtomeus. [illustratie (houtsnede verloren)] |
Die eerste coninc van Ytalien. Omtrent dese tijt begonnen die coninghen van Ytalyen te regneren ende sij hebben veeltijts hoer namen verwandelt, uut welcken die Romeinen seer verbreet zijn. Janus Noees zoen.c Van dese Janus, die eerste coninc van Ytalien, seit men dat hij Noes zoen was. Hij timmerde een palays dat gheheten wert Janiculum. Ende die van Ytalien hebben desen Janum ghehouden voer een groot god, makende hem twe aensichten. Ende sij vierden sijn hoechtijt int beghinsel des jaers, omdattet wasd dat eynde des voerleden jaers ende dat beghinsel des toecomende jaers. Van desen Janus neemt die eerste maent januarius sijn naem. Italus. Die coninc Ytalus timmerde een stadt bij dat water Albula, dat nu die Tyber [64v] is, daer namaels Romen ghetimmer wort, van welcken Ytalus al Ytalien sijn naeme voert. Saturnus, Jupiters vader. Dese Saturnus, Jupiters vader, so men seit, ghecomen van dat eylant Creta in Ytalien, daer hij regneerde. Ende die sotte afgodyers mit wonderlicke verblintheit missaken dat hij mensch gheweest is, ende nochtans segghen dat hij regneert heeft. dat volc eerst gheleert hoer lant mit missing vet te maken, waerom wort hij gheheten Stercutus. Ende na hem sin die Romeynen gheheten Stercoriani of Saturniani. Picus. Dese Picus, Saturnus zoen, was die eerste coninc Laurentum. Hij was een heerlic strijder ende oec een wyghelaer. Hij wort onder die goden ghetelt. Faunus. Dese Faunus was die anderde coninc Laurentam. Hij was god dergheenre die so wouden ofte meenden. Ondera dese coninc Faunus was die oerspron der strijden van Troyen, doeb Leomedon niet en ontޮc Jason ende Hercules mit sulker eerwaerdiheit als hoer toebehoerde. Uut desen cleyn wercke maecten sij een grote saeck, daer alte veel quaets uut quam als vorscreven is. Latinus. Hier verghinc dat rijc [65r] Laurentum ende wert van desen Latinus der Latijnen rijck gheheten. Carmentis Evanders dochter heeft die Latijnsche letteren eerst ghevonden. Priamus, coninc van Troyen, beghan een strijt teghen die Griecken. Helena wort ontvoert tot hoer alre quaet. Eneas regneerdec III. Nadat Troyend verdestrueert was, doe wert dese Eneas verdreven ende hij quam in Ytalien mit xxii scepen ende ordineerde veele striden. Hij hadde te wive Eleusiva, conincf Priamsg dochter, ende hij wort vant dwalende sotte volck voer god aenbededet. Van desen Eneas seyt men dat ghecomen is Julius de keyser end Otavianus Augustus. Item Francio ende Turccus stichten twe rijcken daernae. Ascanius regneerde II. Dese Ascanius, Eneas zoen van Creusa, stichte die stad Alba ende regneerde aldaer, waerof is hij gheheten coninc van Albanen ende sijn nacomelinghen sijn gheheten Albani. Dese was die eerste coninc van Albanen ende die derde coninc der Latijnen. Silvius Postinus. Van desen Silvius Eneas, soen van Lavina, Latijnus dochter, worden alle die navolghende coninghen gheheten Silvius, want dese Silvius was in silva, dat is in een boosch, [65v] opghevoet. Hij wort gheboren na sijns vaders doot, waerom hij is oeckh gheheten Posthumus Enee, dati is dat hij gheboren wort nadat sijn vader begraven was. Dese Silvius wan een zoen die Brutus hiet, die na der tijt Enghelantj wan. Eneas, regneerde XXXI jaer. Dese Eneas des voerghenoenden Silvius Posthumus regneerde xxxi jaer bij conic Sauls tijt. Latinus Silvius, regneerde I jaer. Dese Latinus Silvius regneerde een jaer bij Davids tijt. Alba Silvius, regneerde XL jaer. Dese Alba Sivius, Eneas Selvius zoen, hij regneerde xl jaer als die mester der historien seit, Augustinus, dat timmerde die stad Albani, van welcken die Albani haer name nemen. Bij aventuer mach dese stad tevoren hebben ghefondeert gheweest ende dat se nu vertimmert wert. Achis Silvius. Dese Achis Silvius was oeck ghehieten Egippus ende regneerde vier ende twintich jaer in Roboams tijt. Capis Silvius. Dese Capis Silvius stichte die stadt Capua in Campannien. Ende regneerde xxviii jaer. Carpentus Silviusa. Dese Carpentus Silvius regneerde na des conincs Capis doot xiii jaer [67r]b in Ytalien in Josaphats tijt, coninc van Judeen. Tiberius Silvius. Dese Tyberius Silvius regneerde ix jaer onder Othsias, coninc van Judeen, ende want hij drencte in den Tyber die tevoren Albula ghenoemt was, daer heeft se van hem die naem ontfanghen dat se die Tyber hiet. Agrippa Silvius. Dese Agrippa Silvius regneerde na Tiberium viertich jaer. Aremulus Silvius. Dese Aremulus Silvius regneerde neghentien jaer in des conincs van Judeen Joas tijt. Aventinus Silvius. Dese Aventinus Silvius heeft xxxiiii jaer regneert. Dien berch Aventinus heeft van hem sijn naem ontfanghen, in welcken hij leyt begraven. Augustijnus seit int xviii boec van die stadt Gods dat hij onder die valschen afgoden mede gherekent wert van die sotte ende dwaes heydensche volc. Prothas Silvius. Dese Prothas Silvius was Aventinus zoon ende regneerde xxxiii jaer in des conincs Ozyas tijt. Virgilius seit tot lof van desen, dat Prothas was seer na den volcke van Romen in glorien. Armilius Silvius. Dese Armilius [67v] Silvius regneerde xliii jaer. Hij verdreef sijna broeder die Munitor hiet uut dat rijck. Daerna wort dese Armilius verslaghen van twe brueder, als van Romulus ende Remus. Doe wor Munitor weder gheset in dat rijck, want hij hoer oude vader was. |
De eerste koning van Italië. Omtrent deze tijd begonnen de koningen van Italië te regeren en zij hebben vaak hun namen veranderd waarvan de Romeinen zeer verbreed zijn. Janus, de zoon van Noach. Van deze Janus, de eerste koning van Italië, zegt men dat hij de zon van Noach was. Hij timmerde een paleis dat geheten werd Janiculum. En die van Itali hebben deze Janus gehouden voor een grote god en maakten hem twee aanzichten. En zij vierden zijn hoogtijd in het begin van het jaar omdat het was dat einde van het voorleden jaar en begin van het toekomende jaar. Van deze Janus neemt de eerste maand januari zijn naam. Italus. De koning Italus timmerde een stad bij dat water Albula, dat nu die Tiber [64v] is waar later Romen getimmerd werd en van die Italus al Itali zijn naam voert. Saturnus, Jupiter ‘s vader. Deze Saturnus, Jupiter ‘s vader, zo men zegt, gekomen van dat eiland Kreta in Italië waar hij regeerde. En die zotte afgoderij met wonderlijke verblindheid loochenen dat hij mens geweest was en nochtans zeggen dat hij geregeerd heeft en dat volk eerst geleerd heeft hun land met mest vet te maken, waarom hij geheten werd Stercutus. En naar hem zijn die Romeinen geheten Stercoriani of Saturniani. Picus. Deze Picus, Saturnus zoon, was di eerste koning van Laurentum. Hij was een heerlijke strijder en ook een wiggelaar. Hij werd onder die goden geteld. Faunus. Deze Faunus was de volgende koning van Laurentum. Hij was god van diegene die zo wilden of meenden. Onder deze koning Faunus was de oorsprong der strijden van Troje toen Lamedon niet ontving Jason en Hercules met zo’n eerwaardigheid als hen toebehoorde. Uit dit kleine werk maakten zij een grote zaak waar al te veel kwaads uit kwam zoals voor geschreven is. Latinus. Hier verging dat rijk [65r] Laurentum en werd van deze Latinus de Latijnen rijk geheten. Carmentis, de dochter van Evander, heeft de Latijnse letters eerst gevonden. Priamus, koning van Troje, begon een strijd tegen de Grieken. Helena werd ontvoerd tot hun aller kwaad. Eneas regeerde III. Nadat Troje vernield was toen werd deze Eneas verdreven en hij kwam in Italië met 22 schepen en ordineerde veel strijden. Hij had tot wijd Eleusiva, de dochter van koning Priamus, en hij werd van het dwalende zotte volk voor god aanbeden. Van deze Eneas zegt men dat gekomen is Julius de keizer en Octavianus Augustus. Item Francio en Turcus stichten twee rijken daarna. Ascanius regeerde II. Deze Ascanius, Eneas zooon van Creusa, stichtte de stad Alba en regeerde aldaar waarom hij is geheten koning van Albanen en zijn nakomelingen zijn geheten Albanië. Deze was de eerste koning van Albanen en de derde koning der Latijnen. Silvius Postinus. Van deze Silvius Eneas, zoon van Lavina, de dochter van Latinus, worden alle navolgende koningen geheten Silvius, want deze Silvius was in silva, dat is in een bos, [65v] opgevoed. Hij werd geboren na zijn vaders Eneas, regeerde 31 jaar. Deze Eneas de zoon van Silvius Postinus regeerde 31 jaar in de tijd van koning Saul. Latinus Silvius, regeerde I jaar. Deze Latinus Silvius regeerde een jaar in Davids tijd. Alba Silvius, regeerde 40 jaar. Deze Alba Sivius, de zoon van Eneas Selvius, regeerde 40 jaar als de meester der historie zegt, Augustinus, hijtimmerde de stad Albano, waarvan de Albanië hun naam nemen. Bij avontuur mag deze stad tevoren gefundeerd zijn geweest en dat het nu vertimmerd werd. Achis Silvius. Deze Achis Silvius was ook geheten Egippus en regeerde vierentwintig jaar in Rehoboam tijd. Capis Silvius. Deze Capis Silvius stichtte de stad Capua in Campania. En regeerde 28 jaar. Carpentus Silviusa. Deze Carpentus Silvius regeerde na de dood van koning Capis 13 jaar [67r] in Italië in de tijd van Josaphat, koning van Juda. Tiberius Silvius. Deze Tiberius Silvius regeerde 9 jaar onder Othsias, koning van Juda want hij dronk in de Tiber die tevoren Albula genoemd werd en daar heeft het van hem die naam ontvangen dat het Tiber heet. Agrippa Silvius. Deze Agrippa Silvius regeerde na Tiberium veertig jaar. Aremulus Silvius. Deze Aremulus Silvius regeerde negentien jaar in de tijd van de koning van Juda Joas. Aventinus Silvius. Deze Aventinus Silvius heeft 34 jaar geregeerd. De berg Aventinus heeft van hem zijn naam ontvangen waarin hij ligt begraven. Augustinus zegt in het 18de boek van de stadt Gods dat hij onder de valse afgoden mede gerekend werd van het zotte en dwaze heidense volk. Prothas Silvius. Deze Prothas Silvius was Aventinus zoon en regeerde 33 jaar in de tijd van koning Osias tijd. Vergilius zegt tot lof van deze dat Prothas was zeer na het volk van Rome in glorie. Armilius Silvius. Deze Armilius [67v] Silvius regeerde 43 jaar. Hij verdreef zijn broeder die Munitor heette uit het rijk. Daarna werd deze Armilius verslagen van twee broeders als van Romulus en Remus. Toen werd Munitor weer gezet in het rijk want hij was hun grootvader. |
Hoe Romulus ende Remus gheboren worden. Dese Munitor, die ghecomen was van den edelen gheslacht den Troyenen, die hadde een dochter hiete Rea, die was ghegheven eenre godinne die Veste hiet in den tempel, omdat sij maecht was. Dese toeliet dat hoer boel bij hoer quamb in scijn van die god Mars in een heymelicke plaets ende sij wort van hem draghende twe sonen tot eenre dracht. Ende doe sij daerof ghenesen was, doe en kende sij den vader niet mer, men seide dat die godc Mars de vader hierof was. Ende die een soen hiete Remus ende die ander Romulus. Ende omdat die moeder haer ghegheven hadde in den tempel ende daer in lofte ghedaen hadde niet te misdoen, so wort sij na den rechte verwijst ende wort levende bedolven. Ende die twe kinderkijns worden gheworpen in een eghelentier hage op den over van den Tyber. Daer worden opghevoet ende ghesoecht van eene wolޮne. Doe quam daer een harder ende vant se daer bij die wolޮne ende verjaechde die wolޮne, mer die wolޮne [68r] bleef bij den kinderen legghen ende soechde se ende ghinc weder te woude sonder die kinder yetd te misdoen. Doe nam die harder die kinderkijns ende broecht se sijnen wivene Laurenciana ende was daer een ghemeen wijf ende seer scoen ende plach veel ghelts te winnen mit horen lijve. Ende omdatf sij dese kinderen voede ende ophielt, so hieten se haer bueren Lupa, dats wolޮne. Ende na hoer sijn alle die bordeelen ghehieten binnen Romen lupanaria, omdat sij Lupa hiete. Nochtans was of is twijfel weder Laurenciana Lupa hiete of en dede, daer Romulus ende Remus of opghevoet worden, mer deseg voerscreven kinderen waren van eenre wolޮne ghesoecht. Dat vinde men in den oudeh jesten. Ende ditselve scrijft Tytus Livius voer waer. Doe dese Romus ende Romulus te mannen waren ghedeghen, Munitor. Dese Munitor, nadat hij in sijn rijc gheset was, wort hij terstont verslaghen van Romulus, als Orosius bescrijft. |
Hoe Romulus en Remus geboren werden. Deze Munitor die gekomen was van het edele geslacht van Troje die had een dochter heette Rea, die was gegeven een godin die Veste heette in dn tempel omdat zij maagd was. Deze liet toe dat haar boel bij haar kwam in schijn van god Mars in een heimelijke plaats en zij droeg van hem twee zonen tot een dracht. En toen ze daarvan genezen was toen kende zij de vader niet meer, men zei dat die god Mars de vader hiervan was. En de ene zoon heette Remus en de andere Romulus. En omdat de moeder zich begeven had in de tempel en daarin belofte gedaan niet te misdoen zo werd ze naar het recht verwezen en werd levend bedolven. En de twee kindertjes werden geworpen in een egelantier haag op de oever van de Tiber. Daar werden ze opgevoed een gezoogd door een wolvin. Toen kwam daar een herder en vond ze bij die wolvin en verjoeg de wolvin, maar de wolvin [68r] bleef bij de kinderen liggen en zoogde ze en ging weer in het wilde zonder die kinderen iets te misdoen. Toen nam die herder de kindertjes en bracht ze naar zijn wijf Laurenciana en was daar een algemeen wijf en zeer mooi en plag veel geld te winnen met haar lijf. En omdat ze deze kinderen voedde en ophield zo noemden haar buren Lupa, dat is wolvin. En naar har zijn alle bordelen geheten binnen Romen lupanaria, omdat zij Lupa heette. Nochtans was of is twijfel of ze Laurenciana Lupa heette of deed daar Romulus en Remus of opgevoed werden, maar deze kinderen waren van een wolvin gezoogd. Dat vindt men in de oude verhalen. En ditzelfde schrijft Titus Livius voor waar. Toen deze Remus en Romulus tot mannen waren gegroeid verzamelden zij veel herders en moordenaars en sloegen Armilius Silvis dood en zetten Munitor weer in zijn rijk. Munitor. Deze Munitor, nadat hij in zijn rijk gezet was werd terstond verslagen van Romulus, zoals Orosius beschrijft. |
Hoe dat Romus ende Romulus besloten alle die steden die om den Tyber laghen mit enen muyer ende hij ghaf hem sijn naem na hemselvena Rome. Romus / Romulus. Int beginselc so twisten dese twe broeders om prenonsticatie of een bewijsinghe die sij vernomen hadden ende ghesien, als van voghelen die [69r] gheheten sijn ghieren. Want als Tijtus Livius seit, omdat dese van eenre hulde waren, so ordineerden sij dat Romen soude worden beheert bij de bewijsinghe der voghelen voerseit, so wie die stat van Romen beleden ende regieren soude, sodat sij beyde ghingen mit horen ghesinne in den berch Aventijn. Daer sach men dat seven ghieren Romus openbaerde ende over hem vloghen ende over Romullus vloecher twewarf seven, waerom dat elc seide dat hij heer ende meester soude sijn over die stadt te regieren, ende aldus worden sij beide kijvende, mer tlot viel op Romulus, dat hij na hem die stadt nomen soude Romen. Ende doe wert Romen van desen tween ghesticht in coninc Achas tijden. Mer een hiet Fabius, die was Romulus raet, die sloech Romus doot mit eenre hercken, omdat Romus yeghen Romulus ghebot was gheclommen over die muer van Romen. Ende Romulus bleef alleen heer over Romen. Ende dese Romulus, die ghecomen was van den edelen bloede coninc Priams van Troyen, als hij out was xxvi jaer ende Romus, sijn broeder, doot was, doe begonde hij te besluyten alle dese voerseide steden van Romen mit eenre mueren ende maecte van alle dese steden een ende dedse hieten Rome na hem, in welcker stadt [69v] quamen wonen dat edel volc van Ytalien ende van Sabijnen ende die van Sampangen. Ende die van Luc brochten daerbinnen haer wiven ende haer kinderen. Ende Romen hadde ccc ende lx toernen ende heeft ommegancs xxii mylen, sonder over die Tyber, ende mit dese stede Leoniunad gherekent so ist xlii mylen. Tytus Livius seit in sijn preludium van Romen in dier tijt dat Romen arm was, so en vant men gheen heyligher stede dan Romen, noch devotigher, noch van wijser leer, ende so sij min hadden, so sij min begheerden. Mer daernae, doe sij binnen ghecreghen die grote rijcdom, doe leefden sij in oncuyscheit ende in ghiericheit. Doe Romulus dus heer van der stadt was, doe hadde hij tot sijnen rade c van den ousten van der stadt, die dede hij hiete senatoers. Daertoe coes hij m vechters, die dede hij hieten milites, dat beduut m ridders. Ende omdat sijn mannen gheen wijfs en hadde, so namen sij mit crachte der Sabinen dochteren, daer Romulus om street enen groten strijt teghen Sabinen, ende hij wan hem den strijt of. Ende die Sabinen maecten enen vasten pays mitten Romeynen. Ende daernae op een tijt so reet Romulus jaghen in een broeck’ hiet Paluus Capre, dat is te seg[70r]ghen ‘Dat gheyten broeck.’ Daer quam een groot onweder ende blixem ende beveinck hem om ende om, ende voerden op in der lucht, sodat nyeman en wist waer dat hij bleef. Ende hij was consacreert onder die goden. Ende na hem stont het rijck van Romen wel is jaer dat sij gheen coninc en hadden. Mer daer waren hondert ouder mannen gheset, die regierdent elc sijn tijt ondertusschen ende niet meer dan v daghen. Augustinus seit in sijn xviii boec van die stads Gods dat Cycero scrijft tot love ende prijse Romuli dat hij verdient heeft mit godlicker eeren gheeert te wordena, niet in die tijtb doe die grove ende ongheleerde menschen lichtelick bedroghen worden, mer in die tijt dattet volck te beken ende gheleertheit ghecomen was. Ende wanttet nu kenlicc gheworden is die rasende dwalende afgodiers, overmits dat die oude lichtelic bedroghen worden menende dat die dode menschen worden ghoden ghemaect daerom, want sij nu in dese gheleerde tijt verlicht sijn, so hebben sij concludeert ende tsamen ghesloten voertan gheen menschen meer onder den afgoden enich godlicke eer te scriven. Mer sij en hebbens niet ghelaten die afgoden te aenbeden. Daerom, als Paulus seit, doen sij die meeste sonde. [70v] [illustratie, zie pagina 70] [71r] |
Hoe dat Remus en Romulus omsloten alle steden die om de Tiber lagen met een muur en hij gaf het zijn naam naar zichzelf Rome. Remus/ Romulus. In het begin zo twisten deze twee broeders om de voorspelling of een bewijs die zij vernomen hadden en gezien als van vogels die [69r] geheten zijn gieren. Want zoals Tjtus Livius zegt, omdat deze van een hulde waren zo ordineerden zij dat Rome zou worden beheerd bij het aanwijzen van die vogels zo wie de stad van Rome beleden en regeren zou, zodat zij beiden gingen met hun gezin in de berg Aventinus. Daar zag men dat zeven gieren Remus openbaarde en over hem vlogen en over Romulus vlogen er tweemaal zeven, waarom dat elk zei dat hij heer en meester zou zijn over die stad te regeren en aldus begonnen ze beide te kijven, maar het lot viel op Romulus dat hij naar hem die stad noemen zou Rome. En toen werd Rome van deze twee gesticht in de tijd van koning Achas. Maar een, heette Fabius, die was Romulus raad en die sloeg Remus dood met een hark omdat Remus tegen Romulus gebod was geklommen over de muur van Rome. En Romulus bleef alleen heer over Rome. En deze Romulus, die gekomen was van het edele bloed van koning Priamus van Troje toen hij 26 jaar oud was en Remus, zijn broeder, dood was, toen begon hij te omsluiten al deze steden van Rome met een muur en maakte van al deze steden een en liet het noemen Rome naar hem en in die stad kwamen [69v] wonen dat edele volk van Italië en van Sabijnen en die van Sampangen. En die van Lucca brachten daarbinnen hun wijven en hun kinderen. En Rome had 340 torens en had een omgang van 22 mijlen, zonder die van over de Tiber en met deze stad Leoninad gerekend zo is het 42 mijlen. Titus Livius zegt in zijn preludium van Rome in die tijd dat Rome arm was, zo vond men geen heiliger plaats dan Rome, nog devoter, nog van wijzer leer en zo ze minder hadden zo ze minder begeerden. Maar daarna toen ze binnenkregen die grote rijkdom toen leefden ze in onkuisheid en gierigheid. Toen Romulus dus heer van de stad was toen had hij tot zijn raad 1100 van de oudsten van de stad, die liet hij noemen senatoren. Daartoe koos hij 1000 vechters, die liet hij noemen milities, dat betekent 1000 ridders. En omdat zijn mannen geen wijven hadden zo namen ze met kracht de dochters van de Sabijnen waar Romulus om streed een grote strijd tegen Sabijnen en hij won hen de strijd af. En de Sabijnen maakten een vaste vrede met de Romeinen. En daarna op een tijd zo reedt Romulus jagen in een broekland, heette Paluus Capre, dat betekent [70r] ‘Dat geiten broek’. Daar kwam een groot onweer en bliksem en beving hem om en om en voerden hem op in de lucht zodat niemand wist waar hij bleef. En hij was geconsacreerd onder de goden. (715 v. Chr.) En na hem stond het rijk van Rome wel is jaar dat zij geen koning hadden. Maar daar waren honderd oude mannen gezet die regeerden het elk in zijn tijd ondertussen en niet meer dan 5 dagen. Augustinus zegt in zijn 18de boek van die stadt Gods dat Cicero schrijft tot lof en prijs van Romulus dat hij verdiend heeft met goddelijke eer geerd te te worden, niet in die tijd toen die grove en ongeleerde mensen licht bedrogen werden, maar in die tijd dat volk tot kennis en geleerdheid was gekomen. En omdat het nu kenbaar geworden is die razende dwalende afgoderij, overmits dat de ouden licht bedrogen werden en meenden dat die dode mensen goden werden gemaakt want ze zijn nu in deze tijden verlicht en zo hebben zij geconcludeerd en tezamen besloten voertaal geen mensen meer onder de afgoden enige goddelijke eer te schrijven. Maar ze hebben het niet gelaten de afgoden te aanbidden. Daarom, als Paulus zegt, doen zij de grootste zonde. [70v] [71r] |
Hierna volghen alle die pausen, keyseren ende coninghen van Romen, hoe langhe dat sij regierden, ende oeck alle die raetsludend van Romen die in die stede van coninghen Romen regierden in cort overgheset van Romulus tijden of. Also als ghij ghehoert hebt hoe dat Eneas mit sijn gheslacht ende nacomelingen Romen begrepen hebb ende Romulus, die coninc van Romen, ghesceyden was van deser werlt, so regneerde Numa Pompilius ende regnerde xlii jaer. Raetsman:a Brutus, Lucius, Dictator, Titus Puplius, Marcus Gneus, Camillus Dictator, Titus Quincius, Gayus Marcius, Marcus Valerius, Manilius [71v] Decius, Papirius, Fabius Quintinus Decius, Dolo Bella, Domicius, Emilius, Marcus Curius, Genucius, Sempronius Appius, Claudius, Genus Gayus, Attilius, Emilius, Fabius, Lucacius, Simpronius Valerius, Fulvius, Luciusb Gayus, Scipio Flamminius, Paulus Therencius, Philometor, Scipio Affricanus, Quintus Flamminius, Marcus Catho, Tiberius Grackus, Publius, Longinus, Licinus, Lucius Paulus, Emilius, Lucius, Aulus, Licinus, Lucius Sencorinus Marcus, Servius Falcus, Lucius Celius, Fabius, Quintinus Marcus, Pubblius Lucius Scipio, Gayus Quintus, Juliusc Lucius Marcus, Silla Marius Gayus, Pompeyus Marcellus. |
Hierna volgen alle pausen, keizers en koningen van Rome, hoe lang dat zij regeerden en ook alle raadslieden van Rome die in de plaats van koningen Rome regeerden in het kort overgezet van Romulus tijden af. Alzo als gij gehoord hebt hoe dat Eneas met zijn geslacht en nakomelingen Rome begrepen hebben en Romulus, die koning van Rome, gescheiden was van deze wereld zo regeerde Numa Pompilius en regeerde 42 jaar. Raadsman: Brutus, Lucius, Dictator, Titus Puplius, Marcus Gneus, Camillus Dictator, Titus Quincius, Gaius Marcius, Marcus Valerius, Manilius [71v] Decius, Papirius, Fabius Quintinus Decius, Dolo Bella, Domicius, Emilius, Marcus Curius, Genucius, Sempronius Appius, Claudius, Genus Gaius, Attilius, Emilius, Fabius, Lucacius, Simpronius Valerius, Fulvius, Lucius Gayus, Scipio Flamminius, Paulus Therencius, Philometor, Scipio Affricanus, Quintus Flamminius, Marcus Catho, Tiberius Grachus, Publius, Longinus, Licinus, Lucius Paulus, Emilius, Lucius, Aulus, Licinus, Lucius Sencorinus Marcus, Servius Falcus, Lucius Celius, Fabius, Quintinus Marcus, Pubblius Lucius Scipio, Gayus Quintus, Julius Lucius Marcus, Silla Marius Gaius, Pompeius Marcellus. |
Dits Julius Cesar ende was die eerste keyserd van Romen ende een van die ix die best. Gayus Julius Cesar.e Dese Julius was also werckelick dat sijn hart ende handen vol na ondoenlicke ende onmoghelicke dinghen dede. Hij street ende vocht lii warf. Item hij verwan alleen Marcum ende Marcellium, die men seit xxxix strijden vochten. Item doe Pompeyusf ende alle die ander edel Romeynen doot waren gheslaghen, doe nam dese Julius dat [72r] rijck van Romen an hem. Ten laetsten doe hij was in sijn vijfte jaer, doe wort hij van Brutus ende Cassius drochelic doot gheslaghen diegheen die alle die werelt regierde. Dese Julius was een van die neghen die best. Item doe hij gheboren wort, wort hij uut sijns moeders buyc ghesneden, ende daerom hiet hij Cesar. Ende van hem voeren die Roemscheg keysers hoer keyserlicke naem. keyser Tytus regneerde iii jaer. keyser Claudius Quintillus regneerde ii jaer, xvii daghen. |
Dit is Julius Caesar en was de eerste keizer van Rome en een van de 9 de besten. Gaius Julius Caesar. Deze Julius was alzo werkelijk dat zijn hart en handen bijna ondoenbare en onmogelijke dingen deed. Hij streed en vocht 52 maal. Item, hij overwon alleen Marcum en Marcellium die men zegt 39 strijden vochten. Item, toen Pompeius en alle andere edele Romeinen dood waren geslagen toen nam deze Julius dat [72r] rijk van Rome aan hem. Tenslotte toen hij was in zijn vijfde jaar toen werd hij van Brutus en Cassius bedrieglijk doodgeslagen diegene die de hele wereld regeerde. Deze Julius was een van de negen de beste. Item, toen hij geboren werd, werd hij uit zijn moeders buik gesneden en daarom heet hij Caesar. En van hem voeren de Roomse keizers hun keizerlijke naam. Keizer Titus regeerde 3 jaar. Keizer Claudius Quintillus regeerde 2 jaar, 17 dagen. |
keyser Constantinius Magnus regneerde xxxi jaer. keyser Marcianus ende Valentinianus vii jaer. paus Martinus sat vi jaer, xvi daghen. paus Adeodatus sat iiii jaer, ii maenden, v daghen. paus Stephanus sat iii jaer, vii maenden. paus Johannes sat xiii jaer, ii maent, iii daghen. paus Benedictus sata ii maent ende v daghen. [76v] paus Danasus sat xxiii daghen. paus Innocencius sat xi jaer, vi maent. paus Felix sat ix jaer. Aldus heb dij ghehoert dat Romen ghefondeert is ende begrepen is ende van wie dattet gheregiert is, van ghestelicke heeren ende waerlicke heeren, int cort overgheset van den pausen ende alle den keyseren |
Keizer Constantius Magnus regeerde 31 jaar. Keizer Marcianus en Valentinianus 7 jaar. Paus Martinus zat 6 jaar, 16 dagen. Paus Stefanus zat 3 jaar, 7 maanden. Paus Johannes zat 13 jaar, 2 maanden, 3 dagen. Paus Damasus zat 23 dagen. Paus Innocentius zat 11 jaar, 6 maanden. Paus Felix zat 9 jaar. Aldus heb je gehoord dat Rome gefundeerd is en begrepen is en van wie da het geregeerd is, van geestelijke heren en wereldlijke heren, in het kort overgezet van den pausen en alle keizers. |
Van den moghenden coninc Allexander die alle die werelt becrachtichde mit sijn moghentheit mit Gods hulpe ende was coninc van alle die werelt xii jaer. b [79r] Voer die gheboerte ons Heren cccc jaer ende xxxi doe regneerde die moghende coninc Alexander Magnus. Dese was die eerste coninc in Griecken. Hij began te regneren in sijn xxste jaer ende regneerde xxii jaer lanck. Dese coninc ten die grote> Alexander om sijn wonderlicke victorij die hij hadde over alle die werelt in corter tijt, dat een bewijselic exempel was des toren Goeds, want God toende hem sommighe miraculen helpende sijn cracht, want die zee Pampilicum wert heem ghedeiltc, als hiervoermaels dat Rode Meer den joden ghesceiden wort, doe hij Darium vervolchde. Oeck overmits tghebet datter ghestort wort, worden die berghen van Caspien ghesloten ende verkeerde joden bleven daerin. Ten lesten starf hij in Bobylonien van venijnt dat hij ghedroncken hadde doe hij out was xxxiii jaer. Dese Alexander beheerde alle die werelt ende stichdede die stadt van Alexandrien. Mer van den wilden Slaven en wiste hij niet. Ende oeck en wisten die wilde Slaven niet datter enich lant was in hoeck ende datter meer bewoent was dan Brutangen ende die wilde Sassen. |
Van de vermogende koning Alexander die de hele wereld bekrachtigde met zijn mogendheid met Gods hulp en was koning van de hele wereld 12 jaar. [79r] Voor de geboorte van onze Heer 431 toen regeerde die vermogende koning Alexander de Grote. Deze was de eerste koning in Grieken. Hij begon te regeren in zijn 22ste jaar en regeerde 22 jaar lang. Deze koning die grote Alexander om zijn wonderlijke victorie die hij had over de hele wereld in korte tijd wat een bewezen voorbeeld was van de toorn God, want God toonde hem sommige mirakelen die hielp zijn kracht, want die zee Pampilicum werd hem gedeeld zoals hier voormaals dat Rode Zee de Joden gescheiden werd toen hij Darius vervolgde. Ook overmits het gebed dat er gestort werd werden de Kaspische bergen gesloten en bleven de Joden daarin. Tenslotte stierf hij in Babylonië van venijn dat hij gedronken had toen hij oud was 33 jaar. Deze Alexander beheerde de hele wereld en stichtte de stad Alexandrië. Maar van de wilden Slaven wist hij niets. En ook wisten die wilde Slaven niet dat enig land in die hoek en dat er meer bewoond was dan Brittannië en die wilde Saksers. |
Dit is dat beghin ende oerspronc van Vranckrijck ende van den coninghen ende hertoghen van diet eerst begrepen ende regierden. [79v] Voer die gheboerte Cristi ixc jaer ende xxxiiii doe ruymde uut Troyen veel volcx mit scepen. Eneas mit sijn zoen, daer is dat Roemsche rijck of ghecomen als voer ghescreven staet. Turckus. Turckus Troyluszoon, daer quamen die Turcken of ende die Astrogotes ende die Ypogotes ende die Wandelen ende die Normans. [80r] Francion. Francion, die vrome Hector zoen van Troyen, is dat Fransche rijck of ghecomen. Ende Anthenor mit veel volcx omtrent xiim tesamen ende hadden xliiii groter scepen. Mer Anthenor scheyde van Francion ende toech voert ende stichte Padue ende daer starf hij.b Hij was coninc van Padue. Ende Franscion toech voert mit een deel volcx in een broecklant in die merschec van Meochides ende is int ghescheit van Asyen ende van Europien ende strect an dat hoghe Ongheren ende daer begrepen sij dat lant ende maecten daer een stadt die Sijcanbre hiete. Ende eerst hiete dat volc Troyginen, ende daernae hiet men se Anthenorine, daerna hiet men se Sicambrinen, ende dat was wel xvc jaer tevoren eer sij Vrancken hieten of Vranckenlant besaten. Ende dese Francion was coninc van Sijcambrijnen. Ende na hem regneerded Priamus als coninck. Ende na die twe warent hartoghen van Sijcambren, ende die hertoghen hieten voert al meest Priamus. Daerna menich jaer bij des keysers Valenciaens tijten, so saten noch dat volc mit groten hoep in de mersche van Meochides ende int lant ende ant lant van Ungheren ende hieten [80v] Sycambrijnen, die tevorene Troiginen hieten, ende hadden eenen hoeftman die hoer hartoechf was ende hiete Francion ende was ghecomen van Francion, die vroem Hectoers zoen van Troyen. Ende in desen tijden so quamen int keyserrijck alten groten volck ende hieten Alianen ende verderfden ende scenden dat keyserrijck seer. Des so dede dese keyser Valentiaen desen Francion mitten Sijcambrijnen bidden, dat sy wouden comen ende helpen hem die Alianen verdriven. Ende sij souden daerom vrij sitten van allen pacht ende trijbuyt x jaer lanc. Daer toghen sij uut dat broeck van Meochides ende verjaechden ende versloghen die Roemsche vyanden die Alianen. Des so dancte hem die keyser seer. Ende men hiet se voert vry Vrancken, omdat hoer hoeftheer Francion hiet, ende dat sijt so vromelick ende so stoutelic ghedaen hadde mitten keyser. |
Dit is dat begin en oorsprong van Frankrijk en van de koningen en hertogen van die het eerst begrepen en regeerden. [79v] Voor de geboorte van Christus 934 toen ruimden uit Troje veel volk met schepen. Eneas met zijn zoon waar dat dat Roomse rijk van gekomen is zoals voor geschreven staat. Turckus. Turckus de zoon van Troilus daar kwamen de Turken van en de Ostrogoten en de Ipogoten en de Vandalen en de Noormannen. [80r] Francion. Francion, de dappere zoon van Hector van Troje is dat Franse rijk van gekomen. En Anthenor met veel volk omtren t13 000 tezamen en had 44 grote schepen. Maar Anthenor scheidde van Francion en trok voort en stichtte Padua en daar stierf hij. Hij was koning van Padua. En Francion trok voort voert met een deel volk in een broekland in de moerassen van Meotides en dat is in de scheiding van Klein-Azië en van Europa en strekt aan het hoge Hongarije en daar begrepen zij dat land en maakten daar een stad die Sicambrie heette. En eerst heet het volk Trojanen en daarna noemde men ze Anthenorine, daarna noemde ze Sicambrien en dat was wel 90 jaar tevoren eer zij Franken heetten of franken land bezaten. En deze Francion was koning van Sicambrie. En na hem regeerde Priamus als koning. En na die twee waren het hertogen van Sicambrie en die hertogen heten voort al meest Priamus. Daarna menig jaar bij in de tijd van keizer Valencianus zo zat nog dat volk met een grote hoop in de moerassen van Meotides en in het land van Hongarije en heten [80v] Sicambrien die tevoren Trojanen heetten en hadden een hoofdman die hun hertog was en heette Francion en was gekomen van Francion die dappere zoon van Hector van Troje. En in deze tijden zo kwam in het keizerrijk al te groot volk en heten Alanen en bedierven dat keizerrijk zeer. Dus zo liet deze keizer Valentianus deze Francion met die van Sicambrien bidden dat zij wilden komen en helpen hem die Alanen verdrijven. En zij zouden daarom vrij zitten van alle pacht en tribuut 10 jaar lang. Daar trokken ze uit dat broekland van Meotides en verjoegen en versloegen de Roomse vijanden die Alanen. Dus zo bedankte hen de keizer zeer. En men noemde ze voort vrije Franken omdat hun hoofdman Francion heette en dat zij het zo dapper en stout gedaan hadden met de keizer. |
Van den eersten alder kerstelicsten coninc sinte Louwys, coninc van Vrancrijck ghecroent wort ende ghedoept wort van sinte Remy. Dese Clodoneus hadde vier zonen. Die eerste hiet Lothariusc, die ander Dirck, die derde Childeberch, de vierde Clodomierus. Lotarius.d Lotharius was na sijn vader coninc van Vrancrijck. Doe coninca Clodoneus ghedoop was, gaf hem sinte Remigius enen anderen naem [85r] ende hiet hem Lodowijck. Hij bleef een goet kersten, doende veel doechden in der eeren Goeds ende in den dienst ende in den wapen. Hij wert ghedoopt int jaer ons Heeren vc ende doe worden xxxm b menschen mit hem kersten ende vlus daernae al Vrancrijck. Die hertoech van Sijcambren voerde eerst in haer wapen enen gulden schilt mit enen leoen van keel alst voerscreven is. Ende als sij dese landen in Gallen becrachten ende besaten die stadt van Lucessen, so nam hartoech Priamus die stadt ende lant en der coninghen wapen die daervoer van ouden tijden gheweest hadden ende dat was enen gulden scilt mit drie padden van sabel, ende dit voerden sij voert tot desen coninck Clodoneus. Ende als hij kersten gheworden was, so was in Vrancrijck enen heyligen leven. Ende die enghel Gods openbaerde hem ende gaf hem een cleet van lazuer mit drie gulden lelien dat hij dat den coninck Clodoneus soude gheven tot sijnre wapen. Ende van dier tijt so voerden die Fransoysen coninghen den blauwen scilt mitten gulden lelien. Dese eersten kersten coninc Clodoneus starf int jaer ons Heeren vc ende xv ende leit begraven tot Parijs tot Sinte-Genofeve. [85v] Dese Lotharius, die eerste also ghehieten, was conincc Clodoneus zoen. Hij wort coninck ghecroent van Vrancrijck ende regnerde l jaer. Sijn wijf hiete sint Aregont. Hij hadde v sonen ende een dochter. Chilperic, Lotharius zoen, was coninc van Vrancrijck xxiiii jaer. Hij hadde iii wiven. Dat eerste wijf hiete Alcade, dat [86r]a anderde wijf hiet Theodore ende dat derde wijf hiete Feregont. Ende dese coninc hade vier sonen, als Lotharius,Theodebaertus, Meronee ende Cloudoure. Lotharius, die anderde also gheheten, was coninc Cilpricks zoen. Hij was coninck van Vrancrijckb xliiii jaer. Hij hadde twe sonen ende een dochter. Die eerste soen hiet Daghebaertus ende wort coninc na sijns svaders doot. Die ander zoen Aubaertus ende starf jonck. Ende die dochter hyet Vlytelt.c Deese Vlijtelt, coninc Lotharius dochter, wort een man ghegheven die Anselbaert hiet ende was een edel Romeyn. Ende daer wan sij een zoen bij die men Aernout hiet ende die Aernout wan voert sinte Aernout. Nu willen wij dit laten varen ter tijt toe dattet weder te pas coemt. Ende wij willen nu spreken van dat eertste begrip van Engelant. |
Van de eerste aller christelijkste koning Sint Clovis, koning van Frankrijk gekroond werd en gedoopt werd van Sint Remigius. Deze Clovis had vier zonen. De eerste heette Lotharius, de volgende Dirk, de derde Childebert, de vierde Clodomir. Lotarius. Lotharius was na zijn vader koning van Frankrijk. Toen koning Clovis gedoopt was gaf hem Sint Remigius een anderen naam [85r] en noemde hem Lodewijk. Hij bleef een goede christen en deed veel deugden in de eer God en in de dienst en in de wapens. Hij werd gedoopt in het jaar ons Heren 500 en toen werden 30 000 mensen met hem christen en vlug daarna al Frankrijk. De hertog van Sicambrie voerde eerst in zijn wapen een gulden schild met enen leeuw van keel zoals het voorschreven is. En toen ze deze landen in Gallië bekrachtigd hadden en bezaten de stad van Lucessen (Luca?) zo nam hertog Priamus die stad Deze Lotharius, de eerste alzo geheten, was koning Clovis zoon. Hij werd koning gekroond van Frankrijk en regeerde 50 jaar. Zijn wijf heette Sint Aregont. Hij had 5 zonen en een dochter. Chilperic, Lotharius zoon, was koning van Frankrijk 24 jaar. Hij had 3 wijven. Dat eerste wijf heette Alcade, dat [86r] volgende wijf heette Theodore en dat derde wijf heette Feregont. En deze koning had vier zonen, als Lotharius, Theodebert, Meronee en Cloudoure. Lotharius, die 2de alzo geheten was koning Chilperic ‘s zoon. Hij was koning van Frankrijk 44 jaar. Hij had twee zonen en een dochter. De eerste zoon heette Dagobert en werd koning na de dood van zijn vader. Die volgende zoon Aubaertus stierf jong. En die dochter heette Vlijtelt. Deze Vlijtelt, koning Lotharius dochter, werd een man gegeven die Anselbaert heette en was een edele Romein. En daar won ze een zoon bij die men Arnoud noemde en die Arnoud won voort Sint Arnoud. Nu willen wij dit laten varen ter tijd toe dat het weer te pas komt. En wij willen nu spreken van dat eerste begrip van Engeland. |
Hier beghint dat eerste begrip van Enghelant. In dien tijden doe die werelt hadde ghestaen iiim jaer, vic jaer ende lxxxix, ende was in der derder etaet van der weerelt vc jaer ende vi, ende was in dien tijden dat Moyses overt Rode Meer [87r] gheghaen was, so was een coninc in Assurien ende hiet Diodicias of Astachadis, die hadde een wijf die sijn conincinne was, ende sij was seer wijs van opsette ende hovaerdich ende fel van sinnen, ende sij hiet Albiona. Ende sij hadde xxxii susteren die al cloecke schoene vrouwen waren. Ende die hadden dat meeste deel al grote coninghen ende princen te mannen. Ende dese coninghinnen Albiona van Assurien mit al hoer susteren die sloten int heymelic dat sij elck haren man souden doden, omdat sij elck die landen regieren souden. Ende als dit uutquama, so dede die coninc van Assurien mit al den anderen heeren, hoer mannen, vergaderen der coninghinnen susteren ende mit sommighe van haren edelen dienres van mannen ende vrouwen die men meynde datter of wisten, die dede men vanghen ende dede se altesamen in een groot scip setten sonder mast of sonder roer of stuer ende liet se drijven op aventuer. Als sij langhe in die wilde zee ghedwaelt hadden op ende neder a ls die avontuer hem viel, so sijn sij ghecomen ten lestenb aen een groet onbewoent eylant dat namaels Brutangen hiet ende nu Enghelant hiet. Ende sij bleven daer wonen ende begrepen dat lant ende waren die eerst die [87v] dat eylant bewoenden of coninghen in hadden. Ende dese coninghinne dede dat eylant na hoer hieten Albion. Ende van desen vrouwen ende mannen die sij mede int scip hadden, daer quam dat wilde volc of dat in dat lant was ende daer wort veel volcs of. Ende men seit, dat die bose gheest mit dese wiven te doen hadde, ende daer quamen roesen ende gyganten of, die daer waren eer Brutus dat lant begreep ende noemdent Brutangenc. Daernae in den jaer als die werelt ghestaen hadde iiiim ende viic en xxxiiii jaer, so wort die stadt van Troyen lestwerf ghewonnen van den Griecken ende verdestrueert, ende dat was in der tijt dat Abdon rechter wasd over dat volck van Ysrahel in sijn derde jaer. Ende die Griecken laghen voer Troyen x jaer, vi maenden ende xii daghen, nochtans mosten sijt mit verraet winnen, alst voerscreven is. In desen tijden toghen uut Troyen veel groter heeren, onder die welke waren mede als Francion, die vrome Hectoers zoen, Anchies mit sijn zoen, Eneas mit sijn zoen, ende Turchus ende Anthenor. Ende dese hadden mit hem veel [88r] volcks ende quamen mit scepen daer nu Venegen staet, ende daer bleef er een dieel wonen. Ende van den anderen toghen ende begrepen ende besloghen veel landen, daer menichterhande volck of quam. |
Hier begint dat eerste begrip van Engeland. In die tijden toen de wereld had gestaan3689 en was in de derde tijd van de wereld 506 jaar en was in die tijden dat Mozes over de Rode Zee [87r] gegaan was, zo was een koning in Assyrië en heette Diodicias of Astachadis die had een wijf die zijn koningin was en zij was zeer wijs van opzet en hovaardig en fel van zinnen en zij heette Albiona. En zij had 32 zusters die allen kloeke mooie vrouwen waren. En die hadden get grootste deel al grote koningen en prinsen tot man. En deze koningin Albiona van Assyrië met al har zusters die besloten in het heimelijke dat ze elk hun man zouden doden omdat ze elk die landen regeren zouden. En toen dit uitkwam zo liet de koning van Assyrië met alle andere heren, hun mannen, verzamelen de zusters van de koningin en met sommige van haar edele dienaars van mannen en vrouwen die men meende dat ze ervan wisten, die liet men vangen en lieten ze allen tezamen in een groot schip zetten zonder mast of zonder roer of stuur en liet ze drijven op avontuur. Toen ze lang in de wilde zee gedwaald waren op en neer zoals het avontuur hen viel zo zijn ze tenslotte gekomen aan een groot onbewoond eiland dat later Brittannië heette en nu Engeland heet. En zij bleven daar wonen en begrepen dat land en waren de eersten die [87v] dat eiland bewoonden of koningen in hadden. En deze koningin liet dat eiland naar haar noemen Albion. En van deze vrouwen en mannen die zij mede in het schip hadden daarvan kwam dat wilde volk dat in dat land was en daar kwam veel volk van. En men zegt dat de boze geest met deze wijven te doen had en daar kwamen reuzen en giganten van die daar waren eer Brutus dat land begreep en noemde het Brittannië. Daarna in het jaar toen de wereld gestaan had 4734 jaar zo werd de stad Troje laatste maal gewonnen van de Grieken en vernield en dat was in de tijd dat Abdon rechter was over dat volk van Israël in zijn derde jaar. En die Grieken lagen voor Troje 10 jaar, 6 maanden en 12 dagen, nochtans moesten zij het met verraad winnen zoals het voor beschreven is. In deze tijd trokken uit Troje veel grote heren waar onder waren mede als Francion, die dappere zoon van Hercules, Anchises met zijn zoon, Eneas met zijn zoon en Turckus en Anthenor. En deze hadden met hen veel [88r] volk en kwamen met schepen daar nu Venetië staar en daar bleef er een deel wonen. En van de anderen trokken en begrepen en besloegen veel landen waar menigerhande volk van kwam. |
Dit is hoe dat Brutus quam ende gheboren wort. Eneas mit een deel volcs die toech ende landen an Ytalyen bij dat water dat nu den Tyber hiet, daer nu Romen staet, ende hij street teghen den coninck Latinus ende teghen den coninc Evernus die hij verwan. Ende Eneas nam te wijve coninc Latinus dochter Lavina, daer hij enen soen bij wan ende hiet Asconius ende noch een zoen die Lavina droech doe Eneas starf, ende die hiet Silvius Posthunus. Ende dese Silvius Posthunus, als hij groot wort, so crech hij een joncfrou lief ende was Lavina, sijnre moeder nichte, ende daer crech hij een soen bij die wort gheheten Brutus. Dese Brutus, doe hij xv jaer out was, doe reet hij op een tijt jaghen mit sinen vader, coninc Silvius Postunus. Ende hij soude scieten na een wilt ende scoet sijn vader doet. Silviusa Eneas, sijn broeder, hatede hem also seer hierom, dat Brutus van scaemten wech uuten lande toech, daer hij veel aventueren leet. Ende hij seilde uut Ytalien in Griecken daer [88v] hij vant een grote scaer van Troyenen, die welcke dieb Pierus, Achilles soen, daer ghevanghen ghebrochtc had in voerleden tyden doe Troyen ghewonnen was, die daer saten in eyghenscap ende in pacht onder enen coninck in Griecken die Pandrasus hiet. Ende als Brutus mit desen volc sprac ende die Troyenen hoerden wie dat Brutus was, ende sij saghen dat hij so vroem ende wijs was van rade ende van opsette, so droghen sij overeen dat sij altesamen liever doot te bliven hadden in enen strijde dan sij langher also in dier eygenscap bedwonghen waren. Ende coren Brutus tot een heer ende zwoeren goet ende alle ghetrouwe te wesen ende bij hem te leven ende te sterven, also dat hij se al dede trecken mit wijf ende mit kinder in een woesteinen. Doe screef Brutus an den coninc Pandrasus ende badt hem ghenadelic dat hij doch dat edel gheslacht van Troyen woude gonnen die lucht ende dat water ende bossche in een hoeck van sijnen lande, dat sij daer mochten wonen sonder eyghenscap of pacht, of dat hij se liet varen mit vreden uut sijn lant, daer sij hem gheneren mochten. Die coninc Pandrasus wert toernich dat men hem dit badt. Ende ontboet sijn volck ende toech mit macht tot dier woestijnen [89r] daer die Troyenen gheweken waren. Brutus heeft hem wel voersien dat die coninc hem niet en mochten ghemoeten dan doer die bosscagie, also dat Brutusd mit scalker laghe onversien moetede den coninc Pandrasus ende bestreet hem. Ende die Troygienen versloghen alle die Griecken die mit den coninck waren ende sij wroecken hem over haer ouders bloet. Ende Brutus vienck den coninck Pandrasus ende hij most Brutus sijn dochter gheven, die Ignote hiet, te wive ende mit hoer iiic sceepen ende xxxiiii scepen die hij al vol dede laden mit spijse ende mit dranc ende vitaelge ende mit menigherhande wapenen. Ende daer voer Brutus mit sijne wijve Ignote ende mit sijnen Troyschen scare over die zee ende quam op den xxxiiiisten dach ant lant van Affricken, daer hem veel zeerovers ghemoeten die hem scade deden. Mer Brutus mit sijn volck mit groter cloecheit bevocht hij se ende versloech se ende nam al hoer schepen ende daer vonden sij alten groten roef ina, sodat sij al rijc worden. Daerna quamen sij aen een eylant dat hiet Menricane, daer hadden sij ghebrec van spijsen ende daer ghinghen sij op ende namen al dat sij trossen mochtenb ende [89v] verwoesten dat lant altemaelen. |
Dit is hoe dat Brutus kwam en geboren werd. Eneas met een deel volk die trok en landde in Italië bij dat water dat nu de Tiber heet daar nu Rome staat en hij streed tegen de koning Latinus en tegen de koning Evernus die hij overwon. En Eneas nam tot wijf de dochter van koning Silvius Eneas, zijn broeder, haatte hem alzo zeer hierom dat Brutus van schaamte wegtrok uit het land waar hij veel avonturen beleefde. En hij zeilde uit Italië in Griekenland en daar [88v] vond hij een grote schaar van Trojanen die Pyrrus, Achilles zoon, daar gevangen gebracht had in voorleden tijden toen Troje gewonnen was die daar zaten in eigenschap en in pacht onder een koning in Griekenland die Pandrasus heette. En toen Brutus met dit volk sprak en de Trojanen hoorden wie dat Brutus was en ze zagen dat hij zo dapper en wijs was van raad en opzet zo kwamen ze overeen dat zij alle tezamen liever dood te blijven hadden in een strijd dan zij langer alzo in die eigenschap bedwongen waren. En kozen Brutus tot een heer en zwoeren goed en allen getrouw te wezen en bij hem te leven en te sterven, alzo dat hij ze allen liet vertrekken met wijf en met kinderen in een woestijn. Toen schreef Brutus aan koning Pandrasus en bad hem genadig dat hij toch dat edele geslacht van Troje wilde gunnen de lucht en dat water en bos in een hoek van zijn land dat zij daar mochten wonen zonder eigenschap of pacht of dat hij ze liet varen met vrede uit zijn land waar ze zich generen mochten. Die koning Pandrasus werd toornig dat men hem dit bad. En ontbood zij n volk en trok met macht tot die woestijn [89r] waar de Trojanen geweken waren. Brutus heeft zich goed voorzien dat de koning hem niet mocht ontmoeten dan door die bossen alzo dat Brutus met schalkse hinderlagen onvoorziens ontmoette de koning Pandrasus en bestreed hem. En die Trojanen versloegen alle Grieken die met de koning waren en ze wraakten zich ober hun ouders bloed. En Brutus ving de koning Pandrasus en hij moest Brutus zijn dochter geven, die Ignote heette, tot wijf en met hen 334 schepen die hij al vol liet laden met spijs en met drank en voedsel en met menigerhande wapens. En daar voer Brutus met zijn wijf Ignote en met zijn Trojaanse schaar over de zee en kwam op de 34ste dag aan land van Afrika waar hem veel zeerovers ontmoetten die hem schade deden. Maar Brutus met zijn volk met grote kloekheid bevocht hij en versloeg ze en nam al hun schepen en daar vonden zij al te groten roof in zodat ze allen rijk werden. Daarna kwamen ze op een eiland dat heette Menricane en daar hadden ze gebrek van spijs en daar gingen ze op en namen alles dat ze dragen mochten en [89v] verwoesten dat land helemaal. |
Hoe dat Brutus ende Anthenor ende Cormeus vergaderden voeren tesamen om aventuer. Daernae quamen sij in een lant, daer vonden sij iiii gheslachten van Troyginen, die daer vrij saten ende waren daer ontweken mitten hartoech Anthenor. Ende Cormeus hiet [90r] hoer heer, die seer blijde was dat hij sijn gheslachten daer sach comen, sodat hij al sijn volck ende sijn scepenc ontboet ende is mit Brutus ghevaren om aventuer te soeken. Dese Cormeus was stout, wijs ende starck, ende hij was Brutus seer van herten hout. Brutus liet Affriken ende Spanghen ende quam int lant van Aquitanien ende havende in die Lore ende daer vocht hij teghen een heer die Goffarius hiet ende verwan sijn volc ende Goffarius vloech in Gallen ende claechde over die Troyginen. Ende in dien tijden waren in Gallen xii coninghen ende die beloefden Goffarius hulpe. Ende Brutus beroefde ende verderfde dat lant van Aquitanien ende lade sijn scepen mit grote goeden, ende hij quam daer nu Toers staet ende daer woude hij Goffarius ontbeiden ende dede daerom graven ende vastmaken enen goeden vest, daer hij veilich mit sijn volc in wijcken mochten. Ende Brutus had enen neve bij hem die hiet Turnise ende daerna was dese veste ghenoemt Tours. Ende Goffarius quam mitten Gallen, daer Brutus ende Cormeus ende Turnis seer teghen vochten. Mer Brutus hielt die overhant, mer hij verloes veel volcx. [90v] |
Hoe dat Brutus en Anthenor en Cormeus verzamelden en voeren tezamen om avontuur. Daarna kwamen ze in een land en dar vonden ze 4 geslachten van Trojanen die daar vrij zaten en waren daar ontweken met de hertog Anthenor. En Cormeus heette [90r] hun heer die zeer blijde was dat hij zijn geslacht daar zag komen zodat hij al zijn volk en schepen ontbood en is met Brutus gevaren om avontuur te zoeken. Deze Cormeus was dapper, wijs en sterk, en hij was Brutus zeer van herten behoudt. Brutus liet Afrika en Spanje en kwam in het land van Aquitanië en havende in de Loire en daar vocht hij tegen een heer die Goffarius heette en overwon zijn volk en Goffarius vloog in Galli en klaagde over de Trojanen. En in die tijden waren in Galli 12 koningen en die beloofden Goffarius hulp. En Brutus beroofde en verdierf dat land van Aquitanië en laadde zijn schepen met groot goed en hij kwam daar nu Tours staat en daar wilde hij op Goffarius wachten en liet daarom graven en vastmaken en goeden vesting daar hij veilig met zijn volk in wijken mochten. En Brutus had een neef bij hem die heette Turnise en daarna was deze vesting genoemd Tours. En Goffarius kwam met de Galliërs daar Brutus en Cormeus en Turnis zeer tegen vochten. Maar Brutus hield de overhand, maar hij verloor veel volk. [90v] |
Hoe dat Brutus ende Cormeus het lant van Albion becrachtichdend, dat nu Einghelant hiet. Die derde soen hiet Kamber, die viel te deel dat lant overe die rivier Sarbrunen, ende menichtijt so hiete dit Camber, dat nu Waels hiet. Dese coninc Brutus sterf in der derder etaet van derf werelt, doe Helij rechter was over Ysrahel. Ende was int jaer m ende c ende xxxv jaer voer Gods gheboer[92r]te. Ende wort te London begraven, dat doe Troyen hiet. |
Hoe dat Brutus en Cormeus het land Albion bekrachtigden dat nu Engeland heet. De derde zoon heette Kamber, die viel ten deel dat land over de rivier Sarbrunen en menig tijd zo heette Camber dat nu Wales heet. Deze koning Brutus stierf in het derde tijdperk van de wereld toen Heli rechter was over Israël. En was in het jaar1134 voor de geboorte van God. [92r] En werd te London begraven dat toen Troje heette. |
Dit is dat eerste begrip van Hollant. In dien tijden als Brutus dat lant van Albyon becrafticht hadde, so waren der veel ruesen ende gyganten vandaen ghevloen mit veel scepen in die zee. Ende landen an den wilde Sassenlant, dat nu Vrieslant hiet. Ende setten hem te strijde teghen dat wrede volck, mer die Sassen hebben der veel verslaghen ende verdreven. Doe toghen sij [92v] weder overstier ende quamen daer nu Vlaerdinck staet ende sloghen hem daer terneder om te bliven wonen, overmits dattet na den water was. Ende maecten daer een groot casteel, dat Slavenburch hiet. Ende an dat Slavenburch so stont dat grote bosch dat daerna over menich jaer hiet dat wilde wout sonder ghenade. Dit was dat eerste begrip van Hollant, als men hierna noch wel horen sal. |
Dit is dat eerste begrip van Holland. [illustratie (houtsnede verloren)] In die tijden toen Brutus dat land van Albion bekrachtigd had zo waren er veel reuzen en giganten vanden gevlogen met veel schepen in de zee. En landden aan het wilde Saksers land dat nu Friesland eet. En zetten zich te strijden tegen dat wrede volk, maar de Saksers hebben er veel verslagen en verdreven. Toen trokken ze [92v] weer overstuur en kwamen daar nu Vlaardingen staat en sloegen zich daar neer om te blijven wonen, overmits dat het na het water was. En maakten daar een groot kasteel, dat Slavenburg heette. En aan dat Slavenburg zo stond dat grote bos dat daarna over menig jaar heet dat wilde woud zonder genade. Dit was dat eerste begrip van Holland zoals men hierna nog wel horen zal. |
Van den wilde Nedersassenlant In desen tijde so staken hem tesamen die Sycambrijnen, die men nu Fransoysen hiet, ende quamen mit veel scepen over die zee ende wouden in Brutangen wesen om dat lant te winnen. Mer sy verstaken mitten winde ende quamen an die Zeeusche kust. Als dit die Slaven vernamen, sij hadde sommighe scepen ende toghen in die zee op die Sycambrinen ende wonnen hem alte groten roof of ende versloghen veel volcs ende behilden die scepen ende quamen weder in Slavenburch daer nu Vlaerdich staet. |
Van het wilde Neder Saksers land. In deze tijd zo staken zich tezamen de Sicambriers die men nu Fransen noemt en kwamen met veel schepen over de zee en wilden in Brittannië wezen om dat land te winnen. Maar ze verstaken met de wind en kwamen aan de Zeeuwse kust. Toen dit de Slaven vernamen, zij hadden sommige schepen en trokken in de zee op die Sicambriers en wonnen hen al te grote roof af en versloegen veel volk en behielden die schepen en kwamen weer in Slavenburg daar nu Vlaardingen staat. |
[93r] Van dat leven ende regement van die moghende coninc Alexander, die coninc van alle die werelt was. Doe die coninc Arsamus doot was, doe besat die rijcke moghende coninc Darius, sijn zoen, dat rijck ende doe regneerde int Joetsche lant die coninc Manasses. Ende in deser tijt so regneerde Phillips van Macedonen. Ende Alexander, sijn zoen, wort gheboren in der vijfter etaet, doe men screef ccc ende xxxi voer Goeds gheboerte. Het ghesciede tot eenre tijt datter een coninc was die hiete Pansonas, die seer lief hadde des conincs Phillips wijf Olympyas, Alexanders moeder, sodat hij heymelic een tnachts quam in hoer camer, daer sij ende hoer man laghen ende sliepen, daer dese coninc Pansonas den coninc Phillips ter doot wonde, sodat het vernam Alexander, starc van cracht ende stout van moede. Ende greep den coninc Pansonasa ende leden voer sinen stervende vader ende nam sijn zwaert ende gaft sijn vader in die hant ende stac Pansonas doer sijn hart. Daer bleven sij beyde doot. op dat dack van den huyse daer sijn moeder in arbeide ghinck, so vochten twe aernen enen helen dach, sodata die een den anderen doode. Item de vader deden leeren van meester Aristotiles. Ende doe hij groot ghenoech was ende hij xviii jaer out was, doe begheerde hij te oerloghen. Mer dat grote oerloghe van Troyen [94v] ende coninc Arturs aventuer ende van Lancelot ende van Waelwijn ende coninc Karels doot, dat al niet bij desen. Ende die wreethede van coninc Etteles oerloghe van denb Hunen en mach men hem niet gheliken. Ende die oerloghen van den Deenen ende Noerweghers en is teghen hem niet te compareeren. Ende alle die geesten die ghesciet sijn en sijn mer een wint jeghen dat men van Alexander vint bescreven. Hij en was mar vijf voeten lanc. Sijn een oghe was swart ende dat ander was wit. Sijn ogen ende sijn mont stonden altoes te lachen. Ende ten leefde gheen minder man, stouter noch hoechmodigher op dien dach dan hij. Item hij screef tot eenre tijt an den joden in hoer hoofstat tot Jherusalem dat sij souden comen ende kennen hem tot eenen heer ende wesen hem onderdanich. Des screven sij hem weder, want sij den gheweldighen rijcken coninc Darius van Persen ende van Meden over hoeren coninc hilden, dat hemluden niet en voechde, noch niet eerlic en waer, dat sij horen ghehulden heer ofgaen souden ende hem tot eenen heer ontfaen. Daer zwoer Alexander ende seide, woude sij hem niet tot ghenaden gaen, so soude hij Jherusalem slechten ende al [95r] hoer lant destrueren, also dat hij een van horen steden vernielde, die Gazeus gheheten was, ende toech voert tot Jherusalem. Doe dat die van Jherusalem vernamen, doe versamende daer alle die joden. Ende Jadus, hoer biscop, seide: ‘wat gaen wij doen? Nu siet, hier comt hij, nu naket ons die grote plaghe ende die ghesel der werelt, dat is Alexander. Hij wil ons alle doot hebben. Ende ic rade dat wij ons ghematen ende doen onse beste cleder an ende gaen hem teghemoet in sijnre ghenaden buten der stadt, al singhende Goods lof ‘ՠEnde quamend also teghene hem in prosessien. Mer Jadus, hoer biscop, was ghecleet als dieghene daer ic voer of seide, die op een tijt quam in der nacht daer Alexander in derf camer lach, mit so groten licht ende claerheit dat hij van anxte zwete. Ende seide: ԁlexander, vaer uut dijnen lant, ic sel dij gheveng in dijn ghewelt alle dat volc dat in die werelt is.’ Ende doe Alexander quam voer Jherusalem om die stadt te winnen ende al dat jootsche volc te verdriven ende hij den joetschen biscop also ghecleet sach, daer stont hij of van sijnen paerde ende neech den biscop toe. Dat verwonderde alte zeer den coninc Persus vana Indien, die coninghen [95v] ende alle den groten heeren die bij hem waren, waerbij dat hij hem veroetmoedichde dat hij den biscop daer dede. Ende sijn grote heeren vraechden hem, waerom hij hem also toeneech. |
[93r] Van dat leven en regiment van die vermogende koning Alexander die koning van de hele wereld was. Toen koning Arsamus dood was toen bezat de rijke vermogende koning Darius, zijn zoen, dat rijk en toen regeerde in het Joodse land koning Manasse. En in deze tijd zo regeerde Phillips van Macedonië. En Alexander, zijn zoon, werd geboren in het vijfde tijdperk toen men schreef 331 voor Gods geboorte. Het geschiedde tot een tijd dat er een koning was die heette Pansonas die zeer lief had het wijf van koning Phillips wijf Olympia, Alexander’s moeder, zodat hij heimelijk en ճ nachts kwam in haar kamer waar zij en haar man lagen en sliepen daar deze koning Pansonas de koning Phillips ter dood verwondde zodat Alexander het vernam, sterk van kracht en stout van gemoed. En greep de koning Pansonas en leidden voor zijn stervende vader en nam zijn zwaard en gaf het zijn vader in de hand en stak Pansonas door zijn hart. Daar bleven ze beide dood. Item, hij schreef op een tijd aan de Joden in hun hoofdstad te Jeruzalem dat zij zouden komen en bekennen hem tot een heer en hem onderdanig wezen. Dus schreven zij hem weer, want zij hielden de geweldige rijke koning Darius van Persen en van Meden voor hun koning, dat hen niet voegde, nog niet fatsoenlijk was dat ze hun gehuldigde heer afgaan zouden en hem tot een heer ontvangen. Daar zwoer Alexander en zei, wilde zij hem niet tot genade gaan, zo zou hij Jeruzalem slechten en al [95r] hun land vernielen, alzo dat hij een van hun steden vernielde die Gaza geheten was en trok voort tot Jeruzalem. Toen dat die van Jeruzalem vernamen toen verzamelden daar alle Joden. En Jadus, hun bisschop, zei: ‘Wat gaan wij doen? Nu ziet, hier komt hij, nu naakt ons die grote plaag en de gesel der wereld, dat is Alexander. Hij wil ons allen dood hebben. En ik raad aan dat wij ons matigen en doen onze beste kleren aan en gaan hem tegemoet in zijn genade buien de stad en allen zingen Gods lof ‘ՠEn kwamen alzo tegen hem in processie. Maar Jadus, hun bisschop, was gekleed zoals diegene waar ik voor van zei die op een tijd kwam in de nacht daar Alexander in de kamer lag met zo’n groot licht en helderheid zodat hij van angst zweette. En zei: ‘Alexander, vaar uit uw land, ik zal u geven in uw geweld al dat volk dat er in de wereld is. En toen Alexander kwam voor Jeruzalem om die stad te winnen en al dat Joodse volk te verdrijven en hij de Joodse bisschop alzo gekleed zag, daar steeg hij af van zijn paard en neeg de bisschop toe. Dat verwonderde al te zeer de koning Persus van Indien, de koningen [95v] en alle grote heren die bij hem waren waarom dat hij zich verootmoedigde dat hij dn bisschop daar deed. En zijn grote heren vroegen hem waarom hij hem alzo neeg. Toen zei hij: ’Diegene die eens in een nacht in mijn kamer kwam en me zei: ‘Alexander, sta op en vaar uit uw land, ik zal u geven in uw geweld alle volk dat er in de wereld is en waar u er een ziet gekleed zoals ik ben, doe die niets, dat is mijn volk, die zal u eer doen. Nu is deze man gekleed als die was, daar nijg ik hem toe en doe hem deze eer vanwege de grote heer die het me zei te doen. ‘Daar reedt hij in Jeruzalem en Jadus, der Joodse bisschop, leidde hem in Salomons tempel en legde hem Daniël, het profeten boek, boor waarin geschreven stond dat er een Griek geboren zou worden die de twee horens van de ram terneder zou werpen. Dat beduidde dat de vermogende koning Darius die ram was en zijn twee horens waren zijn twee overste koninkrijken, als dat rijk van Persen en dat rijk van Meden. Toen zei Alexander: ‘Dat is terecht geschreven! ’En wierp dat boek dicht. ‘Ik ben die Griek die dit geschieden zal!’ Daar gaf hij de Joden grote [96r] gaven en veel rechten en deed zijn offerande in de tempel in de eer der man die hij een nacht in zijn kamer zag, als voorschreven is. En wilde dat men een beeld naar hem gemaakt had en zij zouden dat in hun tempel zetten eb op een pilaar en zouden dat een om zijn wil. Toen zeiden ze dat hun wet dat niet hield als dat zij enige beelden in hun tempel zouden zetten of aanbidden dan alleen de overste die hemel en aarde schiep en die hem al zulke macht gegeven had al zulke koning te hebben over de hele wereld. Maar zij wilden hem graag eer doen als dat zij alle jongetjes die binnen dit geboren zouden worden over al dat joodse land Alexander laten heten en dat vergenoegde hem wel en daarmee wilde hij van hen scheiden. |
Item die Romeynen seynde hem des rijcx crone. Ende Asyen wan hij. Ende dwanck Affrijcken daer voer dat heete lant. Ende stack daer sijn palen boven grote Hercules palen. Egiptenlant wan hij, daer cm steden die daerin laghen. Suer wan hij, die vaste stadt. Hij ontޮck binnen Jherusalem die joden in ghenade. Hij wan die coninc Darius dat rijck van Persen [96v] ende van Meden. Mit miltheden, mit doechden ende mit wapen, so verwan hij menich man. Tot eenre tijt soude hij na sijnen viant coninc Darius rijden. Des so quam hij op een zee die leyt van Persen, daer hij niet over en conde comen. Daer badt hij Gode dat die zee droghede ende hij reet daer over den droghen gront tot coninc Darius. |
Item, de Romeinen zonden hem de rijks kroon. En Klein-Azië won hij. En bedwong Afrika daarvoor dat het land. En stak daar zijn palen boven grote Hercules palen. Egypte land won hij, met 100 000 steden die daarin lagen. Surs won hij, die vaste stad. Hij ontving binnen Jerusalem de Joden in genade. Hij won van koning Darius dat rijk van Persen [96v] en van Meden. Met mildheid, met deugden en met wapen zo overwon hij menig man. Tot een tijd zou hij naar zijn vijand koning Darius rijden. Dus zo kwam hij op een zee die ligt bij Persen waar hij niet over kon komen. Daar bad hij God dat die zee verdroogde en hij reedt daar over droge grond tot koning Darius. |
Hier beghint een weynich van Julius Ceserra, een van die neghen de beste, hoe dat hij dieb Slaven bevacht. Het was een zeer vroem man, ghenoemt Julius Cesaer, wijs ende seer stout te zwaerde, die regneerde voer Cristus gheboerte lviii jaer. Hij was zeer wijs ende welgheleert van den loep des mamentsc. Hij vant eerst dat gulden ghetal ende dat scrickeljaer. Hij was seer wel, gheringhe des lijfs ende seer constich van strijden. Dese Julius hadde een wijf ende een enighe dochter. Doe [99v] hij uut Romen sciet, doe beval hij hoer beyden dat sij reyn ende onbesmet souden bliven ende onberuft van allen mannen. Ende waer dat sake dat hij anders yet daerof vernaem, dat zwoer hij bij alle sijne goden, het soude hem beyden hoer lijf costen. Des so quam Pompeius, een opperste raetsman van Romen, ende vercrafte Julius dochter. Mer doe die moeder ende die dochter vernamen, dat Julius quam uut Brutangen ende quam te Rome waert, doe toghen sij beide hem teghen tot Mylanen. Daer quamen sij beyde voer hem mit ontwonden hoefde. Daer seydet hem die moeder dat daer ghevaren was. Daer woude hij se beide ontlijven. Des so baden hem die heeren om een bestant van eenre maent. Mer doe die maent omme ghecomen was ende hij daerom dochte dat hij ymmer sijnen goden gheloeft hadde ende ghesworen, doen was daer gheen verbeiden noch toven ende deed se beyde onthoefden. Doe Pompeius vernam dat Julius te Romen quam, doe liet hij die stadt onbewaert staen ende vlo in Gryecken om die sinatoren. |
Hier begint een weinig van Julius Caesar, een van de negen de beste, hoe dat hij die Slaven bevocht. Het was een zeer dapper man, genoemd Julius Caesar, wijs en zeer stout te zwaard en regeerde 58 jaar voor Christus. Hij was zeer wijs en goed geleerd van de loop van het firmament. Hij vond eerst dat guldengetal en dat schrikkeljaar. Hij was zeer goed, gering van lijf en zeer kunstig van strijden. Deze Julius had een wijf en een enige dochter. Toen [99v] hij uit Rome scheidde toen beval hij hun beiden dat zij rein en onbesmet zouden blijven en onberoerd van alle mannen. En was het zaak dat hij iets anders daarvan vernam, dat zwoer hij bij al zijn goden, het zou hen beiden hun lijf kosten. Dus zo kwam Pompeius, een opperste raadsman van Rome, en verkrachtte Julius dochter. Maar toen de moeder en de dochter vernamen dat Julius kwam uit Brittannië en te Rome waart kwam toen trokken ze beide naar hem tot Milaan. Daar kwamen ze beide voer hem met ontwonden hoofden. Daar zei hem de moeder wat er gebeurd was. Daar wilde hij ze beide doden. Dus zo baden hem die heren om een bestand van een maand. Maar toen die maand omgekomen was en hij daarom dacht dat hij het immer zijn goden beloofd had en gezworen toen was daar geen wachten nog toeven en liet ze beiden onthoofden. Toen Pompeius vernam dat Julius te Rome kwam toen liet hij de stad onbeschermd staan en vloog in Griekenland om de senatoren. |
Ende Julius vant die stadt sonder weer ende ghinc tot Pompeius hof ende deylde alle Pompeyus scat den heeren ende den souwenaren ende sij volchden Pompeyus nae in Griecken. Daer verwan hij Pompeyus [100r] in enen groten strijde, daer hij wort verraden ende onthoeft ende Julius wort sijn hoeft ghesant. Daerna wan Julius Affricken ende Spangen. Daernae quam hij daer hij een beelt vant dat ghegoten ende ghemaect was nae Alexander. Doe seide Julius: ‘Dit was dieghene die meer dede binnen xii jaren dan wij allegader connen ghedoen al onse leven lanc.’ Ende al Asyen gaf hem op. Daer voer hij haestelic te Romen ende sat daer keyser ende enich heer. Ende sint dier tijt dat die hovaerdighe Tarquinus voerscreven levede, so waren over gheleden cccc ende lxiiii jaer datter nye coninc noch keyser en quam binnen Romen, mer al sinatoren ende raetsluden van Romen, die Romen regierden. Ende van desen Julius so is des keysers naem ghecomen, want dat woertb cesar in Latijn beduuyt in Duytsch keyser. Ende hij wort jammerlicken vermoert tot Romen, daer hij te rade stont opt Capitoliom, mit xxiiii wonden doersteken. Als hij die moerdenaers sach comen, decte hij sijn oghen, omdat hij den doot stoutelicken soude lijden. Daer ghesciede menich groet wonder na sijn doot. Ende want hij uut sijnre moeder lichaem ghesneden was, daerom so hieten [100v] alle die keysers van Romena Cesar. Ende doe hij out was liiii jaer ende keyser gheweest hadde iiii jaer ende iii maenden, doe wort hij jammerlicken vermoert ende dat dede hem Brutus ende Cassius. Ende die tempel daer hij op vermoert wort, die hiet Assiloens tempel, ende dat Capitolium was thoeft van alle de werelt. Want daerbinnen woenden die sinatoren, die raetsluden ende die rechteren, ende hadden onder hem alle die werelt te regieren, dat welcke Capitolium opghemuert was mit grooten sconen mueren, mit ުnen goude, mit glasen overghetoghen ende bedect ende verciert also glat, datb hem alleman daerin spieghelen mochte. Ende in die overste hoechte des Capitoliom daerop stont Jupiters tempel ende daerin stont een gulden pijlaren daer Jupiter op stont van ުnen goude. Ende daeran stont Assilions tempel voerscreven daer Juliusc in vermoert wort. Dese ende veel ander tempelen ende der keyserliker palaysen, der sijnatoren, der raetsluden ende der rechteren ende burgheren die binnen Romen waren van wonderlicker scoenheit, van ޮen precioesen steenen, van luteren goude, van silveren, van yvorien ende van marberijn, die van menigher [101r] tieren verwe waren ende van groter waerde waren ende van jaspis. Mer doe hem die grote rijcheit ende ghiericheit aenwies, doe worden sij binnen twiedrachtich om der stadt goet ende vochten ondereen ende verghinghen als huden des daghes aenschijn is van Romen, die alle die werelt mitten swaerde hadden bedwonghen ende waren heeren der heeren. Ende en connen nu hoerselfs stadt niet bedwinghen noch bescermen. Ende so sullen oeck alle ander steden ende landen die leven in twiedracht ende in partyen. Ende van der tijt dat Romen ghesticht was tot den daghe dat Julius bleef, so waren overgheleden ended xciii jaer. Ende hij sterf xlii jaer voer Gods gheboerte.e Hier gaet uut dief vijfte etaet ende duerde vc jaer ende xc jaer.’ [101v] |
En Julius vond die stad zonder verweer en ging naar de hof van Pompeius en verdeelde alle schatten van Pompeius de heren en de soldaten en ze volgden Pompeius na in Griekenland. Daar overwon hij Pompeius [100r] in een grote strijd, daar werd hij verraden en onthoofd en Julius werd zijn hoofd gezonden. Daarna won Julius Afrika en Spanje. Daarna kwam hij waar hij een beeld vond gegoten en gemaakt was naar Alexander. Toen zei Julius: ‘Dit was diegene die meer deed binnen 12 jaren dan wij allemaal kunnen doen al ons leven lang.’ En al Klein-Azië gaf zich op. Daar voer hij haastig te Rome en zat daar keizer en enig heer. En sinds die tijd dat die hovaardige Tarquinus voorschreven leefde zo waren overgegaan 464 jaar dat er nooit een koning nog keizer kwam binnen Rome, mar alleen senatoren en raadslieden van Rome die Rome regeerden. En van deze Julius zo is des keizers naam gekomen want dat woord caesar in Latijn tekent in Diets keizer. En hij werd droevig vermoord tet Rome daar hij te raad stond op het Capitool met 24 wonden doorstoken. Toen hij die moordenaars zag komen bedekte hij zijn ogen omdat hij de dood dapper zou lijden. Daar geschiedde menig groot wonder na zijn dood. En omdat hij uit zijn moeders lichaam gesneden was daarom zo noemden[100v] alle keizers van Rome Caesar. En toen hij oud was 54 jaar en keizer geweest was 4 jaar en 3 maanden toen werd hij droevig vermoord en dat deed hem Brutus en Cassius. En de tempel waar hij op vermoord werd die heette Assilon tempel en dat Capitool was het hoofd van de hele wereld. Want daarbinnen woonden de senatoren, de raadslieden en de rechters en hadden onder hen de hele wereld te regeren, welk Capitool ommuurd was met grote mooie muren, met fijn goud, met glazen overtrokken en bedekt en versierd alzo glad zodat zich alleman daarin spiegelen mocht. En in de hoogste hoek van het Capitool stond te tempel van Jupiter en daarin stond een gulden pilaar waar Jupiter op stond van fijn goud. En daaraan stond Assilion tempel voorschreven waar Julius in vermoord werd. Deze en veel andere tempels en keizerlijke paleizen van de senatoren, de raadslieden en der rechters en burgers die binnen Rome waren van wonderlijke schoonheid, van fijne kostbare sten van zuiver goud, van zilver, van ivoor en marmer die van menigerhande [101r] kleuren waren en van grote waarde waren en van jaspis. Maar toen hen die grote rijkheid en gierigheid aangroeide toen werden ze binnen tweedrachtig vanwege het goed van de stad en vochten ondereen en vergingen als heden de dag Rome eruitziet die de hele wereld met het zwaard hadden bedwongen en waren heren der heren. En kunnen nu hun eigen stad niet bedwingen nog beschermen. En zo zullen ook alle andere steden en landen die leven in tweedracht en in partijen. En van de tijd dat Rome gesticht was tot de dag dat Julius bleef zo waren voorbij gegaan 693 jaar. En hij stierf 42 jaar voor Gods geboorte. Hier gaat uit het vijfde tijdperk en duurde 590 jaar. [101v] |
Dit is van den keyser Octaviaen Augustus, die anderde keyser van Romen. [102r] Octaviaenus Augustus wart begheert tot enen keyser van den senatoren na Julius Cesar, sijn oem, ende was een Romeyn van sijns vaders weghen, die een senatoer was. Ende van sijnre moeder weghen so was hij ghesproten van den edelen gheslachte der Troyenen van Eneasa. Ende dese keyser was Julius suster zoen. Ende V hij dede alten groten wraecke over Julius, zijn oem. Item dat keyserlicke regiment began onder desen Octaviaen die de eerste keyser was ende augustus der werelt ende derb staet, van den oesten totten westen ende van den zuden totten noerden ende den ommeganc van der zee. Ende hij gheboet enen vreede over alle die werelt. Dese was alleen die keyser die sijns ghelijck niet en hadde. Onder hem V6 sweech alle die werelt ende obedierde hem ende was hem willichlick onderdanich ende ghehoersaem. Dat dede die voersichticheit Gods, opdat die gheboerte Cristi blincken soude in die tijtelicke vrede. Doe hij dese vrede aldus gheboet boven ende onder ende overal, doe woude hem dat volck aenbeeden voer enen god. Ende doe hij liic jaer gheregneert hade, doe wort Cristus gheboren van [102v] derd reyne maghet Maria op een sondachnacht. Ende op dese selve nacht ghesciede tot Romen menich groot wonder, als van den beelde dat Romulus hadde doen maken wel viic jaer te voren, dat hiet dat beelde des vreden, daeran ghescreven stont: ‘Ic en sal niet vergaen, voerdat een maecht sel baren een zoen ende ghenesen. ‘Ende dit beelt stont in den tempel der ewicheit. Ende het viel ontween op denselven nacht dat Cristus gheboren wort. Ende Octaviaen besat dat rijc vii jaer na Cristus gheboerte. Ende hij was seer luxuryos, want hije plach xii joncfrouwen bij hem te hebben op sijn bedde. Oeck was hij so scoen in sijn aensicht, datten cume nyment sien en mocht, als Moyses was om der groter claerheit wille sijns aensichs. Daertoe was hij van groten payse ende van groten vrede ende ghelucke, sodat hem alle die werelt trijbuyt gaf. Ende doet hij in allen dinghen aldus ghinghe te ghelucke, doe spraken die Romeynen tot hem ende seyden: ‘Wij willen dij aenbeden voer god. Want die godheit is in dij, en waer dat niet, alle dinck en soude dij dus niet ghelucken.’ Sodat dese Octaviaen ontseydef: ‘Dat en betaemt my niet. Ic en bens niet waerdich.’ Ende bad den luden om respijt. Endeg hij sende boden om Sibilla Tiburtijna, die pro[103r]phetisse, ende vertelde hoer hoe die senatoers ende die luden tot hem gheseit hadden, sodat hem Sibilla badt om een beraet van drien daghen, in welken drien daghen sij so grote penitencie dede mit vasten ende mit ander goeder goede wercken. Ende na den dorden dach quama sij totten keyser ende seyde hem dese woerden:”Indicii signum tellus sudore madescet,b e celo rex adveniet per secula futrus.’ ‘ut den hemel [103v] sal comen een coninc van al der werelt, ende in een teyken der waerheit, so sel die aerde nat werden mit zweet.’ Als Sibilla den keyser aldus toeghesproken hadde, so ondede hem den hemel staphans ende van boven quam nederc ghevallen een groot licht ende rechtevoert so sach die keyser in den hemel een maecht seer suverlick, hebbende een kindekijn in hoer armen. Ende Sijbilla sprac totten keyser Augusto:’Ecce puwer maior est te’. Siet dat kindekijn is groter dan ghij sijt, aenbedet hem.ՠ Waerof heme die keyser seer verwonderde ende hij vielf neder ter v aerden in bedinghe. Ende dit vertelde die keyser den senatoren, des sij hem allen seer verwonderden. Dit ghesciede in des keyser camer, daer nu die kerck staet van Sinte-Marien int Capitolium. Ende nadien dat hij dit ghesien hadde, en woude hij niet meer gheheten wesen ‘heer,’ Hij timmerde hem aldereerst een outaer. Hij was een exemplaer der oetmoedicheit, der goedertierenheit, der meinsamicheit, derverduldicheit ende der lijdsaemheit, welck duechden alte selden overeencomen mit alsulcke hoecheit. Nye en nam hij strijt an dan daer hij toe ghedwonghen wort. |
Dit is van keizer Octavianus Augustus, die volgende keizer van Rome. [102r] Octavianus Augustus werd begeerd tot een keizer van de senatoren na Julius Caesar, zijn oom, en was een Romein vanwege zijn vader die een senator was. En vanwege zijne moeder zo was hij gesproten van het edele geslacht der Trojanen van Eneas. En deze keizer was de zoon van Julius zuster. En hij deed al te grote wraak over Julius, zijn oom. Item, dat keizerlijke regiment begon onder deze Octavianus die de eerste keizer was en augustus der wereld de staat, van het oosten tot het westen en van het zuiden tot het noorden en de omgang van de zee. En hij gebood een vrede over de hele wereld. Deze was alleen die keizer die zijn gelijke niet had. Onder hem zweeg de hele wereld en was hem gehoorzaam en was hem gewillig, onderdanig en gehoorzaam. Dat deed de voorzienigheid Gods, opdat de geboorte van Christus blinken zou in tijdelijke vrede. Toen hij deze vrede aldus gebood boven en onder en overal toen wilde hem dat volk aanbidden voor een god. En toen hij 52 jaar geregeerd had toen werd Christus geboren van [102v] der reine maagd Maria op een zondag nacht. En op dezelfde nacht geschiedde te Rome menig groot wonder, als van het beeld dat Romulus had laten maken wel 700 jaar tevoren dat heette het beeld van vrede waaraan geschreven stond: ‘Ik zal niet vergaan voordat een maagd zal baren een zoon en genezen. ‘En dit beeld stond in de tempel der eeuwigheid. En het viel stuk op dezelfde nacht dat Christus geboren werd. En Octavianus bezat dat rijk 7 jaar na Christus geboorte. En hij was zeer wulps want hij plag 12 jonkvrouwen bij hem te hebben op zijn bed. Ook was hij zo mooi in zijn aanzicht zodat men het nauwelijks zien mocht zoals Mozes was vanwege de grote helderheid van zijn aanzicht. Daartoe was hij van grote rust en van grote vrede en geluk zodat de hele wereld hem tribuut gaf. En toen hij het in alle dingen aldus ging te geluk toen spraken de Romeinen tot hem en zeiden: ‘Wij willen u aanbidden voor god. Want de godheid is in u en was dat niet zouden alle dingen u niet gelukken.’ Zodat deze Octavianus het ontzei:’Dat betaamt me niet. Ik ben het niet waardig.’ En bad de lieden om respijt. En hij zond boden om Sibylle Tiburtine, de profetes[103r] en vertelde haar hoe de senators en de lieden tot hem gezegd hadden zodat Sibylle hem bad om een beraad van drie dagen en in die dragen deed ze grote penitentie met vasten en met andere goede werken. En na de derde dag kwam ze tot de keizer en zei hem deze woorden: ‘Indicii signum tellus sudore madescet, e celo rex adveniet per secula futrus.’ Uit de hemel [illustratie (houtsnede verloren)] [103v] zal komen een koning van de hele wereld en als teken van waarheid zo zal de aarde nat worden met zweet. ‘Toen Sibylle de keizer aldus toegesproken had zo opende zich de hemel gelijk en van boven kwam neergevallen een groot licht en recht voort zo zag de keizer in de hemel een maagd zeer zuiver en had een kindje in haar armen. En Sibylle sprak tot de keizer Augustus: ‘Ecce puwer maior est te.’ ‘Ziet dat kindje is groter dan hij bent, aanbidt hem.ՠ Waarvan zich de keizer zeer verwonderde en hij viel neer ter aarde in bidden. En dit vertelde de keizer de senatoren, dus ze zich allen zeer verwonderden. Dit geschiedde in de kamer van de keizer waar nu de kerk staat van Sint-Maria in het Capitool. En nadien dat hij dit gezien had wilde hij niet meer geheten wezen ‘heer’. Hij timmerde zich allereerste een altaar. Hij was voorbeeld van ootmoed, goedertierenheid, minzaamheid, geduld en lijdzaamheid, welke deugden al te zelden overeenkomen met al zulke hoogheid. Nooit nam hij een strijd aan dan waar hij toe gedwongen werd. |
[105r] Van den keyser Claudius van sijn regnacy ende hoe hij die Slaven beheerde. –Hierna quam een keyser die Claudius hiet. Dese Claudius was Gayus oem. Dese W Gayus, hij was gheconsacreerta na sijnre doot ende mitten goden ghereken. Doe Claudius in sijn regnacio was, doe fondeerde sinte Pieter die kercke van Anthior chien ende hij voer vandaer te Romen. Dese Claudius was onstantaftich van harten hij was van claerre manieren. Want cort daernae dat sijn wijf doot was, doe lach hij op sijn bedde in sijn camer ende hij dede vraghen waerbij sijn vrouwe niet tot hem en quam. Hij dacht op een tijt recht te maken, als dat een yghelicken diet aenquaem, oerloefde die luste den wint sijns lichaems uut te laten over tafel of waer hij waer, want hij hadde horen segghen datter een mensche of starf omdat hijt binnen hilt van scaemten. Dese keysers vrouwe hiete Messilina ende sij was seer luxurioes dat sij veel mannen begheerde, als Juvenalis bescrijft, dat sij des avonts heijmelic ghinc totten bordelen. Ende daer gaf sij hoer lichaem tot allen mannen die haer begheerden int openbaer, ende sij track tot haer veel edelre wiven in die bordelen. Ende als dese keyser sterven soude, verstiet hij sijnen soen [105v] uut den rijck, daer hem sijn wijf toebrocht mit smeken, ende settede sijnre dochter man daerin, ende hiete Nero. Ende binnen dese Claudius tijden so quam sinte Pieterb eerst te Romen ende regijerdec die heilighe kercke xxv jaer. Dese keyser Claudius street teghen die Enghelschen ende bedwanc se ende brocht se onder die macht van Romen. Doe stichte hij een stadt in Enghelant ende hiet se Claudecolster na hem, ende hiet nu Cloucester. Doe hij uut Enghelant quam, so quam hij bij der zee ende quam tot Slavenburch daer nu Vlaerdinghe staet. Doe die wrede Slaven vernamen, dat Claudius daer quam ende dat hij se onder die van Romen brenghen woude, so stredend die wrede Slaven op heme, sodat die keyser mit groter pijnen die strijt wan. Daer ghinck die keyser mit sijnen volck in datf grote bosch. Daer hoerde hij dat vreselicste gheluyt van wilden beesten, van leewen, van beeren, van wolven, van everswijnen ende van wilde stieren, die so vreeselicken tierden dat een mensche wel gruwen mochten. Doe vraechde die keyser of daer niemant in dat bosch en woende. Sij antwoerden: ‘Neent heer. Want daer sijn so wonderlicke beesten in, sodat daer een mensche niet doer en mach gaen.’ Doe vraech[220r]gde die keyser oft oeck groot ende wijt was. Sij seiden dattet ix milen lanc was ende iii milen breet. Die keyserh vraechde of daer niemant en woende an die ander sijde van den busch. Sij seiden: ‘Jaet, heer. Daer wonen die wilde Nedersassen, die om niemant en gheven die daer leeft op der werelt. Al waert dat ghij die aventuer had, dat ghij doer dit bosch quaemt mit desen volc, ghij sout terstont bestreden worden van dat volck.’ Doe seide die keyser: ‘Dit bosch mach wel hieten dat wilde wout sonder ghenade. Want hoe dattet gaet, daer en mach niemant dat lijf wel ontdraghen.’ Van dier tijt voert so wortet gheheten dat wilde wout sonder ghenade. Dit volck ende dese Slaven waren ruych als wilde luden. In desen keysers tijden so wort sinte Jacob die Meere onthoef tot Jherusalem van Herodes Agrippa. Ende sinte Denys maecte doe een boeck van der hemelscher iherarchien dera enghelen. |
[banierminiatuur (houtsnede verloren)] [105r] Hierna kwam een keizer die Claudius heette. Deze Claudius was Gaius oom. Deze Gaius, hij was geconsacreerd na zijn dood en met de goden gerekend. Toen Claudius in zijn regering was toen fundeerde Sint Petrus de kerk van Antiochië en hij voer vandaar te Rome. Deze Claudius was onstandvastig van hart hij was van heldere manieren. Want kort daarna toen zijn wijf dood was toen lag hij op zijn bed in zijn kamer en liet vragen waarom zijn vrouw niet tot hem kwam. Hij dacht op een tijd recht te maken als dat een iedereen die het aankwam veroorloofde de lust de wind uit zijn lichaam te laten aan tafel of waar hij was, want hij had horen zeggen dat er een mens van stierf omdat hij het binnen hield van schaamte. Deze keizers vrouw heette Messilina en zij was zeer wulps zodat zij veel mannen begeerde, als Juvenalis beschrijft, dat zij ճ avonds heimelijk ging tot de bordelen. En daar gaf ze haar lichaam aan alle mannen die haar begeerden in het openbaar en zij trok tot haar veel edele wijven in die bordelen. En toen deze keizer sterven zou verstootte hij zijn zoon [105v] uit het rijk, waar hem zijn wijf toebracht met smeken, en zette de man van zijn dochter daarin en die heette Nero. En binnen deze Claudius tijden zo kwam Sint Petrus eerst te Rome en regeerde de heilige kerk 25 jaar. Deze keizer Claudius streed tegen de Engelsen en bedwong ze en bracht ze onder de macht van Rome. Toen stichtte hij een stad in Engeland en noemde het Claudecolster naar hem en heet nu Gloucester. Toen hij uit Engeland kwam zo kwam hij bij der zee en kwam tot Slavenburg dar nu Vlaardingen staat. Toen die wrede Slaven vernamen dat Claudius daar kwam en dat hij ze onder die van Rome brengen wilde zo streden die wrede Slaven op hem zodat de keizer met groter pijnen de strijd won. Daar ging de keizer met zijn volk in dat grote bos. Daar hoorde hij dat vreselijkste geluid van wilde beesten, van leeuwen, van beren, van wolven, van everzwijnen en van wilde stieren die zo vreselijk tierden dat een mens wel gruwen mocht. Toen vroeg de keizer of daar niemand in dat bos woonde. Zij antwoordden: ‘Neen heer. Want daar zijn zo wonderlijke beesten in zodat daar een mens niet door mag gaan. Toen vroeg [220r] die keizer of het ook groot en breed was. Zij zeiden dat het 9 mijlen lang was en 3 mijlen breed. De keizer vroeg of er niemand woonde aan de andere zijde van het bos. Zij zeiden: ‘Ja, heer. Daar wonen die wilde Neder Saksers die om niemand geven die daar leeft op de wereld. Al was het dat ge avontuur had dat ge door dit bos kwam, ge zou terstond bestreden worden van dat volk.’ Toen zei de keizer: ‘Dit bos mag wel heten dat wilde woud zonder genade. Want hoe dat het gaat daar mag niemand met het lijf ontkomen.’ Van die tijd voort zo werd het geheten dat wilde woud zonder genade. Dit volk en deze Slaven waren ruig als wilde lieden. In deze keizers tijden zo werd Sint Jacob de meerdere onthoofd te Jeruzalem van Herodes Agrippa. En Sint Dionysius maakte toen een boek van de hemelse hiërarchie der engelen. |
[106r] Van den keyser Nero, van sijn leven ende van sijn quaet regement dat hij bedreef. – Daerna, int jaer ons Heren gheboertena als men lxv scref, wert keyser te Romen Nero. Dese Nero verminderde ende verderfdeb zeer dat Roemsche rijck. Hij bevlectet ende brochtet zeer van sijnen goeden naem. Jheronimus seit: ‘Omdat hij selve also veel boesheit in den live hadde, so en hielt hij niement voer goet ende suver.’ Seneca vertelt van Nero dat hij in sijnre juecht natuerlicke altijt goedertieren ende gracioes was, sodat onder tvolck van Romen nye gheen gracioser gheweest en hadde. Ende om der groter gunsten wil die sij tot Nero hadden, so worden die ander princen vergheten. Mer macht ende regiment heeft menighen die seer wijs, goet ende duechdelic waren, alte boes ende wreet ghemaect. Nero was een die archste ende alder quaetste mensche die ye ter werelt gheboren wert. Want als men die naem noemt, so beduyt die naem een quaet mensche. Daerom gheoerlofde hij alle die sijne alle die boesheit te doen die sij doen mochten. In sijn begin was hij goet, mer int laetste wert hij die alder boeste van allen keyseren. Want hij was die eerste persequierec teghen [106v] die wet Cristi. Daeromd scrift men dat hij hout die v’uer van Entekerst. Hij dode die senatoren. Hij dede hem hieten god. Hij dode sijn eyghen wijf. Hij lach bij sijn suster. Hij alle sijn broeders, daer wasser vijf. Ende hij dode sijn eyghen moeder ende dede se opsnyde ende besach daer hij gheleghen hadde. Hij dode sijn meester Seneca die een oem was van Lucanus, den groten poeet. Hij crucede sinte Pieter ende onthoefde sinte Pouwels. Hij maecte menighen maertelaer, in den eersten Potenciae, maghet ende maertelaer, Praxedis maghet ende maertelaer, Felix maertelaer, Constancia martelaer, Nazarius maertelaer, Celfus maertelaer, Marcus maertelaer, Vitalis maertelaer, Valerius maertelaer, Processusf maertelaer, Maertinianus maertelaer, Gervasius maertelaer, Prothasius maertelaer, Thimotheus maertelaer, Torpes maertelaer, Appollinaris maertelaer. Dese sijn alle onder Nero ghemaertilizeer. Ende hij dede die kersten die eerste persecucie. Dese Neero, als die Roemsche hystorie hout, dode veel kersten ende veel luden van den rade, omdat sij sijn misdaet beruspeden, sonderg beraet. Hij stack Romen ant tot vier hoecken om een scoen vier te sien ende hoe dat Troyen ghebrant hadde. Hij plach te visschen mit gulden netten ende die reepen waren van ުnen syde. Ende hij en dede een cleedt nimmermeer twyewarf an. Ende hij dede sijn mulen beslaen mit silverenh hoefyseren. Ende [107r] hij haete alle goedei luyden. Ende in sijnen tijden so wort dat joetsche gheslacht rebel ende onghehoersaem den Romeynen, sodat hij seynde een die Vaspasiaen hiet ende Tytus, sijn zoen, over tot Jherusalem, die se swaerlicken plaechde ende verdestrueerde, als men ghescreven vint in Ԅen wrake Jherusalemծ Ende bij sijnre tijt so wort sinte Jacop die Minre dootgheslaghen tot Jherusalem van enen volre. |
[106r] Van keizer Nero, van sein leven en van zijn kwade regiment dat hij bedreef. – Daarna, in het jaar ons Heren geboorte toen men schreef 65 werd keizer te Rome Nero. Deze Nero verminderde en verdierf zeer dat Roomse rijk. Hij bevlekte het en bracht het zeer van zijn goede naam. Hiëronymus zegt: ‘Omdat hij zelf alzo veel boosheid in het lijf had zo hield hij niemand voor goed en zuiver.ՠ Seneca vertelt van Nero dat hij in zijn jeugd natuurlijk en altijd goedertieren en gracieus was zodat onder het volk van Rome nooit geen gracieuzer geweest was. En vanwege de grote gunsten die zij tot Nero hadden zo werden de andere prinsen vergeten. Maar macht en regiment heeft menigeen die zeer wijs, goed en deugdelijk waren, al te boos en wreed gemaakt. Nero was een van de ergste en aller kwaadste mens die ooit ter wereld geboren werd. Want als men die naam noemt, zo betekent die naam een kwaad mens. Daarom veroorloofde hij zich alle boosheid te doen die hij doen mocht. In zijn begin was hij goed, maar in het laatste werd hij de aller booste van alle keizers. Want hij was de eerste vervolger tegen de [106v] wet Christus. Daarom schrijft men dat hij houdt de figuur van de antichrist. Hij doodde de senatoren. Hij liet zich god noemen. Hij doodde zijn eigen wijf. Hij lag bij zijn zuster. Hij al zijn broeders, daar waren er vijf. En hij doodde zijn eigen moeder en liet haar open snijden en bezag waar hij gelegen had. Hij doodde zijn meester Seneca die een oom was van Lucanus, de grote poet. Hij kruiste Sint Petrus en onthoofdde Sint Paulus. Hij maakte menigeen martelaar, als eerste Potenciae, maagd en martelaar, Praxedis, maagd en martelaar, Felix, martelaar, Constancia, martelaar, Nazarius, martelaar, Celsus, martelaar, Marcus, martelaar, Vitalis, martelaar, Valerius, martelaar, Processus, martelaar, Martinianus, martelaar, Gervasius, martelaar, Prothasius, martelaar, Timothes, martelaar, Torpes, martelaar, Appollinaris, martelaar. Dezen zijn allen onder Nero gemarteld. En hij deed de christenen de eerste vervolging. Deze Nero, zoals de Roomse historie bevat, doodde veel christenen en veel lieden van de raad omdat ze zijn misdaad berispten zonder beraad. Hij stak Rome in tot vier hoeken om een mooi vuur te zien en hoe dat Troje gebrand had. Hij plag te vissen met gulden netten en de repen waren van fijne zijde. En hij deed een kleed nimmermeer tweemaal aan. En hij liet zijn muilezels beslaan met zilveren hoefijzers. En [107r] hij haatte alle goede lieden. En in zijn tijd zo werd dat Joodse geslacht rebels en ongehoorzaam de Romeinen zodat hij er een zond die Vespasianus heette en Titus zijn zoon over tot Jeruzalem die ze zwaar plaagden en vernielde zoals men geschreven vindt in ‘Den wrake Jherusalem.’ En bij zijn tijd zo werd Sint Jacob de Mindere doodgeslagen te Jeruzalem van een volder. |
Hoe dat Aken eerst ghesticht wort van een senatoer van Romen die Granus hiet. – In dien tijde als Nero regneerde, so ruymden veel sijnen raetsluden van den senatoren ende burgheren van Romen uut ontsich ende groote wreetheit van Nero uut Romen. Ende boven recht, omdat sij sijn boersheit laecten ende niet en volchden, so worter veel verdreven uut Romen, onder den welcken waren twe edel mannen. Die een hiet Granus ende die ander hiet Anthoniusd. Dese Granus was een van den edelen senatoren van Romen. [108r] Anthonius wase een van den edelen tribunen van Romen. In desen Neros tijden so wasser een die Symon Maghus hiet. Hij dede alte veel quaets binnen Romen. Ende want ghelijc mint ghelijc ende is garen bij sijn ghelijck ende hem gunstich, daerom versmade die bose tyeran Nero sijn meysters raet Seneca ende verdreef veel goeder mannen ende doder oec veel, ende verselde hem mit desen quaden kative ende kokelaer. Ten lesten, doe sij beidef veel quaets ghedaen hadden, voren sij beyde mit quader doot mit die gheen die sij ghedient hadden in die ewighe pijn der hellen. Doe dese Granus aldus verdreven was, doe nam hij veel scats ende goets mede endeg toech mit sijn ridderscap ende mit sijn volc ende quam doer dat lant van Gallen ende quam in Ardenen. Daer vant hij in die woestinen swavelic water dat uut hemselven ende uut der aerden spranc, so heet, dat men daer eyer in syeden mach of hoenre in broyen mach. Ende daerbij tymmerde hij een stadt of een pallays ende hiete dese stadt ofte pallays na hemselven Aqua Granus, die nu ter tijt Aken hiet. Doe sceide Anthonius van hem. [108v] [109r] |
Hoe dat Aken eerst gesticht werd van een senator van Rome die Granus heette. – In die tijd toen Nero regeerde zo ruimden veel van zijn raadslieden van de senatoren en burgers van Rome uit ontzien en grote wreedheid van Nero uit Rome. En boven recht, omdat ze zijn boersheid laakten en niet volgden, zo werden er veel verdreven uit Rome, waaronder waren twee edele mannen. De ene heette Granus en de andere heette Anthonius. Deze Granus was een van de edele senatoren van Rome. [108r] Anthonius was een van de edelen tribunen van Rome. In de tijd van deze Nero zo was er een die Symon Maghus heette. Hij deed al te veel kwaads binnen Rome. En omdat het gelijke mint gelijk is garen bij zijn gelijke en hem gunstig, daarom versmaadde die boze tiran Nero zijn meesters raad Seneca en verdreef veel goede mannen en doodde er ook veel en vergezelde zich met deze kwade en ellendige en goochelaar. Tenslotte toen ze beiden veel kwaads gedaan hadden voeren ze beide met kwade dood met diegene die ze gediend hadden in de eeuwige pijn van de hel. Toen deze Granus aldus verdreven was toen nam hij veel schatten en goed mee en trok met zijn ridderschap en met zijn volk en kwam door dat land van Gallië en kwam in Ardennen. Daar vond hij in de woestijn zwavelachtig water dat uit zichzelf uit de aarde sprong en zo heet zodat men daar eieren in koken mag of hoenders en broeien mag. En daarbij timmerde hij een stad of een paleis en noemde deze stad of paleis naar zichzelf Aqua Granus, dat nu ter tijd Aken heet. Toen scheidde Anthonius van hem. [108v] 109r] |
Hier begint dat eerste begrip van Uutrecht, hoe dattet eerst begrepen wort ende ghenoemt. Anthonius die nam oeck veel scats mede ende toech mit sijn ridderscap ende mit sijn volck doer Germanien, dats doer Duutslant. Ende quam in der wilder Nedersassenlant, dat nu Vrieslant hiet, ende in den kant van den Slavenlant, dat nu Hollant hiet. Ende daer maecte hij bij den stroem van den Rijn een pallaes mit eenre vesten ende dedet hieten Anthonina na hemselven ende dat langhe jaren also hiet. Ende dit maecte hij int jaer ons Heeren lxv. Ende Anthonius mit sijn nacomelinghen besaten dit langhe jaren mit crachten, totdat die Slaven ende Wilten die stadt Anthonina wonnen ende vernielden. Ende Anthonina stont c en xxi jaer. Daernae in den jaer ons Heeren c ende lxxxvi so staken hem tesamen die Wilten, dat was dat volc dat in Suyt-Hollant woende, ende die Slaven mit groter macht ende quamen ende belaghen Anthonina ende wonnent mit crachte ende versloghen daen veel volcx. Ende worpent omme ende verdestrueerdent Anthonina ende timmerden een casteel, noemdent naa hemselven ende hieten Wiltenburch. Ende slo[109v]ghen hem daer neder. Ende daer bleefter een groot deel van den Wilten wonen ende sij en begheerden anders niet dan onvrede ende strijt, ende en lieten niement mit vreden, sodat sij hem daernae over menich jaer hem te samen staken die Slaven, die nu Hollanders sijn, die Nedersassen, dat nu Vriesen sijn, ende die Wilten, dat nu sticht van Utrecht sijn. Dese toghen mit veel scepen ende mit groter heercracht den Rijn op in Hoech Almangen ende deden daer alte grote scade. Sij brande ende versloghen veel volcx ende maecten grote bloetstortinghe. In desen tijden was een devoet kersten keyser die Valentinianus hiete. Hij was staftich in den ghelove. Bij Gods ordinacie wert hij keyser, omdat hij in Julianus tijden liever woude sijn ampt ende rechterscap verliesen ende balling verdreven te worden dan van den ghelove te gaenb. Dese keyser Valentiniaen hadde een wijf, dese was bij hoer mans tijden heymelic aenhanghende den Arrianen. Ende doe Valentinianus doot was, vervolchde sij die kersten seer medallen, ende sonderlinghe Ambrosium aldermeest. Dese Valentiniaenus was altijt victorioes. Want doe hij vernam hoe dattet dit onvroede volck maecte, so stack hij een groot moghende heer tesamen ende [110r] haeste hem zeer nederwaert om dit wrede volck te wederstaen, sodat hij dit avontuer creech dat hij se verwan ende bedwanc se aen dat Roemsche rijck. Ende behielta al hoer scepen ende quam den Rijn neder aen die Nedersassenlant. Ende toech voert ende verwoeste Wiltenburch ende dwanc die Nedersassen ende alle die landen onder den Roemschen rijck. Ende omdattet so couden lant was, so dedent die Romeynen hieten Vrieslant. Doe keerden sij weder vandaen mit groter eeren int jaer ons Heeren iiic ende lxxxvii. Mer dese landen bleven noch al heyden iiic jaer eer sij kersten worden, totdat die machtighe ende edel heer ende hartoech Puppijn van den Lande regneerde, die de eerste hartoech in Brabant was. Dese dwanc se totte heylighen kersten ghelove. Hierna langhe tijt so staken hem weder tesamen die Slavenb mit die Vriesen ende mit die Wilten mit alten groten volck ende toghen in Brabant, in Henegouwen, in Vlaenderen ende voert in Vranckrijck. Ende versloghen alten groten volck ende brochten altenc groten volck ghevanghen ende roef mit hem thuys. Ende en waren niet tevreden als sij mit vreden waren. [110v] |
Hier begint dat eerste begrip van Utrecht, hoe dat het eerst begrepen werd en genoemd. Anthonius die nam ook veel schatten en trok met zijn ridderschap en met zijn volk door Germanië, dat is door Duitsland. En kwam in het wilde Nedersaksen land dat nu Friesland heet en in de kant van het Slavenland dat nu Holland heet. En daar maakte hij bij de stroom van de Rijn een paleis met een vesting en liet het Anthonina noemen naar zichzelf en dat lange jaren alzo heette. En dit maakte hij in het jaar ons Heren 65. En Anthonius met zijn nakomeling bezaten dit lange jaren met krachten totdat die Slaven en Wilten de stad Anthonina wonnen en vernielden. En Anthonina stond 121 jaar. Daarna in het jaar ons Heren 186 zo staken zich tezamen de Wilten, dat was dat volk dat in Zuid-Holland woonde, en de Slaven met grote macht en kwamen en belegerden Anthonina en wonnen het met kracht en versloegen daar veel volk. En wierpen het om en vernielden Anthonina en timmerden een kasteel en noemden het naar zichzelf en noemden het Wiltenburch. En [109v] sloegen zich daar neer. En daar bleef een groot deel van den Wilten wonen en zij begeerden anders niet dan onvrede en strijd en lieten niemand met vrede zodat ze zich daarna over menig jaar zich tezamen staken de Slaven, die nu Hollanders zijn, die Nedersaksen, dat nu Friezen zijn, en die Wilten, dat nu het sticht van Utrecht is. Dezen trokken met veel schepen en met groter legermacht de Rijn op in hoog Allemagne en deden daar al te grote schade. Ze verbrandden en versloegen veel volk en maakten grote bloedstorting. In deze tijden was een devote christenkeizer die Valentinianus heette. Hij was standvastig in het geloof. Bij Gods ordinantie werd hij keizer omdat hij in Julianus tijden liever wilde zijn ambt en rechterschap verliezen en als balling verdreven te worden dan van het geloof te gaan. Deze keizer Valentinianus had een wijf, deze was bij haar mans tijd heimelijk de Arainen aangehangen. En toen Valentinianus dood was vervolgde zij die christen zeer erg en vooral Ambrosius allermeest. Deze Valentinianus was altijd victorieus. Want toen hij vernam hoe dat het dit onwetende volk maakte zo stak hij een groot vermogend leger tezamen en [110r] haastte zich zeer nederwaarts om dit wrede volk te weerstaan zodat hij dit avontuur kreeg dat hij ze overwon en dwong ze aan dat Roomse rijk. En behield al hun schepen en kwam de Rijn neer aan het land van de Nedersaksen. En totok voort en verwoestte Wiltenburch en dwong de Neder Saksers en alle landen onder het Roomsen rijk. En omdat het zo’n koud land was zo lieten de Romeinen het noemen Friesland. Toen keerden ze weer vandaan met grote eer in het jaar ons Heren 387. Maar deze landen bleven nogal heiden 300 jaar eer ze christen werden, totdat die machtige en edele heer en hertog Pepijn van de Lande regeerde die de eerste hertog in Brabant was. Deze dwong ze tot het heilige christen geloof. Hierna lange tijd zo staken zich weer tezamen die Slaven met de Friezen en met de Wilten met al te groot volk en trokken in Brabant, in Henegouwen, in Vlaanderen en voort in Frankrijk. En versloegen al te groot volk en brachten al te groot volk gevangen en roof met hen thuis. En waren niet tevreden als zij met vrede waren. [110v] |
Hoe dat Engistus ende Horsus sijn broeder verdestrueerden dat lant van Brutangen ende wonnent ende be[111r]satent ende gaven hem een nuwe naem. |
Hoe dat Hengest en Horsa, zijn broeder, vernielden dat land van Brittannië en wonnen het en[111r] bezaten het en gaven het een nieuwe naam. |
Van dat wilde wout sonder ghenade. Daerna begondend die Vriesen ende die Slaven ende die Wilten cappiteinen ende heeren te maken meer dan sij voer ghedaen hadden. die coninck Ezeloer, omdat hij oren als een ezel ende hij was seer groot van lijve. Ende hij hadde oeck een ruesinne te wive. Ende sijn woenstat was in Hollant bij Voerburch, daer hij alte groten casteel had doen maken. Hij hadde enen soen die na hem coninc was ende hiet Valc. Dese Valck dede maecken oeck een groot casteel ter noertsijdei van den bosch ende dedet hieten Valckenburch, daer noch van den fondament in den kant van der zee leyt. In deser manieren so wort dit lant van Sassen, dat nu Hollant is, bewoent ende ghefondeert. Mer dit volc was noch al heiden anderhalf jaer, totdat sinte Willeboert quam uut Enghelant mit veel goeder priesteren ende bekeerden dat lant van Slaven dat nu Hollant hiet tot een kersten ghelove. |
Van dat wilde woud zonder genade. t te bewaren. Daarna begonnen de Friezen en de Slaven en de Wilten kapiteins en heren te maken meer dan ze voorgedaan hadden. |
Van den moghenden coninc Artur ende van sijn regement, die een van die neghen die best was. [113r] Desen coninc Artur was een alten strenghen heer ende zeer crijghende, also dat in sijnen tiden was een ruese ende was een coninc, een tyran, die Lycon hiet, die seer hoverdich was ende menighen conick verwonnen hadde. Ende int beghinsel sijnre hovaerden ende sijnre seghen so droech hij een rock van conincs baerden die hij verwonnen hadde ende ghedoot. Ende doe hij vernam van den groten opset van coninc Artur, doe screef hij an coninck Artur ende onboet hem dat hij hem sijnen baert soude senden, hij wouden an sijn rock boven alle der coninghen baerde die alderhoechste doen setten. Artur nam desen spijtelicken eer in groter onwaerden ende quam tot hem ende scloech hem doot ende veel gyganten mit hem ende [115r] so wie dat hem teghen was, die versloech hij.
|
Van de vermogende koning Artur en van zijn regiment die een van die negen de beste was. [113r] Deze koning Artur was een al te strenge heer en zeer strijdend alzo dat in zijn tijden was een reus en dat was een koning, een tiran, die Lycon heette, die zeer hovaardig was en menige koning overwonnen had. En in het begin van zijn hovaardij en zijn zegen zo droeg hij een rok gemaakte van baarden van koningen die hij overwonnen had en gedood. En toen hij vernam van de grote opzet van koning Artur toen schreef hij aan koning Artur en ontbood hem dat hij hem zijn baard zou zenden, hij wilden die aan zijn rok boven alle koningen baarden als allerhoogste laten zetten. Artur nam deze spijtige eer in grote onwaarde en kwam tot hem en sloeg hem dood en veel giganten met hem en [115r] zo wie dat hem tegen was die versloeg hij.
In deze tijden werden die 11 000 maagden te Keulen gemarteld van de Hunnen en daarna werd de stad vernield. |
Item coninc Artur die hielt eens dat scoenste costelicste hof daer yemant of ghehoert hadde. Ende dit hof hielt hij tot Londen in der stadt. Ende int hof stonden voer Arturs tafel als hij at vier ghecroende coninghen. Ende dienden voer hem, elc een gulden swaert in die hant hebbende. Ende tot dien hove waren ghecomen veel coninghen, biscoppen, [115v] hartoghen, graven, abten ende prelaten, ende coninghinnena ende veel ander vrouwen. Ende daer was spul van snaerspul, van pijpen, van sanghe, van musijcken ende van alrehande melodie dat desghelijcks van hof nie ghehoert en was. Ende men seit dat coninc Artur mit sijnen swaerde versloech iiiic ende lxx man. Ende dese conic Artur is ghereken een van die neghen die beste ende die vroemste ter wapen die in der werelt gheweest sijn. |
Item, koning Artur die hield eens dat mooiste kostbaarste hof daar iemand van gehoord had. En dit hof hield hij te Londen in de stad. En in de hof stonden voor Artur’ s tafel als hij at vier gekroonde koningen. En dienden voor hem en elk had een gulden zwaard in de hand. En tot dat hof waren gekomen veel koningen, bisschoppen, [115v] hertogen, graven, abten en prelaten en koninginnen en veel andere vrouwen. En daar was spel van snaarspel, van pijpen, van gezang, van muziek van allerhande melodie zodat desgelijks van en hof niet gehoord was. En men zegt dat koning Artur met zijn zwaard versloeg 470 man. En deze koning Artur is gerekend een van die negen die beste en de dapperste ter wapen die in de wereld geweest zijn. |
Dit is van coninc Lotarius, coninc van Vrancrijck. |
Dit is van koning Lotharius, koning van Frankrijk. |
Dit is coninck Dagebertus, coninck van Vrancrijck, hoe hij Willeteburch weder stichte ende gaf hem eenen nuwen naem. [118r] |
Dit is koning Dagobert, koning van Frankrijk, hoe hij Wiltenburch weer stichtte en gaf het een nieuwe naam. [118r] |
Van den heilighen confessoer sinte Willeboert, hoe hij dit land bekeerde totten kersten ghelove. Itemb Calinitus vant dat vuer dat in der zee brant. Ende die Romeynen verbranden der Sarasijnen schepen. Item in desen tijden openbaerde hem te Romen in den oesten een sterre die groot als een commeetc. Ende daerna volchde een grote pestelencie. Ende in Campanien was een berch die vuer uutgaf. [120r] |
Van de heilige belijder Sint Willibrord hoe hij dit land bekeerde tot het christen geloof. Item, Calinitus vond dat vuur dat in de zeebrand. En de Romeinen verbrandden de Saracenen schepen. Item, in deze tijden openbaarde zich te Rome in het oosten een ster zo groot als een komeet. En daarna volgde een grote pest. En in Campania was een berg die vuur uitgaf. [120r] |
Van den heilighen confessoer sinte Willeboert, hoe hij dit land bekeerde totten kersten ghelove. Itemb Calinitus vant dat vuer dat in der zee brant. Ende die Romeynen verbranden der Sarasijnen schepen. Item in desen tijden openbaerde hem te Romen in den oesten een sterre die groot als een commeetc. Ende daerna volchde een grote pestelencie. Ende in Campanien was een berch die vuer uutgaf. [120r] |
Van de heilige belijder Sint Willibrord hoe hij dit land bekeerde tot het christen geloof. Item, Calinitus vond dat vuur dat in de zeebrand. En de Romeinen verbrandden de Saracenen schepen. Item, in deze tijden openbaarde zich te Rome in het oosten een ster zo groot als een komeet. En daarna volgde een grote pest. En in Campania was een berg die vuur uitgaf. [120r] |
Van Willebroerdus ende Lebuynus. Dese coninc Ritsaert die hadde een woninghe bij dat eylant dat Fosten hiet ende daer plaghen in dat eylant die onnutte gheselscap der afgoden te versamenen. Ende daer quam sinte Willeboert, die priestera Gods, ende brac aldaer die afgoden in drien tempelen die in Jupiters eer ghesticht waren. Ende hij doepte iii menschen die den viant versaecten. Ende die coninck Ritsaert die dede een van sinte Willeboerts ghesellen [123r] dat hoeft ofslaen mit lotinghe daer dat lot op viel, ende diegheen daer tlot op vielb die plach altoes te bidden den ghebenediden God dat hij doch maertelaer storven mocht. |
Van Willibrord en Lebuinus. Deze koning Richard die had een woning bij dat eiland dat Fostes (Callantsoog?) heette en daar plagen in dat eiland dat onnutte gezelschap der afgoden te verzamelen. En daar kwam Sint Willibrord, de priester Gods, en brak aldaar de afgoden in drie tempelen die in Jupiter ‘s eer gesticht waren. En hij doopte 3 mensen die de vijand verzaakten. En die koning Richard die deed een van Sint Willibrords gezellen [123r] het hoofd afslaan met loten daar dat lot op viel en diegene daar het lot op viel die plag altijd te bidden de gebenedijde God dat hij toch als martelaar sterven mocht. In deze tijd dat hertog Pepijn van Brabant regeerde zo bad een arm mens om een stuk brood om God van een schipper. Die schipper zei: ‘En wilt niet bidden, wij hebben niets dan steen geladen. ‘Toen sprak die arme mens en begeerde dat alles steen mocht worden dat hij geladen had. En dat geschiede, want alles werd in een steen veranderd en behield nochtans alle ding zijn kleur en zijn vorm zoals het tevoren was. [124v] |
Van sinte Willeboert, die eerste bisscop van Uuttrich. |
Van Sint Willibrord, de eerste bisschop van Utrecht. |
Dit is Karolus Marcellus, Puppijnus soen, die hadde ontallicke grote ende veel victorien teghen die onghelovi bij die hulpe van Gode. Dese Karel Maerceel, hartoech van Brabant na hartoech Puppijns doot, sijns vaders, so quam hij mit groter mach om te bedwinghen den onghehoersaemen coninck Rabbout, daer hij teghen street ende versloech veel Vriesen. Ende coninck Rabbout ghinc in ghenade ende mit voerwaerden dat hij kersten soude worden. Ende in denselven tijden so wort vermaent Rulfranus, die eerste biscop van Senoveren, overmits godlicke vijsioen, dat hij varen soude in Vrieslant ende helpen den aertschenbiscop sinte Clement van Utrechta die Vriesen bekeren. Ende dese twe goede bisscoppen predicten den Vriesen dat heilighe kersten ghelove ende leerden ende onderwesenb den coninck Rabbodus dat hij quam totter vonten daer men hem dopen soude mit beveinsder innicheit. Ende als dese tyeran quam ende sijnen enen voet gheset hadde int heylighe water der heyligher gheloven, ende waer ghelofte soude doen, doe seynde hem die viant inc dat hij vraechde waer datd meeste deel van sijnen oudaers ende van sijnen vrienden waren, of int hemelrijck, of in die ewijghe verdomenisse. Die heylighe bisscop Willibroeduse antwoerde, dat alle Vrijesen ende sijn ouder ende sijn vrienden die niet ghedoopt en waf[128v]ren, die waren alle in die helle verdoemt. Ende als die coninck dit hoerde, so toech hij sijnen voet weder na hem uuter heyligher vonten ende sprac: ‘Ic wil liever mit mynen voervaders der heyden hebben veel gheselscap in der hellen dan mit luttel dijnre armer kersten te besitten dat hemelrijck.’ Aldus wort den coninck Rabbodus van Vrieslant bedroghen bij des viants rade ende hij sterf des dorden daghes daerna seer jammerlick. Ende nadat coninckg Rabbodus doot was, so wort Clemens, die Willibroerdus hiet, vrilick laten varen waer hij woude in Vrieslant ende dat ewangelium openbaerlick mocht predicken ende dat ghelovighe volck mocht dopen, ende nyewe ghelove te werven ende priesteren te wijen ende in allen dorpen kercken te stichten. Ende daernae gaf hartoech Karel Maercel voerscreven die eerste gave der kercken van Uutrecht. |
Dit is Karel Martel, de zoon van Pepijn, die had ontelbaar grote en veel victorie tegen de ongelovigen met de hulp van God. Deze Karel Martel, hertog van Brabant na hertog Pepijns dood, zijn vader, zo kwam hij met groter macht om te bedwingen de ongehoorzame koning Radboud waar hij tegen streed en versloeg veel Friezen. En koning Radboud ging in genade en met voorwaarde dat hij christen zou worden. En in dezelfde tijd wo werd vermaand Wulfram, de eerste bisschop van Sens, overmits goddelijk visioen, dat hij varen zou in Friesland en helpen de aartsbisschop Sint Clemens van Utrecht de Friezen bekeren. En deze twee goede bisschoppen predikten de Friezen dat heilige christen geloof en leerden en onderwezen de koning Radboud dat hij kwam tot de vont waar men hem dopen zou met geveinsde innigheid. En toen deze tiran kwam en zijn ene voet gezet had in het heilige water der heilige geloof en daar gelofte zou doen, toen zei hem de vijand dat hij vroeg waar dat grootste deel van zijn ouders en van zijn vrienden waren, of in het hemelrijk of in de eeuwige verdoemenis. De heilige bisschop Willibrord antwoordde dat alle Friezen en zijn ouders en zijn vrienden die niet gedoopt waren [128v], die waren allen in de hel verdoemd. En toen de koning dit hoorde zo trok hij zijn voet weer naar hem uit de heilige vont en sprak: ‘Ik wil liever met mijn voorvaders de heidenen hebben veel gezelschap in de hel dan met weinig van uw arme christen te bezitten dat hemelrijk. ‘Aldus werd koning Radboud van Friesland bedrogen bij de raad van de vijand en hij stierf de derde dag daarna zeer droevig. En nadat koning Radboud dood was zo mocht Clemens, die Willibrord heet, vrij laten varen waar hij wilde in Friesland en dat evangelie openbaart prediken en dat ongelovige volk mocht dopen en een nieuw geloof te werven en priesters te wijden en in alle dorpen kerken te stichten. En daarna gaf hertog Karel Martel de eerste gift de kerk van Utrecht. |
Dese Karel Maerceel hadde een wijf die Alpaydes hiet. Daer wan hij iii sonen bij. Die outste soen hiet Karel ende wash prince van Doringen, van Oestenrijck ende van Burgoengen. Hij hadde veel victorie. Ende die aventuer was hem seer onderdaenich. Ende die ander soen hiet Pippijn die clein, ende wort die vijfte hartoech van Brabant ende van Lothrijck ende overste raet van Vranckrijck. Ende die derde soen hiet Griffoem ende oeck [129r] Remy, ende dese wort aertsbiscop van Riemen. Dese Karel Maerceel, hartoech van Brabant, starfi int jaer ons Heeren viic ende xlii ende wert begraven tot Sinte-Denys. Dese Karel die prince, Karel Maercels ouste soen, regneerde vier jaer. Ende int vijfte jaer leide hij sijn wapen neder ende gaf Puppijn sijn broeder alle sijn heerlicheit over ende begaf die werelt ende wort monick. Puppijn was seer stout ende machtich, als was hij cleyn van persoen, ende hij hadde alle dese heerlicheden ende dede se veel vromicheden, dat die Franssoysen coren Puppijn tot enen conick van Vrancrijck ende vervolchdet an den paus Zacharias, diet consenteerde alst voerscreven staet. Ende coninck Cilderick ende sijn wijf, die coninck van Vranckrijck, worden in een cloester ghedaen ende eerlicken versien. Ende Puppijn wort coninck ghemaect ende sijn gheslaecht bleeft, totdat Hugo Capet, grave van Parijs, coninck wert. |
Deze Karel Martel had een wijf die Alpiades (Rotrude) heette. Daar won hij 3 zonen bij. Die oudste zoon heette Karel (Karloman) en was prins van Thüringen, van Oostenrijk en van Bourgondië. Hij had veel victorie. En het avontuur was hem zeer onderdanig. En de volgende zoon heette Pepijn de kleine en werd de vijfde hertog van Brabant en van Lotharingen en overste raad van Frankrijk. En de derde zoon heette Grifo en ook [129r] Remigius en die werd aartsbisschop van Reims. Deze Karel Martel, hertog van Brabant, stierf in het jaar Heren 742 en werd begraven te Sint Dionysius. Deze Karel die prins, Karel Martel oudste zoon, regeerde vier jaar. En in het vijfde jaar legde hij zijn wapens neer en gaf Pepijn zijn broeder al zijn heerlijkheid over en begaf de wereld en werd monnik. Pepijn was zeer dapper en machtig, al was hij klein van persoon, hij had al deze heerlijkheden en deed veel dapperheid zodat die Fransen Pepijn kozen tot een koning van Frankrijk en vervolgden het aan paus Zacharias, die het toestemde zoals het voorschreven staat. En koning Childerik en zijn wijf, de koning van Frankrijk, werden in een klooster gedaan en fatsoenlijk voorzien. En Pepijn werd koning gemaakt en zijn geslacht bleef het totdat Hugo Capet, graaf van Parijs, koning werd. |
Sanctusa Bonifacius, die anderde biscop van Uutrecht, hij sat xvi jaer ende wort maertelaer. |
Sint Bonifatius, de volgende bisschop van Utrecht, hij zat 16 jaar en werd martelaar. |
Dit is Puppijn die Clein, coninc van Vrancrijck ende hertocha van Brabant. Hij regneerde in Vrancrijck xviii jaer ende in Brabant xxix jaer. Hij starf int jaer viic lxxi. Int jaer ons Heeren viic ende lxxi so starf dese coninck Puppijn. Ende do men hem begraven soude tot Sinte-Denijs ende men sijn vaders graf opdede, doe en sach men in sijn vaders tombe cleyn noch groot vleysch, noch ghebeente anders dan een groot swart serpent. Ende die was al swart verbrant. Het waer scade ende jammer dat dese Karel Maerceel soude verdoemt sijn, omdat hij den tijns van der kercken ende van den gheestelicken goeden nam ende [132v] hijt doch in beschermenisse der cronen van Vranckrijck gheleit hadde ende oeck teghen die heydenen. |
Dit is Pepijn de Kleine, koning van Frankrijk en hertog van Brabant. Hij regeerde in Frankrijk 18 jaar en in Brabant 29 jaar. Hij stierf in het jaar 771. In het jaar ons Heren 771 zo stierf deze koning Pepijn. En toen men hem begraven zou te Sint Dionysus en men zijn vaders graf opende toen zag men zijn vaders tombe klein nog groot vlees, nog gebeente anders dan een groot zwart serpent. En die was geheel zwart verbrand. Het is schade en droefheid dat deze Karel Martel zou verdoemd zijn omdat hij de accijns van de kerk en van de geestelijke goederen nam en [132v] hij het toch tot bescherming van de kroon van Frankrijk gelegd had en ook tegen de heidenen. |
– Om weder tot onser eerste materie te comen, als van sinte Bonifacius, int jaer ons Heeren viic ende lii bij coninck Puppijns tijden, so vernam Bonifaes mit godliker inspreken dattet ghenaecte sijnre maertelien ende sijn sterftdach, so ordineerde hij een eersamen man die Gregorius hiet, biscop te wesen tUutrecht na hem. Ende Bonifaes mit Eobanus, sinen suffragaen, ende Wintingo, Waltero ende Adelbaerto, priesteren, ende Haymmondo, Scribaldo ende Basono, dyaken, ende Wackaro, Gundeto, Hildero ende Bertulfo, moniken. Ende daertoe xxx eersamer ghesteliker mannen. Ende dese voeren die vloet neder ende quamen int lant totten onghelovigen volck, daer sij hoer tenten sloghen opt lant ende rusten daer een luttel. Doe dit ghesciet was, verblijden hem seer die bloedighe vleyshouwers om den moert die sij aen desen heylighen luden ghewrocht hadde. Ende sij sijn weder thuus ghekeert om te maken een feestelicken dach mit eten ende mit drincken. |
– Om weer tot onze eerste materie te komen, als van Sint Bonifatius, in het jaar ons Heren 752 bij koning Pepijns tijden zo vernam Bonifatius met goddelijk inspreken dat het kwam tot zijn martelen en zijn sterfdag en zo ordineerde hij een eerzame man die Gregorius heette bisschop te wezen te Utrecht na hem. En Bonifatius met Eobanus, zijn suffragaan, en Wintingo, Waltero en Adalbert, priesters, en Haymmondo, Scribaldo en Basono, diaken, en Wackaro, Gundeto, Hildero en Bertulfo, monniken. En daartoe 30 eerzame geestelijke mannen. En deze voeren die vloed neer en kwamen in het land tot het ongelovige volk waar ze hun tenten sloegen op het land en daar wat rustten. Toen dit geschied was verblijdden zich zeer die bloedige vleeshouwers om de moord die zij aan deze heilige lieden gewrocht hadden. En ze zijn weer naar huis gekeerd om te maken een feestelijke dag met eten en met drinken. |
Dit is sinte Gregorius, die derde biscop van Utrecht ende een heijliche confessoer. [135r] |
Dit is Sint Gregorius, de derde bisschop van Utrecht en een heilige belijder. [135r] |
Dit is Karolus Magnus, keyser van Romen, coninc van Vranckrijck ende hertoech van Brabant ende van Lothrijck. Ende hij regneerde vier ende viertich jaer. [136r] |
Dit is Karel de Grote, keizer van Rome, koning van Frankrijk en hertog van Brabant en van Lotharingen. En hij regeerde 44 jaar. [136r] |
Op een tijt die bisschop Tulpijn, grave Roelant van Genamonien, hertoech Miles soen van Angijs, Oetgier van Denmarcken, Arastamusc, coninck van Enghelant, Gondelbloet, coninck van Vrieslant, Gauferus, hartoech van Bordeus, Enghekijn, hertoech van Aquitanien, Naman, hartoech van Beyeren, mit vijf ander heeren,. Engleris, hartoech van Garschoengend, Salomon ende Sampson, hartoghen van Burgoengen, Estule, greve van, Garume, hartoghe van Lotheringhe, ende Constantstijn, provoest van Romen, ende menich groot edel prince die hier pr. niet ghenoemt en sijn, dese worden al verslaghen op Ronsevale, bij verradenisse een grave die Gavrioen hiet, dat groot jammer ende scade was. Doe coninck Karel dit vernam, toech hij [137v] daer ende woude dit wreecken ende bestreet dit heydensche volck mit groter moghentheit, totdat die sonne begonste te dalenf. Doe vielg coninck Karel op sijn knyen ende bad God, dat die sonne soude blijven staen, opdat hij dath heydensche volc verslaen moch ende die kersten heeren wreken mocht. Alst ghesciede, want die sonnei bleef staen iii daghen lanc scoen scijnende, totdat hij dat heydense volck verwonnen hadde, dat een groot miraeckel was. Daer wan hij den heyde Spangen of dat alle dat sij besaten. Ende verdoemde se ende maecte se ewelicken woest ende staen onbewoent van allen luden. Ende daer waren iiii steden daer hij voer lach ende hij en conste se niet ghewinnen, want alle die heyden die van den velde gheweken waren, die waren daerin, also dat hij dese steden niet ghewinnen en conde. Daer so badt hij Gode ende sinte Jacob, oft moghelic waer dat sij versoncken. Ende in der nacht versoncken alle vier die steden, als men noch sien mach in Spangen. Die steden hieten aldus: Lucerne, Carapta, Voneensen ende Adama. Item die coninc Aron van Paersen ende [138r] van Orienten die senden Karel den heylighen lichaem van sinte Thomas. Die patriarck van Jherusalem sende hem die slotelen van den heylighen grave van den bercha van Oliveten mit eenre bannieren. Item uut den suyden die coninc Abraham van Affricken. Ende uut noerden den coninc van Constantinobilenb, die hem veel eeren dede ende presenteerde hem veel rijcheden. Mer daer en nam hij een niet of, sodat hem die keyser veel heylichdoms gaf, dat hij mit hem voerde te Parijs, als die doernecroen ons Heeren, W die al groen wort mit blomen doe hij se coninck Karel gaf, ende die blomen wordenc manna, dat is hemels broot. Ende dat manna is nochd tot Sinte-Denys. Ende oeck gaf hij coninck Karel enen naghel van ons Heren naghelen ende een groot stuck van ons Heren cruus ende dat sudarium, dat is dat sweetcleet ons Heeren, ende onser Liever Vrouwen hemde, daer sij die Gods soen onder droech, ende die luyerkijns daer hij mede bewonden lach in der wieghen, ende Josephs couse ende – den arm van sinte Sijmon den propheet. Dit brocht keyser Karel tot Aken, dat men daer toecht op dene ydus van junio. Coninck Karel verbeterde den sanck der heyligher kercken. |
Op een tijd die bisschop Tulpijn, graaf Roelant van Genamonien, hertog Miles zoon van Angijs, Ogier van Denemarken, Arastamus, koning van Engeland, Gondebald, koning van Friesland, Gauferus, hertog van Bordeaux, Enghekijn, hertog van Aquitani, Naman, hertog van Beieren, met vijf ander heren, Engleris, hertog van Gascogne, Salomon en Sampson, hertogen van Bourgondië, Estule, graaf van Bugomensis, Garume, hertog van Lotharingen, en Constantijn, provoost van Rome, en menige grote edele prins die hier niet genoemd zijn, dezen werden alle verslagen op Ronceval door verraad van een graaf die Ganelon heette dat groot droefheid en schade was. Toen koning Karel dit vernam trok hij [137v] daar en wilde dit wreken en bestreed dit heidense volk met grote mogendheid, totdat de zon begon te dalen. Toen viel koning Karel op zijn knieën en bad God dat die zon zou blijven staan opdat hij dat heidense volk verslaan mocht en die christenheren wreken mocht. Toen dat geschiedde, want de zon bleef staan 3 dagen en scheen mooi totdat hij dat heidense volk overwonnen had dat een groot mirakel was. Daan won hij het heidense Spanje af alles dat zij bezaten. En verdoemde ze en maakte het eeuwig woest en onbewoond staan van alen lieden. En daar waren 4 steden waar hij voor lag en hij kon ze niet winnen want alle heidenen die van het veld geweken ware, die waren daarin, alzo dat hij deze steden niet winnen kon. Daar zo bad hij God en Sint Jacob of het mogelijk was dat ze verzonken. En in de nacht verzonken alle vier steden, zoals men nog zien mag in Spanje. Die steden heetten aldus: Lucerne, Carapta, Voneensen en Adama. Item, de koning Aron van Parthen en [138r] van Orient die zonden Karel het heilige lichaam van Sint Thomas. Die patriarch van Jeruzalem zond hem de sleutels van het heilige graf van de Olijfberg met een banier. Item, uit het zuiden de koning Abraham van Afrika. En uit het noorden de koning van Constantinopel, die hem veel eer deed en presenteerde hem veel rijkheden. Maar daar nam hij niets van zodat hem die keizer veel heiligdom gaf dat hij met hem voerde te Parijs zoals de doornenkroon van onze Heer die al groen werd met bloemen toen hij het koning Karel gaf en die bloemen werden manna, dat is hemelsbrood. En dat manna is nog tot Sint-Dionysius. En ook gaf hij koning Karel een nagel van onze Heer nagels en een groot stuk van ons Heren kruis en dat sudarium, dat is dat zweetkleed van onze Heer en onze Lieve Vrouwe hemd waar ze Gods zoon onder droeg en de luiers waarin hij gewonden lag in de wieg ende kousen van Jozef en de arm van Sint Simon den profeet. Dit bracht keizer Karel tot Aken, dat men daar toont op de 13de juni dag. Koning Karel verbeterde de zag der heilige kerke. Item, koning Karel stichtte alzo menige kloosterkerk als menig letter in het ABC staat. En hij liet zetten voor elk klooster een letter van goud, beginnende aan de A en voort tot de laatsteletter. En elke letter was een pond tornoys waard. Voort zo stichtte hij vier aartsbisdommen uit zijn eigen goederen in Allemagne, als Trier, Keulen, Mainz en Straatsburg. En hij bracht dat grote studio (een universiteit die te Athene plag te zijn en van Athene kwam naar Rome) tot Parijs met toestemming van de paus. |
Item coninck Karels moeder hiet vrouwe Baerteraet ende was des keyser Heraclius dochter, die hielt hij bij hem al hoer leven in groter eeren van allen dat hoer betaemde, of hoer behoef of hoer begheerte was. Item coninck Karels aensicht was een voeta breet ende i voet lanck ende was rootachtich, sijn haer was swart, sijn noes was lanck enen halven voet, sijn baert was een voet lanck. Ende sach uut sijnen oghen als een leeuwe. Ende sijn oghen sparckelden als een carbonckelsteen. [140r] Sijn wijnbrauwen waren een halve palme lanck. Ende als hij gram was ende dan op yemant sach, so en wasser ghijen man so stout hij en wort vervaert. Sijn gordel was acht sijnre voeten lanck ommegancs, behalvent bergent ende de ghespe. Luttel broot at hij, mer hij at wel een vierendel van een weer, of twe caponen of een craen, of een hase. Mer niet veel en dranck hij, ende sijn wijn meinghede hij mit fontein. Ende selden dranck hij meer dan driewarf. Hij was sober van eten ende van drincken. Ende van desen Karel waer so veel te scriven dattet te lanck vallen soude. |
Item, koning Karels moeder heette vrouwe Bertrada en was de dochter van keizer Heraclius, die hield hij bij hem al haar leven in groter eren van alles dat haar betaamde of haar behoefte of haar begeerte was. Item, koning Karels aanzicht was een voetbreed en een voet lang en was roodachtig, zijn haar was zwart, zijn neus was lange een halve voet, zijn baard was een voet lang. En zag uit zijn ogen als een leeuw. En zijn ogen schitterden als een karbonkelsteen. [140r] Zijn wenkbrauwen waren een halve palm lang. En als hij gram was en dan op iemand zag zo was er geen man zo dapper, hij werd bang. Zijn gordel was acht van voeten lang omgaan behalve het bergen en de gesp. Weinig brood at hij, maar hij at wel een vierendeel van een gesneden geit of twee kapoenen of een kraanvogel of een haas. Maar niet veel dronk hij en zijn wijn mengde hij met water. En sleden dronk hij meer dan driemaal. Hij was sober van eten en van drinken. En van deze Karel was zoveel te schrijven dat het te lang zou vallen. Item, die paus Leo die gaf keizer Karel dat hij patriarch schap en aartsbisdom en bisdom geven en zetten mocht die hem nutste dacht. |
Dit Aelbricus, die vierde bisscop van Uutrecht, ende sat x jaer. Dese Aelbricus, die eersame biscop, die starf in vrede ende voer te Gode ende wort begraven in Sinte-Salvatoersmonster int jaer viic ende xciiii.
In desen tijden van Rycxfrijdus was een jonghelinck gheheten Fredericus, die van sijn edel moeder ghebrocht wort tUtrecht. Ende wer gheleit in die godshusen mit offerhande ende mit ghiften [143v] ende wort daer bevolen den ridderscap Goeds. Rycxfrijdus biscop voerseit nam doe dit selve kind bij hem als een verkoren soen ende hij leerde sonderlinghe wel, beyde in seden ende in consten. Ende die bisscop pynde, overmits godlicke inspreken, dat dese jonghelijnc na hem soude biscop weesen. Ende als dese jonghelinc so was in den diensta Gods, so maecten die biscop Rijxfrijdus desen jongheling priester doe hij sijn jaren hadb. |
Dit is Alberik de vierde bisschop van Utrecht en zat 10 jaar. Deze Alberik, die eerzame bisschop, die stief in vrede en voer tot God en werd begraven in Sint-Salvator munster in het jaar 794.
In deze tijd van Ricfried was een jongeling geheten Frederik die van zijn edele moeder gebracht werd te Utrecht. En werd geleid in het godshuis met offerande en met giften [143v] en werd daar bevolen het ridderschap Gods. Ricfried de bisschop nam toen dit kind bij hem als een uitverkoren zoon en hij leerde bijzonder goed, beide in zeden en in kunsten. En die bisschop pijnigde zich, overmits goddelijke inspreken, dat deze jongeling na hem zou bisschop wezen. En toen deze jongeling zo was in de dienst Gods, zo maakte de bisschop Ricfried deze jongeling priester toen hij zijn jaren had. Item, in deze tijd was een maagd van 12 jaren die op de Paasdag ontving dat heilige sacrament en vastte daarna 6 maanden lang en at alleen water en brood. Daarna onthield ze zich 3 jaar lang van allen spijzen en drank. Later leefde ze weer zoals de gewone mensen deden. |
Dit Lodewijck die goedertieren, keyser van Romen, conick van Vrancrijck ende hartoecha van Brabant xxvi jaer lanck. [144v] Doe ditg keyser Lodewijck vernam dat Rijcxfrijdus doot was, doe quam hy neder in Almangen op den Rijn mit sijn wijf Judich die hem ongheoerloft was ende oec sijn namaech was, ende gheboet dat men een sijn vrient, die hij lief hadde ende Fredrijcus hiet, soude kiesen tot enen bischop [145r] tot Utrecht, dien hij altehant gaf vingherlinc ende staf ende ornamenten des bisdoms. Ende al was Fredericus seer node biscop, nochtans dede die keyser hem consacrieren in sijn teghenwoerdicheit. Ende als die wijdinghe ende die benedictie hoechelicke ghedaen was, gheboet die keyser daer te houden hof ende gaf hem allen te eten die daer waren van menigherhande spijse. Des anderen daghes omtrent die middaghe, doe sprac die keyser den biscoph Fredricusi an mit saften woerden in deser manieren: [145v] ‘Lieve soen, die ecclesie van Uutrecht heeft dij ghecoren tot enen vroeden heer, opdatstu mit dijnre heyligher leeren castien ende bekeren sulste dat sondighe volck. Want daer is in Walcheren een eylant in dijnen ghesticht dat seer beruft is mit groten sonden, daer men of seit dat niet alleen die broeder mitten suster en is, mer oeck die sone mitten moeder. Waerom wij dij besweren bij den almachtighen God, datstu alsulcke onmenschelicke menschen corrigierste ende pijnste mitten swaerde. Ende oft nut is, so en laets niet, du en verbanne se. ‘Als Fredrijcus die biscop dit hoerde, so versuchte hij ende antwoerde aldus: ‘Heer keyser, uwe moghentheit heeft my verbonden mit enen groten besweren. Daerom bid ic uwer moghenheit dat ghij my segghen wilt van welcker stede des lichaems sal men enen vissche beginnen te eten? ‘Die keyser verwonderde seer van deser vraghen ende antwoerde aldus: ‘Ic vermoede, dat men die vissche eerst an den hoefde beginnen sal te eten, want int hoeft is meer morchs dan in ander delen des vissches.ՠDie bischop seide: ԗel is dat gheoerdelt, o edel vader, du hebste te recht gheantwoert. Waerom ghij een edel prince ende een hoeft des volcs [146r] sijt, ick dij eerst berispe, eer dat ic totten staerte come als totten volcke van Walcheren. Want ghij een wijf hebt teghen die wet ende teghens tghesette der biscoppen, ende hiet Judith, des hartoghena dochter van Beyeren, die uwer moghentheit is een vleyschelicke nicht, vanb welcker beddeghenoet ic u vermaen bij alsulker penitencien als daertoe behoert dat ghijs of staet. Ende laet ghij se niet, so seg ic u, dat u daerof comen sal scande ende verdriet, die ghij niet ontgaen en moecht. Want die apostel seit: oncuyschers ende overspeelders die oerdelt God.’ Doe die heylighe biscop dit volstandelick seyde ende sijn woerden mit veel tughen der heyligher leringhe besloet, so versuchte hem die keyser ende badt hem ghenade van sijnen sonden ende belovede hem dat ongheoerlofde wijf te laten ende van hem te doen. Ende die heylighe biscop nam oerlof aen den keyser ende is tot Uutrecht hoechlick gheset in sijnen stoel daer hij sonderlinghe in vasten, in beeden ende in aelmissen te gheven levede. Ende die vervallen steden des tempels ende des casteels dede hij weder maken. Onlanghec daernae voer dese biscop mit een suydenwinde te schepe in Walcheren int lant te corijgieren dat volck ende [146v] hielt daer synen heyleghen seent. Daer bekeerde sommighe luden overmets predicacie des heylighen biscops ende ontޮghen penitencie. Mer sommighe waren verhart in hoere quaetheit ende greepen hoer wapen ende drechden den biscop, waerom die heylighe man vandaer voer. |
Dit is Lodewijk de goedertieren, keizer van Rome, koning van Frankrijk en hertog van Brabant 26 jaar lang. [144v] Doe dit keizer Lodewijk vernam dat Ricfried dood was toen kwam hij neer in Allemagne op de Rijn met zijn wijf Judith die hem ongeoorloofd was en ook achternicht was en gebood dat men een van zijn vrienden die hij lief had en Fredrik heette, zou kiezen tot een bisschop [145r] tet Utrecht, die hij al gelijk een ring en staf en ornamenten gaf van het bisdom. En al was Frederik zeer node bisschop, nochtans liet de keizer hem consacreren in zijn tegenwoordigheid. En toen die wijding en de zegening zeer hoog gedaan was geboord de keizer daar te houden hof en gaf hun allen te eten die daar waren van menigerhande spijs. [illustratie (houtsnede verloren)] De volgende dag omtrent die middag toen sprak de keizer de bisschop Fredrik aan met zachte woorden in deze manier: [145v] ‘Lieve zoon, de geloofsgemeenschap van Utrecht heeft u gekozen tot een verstandige heer opdat u met uw heilige leer kastijden en bekeren zal dat zondige volk. Want daar is in Walcheren een eiland in uw sticht dat zeer berucht is met grote zonden waar men van zegt dat niet alleen de broeder met de zuster is, maar ook de zoon met de moeder. Waarom wij u bezweren bij de almachtige God dat t al zulke onmenselijke mensen corrigeert en pijnigt ze met het zwaard. En of het nut is, zo laat het niet, u en verband ze.’ Toen Frederik de bisschop dit hoorde, zo verzuchtte hij en antwoordde aldus: ‘Heer keizer, uw mogendheid heeft me verbonden met een groot bezwaar. Daarom bid ik uw mogendheid dat gij mij zeggen wil van welke plaats van het lichaam zal men een vis beginnen te eten?’ De keizer verwonderde zich zeer van deze vraag en antwoordde aldus: ‘Ik vermoed dat men die vis eerst aan het hoofd zal beginnen te eten, want in het hoofd is meer merg dan in ander delen der vis.’ De bisschop zei: ‘Goed is dat geoordeeld, o edele vader, u hebt te recht geantwoord. Waarom gij een edele prins en een hoofd van het volk bent [146r] ik u eerst berisp eer dat ik tot de staart kom als tot het volk van Walcheren. Want gij hebt een wijf tegen ie wet en teen het bevel der bisschoppen en heet Judith, de dochter van de hertog van Beieren, die uwe mogendheid is een vleselijke nicht, van die bedgenoot ik u vermaan met al zulke penitentie als daartoe behoort dat ge haar afstaat. En laat gij haar niet zo zeg ik u, dat u daarvan komen zal schande en verdriet die gij niet ontgaan mag. Want de apostel zegt: ‘Onkuise en overspelers die oordeelt God,’ Toen de heilige bisschop dit volstandig zei en zijn woorden met veel getuigen der heilige lering besloot zo verzuchtte zich de keizer en bad hem genade van zijn zonden en beloofde hem dat ongeoorloofde wijf te laten en van hem te doen. En de heilige bisschop nam verlof aan de keizer en is te Utrecht hoog gezet in zijn stoel waar hij bijzonder in vasten, in beden en in aalmoezen te geven leefde. En die vervallen plaatsen van de tempel en het kasteel liet hij weer maken. Kort daarna voer deze bisschop met een zuidenwind te scheep in Walcheren in het land te corrigeren dat volk en [146v] hield daar zijn heilige kerkvergadering. Daar bekeerde sommige lieden overmits prediking van de heilige bisschop en ontvingen penitentie. Maar sommige waren verhard in hun kwaadheid en grepen hun wapen en dreigden de bisschop, waarom die heilige man vandaar voer. |
Lodewijckus die keyser, die hem ontsach langher in den lande te blijven mit sijnen verbannen wijve, welcke vrouwe seer arbeyde den heylighen biscop in anderen sinnen te keeren mit hoeren woerden ende mit groten gaven die sy hem seynde. |
Lodewijk de keizer, die zich ontzag langer in het land te blijven met zijn verbannen wijf, welke vrouw zeer bewerkte de heilige bisschop in andere zinnen te keren met haar worden en met grote giften die ze hem zond. |
Die biscoppen, beijde in Walslant ende in Duytslant, vernamen den onsculdighendoot des ontsculdighen maertelaers ende verbonden hem tesamend om den overdaet des keysers ende des ondadighen wijfs Gregorius die paus die vierde. Als hij dit hoerde, quam hij neder in Vranckrijck ende alle die bisscoppen bij hem. Ende keyser Lodewijck wert van sijn keyserrijck gheset ende van [148v] der cronen van Vrancrijck ende hij wort gheseint in een cloester in Switsen daer hij besloten penitencie dede. Ende Yesse, die biscop van Amiens, gaf der keyserinne een wijle opt hoeft ende settese van den paus weghen in een nonnecloester dat Cricinus hiet, als dat sij hoer penitencie doen soude. |
De bisschoppen, beide in Wallonië en in Duitsland, vernamen den onschuldige dood van de onschuldige martelaar en verbonden zich tezamen om de overdaad der keizer en dat ondeugdelijke wijf. Gregorius de paus de vierde. Toen hij dit hoorde kwam hij neder in Frankrijk en alle bisschoppen bij hem. En keizer Lodewijk werd van zijn keizerrijk gezet en van [148v] de kroon van Frankrijk en hij werd gezonden in een klooster in Zwitserland daar hij besloten penitentie deed. En Jesse, die bisschop van Amiens, gaf de keizerin een tijdje op het hoofd en zette haar vanwege de paus in een nonnenklooster dat Cricinus heette, als dat zij haar penitentie doen zou. |
Lotharius wert keyser van Romen ende besat dat rijck na sijnen vader. Hij hadde twe broeders, Loduwicom ende Karolom, dien hij onterven woude, waerom so streden sij teghen hem, in welcker strijt ghesciede also grote bloetstortinghe dat voer die tijt nye so groot in Vrancrijck gheschiet en was. Ende Lotarius wort voervluchticha. Mer sommighe grote heeren verenichde se weder ende deylden die rycken onder malcander, sodat Lotarius keyser bleef. Mer voertan en conde se hoer vianden niet verwinnen, noch wederstaen, omdatter so veel ridderen verslaghen waren, waeromb worden sij tot allen canten aenghevochten. Want als men alte veel wil bedriven, so doet men bijtijden alre minst. Ende die ander menschen pleghen te bescermen, die en moghen nu hoerselven niet helpen. Wat sel doen dat cleyn cruyt der woestijnen, als die hoghe sederbomen niet en moghen staende bliven? Alle dinghen doet bij raet, of het sel dij namaels rouwen, mer te laet. Een merckelick exempel. Ten laetsten in xvi jaer sijns keyserrijcks deylde hij sijn kinderen dat rijck ende wort een monick. Ende leefde strenghelick tot der doot toe ende starft salichlick. Ende in s ijn doot wort ghesien een strijt tusschen den duvelen ende den enghelen om [150v] die ziel. Mer doer die monicken ghebet worden die duvelen verdreven. |
Lotharius werd keizer van Rome en bezat dat rijk na zijn vader. Hij had twee broeders, Lodewijk en Karel die hij onterven wilde en daarom zo streden ze tegen hem en in die strijd geschiedde alzo grote bloedstorting dat voor die tijd niet zo groot in Frankrijk geschied en was. En Lotharius werd voortvluchtig. Maar sommige grote heren verenigde ze weer en verdeelden die rijken onder elkaar zodat Lotharius keizer bleef. Maar vooraan konden ze hun vijanden niet overwinnen, nog weerstaan, omdat er zoveel ridders verslagen waren en daarom werden ze aan alle kanten aangevochten. Want als men al te veel wil bedrijven zo doet men soms het aller minst. En die ander mensen plegen te beschermen die mogen nu zichzelf niet helpen. Wat zal doen dat kleine kruidt der woestijnen als die hoge cederbomen niet staan mogen blijven? Doe alle dingen bij raad of het zal u later berouwen, maar te laat. Een opmerkelijk voorbeeld. Tenslotte in het 16de jaar van zijn keizerrijk verdeel hij dat rijk onder zijn kinderen en werd een monnik. En leefde streng tot de dood toe en stierf zalig. En in zijn dood werd gezien een strijd tussen de duivels en engelen om [150v] de ziel. Maar dor gebed van de monniken werden de duivels verdreven. |
Dit isc Albericus, die negende biscop van Uutrecht, ende sat seven jaer. In desen biscops tijden, als sinte Fredricus ghepropheteert hadde, so began dat grote jammer op te staen, want die Denen ende Sweden ende Noermans, alte quaden heydensche volck, vergaderde veel scheepen ende begonden veel landen te winnen in der kerstenheit ende deden alte veel quaets, dat langhe jaren duerde. Dese eersame biscop Albricus starf op die xviiide kalende van 14 nov. desember ende wort begraven in Sinte-Salvatoerskerck bij sijnen broeder. |
Dit is Alberik, de negende bisschop, van Utrecht en zat zeven jaar. In de tijden van deze bisschop, zoals Sint Fredrik geprofeteerd had, zo begon die grote droefheid op te staan, want de Denen en Zweden en Noormannen, een al te kwaad heidens volk, verzamelde veel schepen en begonnen veel landen te winnen in de christenheid en deden al te veel kwaad dat lange jaren duurde. Deze eerzame bisschop Alberik stierf op de 14de dag van december en werd begraven in Sint-Salvator kerk bij zijn broeder. |
Dit is van een paus die een vrou was ende hiete Johannes, die sommighe menschen seghen dat se paus Jut hiet, ende sij sat ii jaer, vijf maenden ende iiii daghen.[ |
Dit is van een paus die een vrouw was en heette Johannes, die sommige mensen zeggen dat ze paus Jut heette en ze zat 2 jaar, vijf maanden en 4 dagen.[illustratie (houtsnede verloren)]
|
Dese Ludowicus was Lotharius soen. Hij wort van Sargius, den paus, in een coninck ghecroent. Hij regneerde een wijltijts mit sijn vader, ende hij regneerde alleen xxi jaer. Dese Ludowicus hadde een soen, die in sijns vaders teghenwoerdicheit seer ghequelt wort van den duvelen wel iii daghen lanck. Ende hij bekende ende beleet openbaerlick dattet hem gheviel, omdat hij theghens sinen vader quaden raet ghestelt hadde.b Ten laetsten, doe Lodowicus in Italien ghestorven was, |
[153r] Deze Lodewijk was Lotharius zoon. Hij werd van Sergius, de paus, tot een koning gekroond. Hij regeerde een tijdje met zijn vader en hij regeerde alleen 21 jaar. Deze Lodewijk had een zon die in zijn vaders tegenwoordigheid zeer gekweld werd van de duivels wel 3 dagen lang. En hij bekende en beleed openbaar dat het hem gebeurde omdat hij zich tegen vaders raad gesteld had. Tenslotte toen Lodewijk in Italië gestorven was toen werd Karel, zijn grootvader, keizer. In deze tijd van deze Lodewijk geschiedden vele wonderlijke dingen. Want in de stad van Mainz was 3 jaar lang grote tegenspoed. Men zag de duivel openbaar dat hij de huizen aanstak en ze verbrandde. Hij stenigde de priesters die het gewijde water wierpen en daarom werden veel mensen voortvluchtig en trokken er vandaan omdat ze daar niet blijven durfden. Lotharius, de broeder van Lodewijk, was heer van Lotharingen. |
Dit is Hungerusb, die elfte biscop van Uuttrecht, tien jaer lanck. Hungherus was diec elfste biscop van Uuttrecht x jaer lanck. Hij was een wijs man, vreedsaem ende milde |
Dit is Hungerus, die elfde bisschop van Utrecht, tien jaar lang. Op deze tijd is de liefdadigheid, liefde en minne zeer verkoeld in alle staten. En de schalksheid en kwaadheid begon zeer te verbreiden. Nu in deze tijd verminderde dat zwaar met de ketterij [156r] helemaal zeer. Maar hovaardij en gierigheid met de andere gebreken ontbonden hun teugels en hebben dat christen geloof meer vervolgd dan voormaals de ketters deden. |
Dit is dat eerste begrip van Vlaenderen. In dien tijden dat Karolus Magnus regneerde ende was keyser van Romen ende coninck van Vrancrijck, so was daer een lant dat seer woest was ende ongheoefent ende luttel bewoent [156v] was, daer veel bosscage in waren ende marasschen ende wildernissen ende was seer onveylich van moerdenaers ende straetrovers. Endea in dit lant lach een dorp dat Aerlebeeck hijet ende daer woende een jonck ridder ende die hoerde dat Aerlebeeck toe ende hiet Lijderick. Ende dese ridder hadde een wijf uut Almangen ende hiete Flandrineb. Coninck Karel de Groot voerscreven die maecte desen Liderijch forestiere ende bosschewachter van deser wildernisse ende dat hij die straten veylighen soude van des conincks weghen om den coepman ende ander luden veylich te reysen. Ende dit was int jaer ons Heren viic ende xcii. Ende die coninc noemde dit lant mitter foreest, dattet voert hieten soude Flandrijn, na desen Lyedericks wijf. Dese Liederijch leefde in sijn regement xliiii ende starf ende wort tot Aerlebeeck begraven.c Ende hij liet enen soen heite Ingram. Ende dese Liederich was verwapent mit een schilt van lasuer mit vijf gheren van goude ende mit een schilt van keel. Die stadt van Brughe in Vlaenderen. Boudewijn Deserijn, Andebaertus soen, dese ontvoerde of ontscaecte mit cracht al heimelick Judich, des conincs dochter van Vrancrijck die [157v] Karel die Caluwe hiet, ende dese dochter was een wedewe van coninck Oswald van Enghelant ende woende te Salinis. Diea coninck was seer toernich op desen Boudewijn. Ende hij wort van den paus in den ban ghedaen. Mer het wort ghedainct dat hij des conincs hulde creech ende die paus Gregorius die achste die absolveerde hem. Ende die coninc Karel maecte van Vlaenderen een graefscap ende maecte dese Boudewijn grave van Vlaenderen. Ende hij ontޮct van den coninc te leen ende hij starf int jaer viiiC ende lxxix ende leit tot Sinte-Bertijns ende hij regneerde xvii jaer. Hij 879 vatte die berch te Brugghe eerst aen ende began daer een stadt te maken. Ende hij liet enen soen after die Boudewijn hiet die Calewe. |
Dit is dat eerste begrip van Vlaanderen. In die tijden dat Karel de Grote regeerde en was keizer van Rome en koning van Frankrijk zo was daar een land dat zeer woest was en onbebouwd en weinig bewoond [156v] was waar veel bossen in waren en moerassen en wildernissen en was zeer onveilig van moordenaars en straatrovers. En in dit land lag een dorp dat Aarlebeeke heette en daar woonde een jonge ridder en die behoorde dat Aarlebeeke toe en heette Liederik. En deze ridder had een wijf uit Allemagne en heette Flandrine. Koning Karel de Grote die maakte deze Liederik forestier en boswachter van deze wildernis en dat hij de straten beveiligen zou vanwege de koning om de koopman en andere lieden veilig te reizen. En dit was in het jaar ons Heren 792. En die koning noemde dit land met het bos dat het voort heten zou Vlaanderen naar het wijf van Liederik. Deze Liederik leefde in zijn regiment 43 en stierf en werd te Aarlebeeke begraven. En hij liet een zoon en heette Ingram. En deze Liederik was gewapend met een schild van lazuur met vijf draden van goud en met een schild van keel. De stad Brugge in Vlaanderen. [illustratie (houtsnede verloren)] koning van Frankrijk die [157v] Karel de Kale heette en deze dochter was een weduwe van koning Oswald van Engeland en woonde te Salins. Die konink was zeer toornig op deze Boudewijn. En hij werd van de paus in den ban gedaan. Maar het werd berecht zodat hij de hulde van de kroning kreeg en paus Gregorius die achtste die absolveerde hem. En koning Karel maakte van Vlaanderen een graafschap en maakte deze Boudewijn graaf van Vlaanderen. En hij ontving het van de koning te leen en hij stierf in het jaar 879 en ligt tot Sint-Bertin en hij regeerde 17 jaar. Hij vatte die burcht te Brugge eerst aan en begon daar een stad te maken. En hij liet een zoon achter die Boudewijn de Kale heette. |
Hier seldij horen hoe dat vanb Hollant eerstc een graefscap ghemaect wort van coninc Karel die Kaluwe ende uut wat gheslach dat den eersten graef Dirck ende sijnd nacommelinghen ghecomen sijn. Chilperijck, coninck Childebaertus anderde soen ende coninck Daghebaertus broeder, was coninck van Vrancrijck v jaer van den jonghen Dirck sijn neven weghen, coninck Daghebarts zoen, daer hij oem of was. Ende hij was prince ende hartoech in Aquitanien, eer dat hij coninck wort. Ende van desena Chilperick is die eerste graef Dirc van Hollant ofghesproten ende of nederghecomen. b Dese Chilperick hadde enen soen ende hiete Dirck ende was hartoech in Aquitanien. Deze Theodericus was die eerste grave van prins in Aquitanien. Hollant, als ghij hierna wel horen sult. |
Hier zal je horen hoe dat van Holland eerst een graafschap gemaakt werd van koning Karel de Kale en uit welk geslacht dat de eersten graaf Dirk en zijn nakomelingen gekomen zijn. Chilperic, koning Childebert volgende zoon en de broeder van koning Dagobert was koning van Frankrijk 5 jaar vanwege de jongen Dirk, zijn neef, koning Dagobert zoon waar hij oom van was. En hij was prins en hertog in Aquitanië eer dat hij koning werd. En van deze Chilperic is de eerste graaf Dirk van Holland gesproten of afgekomen. Deze Chilperic had een zoon en heette Dirk en was hertog in Aquitanië. Deze Theodor was de eerste graaf van prins in Aquitanië. Holland, zoals ge hierna wel horen zal. |
Dit is die afcoemst van Diricks wijf, die eerste graefޮne van Hollant. Hildegaert, Karolus eerste wijf i. Lodewicus. Dese Lodewijcus was keyser ende coninc na den vader. |
Dit is de afkomst van Dirk ‘s wijf, de eerste gravin van Holland. Hildegard, Karel eerste wijf, 1, Lodewijk. Deze Lodewijk was keizer en koning na de vader. Sustraet, Karel volgende wijf had twee zonen. |
Hier begint hoe dat graef Dirc het lant wort ghegheven van Karel die Kaluwe. |
Hier begint hoe dat graaf Dirk het land wort gegeven van Karel de Kale. Gegeven te Bladel in het jaar ons Heren 863 op de 16 dag van juni in het 18de jaar van onze regering van ons rijk.’ |
(1) Mogelijk Bennebroek.
(2) lag aan De Zwake, een zeearm, die de eilanden Borsele en Zuid-Beveland van elkaar scheidde)
(3) Kinheim boven Bergen, of van de Kennemers.
– Int jaer ons Heeren viiic ende lxxii so quamen die Deenen ende Noermans int Walschlant, sodat dese coninc Karelb daerteghens street mit die Lombaerden ende mitten Duytschen ende vocht teghen ditc ondadighe volck. Mer overmits der kerstend sonden, so en mocht hij se niet verwinnen. Mer ten lesten wortet een bestant ghemaect om te spreken van den pays. Ende daer worttet ghesoent ende overghedraghen dat Godevaert, der Normannen coninck, soude kersten worden mit [161r] desen voerwaerden, dat men hem gheven soude des keyser ende conincs nichte te wijve, Ghysela, coninck Lotharius dochter van Lotrijch, die des keyserse soen was. Ende men soude mit hoer gheven die provincie van Vrieslant van der Louwers voert opwert. Ende dit gheschiede aldus. Ende coninck Godevaert wort ghedoopt ende die keyser hief hem uut der vonten. Ende daerna worden twiedrachtich teghen coninck Godevaert ende maecten een opstal teghen den keyser ende den coninck Godevaert ende en wouden hem niet onderdanicha wesen. Ende die keyser quam mit groter moghentheit ende bedwanc se soseer, dat elcke Vryes most om den hals draghen een strop van eenen bast, ghelijck enen dief, daer men se terstont an hinghe, of sij hem meer staken tyeghen des keysers moghentheit. |
– Int jaar ons Heren 872 zo kwamen de Denen en Noormannen in het Waalse land zodat deze koning Karel daartegen streed met die van Lombardije en met de Duitsers en vocht tegen dit ondeugdelijke volk. Maar overmits |
Als die keyser ende coninck dese ghiften ghegheven hadde, so woude hij graef Dirc int lant brenghen. Doe toech dese coninck Karel mit Dideric sijnc neve in Oestvrancrijck ende deden hulden over een recht lantsheer, hem ende sijn nacomelinghen te besitten ewelick ende erߩck. Daer den Vriesen seer leet toe was ende noch is, dat sij beheert soude weesen sonder coninck. Doe nam hem die keyser den bast van den halse die sij ghedraghen hadde om haer onghehoersamicheitd wille. Ende sij souden voert meer staen onder die Hollanschee heeren. Doe quam die keyser mit graef Dirck sijn neve in Oestvrancrijck. Mer die Oestvrancken en woudens niet ontfanghen voer een heer, mer sij wouden onder den keyser staen, sodat hij dat mitten swaerde moste winnen. Ende het ghedeech tot enen swaren strijde, sodat die keyser mit graef Dirck wonnen den strijtt, daer die heer van Valckenburch ende die burchgraef van Leyen mit veel volcs worden versleghen. Doe ghinck dat ghemeen volck in ghenaden ende ont’ghen graef Dirck over een heer van den lande. Daernae toech die keyser mit graef Dirck in Vrieslant, daer hem die Vriesen ont’ghen bij groot bedwanck, ende hulden hem over een heer van Vrieslant. Daerna toech die keyser weder in Vranckrijck [162r] ende liet graef Dirc in Oestvrancrijck, dat nu Hollant is. Ende graef Dirck besat dat lant eerst in grote vreeden. Mer daerna quamen die Vriesen mit die estvrancken ende hebben graef Dirck verdreven uut die landen. Doe toech graef Dirck weder in Vrancrijck totten keyser ende claechde hem hoe hij uut den lande verdreven waer. Op die tijt was die paus vanf Romen te Mens op den Rijn. Daer screef die keyser enen brief an den paus, daer hij die saeken altemael in screef, hoe dat hij mit Dirc sijn neve ghevaren hadde. Daer nam hij dien brief ende scoerden an riemen, som cort, som lang. Doe nam hij een mes ende sneet som van die riemkins an cleyn eyndekins. |
Toen de keizer en koning deze giften gegeven hand zo wilde hij graaf Dirk in het land brengen. Toen trok deze koning Karel met Dirk zijn neef in oost Frankrijk en liet hem huldigen voor een rechte landsheer, hem en zijn nakomelingen te bezitten eeuwig en erfelijk. Daar het de Friezen zeer leed toe was en nog is dat ze beheerd zouden wezen zonder koning. Toen nam hen de keizer de bast van de hals die zij gedragen hadden vanwege hun ongehoorzaamheid. En ze zouden voort meer staan onder de Hollandse heren. Toen kwam de keizer met graaf Dirk zijn neef in Oost-Frankrijk. Maar de Oost-Franken wilden hem niet ontvangen voor een heer, maar ze wilden onder de keizer staan zodat het met het zwaard het moest winnen. En het raakte tot enen zware strijd zodat de keizer met graaf Dirk wonnen de strijd waar de heer van Valkenburg en de burggraaf van Leiden met veel volk werden verslagen. Toen ging het gewone volk in genade en ontvingen graaf Dirk voor een heer van het land. Daarna trok de keizer met graaf Dirk in Friesland waar hem de Friezen ontvangen bij grote dwang en huldigden hem voor een heer van Friesland. Daarna trok de die keizer weer in Frankrijk [162r] en liet graaf Dirk in Oost-Frankrijk, dat nu Holland is. En graaf Dirk bezat dat land eerst in grote vrede. Maar daarna kwamen de Friezen met de Oost-Franken en hebben graaf Dirk verdreven uit die landen. Toen trok graaf Dirk weder in Frankrijk tot de keizer en klaagde hem hoe hij uit den landen verdreven was. Op die tijd was die paus van Rome te Mainz op de Rijn. Daar schreef de keizer een brief aan de paus waarin hij de zaken helemaal beschreef, hoe dat hij met Dirk zijn neef gevaren had. Daar nam hij die brief en scheurde het aan repen, sommige kort, sommige lang. Toen nam hij een mes en sneed sommige van die repen in kleine eindjes. |
[163v] Dit is Dirck, die eerste graef van Hollant. |
[163v] Dit is Dirk, de eerste graaf van Holland. |
Dit is Adilbaldus, die xiite biscop. [164v] Dit is Radbodus, die xiiiide biscopa van Utrecht, ende hij regneerde xvii jaer. Item in desen tijde was een keyser die Aernulphusc hiete, die hoerde dat sijn volck veel verslaghen wort van den Normannen ende van den Denen. So quam hij uut Beyeren mit een alten groten scaer volcks te voete ende versloech aldaer bij dat water gheheten Thyla also veel Normannen ende Denen datter seer weynich te lijf is ghebleven. [167v] |
Dit is Adelbold de 12de bisschop. [164v] Dit is Radboud, de 14de bisschop van Utrecht en hij regeerde 17 jaar. Item, in deze tijd was een keizer die Arnulphus heette en die hoorde dat van zijn volk veel verslagen werd van de Noormannen en van den Denen. Zo kwam hij uit Beieren met een al te grote schaar van volk te voet en versloeg aldaar bij dat water geheten Thyla alzo veel Noormannen en Denen zodat er zeer weinig leven bleven. [167v] |
Hildegard wapenschild, Arnoud, Aerluyde, Engelbrecht.
[168r] Dirck die anderde, graef Dirck zoen, was grave vana Hollant, Zelant endeb heer van Vrieslant lxxxii jaer lanck. Dese graef Dirck hadde een wijf die Hillegont hiet ende was des coninck Lodewijcks dochter van Vrancrijck,c die derde also ghenoemt. Ende bij deser dochter van Vrancrijck so wan graef Dirck twe sonen ende een dochter. Die eerste soen hiet Aernout ende wort grave na sijnen vader ende die ander soen hiete Enghebrecht ende was aertsbiscop van Trier. Ende die dochter hiet Aerluyde ende wort abdisse van Reynsburch. |
[168r] Dirk de 2de, graaf Dirk zoon, was graaf van Holland, Zeeland en heer van Friesland 82 jaar lang. Deze graaf Dirk had een wijf die Hildegard heette en was de dochter van koning Lodewijk van Frankrijk de 3de. En bij deze dochter van Frankrijk zo won graaf Dirk twee zonen en een dochter. De eerste zoon heette Arnoud en werd graaf na zijn vader en de andere zoon heette Engelbrecht en was aartsbisschop van Trier. En die dochter heette Aerluyde en werd abdis van Rijnsburg. |
Dit is Baldricus van Cleve, die xvste biscop van Uutrecht, ende hij regneerde lix jaer. |
Dit is Balderik van Kleef, de 15de bisschop van Utrecht, en hij regeerde 59 jaar. Dit is Folcmar, die was de 16de bisschop van Utrecht. Hij regeerde 14 jaar lang. |
Dirk, graef van Hollant, Syfridus, de eerste heer van Brederode en van Teylingen, Dirk, heer van Brederode, Symon, heer van Teylingen
Dit is Aernout, die eerste also ghenoemta, die dorde graef van Hollant vijf jaer lanck. |
Dit is Arnoud, de eerste alzo genoemd, de derde graaf van Holland vijf jaar lang. [172r] In het jaar ons Heren 984 zo werd Arnoud de eerste alzo genoemd, de zoon van graaf Dirk van Holland, graaf van Holland, Zeeland en heer van Friesland. |
Dit is Othildis, graaf Dirk wijf, hertog Otto dochter van Saksen, keizer van Rome.
Dit is Dirc, die derde also ghenoemt, graef Aernout zoen, ende was die iiiide grave van Hollant, ses ende viertich jaer lanc so regneerde hij. [174r] |
Dit is Dirk de 3de, graaf Arnoud zoon, en was de 4de graaf van Holland, 46 jaar lang zo regeerde hij. [174r] |
Dit is Ansfridus, die xviiide bisscop van Uutrecht. Ende hij regneerde xv jaer lanck. Item die biscop Ansfridus wert blint in beyde sijn oghen int jaer ons Heeren m ende v. Ende dese selve biscop stichtede een cloester van Sinte-Benedictusoerden op den heylighen berch buten Amersfoert in die eer Maria, die moeder Gods. Ende in dat cloester nam hij selver van devocien aen dat heylighe strynghe abijt ende leven van Sinte-Benedictusoerden ende bleef daer in heyliclicken levende totten eynde van sijnen leven. E nde hij rustede in Gode in den jaer ons Heeren m ende viii op die vijfte nonas van meye. Ende wert begraven in dat cloester voerscreven. |
Dit is Ansfried die18de bisschop van Utrecht. En hij regeerde 15 jaar lang. Item, de bisschop Ansfried werd blind in beide zijn ogen in het jaar ons Heren 1005. En deze bisschop stichtte een klooster van Sint-Benedictus orde op de heilige berg buiten Amersfoort in de eer van Maria, de moeder Gods. En in dat klooster nam hij zelf van devotie aan dat heilige strenge habijt en leven van Sint-Benedictus orde en bleef daarin heilig leven tot het einde van zijn leven. En hij rustte in God in het jaar ons Heren 1008 op de 5de dag van mei. En werd begraven in dat klooster voorschreven. |
Dit is Adelboldus, die xix biscop van Uutrecht, ende hij regneerde xviii jaer Want Hollant hem, noch die sijn, nye leet en deden. Doe seide die biscop: ‘o, edel graef, ic bekenne wel dat ghij, noch uwe ouders my nye leet en deden. Mer omdattet lant van Hollant in voerleden tijden ghestaen heeft onder den bisdom 8 ende omdattet mijn voervaders heeft gheweest, so had ick dat garen weder ghehadt. Daerom troeste ick die Vriesen daertoe dat sij u uuten lande souden hebben verdreven, sodat ic des lants weder machtich soude hebben gheweest. Mer want ic onrecht ghejaecht hebbe, so is my onrecht ghesciet.’ Doe seide die biscop tot graef Dirc van Hollant: ‘weet, edel graef Dirck, dat van desen daghe voert so en sel die sticht van Uutrecht Hollant tot ghenen daghen goet doen. Ende sij sellen Hollant scenden ende verderven waer dat sij moghenլ als altoes oeck wel openbaer heeft gheweest ende noch is. Doe seide graef Dirck totten bisscop: ‘Dat moet God ontfermen, dattet so verre mitten priesteren ende mitten prelaten der heyligher kercken ghecomen is, dat sij immer hebben willen dat hem nye mit recht toe en behoerde. Doe sprac hij voert totten biscop: ‘Siet, heer biscop, gheeft my seghel ende brief dat ghij die Vriesen niet stiven noch stercken en selt yeghen my ende ghij selve u best ye[177r]ghen my, nadien dattet wesen sel, ic sel u quyt laten van deser vanghenisse ende van alre misdaet die ghij my misdaen moecht hebben. Doe seide die biscop: ‘Dat sel ic doen, al coem ic daer node an. Ende mocht ic bet, ic en dedes niet.’ Doe seide die graef ende sprac totten bisscop: ‘o heer biscop, coem dij daer node toe dat ic u te voren legghe, so blijft bij my, ic sel u den cost gheven also langhe als ghij leeft.’ Aldus bleef desen biscop ghevanghen ende wort gheleit op dat grote slot tot Yselmonde iii jaer lanc. Daernae toech 5 dese graef Dirck mit veel groter heeren ten heylighen grave ende deden daer haer offerhande. Doe hij wederquam, so claechde hijt den keysen hoe hij mitten bisscop ghevaren hadde. Doe quam die keyser neder ende brocht mit hem hartoech Godevaert van Ardennen. Ende versamenden een groot machtich heer van volck ende quamen in Hollant. Daer dede graef Dirck den biscop halen uuter vanghenissen ende deden mit hem ende mit den keyser ende hartoech Gode vaert mede varen ende toech mit groter macht in Vrieslant. Daer den biscop wel lede toe was dat hij nu tyeghen den Vriesen moste strijden. Doe dit groote heer bijeen [177v] begonde te comen, so riep een alten vervaerlicken stemme in der lucht of een donreslach hadde gheweest ende riep: ‘Vlyet, ghij heeren, vliet! ‘Ende niemant en wist waen dattet vreselicke gheluyt quam. Daer wort dat Hollantsche heer soseer vervaert van dat vreselicke gheluit, dat sij op den biscop niet en achten. Doe toech die biscop over in dat Vriesche heer, daer eerlicken ontfanghen wort ende sloech mit die Vriesen op dat Hollantsche heer, sodat die biscop mit die Vriesen wonnen den strijt, daer veel volcx wort verslaghen. Ende hartoech Godevaert wort ghevanghen. Ende die keyser weken binnen Haerlem mit graef Dirck van Hollant ende versamenden weder alten machtighen heer van volck ende toghen weder op die Vriesen. Doe sij quamen tot Heylo beneden Alcmaer, daer ghemoete hem die biscop Adelboldus van Uutrecht mit die Vriesen. Ende hadden hartoech Godevaert daertoe ghedwonghen dat hij mit die Vriesen moste strijden tyeghen den keyser ende tyeghen graef Dirc van Hollant, sodatter anstelicken wort ghevochten, daer grote scade ghesciede aen beyden sijden. Mer int lest verlorent die Vriesen. Ende die biscop wort seer ghewont, mer hij bleef te live. Daer[178r]nae toech die keyser mit graef Dirc van Hollant mit hoer versamenden heer ende hertoech Govert ende wonnen al Vrieslant ende verslogen also veel volcs dattet ontellicken was. Ende dreven daer alte groten roef uut ende quamen weder in Hollant. |
Dit is Adelbold, de 19de bisschop van Utrecht en hij regeerde 18 jaar. |
Bernulphus was die xxste biscop van Utrecht ende hij regneerde xxvii jaer lanc |
Bernold was die 20ste bisschop van Utrecht en hij regeerde 27 jaar lang. |
Dit is Dirck die vierde, graef Dircs outste zoen. Hij was die vijfte graef van Hollant. Hij regierde ix jaer lanck. |
Dit is Dirk de vierde, graaf Dirks oudste zoon. Hij was de vijfde graaf van Holland. Hij regeerde 9 jaar lang. [banier met ingeplakte houtsnede (verloren)] |
Geertruid, de dochter van Heyman van Saksen. [wapenschild]
Dirk, graaf van Holland. Floris, prins. Machtelt, koningin van Frankrijk.
Dit is Florijs die eerste, graef Dircs broeder, was die vite graef van Hollant, ende hij regierde ix jaer lanck. |
Dit is Floris de eerste, graaf Dirks broeder, was de 6de graaf van Holland en hij regeerde 9 jaar lang. |
Dit is Wilhelmus van Pont ende van Ghelre, was biscop xxii jaer. [183v] |
Dit is Willem van Pont en van Gelre, was bisschop 22 jaar. [183v] In deze bisschop Willems tijden was te Rome een priester die Palumbus heette die in der nigromantie – dat is in de zwartekunst– geleerd was. Deze dwong de duivel dat hij een jongeling een ring moest teruggeven die hij aan Venus vinger gestoken had. Die duivel begon te roepen en bad: ‘O God, almachtig, hoe lang zal u lijden die schalksheid der priester Palumbus? ‘Hierna deed Palumbus grote penitentie. En hij werd ontleed en stierf. [184r] |
Dit is hartoech Godevaert van Lothrijck mitter Buyl, die worta graef van Hollant mit crachte ende hij regneerde v jaer lanck. |
Dit is hertog Godfried van Lotharingen met de Bult en die werd graaf van Holland met kracht en hij regeerde 5 jaar lang. |
Dit is Coenraerdus, die xxiiste biscop van Uuttrecht, ende hij regneerde xxv jaere lanck. In dese tijt vergaderde tesamen ontallicke veel musen die enen machtighen princie onbeveinghen, daer hij in een werscap sat. Ende sij en mochten niet verjaecht werden, hij en waer eerst verslenen van den musen. Dit ghesciede van den coninck van Polen oecka. [187v] |
Dit is Koenraad, de 22ste bisschop van Utrecht, en hij regeerde 25 jaar lang. In deze tijd verzamelde tezamen ontelbare muizen die een machtige prins omvingen waar hij aan maaltijd zat. En ze mochten niet verjaagd worden, hij was eerst verslonden van de muizen. Dit geschiedde van de koning van Polen ook. [187v] |
Dit is Ottelt (Othildis), de dochter van de hertog van Saksen. [wapenschild]
Floirs II, wordt graaf van Holland. Machtelt, hertogin van Orleans.
Dit is Dirc die vte, graef Floris zoon, die viide grave van Hollanta, ende hij regierde xv jaer lanck. Int jaer ons Heren m ende xci, op die vte kalende van december, sterf dese edel graef ende wort tot Egmont begraven int cloester. Ende sijn wijf, die graevinne, starf op die xiiiide calende van december ende is begraven bij horen man int cloester voerscreven. [189r] In desen tijt ghesciede tot Parijs een vervaerlic miraeckel van enen meyster van groter namen die seer vermaert was, die driewerf riep ende seyde dat hij verdoemt was. Waerof worden veel gloriose mannen seer vervaert, die hierom die werelt versaecten ende institueerden veel religien, afterlatende hoer naevolghers een eerbaer naem ende een goet exempel. |
Dit is Dirk de 5de, graaf Floris zoon, de 7de graaf van Holland en hij regeerde 15 jaar lang. In het jaar ons Heren 1091 op de 5de dag van december stierf deze edele graaf en werd te Egmond begraven in het klooster. En zijn wijf, die gravin, stierf op de 14de dag van december en is begraven bij haar man in het klooster voorschreven. [189r] In deze tijd geschiedde te tot Parijs een vervaarlijk mirakel van een meester van grote naam die zeer vermaard was die driemaal riep en zei dat hij verdoemd was. Daarvan werden veel glorieuze manen zeer bang die hierom de wereld verzaakten en institueerden veel religies en lieten na hun navolgers en eerbare naam en goed voorbeeld. |
1. Dirk, wordt graaf van Holland. 2. Florjs. 3. Symon. 4. Hadewij. Dit is Pieternelle, de keizers dochter van Rome. [wapenschild]
Dit is Florijs die anderde, graef Dirck soen. Hij was die achte graef van Hollant. Hij regierde xxxiii jaer lanck. |
Dit is Floris de 2de, graaf Dirk zoon. Hij was die achtste graaf van Holland. Hij regeerde 23 jaar lang. Floris, de 2de
alzo genoemd, graaf Dirks zoon, was de achtste graaf van Holland, Zeeland en heer van Friesland. En dit was in bisschop Koenraad tijd in het 15de
jaar van zijn regering in het jaar ons Heren 1091. En hij regeerde 33 jaar. Deze graaf Floris had tot wijf Petronella en was de zuster van keizers Lotharius waar hij drie zonen bij won en een dochter. De eerste zoon heette Dirk en was graaf van Holland. De tweede zoon heette Floris. De derde zoon heette Simon. En de dochter Hadewich was een mooie juffer. Deze graaf Floris noemt men bij naam ‘De vette ‘ en was een al te mooi man van lijf, vreedzaam van hart en mild van aalmoezen te geven. En hij had meer deugden en deze dan enige van zijn voorvaders. |
Dit is Burchaerdus ende was biscop van Uutrecht die xxiiiste; hij regierde xiii jaer. Dit is Godebaldus, die xxiiiiste biscop van Uutrecht, ende hij regneerde xv jaer. |
Dit is Burchard en was bisschop van Utrecht de 23ste; hij regeerde 13 jaar. Dit is Godebald, die 24ste bisschop van Utrecht, en hij regeerde 15 jaar. |
Dit is Sofia, gravin van Holland en was de dochter van de paltsgraaf Otto. [wapenschild]
1. Floris, werd graaf van Holland. 2. Otto, graaf van Bentheim. 3. Boudewijn, bisschop van Utrecht. 4. Dirk, domprost te Utrecht. 5v. Pelgrim, burgtgraaf van Zeeland. 6. Sophia, abdis van Rijnsburg.7. Petronella, jonkvrouw.
Dit is Dirck die seste, graef Florijs soen. Hij was die ixde graef van Hollant ende hij regnierde xxxix jaer. Int jaer ons Heeren m c ende xxvia so street dese graef Dirck van Hollant enen groten strijt op Hennenberch tyeghen graef Otte van Ghelre ende tyghen die graef van Kuuck. Mer graef Dirck die wan den strijt ende versloech alte groten volck. |
Dit is Dirk de zesde, graaf Floris zoon. Hij was de 9de graaf van Holland en hij regeerde 39 jaar. In het jaar ons Heren 1126 zo streed deze graaf Dirk van Holland een 1126 grote strijd op Hennenberg tegen graaf Otto van Gelre en tegen de graaf van Cuyk. Maar graaf Dirk die won de strijd en versloeg al te groot volk. |
In desen tijden stonden die Kermerlanders in swaren trijbuyt. Als sij vernamen dat [195v] swarte joncker Florijs wasa ghehult in Westvrieslant ende ontfanghen over een heere van den lande, so sijn sij overeen ghedraghen dat sij graef Dirck laten wouden ende wouden tot graef Florijs gheboden staen. Daer sijn sij tot hem ghetoghen ende sij hebben hem ghebrocht tot Haerlem. Ende daer wort hij ontfanghen ende ghehult over een heer van Kermerlant. Daer stichten die Kermerlanders brant ende namen enen roef op Hollant ende op denghenen die hem teghens waren. Als dit graef Dirck vernam dat sijn broeder te Haerlem was, so toech hij haestelicken 8 mit sijn volck te Haerlem. Ende swarteb Florijs die lach tot Heylo. Mer doe hij vernam dat sijn broeder te Haerlem was, so toech hij haestelicken mit sijn volck weder in Westvrieslant ende liet die Kermerlanders bliven. Daer dede graef Dirck al Kermerlant verwoesten, sonder Haerlem, dat ghinck in ghenade. Dese boetscap wort ghebrocht an den keyser Lotarius, die graef Dirck ende joncker Florijs sijn oem was. Daer sende hij terstont een hartoech mit veel ridders ende knechten. Daerna so reet dese Florijs mit hem tiende uut der stad van Uutrecht ende was verlaecht van den heer van Kuuck tot eenre stede die Abestade hiet, sodat sijn paert storttede ende hij wert verslaghen. Vandaer wort hij ghebrocht tot Reynsburch int cloester ende aldaer begraven. Dese maer quam voer den keyser Lotharius. Ende hij is ghecomen mit groter macht ende heeft den biscop ende den heer van Kuuck ende den heer van Arentsberch uut den lande verdreven ende alle hoer goeden verbrant ende verwoest. Mer doe starf cortelicken die keyser. Doe worden sij versoent tyeghen graef Dirck van Hollant. |
In deze tijden stonden de Kennemers in zware tribuut. Toen ze vernamen dat [195v] zwarte jonker Floris was gehuldigd in West-Friesland en ontvangen voor een heer van het land zo zijn overeengekomen dat ze graaf Dirk laten wilden en wilden tot graaf Floris geboden staan. Daar zijn ze naar hem getrokken en ze hebben hem gebracht naar Haarlem. En daar werd hij ontvangen en gehuldigd voor een heer van Kennemerland. Daar stichtten die Kennemers brand en namen een roof op Holland en op diegenen die tegen hen waren. Toen dit graaf Dirk vernam dat zijn broeder te Haarlem was zo trok hij haastig met zijn volk te Haarlem. En zwarte Floris die lag te Heiloo. Maar toen hij vernam dat zijn broeder te Haarlem was, zo trok hij haastig met zijn volk weer in West-Friesland en liet de Kennemers blijven. Daar liet graaf Dirk heel Kennemerland verwoesten, zonder Haarlem, dat ging in genade. Deze boodschap werd gebracht aan keizer Lotharius, die graaf Dirk en jonker Floris hun oom was. Daar zond hij terstond een hertog met veel ridders en knechten. Daarna zo reed deze Floris met hem tien uit de stad van Utrecht en was in een hinderlaag van de heer van Cuyk tot een stad die Abstede heette zodat zijn paard stortte en hij werd verslagen. Vandaar werd hij gebracht tot Rijnsburg in het klooster en aldaar begraven. Dit bericht kwam voor de keizer Lotharius. En hij is gekomen met grote macht en heeft de bisschop en de heer van Cuyk en de heer van Arendsberg uit het land verdreven en al hun goederen verbrand en verwoest. Maar toen stierf gauw de keizer. Toen werden ze verzoend met graaf Dirk van Holland. Item, Sophia, zijn wijf, bleef na de dood van haar man in vasten, in bidden en aalmoezen geven zonder af te laten. En ze was zonder twijfel een heilig wijf, want God deed daar mirakels al bij haar leven, want op een tijd was deze heilige vrouw bedevaart gegaan tot Sint-Jacob in Galicië zen ze kwam door toeval onder moordenaars die haar pijnigde dood te slaan en haar kleinoden te nemen. Maar de moordenaars bleven staan en mochten zich niet verroeren, nog haar erg of kwaad doen door de verdienste van Sint Jacob. En toen de moordenaars dit zagen verzuchtten ze en baden haar genade. En ze bad God om zijn ontferming dat hij het hen vergaf. Deze zalige vrouwe, die God lief had, had tweemaal te Jeruzalem ten heilige graf geweest en is nu de derde maal ten heilige graaf getrokken en is daar gestorven op de 6de dag van oktober en ligt begraven in het Duitse hospitaal. |
Dit is Andreas, die xxvste biscop van Uuttrecht, ende hij regierde x jaer lanck. Dit is Herbertus, die xxvi biscop van Uutrecht, ende hij regneerde xii jaer lanck. |
Dit is Andreas, de 25ste bisschop van Utrecht, en hij regeerde 10 jaar lang. Dit is Hartbert, de 26ste bisschop van Utrecht, en hij regeerde 12 jaar lang. |
Van den groten brande van Uutrecht. Int selve jaer was een kint dat Wilhelmus hiet ende wort van den joden op den Goedena Vrijdach ghecruyst. Ende die selver tijt was daer oeck een kint, welcke kint dat die helle sach, daer dat kint wonder seyde daervan. [201v] |
Van de grote brand van Utrecht. In hetzelfde jaar was een kind dat Willem heette en werd van de Joden op Goede Vrijdag gekruisigd. En in dezelfde tijd was daar ook een kind welk kind de hel zag waar het kind wonder van zei. [201v] |
Van den heylighen Sacramente dat tUtrecht uuter Buerkercke ende uut Sinte-Jacobskerck ghestolen wert. |
Van het heilige Sacrament dat te Utrecht uit de Buurtkerk en uit Sint-Jacobskerk gestolen werd.
|
1. Dirk, graaf van Holland. 2. Willem, graaf van Oost-Friesland. 3. Floris, domproost te Utrecht. 4. Robert, prins in Kennemerland. 1. Beatrix. 2. Elisabeth. 3. Aleid. 4. Margriet.
Dit is Florijs, graef Dirck soen van Hollant, ende hij regierde xxvii jaer lanck. [204r] Florijs, die dorde also ghenoemt, graef Dirck zoen, was die xde graef van Hollant, Zeelant ende heer van Vrieslant xxvii jaer lanck. Ende dit was in biscob Godefridus tijden, int viide jaer van sijnre regnacien, int jaer ons Heeren m c ende lxiii. 1163 |
Dit is Floris, graaf Dirk zoon van Holland, en hij regeerde 27 jaar lang. |
Int jaer ons Heren m c ende xc, onder die paus Celestinus die dorde ende onder keyser Heynrick die vijftea, als die grote vorsten ende princen ende biscoppen voer Akers laghen, so fundierde ende stichtede coninck Heynrick van Jherusalem ende die patriarck van Jherusalem hartoech Vrederick van Swaven, des keysers broeder hartoech Heynrick vanb Brabant mit alle den vorsten ende princen een ridderlicke oerden ghelijck van den tempel was ende oeck een deels van der manier van den hospitaliers van Sintec-Johan. Ende hem wor ghegheven dat hospitael van den Duutschen huus van Onser-Liever-Vrouwen, dat op den berch van Syon stonde binnen Jherusalem, dat in voerleden tijden die waerde heylighe vrouwe sinte Helena hadde daer doen stichten. [209r] Ende die waerdighe biscoppen ende die eersaem borgheren van Lubeeck ende vand Bremen hadden een hospitael int heer ghemaect onder een seyl van een cogghe voer die ghequetste kersten, dat dese oerden oeck hielt binnen Akers. Ende coninck Lodewijck van Vranckrijck gaf groet goet tot deser oerden fundacie te hulpe. |
In het jaar ons Heren1190 onder paus Celestinus de derde en onder keizer Hendrik de 5de
toen de grote vorsten en prinsen en bisschoppen voor Akko lagen zo fundeerde en stichtte koning Hendrik van Jeruzalem en de patriarch van Jeruzalem hertog Frederik van Zwaben, de keizers broeder hertog Hendrik van Brabant met alle vorsten en prinsen een ridderlijke orde gelijk van de tempel was en ook een deels van de manier van den hospitalliers van Sint-Jan. En hun werd gegeven dat hospitaal van het Duitse huis van Onze-Lieve-Vrouwe dat op de berg Sion stond binnen Jeruzalem dat in voorleden tijden die waardige heilige vrouwe Sint-Helena daar had laten stichten. [209r] En die waardige bisschoppen en die eerzame burchtheren van Lbeck en van Bremen hadden een hospitaal in het leger gemaakt onder een zeil van een kogge voor de gekwetste christenen, dat deze orde ook hield binnen Akko. En koning Lodewijk van Frankrijk gaf groot goed tot deze orde fundatie te hulp. |
Dit is Dirck die viide, graef Florijs zoen, ende hija regneerde xiii jaer lanck. [210r] Dirck, die viide also ghenoemt, graef Florijs soen, was die xiste grave van Hollant, Zeelant ende heer van Vrieslant xiii jaer lanck. Ende dit was in biscop Baldewijns tijden, int xiiste jaer van sinre regnacien, int jaer ons Heeren m c ende xc. Dese graef Dirck hadde te wive Alijt ende was des graef Dircks dochter van Cleve, daer hij bij wan twe scoen dochteren. Die eerste hietc Alijt ende wer ghegheven joncker Heinrick van Ghelre. Die ander hiet Ada, die na des vaders doot ende bij hoer moedersd raet ende buten hoer oems consent die graef Lodewijck van Loen tot enen man hadde. |
Dit is Dirk de 7de, graaf Floris zoon, en hij regeerde 13 jaar lang. [210r] Dirk, de 7de alzo genoemd, graaf Floris zoon, was de 11de graaf van Holland, Zeeland en heer van Friesland 13 jaar lang. En dit was in bisschop Boudewijn tijden, in het 12de jaar van zijn regering in het jaar ons Heren 1190. Deze graaf Dirk had tot wijf Aleid en was de dochter van graaf Dirk van Kleef, waar hij bij wond twee mooie dochters. Die eerste heette Aleid en werd gegeven jonker Hendrik van Gelre. Die andere heette Ada, die na de vaders dood en bij haar moeders raad en buiten toestemming van haar oom graaf Lodewijk van Loon tot een man had. |
Int jaer ons Heeren m c ende xcviii graef Dirck van Hollant ontseitd mit [212r] open brieven van den hartoech Jan van Brabant, die in sijn hulpe hadde die bisscop van Coelen, die biscopa van Ludick, die hartoech van Lymburch, die grave van Vlaenderen, die grave van Cleve. Daer toech graef Dirck tot Huesden ende lach daer mit een luttel volcks, sodat hij daer bestreden wort van desen moghenden princen. Ende wort ghevanghen van den hartoech van Brabant. Ende hij moste voer sijn vanghenisse gheven iim lb.; die most hij gheven eer dat hij van den hartoech scheyde. |
In het jaar ons Heren 1198 ontzei graaf Dirk van Holland met [212r] 1198 open brieven hertog Jan van Brabant, die in zijn hulp had die bisschop van Keulen, de bisschop van Luik, de hertog van Limburg, de graaf van Vlaanderen, de graaf van Kleef. Daar trok graaf Dirk tot Heusden en lag daar met een beetje volk zodat hij daar bestreden werd van deze vermogende prinsen. En werd gevangen van de hertog van Brabant. En hij moest voor zijn gevangenis geven 2 000 pond; die moest hij geven eer dat hij van de hertog scheidde. |
Dit is Aernoldus van Ysenburch, was xxxte biscop van Uutrecht, ii jaerc lanck regnerde hij. Dit is Dirck van Aere, was die xxxii biscop van Uutrecht, ende regneerde xii jaer lanck. [216r] |
Dit is Arnold van Isenburg en was de 30ste bisschop van Utrecht, 2 jaar lang regeerde hij.
Dit is Dirk van Are, die was de 32ste bisschop van Utrecht, en regeerde 12 jaar lang. [216r] |
Dit is Ada, graef Dircks enighe dochter, ende sij regneerde iii maent lanc. Noch en was dit ongheval niet ghenoech. Die graef van Namen die hadde in voechdien ghenomen Henegouwen ende Vlaenderena. ende> heeftet ghebrocht onder sijn mogentheit. Ende heer Hughe van Voren die brocht dat lant van Scouwen onder graef Lodewijck. |
Dit is Ada, graaf Dirks enige dochter, en zij regeerde 3 maand lang. Nog was dit ongeval niet genoeg. De graaf van Namen die had in voogdij genomen Henegouwen en Vlaanderen en heeft heet gebracht onder zijn mogendheid. En heer Hughe van Voorne die bracht dat land van Schouwen onder graaf Lodewijk. |
Heer Willem, die in grote last was, die is in een visch scheepkijn gheghaen ende mit natte netten wort hij ghedect ende voer in Scouwen daer hij ghesocht wort. Ende diegheen dien sochten, die en vandens niet, nochtans waren sij in dat schip daer hij onder die netten lach ghedect. Als hij in Scouwen quam, so ghinc die ghemeente an sijn hant ende baden ghenade. Ende seiden hoe dat sij bedroghen waren van heer Hughe van Voren, die gheseit hadde dat [219v] heer Willem doot was. Doe wort heer Hughe van Voren uute landen verdreven. Nu is graef Willem van Oestvrieslant ghecomen bij radea der heeren uut Zeelant, mit hulpe die burchgraef van Leyden ende mit een groot machtich heer van volck uut Zeelant ende uut Hollant. Ende is nedergheslaghen te Rijswijck mit sijnen tenten ende meende des anderen daghes teghens graef Loedewijck te strijden. Ende graef Lodewijck lach mit sijn volck te Voerscoten. Graef Lodewijck seynde hartoech Willem van Limburch, die doe bij hem was, tot graef Willem van Hollant om of men yet goeds hade moghen doen ende den strijt te benemen. |
Heer Willem, die in grote last was, die is in een vissersscheepje gegaan met natte netten werd hij bedekt en voer in Schouwen waar hij gezocht werd. En diegene die hem zochten die vonden hem niet, nochtans waren ze in dat schip daar hij onder die netten lag bedekt. Toen hij in Schouwen kwam zo ging de gemeente aan zijn hand en baden genade. En zeiden hoe dat ze bedrogen waren van heer Hughe van Voorne die gezegd had [219v] heer Willem dood was. Toen werd heer Hughe van Voorne uit het land verdreven. Nu is graaf Willem van Oost-Friesland gekomen bij raad der heren uit Zeeland, met hulp van de burggraaf van Leiden en met een groot machtig leger van volk uit Zeeland en uit Holland. En is neergeslagen te Rijswijk met zijn tenten en meende de volgende dag tegen graaf Lodewijk te strijden. En graaf Lodewijk lag met zijn volk te Voorschoten. Graaf Lodewijk zond hertog Willem van Limburg die toen bij hem was tot graaf Willem van Holland om of men iets goeds had mogen doen en de strijd te benemen. |
Dit is Aleid, gravin van Gelre. [wapenschild], 1. Floris, graaf van Holland. 2. Otto, bisschop van Utrecht. 3. Willem, prins.
1. Ada, abdis van Rijnsburg. 2. Rijchaerde, non te Rijnsburg.
Dit is Willem graef Florijs zoen, ende hij regneerde xvii jaer. [223r]b Willem, die eerste also ghenoemt, graef Florijs zoen ende graef Dirkse broeder ende vrou Ade hoer oem, wort grave van Hollant, Zeelant ende heer van Vrieslant xvii jaer lanck, want het lant stont in oerloghe omtrent twe jaer lanck. Ende dit was in biscop Dircks tijden van Aere, int sevende jaer van sijnre regnacien, int jaer ons Heeren m cc ende vi. Dese graef Willem van Hollant hadde te wijve Alijt, des hartoghen dochter van Ghelre, daer hij bij wan Florijs, die na hem wort grave van Hollant, Otte, bisscop van Uutrecht, Willem, prince, Ada, abdisse van Reynsburch, ende Rijchaerde, nonne tot Reynsburch. Ende also als Ada, graef Willems broeder dochter, doot was, so ontޮck graef Willem datf graefscap van Hollant, vang Zeelan ende van Vrieslant te leen van den keyser. [223v] Int jaer ons Heeren m iic ende xviii so starf Alijt die graeޮne, graef Willems wijf, op die ander ydus van februarius. Ende sij wort begraven mit groten eeren tot Reynsburch int cloester. |
Dit is Willem, graaf Floris zoon, en hij regeerde 17 jaar. [ [223r] Willem, de eerste alzo genoemd, graaf Floris zoon en graaf Dirksbroeder en vrouw Ada haar oom, werd graaf van Holland, Zeeland en heer van Friesland 17 jaar lang, want het land stond in oorlog omtrent twee jaar lang. En dit was in bisschop Dirks tijden van Are, in het zevende jaar van zijn regering in het jaar ons Heren 1206. Deze graaf Willem van Holland had tot wijf Aleid, de dochter van de hertog van Gelre, daar hij bij won Floris die na hem graaf werd van Holland, Otto, bisschop van Utrecht, Willem, prins, Ada, abdis van Rijnsburg, en Rijchaerde, non tot Rijnsburg. En alzo als Ada, graaf Willems broeder dochter, dood was, zo ontving graaf Willem dat graafschap van Holland, van Zeeland en van Friesland te leen van de keizer. [223v] In het jaar ons Heren 1218 zo stierf Aleid, de gravin en wijf van graaf Willems, op 12 februari. En ze werd begraven met grote eer te Rijnsburg in het klooster. |
Dit is Otto van Ghelre, die xxxiiiste biscop van Uutrecht, ende hij regierde iii jaer lanck. Dit is Otto van der Lippe, die xxxiiiite biscop van Uutrecht. [225r] |
Dit is Otto van Gelre, de 33ste bisschop van Utrecht, en hij regeerde 3 jaar lang. Dit is Otto van der Lippe, die 34ste bisschop van Utrecht. [225r] |
Dit is Machtelt, hertog Hendrik dochter van Brabant en gravin van Holland. [wapenschild]. 1. Willem, werd graaf van Holland. 2. Floris, prins en drost. 1. Aleid, gravin van Henegouwen. 2. Machtelt, gravin van Henneberg.
Dit is Florijs die vierde, graef Willems zoen was, die xiiide graef van Hollant, ende regierde xii jaer lanck. So ghesciede dit wonderlic werck, dat dese Machtelt, graeޮne van Hennenberch, die wort swaer van kinde. |
Dit is Floris de vierde, graaf Willems zoon, was de 13de graaf van Holland, en regeerde 12 jaar lang. Floris, die vierde alzo genoemd, graaf Willems zoon, was de 13de graaf van Holland, Zeeland en heer van Friesland 12 jaar lang. En dit was in bisschop Otto van der Lippe tijden, in het 8ste
jaar van zijn regering in het jaar ons Heren 1222. Deze graaf Floris had tot wijf Machtelt, de dochter van de hertog Brabant, die een tante was van Sint Elizabeth, de koningsdochter van Hongarije welke heilige Sint Elisabeth een beeld van Maria de moeder Gods in haar kamer had waar ze haar gebed voor plag te lezen. En toen ze sterven zou zo liet ze dat beeld zenden aan haar tante, de gravin van Holland. En vrouwe Machtelt, de gravin, die bracht dat beeld te Gravenzande in de kerk daar het nog op deze dag is en doet alle dagen grote mirakels. [226v] Deze graaf Floris had tot wijf deze Machtelt waar hij bij wond twee zonen en twee dochters. De eerste zoon heette Willem en werd graaf na de vader en daarna Roomse koning. De andere zoon heette Floris, prins en drost. De eerste dochter heette Aleid en werd gravin van Henegouwen. De tweede dochter heette Machtelt, gravin van – Hennenberg. Van ze Machtelt gravin van Hennenberg geschiedde een wonderlijk werk bij de gratie Gods. In die tijden dat deze gravin was op haar slot te Hennenberg bij Loosduinen zo gebeurde het dat een arm vrouwtje bad met twee kleine kindertjes van een dracht om een aalmoes om Gods wil. Toen zei de gravin van Hennenberg dat dit niet wezen mocht dat een wijf zou dragen twee kinderen te een dracht bij een man. Waar dit arme wijfje zeer droevig om was. En zei met schreiende ogen: ‘O God, die alle ding kent en niet verholen is en weet dat ik maar een man bekend heb. Maar ik bid u, o God almachtig, of het mogelijk is dat ge deze gravin wilt verlenen alzo veel kinderen tot een dracht als er dagen in het jaar komen.’ Zo geschiedde dit wonderlijke werk dat deze Machtelt, gravin van Hennenberg, die werd zwaar van kind. En toen de tijd om gekomen was zo baarde ze 314 kinderen in een dracht. Deze kindertjes werden alle tezamen in bekkens gelegd levend lijf en [227v] met die bekkens christen gedoopt. En bisschop Otto van Utrecht, hun oom, die doopte ze allen. En alzo gauw als die kindertjes gedoopt waren zo stierven ze allemaal en werden begraven te Loosduinen in het klooster. Dit geschiedde in het jaar ons Heren 1200 en zes. |
In den jaer ons Heren m iic ende xxxii so toech graef Florijs van Hollant mit hartoech Heynrick van Brabant ende mit graef Dirck van Cleef, sijn neve, bij beveel des paus Gregorius die ixde, mit alte swaren volck in die sceydinghe der Vriesen bij Breemen. Ende versloghen daer alten groten volck, man ende wijf ende kinder, jonck ende out, omdat sij ketterie bedreven dat sij niet alleen die broeder bij den suster en sliep ende oeck die soen bij die moeder, ende waren oeck omghekeert tot afgoden te aenbeden. Dit volck en hilt van den paus, noch van den keyser, noch van nyemant die daer leeft. Die paus hadde daer voertijts een ghesentc enen legaet mit veel goeder priesteren om dat volck te bekeeren van horen onghelove, den welcken legaet sij vinghen mit die priesteren om dat volck te bekeeren ende deden hem veel pijnen aen ende ten lesten hebben sij sed mit groter maertelien jammerlicken ghedoot. [228r] |
In het jaar ons Heren 1232 zo trok graaf Floris van Holland met hertog Hendrik van Brabant en met graaf Dirk van Kleef, zijn neef, bij beveel van paus Gregorius de 9de
met al te zwaar volk in de scheiding der Friezen bij Bremen. En versloeg daar al te groot volk, man en wijf en kinderen, jong en oud, omdat ze ketterij bedreven zodat ze niet alleen de broeder bij de zuster sliep en ook de zoon bij de moeder en waren ook afgekeerd tot afgoden te aanbidden. Dit volk hield van de paus, nog van de keizer, nog van niemand die daar leeft. De paus had daar voortijds een gezonden een legaat met veel goede priesters om dat volk te bekeren van hun ongeloof en die legaat vingen met de priesters om dat volk te bekeren en deden hen veel pijnen aan en tenslotte hebben ze die met grote martelarij droevig gedood. [228r] [illustratie (houtsnede verloren)] |
Dit is Willebrandus, des graven soen van Aldenburch, ende was die xxxvste biscop van Uutrecht viii jaer lanck. |
Dit is Wilbrand, de zoon van de graaf van Oldenburg en was de 35ste bisschop van Utrecht 8 jaar lang. |
Dit is Otto, graef Willems soen van Hollant, ende die was xxxviste biscop van Uutrecht xvi jaer lanck. |
Dit is Otto, graaf Willems zoon van Holland, en die was de 36ste bisschop van 16 jaar lang. |
Van der stadt previlegen van Uutrecht. – Int jaer ons Heeren m iic xlix, op die twede nonas van april, so starf die eersamighe bisscop Otto van Hollant, coninck Willems broeder, ende wert mit groter waerdicheit begraven in die doemkerck tUtrecht bij den anderen twe bisscoppen Otten. Aldus legghen sij alle drie bijeen. |
Van de stad privileges van Utrecht. – In het jaar ons Heren 1249 op de 2de dag van april zo stierf deze eerzame bisschop Otto van Holland, koning Willems broeder, en werd met grote waardigheid begraven in de domkerk te Utrecht bij de andere twee bisschoppen Otto. Aldus liggen ze alle drie bijeen. |
Dit is vrouwe Elizabeth, de dochter van de hertog van Brunswijk. [wapenschild]
Floris, graaf van Holland.
Dit is Willem, graef Florijs zoon, coninck van Romen ende graef van Hollant, ende regnierde xxi jaer in Hollant ende viii jaer int Roemsche rijck [233r] Willem, die anderde also ghenoemt, graef Florijs zoen, was die xiiii graef van – Hollant, Zeelant ende heer van Vrieslant, xxi jaer lanck. Ende dit was in biscop Otten tijtb, sijn oem, in sijn anderde jaer van sijnre regnacien, int jaer ons Heeren m iiC ende xxxiiii. Dese graef Willem was seer jonck doe sijn vader versleghen wort. Doe hij xii jaer out was, doe wert hem ghegheven te wive een scoen maecht die Elysabeth hiet, ende was des hartoghen dochter van Bruynswijck, daerc hij bij wan enen soen die Florijs hiet ende wort grave na den vader. Ende anders en hadde hij gheen edel kinder, mer hij hadde bastaerden. |
Dit is Willem, graaf Floris zoon, koning van Rome en graaf van Holland, en regeerde 21 jaar in Holland en 8 jaar in het Roomse rijk. [233r] Willem, de 2de
alzo genoemd, graaf Floris zoon, was d 14de graaf van Holland, Zeeland en heer van Friesland, 21 jaar lang. En dit was in bisschop Otto tijd in zijn 2de jaar van zijn regering in het jaar ons Heren 1234. Deze graaf Willem was zeer jong toen zijn vader verslagen werd. Toen hij 12 jaar oud was toen werd hem gegeven tot wijf een mooie maagd die Elisabeth heette en was de dochter van de hertog van Braunschweig waar hij bij won een zoon die Floris heette en werd graaf na de vader. En anders had hij geen edele kinderen, maar hij had bastaarden. |
Die cardinael, die daer stont in sijn ornamenten ende ponti’iael als hem toebehoert, die sprac aldus dese jonghe toe: ‘Na der ghedenckenisse des naems miles, so beduyt miles een ridder, dat soude wesen dat een ridder soude wesen onder dusent ander mannen die vroemste, die duechdelicste ende rechtvaerdelicste. Ten anderen mael so moet hij wesen stout ende koen van moede in manlicken daden. Ten derden groetmoedicheit teghen dat hem mit onrecht wederstaet. Ten vierden eerbaer ende milt van gaven ter eeren. Ten vijften sedich ende wijselick van ghelaet ende van regement. Ten sesten dat hij also veel goets sel hebben eerst dat hij na sijnen staet eerbaerlick op leven mach.’ Ende doe dit gheseit was, sprack die [236v] cardinael totten coninck: ‘God, die dij den wil heeft hiertoe ghegheven, die verleen dij die wercken also te beleven ende die raet in dij alle duechde te volbrenghen.’ In den eersten alle daghea sellen sij mit innicheden overdeincken dat lijden ende die passie ons Heeren Jhesu Ten anderen mael sellen sij alle daghe misse horen als sijt enichsins te passe moghen brenghen. Ten derden dat hij voer dat heilighen kersten ghelove sijn lichaem ende sijn leven knechtelicken mit vrien wille sel setten. Ten vierden dat hij die heylighe kerck mit alle hoer dienres – dat sijn gheestelicken parsonen – bescermen sal na sijne vermoghen mit alle sijnre macht voer alleb ghewelt, overloep ende onrecht. Ten vijftenc dat hij wedewen ende wesen in hoere noet sel bescermen voer oerlast, onrecht ende ghewelt. Ten sesten dat hij ongherechtighe strijden ende oerloghen sal vlyen ende scuwen ende daer gheen soudye of nemen. Ten achten dat hij tornyeren ende steken sal nerghens om anders [237] dan om eerbaerheit ende ridderlicke oefeninghe. Ten neghende dat hij den keyser of sijnen lantsheer mit allen dat hij vermach in tuych ende in reverencie bijstaen ende onderdanich wesen sal. Ten tienden dat hij den ghemenen oerbaer des lants ende des volcks tot horen voerdel ende in horen rechten sal bliven te helpen ende stercken ende niet helpen vercorten. Ten elfsten dat hij sijn leengoet dat hij van de leenheer hout of heeft ontfanghen, niet en sel vervreemden, mer hem goet ende ghetrouwe sel wesen. Tend xiiite dat elcke ridder scuwen sal vreemde ghiften te nemen om dinghen doer te helpen dringhen. Tene xiiiite dat die ridders gheen quaet van malcander en sellen segghen. Ten xvte dat hij leven sal ymmer sonder overspel of ander dinghen daer sijn eer mede ghecranct ende berispt soude wesen. Ende wat ridder na deser reghel leeft, die sal lof hebben op der aerder ende na desen leven besitten dat ewighe leven.’ Als dit aldus ghedaen was, so nam die cardinael des conincs handen die hij tesamen leyde int missael opt ewangelie dat daer ghelesen was ende sprack aldus: Als dese ghecoren coninck drie daghen lanck hof ende feest ghehouden had ende op den vierden dach, so toech dese nyewe coninck voer die stadt van Aken ende beleyde die al om ende verwachte den tijt of hem yemant hadde willen bestrijden om die keyserlicke croen hema of te winnen. Ende als die tijt omme ghecomen was die een keyser voer Aken plach te [..b [239r] |
De kardinaal die daar stond in zijn ornamenten en bisschoppelijk gewaad ,zoals hem toebehoort, die sprak aldus deze jongen toe: ‘Naar de gedenkenis der naam miles, zo betekent miles een ridder, dat zou wezen dat een ridder zou wezen onder duizend andere mannen de dapperste, de deugdelijkste en de rechtvaardigste. Ten anderen mal zo moet hij wezen dapper en koen van gemoed in mannelijke daden. Ten derde grootmoedigheid tegen dat hem met onrecht weerstaat. Ten vierde eerbaar en mild van gaven ter eren. Ten vijfde zedig en wijs van gelaat en van regiment. Ten zesde dat hij alzo veel goeds zal hebben is het dat hij naar zijn staat eerbaar op leven mag.’ En toen dit gezegd was sprak de [236v] kardinaal tot den koning: ‘God, die u de wil heeft hiertoe gegeven, die verleent u die werken alzo te beleven en die raad u aan in alle deugden te volbrengen.’ Als eerste dag zullen ze met innigheid overdenken dat lijden en die passie van onze Heer Jezus Christus. Ten tweede zullen ze alle dagen mis horen als ze het enigszins te pas mogen brengen. Ten derden dat hij voor dat heilige christen geloof zijn lichaam en zijn leven dienstvaar met vrije wil zal zetten. Ten vierden dat hij de heilige kerk met al haar dienaars – dat zijn geestelijke personen – beschermen zal naar zijn vermogen met al zijn macht voor alle geweld, overloop en onrecht. Ten vijfde dat hij weduwen en wezen in hun nood zal beschermen voor overlast, onrecht en geweld. Ten zesde dat hij ongerechtige strijden en oorlogen zal vlieden en schuwen en daar geen soldij van nemen. Ten achtste dat hij toernooien en steken zal nergens anders [237] om dan om eerbaarheid en ridderlijke oefening. Ten negende dat hij de keizer of zijn landsheer met alles dat hij mag getuigt en in reverentie bijstaan en onderdanig wezen zal. Ten tienden dat hij het algemene nut van het land en volk tot hun voordeel en in hun rechten zal blijven te helpen en sterken en niet helpen verkorten. Ten elfde dat hij zijn leengoed dat hij van de leenheer houdt of heeft ontvangen niet en zal vervreemden, maar hem goed en getrouw zal wezen. Ten 13de dat elke ridder schuwen zal vreemde giften te nemen om dingen daardoor te helpen verdringen. Te 14de dat die ridders geen kwaad van elkaar zullen zeggen. Ten 15de dat hij leven zal immer zonder overspel of ander dingen waar zijn eer mee verzwakt en berispt zou wezen. En wat ridder nar deze regel leeft, die zal lof hebben op de aarde en na dit leven zal bezitten dat eeuwige leven.’ Toen dit aldus gedaan was zo nam de kardinaal de handen van de koning die hij tezamen legde in het missaal op het evangelie dat daar gelezen was en sprak aldus: Toen al deze zaken feestelijk gedaan waren en deze nieuwe ridder mis had gehord zo liet hij zijn trompetten en tamboeren slaan en stak met de speer driemaal tegen de koningszoon van Bohemen. En daarna sloegen ze toernooi met blanke zwaarden. En hield hof drie dagen lang in groten eerzame kost en begiftigde alle prinsen met milde gaven in grote eerzaamheid. Toen deze gekozen koning drie dagen lang hof en feest gehouden had en op de vierden da zo trok deze nieuwe koning voor de stad Aken en belegde die al om en verwachte de tijd of hem iemand had willen bestrijden om die keizerlijke kroon van hem af te winnen. En toen de tijd om gekomen was die een keizer voer Aken plag te [..b [239r] |
In dien tijden so was een meester tot Coelen ende hiet Aelbaertus van Ravennenberch ende was een biscop in der prediker oerden ende was een groot meester in der nigromancien, mar meere in phijlosophien, ende aldermeest in theologien. |
In die tijden zo was een meester te Keulen en heette Albertus Magnus van Regensburg en was een bisschop in de prediker orde en was een groot meester in de nigromantie, mar meer in filosofie en allermeest in theologie. Daarna zo bad bisschop Albertus de koning dat hij de predikers, zijn broeders, wilde verkrijgen een hofstad binnen Utrecht een klooster op te timmeren van der predikanten orde en dat hij daartoe zijn aalmoezen geven wilde. De koning die stemde toe zijn bede. De koning trok daarna tot Utrecht waar hem bisschop Otto van Holland, zijn oom, met de prelaten en burgers zeer vriendelijk en hoog ontvingen. En hij is geworden burger te Utrecht. En toen kocht hij een breed vlak veld waar niemand wat tegen zei en gaf die de broeders in rechte aalmoes een klooster daarop te timmeren en daartoe een som goud mee te timmeren. |
Daernae toech die coninck in sijn graefscap in Hollant, daer hij mit groter eeren ende waerdicheit ontfanghen wort. Ende hij dede in den Haghe timmeren een coninclick palays, daer hij van hoghen saken des rijcks te rechte sat. Die stadtluden ende die borchsaten die gaven goetwillichlick den coninck tyns ende brochten in des keysers camer, sodat sijn camer overvloedich rijck wert ende groot van scadt wort. |
Daarna trok de koning in zijn graafschap in Holland waar hij met grote eer en waardigheid ontvangen werd. En hij liet in Den Haag timmeren een koninklijk palei waar hij van hoge zaken van het rijk te rechte zat. De stadslieden en de burgers die gaven goedwillig de koning de accijns en brachten het in de kamer van de keizer zodat zijn kamer overvloedig rijk werd en groot van schat. |
Als Griet, graeޮne van Vlaenderen, vernam hoe dattet mit hoer volck in Zeelant vergaen was, so dochte sij altoes om wraeck. Omdat graef Jan van Henegouwen, die coninck Willems suster tot enen wijf hadde ende Henegouwen hem ancomen soude na hoer doot, want hij den outsten zoen was, ende omdat sij dat Hollantsche gheslach seer hattede, so ontboet sij den grave van Namen ende was gheheten graef Carel, woude hij comen [243r] tot haer, sij soude Henegouwen opdraghen ewelick ende erffelick hem ende sijn nacomelinghen. Als dit die grave van Namen vernam, so was hij herde blijde ende ontޮck Henegouwen van der graeޮne. Daer toech sij mit hem in Henegouwen ende deden hulden in allen steden over een gherecht lantsheer. Hoert hier die grote valscheit van der graeޮne, die om niet ende uut quader boesheit hoer eyghen soen, die nochtans die outste was, woude onterven. Dit claechde graef Jan Alijt, sijn wijf, hoe hij om haer broeders wille so ontervet moste wesen. Daer toech vrou Alijt in Hollant tot coninck Willem, horen broeder, ende claechde hoeren noet. Daer screef den coninc enen brief an graef Karel van Namen, dat hija hem van Henegouwen niet en onderwonde, hij soudet hem seer dancken. Die graef van Namen die screef hem weder dat hij om sijn danck niet en gave, mer mocht hij hem uuten water crijghen opt velt, hij en begheerde anders niet dan opt velt teghen hem te strijden. Als coninck Willem dit hoerde, sob screef hij hem weder dat hij toghe totc Ascha op der heyden ende dat hij hem verwachten soude. Hij soude als goet man van trouwen daer tot hem comen, wantet daer wel uut den water is. Ende wie daer eerst is, die sel den an[243v]deren drie daghen verwachten. Als dit die grave van Namen hoerde, so ontboetd hij alle dat volck dat hij verleesten mochte ende screef voert an Lodewijck, den coninck van Vranckrijck, sijnen broeder, dat hij hem te hulpe quame. Die coninck screef hem weder dat hij hem teghen den Roemschen coninck niet hebben en woude dan alle vrienscap. Als die grave van Name dese antwoerde hoerde, so claechde hij dat die grae’ne, die hem wel troeste ende seide: ‘En hebt gheen sorch, meendij dat hij so koen of so stout sal wesen dat hij so verre uut sijnen lande trecken sel ende comen onder sijn vianden? Neen hij niet, ghij sout hier vii jaer legghen eer hij u hier versoken soude. Scrijft hem weder als ghij hier siet ende verwacht hem sijnre toecoemst.’ Als dit coninck Willem vernam, so toech hij mit groter macht van volck doer Brabant ende quam tot Ascha op der heyden. Doe graef Karel coninck Willem vernam, so brack hij haestelicken op ende toech binnen Valencijn. Doe dat coninck Willem sach, volchde hij hem nae ende reet doer Adinghen, daer hij herde eerlicken ontfanghen wert. Ende vandaer toech hij voer Valecijn, daer hij sijn tenten nedere sloech ende belach die stede so starck, dat die graef van Namen hem niet en [244r] vermat die stede te houden ende toech in der nacht uut an die ander sijde van der stede, sodat hij ontquam. Ende der morghens wort die stede op te gheven, behouden hoer lijf ende hoer goet. |
Toen Griet, gravin van Vlaanderen, vernam hoe dat het met haar volk in Zeeland vergaan was zo dacht ze altijd om wraak. Omdat graaf Jan van Henegouwen, koning Willems zuster tot een wijf had en Henegouwen hem aankomen zou na haar dood want hij was de oudste zoon en omdat ze het Hollandse geslacht zeer haatte, zo ontbood ze de graaf van Namen en was geheten graaf Karel, wilde hij komen [243r] tot haar zij zou Henegouwen opdragen eeuwig en erfelijk hem en zijn nakomelingen. Toen dit die graaf van Namen vernam zo was hij erg blijde en ontving Henegouwen van de gravin. Daar trok ze met hem in Henegouwen en deden hulde in alle steden voor een gerechte landsheer. Hoort hier die grote valsheid van de gravin die om niet en uit kwade boosheid haar eigen zoon, die nochtans de oudste was, wilde onterven. Dit klaagde graaf Jan aan Aleid, zijn wijf, hoe hij vanwege haar broeder zo onterfd moest wezen. Daar trok vrouw Aleid in Holland tot koning Willem, haar broeder, en klaagde haar nood. Daar schreef de koning een brief aan graaf Karel van Namen, dat hij zich van Henegouwen niet onderwond, hij zou het hem zeer bedanken. De graaf van Namen die schreef hem weer dat hij om zijn dank niet gaf, maar mocht hij zich uit het water krijgen op het veld, hij begeerde niets anders dan op het veld tegen hem te strijden. Toen koning Willem dit hoorde, zo schreef hij hem weer dat hij trok tot Asse op de heide en dat hij hem opwachten zou. Hij zou als een goed man van trouw daar tot hem komen, want het was daar wel uit het water. En wie daar de eerst is die zal op de andere [243v] drie dagen wachten. Toen dit die graaf van Namen hoorde zo ontbood hij al het volk dat hij krijgen kon en schreef voort aan Lodewijk, de koning van Frankrijk, zijn broeder, dat hij hem te hulp kwam. De koning schreef hem weer dat hij zich tegen de Roomse koning niet hebben wilde dan alle vriendschap. Toen de graaf van Namen dit antwoord hoorde zo klaagde hij dat die gravin die hem goed troostte en zei: ‘En hebt geen zorg, meen je dat hij zo koen of zo dapper zal wezen dat hij zo ver uit zijn land trekken zal en komen onder zijn vijanden? Neen hij niet, ge zou hier 7 jaar liggen eer hij u hier verzoeken zou. Schrijft hem weer als gij hier ziet en wacht op zijn komst. ‘Toen dit koning Willem vernam zo trok hij met grote macht van volk door Brabant en kwam tot Asse op de heide. Toen graaf Karel koning Willem vernam zo brak hij haastig op n trok binnen Valenciennes. Toen dat koning Willem zag volgde hij hem na en reed door Adinghen waar hij erg fatsoenlijk ontvangen werd. En vandaar trok hij voer Valenciennes waar hij zijn tenten neer sloeg en belegerde die stad zo sterk dat die graaf van Namen zich niet en [244r] vermat die stad te houden en trok in de nacht uit aan de andere zijde van de stad zodat hij ontkwam. En ճ morgens werd de stad opgegeven, behouden hun lijf en hun goed. |
Daernae overdroech den coninck mitten paus dat hij weder int Nederlant trecken soude ende bestellenc sijn landen ende sijn dinghen ende comen dan mit groter solempniteit te Romen ende ontfanghen die benedictie ende die keyserlicke croen. In denselven jaer van lv so stichdede joncfrou Rijchaerde, des voerscreven conins suster, een [246r] nonnecloester in Hollant in oߡet hoers broeders ziel in haer vaders uuthof. Ende dede daer setten nonnen van der premonstreyt dat Conincsvelt hiet, ende mede tot hoer selfs ghedeinckenisse, dat sij oeck goede ende volbracht. |
Daarna kwam de koning met de paus overeen dat hij weer in Nederland trekken zou en bestellen zijn landen en zijn dingen en dan komen met grote staatsie te Rome en ontvangen die zegening en de keizerlijke kroon. In hetzelfde jaar 1255 zo stichtte jonkvrouw Rijchaerde, de zuster van de koning, een [246r] nonnenklooster in Holland als aflaat van haar broeders ziel in haar vaders uithof. En liet daar zetten nonnen van der Premonstreit dat Koningsveld heette en mede tot haar eigen gedachtenis dat ze ook goed volbracht. |
Dit is Goesen van Aemstel, ende was xxxviite biscop van Uutrecht, ende hij regneerde een jaer. |
Dit is Gozewijn van Amstel, en was de 37ste bisschop van Utrecht en hij regeerde een jaar. Gozewijn van Amstel, proost van Sint-Jan, was de 37ste
bisschop van Utrecht een jaar lang. En dit was in koning Willems tijd in het 15de jaar van zijn regering in het jaar [246v] ons Heren 1249. Deze bisschop Gozewijn was een eenvoudig man die niet veel bezorgd en was om de zaken van de kerk, al was hij gekozen, waarom dat hele bisdom in korte tijd zeer gebroken en vernederd was dat bij bisschop Otto tijden zeer verheven was. |
Dit is Beatrix, dochter van graaf Gewijde van Vlaanderen. [wapenschild] 1. Jan, graaf van Holland. 2. Dirk. 3. Floris. 4. Floris. 5. Willem. 6. Willem. 7. Otto. 8. Beatrix. 9. Elizabeth. 10. Machtelt. 11. Margriet.
Dit is Floris, coninc Willem zoen, ende was die ɡ graven van Hollant, xlii jaer lanc. |
Dit is Floris, koning Willem zoon, en was de 15de graaf van Holland, 42 jaar lang. |
Int jaer ons Heeren m iic ende lxxx, op Sinte-Willeboertsdach, so toech graef Florijs van Hollant mit een groot moghende heer van volck in Westvrieslant om sijn vader, coninck Willem, te wreken. Daer quam hij mit sijn volck binnen Alckmaer ende meenden des anderen daghes [249v] voert te varen. Daer quamen die Vriesen mit groter macht, doe graef Florijs buten Alcmaer was mit sijn volck. Ende die Vriesen die streden so fellicken op die Hollanders, sodat sij dat grote heer vluchtich maecken. Ende die Hollanders weecken overstier ende quamen bij Heylo beneden Alcmaer, ende hem wort ofgheslaghen vc mannen, naemlick heer Warmbout uut den Haghe, heer Allert sijn soen, heer Dirc van Rapherst, heer Gherijt sijn broeder, heer Gherijt van Haerlem, heer Jacob van Wassenaer, Barent uuter Haghe, heer Wouter die Vries, baelyuwe van Kermerlant, ende Gherijt van Haerlem. God ontferm hoer alre zielen. Mer doe die Hollanders soveel uutvercoren cempen verloren hadden ende sij den harden gheest voelden onder haer voeten, so setten sij hem stoutelicken ter weera ende versloghen omtrent viiic Vriesen. |
In het jaar ons Heren 1280 op Sint-Willibrord dag (7 november) zo trok graaf Floris van Holland met een groot vermogend leger van volk in West-Friesland om zijn vader, koning Willem, te wreken. Daar kwam hij met zijn volk binnen Alkmaar en meenden de volgende dag [249v] voort te gaan. Daar kwamen de Friezen met grote macht toen graaf Floris buiten Alkmaar was met zijn volk. En de Friezen die streden zo gel op de Hollanders zodat ze dat grote leger vluchtend maakten. En de Hollanders weken overstuur en kwamen bij Heiloo beneden Alkmaar en hem werd afgeslagen 500 mannen, namelijk heer Warmbout uit Den Haag, heer Allert zijn zoon, heer Dirk van Raaphorst, heer |