Kroniek van Kattendijke tot 1490
Over Kroniek van Kattendijke tot 1490
Historie van Holland, Zeeland en Friesland en het Sticht Utrecht, met zijn oorsprong zijn uit Troje gesproten, mythologie, koningen, keizers, pausen etc., kortom wat is er allemaal in de wereld gebeurde tot 1490, Uit: http://resources.huygens.knaw.nl/retroboeken/kattendycke/#page=176&accessor=toc&source=1 Door; Nico Koomen.
Hier beghint die historie of die cronicke van Hollant, van Zeelant ende van Vrieslant ende van den stichte van Uutrecht ende van veel landen die men hierna nomen sal. Hier beghint die prologhe. ‘Generatio et generatio laudabit opera tua et potenciam tuam prononciabit.’ David scrijft in denb c ende xliiiiten psalm ende seit: ‘Dat gheslacht ende gheslachte sal loven dijn wercken ende voertcondighen dijn mogentheit.’ Want die heijlighe vaders ende gheestelicke mannen mit groter naersticheit die loep des tijts gherekent hebben ende die wonderlicheit die daer ghesciet sijn. Aldus betaemtet wel dat alle goede menschen dicwil hoer memorie wederropen in veel wonderlicke wercken die voerleden sijn, opdat sij doer goede exempelen hoer oefeninghe leeren setten ende stellen tot alre eerwaerdicheit ende dat sij in quaden puntenc [1v] moghen scuwen ende verwerpen alle quade wercken. Ende in desen mach men aenscouwen dat godlicke regement, hoe wonderlicken dat God is in sijn creatueren, die niet of en laet noch vergheten en heeft te dienen dien hij ghescapen heeft. Oeck mach men mercken die grote lancmoedicheit ende barmherticheit des sceppers ende die ombegrijpelicked afgront ende diepheit der godliker oerdelen. Waerom beghint hijer die contemplacie in een ghenoechlicke speculacie der creatueren tot een begheerlicheit des sceppers, als David in den psalm scrijft, sprekende: ԗat is in dene hemel ende wat heb ic van dij ghewilt op der aerden, mer goet ist my Gode an te hanghen.ՠBij avontuere wil ons dese selve prophet Davit dit selver leeren in onsen voersproken woerden daer hij seit: ‘Gheslacht ende gheslachte sel loven dijn wercken ende voertcondighen dijn moghentheit, ‘of hij segghen wilde: ‘Voer alle dinghen die wij in der weerelt verganckelicke mercken ende aensien, so sellen wij ons voghen totten heer die nummermeer en ontbrect of vergaetf, ‘welcke sentencie seer bequaem is tot onser propoest ende voerghenoemder woerden. Want Augustinus bescrijft datter veel dinghen in der heyligher scriftueren vertelt worden die niet en beteykenen ende nochtans [2r] oerbaerlic sijn bescreven om datgheen datter wat beteykent. Daerom ist van node die punten, al scijnen se onvruchtbaer. Hierom die heylighe doctoers aensiende dattet onderwijs der heyligher scriftueren ende regement des heylighen kercks mit die loep der historien een deel van grote node is ende also als er veel menschen sijn die die historie of cronicke van Hollant ende van Uutrechta begheren te lesen, so willen wij eerst beginnen van denb oerspronc ende beghinsel waer dat Hollant eerst uut ghesproten is ende Uutrecht. Want Romen, Vrancrijck, Enghelant, Hollant ende Uutrecht ende Vrieslant ende alle dese Nederlanden uut den bloede van Troyen ghesproten is, so willen wij alle dese landen hoer eerste begrip opt corte bescriven. Ende voert van allen heeren die dese landen begrepen hebben, bewoent hebben ende heerlicken regiert hebben ende specialicken van Hollant ende van Uutrecht. Ende hoe dat den eersten graefc Dirc het lant ghegheven wort tot den coninc Maximiliaen. Ende van allen heeren ende bisscoppen van Uutrecht tot biscop David toe. Nu bid ic alle die dit boeck lesen dat sij mijn crancheit aensien, want het uut veel boecken vergadert is. Ende ist datter iet incorrect is, so bid ic dat sijt hoesselic corregieren om Gods willen, want wij alle ghebrekelic sijn. |
[2] Hier begint de historie of de kroniek van Holland, van Zeeland en van Friesland en van het sticht van Utrecht en van veel landen die men hierna noemen zal. Hier begint de proloog. Want Rome, Frankrijk, Engeland, Holland en Utrecht en Friesland en al deze Nederlanden zijn uit het bloed van Troje gesproten en zo willen wij al deze landen hun eerste begrip in het kort beschrijven. En voort van alle heren die deze landen begrepen hebben, bewoond hebben en fatsoenlijk geregeerd hebben en speciaal van Holland en van Utrecht. En hoe dat de eerste graaf Dirk het land gegeven werd van koning Maximiliaan. En van alle heren en bisschoppen van Utrecht tot bisschop David toe. Nu bid ik allen die dit boek lezen dat zij mijn zwakheid aanzien want het is uit veel boeken verzameld. En is het dat er iets incorrect is, zo bid ik dat zij het hoffelijk corrigeren om Gods wil want wij zij allen gebrekkig. |
[3r]Hier beghint dat eerste begrip van Troyen ende wie dat fondeerde. [2v] Heta ghesciede in dien tijden als Creten eerst een conickrijck was gheworden, doe regneerde Chorinthus in die stadt van Chorinthen als die eerste coninc, welcke stadt lach in Ampulien. Omtrent die tijt wast dat Ysaac Abrahamzoen starf. Ende dit was doe die werelt ghestaen hadde van Adams tijden of iiim jaer iiiic jaer ende xcv jaer ende voer die gheboerte Cristi m viic ende iiii jaer. Dese coninc Chorinthus hadde te wiveb een dochter des conincs Athlas van Libien, ghenoemt Electra, ende regneerden tegader langhe tijt ende lieten achter twe sonen. Die een hiete Dardanus ende dander hiette Jasius. Enighe segghen dat dese Dardanus Jupiters zoen was, mer Bocasius seit dat hij was ghetrouwede zoen van Chorintus, alst blijct int seste boeck van de genealogie van den goden. Dus Dardanus ende Jasius nae de doot van horen vader Chorinthus ende moeder Electra en mochten in gheenre manieren haer rijck ghelijc deilen, [3v] mer elcx wilde regieren, elcx was hoemoedigher dan andere. Sij argueerden dicwijl theghens malcander op dese materie ende conspereerden meuterie bedectelic teghens malcander op dese materie, sodat Dardanus op een tijt vergaderde alle die hij leesten conde van volcke ende liep sijn broeder op bevechten ende die bij hem waren in een heymelicke plaetse om van den paeys te spreken ende Dardanus te vreden te stellen. Als Jasius sijn broeder comen sach mit ghewapender hant, al sijn bloet veranderde hem ende sach wel dat het qualicken gaen soude, riep hij ende seyde: ‘Helaes, wat baet ons nu dat wij om paysc spreken ende middel te vinden tusschen mijn broeder ende my, wi sijn al verraden. Siet hier mijn broeder die op ons comt mit ghewapender hant. Elcx berghe hem die mach.’ Mit dese woerden quam Dardanus in den raet ende in sijn aencomen sloech hij sijn broeder doot, segghende aldus: ‘Jasius, du en wilste noch en conste dijn meuten niet laten, du staetste teghen my op, mer ic sel nu teynde hebben.’ Ende Jasius viel daer doot onder die voeten van sijn vrienden. Als die vrienden van Dardanus verstonden dat hij hem stelde sijn leven te berghe, verbliden sij ende sloten tegader dat sij mitten daghe smorghens rumen souden vant palays ende nemen daventuer doer haer vianden te leyden, menende indien sij dat doen conden, dat sij gaen souden te ryvaged van der zee. Ende gaen int conincs scip ende swoeren alle te helpen deen dander ter doot toe. Dese nacht leet, die dach quam an ende Dardanus, die van alder nacht niet gherust en hadde, mer hielt die waeck mit sijn volck ghewapen ende in punte te nemen daventuer sulc als de goden ende daventuer hem gunnen wilde, traden tesamen uut het pallays, vindende tmeestendeel van haren vianden ontslaep, ende ghinghen doer een clein weechskijn ende sij quamen tot des conincs scip, daer sij hem mede berchden ter zeewaert in. [5v] |
[3r] Hier begint dat eerste begrip van Troje en wie dat fundeerde. Het geschiedde in de tijden toen Kreta eerst een koninkrijk was geworden toen regeerde Chorinthus in de stad Corinthië als de eerste koning, welke stad lag in Apulië. Omtrent die tijd was het dat Isaac, de zoon van Abraham, stierf. En dit was toen de wereld gestaan had van Adams tijden af 3495 en 1704 jaar voor de geboorte van Christus. Deze koning Chorinthus had tot wijf een dochter van koning Atlas van Libië, genoemd Electra, en regeerden tezamen lange tijd en lieten achter twee zonen. De ene heette Dardanus en de ander heette Jasius. Enige zeggen dat deze Dardanus de zoon van Jupiter was, maar Bocasius zegt dat hij was een getrouwde zoon van Chorinthus zoals het blijkt in het zesde boek van de genealogie van de goden. Dus Dardanus en Jasius na de dood van hun vader Chorinthus en moeder Electra mochten op geen manieren hun rijk verdelen, [3v] maar elk wilde regeren en elk was meer hoogmoediger dat de andere. Zij twistten dikwijls tegen elkaar op deze materie en maakten bedekt een samenzwering tegen elkaar op deze materie, zodat Dardanus op een tijd alle die hij verzamelen kon van volk en liep om zijn broeder te bevechten en die bij hem waren in een heimelijke plaats om van de vrede te spreken en Dardanus tevreden te stellen. Toen Jasius zijn broeder komen zag met gewapenderhand, al zijn bloed veranderde hem en zag wel dat het kwalijk zou gaan en riep en zei: ‘Helaas, wat baat het ons nu dat wij om vrede spreken om een middel te vinden tussen mijn broeder en mij, wij zijn geheel verraden. Ziet hier mijn broeder die op ons komt gewapenderhand. Elk bergt zich die mag.’ Met deze woorden kwam Dardanus in de raad en met zijn aankomst sloeg hij zijn broeder dood en zei aldus: ‘Jasius, u wilde nog kon uw muiterij niet laten, u staat tegen mij op, maar ik zal u nu ten einde hebben.’ En Jasius viel daar dood onder de voeten van zijn vrienden. Toen de vrienden van Dardanus verstonden dat hij hem stelde zijn leven te bergen verblijden zij en besloten tezamen dat zij met de dag ‘s morgens ruimen zouden van het paleis en nemen het avontuur door hij vijanden te leiden en meenden menende indien zij dat doen konden dat zij gaan zouden te oever van de zee. En gaan in het koningsschip en zweren allen te helpen de een de ander ter dood toe. Deze nacht leed, de dag kwam aan en Dardanus die de hele nacht niet gerust had, maar waak hield met zijn volk gewapend en op punt stond het avontuur te nemen zoals de goden en het avontuur hem gunnen wilde en traden tezamen uit het paleis en vonden het grootste deel van hun vijanden in slaap en gingen door een klein weggetje en ze kwamen tot het koningsschip waar ze zich mee borgden ter zeewaarts in. [5v] [illustratie (houtsnede verloren) |
Hoe dat Dardanus stichte een stadt ende hiete se Dardane na hemselven ende hiete daerna Troyen. In der dagheraet, als Dardanus hemselven vrij ende los vant van de Chorinthen, was hij blijde ende vro ende voer vaste bij der zee langhe tijt ende lande eerst ter poerten van der stadt van Samos, die lach [6r] in Taertsen. Ende nam daer vitaelge ende ghinc weder te schepe ende lande doe in Asyen in een deel dat strect an dea zee van Hellespont ende vant dit aertrijck seer goet ende waerdich dat ment bewonen soude ende maecter sijn woenstadt. Ende leyde daer die eerste steen van een seer grote stadt die hij daer began ende sint volmaecte. Dese stadt wort doe gheheten Dardane doer die naem van Dardanus. Hij volde sijn stadt mit mannen ende vrouwen, daer hij deen deel of creech mit soeticheit ende belofte ende tander deel mit roven ende bedwanghe ende maecte hemselven daer coninc ende dede sijn stadt starc bevesten. Hierna so starf hij ende liet achter bij sijn wijf Tardanie een soen ghenoemt Eractomus ende was coninc xlvii jaer, altijt vermerende sijn macht. Ende na sijn doot regneerde sijn soen Troos, die derde coninc van Dardanen ende was een starc ޥr man in wapenen ende vermeerde seer sijn heerlicheit ende sijn croen, sodat die van Dardanen seiden datter gheen coninc en was dan Tros ende hieten hoer stadt Troyen ende tlant Troyenen na horen coninc. Doe wort Troyen so grotelic vernaemt int meeste deel van Griecken dat die coninc Tantalus van Frigien des nidich wort ende peinsde hoe hijt [6v] die coninc Tros teniet soude moghen doen die sijn ghebuer was. Hoe de coninc Tantalus, coninc van Frigien, den coninc Tros verdriven woude ende verdestrueren ende hoe den coninc Tros hem bevacht mit sijn twe sonen Ylion ende Ganimades ende hem verwonnen in den strijt. So als coninc Tros, daer voer of gheseit is, sijn stadt Troyen ghenoemt hadde ende dat hij so groot ende so hoech ende moghende vermaert was dat die coninghen, sijn ghebueren, bij hem te ghelijcken in cleinre waerden waren, veel die hoer eer verloren doerdat hij te veel hadde, begonnen te murmereren teghen hem in ghedachten ende in wercken. Onderb ander die coninc van Frigien, Tantalus, soene van Jupiter, coninc van Athenen, nam die moghentheit van Tros in groter spijt ende vergaderde een grote vergaderinghe van volc van wapen ende toech uut sijn conincrijck in meninghe coninc Tros ende sijn stadt te destrueren. Dese Tantalusc hadde in sijn gheslachte een soen ghenoemt Pelops ende liet er een thuys overmits sijn joecht, die hiete Tiestes. Dese Thiestes hadde sint een zoen [7v] ghenoemt Philistines, died vader van Menelaus was, die regneerde in die dorde destrucie van Troyen. |
Hoe dat Dardanus stichtte een stad en noemde het Dardane naar zichzelf en noemde het daarna Troje. In der dageraad toen Dardanus zichzelf vrij en los vond van Chorinthen was hij blijde en vrolijk en voer vast bij de zee lange tijd en landde eerst ter poort van de stad Samos, die lach [6r] in Thraci. En nam daar voedsel en ging weer te scheep en landde toen in Klein-Azië in een deel dat strekt aan de zee van Hellespont en vond dit aardrijk zeer goed en waardig dat men het bewonen zou en maakte er zijn woonstad. En legde daar de eerste steen van een zeer grote stad die hij daar begon en sinds volmaakte. Deze stad werd toen geheten Dardane door de naam van Dardanus. Hij vulde zijn stad met mannen en vrouwen waar hij het ene deel van kreeg van lieflijkheid en belofte en het andere deel met roven en bedwang en maakte zichzelf daar koning en liet zijn stad sterk bevestigen. Hierna zo stierf hij en liet achter bij zijn wijf Tardanie een zoon genoemd Erractomus en die was koning 42 jaar en vermeerderde altijd zij macht. En na zijn dood regeerde zijn zoon Tros, de derde koning van Dardane en was een sterke fiere man in wapens en vermeerderde zeer zijn heerlijkheid en zijn kroon zodat die van Dardanen zeiden dat er geen koning was dan Tros en noemden hun stad Troje en het land Troje naar hun koning. Toen werd Troje zeer sterk genoemd in het grootste deel van Griekenland zodat de koning Tantalus van Frygie dus nijdig werd en peinsde hoe hij [6v] die koning Tros teniet zou mogen doen die zijn buur was. [illustratie (houtsnede verloren)] [7r] Hoe koning Tantalus, koning van Phrygia, de koning Tros verdrijven wilde en vernielen en hoe koning Tros hem bevocht met zijn twee zonen Ilion en Ganimedes en hem overwon in de strijd. Zo toen koning Tros, waarvoor van gezegd is zijn stad Troje genoemd had en dat hij zo groot en zo hoog vermogend vermaard was zodat de koningen, zijn buren, bij hem te vergelijken in kleine waarde waren, veel die hun eer verloren doordat hij te veel had en begonnen te murmureren tegen hem in gedachten en in werken. Onder andere de koning van Phrygia, Tantalus, zoon van Jupiter, koning van Athene nam die mogendheid van Tros in grote spijt en verzamelde een grote verzameling van wapenvolk en trok uit zijn koninkrijk met de bedoeling koning Tros en zijn stad te vernielen. Deze Tantalus had in zijn geslacht een zoon genoemd Pelops en liet er een tuis vanwege zijn jeugd en die heette Tiestes. Deze Tiestes had sinds een zoon [7v] genoemd Philistines die de vader van Menelaus was en die regeerde in de derde vernieling van Troje. |
Om weder tot onse materie te comen: Tantalus die altoes sijn haet ende nijt wies ende hij overdochte hoe hijt beghinnen soude ende vergaderde veel volcx ende grote moghentheit van coninghen ende ander grote heeren, als dat hij vergadert hadde omtrent xxxm mannen cloeck ende starck te wapen. Als Tantalus dit grote heer bijeen vergadert hadde, vorderde hij hem sodat hij quam opt lant van Troyen, verdervende al dat in sijn macht was, sodat die coninc Tros van Troyen de maer daerof vernam, diet seer weynich achte, want hij seer hoemoedich was ende sijn stadt was seer wel voersien van volck ende van als dat hem van node was. Ende gherede hem terstont om sijn vianden te wederstaen mit so groter naersticheit dat binnen vier urena nadat hij die mare vernomen hadde uut der stadt toech mit dertich dusent vechtender mannen na daer sijn vianden inghecomen waren. Dese edele coninc Tros hadde twe sonen in sijn gheselscap. Die ouste hiet Ylion, diet tpaladiom van denb hemel quam. Die jonxte hiete Ganimedes. Als dese [8r] seide: ‘Wie bistu die so stoutelic vraechste mijn ongheluck ende dat so openbaer in Troyen is?ՠԈeerլ seide Hercules, ԩc ben een vreemt man, ic beminne der vrouwen eer. Daer en is gheen dinck ic en wilder voer doen na myn vermoghen, ic souder voer sterven ende bescermen. Dus vraech ic anderwerf wat sij ghedaen heeft ende dat men se dus bint. ‘Vrient,’ seide Leomedon, ‘ic sie wel dat ghij ignoreert de reden waerom dat sij aldus ghebonden staet. Daer en is man ter werelt die se bescermen mach, want sij sal sterven om die salicheitd van Troyen ende ic sel u het waerom segghen.’Ende Leomedone die seide: ‘De goden van der sonnen ende van der zee hebben ghesticht groete pestelencie als voerscreven is ende grote plaghen, int cort so heb die goden ghecomdamneer dat alle maent een maecht den monster ghelevert wesen daer der veel verslonden is ende nu is tlot op mijn dochter ghevallen, dus, wil se of en wil se, sij moet der goden wil volcomen ende na hoer een ander, daer en is gheen remedien voer. Ende aldus sal Troyen ewelic ghepuneert werden, ten waer dat een man ghevonden sal worden die dit monster alleen verwinnen sal mit sijn vromicheitf, dat onmoghelic is.’ Doe sprac Hercules: ‘Wat wil dij mi gheven of die goden my die gracie ghaven dat ic dit monster verwon [8v] ende ic u u dochter weder levendich leverde ende uwe stat |
Om weer tot onze materie te komen: Tantalus die altijd zijn haat en nijd groeide en overdacht hoe hij het beginnen zou en verzamelde veel volk en grote mogendheid van koningen en andere grote heren, als dat hij verzameld had omtrent 30 000 mannen kloek en sterk te wapen. Toen Tantalus dit grote leger bijeen verzameld had bevorderde hij hem zodat hij kwam op het land van Troje en bedierf alles dat in zijn macht was zodat koning Tros van Troje het bericht daarvan vernam die het zeer weinig achtte want hij was zeer hoogmoedig en zijn stad was goed voorzien van volk en van alles dat hem van node was. En bereidde zich terstond om zijn vijanden te weerstaan met zo’n grote vlijt dat binnen vier uren nadat hij dat bericht vernomen had uit de stad trok met 30 000 vechtende mannen naar waar zijn vijanden ingekomen waren. Deze edele koning Tros had twee zonen in zijn gezelschap. De oudste heette Ilion die het palladium van de hemel kwam. De jongste heette Ganimedes. Toen deze [8r] zei: ‘Wie bent u die zo stout vraagt naar mijn ongeluk en dat zo openbaar in Troje is?’ Heer,’ zei Hercules, ’Ik ben een vreemde man, ik bemin de vrouwen eer. Daar is geen ding of ik wilde ervoor doen naar mijn vermogen, ik zou ervoor sterven en beschermen. Dus vraag ik andermaal wat zij gedaan heeft en dat men haar aldus bindt.’ ‘Vriend,’ zei Lamedon ’ik zie wel dat gij negeert de reden waarom dat zij aldus gebonden staat. Daar is geen man ter wereld die haar beschermen mag, wat zij zal sterven om die zaligheid van Troje en ik zal u het waarom zeggen.’ En Lamedon die zei: ‘De goden van der zon en van der zee hebben gesticht grote pest is en grote plagen, in het kort, zo hebben de goden verwezen dat alle maand een maagd aan het monster geleverd zal wezen waarvan er een deel verslonden is en nu is het lot op mijn dochter gevallen, dus, wil ze of wil ze niet, zij moet de goden wil voldoen en na haar een ander, daar is geen remedie voor. En aldus zal Troje eeuwig gestraft worden, tenzij dat een man gevonden zal worden die dit monster alleen overwinnen zal met zijn dapperheid, dat onmogelijk is.’ Toen sprak Hercules: Dat wil jij mij geven of de goden me die gratie gaven dat ik dit monster overwon [8v] en ik u uw dochter weder levend leverde en uw stad verloste van haar verdriet?’. Zeker, ik geloof niet dat gij dat monster overwinnen mocht. Wie zou zo dwaas zijn die hem zulke dwaasheid onderwindeng zou? ‘Een dapper hart is het niet onmogelijk,’ zei Hercules, Ԩeb ik victorie en verlos uw dochter, wat zal ik hebben voor mijn loon?’ Is het dat u mijn dochter verlossen mocht alzo u zeg’ zei Lamedon, ‘ik heb twee paarden, de beste die in de wereld zijn, die ik alzo lief heb als de helft van mijn koninkrijk die zal ik u geven als de beste ridder van alle ridders en dapperste.’. ‘Heer koning,’ zei Hercules, ‘Het is mij genoeg dat ik die paarden heb. Laat me begaan met uw dochter. Ik hoop dat ik vandaag arbeiden zal om het algemeen welvaren van Troje en haar kwijten van haar tribuut. Maar ik bid u, is er in uw stad enige roede van ijzer of metaal dat ge hem mij zendt om me daarmee te verweren.’ Die verwonderde zich zeer van dit voornemen van Hercules en hij begon te denken dat te ingang van het paleis een grote roede van ijzer lag en zo zwaar die allersterkste man van Troje daar genoeg aan had te doen op zijn schouders te leggen. Die zond hij Hercules en Hercules nam ze en beurde het op gelijk een gewone stok. |
Phylotes endeb Theseus waren hijer al bij ende Hercules wort se siende in den hoop ende beval hem [66r]c in haer ghebeden. Hiermede wort die zee groot gheluyt makende. Die coninc, de vrouwen ende alle die daer waren, namen an Hercules ende Exione oerlof ende in der goden gracie ende clommen op die duynen omt eynde te sien. Aldus bleef Hercules alleen mit Exione die maecht, die op haer knyen lach sonder enighe hoep van haer leven. Ende Hercules viel over sijn knyen hem keerende ten oesten waert ende dede sijn ghebet tot den god die de monsteren ghescapen heeft ende die vreselicke beesten, hem biddende om gracie, dat hij hem verlenen wilde cracht ende macht te moghen verlossen Exione die maecht van dit monstere. Dit ghebet volcomen sijnde, ghinc Hercules int cleyn sceepkijn daer Exione in was. Hercules vernemende dit vreselicke monster bedrivende een so vreselicken tempeest dattet scheen datter alle die monsteren van der zee mede waren. Die waghen begonden te verdubbelen ende rees omhoghe ende stac sijn muyld uut der zee omhoghe tot den buyck toe ende vant blasen van sijn neesegaten quamen grote vloten van wateren, die so hoghe vloghen, dattet scheen dat sij die lucht raecten. Dit al nietteghenstaende, Hercules en versaechde hem niet. Hij vertroeste Exione die terneder viel als doot. Hij nam sijn stoc, het monster quam bijt scip ende warp sijn muyl nae Exione, [66v] meende haer te verslinden, ghelijc hij de ander maechden ghedaen hadde, mer Hercules benamt, want hij sloech hem op sijn muylee een so groten slach, dat hij hem een grote wonde sloech, die so swaer te draghen was dat hij doeck onder tot op de gront van der see, daer dat water so of reesf ende spranc so hoghe dat sij bijna verdroncken hadden. Terstont als hem Hercules in deser avonture sach, hadde hij grote onghenochte in hem, meer om de pijn ende vrese die Exione had dan om die vrese die hij hadde. Coninc Leomedon, Philotes ende Theseus ende dandere meenden doe alle dat Hercules ende Exione sonder twijfel beide verslonnen waren. Het monster spranc weder na Exione om sijn proye mit een zeer grote waghe. Hercules hadde sijn stoc op den hals ende en wachte ander gheen dinghe dan hem te mogen wreeken vant leet dat hem ghedaen was ende sloech opt hoeft vant monster so crachtelic, dattet tot de hersen toe ghinc ende dat het bloet daerna spranc. Doe liet het monster Exione ende bevacht Hercules, endeg altijt alst sijn hoeft uut het water lichte, warp het op den vromen Hercules grote waghen van watere, mer het en conde hem so veel niet doen, Hercules en dede hem noch veel meer. Wat wil ict veel langhe maken? Hercules was menichwerven in sorghen om te verdreincken, de sorghe was meerde dan ic soude ver[9r]tellen. Hij vacht vromelicken het monstre, altijt slaende op sijn hoeft, dat also die zee haer vertoech. Hij sloech het monster opt hoeft tot int brein ghinc ende doot viel. Ende als de see al vertoghen was, nam hij Exione bi der hant ende leyde se op den dijcke ende leverde se den coninc hoer wader. |
Phylotes en Theseus waren hier al bij en Hercules zag ze in de hoop en beval hun [66r]c in zijn gebeden. Hiermede begon de zee groot geluid te maken. De koning, de vrouwen en allen die daar waren namen aan Hercules en Exione verlof en in de goden gratie en klommen op de duinen om het einde te zien. Aldus bleef Hercules alleen met Exione die maagd die op haar knieën lag zonder enige hoop van haar leven. En Hercules viel op zijn knieën en keerde zich naar het oosten en deed zijn gebed tot de god die het monster geschapen had en die vreselijke beesten en bad hem om gratie dat hij hem verlenen wilde kracht en macht te mogen verlossen Exione die maagd van dit monster. Toen dit gebed gedaan was ging Hercules in het kleine scheepje waar Exione in was. Hercules vernam dit vreselijke monster die bedreef een zo vreselijk tempeest zodat het scheen dat er alle monsters van der zee mede waren. Die wangen begonnen te verdubbelen en rees omhoog en stak zijn muil uit de zee omhoog tot de buik toe en van het blazen van zijn neusgaten kwamen grote vloeden van water die zo hoog vlogen zodat het scheen dat zij de lucht raakten. Dit al niettegenstaande, Hercules werd niet bang. Hij vertrooste Exione die ternederviel als dood. Hij nam zijn stok, het monster kwam bij het schip en wierp zijn muil naar Exione, en[66v] meende haar te verslinden, gelijk hij de andere maagden gedaan had, maar Hercules benam het, want hij sloeg hem op zijn muil zo’n grote slag zodat hij hem een grote wonde sloeg die zo zwaar te verdragen was zodat hij dook onder tot op de grond van d zee, waarvan het water zo oprees en zo hoog sprong zodat ze bijna verdronken hadden. Terstond toen Hercules zich in dit avontuur zag had hij grote ongenoegen in hem, meer om de pijn en vrees die Exione had dan om de vrees die hij had. Koning Lamedon, Philotes en Theseus en de anderen meenden toen allen dat Hercules en Exione zonder twijfel beide verslonden waren. Het monster sprong weer naar Exione om zijn prooi met een zeer grote wang. Hercules had zijn stok op de hals en wachtte op geen ander ding dan zich te mogen wreken van het leed dat hem gedaan was en sloeg op het hoofd van het monster zo krachtig zodat het tot de hersen toe ging en dat het bloed daarna uitsprong. Toen liet het monster Exione en bevocht Hercules en altijd als het zijn hoofd uit het water lichtte wierp het op de dappere Hercules grote wagens van water, maar het kon hem niet zoveel doen, Hercules deed hem nog veel meer. Wat wil ik het veel langer maken? Hercules was menigmaal in zorgen om te verdrinken, de zorg was groter dan ik zou vertellen[9r]. Hij vocht dapper het monster en sloeg altijd op zijn hoofd dat alzo de zee haar wegtrok. Hij sloeg het monster op het hoofd tot in het brein ging en dood viel. En toen de zee geheel weggetrokken was nam hij Exione bij de hand en legde haar op de dijk en leverde haar de koning haar vader. |
Doe coninc Leomedon sijn dochter verlost sacha vant monstreb ende dat Troyen quijt was van de pestelencie ende tribuyt daer op staende, neech hij Hercules toe mit reverencien ende ghinc op die strancde van der zee versellet mit Hercules, Philotes ende Theseus ende ander burgheren van Troyen ende ghinghen besien tmonstre dat daer doot lach ende so groot was dat iiic paerder ghenoech te doen souden hebben om vandaer te trecken daert lach. Daer wasser veel die tbesaghen van al die slaghen die hem Herculen hadde ghegheven ende saghen wel dat hijt mit groter pijnen ende vresen verwonnen hadden. Van desen hoghen ende ongheloeߩcke victorie verblijden hem die van Troyen bovenmaten ende hadden Hercules in gracien boven enich man. Ende ghinghen vandaer ende leyden Hercules na Troyen ende en conden so drae niet comen ter poertenc zij en vonden daer Exione die maecht die haer van nyeuwen op ghecleet [9v] hadde. Die cleder ende wapen van den vromen Hercules waren so nat, datter niet droechs an en was, waerom de coninc Leomedon hadde hem willen doen vercleden mit versche clederen. Mer die vrome joncheer hadt al gheweighert, segghende dat hijt al ghewoen was niet altijt sijn ghemac te hebben. Dus leyded Leomedon Hercules in die stadt binnen Ic waen dattet niet moghelick is dat men mit pennen soude moghen bescriven die hoghe recommendacie ende loven die Herculene in Griecken vercreech als hij van Troyen wederkeerde. Die coninghen ende princenf hilden haerselven over gheluckich omdat sij binnen Harcules tijden regneerde. Amphitrion, die men voer sijn vader hielt, began hem in gracien te nemen ende quam tot hem in Thebes mit sijn moeder Alcumena, die bovenmate blijde was als sij sien soude haren soen daer men so veel doechden of seide, wan sij en in langhe niet ghesien en hadde. Ende sij sach hem nu trionpheren in eeren ende vermaertheden van vromicheit ende alle doechden. Die feeste was groot in Tebes doer Harcules. Men en deder niet dang dat men sprac van Hercules vromicheden. Aldus Tereon, Euristeus, Egeon, Amphitrion ende veel ander tesamen verenicht, maecten haer vergaderinghe van volc van wapen om voer Troyen te gaen. Bij lancte van tijden waren sij alle ghereet ende namen oerlof elc an de sijnen. Hercules was cappitein ghemaect van hem allen ende [11r] ghinghen tesamen also te scepe mit xxxim ghewapender mannen, die uutghelesenste van Grieken. Op tcorte die scippers ontanckerden ende voeren ter zewaerts in ende voerenh so langhei sonder enighe aventuer te hebben ende quamen ter haven van eenj stadt van Frigien ghenoemt Larisse, niet verre gheleghen van Thenodon. Dese stadt was mede onder die croene van Troyen al van demeynen ende daerom namen se de Griecken mit macht ende nament alle datter in was ende ghinghen vandaer terstont tota Thenodon, dat een proper stadt was, die sij bevochten ende wonnen se als sij Larisse ghedaen hadden ende brande se so, dat ment in Troyen so claer sach dat sij meenden dat Troyen selve ghebrant hadde. Het bespringhen van Thenodon en duerde niet langhe, waerbij dat het die van Troyenb niet ghewaer en worden. Als sij dus de lucht in brande saghen, liepen sij op die hoechste plaetsen van Ylion om te besien waen desen brant comen mocht. Ende worden siende nae Thenodon ende worden ghewaer dat die stadt an allen canten onsteken was, die sij seer drovich waren. Ende boven dit versaghen sij op die zee der Grieckenc scepen, dies sij meer verwondert waren dan tevoren ende liepen [11v] terstont in des conincs zale ende seiden aldus: ‘Halays heerd, wat sellen wij gaen beginnen. Die Griecken comen op ons mit een grote vlote van scepen. Wij moghen se wel bekennen. Dese starcke Hercules dreyde seer u stadt te destrueren. Ic meene seeker dat hijt es, wanf int beghinsel hetg vergae alst mach. Wij sijn Thenodon quijt, want het is al verbrant. Dat ist daer de lucht aldus of ontsteken is.’ |
Toen koning Lamedon zijn dochter verlost zag van het monster en dat Troje vrij was van de pest en tribuut die daarop stond neeg hij Hercules toe met reverence en ging op het strand van de zee vergezeld met Hercules, Phylotes en Theseus en ander burgers van Troje en gingen het monster bezien dat daar dood lag en zo groot was dat 300 paarden genoeg te doen zouden hebben om het vandaar te trekken daar het lag. Daar waren er veel die het bezagen van alle slagen die hem Hercules had gegeven en zagen wel dat hij het met grote pijnen en vrezen overwonnen had. Van deze hoge en ongelofelijke victorie verblijden zich die van Troje bovenmate en hadden Hercules in gratie boven enig man. En gingen vandaar en leiden Hercules naar Troje en konden niet zodra ter poort komen zij vonden daar Exione die maagd die haar opnieuw gekleed had [9v]. Die kleren en wapen van de dappere Hercules waren zo nat dat er niets droogs aan was, waarom koning Lamedon hem had willen laten verkleden met verse kleren. Maar die dappere jonkheer had alles geweigerd en zei dat hij het al gewoon was niet altijd zijn gemak te hebben. Dus leidde Lamedon Hercules in de stad binnen Troje op het kasteel van Ilion met de andere Grieken en ontvingen ze goed en fatsoenlijk. Hercules was in vreugde en triomf op Ilion vier dagen lang en die van Troje gaven hem zulke lof en prijs dat het die koning Lamedon benijdde en vreesde dat hem het volk meer beminnen zou dan hem. Zo zond hij Hercules uit jagen met zijn volk. En terstond toen hij ter poort uit was liet hij de brug ophalen en de poorten voor hem sluiten. Toen Hercules terugkwam en meende in te gaan toen sprak Lamedon over de muren tegen hem van verre en zei hoe dat hij beroerde zijn stad samen te zweren of te muiten tegen hem en dat hij hem niet meer ontvangen wilde. Hercules was zeer verstoord toen hij hoorde de belasting van koning Lamedon tegen hem dat hij nooit in zijn leven gepeinsd had die snoodheid waarmee dat hij hem belaste en aanzeggen wilde [10r] en dat te beproeven met zijn lijf in een kamp tegen iemand die het hem aanzeggen wilde, maar Lamedon wilde hem hier niet op ontvangen. Toen bad Hercules hem dat hij hem liet leveren de paarden die hij hem beloofd had ter victorie van het monster. Lamedon antwoordde dat hij het niet doen wilde.\Waarom?’ zei Hercules. ‘Daarom,’ zei Lamedon,’ Dat het mijn wil is. ‘Taai valse, ontrouwe koning’, zei Hercules, ‘u onthoudt het loon van mijn arbeid en doet me kwaad voor goed. Ik zweer u bij de macht van al mijn goden dat alzo ik Troje eeuwig verlost he van het monster met mijn stok en van de plaag der pest zo zal ik ook met dezelfde stok Troje leveren de pest der dood en oorlogen en gunnen de goden me gratie en heb de mening die van Troje nog te doen zeggen, dat diegenen wel gelukkig zijn geweest die gestorven zijn in de voorleden plaag van de pest die ze gehad hebben.’ Hercules was vol gramschap en scheidde vandaar met deze woorden en liet daar Lamedon die niets achtte op dat Hercules hem zei, want hij verliet hem op zijn sterke muren van Troje en liet hem denken dat hem niemand hinderlijk nog krenken mocht. Hiermee [10v] ging Hercules weer te scheep met zijn gezellen Theseus en Phylotes en voeren in Thebe en vandaar in Griekenland waar hij fatsoenlijk ontvangen werd. Ik waan dat het niet mogelijk is dat men met pennen zou mogen beschrijven die hoge recommandatie en loven die Hercules in Griekenland verkreeg toen hij van Troje wederkeerde. De koningen en prinsen hielden zichzelf voor gelukkig omdat zij binnen Hercules tijden regeerde. Amphitrion, die men voor zijn vader hield, begon hem in gratie te nemen en kwam tot hem in Thebe met zijn moeder Alkmene die bovenmate blijde was toen zij haar zoon zien zou waar men zoveel deugden van zei want ze had hem al lang niet gezien. En ze zag hem nu triomferen in eer en vermaardheid van dapperheid en alle deugden. Dat feest was groot in Thebe door Hercules. Men deed er niets dan dat men sprak van Hercules dapperheid. Aldus Tereon, Eurystheus, Egeon, Amphitrion en veel ander tezamen verenigt maakten hun verzameling van wapenvolk om voor Troje te gaan. In lengte van tijden waren zij allen gereed en namen verlof elk aan de zijne. Hercules was kapitein gemaakt van hen allen en [11r] gingen tezamen alzo te scheep met 31 000 gewapende mannen, de uitgelezenste van Grieken. In het kort, de schippers trokken de ankers op en voeren ter zeewaarts in en voeren zo lang zonder enig avontuur te hebben en kwamen ter haven van een stad van Frygie genoemd Lrisa, niet ver gelegen van Thenodon. Deze stad was mede onder de kroon van Troje al van domeinen en daarom namen het de Grieken met macht en namen alles dat erin was en gingen vandaar terstond tot Thenodon dat een goede stad was die zij bevochten en wonnen het zoals ze Lrisa gedaan hadden en verbrandden het zodat men het in Troje zo helder zag zodat ze meenden dat Troje zelf verbrand werd. Het bespringen van Thenodon duurde niet lang waarbij dat het die van Troje niet gewaarworden. Toen ze dus de lucht in brand zagen liepen ze op de hoogste plaatsen van Ilion om te bezien waarvan deze brand komen mocht. En gingen zien naar Thenodon en werden gewaar dat die stad aan alle kanten ontstoken was, dus waren ze zeer droevig. En boven dit zagen ze op de zee de Griekse schepen, dus waren ze meer verwonderd waren dan tevoren en liepen [11v] terstond in de koningszaal en zeiden aldus: ‘Helaas heer, wat zullen we gaan beginnen. De Grieken komen op ons met een grote vloot van schepen. Wij mogen ze goed herkennen. Deze sterke Hercules dreigde zeer uw stad te vernielen. Ik meen zeker dat hij het is want in het begin zal het vergaan als het mag. Wij zijn Thenodon kwijt want het is geheel verbrand. Dat is het waar de lucht aldus van ontstoken is.’ |
Eer die coninc Leomedon hoerde dese niemare, bagan hij te duchten – omdat hij die lucht so vuerich sach – voer die punicie van die misdaet die hij teghen Arcules ghedaen haddeh. Niettemin om sijn volc moet te gheven ende oec sijn soen Priam, die doe was out omtrent xx jaren, hij dede hem wapenen ende liet de trompe ter wapen slaen, tonende een stout ޥr ghelaet. Ende quam benede voer Ylion op die plaets. Daer vant hij meer dan xxm mani of burgheren al ghewapent daer hij hemj in verblide ende riep tot hem die principaelste van sijn volc ende seide hoer aldus: ‘Ghij heere, ghij sijt vernaemt doer alle die werelt overmits die grote vromicheit uwer voervaderen die hem weerden teghens haer vianden mitten swaerde ende hildent eer Troyen ghemuert was. Die vernaemde coninc Jupiter van Creten, noch die van Lacedemonien, noch die van Thesalen en mochten Troyen niet onderdoen mit al hoer macht. Ende nu ist [12r] so ghesciet datter vandaghe een nyewe vergaderinghe op onse stadt comt ende hebben als nu so men seit Thenodon verbrant. Laet ons gaen ende ontfanghen se mit moede ende laet mit hoer doen ghelijc onse vaderen mit anderen ghedaen hebben.’ Bereit waren die van Troyen, als sij hoer conincs woerden hoerde, antwoerden sij ghemeenlic dat sij leven ende sterven wilden voer die stadt van Troyen. Sonder langhe vertreck te maken, de coninc ondede alle sijn bannieren ende reet uuyt Troyen in scoender ordinancien. Mer doe sij buyten der stadt quamen ende die Griecken trompen hoerden, so liepen sij deen voer dander sonder ordinancie tot den Griecken die vast landen mit al haer macht ende liepen se terstont bevechten ende riepen op die Griecken: ‘Ter doot! Ter doot!’ Die Griecken waren voersien mit goede wapenen ende stelden hem ter weer ende begonnen te scheermutsen soseer, sodat int versamen daer veel doot bleven an beide sijden. Hercules was daer onder die Gricken ende began vast scarpelic mede te menghen mit die van Troyen mit sijn stoc ende ontޮc se ghelijc als de starcke sijn viant, in begheerte van wraken, in begheerlicheit der eeren ende prijs te bejaghen, ende toechde daer die van Troyena sijn macht ende liet se smaken de grote cracht van sijnen armen, sodat die van Troyenb meer hem ontsaghen dan de doot. Ende [12v]c seyden deen totten anderen: ‘Laet ons Hercules besien, mer niet ghenaken; het waer grote sotheit, want hij doot al dat hij raect. Wij doen qualic dat wij teghen hem vechten; het is de bescermer ende die de stadt van Troyen verlost heeft van den ontsienlicken dienst. Hoe souden wij hem moghen wederstaen als die dootlicke monstren bij hem verwonnen worden?’ Aldusdanich waren die woerden van die van Troyen. Want veel van die van Troyen hadden garen benomen den strijt ende baden den coninc Leomedon dat hij Hercules wilde gheven sijn paerden die hij hem sculdich was. Leomedon en wildes niet doen ende seide dat hij sijn vianden in ghenen stucken en ontsach. Dese nacht leet als den dach haer baerde. Die van Troyen ende die Griecken, elcs in den sijnen, bereeden hem als om strijt te hebben. Als die Griecken den coninc saghen, so trat Hercules voer in alst punt was teghen den coninc ende hadde vier oude ridderen die hem oerlochsd verstonden, die sijn volc in goeder ordinancien hilden. |
Eer koning Lamedon hoorde dit nieuws begon hij te duchten – omdat hij de lucht zo vurig zag – als straf voor de misdaad die hij tegen Hercules gedaan had. Niettemin om zijn volk moed te geven en ook zijn zoon Priamus, die toen oud was omtrent 20 jaren, hij liet hem wapenen en liet de trompet ter wapen slaan en toonde een stout fier gelaat. En kwam beneden voor Ilion op de plaats. Daar vond hij meer dan 20 000 man of burgers geheel gewapend waar hij zich in verblijdde en riep tot hen de belangrijkste van zijn volk en zei hen aldus: ‘Gij heren, gij bent genoemd de hele wereld door vanwege de grote dapperheid van uw voorvaderen die zich weerden tegen hun vijanden met het zwaard en hielden het eer Troje ommuurd was. Die voorname koning Jupiter van Kreta, nog die van Lacedaemonië, nog die van Thessalië mochten Troje niet onderdoen met al hun macht. En nu is het [12r] zo geschied dat er vandaar een nieuwe verzameling op onze stad komt en hebben zoals men nu zegt Thenodon verbrand. Laat ons gaan en ontvangen ze met moed en laat met hen doen gelijk onze vaderen met de anderen gedaan hebben.’ Bereid waren die van Troje toen ze de woorden van de koning hoorden en antwoordden algemeen dat ze leven en sterven wilden voor de stad Troje. Zonder lang verhaal te maken opende de koning alle zijn banieren en reedt uit Troje in mooie ordinantie. Maar toen ze buiten de stad kwamen en de Griekse trompetten hoorden zo liepen ze de ene voor de andere zonder ordinantie tot de Grieken die vast landden met al hun macht en liepen ze terstond bevechten en riepen op de Grieken: ‘Ter dood! Ter dood!’ De Grieken waren voorzien met goede wapens en stelden zich te verweer en begonnen te schermutselen en zo zeer zodat in het verzamelen er veel dood bleven aan beide zijden. Hercules was daar onder de Grieken en begon erg scherp mee zich te mengen met die van Troje met zijn stok en ontving ze gelijk als de sterke zijn vijand en begeerte van wraak, in begeerlijkheid de eer en prijs te bejagen en toonde daar die van Troje zijn macht en liet ze smaken de grote kracht van zijn armen zodat die van Troje hem meer ontzagen dan de dood. En [12v] zei de een tot de anderen: ‘Laat ons Hercules bezien, maar niet genaken; het was grote zotheid want hij doodt alles dat hij raakt. Wij doen kwalijk dat wij tenen hem vechten; het is de beschermer en de die stad Troje verlost heeft van de vreselijke dienst. Hoe zouden wij hem mogen weerstaan als de dodelijke monsters bij hem overwonnen worden?’ Al dusdanig waren de woorden van die van Troje. Want veel van die van Troje hadden graag benomen de strijd en baden koning Lamedon dat hij Hercules wilde geven zijn paarden die hij hem schuldig was. Lamedon wilde het niet doen en zei dat hij zijn vijanden in geen stuk ontzag. Deze nacht ging voorbij toen de dag zich openbaarde. Die van Troje en de Grieken, elk in de zijnen, bereiden zich als om strijd te hebben. Toen de Grieken de koning zagen zo trad Hercules voor in als het punt was tegen de koning en had vier oude ridders die zich van oorlog verstonden die zijn volk in goede ordinantie hielden. |
Coninc Leomedonsa zoen Priam dit siende die quam mit xxxm man ende toechde hem uut der stadt mit groot gheluyt drivende. Amphitrion, Hercules ende Theseus siende de coemst van Priam ende de macht van Troyen scoerden die ordenantie ende maecte plaetse ende ghinghen mit groot vervolch van Griecken om haer macht te wederstaen. Theseus was deerste ende wort Priam siende [13v] die sijn glavie sincken liet op hem ende quam seer snellic ende was opgheseten op dat ander paert van den coninc Leomedon ende gheraecte Theseus mit so groter macht dat hij hem ter aerden droech ende scoerdeb hem den scilt. Theseus spranc op, bescaemt ende gram van den valle, ende stac hem onder sijn vianden slaende mitten swaerde mit sulker toernicheit dat hij sonder ophouden of rusten meer dan xxx Troyanen dode. Onlancs dit gheduerende Priam wort horende een groot ghecrijs omtrentc Hercules van sijn volc ropende:’Troyen, Troyen,’ als die hulp gheerden ende reet darwaerts tot ontset ende sijn quade aventuere. Want terstont als hij voer Hercules quam ende Hercules hem sach, so hoech opgheseten, wort hij peinsende dat hij dieghene was die Theseus ter aerden ghesteken hadde ende seide dat hij hem wreecken soude. Hij hief sijn swaert op ende sloech Priam so ruddelic op die helme ende scamfelde vandaer op den halse van sijn paert ten halven hals toe in, waerbij Priam ende sijn paert beide ter aerden storten. Als Priam aldus verdoeft ter aerden lach ende niet en wiste waer hij was, doe wort Hercules gheadverteert dattet Priam was, des conincs zoen. Doe hadde hij sijnre medelijden ende liet hem [14r] ghevanghen nemen ende vandaer leyden. Die van Troyen dit siende waren seer ghestoert ende stelden hem Priam te ontsetten sod vreselic dat Hercules en mocht alle die last niet draghen van den strijt, sodat die Griecken uut bedwanghe een deel velts verloren. Die coninc Ceron ontwant doe sijn bannier ende Euristeus mede ende stelden haer volc in twe vloghelen, deen an de rechter sijde ende dander an die luchter sijde mit groten gheruchte dat alle dat heer van Troyen haer coemst cortelic ghewaer worden, want sij en wisten tot die uren wat aengaen, overmits dat sij van voren ende van achteren bevochten worden. Dit dus gheboerende Leomedon, die uut den dranghe was ende hem wat ruste, hoerde segghen dat sijn soen Priam ghevanghen was, dies hij sulken rou hadde dat hem tsweet tot allen leden uutbrac ende stack hem weder in de strijt als half verwoet. Die strijt was doe opt |
Koning Lamedon zoon Priamus zag dat en kwam met 30 000 en trok uit de stad met groot geluid. Amphitrion, Hercules en Theseus zagen de komst van Priamus en de macht van Troje en scheurde de ordinantie en maakte plaats en gingen met groot gevolg van Grieken om zijn macht te weerstaan. Theseus was de eerste en begon Priamus te zien [13v] die zijn lans op hem liet zinken en kwam zeer snel en was opgezeten op dat andere paard van koning Lamedon en raakte Theseus met zo’n grote macht dat hij hem ter aarde droeg en scheurde hem de schild. Theseus sprong op, beschaamd en gram van de val, en stak zich onder zijn vijanden en sloeg met het zwaard met zulke toorn zodat hij zonder ophouden of rusten meer dan 30 Trojanen doodde. Kort hierna dat dit duurde hoorde Priamus een groot gekrijs omtrent Hercules van zijn volk dat riep: ’Troje, Troje,’ toen die hulp begeerden en reedt derwaarts tot ontzet en zijn kwade avontuur. Want terstond toen hij voor Hercules kwam en Hercules hem zag zo hoog opgezeten begon hij te peinzen dat hij diegene was die Theseus ter aarde gestoken had en zei dat hij hem wreken zou. Hij hief zijn zwaard op en sloeg Priamus zo ruw op de helm en schampte vandaar op de hals van zijn paard ten halve hals toe in waarbij Priamus en zijn paard beide ter aarden stortten. Toen Priamus aldus verdoofd ter aarde lag en niet wist waar hij was, toen werd Hercules bericht dat het Priamus was, des koningszoon. ‘Toen had hij zijn medelijden en liet hem [14r] gevangen nemen en vandaar leiden. Die van Troje die dit zagen waren zeer verstoord en stelden zich om Priamus te ontzetten zo vreselijk zodat Hercules al die last niet mocht dragen van de strijd, zodat de Grieken uit bedwang een deel veld verloren. De koning Ceron opende toen zijn banier en Euristeus mede en stelden hun volk in twee vleugels, de ene aan de rechterzijde en de ander aan de linkerzijde met groot gerucht zodat dat hele leger van Troje hun komst gewaar werden, want ze wisten tot dat uur niet wat aan te gaan vanwege dat zij van voren en van achteren bevochten werden. Toen dit dus gebeurde en Lamedon die uit de drang was en zich wat rustte hoorde zeggen dat zijn zoon Priamus gevangen was, dus had hij zulke rouw dat hem het zweet te allen leden uitbrak en stak zich weer in de strijd als half verwoed. Die strijd was toen op het allersterkste en in het eerste gevecht, maar toen hij daar kwam zo vond hij dat zijn volk het kwaadste had en begon te merken altemet de slagen van de Grieken zo groot te wezen en ongemeten zodat zijn ordinantie daarbij gebroken werd en zijn volk zo belast, zodat ze in het einde achteruitdeinsden en keerden de rug. Toen het kwam dat die van Troje vlogen, Lamedon bleef niet achter, [14v] maar reedt mede in Troje zo gauw hij kon. De Grieken volgden scherp die van Troje zodat zij met hen in de stad kwamen met grote bloedstorting. Hercules was de eerste die de poort won als van den Grieken en maakte zichzelf portier en liet ze in die van zijn kennissen waren. Veel van Troje passeerden door het scherpe van zijn zwaard. Em daar waren er veel die over het veld gingen en terugliepen. Toen Lamedon zag dat zijn stad gewonnen was van zijn vijanden zo nam hij met grote mistroost zijn dochters Exione en Anthigone en zijn belangrijkste juwelen en vloog zo vandaar zo heimelijk als hij mocht en peinsde dat zijn vijanden kwalijk maken zouden, zoals zij deden. Want Hercules, toen hij alle Grieken ingelaten had, gaf hij die stad tevoren en liet ze plunderen en beroven. De burgers werden gedood, de huizen werden terneder geworpen en de grote schat werd verzameld. En van alle gebouwen van Troje en bleef daar niets dan het paleis van Ilion daar de vrouwen en maagden in getrokken waren. Hercules vanwege de bede der vrouwen liet dat paleis staan, maar hij liet alle muren terneder werpen die met het geestelijke geld getimmerd waren en scheidde vandaar en keerde weder in Griekenland. [15r] Aldus was Troje de eerste keer vernield en te niet gemaakt. [illustratie (houtsnede verloren)] |
Dit is die anderde destructie vane Troyen ende en deel van Jason. – Keeren wij weder hoe coninc Leomedon in lancheit van tidenf die stadt van Troyen ghemaect heeft ende weder ghedestrueert wort. Als coninc Leomedon dat sijn stadt aldus ghe[15v]destrueert was ende die Griecken vandaen ghereist waren, so is coninc Leomedon wederghecomen ende alle diegheen die ghevlucht ende verdreven waren, die quamen bij den coninc ende ghinghen te rade hoe sij die stadt best weder op maken souden. Doe sij overeen ghedraghen waren, so hebben sij die stadt weder opghemuert mit veel scone toerne, veel scoenre dan sij tevoren was. Ende coninc Leomedon is weder rijc ende machtich gheworden in lancheit van tiden. Een weinich tijts hierna so is gheweest een coninc van Mirmidonien, ghenoemt Eson. Desen hadde een broeder ghenoemt Peleus. Dese Eson die coninc hadde een zoen ghenoemt Jason die seer jonc was. Dese coninc hadde een wijf ghehadt die corts ghestorven was, daer hij seer om bedroeft was also dat hij een siecte crech totter doot toe. Ende maecte sijn testament mit sijnen broederg ende beval hem boven alle dinc sijn enege soen Jason ende alle die regementen van sijnen lande. Ende resijgnerede de croen ende beval se sijn broeder, totdat sijna zoen Jason tot sinen jaren ghecomen wareb, mer hij en sterf niet. Dese Jason wort een cloec jonc ridder ende hij verselde mit Hercules. Dese twe, Jason ende Hercules, waren altoes tesamen ende hantierden ridderlicke wapen [16r] binnen sijns vaders hof. Ende dese Peleusc sach dat Jason een cloec ridder wort ende wel ghemint was, so dochte hij in hemselven dat hij van dat conincrijck verdreven soude wesen. Ende Peleus ghinc in Mirmidonien bij den goden ende badt dat Jason van den donre versleghen most wesen of mit glavien doersteken of in die zee verdreincken, opdatter gheen nieuwe maer van hem e quaem. Dit waren die beden die Peleus dede om die verderffenisse van sijnen neve Jason, die cloecste ridder die ye gheweest is. Dit nietteghenstaende vorderde altoes sijn wech. Hij toech tot Oliphaernen om die scone conincinne Mirro te ontsetten bij bede van sijnen oem Peleus, die wel ghehoept hadde dat hij daer verslaghen soude worden. Dese conincginne Mirro was sterkelicken belegen van den coninc van Slavenien, welcke coninc die stadt van Olifernen groot verdriet dede. Als Jason daer is ghecomen, so heeft hij die conincinne ghegruet ende sij heeft hem vriendelic ontfanghen ende hij wort anghenomen tot een cappiteind. Als dit ghedaen is, so heeft hij vergadert al dat volc dat hij crighen conden in der stadt. Ende Jason heeft oerlof ghenomen an die conincinne ende is ghereden uut der stadt met al dat volc in scoender ordinancien. Als dit die coninc van Slavenien ghesien heeft, so heeft hij sijn volc [16v] in ordinancie gheset. Daer wort groot gherucht ghemaect van beiden sijdene van trompetten ende cleeroenen. Daer versamende dat heer an beiden sijden. Ende alst quam dat die glavien ende speeren liet sincken, Jason eerst voer ende voersach den coninc van Slavenien ende stac hem ter aerden ende sloech hem doot ende sijn volc vervolchde des conincs volc so langhe dat sij se al verderen ende versloghen. Ende Jason is wederghecomen tot die scoenf Mirro, die conincinne, daer hij blidelic ontfanghen wort mit groter eeren. Ende Jason bleef een wijl tijt ende so langhe dat hij op der conincinne verliefde, daer te lanc waer of te scriven. |
Dit is de volgende vernietiging van Troje en een deel van Jason. – Keren wij weder hoe koning Lamedon in lengte van tijden de stad Troje gemaakt heeft en weer vernield werd. Toen koning Lamedon dat zijn stad aldus [15v] vernield was en de Grieken vandaan gereis waren zo is koning Lamedon terugkomen en al diegene die gevlucht en verdreven waren die kwamen bij de koning en gingen te rade hoe zij de stad best weer opmaken zouden. Toen kwamen ze overeen en zo hebben ze de stad weer ommuurd met vele mooie torens en veel mooier dan het tevoren was. En koning Lamedon is weer rijk en machtig geworden in lengte van tijden. Een weinig tijd hierna zo is geweest een koning van Mirmidonien, genoemd Aeson. Deze had een broeder genoemd Peleus. Deze Aeson die koning had een zoon genoemd Jason die zeer jong was. Deze koning had een wijf gehad die Deze Jason werd een kloeke jonge ridder en hij vergezelde Hercules. Deze twee, Jason en Hercules, waren altijd tezamen en hanteerden ridderlijke wapens [16r] binnen zijn vaders hof. En deze Peleus zag dat Jason een kloeke ridder werd en goed bemind was en zo dacht hij in zichzelf dat hij van dat koninkrijk verdreven zou wezen. En Peleus ging in Mirmidonien bij de goden en bad dat Jason van de donder verslagen moest wezen of met lansen doorstoken of in die zee verdrinken, opdat er geen nieuws van hem kwam. Dit waren de beden die Peleus deed om het verderf van zijn neef Jason, de kloekste ridder die ooit geweest is. Dit niettegenstaande bevorderde altijd zijn weg. Hij trok tot Olipharnus om de mooie koningin Mirro te ontzetten bij bede van zijn oom Peleus, die wel gehoopt had dat hij daar verslagen zou worden. Deze koningin Mirro was sterk belegerd van de koning van Slovenië, welke koning de stad van Oliferne groot verdriet deed. Toen Jason daar kwam zo heeft hij de koningin gegroet en zij heeft hem vriendelijk ontvangen en hij werd aangenomen tot een kapitein. Toen dat gedaan was zoo heeft hij verzameld al dat volk dat hij krijgen kon in de stad. En Jason heeft verlof genomen aan de koningin en is gereden uit de stad met al dat volk in mooie ordonnantie. Toen dit de koning van Slovenië zag zo heeft hij zijn volk [16v] in ordinantie gezet. Daar werd groot gerucht gemaakt van beide zijden van trompetten en klaroenen. Daar verzamelde dat leger aan beide zijden. En toen het kwam dat de lansen en speren liet zinken, Jason eerst voer en zag de koning van Slovenië en stak hem ter aarde en sloeg hem dood en zijn volk vervolgde het volk van de koning zo lang zodat ze hen allen achtervolgden en versloegen. En Jason is wedergekomen tot die mooie Mirro, de koningin, waar hij blijde ontvangen werd met grote eer. En Jason bleef een tijdje en zo lang zodat hij op de koningin verliefde, dat te lang was om te schrijven. |
Ridderen endeg knechten sijn mit Jason van Olifernen ghecomen mit groter eeren. Ende Pelus is ghecomen ter wedercoemste van Jason ende hiet hem wellecome mitten live ende niet mitter herten ende hij maecte manier van grote bliscappe, – onder ander veel woerden die sij versloghen ende die avontuer die Jason ghehadt hadde. Dus wies die fame van Jason so lanc so meer, so dede oeck die nijt vanh Peleus sijn oem, dien soseer wies dat hij op gheen plaets dueren en mocht. Dese Peleusi hadde horen segghen dat int eylant van Delphos die god Appollo gaf [17r] antwoerde van toecomende dinghen. Dus ghinc hij daer ende trat in den tempel seer peinsende. Als hij sijn devocie ghedaen hadde, so vraechde hij of hij besitten soude dat conincrijck van Mirmidonien endea of hij verdrevenb soude worde of wie hem verdriven soude. Die duvel die sprac doer dat afgod ende seide tot Peleusc dat het conincrijc van Mirmidonien hem benomen souded worden van den eersten die hij ghemoeten soude onghescoyt mitten rechter voet. Peleus hoerde dese antwoerde, was seer verwondert ende keerde weder tot Mirmidonien, overdeinckende hij Jason soude brenghen ter doot ende hoe hij soude wederstaen die distinancie die de afgod hem gheseit hadde, daer hem zeer of verwonderde. Doe hij aldus onderweghe ghinc so ghemoette hem een goet ridder die gruetede Peleus ende Peleus groetede hem weder ende worden onderlinghe sprekende van veel wonderlicke dinghen die in die werelt gheboerden. Onder ander seide dese ridder hoe datter een eylant wase gheleghen in die zee oestwaert, daer was een seer rijck ende edel scaep, dwelc scaep was sijn vel gouden ende was onmoghelic te winnen, ende datter veel edel ridderen tleven verloren hadden. Dese reden eynden tusschen hem beiden ende schei[17v]den van malcander. Ende Peleus viel weder in sijn melancolie peinsende om die antwoerdef die hij van god Apollo ghehadt hadde ende sloet in hem selven, waert dattet Jason waer die hem ghemoete mitten enen voet ghescoyt, indien hij mochte, hij soude manier vinden hem te seynden in dat eylant daer die ridder hem af gheseit hadde, daert scaep mitten gulden velle was, opdat hij daer verslaghen bleve mitten anderen die daer bleven waren. Peleus ghinc sijn wech in dit opset,g totdat hij quam in die stadt van Mirmidonien doer een scone groene weide. Jason ende Theseus waren op dese tijt mit veel ander heeren ende edelinghen van den lande wrastelende ende worpen den steen ende deden veel gheradicheden ende spronghen oec om verre. Daer dese Peleus quam. Als Jason sijn oem Peleus sach comen, so liep hij hem teghen ende hiet hem wellecome ende was onghescoyt mitten rechtervoet. Ende Peleus, die van Jason altoes twifelde, vernam daer terstont dat sijn een voet onghescoyt was, mer hij en seide een woert niet dan hij toechde sijn neve Jason grote vrienscap. Mer Jason die dochte luttel op die grote boesheit ende felheit van sijnen oem. Peleus dede corts daernae een maeltijt reden die seer [18r] costelicken was, daer hij alle die edelinghen van dat conincrijc toe node ende hij dochte daer over tafel te openbaren van die reyse van dat gulden vlies opt dat hijt annemen soude daer te trecken ende vlyes te winnen. Als alle dinghen bereit was, so sijn die heeren ter tafelen gaen sitten eerlicken, elc na dat hem betaemde. Die maeltijt leet mit groter vroechden ende mit eeren ende mit veel wonderlicke reden die daer al vertelt worden. Ten lesten sprac Peleus tot Jason ende seide overluyt voer alle die heeren in deser manieren: ‘Edel heer ende gheminde neve Jason, ghij sijt die man dien ic ter werelt meest minne naest mynen broeder, uwen vader. Weet dat ic van harten blide bin dat ic hier hoer vertellen die vromicheit van Hercules die hier self teghenwoerdich is, hoe hij die werelt verlost heeft van den beesten, monsteren ende ruesen daer sij mede beseten was. Mer als ic aensie u grote ghestant van lichaem ende dat ghij naest Hercules de vroemste ende machtichstea ridder sijt die leeft, so verdriet het my dat daventuer u gheen plaets ghegeven heeft daer ghij uwe macht ende ridderscap had moghen toghen ende dat uwe faem ende prijs niet so groot en is als [18v] ic wel wilde dat sij waer. Dus wilde ic dat my ghecost waer half myn goet dat my die goden verleent hebben, dat ghij te boven waert ghecomen van een wonderlic dinck dat ic weet in een plaetse dat seer eerlic ende ghepresen soude wesen voer u ende voer al u gheslachte.’ seker, gheminde oem,’ seide Jason, ic danc u hoechlic van den goedent wil die ghij tot my draecht. Ic kenne dat ghij my dic hoechlic tot myn eer hebt gheraden. Dus ist dat ghij enich aventuerb waerdich van doen weet, daer ic myn tijt an besteden mach, ic bid u dat ghij se my wijsen wilt. ‘Hoert, scoen neve Jasonլ antwoerde die onghetrouwe Peleus, ԩc neme grote ghenoechte te sien uwen goeden wil die uut een edel hart coemt. Want ic dan bekenne dat ghij sijt en ridder van groten opsettec, so weet dat in de partie van oesten een eylant is besloten an allen sijden van der zee, int welc houdende is een seer rijckelic scaep dat van sulken natuer is dat het heeft in die steden van den vachte van wollen een vacht van den goude. Mer het is bewaert [19r] van sommighe so vreeselicke beeste dat op den dach van heden gheen man so vroem of clouck en heeft gheweest die tscaepd heeft moghen of dorren ghenaken. Waerder dan nu so veel vromichheits in u dat ghij dit rijckelicke scaep winnen moecht, my dunct u naem soude seer in eeren daerof verbreet wordene, dat alle edel harten meest begheren, want eer is tprincipael saec dat een edel man vercrighen mach ende behoert oec meer begheert te wesen dan enich goet ter werelt. Ende opdat men sien mach dat ic die begheerte so niet en hebbe op de werelt die begheerlickheit derf eeren en is tussen tween.ՠԉc zweer den godenլ seyde die vrome Jason, ‘ende belove in thegenwordicheit van al desen edelen die hier vergadert sijn, dat ic van soecken ende van dwalen niet rusten of ophouden en sal te soecken trijcke scaep mit datg ghulden vlyes, totdat ict sal hebben ghedaen’ |
Ridders en knechten zijn met Jason van Oliferne gekomen met groter eer. En Peleus is gekomen ter wederkomst van Jason en zei hem welkom met het lijf en niet met het hart en hij maakte een manier van grote blijdschap, – onder ander veel woorden die zij versloegen en het avontuur die Jason gehad had. Dus groeide de faam van Jason hoe langer hoe meer en zo deed ook de nijd van Peleus, zijn oom, die zo zeer groeide dat hij op geen plaats duren mocht. Deze Peleus had horen zeggen dat in het eiland van Delphi de god Apollo gaf [17r] antwoord van toekomende dingen. Dus ging hij daar en trad in de tempel zeer peinzend. Toen hij zijn devotie gedaan had zo vroeg hij of hij bezitten zou dat koninkrijk van Mirmidonien en of hij verdreven zou worden of wie hem verdrijven zou. Die duvel die sprak door die afgod en zei tot Peleus dat het koninkrijk van Mirmidonien hem benomen zou worden van de eerste die hij ontmoeten zou ongeschoeid met de rechtervoet. Peleus hoorde dit antwoord en was zeer verwonderd en keerde weer tot Mirmidonien, overdenkende hij Jason ter dood zou brengen en hoe hij zou weerstaan de beschikking die de afgod hem gezegd had, waar hij zich zeer van verwonderde. Toen hij aldus onderweg gong zo ontmoette hij een goede ridder die groette Peleus en Peleus groette hem weer en begonnen onderling te spreken van veel wonderlijke dingen die in de wereld gebeurden. Onder andere zei deze ridder hoe dat er een eiland was gelegen in de zee oostwaarts, daar was een zeer rijk en edel schaap en van dat schaap was zijn vel van goud en was onmogelijk te winnen en dat er veel edele ridders het leven verloren hadden. Deze reden eindigde tussen hem beiden en scheiden [17v] van elkaar. En Peleus viel weer in zijn melancholie en peinsde om het antwoord die hij van god Apollo gehad had en besloot in zichzelf was het dat het Jason was die hem ontmoette met een voet geschoeid, indien hij mocht, hij zou de manier vinden hem te zenden in dat eiland daar die ridder hem van gezegd had waar het schaap was met het gouden vel opdat hij daar verslagen bleef met de anderen die daar gebleven waren. Peleus ging zijn weg in dit opzet totdat hij kwam in de stad van Mirmidonien door een mooie groene weide. Jason en Theseus waren op deze tijd met veel ander heren en edelingen van het land wortelen en wierpen de steen en deden veel handigheid en sprongen ook om ver. Daar deze Peleus kwam. Toen Jason zijn oom Peleus zag komen zo liep hij naar hem en zei hem welkom en was ongeschoeid met de rechtervoet. En Peleus, die van Jason altijd twijfelde, vernam daar terstond dat zijn ene voet ongeschoeid was, maar hij zei geen woord dan hij toonde zijn neef Jason grote vriendschap. Maar Jason die dacht weinig op die grote boosheid en felheid van zijn oom. Peleus liet kort daarna een maaltijd bereiden die zeer [18r] kostbaar was waar hij alle edelen van dat koninkrijk toe uitnodigde en hij dacht daar aan tafel te openbaren van de reis van dat gulden vlies opdat hij het aannemen zou daar te trekken en het vlies te winnen. Toen alle dingen bereid waren zo zijn de heren ter tafel gaan zitten, fatsoenlijk en elk naar dat hem betaamde. De maaltijd ging voorbij met grote vreugde en met eren en met veel wonderlijke reden die daar al verteld werden. Tenslotte sprak Peleus tot Jason en zei overluid voor alle heren op deze manier: ‘Edele heer en geminde neef Jason, gij bent de man die ik ter wereld meest minne naast mijn broeder, uw vader. Weet dat ik van harte blijde ben dat ik hier hoor vertellen de dapperheid van Hercules die hier zelf tegenwoordig is, hoe hij de wereld verlost heeft van de beesten, monsters en reuzen waar ze mee bezet was. Maar als ik aanzie uw grote gestalte van lichaam en dat gij naast Hercules de dapperste en machtigste ridder bent die leeft zo verdriet het mij dat het avontuur u geen plaats gegeven heeft daar gij uw macht en ridderschap had mogen tonen en dat uw faam en prijs niet zo groot en is als [18v] ik wel wilde dat het was. Dus wilde ik dat het me gekost had half mijn goed dat me de goden verleend hebben dat gij te boven was gekomen van een wonderlijk ding dat ik weet in een plaats dat zeer fatsoenlijk en geprezen zou wezen voor u en voor al uw geslacht.’ ‘Zeker, geminde ook, zei Jason, ‘ik dank u zeer van de goede wil die gij tot mij draagt. Ik beken dat gij mij zeer tot mijn eer hebt aangeraden. Dus is het dat gij enig avontuur waardig van doen weet waar ik mijn tijd aan besteden mag, ik bid u dat gij het me wijzen wil. ‘Hoort, mooie neef Jason,’ antwoordde die ontrouwe Peleus, ‘ik neem groot genoegen te zien uw goede wil die uit een edel hart komt. Want ik dan beken dat gij bent een ridder van grote opzet en zo weet dat in de partij van het oosten een eiland is besloten aan alle zijden van de zee wat bevat een zeer rijk schaap dat van zulke natuur is dat het heeft in plaats van een vacht van wol een vacht van fijn goud. Maar het is bewaard [19r] van sommige zo vreselijke beesten dat op de dag van heden geen man zo dapper of kloek er is geweest die het schaap heeft mogen of durven genaken Was er dan nu zo veel dapperheid in u dat gij het rijke schaap winnen mocht, me dunkt dat uw naam zou zeer in eer daarvan verspreid worden, dat alle edele harten meest begeren, want eer is de belangrijkste zaak dat een edele man verkrijgen mag en behoort ook meer begeerd te worden dan enig goed ter wereld. En opdat men zien mach dat ik die begeerte zo niet en heb op de wereld die begeerlijkheid der eer is tussen twee.’ Ik zweer de goden, zei die dappere Jason, ԥn beloof in tegenwoordigheid van al deze edelen die hier verzameld zijn dat ik van zoeken en van dwalen niet rusten of ophouden zal te zoeken het rijke schaap met dat gulden vlies totdat ik het gedaan zal hebben’. |
Ende alsa Peleus ghehoert hadde, so was hij seer blijde van den belofte van Jason. Ende meende dat sijn dinghen niet qualicken en mochten gaen, menende dat hij dien wech welb volcomen en souden tot sijn valsche ende quaede meninghe. |
En toen Peleus het gehoord had zo was hij zeer blijde van de belofte van Jason. En meende dat zijn dingen niet kwalijk mochten gaan en meende dat hij die weg wel volkomen zou tot zijn valse en kwade bedoeling. |
Daer was veel volcs op dat over van der zee die seer besaghen van verre dat scone scip, twelc als gheseit is quam mit vollen seyle seer vaerdich gheseylt, daer sij so of verwonder waren ende niet en wisten wat het wesen mocht, sodatter enich waren die al versaechtf vloen tot in Troyen. Ende dander bleven op die haven wachten daventure. Dieghene die vloeden, ghinghen tot den coninc Leomedon ende seide hem al screyende van groter vrese ende ancxste dat sij ghesien hadden van verre comen in der see een monster boveng maten [20v] groot, lopende opt water seerder dan een paert loept opt lant. Als coninc Leomedon dese maer verhoerde, hij sat op een snel lopende paert ende reet tot Thenodon ende bevraechde wat van dat beest was, daer hem gheseit was dattet een ridder was uut Griecken die Jason hiet. Die coninc wert verstoert ende reet wederomme in Troyen. Terstont een ridder van Troyen dit verstaen hadde, reet tot den ridderen uut Griecken, die hij vraechde wat sij in dat lant sochten. Jason antwoerde ghebrec van vitaelge hemludena daer meest dede comen om vorder mede te reysen ende anders gheen saeck. Terstont als den ridder dit verstaen hadde, reet hij tot den coninc ende seide wat hem bejeghent was. Coninc Leomedon dit verstaende gheboet den ridder streinghelic dat hij hem seghen soude dat sij sonder vertrec uut sijn lande toghen ende sochten elders aelge hadden sijs noot, ende waert dat sijs niet en vertoghen ende en ander wech namen, hij soude op hem comen mit so veel volcs dat sij op een ander tijt hem wel wachten souden tconincrijc, lantscap, stadt of casteel te bespien. Als Jason ende sijn ghesellen dit hoerden van des conincs ghebot ende dat sij so sceiden mosten, Jason antwoerde gracelicb den ridder [21r] opt beste ende seide dat sij daer niet ghecomen en waren om te bespien des conincs lant ofte stadt, noch niement anders. Als Hercules hoerde die antwoerde van Jason, die hem docht dat veel te goedertieren was, mer nam die tale ende mocht niet langher swighen ende seide tot den ridder aldus: ԗeet ridder van Troyen, nadat Leomedon als een karel van herten als hij is ende van alder edelheit ghebannen, weighert Jason van Mirmidonien vitaelge om sijn gelt, dat hij comen sal in corter tijt in dit lant of volc in sijnen naem ende in so groten ghetale dat al sijn conincrijc, steden, castelen ghedestrueert sullen sijn also dat de een steen op den anderen niet en sal leggen.’scoen hee,’լ antwoerde die ridder van Troyen, Ԩet is my leet dat ghij ende den niet bet tevreden en sijt. Ende ic bekenne dat nye duecht ongheloent en blijft, noch quaetheit onverguden.’ Mit deser concluse sceide Hercules ende Jason van Troyen ende voer ter seewaerts in mit groten last ende aventuere gheleit van den storme in die haven van Leenos, daer coninghinne of een wijf ghenoemt Ysiphile die op Jason verliefde, als die storij van Jason inhout. |
Daar was veel volks op de oever van de zee die zeer bezagen van verre dat mooie schip wat alzo gezegd is kwam met volle zeilen zeer vaardig gezeild waarvan ze zo verwonderd waren en niet wisten wat het wezen mocht, zodat er enige waren die al bang vlogen tot in Troje. En de anderen bleven op die haven wachten het avontuur. Diegene die vlogen gingen tot koning Lamedon en zeiden hem al schreiende van grote vrees en angst die ze gezien hadden van verre gekomen in de zee een monster boven maten [20v] groot en liep op het water sneller dan een paard op het land loopt. Toen koning Lamedon dit bericht hoorde zat hij op een snellopend paard en reed tot Thenodon en vroeg wat voor dat beest het was waar hem gezegd werd dat het een ridder was uit Griekenland die Jason heette. De koning werd verstoord en reedt wederom in Troje. Terstond toen een ridder van Troje dit verstaan had reedt tot de ridders uit Griekenland die hij vroeg wat zij in dat land zochten. Jason antwoordde; gebrek aan voedsel hen daar meest liet kom en om verder mee te reizen en anders geen zaak. Terstond toen de ridder dit verstaan had reedt hij tot de koning en zei wat hem bejegend was. Koning Lamedon die dit verstond gebood de ridder streng dat hij hem zegen zou dat ze zonder uitstel uit zijn land trekken zouden en elders voedsel zochten hadden ze het nodig en was het dat ze niet vertrokken en een andere weg namen, hij zou op hen komen met zoveel volk zodat zij op een ander tijd zich wel wachten zouden het koninkrijk, landschap, stad of kasteel te bespieden. Toen Jason en zijn gezellen dit hoorden van de koningsgebod en dat zij zo scheiden moesten, Jason antwoordde gracieus de ridder [21r] op het beste en zei dat zij daar niet gekomen waren om te bespieden het land van de koning of stad, nog niemand anders. Toen Hercules het antwoord hoorde van Jason, die hem docht dat veel te goedertieren was, maar nam het woord en mocht niet langer zwijgen en zei tot den ridder aldus: ԗeet ridder van Troje, nadat Lamedon als een kerel van harten zoals hij is en van alle edelheid gebannen, weigert Jason van Mirmidonien voedsel om zijn geld dat hij komen zal in korte tijd in dit land of volk in zijn naam en in zoՠn groot getal dat al zijn koninkrijk, steden, kastelen vernield zullen worden alzo dat de ene steen op den anderen niet zal liggen. ’Mooie heer,’ antwoordde die ridder van Troje, Ԩet is me leed dat gij en de uwen niet beter tevreden bent. En ik beken dat nooit deugd onbeloond blijft, nog kwaadheid onvergolden.ՠ Met deze conclusie scheidde Hercules en Jason van Troje en voer ter zeewaarts in met grote last en avontuur geleid van de storm in de haven van Lemnos, daar koningin of een wijf was genoemd Ysiphile die op Jason verliefde, als de historie van Jason bevat. |
Doe keerde Hercules ende Jason vandaer ende voeren so langhec [21v] int eylant van Colcos, daer Jason bij onderwijsinghe van Medea verwan tscaep mitten gulden vlies dat hij in Griecken brocht. Doe prees Arcules Jason seer voer sijn maghen ende vertelde haer mede hoe dat hij ghesworen hadde Troyen te destrueren overmits die ruddicheit die de coninc Leomedon hemluden ghedaen hadde, welcke alle ghelijck mit Hercules sworen. Ende Hercules hilt daer so wel die hant an, dat als de ghesloten dach quam dat sij alle ghereet waren ende te scepe ghinghen ende deden so veel, dat sij quamend ter havene van Troyen mit so groten heer dat de coninc Leomedon hem niet benemen en mocht die haven in te nemen. Jason was doe in vreemden landen, mer Hercules hadde veel edelre manne mit hem ende andera de coninc Thelamon, Ayax die hartoech, Nestor, Castor, Polus, Theseus ende veel ander coninghen ende heeren. Int landen van desen haven, die seer starc was van incomen, die vrome Hercules die sijn vianden niet en ontsach dede die trompetten slaen ende veel ander instrumenten die daer waren ende maecten so groten gherucht dat men binnen Troyen ende int palays van Troyen malcander niet horen en mocht vant gheluyt. Coninc Leomedonb dit siende tot een der veinsteren uut opt heer van sijnen vianden ende stont meer dan [22r] half ure in ghepeinse of hij in strijde uut trecken soude teghens haer dan niet. So gheboerde het dat hij siende wert op de marct van der stadt daer hijc meer dan xxx dusent ghewapender mannen of burgheren sach die hem sijn hart ontstaken sodat hij ter wapen ghinc. Ende quam tot sijn volc al ghewapent ende al sijn ghepeinsen achtergheset ende vermaende se van wel te doen ende stelde sijn hoep op daventuer. Ende reet so uut Troyen te velde in gheordineerder bataelge ende reet so tot sijn vianden in, die haer sijnred toecoemste verblijden. Daer begonnen die van Troyen ende die Griecken een seer grote scheermutsinghe mit so grote bloetstortinghe datter veel doot ende ghewont worden over beide sijden. Hercules veinsde hem seer weynich int slaen ende om op een cort sijn vianden te onderdoen, warp hij sijn ogen omhoghe daer hij den coninclijcke bannier sach van Troyen. Darwaert terstont dat hij hem voechde, slaende an allen sijden so onghemeten dat hij al terneder sloech onder sijn kolve ende dat hij quam tot der bannieren, daer hij den coninc Leomedon vantf die wonder van wapen dede. Terstont als hij coninc Leomedon ghewaer worde, dat hij so veel van sijn volc versloech, so wort hij toernich ende verhief sijng stoc ende sloech Leomedon op sijn helm boven dat hijs [22v] niet benemen en mocht of en conde ende sloech hem doer den helm in thoeft tot in tbrein ende viel ter aerden onder veel Griecken doot opt sant ghestrect. Daernae sloech hij op dieghene die de bannier droech, die hij doot sloech ende brac die bannier. Doe waren die Troyanen so ontstelt dat sij alle rieppen: ‘Laet ons vlyen na der stadt,’ menende dat sij hem berghen souden, mer die Griecken achtervolcheden se so scarpelic mit vechtenderhant ende versloghenh der soveel, dat sij mede ghelijc teghens haren danc in die stadt quamen, daer sij luttel wederstants vonden, overmits den druck van des conincs Leomedonsi doot. Ghelijc in de twe constructien van Troyen de saec waerom ende bij wien dat se ghesciet sijn, so heb ic oec gheroert van sommighe sonderlinghe grote daden des starcken ende vromen Hercules die wel waerdich sijn in memorie te stellen. Ende nu bij der gracien Gods sel ic beginnen de derde constructied ende timmeringhe van Troyen die de principaelste was, de scoenste was ende de machtichste was van alle dandere, ghedaen bij Priam, soen des conincs Leomedons die van Hercules verslaghen was, ghelijc voer gheseit is. Ende voert so sel ic stellen die generael destrucie int corte bij Agamenon ende de Griecken overmits der neminghe van vrou Helne, ghelijc als ghij hierna wel horen selt. |
Toen keerden Hercules en Jason vandaar en voeren zo lang [21v] in het eiland van Colchis daar Jason bij onderwijs van Medea won het schaap met het gulden vlies dat hij in Griekenland bracht. Toen prees Hercules Jason zeer voor zijn verwanten en vertelde hun mede hoe dat hij gezworen had Troje te vernielen vanwege de ruwheid die de koning Lamedon hen gedaan had, die allen gelijk met Hercules zwoeren. En Hercules hield daar zo goed de hand aan dat als de besloten dag kwam dat zij allen gereed waren en te scheep gingen en deden zoveel dat zij kwamen ter haven van Troje met zo’n groot leger zodat koning Lamedon hen niet benemen mocht die haven in te nemen. Jason was toen in vreemde landen, maar Hercules had veel edele mannen met hem en onder anderen de koning Telamon, Ajax de hertog, Nestor, Castor, Polux, Theseus en veel ander koningen en heren. In het landen van deze haven, die zeer sterk was van inkomen, die dappere Hercules die zijn vijanden niet ontzag liet de trompetten slaan en veel andere instrumenten die daar waren en maakten zo’n groot lawaai dat men binnen Troje en in het paleis van Troje elkaar niet horen mocht van het geluid. Koning Lamedon die dit zag tot een van de venster uit op het leger van zijn vijanden en stond meer dan [22r] half uur in gepeins of hij in strijd uit zou trekken tegen hen dan niet. Zo gebeurde het dat hij ziende werd op de markt van de stad waar hij meer dan 30 000 gewapende mannen of burgers zag die hem zijn hart ontstaken zodat hij ter wapen ging. En kwam tot zijn volk geheel gewapend en liet al zijn gepeins achter en vermaande ze van goed te doen en stelde zijn hoop op het avontuur. En reedt zo uit Troje te velde in geordineerde bataljons en reedt zo tot zijn vijanden in die zich van zijn aankomst verblijden. Daar begonnen die van Troje en die Grieken een zeer grote schermutseling met zo’n grote bloedstorting zodat er veel gedood en gewond werden aan beide zijden. Hercules veinsde hem zeer weinig in het slaan en om in het kortste zijn vijanden te onderdoen en wierp zijn ogen omhoog waar hij de koninklijke banier zag van Troje. Derwaarts terstond dat hij hem voegde en sloeg aan alle zijde zo onmetelijk zodat hij alles ternedersloeg onder zijn kolf en dat hij kwam tot de banier waar hij koning Lamedon vond die wonder van wapen deed. Terstond toen hij koning Lamedon gewaar werd dat hij zoveel van zijn volk versloeg zo werd hij toornig en verhief zijn stok en sloeg Lamedon op zijn helm boven zodat hij het [22v] niet benemen mocht of kon en sloeg hem door de helm in het hoofd tot in het brein en viel ter aarden onder veel Grieken dood op het zand gestrekt. Daarna sloeg hij op diegene die de banier droeg die hij doodsloeg en brak de banier. Toen waren de Trojanen zo ontsteld zodat ze allen riepen: ‘Laat ons vlieden naar de stad,’ meenden dat ze zich bergen zouden, maar de Grieken achtervolgden ze zo scherp met vechtenderhand en versloegen er zoveel zodat zij mede gelijk tegen hun wil in de stad kwamen waar ze weinig weerstand vonden, vanwege de droefheid van de dood van koning Lamedon. Gelijk in de twee constructies van Troje de zaak waarom en door wie dat ze geschied zijn zo heb ic ook aangeroerd van sommige bijzondere grote daden der sterke en dappere Hercules die wel waardig zijn in memorie te stellen. En nu bij de gratie Gods zal ik beginnen de derde vernieling en betimmering van Troje die de belangrijkste was, de mooiste was en de machtigste was van alle anderen, gedaan bij Priamus, zoon van koning Lamedon die van Hercules verslagen was, gelijk voorgezegd is. En voort zo zal ik stellen die algemeen vernietiging in het kort bij Agamemnon en de Grieken vanwege het nemen van vrouw Helena, gelijk zoals gij hierna wel horen zal. |
Hier begint die derde destructie van Troyen ende die leste destrucxie. [23v] Hoert nu om onse materie te onderhouden, hoe in die laetste destrucie van Troyen daer Leomedon verslaghen was, sijn soen Priam doe uut bevele van den [24r] coninc Leomedon sijn vader ghetoghen was in Orienten ende hielt een belec voer een stadt die hem rebel was, voer welcke stadt hij langhe gheleghen hadde. Ende men vint in boecken die autentijck sijn, dat sijn wijf bij hem was die hij nieuwelincs ghenomen hadde ende was dochter des starcken ende machtighen conincs van Traetsen ghenoemt Phylex. Sij hete Hecuba ende was een seer wijse vrou, bij de welcke hij hadde vijf sonen, seer vrome ende edele mannen, ende drie scone bequame dochteren. Die eerste van dese sonen hiete Hector, die de beste ende vroemste rider was van alle der werelt. Dander die hiete Parijs, in toename Alexander, ende was een die scoenste ridder van der werelt ende best treckende mit den hantboghe. De derde hiete Deyphebus, seer stout ende besceiden van allen dinghen. Die vierde hiete Helenus, een man van groter wetenheit ende meester in den seven vrien consten. Die laetste hiete Troylus, die een van die beste ridders was in sijn tijden regnerende, want hij was een vroem ridder, stout ende seer avontuerende, ghelijc hierna gheseit sal worden. Virgilius vertelt dat Priam noch twe ander sonen hadde dan dese bij sijn wijf Hecuba, daer deen of hiete Polidorus ende dander Ganimedes. Dese Polidorus sant de coninc Priam mit een grote menichte van goude tot een [24v] coninc, sijn vrient, om secoers van hem te hebben teghen die Griecken. Mer dese coninc, siende dat de coninc Priam in laste was teghen die Griecken, beroert mit giericheit, versloech Polidorus ende liet hem begraven bij een eylant van der zee. Ende Ganimedes was ghenomen van Jupiter ende was Jupiters bottellier in die stede van Hebe, sijn dochter. Douste dochter van Priam hiete Creusa ende was Eneas wijf ende dese Eneas was de soen van Anchises ende van Venus. Die ander dochter hiete Casandra, een edel maecht verchiert mit wijsheit ende wist veel toecomender dinghen. Ende de dorde hiete Polexena die de scoenste maecht was, best gheformeert ende wel sprekenste die men in alle der werelt wist. Boven dese kinderen hadde de coninc Priam noch xxx bastaers sonen bij veel wiven, alle stoude vrome ridderen. Als de coninc Priam in vreemden landen was besich in feyte van oerloghe, nam hij sijn wijf ende sijn kinder bij hem. Nieumaer quam hem dat sijn vader verslaghen was in sijn stadt ende sijn stadt ghedestrueert, sijn edele mannen ghedoot, sijn dochteren vandaer gheleit, ya, selve Exione sijn suster, welcker nyemare hij seer bedroeft was ende weende seer mit menighe sware beclachten ende liet terstont [25r] sijn beleg ende keerde haestelicken na Troyen. Als hij daer quam ende die stadt so verdorven sach, began hij die meesten rou te driven van der werelt ende gheduerde langhe. Ende wert doe van rade te doen weder vermaken op een nyeu de stadt, ende began se so groot ende so starc, dat het tot ghenen tijden enighe noot meera van haer vianden te duchten ende liet se besluten mit hoghe mueren ende grote toernen van marbresteen. Ende se was so groot, dat se drie daghen lanc ommegaens hadde ende men vint niet dat men ye in scoenre stadt ter werelt was, stercker, groter noch so reynlic gheordinert. Endea an dese stadt waren die mueren so hoech, dat die sonne en mocht dieb straten niet bescijnen voer tien ueren. Ende in dese mueren waren xxxm stercke toernen. Ende daer waren vi principael poerten, daer die een of hiete Dardanen, dandre Timbria, de dorder Elyas, de vierde Chetas, de vijfte Troyanus, de seste Ammorides. Dese poerten waren seer scoen ende van starker weeren ende in de stadt waren rijcke plaetsen sonder ghetal, de scoenste die men ye sach ende de scoenste, wel ghemaecste ende rijckelicste huysen. Ende daer waren oeck veel plaetsen scoen ende ghenoechlic daer de burgheren ghinghen vermeyen. Daer was volc van [25v] allen ambochten ende coepluden die ghinghen ende quamen uut alle de delen van der werelt. Doer tmiddel van der stadt liep een rivier daer grote schepen in mochten, twelc de stadt een groot proުt ende solaes was. Als dese stadt dus ghemaect was, so dedec coninc Priam daer comen alle tvolc van den lande daeromtrent, ende daer quamen so vrouwen ende mannen, dat de stadt nye bet verciert en was mit edele mannen van burgheren. Daer waren veel manieren van speelen ghevonden als tscaecspel, tafelspel, taernincspel, ende veel meer ander. |
Hier begint de derde vernietiging van Troje en de laatste destructie. [23v] Hoort nu om onze materie te onderhouden, hoe in de laatste vernietiging van Troje daar Lamedon verslagen was zijn zoon Priamus toen op bevel van [24r] koning Lamedon zijn vader getrokken was in Oriënt en hielt een beleg voor een stad die hem rebels was waarvoor hij lang gelegen had. En men vindt in boeken die authentiek zijn dat zijn wijf bij hem was die hij niet genomen had en was dochter van de sterke en machtige koning van Thracië genoemd Phylex. Zij heette Hecuba en was een zeer wijze vrouw waarbij hij had vijf zonen, zeer dappere en edele mannen en drie mooie bekwame dochters. De eerste van deze zonen heette Hector, die de beste en dapperste ridder was van de hele wereld. De andere die heette Paris, met bijnaam Alexander, en was een van de mooiste ridders van de wereld en het beste trok met de handboog. De derde heette Deiphobus, zeer stout en bescheiden van alle dingen. De vierde heette Helenus, een man van grote wetenschap en meester in de zeven vrije kunsten. De laatste heette Troilus, die een van die beste ridders was die in zijn tijden regeerde, want hij was een dappere ridder, stout en zeer avontuurlijk gelijk hierna gezegd zal worden. Vergilius vertelt dat Priamus nog twee andere zonen had dan deze bij zijn wijf Hecuba waarvan de ene heette Polydorus en de ander Ganimedes. Deze Polydorus zond koning Priamus met een grote menigte van goud tot een [24v] koning, zijn vriend, om bijstand van hem te hebben tegen die Grieken. Maar deze koning zag dat koning Priamus in last was tegen de Grieken en bewogen met gierigheid versloeg hij Polydorus en liet hem begraven bij een eiland van de zee. En Ganimedes was genomen van Jupiter en was Jupiter’ s bottellier in plaats van Hebe, zijn dochter. De oudste dochter van Priamus heette Creusa en was Eneas wijf en deze Eneas was de zoon van Anchises en van Venus. De volgende dochter heette Cassandra, een edele maagd versiert met wijsheid en wist veel toekomende dingen. En de derde heette Polyxena die de mooiste maagd was, best geformeerd en beste sprekendste die men in de hele wereld wist. Boven deze kinderen had koning Priamus nog 430 bastaardzonen bij veel wijven, allen stoute dappere ridders. Toen koning Priamus in vreemden landen bezig was met oorlogsfeiten nam hij zijn wijf en zijn kinderen bij hem. Nieuws kwam hem dat zijn vader verslagen was in zijn stad en zijn stad vernield, zijn edele mannen gedood, zijn dochter vandaar geleid, zelfs Exione zijn zuster, van welke nieuws hij zeer bedroefd was en weende zeer met menige zware klachten en liet terstond [25r] zijn beleg en keerde haastig naar Troje. Toen hij daar kwam en die stad zo verdorven zag begon hij de grootste rouw te drijven van de wereld en duurde lang. En werd toen van raad het weer te laten vermaken opnieuw een stad en begon zo groot en sterk zodat het tot geen tijden enig nood meer van zijn vijanden te duchten had en liet het besluiten met hoge meren en grote torens van marmersteen. En het was zo groot dat het drie dagen lang ommegang had en men vindt niet dat men ooit in een mooiere stad ter wereld was, sterker, groter nog zo goed geordineerd. En aan deze stad waren de muren zo hoog zodat de zon niet in de straten mocht schijnen voor tien uur. En in deze muren waren 3000 sterke torens. En daar waren 6 belangrijke poorten waarvan de ene heette Dardanen, de andere Timbria, de derde Elyas, de vierde Chetas, de vijfde Troyanus, de zesde Ammorides. Deze poorten waren zeer mooi en van sterk verweren en in de stad waren rijke plaatsen zonder getal, de mooiste die men ooit zag en de schoonste, goed gemaakte en rijke huizen. En daar waren ook veel plaatsen mooi en genoeglijk daar de burgers gingen wandelen. Daar was volk van [25v] alle ambachten en kooplieden die gingen en kwamen uit alle de delen van de wereld. Door het midden van de stad liep een rivier daar grote schepen in mochten, wat de stad een groot profijt en nut was. Toen deze stad dus gemaakt was zo liet koning Priamus daar komen al het volk van de landen daaromtrent en daar kwamen zo vrouwen en mannen dat de stad niet beter versierd was met edele mannen van burgers. Daar waren veel soorten van spelen gevonden als het schaakspel, teerlingspel en veel meer anderen. |
Ende in die toenbaerste plaetse van alle der stadt in een roetse liet de coninc Priam sijn rijcke palays maken dat hij Hylion noemde, dat het rijcste ende starcste palays was dat ye ter werelt ghemaect was ende was hoech vijfhondert treden, sonderd die hoechste van de toernen dier veel waren ende waren so hoghe dat het scheen of sij de wolcken gheraecten. Ende in dit rijcke palaes dede de coninc Priam maken een die costelicste sale van der werelt, daer een rijckelicken troene in was. Ende die tafel daer hij of at ende sijn staet hielt was al van silveren, van goud ende costelicke ghesteente of te minsten van yvorien. Ant einde van der zalen was een outaer van goude ende ghesteenten dat ghewijt was in den naemf van Jupiter, want in desen god Jupiter was alle de hoep van den coninc [26r] Priam van Troyen, des conincs Leomedons zoon, om te houden sijn rijck in langhe voerspoedicheit. Sonder enich vertreckg als coninc Priam dese scone stadt so starc sach, so vol volcs ende so rijckelic triumpherende in allen dinghen, doe began hem te mishaghen ende leet te doen het onghelijc [26v] dat die Griecken hem ghedaen hadden. Ende was hier langhe tijt op peynsende hoe hij hem best soude over haer wreken, ende versamende eens al sijn baroenen ende hielt open hof, twelcke versaminghe hij hem verblijde. Als die coninca al sijn heeren voer hem sach, began hij te spreken ende seide aldus: ԏ, myn mannen ende ghetrouwe vrienden die mee delachtich sijtb tgroote onghelijc dat my ghedaen is van den Griecken om so cleinen sake, als ghij weet hoe die Griecken doer haer hoverdie in dit lant ghecomen sijn ende hebben verslaghen u vrunden ende de myne ende hoe sy myn suster Exionec, die so scoen ende edel is ende die se in hoer doen houden ende niet ghetrout, oec mede hoe sij dese stadt ghedestrueert hebben, de muren omgheworpen hebben, die palaysen ende huysen tot opt fondament ende tscat wech ghevoert daer se vol of was, ende om dese saken dinct my dattet wel reden gheven soude dat wij, mitter goden hulp die alleen wederstaen den hovaerdighen, al tezamen wraec namen vant onghelijc ons ghedaen sijnde. Ghij weet wat stadt wij hebben ende hoe sij ghevolt is mit waerachtige mannen ende oec mit groter edeldomme ende grote rijcheit. Ghij weet oeck die aligancie ende verbanden die wij hebben mit veel groter heeren die ons garen helpen sellen indient van node waer. Waerbij my [27r] dunct dat het wel in ons waer ons te wrecken van de scande die bij de Griecken ons ghesciet sijnde. Mer nochtans om dat daventueren van oerloghe groot ende te ontsien sijn ende dat men niet en weet watter gheboren mach, hoewel dattet onghelijc groot is ende dat se myn suster in groter oneeren houden, so en wil ic nochtan het oerloghe niet beginnen, ic en sende eerst indient u goet dunct enighe van myn wijste mannend haer bidde ende versokende, dat sij my wedergheven willene Exione mijn suster, ende ic sel voert tevreden sijn van alle het ander onghelijc dat se my ghedaen hebben ende verghevent hem.’ Coninc Priam aldus sijn woerden gheeynt hadde, alle diet hoerden presen sijn avys ende docht haer goet wesen. Doe riep de coninc Priam een van sijn princen, ghenoemt Anthenor, ende bad hem soetelic dat hij wilde annemen hier legaet of te wesen ende doen dese boetscap in Griecken. Ende Anthenor die antwoerde hem dat hij al ghereet was sijn beveel ende goede gheliefte te volcomen. Doe wort het scip ghereet van als datter toe ende inf behoerde ende Anthenor ghinc mit sijn volc tscepe ende voeren so langhe totdat sij quamen in de haven van Thesalien, daer bij aventuer doe was de coninc Peleus, die Anthenor vriendelick ghenoech ont’ ic ende vraechde hem om wat sake [27v] hij daer quame. Ende Anthenor antwoerde hem ende seide aldus: ’Heer, ic ben een bode des conincs Priam van Troyen, die my tot u seint ende ontbiet u dattet u ghenoch indachtich is die grote scade ende onghelijck die ghij ende andere hem ghedaen hebt, die mit cleinder causen sijn vader ghedootg hebt, sijn stadt ghedestrueert, ya, dat quader es, ghedoecht dat men sijn suster Exione ketivelic houden inh hoerdomme, van die se hout, hij soud se doch te minsten trouwen. Ende omdat ghij een man sijt van grote discrecien, so bid ic u ende vermaent mijn heer de coninck om alle inconvenienten ende quaet te scuwen, dat alle goede doechdelicke mannen behoren te scuwen na hoer vermoghen, dat men hem alleen sijn suster wedergheve ende hij sal al tander vergeven als niet gesciet.’ |
En in de toonbaarste plaats van de hele stad in een rots liet koning Priamus zijn rijke paleis maken dat hij Ilion noemde, dat het rijkste en sterkste paleis was dat ooit ter wereld gemaakt was en was hoog 500 treden, zonder de hoogste van de torens die er veel waren en waren zo hoog zodat het scheen of ze de wolken raakten. En in dit rijke paleis liet de koning Priamus maken een van de kostbaarste zalen van de wereld waar een rijke troon in was. En de tafel waar hij at en zijn staat hield was geheel van zilver, van goud en kostbare gesteenten of ten minste van ivoor. Aan het einde van de zaal was een altaar van goud en gesteente dat gewijd was in de naam van Jupiter, want in deze god Jupiter was alle hoop van koning [26r] Priamus van Troje, de zoon van koning Lamedon, om te houden zijn rijk lang in voorspoed. [illustratie (houtsnede verloren)] Zonder enig uitstel toen koning Priamus deze mooie stad zo sterk zag, zo vol volk en zo rijke triomferend in alle dingen, toen begon hem te mishagen en leed te doen het ongelijk [26v] dat de Grieken hem gedaan hadden. En was hierin lange tijd peinzend hoe hij zich het beste over hen zou wreken en verzamelde eens al zijn baronnen en hield open hof, in welke verzameling hij zich verblijde. Toen de koning al zijn heren voor hem zag begon hij te spreken en zei aldus: ԏ, mijn mannen en getrouwe vrienden die mede deelachtig zijn het grote ongelijk dat me gedaan is van den Grieken om zo’n kleine zaak zoals ge weet hoe de Grieken door hun hovaardij in dit land gekomen zijn en verslagen hebben uw vrienden en de mijne en hoe ze mijn zuster Exione, die zo mooi en edel is, en die ze in hun doen houden en niet getrouwd, ook mede hoe zij deze stad vernield hebben, de muren omgeworpen hebben, de paleizen en huizen tot op het fundament en de schat weg gevoerd waar het vol van was en om deze zaken lijkt me dat het wel reden geven zou dat wij, met de hulp van de goden die alleen weerstaan de hovaardige, allen tezamen wraak namen van het ongelijk dat ons gedaan is. ‘Hij weet wat stad wij hebben en hoe het gevuld was met ware mannen en ook met groter edelheid en grote rijkheid. Gij weet ook de alliantie en verbonden die wij hebben met veel grote heren die ons graag helpen zullen indien het van node was. Waarbij ik [27r] denk dat het wel in ons was ons te wreken van de schande die bij de Grieken ons geschied zijn. Maar nochtans omdat de avonturen van oorlog groot en te ontzien zijn en dat men niet weet wat er gebeuren mag, hoewel dat het ongelijk groot is en dat ze mijn zuster in grote oneer houden, zo wil ik nochtans de oorlog niet beginnen, ik zend eerst indien het u goed lijkt enige van mijn wijste mannen en bidden hen en verzoeken dat ze me teruggeven willen Exione, mijn zuster, en ik zal voort tevreden zijn van al het andere ongelijk dat ze me gedaan hebben en het hen vergeven.’ Koning Priamus die aldus zijn woorden geëindigd had, allen die het hoorden prezen zijn advies en dacht hen goed te wezen. Toen riep koning Priamus een van zijn prinsen, genoemd Anthenor, en bad hem lieflijk dat hij wilde aannemen hier legaat van te wezen en deze boodschap doen in Griekenland. En Anthenor die antwoordde hem dat hij al gereed was zijn bevel en goede geliefde te voldoen. Toen werd het schip bereidt van alles dat ertoe en in behoorde en Anthenor ging met zijn volk te scheep en voeren zo lang totdat ze kwamen in de haven van Thessalië, daar bij avontuur toen was koning Peleus die Anthenor vriendelijk genoeg ontving en vroeg hem om wat zaak [27v] hij daar kwam. En Anthenor antwoordde hem en zei aldus: ‘Heer, ik ben een bode van koning Priamus van Troje die mij tot u zendt en ontbiedt u dat het u genoeg indachtig is de grote schade en ongelijk die gij en anderen hem gedaan hebt die met een kleine oorzaak zijn vader gedood hebt, zijn stad vernield, ja dat kwader is, gedoogt dat men zijn zuster Exione ellendig houden in hoererij van die ze houdt, hij zou haar toch ten minste trouwen. En omdat gij een man bent van grote discretie zo bid ik u en vermaant mijn heer de koning, om alle inconvenienten en kwaad te schuwen dat alle goede deugdelijke mannen behoren te schuwen naar hun vermogen, dat men hem alleen zijn zuster wedergeven en hij zal al het andere vergeven als niet geschiedt.’ |
Recht als coninc Peleus dus hoerde spreken Anthenor, so wort hij terstont heet in gramscepen ende began coninc Priam te blammerena, segghendeb dat hij alte licht van sinnen was, ende dreichde seer Anthenor ende gheboet hem dat hij drae sijn landen ruymde ende bleef hij langher, daer hij soude mit tormenten doen doden. Anthenor en toefde niet langhe, mer ghinc terstont te scepe sonder an Peleus oerlof te nemen ende voer so langhe dat hij quam in Salminen, daer de conincc Thela[28r]mon hem hielt. Anthenor ghinc tot hem ende seide hem twaerom sijnder toecoensten aldus: ‘Heer, de coninc Priam doer uwer edelheit vriendelic biddet, dat ghij sijn suster Exione die ghij so scandelic hout, wilt wedergheven, want het en is u gheen eer also te tracteren eens conincs dochter ende suster, die ghecomen is van so edelen gheslachten of edeler dan ghij sijt. Ende indien ghij hem sijn suster wedergheeft, hij sal al tander onghelij ended verlies dat ghij ende ander ghedaen hebt, vergheven ende vergeten als niet gheschiet.’ Ende als coninc Thelamon Anthenor aldus had horen spreken, wort hij seer toernich ende antwoerde see ‘erlic ende seide: Vrient, wiestu biste, ic bin seer verwondert van die lichticheit dijns conincs, daer ic gheen vrienscap mede en heb, ende so en heeft hij oec tot my, ende daerom en behoer ic sijn begheerte niet te doen. Dijn conijn behoerte te weten dat ic ende ander hebben ghewroken een injurie dat sijn vader hier voermaels den onsen ghedaen had. Ende omdat ic eerst quam in de stadt van Troyen mit groten arbeit ende stortinghe myns bloets, so was die Exione daerstu my of spreecste, die seer scoen is, my ghegheven voer mijn loen ende van alsf [28v]g myn wille daermede te doen. Ende omdat sij my wel behaecht, als die van groter scoenheit is ende vol wijsheden, so en ist mij gheen clein dinck dat weder te gheven, dat so behaghel is ende dat ic mit so groter arbeide ende sorghe vercreech. Dus, so seg dijn coninc, dat hij se nimmermeer wedercrijghenh en sal dan mittet punt van den swaerde. Ende ic hou dij over een sot datstu ye dorste anneemen dese ambassade, daer dijn groote vreese in leit. Want du coemste onder volc die dij ende dijns ghelijc seer haten. Dus ganc op een cort uut dit lant, want toefstu yet, ic sal dij een scandelicken doot doen sterven’. Van desen woerden die Anthenor Thalemon hoerde spreken, wort hij versaecht ende ghinc terstont in sijna scip ende voer vandaer so langhe, dat hij quam in Chael, daer die coninc Castor ende Pollux waren. Als hij ghelant was, ghinc hij tot haer ende dede sijn boetscap ghelijc hij dander ghedaen hadde. Ende die coninc antworde hem mit fellen moede ende seyde aldus: ‘Vrient’ seyde hij, ‘aldus wiestu sieste, ic wil dattu weetste, dat wij den coninc Priam gheen onghelijc, noch last ghedaen en hebben sonder saeck, alst waer is. Die coninc Leomedon, sijn vader, began die dwaesheit om twelc hij verslagen was. Want hij [29r] injurieerde eerst van den edelsten van al Griecken. Dus sijn wij meer gherende tqualic varen van Priam ende sijn onmoede dan sijn pays. Ende seker hij en bewees niet dat hij dij lief hadde als hij dij hier in dit lant senden mit dustanigen boetscape. Sich voer dij datstu hier niet te lang hier en toefs, want gaestu niet haestelic van hier, du selster scandelic sterven.’ Anthenorb ghinc terstont vandaer sonder oerlof te nemen ende ghinc te scepe ende voer so langhe dat quam in Pillon, daer de hartoech Nestor hem hielt mit veel edelre mannen. Anthenor ghinc tot hem ende seide hoe hij bode was des conincs Priam ende vertelde al sijn beveel, ghelijc hij den anderenc ghedaen hadde. Ende waren dander gram, dese waren noch veel grammer ende seiden hem aldus: ‘Ja, ha, quade cnape, wie heeft dij die stoutheit ghegheven sodanighe woerden voer my te openen? Seker en waert doer edelheit die my bedwinct, ic soudij terstont hier de tonghe ter necken doen uuttrecken. Ende in spijt van dijn coninc soudic dij doen ontledend an iiii paerdene ghebonden. Dus ganc haestelijc uut mijn oghen, dat ic dij niet meer en sije.’ Ende Anthenor was seer vervaert van den strenghen woerden des hartoghen Nestors ende ontsiende sijn wreet[29v]heit ende ghinc haestelic te scepe, daer hij grote vrese leet in de seef van onweder. Ende waren in desen vrese iiii daghen achtereen. Mer op den vijften dach cesceerde tweder van stormen ende voeren doe so langhe, totdat sij quamen in die haven van Troyen. Ende ghingen doe terstontg in haren tempel dancken horen goden dat sij so den Griecken ende der zee ontcomen waren. Ende daer ghinc Anthenor mit veel edelre mannen in sijn gheselscap tot voer den coninc Priam ende alle sijn baroenen. Als coninc Priam ende alle sin baroenen Anthenor saghen, so vraechde sijh hemi hoe hij ghevaren hadde. Daer vertelde hij tgunt dat hem in Griecken ghesciet was. |
Recht toen koning Peleus aldus hoorde spreken Anthenor zo werd hij terstond heet in gramschap en begon koning Priamus te blameren en zei dat hij al te licht van zinnen was en dreigde zeer Anthenor en gebood hem dat hij dra zijn landen ruimde en bleef hij langer, dan zou hij hem met kwellingen laten doden. Anthenor vertoefde niet lang, maar ging terstond te scheep zonder aan Peleus verlof te nemen en voer zo lang totdat hij kwam in Salamine, waar koning Thelamon [28r] zich ophield. Anthenor ging tot hem en zei hem het waarom zijn aankomst aldus: ‘Heer, de koning Priamus door uw edelheid bidt vriendelijk dat gij zijn zuster Exione die gij zo schandelijk houdt, wilt weergeven, want het is u geen eer alzo te behandelen een koningsdochter en zuster die gekomen is van zo’n edel geslacht of edeler dan gij bent. En indien gij hem zijn zuster wedergeeft, hij zal al het andere ongelijk en verlies dat gij en anderen gedaan hebt, vergeven en vergeten als niet geschiedt.’ En toen koning Telamon Anthenor aldus had horen spreken werd hij zeer toornig en antwoordde zeer fier en zei: ‘Vriend, wie u bent, ik ben zeer verwonderd van die lichtheid van uw koning, daar ik geen vriendschap mee heb, en zo heeft hij ook niet tot mij en daarom behoor ik zijn begeerte niet te doen. Uw koning behoort te weten dat ik en anderen hebben gewroken een belediging dat zijn vader hier voormaals de onze gedaan heeft. En omdat ik als eerste kwam in de stad Troje met grote arbeid en storen van mijn bloed zo was die Exione, waar u van mij spreekt die zeer mooi is, mij gegeven voor mijn loon en van als [28v] mijn wil daarmee te doen. En omdat zij mij wel behaagt, als die van grote schoonheid is en vol wijsheden, zo is het mij geen klein ding dat terug te geven dat zo behaaglijk is en dat ik met zo’n grote arbeid en zorg verkreeg. Dus, zo zeg uw koning dat hij haar nimmermeer wederkrijgen zal dan met het punt van het zwaard. En ik hou u voor zot dat u dat durfde aan te nemen deze ambassade waar uw grote vrees in ligt. Want u komt onder volk die u en uw gelijke zeer haten. Dus ga gauw uit dit land want vertoeft u iets, ik zal u een schandelijke dood laten sterven.’ Van deze worden die Anthenor Telamon hoorde spreken werd hij bang en ging terstond in zijn schip en voer vandaan zo lang zodat hij kwam in Achaia waar koning Castor en Pollux waren. Toen hij geland was ging hij naar hen en deed zijn boodschap gelijk hij de andere gedaan had. En de koning antwoordde hem met fel gemoed en zei aldus: ’Vriend’ zei hij, ‘Aldus wie u ziet, ik wil dat uw weet dat wijn koning Priamus geen ongelijk, nog last gedaan hebben zonder zaak, zoals het waar is. De koning Lamedon, zijn vader, begon die dwaasheid waarom hij verslagen was. Want hij [29r] beledigde eerst van de edelste van alle Grieken. Dus begeren wij meer het kwalijk varen van Priamus en zijn ootmoed dan zijn vrede. En zeker hij bewees niet dat hij u lief had als hij u hier in dit land zendt met dusdanige boodschap. Kijk uit dat u hier niet te lang vertoeft want gaat u niet haastig van hier, u zal zeker schandelijk sterven.’ Anthenor ging terstond vandaar zonder verlof te nemen en ging te scheep en voer zo lang totdat hij kwam in Pylos daar hertog Nestor zich ophield met veel edele mannen. Anthenor ging tot hem en zei hoe hij bode was van koning Priamus en vertelde al zijn bevel gelijk hij de anderen gedaan had. En waren de anderen gram, deze was waren nog veel grammer en zei hem aldus: ‘Ja, ha, kwade knaap, wie heeft u die dapperheid gegeven zodanige woerden voor mij te openen? Zeker, was het niet door edelheid die me bedwingt, ik zou u terstond hier de tong ter nel laten uittrekken. En in spijt van uw koning zou ik u laten ontledend aan 4 paarden gebonden. Dus ga haastig uit mijn ogen zodat ik u niet meer zie.’ En Anthenor was zeer bang van de strenge woorden van hertog Nestor en ontzag zijn wreedheid [29v] en ging haastig te scheep waarin hij grote vrees leed in de zee van onweer. En was in deze vrees 4 dagen achtereen. Maar op de vijfde dag verminderde het weer van stormen en voeren toen zo lang totdat zij kwamen in de haven van Troje. En gingen toen terstond in hun tempel danken hun goden dat zij zo de Grieken en de zee ontkomen waren. En daar ging Anthenor met veel edele mannen in zijn gezelschap tot voor koning Priamus en alle zijn baronnen. Toen koning Priamus en al zijn baronnen Anthenor zagen zo vroegen ze hem hoe hij gevaren had. Daar vertelde hij hetgeen dat hem in Griekenland geschied was. |
Nadat Anthenor den coninc Priam het wedervaren van den Griecken gheseit hadde ende de coninc versekert was van die haet der Griecken die sij tot hem droghen ende dat hij mit soeticheit sijn suster niet wedercrighen en mocht, doe wor hij becoert ende beroert mit groter gramscepen ende nam voer hem, dat hij mit veel schepen mit volc van oerloghe in Griecken senden soude om die Griecken te bescadighen. Aylacen, coninc Priam, seg my doc wat quaet gheluck ghaf di so groten stouticheit van moede om dijselven te steken uut rust ende vrede? Ende en hebste niet moghen tempe-[30r] reren, noch wederstaen de eerste beroeringhe dijns moets [30v]a dewelcke, hoewel dat se in dinre macht niet en waren, du souste dij nochtant rijpelic daerop beraden hebben ende voer dij ghenomen dat men vanouts seit ghemeenlic: De sulck meent sijn leet te wreken ende hij vermeert se. Het hadde dij veel sekere gheweest ghepeinst te hebben opt proverbium dat men seit: Die wel is, die hout hem wel, want die op vaster aerden sit en darf niet sorghen dat hij vallen sal. In deser manieren was Priamus lang peynsende. Ende versaemde doe op een tijt al sijn mannen in sijn palays Hylion ende seide haer aldus: ‘Ghij weet hoe dat wij bij rade van u Anthenor in Griecken is gheweest om te vercrighen mijn suster Exione bi goede ende minlicke weghen, hoe wederghekeert is ende wat verwijt, scande ende scoޥricheit hij daer ghevonden heeft ende my dunct dat de Griecken luttel wercs van ons maken ende weinich achts slaen opt onghelijc ons bij haer ghesciet, waert haer doch teminsten leet in haer woerden, mer neen. Mer sij dreyghen ons meer dan sij ye ghedaen hebben ende de goden moeten ons behoeden voer tgunt daer sij ons mede dreyghen, mer moeten ons bi haer gracie verlenen de macht dat wij ons moghen wreecken na de misdaet. Aldus het soude mij goetduncken haer beginnen te toghen wat macht wij hebben om haer te bescadighen. Dus dunct het u goet alst my doet, wij sellen [31r] seer heimelic van onse volc daer senden die se grote scade sellen ghedaen hebben, eer dat sij sullen connen ghereet weesen weer te bieden, het roert u allen so wel als my. Dus weest niet versaecht, al ist dat sij deerste victori ghehad hebben, de goden mogent terstont al beteren ende doen keeren tot voerdel van ons.’ Eer dese woerdenb gheeyndt sijnde, alle die daer waren present ende presen tgoetduncken van den coninc ende gaven hem alle ghelijc ende elcx voer hemselven over alle haer macht daet toe te doen, dies de coninc seer blijde was. Ende als hij se ghedanct hadde, liet hij se thuys gaen, sonder alleen sijn ghetrouwede zonen ende bastaerden die hij daer in sijn palays hielt. Ende seide sonderlinghe tot Hectoer: ‘Mijn zeer lieve ende gheminde zoen, die de ouste van alle dijn broeder sijste, de vroemste ende oec de starcste, ic bidde dij voer in datstu mijn wille ter execucie ent te werck setste ende datstu beleyder ende cappitein van dijn broeders sijste in dit werck. Ende alle dander sullen dij garen onderdanich sijn ende oeck alle die van myn rijck doer de grote vromicheit die se in dij weten. Ende weet dat ic als nu van deser uren my ontclee ende te buten doea ghehelic ende al van dit werck ende leg de last op dij die best sal connen beleden ende ic bin oudt ende en mach my so wel niet be[31v]helpen als ic plach’ |
Nadat Anthenor koning Priamus het wedervaren van de Grieken gezegd had en de koning verzekerd was van de haat der Grieken die zij tot hem droegen en dat hij met lieflijkheid zijn zuster niet wederkrijgen mocht toen werd hij bekoord en bewogen met grote gramschap en nam hem voor dat hij met veel schepen met oorlogsvolk in Griekenland zenden zou om die Grieken te beschadigen. Helaas, koning Priamus, zeg me toch wat kwaad ongeluk gaf u zo grote stoutigheid van moed om u te steken uit rust en vrede? En hebt u niet mogen temperen [30r] [illustratie (houtsnede verloren)], nog weerstaan de eerste beroering van uw gemoed [30v] die, hoewel dat ze niet in uw macht waren, u zou zich nochtans rijp daarop beraden hebben en voor u genomen hebben dat men van ouds algemeen zegt: De meent zijn leed te wreken en hij vermeerdert ze. Het was u veel zekerder geweest gedacht te hebben op het spreekwoord dat men zegt: Die goed is, die houdt zich goed, want die op vaste aarde zit behoeft niet te bezorgen dat hij vallen zal. In deze manieren was Priamus lang peinzend. En verzamelde toen op een tijd al zijn mannen in zijn paleis Ilion en zei hen aldus: ‘Gij weet hoe dat we bij raad van u Anthenor in Griekenland is geweest om te verkrijgen mijn zuster Exione bij goede en minlijke wegen, hoe wedergekeerd is en wat verwijt, schande en schoffering hij daar gevonden heeft en me dunkt dat de Grieken weinig werk van ons maken en weinig acht slaan op het ongelijk ons door hen geschiedt, waas het hen toch tenminste leed in hun woorden, maar neen. Maar zij dreigen ons meer dan ze ooit gedaan hebben en de goden moeten ons behoeden voor hetgeen daar ze ons mee dreigen, maar moeten ons bij hun gratie verlenen de macht dat wij ons mogen wreken na de misdaad. Aldus het zou mij goeddunken hen beginnen te tonen wat macht wij hebben om hen te beschadigen. Dus dunkt het u goed zoals het mij doet, wij zullen [31r] zeer heimelijk van ons volk daar zenden die ze grote schade gedaan zullen hebben eer dat zij gereed zullen wezen verweer te bieden, het beweegt u allen zo wel als mij. Dus weest niet bang, al is het dat zij de eerste victorie gehad hebben, de goden mogen het terstond geheel verbeteren en laten keren tot voordeel van ons.’ Eer deze woorden geëindigd waren en allen die daar waren presen het en presen het goeddunken van de koning en gaven hem allen gelijk en elk voor zichzelf om al hun macht daartoe te doen, dus was de koning zeer blijde. En toen hij ze bedankt had liet hij ze naar huis gaan zonder alleen zijn getrouwde zonen en bastaarden die hij daar in zijn paleis hield. En zei vooral tot Hector: ‘Mijn zeer lieve en geminde zoon, die de oudste is van al uw broeder, de dapperste en ook de sterkste, ik bid u vooral dat u mijn wil ter executie ent te werk zet en dat u leider en kapitein van uw broeders bent in dit werk. En alle de anderen zullen u graag onderdanig zijn en ook allen die van mijn rijk door de grote dapperheid die ze in u weten. En weet dat ik als nu van dit uur me ontkleedt en te buiten doet gelijk en al van dit werk en leg de last op u die het beste zal kunnen leiden en ik ben oud en mag men niet zo goed behelpen[31v] zoals ik plag.’ |
Niet langhe en toefde Hector, hij en antwoerde seer soetelic ende seide: ‘Mijn gheminde heer ende vader, daer en is gheen van u kinder die het verdinct of meent onbehoerlic te wesen te begheren wraeck van desen injurien, ya, sonderlingb van onsen oude vader Leomedon, dan ic, die de ouste bin. Mer ic wil, belieft het u, dat ghij overlegt niet het beginsel alleen, mer het eynde daerc wij toe comen moghen. Want somtijt en dinck det wel begonnen is, breinct luttel proުts in ende neemt een bedroeft einde. Dus denct my dattet priselicker is of te laten dan te beghinnen saken daer teinde sorchghelic of is ende daer meer quaets of comen mach dan goets, want daer ens gheen dinck gheluckich ghenoemt dan dat tot een goeden eynde coemt. Ic en seg dese woerden niet doer quaetheit, noch bloetheit, mer alleen omdat ghij niet beginnen en sult dat u opt hart leit, ghij en sijt eerst wel bedocht ende beraden. Ghij weet doch wel dat al Affrijcken ende Europen den Griecken onderdanich is ende hoe sij voersien sijn mit wonderlicke veel ridderen, vroem ende stout ende rijc van goede. Seker, op den dach van heden en is de macht van hier niet te conpareren haer macht ende oec in vromicheit, waerbij ist dat [32r] wij toerloge beginnen teghen haer, wij moghen draed comen tot een quaden eynde, wij die so groten ruste ende tot onsen ghemac sijn, wat willen wij soken hinderlic te wesen ons selfs prosperiteit ende voerspoet? Exione, onsee moye, en is van so hogher waerden niet dat wij ons alle doer haer in de vrese van der doot stellen.Sij heeft immer tot noch toe gheweest daer se nu is bij aventuer, sij en heeft mar een luttel tijts noch te leven. Wat soude wij ons in sulke vrese gaen steken? Het en waer gheen wijsheit. Ic en segghe dat niet doer vrese noch loesicheit, mer ic ontsie die trecken van fortunen, opdat sij niet neder en sla u heerlicheit endef dat wij niet beginnen saken van wrake die wij laten souden om meerder ongheval. Dus ist dat wij dan wraeck begheren van onsen injurien die ons ghedaen sijn, wij en dwalen Want de stomme beesten ghebruyken dese manier ende natuer waerachtelic. Mer laet ons scuweng dit groot ongheval.’ |
Niet lang draalde Hector, hij antwoordde zier lieflijk en zei: ‘Mijn geminde heer en vader, daar is geen van uw kinderen die het bedenkt of meent onbehoorlijk te wezen te begeren wraak van deze belediging, ja, vooral van onze oudvader Lamedon dan ik die de oudste ben. Maar ik wil, belieft het u, dat gij overlegt niet het beginsel alleen, maar het einde waar wij toekomen mogen. Want soms een ding dat goed begonnen is brengt weinig profijt in en neemt een droevig einde. Dus lijkt me dat het meer te prijzen is af te laten dan te zaken beginnen waar het einde zorgelijk van is en waar meer kwaads van komen dan goeds, want daar is geen ding gelukkig genoemd dan dat het tot een goed eind komt. Ik zeg deze woorden niet door kwaadheid nog door bangheid, maar alleen omdat gij niet beginnen zal dat op uw hart ligt, gij bent eerst goed bedacht en beraden. Gij weet toch wel dat heel Afrika en Europa de Grieken onderdanig is en hoe zij voorzien zijn met wonderlijk veel ridderen, dapper en stout en rijk van goed. Zeker, op de dag van heden is de macht van hier niet te vergelijken met hun macht en ook in dapperheid, waarbij is het dan dat [32r] wij een oorlog beginnen tegen hen, wij mogen dra komen tot een kwaad einde, wij die zo’n grote rust en op ons gemak zijn, wat willen wij zoeken hinderlijk te wezen in onze eigen welvaart en voorspoed? Exione, onze tante, is niet zoveel waard dat wij ons allen door haar in de vrees van de dood stellen. Zij is immers tot nog toe geweest daar ze nu is bij avontuur, ze heeft nog maar een tijdje te leven. Wat zouden wij ons in zulke vrees gaan steken? Het was geen wijsheid. Ik zeg dat niet door vrees of loosheid, maar ik ontzie de streken van het fortuin opdat ze niet neerslaat uw heerlijkheid en dat wij niet beginnen zaken van wraak die wij laten zouden om meer ongeval. Dus is het dat wij dan wraak begeren van onze beledigingen die ons gedaan zijn, wij dwalen daarom niet want de mensen natuur.’. Want de stomme beesten gebruiken deze manier en natuur waarachtig. Maar laat ons schuwen dit groot ongeval.’ |
Hoe dat Parijs sijn vijsioen vertelde wat hem gheboerde ende hoe hij totten oerloghe ryet. [32v] Doea Hector sijn woerden gheeyndt had en was Parijs mit dit antwoerde niet tevreden ende stont op ende seide: ‘Mijn lieve heer ende vader, gheeft my ghehoer tot wat eynde ghij moecht comen, begint ghij het oerloghe teghens die Griecken, en sijn wij niet voersien van so veel ridderscap als sij sijn, ya, wij zeker. Ende daer en is ridderscap soe edel ter werelt die se tot sco’richeit brenghen mach, ende daerom beghint vrijlic dat ghij voer u ghenomen hebt. Ende sendt u scepen ende Ende als Parijs uut hadde, sprac Deyphebus aldus: ‘Mijn zeerb gheminde vader ende heer, wilde men in allen dinghen die men beginnenc wil, oversien perticulaerlic alle datter of comen mocht, men en soude nimmermeer dinck bestaen mit vromicheit noch mit stouticheit. Waert dat de lantman liet sijn lant te sayen omt verlyes vant saet dat de voghelen nemen, men en soude niet sayen. Dus, myn gheminded vader, doet scepen ghereden om in Griecken [34v] te senden. Ghij en moecht nimmermeer beteren raet vinden dan Parijs u ghegheven heeft, want brenct hij enighe edele vrouwe vandaer, ghij moecht alte lichtelic mits die weder te gheven u suster Exione wedercrijghen, daer wij alle dese scande om lijden ende daer alle die questie nu om is. ‘Aldus accorderden Priam kinderen ende eynde hoer paerlement ende ghinghen doe sitten eten ende drincken ende waren vrolick. Vrolick wesende over maeltijte so heeft coninc Priam ende Deyphebus bevolen dat sij varen souden in Panonien haestelic ende versamen ridderen ende knechten die vroem waren om mit haer in Griecken te varen, als sij deden op denselven daghe ende vergaderden een heer van volc. Daer keerde Parijs weder endef Deyphebus mit iiim riddereng die vroeme mannen waren, ende vonden in Troyen xxii scoender scepen die se versaghen mit al dat van node was. Al ghereet sijnde riep de coninc Priam Eneas, Anthenorh ende Polidamas ende beval se, dat se mit Parijs ende Deyphebus in Griecken trocken, twelc sij mit goede meninghe consenteerden: ‘Ende ist dat ghij secoers van node hebt, ic sal u mit sulker macht te secoers comen dat de Griecken onser macht niet en [35r] sullen moghen wederstaen. Ende wilt voer u capitein houde Parijs, mijn zoen, ende Deyphebus.’ |
Hoe dat Paris zijn visioen vertelde wat hem gebeurde en hoe hij tot de oorlog reed. [32v] [illustratie (houtsnede verloren)] Toen Hector zijn woorden geëindigd had was Paris met dit antwoorde niet tevreden en stond op en zei: ‘Mijn lieve heer en vader, geeft me gehoor tot wat einde gij mocht komen, begint gij oorlog tegen de Grieken en zijn wij niet voorzien van zoveel ridderschap als zij zijn, ja, wij zeker. En daar is ridderschap zo edel ter wereld die ze tot schoffering brengen mag en daarom begin heet vrij dat gij u voorgenomen hebt. En zend uw schepen en volk in Griekenland en neem wraak van het ongelijk dat de Grieken hier voortijds u gedaan hebben. Ik zal er met goed [33r] hart gaan want ik ben verzekerd, zendt ge mij daar, dat ik de Grieken grote schade doen zal en zal het edelste en het mooiste wijf van de Grieken nemen en brengen haar in dit rijk waarom gij dan weer zal mogen krijgen Exione, uw zuster. En wilt gij weten hoe ik dit zeker ben, ik zal het u zeggen alzo het de goden me beloofd hebben.’ En toen Paris klaar was sprak Deiphobus aldus: ‘Mijn zeer geminde vader en heer, wilde men in alle dingen die men beginnen wil overzien afzonderlijk alles dat ervan komen mocht, men zou nimmermeer een ding bestaan met dapperheid nog met stoutheid. Was het dat de landman liet zijn land te zaaien om het verlies van het zaad dat de vogels nemen, men zou niet zaaien. Dus, mijn geminde vader, laat schepen bereiden om in Griekenland [34v] te zenden. Gij mocht nimmermeer betere raadt vinden dan Paris u gegeven heeft, want brengt hij enige edele vrouwen vandaar, gij mocht al te licht mits die terug te geven uw zuster Exione wederkrijgen waar wij al deze schande om lijden en waar de hele kwestie nu om is.’ Aldus accordeerden Priamus kinderen en eindigden hun gesprek en gingen toen zitten eten en drinken en waren vrolijk. Vrolijk wezende aan de maaltijd zo heeft koning Priamus en Deiphobus bevolen dat zij varen zouden in Hongarije haastig en verzamelen ridders en knechten die dapper waren om met hen in Griekenland te varen, zoals ze deden op dezelfde dag en verzamelden een leger van volk. Daar keerde Paris weer en Deiphobus met 3000 ridders die dappere mannen waren en vonden in Troje 22 mooie schepen die ze voorzagen met alles dat van node was. Toen alles gereed was riep de koning Priamus Eneas, Anthenor en Polydamas en beval ze dat ze met Paris en Deiphobus in Grieken trokken, wat zij met goede bedoeling consenteerden: ‘En is het dat gij bijstand nodig hebt, ik zal u met zulke macht te hulp komen dat de Grieken onze macht niet [35r] zullen mogen weerstaan. En wil voor uw kapitein houden Paris, mijn zoon, en Deiphobus.’ |
Hoe dat coninc Priamus sende Parijs in Grieckena ende hoe hij brochte die scone Helena. Ende na desen woerden Parijs ende alle dander namen oerlof an den coninc ende ghinghen te schepe, ende bevalen haer in den gheleyeb van Jupiter ende Venus ende voeren [35v] so langhe dat in Gricken quamen ende hielden also tlant int oghe varende bij tlant wech. Ende ghemoeten op eenen dach een scip daer eenc van den meesten coningen in was van al Griecken, genoemt Menelaus, was des conincs Aghemenons broeder ende man van de coningine Helena, die een die scoenste vrou die mend in haer tijt wist, ende was suster der conincs Castor ende Polus. Recht als Parijs wist dat de conincinne Helena, des coninc Menelaus wijf, die die een van den edelsten coninghen van Grieckenc was, in den tempel ghecomen was, cierde hij hem ende oeck sijn gheselscap als hij eerlicste mocht ende ghinc ten tempel waert. Want hij hadde overlang horen spreken van haer scoenheit. Ende also hij derwaerts ghinc, wort hij van haer liefte bevanghen. Ende in den tempel wesende [37r] began hij se scarpelic te besien ende te begheren. Ende hem dochte dat se de natuer niet ghemaect en hadde dan omdat men se tot verwonderen besien soude, want an haer niet en was dat haer mistont ende het en voechde haer in scoenheden. |
Hoe dat koning Priamus zond Paris in Griekenland en hoe hij bracht die mooie Helena. En na deze woorden namen Paris en alle de anderen verlof aan de koning en gingen te scheep en bevalen zich in de geleide van Jupiter en Venus en voeren [35v] zo lang zodat ze in Griekenland kwamen en hielden alzo het land in het oog en voeren bij het land weg. En ontmoetten op een dag een schip daar een van de grootste koningen in was van heel Griekenland genoemd Menelaus en was de broeder van koning Agamemnon broeder en man van de koningin Helena, die een van de mooiste vrouwen was die men in haar tijd wist en was de zuster van de koningen Castor en Polux. Recht als Paris wist dat de koningin Helena, het wijf van koning Menelaus die een van de edelste koningen van Griekenland was, in de tempel gekomen was sierde hij hem en ook zijn gezelschap zo fatsoenlijk als hij mocht en ging ten tempel waart. Want hij had overlang horen spreken van haar schoonheid. En alzo hij derwaarts ging werd hij van haar liefde bevangen. En toen hij in de tempel was [37r] begon hij haar scherp te bezien en te begeren. En hij dacht dat haar de natuur niet gemaakt had dan omdat men haar tot verwonderen bezien zou, want aan haar was niets dat haar misstond en het voegde in haar schoonheid. |
Ende Parijs ghinc weder in sijn scip mit sijnb ghesellen. Ghecomen sijnde Parijs in sijn scip, riep hij tot hem die meeste van sijne gheselcape ende seyde haer aldus: ‘Mijn vrienden, ghij weet wel waerom die coninc myn vader ons in Grieckenc sende, ende dat het is om te vercovereren Exione, sijn suster, ende indien wi se niet vercoveren en mochten, dat wij die Griecken dan bescadighen na onse macht. Ende wij en moghen se niet vercoeveren, want sij is in alten starcken behoede, of het en most ons veel volcs costen. Want de coninc Thelamon, die se hout ende die se bemint, is machtigher dan wij sijn ende op sijn selfs lant. Wij en sijn oeck niet machtich ghenoech enich stadt in te nemen in Griecken, so is dit lant voersien mit volc ende veel vromer mannen. Dus dunct my goet dat wij die scoene ghift die de goden ons ghesonde hebben niet en wey[38r]gheren. Wij sien hier in dit eylant ghesonnen ende ghecomen ter feesten van den machtichsten ende rijcsten burgheren van desen lande ende oeck den tempel vervolt mit de edelsten vrouwen van dese provincie. Ja, die coninghinne Helena is selve daer mede, die vrou van desen lande is ende des conincs Menelaus wijf. Dese tempel is vol scats. Dus moghen wij die in den tempel sijn, al ghevanghen levendich vandaer nemen. Ende voer se mit ons ende tgoet dat daer in is, wij souden een scone reyse ghedaen hebben. Dus dinct het u goet, ic bin van opinioen dat wij al tesamen te nacht al ghewapent ter tempel gaen ende dat wij al nemen mannen ende wiven ende al dat wij daer vinden ende breinghen se in onsen sceepen, ende principalic Helena, want moghen wij se te Troyen brenghen, die conincd Priam sal lichtelic sijn suster Exione over haer crijghen. Dus besiet haestelic wat u goetdunct, terwijlen dat het punt gheeft ende eer sij ons ontgaet.’ Enighe die laecten dit ende sommighe present. Eyntelic sij sloten dat sij also doen souden also Parijs voer hem ghenomen hadde. Als die nacht ghecomen was, wapenden hem die van Troyen als sij heymelicste [38v] conden, ende lieten enighe daer bliven die de scepen bewaerden. Ende dander ghinghene stillekijns ter tempel waert ende ghinghen daerin also ghewapen als sij waren mit cleyne of luttel wederstants ende allef tschat. Ende Parijs proper mitter hant nam Helena ende brochten se so al tesamen ghevanghen in haer scepen. Ende Helena, int scip dus sijnde mit die ander ghevanghen, dreef groten druc ende misbaer, mit wenen ende mit claghen, sonderlinghe altijt haer man, haer broeders, haer dochter ende haer lant mit diepen versuchten beclaghende, sodat sij eten ende drincken liet. Ende Parijs troeste se als hij soetelicste conde, mer sij en hiel niet op. Doe seide Parijs tot haer aldus: ‘Hoe vrou, waerom drijft ghij dustanighen rou nacht ende dach sonder ophouden? Wie is hij die dit langhe aldus soude moghen staende houden? Meent ghij dat het u niet quaet en is? Seker ghij doets te veel. Dus hout op voertmeer, ic bidts u, ende rust wat, want u en sal niet ghebreken van al dat in dit conincrijck is, noch oeck dander ghevanghen daer ghij voer sult spreken ende ghij sult die vermaerste vrou van al dit rijc wesen ende de rijcste ende u volc en sullen gheen ghebrec hebben.’ Helena antwoerde Parijs op dese woerden aldus:’Ic wel,’ seyde se, ‘Dat wil ic of en wil, ic moet nae u wille doen, nadat ic u ghevanghen bin. Ende doet my of de ghevanghen enich goet, icb hoep de goden sullent denghenen lonen diet doen.’ ‘Aay, vrou, seyde Parijs, ‘en twivelt niet, want men sel al doen dat u ghelieven sal.’ Hiermede nam hij se bij der hant ende leyde se int heymelicste vant [39v]c scip ende seyde: Ԗrou, meent ghij, omdat het de goden ghelieft heeft dat ghij van my hier gheleit sijt, dat ghij daerom verloren hebt ende ghij en sijt rijcker ende meer gheert dan ghij plaecht te wesen? Meent ghij dat het conincrijc van Troyen niet rijcker en is dant conincric van Achayen? Yaet seker. Meent ghij dat ic ud oneerlic handelen wil? Neen, ic seker. Mer ic sel te wive nemen ende ghij selt meer gheacht ende ghepresen wesen dan ghij mit u man waert. Want u man en is van so edelen stam niet ghecomen als van den huyse van Troyen. Onser beyder persoen daer en voecht my niet te spreken. Oeck mede hij en beminde u niete soseer als ic doen sal ende terstont doe. Dus hout op desen druc dus te driven, ende gheloeft my van dat ic u gheseit hebbe. ‘Aai,’ seyde Helena, ‘Die in de staet waer daer ic in bin sonder druck te driven, en waer niet veel prijsens waert. Ach armen, het waer my liever anders gheluct, mer na dattet anders niet wesen en mach, nochtans sel ict herde node doen dat ghij op my begheert, hoewel dat ic gheen macht en hebbe dat te wederstaen.ՠDus vertroeste Helena haer een luttel ende Parijs gheliefde haer mit alle sijn vermoghen. |
En Paris ging weer in zijn schip met zijn gezellen. Toen Paris gekomen was in zijn schip riep hij tot hem de meeste van zijn gezelschap en zei hen aldus: ‘Mijn vrienden, gij weet wel waarom de koning mijn vader ons in Griekenland zond en dat het is om te terug te krijgen Exione, zijn zuster, en indien we haar niet terug krijgen mochten dat wij die Grieken dan beschadigen naar onze macht. En wij mogen haar niet terug krijgen want ze is in al te sterke behoeden of het moest ons veel volk kosten. Want de koning Telamon, die haar houdt en die ze bemint, is machtiger dan wij zijn en op zijn eigen land. Wij zijn ook niet machtig genoeg enige stad in te nemen in Griekenland, zo is dit land voorzien met volk en veel dappere mannen. Dus dunkt me goedt dat wij die mooie gift die de goden ons gezonden hebben niet weigeren[38r]. Wij zien hier in dit eiland gezonden en gekomen ter feest van de machtigste en rijkste burgers van dit land en ook de tempel gevuld met de edelste vrouwen van deze provincie. Ja, die koningin Helena is zelf daarmee die vrouw is van dit land is het wijf van koning Menelaus. Deze tempel is vol schatten. Dus mogen wij die in den tempel zijn alles gevangen levend vandaar nemen. En voer het met ons en het goed dat daarin is, wij zouden een mooie reis gedaan hebben. Dus denkt u het goed, ik ben van mening dat wij allen tezamen vannacht al gewapend ter tempel gaan en dat wij alles nemen, mannen en wijven en al dat wij daar vinden, en brengen het in onze schepen en voornamelijk Helena, want mogen wij haar te Troje brengen koning Priamus zal licht zijn zuster Exione voor haar krijgen. Dus beziet haastig wat u goed lijkt terwijl dat het punt geeft en eer zij ons ontgaat. ‘Enige die laakten dit en sommige presen het. Eindelijk besloten ze dat ze het alzo doen zouden zoals Paris voor hem gnomen had. Toen de nacht gekomen was wapenden hem die van Troje zo heimelijk als ze [38v] konden en lieten enige daar blijven die de schepen bewaarden. En de anderen gingen stilletjes ter tempel waart en gingen daarin alzo gewapend als zij waren met klein of weinig weerstand en alle schat. En Paris proper met de hand nam Helena en bracht haar alle tezamen gevangen in hun schepen. En Helena die aldus in het schip was met de andere gevangenen dreef grote droefheid en misbaar, met wenen en met klagen, vooral altijd haar man, haar broeders, haar dochter en haar land met diepe verzuchten beklaagde zodat zij eten en drinken liet. En Paris troostte haar zo lieflijk hij kon, maar ze hield niet op. Toen zei Paris tot haar aldus: ‘Hoe vrouw, waarom drijft gij dusdanige rouw nacht en dag zonder ophouden? Wie is hij die dit lang aldus staan zou mogen houden? Meent gij dat het u niet kwaad is? Zeker, gij doet het te veel. Dus houdt op voort meer, ik bid het u en rust wat, want u zal niets ontbreken van alles dat in dit koninkrijk is, nog ook de andere gevangenen waar gij voor zal spreken en gij zal de vermaardste vrouw van al dit rijk wezen en de rijkste en uw volk zal geen gebrek hebben.’ Helena antwoordde Paris op deze woorden aldus: ‘Ik weet’, zei ze, ‘Dat wil ik of niet wil, ik moet naar uw wil doen, nadat ik uw gevangene ben. En doet mij of de gevangen enig goed, ik hoop de goden zullen het diegenen belonen die het doen. ‘Aai, vrouw,’ zei Paris, ’twijfel niet, want men zal alles doen dat u gelieven zal.’ Hiermede nam hij haar bij de hand en leidde haar in het heimelijkste van het [39v]c schip en zei: ‘Vrouw, meent gij, omdat het de goden geliefd heeft dat gij van mij hier geleid bent dat gij daarom verloren hebt en gij bent rijker en meer geerd dan gij plag te wezen? Meent gij dat het koninkrijk van Troje niet rijker is dan het koninkrijk van Achaia? Ja het, zeker. Meent gij dat ik u oneerlijk behandelen wil? Neen, ik zeker. Maar ik zal u tot wijf nemen en gij zal meer geacht en geprezen wezen dan toen gij met uw man was. Want uw man is niet van zo’n edele stam gekomen als van het huis van Troje. Onze beide personen daar voegt me niet te spreken. Ook mede hij beminde u niet zo zeer als ik doen zal en terstond doe. Dus houdt op deze droefheid aldus te drijven en geloof me van wat dat ik u gezegd heb. ‘Aai, zei Helena, ‘Die in de staat was waar dat ik in ben zonder droefheid te drijven wat wel niet veel te prijzen waard. Ach arme, het was me liever anders gelukt, maar nadat het niet anders wezen mag, nochtans zal ik het erg node doen dat gij op mij begeert, hoewel dat ik geen macht heb dat te weerstaan. ‘Dus vertrooste Helena zich een beetje en Paris geliefde haar met alle zijn vermogen. |
Recht als den dach des anderen daechs ontqam, vroech dede hij se cleden ende ghereden [40r] als hij costelicste mochte, ende sette se op een rijcke teldenaer ende oec alle dander ghevanghen, elcx nae haeren grade. Doe ghinc hij Deyphebus, Eneas, Anthenor ende Polidamas mede te paerde mit een grote gheselscape van edelen ende verselde. Coninc Priam buten Troyen haer teghenquam mit een grote gheselscape van edelinghen ende ontޮc sijn vrienden seer soetelic ende mit groter vroechden. Ende ghinc doe tot Helena, die hij de reverenci deed seer minlic groetende ende bewees haer grote eer. Ende int incomen van der stadt vonden sij alle die straten vol volcs, die grote feeste dreven doer haer coemst, in veel manyeren van instrumenten van musijc, ende gheleyde se so tot opt conincs palays. Ende de coninc halp Helena selve van haer paert ende leyde se bij der hant op die zale ende dreven daer blijscap alle die nacht over. Ende des anderen daechs bij concent van den coninc troude Parijs Helena in den tempel van Pallas, daerom die feeste verlanghet wort achte daghen langer. Terstont als Casandra voer waer wist dat Parijs, haer broeder, Helena ghetrout hadde, began sij seer groten rou te drijven, ropende ende crijtende ghelijc een rasende wijf ende seyde aldus: ԏ, onghevallighe burgheren van Troyen, waerom verblijt ghij u van de bruloft van Parijs, daer [40v]a so veel quaets uut anstaende is? Want ghij sult er u doot ende uwer kinder doot aen sien, die voer u ogen verslaghen sellen worden. Hach, edele stadt van Troyen, hoe selste ghedestrueert ende teniet ghedaen worden. ‘Ja, ongheluckighe moederen, wat lijden sult ghij hebben als ghij u cleinne kinderkyns sult sien ontleden voer u oghen? ‘Ja, ongheluckighen ketivighe Hecuba, waen sel dij twater comen dattu screyen sulste overb dijn kinderen? Hay, volc verblint ende verdwaest, hoe en versendt ghij niet terstunt Helena ende gheeft se haer man, eer dat die swaerden uwer vianden u comen verslaen? Meent ghij dat het onghewroken sel bliven? Seker, het is onser alder bedroeffenisse. ‘Ja, onghevallighe Helena, du selste ons doen lijden veel tormenten ‘ՠAlso Cassandra dus creet ende misbaerde, vernamt de coninc Priam ende was seer gram op haer, ende namc se ghevanghen. Ende liet haer doe bidden dat sij ophouden wilde van dat misbaren, mer sij en wildes niet laten, sodat die coninc haer ghevanghen liet houden menighen dach. Och, wat groter jammerd dat die van Troyene dese vermaninghe niet en gheloefden, want hadden sij se gheloeft, sij souden ghescuweet hebben veel onghevals dat sij sint hadden, daer men noch of spreken sal tot int eynde van der werelt. [41r] Dese dinghen dus ghesciet als gheseit is, Menelaus, die doe ter tijt te Pirren was bij den hartoech Nestor, hoerde vertellen de waerachticheit, hoe sijn wijf ende volck ghenomen ende ghevanghen waren, dies hij seer drovich ende verstoert was ende liet hem als half mistroestich ende began te claghen ende te drivena die meesten druc van der werelt, ende sonderlinghe sijn wijf die hij bovenmaten lief hadde. Ende en conde hemselven niet vertroesten. Als hartoghe Nestor dit hoerde segghen, ghinc hij haestelic tot hem ende vertroeste hem als hij soetelicste conde. Want hij beminde Menelaus seer hartelic. Mer Menelaus en mocht sijn druck niet laten ende nam oerlof an Nestor, die hem een stuck gheleyde ende voer so na sijn lant toe. Ende onboet die coninc Agamenon, sijn broeder, dat hij daer quame teghen hem spreken. Als Aghamenon sijn broeder so groten rou sach driven, seide hij hem: ‘Ja, myn broeder, waerom drijfstu dustanigen druc? Neemt dat ghij ghelijc ende recht hebt, nochtant een wijs man en behoert van buyten gheen sonderlinghe manieren te toghen, want de groten druc so van buten ghetoecht maect een sijn vrienden oec bedructb ende blijscap sijn vianden. Dus wil dijn druck veyensen ende bedect dijn moet ende maect manierc of dij niet en waer.’[41v] Doe ontboet coninc Menelaus Castor ende Polus, broeders van Helena, dat sij tot hem quamen spreken, twelc sij terstont deden ende quamen daer. Ende als sij mit Menelaus ghesproken ende alle dinc verstaen hadden, so seiden sij: ‘Wij sellen hem terstont navolghen tot voer Troyen. Ende geboertd het dat wij Parijs vanghen moghen, die dit altesamen ghecoect heeft, wij sellen hem doen hanghen ende quader doot doen sterven.’ Ende terstont ghinghen sij te scepe ende voeren na die van Troyen mit veel volcx van wapen, om haer suster weder te crighen. Mer op den dorden dach dat sij in die see waren, rees daer een onweder van storme, van winde, mit reghen ende donre, dat haer sceep ghestroyt waren bij der zee, deen hier, dander daer. Opt cort sij verghinghen allegader. Ende daer en wert gheen van allen zint meer ghesien. Ende die heyden segghen dat dese twe coninghen opghetoghen waren bij de goden in den heemel ende sijn ghenoemt geminie, een huysf der planeten. |
Recht toen de dag de volgende dag opkwam liet hij haar vroeg kleden en bereiden [40r] zo kostbaarst als hij mocht en zette haar op een rijke telganger en ook alle andere gevangenen, elk naar hun graad. Toen ging hij Deiphobus, Eneas, Anthenor en Polydamas mede te paard met een groot gezelschap van edelen en vergeelde. Koning Priamus die haar buiten Troje tegemoetkwam met een grote gezelschap van edelen en ontving zijn vrienden zeer lieflijk en met grote vreugde. En ging toen naar Helena die hij de reverence deed en zeer minlijk groette en bewees haar grote eer. En in het inkomen van de stad vonden zij alle straten vol volk, die groot feest dreven door haar komst met veel soorten van instrumenten van muziek en begeleidden haar zo tot op het paleis van de koning. En de koning hielp Helena zelf van haar paard en leidde haar bij de hand op de zaal en dreven daar blijdschap de hele nacht door. En de volgende dag bij toestemming van den koning trouwde Paris Helena in de tempel van Pallas, waarom het feest verlengd werd acht dagen langer. Terstond toen Cassandra voor waar wist dat Paris, haar broeder, Helena getrouwd had begon ze zeer grote rouw te drijven, riep en krijste als een razend wijf en zei aldus: ԏ, ongevallige burgers van Troje, waarom verblijd gij u van de bruiloft van Paris waarvan zoveel [40v]a kwaads aanstaande is? Want gij zal er uw dood en uw kinderen dood aan zien die voor uw ogen verslagen zullen worden. Ach, edele stad van Troje, hoe zal je vernielt en teniet gedaan worden. ‘Ja, ongelukkige moeders, wat lijden zal gij hebben als gij w kleine kindertjes zal zien ontleden voer uw ogen? ‘Ja, ongelukkige ellendige Hecuba, waarvan zal het water komen dat u schreien zal over uw kinderen? ‘Aai, volk verblind en verdwaast, hoe verzendt gij niet terstond Helena en geeft ze haar man eer dat de zwaarden van uw vijanden u komen verslaan? Meent gij dat het ongewroken zal blijven? Zeker, het is on aller droefheid. ‘Ja, ongevallige Helena, u zal ons laten lijden veel tormenten. ‘Alzo Cassandra dus krijste en misbaar maakte vernam het de koning Priamus en was zeer gram op haar en nam haar gevangen. En liet har toen bidden dat zij ophouden wilde van dat misbaren, maar ze wilde het niet laten zodat de koning haar gevangen liet houden menige dag. Och, wat groter jammer dat die van Troje deze vermaning niet geloofden, want hadden ze haar geloofd ze zouden geschuwd hebben veel ongeval dat zij sinds hadden waar men nog van spreken zal tot in het einde van de wereld. [41r] Deze dingen zijn aldus geschied zoals gezegd is. Menelaus, die toentertijd te Pylos was bij hertog Nestor, hoorde vertellen de waarheid hoe zijn wijf en volk genomen en gevangen waren, dus was hij zeer droevig en verstoord en liet zich als half mistroostig en begon te klagen en te drijven de grootste droefheid van de wereld en vooral zijn wijf die hij bovenmate lief had. En kon zichzelf niet vertroosten. Toen hertog Nestor dit hoorde zeggen ging hij haastig tot hem en vertrooste hem zo lieflijk hij kon. Want hij beminde Menelaus zeer hartelijk. Maar Menelaus mocht zijn droefheid niet laten en nam verlof aan Nestor die hem een stuk begeleidde en voer zo naar zijn land toe. En ontbood koning Agamemnon, zijn broeder, dat hij daar kwam met hem te spreken. Toen Agamemnon zijn broeder zo’n grote rouw zag drijven zei hij hem: ‘Ja, mijn broeder, waarom drijft u dusdanige droefheid? Neemt dat gij gelijk en recht hebt, nochtans een wijs man behoort van buiten geen bijzondere manieren te tonen, want de grote droefheid van buiten getoond maakt een van zijn vrienden ook bedroefd en verblijdt zijn vijanden. Dus wil uw droefheid veinzen eb bedekt uw gemoed en maak een manier of u het niet was.’[41v] Toen ontbood koning Menelaus Castor en Polux, broeders van Helena, dat zij tot hem kwamen spreken, wat zij terstond deden en kwamen daar. En toen zij met Menelaus gesproken en alle dingen verstaan hadden zo zeiden zij: ‘Wij zullen hem terstond navolgen tot voor Troje. En gebeurt het dat wij Paris vangen mogen, die dit alles tezamen gekookt heeft, wij zullen hem laten hangen en kwade dood laten sterven’ ՠEn terstond gingen zij te scheep en voeren naar die van Troje met veel wapenvolk om hun zuster weer te krijgen. Maar op de derde dag dat ze in de zee waren, rees daar een onweer van storm, van wind, met regen en donder zodat hun schepen verstrooid werden bij de zee, de een hier, de ander daar. In het kort, ze vergingen allemaal. En daar werd geen van hen sinds meer gezien. En de heidenen zeggen dat deze twee koningen opgetrokken waren bij de goden in de hemel en zijn genoemd gemini, een huis der planeten. |
Hoe die coninghen ende princen van Griecken versaemden voer Athenen om voer Troyen te trecken ende hoeveel scepen dat elcx mit hem brocht. [42r] Hoe die heeren voeren uut Griecken ende wouden die stadt van Troyena belegghen om die conincinneb Helena Int laetste van februario, als die tijt voerwaerts beghint te gaen ende uutwaerts drecht, begonnen alle die princen ende heeren van alle de Griecken te versamen voer Athenen om na Troyen te reysen. Het en is gheen mensch ter werelt indachtich dat sint het beghinsel van der werelt ye so veel ridderen ende scepen versaemt waren als doe ter tijt was. Want eerst Agamenonc, die thoeft ende cappitein [42v] wasd van alt Griexse heer, broch uut sijn conincrijck Nicenen c scepen vol ridderen ende mannen van [o]erloghe. Die coninc Menelaus, sijn broeder, brochter [uut]e sijn conincrijck van Sperten lx scepen, de hartoech [Asta]lapus ende graef Helenus brochten uut hoer lant [van Y]conien xxx scepen, Archelaus ende Protenor bro[chten] uut het conincrijc van Boecien l scepen, die c[onin]c Ephicropus ende de coninc Thedius brochten uut [h]et rijc van Fortes xxx scepen, die coninc Thelamon van Salminen brochter l scepen. Ende in sijn gheselscap waren de hartoech Theucer, de hertoech Amphimacus ende veel heren ende mannen, de oude hertoech Nestor van Pillon l scepen, die coninck Thoas van Tholien l scepen, die coninc van Exonen l scepen, die conincf Thelamon Cileus xxxvi scepen, Polibetes ende Amphimacus brochten uut Calcidonien xxxii, die coninc Ydumeus ende de coninc Mireorum van Creten lxxxii sceep, die coninc Ulixes van Tarscen lii, die hartoech Nebus uut sijn stadt van Pigris xii sceep, Prothocatus ende Protsolaus hartoghen van Phirarren l scepen, Colleces vant rijc van Cresonnen xxiiii schepen, Achilles uut sijn stad van Phaces lii scheepg, die coninc Thelephalus van Rodes xxii sceep, Eruphulus van Orthomenen l sceep, die hartoech Anthiophus ende die hartoch Amphimacus van Rusticare xiii sceep, die coninc Pholi[43r]bethes van Rijcheen lxii sceep, die coninc Dyomedes van Darges lxxxii sceep, die coninc Pholiphebus ix sceep, die coninc Phineus xiii scepen, die coninc Prothoylus van Thenemensen lii sceep, die coninc Thecorius van Breyssen xxiiii sceep, die coninc Carpenor van Carpadien lii sceep. Ende waren in tghetale als coninghen ende hartoghen lxix. Ende versamenden daer in de haven van Athenen mit xiiC ende xxiiii scepen sonderh daerin gherekent te wesen de hartoech Phalamides, des conincs Naulus zoen, die laest quam mit sijn staet, ghelijc hierna noch horen sult. |
Hoe de koningen en prinsen van Griekenland verzamelden voor Athene om voor Troje te trekken en hoeveel schepen dat elk met hem bracht. [42r] [illustratie (houtsnede verloren)] Hoe de heren voeren uit Griekenland en wilden die stad van Troje belegeren om die koningin Helena. In het laatste van februari toen de tijd voorwaarts begint te gaan en uitwaarts draagt begonnen alle prinsen en heren van alle Grieken te verzamen voor Athene om naar Troje te reizen. Er is geen mens ter wereld indachtig dat sinds het begin van der wereld ooit zoveel ridders en schepen verzameld waren als toentertijd was. Want eerst Agamemnon, die het hoofd en kapitein [42v] was van al het Griekse leger, bracht uit zijn koninkrijk Nicea 100 schepen vol ridders en mannen van oorlog. Die koning Menelaus, zijn broeder, bracht er uit zijn koninkrijk van Sparta 40 schepen, de hertog Astalapus en graaf Helenus brachten uit hun land van Yconie 30 schepen, Archelaus en Protenor brachten uit het koninkrijk van Boetie 50 schepen. De koning Epistrophus en koning Thedius brachten uit het rijk van Fortes 30 schepen, de koning Telamon van Salamine bracht er 50 schepen. En in zijn gezelschap waren de hertog Theucer, de hertog Amphimacus en veel heren en mannen, de oude hertog Nestor van Pylos 50 schepen, die koning Thoas van Tholien 50 schepen, die koning van Exonen 50 schepen, die koning Telamon Cileus 36 schepen, Polibetes en Amphimacus brachten uit Calcidonie 32, die koning Idumeus en de koning Mireorum van Kreta 82 schepen, die koning Odysseus van Tarscen 52, die hertog Eumelus uit zijn stad van Pigris 12 schepen, Podarces en Protesilaus hertogen van Phirarren 50 schepen, Colleces van het rijk van Cresonnen 23 schepen, Achilles uit zijn stad van Phaces 52 schepen, die koning Thelephalus van Rhodes 22 schepen, Eurypylus van Orthomenen 50 schepen, de hertog Anthiophus en de hertog Amphimacus van Rusticare 13 schepen, die koning Pholibethes [43r] van Rijcheen 62 schepen, de koning Diomedes van Argos 82 schepen, de koning Pholiphebus 9 schepen, de koning Phineus 13 schepen, di koning Prothoylus van Magnesia 52 schepen, di koning Thecorius van Breyssen 24 schepen, de koning Carpenor van Arcadië 52 schepen. En waren in het getal als koningen en hertogen 69. En verzamelde daar in de haven van Athene met 1224 schepen zonder daarin gerekend te wezen de hertog Palamedes, de zoon van koning Nauplius, die laatste kwam met zijn staat, gelijk hierna nog horen zal. |
Hoe die Griecken Achillena senden tot den god Appollo om te weten het eynde van haer oerloghe. Als die coninghen ende princen versaemt waren in die haven van Athenen, die coninc Agamenon die thoeft was vant heer ende altijt sorchvoudich ende peynsende was hoe hij dit heer best beleden soude, versamende rijpelic enen rade op een pleyn buyten der stadt alle die edele vant heer ende seide: ‘o, edele mannen die hier vergadert sijt mit willigher opset mit so groter macht, ghij weet dat ghene mensche die levende is ghedencken mach, dat ye dus veel edelre mannen [43v] versaemt waren om een saeck te volbreinghen, noch so veel jongher ridderen ende joncheren als hier nu sijn. Mer indient u ghelief om alle dinc seker te wesen eer dat wij uut desen haven sceiden, so laet ons senden in Delfos onse speciael boden om antwoerde te hebben van onsen god Appollijnb van dat wij nu bestaen willenc het eynde daerof.’ Daer en was niemant sij en volchden de woerden van Agamenon ende koren terstont Achilles ende Patroclus om daer te trecken ende dese antwoerde te ontfanghen, die terstont darwaerts toghen, ende onlanc op weghe waren sij en quamen daer. Want dit voerscreven eylant is als midden in die eylanden van Cyclades, daer Locana Appolijn ende Diana creech, daer doe ter tijt een tempel was daer der heijden god aenghebeden was. Ende die gaf het volc antwoerde vant tgunt dat men hem vraechden. Ende was een groot beelt ghemaect van goude, in de eer van den god Appollo. Ende hoewel dattet beelt doef ende stom was, nochtans regneerde de afgoderie so doe ter tijt in die werelt, dat die duvel int beelt ghinc ende gaf den heyden antwoerde van dat sij hem vraechden, twelcke die duvel deed om dat dwase volc te bedrieghen, die doe ter tijt gheloefden dat beelt waerachtich god te wesen. [44r] Als Achilles ende Patroclus in dit eylant van Delphos ghecomen waren, ghinghen sij in den tempel mit groter devocien voer dit beelt Appollijn ende deden haer offerhanden seer mildelic, begherende antwoerde van haer saecken. Appollijn antwoerde seer stillekijns aldus: ‘Achilles, keer weder tot den Griecken die dij hier ghesonden hebben ende segghen haer dattet sertein gheboeren sal dat sij behouden voer Troyen comen sullen ende sullen daer veel strijden hebben, mer na tiende jaerd sullen se victorie hebben ende destrueren de stadt ende verslaen den coninc Priam, sijn wijf ende sijn kinder, ende de meeste van den lande. Ende daer en sel niemant ontcomen dan alleen die sij selve sullen berghen.’ Van dese antwoerde was Achilles seer blijde. Het gheviel die wijle dat Achilles noch in desen tempel was, dat daer een bisscop van Troyen in quam, ghenoemt Calcas, die zoen van een man ghenoemt Tristram, die een seer wijs man was, ende was daer ghesonden van den coninc Priam om van den god Appollijn antwoerde te hebben voer die van Troyen. Also dese Calcas sijn offerhande ghedaen hadde ende sijn vraghen voer die van Troyena, antwoerde hem Appollijn aldus: ‘Calcas, Calcas, wacht dij weder in Troyen te keeren, mar ganck mit Achilles tot de Griecken ende en sceyb [44v] niet vandaer. Want die Griecken sellen over die van Troyen victorie hebben doer die ghehenghenisse der goden, waerin du selste haer van groten node wesen in rade ende onderwijsinghe’ ՠTerstont als Calcas dit wist ende Achilles bekende die in den tempel was, ghinc hij tot hem ende liet hem bekennenc van hem ende verselden tegader mit ghelove ende mit ede ende vertelde malcander tgunt dattet afgod haer tot antwoerde ghegheven hadde. Dies Achilles seer blijde was ende dede Calcas grote chier ende voerde hem mit hem tot Athenen. Als sij opt lant waren, nam Achilles Calcas bij der hant ende presenteerde hem den coninc Agamenon ende dandere. Ende vertelde daer dantwoerde van den god Appollo, also hij se ontfanghen hadde, als dat sij victorie hebben souden op die van Troyen ende oec hoe dat Appolo hem gheseit hadde dat hij niet weder in Troyen en keerden, mer dat hij hem houden soude mit die Griecken gheduerende tbelec. Van dese nieumare waren die Griecken seer verblijt ende hielden feeste seer hoghelic. Ende ont’ghen Calcas in hoer gheselscape mit ghelove ende bij eede ende beloefden hem veel goets te doen. [45r] Na dese feeste die de Griecken ghehouden hadden doer den goedend antwoerden van Appollijn, Calcas ende Achilles te gader ghinghen des anderen daghes mit Patroclus in de tenten des conincs Agamenons, daer alle die meeste vergadert waren vant heer, die sij hueschelic groeten. Ende seyde Calcas aldus: ‘u, edel coninghen ende princen die hier vergadert sijt om wraeck der groter injurien u ghedaen van die van [45v] Troyen, waerom toef dij nadien dat ghij der goden antwoerden hebt? Meent ghij dat de coninc Priam sijn bespiers hier niet en heeft? Ende terwijlen dat ghij dus vertoeft, hij en sal sijn stadt voersien mit vitaelge, mit ridderen ende ander dinghen die hij sel behoeftich wesen. Is ymmer niet een groot stuck gheleden in den somer ende ghij siet dat ghij noch niet op u vianden ghedaen en hebt. Siet dat ghij niet ondancber en sijt op der goden antwoerden ende date se bij uwer negligencien haer propoost niet contrarie en wende. Dus en let niet langhen, mer vaert ter zeewaerts in ende na Troyen toe. Ende en rust niet totdat die beloften die de goden u ghedaen hebben, volcomen sijn.ՠAls Calcas dus gheseit hadde, ende de coninc Agamenon dede terstont blasen mitter trompette dat elcx porrede na Troyen toe, twelc volcomen wert. Ende porreden altesamen na Troyen toe. Ende voeren so langhe totdat sij quamen ter haven van Thenedon. Ende daer worpen sij haer ancker. |
Hoe die Grieken Achilles zonden tot de god Apollo om te weten het einde van hun oorlog. Toen de koningen en prinsen verzameld waren in de haven van Athene, de koning Agamemnon die het hoofd was van het leger en altijd zorgvuldig en peinzende was hoe hij dit leger best begeleiden zou verzamelde rijp een raad op het plein buiten de stad met alle edelen van het leger en zei: ‘O, edele mannen die hier verzameld bent met gewillige opzet met zo’n groter macht, gij weet dat geen mens die leeft bedenken mag dat ooit aldus veel edele mannen [43v] verzameld waren om een zaak te volbrengen, nog zo veel jonge ridders en jonkheren als hier nu zijn. Maar indien het u gelieft om van alle dingen zeker te wezen eer dat we uit deze haven scheiden zo laat ons zenden in Delphi onze speciale boden om antwoord te hebben van onze god Apollo van dat wij nu bestaan willen het einde daarvan’. Daar was niemand, ze volgden de woorden van Agamemnon en kozen terstond Achilles en Patroclus om daar te trekken en dit antwoord te ontvangen, die terstond derwaarts trokken en kort op weg waren en daar kwamen. Want dit voorschreven eiland is als midden in de elanden van Cyclades daar Locana Apollo en Diana kreeg daar toentertijd een tempel was daar de heidense god aanbeden was. En die gaf het volk antwoord van hetgeen dat men hem vroeg. En was een groot beeld gemaakt van goud in de eer van den god Apollo. En hoewel dat het beeld doof en stom was, nochtans regeerde de afgoderij zo toentertijd in de wereld dat de duivel in het beeld ging en gaf de heidenen antwoord van wat ze aan hem vroegen, wat de duivel deed om dat dwaze volk te bedriegen die toentertijd geloofden dat het beeld een ware god was. [44r] Toen Achilles en Patroclus in dit eiland van Delphi gekomen waren gingen zij in de tempel met grote devotie voor dit beeld Apollo en deden hun offerhanden zeer mild en begeerden antwoord van hun zaken. Apollo antwoordde zeer stilletjes aldus: ‘Achilles, keer weer tot de Grieken die u hier gezonden hebben en zeg ze dat het zeker gebeuren zal dat zij behouden voer Troje komen zullen en zullen daar veel strijden hebben, maar na tien jaar zullen ze victorie hebben en vernielen de stad en verslaan koning Priamus, zijn wijf en zijn kinderen en de meeste van het land. En daar zal niemand ontkomen dan alleen die zij zelf zullen bergen.’ Van dit antwoord was Achilles zeer blijde. Het geviel die tijd dat Achilles nog in deze tempel was dat daar een bisschop van Troje in kwam, genoemd Calcas, de zoon van een man genoemd Tristram, die een zeer wijs man was en was daar gezonden van koning Priamus om van de god Apollo antwoorde te hebben voor die van Troje. Alzo deze Calcas zijn offerande gedaan had en zijn vragen voor die van Troje antwoordde hem Apollo aldus: ‘Calcas, Calcas, wacht u weer in Troje te keren, maar ga met Achilles tot de Grieken en scheidt [44v] niet vandaar. Want die Grieken zullen over die van Troje victorie hebben door het toestaan der goden, waarin u hen van grote nood zal wezen en raad en onderwijzen.’ Terstond toen Calcas dit wist en Achilles herkende die in den tempel was ging hij tot hem en liet hem herkennen van hem en vergezelden tezamen met belofte en met eed vertelde elkaar hetgeen dat de afgod hen tot antwoord gegeven had. Dus was Achilles zeer blijde en deed Calcas grote sier en voerde hem met hem tot Athene. Toen zij op het land waren nam Achilles Calcas bij de hand en presenteerde hem koning Agamemnon en de anderen. En vertelde daar het antwoord van de god Apollo alzo hij het ontvangen had als dat zij victorie hebben zouden op die van Troje en ook hoe dat Apollo hem gezegd had dat hij niet weer in Troje keerden, maar dat hij hem houden zou met de Grieken gedurende het beleg. Van dit nieuws waren de Grieken zeer verblijd en hielden feest zeer groot. En ontvingen Calcas in hun gezelschap met belofte en eed en beloofden hem veel goeds te doen. [45r] [illustratie (houtsnede verloren)] Na dit feest die de Grieken gehouden hadden door het goede antwoord van Apollo, Calcas en Achilles gingen tezamen de volgende dag met Patroclus in de tenten van koning Agamemnon daar alle die grootste verzameld waren van het leger die ze hoffelijk groeten. En zei Calcas aldus: ‘U, edele koningen en prinsen die hier verzameld bent om wraak der grote belediging u gedaan van die van [45v] Troje, waarom vertoef je nadien dat gij der goden antwoord hebt? Meent gij dat de koning Priamus zijn spionnen hier niet heeft? En terwijl dat gij dus vertoeft, hij zal zijn stad voorzien met voedsel, met ridders en ander dingen die hij nodig zal hebben. Is het immer niet een groot stuk geleden in de zomer en gij ziet dat gij nog niets op uw vijanden gedaan hebt. Ziet dat gij niet ondankbaar bent op het antwoord van de goden en dat ze bij uw onverschilligheid hun opzet niet contrarie wenden. Dus let niet langer, mar vaart ter zeewaarts in en naar Troje toe. En rust niet totdat de beloften die de goden u gedaan hebben voldaan zijn.’ Toen Calcas dus gezegd had liet koning Agamemnon terstond blazen met de trompetten zodat elk porde naar Troje toe, wat voldaan werd. En gingen allen tezamen naar Troje toe. En voeren zo lang totdat ze kwamen ter haven van Thenodon. En daar wierpen ze hun anker. |
In dese haven was een seer starc casteel, wel voersien mit volck ende vol rijcdoms ende lach vi milen van de stadt van Troyen. Als die van den casteele saghen die grote menichte van sceepen, liepen sij ter wapen ende quamen ter haven, daer sij den Griecken al gheereet vonden om te vechten. Ende waren ghelant ende namen al dat [46r] sij vonden. Daer began die strijt seer fel ende daer waren veel doden aen beyden sijden ende veel meer Griecken dan Troyenen. Mer also drae als de macht van Griecken ghelant was, en mochtent die van Troyen niet langher houden ende stelden haer te vluchten na tcasteel toe. Ende sommighen vloghen tot Troyen. Terstont die Griecken beleyde tcasteel rontomme endea bespronghent an allen canten ende rechten haer lederen ende beclomment rontsomme. Ende die van binnen weerden seer vromelick ende staken van boven neder in die graften de sommighe doot, sommighe ghequest. Mer die Griecken die in groten ghetale waren, dat sijs niet langher houden en mochten, mer sij hielden op enighe weers weer te bieden. Doe clommen die Griecken op mit groter macht int casteel ende doden al, sonder yemant te sparen, wast man of wijf. Ende nament al dat sij daer vonden ende worpent casteel om ende alle die huysen ghelijc der aerden ende staken daer tvuer in. Ende ghinghen doe te sceep, seer blijde sijnde van hoer goet gheval ende aventuer. |
In deze haven was een zeer sterk kasteel, goed voorzien met volk en vol rijkdom en lag 6 mijlen van de stad Troje. Toen die van het kasteel zagen die grote menigte van schepen liepen ze ter wapen en kwamen ter haven waar ze de Grieken geheel gereed vonden om te vechten. En waren geland en namen alles dat [46r] zij vonden. Daar begon die strijd zeer fel en daar waren veel doden aan beide zijden en veel meer Grieken dan van Troje, maar alzo gauw als de macht van Griekenland geland was mochten die van Troje het niet langer houden en stelden zich te vluchten naar het kasteel toe. En sommigen vlogen tot Troje. Terstond belegerden de Grieken het kasteel rondom en besprongen het aan allen kanten en richtten hun ladders op en beklommen het rondom. En die van binnen verweerden zeer dapper en staken van boven neer in de grachten sommige dood, sommige gekwetst. Maar de Grieken die in groot getal waren zodat ze het niet langer houden mochten, maat ze hielden op enige verweer weer te bieden. Toen klommen de Grieken op met grote macht in het kasteel en doodden alles, zonder iemand te sparen, was het man of wijf. En namen alles dat ze daar vonden en wierpen het kasteel om en alle huizen gelijk ter aarde en staken daar het vuur in. En gingen toen te scheep en waren zeer blijde van hun goed geval en avontuur. |
Hoe die Griecken Ulixes ende Dyomedes sonden tot den coninc Priam om weder te hebben Helena endeb dander ghevanghen ende wat antwoerde sij hadden. Als die Griecken dus ghedestrueert hadden de castelen ende huysen van Thenedon [46v] ende van Sarabanen ende rusten in den velde voer Thenedo, Agamenon diec sorghe van alt heer hadde ende diet gheerde wel te doen ghelijc een goet cappitein sculdich isd te doen, gheboet dat men al den roef brenghen soude, twelc terstont ghedaen wort. Ende hij deildet een yghelic na sijn waerde ende verdienst. Ende liet ropen dat alle de edelen versaemden int pleijn van Thenedon voer den coninc Agamenon. Ende als sij daer al ghecomen waren, sprac die coninc Agamenon ende seide aldus: ‘Mijn vrienden ende ghesellen, indient u allen goet dunct ende opdat wij moeghen wederkeeren mit groter eeren in onsen landen ende sonder pijn, wij sellen senden tot den coninc Priam onse boden ende ontbieden hem dat hij ons Helena vry wedersende ende beteringhe doe van den scade die Parijs ons int eylant van Cythare ghedaen heeft. Want wil hij dat doen, ons wederkeren sal eerlick weesen ende mit recht en behoren wij hem niet meer te vergen. Ende weyghert hij ons, so hebben wij twe dinghen die voer ons vechten, dats rechtvaerdicheit ende onse macht die haer ontsculdicht heeft. Ende als men sal horen spreeken vant gunt dat wij gheboden hebben, so sel men die van Troyen ongelijc gheven ende ons ghelijck ende sullen ontsculdicht wesen van alle die scade die wij doen [47r] sullen na dit volbieden. Dus besiet wat ghij hier in doen wilt.ՠ Hier waren der veel die fel waren die dit laecten, ende veel diet preesen. Ende eyntelick sij slotent also te doen ende koren tot haer boden Ulixes ende Diomedes in Troyen te gaen ende dese boetscap te doen, die daer reden ende quamen te Troyen binnen tot voer tscone palays. Ende ghaven haer jonghen haer paerde te bewaren ende ghinghen boven. Ende Ulixes sonder den coninc Priam te groeten of yemant anders, sprac totten ende seide aldus: ‘Coninc Priam, en verwondert u niet al en grueten wij dij niet, also du onse dootviant biste. Die coninc Agamenon, wiens bode wij sijn, ontbiet dij bij ons dattu hem wedersendes Helena, diestu ghenomen hebste ende datstu restitucie doeste van alle tgunt dat dijn soen Parijs in Griecken ghenomen heeft. Doestuut, ic ghelove dij, du selste doen als de wijse ende doestuta niet, besich wat quaet dij daer of comen mach. Ende sal du selverb besterven quader doot.’ Als coninc Priam Ulixes dusc ghehoert had, antwoerde hij hem terstont sonder raets te vraghen aldus: ԉc verwonder my seer van dijn woerden, die my eysch tgunt dat mit groter pijnen een man die ver[47v]wonnen waer ende hem niet weeren en mocht, doen soude. Ic en gheloef niet dat de Griecken macht hebben te doen dattu segste. Sij eyschen van my reperacie ende beteringhe. Ende ic soude eyschen reparacied ende beteringhe, want sij dese stadt ghedestrueert hadden ende mijn vader ende myn broeder verslaghen ende myn suster in eygen wech ghevoert. Ende en hebben se niet goet ghenoech ghehadt te hijlicken in eeren, mer houden se ghelijc een hoer. Ende om haer weer te hebben, sand ic Anthenor in Griecken ende soude alle het ander voert vergheven hebben. Mer wat oneren dat sij mijn boden deden ende seiden, dat weet ghij. Dus so weet, Agamenon, dat ic gheen vrede noch paijs en gheer mit den Griecken die my so veel lydens ghedaen hebben. Ende en waer ghij gheen bode, ic soude u quader doot doen sterven. Dus maect u haestelic van hier, want ic en mach u tot mijn goede niet langher ansien.’ Doe began Dyomedes te lachen van spijte ende seide aldus: ‘Aay, coninc, moechstu ons tot dijn goede niet aensien die mer wij twee en sijn, so en selstu oec binnen allen dijn leven niet tot dijn goede weesen, want du sulste voert meer voer dijn oghen sien grote macht van Griecken, die voer dijn stadt comen sullen ende en sellen niet rusten sonder ophouden dij [48r] ende dijn stadt te bescadighen, waerteghens du en sulste dij niet langhen bescermen moghen of du ende dijn volc sullent bitterlic mitter doot besterven. Dus du soutste raet hebben in dijn werck waerstu welbedocht.’ Hier noemt die actoer wat coninghen ende princen te Troyen quamen in des conincs Priams hulpe van de notabelste. Eerst quam daer die coninc Pandorus, die coninc Galior, die coninc Adrastus mit iiim ridderen, die coninc Carras, die coninc Amasius, die coninc Nestor, die coninc Amphimacus, die coninc Glaucon mit iiim ridderen, die coninc Eusemus mit m ridderen, die coninc Mistor, die coninc Capidus, die coninc Remus mit iiim ridderen, die coninc Pylex mit iim ridderen, die coninc Pessemessus m ridderen, die coninc Boetes ende Epistius m ridderen, die coninc Philimanus mit iiim ridderen, die coninc Perses, die coninc Chiction iiim ridderen, die coninc Theleus mit m ridderen, die conincinne Dalida mit xiic vrouwen te paerde, die coninc Epitropus mit m ridderen ende en sagittarius dat hij medebrocht, ende noch veel ander hartoghen, graven ende joncheren die ic niet al en noem om corte te maken. Mer somma, so wasser om coninc Priam te hulp meer dan xxxiiim ridderen, sonder vant conincrijc van Troyen ende cleyne Yndien, die naderhant quamen. [48v] |
Hoe de Grieken Odysseus en Diomedes zonden tot koning Priamus om weer te hebben Helena en de andere gevangenen en wat antwoord zij hadden. Toen de Grieken dus vernield hadden de kastelen en huizen van Thenodon [46v] en van Sarabanen en rustten in het veld voor Thenedon, Agamemnon die de zorg van het hele leger had en die het begeerde goed te doen gelijk een goede kapitein schuldig is te doen gebood dat men alle roof brengen zou, wat terstond gedaan werd. En hij verdeelde het aan iedereen naar zijn waarde en verdienste. En liet roepen dat alle edelen verzamelden in de vlakte van Thenodon voor de koning Agamemnon. En toen ze daar allen gekomen waren sprak koning Agamemnon en zei aldus: ‘Mijn vrienden en gezellen, indien het u allen goed dunkt en opdat wij mogen wederkeren met grote eer in onze landen en zonder pijn, wij zullen zenden tot koning Priamus onze boden en ontbieden hem dat hij ons Helena vrij terugzendt en verbetering doet van de schade die Paris ons in het eland van Kithira gedaan heeft. Want wil hij dat doen, ons wederkeren zal fatsoenlijk wezen en met recht behoren wij hem niet meer te vragen. En weigert hij ons, zo hebben wij twee dingen die voor ons vechten, dat is rechtvaardigheid en onze macht die zich verontschuldigd heeft. En als men zal horen spreken van hetgeen dat wij geboden hebben, zo zal men die van Troje ongelijk geven en ons gelijk en zullen verontschuldigd wezen van alle schade die wij doen [47r] zullen na dit volbieden. Dus beziet wat gij hierin doen wilt.ՠ Hier waren er veel die fel waren die dit laakten en veel die het prezen. Eindelijk besloten ze het alzo te doen en kozen tot hun boden Odysseus en Diomedes in Troje te gaan en deze boodschap te doen, die daar reden en kwamen te Troje binnen tot voor het mooie paleis. En haven hun jongeren hun paarden te bewaren en gingen boven. En Odysseus zonder de koning Priamus te groeten of iemand anders sprak tot hem en zei aldus: ‘Koning Priamus, verwondert u niet al groeten wij u niet alzo u onze doodsvijand bent. De koning Agamemnon, wiens Hier noemt de auteur wat koningen en prinsen die te Troje kwamen te hulp van koning Priamus van de notabelste. Eerst kwam daar de koning Pandorus, de koning Galior, de koning Adrastus met 3000 ridders, de koning Carras, de koning |
Dese Griecken laghen noch te Thenedon, als Palamydes, des coninc Naulus soen, daer quam in die haven mit xxx scepen vol ridderen van oerloghe. Die Griecken waren seer blijde sijnre toecoemst ende murmereerden seer op hem waer hij so langhe ghemarret hadden. Ende hij ontsculdichde hem mit dat hij siec gheweest hadde. Dese Palamides was seer gheacht onder de Griecken ende was de opperste naest den coninc Agamenon, vroem ende discreet in wapenen ende hij was seer rijck. Ende tot sijn coemste so was hij terstont ghecoren een raet vant heer te wesen. Dus so laghen die Griecken langhe tijt voer Thenedon ende menichwerven te rade versaemt om te overlegghen de manier hoe sij Troyen best belegghen souden. Ende int sluyten hielden sij aen den raet van Dyomedes ende was dese: ‘Nu, mijn heeren,’ seide hij, ‘Coningen, princen, baroenen die hier al versaemt sijt, wij moghens wel scaemte ende scande hebben dat wij over een jaer in dit lant gheweest hebben ende en hebben noch niet tot Troye gheweest of daer voer seker, int welc my dunct dat wij onse vianden groot voerdel gheven. Want my en twifelt niet, hanghende dese tijt, sij en sijn voersien mit groten hulpe ende haer stadt ghe[49v]starct mit muerena ende bolwercken, daer sij de tijt wel toe ghehad hebben. Ende haer dunct dat wij die stouticheit niet enb hebben dat wij tot daer comen. Dus hoe wij langher vertreckc maken daer te trecken, hoe onse scande meerder worde. Ende wij moeten oec weten dat wij dit niet doen en moghen sonder grote strijt, daer elcsd sijn macht te werck legghen moet, ende vergeten alle vreese ende ontsich. Ander, na dat my dunct, en moghen wij onsen opset niet eerlic volbrenghen daer wij hier om ghecomen sijn.’ Den raet van Diomedes behaechden alle die princen vant heer ende ghinghen smarghens vroech alle te samen te scepe, deena na dander in goeder ordinancien. Item int voerste voer ordineerden sij c scepen, wel voersien mit ridderen ende bannieren, die men van varren sach staen wayen op die scepen. Ende na desen noch ander c scepen, ende daerna alle dander in goeder ordinancien. Ende voeren onlancs, sij en worden de edele stadt van Troyen siende, die sij ghenaecten als sij draeste consten ende mochten. Als die van Troyen de Griecken haer stadt ghenaecken saghen, so liepen sij ter wapen ende saten op te paerde ende reden ende lieppen ter haven sonder ordinancie. Als die [50r] Griecken die van Troyenb saghen comen in so groten ghetale, daer en was gheen so stout hij en was vervaert, mer omdat sij in gheen manier ander en mochten landen dan mit macht van wapen, ghereyde sij hem om mit cracht lant te winnen. Van deerste honder scepen was cappijteinc die coninc vand Pijlaerden Proteselaus, die grote diligencie deede om mit sijn scepen in die haven te comen. Mer de wint verstac de sommighe teghens de strande soseer, datter veel braken ende verdroncken. Ende die te lande quamen, waren terstont verslaghen in so groten ghetale dat daerde roet van haer bloet was. Ende men weet niet dat ye scepen mit so veel onghevels ende grote pijn landen als der Griecken scepen deden. Na dese hondert quamen dander hondert scepen, die voersien waren mit grote ende veel hantboghen, daer sij mede scoten ende veel Troyenen doden. Ende deden se van nootsweghen deysen achterwaert. Dus namen dees landt ende quamen dander tot ontset, die in groter vresen stonden ende vochten. Doe beghan daer een dootlicke strijt. |
Deze Grieken lagen nog te Thenodon toen Palamides, de zoon van koning Naulus, daar kwam in die haven met 20 schepen vol ridders van oorlog. Die Grieken waren zeer blijde van zijn komst en murmureerden zeer op hem waar hij zo lang gedraald had. En hij verontschuldigde zich met dat hij ziek was geweest. Deze Palamides was zeer geacht onder de Grieken en was de opperste naast koning Agamemnon, dapper en discreet in wapens en hij was zeer rijk. En tot zijn komst zo was hij terstond gekozen een raad van het leger te wezen. Dus zo lagen de Grieken lange tijd voor Thenodon en menigmaal te raad verzameld om te overleggen de manier hoe zij Troje best belegeren zouden. En in het besluiten hielden zij zich aan de raad van Diomedes en dat was deze: ‘Nu, mijn heren, ‘zei hij, ‘koningen, prinsen, baronnen die hier allen verzameld bent, wij mogen wal schaamte en schande hebben dat wij voor een jaar in dit land geweest zijn en zijn nog niet tot Troje geweest of zeker daarvoor waarin me lijkt dat wij onze vijanden groot voordeel geven. Want ik twijfel niet, gedurende deze tijd zijn ze voorzien met grote hulp en hun stad versterkt [49v] met muren en bolwerken, waar ze wel de tijd toe gehad hebben. En ze denken dat wij die stoutheid niet hebben dat we tot daartoe komen. Dus hoe wij langer uitstel maken om daar te trekken hoe onze schande groter wordt. En wij moeten ook weten dat wij dit niet doen mogen zonder grote strijd waar elk zijn macht te werk moet leggen en vergeten alle vrees en ontzien. Ander, naar dat me lijkt, mogen we onze opzet niet fatsoenlijk volbrengen daar wij hierom gekomen zijn.’ De raad van Diomedes behaagden alle prinsen van het leger en gingen ճ morgens vroeg allen tezamen te scheep, de een na de ander in goede ordinantie. Item, in her voorste voor ordineerden zijn 100 schepen goed voorzien met ridders en banieren die men van ver zag staan waaien op die schepen. En na dezen nog ander 100 schepen en daarna alle anderen in goede ordinantie. En voeren kort en ze begonnen de edele stad van Troje te zien die ze genaakten toen ze ernaast konden en mochten. Toen die van Troje de Grieken hun stad naderen zagen zo liepen zij ter wapen en zaten op te paarden en reden en liepen ter haven zonder ordinantie. Toen de [50r] Grieken die van Troje zagen komen in zo’n groot getal, daar was er geen zo dapper hij was bang, mar omdat zij in geen manier anders mochten landen dan met macht van wapen bereiden ze zich om met kracht land te winnen. Van de eerste honderd schepen was kapitein de koning van Pijlaerden Protesilaus die grote inspanning deed om met zijn schepen in de haven komen. Maar de wind stak sommigen tegen het strand en zo zeer dat er veel braken en verdronken. En die te lande kwamen werden terstond verslagen in zo’n groot getal dat de aarde rood van hun bloed was. En men weet niet dat ooit schepen zoveel ongeval en grote pijn met landen hadden als de Griekse schepen deden. Na deze honderd kwamen de andere honderd schepen die voorzien waren met grote en veel handbogen waar ze me schoten en veel Trojanen doodden. En deden ze vanwege de nood achteruittrekken. Dus namen deze het land en kwamen de anderen tot ontzet die in grote vrees stonden en vochten. Toen begon daar een dodelijke strijd. |
Die coninc Proteselaus die eerste ghelant was, deed wonder mit sijn selfs live ende versloech op dien dach veel Troyenen sonder ghetale. En waer hij alleen gheweest, alle die Griecken [50v] die ghelant waren souden verslaghen hebben gheweest.Mar wat mocht sijn macht baten als viim Griecken vochten teghens cm Troyenen? Mer ic seg u na dat sij haerludene in die grote vrese vonden, dat sij haer leven wel duer vercoften, verbeydende tsecoers van den coninc Archelaus ende den coninc Prothenor, die onlancx daerna quamen ende landen, wilden die van Troyen of en wilden, mit macht van wapen. Ende deden haer ghesellen ontset, waerbij de strijt weder seer vreselic ende ontsienlic wert. Hiernae quam die hartoech Nestor mit sijn volc, die coninc Astalus mit sijn volc, die coninc Agalus mit sijn volc, ende slogen tot die van Troyen. Daer dede Ulixes grote bloetstortinghe onder sijn vianden. Als die coninc Philomenis sach dat Ulixes die van Troyen so versloech, so keerde hijf hem derwerts ende sloeghg Ulixes van sijn paert. Ende was een luttel ghequest. Ende Ulixes sloech hem weder, soe seer dat hij hem quetste in de keel. Ende viel als bijna doot ter aerden. Ende die van Troyen deden hem ontset ende benamen hem den Griecken ende droghen hem op sijn schilt in der stadt. Ende en waer gheweest daventuer van desen coninc, de Griecken waren bijnae verwonnen. Mer die van Troyen mosten haer vechten staen laten om hem te berghen. Doe lande de coninc Thoas, die coninc Agamenon, [ɮ]a – [51r] sel van pays, daer menighe coninghen, hartoghen, graven, ridders ende joncker jammerlicken vermoert ende versleghen worden sonder ghetal. Bijsonder sal ic se hier nomen an beyden sij, die verslaghen worde in den strijt. T 191v Dares bescrijft van die edele die an beiden sijde verslaghen waren. Ende seit dat Hectoer, den prins van allen ridderscap ter werelt, mitter hant versloech, sonder enich practijck, mer proper mit ridderlicke feyten ende vromicheitb xviii coninghen, te weten de coninc Archilogus, Proteselaus, Patroclus, Mennon, Protenor, Orchimenus, Polemon, Epistropus, Tedius, Doctius, Polixenus, Phibus, Anthiphus, Lemitus, Polibetes, Humereus, Finimis ende de coninc Exantpusc. Paris versloech Palamides, cappitein vant Griecxe heer, Achilles ende den coninc Ayax ende Ayax hem weder. Eneas versloech den coninc Amphimacus ende den coninc Nerus. Die van Troyen warene in groten druck als sij in dese kativicheit hemselven saghen, want sij en hadden gheen hoep enich onset meer te hebben. Ende gaven haer voertmeer niet anders te doen dan haer stadt te bewaren ende haer voersien mit vitaelge. Want men en mocht Troyen mit gheen assout noch beclimmenf winnen dan alleen mit verraet. Als de strijt ghedaen was, wilden de Griecken tlichaem van Panthesilee den honden gheven, omdat sij so veel edele van Gricken ghedoot hadde, mer Pirrus benamt doer haerg vromicheit ende om der edelheit wille. Mer eyntelic sij sceelden so langhe dat sij int laetste gheworpen was in een staende poel die daer bij der stadt lach, ende daer bleef se leggen totdat se hoer maechden haelden ende voerden se thuys. [52r] |
De koning Protesilaus die als eerste geland was deed wonder met zijn eigen lijf en versloeg op die dag veel Trojanen zonder getal. En was hij alleen geweest, alle Grieken [50v] die geland waren zouden verslagen zijn geweest. Hierna kwam hertog Nestor met zijn volk, koning Astalus met zijn volk, koning Agalus met zijn volk en sloegen op die van Troje. Daar deed Odysseus grote bloedstorting onder zijn vijanden. Toen koning Philomenis zag dat Odysseus die van Troje zo versloeg zo keerde hij zich derwaarts en sloeg Odysseus van zijn paard. En was een beetje gekwetst. En Odysseus sloeg hem weer en zo zeer dat hij hem kwetste in de keel. En viel als bijna dood ter aarde. En die van Troje deden hem ontzet en benamen hem de Grieken en droegen hem op zijn schild in de stad. En was niet geweest het avontuur van deze koning, de Grieken waren bijna overwonnen. Maar die van Troje moesten hun vechten staan laten om hem te bergen. Toen landde koning Thoas, koning Agamemnon, [ɮ]a – [51r] Zal van vrede daar menige koningen, hertogen, graven, ridders en jonker droevig vermoord en verslagen werden zonder getal. Apart zal ik ze hier noemen aan beiden zijden die verslagen werden in de strijd. T 191v Dares beschrijft van die edelen die aan beiden zijden verslagen waren. En zegt dat Hector, de prins van alle ridderschap ter wereld, met de hand versloeg zonder enige kunstgrepen, maar goed met ridderlijke feiten en dapperheid 18 koningen, te weten de koning Archilogus, Protesilaus, Patroclus, Mennon, Prothenor, Orchimenus, Polemon, Epistropus, Tedius, Doctius, Polixenus, Phibus, Anthiphus, Lemitus, Polibetes, Humereus, Finimis en koning Exantipus. Paris versloeg Palamides, kapitein va het Griekse leger, Achilles en de koning Ajax en Ajax hem weer. Eneas versloeg koning Amphimacus en koning Nerus. Die van Troje waren in grote droefheid toen ze zich in deze ellendigheid zagen want ze hadden geen hoop om meer enig ontzet te hebben. En gaven zich voort meer niets anders te doen dan hun stad te bewaren en zich te voorzien met voedsel. Want men mocht Troje met geen aanval nog beklimmen winnen dan alleen met verraad. Toen de strijd gedaan was wilden de Grieken het lichaam van Penthesilea aan de honden geven omdat zij zoveel edelen van Grieken gedood had, maar Pyrrhus benam het door haar dapperheid en vanwege de edelheid. Maar eindelijk ze scholden zo lang zodat ze tenslotte geworpen werd in een staande poel die daar bij de stad lag waar ze liggen totdat haar maagden har haalden en thuis voerden. [52r] |
Hoe Anthenora ende Eneas onderspraken tesamen de Griecken de stadt van Troyen te leveren mit verraet, twelc sij deden onder scijnselt van pays. Anchieses mit sijn zoen Eneas ende Anthenor mit sijn soen Polidames ghinghen tesamen te rade om te vinden hoe dat sij hoer leven berghen souden moghen teghens die Griecken ende [52v] eer dat sij storven, dat sij de stadt verradelic leveren soudenb ende sloten dat sij mit die conicc Pryam spreeken souden. Ende raden hem dat hij appointemant ende pays mitten Griecken maecte, wederghevende Helena haren man, ende doen restitucie van den scade die Parijs int lant van Griecken ghedaen hadde. Aldus ginc Anthenor ende Eneasd totten coninc Priam ende seiden: ‘Coninc, ghij moecht dissimuleren te willen weten de last daer ghij ende den uwen in sijn, uwe vianden sijn hier bi u stadt, begherende u doot ende destructie, dat ghi niet verhoeden en moecht. Ende sijn wel l coninghen die gheen dinc soseer en gheeren alse die destructie van dese stadt ende ghij en moecht u poerten niet meer opdoen. Sullen wij ons altijt aldus ghesloten houden? Men behoert van tween quaen tminste te kiesen. Dus om pays mitten Griecken te hebben docht het u goet, men soudef Helenag Menelaus, haren man, wedergheven nadat Paris doot is. Ende dat men voert beteringhe dede van de scade die Parijs in Griecken dede, eer dat wij ons allen bederven laten van lijf ende van goede. Aldus, heer coninc, beraet u mit u luden wat ghij daer in wilt; belieft het u, du sulste onsen raet doen.’[53r] Teghens den avont ontboet de coninc Eneas ende Anthenorh te radei ende alle die van Troyen te rade. Ende als sij al versaemt waren, stont Eneas op ende vermaenden pays mit den Griecken te maken, in welc sij alle consenteerden, sonder alleen den coninc. Doe seide hem Eneas aldus: ‘Coninc, waerom en consenteerstu niet, wil dij dij ende ons noch meer verdriets andoen? Ic segt u, wilt of en wil, wij sullen tracteren van den pays ende sal teghens dijs danck ghemaect sijn.’ Als die coninc sach datj sijn woerden en namen noch en gaven, had hij liever conset te draghe mit dandere dan saec te wesen sijnre verderffenisse. Ende seide tot Eneas: ‘Het sij ghedaen al dat u nut dunct totter soen ende ic salt voer dancke neemen.’ Doe wort Anthenor bij rade ghecoren om totten Griecken te gaen ende mit haer van den soen te spreken. Doe ghinc Anthenor na der murena ende ondeweghe so quam Helena ende wist dat hij totten Griecken ghinc, bad sij hem doch haer pays te maken an haer man Menelaus ende hij beloefdetb hoer te doen. Doe clommen die van Troyen op haer mueren, in haer handen toghende telgheren van olivenbomen in teyken van payse den Griecken, twel die Greckenc terstont [53v] verstonden. Daer wortd Anthenor van de muren gheset int heer buyten, daer hij ontfanghen wort ende ghepresenteert wort voer den coninc Aghemenon. Ende Agamenon beval al de last den coninc van Creten, Diomedes ende Ulixes. Ende al tgunt dat dese coningen daerin deden mit Anthenor, dat loefden alle die Griecken heren te houden ende swoeren dat op hoer wet. Als sij onder hem vieren versaemt waren, Anthenor vol loesheits ende verraets was, beloefde haer de stadt te leveren in verraetscepe om haer wille daermede te doen, behoudelic dat se hem ende Eneas mit haer maechtale ende voert dat sij uutnemen souden versekeren wilde van haer lijf ende goet sonder enich verliese. Als die coninc Cassilus ende Anthenor in die stadt waren, lieten sij die coninc hoer coemst weten. sMargens vroech dede die coninc Priam versamen alle die van Troyen om te horen der Griecken antwoerde. Ende Anthenor seide daer veel reden om sijn opset te bedecken mitten cortsten. Ende seide dat het niet ghescien enf mocht, men en most den Griecken gheven grote menichte van goude ende van selver voer die grote scaden die zij int oerloghe gheleden hadden. Ende vermaenden doe den coninc ende alle dander elcx voer hemselven, dat sij haer toestelden dit te volbreinghen sonder yet te sparen. Here’, seyde Anthenor, ԯmdat ic niet en hebbe moghen weten tot deser tijt al haer wille, so soud ic wel willen prijsen dat men my Eneas medegave tot haer te gaen om haer meninghe te bet te verstaen, ende opdat sij ons te bet moghen gheloven.’ Elcx prees die woerden van Anthenorende ginghen int heer bi Eneas ende Cassilius. |
Hoe Anthenor en Eneas bespraken tezamen de Grieken de stad Troje te leveren met verraad, wat zij deden onder schijnsel van vrede. [illustratie (houtsnede grotendeels verloren)] Anchises met zijn zoon Eneas en Anthenor met zijn zoon Polidames gingen tezamen te raad om te vinden hoe dat zij hun leven bergen zouden mogen tegen de Grieken en [52v] eer dat zij stierven dat ze de stad verraderlijke zouden leveren en besloten dat zij met koning Priamus spreken zouden. En raden hem aan dat hij een afspraak en vrede met de Grieken maakt en weer teruggaf Helena aan haar man en doen restitutie van de schade die Paris in Griekenland gedaan had. Aldus ging Anthenor en Eneas tot koning Priamus en zeiden: ‘Koning, gij mocht veinzen te willen weten de last daar gij en de uwen in zijn, uw vijanden zijn hier bij uw stad en begeren uw dood en destructie, dat ge niet verhoeden mag. En zijn wel 50 koningen die geen ding zo zeer begeren als die destructie van deze stad en gij mag uw poorten niet meer opendoen. Zullen wij ons altijd aldus gesloten houden? Men behoort van twee kwaden de minste te kiezen. Dus om vrede met de Grieken te hebben docht het u goed, men zou Helena Menelaus, haar man, wedergeven nadat Paris dood is. En dat men voort verbetering deed van de schade die Paris in Grieken deed, eer dat wij ons allen bederven laten van lijf en van goed. Aldus, heer koning, beraad u met uw lieden wat ge daarmee wilt, u zal onze raad doen.’ [53r] Tegen de avond ontbood koning Eneas en Anthenor te raad allen die van Troje te raad. En toen ze allen verzameld waren stond Eneas op en vermaanden vrede met de Grieken te maken, waarin ze allen toestemden, uitgezonderd alleen de koning. Toen zei hem Eneas aldus: ’Koning, waarom stemt u niet toe, wil ge u en ons nog meer verdriet aandoen? Ik zeg het u, wil of niet wil, wij zullen onderhandelen van vrede en zal tegen mijn dank gemaakt zijn. ’Toen de koning zat zijn woorden en vermanen niets gaven, had hij liever toegestemd met de anderen dan een zaak te wezen van zijn verderf. En zei tot Eneas: ‘Het is gedaan alles dat u nut denkt tot verzoening en ik zal het voor dank aannemen’ ՠToen werd Anthenor bij raad gekozen om tot de Grieken te gaan en met hen van verzoening te spreken. Toen ging Anthenor naar de muren en onderweg zo kwam Helena en wist dat hij naar de Grieken ging en bad hem toch haar vrede te maken aan haar man Menelaus en hij beloofde het haar te doen. Toen klommen die van Troje op hun muren en toonden in hun handen twijgen van olijfbomen als teken van vrede de Grieken, wat de Grieken terstond [53v] verstonden. Daar werd Anthenor van de muren gezet in het leger buiten waar hij ontvangen werd en gepresenteerd werd voor koning Agamemnon. En Agamemnon beval al de last de koning van Kreta, Diomedes en Odysseus. En al hetgeen dat deze koningen daarin deden met Anthenor, dat beloofden alle Griekse heren te houden en zwoeren dat op hun wet. Toen zij onder hen vieren verzameld waren, Anthenor, die vol loosheid en verraad was, beloofde hun de stad te leveren in verraad om hun wil daarmee te doen, behalve dat ze hem en Eneas met hun verwanten en voort dat zij uitnemen zouden verzekeren wilde van hun lijf en goed zonder enig verlies. Toen koning Cassilus en Anthenor in de stad waren lieten zij de koning hun komst weten. ‘s Morgens vroeg liet koning Priamus verzamelen allen die van Troje om te horen het antwoord van de Grieken. En Anthenor zei daar veel reden om zijn opzet te bedekken in het kort. En zei dat het niet geschieden mocht, men moest de Grieken geven grote menigte van goud en van zilver voor de schade die ze in de oorlog geleden hadden. En vermaanden toen de koning en alle anderen en elk voor zichzelf dat ze zich opstelden dit te volbrengen zonder iets te sparen. ‘Heer, ’zei Anthenor, ‘Omdat ik niet heb mogen weten tot deze tijd al hun wil zo zou ik wel willen prijzen dat men mij Eneas meegaf tot hen te gaan om hun mening te beter te verstaan en opdat zij ons te beter mogen geloven. ‘Elk prees de woorden van Anthenor en gingen in het leger bij Eneas en Cassilus. |
Als Anthenor ende Eneas int heer van den Griecken , tracteerden sij van haer verraet mit den drien coninghen die daertoe gheset waren, ende maecten die pays van Helena ende namen daer goede vasticheit of. Als sij haer paerlement ghehouden hadden, [54v] ordineerden die Griecken dat coninc Ulixes ende Diomedes mit haer in Troyen gaen souden. Die blyscap was groot binnen Troyen om haer coemst, menende dat de pays vast was die sij langhe begheert hadden. Des anderen daechs tot bevele van Priam was al den raet opt palays versaemt. Daer sprac Ulixes ende seide dat de Griecken twe dinghen eysten, te weten grote menichte van goude voer haer verlies, ende dat Amphimacus tot ewighen daghen uut Troyen ghebannen waer. Ende dit hadde Anthenor bejaecht omdat Amphimacus hem weer gheseit hadde tot anderen tijden: ‘o, wat groter sorghe ist lichtelic te spreken in tijden van oerloghen.’ Dus te rade sijnde worden sij onversienlic horende een wonderlic ghecrijt. Ende Ulixes ende Dyomedes meenden dat de ghemeente dat waren ende hoer slaen wilden, mer nyemene wist waen dit ghecrijs ende gheruft quam, noch waerom. Anthenor track Dyomedes ende Ulixes over een sijde als dit gheruft over was om vana’’’. ‘Dat weten de goden,’ antwoerde Anthenor, ‘Dat Eneas ende ic niet anders en doen dan te doen [55r] dat wij u beloeft hebben, mar daer is een wonderlic dinc dat ons hindert. Het is waer dat die coninc Ylion, die eerst het palys Ylion fondeerde in dese stadt, fondeerde een outaer op die tijt in dese stadt in een tempel in de name van Pallas ende als al volmaect was sonder het dack quam daer van den heemel neederb een wonderlic dinck vast in de muer ghedruct van den tempel int grote outaer daer het tot nu toe gheweest is ende het en laet hem niet verporren dan van diet bewaren. Die materie is van hout, mer men en weet niet van wat hout, noch hoe het so ghemaect mach wesen. Mer die godinne Pallas gaf dit dinck grote crachte ende is dese. Also langhe als dit dinck in desen voerscreven tempelc wesen sal of in de stadt binnen de mueren, so en sullen die van Troyen haer stadt, haer coninghen, noch haer mesancolien niet verliesen moghen. Ende dit is de saec dat die van Troyen in wesen bliven ende doent seer scarpelic wachten. Ende dit dinck hiet Palladium, omdattet die godinne Pallas daerd sende. Ende ic hebbe den priester een grote sommee goutsf gheloeft, dat hijt ons dieߩck levenen sel. Ende ic sel den coninc seghen wat ghij eysschende zijt.’ [55v] [56r] |
Toen Anthenor en Eneas in het leger van den Grieken waren spraken ze van hun verraad met de drie koningen die daartoe gezet waren en maakten de vrede van Helena en namen daar goed vastheid van. Toen ze hun gesprek gehouden hadden [54v] ordineerden de Grieken dat koning Odysseus en Diomedes met hen in Troje gaan zouden. De blijdschap was groot binnen Troje om hun komst en meenden dat de vredes vast was die ze lang begeerd hadden. De volgende dag was op bevel van Priamus de hele raad op het paleis verzameld. Daar sprak Odysseus en zei dat de Grieken twee dingen eisten, te weten grote menigte van goud voor hun verlies en dat Amphimacus tot eeuwige dagen uit Troje gebannen was. En dit had Anthenor bejaagd omdat Amphimacus hem weer gezegd had te andere tijden: ‘O, wat groter zorg is het licht te spreken in tijden van oorlogen.’ Dus te rade zijnde hoorden ze onvoorziens een wonderlijk gekrijst. En Odysseus en Diomedes meenden dat de gemeente dat waren en hen slaan wilden, maar niemand wist waarvan dit gekrijs en gerucht kwam, nog waarom. Anthenor trok Diomedes en Odysseus aan een zijde toen dit gerucht was om van... ‘Dat weten de goden’ antwoordde Anthenor, ‘dat Eneas en ik niet anders doen dan te doen [55r] dat wij u beloofd hebben, maar daar is een wonderlijk ding dat ons hindert. Het is waar dat de koning Ilion, die eerst het paleis Ilion fundeerde in deze stad die fundeerde een altaar op die tijd in deze stad in een tempel in de naam van Pallas en toen alles volmaakt was zonder het dak kwam daar van de hemel neer een wonderlijk ding vast in de muur gedrukt van de tempel in het grote altaar waar het tot nu toe geweest is en het laat zich niet weg dragen dan van die het bewaren. De materie is van hout, maar men weet niet van wat hout, nog hoe het zo gemaakt mag wezen. Maar de godin Pallas gaf dit ding grote kracht en dat is deze. Alzo lang als dit ding in deze voorschreven tempel wezen zal of in de stad binnen de muren zo zullen die van Troje hun stad, hun koningen, nog hun mesancolien (melancholie?) niet verliezen mogen. En dit is de zaak dat die van Troje in wezen blijven en laten het zeer scherp bewaken. En dit ding heet Palladium, omdat het de godin Pallas het daar zond. En ik heb de priester een grote som goud beloofd dat hij het ons diefachtig leveren zal. En ik zal de koning zeggen wat gij eist.’ [55v] |
Hoe dat Diomedes ende Ulixes die pays maecten ende in scijnsel van pays die stat verrieden. Als Diomedes ende Ulixes wedera int heer waren, ghinc Anthenor tot den coninc ende seyde hem dat hij alle sijn volc te rade dede comen. Als sij al versament waren, seide Anthenor overluyde dat sij gheven mosten, souden sij pays hebben mit den Griecken, xxm marc gouts van ghewichte ende so veel silvers, end cm mudde tarwen, ende dit altesamen binnen een benoemde tijt. Ende als sij dit hebben, sullen sij die soenneb zweeren te houden volcomelic sonder de breken. Daer wort doe gheordineert hoe men dese somme varghaderen soude. Ende terwijlen dat men dese somme vergaderde, so ghinck Anthenor tot den priester van den tempel ende cofte tPalladium om een somme goudsc ende hij loefde den priester dat hijt so heimelic houden soude ende dattet Ulixes hebben soude. Ende Ulixes soude de scultd op hem nemen. Ende elcx sal seghen dattet Ulixes ghenomen heeft ende wij twe sullens ontsculdich blijven. Terwijlen dat men desen ommeslach de om dit gout, silver ende coren binnen Troyen, so waren die coninghen der Griecken vergader mit Calcas, die hem seide die leverin van der stadt corts te ghescien. Dus staende Calcas [56v] ende een priester ghenoemt Crijsis rieden den Grieckene een paert te doen maken van eschenhout, so groot datter dusent ghewapender mannen in mochten ende dattet der goden gheliefte was also te ghescien. Dit paert maecte een subtijl mester ghenoemt Apius. Ende maecte dit paert so subtijlick dat men van buten niet dan rechtuut daer an mercken, noch ghewaer en mocht werden. Mer van binnen, die daer in was, hadde lucht ende uutganghe alst hem beliefde. Als dit paert al volmaect was ende de dusent man daerin warenf bij rade van desen Crisis, baden sij den coninc Priam dat hij dit paert wilde in de stadt laten comen in den tempelg van Pallas, segghende dat sijt in die eer van Pallas ghemaect hebben, uut belofte ende restitucieh van Paladium dat sij uut dien tempel bi Ulixes hebben doen nemen. Als die princen die noch binnen Troyen waren, saghen dat die coninc so scandelic mit den Griecken ghesoent hadde, ghinghen sij uut Troyen mit haer volc, elcx van daer hij was. Die coninc Philimenis en leyde mit hem van al sijn volc die hij daer ghebrocht hadde, mer ii hondert ende vijftic man ende lx maechden van dusent die Panthasille [57r] daer ghebrocht had ende voerdent tlichaem van Panthasilee mede tot in Amasonien. Int laetste den dach quam dat die Griecken die soen sweren souden opelic op velt voer alle die werelt, mer het was al uut beveynstheden. Die coninc Priam quam uut Troyen mit sijn volc ende Dyomedes swoer eerst voer die van Troyen sustinerende ende voer hem nemende dat sij niet qualic en swoeren om dese reden also als sij die soen al ghebroken hadden te wijle dat sij van de soene tracteerden, als sijt Palladium stalen ende dat sij alsulke soen swoeren te onderhouden ghelijc sij int tracteren ghepleecht hadden. Mer daerom seit men een proverbium: ‘Sie loeslic sweer, loeselic versweert hij hem.’ Ende nae Diomedes swoeren alle die coninghen ende princen van Gricken. Doe swoer de coninc Priam mit die van Troyen ter goeder trouwen als dieghene die niet en wisten vant grote verraet. Als den eet an beyde sijden ghedaen was, gaf de coninc Priam Helena den coninc Menelaus, haer man, hem biddende ende alle den princen van Griecken, dat sij haer in gracie ontfanghen wilden, die hem allen beveinsde[57v]lic loefden dat te doen. Doe baden die van Griecken om tpaert moghen stellen in den tempel van Pallas in restitucie vant Palladium, opdat de godinne Pallas haer tevreden soude wesen ende in haer thuyskeeren voerspoet ende graci verlenen. Mer also die coninc Priam hierop niet en antwoerde, Eneas ende Anthenor seiden dattet welghedaen waer ende dat het de stadt een grote eer waer. Niettemin de coninc consenteerdet seer node. Doe ontޮghen die Griecken tgout, tsilver ende tcoren dat haer beloeft was ende scheepten in haer sceepen. Dit ghedaena, ghinghen sij al in manier van processie ende in devocie ende toghen tpaert mit coerden tot voer de poert van Troyen. Mar het was so groot, dat het doer die poert niet en mochte, sodat men van de muer een groten horren ofbrac, daert wel doer mocht. Ende die van Troyen ontޮgent mit groter blijscap. Mar die costume van Fortune is sodanich dat grote blijscap eyndt in droefheden. So deden die van Troyen, die blijschap dreven mit het paert daer alre doot in lach, ende en wistens niet. In dit paert was een man ghenoemt Sijmon, die van hem allen die last [58r] haddeb ende snachs, als die van Troyen sliepen, uut te gaen. Ende sodrae als hij uut waer, soude hij teyken mit vuer maken den Griecken die buyten laghen, om mede alsdan in de stadt te comen ende al te doden ende te destrueren. |
Hoe dat Diomedes en Odysseus die vrede maakten en in het schijn van vrede de stad verraadden. Toen Diomedes en Odysseus weer in het leger waren ging Anthenor tot den koning en zei hem dat hij al zijn volk te rade liet komen. Toen ze allen verzameld waren, zei Anthenor overluid dat ze geven moesten zouden ze vrede hebben met den Grieken, 20 000 mark goud van gewicht en zoveel zilver en 100 000 mud tarwe en dit alles tezamen binnen een benoemde tijd. En toen ze dit hadden zullen ze de verzoening zweren te houden volkomen zonder te breken. Daar werd toen geordineerd hoe men deze som verzamelen zou. En terwijl dat men deze som verzamelde zo ging Anthenor tot de priester van de tempel en kocht het Palladium om voor een som goud en hij beloofde de priester dat hij het zo heimelijk houden zou en dat hert Odysseus hebben zou. En Odysseus zou de schuld op hem nemen. En elk zal zeggen dat Odysseus het genomen heeft en wij twee zullen verontschuldigd blijven. Terwijl dat men deze omslag om dit goud, zilver en koren binnen Troje zo waren de koningen der Grieken vergaderd met Calcas die hem zei de levering van de stad gauw te gebeuren. Dus stond Calcas [56v] en een priester genoemd Crisis die raden aan de Grieken een paard te laten maken van essenhout en zo groot dat er 1000 gewapende mannen in mochten en dat het der goden gelieven was alzo te geschieden. Dit paard maakte een subtiel meester genoemd Apius. En maakte dit paard zo subtiel dat men van buiten niet dan rechtuit daaraan merken, nog gewaar mocht werden. Maar vanbinnen, die daarin was, hadden lucht en uitgang zoals het hen beliefde. Toen dit paard geheel volmaakt was en de 1000 man daarin waren bij raad van deze Crisis baden zij de koning Priamus dat hij dit paard in de stad wilde laten komen in de tempel van Pallas en zeiden dat zij het in de eer van Pallas gemaakt hadden uit belofte en restitutie van Palladium dat zij uit die tempel bij Odysseus hebben laten nemen. Toen de prinsen die nog binnen Troje waren zagen dat de koning zo schandalig met de Grieken verzoend was gingen ze uit Troje met hun volk, elk vanwaar hij was. Die koning Philimenis leidde met hem al zijn volk die hij daar gebracht had, maar 250 en 60 maagden van de 1000 die Penthasilea [57r] daar gebracht had voerden het lichaam van Penthasilea mede tot in Amasonie. Op het eind van de dag kwam dat de Grieken die verzoening zweren zouden openlijk op het veld voor de hele wereld, maar het was geheel uit geveinsdheid. De koning Priamus kwam uit Troje met zijn volk en Diomedes zwoer eerst voor die van Troje aanvoerde en en nam zich voor dat ze niet kwalijk voeren om deze reden alzo als zij die verzoening al gebroken hadden ter wijl dat zij van de verzoening onderhandelden toen zij het Palladium stalen en dat zij al zo’n verzoening te onderhouden gelijk zij in het onderhandelen gepleegd hadden. Maar daarom zegt men een spreekwoord: ’Zie loos zweert, loos verzweert hij zich.’ En na Diomedes zwoeren alle koningen en prinsen van Griekenland. Toen zwoer koning Priamus met die van Troje ten goede trouw als diegene die niets wisten van het grote verraad. Toen de eed aan beide zijden gedaan was gaf koning Priamus Helena de koning Menelaus, haar man, en bad hem en alle prinsen van Griekenland dat zij haar in gratie ontvangen wilden, die zich allen geveinsd [57v] beloofden dat te doen. Toen baden die van Griekenland om het paard te mogen stellen in de tempel van Pallas in restitutie van het Palladium opdat de godin Pallas hiermee tevreden zou wezen en in hun thuiskeer voorspoed en gratie verlenen. Maar alzo koning Priamus hierop niet antwoorde, Eneas en Anthenor zeiden dat het goed gedaan was en dat het de stad een grote eer was. Niettemin de koning stemde het zeer node toe. Toen ontvingen de Grieken het goud, zilver en het koren dat hen beloofd was en scheepten het in hun schepen. Toen dit gedaan was gingen ze allen in manier van processie en in devotie en trokken het paard met koorden tot voor de poort van Troje. Maar het was zo groot dat het door die poert niet mocht zodat men van de muur een grote punt afbrak waar het wel door mocht. En die van Troje ontvingen het met grote blijdschap. Maar de gewoonten van het fortuin is zodanig dat grote blijdschap eindigt in droefheden. Zo deden die van Troje die blijdschap dreven met het paard waar alle dood in lag en wisten het niet. In dit paard was een man genoemd Simon, die van hen allen de last [58r] had en ճ nachts toen die van Troje sliepen er uit te gaan. En zodra als hij eruit was zou hij een teken met vuur maken en de Grieken die buiten lagen om mede alsdan in de stad te komen en allen te doden en te vernielen. |
Op desenc selven dach veynsede die Griecken van Troyen te varen ende voeren mit haer scheepen tot Thenodon toe, recht voer de sonne onderganc. Die van Troye dit siende waren seer blijde ende waren tsavonts in groter vroechden. Ende de Griecken, alsodrae als sij te Thenedon waren, wapenden sij haer ende ghinghen so in der nacht tot voer Troyen. Die van Troyen na den eten ghinghen sij slapen. Aldus quamen die Griecken in Troyen ende dodent al, wijf ende kinder, sonder yemant te sparen, sodat eer den dach [58v] quam meer dan xxm menschen vermoert warena. Ende roefdent al binnen den tempel ende buten. Tgheruft wart so groot, dat het de coninc wort horende, die terstont wel bemoede dat Eneas ende Anthenor hem verraden hadden. Ende stont terstont op ende ghinc in den tempel van Appolijn, dat binnen sijn pallaers was, als die gheen hoep meer en hadde op sijn leven, ende viel plat voer het outaer neder. Cassandra liep als verbaest ende uut haer sinnen ropende ende screyende tot in den tempel. Ende dander edele vrouwen bleven int palays seer claghende ende screyende. Als het dach was, ghinghen die Griecken mit Eneas ende Anthenor die se gheleiden als openbaer verraders theghens haer heer ende stadt in pallays van Ylion, daer sij gheen wederstant en vonden, ende doden al dat sij daer vonden. Vandaer ghinc Pirrus in den tempel van Appolijn, daer hij den coninc Priam vant, die de doot verwachte. Ende liep op hem mit sijn ghetoghen swaert ende dode den coninc Priam, daert Eneas ende Anthenor saghen, die hem daer gheleyden voer het outaer, dat van sijn bloet bevlect wert. Die coninginne Hecuba ende Polixena vlogen wech lopende, [59r] niet wetende waer sij heen souden, ende ghemoeten Eneas. Ende Hecuba seyde hem mit groter felheit aldus: Iay, vals boes verrader, waen is dij die grote wreetheit ghecomen mit dij te brenghen die den coninc Priam verslaghen hebbe, die dij so veel goets ghedaen hebben ende dus groot ghemaect, ende du hebste tlant verraden daerstu gheboren waerste ende de stadt diestu bescermen souste. Laet dij dochb hiermede ghenoghen. Bedwinghet doch uwen fellen moet ende hebt medelijden op dese ketivighe Pollixena, opdatstu doch de graci hebste een doecht ghedaen te hebben onder alt tquaet datstu ghedaen hebste ende bescerm haer voer die doot, eer dat sij in der Griecken handen coemt.’ Eneas, beroert sijnde mit medelijden, ontޮc Polixena in sijn gracie ende berchde se in een heymelic slot. In dander sijde Thelamon Ayax vant Andromata, Hectors wijf, ende Casandra in den tempel ende gaf se sijn volc in hoede. Doe worpen die Griecken dat edel palays Ylion onder de voet ende branden de stadt al gheheel, uutgheseit der verraderen huysen. Als die stadt verbrant was, versamende die coninc Agamenon [59v] alle die edele van Griecken in den tempel, ende als sij alle versaemt waren, bad hij haer twe dinghen. Het een was dat sij den verraderen doch houden wilden haer beloften, ende het ander was dat sij manier vonden hoe sij die proye best deelen souden. De antwoerde was dese. Als opt eerste punt, dat men den verraderen beloften houden soude. Ende op tweeste als dat men alle die proye daer brenghen soude opelic int ghemeen ende deylen een yghelijc na sijn verdienten. Doe seide Thelamon dat men Helena barnen soude, daer al dit quaet of ghecomen was, ende daer wasser veel die hem volchden. Ende mit groter pijnen mochte haer Menelaus, Aghamenon ende Ulixes bescermen, mer Ulixes mit sijn scoen spreken seide so veel, eens ende ander, dat sij altesamen mit Helena tevreden waren. Ende Aghamenon bad so langhe, dat Casandra hem ghelevert was tot sijn loen. Ende te wijlen dat sij dus tesamen waren, quam daer Eneas ende Anthenor ende seiden hoe dat Helenus altijt ontraden hadde het oerloech ende dat Paris in Griecken voer. Ende oec hoe dat hij Achilles lichaem ried in sepultuere te legghen, dat men voer den honden werpen wilde. Ende baden so langhe dat hem tleven ghe[60r]gunt wert.a Doe viel Helenusb ende Andromatha over haer knyen ende baden voer Hectors twe sonen, dae Pirrus seer teghen was, mer int eynde gaf concent in haerc leven. Als dese hetten over was, ordeneerden sij dat alle die edele vrouwen die den doot ontcomen waren, gaen mochten wonen daert haer gheliefde sonder verboren. Dit ghedaen, namen op te vertreckend vandaer in Griecken elcx daer hij behoerde. cf. V Mer daere rees op die tijt een storm die een maent gheduerde, dat men gheen zee ghebruken en mocht, waerbij sij Calcas tesamen ripen te rade ende vraechden hem de saec waerbijf dat dese tempeest dus lang stonde ende hoer vaert belette. Ende hijg antwoerde haer dat de machten van den hemel noch niet versoent en waren van de bloetstortinge van Achilles, dat ghestort wort doer die liefte van Polixena in den tempel van Appollijn. Ende om den goden tevreden te stellen, so most men Polixena doden ende sacrijޣie mit haer doen, doer wie dat Achillesh starf. Doe T 185r-1 ondervraechdei Pirrus naerstelic waer dat Polixena bevaren was, die saeck was van sijns vaders doot. Want daer en was gheen maer of, dat sij doot of ghevanghen was. Aghamenon die vraechde Anthenor [60v] na Polixena, die seyde dat hij daer niet of en wist, waerom Agamenon hem lochende. Ende om ten eynde te comen van al sijn boesheden, deede hij so veele dat hij Polixena vant in een prijsoen op een oude toren, daer hij se uuttoech bij haer armen ende presenteerde se den coninc Agamenon, die se terstont tot Pirrus sende. Ende Pirrus sende se voert tot sijn vader Achilles graf, om daer te doden. Ende also men se leide en wasser coninc noch prins, sij en waren al seer bedroeft te sien doden so scoenen ާuere van een wijf, sonder dat sijt niet verdient en hadde, ende souden se uut Pirrus handen verlost hebben, en hadede ghedaen Calcas, die altijt seyde dat die storm niet ophouden en soude voerdat sij doot waer. |
Op dezelfde dag veinsden de Grieken van Troje te varen en voeren met hun schepen tot Thenodon toe, recht voor de zonsondergang. Die van Troje zagen dat en waren zeer blijde en waren ‘s avonds in grote vreugde. En de Grieken alzo gauw als ze te Thenodon waren wapenden ze zich en gingen zo in de nacht tot voer Troje. Die van Troje gingen na het eten slapen. Maar Simon, die niet sliep, ging met zijn volk uit het paard en ontstak zijn vuur en maakte die van buiten een teken om in te komen die terstond zonder uitstel binnenkwamen door die muur die gebroken was het paard in te laten. En doodden alles dat ze vonden zonder genade die sliepen op hun bedden als die aan geen kwaad dachten. Aldus kwamen die Grieken in Troje en doodden alles, wijf en kinderen, zonder iemand te sparen zodat eer de dag kwam [58v] meer dan 20 000 mensen vermoord waren. En roofden alles binnen de tempel en buiten. Het gerucht werd zo groot dat de koning het hoorde die terstond wel vermoedde dat Eneas en Anthenor hem verraden hadden. En stond terstond op en ging in de tempel van Apollo, dat binnen zijn paleis was, als die geen hoop meer had op zijn leven en viel plat voor het altaar neer. Cassandra liep als verbaast en uit haar zinnen roepend en schreiend tot in de tempel. En de andere edele vrouwen bleven in het paleis zeer klagend en schreiend. Toen het dag was gingen de Grieken met Eneas en Anthenor die ze begeleidden als openbare verraders tegen hun heer en stad in het paleis van Ilion waar ze geen weerstand vonden en doodden alles dat ze daar vonden. Vandaar ging Pyrrus in de tempel van Apollo waar hij koning Priamus vond die de dood verwachte. En liep op hem met zijn getrokken zwaard en doodde koning Priamus daar het Eneas en Anthenor zagen die hem daar geleidden voor het altaar dat van zijn bloed bevlekt werd. Die koningin Hecuba en Polixina vlogen weg lopend en, [59r] wisten niet waar ze heen zouden gaan en ontmoetten Eneas. En Hecuba zei hen met groter felheid aldus: ‘Aaai, valse boze verrader, waarvan is u die grote wreedheid gekomen met u te brengen die koning Priamus verslagen heeft die u zoveel goeds gedaan heeft en groot gemaakt en u hebt het land verraden waar u geboren was en de stad die u beschermen zou. Laat u toch hiermee vergenoegen. Bedwing toch uw felle gemoed en hebt medelijden op deze ellendige Polixina opdat u toch gratie hebt en een deugd gedaan onder al het kwaad dat u gedaan hebt en bescherm haar voor de dood eer dat ze in Griekse handen komt. ‘Eneas, die bewogen was met medelijden, ontving Polixina in zijn gratie en verborg haar in een heimelijk slot. Aan de andere zijde Telamon Ajax vond Andromache, Hector’ s wijf, en Cassandra in de tempel en gaf ze zijn volk in hoede. Toen wierpen de Grieken dat edele paleis Ilion onder de voet en branden de stad al geheel, uitgezonderd de huizen van de verraders. Toen de stad verbrand was verzamelde de koning Agamemnon [59v] alle edelen van Griekenland in de tempel en toen ze allen verzameld waren bad hij hen twee dingen. Het ene was dat zij de verraders toch houden wilden hun beloften en de andere was dat zij een manier vonden hoe zij die prooi het beste verdelen zouden. Het antwoord was deze. Als op het eerste punt dat men den verraders beloften houden zou. En op het tweede als dat men alle prooi daar brengen zou en openbaar in het algemeen delen iedereen naar zijn verdiensten. Toen zei Telamon dat men Helena branden zou waar al dit kwaad van gekomen was en daar waren er veel die hem volgden. En met grote pijnen mocht haar Menelaus, Agamemnon en Odysseus beschermen, maar Odysseus met zijn mooie spreken zei zoveel, eens en anders, dat zij allen tezamen met Helena tevreden waren. En Agamemnon bad zo lang dat Cassandra hem geleverd werd tot zijn loon. En terwijl dat zij aldus tezamen waren kwam daar Eneas en Anthenor en zeiden hoe dat Helenus altijd ontraden had de oorlog en dat Paris in Grieken voer. En ook hoe dat hij Achilles lichaam aanraadde in een tombe te leggen dat men voor de honden werpen wilde. En baden zo lang dat hem het legen gegund werd. [60r] Toen viel Helenus en Andromache op hun knieën en baden voor Hector’ s twee zonen waar Pyrrus zeer tegen was, maar in het einde gaf toestemming in hun leven. Toen deze hitte over was ordineerden zij dat alle edele vrouwen die de dood ontkomen waren gaan mochten wonen daar het hen beliefde zonder verbeuren. Toen dit gedaan was namen op te vertrekken vandaar in Griekenland elk waar hij behoorde. Maar daar rees op die tijd een storm op die een maand duurde zodat men geen zee gebruiken mocht, waarbij zij Calcas tezamen te raad riepen en vroegen hem de zaak waarom dat deze tempeest aldus lang stond en hun vaart belette. En hij antwoordde hun dat de machten van de hemel nog niet verzoend waren van de bloedstorting van Achilles dat gestort werd door de liefde van Polixina in de tempel van Apollo. En om de goden tevreden te stellen zo moest men Polixina doden en sacrificie met haar doen door wie dat Achilles stierf. Toen ondervroegen ze Pyrrus vlijtig waar dat Polixina gevaren was, die de zaak was van zijn vaders dood. Want daar was geen bericht van of ze dood of gevangen was. Agamemnon die vroeg Anthenor [60v] naar Polixina en die zei dat hij daar niets van wist, waarom Agamemnon zich loochende. En om ten einde te komen van al zijn boosheden deed hij zoveel dat hij Polixina vond in een gevangenis op een oude toren waar hij haar met de armen uittrok en presenteerde haar de koning Agamemnon die haar terstond tot Pyrrus zond. En Pyrrus zond haar voort tot zijn vader Achilles graf om daar te doden. En alzo men haar leidde was er koning nog prins, zij en waren allen zeer bedroefd haar te zien doden zo’n mooi figuur van een wijf en zonder dat zij het verdiend had en zouden haar uit Pyrrus handen verlost hebben had niet gedaan Calcas die altijd ei dat die storm niet ophouden zou voordat zij dood was. |
Als de schone Polixena voer tgraf van Achilles was, ontsculdichde sij hoer seer oetmoedelic van de doot van Achilles ende seide dattet haer seer leet was, ende dat de coningen ende princen van Griecken haer souden laten sterven teghens justicie ende sonder enighe sculde, hoewel dat sij liever te sterven hadde dan te leven mit degheene die al hoer vrienden ghedoot of verraden hadden. Ende als sij haer woerden uut hadde, sloech haer Pirrus mit sijn swaert, daert die coninginne Hecuba sach, haer moeder, [61r] dat sij doot ter aerden viel. Ende sneet haer tlichaem te stucken ende warpt omt graf van Achilles. Als die coninginne haer dochter dus sach maertelien, viel sij in onmacht ende als sij daerof becomen was, hadde sij alle haer sinnen ende verstant verloren ende liep dul rasende ende verwoet, ende bevach se al die sij vant mit tanden, mit naghelen, mit stenen, mit messen, ende quetste veel Griecken. Int laetste vinghen sij se ende voerde se in een eylant daerbij ende steende se daer. Also eynde die coninginne Hecuba, coninc Priams wijf, haer leven. Ende die Griecken deden haer daer maken een scone sepultuere, daer men se in leyde. Ende haer sepultuere is noch op den dach van heden in wesen in dit eylant ende is wel sienbaer. Aldus is alle dese scone stadt teniet ghecomen ende alle die moghendea coninghen ende heren ende alle die inwonende waren mitten bitteren doot ende groot verdriet ghedestrueert, dat al ghecomen is om een clein saeckb. Want hadde coninc Leomedon Jason mit vreden laten comen opt lant om aelge, so en haddet gheen noot ghedaen, als vorrseit isc, want uut een clein vonckgen is ghecomen enen groten brant. Ende al dit de Griecken verweten Eneas dat hij sijn [61v] eet ghevalschet hadde int stuc dat hij Polixena ghebercht ende versteken hadde, ende banden om dier saec uut Troyen tot ewighen daghen. Als Eneas sach dat hijs niet wederstaen en mocht, badt hij haer so langhe dat sij hem gaven die xxii sceepen daer Paris mede in Griecken was. Ende gaven hem iiii maenden respijts om de scepen ghereet te maken ende te voersien datter an ende in ghebrack. Hiernae toech Anthenor bij sijns selfs wille van Troyen mit een groot ghetale van Troyenen, mer die historie en seit niet waer hij voer. Eneas hate seer Anthenor, omdat hij Polixena wroechde, om twelcke dat hij van Troyen ghebannen was, ende was seer nydich dat Anthenord niet so wel ghebannen ene was als hij, waerom Eneas versaemde alle die van Troyen ende seyde aldus: ‘mijn vriende ende broederen, na dat Fortune ons in die staet gheset heeft daer wij nu in sijn, so en moghen wij sonder hoeft ende overste niet leven. Dus wantf ic van hier moet, so kiest onder u luden een overste die u regieren mach. Want u ghebueren en souden u niet mit payse laten, waert ghij sonder overste, ende wilt my gheloven: ghij selt Anthenor kyesen ende makender u coninc of, want hij is wijs ghenoech om [62r] coninc te wesen.’ Desen raet dochte hem allen goet. Ende senden terstont na Anthenor ende deden hem wederkeeren. |
Toen de mooie Polixina voor het graf van Achilles was verontschuldigde ze zich zo ootmoedig van de dood van Achilles en zei dat het haar zeer leed was en dat de koningen en prinsen van Griekenland haar zouden laten sterven tegens justitie en zonder enige schuld, hoewel dat zij liever te sterven had dan te leven met diegenen die al haar vrienden gedood of verraden hadden. En toen ze haar woorden geëindigd had sloeg Pyrrhus haar met zijn zwaard daar het de koningin Hecuba zag, haar moeder, [61r] zodat ze dood ter aarde viel. En sneed haar lichaam in stukken en wierp het op het graf van Achilles. Toen de koningin haar dochter aldus zag martelen viel zij in onmacht en toen ze daarvan bekomen was had ze al haar zin en verstand verloren en liep dol razend en verwoed en bevocht allen die ze vond met tanden, met nagels, met stenen, met messen kwetste veel Grieken. Tenslotte vingen ze haar en voerde haar in een eiland daarbij en stenigden haar daar. Alzo eindigde de koningin Hecuba, koning Priamus wijf, haar leven. En de Grieken liet voor haar maken een mooie tombe waar men haar in legde. En haar tombe is nog op de dag van heden in wezen in dit eiland en is goed te zien. Aldus is deze hele mooie stad te niet gekomen en alle vermogende koningen en heren en alle inwoners waren met de bittere dood en groot verdriet vernield wat alles gekomen is om een kleine zaak. Want had koning Lamedon Jason met vrede laten komen op het land om voedsel zo had het geen nood geweest, als gezegd is, want uit een klein vonkje is een grote brand gekomen. En al dit Grieken verweten Eneas dat hij zijn [61v] eed vals gedaan had in het stuk dat hij Polixina verborgen en versteken hadden bandden hem om die zaak uit Troje tot eeuwige dagen. Toen Eneas zag dat hij het niet weerstaan mocht, bad hij hen zo lang zodat zij hem gaven die 22 schepen daar Paris mede in Griekenland was. En gaven hem 4 maanden respijt om de schepen gereed te maken en te voorzien dat eraan ontbrak. Hierna trok Anthenor uit zijn eigen wil van Troje met een groot getal van Trojanen, maar de historie zegt niet waar hij voer. Eneas haatte zeer Anthenor omdat hij Polixina wroegde, waarom dat hij van Troje gebannen was en was zeer nijdig dat Anthenor niet zo goed verbannen was als hij, waarom Eneas verzamelde allen die van Troje en zei aldus:’Mijn vrienden en broeders, nadat Fortuin ons in die staat gezet heeft waar wij nu in zijn zo mogen we zonder hoofd en overste niet leven. Dus omdat ik van hier moet zo kiest onder u lieden een overste die u regeren mach. Want uw buren zouden u niet met vrede laten was ge zonder overste en wil me geloven: gij zal Anthenor kiezen en maak hem uw koning want hij is wijs genoeg om [62r] koning te wezen. ‘Deze raad dacht hen allen goed. En zonden terstond na Anthenor en lieten hem wederkeren. |
Als Eneas te Troyen ghebleven was om sijn scepen te vermaken, wert hij dic bevochten van sijn ghebueren, die alle die Troyenen die ghebleven waren, verslaen wilde. Ende omdat hij daer niet bliven en dorst dan de tijt die hem van den Griecken gheset was, versamende alle die Troyenen ende riet haer dat se souden halen Dyomedes om haer coninc te weesen. Ende seide hoer dat hij garen comen soude, overmits dat hij van sijn landen versteken was. Ende oec hij was een man stout ende vroem, die se voer haer vianden wel beschermen soudea. Sij sondenb halen Diomedes die daer [62v] garen quam. Als hij daer quam, bevant hij die Troyenen beleghen van haer ghebueren. Ende Eneas was daer doe noch. Ende ghereden hem te strijden teghens haer vianden. Ende vochten so veel daghen, daer Dyomedes grote vromicheden toechde, ende versloech veel van sijn vianden ende vinck er oeck veel die hi al hanghen liet. Ter vijfter bataelge dede Diomedes soveel vronicheit dat hij sijn viande te boven quam ende verwan, waerbij daer gheer achter die tijt van haer ghebueren en waren die se bestoecten, mer lieten se in vreden blijven. Onder al dit waren Eneas schepen ghereet ende ghinc te schepe mit sijn vader Anchises ende nam oerlof an Dyomedes, ende voer so vandaer ter zeewerts in mit veel Troyenen op daventuer daer hem die gheleyden soude. Ende hade veel sorghelicker aventueren op de zee. Int laetste quamen sij in die zee van Ponten ende voeren so langhe dat sij landen in Ytalien ende in Thoscanen. Van sijn avontueren ende hoe ende wat manyeren dat hij te Cartagen quam ende daernaec in Ytalien, die dat weten wil lese Virgilium ‘in Eneydos’ ende daer so sal hijt vinden. Alst dit al gheschiet was ende tbeleck ghedaen was, dat gheduert hadde x jaer, vii maenden ended xii daghen, ende datter Gricken [63r] storven die voer Troyen waren viii cm ende viim, ende die van Troyen vic m ende lvim, als Dares bescrijft, ende seit voert als Eneas van Troyen voer, dat hij iic scepen voer hem nam, ende Anthenor nam mit hem iim vc man, ende Eneas nam datter voert meer bleef. Hiernae vertelt Dares int laetste van wie de edelste an beiden sijden verslaghen waren. Ende seit dat Hector, de prins van allen ridderscepe ter werelt, mitter hant versloech, sonder enich practijcke, mer proper mit ridderlicken feyten ende vromicheit, xviii coninghen, te weten coninc Archilogus, Protheselaus, Patroclus, Mennon, Prothenor, Orchimenus, Polemon, Epistropus, Tedius, Doctius, Polixenus, Phibus, Anthiphus, Lemitus, Polibetes, Humerus, Finimis, ende den coninc Exantipus. Paris versloech Palamides, cappitein vant Grycse heer, Achilles, den coninc Ayax ende Ayax hem weder. Eneas versloech den coninc Amphimacus ende den coninc Nerus. Achilles versloech den coninc Cupeninus, Yponeus, Plebeus, Austernus, Limonius, Euforbinus, Menon ende den coninc Neptoloninus. Ende versloech oec Hectoer, die hem niet en hoede, ende Troylus, die sijn volc omsinghelt ende onghewapent hadden. Pirrus, die soen van desen Achilles, versloech de coninginne Panthasilee ende den edelen coninc Priam, die hij sonder wapen ende weer vant. Ende als een thierant als hij [63v] was, versloech hij die scone macht Polixena, die alderscoenste ende manierste van alder werelt. Dyomedes versloech den coninc Anthiphusa, Estorius, Prothenor ende den coninc Obtomeus. |
Toen Eneas te Troje gebleven was om zijn schepen te vermaken werd hij vaak bevochten van zijn buren die allen Trojanen die gebleven waren verslaan wilden. En omdat hij daar niet blijven durfde dan de tijd die hem van den Grieken gezet was, verzamelde hij alle Trojanen en raadde hen aan dat ze zouden halen Diomedes om hun koning te wezen. En zei hen dat hij graag komen zou overmits dat hij van zijn landen verstoken was. En ook hij een man stout en dapper was die ze voor hun vijanden wel beschermen zou. Zij zonden halen Diomedes die daar [62v] graag kwam. Toen hij daar kwam vond hij die Trojanen belegerd van hun buren. En Eneas was daar toen nog. En bereidde zich hem te strijden tegen hun vijanden. En vochten zoveel dagen waar Diomedes grote dapperheid toonde en versloeg veel van zijn vijanden en ving er ook veel die hij allen hangen liet. Ter vijfde slag deed Diomedes zoveel dapperheid dat hij zijn vijanden te boven kwam en overwond, waarbij er geen achter die tijd van hun buren waren die ze bestookten, maar lieten ze in vrede blijven. Onder al dit waren Eneas schepen gereed en ging te scheep met zijn vader Anchises en nam verlof aan Diomedes en voer zo vandaar ter zeewaarts in met veel Trojanen op avontuur waar die hem geleiden zou. En had veel zorgelijke avonturen op de zee. Tenslotte kwamen ze in die zee van Hellespont en voeren zo lang dat zij landden in Italië en in Toscane. Van zijn avonturen en hoe en wat manieren dat hij te Carthago kwam en daarna in Italië, die dat weten wil leest Vergilius ‘in Eneydos’ en daar zal hij het vinden. Toen dit alles geschied was en het beleg gedaan was dat 10 jaar geduurd had, 7 maanden en 12 dagen en dat er Grieken stierven [63r] die voor Troje waren 800 700 en die van Troje 656 000, als Dares beschrijft, en zegt voort toen Eneas van Troje voer dat hij 200 schepen voor hem nam en Anthenor nam met hem 2500 man en Eneas nam dat er voort meer bleef. Hierna vertelt Dares in het laatste van wie de edelste aan beiden zijden verslagen waren. En zegt dat Hector, de prins van alle ridderschap ter wereld, met de hand versloeg zonder enige kunstgrepen, maar goed met ridderlijke feiten en dapperheid 18 koningen, te weten koning Archilogus, Protesilaus, Patroclus, Mennon, Prothenor, Orchimenus, Polemon, Epistropus, Tedius, Doctius, Polixenus, Phibus, Anthiophus, Lemitus, Polibetes, Humerus, Finimis en de koning Exatipus. Paris versloeg Palamides, kapitein van het Griekse leger, Achilles, de koning Ajax en Ajax hem weer. Eneas versloeg de koning Amphimacus en koning Nerus. Achilles versloeg koning Cupeninus, Yponeus, Plebus, Austernus, Limonius, Euforbinus, Menon en de koning Neptolonus. En versloeg ook Hector, die hem niet hoedde, en Troilus die zijn volk omsingeld en ontwapend had. Pyrrus, de zoon van deze Achilles, versloeg de koningin Penthesilea en de edele koning Priamus die hij zonder wapen en verweer vond. En als een tiran die hij [63v] was versloeg hij die mooie maagd Polixina, die allermooiste en gemanierdste van de hele wereld. Diomedes versloeg de koning Anthiophus, Estorius, Prothenor en de koning Obtomeus. [illustratie (houtsnede verloren)] |
Die eerste coninc van Ytalien. Omtrent dese tijt begonnen die coninghen van Ytalyen te regneren ende sij hebben veeltijts hoer namen verwandelt, uut welcken die Romeinen seer verbreet zijn. Janus Noees zoen.c Van dese Janus, die eerste coninc van Ytalien, seit men dat hij Noes zoen was. Hij timmerde een palays dat gheheten wert Janiculum. Ende die van Ytalien hebben desen Janum ghehouden voer een groot god, makende hem twe aensichten. Ende sij vierden sijn hoechtijt int beghinsel des jaers, omdattet wasd dat eynde des voerleden jaers ende dat beghinsel des toecomende jaers. Van desen Janus neemt die eerste maent januarius sijn naem. Italus. Die coninc Ytalus timmerde een stadt bij dat water Albula, dat nu die Tyber [64v] is, daer namaels Romen ghetimmer wort, van welcken Ytalus al Ytalien sijn naeme voert. Saturnus, Jupiters vader. Dese Saturnus, Jupiters vader, so men seit, ghecomen van dat eylant Creta in Ytalien, daer hij regneerde. Ende die sotte afgodyers mit wonderlicke verblintheit missaken dat hij mensch gheweest is, ende nochtans segghen dat hij regneert heeft. dat volc eerst gheleert hoer lant mit missing vet te maken, waerom wort hij gheheten Stercutus. Ende na hem sin die Romeynen gheheten Stercoriani of Saturniani. Picus. Dese Picus, Saturnus zoen, was die eerste coninc Laurentum. Hij was een heerlic strijder ende oec een wyghelaer. Hij wort onder die goden ghetelt. Faunus. Dese Faunus was die anderde coninc Laurentam. Hij was god dergheenre die so wouden ofte meenden. Ondera dese coninc Faunus was die oerspron der strijden van Troyen, doeb Leomedon niet en ontޮc Jason ende Hercules mit sulker eerwaerdiheit als hoer toebehoerde. Uut desen cleyn wercke maecten sij een grote saeck, daer alte veel quaets uut quam als vorscreven is. Latinus. Hier verghinc dat rijc [65r] Laurentum ende wert van desen Latinus der Latijnen rijck gheheten. Carmentis Evanders dochter heeft die Latijnsche letteren eerst ghevonden. Priamus, coninc van Troyen, beghan een strijt teghen die Griecken. Helena wort ontvoert tot hoer alre quaet. Eneas regneerdec III. Nadat Troyend verdestrueert was, doe wert dese Eneas verdreven ende hij quam in Ytalien mit xxii scepen ende ordineerde veele striden. Hij hadde te wive Eleusiva, conincf Priamsg dochter, ende hij wort vant dwalende sotte volck voer god aenbededet. Van desen Eneas seyt men dat ghecomen is Julius de keyser end Otavianus Augustus. Item Francio ende Turccus stichten twe rijcken daernae. Ascanius regneerde II. Dese Ascanius, Eneas zoen van Creusa, stichte die stad Alba ende regneerde aldaer, waerof is hij gheheten coninc van Albanen ende sijn nacomelinghen sijn gheheten Albani. Dese was die eerste coninc van Albanen ende die derde coninc der Latijnen. Silvius Postinus. Van desen Silvius Eneas, soen van Lavina, Latijnus dochter, worden alle die navolghende coninghen gheheten Silvius, want dese Silvius was in silva, dat is in een boosch, [65v] opghevoet. Hij wort gheboren na sijns vaders doot, waerom hij is oeckh gheheten Posthumus Enee, dati is dat hij gheboren wort nadat sijn vader begraven was. Dese Silvius wan een zoen die Brutus hiet, die na der tijt Enghelantj wan. Eneas, regneerde XXXI jaer. Dese Eneas des voerghenoenden Silvius Posthumus regneerde xxxi jaer bij conic Sauls tijt. Latinus Silvius, regneerde I jaer. Dese Latinus Silvius regneerde een jaer bij Davids tijt. Alba Silvius, regneerde XL jaer. Dese Alba Sivius, Eneas Selvius zoen, hij regneerde xl jaer als die mester der historien seit, Augustinus, dat timmerde die stad Albani, van welcken die Albani haer name nemen. Bij aventuer mach dese stad tevoren hebben ghefondeert gheweest ende dat se nu vertimmert wert. Achis Silvius. Dese Achis Silvius was oeck ghehieten Egippus ende regneerde vier ende twintich jaer in Roboams tijt. Capis Silvius. Dese Capis Silvius stichte die stadt Capua in Campannien. Ende regneerde xxviii jaer. Carpentus Silviusa. Dese Carpentus Silvius regneerde na des conincs Capis doot xiii jaer [67r]b in Ytalien in Josaphats tijt, coninc van Judeen. Tiberius Silvius. Dese Tyberius Silvius regneerde ix jaer onder Othsias, coninc van Judeen, ende want hij drencte in den Tyber die tevoren Albula ghenoemt was, daer heeft se van hem die naem ontfanghen dat se die Tyber hiet. Agrippa Silvius. Dese Agrippa Silvius regneerde na Tiberium viertich jaer. Aremulus Silvius. Dese Aremulus Silvius regneerde neghentien jaer in des conincs van Judeen Joas tijt. Aventinus Silvius. Dese Aventinus Silvius heeft xxxiiii jaer regneert. Dien berch Aventinus heeft van hem sijn naem ontfanghen, in welcken hij leyt begraven. Augustijnus seit int xviii boec van die stadt Gods dat hij onder die valschen afgoden mede gherekent wert van die sotte ende dwaes heydensche volc. Prothas Silvius. Dese Prothas Silvius was Aventinus zoon ende regneerde xxxiii jaer in des conincs Ozyas tijt. Virgilius seit tot lof van desen, dat Prothas was seer na den volcke van Romen in glorien. Armilius Silvius. Dese Armilius [67v] Silvius regneerde xliii jaer. Hij verdreef sijna broeder die Munitor hiet uut dat rijck. Daerna wort dese Armilius verslaghen van twe brueder, als van Romulus ende Remus. Doe wor Munitor weder gheset in dat rijck, want hij hoer oude vader was. |
De eerste koning van Italië. Omtrent deze tijd begonnen de koningen van Italië te regeren en zij hebben vaak hun namen veranderd waarvan de Romeinen zeer verbreed zijn. Janus, de zoon van Noach. Van deze Janus, de eerste koning van Italië, zegt men dat hij de zon van Noach was. Hij timmerde een paleis dat geheten werd Janiculum. En die van Itali hebben deze Janus gehouden voor een grote god en maakten hem twee aanzichten. En zij vierden zijn hoogtijd in het begin van het jaar omdat het was dat einde van het voorleden jaar en begin van het toekomende jaar. Van deze Janus neemt de eerste maand januari zijn naam. Italus. De koning Italus timmerde een stad bij dat water Albula, dat nu die Tiber [64v] is waar later Romen getimmerd werd en van die Italus al Itali zijn naam voert. Saturnus, Jupiter ‘s vader. Deze Saturnus, Jupiter ‘s vader, zo men zegt, gekomen van dat eiland Kreta in Italië waar hij regeerde. En die zotte afgoderij met wonderlijke verblindheid loochenen dat hij mens geweest was en nochtans zeggen dat hij geregeerd heeft en dat volk eerst geleerd heeft hun land met mest vet te maken, waarom hij geheten werd Stercutus. En naar hem zijn die Romeinen geheten Stercoriani of Saturniani. Picus. Deze Picus, Saturnus zoon, was di eerste koning van Laurentum. Hij was een heerlijke strijder en ook een wiggelaar. Hij werd onder die goden geteld. Faunus. Deze Faunus was de volgende koning van Laurentum. Hij was god van diegene die zo wilden of meenden. Onder deze koning Faunus was de oorsprong der strijden van Troje toen Lamedon niet ontving Jason en Hercules met zo’n eerwaardigheid als hen toebehoorde. Uit dit kleine werk maakten zij een grote zaak waar al te veel kwaads uit kwam zoals voor geschreven is. Latinus. Hier verging dat rijk [65r] Laurentum en werd van deze Latinus de Latijnen rijk geheten. Carmentis, de dochter van Evander, heeft de Latijnse letters eerst gevonden. Priamus, koning van Troje, begon een strijd tegen de Grieken. Helena werd ontvoerd tot hun aller kwaad. Eneas regeerde III. Nadat Troje vernield was toen werd deze Eneas verdreven en hij kwam in Italië met 22 schepen en ordineerde veel strijden. Hij had tot wijd Eleusiva, de dochter van koning Priamus, en hij werd van het dwalende zotte volk voor god aanbeden. Van deze Eneas zegt men dat gekomen is Julius de keizer en Octavianus Augustus. Item Francio en Turcus stichten twee rijken daarna. Ascanius regeerde II. Deze Ascanius, Eneas zooon van Creusa, stichtte de stad Alba en regeerde aldaar waarom hij is geheten koning van Albanen en zijn nakomelingen zijn geheten Albanië. Deze was de eerste koning van Albanen en de derde koning der Latijnen. Silvius Postinus. Van deze Silvius Eneas, zoon van Lavina, de dochter van Latinus, worden alle navolgende koningen geheten Silvius, want deze Silvius was in silva, dat is in een bos, [65v] opgevoed. Hij werd geboren na zijn vaders Eneas, regeerde 31 jaar. Deze Eneas de zoon van Silvius Postinus regeerde 31 jaar in de tijd van koning Saul. Latinus Silvius, regeerde I jaar. Deze Latinus Silvius regeerde een jaar in Davids tijd. Alba Silvius, regeerde 40 jaar. Deze Alba Sivius, de zoon van Eneas Selvius, regeerde 40 jaar als de meester der historie zegt, Augustinus, hijtimmerde de stad Albano, waarvan de Albanië hun naam nemen. Bij avontuur mag deze stad tevoren gefundeerd zijn geweest en dat het nu vertimmerd werd. Achis Silvius. Deze Achis Silvius was ook geheten Egippus en regeerde vierentwintig jaar in Rehoboam tijd. Capis Silvius. Deze Capis Silvius stichtte de stad Capua in Campania. En regeerde 28 jaar. Carpentus Silviusa. Deze Carpentus Silvius regeerde na de dood van koning Capis 13 jaar [67r] in Italië in de tijd van Josaphat, koning van Juda. Tiberius Silvius. Deze Tiberius Silvius regeerde 9 jaar onder Othsias, koning van Juda want hij dronk in de Tiber die tevoren Albula genoemd werd en daar heeft het van hem die naam ontvangen dat het Tiber heet. Agrippa Silvius. Deze Agrippa Silvius regeerde na Tiberium veertig jaar. Aremulus Silvius. Deze Aremulus Silvius regeerde negentien jaar in de tijd van de koning van Juda Joas. Aventinus Silvius. Deze Aventinus Silvius heeft 34 jaar geregeerd. De berg Aventinus heeft van hem zijn naam ontvangen waarin hij ligt begraven. Augustinus zegt in het 18de boek van de stadt Gods dat hij onder de valse afgoden mede gerekend werd van het zotte en dwaze heidense volk. Prothas Silvius. Deze Prothas Silvius was Aventinus zoon en regeerde 33 jaar in de tijd van koning Osias tijd. Vergilius zegt tot lof van deze dat Prothas was zeer na het volk van Rome in glorie. Armilius Silvius. Deze Armilius [67v] Silvius regeerde 43 jaar. Hij verdreef zijn broeder die Munitor heette uit het rijk. Daarna werd deze Armilius verslagen van twee broeders als van Romulus en Remus. Toen werd Munitor weer gezet in het rijk want hij was hun grootvader. |
Hoe Romulus ende Remus gheboren worden. Dese Munitor, die ghecomen was van den edelen gheslacht den Troyenen, die hadde een dochter hiete Rea, die was ghegheven eenre godinne die Veste hiet in den tempel, omdat sij maecht was. Dese toeliet dat hoer boel bij hoer quamb in scijn van die god Mars in een heymelicke plaets ende sij wort van hem draghende twe sonen tot eenre dracht. Ende doe sij daerof ghenesen was, doe en kende sij den vader niet mer, men seide dat die godc Mars de vader hierof was. Ende die een soen hiete Remus ende die ander Romulus. Ende omdat die moeder haer ghegheven hadde in den tempel ende daer in lofte ghedaen hadde niet te misdoen, so wort sij na den rechte verwijst ende wort levende bedolven. Ende die twe kinderkijns worden gheworpen in een eghelentier hage op den over van den Tyber. Daer worden opghevoet ende ghesoecht van eene wolޮne. Doe quam daer een harder ende vant se daer bij die wolޮne ende verjaechde die wolޮne, mer die wolޮne [68r] bleef bij den kinderen legghen ende soechde se ende ghinc weder te woude sonder die kinder yetd te misdoen. Doe nam die harder die kinderkijns ende broecht se sijnen wivene Laurenciana ende was daer een ghemeen wijf ende seer scoen ende plach veel ghelts te winnen mit horen lijve. Ende omdatf sij dese kinderen voede ende ophielt, so hieten se haer bueren Lupa, dats wolޮne. Ende na hoer sijn alle die bordeelen ghehieten binnen Romen lupanaria, omdat sij Lupa hiete. Nochtans was of is twijfel weder Laurenciana Lupa hiete of en dede, daer Romulus ende Remus of opghevoet worden, mer deseg voerscreven kinderen waren van eenre wolޮne ghesoecht. Dat vinde men in den oudeh jesten. Ende ditselve scrijft Tytus Livius voer waer. Doe dese Romus ende Romulus te mannen waren ghedeghen, Munitor. Dese Munitor, nadat hij in sijn rijc gheset was, wort hij terstont verslaghen van Romulus, als Orosius bescrijft. |
Hoe Romulus en Remus geboren werden. Deze Munitor die gekomen was van het edele geslacht van Troje die had een dochter heette Rea, die was gegeven een godin die Veste heette in dn tempel omdat zij maagd was. Deze liet toe dat haar boel bij haar kwam in schijn van god Mars in een heimelijke plaats en zij droeg van hem twee zonen tot een dracht. En toen ze daarvan genezen was toen kende zij de vader niet meer, men zei dat die god Mars de vader hiervan was. En de ene zoon heette Remus en de andere Romulus. En omdat de moeder zich begeven had in de tempel en daarin belofte gedaan niet te misdoen zo werd ze naar het recht verwezen en werd levend bedolven. En de twee kindertjes werden geworpen in een egelantier haag op de oever van de Tiber. Daar werden ze opgevoed een gezoogd door een wolvin. Toen kwam daar een herder en vond ze bij die wolvin en verjoeg de wolvin, maar de wolvin [68r] bleef bij de kinderen liggen en zoogde ze en ging weer in het wilde zonder die kinderen iets te misdoen. Toen nam die herder de kindertjes en bracht ze naar zijn wijf Laurenciana en was daar een algemeen wijf en zeer mooi en plag veel geld te winnen met haar lijf. En omdat ze deze kinderen voedde en ophield zo noemden haar buren Lupa, dat is wolvin. En naar har zijn alle bordelen geheten binnen Romen lupanaria, omdat zij Lupa heette. Nochtans was of is twijfel of ze Laurenciana Lupa heette of deed daar Romulus en Remus of opgevoed werden, maar deze kinderen waren van een wolvin gezoogd. Dat vindt men in de oude verhalen. En ditzelfde schrijft Titus Livius voor waar. Toen deze Remus en Romulus tot mannen waren gegroeid verzamelden zij veel herders en moordenaars en sloegen Armilius Silvis dood en zetten Munitor weer in zijn rijk. Munitor. Deze Munitor, nadat hij in zijn rijk gezet was werd terstond verslagen van Romulus, zoals Orosius beschrijft. |
Hoe dat Romus ende Romulus besloten alle die steden die om den Tyber laghen mit enen muyer ende hij ghaf hem sijn naem na hemselvena Rome. Romus / Romulus. Int beginselc so twisten dese twe broeders om prenonsticatie of een bewijsinghe die sij vernomen hadden ende ghesien, als van voghelen die [69r] gheheten sijn ghieren. Want als Tijtus Livius seit, omdat dese van eenre hulde waren, so ordineerden sij dat Romen soude worden beheert bij de bewijsinghe der voghelen voerseit, so wie die stat van Romen beleden ende regieren soude, sodat sij beyde ghingen mit horen ghesinne in den berch Aventijn. Daer sach men dat seven ghieren Romus openbaerde ende over hem vloghen ende over Romullus vloecher twewarf seven, waerom dat elc seide dat hij heer ende meester soude sijn over die stadt te regieren, ende aldus worden sij beide kijvende, mer tlot viel op Romulus, dat hij na hem die stadt nomen soude Romen. Ende doe wert Romen van desen tween ghesticht in coninc Achas tijden. Mer een hiet Fabius, die was Romulus raet, die sloech Romus doot mit eenre hercken, omdat Romus yeghen Romulus ghebot was gheclommen over die muer van Romen. Ende Romulus bleef alleen heer over Romen. Ende dese Romulus, die ghecomen was van den edelen bloede coninc Priams van Troyen, als hij out was xxvi jaer ende Romus, sijn broeder, doot was, doe begonde hij te besluyten alle dese voerseide steden van Romen mit eenre mueren ende maecte van alle dese steden een ende dedse hieten Rome na hem, in welcker stadt [69v] quamen wonen dat edel volc van Ytalien ende van Sabijnen ende die van Sampangen. Ende die van Luc brochten daerbinnen haer wiven ende haer kinderen. Ende Romen hadde ccc ende lx toernen ende heeft ommegancs xxii mylen, sonder over die Tyber, ende mit dese stede Leoniunad gherekent so ist xlii mylen. Tytus Livius seit in sijn preludium van Romen in dier tijt dat Romen arm was, so en vant men gheen heyligher stede dan Romen, noch devotigher, noch van wijser leer, ende so sij min hadden, so sij min begheerden. Mer daernae, doe sij binnen ghecreghen die grote rijcdom, doe leefden sij in oncuyscheit ende in ghiericheit. Doe Romulus dus heer van der stadt was, doe hadde hij tot sijnen rade c van den ousten van der stadt, die dede hij hiete senatoers. Daertoe coes hij m vechters, die dede hij hieten milites, dat beduut m ridders. Ende omdat sijn mannen gheen wijfs en hadde, so namen sij mit crachte der Sabinen dochteren, daer Romulus om street enen groten strijt teghen Sabinen, ende hij wan hem den strijt of. Ende die Sabinen maecten enen vasten pays mitten Romeynen. Ende daernae op een tijt so reet Romulus jaghen in een broeck’ hiet Paluus Capre, dat is te seg[70r]ghen ‘Dat gheyten broeck.’ Daer quam een groot onweder ende blixem ende beveinck hem om ende om, ende voerden op in der lucht, sodat nyeman en wist waer dat hij bleef. Ende hij was consacreert onder die goden. Ende na hem stont het rijck van Romen wel is jaer dat sij gheen coninc en hadden. Mer daer waren hondert ouder mannen gheset, die regierdent elc sijn tijt ondertusschen ende niet meer dan v daghen. Augustinus seit in sijn xviii boec van die stads Gods dat Cycero scrijft tot love ende prijse Romuli dat hij verdient heeft mit godlicker eeren gheeert te wordena, niet in die tijtb doe die grove ende ongheleerde menschen lichtelick bedroghen worden, mer in die tijt dattet volck te beken ende gheleertheit ghecomen was. Ende wanttet nu kenlicc gheworden is die rasende dwalende afgodiers, overmits dat die oude lichtelic bedroghen worden menende dat die dode menschen worden ghoden ghemaect daerom, want sij nu in dese gheleerde tijt verlicht sijn, so hebben sij concludeert ende tsamen ghesloten voertan gheen menschen meer onder den afgoden enich godlicke eer te scriven. Mer sij en hebbens niet ghelaten die afgoden te aenbeden. Daerom, als Paulus seit, doen sij die meeste sonde. [70v] [illustratie, zie pagina 70] [71r] |
Hoe dat Remus en Romulus omsloten alle steden die om de Tiber lagen met een muur en hij gaf het zijn naam naar zichzelf Rome. Remus/ Romulus. In het begin zo twisten deze twee broeders om de voorspelling of een bewijs die zij vernomen hadden en gezien als van vogels die [69r] geheten zijn gieren. Want zoals Tjtus Livius zegt, omdat deze van een hulde waren zo ordineerden zij dat Rome zou worden beheerd bij het aanwijzen van die vogels zo wie de stad van Rome beleden en regeren zou, zodat zij beiden gingen met hun gezin in de berg Aventinus. Daar zag men dat zeven gieren Remus openbaarde en over hem vlogen en over Romulus vlogen er tweemaal zeven, waarom dat elk zei dat hij heer en meester zou zijn over die stad te regeren en aldus begonnen ze beide te kijven, maar het lot viel op Romulus dat hij naar hem die stad noemen zou Rome. En toen werd Rome van deze twee gesticht in de tijd van koning Achas. Maar een, heette Fabius, die was Romulus raad en die sloeg Remus dood met een hark omdat Remus tegen Romulus gebod was geklommen over de muur van Rome. En Romulus bleef alleen heer over Rome. En deze Romulus, die gekomen was van het edele bloed van koning Priamus van Troje toen hij 26 jaar oud was en Remus, zijn broeder, dood was, toen begon hij te omsluiten al deze steden van Rome met een muur en maakte van al deze steden een en liet het noemen Rome naar hem en in die stad kwamen [69v] wonen dat edele volk van Italië en van Sabijnen en die van Sampangen. En die van Lucca brachten daarbinnen hun wijven en hun kinderen. En Rome had 340 torens en had een omgang van 22 mijlen, zonder die van over de Tiber en met deze stad Leoninad gerekend zo is het 42 mijlen. Titus Livius zegt in zijn preludium van Rome in die tijd dat Rome arm was, zo vond men geen heiliger plaats dan Rome, nog devoter, nog van wijzer leer en zo ze minder hadden zo ze minder begeerden. Maar daarna toen ze binnenkregen die grote rijkdom toen leefden ze in onkuisheid en gierigheid. Toen Romulus dus heer van de stad was toen had hij tot zijn raad 1100 van de oudsten van de stad, die liet hij noemen senatoren. Daartoe koos hij 1000 vechters, die liet hij noemen milities, dat betekent 1000 ridders. En omdat zijn mannen geen wijven hadden zo namen ze met kracht de dochters van de Sabijnen waar Romulus om streed een grote strijd tegen Sabijnen en hij won hen de strijd af. En de Sabijnen maakten een vaste vrede met de Romeinen. En daarna op een tijd zo reedt Romulus jagen in een broekland, heette Paluus Capre, dat betekent [70r] ‘Dat geiten broek’. Daar kwam een groot onweer en bliksem en beving hem om en om en voerden hem op in de lucht zodat niemand wist waar hij bleef. En hij was geconsacreerd onder de goden. (715 v. Chr.) En na hem stond het rijk van Rome wel is jaar dat zij geen koning hadden. Maar daar waren honderd oude mannen gezet die regeerden het elk in zijn tijd ondertussen en niet meer dan 5 dagen. Augustinus zegt in zijn 18de boek van die stadt Gods dat Cicero schrijft tot lof en prijs van Romulus dat hij verdiend heeft met goddelijke eer geerd te te worden, niet in die tijd toen die grove en ongeleerde mensen licht bedrogen werden, maar in die tijd dat volk tot kennis en geleerdheid was gekomen. En omdat het nu kenbaar geworden is die razende dwalende afgoderij, overmits dat de ouden licht bedrogen werden en meenden dat die dode mensen goden werden gemaakt want ze zijn nu in deze tijden verlicht en zo hebben zij geconcludeerd en tezamen besloten voertaal geen mensen meer onder de afgoden enige goddelijke eer te schrijven. Maar ze hebben het niet gelaten de afgoden te aanbidden. Daarom, als Paulus zegt, doen zij de grootste zonde. [70v] [71r] |
Hierna volghen alle die pausen, keyseren ende coninghen van Romen, hoe langhe dat sij regierden, ende oeck alle die raetsludend van Romen die in die stede van coninghen Romen regierden in cort overgheset van Romulus tijden of. Also als ghij ghehoert hebt hoe dat Eneas mit sijn gheslacht ende nacomelingen Romen begrepen hebb ende Romulus, die coninc van Romen, ghesceyden was van deser werlt, so regneerde Numa Pompilius ende regnerde xlii jaer. Raetsman:a Brutus, Lucius, Dictator, Titus Puplius, Marcus Gneus, Camillus Dictator, Titus Quincius, Gayus Marcius, Marcus Valerius, Manilius [71v] Decius, Papirius, Fabius Quintinus Decius, Dolo Bella, Domicius, Emilius, Marcus Curius, Genucius, Sempronius Appius, Claudius, Genus Gayus, Attilius, Emilius, Fabius, Lucacius, Simpronius Valerius, Fulvius, Luciusb Gayus, Scipio Flamminius, Paulus Therencius, Philometor, Scipio Affricanus, Quintus Flamminius, Marcus Catho, Tiberius Grackus, Publius, Longinus, Licinus, Lucius Paulus, Emilius, Lucius, Aulus, Licinus, Lucius Sencorinus Marcus, Servius Falcus, Lucius Celius, Fabius, Quintinus Marcus, Pubblius Lucius Scipio, Gayus Quintus, Juliusc Lucius Marcus, Silla Marius Gayus, Pompeyus Marcellus. |
Hierna volgen alle pausen, keizers en koningen van Rome, hoe lang dat zij regeerden en ook alle raadslieden van Rome die in de plaats van koningen Rome regeerden in het kort overgezet van Romulus tijden af. Alzo als gij gehoord hebt hoe dat Eneas met zijn geslacht en nakomelingen Rome begrepen hebben en Romulus, die koning van Rome, gescheiden was van deze wereld zo regeerde Numa Pompilius en regeerde 42 jaar. Raadsman: Brutus, Lucius, Dictator, Titus Puplius, Marcus Gneus, Camillus Dictator, Titus Quincius, Gaius Marcius, Marcus Valerius, Manilius [71v] Decius, Papirius, Fabius Quintinus Decius, Dolo Bella, Domicius, Emilius, Marcus Curius, Genucius, Sempronius Appius, Claudius, Genus Gaius, Attilius, Emilius, Fabius, Lucacius, Simpronius Valerius, Fulvius, Lucius Gayus, Scipio Flamminius, Paulus Therencius, Philometor, Scipio Affricanus, Quintus Flamminius, Marcus Catho, Tiberius Grachus, Publius, Longinus, Licinus, Lucius Paulus, Emilius, Lucius, Aulus, Licinus, Lucius Sencorinus Marcus, Servius Falcus, Lucius Celius, Fabius, Quintinus Marcus, Pubblius Lucius Scipio, Gayus Quintus, Julius Lucius Marcus, Silla Marius Gaius, Pompeius Marcellus. |
Dits Julius Cesar ende was die eerste keyserd van Romen ende een van die ix die best. Gayus Julius Cesar.e Dese Julius was also werckelick dat sijn hart ende handen vol na ondoenlicke ende onmoghelicke dinghen dede. Hij street ende vocht lii warf. Item hij verwan alleen Marcum ende Marcellium, die men seit xxxix strijden vochten. Item doe Pompeyusf ende alle die ander edel Romeynen doot waren gheslaghen, doe nam dese Julius dat [72r] rijck van Romen an hem. Ten laetsten doe hij was in sijn vijfte jaer, doe wort hij van Brutus ende Cassius drochelic doot gheslaghen diegheen die alle die werelt regierde. Dese Julius was een van die neghen die best. Item doe hij gheboren wort, wort hij uut sijns moeders buyc ghesneden, ende daerom hiet hij Cesar. Ende van hem voeren die Roemscheg keysers hoer keyserlicke naem. keyser Tytus regneerde iii jaer. keyser Claudius Quintillus regneerde ii jaer, xvii daghen. |
Dit is Julius Caesar en was de eerste keizer van Rome en een van de 9 de besten. Gaius Julius Caesar. Deze Julius was alzo werkelijk dat zijn hart en handen bijna ondoenbare en onmogelijke dingen deed. Hij streed en vocht 52 maal. Item, hij overwon alleen Marcum en Marcellium die men zegt 39 strijden vochten. Item, toen Pompeius en alle andere edele Romeinen dood waren geslagen toen nam deze Julius dat [72r] rijk van Rome aan hem. Tenslotte toen hij was in zijn vijfde jaar toen werd hij van Brutus en Cassius bedrieglijk doodgeslagen diegene die de hele wereld regeerde. Deze Julius was een van de negen de beste. Item, toen hij geboren werd, werd hij uit zijn moeders buik gesneden en daarom heet hij Caesar. En van hem voeren de Roomse keizers hun keizerlijke naam. Keizer Titus regeerde 3 jaar. Keizer Claudius Quintillus regeerde 2 jaar, 17 dagen. |
keyser Constantinius Magnus regneerde xxxi jaer. keyser Marcianus ende Valentinianus vii jaer. paus Martinus sat vi jaer, xvi daghen. paus Adeodatus sat iiii jaer, ii maenden, v daghen. paus Stephanus sat iii jaer, vii maenden. paus Johannes sat xiii jaer, ii maent, iii daghen. paus Benedictus sata ii maent ende v daghen. [76v] paus Danasus sat xxiii daghen. paus Innocencius sat xi jaer, vi maent. paus Felix sat ix jaer. Aldus heb dij ghehoert dat Romen ghefondeert is ende begrepen is ende van wie dattet gheregiert is, van ghestelicke heeren ende waerlicke heeren, int cort overgheset van den pausen ende alle den keyseren |
Keizer Constantius Magnus regeerde 31 jaar. Keizer Marcianus en Valentinianus 7 jaar. Paus Martinus zat 6 jaar, 16 dagen. Paus Stefanus zat 3 jaar, 7 maanden. Paus Johannes zat 13 jaar, 2 maanden, 3 dagen. Paus Damasus zat 23 dagen. Paus Innocentius zat 11 jaar, 6 maanden. Paus Felix zat 9 jaar. Aldus heb je gehoord dat Rome gefundeerd is en begrepen is en van wie da het geregeerd is, van geestelijke heren en wereldlijke heren, in het kort overgezet van den pausen en alle keizers. |
Van den moghenden coninc Allexander die alle die werelt becrachtichde mit sijn moghentheit mit Gods hulpe ende was coninc van alle die werelt xii jaer. b [79r] Voer die gheboerte ons Heren cccc jaer ende xxxi doe regneerde die moghende coninc Alexander Magnus. Dese was die eerste coninc in Griecken. Hij began te regneren in sijn xxste jaer ende regneerde xxii jaer lanck. Dese coninc ten die grote> Alexander om sijn wonderlicke victorij die hij hadde over alle die werelt in corter tijt, dat een bewijselic exempel was des toren Goeds, want God toende hem sommighe miraculen helpende sijn cracht, want die zee Pampilicum wert heem ghedeiltc, als hiervoermaels dat Rode Meer den joden ghesceiden wort, doe hij Darium vervolchde. Oeck overmits tghebet datter ghestort wort, worden die berghen van Caspien ghesloten ende verkeerde joden bleven daerin. Ten lesten starf hij in Bobylonien van venijnt dat hij ghedroncken hadde doe hij out was xxxiii jaer. Dese Alexander beheerde alle die werelt ende stichdede die stadt van Alexandrien. Mer van den wilden Slaven en wiste hij niet. Ende oeck en wisten die wilde Slaven niet datter enich lant was in hoeck ende datter meer bewoent was dan Brutangen ende die wilde Sassen. |
Van de vermogende koning Alexander die de hele wereld bekrachtigde met zijn mogendheid met Gods hulp en was koning van de hele wereld 12 jaar. [79r] Voor de geboorte van onze Heer 431 toen regeerde die vermogende koning Alexander de Grote. Deze was de eerste koning in Grieken. Hij begon te regeren in zijn 22ste jaar en regeerde 22 jaar lang. Deze koning die grote Alexander om zijn wonderlijke victorie die hij had over de hele wereld in korte tijd wat een bewezen voorbeeld was van de toorn God, want God toonde hem sommige mirakelen die hielp zijn kracht, want die zee Pampilicum werd hem gedeeld zoals hier voormaals dat Rode Zee de Joden gescheiden werd toen hij Darius vervolgde. Ook overmits het gebed dat er gestort werd werden de Kaspische bergen gesloten en bleven de Joden daarin. Tenslotte stierf hij in Babylonië van venijn dat hij gedronken had toen hij oud was 33 jaar. Deze Alexander beheerde de hele wereld en stichtte de stad Alexandrië. Maar van de wilden Slaven wist hij niets. En ook wisten die wilde Slaven niet dat enig land in die hoek en dat er meer bewoond was dan Brittannië en die wilde Saksers. |
Dit is dat beghin ende oerspronc van Vranckrijck ende van den coninghen ende hertoghen van diet eerst begrepen ende regierden. [79v] Voer die gheboerte Cristi ixc jaer ende xxxiiii doe ruymde uut Troyen veel volcx mit scepen. Eneas mit sijn zoen, daer is dat Roemsche rijck of ghecomen als voer ghescreven staet. Turckus. Turckus Troyluszoon, daer quamen die Turcken of ende die Astrogotes ende die Ypogotes ende die Wandelen ende die Normans. [80r] Francion. Francion, die vrome Hector zoen van Troyen, is dat Fransche rijck of ghecomen. Ende Anthenor mit veel volcx omtrent xiim tesamen ende hadden xliiii groter scepen. Mer Anthenor scheyde van Francion ende toech voert ende stichte Padue ende daer starf hij.b Hij was coninc van Padue. Ende Franscion toech voert mit een deel volcx in een broecklant in die merschec van Meochides ende is int ghescheit van Asyen ende van Europien ende strect an dat hoghe Ongheren ende daer begrepen sij dat lant ende maecten daer een stadt die Sijcanbre hiete. Ende eerst hiete dat volc Troyginen, ende daernae hiet men se Anthenorine, daerna hiet men se Sicambrinen, ende dat was wel xvc jaer tevoren eer sij Vrancken hieten of Vranckenlant besaten. Ende dese Francion was coninc van Sijcambrijnen. Ende na hem regneerded Priamus als coninck. Ende na die twe warent hartoghen van Sijcambren, ende die hertoghen hieten voert al meest Priamus. Daerna menich jaer bij des keysers Valenciaens tijten, so saten noch dat volc mit groten hoep in de mersche van Meochides ende int lant ende ant lant van Ungheren ende hieten [80v] Sycambrijnen, die tevorene Troiginen hieten, ende hadden eenen hoeftman die hoer hartoechf was ende hiete Francion ende was ghecomen van Francion, die vroem Hectoers zoen van Troyen. Ende in desen tijden so quamen int keyserrijck alten groten volck ende hieten Alianen ende verderfden ende scenden dat keyserrijck seer. Des so dede dese keyser Valentiaen desen Francion mitten Sijcambrijnen bidden, dat sy wouden comen ende helpen hem die Alianen verdriven. Ende sij souden daerom vrij sitten van allen pacht ende trijbuyt x jaer lanc. Daer toghen sij uut dat broeck van Meochides ende verjaechden ende versloghen die Roemsche vyanden die Alianen. Des so dancte hem die keyser seer. Ende men hiet se voert vry Vrancken, omdat hoer hoeftheer Francion hiet, ende dat sijt so vromelick ende so stoutelic ghedaen hadde mitten keyser. |
Dit is dat begin en oorsprong van Frankrijk en van de koningen en hertogen van die het eerst begrepen en regeerden. [79v] Voor de geboorte van Christus 934 toen ruimden uit Troje veel volk met schepen. Eneas met zijn zoon waar dat dat Roomse rijk van gekomen is zoals voor geschreven staat. Turckus. Turckus de zoon van Troilus daar kwamen de Turken van en de Ostrogoten en de Ipogoten en de Vandalen en de Noormannen. [80r] Francion. Francion, de dappere zoon van Hector van Troje is dat Franse rijk van gekomen. En Anthenor met veel volk omtren t13 000 tezamen en had 44 grote schepen. Maar Anthenor scheidde van Francion en trok voort en stichtte Padua en daar stierf hij. Hij was koning van Padua. En Francion trok voort voert met een deel volk in een broekland in de moerassen van Meotides en dat is in de scheiding van Klein-Azië en van Europa en strekt aan het hoge Hongarije en daar begrepen zij dat land en maakten daar een stad die Sicambrie heette. En eerst heet het volk Trojanen en daarna noemde men ze Anthenorine, daarna noemde ze Sicambrien en dat was wel 90 jaar tevoren eer zij Franken heetten of franken land bezaten. En deze Francion was koning van Sicambrie. En na hem regeerde Priamus als koning. En na die twee waren het hertogen van Sicambrie en die hertogen heten voort al meest Priamus. Daarna menig jaar bij in de tijd van keizer Valencianus zo zat nog dat volk met een grote hoop in de moerassen van Meotides en in het land van Hongarije en heten [80v] Sicambrien die tevoren Trojanen heetten en hadden een hoofdman die hun hertog was en heette Francion en was gekomen van Francion die dappere zoon van Hector van Troje. En in deze tijden zo kwam in het keizerrijk al te groot volk en heten Alanen en bedierven dat keizerrijk zeer. Dus zo liet deze keizer Valentianus deze Francion met die van Sicambrien bidden dat zij wilden komen en helpen hem die Alanen verdrijven. En zij zouden daarom vrij zitten van alle pacht en tribuut 10 jaar lang. Daar trokken ze uit dat broekland van Meotides en verjoegen en versloegen de Roomse vijanden die Alanen. Dus zo bedankte hen de keizer zeer. En men noemde ze voort vrije Franken omdat hun hoofdman Francion heette en dat zij het zo dapper en stout gedaan hadden met de keizer. |
Van den eersten alder kerstelicsten coninc sinte Louwys, coninc van Vrancrijck ghecroent wort ende ghedoept wort van sinte Remy. Dese Clodoneus hadde vier zonen. Die eerste hiet Lothariusc, die ander Dirck, die derde Childeberch, de vierde Clodomierus. Lotarius.d Lotharius was na sijn vader coninc van Vrancrijck. Doe coninca Clodoneus ghedoop was, gaf hem sinte Remigius enen anderen naem [85r] ende hiet hem Lodowijck. Hij bleef een goet kersten, doende veel doechden in der eeren Goeds ende in den dienst ende in den wapen. Hij wert ghedoopt int jaer ons Heeren vc ende doe worden xxxm b menschen mit hem kersten ende vlus daernae al Vrancrijck. Die hertoech van Sijcambren voerde eerst in haer wapen enen gulden schilt mit enen leoen van keel alst voerscreven is. Ende als sij dese landen in Gallen becrachten ende besaten die stadt van Lucessen, so nam hartoech Priamus die stadt ende lant en der coninghen wapen die daervoer van ouden tijden gheweest hadden ende dat was enen gulden scilt mit drie padden van sabel, ende dit voerden sij voert tot desen coninck Clodoneus. Ende als hij kersten gheworden was, so was in Vrancrijck enen heyligen leven. Ende die enghel Gods openbaerde hem ende gaf hem een cleet van lazuer mit drie gulden lelien dat hij dat den coninck Clodoneus soude gheven tot sijnre wapen. Ende van dier tijt so voerden die Fransoysen coninghen den blauwen scilt mitten gulden lelien. Dese eersten kersten coninc Clodoneus starf int jaer ons Heeren vc ende xv ende leit begraven tot Parijs tot Sinte-Genofeve. [85v] Dese Lotharius, die eerste also ghehieten, was conincc Clodoneus zoen. Hij wort coninck ghecroent van Vrancrijck ende regnerde l jaer. Sijn wijf hiete sint Aregont. Hij hadde v sonen ende een dochter. Chilperic, Lotharius zoen, was coninc van Vrancrijck xxiiii jaer. Hij hadde iii wiven. Dat eerste wijf hiete Alcade, dat [86r]a anderde wijf hiet Theodore ende dat derde wijf hiete Feregont. Ende dese coninc hade vier sonen, als Lotharius,Theodebaertus, Meronee ende Cloudoure. Lotharius, die anderde also gheheten, was coninc Cilpricks zoen. Hij was coninck van Vrancrijckb xliiii jaer. Hij hadde twe sonen ende een dochter. Die eerste soen hiet Daghebaertus ende wort coninc na sijns svaders doot. Die ander zoen Aubaertus ende starf jonck. Ende die dochter hyet Vlytelt.c Deese Vlijtelt, coninc Lotharius dochter, wort een man ghegheven die Anselbaert hiet ende was een edel Romeyn. Ende daer wan sij een zoen bij die men Aernout hiet ende die Aernout wan voert sinte Aernout. Nu willen wij dit laten varen ter tijt toe dattet weder te pas coemt. Ende wij willen nu spreken van dat eertste begrip van Engelant. |
Van de eerste aller christelijkste koning Sint Clovis, koning van Frankrijk gekroond werd en gedoopt werd van Sint Remigius. Deze Clovis had vier zonen. De eerste heette Lotharius, de volgende Dirk, de derde Childebert, de vierde Clodomir. Lotarius. Lotharius was na zijn vader koning van Frankrijk. Toen koning Clovis gedoopt was gaf hem Sint Remigius een anderen naam [85r] en noemde hem Lodewijk. Hij bleef een goede christen en deed veel deugden in de eer God en in de dienst en in de wapens. Hij werd gedoopt in het jaar ons Heren 500 en toen werden 30 000 mensen met hem christen en vlug daarna al Frankrijk. De hertog van Sicambrie voerde eerst in zijn wapen een gulden schild met enen leeuw van keel zoals het voorschreven is. En toen ze deze landen in Gallië bekrachtigd hadden en bezaten de stad van Lucessen (Luca?) zo nam hertog Priamus die stad Deze Lotharius, de eerste alzo geheten, was koning Clovis zoon. Hij werd koning gekroond van Frankrijk en regeerde 50 jaar. Zijn wijf heette Sint Aregont. Hij had 5 zonen en een dochter. Chilperic, Lotharius zoon, was koning van Frankrijk 24 jaar. Hij had 3 wijven. Dat eerste wijf heette Alcade, dat [86r] volgende wijf heette Theodore en dat derde wijf heette Feregont. En deze koning had vier zonen, als Lotharius, Theodebert, Meronee en Cloudoure. Lotharius, die 2de alzo geheten was koning Chilperic ‘s zoon. Hij was koning van Frankrijk 44 jaar. Hij had twee zonen en een dochter. De eerste zoon heette Dagobert en werd koning na de dood van zijn vader. Die volgende zoon Aubaertus stierf jong. En die dochter heette Vlijtelt. Deze Vlijtelt, koning Lotharius dochter, werd een man gegeven die Anselbaert heette en was een edele Romein. En daar won ze een zoon bij die men Arnoud noemde en die Arnoud won voort Sint Arnoud. Nu willen wij dit laten varen ter tijd toe dat het weer te pas komt. En wij willen nu spreken van dat eerste begrip van Engeland. |
Hier beghint dat eerste begrip van Enghelant. In dien tijden doe die werelt hadde ghestaen iiim jaer, vic jaer ende lxxxix, ende was in der derder etaet van der weerelt vc jaer ende vi, ende was in dien tijden dat Moyses overt Rode Meer [87r] gheghaen was, so was een coninc in Assurien ende hiet Diodicias of Astachadis, die hadde een wijf die sijn conincinne was, ende sij was seer wijs van opsette ende hovaerdich ende fel van sinnen, ende sij hiet Albiona. Ende sij hadde xxxii susteren die al cloecke schoene vrouwen waren. Ende die hadden dat meeste deel al grote coninghen ende princen te mannen. Ende dese coninghinnen Albiona van Assurien mit al hoer susteren die sloten int heymelic dat sij elck haren man souden doden, omdat sij elck die landen regieren souden. Ende als dit uutquama, so dede die coninc van Assurien mit al den anderen heeren, hoer mannen, vergaderen der coninghinnen susteren ende mit sommighe van haren edelen dienres van mannen ende vrouwen die men meynde datter of wisten, die dede men vanghen ende dede se altesamen in een groot scip setten sonder mast of sonder roer of stuer ende liet se drijven op aventuer. Als sij langhe in die wilde zee ghedwaelt hadden op ende neder a ls die avontuer hem viel, so sijn sij ghecomen ten lestenb aen een groet onbewoent eylant dat namaels Brutangen hiet ende nu Enghelant hiet. Ende sij bleven daer wonen ende begrepen dat lant ende waren die eerst die [87v] dat eylant bewoenden of coninghen in hadden. Ende dese coninghinne dede dat eylant na hoer hieten Albion. Ende van desen vrouwen ende mannen die sij mede int scip hadden, daer quam dat wilde volc of dat in dat lant was ende daer wort veel volcs of. Ende men seit, dat die bose gheest mit dese wiven te doen hadde, ende daer quamen roesen ende gyganten of, die daer waren eer Brutus dat lant begreep ende noemdent Brutangenc. Daernae in den jaer als die werelt ghestaen hadde iiiim ende viic en xxxiiii jaer, so wort die stadt van Troyen lestwerf ghewonnen van den Griecken ende verdestrueert, ende dat was in der tijt dat Abdon rechter wasd over dat volck van Ysrahel in sijn derde jaer. Ende die Griecken laghen voer Troyen x jaer, vi maenden ende xii daghen, nochtans mosten sijt mit verraet winnen, alst voerscreven is. In desen tijden toghen uut Troyen veel groter heeren, onder die welke waren mede als Francion, die vrome Hectoers zoen, Anchies mit sijn zoen, Eneas mit sijn zoen, ende Turchus ende Anthenor. Ende dese hadden mit hem veel [88r] volcks ende quamen mit scepen daer nu Venegen staet, ende daer bleef er een dieel wonen. Ende van den anderen toghen ende begrepen ende besloghen veel landen, daer menichterhande volck of quam. |
Hier begint dat eerste begrip van Engeland. In die tijden toen de wereld had gestaan3689 en was in de derde tijd van de wereld 506 jaar en was in die tijden dat Mozes over de Rode Zee [87r] gegaan was, zo was een koning in Assyrië en heette Diodicias of Astachadis die had een wijf die zijn koningin was en zij was zeer wijs van opzet en hovaardig en fel van zinnen en zij heette Albiona. En zij had 32 zusters die allen kloeke mooie vrouwen waren. En die hadden get grootste deel al grote koningen en prinsen tot man. En deze koningin Albiona van Assyrië met al har zusters die besloten in het heimelijke dat ze elk hun man zouden doden omdat ze elk die landen regeren zouden. En toen dit uitkwam zo liet de koning van Assyrië met alle andere heren, hun mannen, verzamelen de zusters van de koningin en met sommige van haar edele dienaars van mannen en vrouwen die men meende dat ze ervan wisten, die liet men vangen en lieten ze allen tezamen in een groot schip zetten zonder mast of zonder roer of stuur en liet ze drijven op avontuur. Toen ze lang in de wilde zee gedwaald waren op en neer zoals het avontuur hen viel zo zijn ze tenslotte gekomen aan een groot onbewoond eiland dat later Brittannië heette en nu Engeland heet. En zij bleven daar wonen en begrepen dat land en waren de eersten die [87v] dat eiland bewoonden of koningen in hadden. En deze koningin liet dat eiland naar haar noemen Albion. En van deze vrouwen en mannen die zij mede in het schip hadden daarvan kwam dat wilde volk dat in dat land was en daar kwam veel volk van. En men zegt dat de boze geest met deze wijven te doen had en daar kwamen reuzen en giganten van die daar waren eer Brutus dat land begreep en noemde het Brittannië. Daarna in het jaar toen de wereld gestaan had 4734 jaar zo werd de stad Troje laatste maal gewonnen van de Grieken en vernield en dat was in de tijd dat Abdon rechter was over dat volk van Israël in zijn derde jaar. En die Grieken lagen voor Troje 10 jaar, 6 maanden en 12 dagen, nochtans moesten zij het met verraad winnen zoals het voor beschreven is. In deze tijd trokken uit Troje veel grote heren waar onder waren mede als Francion, die dappere zoon van Hercules, Anchises met zijn zoon, Eneas met zijn zoon en Turckus en Anthenor. En deze hadden met hen veel [88r] volk en kwamen met schepen daar nu Venetië staar en daar bleef er een deel wonen. En van de anderen trokken en begrepen en besloegen veel landen waar menigerhande volk van kwam. |
Dit is hoe dat Brutus quam ende gheboren wort. Eneas mit een deel volcs die toech ende landen an Ytalyen bij dat water dat nu den Tyber hiet, daer nu Romen staet, ende hij street teghen den coninck Latinus ende teghen den coninc Evernus die hij verwan. Ende Eneas nam te wijve coninc Latinus dochter Lavina, daer hij enen soen bij wan ende hiet Asconius ende noch een zoen die Lavina droech doe Eneas starf, ende die hiet Silvius Posthunus. Ende dese Silvius Posthunus, als hij groot wort, so crech hij een joncfrou lief ende was Lavina, sijnre moeder nichte, ende daer crech hij een soen bij die wort gheheten Brutus. Dese Brutus, doe hij xv jaer out was, doe reet hij op een tijt jaghen mit sinen vader, coninc Silvius Postunus. Ende hij soude scieten na een wilt ende scoet sijn vader doet. Silviusa Eneas, sijn broeder, hatede hem also seer hierom, dat Brutus van scaemten wech uuten lande toech, daer hij veel aventueren leet. Ende hij seilde uut Ytalien in Griecken daer [88v] hij vant een grote scaer van Troyenen, die welcke dieb Pierus, Achilles soen, daer ghevanghen ghebrochtc had in voerleden tyden doe Troyen ghewonnen was, die daer saten in eyghenscap ende in pacht onder enen coninck in Griecken die Pandrasus hiet. Ende als Brutus mit desen volc sprac ende die Troyenen hoerden wie dat Brutus was, ende sij saghen dat hij so vroem ende wijs was van rade ende van opsette, so droghen sij overeen dat sij altesamen liever doot te bliven hadden in enen strijde dan sij langher also in dier eygenscap bedwonghen waren. Ende coren Brutus tot een heer ende zwoeren goet ende alle ghetrouwe te wesen ende bij hem te leven ende te sterven, also dat hij se al dede trecken mit wijf ende mit kinder in een woesteinen. Doe screef Brutus an den coninc Pandrasus ende badt hem ghenadelic dat hij doch dat edel gheslacht van Troyen woude gonnen die lucht ende dat water ende bossche in een hoeck van sijnen lande, dat sij daer mochten wonen sonder eyghenscap of pacht, of dat hij se liet varen mit vreden uut sijn lant, daer sij hem gheneren mochten. Die coninc Pandrasus wert toernich dat men hem dit badt. Ende ontboet sijn volck ende toech mit macht tot dier woestijnen [89r] daer die Troyenen gheweken waren. Brutus heeft hem wel voersien dat die coninc hem niet en mochten ghemoeten dan doer die bosscagie, also dat Brutusd mit scalker laghe onversien moetede den coninc Pandrasus ende bestreet hem. Ende die Troygienen versloghen alle die Griecken die mit den coninck waren ende sij wroecken hem over haer ouders bloet. Ende Brutus vienck den coninck Pandrasus ende hij most Brutus sijn dochter gheven, die Ignote hiet, te wive ende mit hoer iiic sceepen ende xxxiiii scepen die hij al vol dede laden mit spijse ende mit dranc ende vitaelge ende mit menigherhande wapenen. Ende daer voer Brutus mit sijne wijve Ignote ende mit sijnen Troyschen scare over die zee ende quam op den xxxiiiisten dach ant lant van Affricken, daer hem veel zeerovers ghemoeten die hem scade deden. Mer Brutus mit sijn volck mit groter cloecheit bevocht hij se ende versloech se ende nam al hoer schepen ende daer vonden sij alten groten roef ina, sodat sij al rijc worden. Daerna quamen sij aen een eylant dat hiet Menricane, daer hadden sij ghebrec van spijsen ende daer ghinghen sij op ende namen al dat sij trossen mochtenb ende [89v] verwoesten dat lant altemaelen. |
Dit is hoe dat Brutus kwam en geboren werd. Eneas met een deel volk die trok en landde in Italië bij dat water dat nu de Tiber heet daar nu Rome staat en hij streed tegen de koning Latinus en tegen de koning Evernus die hij overwon. En Eneas nam tot wijf de dochter van koning Silvius Eneas, zijn broeder, haatte hem alzo zeer hierom dat Brutus van schaamte wegtrok uit het land waar hij veel avonturen beleefde. En hij zeilde uit Italië in Griekenland en daar [88v] vond hij een grote schaar van Trojanen die Pyrrus, Achilles zoon, daar gevangen gebracht had in voorleden tijden toen Troje gewonnen was die daar zaten in eigenschap en in pacht onder een koning in Griekenland die Pandrasus heette. En toen Brutus met dit volk sprak en de Trojanen hoorden wie dat Brutus was en ze zagen dat hij zo dapper en wijs was van raad en opzet zo kwamen ze overeen dat zij alle tezamen liever dood te blijven hadden in een strijd dan zij langer alzo in die eigenschap bedwongen waren. En kozen Brutus tot een heer en zwoeren goed en allen getrouw te wezen en bij hem te leven en te sterven, alzo dat hij ze allen liet vertrekken met wijf en met kinderen in een woestijn. Toen schreef Brutus aan koning Pandrasus en bad hem genadig dat hij toch dat edele geslacht van Troje wilde gunnen de lucht en dat water en bos in een hoek van zijn land dat zij daar mochten wonen zonder eigenschap of pacht of dat hij ze liet varen met vrede uit zijn land waar ze zich generen mochten. Die koning Pandrasus werd toornig dat men hem dit bad. En ontbood zij n volk en trok met macht tot die woestijn [89r] waar de Trojanen geweken waren. Brutus heeft zich goed voorzien dat de koning hem niet mocht ontmoeten dan door die bossen alzo dat Brutus met schalkse hinderlagen onvoorziens ontmoette de koning Pandrasus en bestreed hem. En die Trojanen versloegen alle Grieken die met de koning waren en ze wraakten zich ober hun ouders bloed. En Brutus ving de koning Pandrasus en hij moest Brutus zijn dochter geven, die Ignote heette, tot wijf en met hen 334 schepen die hij al vol liet laden met spijs en met drank en voedsel en met menigerhande wapens. En daar voer Brutus met zijn wijf Ignote en met zijn Trojaanse schaar over de zee en kwam op de 34ste dag aan land van Afrika waar hem veel zeerovers ontmoetten die hem schade deden. Maar Brutus met zijn volk met grote kloekheid bevocht hij en versloeg ze en nam al hun schepen en daar vonden zij al te groten roof in zodat ze allen rijk werden. Daarna kwamen ze op een eiland dat heette Menricane en daar hadden ze gebrek van spijs en daar gingen ze op en namen alles dat ze dragen mochten en [89v] verwoesten dat land helemaal. |
Hoe dat Brutus ende Anthenor ende Cormeus vergaderden voeren tesamen om aventuer. Daernae quamen sij in een lant, daer vonden sij iiii gheslachten van Troyginen, die daer vrij saten ende waren daer ontweken mitten hartoech Anthenor. Ende Cormeus hiet [90r] hoer heer, die seer blijde was dat hij sijn gheslachten daer sach comen, sodat hij al sijn volck ende sijn scepenc ontboet ende is mit Brutus ghevaren om aventuer te soeken. Dese Cormeus was stout, wijs ende starck, ende hij was Brutus seer van herten hout. Brutus liet Affriken ende Spanghen ende quam int lant van Aquitanien ende havende in die Lore ende daer vocht hij teghen een heer die Goffarius hiet ende verwan sijn volc ende Goffarius vloech in Gallen ende claechde over die Troyginen. Ende in dien tijden waren in Gallen xii coninghen ende die beloefden Goffarius hulpe. Ende Brutus beroefde ende verderfde dat lant van Aquitanien ende lade sijn scepen mit grote goeden, ende hij quam daer nu Toers staet ende daer woude hij Goffarius ontbeiden ende dede daerom graven ende vastmaken enen goeden vest, daer hij veilich mit sijn volc in wijcken mochten. Ende Brutus had enen neve bij hem die hiet Turnise ende daerna was dese veste ghenoemt Tours. Ende Goffarius quam mitten Gallen, daer Brutus ende Cormeus ende Turnis seer teghen vochten. Mer Brutus hielt die overhant, mer hij verloes veel volcx. [90v] |
Hoe dat Brutus en Anthenor en Cormeus verzamelden en voeren tezamen om avontuur. Daarna kwamen ze in een land en dar vonden ze 4 geslachten van Trojanen die daar vrij zaten en waren daar ontweken met de hertog Anthenor. En Cormeus heette [90r] hun heer die zeer blijde was dat hij zijn geslacht daar zag komen zodat hij al zijn volk en schepen ontbood en is met Brutus gevaren om avontuur te zoeken. Deze Cormeus was dapper, wijs en sterk, en hij was Brutus zeer van herten behoudt. Brutus liet Afrika en Spanje en kwam in het land van Aquitanië en havende in de Loire en daar vocht hij tegen een heer die Goffarius heette en overwon zijn volk en Goffarius vloog in Galli en klaagde over de Trojanen. En in die tijden waren in Galli 12 koningen en die beloofden Goffarius hulp. En Brutus beroofde en verdierf dat land van Aquitanië en laadde zijn schepen met groot goed en hij kwam daar nu Tours staat en daar wilde hij op Goffarius wachten en liet daarom graven en vastmaken en goeden vesting daar hij veilig met zijn volk in wijken mochten. En Brutus had een neef bij hem die heette Turnise en daarna was deze vesting genoemd Tours. En Goffarius kwam met de Galliërs daar Brutus en Cormeus en Turnis zeer tegen vochten. Maar Brutus hield de overhand, maar hij verloor veel volk. [90v] |
Hoe dat Brutus ende Cormeus het lant van Albion becrachtichdend, dat nu Einghelant hiet. Die derde soen hiet Kamber, die viel te deel dat lant overe die rivier Sarbrunen, ende menichtijt so hiete dit Camber, dat nu Waels hiet. Dese coninc Brutus sterf in der derder etaet van derf werelt, doe Helij rechter was over Ysrahel. Ende was int jaer m ende c ende xxxv jaer voer Gods gheboer[92r]te. Ende wort te London begraven, dat doe Troyen hiet. |
Hoe dat Brutus en Cormeus het land Albion bekrachtigden dat nu Engeland heet. De derde zoon heette Kamber, die viel ten deel dat land over de rivier Sarbrunen en menig tijd zo heette Camber dat nu Wales heet. Deze koning Brutus stierf in het derde tijdperk van de wereld toen Heli rechter was over Israël. En was in het jaar1134 voor de geboorte van God. [92r] En werd te London begraven dat toen Troje heette. |
Dit is dat eerste begrip van Hollant. In dien tijden als Brutus dat lant van Albyon becrafticht hadde, so waren der veel ruesen ende gyganten vandaen ghevloen mit veel scepen in die zee. Ende landen an den wilde Sassenlant, dat nu Vrieslant hiet. Ende setten hem te strijde teghen dat wrede volck, mer die Sassen hebben der veel verslaghen ende verdreven. Doe toghen sij [92v] weder overstier ende quamen daer nu Vlaerdinck staet ende sloghen hem daer terneder om te bliven wonen, overmits dattet na den water was. Ende maecten daer een groot casteel, dat Slavenburch hiet. Ende an dat Slavenburch so stont dat grote bosch dat daerna over menich jaer hiet dat wilde wout sonder ghenade. Dit was dat eerste begrip van Hollant, als men hierna noch wel horen sal. |
Dit is dat eerste begrip van Holland. [illustratie (houtsnede verloren)] In die tijden toen Brutus dat land van Albion bekrachtigd had zo waren er veel reuzen en giganten vanden gevlogen met veel schepen in de zee. En landden aan het wilde Saksers land dat nu Friesland eet. En zetten zich te strijden tegen dat wrede volk, maar de Saksers hebben er veel verslagen en verdreven. Toen trokken ze [92v] weer overstuur en kwamen daar nu Vlaardingen staat en sloegen zich daar neer om te blijven wonen, overmits dat het na het water was. En maakten daar een groot kasteel, dat Slavenburg heette. En aan dat Slavenburg zo stond dat grote bos dat daarna over menig jaar heet dat wilde woud zonder genade. Dit was dat eerste begrip van Holland zoals men hierna nog wel horen zal. |
Van den wilde Nedersassenlant In desen tijde so staken hem tesamen die Sycambrijnen, die men nu Fransoysen hiet, ende quamen mit veel scepen over die zee ende wouden in Brutangen wesen om dat lant te winnen. Mer sy verstaken mitten winde ende quamen an die Zeeusche kust. Als dit die Slaven vernamen, sij hadde sommighe scepen ende toghen in die zee op die Sycambrinen ende wonnen hem alte groten roof of ende versloghen veel volcs ende behilden die scepen ende quamen weder in Slavenburch daer nu Vlaerdich staet. |
Van het wilde Neder Saksers land. In deze tijd zo staken zich tezamen de Sicambriers die men nu Fransen noemt en kwamen met veel schepen over de zee en wilden in Brittannië wezen om dat land te winnen. Maar ze verstaken met de wind en kwamen aan de Zeeuwse kust. Toen dit de Slaven vernamen, zij hadden sommige schepen en trokken in de zee op die Sicambriers en wonnen hen al te grote roof af en versloegen veel volk en behielden die schepen en kwamen weer in Slavenburg daar nu Vlaardingen staat. |
[93r] Van dat leven ende regement van die moghende coninc Alexander, die coninc van alle die werelt was. Doe die coninc Arsamus doot was, doe besat die rijcke moghende coninc Darius, sijn zoen, dat rijck ende doe regneerde int Joetsche lant die coninc Manasses. Ende in deser tijt so regneerde Phillips van Macedonen. Ende Alexander, sijn zoen, wort gheboren in der vijfter etaet, doe men screef ccc ende xxxi voer Goeds gheboerte. Het ghesciede tot eenre tijt datter een coninc was die hiete Pansonas, die seer lief hadde des conincs Phillips wijf Olympyas, Alexanders moeder, sodat hij heymelic een tnachts quam in hoer camer, daer sij ende hoer man laghen ende sliepen, daer dese coninc Pansonas den coninc Phillips ter doot wonde, sodat het vernam Alexander, starc van cracht ende stout van moede. Ende greep den coninc Pansonasa ende leden voer sinen stervende vader ende nam sijn zwaert ende gaft sijn vader in die hant ende stac Pansonas doer sijn hart. Daer bleven sij beyde doot. op dat dack van den huyse daer sijn moeder in arbeide ghinck, so vochten twe aernen enen helen dach, sodata die een den anderen doode. Item de vader deden leeren van meester Aristotiles. Ende doe hij groot ghenoech was ende hij xviii jaer out was, doe begheerde hij te oerloghen. Mer dat grote oerloghe van Troyen [94v] ende coninc Arturs aventuer ende van Lancelot ende van Waelwijn ende coninc Karels doot, dat al niet bij desen. Ende die wreethede van coninc Etteles oerloghe van denb Hunen en mach men hem niet gheliken. Ende die oerloghen van den Deenen ende Noerweghers en is teghen hem niet te compareeren. Ende alle die geesten die ghesciet sijn en sijn mer een wint jeghen dat men van Alexander vint bescreven. Hij en was mar vijf voeten lanc. Sijn een oghe was swart ende dat ander was wit. Sijn ogen ende sijn mont stonden altoes te lachen. Ende ten leefde gheen minder man, stouter noch hoechmodigher op dien dach dan hij. Item hij screef tot eenre tijt an den joden in hoer hoofstat tot Jherusalem dat sij souden comen ende kennen hem tot eenen heer ende wesen hem onderdanich. Des screven sij hem weder, want sij den gheweldighen rijcken coninc Darius van Persen ende van Meden over hoeren coninc hilden, dat hemluden niet en voechde, noch niet eerlic en waer, dat sij horen ghehulden heer ofgaen souden ende hem tot eenen heer ontfaen. Daer zwoer Alexander ende seide, woude sij hem niet tot ghenaden gaen, so soude hij Jherusalem slechten ende al [95r] hoer lant destrueren, also dat hij een van horen steden vernielde, die Gazeus gheheten was, ende toech voert tot Jherusalem. Doe dat die van Jherusalem vernamen, doe versamende daer alle die joden. Ende Jadus, hoer biscop, seide: ‘wat gaen wij doen? Nu siet, hier comt hij, nu naket ons die grote plaghe ende die ghesel der werelt, dat is Alexander. Hij wil ons alle doot hebben. Ende ic rade dat wij ons ghematen ende doen onse beste cleder an ende gaen hem teghemoet in sijnre ghenaden buten der stadt, al singhende Goods lof ‘ՠEnde quamend also teghene hem in prosessien. Mer Jadus, hoer biscop, was ghecleet als dieghene daer ic voer of seide, die op een tijt quam in der nacht daer Alexander in derf camer lach, mit so groten licht ende claerheit dat hij van anxte zwete. Ende seide: ԁlexander, vaer uut dijnen lant, ic sel dij gheveng in dijn ghewelt alle dat volc dat in die werelt is.’ Ende doe Alexander quam voer Jherusalem om die stadt te winnen ende al dat jootsche volc te verdriven ende hij den joetschen biscop also ghecleet sach, daer stont hij of van sijnen paerde ende neech den biscop toe. Dat verwonderde alte zeer den coninc Persus vana Indien, die coninghen [95v] ende alle den groten heeren die bij hem waren, waerbij dat hij hem veroetmoedichde dat hij den biscop daer dede. Ende sijn grote heeren vraechden hem, waerom hij hem also toeneech. |
[93r] Van dat leven en regiment van die vermogende koning Alexander die koning van de hele wereld was. Toen koning Arsamus dood was toen bezat de rijke vermogende koning Darius, zijn zoen, dat rijk en toen regeerde in het Joodse land koning Manasse. En in deze tijd zo regeerde Phillips van Macedonië. En Alexander, zijn zoon, werd geboren in het vijfde tijdperk toen men schreef 331 voor Gods geboorte. Het geschiedde tot een tijd dat er een koning was die heette Pansonas die zeer lief had het wijf van koning Phillips wijf Olympia, Alexander’s moeder, zodat hij heimelijk en ճ nachts kwam in haar kamer waar zij en haar man lagen en sliepen daar deze koning Pansonas de koning Phillips ter dood verwondde zodat Alexander het vernam, sterk van kracht en stout van gemoed. En greep de koning Pansonas en leidden voor zijn stervende vader en nam zijn zwaard en gaf het zijn vader in de hand en stak Pansonas door zijn hart. Daar bleven ze beide dood. Item, hij schreef op een tijd aan de Joden in hun hoofdstad te Jeruzalem dat zij zouden komen en bekennen hem tot een heer en hem onderdanig wezen. Dus schreven zij hem weer, want zij hielden de geweldige rijke koning Darius van Persen en van Meden voor hun koning, dat hen niet voegde, nog niet fatsoenlijk was dat ze hun gehuldigde heer afgaan zouden en hem tot een heer ontvangen. Daar zwoer Alexander en zei, wilde zij hem niet tot genade gaan, zo zou hij Jeruzalem slechten en al [95r] hun land vernielen, alzo dat hij een van hun steden vernielde die Gaza geheten was en trok voort tot Jeruzalem. Toen dat die van Jeruzalem vernamen toen verzamelden daar alle Joden. En Jadus, hun bisschop, zei: ‘Wat gaan wij doen? Nu ziet, hier komt hij, nu naakt ons die grote plaag en de gesel der wereld, dat is Alexander. Hij wil ons allen dood hebben. En ik raad aan dat wij ons matigen en doen onze beste kleren aan en gaan hem tegemoet in zijn genade buien de stad en allen zingen Gods lof ‘ՠEn kwamen alzo tegen hem in processie. Maar Jadus, hun bisschop, was gekleed zoals diegene waar ik voor van zei die op een tijd kwam in de nacht daar Alexander in de kamer lag met zo’n groot licht en helderheid zodat hij van angst zweette. En zei: ‘Alexander, vaar uit uw land, ik zal u geven in uw geweld al dat volk dat er in de wereld is. En toen Alexander kwam voor Jeruzalem om die stad te winnen en al dat Joodse volk te verdrijven en hij de Joodse bisschop alzo gekleed zag, daar steeg hij af van zijn paard en neeg de bisschop toe. Dat verwonderde al te zeer de koning Persus van Indien, de koningen [95v] en alle grote heren die bij hem waren waarom dat hij zich verootmoedigde dat hij dn bisschop daar deed. En zijn grote heren vroegen hem waarom hij hem alzo neeg. Toen zei hij: ’Diegene die eens in een nacht in mijn kamer kwam en me zei: ‘Alexander, sta op en vaar uit uw land, ik zal u geven in uw geweld alle volk dat er in de wereld is en waar u er een ziet gekleed zoals ik ben, doe die niets, dat is mijn volk, die zal u eer doen. Nu is deze man gekleed als die was, daar nijg ik hem toe en doe hem deze eer vanwege de grote heer die het me zei te doen. ‘Daar reedt hij in Jeruzalem en Jadus, der Joodse bisschop, leidde hem in Salomons tempel en legde hem Daniël, het profeten boek, boor waarin geschreven stond dat er een Griek geboren zou worden die de twee horens van de ram terneder zou werpen. Dat beduidde dat de vermogende koning Darius die ram was en zijn twee horens waren zijn twee overste koninkrijken, als dat rijk van Persen en dat rijk van Meden. Toen zei Alexander: ‘Dat is terecht geschreven! ’En wierp dat boek dicht. ‘Ik ben die Griek die dit geschieden zal!’ Daar gaf hij de Joden grote [96r] gaven en veel rechten en deed zijn offerande in de tempel in de eer der man die hij een nacht in zijn kamer zag, als voorschreven is. En wilde dat men een beeld naar hem gemaakt had en zij zouden dat in hun tempel zetten eb op een pilaar en zouden dat een om zijn wil. Toen zeiden ze dat hun wet dat niet hield als dat zij enige beelden in hun tempel zouden zetten of aanbidden dan alleen de overste die hemel en aarde schiep en die hem al zulke macht gegeven had al zulke koning te hebben over de hele wereld. Maar zij wilden hem graag eer doen als dat zij alle jongetjes die binnen dit geboren zouden worden over al dat joodse land Alexander laten heten en dat vergenoegde hem wel en daarmee wilde hij van hen scheiden. |
Item die Romeynen seynde hem des rijcx crone. Ende Asyen wan hij. Ende dwanck Affrijcken daer voer dat heete lant. Ende stack daer sijn palen boven grote Hercules palen. Egiptenlant wan hij, daer cm steden die daerin laghen. Suer wan hij, die vaste stadt. Hij ontޮck binnen Jherusalem die joden in ghenade. Hij wan die coninc Darius dat rijck van Persen [96v] ende van Meden. Mit miltheden, mit doechden ende mit wapen, so verwan hij menich man. Tot eenre tijt soude hij na sijnen viant coninc Darius rijden. Des so quam hij op een zee die leyt van Persen, daer hij niet over en conde comen. Daer badt hij Gode dat die zee droghede ende hij reet daer over den droghen gront tot coninc Darius. |
Item, de Romeinen zonden hem de rijks kroon. En Klein-Azië won hij. En bedwong Afrika daarvoor dat het land. En stak daar zijn palen boven grote Hercules palen. Egypte land won hij, met 100 000 steden die daarin lagen. Surs won hij, die vaste stad. Hij ontving binnen Jerusalem de Joden in genade. Hij won van koning Darius dat rijk van Persen [96v] en van Meden. Met mildheid, met deugden en met wapen zo overwon hij menig man. Tot een tijd zou hij naar zijn vijand koning Darius rijden. Dus zo kwam hij op een zee die ligt bij Persen waar hij niet over kon komen. Daar bad hij God dat die zee verdroogde en hij reedt daar over droge grond tot koning Darius. |
Hier beghint een weynich van Julius Ceserra, een van die neghen de beste, hoe dat hij dieb Slaven bevacht. Het was een zeer vroem man, ghenoemt Julius Cesaer, wijs ende seer stout te zwaerde, die regneerde voer Cristus gheboerte lviii jaer. Hij was zeer wijs ende welgheleert van den loep des mamentsc. Hij vant eerst dat gulden ghetal ende dat scrickeljaer. Hij was seer wel, gheringhe des lijfs ende seer constich van strijden. Dese Julius hadde een wijf ende een enighe dochter. Doe [99v] hij uut Romen sciet, doe beval hij hoer beyden dat sij reyn ende onbesmet souden bliven ende onberuft van allen mannen. Ende waer dat sake dat hij anders yet daerof vernaem, dat zwoer hij bij alle sijne goden, het soude hem beyden hoer lijf costen. Des so quam Pompeius, een opperste raetsman van Romen, ende vercrafte Julius dochter. Mer doe die moeder ende die dochter vernamen, dat Julius quam uut Brutangen ende quam te Rome waert, doe toghen sij beide hem teghen tot Mylanen. Daer quamen sij beyde voer hem mit ontwonden hoefde. Daer seydet hem die moeder dat daer ghevaren was. Daer woude hij se beide ontlijven. Des so baden hem die heeren om een bestant van eenre maent. Mer doe die maent omme ghecomen was ende hij daerom dochte dat hij ymmer sijnen goden gheloeft hadde ende ghesworen, doen was daer gheen verbeiden noch toven ende deed se beyde onthoefden. Doe Pompeius vernam dat Julius te Romen quam, doe liet hij die stadt onbewaert staen ende vlo in Gryecken om die sinatoren. |
Hier begint een weinig van Julius Caesar, een van de negen de beste, hoe dat hij die Slaven bevocht. Het was een zeer dapper man, genoemd Julius Caesar, wijs en zeer stout te zwaard en regeerde 58 jaar voor Christus. Hij was zeer wijs en goed geleerd van de loop van het firmament. Hij vond eerst dat guldengetal en dat schrikkeljaar. Hij was zeer goed, gering van lijf en zeer kunstig van strijden. Deze Julius had een wijf en een enige dochter. Toen [99v] hij uit Rome scheidde toen beval hij hun beiden dat zij rein en onbesmet zouden blijven en onberoerd van alle mannen. En was het zaak dat hij iets anders daarvan vernam, dat zwoer hij bij al zijn goden, het zou hen beiden hun lijf kosten. Dus zo kwam Pompeius, een opperste raadsman van Rome, en verkrachtte Julius dochter. Maar toen de moeder en de dochter vernamen dat Julius kwam uit Brittannië en te Rome waart kwam toen trokken ze beide naar hem tot Milaan. Daar kwamen ze beide voer hem met ontwonden hoofden. Daar zei hem de moeder wat er gebeurd was. Daar wilde hij ze beide doden. Dus zo baden hem die heren om een bestand van een maand. Maar toen die maand omgekomen was en hij daarom dacht dat hij het immer zijn goden beloofd had en gezworen toen was daar geen wachten nog toeven en liet ze beiden onthoofden. Toen Pompeius vernam dat Julius te Rome kwam toen liet hij de stad onbeschermd staan en vloog in Griekenland om de senatoren. |
Ende Julius vant die stadt sonder weer ende ghinc tot Pompeius hof ende deylde alle Pompeyus scat den heeren ende den souwenaren ende sij volchden Pompeyus nae in Griecken. Daer verwan hij Pompeyus [100r] in enen groten strijde, daer hij wort verraden ende onthoeft ende Julius wort sijn hoeft ghesant. Daerna wan Julius Affricken ende Spangen. Daernae quam hij daer hij een beelt vant dat ghegoten ende ghemaect was nae Alexander. Doe seide Julius: ‘Dit was dieghene die meer dede binnen xii jaren dan wij allegader connen ghedoen al onse leven lanc.’ Ende al Asyen gaf hem op. Daer voer hij haestelic te Romen ende sat daer keyser ende enich heer. Ende sint dier tijt dat die hovaerdighe Tarquinus voerscreven levede, so waren over gheleden cccc ende lxiiii jaer datter nye coninc noch keyser en quam binnen Romen, mer al sinatoren ende raetsluden van Romen, die Romen regierden. Ende van desen Julius so is des keysers naem ghecomen, want dat woertb cesar in Latijn beduuyt in Duytsch keyser. Ende hij wort jammerlicken vermoert tot Romen, daer hij te rade stont opt Capitoliom, mit xxiiii wonden doersteken. Als hij die moerdenaers sach comen, decte hij sijn oghen, omdat hij den doot stoutelicken soude lijden. Daer ghesciede menich groet wonder na sijn doot. Ende want hij uut sijnre moeder lichaem ghesneden was, daerom so hieten [100v] alle die keysers van Romena Cesar. Ende doe hij out was liiii jaer ende keyser gheweest hadde iiii jaer ende iii maenden, doe wort hij jammerlicken vermoert ende dat dede hem Brutus ende Cassius. Ende die tempel daer hij op vermoert wort, die hiet Assiloens tempel, ende dat Capitolium was thoeft van alle de werelt. Want daerbinnen woenden die sinatoren, die raetsluden ende die rechteren, ende hadden onder hem alle die werelt te regieren, dat welcke Capitolium opghemuert was mit grooten sconen mueren, mit ުnen goude, mit glasen overghetoghen ende bedect ende verciert also glat, datb hem alleman daerin spieghelen mochte. Ende in die overste hoechte des Capitoliom daerop stont Jupiters tempel ende daerin stont een gulden pijlaren daer Jupiter op stont van ުnen goude. Ende daeran stont Assilions tempel voerscreven daer Juliusc in vermoert wort. Dese ende veel ander tempelen ende der keyserliker palaysen, der sijnatoren, der raetsluden ende der rechteren ende burgheren die binnen Romen waren van wonderlicker scoenheit, van ޮen precioesen steenen, van luteren goude, van silveren, van yvorien ende van marberijn, die van menigher [101r] tieren verwe waren ende van groter waerde waren ende van jaspis. Mer doe hem die grote rijcheit ende ghiericheit aenwies, doe worden sij binnen twiedrachtich om der stadt goet ende vochten ondereen ende verghinghen als huden des daghes aenschijn is van Romen, die alle die werelt mitten swaerde hadden bedwonghen ende waren heeren der heeren. Ende en connen nu hoerselfs stadt niet bedwinghen noch bescermen. Ende so sullen oeck alle ander steden ende landen die leven in twiedracht ende in partyen. Ende van der tijt dat Romen ghesticht was tot den daghe dat Julius bleef, so waren overgheleden ended xciii jaer. Ende hij sterf xlii jaer voer Gods gheboerte.e Hier gaet uut dief vijfte etaet ende duerde vc jaer ende xc jaer.’ [101v] |
En Julius vond die stad zonder verweer en ging naar de hof van Pompeius en verdeelde alle schatten van Pompeius de heren en de soldaten en ze volgden Pompeius na in Griekenland. Daar overwon hij Pompeius [100r] in een grote strijd, daar werd hij verraden en onthoofd en Julius werd zijn hoofd gezonden. Daarna won Julius Afrika en Spanje. Daarna kwam hij waar hij een beeld vond gegoten en gemaakt was naar Alexander. Toen zei Julius: ‘Dit was diegene die meer deed binnen 12 jaren dan wij allemaal kunnen doen al ons leven lang.’ En al Klein-Azië gaf zich op. Daar voer hij haastig te Rome en zat daar keizer en enig heer. En sinds die tijd dat die hovaardige Tarquinus voorschreven leefde zo waren overgegaan 464 jaar dat er nooit een koning nog keizer kwam binnen Rome, mar alleen senatoren en raadslieden van Rome die Rome regeerden. En van deze Julius zo is des keizers naam gekomen want dat woord caesar in Latijn tekent in Diets keizer. En hij werd droevig vermoord tet Rome daar hij te raad stond op het Capitool met 24 wonden doorstoken. Toen hij die moordenaars zag komen bedekte hij zijn ogen omdat hij de dood dapper zou lijden. Daar geschiedde menig groot wonder na zijn dood. En omdat hij uit zijn moeders lichaam gesneden was daarom zo noemden[100v] alle keizers van Rome Caesar. En toen hij oud was 54 jaar en keizer geweest was 4 jaar en 3 maanden toen werd hij droevig vermoord en dat deed hem Brutus en Cassius. En de tempel waar hij op vermoord werd die heette Assilon tempel en dat Capitool was het hoofd van de hele wereld. Want daarbinnen woonden de senatoren, de raadslieden en de rechters en hadden onder hen de hele wereld te regeren, welk Capitool ommuurd was met grote mooie muren, met fijn goud, met glazen overtrokken en bedekt en versierd alzo glad zodat zich alleman daarin spiegelen mocht. En in de hoogste hoek van het Capitool stond te tempel van Jupiter en daarin stond een gulden pilaar waar Jupiter op stond van fijn goud. En daaraan stond Assilion tempel voorschreven waar Julius in vermoord werd. Deze en veel andere tempels en keizerlijke paleizen van de senatoren, de raadslieden en der rechters en burgers die binnen Rome waren van wonderlijke schoonheid, van fijne kostbare sten van zuiver goud, van zilver, van ivoor en marmer die van menigerhande [101r] kleuren waren en van grote waarde waren en van jaspis. Maar toen hen die grote rijkheid en gierigheid aangroeide toen werden ze binnen tweedrachtig vanwege het goed van de stad en vochten ondereen en vergingen als heden de dag Rome eruitziet die de hele wereld met het zwaard hadden bedwongen en waren heren der heren. En kunnen nu hun eigen stad niet bedwingen nog beschermen. En zo zullen ook alle andere steden en landen die leven in tweedracht en in partijen. En van de tijd dat Rome gesticht was tot de dag dat Julius bleef zo waren voorbij gegaan 693 jaar. En hij stierf 42 jaar voor Gods geboorte. Hier gaat uit het vijfde tijdperk en duurde 590 jaar. [101v] |
Dit is van den keyser Octaviaen Augustus, die anderde keyser van Romen. [102r] Octaviaenus Augustus wart begheert tot enen keyser van den senatoren na Julius Cesar, sijn oem, ende was een Romeyn van sijns vaders weghen, die een senatoer was. Ende van sijnre moeder weghen so was hij ghesproten van den edelen gheslachte der Troyenen van Eneasa. Ende dese keyser was Julius suster zoen. Ende V hij dede alten groten wraecke over Julius, zijn oem. Item dat keyserlicke regiment began onder desen Octaviaen die de eerste keyser was ende augustus der werelt ende derb staet, van den oesten totten westen ende van den zuden totten noerden ende den ommeganc van der zee. Ende hij gheboet enen vreede over alle die werelt. Dese was alleen die keyser die sijns ghelijck niet en hadde. Onder hem V6 sweech alle die werelt ende obedierde hem ende was hem willichlick onderdanich ende ghehoersaem. Dat dede die voersichticheit Gods, opdat die gheboerte Cristi blincken soude in die tijtelicke vrede. Doe hij dese vrede aldus gheboet boven ende onder ende overal, doe woude hem dat volck aenbeeden voer enen god. Ende doe hij liic jaer gheregneert hade, doe wort Cristus gheboren van [102v] derd reyne maghet Maria op een sondachnacht. Ende op dese selve nacht ghesciede tot Romen menich groot wonder, als van den beelde dat Romulus hadde doen maken wel viic jaer te voren, dat hiet dat beelde des vreden, daeran ghescreven stont: ‘Ic en sal niet vergaen, voerdat een maecht sel baren een zoen ende ghenesen. ‘Ende dit beelt stont in den tempel der ewicheit. Ende het viel ontween op denselven nacht dat Cristus gheboren wort. Ende Octaviaen besat dat rijc vii jaer na Cristus gheboerte. Ende hij was seer luxuryos, want hije plach xii joncfrouwen bij hem te hebben op sijn bedde. Oeck was hij so scoen in sijn aensicht, datten cume nyment sien en mocht, als Moyses was om der groter claerheit wille sijns aensichs. Daertoe was hij van groten payse ende van groten vrede ende ghelucke, sodat hem alle die werelt trijbuyt gaf. Ende doet hij in allen dinghen aldus ghinghe te ghelucke, doe spraken die Romeynen tot hem ende seyden: ‘Wij willen dij aenbeden voer god. Want die godheit is in dij, en waer dat niet, alle dinck en soude dij dus niet ghelucken.’ Sodat dese Octaviaen ontseydef: ‘Dat en betaemt my niet. Ic en bens niet waerdich.’ Ende bad den luden om respijt. Endeg hij sende boden om Sibilla Tiburtijna, die pro[103r]phetisse, ende vertelde hoer hoe die senatoers ende die luden tot hem gheseit hadden, sodat hem Sibilla badt om een beraet van drien daghen, in welken drien daghen sij so grote penitencie dede mit vasten ende mit ander goeder goede wercken. Ende na den dorden dach quama sij totten keyser ende seyde hem dese woerden:”Indicii signum tellus sudore madescet,b e celo rex adveniet per secula futrus.’ ‘ut den hemel [103v] sal comen een coninc van al der werelt, ende in een teyken der waerheit, so sel die aerde nat werden mit zweet.’ Als Sibilla den keyser aldus toeghesproken hadde, so ondede hem den hemel staphans ende van boven quam nederc ghevallen een groot licht ende rechtevoert so sach die keyser in den hemel een maecht seer suverlick, hebbende een kindekijn in hoer armen. Ende Sijbilla sprac totten keyser Augusto:’Ecce puwer maior est te’. Siet dat kindekijn is groter dan ghij sijt, aenbedet hem.ՠ Waerof heme die keyser seer verwonderde ende hij vielf neder ter v aerden in bedinghe. Ende dit vertelde die keyser den senatoren, des sij hem allen seer verwonderden. Dit ghesciede in des keyser camer, daer nu die kerck staet van Sinte-Marien int Capitolium. Ende nadien dat hij dit ghesien hadde, en woude hij niet meer gheheten wesen ‘heer,’ Hij timmerde hem aldereerst een outaer. Hij was een exemplaer der oetmoedicheit, der goedertierenheit, der meinsamicheit, derverduldicheit ende der lijdsaemheit, welck duechden alte selden overeencomen mit alsulcke hoecheit. Nye en nam hij strijt an dan daer hij toe ghedwonghen wort. |
Dit is van keizer Octavianus Augustus, die volgende keizer van Rome. [102r] Octavianus Augustus werd begeerd tot een keizer van de senatoren na Julius Caesar, zijn oom, en was een Romein vanwege zijn vader die een senator was. En vanwege zijne moeder zo was hij gesproten van het edele geslacht der Trojanen van Eneas. En deze keizer was de zoon van Julius zuster. En hij deed al te grote wraak over Julius, zijn oom. Item, dat keizerlijke regiment begon onder deze Octavianus die de eerste keizer was en augustus der wereld de staat, van het oosten tot het westen en van het zuiden tot het noorden en de omgang van de zee. En hij gebood een vrede over de hele wereld. Deze was alleen die keizer die zijn gelijke niet had. Onder hem zweeg de hele wereld en was hem gehoorzaam en was hem gewillig, onderdanig en gehoorzaam. Dat deed de voorzienigheid Gods, opdat de geboorte van Christus blinken zou in tijdelijke vrede. Toen hij deze vrede aldus gebood boven en onder en overal toen wilde hem dat volk aanbidden voor een god. En toen hij 52 jaar geregeerd had toen werd Christus geboren van [102v] der reine maagd Maria op een zondag nacht. En op dezelfde nacht geschiedde te Rome menig groot wonder, als van het beeld dat Romulus had laten maken wel 700 jaar tevoren dat heette het beeld van vrede waaraan geschreven stond: ‘Ik zal niet vergaan voordat een maagd zal baren een zoon en genezen. ‘En dit beeld stond in de tempel der eeuwigheid. En het viel stuk op dezelfde nacht dat Christus geboren werd. En Octavianus bezat dat rijk 7 jaar na Christus geboorte. En hij was zeer wulps want hij plag 12 jonkvrouwen bij hem te hebben op zijn bed. Ook was hij zo mooi in zijn aanzicht zodat men het nauwelijks zien mocht zoals Mozes was vanwege de grote helderheid van zijn aanzicht. Daartoe was hij van grote rust en van grote vrede en geluk zodat de hele wereld hem tribuut gaf. En toen hij het in alle dingen aldus ging te geluk toen spraken de Romeinen tot hem en zeiden: ‘Wij willen u aanbidden voor god. Want de godheid is in u en was dat niet zouden alle dingen u niet gelukken.’ Zodat deze Octavianus het ontzei:’Dat betaamt me niet. Ik ben het niet waardig.’ En bad de lieden om respijt. En hij zond boden om Sibylle Tiburtine, de profetes[103r] en vertelde haar hoe de senators en de lieden tot hem gezegd hadden zodat Sibylle hem bad om een beraad van drie dagen en in die dragen deed ze grote penitentie met vasten en met andere goede werken. En na de derde dag kwam ze tot de keizer en zei hem deze woorden: ‘Indicii signum tellus sudore madescet, e celo rex adveniet per secula futrus.’ Uit de hemel [illustratie (houtsnede verloren)] [103v] zal komen een koning van de hele wereld en als teken van waarheid zo zal de aarde nat worden met zweet. ‘Toen Sibylle de keizer aldus toegesproken had zo opende zich de hemel gelijk en van boven kwam neergevallen een groot licht en recht voort zo zag de keizer in de hemel een maagd zeer zuiver en had een kindje in haar armen. En Sibylle sprak tot de keizer Augustus: ‘Ecce puwer maior est te.’ ‘Ziet dat kindje is groter dan hij bent, aanbidt hem.ՠ Waarvan zich de keizer zeer verwonderde en hij viel neer ter aarde in bidden. En dit vertelde de keizer de senatoren, dus ze zich allen zeer verwonderden. Dit geschiedde in de kamer van de keizer waar nu de kerk staat van Sint-Maria in het Capitool. En nadien dat hij dit gezien had wilde hij niet meer geheten wezen ‘heer’. Hij timmerde zich allereerste een altaar. Hij was voorbeeld van ootmoed, goedertierenheid, minzaamheid, geduld en lijdzaamheid, welke deugden al te zelden overeenkomen met al zulke hoogheid. Nooit nam hij een strijd aan dan waar hij toe gedwongen werd. |
[105r] Van den keyser Claudius van sijn regnacy ende hoe hij die Slaven beheerde. –Hierna quam een keyser die Claudius hiet. Dese Claudius was Gayus oem. Dese W Gayus, hij was gheconsacreerta na sijnre doot ende mitten goden ghereken. Doe Claudius in sijn regnacio was, doe fondeerde sinte Pieter die kercke van Anthior chien ende hij voer vandaer te Romen. Dese Claudius was onstantaftich van harten hij was van claerre manieren. Want cort daernae dat sijn wijf doot was, doe lach hij op sijn bedde in sijn camer ende hij dede vraghen waerbij sijn vrouwe niet tot hem en quam. Hij dacht op een tijt recht te maken, als dat een yghelicken diet aenquaem, oerloefde die luste den wint sijns lichaems uut te laten over tafel of waer hij waer, want hij hadde horen segghen datter een mensche of starf omdat hijt binnen hilt van scaemten. Dese keysers vrouwe hiete Messilina ende sij was seer luxurioes dat sij veel mannen begheerde, als Juvenalis bescrijft, dat sij des avonts heijmelic ghinc totten bordelen. Ende daer gaf sij hoer lichaem tot allen mannen die haer begheerden int openbaer, ende sij track tot haer veel edelre wiven in die bordelen. Ende als dese keyser sterven soude, verstiet hij sijnen soen [105v] uut den rijck, daer hem sijn wijf toebrocht mit smeken, ende settede sijnre dochter man daerin, ende hiete Nero. Ende binnen dese Claudius tijden so quam sinte Pieterb eerst te Romen ende regijerdec die heilighe kercke xxv jaer. Dese keyser Claudius street teghen die Enghelschen ende bedwanc se ende brocht se onder die macht van Romen. Doe stichte hij een stadt in Enghelant ende hiet se Claudecolster na hem, ende hiet nu Cloucester. Doe hij uut Enghelant quam, so quam hij bij der zee ende quam tot Slavenburch daer nu Vlaerdinghe staet. Doe die wrede Slaven vernamen, dat Claudius daer quam ende dat hij se onder die van Romen brenghen woude, so stredend die wrede Slaven op heme, sodat die keyser mit groter pijnen die strijt wan. Daer ghinck die keyser mit sijnen volck in datf grote bosch. Daer hoerde hij dat vreselicste gheluyt van wilden beesten, van leewen, van beeren, van wolven, van everswijnen ende van wilde stieren, die so vreeselicken tierden dat een mensche wel gruwen mochten. Doe vraechde die keyser of daer niemant in dat bosch en woende. Sij antwoerden: ‘Neent heer. Want daer sijn so wonderlicke beesten in, sodat daer een mensche niet doer en mach gaen.’ Doe vraech[220r]gde die keyser oft oeck groot ende wijt was. Sij seiden dattet ix milen lanc was ende iii milen breet. Die keyserh vraechde of daer niemant en woende an die ander sijde van den busch. Sij seiden: ‘Jaet, heer. Daer wonen die wilde Nedersassen, die om niemant en gheven die daer leeft op der werelt. Al waert dat ghij die aventuer had, dat ghij doer dit bosch quaemt mit desen volc, ghij sout terstont bestreden worden van dat volck.’ Doe seide die keyser: ‘Dit bosch mach wel hieten dat wilde wout sonder ghenade. Want hoe dattet gaet, daer en mach niemant dat lijf wel ontdraghen.’ Van dier tijt voert so wortet gheheten dat wilde wout sonder ghenade. Dit volck ende dese Slaven waren ruych als wilde luden. In desen keysers tijden so wort sinte Jacob die Meere onthoef tot Jherusalem van Herodes Agrippa. Ende sinte Denys maecte doe een boeck van der hemelscher iherarchien dera enghelen. |
[banierminiatuur (houtsnede verloren)] [105r] Hierna kwam een keizer die Claudius heette. Deze Claudius was Gaius oom. Deze Gaius, hij was geconsacreerd na zijn dood en met de goden gerekend. Toen Claudius in zijn regering was toen fundeerde Sint Petrus de kerk van Antiochië en hij voer vandaar te Rome. Deze Claudius was onstandvastig van hart hij was van heldere manieren. Want kort daarna toen zijn wijf dood was toen lag hij op zijn bed in zijn kamer en liet vragen waarom zijn vrouw niet tot hem kwam. Hij dacht op een tijd recht te maken als dat een iedereen die het aankwam veroorloofde de lust de wind uit zijn lichaam te laten aan tafel of waar hij was, want hij had horen zeggen dat er een mens van stierf omdat hij het binnen hield van schaamte. Deze keizers vrouw heette Messilina en zij was zeer wulps zodat zij veel mannen begeerde, als Juvenalis beschrijft, dat zij ճ avonds heimelijk ging tot de bordelen. En daar gaf ze haar lichaam aan alle mannen die haar begeerden in het openbaar en zij trok tot haar veel edele wijven in die bordelen. En toen deze keizer sterven zou verstootte hij zijn zoon [105v] uit het rijk, waar hem zijn wijf toebracht met smeken, en zette de man van zijn dochter daarin en die heette Nero. En binnen deze Claudius tijden zo kwam Sint Petrus eerst te Rome en regeerde de heilige kerk 25 jaar. Deze keizer Claudius streed tegen de Engelsen en bedwong ze en bracht ze onder de macht van Rome. Toen stichtte hij een stad in Engeland en noemde het Claudecolster naar hem en heet nu Gloucester. Toen hij uit Engeland kwam zo kwam hij bij der zee en kwam tot Slavenburg dar nu Vlaardingen staat. Toen die wrede Slaven vernamen dat Claudius daar kwam en dat hij ze onder die van Rome brengen wilde zo streden die wrede Slaven op hem zodat de keizer met groter pijnen de strijd won. Daar ging de keizer met zijn volk in dat grote bos. Daar hoorde hij dat vreselijkste geluid van wilde beesten, van leeuwen, van beren, van wolven, van everzwijnen en van wilde stieren die zo vreselijk tierden dat een mens wel gruwen mocht. Toen vroeg de keizer of daar niemand in dat bos woonde. Zij antwoordden: ‘Neen heer. Want daar zijn zo wonderlijke beesten in zodat daar een mens niet door mag gaan. Toen vroeg [220r] die keizer of het ook groot en breed was. Zij zeiden dat het 9 mijlen lang was en 3 mijlen breed. De keizer vroeg of er niemand woonde aan de andere zijde van het bos. Zij zeiden: ‘Ja, heer. Daar wonen die wilde Neder Saksers die om niemand geven die daar leeft op de wereld. Al was het dat ge avontuur had dat ge door dit bos kwam, ge zou terstond bestreden worden van dat volk.’ Toen zei de keizer: ‘Dit bos mag wel heten dat wilde woud zonder genade. Want hoe dat het gaat daar mag niemand met het lijf ontkomen.’ Van die tijd voort zo werd het geheten dat wilde woud zonder genade. Dit volk en deze Slaven waren ruig als wilde lieden. In deze keizers tijden zo werd Sint Jacob de meerdere onthoofd te Jeruzalem van Herodes Agrippa. En Sint Dionysius maakte toen een boek van de hemelse hiërarchie der engelen. |
[106r] Van den keyser Nero, van sijn leven ende van sijn quaet regement dat hij bedreef. – Daerna, int jaer ons Heren gheboertena als men lxv scref, wert keyser te Romen Nero. Dese Nero verminderde ende verderfdeb zeer dat Roemsche rijck. Hij bevlectet ende brochtet zeer van sijnen goeden naem. Jheronimus seit: ‘Omdat hij selve also veel boesheit in den live hadde, so en hielt hij niement voer goet ende suver.’ Seneca vertelt van Nero dat hij in sijnre juecht natuerlicke altijt goedertieren ende gracioes was, sodat onder tvolck van Romen nye gheen gracioser gheweest en hadde. Ende om der groter gunsten wil die sij tot Nero hadden, so worden die ander princen vergheten. Mer macht ende regiment heeft menighen die seer wijs, goet ende duechdelic waren, alte boes ende wreet ghemaect. Nero was een die archste ende alder quaetste mensche die ye ter werelt gheboren wert. Want als men die naem noemt, so beduyt die naem een quaet mensche. Daerom gheoerlofde hij alle die sijne alle die boesheit te doen die sij doen mochten. In sijn begin was hij goet, mer int laetste wert hij die alder boeste van allen keyseren. Want hij was die eerste persequierec teghen [106v] die wet Cristi. Daeromd scrift men dat hij hout die v’uer van Entekerst. Hij dode die senatoren. Hij dede hem hieten god. Hij dode sijn eyghen wijf. Hij lach bij sijn suster. Hij alle sijn broeders, daer wasser vijf. Ende hij dode sijn eyghen moeder ende dede se opsnyde ende besach daer hij gheleghen hadde. Hij dode sijn meester Seneca die een oem was van Lucanus, den groten poeet. Hij crucede sinte Pieter ende onthoefde sinte Pouwels. Hij maecte menighen maertelaer, in den eersten Potenciae, maghet ende maertelaer, Praxedis maghet ende maertelaer, Felix maertelaer, Constancia martelaer, Nazarius maertelaer, Celfus maertelaer, Marcus maertelaer, Vitalis maertelaer, Valerius maertelaer, Processusf maertelaer, Maertinianus maertelaer, Gervasius maertelaer, Prothasius maertelaer, Thimotheus maertelaer, Torpes maertelaer, Appollinaris maertelaer. Dese sijn alle onder Nero ghemaertilizeer. Ende hij dede die kersten die eerste persecucie. Dese Neero, als die Roemsche hystorie hout, dode veel kersten ende veel luden van den rade, omdat sij sijn misdaet beruspeden, sonderg beraet. Hij stack Romen ant tot vier hoecken om een scoen vier te sien ende hoe dat Troyen ghebrant hadde. Hij plach te visschen mit gulden netten ende die reepen waren van ުnen syde. Ende hij en dede een cleedt nimmermeer twyewarf an. Ende hij dede sijn mulen beslaen mit silverenh hoefyseren. Ende [107r] hij haete alle goedei luyden. Ende in sijnen tijden so wort dat joetsche gheslacht rebel ende onghehoersaem den Romeynen, sodat hij seynde een die Vaspasiaen hiet ende Tytus, sijn zoen, over tot Jherusalem, die se swaerlicken plaechde ende verdestrueerde, als men ghescreven vint in Ԅen wrake Jherusalemծ Ende bij sijnre tijt so wort sinte Jacop die Minre dootgheslaghen tot Jherusalem van enen volre. |
[106r] Van keizer Nero, van sein leven en van zijn kwade regiment dat hij bedreef. – Daarna, in het jaar ons Heren geboorte toen men schreef 65 werd keizer te Rome Nero. Deze Nero verminderde en verdierf zeer dat Roomse rijk. Hij bevlekte het en bracht het zeer van zijn goede naam. Hiëronymus zegt: ‘Omdat hij zelf alzo veel boosheid in het lijf had zo hield hij niemand voor goed en zuiver.ՠ Seneca vertelt van Nero dat hij in zijn jeugd natuurlijk en altijd goedertieren en gracieus was zodat onder het volk van Rome nooit geen gracieuzer geweest was. En vanwege de grote gunsten die zij tot Nero hadden zo werden de andere prinsen vergeten. Maar macht en regiment heeft menigeen die zeer wijs, goed en deugdelijk waren, al te boos en wreed gemaakt. Nero was een van de ergste en aller kwaadste mens die ooit ter wereld geboren werd. Want als men die naam noemt, zo betekent die naam een kwaad mens. Daarom veroorloofde hij zich alle boosheid te doen die hij doen mocht. In zijn begin was hij goed, maar in het laatste werd hij de aller booste van alle keizers. Want hij was de eerste vervolger tegen de [106v] wet Christus. Daarom schrijft men dat hij houdt de figuur van de antichrist. Hij doodde de senatoren. Hij liet zich god noemen. Hij doodde zijn eigen wijf. Hij lag bij zijn zuster. Hij al zijn broeders, daar waren er vijf. En hij doodde zijn eigen moeder en liet haar open snijden en bezag waar hij gelegen had. Hij doodde zijn meester Seneca die een oom was van Lucanus, de grote poet. Hij kruiste Sint Petrus en onthoofdde Sint Paulus. Hij maakte menigeen martelaar, als eerste Potenciae, maagd en martelaar, Praxedis, maagd en martelaar, Felix, martelaar, Constancia, martelaar, Nazarius, martelaar, Celsus, martelaar, Marcus, martelaar, Vitalis, martelaar, Valerius, martelaar, Processus, martelaar, Martinianus, martelaar, Gervasius, martelaar, Prothasius, martelaar, Timothes, martelaar, Torpes, martelaar, Appollinaris, martelaar. Dezen zijn allen onder Nero gemarteld. En hij deed de christenen de eerste vervolging. Deze Nero, zoals de Roomse historie bevat, doodde veel christenen en veel lieden van de raad omdat ze zijn misdaad berispten zonder beraad. Hij stak Rome in tot vier hoeken om een mooi vuur te zien en hoe dat Troje gebrand had. Hij plag te vissen met gulden netten en de repen waren van fijne zijde. En hij deed een kleed nimmermeer tweemaal aan. En hij liet zijn muilezels beslaan met zilveren hoefijzers. En [107r] hij haatte alle goede lieden. En in zijn tijd zo werd dat Joodse geslacht rebels en ongehoorzaam de Romeinen zodat hij er een zond die Vespasianus heette en Titus zijn zoon over tot Jeruzalem die ze zwaar plaagden en vernielde zoals men geschreven vindt in ‘Den wrake Jherusalem.’ En bij zijn tijd zo werd Sint Jacob de Mindere doodgeslagen te Jeruzalem van een volder. |
Hoe dat Aken eerst ghesticht wort van een senatoer van Romen die Granus hiet. – In dien tijde als Nero regneerde, so ruymden veel sijnen raetsluden van den senatoren ende burgheren van Romen uut ontsich ende groote wreetheit van Nero uut Romen. Ende boven recht, omdat sij sijn boersheit laecten ende niet en volchden, so worter veel verdreven uut Romen, onder den welcken waren twe edel mannen. Die een hiet Granus ende die ander hiet Anthoniusd. Dese Granus was een van den edelen senatoren van Romen. [108r] Anthonius wase een van den edelen tribunen van Romen. In desen Neros tijden so wasser een die Symon Maghus hiet. Hij dede alte veel quaets binnen Romen. Ende want ghelijc mint ghelijc ende is garen bij sijn ghelijck ende hem gunstich, daerom versmade die bose tyeran Nero sijn meysters raet Seneca ende verdreef veel goeder mannen ende doder oec veel, ende verselde hem mit desen quaden kative ende kokelaer. Ten lesten, doe sij beidef veel quaets ghedaen hadden, voren sij beyde mit quader doot mit die gheen die sij ghedient hadden in die ewighe pijn der hellen. Doe dese Granus aldus verdreven was, doe nam hij veel scats ende goets mede endeg toech mit sijn ridderscap ende mit sijn volc ende quam doer dat lant van Gallen ende quam in Ardenen. Daer vant hij in die woestinen swavelic water dat uut hemselven ende uut der aerden spranc, so heet, dat men daer eyer in syeden mach of hoenre in broyen mach. Ende daerbij tymmerde hij een stadt of een pallays ende hiete dese stadt ofte pallays na hemselven Aqua Granus, die nu ter tijt Aken hiet. Doe sceide Anthonius van hem. [108v] [109r] |
Hoe dat Aken eerst gesticht werd van een senator van Rome die Granus heette. – In die tijd toen Nero regeerde zo ruimden veel van zijn raadslieden van de senatoren en burgers van Rome uit ontzien en grote wreedheid van Nero uit Rome. En boven recht, omdat ze zijn boersheid laakten en niet volgden, zo werden er veel verdreven uit Rome, waaronder waren twee edele mannen. De ene heette Granus en de andere heette Anthonius. Deze Granus was een van de edele senatoren van Rome. [108r] Anthonius was een van de edelen tribunen van Rome. In de tijd van deze Nero zo was er een die Symon Maghus heette. Hij deed al te veel kwaads binnen Rome. En omdat het gelijke mint gelijk is garen bij zijn gelijke en hem gunstig, daarom versmaadde die boze tiran Nero zijn meesters raad Seneca en verdreef veel goede mannen en doodde er ook veel en vergezelde zich met deze kwade en ellendige en goochelaar. Tenslotte toen ze beiden veel kwaads gedaan hadden voeren ze beide met kwade dood met diegene die ze gediend hadden in de eeuwige pijn van de hel. Toen deze Granus aldus verdreven was toen nam hij veel schatten en goed mee en trok met zijn ridderschap en met zijn volk en kwam door dat land van Gallië en kwam in Ardennen. Daar vond hij in de woestijn zwavelachtig water dat uit zichzelf uit de aarde sprong en zo heet zodat men daar eieren in koken mag of hoenders en broeien mag. En daarbij timmerde hij een stad of een paleis en noemde deze stad of paleis naar zichzelf Aqua Granus, dat nu ter tijd Aken heet. Toen scheidde Anthonius van hem. [108v] 109r] |
Hier begint dat eerste begrip van Uutrecht, hoe dattet eerst begrepen wort ende ghenoemt. Anthonius die nam oeck veel scats mede ende toech mit sijn ridderscap ende mit sijn volck doer Germanien, dats doer Duutslant. Ende quam in der wilder Nedersassenlant, dat nu Vrieslant hiet, ende in den kant van den Slavenlant, dat nu Hollant hiet. Ende daer maecte hij bij den stroem van den Rijn een pallaes mit eenre vesten ende dedet hieten Anthonina na hemselven ende dat langhe jaren also hiet. Ende dit maecte hij int jaer ons Heeren lxv. Ende Anthonius mit sijn nacomelinghen besaten dit langhe jaren mit crachten, totdat die Slaven ende Wilten die stadt Anthonina wonnen ende vernielden. Ende Anthonina stont c en xxi jaer. Daernae in den jaer ons Heeren c ende lxxxvi so staken hem tesamen die Wilten, dat was dat volc dat in Suyt-Hollant woende, ende die Slaven mit groter macht ende quamen ende belaghen Anthonina ende wonnent mit crachte ende versloghen daen veel volcx. Ende worpent omme ende verdestrueerdent Anthonina ende timmerden een casteel, noemdent naa hemselven ende hieten Wiltenburch. Ende slo[109v]ghen hem daer neder. Ende daer bleefter een groot deel van den Wilten wonen ende sij en begheerden anders niet dan onvrede ende strijt, ende en lieten niement mit vreden, sodat sij hem daernae over menich jaer hem te samen staken die Slaven, die nu Hollanders sijn, die Nedersassen, dat nu Vriesen sijn, ende die Wilten, dat nu sticht van Utrecht sijn. Dese toghen mit veel scepen ende mit groter heercracht den Rijn op in Hoech Almangen ende deden daer alte grote scade. Sij brande ende versloghen veel volcx ende maecten grote bloetstortinghe. In desen tijden was een devoet kersten keyser die Valentinianus hiete. Hij was staftich in den ghelove. Bij Gods ordinacie wert hij keyser, omdat hij in Julianus tijden liever woude sijn ampt ende rechterscap verliesen ende balling verdreven te worden dan van den ghelove te gaenb. Dese keyser Valentiniaen hadde een wijf, dese was bij hoer mans tijden heymelic aenhanghende den Arrianen. Ende doe Valentinianus doot was, vervolchde sij die kersten seer medallen, ende sonderlinghe Ambrosium aldermeest. Dese Valentiniaenus was altijt victorioes. Want doe hij vernam hoe dattet dit onvroede volck maecte, so stack hij een groot moghende heer tesamen ende [110r] haeste hem zeer nederwaert om dit wrede volck te wederstaen, sodat hij dit avontuer creech dat hij se verwan ende bedwanc se aen dat Roemsche rijck. Ende behielta al hoer scepen ende quam den Rijn neder aen die Nedersassenlant. Ende toech voert ende verwoeste Wiltenburch ende dwanc die Nedersassen ende alle die landen onder den Roemschen rijck. Ende omdattet so couden lant was, so dedent die Romeynen hieten Vrieslant. Doe keerden sij weder vandaen mit groter eeren int jaer ons Heeren iiic ende lxxxvii. Mer dese landen bleven noch al heyden iiic jaer eer sij kersten worden, totdat die machtighe ende edel heer ende hartoech Puppijn van den Lande regneerde, die de eerste hartoech in Brabant was. Dese dwanc se totte heylighen kersten ghelove. Hierna langhe tijt so staken hem weder tesamen die Slavenb mit die Vriesen ende mit die Wilten mit alten groten volck ende toghen in Brabant, in Henegouwen, in Vlaenderen ende voert in Vranckrijck. Ende versloghen alten groten volck ende brochten altenc groten volck ghevanghen ende roef mit hem thuys. Ende en waren niet tevreden als sij mit vreden waren. [110v] |
Hier begint dat eerste begrip van Utrecht, hoe dat het eerst begrepen werd en genoemd. Anthonius die nam ook veel schatten en trok met zijn ridderschap en met zijn volk door Germanië, dat is door Duitsland. En kwam in het wilde Nedersaksen land dat nu Friesland heet en in de kant van het Slavenland dat nu Holland heet. En daar maakte hij bij de stroom van de Rijn een paleis met een vesting en liet het Anthonina noemen naar zichzelf en dat lange jaren alzo heette. En dit maakte hij in het jaar ons Heren 65. En Anthonius met zijn nakomeling bezaten dit lange jaren met krachten totdat die Slaven en Wilten de stad Anthonina wonnen en vernielden. En Anthonina stond 121 jaar. Daarna in het jaar ons Heren 186 zo staken zich tezamen de Wilten, dat was dat volk dat in Zuid-Holland woonde, en de Slaven met grote macht en kwamen en belegerden Anthonina en wonnen het met kracht en versloegen daar veel volk. En wierpen het om en vernielden Anthonina en timmerden een kasteel en noemden het naar zichzelf en noemden het Wiltenburch. En [109v] sloegen zich daar neer. En daar bleef een groot deel van den Wilten wonen en zij begeerden anders niet dan onvrede en strijd en lieten niemand met vrede zodat ze zich daarna over menig jaar zich tezamen staken de Slaven, die nu Hollanders zijn, die Nedersaksen, dat nu Friezen zijn, en die Wilten, dat nu het sticht van Utrecht is. Dezen trokken met veel schepen en met groter legermacht de Rijn op in hoog Allemagne en deden daar al te grote schade. Ze verbrandden en versloegen veel volk en maakten grote bloedstorting. In deze tijden was een devote christenkeizer die Valentinianus heette. Hij was standvastig in het geloof. Bij Gods ordinantie werd hij keizer omdat hij in Julianus tijden liever wilde zijn ambt en rechterschap verliezen en als balling verdreven te worden dan van het geloof te gaan. Deze keizer Valentinianus had een wijf, deze was bij haar mans tijd heimelijk de Arainen aangehangen. En toen Valentinianus dood was vervolgde zij die christen zeer erg en vooral Ambrosius allermeest. Deze Valentinianus was altijd victorieus. Want toen hij vernam hoe dat het dit onwetende volk maakte zo stak hij een groot vermogend leger tezamen en [110r] haastte zich zeer nederwaarts om dit wrede volk te weerstaan zodat hij dit avontuur kreeg dat hij ze overwon en dwong ze aan dat Roomse rijk. En behield al hun schepen en kwam de Rijn neer aan het land van de Nedersaksen. En totok voort en verwoestte Wiltenburch en dwong de Neder Saksers en alle landen onder het Roomsen rijk. En omdat het zo’n koud land was zo lieten de Romeinen het noemen Friesland. Toen keerden ze weer vandaan met grote eer in het jaar ons Heren 387. Maar deze landen bleven nogal heiden 300 jaar eer ze christen werden, totdat die machtige en edele heer en hertog Pepijn van de Lande regeerde die de eerste hertog in Brabant was. Deze dwong ze tot het heilige christen geloof. Hierna lange tijd zo staken zich weer tezamen die Slaven met de Friezen en met de Wilten met al te groot volk en trokken in Brabant, in Henegouwen, in Vlaanderen en voort in Frankrijk. En versloegen al te groot volk en brachten al te groot volk gevangen en roof met hen thuis. En waren niet tevreden als zij met vrede waren. [110v] |
Hoe dat Engistus ende Horsus sijn broeder verdestrueerden dat lant van Brutangen ende wonnent ende be[111r]satent ende gaven hem een nuwe naem. |
Hoe dat Hengest en Horsa, zijn broeder, vernielden dat land van Brittannië en wonnen het en[111r] bezaten het en gaven het een nieuwe naam. |
Van dat wilde wout sonder ghenade. Daerna begondend die Vriesen ende die Slaven ende die Wilten cappiteinen ende heeren te maken meer dan sij voer ghedaen hadden. die coninck Ezeloer, omdat hij oren als een ezel ende hij was seer groot van lijve. Ende hij hadde oeck een ruesinne te wive. Ende sijn woenstat was in Hollant bij Voerburch, daer hij alte groten casteel had doen maken. Hij hadde enen soen die na hem coninc was ende hiet Valc. Dese Valck dede maecken oeck een groot casteel ter noertsijdei van den bosch ende dedet hieten Valckenburch, daer noch van den fondament in den kant van der zee leyt. In deser manieren so wort dit lant van Sassen, dat nu Hollant is, bewoent ende ghefondeert. Mer dit volc was noch al heiden anderhalf jaer, totdat sinte Willeboert quam uut Enghelant mit veel goeder priesteren ende bekeerden dat lant van Slaven dat nu Hollant hiet tot een kersten ghelove. |
Van dat wilde woud zonder genade. t te bewaren. Daarna begonnen de Friezen en de Slaven en de Wilten kapiteins en heren te maken meer dan ze voorgedaan hadden. |
Van den moghenden coninc Artur ende van sijn regement, die een van die neghen die best was. [113r] Desen coninc Artur was een alten strenghen heer ende zeer crijghende, also dat in sijnen tiden was een ruese ende was een coninc, een tyran, die Lycon hiet, die seer hoverdich was ende menighen conick verwonnen hadde. Ende int beghinsel sijnre hovaerden ende sijnre seghen so droech hij een rock van conincs baerden die hij verwonnen hadde ende ghedoot. Ende doe hij vernam van den groten opset van coninc Artur, doe screef hij an coninck Artur ende onboet hem dat hij hem sijnen baert soude senden, hij wouden an sijn rock boven alle der coninghen baerde die alderhoechste doen setten. Artur nam desen spijtelicken eer in groter onwaerden ende quam tot hem ende scloech hem doot ende veel gyganten mit hem ende [115r] so wie dat hem teghen was, die versloech hij.
|
Van de vermogende koning Artur en van zijn regiment die een van die negen de beste was. [113r] Deze koning Artur was een al te strenge heer en zeer strijdend alzo dat in zijn tijden was een reus en dat was een koning, een tiran, die Lycon heette, die zeer hovaardig was en menige koning overwonnen had. En in het begin van zijn hovaardij en zijn zegen zo droeg hij een rok gemaakte van baarden van koningen die hij overwonnen had en gedood. En toen hij vernam van de grote opzet van koning Artur toen schreef hij aan koning Artur en ontbood hem dat hij hem zijn baard zou zenden, hij wilden die aan zijn rok boven alle koningen baarden als allerhoogste laten zetten. Artur nam deze spijtige eer in grote onwaarde en kwam tot hem en sloeg hem dood en veel giganten met hem en [115r] zo wie dat hem tegen was die versloeg hij.
In deze tijden werden die 11 000 maagden te Keulen gemarteld van de Hunnen en daarna werd de stad vernield. |
Item coninc Artur die hielt eens dat scoenste costelicste hof daer yemant of ghehoert hadde. Ende dit hof hielt hij tot Londen in der stadt. Ende int hof stonden voer Arturs tafel als hij at vier ghecroende coninghen. Ende dienden voer hem, elc een gulden swaert in die hant hebbende. Ende tot dien hove waren ghecomen veel coninghen, biscoppen, [115v] hartoghen, graven, abten ende prelaten, ende coninghinnena ende veel ander vrouwen. Ende daer was spul van snaerspul, van pijpen, van sanghe, van musijcken ende van alrehande melodie dat desghelijcks van hof nie ghehoert en was. Ende men seit dat coninc Artur mit sijnen swaerde versloech iiiic ende lxx man. Ende dese conic Artur is ghereken een van die neghen die beste ende die vroemste ter wapen die in der werelt gheweest sijn. |
Item, koning Artur die hield eens dat mooiste kostbaarste hof daar iemand van gehoord had. En dit hof hield hij te Londen in de stad. En in de hof stonden voor Artur’ s tafel als hij at vier gekroonde koningen. En dienden voor hem en elk had een gulden zwaard in de hand. En tot dat hof waren gekomen veel koningen, bisschoppen, [115v] hertogen, graven, abten en prelaten en koninginnen en veel andere vrouwen. En daar was spel van snaarspel, van pijpen, van gezang, van muziek van allerhande melodie zodat desgelijks van en hof niet gehoord was. En men zegt dat koning Artur met zijn zwaard versloeg 470 man. En deze koning Artur is gerekend een van die negen die beste en de dapperste ter wapen die in de wereld geweest zijn. |
Dit is van coninc Lotarius, coninc van Vrancrijck. |
Dit is van koning Lotharius, koning van Frankrijk. |
Dit is coninck Dagebertus, coninck van Vrancrijck, hoe hij Willeteburch weder stichte ende gaf hem eenen nuwen naem. [118r] |
Dit is koning Dagobert, koning van Frankrijk, hoe hij Wiltenburch weer stichtte en gaf het een nieuwe naam. [118r] |
Van den heilighen confessoer sinte Willeboert, hoe hij dit land bekeerde totten kersten ghelove. Itemb Calinitus vant dat vuer dat in der zee brant. Ende die Romeynen verbranden der Sarasijnen schepen. Item in desen tijden openbaerde hem te Romen in den oesten een sterre die groot als een commeetc. Ende daerna volchde een grote pestelencie. Ende in Campanien was een berch die vuer uutgaf. [120r] |
Van de heilige belijder Sint Willibrord hoe hij dit land bekeerde tot het christen geloof. Item, Calinitus vond dat vuur dat in de zeebrand. En de Romeinen verbrandden de Saracenen schepen. Item, in deze tijden openbaarde zich te Rome in het oosten een ster zo groot als een komeet. En daarna volgde een grote pest. En in Campania was een berg die vuur uitgaf. [120r] |
Van den heilighen confessoer sinte Willeboert, hoe hij dit land bekeerde totten kersten ghelove. Itemb Calinitus vant dat vuer dat in der zee brant. Ende die Romeynen verbranden der Sarasijnen schepen. Item in desen tijden openbaerde hem te Romen in den oesten een sterre die groot als een commeetc. Ende daerna volchde een grote pestelencie. Ende in Campanien was een berch die vuer uutgaf. [120r] |
Van de heilige belijder Sint Willibrord hoe hij dit land bekeerde tot het christen geloof. Item, Calinitus vond dat vuur dat in de zeebrand. En de Romeinen verbrandden de Saracenen schepen. Item, in deze tijden openbaarde zich te Rome in het oosten een ster zo groot als een komeet. En daarna volgde een grote pest. En in Campania was een berg die vuur uitgaf. [120r] |
Van Willebroerdus ende Lebuynus. Dese coninc Ritsaert die hadde een woninghe bij dat eylant dat Fosten hiet ende daer plaghen in dat eylant die onnutte gheselscap der afgoden te versamenen. Ende daer quam sinte Willeboert, die priestera Gods, ende brac aldaer die afgoden in drien tempelen die in Jupiters eer ghesticht waren. Ende hij doepte iii menschen die den viant versaecten. Ende die coninck Ritsaert die dede een van sinte Willeboerts ghesellen [123r] dat hoeft ofslaen mit lotinghe daer dat lot op viel, ende diegheen daer tlot op vielb die plach altoes te bidden den ghebenediden God dat hij doch maertelaer storven mocht. |
Van Willibrord en Lebuinus. Deze koning Richard die had een woning bij dat eiland dat Fostes (Callantsoog?) heette en daar plagen in dat eiland dat onnutte gezelschap der afgoden te verzamelen. En daar kwam Sint Willibrord, de priester Gods, en brak aldaar de afgoden in drie tempelen die in Jupiter ‘s eer gesticht waren. En hij doopte 3 mensen die de vijand verzaakten. En die koning Richard die deed een van Sint Willibrords gezellen [123r] het hoofd afslaan met loten daar dat lot op viel en diegene daar het lot op viel die plag altijd te bidden de gebenedijde God dat hij toch als martelaar sterven mocht. In deze tijd dat hertog Pepijn van Brabant regeerde zo bad een arm mens om een stuk brood om God van een schipper. Die schipper zei: ‘En wilt niet bidden, wij hebben niets dan steen geladen. ‘Toen sprak die arme mens en begeerde dat alles steen mocht worden dat hij geladen had. En dat geschiede, want alles werd in een steen veranderd en behield nochtans alle ding zijn kleur en zijn vorm zoals het tevoren was. [124v] |
Van sinte Willeboert, die eerste bisscop van Uuttrich. |
Van Sint Willibrord, de eerste bisschop van Utrecht. |
Dit is Karolus Marcellus, Puppijnus soen, die hadde ontallicke grote ende veel victorien teghen die onghelovi bij die hulpe van Gode. Dese Karel Maerceel, hartoech van Brabant na hartoech Puppijns doot, sijns vaders, so quam hij mit groter mach om te bedwinghen den onghehoersaemen coninck Rabbout, daer hij teghen street ende versloech veel Vriesen. Ende coninck Rabbout ghinc in ghenade ende mit voerwaerden dat hij kersten soude worden. Ende in denselven tijden so wort vermaent Rulfranus, die eerste biscop van Senoveren, overmits godlicke vijsioen, dat hij varen soude in Vrieslant ende helpen den aertschenbiscop sinte Clement van Utrechta die Vriesen bekeren. Ende dese twe goede bisscoppen predicten den Vriesen dat heilighe kersten ghelove ende leerden ende onderwesenb den coninck Rabbodus dat hij quam totter vonten daer men hem dopen soude mit beveinsder innicheit. Ende als dese tyeran quam ende sijnen enen voet gheset hadde int heylighe water der heyligher gheloven, ende waer ghelofte soude doen, doe seynde hem die viant inc dat hij vraechde waer datd meeste deel van sijnen oudaers ende van sijnen vrienden waren, of int hemelrijck, of in die ewijghe verdomenisse. Die heylighe bisscop Willibroeduse antwoerde, dat alle Vrijesen ende sijn ouder ende sijn vrienden die niet ghedoopt en waf[128v]ren, die waren alle in die helle verdoemt. Ende als die coninck dit hoerde, so toech hij sijnen voet weder na hem uuter heyligher vonten ende sprac: ‘Ic wil liever mit mynen voervaders der heyden hebben veel gheselscap in der hellen dan mit luttel dijnre armer kersten te besitten dat hemelrijck.’ Aldus wort den coninck Rabbodus van Vrieslant bedroghen bij des viants rade ende hij sterf des dorden daghes daerna seer jammerlick. Ende nadat coninckg Rabbodus doot was, so wort Clemens, die Willibroerdus hiet, vrilick laten varen waer hij woude in Vrieslant ende dat ewangelium openbaerlick mocht predicken ende dat ghelovighe volck mocht dopen, ende nyewe ghelove te werven ende priesteren te wijen ende in allen dorpen kercken te stichten. Ende daernae gaf hartoech Karel Maercel voerscreven die eerste gave der kercken van Uutrecht. |
Dit is Karel Martel, de zoon van Pepijn, die had ontelbaar grote en veel victorie tegen de ongelovigen met de hulp van God. Deze Karel Martel, hertog van Brabant na hertog Pepijns dood, zijn vader, zo kwam hij met groter macht om te bedwingen de ongehoorzame koning Radboud waar hij tegen streed en versloeg veel Friezen. En koning Radboud ging in genade en met voorwaarde dat hij christen zou worden. En in dezelfde tijd wo werd vermaand Wulfram, de eerste bisschop van Sens, overmits goddelijk visioen, dat hij varen zou in Friesland en helpen de aartsbisschop Sint Clemens van Utrecht de Friezen bekeren. En deze twee goede bisschoppen predikten de Friezen dat heilige christen geloof en leerden en onderwezen de koning Radboud dat hij kwam tot de vont waar men hem dopen zou met geveinsde innigheid. En toen deze tiran kwam en zijn ene voet gezet had in het heilige water der heilige geloof en daar gelofte zou doen, toen zei hem de vijand dat hij vroeg waar dat grootste deel van zijn ouders en van zijn vrienden waren, of in het hemelrijk of in de eeuwige verdoemenis. De heilige bisschop Willibrord antwoordde dat alle Friezen en zijn ouders en zijn vrienden die niet gedoopt waren [128v], die waren allen in de hel verdoemd. En toen de koning dit hoorde zo trok hij zijn voet weer naar hem uit de heilige vont en sprak: ‘Ik wil liever met mijn voorvaders de heidenen hebben veel gezelschap in de hel dan met weinig van uw arme christen te bezitten dat hemelrijk. ‘Aldus werd koning Radboud van Friesland bedrogen bij de raad van de vijand en hij stierf de derde dag daarna zeer droevig. En nadat koning Radboud dood was zo mocht Clemens, die Willibrord heet, vrij laten varen waar hij wilde in Friesland en dat evangelie openbaart prediken en dat ongelovige volk mocht dopen en een nieuw geloof te werven en priesters te wijden en in alle dorpen kerken te stichten. En daarna gaf hertog Karel Martel de eerste gift de kerk van Utrecht. |
Dese Karel Maerceel hadde een wijf die Alpaydes hiet. Daer wan hij iii sonen bij. Die outste soen hiet Karel ende wash prince van Doringen, van Oestenrijck ende van Burgoengen. Hij hadde veel victorie. Ende die aventuer was hem seer onderdaenich. Ende die ander soen hiet Pippijn die clein, ende wort die vijfte hartoech van Brabant ende van Lothrijck ende overste raet van Vranckrijck. Ende die derde soen hiet Griffoem ende oeck [129r] Remy, ende dese wort aertsbiscop van Riemen. Dese Karel Maerceel, hartoech van Brabant, starfi int jaer ons Heeren viic ende xlii ende wert begraven tot Sinte-Denys. Dese Karel die prince, Karel Maercels ouste soen, regneerde vier jaer. Ende int vijfte jaer leide hij sijn wapen neder ende gaf Puppijn sijn broeder alle sijn heerlicheit over ende begaf die werelt ende wort monick. Puppijn was seer stout ende machtich, als was hij cleyn van persoen, ende hij hadde alle dese heerlicheden ende dede se veel vromicheden, dat die Franssoysen coren Puppijn tot enen conick van Vrancrijck ende vervolchdet an den paus Zacharias, diet consenteerde alst voerscreven staet. Ende coninck Cilderick ende sijn wijf, die coninck van Vranckrijck, worden in een cloester ghedaen ende eerlicken versien. Ende Puppijn wort coninck ghemaect ende sijn gheslaecht bleeft, totdat Hugo Capet, grave van Parijs, coninck wert. |
Deze Karel Martel had een wijf die Alpiades (Rotrude) heette. Daar won hij 3 zonen bij. Die oudste zoon heette Karel (Karloman) en was prins van Thüringen, van Oostenrijk en van Bourgondië. Hij had veel victorie. En het avontuur was hem zeer onderdanig. En de volgende zoon heette Pepijn de kleine en werd de vijfde hertog van Brabant en van Lotharingen en overste raad van Frankrijk. En de derde zoon heette Grifo en ook [129r] Remigius en die werd aartsbisschop van Reims. Deze Karel Martel, hertog van Brabant, stierf in het jaar Heren 742 en werd begraven te Sint Dionysius. Deze Karel die prins, Karel Martel oudste zoon, regeerde vier jaar. En in het vijfde jaar legde hij zijn wapens neer en gaf Pepijn zijn broeder al zijn heerlijkheid over en begaf de wereld en werd monnik. Pepijn was zeer dapper en machtig, al was hij klein van persoon, hij had al deze heerlijkheden en deed veel dapperheid zodat die Fransen Pepijn kozen tot een koning van Frankrijk en vervolgden het aan paus Zacharias, die het toestemde zoals het voorschreven staat. En koning Childerik en zijn wijf, de koning van Frankrijk, werden in een klooster gedaan en fatsoenlijk voorzien. En Pepijn werd koning gemaakt en zijn geslacht bleef het totdat Hugo Capet, graaf van Parijs, koning werd. |
Sanctusa Bonifacius, die anderde biscop van Uutrecht, hij sat xvi jaer ende wort maertelaer. |
Sint Bonifatius, de volgende bisschop van Utrecht, hij zat 16 jaar en werd martelaar. |
Dit is Puppijn die Clein, coninc van Vrancrijck ende hertocha van Brabant. Hij regneerde in Vrancrijck xviii jaer ende in Brabant xxix jaer. Hij starf int jaer viic lxxi. Int jaer ons Heeren viic ende lxxi so starf dese coninck Puppijn. Ende do men hem begraven soude tot Sinte-Denijs ende men sijn vaders graf opdede, doe en sach men in sijn vaders tombe cleyn noch groot vleysch, noch ghebeente anders dan een groot swart serpent. Ende die was al swart verbrant. Het waer scade ende jammer dat dese Karel Maerceel soude verdoemt sijn, omdat hij den tijns van der kercken ende van den gheestelicken goeden nam ende [132v] hijt doch in beschermenisse der cronen van Vranckrijck gheleit hadde ende oeck teghen die heydenen. |
Dit is Pepijn de Kleine, koning van Frankrijk en hertog van Brabant. Hij regeerde in Frankrijk 18 jaar en in Brabant 29 jaar. Hij stierf in het jaar 771. In het jaar ons Heren 771 zo stierf deze koning Pepijn. En toen men hem begraven zou te Sint Dionysus en men zijn vaders graf opende toen zag men zijn vaders tombe klein nog groot vlees, nog gebeente anders dan een groot zwart serpent. En die was geheel zwart verbrand. Het is schade en droefheid dat deze Karel Martel zou verdoemd zijn omdat hij de accijns van de kerk en van de geestelijke goederen nam en [132v] hij het toch tot bescherming van de kroon van Frankrijk gelegd had en ook tegen de heidenen. |
– Om weder tot onser eerste materie te comen, als van sinte Bonifacius, int jaer ons Heeren viic ende lii bij coninck Puppijns tijden, so vernam Bonifaes mit godliker inspreken dattet ghenaecte sijnre maertelien ende sijn sterftdach, so ordineerde hij een eersamen man die Gregorius hiet, biscop te wesen tUutrecht na hem. Ende Bonifaes mit Eobanus, sinen suffragaen, ende Wintingo, Waltero ende Adelbaerto, priesteren, ende Haymmondo, Scribaldo ende Basono, dyaken, ende Wackaro, Gundeto, Hildero ende Bertulfo, moniken. Ende daertoe xxx eersamer ghesteliker mannen. Ende dese voeren die vloet neder ende quamen int lant totten onghelovigen volck, daer sij hoer tenten sloghen opt lant ende rusten daer een luttel. Doe dit ghesciet was, verblijden hem seer die bloedighe vleyshouwers om den moert die sij aen desen heylighen luden ghewrocht hadde. Ende sij sijn weder thuus ghekeert om te maken een feestelicken dach mit eten ende mit drincken. |
– Om weer tot onze eerste materie te komen, als van Sint Bonifatius, in het jaar ons Heren 752 bij koning Pepijns tijden zo vernam Bonifatius met goddelijk inspreken dat het kwam tot zijn martelen en zijn sterfdag en zo ordineerde hij een eerzame man die Gregorius heette bisschop te wezen te Utrecht na hem. En Bonifatius met Eobanus, zijn suffragaan, en Wintingo, Waltero en Adalbert, priesters, en Haymmondo, Scribaldo en Basono, diaken, en Wackaro, Gundeto, Hildero en Bertulfo, monniken. En daartoe 30 eerzame geestelijke mannen. En deze voeren die vloed neer en kwamen in het land tot het ongelovige volk waar ze hun tenten sloegen op het land en daar wat rustten. Toen dit geschied was verblijdden zich zeer die bloedige vleeshouwers om de moord die zij aan deze heilige lieden gewrocht hadden. En ze zijn weer naar huis gekeerd om te maken een feestelijke dag met eten en met drinken. |
Dit is sinte Gregorius, die derde biscop van Utrecht ende een heijliche confessoer. [135r] |
Dit is Sint Gregorius, de derde bisschop van Utrecht en een heilige belijder. [135r] |
Dit is Karolus Magnus, keyser van Romen, coninc van Vranckrijck ende hertoech van Brabant ende van Lothrijck. Ende hij regneerde vier ende viertich jaer. [136r] |
Dit is Karel de Grote, keizer van Rome, koning van Frankrijk en hertog van Brabant en van Lotharingen. En hij regeerde 44 jaar. [136r] |
Op een tijt die bisschop Tulpijn, grave Roelant van Genamonien, hertoech Miles soen van Angijs, Oetgier van Denmarcken, Arastamusc, coninck van Enghelant, Gondelbloet, coninck van Vrieslant, Gauferus, hartoech van Bordeus, Enghekijn, hertoech van Aquitanien, Naman, hartoech van Beyeren, mit vijf ander heeren,. Engleris, hartoech van Garschoengend, Salomon ende Sampson, hartoghen van Burgoengen, Estule, greve van, Garume, hartoghe van Lotheringhe, ende Constantstijn, provoest van Romen, ende menich groot edel prince die hier pr. niet ghenoemt en sijn, dese worden al verslaghen op Ronsevale, bij verradenisse een grave die Gavrioen hiet, dat groot jammer ende scade was. Doe coninck Karel dit vernam, toech hij [137v] daer ende woude dit wreecken ende bestreet dit heydensche volck mit groter moghentheit, totdat die sonne begonste te dalenf. Doe vielg coninck Karel op sijn knyen ende bad God, dat die sonne soude blijven staen, opdat hij dath heydensche volc verslaen moch ende die kersten heeren wreken mocht. Alst ghesciede, want die sonnei bleef staen iii daghen lanc scoen scijnende, totdat hij dat heydense volck verwonnen hadde, dat een groot miraeckel was. Daer wan hij den heyde Spangen of dat alle dat sij besaten. Ende verdoemde se ende maecte se ewelicken woest ende staen onbewoent van allen luden. Ende daer waren iiii steden daer hij voer lach ende hij en conste se niet ghewinnen, want alle die heyden die van den velde gheweken waren, die waren daerin, also dat hij dese steden niet ghewinnen en conde. Daer so badt hij Gode ende sinte Jacob, oft moghelic waer dat sij versoncken. Ende in der nacht versoncken alle vier die steden, als men noch sien mach in Spangen. Die steden hieten aldus: Lucerne, Carapta, Voneensen ende Adama. Item die coninc Aron van Paersen ende [138r] van Orienten die senden Karel den heylighen lichaem van sinte Thomas. Die patriarck van Jherusalem sende hem die slotelen van den heylighen grave van den bercha van Oliveten mit eenre bannieren. Item uut den suyden die coninc Abraham van Affricken. Ende uut noerden den coninc van Constantinobilenb, die hem veel eeren dede ende presenteerde hem veel rijcheden. Mer daer en nam hij een niet of, sodat hem die keyser veel heylichdoms gaf, dat hij mit hem voerde te Parijs, als die doernecroen ons Heeren, W die al groen wort mit blomen doe hij se coninck Karel gaf, ende die blomen wordenc manna, dat is hemels broot. Ende dat manna is nochd tot Sinte-Denys. Ende oeck gaf hij coninck Karel enen naghel van ons Heren naghelen ende een groot stuck van ons Heren cruus ende dat sudarium, dat is dat sweetcleet ons Heeren, ende onser Liever Vrouwen hemde, daer sij die Gods soen onder droech, ende die luyerkijns daer hij mede bewonden lach in der wieghen, ende Josephs couse ende – den arm van sinte Sijmon den propheet. Dit brocht keyser Karel tot Aken, dat men daer toecht op dene ydus van junio. Coninck Karel verbeterde den sanck der heyligher kercken. |
Op een tijd die bisschop Tulpijn, graaf Roelant van Genamonien, hertog Miles zoon van Angijs, Ogier van Denemarken, Arastamus, koning van Engeland, Gondebald, koning van Friesland, Gauferus, hertog van Bordeaux, Enghekijn, hertog van Aquitani, Naman, hertog van Beieren, met vijf ander heren, Engleris, hertog van Gascogne, Salomon en Sampson, hertogen van Bourgondië, Estule, graaf van Bugomensis, Garume, hertog van Lotharingen, en Constantijn, provoost van Rome, en menige grote edele prins die hier niet genoemd zijn, dezen werden alle verslagen op Ronceval door verraad van een graaf die Ganelon heette dat groot droefheid en schade was. Toen koning Karel dit vernam trok hij [137v] daar en wilde dit wreken en bestreed dit heidense volk met grote mogendheid, totdat de zon begon te dalen. Toen viel koning Karel op zijn knieën en bad God dat die zon zou blijven staan opdat hij dat heidense volk verslaan mocht en die christenheren wreken mocht. Toen dat geschiedde, want de zon bleef staan 3 dagen en scheen mooi totdat hij dat heidense volk overwonnen had dat een groot mirakel was. Daan won hij het heidense Spanje af alles dat zij bezaten. En verdoemde ze en maakte het eeuwig woest en onbewoond staan van alen lieden. En daar waren 4 steden waar hij voor lag en hij kon ze niet winnen want alle heidenen die van het veld geweken ware, die waren daarin, alzo dat hij deze steden niet winnen kon. Daar zo bad hij God en Sint Jacob of het mogelijk was dat ze verzonken. En in de nacht verzonken alle vier steden, zoals men nog zien mag in Spanje. Die steden heetten aldus: Lucerne, Carapta, Voneensen en Adama. Item, de koning Aron van Parthen en [138r] van Orient die zonden Karel het heilige lichaam van Sint Thomas. Die patriarch van Jeruzalem zond hem de sleutels van het heilige graf van de Olijfberg met een banier. Item, uit het zuiden de koning Abraham van Afrika. En uit het noorden de koning van Constantinopel, die hem veel eer deed en presenteerde hem veel rijkheden. Maar daar nam hij niets van zodat hem die keizer veel heiligdom gaf dat hij met hem voerde te Parijs zoals de doornenkroon van onze Heer die al groen werd met bloemen toen hij het koning Karel gaf en die bloemen werden manna, dat is hemelsbrood. En dat manna is nog tot Sint-Dionysius. En ook gaf hij koning Karel een nagel van onze Heer nagels en een groot stuk van ons Heren kruis en dat sudarium, dat is dat zweetkleed van onze Heer en onze Lieve Vrouwe hemd waar ze Gods zoon onder droeg en de luiers waarin hij gewonden lag in de wieg ende kousen van Jozef en de arm van Sint Simon den profeet. Dit bracht keizer Karel tot Aken, dat men daar toont op de 13de juni dag. Koning Karel verbeterde de zag der heilige kerke. Item, koning Karel stichtte alzo menige kloosterkerk als menig letter in het ABC staat. En hij liet zetten voor elk klooster een letter van goud, beginnende aan de A en voort tot de laatsteletter. En elke letter was een pond tornoys waard. Voort zo stichtte hij vier aartsbisdommen uit zijn eigen goederen in Allemagne, als Trier, Keulen, Mainz en Straatsburg. En hij bracht dat grote studio (een universiteit die te Athene plag te zijn en van Athene kwam naar Rome) tot Parijs met toestemming van de paus. |
Item coninck Karels moeder hiet vrouwe Baerteraet ende was des keyser Heraclius dochter, die hielt hij bij hem al hoer leven in groter eeren van allen dat hoer betaemde, of hoer behoef of hoer begheerte was. Item coninck Karels aensicht was een voeta breet ende i voet lanck ende was rootachtich, sijn haer was swart, sijn noes was lanck enen halven voet, sijn baert was een voet lanck. Ende sach uut sijnen oghen als een leeuwe. Ende sijn oghen sparckelden als een carbonckelsteen. [140r] Sijn wijnbrauwen waren een halve palme lanck. Ende als hij gram was ende dan op yemant sach, so en wasser ghijen man so stout hij en wort vervaert. Sijn gordel was acht sijnre voeten lanck ommegancs, behalvent bergent ende de ghespe. Luttel broot at hij, mer hij at wel een vierendel van een weer, of twe caponen of een craen, of een hase. Mer niet veel en dranck hij, ende sijn wijn meinghede hij mit fontein. Ende selden dranck hij meer dan driewarf. Hij was sober van eten ende van drincken. Ende van desen Karel waer so veel te scriven dattet te lanck vallen soude. |
Item, koning Karels moeder heette vrouwe Bertrada en was de dochter van keizer Heraclius, die hield hij bij hem al haar leven in groter eren van alles dat haar betaamde of haar behoefte of haar begeerte was. Item, koning Karels aanzicht was een voetbreed en een voet lang en was roodachtig, zijn haar was zwart, zijn neus was lange een halve voet, zijn baard was een voet lang. En zag uit zijn ogen als een leeuw. En zijn ogen schitterden als een karbonkelsteen. [140r] Zijn wenkbrauwen waren een halve palm lang. En als hij gram was en dan op iemand zag zo was er geen man zo dapper, hij werd bang. Zijn gordel was acht van voeten lang omgaan behalve het bergen en de gesp. Weinig brood at hij, maar hij at wel een vierendeel van een gesneden geit of twee kapoenen of een kraanvogel of een haas. Maar niet veel dronk hij en zijn wijn mengde hij met water. En sleden dronk hij meer dan driemaal. Hij was sober van eten en van drinken. En van deze Karel was zoveel te schrijven dat het te lang zou vallen. Item, die paus Leo die gaf keizer Karel dat hij patriarch schap en aartsbisdom en bisdom geven en zetten mocht die hem nutste dacht. |
Dit Aelbricus, die vierde bisscop van Uutrecht, ende sat x jaer. Dese Aelbricus, die eersame biscop, die starf in vrede ende voer te Gode ende wort begraven in Sinte-Salvatoersmonster int jaer viic ende xciiii.
In desen tijden van Rycxfrijdus was een jonghelinck gheheten Fredericus, die van sijn edel moeder ghebrocht wort tUtrecht. Ende wer gheleit in die godshusen mit offerhande ende mit ghiften [143v] ende wort daer bevolen den ridderscap Goeds. Rycxfrijdus biscop voerseit nam doe dit selve kind bij hem als een verkoren soen ende hij leerde sonderlinghe wel, beyde in seden ende in consten. Ende die bisscop pynde, overmits godlicke inspreken, dat dese jonghelijnc na hem soude biscop weesen. Ende als dese jonghelinc so was in den diensta Gods, so maecten die biscop Rijxfrijdus desen jongheling priester doe hij sijn jaren hadb. |
Dit is Alberik de vierde bisschop van Utrecht en zat 10 jaar. Deze Alberik, die eerzame bisschop, die stief in vrede en voer tot God en werd begraven in Sint-Salvator munster in het jaar 794.
In deze tijd van Ricfried was een jongeling geheten Frederik die van zijn edele moeder gebracht werd te Utrecht. En werd geleid in het godshuis met offerande en met giften [143v] en werd daar bevolen het ridderschap Gods. Ricfried de bisschop nam toen dit kind bij hem als een uitverkoren zoon en hij leerde bijzonder goed, beide in zeden en in kunsten. En die bisschop pijnigde zich, overmits goddelijke inspreken, dat deze jongeling na hem zou bisschop wezen. En toen deze jongeling zo was in de dienst Gods, zo maakte de bisschop Ricfried deze jongeling priester toen hij zijn jaren had. Item, in deze tijd was een maagd van 12 jaren die op de Paasdag ontving dat heilige sacrament en vastte daarna 6 maanden lang en at alleen water en brood. Daarna onthield ze zich 3 jaar lang van allen spijzen en drank. Later leefde ze weer zoals de gewone mensen deden. |
Dit Lodewijck die goedertieren, keyser van Romen, conick van Vrancrijck ende hartoecha van Brabant xxvi jaer lanck. [144v] Doe ditg keyser Lodewijck vernam dat Rijcxfrijdus doot was, doe quam hy neder in Almangen op den Rijn mit sijn wijf Judich die hem ongheoerloft was ende oec sijn namaech was, ende gheboet dat men een sijn vrient, die hij lief hadde ende Fredrijcus hiet, soude kiesen tot enen bischop [145r] tot Utrecht, dien hij altehant gaf vingherlinc ende staf ende ornamenten des bisdoms. Ende al was Fredericus seer node biscop, nochtans dede die keyser hem consacrieren in sijn teghenwoerdicheit. Ende als die wijdinghe ende die benedictie hoechelicke ghedaen was, gheboet die keyser daer te houden hof ende gaf hem allen te eten die daer waren van menigherhande spijse. Des anderen daghes omtrent die middaghe, doe sprac die keyser den biscoph Fredricusi an mit saften woerden in deser manieren: [145v] ‘Lieve soen, die ecclesie van Uutrecht heeft dij ghecoren tot enen vroeden heer, opdatstu mit dijnre heyligher leeren castien ende bekeren sulste dat sondighe volck. Want daer is in Walcheren een eylant in dijnen ghesticht dat seer beruft is mit groten sonden, daer men of seit dat niet alleen die broeder mitten suster en is, mer oeck die sone mitten moeder. Waerom wij dij besweren bij den almachtighen God, datstu alsulcke onmenschelicke menschen corrigierste ende pijnste mitten swaerde. Ende oft nut is, so en laets niet, du en verbanne se. ‘Als Fredrijcus die biscop dit hoerde, so versuchte hij ende antwoerde aldus: ‘Heer keyser, uwe moghentheit heeft my verbonden mit enen groten besweren. Daerom bid ic uwer moghenheit dat ghij my segghen wilt van welcker stede des lichaems sal men enen vissche beginnen te eten? ‘Die keyser verwonderde seer van deser vraghen ende antwoerde aldus: ‘Ic vermoede, dat men die vissche eerst an den hoefde beginnen sal te eten, want int hoeft is meer morchs dan in ander delen des vissches.ՠDie bischop seide: ԗel is dat gheoerdelt, o edel vader, du hebste te recht gheantwoert. Waerom ghij een edel prince ende een hoeft des volcs [146r] sijt, ick dij eerst berispe, eer dat ic totten staerte come als totten volcke van Walcheren. Want ghij een wijf hebt teghen die wet ende teghens tghesette der biscoppen, ende hiet Judith, des hartoghena dochter van Beyeren, die uwer moghentheit is een vleyschelicke nicht, vanb welcker beddeghenoet ic u vermaen bij alsulker penitencien als daertoe behoert dat ghijs of staet. Ende laet ghij se niet, so seg ic u, dat u daerof comen sal scande ende verdriet, die ghij niet ontgaen en moecht. Want die apostel seit: oncuyschers ende overspeelders die oerdelt God.’ Doe die heylighe biscop dit volstandelick seyde ende sijn woerden mit veel tughen der heyligher leringhe besloet, so versuchte hem die keyser ende badt hem ghenade van sijnen sonden ende belovede hem dat ongheoerlofde wijf te laten ende van hem te doen. Ende die heylighe biscop nam oerlof aen den keyser ende is tot Uutrecht hoechlick gheset in sijnen stoel daer hij sonderlinghe in vasten, in beeden ende in aelmissen te gheven levede. Ende die vervallen steden des tempels ende des casteels dede hij weder maken. Onlanghec daernae voer dese biscop mit een suydenwinde te schepe in Walcheren int lant te corijgieren dat volck ende [146v] hielt daer synen heyleghen seent. Daer bekeerde sommighe luden overmets predicacie des heylighen biscops ende ontޮghen penitencie. Mer sommighe waren verhart in hoere quaetheit ende greepen hoer wapen ende drechden den biscop, waerom die heylighe man vandaer voer. |
Dit is Lodewijk de goedertieren, keizer van Rome, koning van Frankrijk en hertog van Brabant 26 jaar lang. [144v] Doe dit keizer Lodewijk vernam dat Ricfried dood was toen kwam hij neer in Allemagne op de Rijn met zijn wijf Judith die hem ongeoorloofd was en ook achternicht was en gebood dat men een van zijn vrienden die hij lief had en Fredrik heette, zou kiezen tot een bisschop [145r] tet Utrecht, die hij al gelijk een ring en staf en ornamenten gaf van het bisdom. En al was Frederik zeer node bisschop, nochtans liet de keizer hem consacreren in zijn tegenwoordigheid. En toen die wijding en de zegening zeer hoog gedaan was geboord de keizer daar te houden hof en gaf hun allen te eten die daar waren van menigerhande spijs. [illustratie (houtsnede verloren)] De volgende dag omtrent die middag toen sprak de keizer de bisschop Fredrik aan met zachte woorden in deze manier: [145v] ‘Lieve zoon, de geloofsgemeenschap van Utrecht heeft u gekozen tot een verstandige heer opdat u met uw heilige leer kastijden en bekeren zal dat zondige volk. Want daar is in Walcheren een eiland in uw sticht dat zeer berucht is met grote zonden waar men van zegt dat niet alleen de broeder met de zuster is, maar ook de zoon met de moeder. Waarom wij u bezweren bij de almachtige God dat t al zulke onmenselijke mensen corrigeert en pijnigt ze met het zwaard. En of het nut is, zo laat het niet, u en verband ze.’ Toen Frederik de bisschop dit hoorde, zo verzuchtte hij en antwoordde aldus: ‘Heer keizer, uw mogendheid heeft me verbonden met een groot bezwaar. Daarom bid ik uw mogendheid dat gij mij zeggen wil van welke plaats van het lichaam zal men een vis beginnen te eten?’ De keizer verwonderde zich zeer van deze vraag en antwoordde aldus: ‘Ik vermoed dat men die vis eerst aan het hoofd zal beginnen te eten, want in het hoofd is meer merg dan in ander delen der vis.’ De bisschop zei: ‘Goed is dat geoordeeld, o edele vader, u hebt te recht geantwoord. Waarom gij een edele prins en een hoofd van het volk bent [146r] ik u eerst berisp eer dat ik tot de staart kom als tot het volk van Walcheren. Want gij hebt een wijf tegen ie wet en teen het bevel der bisschoppen en heet Judith, de dochter van de hertog van Beieren, die uwe mogendheid is een vleselijke nicht, van die bedgenoot ik u vermaan met al zulke penitentie als daartoe behoort dat ge haar afstaat. En laat gij haar niet zo zeg ik u, dat u daarvan komen zal schande en verdriet die gij niet ontgaan mag. Want de apostel zegt: ‘Onkuise en overspelers die oordeelt God,’ Toen de heilige bisschop dit volstandig zei en zijn woorden met veel getuigen der heilige lering besloot zo verzuchtte zich de keizer en bad hem genade van zijn zonden en beloofde hem dat ongeoorloofde wijf te laten en van hem te doen. En de heilige bisschop nam verlof aan de keizer en is te Utrecht hoog gezet in zijn stoel waar hij bijzonder in vasten, in beden en in aalmoezen te geven leefde. En die vervallen plaatsen van de tempel en het kasteel liet hij weer maken. Kort daarna voer deze bisschop met een zuidenwind te scheep in Walcheren in het land te corrigeren dat volk en [146v] hield daar zijn heilige kerkvergadering. Daar bekeerde sommige lieden overmits prediking van de heilige bisschop en ontvingen penitentie. Maar sommige waren verhard in hun kwaadheid en grepen hun wapen en dreigden de bisschop, waarom die heilige man vandaar voer. |
Lodewijckus die keyser, die hem ontsach langher in den lande te blijven mit sijnen verbannen wijve, welcke vrouwe seer arbeyde den heylighen biscop in anderen sinnen te keeren mit hoeren woerden ende mit groten gaven die sy hem seynde. |
Lodewijk de keizer, die zich ontzag langer in het land te blijven met zijn verbannen wijf, welke vrouw zeer bewerkte de heilige bisschop in andere zinnen te keren met haar worden en met grote giften die ze hem zond. |
Die biscoppen, beijde in Walslant ende in Duytslant, vernamen den onsculdighendoot des ontsculdighen maertelaers ende verbonden hem tesamend om den overdaet des keysers ende des ondadighen wijfs Gregorius die paus die vierde. Als hij dit hoerde, quam hij neder in Vranckrijck ende alle die bisscoppen bij hem. Ende keyser Lodewijck wert van sijn keyserrijck gheset ende van [148v] der cronen van Vrancrijck ende hij wort gheseint in een cloester in Switsen daer hij besloten penitencie dede. Ende Yesse, die biscop van Amiens, gaf der keyserinne een wijle opt hoeft ende settese van den paus weghen in een nonnecloester dat Cricinus hiet, als dat sij hoer penitencie doen soude. |
De bisschoppen, beide in Wallonië en in Duitsland, vernamen den onschuldige dood van de onschuldige martelaar en verbonden zich tezamen om de overdaad der keizer en dat ondeugdelijke wijf. Gregorius de paus de vierde. Toen hij dit hoorde kwam hij neder in Frankrijk en alle bisschoppen bij hem. En keizer Lodewijk werd van zijn keizerrijk gezet en van [148v] de kroon van Frankrijk en hij werd gezonden in een klooster in Zwitserland daar hij besloten penitentie deed. En Jesse, die bisschop van Amiens, gaf de keizerin een tijdje op het hoofd en zette haar vanwege de paus in een nonnenklooster dat Cricinus heette, als dat zij haar penitentie doen zou. |
Lotharius wert keyser van Romen ende besat dat rijck na sijnen vader. Hij hadde twe broeders, Loduwicom ende Karolom, dien hij onterven woude, waerom so streden sij teghen hem, in welcker strijt ghesciede also grote bloetstortinghe dat voer die tijt nye so groot in Vrancrijck gheschiet en was. Ende Lotarius wort voervluchticha. Mer sommighe grote heeren verenichde se weder ende deylden die rycken onder malcander, sodat Lotarius keyser bleef. Mer voertan en conde se hoer vianden niet verwinnen, noch wederstaen, omdatter so veel ridderen verslaghen waren, waeromb worden sij tot allen canten aenghevochten. Want als men alte veel wil bedriven, so doet men bijtijden alre minst. Ende die ander menschen pleghen te bescermen, die en moghen nu hoerselven niet helpen. Wat sel doen dat cleyn cruyt der woestijnen, als die hoghe sederbomen niet en moghen staende bliven? Alle dinghen doet bij raet, of het sel dij namaels rouwen, mer te laet. Een merckelick exempel. Ten laetsten in xvi jaer sijns keyserrijcks deylde hij sijn kinderen dat rijck ende wort een monick. Ende leefde strenghelick tot der doot toe ende starft salichlick. Ende in s ijn doot wort ghesien een strijt tusschen den duvelen ende den enghelen om [150v] die ziel. Mer doer die monicken ghebet worden die duvelen verdreven. |
Lotharius werd keizer van Rome en bezat dat rijk na zijn vader. Hij had twee broeders, Lodewijk en Karel die hij onterven wilde en daarom zo streden ze tegen hem en in die strijd geschiedde alzo grote bloedstorting dat voor die tijd niet zo groot in Frankrijk geschied en was. En Lotharius werd voortvluchtig. Maar sommige grote heren verenigde ze weer en verdeelden die rijken onder elkaar zodat Lotharius keizer bleef. Maar vooraan konden ze hun vijanden niet overwinnen, nog weerstaan, omdat er zoveel ridders verslagen waren en daarom werden ze aan alle kanten aangevochten. Want als men al te veel wil bedrijven zo doet men soms het aller minst. En die ander mensen plegen te beschermen die mogen nu zichzelf niet helpen. Wat zal doen dat kleine kruidt der woestijnen als die hoge cederbomen niet staan mogen blijven? Doe alle dingen bij raad of het zal u later berouwen, maar te laat. Een opmerkelijk voorbeeld. Tenslotte in het 16de jaar van zijn keizerrijk verdeel hij dat rijk onder zijn kinderen en werd een monnik. En leefde streng tot de dood toe en stierf zalig. En in zijn dood werd gezien een strijd tussen de duivels en engelen om [150v] de ziel. Maar dor gebed van de monniken werden de duivels verdreven. |
Dit isc Albericus, die negende biscop van Uutrecht, ende sat seven jaer. In desen biscops tijden, als sinte Fredricus ghepropheteert hadde, so began dat grote jammer op te staen, want die Denen ende Sweden ende Noermans, alte quaden heydensche volck, vergaderde veel scheepen ende begonden veel landen te winnen in der kerstenheit ende deden alte veel quaets, dat langhe jaren duerde. Dese eersame biscop Albricus starf op die xviiide kalende van 14 nov. desember ende wort begraven in Sinte-Salvatoerskerck bij sijnen broeder. |
Dit is Alberik, de negende bisschop, van Utrecht en zat zeven jaar. In de tijden van deze bisschop, zoals Sint Fredrik geprofeteerd had, zo begon die grote droefheid op te staan, want de Denen en Zweden en Noormannen, een al te kwaad heidens volk, verzamelde veel schepen en begonnen veel landen te winnen in de christenheid en deden al te veel kwaad dat lange jaren duurde. Deze eerzame bisschop Alberik stierf op de 14de dag van december en werd begraven in Sint-Salvator kerk bij zijn broeder. |
Dit is van een paus die een vrou was ende hiete Johannes, die sommighe menschen seghen dat se paus Jut hiet, ende sij sat ii jaer, vijf maenden ende iiii daghen.[ |
Dit is van een paus die een vrouw was en heette Johannes, die sommige mensen zeggen dat ze paus Jut heette en ze zat 2 jaar, vijf maanden en 4 dagen.[illustratie (houtsnede verloren)]
|
Dese Ludowicus was Lotharius soen. Hij wort van Sargius, den paus, in een coninck ghecroent. Hij regneerde een wijltijts mit sijn vader, ende hij regneerde alleen xxi jaer. Dese Ludowicus hadde een soen, die in sijns vaders teghenwoerdicheit seer ghequelt wort van den duvelen wel iii daghen lanck. Ende hij bekende ende beleet openbaerlick dattet hem gheviel, omdat hij theghens sinen vader quaden raet ghestelt hadde.b Ten laetsten, doe Lodowicus in Italien ghestorven was, |
[153r] Deze Lodewijk was Lotharius zoon. Hij werd van Sergius, de paus, tot een koning gekroond. Hij regeerde een tijdje met zijn vader en hij regeerde alleen 21 jaar. Deze Lodewijk had een zon die in zijn vaders tegenwoordigheid zeer gekweld werd van de duivels wel 3 dagen lang. En hij bekende en beleed openbaar dat het hem gebeurde omdat hij zich tegen vaders raad gesteld had. Tenslotte toen Lodewijk in Italië gestorven was toen werd Karel, zijn grootvader, keizer. In deze tijd van deze Lodewijk geschiedden vele wonderlijke dingen. Want in de stad van Mainz was 3 jaar lang grote tegenspoed. Men zag de duivel openbaar dat hij de huizen aanstak en ze verbrandde. Hij stenigde de priesters die het gewijde water wierpen en daarom werden veel mensen voortvluchtig en trokken er vandaan omdat ze daar niet blijven durfden. Lotharius, de broeder van Lodewijk, was heer van Lotharingen. |
Dit is Hungerusb, die elfte biscop van Uuttrecht, tien jaer lanck. Hungherus was diec elfste biscop van Uuttrecht x jaer lanck. Hij was een wijs man, vreedsaem ende milde |
Dit is Hungerus, die elfde bisschop van Utrecht, tien jaar lang. Op deze tijd is de liefdadigheid, liefde en minne zeer verkoeld in alle staten. En de schalksheid en kwaadheid begon zeer te verbreiden. Nu in deze tijd verminderde dat zwaar met de ketterij [156r] helemaal zeer. Maar hovaardij en gierigheid met de andere gebreken ontbonden hun teugels en hebben dat christen geloof meer vervolgd dan voormaals de ketters deden. |
Dit is dat eerste begrip van Vlaenderen. In dien tijden dat Karolus Magnus regneerde ende was keyser van Romen ende coninck van Vrancrijck, so was daer een lant dat seer woest was ende ongheoefent ende luttel bewoent [156v] was, daer veel bosscage in waren ende marasschen ende wildernissen ende was seer onveylich van moerdenaers ende straetrovers. Endea in dit lant lach een dorp dat Aerlebeeck hijet ende daer woende een jonck ridder ende die hoerde dat Aerlebeeck toe ende hiet Lijderick. Ende dese ridder hadde een wijf uut Almangen ende hiete Flandrineb. Coninck Karel de Groot voerscreven die maecte desen Liderijch forestiere ende bosschewachter van deser wildernisse ende dat hij die straten veylighen soude van des conincks weghen om den coepman ende ander luden veylich te reysen. Ende dit was int jaer ons Heren viic ende xcii. Ende die coninc noemde dit lant mitter foreest, dattet voert hieten soude Flandrijn, na desen Lyedericks wijf. Dese Liederijch leefde in sijn regement xliiii ende starf ende wort tot Aerlebeeck begraven.c Ende hij liet enen soen heite Ingram. Ende dese Liederich was verwapent mit een schilt van lasuer mit vijf gheren van goude ende mit een schilt van keel. Die stadt van Brughe in Vlaenderen. Boudewijn Deserijn, Andebaertus soen, dese ontvoerde of ontscaecte mit cracht al heimelick Judich, des conincs dochter van Vrancrijck die [157v] Karel die Caluwe hiet, ende dese dochter was een wedewe van coninck Oswald van Enghelant ende woende te Salinis. Diea coninck was seer toernich op desen Boudewijn. Ende hij wort van den paus in den ban ghedaen. Mer het wort ghedainct dat hij des conincs hulde creech ende die paus Gregorius die achste die absolveerde hem. Ende die coninc Karel maecte van Vlaenderen een graefscap ende maecte dese Boudewijn grave van Vlaenderen. Ende hij ontޮct van den coninc te leen ende hij starf int jaer viiiC ende lxxix ende leit tot Sinte-Bertijns ende hij regneerde xvii jaer. Hij 879 vatte die berch te Brugghe eerst aen ende began daer een stadt te maken. Ende hij liet enen soen after die Boudewijn hiet die Calewe. |
Dit is dat eerste begrip van Vlaanderen. In die tijden dat Karel de Grote regeerde en was keizer van Rome en koning van Frankrijk zo was daar een land dat zeer woest was en onbebouwd en weinig bewoond [156v] was waar veel bossen in waren en moerassen en wildernissen en was zeer onveilig van moordenaars en straatrovers. En in dit land lag een dorp dat Aarlebeeke heette en daar woonde een jonge ridder en die behoorde dat Aarlebeeke toe en heette Liederik. En deze ridder had een wijf uit Allemagne en heette Flandrine. Koning Karel de Grote die maakte deze Liederik forestier en boswachter van deze wildernis en dat hij de straten beveiligen zou vanwege de koning om de koopman en andere lieden veilig te reizen. En dit was in het jaar ons Heren 792. En die koning noemde dit land met het bos dat het voort heten zou Vlaanderen naar het wijf van Liederik. Deze Liederik leefde in zijn regiment 43 en stierf en werd te Aarlebeeke begraven. En hij liet een zoon en heette Ingram. En deze Liederik was gewapend met een schild van lazuur met vijf draden van goud en met een schild van keel. De stad Brugge in Vlaanderen. [illustratie (houtsnede verloren)] koning van Frankrijk die [157v] Karel de Kale heette en deze dochter was een weduwe van koning Oswald van Engeland en woonde te Salins. Die konink was zeer toornig op deze Boudewijn. En hij werd van de paus in den ban gedaan. Maar het werd berecht zodat hij de hulde van de kroning kreeg en paus Gregorius die achtste die absolveerde hem. En koning Karel maakte van Vlaanderen een graafschap en maakte deze Boudewijn graaf van Vlaanderen. En hij ontving het van de koning te leen en hij stierf in het jaar 879 en ligt tot Sint-Bertin en hij regeerde 17 jaar. Hij vatte die burcht te Brugge eerst aan en begon daar een stad te maken. En hij liet een zoon achter die Boudewijn de Kale heette. |
Hier seldij horen hoe dat vanb Hollant eerstc een graefscap ghemaect wort van coninc Karel die Kaluwe ende uut wat gheslach dat den eersten graef Dirck ende sijnd nacommelinghen ghecomen sijn. Chilperijck, coninck Childebaertus anderde soen ende coninck Daghebaertus broeder, was coninck van Vrancrijck v jaer van den jonghen Dirck sijn neven weghen, coninck Daghebarts zoen, daer hij oem of was. Ende hij was prince ende hartoech in Aquitanien, eer dat hij coninck wort. Ende van desena Chilperick is die eerste graef Dirc van Hollant ofghesproten ende of nederghecomen. b Dese Chilperick hadde enen soen ende hiete Dirck ende was hartoech in Aquitanien. Deze Theodericus was die eerste grave van prins in Aquitanien. Hollant, als ghij hierna wel horen sult. |
Hier zal je horen hoe dat van Holland eerst een graafschap gemaakt werd van koning Karel de Kale en uit welk geslacht dat de eersten graaf Dirk en zijn nakomelingen gekomen zijn. Chilperic, koning Childebert volgende zoon en de broeder van koning Dagobert was koning van Frankrijk 5 jaar vanwege de jongen Dirk, zijn neef, koning Dagobert zoon waar hij oom van was. En hij was prins en hertog in Aquitanië eer dat hij koning werd. En van deze Chilperic is de eerste graaf Dirk van Holland gesproten of afgekomen. Deze Chilperic had een zoon en heette Dirk en was hertog in Aquitanië. Deze Theodor was de eerste graaf van prins in Aquitanië. Holland, zoals ge hierna wel horen zal. |
Dit is die afcoemst van Diricks wijf, die eerste graefޮne van Hollant. Hildegaert, Karolus eerste wijf i. Lodewicus. Dese Lodewijcus was keyser ende coninc na den vader. |
Dit is de afkomst van Dirk ‘s wijf, de eerste gravin van Holland. Hildegard, Karel eerste wijf, 1, Lodewijk. Deze Lodewijk was keizer en koning na de vader. Sustraet, Karel volgende wijf had twee zonen. |
Hier begint hoe dat graef Dirc het lant wort ghegheven van Karel die Kaluwe. |
Hier begint hoe dat graaf Dirk het land wort gegeven van Karel de Kale. Gegeven te Bladel in het jaar ons Heren 863 op de 16 dag van juni in het 18de jaar van onze regering van ons rijk.’ |
(1) Mogelijk Bennebroek.
(2) lag aan De Zwake, een zeearm, die de eilanden Borsele en Zuid-Beveland van elkaar scheidde)
(3) Kinheim boven Bergen, of van de Kennemers.
– Int jaer ons Heeren viiic ende lxxii so quamen die Deenen ende Noermans int Walschlant, sodat dese coninc Karelb daerteghens street mit die Lombaerden ende mitten Duytschen ende vocht teghen ditc ondadighe volck. Mer overmits der kerstend sonden, so en mocht hij se niet verwinnen. Mer ten lesten wortet een bestant ghemaect om te spreken van den pays. Ende daer worttet ghesoent ende overghedraghen dat Godevaert, der Normannen coninck, soude kersten worden mit [161r] desen voerwaerden, dat men hem gheven soude des keyser ende conincs nichte te wijve, Ghysela, coninck Lotharius dochter van Lotrijch, die des keyserse soen was. Ende men soude mit hoer gheven die provincie van Vrieslant van der Louwers voert opwert. Ende dit gheschiede aldus. Ende coninck Godevaert wort ghedoopt ende die keyser hief hem uut der vonten. Ende daerna worden twiedrachtich teghen coninck Godevaert ende maecten een opstal teghen den keyser ende den coninck Godevaert ende en wouden hem niet onderdanicha wesen. Ende die keyser quam mit groter moghentheit ende bedwanc se soseer, dat elcke Vryes most om den hals draghen een strop van eenen bast, ghelijck enen dief, daer men se terstont an hinghe, of sij hem meer staken tyeghen des keysers moghentheit. |
– Int jaar ons Heren 872 zo kwamen de Denen en Noormannen in het Waalse land zodat deze koning Karel daartegen streed met die van Lombardije en met de Duitsers en vocht tegen dit ondeugdelijke volk. Maar overmits |
Als die keyser ende coninck dese ghiften ghegheven hadde, so woude hij graef Dirc int lant brenghen. Doe toech dese coninck Karel mit Dideric sijnc neve in Oestvrancrijck ende deden hulden over een recht lantsheer, hem ende sijn nacomelinghen te besitten ewelick ende erߩck. Daer den Vriesen seer leet toe was ende noch is, dat sij beheert soude weesen sonder coninck. Doe nam hem die keyser den bast van den halse die sij ghedraghen hadde om haer onghehoersamicheitd wille. Ende sij souden voert meer staen onder die Hollanschee heeren. Doe quam die keyser mit graef Dirck sijn neve in Oestvrancrijck. Mer die Oestvrancken en woudens niet ontfanghen voer een heer, mer sij wouden onder den keyser staen, sodat hij dat mitten swaerde moste winnen. Ende het ghedeech tot enen swaren strijde, sodat die keyser mit graef Dirck wonnen den strijtt, daer die heer van Valckenburch ende die burchgraef van Leyen mit veel volcs worden versleghen. Doe ghinck dat ghemeen volck in ghenaden ende ont’ghen graef Dirck over een heer van den lande. Daernae toech die keyser mit graef Dirck in Vrieslant, daer hem die Vriesen ont’ghen bij groot bedwanck, ende hulden hem over een heer van Vrieslant. Daerna toech die keyser weder in Vranckrijck [162r] ende liet graef Dirc in Oestvrancrijck, dat nu Hollant is. Ende graef Dirck besat dat lant eerst in grote vreeden. Mer daerna quamen die Vriesen mit die estvrancken ende hebben graef Dirck verdreven uut die landen. Doe toech graef Dirck weder in Vrancrijck totten keyser ende claechde hem hoe hij uut den lande verdreven waer. Op die tijt was die paus vanf Romen te Mens op den Rijn. Daer screef die keyser enen brief an den paus, daer hij die saeken altemael in screef, hoe dat hij mit Dirc sijn neve ghevaren hadde. Daer nam hij dien brief ende scoerden an riemen, som cort, som lang. Doe nam hij een mes ende sneet som van die riemkins an cleyn eyndekins. |
Toen de keizer en koning deze giften gegeven hand zo wilde hij graaf Dirk in het land brengen. Toen trok deze koning Karel met Dirk zijn neef in oost Frankrijk en liet hem huldigen voor een rechte landsheer, hem en zijn nakomelingen te bezitten eeuwig en erfelijk. Daar het de Friezen zeer leed toe was en nog is dat ze beheerd zouden wezen zonder koning. Toen nam hen de keizer de bast van de hals die zij gedragen hadden vanwege hun ongehoorzaamheid. En ze zouden voort meer staan onder de Hollandse heren. Toen kwam de keizer met graaf Dirk zijn neef in Oost-Frankrijk. Maar de Oost-Franken wilden hem niet ontvangen voor een heer, maar ze wilden onder de keizer staan zodat het met het zwaard het moest winnen. En het raakte tot enen zware strijd zodat de keizer met graaf Dirk wonnen de strijd waar de heer van Valkenburg en de burggraaf van Leiden met veel volk werden verslagen. Toen ging het gewone volk in genade en ontvingen graaf Dirk voor een heer van het land. Daarna trok de keizer met graaf Dirk in Friesland waar hem de Friezen ontvangen bij grote dwang en huldigden hem voor een heer van Friesland. Daarna trok de die keizer weer in Frankrijk [162r] en liet graaf Dirk in Oost-Frankrijk, dat nu Holland is. En graaf Dirk bezat dat land eerst in grote vrede. Maar daarna kwamen de Friezen met de Oost-Franken en hebben graaf Dirk verdreven uit die landen. Toen trok graaf Dirk weder in Frankrijk tot de keizer en klaagde hem hoe hij uit den landen verdreven was. Op die tijd was die paus van Rome te Mainz op de Rijn. Daar schreef de keizer een brief aan de paus waarin hij de zaken helemaal beschreef, hoe dat hij met Dirk zijn neef gevaren had. Daar nam hij die brief en scheurde het aan repen, sommige kort, sommige lang. Toen nam hij een mes en sneed sommige van die repen in kleine eindjes. |
[163v] Dit is Dirck, die eerste graef van Hollant. |
[163v] Dit is Dirk, de eerste graaf van Holland. |
Dit is Adilbaldus, die xiite biscop. [164v] Dit is Radbodus, die xiiiide biscopa van Utrecht, ende hij regneerde xvii jaer. Item in desen tijde was een keyser die Aernulphusc hiete, die hoerde dat sijn volck veel verslaghen wort van den Normannen ende van den Denen. So quam hij uut Beyeren mit een alten groten scaer volcks te voete ende versloech aldaer bij dat water gheheten Thyla also veel Normannen ende Denen datter seer weynich te lijf is ghebleven. [167v] |
Dit is Adelbold de 12de bisschop. [164v] Dit is Radboud, de 14de bisschop van Utrecht en hij regeerde 17 jaar. Item, in deze tijd was een keizer die Arnulphus heette en die hoorde dat van zijn volk veel verslagen werd van de Noormannen en van den Denen. Zo kwam hij uit Beieren met een al te grote schaar van volk te voet en versloeg aldaar bij dat water geheten Thyla alzo veel Noormannen en Denen zodat er zeer weinig leven bleven. [167v] |
Hildegard wapenschild, Arnoud, Aerluyde, Engelbrecht.
[168r] Dirck die anderde, graef Dirck zoen, was grave vana Hollant, Zelant endeb heer van Vrieslant lxxxii jaer lanck. Dese graef Dirck hadde een wijf die Hillegont hiet ende was des coninck Lodewijcks dochter van Vrancrijck,c die derde also ghenoemt. Ende bij deser dochter van Vrancrijck so wan graef Dirck twe sonen ende een dochter. Die eerste soen hiet Aernout ende wort grave na sijnen vader ende die ander soen hiete Enghebrecht ende was aertsbiscop van Trier. Ende die dochter hiet Aerluyde ende wort abdisse van Reynsburch. |
[168r] Dirk de 2de, graaf Dirk zoon, was graaf van Holland, Zeeland en heer van Friesland 82 jaar lang. Deze graaf Dirk had een wijf die Hildegard heette en was de dochter van koning Lodewijk van Frankrijk de 3de. En bij deze dochter van Frankrijk zo won graaf Dirk twee zonen en een dochter. De eerste zoon heette Arnoud en werd graaf na zijn vader en de andere zoon heette Engelbrecht en was aartsbisschop van Trier. En die dochter heette Aerluyde en werd abdis van Rijnsburg. |
Dit is Baldricus van Cleve, die xvste biscop van Uutrecht, ende hij regneerde lix jaer. |
Dit is Balderik van Kleef, de 15de bisschop van Utrecht, en hij regeerde 59 jaar. Dit is Folcmar, die was de 16de bisschop van Utrecht. Hij regeerde 14 jaar lang. |
Dirk, graef van Hollant, Syfridus, de eerste heer van Brederode en van Teylingen, Dirk, heer van Brederode, Symon, heer van Teylingen
Dit is Aernout, die eerste also ghenoemta, die dorde graef van Hollant vijf jaer lanck. |
Dit is Arnoud, de eerste alzo genoemd, de derde graaf van Holland vijf jaar lang. [172r] In het jaar ons Heren 984 zo werd Arnoud de eerste alzo genoemd, de zoon van graaf Dirk van Holland, graaf van Holland, Zeeland en heer van Friesland. |
Dit is Othildis, graaf Dirk wijf, hertog Otto dochter van Saksen, keizer van Rome.
Dit is Dirc, die derde also ghenoemt, graef Aernout zoen, ende was die iiiide grave van Hollant, ses ende viertich jaer lanc so regneerde hij. [174r] |
Dit is Dirk de 3de, graaf Arnoud zoon, en was de 4de graaf van Holland, 46 jaar lang zo regeerde hij. [174r] |
Dit is Ansfridus, die xviiide bisscop van Uutrecht. Ende hij regneerde xv jaer lanck. Item die biscop Ansfridus wert blint in beyde sijn oghen int jaer ons Heeren m ende v. Ende dese selve biscop stichtede een cloester van Sinte-Benedictusoerden op den heylighen berch buten Amersfoert in die eer Maria, die moeder Gods. Ende in dat cloester nam hij selver van devocien aen dat heylighe strynghe abijt ende leven van Sinte-Benedictusoerden ende bleef daer in heyliclicken levende totten eynde van sijnen leven. E nde hij rustede in Gode in den jaer ons Heeren m ende viii op die vijfte nonas van meye. Ende wert begraven in dat cloester voerscreven. |
Dit is Ansfried die18de bisschop van Utrecht. En hij regeerde 15 jaar lang. Item, de bisschop Ansfried werd blind in beide zijn ogen in het jaar ons Heren 1005. En deze bisschop stichtte een klooster van Sint-Benedictus orde op de heilige berg buiten Amersfoort in de eer van Maria, de moeder Gods. En in dat klooster nam hij zelf van devotie aan dat heilige strenge habijt en leven van Sint-Benedictus orde en bleef daarin heilig leven tot het einde van zijn leven. En hij rustte in God in het jaar ons Heren 1008 op de 5de dag van mei. En werd begraven in dat klooster voorschreven. |
Dit is Adelboldus, die xix biscop van Uutrecht, ende hij regneerde xviii jaer Want Hollant hem, noch die sijn, nye leet en deden. Doe seide die biscop: ‘o, edel graef, ic bekenne wel dat ghij, noch uwe ouders my nye leet en deden. Mer omdattet lant van Hollant in voerleden tijden ghestaen heeft onder den bisdom 8 ende omdattet mijn voervaders heeft gheweest, so had ick dat garen weder ghehadt. Daerom troeste ick die Vriesen daertoe dat sij u uuten lande souden hebben verdreven, sodat ic des lants weder machtich soude hebben gheweest. Mer want ic onrecht ghejaecht hebbe, so is my onrecht ghesciet.’ Doe seide die biscop tot graef Dirc van Hollant: ‘weet, edel graef Dirck, dat van desen daghe voert so en sel die sticht van Uutrecht Hollant tot ghenen daghen goet doen. Ende sij sellen Hollant scenden ende verderven waer dat sij moghenլ als altoes oeck wel openbaer heeft gheweest ende noch is. Doe seide graef Dirck totten bisscop: ‘Dat moet God ontfermen, dattet so verre mitten priesteren ende mitten prelaten der heyligher kercken ghecomen is, dat sij immer hebben willen dat hem nye mit recht toe en behoerde. Doe sprac hij voert totten biscop: ‘Siet, heer biscop, gheeft my seghel ende brief dat ghij die Vriesen niet stiven noch stercken en selt yeghen my ende ghij selve u best ye[177r]ghen my, nadien dattet wesen sel, ic sel u quyt laten van deser vanghenisse ende van alre misdaet die ghij my misdaen moecht hebben. Doe seide die biscop: ‘Dat sel ic doen, al coem ic daer node an. Ende mocht ic bet, ic en dedes niet.’ Doe seide die graef ende sprac totten bisscop: ‘o heer biscop, coem dij daer node toe dat ic u te voren legghe, so blijft bij my, ic sel u den cost gheven also langhe als ghij leeft.’ Aldus bleef desen biscop ghevanghen ende wort gheleit op dat grote slot tot Yselmonde iii jaer lanc. Daernae toech 5 dese graef Dirck mit veel groter heeren ten heylighen grave ende deden daer haer offerhande. Doe hij wederquam, so claechde hijt den keysen hoe hij mitten bisscop ghevaren hadde. Doe quam die keyser neder ende brocht mit hem hartoech Godevaert van Ardennen. Ende versamenden een groot machtich heer van volck ende quamen in Hollant. Daer dede graef Dirck den biscop halen uuter vanghenissen ende deden mit hem ende mit den keyser ende hartoech Gode vaert mede varen ende toech mit groter macht in Vrieslant. Daer den biscop wel lede toe was dat hij nu tyeghen den Vriesen moste strijden. Doe dit groote heer bijeen [177v] begonde te comen, so riep een alten vervaerlicken stemme in der lucht of een donreslach hadde gheweest ende riep: ‘Vlyet, ghij heeren, vliet! ‘Ende niemant en wist waen dattet vreselicke gheluyt quam. Daer wort dat Hollantsche heer soseer vervaert van dat vreselicke gheluit, dat sij op den biscop niet en achten. Doe toech die biscop over in dat Vriesche heer, daer eerlicken ontfanghen wort ende sloech mit die Vriesen op dat Hollantsche heer, sodat die biscop mit die Vriesen wonnen den strijt, daer veel volcx wort verslaghen. Ende hartoech Godevaert wort ghevanghen. Ende die keyser weken binnen Haerlem mit graef Dirck van Hollant ende versamenden weder alten machtighen heer van volck ende toghen weder op die Vriesen. Doe sij quamen tot Heylo beneden Alcmaer, daer ghemoete hem die biscop Adelboldus van Uutrecht mit die Vriesen. Ende hadden hartoech Godevaert daertoe ghedwonghen dat hij mit die Vriesen moste strijden tyeghen den keyser ende tyeghen graef Dirc van Hollant, sodatter anstelicken wort ghevochten, daer grote scade ghesciede aen beyden sijden. Mer int lest verlorent die Vriesen. Ende die biscop wort seer ghewont, mer hij bleef te live. Daer[178r]nae toech die keyser mit graef Dirc van Hollant mit hoer versamenden heer ende hertoech Govert ende wonnen al Vrieslant ende verslogen also veel volcs dattet ontellicken was. Ende dreven daer alte groten roef uut ende quamen weder in Hollant. |
Dit is Adelbold, de 19de bisschop van Utrecht en hij regeerde 18 jaar. |
Bernulphus was die xxste biscop van Utrecht ende hij regneerde xxvii jaer lanc |
Bernold was die 20ste bisschop van Utrecht en hij regeerde 27 jaar lang. |
Dit is Dirck die vierde, graef Dircs outste zoen. Hij was die vijfte graef van Hollant. Hij regierde ix jaer lanck. |
Dit is Dirk de vierde, graaf Dirks oudste zoon. Hij was de vijfde graaf van Holland. Hij regeerde 9 jaar lang. [banier met ingeplakte houtsnede (verloren)] |
Geertruid, de dochter van Heyman van Saksen. [wapenschild]
Dirk, graaf van Holland. Floris, prins. Machtelt, koningin van Frankrijk.
Dit is Florijs die eerste, graef Dircs broeder, was die vite graef van Hollant, ende hij regierde ix jaer lanck. |
Dit is Floris de eerste, graaf Dirks broeder, was de 6de graaf van Holland en hij regeerde 9 jaar lang. |
Dit is Wilhelmus van Pont ende van Ghelre, was biscop xxii jaer. [183v] |
Dit is Willem van Pont en van Gelre, was bisschop 22 jaar. [183v] In deze bisschop Willems tijden was te Rome een priester die Palumbus heette die in der nigromantie – dat is in de zwartekunst– geleerd was. Deze dwong de duivel dat hij een jongeling een ring moest teruggeven die hij aan Venus vinger gestoken had. Die duivel begon te roepen en bad: ‘O God, almachtig, hoe lang zal u lijden die schalksheid der priester Palumbus? ‘Hierna deed Palumbus grote penitentie. En hij werd ontleed en stierf. [184r] |
Dit is hartoech Godevaert van Lothrijck mitter Buyl, die worta graef van Hollant mit crachte ende hij regneerde v jaer lanck. |
Dit is hertog Godfried van Lotharingen met de Bult en die werd graaf van Holland met kracht en hij regeerde 5 jaar lang. |
Dit is Coenraerdus, die xxiiste biscop van Uuttrecht, ende hij regneerde xxv jaere lanck. In dese tijt vergaderde tesamen ontallicke veel musen die enen machtighen princie onbeveinghen, daer hij in een werscap sat. Ende sij en mochten niet verjaecht werden, hij en waer eerst verslenen van den musen. Dit ghesciede van den coninck van Polen oecka. [187v] |
Dit is Koenraad, de 22ste bisschop van Utrecht, en hij regeerde 25 jaar lang. In deze tijd verzamelde tezamen ontelbare muizen die een machtige prins omvingen waar hij aan maaltijd zat. En ze mochten niet verjaagd worden, hij was eerst verslonden van de muizen. Dit geschiedde van de koning van Polen ook. [187v] |
Dit is Ottelt (Othildis), de dochter van de hertog van Saksen. [wapenschild]
Floirs II, wordt graaf van Holland. Machtelt, hertogin van Orleans.
Dit is Dirc die vte, graef Floris zoon, die viide grave van Hollanta, ende hij regierde xv jaer lanck. Int jaer ons Heren m ende xci, op die vte kalende van december, sterf dese edel graef ende wort tot Egmont begraven int cloester. Ende sijn wijf, die graevinne, starf op die xiiiide calende van december ende is begraven bij horen man int cloester voerscreven. [189r] In desen tijt ghesciede tot Parijs een vervaerlic miraeckel van enen meyster van groter namen die seer vermaert was, die driewerf riep ende seyde dat hij verdoemt was. Waerof worden veel gloriose mannen seer vervaert, die hierom die werelt versaecten ende institueerden veel religien, afterlatende hoer naevolghers een eerbaer naem ende een goet exempel. |
Dit is Dirk de 5de, graaf Floris zoon, de 7de graaf van Holland en hij regeerde 15 jaar lang. In het jaar ons Heren 1091 op de 5de dag van december stierf deze edele graaf en werd te Egmond begraven in het klooster. En zijn wijf, die gravin, stierf op de 14de dag van december en is begraven bij haar man in het klooster voorschreven. [189r] In deze tijd geschiedde te tot Parijs een vervaarlijk mirakel van een meester van grote naam die zeer vermaard was die driemaal riep en zei dat hij verdoemd was. Daarvan werden veel glorieuze manen zeer bang die hierom de wereld verzaakten en institueerden veel religies en lieten na hun navolgers en eerbare naam en goed voorbeeld. |
1. Dirk, wordt graaf van Holland. 2. Florjs. 3. Symon. 4. Hadewij. Dit is Pieternelle, de keizers dochter van Rome. [wapenschild]
Dit is Florijs die anderde, graef Dirck soen. Hij was die achte graef van Hollant. Hij regierde xxxiii jaer lanck. |
Dit is Floris de 2de, graaf Dirk zoon. Hij was die achtste graaf van Holland. Hij regeerde 23 jaar lang. Floris, de 2de
alzo genoemd, graaf Dirks zoon, was de achtste graaf van Holland, Zeeland en heer van Friesland. En dit was in bisschop Koenraad tijd in het 15de
jaar van zijn regering in het jaar ons Heren 1091. En hij regeerde 33 jaar. Deze graaf Floris had tot wijf Petronella en was de zuster van keizers Lotharius waar hij drie zonen bij won en een dochter. De eerste zoon heette Dirk en was graaf van Holland. De tweede zoon heette Floris. De derde zoon heette Simon. En de dochter Hadewich was een mooie juffer. Deze graaf Floris noemt men bij naam ‘De vette ‘ en was een al te mooi man van lijf, vreedzaam van hart en mild van aalmoezen te geven. En hij had meer deugden en deze dan enige van zijn voorvaders. |
Dit is Burchaerdus ende was biscop van Uutrecht die xxiiiste; hij regierde xiii jaer. Dit is Godebaldus, die xxiiiiste biscop van Uutrecht, ende hij regneerde xv jaer. |
Dit is Burchard en was bisschop van Utrecht de 23ste; hij regeerde 13 jaar. Dit is Godebald, die 24ste bisschop van Utrecht, en hij regeerde 15 jaar. |
Dit is Sofia, gravin van Holland en was de dochter van de paltsgraaf Otto. [wapenschild]
1. Floris, werd graaf van Holland. 2. Otto, graaf van Bentheim. 3. Boudewijn, bisschop van Utrecht. 4. Dirk, domprost te Utrecht. 5v. Pelgrim, burgtgraaf van Zeeland. 6. Sophia, abdis van Rijnsburg.7. Petronella, jonkvrouw.
Dit is Dirck die seste, graef Florijs soen. Hij was die ixde graef van Hollant ende hij regnierde xxxix jaer. Int jaer ons Heeren m c ende xxvia so street dese graef Dirck van Hollant enen groten strijt op Hennenberch tyeghen graef Otte van Ghelre ende tyghen die graef van Kuuck. Mer graef Dirck die wan den strijt ende versloech alte groten volck. |
Dit is Dirk de zesde, graaf Floris zoon. Hij was de 9de graaf van Holland en hij regeerde 39 jaar. In het jaar ons Heren 1126 zo streed deze graaf Dirk van Holland een 1126 grote strijd op Hennenberg tegen graaf Otto van Gelre en tegen de graaf van Cuyk. Maar graaf Dirk die won de strijd en versloeg al te groot volk. |
In desen tijden stonden die Kermerlanders in swaren trijbuyt. Als sij vernamen dat [195v] swarte joncker Florijs wasa ghehult in Westvrieslant ende ontfanghen over een heere van den lande, so sijn sij overeen ghedraghen dat sij graef Dirck laten wouden ende wouden tot graef Florijs gheboden staen. Daer sijn sij tot hem ghetoghen ende sij hebben hem ghebrocht tot Haerlem. Ende daer wort hij ontfanghen ende ghehult over een heer van Kermerlant. Daer stichten die Kermerlanders brant ende namen enen roef op Hollant ende op denghenen die hem teghens waren. Als dit graef Dirck vernam dat sijn broeder te Haerlem was, so toech hij haestelicken 8 mit sijn volck te Haerlem. Ende swarteb Florijs die lach tot Heylo. Mer doe hij vernam dat sijn broeder te Haerlem was, so toech hij haestelicken mit sijn volck weder in Westvrieslant ende liet die Kermerlanders bliven. Daer dede graef Dirck al Kermerlant verwoesten, sonder Haerlem, dat ghinck in ghenade. Dese boetscap wort ghebrocht an den keyser Lotarius, die graef Dirck ende joncker Florijs sijn oem was. Daer sende hij terstont een hartoech mit veel ridders ende knechten. Daerna so reet dese Florijs mit hem tiende uut der stad van Uutrecht ende was verlaecht van den heer van Kuuck tot eenre stede die Abestade hiet, sodat sijn paert storttede ende hij wert verslaghen. Vandaer wort hij ghebrocht tot Reynsburch int cloester ende aldaer begraven. Dese maer quam voer den keyser Lotharius. Ende hij is ghecomen mit groter macht ende heeft den biscop ende den heer van Kuuck ende den heer van Arentsberch uut den lande verdreven ende alle hoer goeden verbrant ende verwoest. Mer doe starf cortelicken die keyser. Doe worden sij versoent tyeghen graef Dirck van Hollant. |
In deze tijden stonden de Kennemers in zware tribuut. Toen ze vernamen dat [195v] zwarte jonker Floris was gehuldigd in West-Friesland en ontvangen voor een heer van het land zo zijn overeengekomen dat ze graaf Dirk laten wilden en wilden tot graaf Floris geboden staan. Daar zijn ze naar hem getrokken en ze hebben hem gebracht naar Haarlem. En daar werd hij ontvangen en gehuldigd voor een heer van Kennemerland. Daar stichtten die Kennemers brand en namen een roof op Holland en op diegenen die tegen hen waren. Toen dit graaf Dirk vernam dat zijn broeder te Haarlem was zo trok hij haastig met zijn volk te Haarlem. En zwarte Floris die lag te Heiloo. Maar toen hij vernam dat zijn broeder te Haarlem was, zo trok hij haastig met zijn volk weer in West-Friesland en liet de Kennemers blijven. Daar liet graaf Dirk heel Kennemerland verwoesten, zonder Haarlem, dat ging in genade. Deze boodschap werd gebracht aan keizer Lotharius, die graaf Dirk en jonker Floris hun oom was. Daar zond hij terstond een hertog met veel ridders en knechten. Daarna zo reed deze Floris met hem tien uit de stad van Utrecht en was in een hinderlaag van de heer van Cuyk tot een stad die Abstede heette zodat zijn paard stortte en hij werd verslagen. Vandaar werd hij gebracht tot Rijnsburg in het klooster en aldaar begraven. Dit bericht kwam voor de keizer Lotharius. En hij is gekomen met grote macht en heeft de bisschop en de heer van Cuyk en de heer van Arendsberg uit het land verdreven en al hun goederen verbrand en verwoest. Maar toen stierf gauw de keizer. Toen werden ze verzoend met graaf Dirk van Holland. Item, Sophia, zijn wijf, bleef na de dood van haar man in vasten, in bidden en aalmoezen geven zonder af te laten. En ze was zonder twijfel een heilig wijf, want God deed daar mirakels al bij haar leven, want op een tijd was deze heilige vrouw bedevaart gegaan tot Sint-Jacob in Galicië zen ze kwam door toeval onder moordenaars die haar pijnigde dood te slaan en haar kleinoden te nemen. Maar de moordenaars bleven staan en mochten zich niet verroeren, nog haar erg of kwaad doen door de verdienste van Sint Jacob. En toen de moordenaars dit zagen verzuchtten ze en baden haar genade. En ze bad God om zijn ontferming dat hij het hen vergaf. Deze zalige vrouwe, die God lief had, had tweemaal te Jeruzalem ten heilige graf geweest en is nu de derde maal ten heilige graaf getrokken en is daar gestorven op de 6de dag van oktober en ligt begraven in het Duitse hospitaal. |
Dit is Andreas, die xxvste biscop van Uuttrecht, ende hij regierde x jaer lanck. Dit is Herbertus, die xxvi biscop van Uutrecht, ende hij regneerde xii jaer lanck. |
Dit is Andreas, de 25ste bisschop van Utrecht, en hij regeerde 10 jaar lang. Dit is Hartbert, de 26ste bisschop van Utrecht, en hij regeerde 12 jaar lang. |
Van den groten brande van Uutrecht. Int selve jaer was een kint dat Wilhelmus hiet ende wort van den joden op den Goedena Vrijdach ghecruyst. Ende die selver tijt was daer oeck een kint, welcke kint dat die helle sach, daer dat kint wonder seyde daervan. [201v] |
Van de grote brand van Utrecht. In hetzelfde jaar was een kind dat Willem heette en werd van de Joden op Goede Vrijdag gekruisigd. En in dezelfde tijd was daar ook een kind welk kind de hel zag waar het kind wonder van zei. [201v] |
Van den heylighen Sacramente dat tUtrecht uuter Buerkercke ende uut Sinte-Jacobskerck ghestolen wert. |
Van het heilige Sacrament dat te Utrecht uit de Buurtkerk en uit Sint-Jacobskerk gestolen werd.
|
1. Dirk, graaf van Holland. 2. Willem, graaf van Oost-Friesland. 3. Floris, domproost te Utrecht. 4. Robert, prins in Kennemerland. 1. Beatrix. 2. Elisabeth. 3. Aleid. 4. Margriet.
Dit is Florijs, graef Dirck soen van Hollant, ende hij regierde xxvii jaer lanck. [204r] Florijs, die dorde also ghenoemt, graef Dirck zoen, was die xde graef van Hollant, Zeelant ende heer van Vrieslant xxvii jaer lanck. Ende dit was in biscob Godefridus tijden, int viide jaer van sijnre regnacien, int jaer ons Heeren m c ende lxiii. 1163 |
Dit is Floris, graaf Dirk zoon van Holland, en hij regeerde 27 jaar lang. |
Int jaer ons Heren m c ende xc, onder die paus Celestinus die dorde ende onder keyser Heynrick die vijftea, als die grote vorsten ende princen ende biscoppen voer Akers laghen, so fundierde ende stichtede coninck Heynrick van Jherusalem ende die patriarck van Jherusalem hartoech Vrederick van Swaven, des keysers broeder hartoech Heynrick vanb Brabant mit alle den vorsten ende princen een ridderlicke oerden ghelijck van den tempel was ende oeck een deels van der manier van den hospitaliers van Sintec-Johan. Ende hem wor ghegheven dat hospitael van den Duutschen huus van Onser-Liever-Vrouwen, dat op den berch van Syon stonde binnen Jherusalem, dat in voerleden tijden die waerde heylighe vrouwe sinte Helena hadde daer doen stichten. [209r] Ende die waerdighe biscoppen ende die eersaem borgheren van Lubeeck ende vand Bremen hadden een hospitael int heer ghemaect onder een seyl van een cogghe voer die ghequetste kersten, dat dese oerden oeck hielt binnen Akers. Ende coninck Lodewijck van Vranckrijck gaf groet goet tot deser oerden fundacie te hulpe. |
In het jaar ons Heren1190 onder paus Celestinus de derde en onder keizer Hendrik de 5de
toen de grote vorsten en prinsen en bisschoppen voor Akko lagen zo fundeerde en stichtte koning Hendrik van Jeruzalem en de patriarch van Jeruzalem hertog Frederik van Zwaben, de keizers broeder hertog Hendrik van Brabant met alle vorsten en prinsen een ridderlijke orde gelijk van de tempel was en ook een deels van de manier van den hospitalliers van Sint-Jan. En hun werd gegeven dat hospitaal van het Duitse huis van Onze-Lieve-Vrouwe dat op de berg Sion stond binnen Jeruzalem dat in voorleden tijden die waardige heilige vrouwe Sint-Helena daar had laten stichten. [209r] En die waardige bisschoppen en die eerzame burchtheren van Lbeck en van Bremen hadden een hospitaal in het leger gemaakt onder een zeil van een kogge voor de gekwetste christenen, dat deze orde ook hield binnen Akko. En koning Lodewijk van Frankrijk gaf groot goed tot deze orde fundatie te hulp. |
Dit is Dirck die viide, graef Florijs zoen, ende hija regneerde xiii jaer lanck. [210r] Dirck, die viide also ghenoemt, graef Florijs soen, was die xiste grave van Hollant, Zeelant ende heer van Vrieslant xiii jaer lanck. Ende dit was in biscop Baldewijns tijden, int xiiste jaer van sinre regnacien, int jaer ons Heeren m c ende xc. Dese graef Dirck hadde te wive Alijt ende was des graef Dircks dochter van Cleve, daer hij bij wan twe scoen dochteren. Die eerste hietc Alijt ende wer ghegheven joncker Heinrick van Ghelre. Die ander hiet Ada, die na des vaders doot ende bij hoer moedersd raet ende buten hoer oems consent die graef Lodewijck van Loen tot enen man hadde. |
Dit is Dirk de 7de, graaf Floris zoon, en hij regeerde 13 jaar lang. [210r] Dirk, de 7de alzo genoemd, graaf Floris zoon, was de 11de graaf van Holland, Zeeland en heer van Friesland 13 jaar lang. En dit was in bisschop Boudewijn tijden, in het 12de jaar van zijn regering in het jaar ons Heren 1190. Deze graaf Dirk had tot wijf Aleid en was de dochter van graaf Dirk van Kleef, waar hij bij wond twee mooie dochters. Die eerste heette Aleid en werd gegeven jonker Hendrik van Gelre. Die andere heette Ada, die na de vaders dood en bij haar moeders raad en buiten toestemming van haar oom graaf Lodewijk van Loon tot een man had. |
Int jaer ons Heeren m c ende xcviii graef Dirck van Hollant ontseitd mit [212r] open brieven van den hartoech Jan van Brabant, die in sijn hulpe hadde die bisscop van Coelen, die biscopa van Ludick, die hartoech van Lymburch, die grave van Vlaenderen, die grave van Cleve. Daer toech graef Dirck tot Huesden ende lach daer mit een luttel volcks, sodat hij daer bestreden wort van desen moghenden princen. Ende wort ghevanghen van den hartoech van Brabant. Ende hij moste voer sijn vanghenisse gheven iim lb.; die most hij gheven eer dat hij van den hartoech scheyde. |
In het jaar ons Heren 1198 ontzei graaf Dirk van Holland met [212r] 1198 open brieven hertog Jan van Brabant, die in zijn hulp had die bisschop van Keulen, de bisschop van Luik, de hertog van Limburg, de graaf van Vlaanderen, de graaf van Kleef. Daar trok graaf Dirk tot Heusden en lag daar met een beetje volk zodat hij daar bestreden werd van deze vermogende prinsen. En werd gevangen van de hertog van Brabant. En hij moest voor zijn gevangenis geven 2 000 pond; die moest hij geven eer dat hij van de hertog scheidde. |
Dit is Aernoldus van Ysenburch, was xxxte biscop van Uutrecht, ii jaerc lanck regnerde hij. Dit is Dirck van Aere, was die xxxii biscop van Uutrecht, ende regneerde xii jaer lanck. [216r] |
Dit is Arnold van Isenburg en was de 30ste bisschop van Utrecht, 2 jaar lang regeerde hij.
Dit is Dirk van Are, die was de 32ste bisschop van Utrecht, en regeerde 12 jaar lang. [216r] |
Dit is Ada, graef Dircks enighe dochter, ende sij regneerde iii maent lanc. Noch en was dit ongheval niet ghenoech. Die graef van Namen die hadde in voechdien ghenomen Henegouwen ende Vlaenderena. ende> heeftet ghebrocht onder sijn mogentheit. Ende heer Hughe van Voren die brocht dat lant van Scouwen onder graef Lodewijck. |
Dit is Ada, graaf Dirks enige dochter, en zij regeerde 3 maand lang. Nog was dit ongeval niet genoeg. De graaf van Namen die had in voogdij genomen Henegouwen en Vlaanderen en heeft heet gebracht onder zijn mogendheid. En heer Hughe van Voorne die bracht dat land van Schouwen onder graaf Lodewijk. |
Heer Willem, die in grote last was, die is in een visch scheepkijn gheghaen ende mit natte netten wort hij ghedect ende voer in Scouwen daer hij ghesocht wort. Ende diegheen dien sochten, die en vandens niet, nochtans waren sij in dat schip daer hij onder die netten lach ghedect. Als hij in Scouwen quam, so ghinc die ghemeente an sijn hant ende baden ghenade. Ende seiden hoe dat sij bedroghen waren van heer Hughe van Voren, die gheseit hadde dat [219v] heer Willem doot was. Doe wort heer Hughe van Voren uute landen verdreven. Nu is graef Willem van Oestvrieslant ghecomen bij radea der heeren uut Zeelant, mit hulpe die burchgraef van Leyden ende mit een groot machtich heer van volck uut Zeelant ende uut Hollant. Ende is nedergheslaghen te Rijswijck mit sijnen tenten ende meende des anderen daghes teghens graef Loedewijck te strijden. Ende graef Lodewijck lach mit sijn volck te Voerscoten. Graef Lodewijck seynde hartoech Willem van Limburch, die doe bij hem was, tot graef Willem van Hollant om of men yet goeds hade moghen doen ende den strijt te benemen. |
Heer Willem, die in grote last was, die is in een vissersscheepje gegaan met natte netten werd hij bedekt en voer in Schouwen waar hij gezocht werd. En diegene die hem zochten die vonden hem niet, nochtans waren ze in dat schip daar hij onder die netten lag bedekt. Toen hij in Schouwen kwam zo ging de gemeente aan zijn hand en baden genade. En zeiden hoe dat ze bedrogen waren van heer Hughe van Voorne die gezegd had [219v] heer Willem dood was. Toen werd heer Hughe van Voorne uit het land verdreven. Nu is graaf Willem van Oost-Friesland gekomen bij raad der heren uit Zeeland, met hulp van de burggraaf van Leiden en met een groot machtig leger van volk uit Zeeland en uit Holland. En is neergeslagen te Rijswijk met zijn tenten en meende de volgende dag tegen graaf Lodewijk te strijden. En graaf Lodewijk lag met zijn volk te Voorschoten. Graaf Lodewijk zond hertog Willem van Limburg die toen bij hem was tot graaf Willem van Holland om of men iets goeds had mogen doen en de strijd te benemen. |
Dit is Aleid, gravin van Gelre. [wapenschild], 1. Floris, graaf van Holland. 2. Otto, bisschop van Utrecht. 3. Willem, prins.
1. Ada, abdis van Rijnsburg. 2. Rijchaerde, non te Rijnsburg.
Dit is Willem graef Florijs zoen, ende hij regneerde xvii jaer. [223r]b Willem, die eerste also ghenoemt, graef Florijs zoen ende graef Dirkse broeder ende vrou Ade hoer oem, wort grave van Hollant, Zeelant ende heer van Vrieslant xvii jaer lanck, want het lant stont in oerloghe omtrent twe jaer lanck. Ende dit was in biscop Dircks tijden van Aere, int sevende jaer van sijnre regnacien, int jaer ons Heeren m cc ende vi. Dese graef Willem van Hollant hadde te wijve Alijt, des hartoghen dochter van Ghelre, daer hij bij wan Florijs, die na hem wort grave van Hollant, Otte, bisscop van Uutrecht, Willem, prince, Ada, abdisse van Reynsburch, ende Rijchaerde, nonne tot Reynsburch. Ende also als Ada, graef Willems broeder dochter, doot was, so ontޮck graef Willem datf graefscap van Hollant, vang Zeelan ende van Vrieslant te leen van den keyser. [223v] Int jaer ons Heeren m iic ende xviii so starf Alijt die graeޮne, graef Willems wijf, op die ander ydus van februarius. Ende sij wort begraven mit groten eeren tot Reynsburch int cloester. |
Dit is Willem, graaf Floris zoon, en hij regeerde 17 jaar. [ [223r] Willem, de eerste alzo genoemd, graaf Floris zoon en graaf Dirksbroeder en vrouw Ada haar oom, werd graaf van Holland, Zeeland en heer van Friesland 17 jaar lang, want het land stond in oorlog omtrent twee jaar lang. En dit was in bisschop Dirks tijden van Are, in het zevende jaar van zijn regering in het jaar ons Heren 1206. Deze graaf Willem van Holland had tot wijf Aleid, de dochter van de hertog van Gelre, daar hij bij won Floris die na hem graaf werd van Holland, Otto, bisschop van Utrecht, Willem, prins, Ada, abdis van Rijnsburg, en Rijchaerde, non tot Rijnsburg. En alzo als Ada, graaf Willems broeder dochter, dood was, zo ontving graaf Willem dat graafschap van Holland, van Zeeland en van Friesland te leen van de keizer. [223v] In het jaar ons Heren 1218 zo stierf Aleid, de gravin en wijf van graaf Willems, op 12 februari. En ze werd begraven met grote eer te Rijnsburg in het klooster. |
Dit is Otto van Ghelre, die xxxiiiste biscop van Uutrecht, ende hij regierde iii jaer lanck. Dit is Otto van der Lippe, die xxxiiiite biscop van Uutrecht. [225r] |
Dit is Otto van Gelre, de 33ste bisschop van Utrecht, en hij regeerde 3 jaar lang. Dit is Otto van der Lippe, die 34ste bisschop van Utrecht. [225r] |
Dit is Machtelt, hertog Hendrik dochter van Brabant en gravin van Holland. [wapenschild]. 1. Willem, werd graaf van Holland. 2. Floris, prins en drost. 1. Aleid, gravin van Henegouwen. 2. Machtelt, gravin van Henneberg.
Dit is Florijs die vierde, graef Willems zoen was, die xiiide graef van Hollant, ende regierde xii jaer lanck. So ghesciede dit wonderlic werck, dat dese Machtelt, graeޮne van Hennenberch, die wort swaer van kinde. |
Dit is Floris de vierde, graaf Willems zoon, was de 13de graaf van Holland, en regeerde 12 jaar lang. Floris, die vierde alzo genoemd, graaf Willems zoon, was de 13de graaf van Holland, Zeeland en heer van Friesland 12 jaar lang. En dit was in bisschop Otto van der Lippe tijden, in het 8ste
jaar van zijn regering in het jaar ons Heren 1222. Deze graaf Floris had tot wijf Machtelt, de dochter van de hertog Brabant, die een tante was van Sint Elizabeth, de koningsdochter van Hongarije welke heilige Sint Elisabeth een beeld van Maria de moeder Gods in haar kamer had waar ze haar gebed voor plag te lezen. En toen ze sterven zou zo liet ze dat beeld zenden aan haar tante, de gravin van Holland. En vrouwe Machtelt, de gravin, die bracht dat beeld te Gravenzande in de kerk daar het nog op deze dag is en doet alle dagen grote mirakels. [226v] Deze graaf Floris had tot wijf deze Machtelt waar hij bij wond twee zonen en twee dochters. De eerste zoon heette Willem en werd graaf na de vader en daarna Roomse koning. De andere zoon heette Floris, prins en drost. De eerste dochter heette Aleid en werd gravin van Henegouwen. De tweede dochter heette Machtelt, gravin van – Hennenberg. Van ze Machtelt gravin van Hennenberg geschiedde een wonderlijk werk bij de gratie Gods. In die tijden dat deze gravin was op haar slot te Hennenberg bij Loosduinen zo gebeurde het dat een arm vrouwtje bad met twee kleine kindertjes van een dracht om een aalmoes om Gods wil. Toen zei de gravin van Hennenberg dat dit niet wezen mocht dat een wijf zou dragen twee kinderen te een dracht bij een man. Waar dit arme wijfje zeer droevig om was. En zei met schreiende ogen: ‘O God, die alle ding kent en niet verholen is en weet dat ik maar een man bekend heb. Maar ik bid u, o God almachtig, of het mogelijk is dat ge deze gravin wilt verlenen alzo veel kinderen tot een dracht als er dagen in het jaar komen.’ Zo geschiedde dit wonderlijke werk dat deze Machtelt, gravin van Hennenberg, die werd zwaar van kind. En toen de tijd om gekomen was zo baarde ze 314 kinderen in een dracht. Deze kindertjes werden alle tezamen in bekkens gelegd levend lijf en [227v] met die bekkens christen gedoopt. En bisschop Otto van Utrecht, hun oom, die doopte ze allen. En alzo gauw als die kindertjes gedoopt waren zo stierven ze allemaal en werden begraven te Loosduinen in het klooster. Dit geschiedde in het jaar ons Heren 1200 en zes. |
In den jaer ons Heren m iic ende xxxii so toech graef Florijs van Hollant mit hartoech Heynrick van Brabant ende mit graef Dirck van Cleef, sijn neve, bij beveel des paus Gregorius die ixde, mit alte swaren volck in die sceydinghe der Vriesen bij Breemen. Ende versloghen daer alten groten volck, man ende wijf ende kinder, jonck ende out, omdat sij ketterie bedreven dat sij niet alleen die broeder bij den suster en sliep ende oeck die soen bij die moeder, ende waren oeck omghekeert tot afgoden te aenbeden. Dit volck en hilt van den paus, noch van den keyser, noch van nyemant die daer leeft. Die paus hadde daer voertijts een ghesentc enen legaet mit veel goeder priesteren om dat volck te bekeeren van horen onghelove, den welcken legaet sij vinghen mit die priesteren om dat volck te bekeeren ende deden hem veel pijnen aen ende ten lesten hebben sij sed mit groter maertelien jammerlicken ghedoot. [228r] |
In het jaar ons Heren 1232 zo trok graaf Floris van Holland met hertog Hendrik van Brabant en met graaf Dirk van Kleef, zijn neef, bij beveel van paus Gregorius de 9de
met al te zwaar volk in de scheiding der Friezen bij Bremen. En versloeg daar al te groot volk, man en wijf en kinderen, jong en oud, omdat ze ketterij bedreven zodat ze niet alleen de broeder bij de zuster sliep en ook de zoon bij de moeder en waren ook afgekeerd tot afgoden te aanbidden. Dit volk hield van de paus, nog van de keizer, nog van niemand die daar leeft. De paus had daar voortijds een gezonden een legaat met veel goede priesters om dat volk te bekeren van hun ongeloof en die legaat vingen met de priesters om dat volk te bekeren en deden hen veel pijnen aan en tenslotte hebben ze die met grote martelarij droevig gedood. [228r] [illustratie (houtsnede verloren)] |
Dit is Willebrandus, des graven soen van Aldenburch, ende was die xxxvste biscop van Uutrecht viii jaer lanck. |
Dit is Wilbrand, de zoon van de graaf van Oldenburg en was de 35ste bisschop van Utrecht 8 jaar lang. |
Dit is Otto, graef Willems soen van Hollant, ende die was xxxviste biscop van Uutrecht xvi jaer lanck. |
Dit is Otto, graaf Willems zoon van Holland, en die was de 36ste bisschop van 16 jaar lang. |
Van der stadt previlegen van Uutrecht. – Int jaer ons Heeren m iic xlix, op die twede nonas van april, so starf die eersamighe bisscop Otto van Hollant, coninck Willems broeder, ende wert mit groter waerdicheit begraven in die doemkerck tUtrecht bij den anderen twe bisscoppen Otten. Aldus legghen sij alle drie bijeen. |
Van de stad privileges van Utrecht. – In het jaar ons Heren 1249 op de 2de dag van april zo stierf deze eerzame bisschop Otto van Holland, koning Willems broeder, en werd met grote waardigheid begraven in de domkerk te Utrecht bij de andere twee bisschoppen Otto. Aldus liggen ze alle drie bijeen. |
Dit is vrouwe Elizabeth, de dochter van de hertog van Brunswijk. [wapenschild]
Floris, graaf van Holland.
Dit is Willem, graef Florijs zoon, coninck van Romen ende graef van Hollant, ende regnierde xxi jaer in Hollant ende viii jaer int Roemsche rijck [233r] Willem, die anderde also ghenoemt, graef Florijs zoen, was die xiiii graef van – Hollant, Zeelant ende heer van Vrieslant, xxi jaer lanck. Ende dit was in biscop Otten tijtb, sijn oem, in sijn anderde jaer van sijnre regnacien, int jaer ons Heeren m iiC ende xxxiiii. Dese graef Willem was seer jonck doe sijn vader versleghen wort. Doe hij xii jaer out was, doe wert hem ghegheven te wive een scoen maecht die Elysabeth hiet, ende was des hartoghen dochter van Bruynswijck, daerc hij bij wan enen soen die Florijs hiet ende wort grave na den vader. Ende anders en hadde hij gheen edel kinder, mer hij hadde bastaerden. |
Dit is Willem, graaf Floris zoon, koning van Rome en graaf van Holland, en regeerde 21 jaar in Holland en 8 jaar in het Roomse rijk. [233r] Willem, de 2de
alzo genoemd, graaf Floris zoon, was d 14de graaf van Holland, Zeeland en heer van Friesland, 21 jaar lang. En dit was in bisschop Otto tijd in zijn 2de jaar van zijn regering in het jaar ons Heren 1234. Deze graaf Willem was zeer jong toen zijn vader verslagen werd. Toen hij 12 jaar oud was toen werd hem gegeven tot wijf een mooie maagd die Elisabeth heette en was de dochter van de hertog van Braunschweig waar hij bij won een zoon die Floris heette en werd graaf na de vader. En anders had hij geen edele kinderen, maar hij had bastaarden. |
Die cardinael, die daer stont in sijn ornamenten ende ponti’iael als hem toebehoert, die sprac aldus dese jonghe toe: ‘Na der ghedenckenisse des naems miles, so beduyt miles een ridder, dat soude wesen dat een ridder soude wesen onder dusent ander mannen die vroemste, die duechdelicste ende rechtvaerdelicste. Ten anderen mael so moet hij wesen stout ende koen van moede in manlicken daden. Ten derden groetmoedicheit teghen dat hem mit onrecht wederstaet. Ten vierden eerbaer ende milt van gaven ter eeren. Ten vijften sedich ende wijselick van ghelaet ende van regement. Ten sesten dat hij also veel goets sel hebben eerst dat hij na sijnen staet eerbaerlick op leven mach.’ Ende doe dit gheseit was, sprack die [236v] cardinael totten coninck: ‘God, die dij den wil heeft hiertoe ghegheven, die verleen dij die wercken also te beleven ende die raet in dij alle duechde te volbrenghen.’ In den eersten alle daghea sellen sij mit innicheden overdeincken dat lijden ende die passie ons Heeren Jhesu Ten anderen mael sellen sij alle daghe misse horen als sijt enichsins te passe moghen brenghen. Ten derden dat hij voer dat heilighen kersten ghelove sijn lichaem ende sijn leven knechtelicken mit vrien wille sel setten. Ten vierden dat hij die heylighe kerck mit alle hoer dienres – dat sijn gheestelicken parsonen – bescermen sal na sijne vermoghen mit alle sijnre macht voer alleb ghewelt, overloep ende onrecht. Ten vijftenc dat hij wedewen ende wesen in hoere noet sel bescermen voer oerlast, onrecht ende ghewelt. Ten sesten dat hij ongherechtighe strijden ende oerloghen sal vlyen ende scuwen ende daer gheen soudye of nemen. Ten achten dat hij tornyeren ende steken sal nerghens om anders [237] dan om eerbaerheit ende ridderlicke oefeninghe. Ten neghende dat hij den keyser of sijnen lantsheer mit allen dat hij vermach in tuych ende in reverencie bijstaen ende onderdanich wesen sal. Ten tienden dat hij den ghemenen oerbaer des lants ende des volcks tot horen voerdel ende in horen rechten sal bliven te helpen ende stercken ende niet helpen vercorten. Ten elfsten dat hij sijn leengoet dat hij van de leenheer hout of heeft ontfanghen, niet en sel vervreemden, mer hem goet ende ghetrouwe sel wesen. Tend xiiite dat elcke ridder scuwen sal vreemde ghiften te nemen om dinghen doer te helpen dringhen. Tene xiiiite dat die ridders gheen quaet van malcander en sellen segghen. Ten xvte dat hij leven sal ymmer sonder overspel of ander dinghen daer sijn eer mede ghecranct ende berispt soude wesen. Ende wat ridder na deser reghel leeft, die sal lof hebben op der aerder ende na desen leven besitten dat ewighe leven.’ Als dit aldus ghedaen was, so nam die cardinael des conincs handen die hij tesamen leyde int missael opt ewangelie dat daer ghelesen was ende sprack aldus: Als dese ghecoren coninck drie daghen lanck hof ende feest ghehouden had ende op den vierden dach, so toech dese nyewe coninck voer die stadt van Aken ende beleyde die al om ende verwachte den tijt of hem yemant hadde willen bestrijden om die keyserlicke croen hema of te winnen. Ende als die tijt omme ghecomen was die een keyser voer Aken plach te [..b [239r] |
De kardinaal die daar stond in zijn ornamenten en bisschoppelijk gewaad ,zoals hem toebehoort, die sprak aldus deze jongen toe: ‘Naar de gedenkenis der naam miles, zo betekent miles een ridder, dat zou wezen dat een ridder zou wezen onder duizend andere mannen de dapperste, de deugdelijkste en de rechtvaardigste. Ten anderen mal zo moet hij wezen dapper en koen van gemoed in mannelijke daden. Ten derde grootmoedigheid tegen dat hem met onrecht weerstaat. Ten vierde eerbaar en mild van gaven ter eren. Ten vijfde zedig en wijs van gelaat en van regiment. Ten zesde dat hij alzo veel goeds zal hebben is het dat hij naar zijn staat eerbaar op leven mag.’ En toen dit gezegd was sprak de [236v] kardinaal tot den koning: ‘God, die u de wil heeft hiertoe gegeven, die verleent u die werken alzo te beleven en die raad u aan in alle deugden te volbrengen.’ Als eerste dag zullen ze met innigheid overdenken dat lijden en die passie van onze Heer Jezus Christus. Ten tweede zullen ze alle dagen mis horen als ze het enigszins te pas mogen brengen. Ten derden dat hij voor dat heilige christen geloof zijn lichaam en zijn leven dienstvaar met vrije wil zal zetten. Ten vierden dat hij de heilige kerk met al haar dienaars – dat zijn geestelijke personen – beschermen zal naar zijn vermogen met al zijn macht voor alle geweld, overloop en onrecht. Ten vijfde dat hij weduwen en wezen in hun nood zal beschermen voor overlast, onrecht en geweld. Ten zesde dat hij ongerechtige strijden en oorlogen zal vlieden en schuwen en daar geen soldij van nemen. Ten achtste dat hij toernooien en steken zal nergens anders [237] om dan om eerbaarheid en ridderlijke oefening. Ten negende dat hij de keizer of zijn landsheer met alles dat hij mag getuigt en in reverentie bijstaan en onderdanig wezen zal. Ten tienden dat hij het algemene nut van het land en volk tot hun voordeel en in hun rechten zal blijven te helpen en sterken en niet helpen verkorten. Ten elfde dat hij zijn leengoed dat hij van de leenheer houdt of heeft ontvangen niet en zal vervreemden, maar hem goed en getrouw zal wezen. Ten 13de dat elke ridder schuwen zal vreemde giften te nemen om dingen daardoor te helpen verdringen. Te 14de dat die ridders geen kwaad van elkaar zullen zeggen. Ten 15de dat hij leven zal immer zonder overspel of ander dingen waar zijn eer mee verzwakt en berispt zou wezen. En wat ridder nar deze regel leeft, die zal lof hebben op de aarde en na dit leven zal bezitten dat eeuwige leven.’ Toen dit aldus gedaan was zo nam de kardinaal de handen van de koning die hij tezamen legde in het missaal op het evangelie dat daar gelezen was en sprak aldus: Toen al deze zaken feestelijk gedaan waren en deze nieuwe ridder mis had gehord zo liet hij zijn trompetten en tamboeren slaan en stak met de speer driemaal tegen de koningszoon van Bohemen. En daarna sloegen ze toernooi met blanke zwaarden. En hield hof drie dagen lang in groten eerzame kost en begiftigde alle prinsen met milde gaven in grote eerzaamheid. Toen deze gekozen koning drie dagen lang hof en feest gehouden had en op de vierden da zo trok deze nieuwe koning voor de stad Aken en belegde die al om en verwachte de tijd of hem iemand had willen bestrijden om die keizerlijke kroon van hem af te winnen. En toen de tijd om gekomen was die een keizer voer Aken plag te [..b [239r] |
In dien tijden so was een meester tot Coelen ende hiet Aelbaertus van Ravennenberch ende was een biscop in der prediker oerden ende was een groot meester in der nigromancien, mar meere in phijlosophien, ende aldermeest in theologien. |
In die tijden zo was een meester te Keulen en heette Albertus Magnus van Regensburg en was een bisschop in de prediker orde en was een groot meester in de nigromantie, mar meer in filosofie en allermeest in theologie. Daarna zo bad bisschop Albertus de koning dat hij de predikers, zijn broeders, wilde verkrijgen een hofstad binnen Utrecht een klooster op te timmeren van der predikanten orde en dat hij daartoe zijn aalmoezen geven wilde. De koning die stemde toe zijn bede. De koning trok daarna tot Utrecht waar hem bisschop Otto van Holland, zijn oom, met de prelaten en burgers zeer vriendelijk en hoog ontvingen. En hij is geworden burger te Utrecht. En toen kocht hij een breed vlak veld waar niemand wat tegen zei en gaf die de broeders in rechte aalmoes een klooster daarop te timmeren en daartoe een som goud mee te timmeren. |
Daernae toech die coninck in sijn graefscap in Hollant, daer hij mit groter eeren ende waerdicheit ontfanghen wort. Ende hij dede in den Haghe timmeren een coninclick palays, daer hij van hoghen saken des rijcks te rechte sat. Die stadtluden ende die borchsaten die gaven goetwillichlick den coninck tyns ende brochten in des keysers camer, sodat sijn camer overvloedich rijck wert ende groot van scadt wort. |
Daarna trok de koning in zijn graafschap in Holland waar hij met grote eer en waardigheid ontvangen werd. En hij liet in Den Haag timmeren een koninklijk palei waar hij van hoge zaken van het rijk te rechte zat. De stadslieden en de burgers die gaven goedwillig de koning de accijns en brachten het in de kamer van de keizer zodat zijn kamer overvloedig rijk werd en groot van schat. |
Als Griet, graeޮne van Vlaenderen, vernam hoe dattet mit hoer volck in Zeelant vergaen was, so dochte sij altoes om wraeck. Omdat graef Jan van Henegouwen, die coninck Willems suster tot enen wijf hadde ende Henegouwen hem ancomen soude na hoer doot, want hij den outsten zoen was, ende omdat sij dat Hollantsche gheslach seer hattede, so ontboet sij den grave van Namen ende was gheheten graef Carel, woude hij comen [243r] tot haer, sij soude Henegouwen opdraghen ewelick ende erffelick hem ende sijn nacomelinghen. Als dit die grave van Namen vernam, so was hij herde blijde ende ontޮck Henegouwen van der graeޮne. Daer toech sij mit hem in Henegouwen ende deden hulden in allen steden over een gherecht lantsheer. Hoert hier die grote valscheit van der graeޮne, die om niet ende uut quader boesheit hoer eyghen soen, die nochtans die outste was, woude onterven. Dit claechde graef Jan Alijt, sijn wijf, hoe hij om haer broeders wille so ontervet moste wesen. Daer toech vrou Alijt in Hollant tot coninck Willem, horen broeder, ende claechde hoeren noet. Daer screef den coninc enen brief an graef Karel van Namen, dat hija hem van Henegouwen niet en onderwonde, hij soudet hem seer dancken. Die graef van Namen die screef hem weder dat hij om sijn danck niet en gave, mer mocht hij hem uuten water crijghen opt velt, hij en begheerde anders niet dan opt velt teghen hem te strijden. Als coninck Willem dit hoerde, sob screef hij hem weder dat hij toghe totc Ascha op der heyden ende dat hij hem verwachten soude. Hij soude als goet man van trouwen daer tot hem comen, wantet daer wel uut den water is. Ende wie daer eerst is, die sel den an[243v]deren drie daghen verwachten. Als dit die grave van Namen hoerde, so ontboetd hij alle dat volck dat hij verleesten mochte ende screef voert an Lodewijck, den coninck van Vranckrijck, sijnen broeder, dat hij hem te hulpe quame. Die coninck screef hem weder dat hij hem teghen den Roemschen coninck niet hebben en woude dan alle vrienscap. Als die grave van Name dese antwoerde hoerde, so claechde hij dat die grae’ne, die hem wel troeste ende seide: ‘En hebt gheen sorch, meendij dat hij so koen of so stout sal wesen dat hij so verre uut sijnen lande trecken sel ende comen onder sijn vianden? Neen hij niet, ghij sout hier vii jaer legghen eer hij u hier versoken soude. Scrijft hem weder als ghij hier siet ende verwacht hem sijnre toecoemst.’ Als dit coninck Willem vernam, so toech hij mit groter macht van volck doer Brabant ende quam tot Ascha op der heyden. Doe graef Karel coninck Willem vernam, so brack hij haestelicken op ende toech binnen Valencijn. Doe dat coninck Willem sach, volchde hij hem nae ende reet doer Adinghen, daer hij herde eerlicken ontfanghen wert. Ende vandaer toech hij voer Valecijn, daer hij sijn tenten nedere sloech ende belach die stede so starck, dat die graef van Namen hem niet en [244r] vermat die stede te houden ende toech in der nacht uut an die ander sijde van der stede, sodat hij ontquam. Ende der morghens wort die stede op te gheven, behouden hoer lijf ende hoer goet. |
Toen Griet, gravin van Vlaanderen, vernam hoe dat het met haar volk in Zeeland vergaan was zo dacht ze altijd om wraak. Omdat graaf Jan van Henegouwen, koning Willems zuster tot een wijf had en Henegouwen hem aankomen zou na haar dood want hij was de oudste zoon en omdat ze het Hollandse geslacht zeer haatte, zo ontbood ze de graaf van Namen en was geheten graaf Karel, wilde hij komen [243r] tot haar zij zou Henegouwen opdragen eeuwig en erfelijk hem en zijn nakomelingen. Toen dit die graaf van Namen vernam zo was hij erg blijde en ontving Henegouwen van de gravin. Daar trok ze met hem in Henegouwen en deden hulde in alle steden voor een gerechte landsheer. Hoort hier die grote valsheid van de gravin die om niet en uit kwade boosheid haar eigen zoon, die nochtans de oudste was, wilde onterven. Dit klaagde graaf Jan aan Aleid, zijn wijf, hoe hij vanwege haar broeder zo onterfd moest wezen. Daar trok vrouw Aleid in Holland tot koning Willem, haar broeder, en klaagde haar nood. Daar schreef de koning een brief aan graaf Karel van Namen, dat hij zich van Henegouwen niet onderwond, hij zou het hem zeer bedanken. De graaf van Namen die schreef hem weer dat hij om zijn dank niet gaf, maar mocht hij zich uit het water krijgen op het veld, hij begeerde niets anders dan op het veld tegen hem te strijden. Toen koning Willem dit hoorde, zo schreef hij hem weer dat hij trok tot Asse op de heide en dat hij hem opwachten zou. Hij zou als een goed man van trouw daar tot hem komen, want het was daar wel uit het water. En wie daar de eerst is die zal op de andere [243v] drie dagen wachten. Toen dit die graaf van Namen hoorde zo ontbood hij al het volk dat hij krijgen kon en schreef voort aan Lodewijk, de koning van Frankrijk, zijn broeder, dat hij hem te hulp kwam. De koning schreef hem weer dat hij zich tegen de Roomse koning niet hebben wilde dan alle vriendschap. Toen de graaf van Namen dit antwoord hoorde zo klaagde hij dat die gravin die hem goed troostte en zei: ‘En hebt geen zorg, meen je dat hij zo koen of zo dapper zal wezen dat hij zo ver uit zijn land trekken zal en komen onder zijn vijanden? Neen hij niet, ge zou hier 7 jaar liggen eer hij u hier verzoeken zou. Schrijft hem weer als gij hier ziet en wacht op zijn komst. ‘Toen dit koning Willem vernam zo trok hij met grote macht van volk door Brabant en kwam tot Asse op de heide. Toen graaf Karel koning Willem vernam zo brak hij haastig op n trok binnen Valenciennes. Toen dat koning Willem zag volgde hij hem na en reed door Adinghen waar hij erg fatsoenlijk ontvangen werd. En vandaar trok hij voer Valenciennes waar hij zijn tenten neer sloeg en belegerde die stad zo sterk dat die graaf van Namen zich niet en [244r] vermat die stad te houden en trok in de nacht uit aan de andere zijde van de stad zodat hij ontkwam. En ճ morgens werd de stad opgegeven, behouden hun lijf en hun goed. |
Daernae overdroech den coninck mitten paus dat hij weder int Nederlant trecken soude ende bestellenc sijn landen ende sijn dinghen ende comen dan mit groter solempniteit te Romen ende ontfanghen die benedictie ende die keyserlicke croen. In denselven jaer van lv so stichdede joncfrou Rijchaerde, des voerscreven conins suster, een [246r] nonnecloester in Hollant in oߡet hoers broeders ziel in haer vaders uuthof. Ende dede daer setten nonnen van der premonstreyt dat Conincsvelt hiet, ende mede tot hoer selfs ghedeinckenisse, dat sij oeck goede ende volbracht. |
Daarna kwam de koning met de paus overeen dat hij weer in Nederland trekken zou en bestellen zijn landen en zijn dingen en dan komen met grote staatsie te Rome en ontvangen die zegening en de keizerlijke kroon. In hetzelfde jaar 1255 zo stichtte jonkvrouw Rijchaerde, de zuster van de koning, een [246r] nonnenklooster in Holland als aflaat van haar broeders ziel in haar vaders uithof. En liet daar zetten nonnen van der Premonstreit dat Koningsveld heette en mede tot haar eigen gedachtenis dat ze ook goed volbracht. |
Dit is Goesen van Aemstel, ende was xxxviite biscop van Uutrecht, ende hij regneerde een jaer. |
Dit is Gozewijn van Amstel, en was de 37ste bisschop van Utrecht en hij regeerde een jaar. Gozewijn van Amstel, proost van Sint-Jan, was de 37ste
bisschop van Utrecht een jaar lang. En dit was in koning Willems tijd in het 15de jaar van zijn regering in het jaar [246v] ons Heren 1249. Deze bisschop Gozewijn was een eenvoudig man die niet veel bezorgd en was om de zaken van de kerk, al was hij gekozen, waarom dat hele bisdom in korte tijd zeer gebroken en vernederd was dat bij bisschop Otto tijden zeer verheven was. |
Dit is Beatrix, dochter van graaf Gewijde van Vlaanderen. [wapenschild] 1. Jan, graaf van Holland. 2. Dirk. 3. Floris. 4. Floris. 5. Willem. 6. Willem. 7. Otto. 8. Beatrix. 9. Elizabeth. 10. Machtelt. 11. Margriet.
Dit is Floris, coninc Willem zoen, ende was die ɡ graven van Hollant, xlii jaer lanc. |
Dit is Floris, koning Willem zoon, en was de 15de graaf van Holland, 42 jaar lang. |
Int jaer ons Heeren m iic ende lxxx, op Sinte-Willeboertsdach, so toech graef Florijs van Hollant mit een groot moghende heer van volck in Westvrieslant om sijn vader, coninck Willem, te wreken. Daer quam hij mit sijn volck binnen Alckmaer ende meenden des anderen daghes [249v] voert te varen. Daer quamen die Vriesen mit groter macht, doe graef Florijs buten Alcmaer was mit sijn volck. Ende die Vriesen die streden so fellicken op die Hollanders, sodat sij dat grote heer vluchtich maecken. Ende die Hollanders weecken overstier ende quamen bij Heylo beneden Alcmaer, ende hem wort ofgheslaghen vc mannen, naemlick heer Warmbout uut den Haghe, heer Allert sijn soen, heer Dirc van Rapherst, heer Gherijt sijn broeder, heer Gherijt van Haerlem, heer Jacob van Wassenaer, Barent uuter Haghe, heer Wouter die Vries, baelyuwe van Kermerlant, ende Gherijt van Haerlem. God ontferm hoer alre zielen. Mer doe die Hollanders soveel uutvercoren cempen verloren hadden ende sij den harden gheest voelden onder haer voeten, so setten sij hem stoutelicken ter weera ende versloghen omtrent viiic Vriesen. |
In het jaar ons Heren 1280 op Sint-Willibrord dag (7 november) zo trok graaf Floris van Holland met een groot vermogend leger van volk in West-Friesland om zijn vader, koning Willem, te wreken. Daar kwam hij met zijn volk binnen Alkmaar en meenden de volgende dag [249v] voort te gaan. Daar kwamen de Friezen met grote macht toen graaf Floris buiten Alkmaar was met zijn volk. En de Friezen die streden zo gel op de Hollanders zodat ze dat grote leger vluchtend maakten. En de Hollanders weken overstuur en kwamen bij Heiloo beneden Alkmaar en hem werd afgeslagen 500 mannen, namelijk heer Warmbout uit Den Haag, heer Allert zijn zoon, heer Dirk van Raaphorst, heer Gerard zijn broeder, heer Gerard van Haarlem, heer Jacob van Wassenaar, Barent uit Den Haag, heer Wouter de Vries, baljuw van Kennemerland en Gerard van Haarlem. God ontfermt hun aller zielen. Maar toen de Hollanders zoveel uitverkoren kampers verloren hadden en ze de harde geest voelden onder hun voeten zo zetten ze zich dapper te verweer en versloegen omtrent 800 Friezen. |
In desen tijden openbaerde een wonderlic dinck in Myten. Het was een man gheleert in der swarter consten ende seyde dat hij was keyser Vrederick, die veel mannen hadde die keyser Vredericks dienstmannen hadde gheweest ende veel heymelicker dinghen openbaerde hij, daer hij veel princen des rijcks mede verleyde mit menigherhande litteykenen. Die Vriesen quamen voer desen man, die seide dat hij keyser was, ende claechden dat hem graef [251v] Florijs groot ghewelt ende moeynisse hadde ghedaen. Daer ghinck dese man sitten als keyser te rechte in keyserlicke ghewade ende gheboet den grave Florijs, dat hij voer hem quaem te rechte ec. teghens die Vriesen ende toende sijn previlegien die hij hadde over die Vriesen. Ende gheboet den biscop van Uutrecht dat hij graef Florijs daghen soude te comene in Mussen voer den keyser binnen xlii daghen nadat hij die weet creech. Als graef Florijs dit verhoerde, so screef hij desen man aldus: ‘en weetstu niet dat keyser Vrederick in voerleden tijden versmoert bleef bij sijnen huysghesinne? Ende du en biste niet die groetmoedighe keyser Vrederijck, ende du en biste oeck niet enighe prince in Miten. Daerom en houde ic niet van dinre bedriechnisse.’ Ende dese meister wert int laetst ghevanghen van den biscop van Coelen ende daer leet |
In deze tijden openbaarde een wonderlijk ding in Neuss. Het was een man geleerd in de zware kunst en zei dat hij was keizer Frederik die veel mannen had die van keizer Frederik dienstmannen waren geweest en veel heimelijker dingen openbaarde hij waar hij veel prinsen van het rijk mee verleidde met menigerhande tekens. De Friezen kwamen voor deze man die zei dat hij keizer was en klaagden dat hem graaf [251v] Floris groot geweld en vermoeienis had gedaan. Daar ging deze man zitten als keizer te rechte in keizerlijke gewaad en gebood graaf Floris dat hij voor hem kwam te recht tegen de Friezen en toonde zijn privilegies die hij had over die Friezen. En gebood de bisschop van Utrecht dat hij graaf Floris dagen zou te komen in Neuss voor de keizer binnen 42 dagen nadat hij die wet kreeg. Toen graaf Floris dit horde zo schreef hij deze man aldus: ‘En weet u niet dat keizer Frederik in voorleden tijden versmoord bleef bij zijn huisgezin? En u bent niet die grootmoedige keizer Frederik en u bent ook geen enige prins in Neuss. Daarom houd ik niet van uw bedrog.’ En deze meester werd tenslotte gevangen van de bisschop van Keulen en daar beleed hij al zijn bedrog en werd daar verbrand. |
In desen tijden so hadde biscop Jan van Uutrecht dat slot van Vredelant verset aen heer Ghijsbrecht van Aemstel om een somme van penninghen. Ende dat slot van Montfoerdef aen heer Harman vang Woerden. Ende na desen biscop Jan van Assouwen so quam een ander biscop ende hiet bisscop Jan vana Zijrick ende die woude mit des ghestichs hulpe beyde die slote lossen [252r] ende boet den heer van Aemstel ende den heer van Woerden elck hoer ghelt weder, mer sij en woudens niet ontfanghen ende wouden die twe sloten mit macht houden teghens des biscops danck, daer die biscop om oerlochdeb. Ende die biscop ende dat ghesticht baden graef Florijs om hulpe ende bijstant. Ende graef Florijs die quam ende beleyde Vredelant. Ende heer Costen van Renesse die quam daer mit die Zeelanders ende street heer Ghijsbrecht van Aemstel van graef Florijs weghen ende wan den strijt. Ende heer Ghijsbrecht wort ghevanghen ende Aernout, Ghijsbrechs broeder, gaf dat slot te Vredelant op in graef Florijs handen. |
In deze tijden ze had bisschop Jan van Utrecht dat slot van Vreeland verzet aan heer Gijsbrecht van Amstel om een som van penningen. En dat slot van Montfort aan heer Herman vang Woerden. En na deze bisschop Jan van Nassau zo kwam een andere ander bisschop en heette bisschop Jan van Sierck en die wilde met de hulp van het sticht beide burchten lossen [252r] en bood de heer van Amstel en de heer van Woerden elk hun geld weer, maar ze wilden het niet ontvangen en wilden die twee burchten met macht houden tegen de wil van de bisschop. Waar de bisschop om oorloogde. En de bisschop en dat sticht baden graaf Floris om hulp en bijstand. En graaf Floris die kwam en belegerde Vreeland. En heer Costijn van Renesse die kwam daar met die Zeelanders en bestreed heer Gijsbrecht van Amstel vanwege graaf Floris en won de strijd. En heer Gijsbrecht werd gevangen en Arnoud, Gijsbrecht ‘s broeder, gaf dat slot te Vreeland op in graaf Floris handen. |
Doe dit graef Florijs vernam, so versamende hij uut Hollant een scoen heer van volck ende quamen daermede voer Zeericsee ende wouden daer voert mede te Middelburch. Daer quam die hartoech van Brabant hem teghemoete ende seyde hoe dat graef Ghij hem begheerde te spreken. Doe seyde graef Florijs: ԗat wil hij my spreken, hij begheert my te verderven!’ ‘Dat en is niet,’ sprac die hartoech, mer hij wil die pays maken tusschen u ende uwen heeren, want ic beloef u vrij gheleye.’Aldus is graef Florijs ghecomen mitten hartoech van Brabant tot graef Ghije, daer hij lach binnen den Briel. Als graef Ghij den hartoech sach comen mit sijn swagher, graef Florijs, so dede hij se beide vanghen. |
Toen dit graaf Floris vernam zo verzamelde hij uit Holland een mooi leger van volk en kwam daarmee voor Zierikzee en wilden daar voort mee te Middelburg. Daar kwam de hertog van Brabant hem tegemoet en zei hoe dat graaf Gewijde hem begeerde te spreken. Toen zei graaf Floris: ‘Wat wil hij me spreken, hij begeert me te verderven!’ ‘Dat is niet’ sprak de hertog, ’maar hij wil de vrede maken tussen u en uw heren, want ik beloof u vrijgeleide. ’Aldus is graaf Floris gekomen met de hertog van Brabant tot graaf Gewijd daar hij lag binnen Den Briel. Toen graaf Gewijde de hertog zag komen met zijn zwager, graaf Floris zo liet hij ze beide vangen. |
Aldus hadden dese heeren dit verraet ghesloten. Mer het is anderse ghevallen, want Gherijt van Velsen die diende graef Florijs [255r] ende hij en hadde gheen wijf ende graef Florijs die hadde een heymelick boelkijn die hij Gherijt van Velsen woude gheven. Daer vraechde graef Florijs of hij een wijf hebben woudef, hij souder hem een gheven. Ende hij woude hem daer mede gheven also veel renten dats ghenoech waer. Mer dat nam Gherijt van Velsen in onwaerden. Ende hij seyde dat tot ghenen daghen graef Florijs huer tot enen wijf nemen en soude. Doe seide graef Florijs weder: ‘Ic loef u dat, dat ghij gheen wijf hebben en selt, ten sel myn huer wesen. ‘Hierna nam Gherijt van Velsen een wijf ende woende op dat huys te Cronenburch. Daerna seyndeg graef Florijs Gherijt van Velsen van huus ende hij toech tot Gherijts wijf ende hadder bij te doen. Doe hij sijn wille hadde ghedaen, so toech hij weder thuys. Doe Gherijt van Velsen weder thuys quam, so en ghemoetede hem sijn wijf niet als sij plach te doen. Doe vraechde hij hoer waerom dat sij dat niet en dede. Doe seide sij al wenende: ‘Heer, doe ghij uut toecht, doe liet ghij een goet wijf thuus. Mer nu vindij een huer, twelcke my graef Florijs heeft ghedaen.ՠDoe swoer Gherijt van Velsen dat hij nym[255v]meer caproen of sijn hoeft setten en soude, hij en hadde dat eerst ghewroken. Ende sochte raet an heer Harmen van Woerden ende heer Ghijsbrecht van Aemstela, diet den heer van Hoesden ende die heer van Kuuck te kennen gaven. Ende leyden een dach te Berghen aen Zoem van enen dootslachb te soenen, daer niet an en was dan om hoer verradenisse te volbrenghen. |
Aldus hadden deze heren dit verraad besloten. Maar het is anders gevallen, want Gerard van Velsen die diende graaf Floris [255r] en hij en had geen wijf en graaf Floris die had een heimelijke boel die hij Gerard van Velsen wilde geven. Daar vroeg graaf Floris of hij een wijf hebben wilde, hij zou er hem een geven. En hij wilde hem daarmee geven alzo veel renten dat het genoeg was. Maar dat nam Gerard van Velsen in onwaarden. En hij zei dat hij tot geen dag graaf Floris hoer tot een wijf nemen zou. Toen zei graaf Floris weer: ‘Ik beloof u dat, dat gij geen wijf hebben zal, het zal mijn hoer wezen. ‘Hierna nam Gerard van Velsen een wijf en woonde op dat huis te Kronenburg. Daarna zond graaf Floris Gerard van Velsen van huis en hij trok tot Gerards wijf en had erbij te doen. Toen hij zijn wil had gedaan zo trok hij weer thuis. Toen Gerard van Velsen weer thuiskwam zo ontmoette hem zijn wijd niet zoals ze plag te doen. Toen vroeg hij haar waarom dat ze dat niet deed. Toen zei de al wenende: ‘Heer, toen ge uittrok toen liet ge een goed wijf thuis. Maar nu vind je een hoer wat me graaf Floris heeft gedaan.’ Toen zwoer Gerard van Velsen dat hij [255v] nimmer een kap op zijn hoofd zetten zou, hij had dat eerst gewroken. En zocht raad aan heer Harmen van Woerden en heer Gijsbrecht van Amstel, die het de heer |
Als hij een corte wijle gheslapen hadde, so quam heer Ghijsbrecht van Aemstel ende weckedeg hem uut den slaep, ende dat hij mitten valckenaers uut der stadt rede, want daer veel wilde voghels in den velde saten. Die grave, die ghenucht hadde in den vederspul om voghel te vanghen, haestede hem ende nam een scoen sparwer op die hant ende reet mit sijn twe neven van Henegouwen ende mit den heer van Arckel uuter stadta ende wert [256v] aldus mitb heymelick verraet uut der stadt omtrent een half myle gheleyt van heer Ghijsbrecht van Aemstel. Ende Heerman van Woerden die lach daer mit veel ghewapent volcks ende brack op mit Gherijt van Velsen, Aernout van Bonsloop, Gherijt van Crayenhorst, Willem van Teylinghen, Willem van Sanen, ende omsinghelden hem alom. Ende Gherijt van Velsen taste hem eerst an. Ende daerteghen die graef Florijs als een onversaecht man werp den sparwer of ende toech sijn swaert ende meende hem te verweren. Hier ghesciede een vreemt dinck. Dese graef Florijs die waren twe winthonden ghegheven van een sijn nichte, die nye van hem en scheyden, waer hij ghinck of waer men voerde. Oeck so waren sij bij hem doen hij verslaghen wort ende bleven bij hem legghen, die een an die een sijde ende die ander an dander sijde. Ende doe hij ghebrocht wort tot Alcmaer ende gheset wort in den coer, daer bleven sij legghen tot sijnen voeten voer den outaer ende waren so cranck gheworden, want sij nye ghegheten en hadden sint dat graef Florijs ghevanghen wort, sodatc men se mit warm suete melck weder moste voeden. [258v] |
Toen hij een korte tijd had geslapen zo kwam heer Gijsbrecht van Amstel en wekte hem uit de slaap en dat hij met de valkeniers uit de stad ging want er zaten veel wilde vogels in het veld. De graaf, die genoegen had in het verenspel om vogels te vangen haastte zich en nam een mooie sperwer op de hand en reed met zijn twee neven van Henegouwen en met de heer van Arkel uit de stad werd [256v] aldus met heimelijk verraad uit de stad omtrent een half mijl geleid van heer Gijsbrecht van Amstel. En Harmen van Woerden die lag daar met veel gewapend volk en brak op met Gerard van Velsen, Arnoud van Benschop, Gerard van Kraaienhorst, Willem van Teylingen, Willem van Zaanden en omsingelden hem alom. En Gerard van Velsen tastte hem eerst aan. En daartegen graaf Floris als een onversaagd man wierp de sperwer af en trok zijn zwaard en meende zich te verweren. Hier geschiedde een vreemd ding. Deze graaf Floris die waren twee windhonden gegeven van een van zijn nichten die niet van hem scheidde waar hij ging of waar men voer. Ook zo waren ze bij hem toen hij verslagen werd en bleven bij hem liggen, de ene aan de ene zijde en de andere aan de andere zijde. En toen hij gebracht werd tot Alkmaar en gezet werd in het koor, daar bleven ze liggen bij zijn voeten voor het altaar en waren zo zwak geworden want ze hadden niets gegeten sinds dat graaf Floris gevangen werd zodat men ze met warm zoete melk weer moest voeden. [258v] |
Als dese maer int lant quam dat graef Floris doot was, so wort alle dat volck in roer ende belaghen Cranenburch mit so groten macht van volck, als die Vriesen, die Kermers, die Waterlanders, Noerthollant, Suythollant ende al Zeelant. Daer waren cappiteynen die heer van Zulen ende heer Ghijsbrecht van Yselstein. Daerna send men an graef Florijs maghen, an den graef van Cleve ende an graef Jan van Henegouwen ende an Zijvert, den bisscop van Coelen. Daer sende die graef van Henegouwen sijn broeder in Hollant mit veel volcks ende voer daermedea voer Craenenburchb. Daerna quam die graef van Cleve mit groter macht in Hollant ende toech voer Craenenburch, sodat Cranenburch wert ghewonnen stormenderhant. Ende Gherijt van Velsen, Arent van Buscop, Costijn van Voternesse, Aelwijn sijn broeder, Willem van Teylinghen ende Willem van Sanen, Gherijt van Crayerhorst, Hughe van Haerlem ende noch meer ander die ic niet nomen en can, dese worden al ghevanghen. Daernae quam graef Jan van Henegouwen in Suythollant ende quam binnen Dordrecht, daer al dat volck blijde om was ende hoepten dat graef Jan Hollant wel regieren soude. Daernae quam graef Jan te Delf. Ende daer wort also groten opstal onder die ghemeent die teghens malcander vochten. Die regael abt van Egmont, heer Florijs, ende heer Dirck van Brederode ende heer Heynrick van Leyden, casteleyn, ende heer Willem van Egmont, ridders, die voeren over die zee in Enghelant ende baden den coninck dat hij mit sijnre gunst mochte joncheer Johan mit overvaren, want dat lant van Hollant sijns niet onberen en mocht. Coninck Eduaert die onޮck dese boden seer vriendelick ende dede bestellen schepen mit alte groten sierheit, daer hij joncheer Johan ende sijn [260r] dochter mede overseynde in Hollant. Mer want hem die wint niet wel mede en was, so quam hij in Zeelant ant lant. Ende bleef bij heer Wolfert van der Veer. |
Toen dit bericht in het land kwam graaf Floris dood was zo werd al het volk in oproer en belegerde Kranenburg met zo’n grote macht van volk als van Friezen, de Kennemers, de Waterlanders, Noord-Holland, Zuid-Holland en heel Zeeland. Daar waren kapiteins de heer van Zuilen en heer Gijsbrecht van IJsselstein. Daarna zond men aan graaf Floris verwanten aan de graaf van Kleef en aan graaf Jan van Henegouwen en aan Siegfried, de bisschop van Keulen. Daar zond de Daarna kwam graaf Jan van Henegouwen in Zuid-Holland en kwam binnen Dordrecht waar al dat volk blijde om was en hoopten dat graaf Jan Holland wel regeren zou. Daarna kwam graaf Jan te Delft. En daar werd alzo groot opstel onder de gemeente die tegen elkaar vochten. Die regale abt van Egmond, heer Floris en heer Dirk van Brederode en heer Hendrik van Leiden, kastelein, en heer Willem van Egmond, ridders, die voeren over zee in Engeland en baden de koning dat hij met zijn gunst mocht jonkheer Jan mee overvaren, want dat land van Holland mocht hem niet ontberen. Koning Eduard die ontving deze boden zeer vriendelijk en liet bestellen schepen met al te grote sier waar hij jonkheer Jan en zijn [260r] dochter mee overzond in Holland. Maar omdat de wind niet mee was zo kwam hij in Zeeland aan het land. En bleef bij heer Wolfert van Veere. |
In desen tijden is biscop Willem van Uutrecht seer bedroeft, omdat hij Cranenburch niet ontset en hadde ende meende noch Hollant scade te doen ende quam mit een heer van volck ende belach dat huys te Muyden. Ende op dat huys was castelein heer Dirck van Haerlem. Daer bestormde die biscop dat huys so langhe, dat sij hem opgaven, behoude hoer lijf ende goet. Daerna toech die biscop in Vrieslant ende heeft se daertoe ghebrocht dat sij Hollant ofghinghen. Ende quamen mit groter macht ende belaghen dat huys te Wydenesse mit so groter macht, dat Boudewijn die casteleyn die gaf dat huys op, behouden sijn lijf ende goet, ende die Vriesen brakent of neven der aerden. Daernae toghen sij voert ende braken dat huys te Nyeuwendoren, dat noch niet volmaect en was. Daernae so belaghen sij dat huys te Memblieck ende verbrandet al dat daeromtrent stont. Florijs, heer Wouters soen van Kermerlant, die was daer castelein op op dat huys ende haddet also ghespijst dat hij om die Vriesen [260v] niet en gaf. Mer die biscop sende die Vriesen twe blyen daer sij dat huys mede bestormden. Als dit graef Jan vernam van den Vriesen hoe dattet huus beleghen was, doe quam hem oeck die boetscap dat die Vlaminghenb in Zeelant waren ende hadden Middelburch beleghen. Daer so quam hem die boetscap dat die jonghe graef Jan, sijn neve, graef Florijs soen, uut Enghelant was ghecomen ende was in Hollant. Daer toech graef Jan van Henegouwen tot Dordrecht ende sende boden an sijnen neve dat hij quaem tot Dordrecht, hij soude hem sijn lant opdraghen. Daer ontboet graef Jan van Hollant hem weder bij Alout, den baelju, dat hij comen soude te Rotterdam mit niet meer dan mit hondert man op een goet gheleye. Daer graef Jan op antwoerde dat hij sijns neven gheleye gheen doen en hadde, want daer en is gheen veet tusschen ons beyden. Daer die van Dordrecht op antwoerden, waerta dat hij totten grave van Hollant woude, sij wouden hem gheleyden mit al hoer macht. Daer hem die graef op antwoerde: ‘Het is beter dat ic den tijt ontbeyde, dat hij also lief tot my come als ic nu tot hem comen soude.’ Aldus bleef graef Jan van Henegouwen binnen Dordrecht ende vandaer is hij al heymelick ghetoghen in tlant van Henegouwen.[261v] |
In deze tijden is bisschop Willem van Utrecht zeer bedroefd omdat hij Kranenburg niet ontzet had en meende nog Holland schade te doen en kwam met een leger van volk en belegerde dat huis te Muiden. En op dat huis was kastelein heer Dirk van Haarlem. Daar bestormde de bisschop dat huis zo lang zodat ze zich overgaven, behouden hun lijf en goed. Daarna trok de bisschop in Friesland en heeft ze daartoe gebracht dat ze Holland afgingen. En kwamen met grote macht en belegerden dat huis te Wijdenes met zo’n groter macht, dat Boudewijn, de kastelein, die gaf dat huis op, behouden zijn lijf en goed en de Friezen braken het af nevens de aarde. Daarna trokken ze voort en braken dat huis te Nieuwendoren dat nog niet volmaakt was. Daarna ze belegerden ze dat huis te Medemblik en verbrandden alles dat daaromtrent stond. Floris, heer Wouters zoon van Kennemerland, die was daar kastelein op dat huis en had het alzo gespijsd dat hij om de Friezen [260v] niet gaf. Maar de bisschop zond de Friezen twee blijden waar ze dat huis mee bestormden. Toen dit graaf Jan vernam van de Friezen hoe dat het huis belegerd was toen kwam hem ook de boodschap dat de Vlamingen in Zeeland waren en hadden Middelburg belegerd. Daar zo kwam hem de boodschap dat de jonge graaf Jan, zijn neef en zoon van graaf Floris, uit Engeland was gekomen en was in Holland. Daar trok graaf Jan van Henegouwen tot Dordrecht en zond boden aan zijn neef dat hij kwam naar Dordrecht, hij zou hem zijn land opdragen. Daar ontbood graaf Jan van Holland hem weder bij Alout, de baljuw, dat hij komen zou te Rotterdam met niet meer dan met honderd man op een goede geleide. Daar graaf Jan op antwoordde dat |
Dit is Jan, graef van Assouwen, was biscop van Uutrecht xxi jaer lanck. V |
Dit is Jan, graaf van Nassau, was bisschop van Utrecht 21 jaar lang. Jan van Sierck was de 40ste bisschop van Utrecht 9 jaar lang. En dit was in graaf Floris tijden, in zijn 33ste jaar van zijn regering en dat was in het jaar ons Heren 1288. Deze bisschop Jan en bedreef niets bijzonders dat waardig is te schrijven dan dat voorschreven is in graaf Floris van Holland in zijn regiment. |
[Dit is Elizabeth, [263v] de dochter van koning Eduard van Engeland, gravin van Holland].
Dit is Jan, graef Florijs zoen, ende was die xvide graef van Hollant iiii jaer lanck. |
Dit is Jan, graaf Floris zoon, en was de 16de graaf van Holland 4 jaar lang. |
Hierna ghevielt dat Alout, die baelju van Dordrecht, die woude mit die scepen van Dordrecht sitten een stille waerheit van saken die in die stadt ghesciet waren, daer die scepen op antwoerden dattet die hantvesten niet en vermochten mit yement |
Hierna gebeurde het dat Alout, de baljuw van Dordrecht, die wilde met de schepenen van Dordrecht zitten een stille waarheid van zaken die in die stad geschied waren, waar de schepenen op antwoordden dat het de handvesten niet vermochten met iemand te rechten van kleine of van hoge dan met de schout. Maar ze wilden wel met hem te rechte zitten, behouden de stadsrechten. Aldus zo werd de stille waarheid begonnen, maar eer dat het geëindigd was zo kwam graaf Jan van Holland met de [265v] heer van der Veere en met heer Wolfert binnen Dordrecht. En daar wilde de graaf van Holland het in schrift hebben die misdaan hadden. Daar die van Dordrecht tegen zeiden dat hun handvesten inhielden zowat dat binnen Dordrecht geschiedde, dat zou men wel daarbinnen berechten. Alzo dat de graaf gebood dat ze met vijf mannen die hij noemen zou en die zouden komen te Delft en daar liggen zouden als gijzelaars tot het weerzeggen van de graaf. En toen trok de graaf in Den Haag. Daar zonden die van Dordrecht boden aan de graaf van Holland om tot antwoord te komen, maar de graaf wilde daarvan niet horen. Daarna werd hem een dag gezet te Delft te komen waar de graaf van Holland lag met de heer van de Veere en heer Wolfert waar die van Dordrecht tegenwoordig waren. Daar verantwoordde heer Wolfert de zaken hoe dat de graaf de tafel wilde hebben van diegene die misdaden hadden. Waar de schepenen van Dordrecht op antwoordden dat ze met Alout, de baljuw, overeen waren gekomen dat de schepenen zouden berechten binnen de stad en anders niet. Waar de baljuw op antwoordde met fel gemoed en zei: [266r] ‘Dat is gelogen en was het dat er iemand tegen zei, ik wil tegen hem een kamp aangaan. ‘Daar een van de schepen van Delft op antwoordde en zei: Ԛouden de handvesten tot kamp staan zo waren ze niets en wat die van Dordrecht nu gebeurt dat mag ons morgen gebeuren.ՠ |
Als graef Jan in desen last wasc ende hij dat lant niet in vreden en conden houden, so screef hij vriendelick an graef Jan van Henegouwen dat hij doch in Hollant woude comen ende helpen hem dat lant regieren. Daer quamd die graef van Henegouwen binnen Dordrecht, daer hij eerlicken ontfanghen wert. Ende daer quam graef Jan van Hollant ende droech graef Jan van Henegouwen Hollant ende Zeelant op vier jaer lanck. Ende hij wert over ruwaert des lants ghehult in allen steden. Ende graef Jan van Hollant die wederriep alle zaken die ghesciet waren van der tijt [dat sijn] vader ghevanghene wort [ende dede sijn] [267v] segel an sticken slaen. Ende gaf den graef van Henegouwen die voechdie van Hollant ende van Zeelant altemael in die hant mit goeden beseghelden brieven. Ende die graef Jan van Henegouwen besettede Hollant ende toech weder in Henegouwen. Ende die graef Jan van Hollant die lach te Haerlem sieck vant mynsoen ende starf op Sinte-Maertijnsavont int jaer ons Heeren m iic ende xcix op die vierde Kalende van november. Ende dese graef Jan die was alleen onder alle den princen van Hollantg die sonder ridders naem starf ende sonder kinder ende hij wort eerlicken begraven tot Reynsburch int cloester. Ende Elyzabeth die graeޮne, sijn wijf, die voer weder in Enghelant ende nam die grave van Erffort daerna tot enen man. Ende doe ghinck die wapen van Hollant tenieth. Mer die poerter van Haerlem mit den ghemenen volcke van Waterlant verjaechde desen Ghijsbrecht van Aemstel ende verbranden alle die brugghen ende die vesten [te pulvere].a [268r] Van desen ghelucke is biscob Willem grootmoedich gheworden ende voer in Vrieslant ende predicte aldaer teghen dat Hollantsche volck des biscops oߡet, als ghij na horen selt ende oeck voere ghescreven is. |
Toen graaf Jan in deze last was en hij dat land niet in vrede kon houden zo schreef hij vriendelijk aan graaf Jan van Henegouwen dat hij toch in Holland wilde komen en helpen hem dat land regeren. Daar kwam de graaf van Henegouwen binnen Dordrecht waar hij fatsoenlijk ontvangen werd. En daar kwam graaf Jan van Holland en droeg graaf Jan van Henegouwen Holland en Zeeland op vier jaar lang. En hij werd voor ruwaard van het land gehuldigd in alle steden. En graaf Jan van Holland die herriep alle zaken die geschied waren van de tijd dat zijn vader gevangen werd en liet zijn [267v] zegel in stukken slaan. En gaf de graaf van Henegouwen de voogdij van Holland en van Zeeland helemaal in de hand moet goede bezegelde brieven. En de graaf Jan van Henegouwen bezette Holland en trok weer in Henegouwen. En graaf Jan van Holland die lag te Haarlem ziek van de buikloop en stierf op Sint-Maarten avond in het jaar ons heren 1299 op de vierde dag van november. En deze graaf Jan die was alleen onder alle prinsen van Holland die zonder ridders naam stierf en zonder kinderen en hij werd fatsoenlijk begraven te Rijnsburg in het klooster. En Elizabeth die gravin, zijn wijf, die voer weer in Engeland en Dit is Willem van Mechelen, die 41ste bisschop van Utrecht, en regeerde vijf jaar lang. Van dit gelik is bisschop Willem grootmoedig gewordend en voer in Friesland en predikte aldaar tegen dat Hollandse volk de aflaat van de bisschop zoals ge hierna horen zal en ook voor geschreven is. |
Dit is Philippa, des dochter van de graaf van Luxemburg. [wapenschild] 1. Willem, graaf van Holland. 2. Jan. 3. Hendrik. 4. Walraven. 5. Johanna. 6. Margriet. 7. Maria. 8.Aleid. 9. Machtelt.
[269r] Dit is Jan, grave van Henegouwen, van Hollant, van Zeelant, v jaer lanck. In desen tijden lach heer Claes van Cats opt huys te Scoenhoven ende was viant graef Jan van Hollant. Daer sende graef Jan een deel Zeelanders ende Vriesen die dat slot belaghen so langhe, dat ment opgaf. Ende heer Claes van Cats mit Jan, sijn zoen, toghen te ghijsel in Zeelant. |
[269r] Dit is Jan, graaf van Henegouwen, van Holland, van Zeeland, 5 jaar lang. In deze tijden lag heer Claes van Cats op jet huis te Schoonhoven en was vijand van graaf Jan van Holland. Daar deze graaf Jan met een deel Zeelanders en Friezen die dat slot belegerden en zo lang zodat men het opgaf. En heer Claes van Cats met Jan, zijn zoon, trokken als gijzelaars in Zeeland. |
Doe graef Jan te Dordrecht was, soa quam hem die boetscap dat heer Jan van Renesse mit groter macht was te Berghen aen zoem ende datter die joncker van Berghen teghen ghestreden hadden ende hadde heer Jan vluchtich ghemaect ende al sijn volck verslaghen omtrent vc man. Ende heer Jan van Renesse die toech op dat huys te Troyen. Daer sende graef Jan van Hollant Jan sijn zoen om dat huys te belegghen mit die Zeelanders. Mer doe heer Jan van Renesse vernam dat Jan quam, so seide hij: ‘Dit is duvel die hier coemt. Ist dat hij ons verwint, wij moeten der al om sterven. Het is beter dat wij te tijde ruymen. ‘Ende aldus toghen sij vandaen ende toghen in Vlaenderen. [272r] Ende daernae hieten sij Jan, graef Jan soen, Jan sonder Ghenade. Int jaer ons Heeren m iiic so toech graefb Jan in Henegouwen ende liet heer Ghij, sijn broeder, in Hollant mit Willem, sijn soen. Ende in denselven jaer voerscreven so waende biscop Willem van Uutrecht Hollant te winnen sonder weer. Want hem teghen waren heer Zweer van Montfoerde, Hubrecht van Vianen ende Jan van Linscoten, ridders, ghevanghen van heer Jacob van Lichtenberch, borghemeyster van Uutrecht, endec binnen sijn selfs stadt omtrentd een jaer in vanghenissee ghehouden. Ende daernae, als hij uut den slote ghelaten was, so voer dese selve biscop tot den paus, opdat hijt bisdom van Uutrecht den paus wedergave, ende opdat sijne wedersake sijns vergaten ende hij voert meer in vreden bliven mochte. |
Toen graaf Jan te Dordrecht was zo kwam hem de boodschap dat heer Jan van Renesse met grote macht was te Bergen op de Zoom en dat er de jonker van Bergen tegen gestreden had en had heer Jan vluchtig gemaakt en al zijn volk verslagen omtrent 500 man. En heer Jan van Renesse die trok op dat huis te Troje. Daar zond graaf Jan van Holland Jan zijn zoon om dat huis te belegeren met de Zeelanders. Mar toen heer Jan van Renesse vernam dat Jan kwam zo zei hij: ‘Dit is de duivel die hier komt. Is het dat hij ons overwint, wij moeten er allen om sterven. Het is beter dat wij op tijd ruimen. ‘En aldus trokken ze er vandaan en trokken in Vlaanderen. [272r] En daarna noemden ze Jan, graaf Jan zoon, Jan zonder Genade. |
Dit is bisscop Ghije van Uutrecht ende was die xliiten biscopa xvi jaer V lanck. |
Dit is bisschop Gwijde van Utrecht en was de 42ste bisschop 16 jaar lang. |
In den jaer ons Heren m iiic ende ii, op den xite dach van der maent van julio, so toech [275r] joncker Jan sonder Ghenade, graef Jans outste soen van Henegouwen, in Vranckrijc bij den coninck. Doe was dat oerloghe tusschen coninc Phillips de vette, coninck van Vrancrijck, ende graef Robbrecht van Vlaenderen, sodat sij Daerna ghinck dat bestant uut ende die van Zericzee toghen voer Middelburch ende versloghen daer veel volcs, sodattet ontallick was, ende wonnen Middelburch weder in. Ende daerna toghen sij onghescaet binnen Zericzee ende ontboden joncker Willem dat hij te Zericzee quaem ende toech mit die poerters uut int lant, daer een grooten hoop Vlaminghen laghen mit heer Jan van Renisse, die joncker Willem al vluchtich maecte ende versloecher veel. Ende daer ontޮck hij ridders naem. Ende hij sloch daer veel ridders tot xlviii toe. Ende daer wort oeck een ridder gheslaghe jonckera Wit van Haemsteen, die graef Florijs van Hollant bastaertsoen van Hollant was. |
In het jaar ons Heren 1302 op de 11de dag van de maand van juli zo trok [275r] jonker zonder Genade, graaf Jans oudste zoon van Henegouwen, in Frankrijk bij de koning. Toen was die oorlog tussen koning Phillips de vette, koning van Frankrijk, en graaf Robert van Vlaanderen, zodat ze te strijden kwamen voor Kortrijk waar de Vlamingen de strijd wonnen bij raad van heer Jan van Renesse. En daar werden verslagen de legeraanvoerder van Frankrijk en Jan zonder Genade, de zoon van graaf Jan van Henegouwen. Daarna trokken de Vlamingen met graaf Gwijde in Henegouwen waar ze grote schade deden met roof en met brand. En dit schreef graaf Jan aan Willem, zijn zoon, die in Holland was. Daarna ging dat bestand uit en die van Zierikzee trokken voor Middelburg en versloegen daar veel volk zodat het ontelbaar was en wonnen Middelburg weer in. En daarna trokken ze onbeschadigd binnen Zierikzee en ontboden jonker Willem dat hij te Zierikzee kwam en trok met die poorters uit in het land waar een grote hoop Vlamingen lagen met heer Jan van Renesse die jonker Willem al vluchtig maakte en versloeg er veel. En daar ontving hij ridders naam. En hij sloeg daar veel ridders tot 48 toe. En daar werd ook een ridder geslagen jonker Witte van Haamstede, die de bastaardzoon van graaf Floris van Holland was. |
Int jaer ons Heeren m iiic ende iiiib so quam biscop Ghij van Uutrecht, heer Willems oem was, mit die Vriesen ende Kermerlanders ende mit veel burgers van Uutrecht [276v] ende quamen tot Huringhen in Duyߡnt, daer sommighe dwase jonghelinghen spronghen uut horen scepen ende begonden te scheermutsen ende te scieten teghens dieghene die uut Zeelant verdreven waren. Die bisdommers ende die Hollanders setten hoer anckeren ende clommen uut horen sceepen dat sij hoer pauwelgoenen daer setten souden, wantet teghen der nacht was. Die Vriesen die niet slapen en wouden, verbranden tenten ende loedsen der ballinghen die sij verjaget hadden, ende mit vele roefs quamen sij weder tot horen scepen. Die lude die in Duyߡnt woenden, deden hem te wapen ende volchde den Vriesen in bekenden toeweghen haestelicken nae. Ende quamen in dat slapende heer, die sij onsachtelicken wectenc mit gheruchte ende mit groten slaghen. Die Hollanders ende die bisdommers die dus vreselicken uut horen slaepe ghewecktd worden, grepen hoer wapen ende haesten hem hoer vianden te wederstaen ende van horen tenten te verjaghen. Mer dat en vorderde niet, want die doncker schein der vermaledider nacht wort so ontsienlick ende so doncker, die een vrient den anderen niet bekennen en mochte, sodat die een maech den anderen dootsloech [277r] ende waenden hoer vianden te slaen. In desen strijde bleef doot Willem van Horen, domproest tUtrecht, heer Willem van Haerlem, heer Dirc van Sulen, Claes Persijn ende Zweer van Montfoerde, stoute ridders, mit vele burghers ende lantlude omtrent viiim man, behalven vele ander lude die in die zeevloet verdrenctene. God ontferm hoer alre zielen. Ende biscop Ghije die wert ghevanghen mit veel ridders ende ghemeente ende is in vaste hoede vandaen in Vlaenderen ghesonden. Des dinsdaghes na Paesschen die daer naest quam, vernamen die van Uutrecht dat die biscop Ghije in Zeelant ghevanghen was. Doe waren twe gheslachte binnen der stadt ende overdroghen ende swoeren dat sij hoer stadt houden wouden in recht ende in eeren, ter tijt toe dat die biscop wederquame, welcke belofte herde saen ghebroken wort van der eenre pertie, die aldus ghenoemt waren: heer Lambrecht die Vries, heer Harman Tentelaer, Lubbert, zijn soen, grote Ghijse Machelen [277v] sijn broeder, Willem Amelraet, Johan Bollaert ende Hughe Amelraet, Gherijt van Veen, Willem Kockaert, Gherijt van der Meer, Heynric Loef, Coppen Melghem, Harmen Tentelaer, Kerstiaen Coel ende heer Harman van den Velde. |
In het jaar ons Heren 1304 zo kwam bisschop Gwijde van Utrecht, die de oom van heer Willem, met de Friezen en van Kennemerland en met veel burgers van Utrecht [276v] en kwamen tot Huringhen in Duiveland, waar sommige dwaze jongelingen uit hun schepen sprongen en begonnen te schermutselen en te schieten tegen diegene die uit Zeeland verdreven waren. Die van het bisdom en de Hollanders zetten hun ankers en klommen uit hun schepen zodat ze hun paviljoenen daar zetten zouden, want het was tegen de nacht. De Friezen die niet slapen wilden, verbrandden tenten en loodsen der ballingen die ze verjaagd hadden en kwamen met veel roof weet tot hun schepen. De lieden die in Duiveland woonden deden zich te wapen en volgden de Friezen in bekenden toewegen haastig na. En kwamen in dat slapende leer die ze hard wekten met gerucht en met grote slagen. De Hollanders en die van het bisdom die dus vreselijk uit hun slaap gewekt werden grepen hun wapen en haastten zich hun vijanden te weerstaan en van hun tenten te verjagen. Maar dat vorderde niet, want de donkere schijn der vermaledijde nacht werd zo hachelijk en zo donker zodat de ene vriend de andere niet herkennen mocht zodat de ene verwant de andere doodsloeg [277r] en waanden hun vijanden te slaan. In deze strijd bleef dood Willem van Horne, domproost te Utrecht, heer Willem van Haarlem, heer Dirk van Zuilen, Claes Persijn en Zweder van Montfort, dappere ridders, met vele burgers en landlieden omtrent 800 man, behalve vele andere lieden die in de zee vloed verdronken. God ontfermt al hun zielen. En bisschop Gwijde die werd gevangen met veel ridders en gemeente en is in vaste hoede vandaar in Vlaanderen gezonden. De dinsdag na Pasen die daarop volgde vernamen die van Utrecht dat die bisschop Gwijde in Zeeland gevangen was. Toen waren twee geslachten binnen de stad en kwamen overeen en zwoeren dat ze hun stad houden wilden in recht en in eer ter tijd toe dat die bisschop wederkwam, welke belofte erg gauw gebroken werd van de ene partij die aldus genoemd waren: heer Lambrecht de Fries, heer Harmen Tentelaer, Lubbert, zijn zoon, grote Ghijse Mechelen [277v] zijn broeder, Willem Amelraet, Johan Bollaert en Hughe Amelraet, Gerard van Veen, Willem Kockaert, Gerard van der Meer, Hendrik Loef, Coppen Melghem, Harmen Tentelaer, Kerstiaen Coel en heer Harmen van den Velde. |
Daerna quam hartoech Jan van Brabant ende creech in sijnre macht Sinte-Gheerdenberghe ende al Suythollant, sonder Dordrecht alleen. Als graef Ghij dat vernam, so toech hij te Worchom ende ontboet hartoech Jan van Brabant. Doe hartoech Jan daer quam, doe ghinghen sij Dordrecht deylen onder hem beyden, als dat graef Ghij soude hebben die poertzijde van Dordrecht ende hartoech Jan soude hebben die lantsijde. Ende deelden aldus die stede eer sij ghewonnen was. |
Daarna kwam hertog Jan van Brabant en kreeg in zijn macht Geertruidenberg en al Zuid-Holland, uitgezonderd Dordrecht alleen. Toen graaf Gwijde dat vernam zo trok hij naar zo trok hij te Gorinchem en ontbood hertog Jan van Brabant. Toen hertog Jan daar kwam toen gingen ze Dordrecht verdelen onder hen beiden als dat graaf Gwijde zou hebben de poortzijde van Dordrecht en hertog Jan zou hebben de landzijde. En verdeelden aldus die star eer het gewonnen was. hopen en wanden te Delft vrij te wezen waar ze zeer sterk belopen werden op de straat en werden geslagen omtrent 900. En dat straatje heet nog de Vlamingstraat. En de anderen waanden over de vesting te zwemmen en die verdronken. Aldus won heer Witte met de Friezen al Noord-Holland weer in en won groten roof op de Vlamingen. |
Nu is graef Ghije uut Hollant verdreven. Ende heer Willem van Hollant quam binnen Dordrecht. Doe graef Ghij vernam dat heer Willem ing Hollant was, so versamende graef Ghij van Vlaenderen also swaren heer van volck, sodat men seit dat hij hadde wel ii cm man. Ende quam mit dat grote heer van volck ende belach Sericzee derdewerf. Ende dede an die noertsijde stellen twe grote blyden om die stede te bestormen, sodat die blijden so groot waren dat sij stenen worpen die iiic lb. woghen. Ende an die suytsijde stont een grote blijde. Mer die van Zericzee die hadde drie die meeste blijden in hoer stede daer men ye of hoerde segghen, daer sij so grote scade mede deden in dat heer [280v] also dat die Vlaminghen op een tijt worpen een steen binnen der stede, daer grote scade of quam. Doe was daer een meester binnen der stede die mitten blijde conde werpen ende seide: ‘Haelt my denh steen, ic sellen hem weder toewerpen.’Daer leyde men den steen in den scoe. Daer werpen die meester op die grote blijde die buten stont, sodat sij al an stucken viel ende viel den meester sijn hant ontween. Daernae dede graef Ghij die haven overdammen ende volde se mit coren ende mit stroo. Als Zericzee aldus beleghen was, so was heer Willem van Hollant seer bedroeft. Ende hij screef an den coninck van Vrancrijck die Phillips die Vette hiet, sijn swagher, dat hij hem nu te hulpe quame in sijnre noot tyeghen die Vlaminghen. |
Nu is graaf Gwijde uit Holland verdreven. En heer Willem van Holland kwam binnen Dordrecht. Toen graaf Gwijde vernam dat heer Willem in Holland was zo verzamelde graaf Gwijde van Vlaanderen alzo zwaar leger van volk zodat men zegt dat hij wel 200 00 man had. En kwam met dat grote leger van volk en belegerde Zierikzee voor de derde maal en liet aan de noordzijde stellen twee grote blijden om de stad te bestormen zodat de blijden zo groot waren dat ze stenen wierpen die 300 pond wogen. En aan ie zuidzijde stond een grote blijde. Maar die van Zierikzee die hadden drie de grootste blijden in hun stad waar men ooit van hoorde zeggen waar ze grote schade mee deden in dat leger [280v] alzo dat de Vlamingen op een tijd wierpen een steen binnen de stad waar grote schade van kwam. Toen was daar een meester binnen de stad die met de blijde kon werpen en zei: ‘Haal me de steen, ik zal hem weer terugwerpen. ‘Daar legde men de steen in de schoen. Daar wierp die meester op die grote blijde die buiten stond zodat die geheel in stukken viel en viel en de meester zijn hand stuk. Daarna liet graaf Gwijde de haven bedammen en vulde het met koren en met stro. Toen Zierikzee aldus belegerd was zo was heer Willem van Holland zeer bedroeft. En hij schreef aan den koning van Frankrijk die Filips de Vette heette, zijn zwager, dat hij hem nu te hulp kwam in zijn nood tegen de Vlamingen. |
Nu is den ammyrael ghecomen mit Jan Paydroghe van Caleys ende senden boden an heer Willem van Hollant dat hij porrede mit sijn heer. Daer voer heer Willem mit cogghescepen mit een groot scoen heer butenomme. Ende heer Wit van Haemstede quam mit die Vriesen ende mit die Kermerlanders, een groot moghende heer van volc, mer dat weder wort so onstuerc, dattet een schip van Haerlem brack, daer veel volcks verdrencte. Ende heer Willem quam mit sijn volck in Bornes, daer den amyrael bij hem quam mit sijn France heer, daer heer Willem seer blijde om was. Ende bleven dat ghetijde tesamen rydende ende vierden op haer masten, opdattet die van Sericzee sien [282v] mochten. Des anderen daghes so wast seer scoen weder, sodat sij quamen in Harincvliet ende bleven daer drie daghen legghen om dat onweder. Op den vierden dach sijn sij ghecomen bij den Dreskeroert. Ende meenden dan, dat eerste dat die ebbe ghinck, so wouden sij die Vlaminghen bestoken. Ende dit was int jaer ons Heeren m iiic ende iiii op Sinte-Lauwerisdach, op den xden dach van augusto. Ende die wint vas sterck suytwest. |
Nu is de admiraal gekomen met Jan Paydroghe van Calais en zond boden Aan heer Willem van Holland dat hij ging met zijn leger. Daar voer heer Willem met koggeschepen met een groot mooi leger buitenom. En heer Witte van Haamstede kwam met de Friezen en met de Kennemers, een groot vermogend leger van volk, maar dat weer werd zo stuurs zodat een schip van Haarlem brak, waar veel volk verdronk. En heer Willem kwam met zijn volk in Borne, waar de admiraal bij hem kwam met zijn Franse leger waar heer Willem zeer blijde om was. En bleven dat getijde tezamen gaan en vuur op hun masten zodat die van Zierikzee het zien [282v] mochten. De volgende dag was het zeer mooi weer zodat ze kwamen in Haringvliet en bleven daar drie dagen liggen vanwege dat onweer. Op de vierde dag zijn ze gekomen bij Dreischor (?). En meenden dan zo gauw dat eerste de eb ging zo wilden ze de Vlamingen bestoken. En dit was in het jaar ons Heren 1304 op Sint-Laurentius dag op de 10de dag van augustus. En de wind was sterk zuidwest. In deze strijd bleven dood 48 000 Vlamingen. En ze verloren 91 schepen en 1000 kostbare tenten en paviljoenen. Ook is wel te vermoeden dat de Hollanders en die Fransen grote schade hadden van hun volk. |
Nu en willen wij niet swyghen noch verbij laten lyden dat een teyken des heylighen cruus dat wonderlicke groot was, gheverwet als purperroot, openbaerde tot Egmont, daertg vele luden saghen in der lucht, die wijlen dat [284r] die strijt was tusschen desen princen, dat wel een teyken was van seghe ende van blijscap totten Hollanders, daer bij beteyken was van seghe ende eer. Want sij mit rechte streden voer hoers swaders lant. Die Hollanders, als sij totten horen ghecomen waren, ende biscop Ghije van Uutrecht uut Vlaenderen was ghecomen tot Zericzee tot heer Willem van Hollant, sijn neve, dien seer blijdelick ontޮck. Ende daernae toech hij mit die Hollandersa om binnen Uutrecht te wesen, ende heer Jan van Renesse vandaen te verdrijven of die stadt mit daghelicx aenvechten te vermoyen. Ende verbranden buten der stadt molen ende uuthoven. Ende sij meenden dat heer Jan van Renisse uuter stadt soude comen ende wreecken die scade van den brande. Mer heer Jan van Renesse die binnen Uutrecht lach, die ontsach verradenisse ende toech al heymelicken mit den sijnen uut der stadt. Ende van anste van sijnen vianden dien vervolchdenb so woude hij over die Leck varen ende ghinck in een clein boetkijn. Ende die besochte ridders, die mit wapen seer verladen waren, versoncken mitten scepe in den stroem ende verdrencten, die daernae hoer vriende ende hoer maghen mit seghenen vonden mit groten rouwe. [284v] Van desen groten seghe die heer Willem van Hollant hadde, so verblijde hem graef Jan van Hollant ende van Henegouwen, sijn vader, dat hij sijn vianden verwonnen hadden ende ruste in een maent daernae. Hij starf int jaer ons Heren m iiic ende iiii op die vte ydus van december. Ende wort begraven in die stadt van Valencijn mit betamelicker eeren. Dese Jan was eerst grave van Henegouwen ende berechte dat graefscap v jaer lanck van Hollant. Ende Phillipa, sijn wijf, starf op die viiite ydus van april daerna ende wort begraven bij horen man. Als biscop Ghye weder tot sijnen lande ghecomen was ende sijn ghestichte mit rusten berechte, begheerde hij te weeten of yemant enich hoech recht hadde binnen desc stichs palen van Uutrecht. Ende dede hierof capittel legghen, daer doe die ghemeen capittelaersd overdroghen ende wijsden dat niemante hoghe recht en hadde die binnen den sticht voerseit gheseten waeren dan die proest van Sinte-Jan tot Midrecht. Doe dede die biscop maelstadt legghen hierof, daer alle die heeren die binnen den stichtf gheseten waren, gheboden waren ende begheerde hierof een oer[285r]del van sijnen luden. Daerg overdroghen sij ghemeenlicken ende heer Ghijsbrecht van den Goye wijsdet oerdel, dat niemant hoghe recht en hadde in den stichte voerscreven dan die proest van Sinte-Jan, hij en mochteth bewijsen mit previlegen of mit brieven. |
Nu willen wij niet zwijgen nog voorbij laten gaan dat teken van het heilige kruis dat wonderlijke groot was, gekleurd als purperrood openbaarde te Egmond waar het vele lieden zagen in de lucht de tijd dat [284r] die strijd was tussen deze prinsen, dat wel een teken was van zege en van blijdschap tot de Hollanders, daarbij betekende het zege en eer. Want ze streden met recht voor hun vaderland. De Hollanders, toen ze tot die van hen gekomen waren en bisschop Gwijde van Utrecht uit Vlaanderen was gekomen tot Zierikzee tot heer Willem van Holland, zijn neef, die hem zeer blijde ontving. En daarna trok hij met die Hollanders om binnen Utrecht te wezen en heer Jan van Renesse vandaan te verdrijven of de stad met dagelijks aanvechten te vermoeien. En verbrandden buiten de stad molen en uithoven. En ze meenden dat heer Jan van Renesse uit de stad zou komen om te wreken de schade van de brand. Maar heer Jan van Renesse die binnen Utrecht lag die ontzag verraad en trok al heimelijk met de zijnen uit de stad. En van angst van zijn vijanden die hem vervolgden zo wilde hij over de Lek varen en ging in een klein bootje. En die bezochte ridders, die met wapens zeer verladen waren, verzonken met het schip in de stroom en verdronken die daarna hun vrienden en hun verwanten met hengels vonden met grote rouw. [284v] Van deze grote zege die heer Willem van Holland had zo verblijdde zich graaf Jan van Holland en van Henegouwen, zijn vader, dat hij zijn vijanden overwonnen had en rustte in een maand daarna. Hij stierf in het jaar ons Heren 1304 op de 5de
dag van december. En werd begraven in de stad Valenciennes met betamelijke eer. Deze Jan was eerst graaf van Henegouwen en berechtte dat graafschap van Holland5 jaar lang. En Phillipa, zijn wijf, stierf op de 8ste dag van april daarna en werd begraven bij haar man. |
Dit is Johanna van Blois, de zuster van de koning van Frankrijk. [wapenschild]
1. Willem. 2. Johan. 3. Margariet. 4. Johanna. 5. Philippa. 6. Lodewijk. 7. Elisabeth.
Dit is Willem, die dorde also ghenoemt, grave Jans zoen, ende wasa die xviiide graef ende hij regneerde xxxiii jaer lanck. Dese edel prince woude vermeren den dienste Gods ende stichte in Middelburch een nyewe kercke, daer hij canonicken in provende mit milden gaven ende renten ende maecte se rijck tot den love Gods ende tot sijnre ewigher ghedenckenisse. |
Dit is Willem de derde alzo genoemd, graaf Jan zoon, en was de 18de graaf en hij regeerde 33 jaar lang. Deze edele prins wilde vermeerderen de dienst Gods en stichtte in Middelburg een nieuwe kerk waar hij kanunniken met provenden zette met milde gaven en renten en maakte ze rijk tot de lof Gods en tot zijn eeuwige gedachtenis. |
Die coninck Phillippus van Vranckrijck sach an die oetmoedicheit des eersamen vaders ende gaf den biscop elcx jaers vc pont Parijsijsen van den scat uut sijnre camer, opdat hij namaels mit ewigher vrienscap an hem verbonden waer. Ende als dien raet hoechlicken ghedaen was, voer dese biscop Ghij mit die coninck te Pontesorge, daer die coninck meende te versoenen den grave van Vlaenderena ende den grave van Hollant als van den oerloghe dat sij onderlinghe ghehadt hadde. Ende dierwylen dat men daerover doende was in Vrancrijck, quam die mare in Vrieslant dat die bis[287v]cop doot waer, waerom die Vriesen van Schellingwerf versamenden een machtich heer van volck ende beleyden dat casteel te Vollenho, dat sij bestormden mit menigherhande anloep, daerom dat biscop Ghij in voertijden hem onderwonden hadde in horen lande een casteel te tymmeren opdat hij die Vriesen van hoereb ghewoenlicker onghehoersamicheit mochte mede ghedwonghenc hebben. Mer die borchsaten, die wel bewaert waren van allen saken die sij behoefden, wederstonden die Vriesen aenstorminghe harde stoutelicken, want sij scoeten mit boghen ende worpen mit steenen, dat sij se harde manlicken uut den voerburchte verdreven. Waerom so tymmerden dese Vryesen een alten hoghen werck dat dried staedsen hoech was, dat sij wel besetten mochten mit starcken wapentueres, opdat sij van der overster staedse vechten mochten mit keeselsteenen, van den middelste mit scarpen scutte ende van den nedersten mit scarpen bijlen. Als diet grote werck ghemaect was, doe cleedet die tymmerman al omme ende boven mit ossenhuden voer des vuers barnen ende hij tuyndet al omme mit horden teghens des raems aenstoten. Die Vriesen dreven harde manlick voert dit vreeselicke werck an dat [288r] casteel op v voeten nae ende arbeiden mit alle hoer craft den hoechsten toren terneder te vellen ende die scutten van der mueren te verdriven, opdat sij daer sonder scade mochten comen in des casteels wijckhuysen. Mer Gherijt, die proest van Deventer, vernam Harmans, sijns broeders, groten noot ende voer mit 1 groter haeste in Vrancrijck ende seyde den biscop Ghije den vreselicken anst van sijnen borchsaten die op Vollenho van den Vryesen swaerlicken beleghen waren. Biscop Ghije, die seer verladen was van groten costen ende schulden, hij voer in Vranckrijck opdat hij daer een deel jaren sinen cost spaerde, ter tijt toe dat hij sijn voerploghen scout wel volcomelicken betaelde. Ende van anxt des biscops, al was hij van der hant, so en was gheen rover so coene die int bisdom dorste comen of dengheenen die int bisdom wonen of in den stichte enighe ghewelt dorsten doen. |
De koning Filips van Frankrijk zag aan de ootmoed van de eerzame vader en gaf den bisschop elk jaar 500 pond Parijsen van de schat uit zijn kamer, opdat hij later met eeuwige vriendschap aan hem verbonden was. En toen die raad hoog gedaan was voer deze bisschop Gwijde met de koning te Ponthieu waar de koning meende te verzoenen de graaf van Vlaanderen en de graaf van Holland als van de oorlog die ze onderling gehad hadden. En terwijl men daarmee bezig was in Frankrijk kwam het bericht in Friesland dat de bisschop [287v] dood was, waarom de Friezen van Stellingwerf verzamelden een machtig leger van volk en belegerden dat kasteel te Vollenhove dat ze bestormden met menigerhande aanloop, waarom dat bisschop Gwijde in voortijden zich onderwonden had in hun land een kasteel te timmeren opdat hij de Friezen van hun gewoonlijke ongehoorzaamheid mocht mede bedwongen hebben. Maar die burgers van het kasteel die goed bewaard waren van alle zaken die ze behoefden en weerstonden de Friezen aanval erg dapper, want ze schoten met bogen en wierpen met stenen die ze erg mannelijk uit de voorburcht verdreven. Waarom zo timmerden deze Friezen een al te hoog werk dat drie stellages hoog was dat ze goed bezetten mochten met sterke wapenaars zodat ze met de hoogste stellage vechten mochten met kiezelstenen, van den middelste met scherp geschut en van de laagste met scherpe bijlen. Toen dat grote werk gemaakt was toen bekleedde de timmerman het alom en boven met ossenhuiden voor het branden van het vuur en hij tuinde het alom met horden tegen het aanstoten van een ram. De Friezen dreven erg mannelijk voort dit vreselijke werk aan dat [288r] kasteel op 5 voeten na en arbeiden met al hun kracht de hoogste toren neer te vellen en de schutters van de muren te verdrijven opdat ze daar zonder schade mochten komen in de blokhuizen van het kasteel. Maar Gerard, de proost van Deventer, vernam van Harmens, zijn broeder, grote nood en voer met grote haast in Frankrijk en zei bisschop Gwijde de vreselijke angst van zijn burgers die op Vollenhoven van de Friezen zwaar belegerd waren. Bisschop Gwijde, die zeer verladen was van grote kosten en schulden, voer in Frankrijk opdat hij daar een deel jaren zijn kosten spaarde tot de tijd toe da hij zijn verplegende schout wel volkomen betaalde. En van angst de bisschop, al was hij van de weg, zo was geen rover zo koen die in het bisdom durfde te komen of diegene die in het bisdom woonden of in het sticht enig geweld durfden te doen. |
In den jaer ons Heeren m iiic ende xii quam die coninck Lodewijck mit groter heercracht in Vlaenderen bij Doernick ende dede sijn tenten rechten bij den ryvier der Liken. Dien graef Willem in sijn hulpe quam mit veel wapentuerres te scepe ende gheboet sijn tenten te setten bi den rijvier der Schelt. Mer dese voerseide conic moeste ruymen, overmits dat onghetemperde weder van reghen ende van winde ende laten die Vlaminghen onghemoyt. Graef Willem van Hollant, als hij in der waerheit verhoerde die mare dat die coninck vandane ghetoghen was, verbrande hij alle die dorpen diea bij den rivier gheleghen waeren harde viantlicken ende is weder ghevaren mit sijnen luden onghescaet ende ghesonts lijfs in Hollant. Int jaer ons Heeren m iiic ende xiiii openbaerde in der lucht ene sterre die men commeta hiet mit langhen rayen, die voerteykende enen jammerlicke plaghe anstaende, want daer quam een sterffelicken hongher ende wert so swaer, dat veele armer luyde, oft oerlof [290v] is te segghen, aten der doder stinckender beesten vleysche al rauwe ende aten dat gras van den velde al onghesoden als ossen. Desen hongher ofte plaghe was so groot ende so bitter, dat die arme luden brootbidders storven sonder ghetal in den velde, in den bosschen, in den wouden ende men groef hoer dode lichamen op den velde daer men se vant, sonder kerstelicke uutvaert of beganghenisse. Waerom dese jammerlicke plaghe van Jeremias, des propheten, weenen niet en scheelde, dan dat allene die wiven hoer selfs kinder niet ena koecten ende hoer vleysche niet en aten van hongher. Mer men vant dicwijle die levende kinder legghen, die sucken hoer doder moeder borsten ende hadden hem die spenen ofgheknaecht. Mer die meeste plaghe des honghersb was int jaer ons Heeren m ccc ende xv. Endec in den jaer daerna ontfermede onsen Heer des menschen jammerheden ende gaf milde gaven van sijnre milder goedertierenheit ende gaf so grote vruchten over al aertrijcken, dattemen een mudde rogghe cofte In denselven jaer ons Heeren m ccc ende xvii quam bischope Ghije weder uut Vranc[291r]rijck ende sette dat bisdom altemael in goeden vreden ende corrigierde alle quaetdaders mit harder wraken. In dien tyden was Ghijsbrecht uten Goeye een jonghelinck, ende Johan van Culenburch ende Nicolaus van Caetse waren hem te mombers gheset. Ende van desen tween begheerde die bisscop rekeninghe van des lants goeden dat sij ontfanghen hadden, of dat sij dat momberscap opgaven. Johan ende Nyclaes, die harde luttel achteden des eersamen biscops ghebot, ende en wouden gheen rekeninghe doen van hoeren opboeren, noch zij en wouden in gheenre manieren die monberscap van den voer seide jonghelinc opgheven. Ende hierom versamende die biscop beide uut Hollant ende van sijn selfs macht een scoen heer van volck. Ende besat dat casteel te Goeye alomme mit groter macht ende bestormdet ende die toernen quetsede ende bedwanck die borchsaten also dat sij mosten obedieren den biscop. Die borchsaten saghen an die grootmoedicheit des biscops ende vervaerden hem van de belegge des groten volcks ende gaven op dat casteel behoudelicken hoers lives ende hoer goeds ende scouden vrijlicken quijt ende beloefden daertoe te beteren ende te voldoen den biscop van sulker smaetheit als zij hem ghedaen hadden. Die biscop Ghye [291v] beval dat casteel dat hij daer vercreghen hadde Arent van Yselstein ende Willem, die graef Florijs bastaertzoen was van Hollant, dat sijt besitten soude ende trouwelicken bewaren. Mer Ghye, die edel biscop, wert haestich cranck van haestelicker siecte. Ende daer sijn dienres bijstonden, gaf hij den Heer sijnen gheest op die vierde calende van junio, int jaer ons Heeren m ccc ende xvii. Ende sonder merren quamen die borchsaten, die onlanghe daerof verdreven waren, in der doncker nacht bij condighen weghen ende setten lederen an die mueren ende beclommen dat voerseide casteel ende dreven alle des biscops wapentueres daerof mit dreyghende woerden, die sij alle slapende vonden op horen bedde. Des eersaemen biscops lichaem wort ghevoert tot Uutrecht in dien doemkercke mit wenender uutvaert in groter eeren ter aerden ghebrocht. |
In het jaar ons Heren 1312 kwam koning Lodewijk met grot legermacht in Vlaanderen bij Doornik en liet zijn tenten oprichten bij de rivier de Leie. Die graaf Willem tot zijn hulp kwam met veel wapenaars te scheep en gebood zijn tenten te zetten bij de rivier de Schelde. Maar die koning moest ruimen vanwege dat ongetemperde weer van regen en wind en de Vlamingen ongemoeid laten. Graaf Willem van Holland toen hij als waarheid hoorde dat de koning er vandaan getrokken was verbrandde allee die dorpen die bij de rivier gelegen waren erg vijandig en weer gevaren met zijn lieden onbeschadigd en gezond van lijf in Holland. In het jaar ons Heren 1314 openaarde zich in de lucht een ster die men komeet noemt met lange stralen een voorteken van een droevige aanstaande plaag, want daar kwam een sterfelijke honger en dat werd zo zwaard dat vele arme lieden, als verlof is te [290v] te zeggen, aten het dode stinkende beestenvlees al rauw en aten dat gras van het veld al ongekookt als ossen. Deze honger of plaag was zo groot en zo bitter dat de arme lieden broodbidders zonder getal stierven in het veld, in de bossen en in het wild en men begroef hun dode lichamen op het veld daar men ze vond zonder christelijke uitvaart of droefheid. Waarom deze droevige plaag van Jeremia, de profeet, wenen niets scheelde dan dat alleen de wijven hun eigen kinderen niet kookten en hun vlees niet aten van honger. Maar men vond vaal de levende kinderen liggen die zoogden aan de borsten van hun dode moeder en hadden hen de tepels afgeknaagd. Maar de grootste plaag van die honger was in het jaar ons Heren 1315. En in het jaar daarna ontfermede het onze Heer de mensen jammerheden en gaf milde gaven van zijn milde goedertierenheid en gaf zulke grote vruchten over heel aardrijk zodat men een mud rogge kocht voor 5 oude Toernooische groten, dat men tevoren kocht in hetzelfde jaar voor 60 oude Toernooische groten. In hetzelfde jaar ons Heren 1317 kwam bisschop Gwijde weer uit Frankrijk [291r] en zette dat bisdom helemaal in goede vrede en corrigeerde alle kwaaddoeners met harde wraak. In die tijden was Gijsbrecht uit het Gooi een jongeling en Johan van Culemborg en Nicolaas van Cats waren hem tot voogd gezet. En van deze twee beheerde de bisschop rekening van de goederen van het land dat ze ontvangen hadden of dat ze die voogdij opgaven. Johan en Nicolaas die erg weinig achtten op het gebod van de eerzame bisschop wilden geen rekening doen van hun inkomen, nog zij wilden op geen manier dat voogdijschap van de jongeling opgeven. En hierom verzamelde de bisschop beide uit Holland en van azijn eigen macht een mooi leger van volk. En bezette dat kasteel te Gooi alom met grote macht en bestormde het en kwetste de torens en bedwong de burgers alzo dat ze moesten onderdanig zijn aan de bisschop. De burgers zagen aan de grootmoedigheid van de bisschop en waren bang van het beleg van het grote volk en gaven op dat kasteel behouden hun leven en hun goed en scholden vrij kwijt en beloofden daartoe te verbeteren en te voldoen de bisschop van zulke smaad zoals ze hem gedaan hadden. Die bisschop Gwijde [291v] beval dat kasteel dat hij daar verkregen had Arent van IJsselstein en Willem, die graaf Floris bastaardzoon was van Holland, dat ‘hij het bezitten zouden en trouw bewaren. Maar Gwijde, die edele bisschop, werd snel ziek van een snelle ziekte. En daar zijn dienaars bij stonden gaf hij de Heer zijn geest op de vierde dag van juni in het jaar ons Heren 1317 en zonder draken kwamen die burgers die kort daarvoor verdreven waren in de donkere nacht bij bekende wegen en zetten ladders aan de muren en beklommen dat voorgezegde kasteel en dreven alle wapenaars van de bisschop daaraf met dreigende woorden die ze alle slapend vonden op hun bedden. Het lichaam van de eerzame bisschop werd gevoerd naar Utrecht in de domkerk en met wenende uitvaart in grote eer ter aarde gebracht. Graaf Willem van Holland, nadat de bisschop zijn oom, dood was nam in zijn macht de heerlijkheid van Amstel en van Woerden en dwong ze aan hem en zette daarin baljuws en schouten en zei dat de heerschappij voor beschreven die bisschop waren gegeven voor zijn vaders erve. En omdat die in recht aangaande verzoening in voortijden gebroken was waren die heerschappijen aan het graafschap van Holland gekomen. |
Dit is biscop Vrederick die anderde, ende was bisscop van Uutrecht ɡ lanc. [292v] Dese biscop Vrederic wort gheconsacriert in den hof tot Romen ende was seer belast van sijns selfs schult ende vant dat bisdom harde rijck, als voerscreven is. Ende daer wort hij arm in corter tijt, waerom hij luttel gheacht was beyde van sijnen luden ende van sijnen ommesaten. Want die borchsaten van Lienden des stichs luden al in een bescatten ende moeyden ende bernde een groot deel van Dullenburch dat casteel ende quamen bijwijlen over den Rijn ghevaren, vinghen wagenen ende carren die den biscop provande ende sijn behoefte broechten. Ende om dese moynisse so badt die biscop Vrederick voerscreven den grave Reynolt van Ghelre, dat hij hem te hulpe quame ende vermaende hem bij sulker trouwen als hij hem schuldich waer, dat hij hem dit onrecht hulpe wreken. Mer die edel grave Reynout wort onlanghe daernae ghevanghen van sijns selfs soen, waerom die biscop sijnre begheerlicker hulpen onberen moste. Ende hierom voer dese selve biscop in Hollant, vermaende den grave Willem bij trouwen ende bij maechschepen dat hij hem te hulpe quame [293r] als hij sculdich waer te doen. Ende sonder merren dede grave Willem versamenen een snelle heervaert, daer hij Johan, den heer van Arckel, hooftman of makede. Ende dese voerscreven Jan toech uut mit den Hollanders ende verbernde Lienden, Castren, Boemelen ende die dorpen die daerbij waren te pulveren. Ende bedwanc alle die vianden so vromelicken, dat zij niet allene desen voerscreven biscop van alre misdaet voldeden, mar dat sij mede dat casteel te Dullenborch dat sij ghebroken hadden weder optimmerden opa hoer selfs cost, alsoet tevoren was. |
Dit is bisschop Frederik de 2de en was bisschop van Utrecht ɡ lang. [292v] Deze bisschop Frederik werd geconsacreerd in de hof te Rome en was zeer belast van zijn eigen schulden en vond dat bisdom erg rijk zoals geschreven is. En daar werd hij arm in korte tijd waarom hij weinig geacht was van beide zijn lieden en van zij n onderzaten. Want de burgers van Lienden brandschatten de lieden van het sticht alles ineen en vermoeiden en verbrandden een groot deel van Dullenburg dat kasteel en kwamen soms over de Rijn gevaren en vingen wagens en karren die de bisschop proviand en zijn behoefte brachten. En om deze vermoeienis zo bad bisschop Frederik de graaf Reinout van Gelre dat hij hem te hulp kwam en vermaande hem bij zulke trouw als hij schuldig was dat hij hem hielp om dit onrecht te wreken. Maar die edele graaf Reinout werd kort daarna gevangen van zijn eigen zoon, waarom de bisschop zijn begeerlijke hulp ontberen moest. En hierom voer deze bisschop in Holland, vermaande graaf Willem bij trouw en bij verwantschap dat hij hem te hulp kwam [293r] zoals hij schuldig was te doen. En zonder dralen liet graaf Willem verzamelen een snelle legertocht waar hij Jan, de heer van Arkel, hoofdman van maakte. En deze Jan trok uit met de Hollanders en verbrandde Lienden, Kesteren, Zaltbommel en de dorpen die daarbij waren tot poeder. En bedwong alle vijanden zo dapper zodat ze niet alleen de bisschop van alle misdaad voldeden, maar dat ze mede dat kasteel te Dullenburg, dat ze gebroken hadden, weer optimmerden op hun eigen kosten alzo het tevoren was. Dit is Jacob van Oudshoorn en was die 44ste bisschop van Utrecht 2 maanden lang. |
Dit is Johannese van Diest ende was xlvte biscop van Uutrecht xvii lanck. Aldusa was Jan van Diest consacreert in den hof van Romen. Doe haeste hij hem tot sijnen lande ende versamende alten sconen ridderscap ende quam sedelicken in die stadt ende is in den stoel gheset alsb men pleghet ende ghewoente is. Ende Johan van Bronckorst, een ghemint man, is van den bisdom gheset dat hij een tijt beseten hadde. In de jaer ons Heeren m ccc ende xxvi was een jode in Henegouwen die begheerde kersten doepsel te ontfaen, dien grave Willem ghelijc enen vercoren zoen ten heylighen vonten nam. Dese bekeerde jode veinsede hem ghelovich, ghinc allene in enen cloester dat Cameronc hiet in Henegouwen. Daer hij allene in der kercken was, sach hij een beelde dat sonderlike suverlicke ghemaelt was na Maria, der maghet, coninginne des hemels. Dat dese quaetdadighe jode stac se in hoer wanghe mit den scarpe van sijnen gaveliote ende ghinck heimelicke vandaen ende haeste hem tot anderen saken die hij ghewone was te doen. Ende altehant liep kt. uuter nyewer wonden een stroem van bloede, daer [295v] vele besiecter luden bij ghenesen sijn die van menigherhande siecten beladen sijn. Ende als dit aldus van den valschen korsten ghedaen was, die salighe maghet – ghebenedijt boven alle wiven – openbaerde enen smit, die seer out ende cranck was, tsnachs in een visioen ende sij vermaende hem naerstelicken, dat hij desen onghelovighen kersten aensprake tot enen campe om dese voerseide smaetheit die hij hoer ghedaen hadde. Ende also ghesciedet, want dese smit, die seer out ende cranck was, wort starck ende nam desen camp om Onser-Vrouwen wille an, die een moeder der – ontfermherticheit is. Ende desec smit dede desen jode ten campe comen in teghenwoerdicheit van allen heeren ende rechteren, ende dedet hem lien openbaerlicken dese misdaet. Doe nam hem die baelju ende dede hem slepen an een galghe. Daer dede hij hem hanghen mitten voeten opwaerts tusschen twe honden die hem verscoerden. |
Dit is Johan van Diest en was de 45ste bisschop van Utrecht 17 jaar lang. Aldus was Jan van Diest consacreert in de hof van Rome. Toen haastte hij zich naar zijn land en verzamelde al te mooi ridderschap en kwam zedig in de stad en is in den stoel gezet zoals men plag en gewoon was. En Johan van Bronkkorst, een beminde man, is van het bisdom gezet dat hij een tijd bezeten had. In het jaar ons Heren 1326 was een Jood in Henegouwen die begeerde het christen doopsel te ontvangen die graaf Willem gelijk een gekozen zoon heilige vont nam. Deze bekeerde Jood veinsde zich gelovig en ging alleen in een klooster dat Cambron heet in Henegouwen. Daar hij alleen in de kerk was zag hij dat beeld dat bijzonder zuiver getekend was naar Maria, de maagd, de koningin van de hemel. Dat deze kwaadaardige Jood stak in haar wang met het scherpe van zijn speer en ging heimelijk vandaan en haastte zich tot andere zaken die hij gewoon was te doen. En gelijk liep er uit de nieuwe wonden een stroom van bloed waar [295v] vele zieke lieden bij genezen zijn die van menigerhande ziekten beladen zijn. En toen dit aldus van de valse christen gedaan was die zalige maagd – gebenedijd boven alle wijven – openbaarde een smid die zeer oud en zwak was ճ nachts in een visioen en ze vermande hem vlijtig dat hij deze ongelovige christen aansprak tot een kamp om deze smaad die hij haar gedaan had. En alzo geschiedde het, want deze smid die zeer oud en zwak was werd sterk en nam dit kamp vanwege onze Vrouwe aan die een moeder der ontferming is. En deze smid liet deze Jood te kamp komen in tegenwoordigheid van alle heren en rechters en liet hem openbaar belijden deze misdaad. Toen nam hem de baljuw en liet hem slepen aan een galg. Daar liet hij hem hangen met de voeten omhoog tussen twee honden die hem verscheurden. |
In den jaer ons Heeren m ccc ende xxvii so bereide hem hartoech Lodwijck vand Beyeren om overberch te trecken om die keyserlicke croen te vercrijghen. So begheerde hij hulpe van grave Willem van Hollant, zijne zweder, ende sende hem enen brief, inhoudende aldus: ‘Lodewijck, bij der ghenaden Gods Roemsche coninck ende altoes meerende, enen edelen man, grave Willem van Hollant, [296r] sijnen lieven zweer, sine gracie endee alle goet. Want overmits gaven der mildicheit Gods vele castelen ende steden verre ende na ons hulde ende trouwe hebben ghezworen die onse voersate keyser Heinric der godlicker ghedeinckenisse in voertijden onderdanich waren, also dat in onser keyserlicke crone te ontfaen ons niemants hinder noch swaernisse doen en mach, waerom wij vermanen dine zwagherscap ende trouwe die du ons ende den keyserijcke sculdich biste, waer wij dij een overste lit of kennen, dattu sondera marren mit cracht van ridderscap coemst in Lombaerdien ende mit ons te ontfanghen die palme der keyserlicker seghe, die ons moyelike waer te ontfanghen buten dij. Ghegeven et cetera.ՠ Als graef Willem desen brief blidelicken ontfanghen heeft, nam hij in sijn gheselscap die grave van Ghelre, van Cleve, van Gulicke ende van den Berghe mit viiic b ridders ende haeste hem daermede overberch te rijden ende den coninck Lodewick teghen den Ghelvringhe aenvechten mit wapencracht bij te staen. Ende als men dese saken aldus bereyde, wort hem gheraden dat hij eerst in den Roemschen hof toghe om den coninckc Loudewijck te versoenen mitten paus, eer hij mitten ridderlicken staet in Ytalien rede. Die paus, [296v] die bij snellen boden dese mare vernan, gheboot rechtevoert die brughe over die Rone te breken, opdat dieselve grave te qualicker daerover comen mochte. Ende gheboet hem bi den ban der ewigher maledicxien dat hij wederkeer in sijn eyghen lant, ende dat hij in Ytalien niet redein des conincs Lodewijcd hulpe. Ende hierom is grave Willem wederghekeert van sijnen begonnen weghe ende bleef te Parijs sommighen dach in des conincks rade, daer hij mit den coninc trouwelicken verbonden is teghen die Vlaminghen, die van nyewes hem teghen den coninc versettedene. |
In het jaar ons Heren 1327 zo bereidde zich hertog Lodewijk van Beieren om de Alpen te trekken om de keizerlijke kroon te krijgen. Zo begeerde hij hulp van graaf Willem van Holland, zijn zwager, en zond hem een brief die inhield aldus: ‘Lodewijk, bij de genade Gods Roomse koning en altijd vermeerderend en edele man, graaf Willem van Holland, [296r] zijn lieve zwager, zijn gratie en alle goeds. Want overmits gaven der mildheid Gods vele kastelen en steden ver en nabij ons hulde en trouw hebben gezworen die onze voorzaat keizer Hendrik der goddelijker gedachtenis in voortijden onderdanig waren, alzo dat in onze keizerlijke kroon te ontvangen ons niemand hinder nog bezwaar doen mag waarom wij vermanen u zwagerschap en trouw die u ons en het keizerlijk schuldig bent waar wij en u een overste lid van kennen dat u zonder dralen met kracht van ridderschap komt in Lombardije en met ons te ontvangen de palm der keizerlijke zege die ons moeilijk te ontvangen is zonder u. Gegeven etc. Toen graaf Willem deze brief blijde ontvangen had nam hij in zijn gezelschap de graaf van Gelre, van Kleef, van Gulik en van de Berghe met 800 ridders en haastte zich daarmee over de Alpen te rijden en koning Lodewijk tegen den Gibellijnen aanvechten met wapendracht bij te staan. En toen men deze zaken aldus bereidde zo werd hem aangeraden dat hij eerst in de Roomse hof trok om koning Lodewijk te verzoenen met den paus eer hij met de ridderlijke staat in Italië reed. De paus [296v] die bij snelle boden dit bericht vernam gebood direct de brug over die Rhône te breken, opdat die graaf er moeilijk over mocht komen. En gebood hem bij de ban der eeuwige vermaledijen dat hij wederkeert in zijn eigen land en dat hij in Italië niet ging om koning Lodewijk te helpen. En hierom is graaf Willem wedergekeerd van zijn begonnen weg en bleef te Parijs sommige dagen in de raad van de koning waar hij met de koning trouw verbonden werd tegen de Vlamingen die opnieuw zich tegen de koning zetten. |
In den jaer ons Heeren m ccc xxviii die coninc Phillips van Vrancrijck quam mit groter macht neder in den graefscap van Vlaenderen ende in sijn hulpe quam desen voerscreven grave van Hollant die sijne tenten gheboot te setten bij Casselenberghe. Ende opdat hij vandaer na sijnre ghewoente tusschen die pertyen an beiden sijden vredef of soen dadingen mochte. Die Vlaminghen haesten hem zeer van den voerscreven berghe neder te comen ende meende den voerscreven coninc onverhoets in sijnre tente doot te slaen. Als graef Willem dat vernam, so gheboet hij sijnen trompen op te slaen ende die bannieren op te nemen in dat verwoede volc mit stride te ghemoeten. Ende sonder marren als die twe partyen vergaderdeng ineen elc dede groten arbeit om den lof van den seghe te vercrighen. Ten [297r] lesten worden die Vlaminghen also zeer vermoyt, dat zij den strijt verloren. Ende der Vlaminghen bleef doot xlm ende vic. Dese bloedighe strijt ghesciede xxiiii daghen in augusto. 24 aug. Ten lesten bij eersamen abdten ende bij borghers van Staveren dier tusschen spraken, worta die strijt opgheset. Ende des wort een dach ghemaect binnen Haerlemb te comen ende daer te spreken van den payse, daer menc een vriendelicke voerwaerde weder makede an beyden sijden in deser manieren, dat alle die Vriesen die bewesten der Lauwers saten, souden comen binnen twe jarend ende ontfaen hoer leengoet als dienstmannen van des voerscreven graven hant ende sijne rechters of scouten te ontfaen sonder wedersegghen ende sijn bewaerres horen rechten tijns gheven. Ende als dese soene aldus ghemaect was, so toenden die Vriesen daer een out register, daer sij den grave Willem mede bewijsden mit hoedanighen hoecheit die princen van Hollant in Oest-vrieslant sculdich sijn te comen ende aldaer van hoghen saken recht ende oerdel te doen. [297v] |
In het jaar ons Heren1328 kwam koning Filips van Frankrijk met grote macht neer in het graafschap van Vlaanderen en in zijn hulp kwam deze voorschreven graaf van Holland die zijn tenten gebood te zetten bij Casselberg. En opdat hij vandaar naar zijn gewoonte tussen de partijen aan beide zijden vrede of verzoening dadingen mocht. Die Vlamingen haastten zich zeer naar die berg neer te komen en meende de koning onverhoeds in zijn tent dood te slaan. Toen graaf Willem dat vernam zo gebood hij zijn trompetten te slaan en de banieren op te nemen en dat verwoede volk met strijd te ontmoeten. En zonder dralen toen die twee partijen in een verzamelden deed elk grote arbeid om de lof van de zege te krijgen. Tenslotte [297r] werden de Vlamingen alzo zeer vermooid zodat ze de strijd verloren. En van de Vlamingen bleef dood 4600. Deze bloedige strijd geschiedde de 24ste dag van augustus. Tenslotte bij een eerzame abt en bij burgers van Stavoren die ertussen spraken werd de strijd gestaakt. En dus werd een dag gemaakt binnen Haarlem te komen daar te spreken van de vrede waar men een vriendelijke voorwaarde weer maakte aan beide zijden in deze manier, dat alle Friezen die bewesten de Lauwers zaten, binnen twee jaren zouden komen en hun leengoed ontvangen als dienstmannen van de hand van de graaf en zijn rechters of schouten te ontvangen zonder tegenspreken en zijn bewaarders hun rechte accijns geven. En toen deze verzoening aldus gemaakt was zo toonden die Friezen daar een oud register waarmee ze graaf Willem mee bewezen met hoedanige hoogheid de prinsen van Holland in Oost-Friesland schuldig waren daar te komen en aldaar van hoge zaken recht en oordeel te doen. [297v] |
In den jaer ons Heeren m ccc ende xxxii was die grote tafelronde op SinteKatherinenvelt. Ende in denselven jaer Heynric, die castelein tot Haghensteyn, quam onder tijden over die Leck ende beschade des stichs luden onredelicken. Die biscop Jan, die van desen onrechte ende moeyenisse seer ghestoerta was, bad den grave Willem om hulpe dat hij hem bijstonde, also hij hem sculdich waer te doen in desen onrechte te wreken. Dese voerghenoemde grave sende Willem den Knyser, sijnen baeljuwe, mit enen suverlicken heer van volcke uut Waterlant ende uut Aemsterlant, daer hem dese biscop an versamende sijn ridderscap, jonckers ende burghers ende voer over die Leck [298v] ende verbrande alle sijne vianden woninghe ende hadde wraeck ghenoech. Ende quam weder in sijn lant, ghesont ende behouden sijnre luden. In den jaer ons m ccc ende xxxiiii, in der maent van november op Sinte- Clemensdach, verhief dat zeewater so hoghe, sodattet over alle dijcken ghinck, so groten storme was vana winde, van donre ende van blixem, sodatter veele beesten uli ende menschen verdreincten ende vele dorpen verghinghen bij der zee in Vlaenderen, in Hollant, in Zelant ende in Vrieslant mede. |
In het jaar ons Heren 1332 was de grote tafelronde op Sint Catharina veld. En in hetzelfde jaar Hendrik, de kastelein te Hagesteinkwam in die tijd over de Lek en beschadigde de lieden van het sticht onredelijk. Bisschop Jan, die van deze onrechte en vermoeienis zeer verstoord was bad den graaf Willem om hulp dat hij hem bijstond, alzo hij hem schuldig was te doen om dit onrecht te wreken. Deze graaf zond Willem den Kuser, zijn baljuw, met een goed uitgerust leger van volk uit Waterland en uit Amstelland waar zich deze bisschop aan verzamelde zijn ridderschap, jonkers en burgers en voer over de Lek [298v] en verbrandde alle woningen van zijn vijand en had wraak genoeg. En kwam weer in zijn land, gezond en behield zijn lieden. In hert jaar ons Heren 1334 in de maand november op Sint- Clemens dag (23 november) zo verhief dat zeewater zo hoog zodat over alle dijken ging, zo’n grote storm was ervan wind, van donder en van bliksem zodat er veel en mensen verdronken en vele dorpen vergingen bij de zee in Vlaanderen, in Holland, in Zeeland en in Friesland mede. |
Inb de jaer ons Heeren m ccc ende xxxv openbaerde in der lucht een sterre die men commeta hiet, die sondelinghe claer was. Ende desselven jaer wort grave Willem van Hollant seer sieck van der artijcke ende lach in Henegouwen daer hij seer sieck lach. Ende in deser tijt so was een arm man in Suythollant die een alte sconen koe hadde, sodat hij daerof leefde mit sijn wijf ende mit sijn kinder. Ende dese koe hadde die baelju van Suyt[299v]hollant alte garen ghecoft, mer hij en conde mit ghenen dinghen daer an comen. Daer quam dese baelju ende nam dese coe uter weyden ende gaf desen armen man een ander coe weder daervoer, daer desen armen man sijn nootdruft niet also wel en conde crijghen als van die ander coe. Daer wort desen armen man gheraden dat hij in Henegouwen toech totten grave van Hollant, hij hoepte sijn koe wel weder te crijghen. Also dat hij mit vrienden hulpe in Henegouwen quam ende hij wort ghebrocht voer des graven 3 bedde die seer siec lach. Ende daer claghede den arme man over den baelju als van sijn koe. Daer dede dese goede graef Willem enen brief scriven an denc scout van Dordrecht dat hij comen soude tot graved Willem ende dat hij immer den baelju, sijn neve, mit hem brochte. Daer vraechde die scout den baelju of hij yet misdaen mochte hebben om twelc datten die graef ontboet. Die baelju seide hij en wist niet misdaen te hebben dan dat hij den armen man een coe ghenomen hadde, mer hij hadder hem een ander voer ghegheven. Doe seide die scout: ‘En ist anders niet, so en ist gheen noot.’Ende quamen dus totten grave van Henegouwen, daer den scout van Dordrecht voer ghinc totten grave Willeme om hem te voldoen. Daer [300r] vraechde graef Willem van Hollant waer die baelju, sijn neve, was. Die scout die seide: ‘Hij is hier beneden.’ Ԍaten opcomenլ sprac die grave. Ende doe hij opquam, vraechde hem die graef of hij baelju van Suythollant waerf. Die baelju seide: ‘Jae ic, heer, tot uwer ghenaden.’ Doe seide die goede grave Willem: ‘Hoe statet in Hollant? ‘Die baelju seide: ‘seer wel, dat lant is in groten vreden. ‘Wie soude dan ghewelt doen in myn lant nadien dat ghij selver een rechter sijt? ‘Doe toende men daer den armen man. Ende die grave seide: ‘en ken di desen man niet? Die koe die ghij hem gheweldicht uut sijn lant hebt ghenomen. ‘Die baelju seide: ‘Ic hebber hem een ander voer ghegheven. ‘Die graef seide: ‘ende of die niet so goet en waer als die sijn, waendij dan also te betalen? Niet also. Nu blijft die saeck an my, ic selt wel bescheiden.ՠDaer die baelju seide, hij woudet gaerne doen. Daer dede graef Willem een uutspraec als dat die scout den armen man soude gheven teerste dat hij te huys quaem uut des baeljus goet hondert Vranrijckse cronen. Daer die scout ende den baelju op antwoerden, sij wouden gaerne doen. Die grave antwoerde totten baelju: Nu heb dij den man versoent, noch en heb di my niet versoen. Staet of, heer scout, ende laet den baelju hier bliven, die moet mit my versoenen.’ Daer dede die grave een priester [300v] halen, dat die baelju sijn biecht mochte spreken. Daerna quam die hangheman ende die goede graeve Willem toech selver dat swaert uut die sceide ende gaft den boel in die hant om recht te doen endea die baelju wort onthoeft. Doe ontboet die grave den scout, dat hij quaemb ende naem den baelju mit hem. Ende hij hem oeck wachte voer misdoen. Daer nam die scout van Dordrecht den baelju mit hem ende brochten te Dordrecht, daer hij begraven wort. Ende hij en dorstet niet laten, hij en voldede den armen man van die honder Vranckrijcse cronen. Johanna, sijn wijf, begaf daerna dat rijcke deser werelt ende versmade alle cierheit des levens ende is nonne gheworden mit den deerne Gods in den cloesterg tot Fontanelis van Sinte-Baernaerts oerden. Ende starf daernae int jaer ons Heren m ccc ende xlii. Ende wort aldaer seer eerlicken begraven. |
In het jaar ons Heren 1335 openaarde in de lucht een ster die men komeet noemt die bijzonder helder was. En in hetzelfde jaar werd graaf Willem van Holland zeer ziek van de jicht en lag in Henegouwen waar hij zeer ziek lag. En in deze tijd zo was er een arme man in Zuid-Holland die een al te mooie koek had zodat hij daarvan leefde met zijn wijf en met zijn kinderen. En deze koe had de baljuw van [299v] Zuid-Holland al te graag gekocht, maar hij kon er met geen dingen aankomen. Daar kwam de baljuw en nam deze koe uit de weide en gaf deze arme man een andere koe weer daarvoor waarvan deze arme man zijn nooddruft niet van had zoals van die andere koe. Daar werd die arme man aangeraden dat hij in Henegouwen trok tot de graaf van Holland, hij hoopte zijn koe wel weer te krijgen. Alzo dat hij met vrienden hulp in Henegouwen kwam en hij werd gebracht voor het bed van de graaf die zeer ziek lag. En daar klaagde de arme man over de baljuw toen van zijn koe. Daar liet deze goede graaf Willem een brief schrijven aan de schout van Dordrecht dat hij komen zou tot graaf Willem en dat hij immer de baljuw, zijn neef, met hem bracht. Daar voeg de schout de baljuw of hij iets misdaan mocht hebben waarom dat hem de graaf ontbood. De baljuw zei hij dat hij wist niets misdaan te hebben dan dat hij de arme man een koe genomen had, maar hij had hem eer en ander voor gegeven. Toen zei de schout: ‘En is het anders niet, dan is het geen nood. ‘En kwamen dus tot de graaf van Henegouwen waar de schout van Dordrecht voor ging tot graaf Willem om hem te voldoen. Daar [300r] vroeg graaf Willem van Holland waar de baljuw, zijn neef, was. De schout die zei: ‘Hij is hier beneden.’ ‘Laat hem komen,’ sprak de graaf. En toen hij kwam vroeg hem de graaf of hij baljuw van Zuid-Holland was. Die baljuw zei: ’Ja ik, heer, tot uw genaden.’ Toen zei die goede graaf Willem: ‘Hoe staat het in Holland?’ De baljuw zei: ‘Zeer goed, dat land is in grote vrede. ‘Wie zou dan geweld doen in mijn land nadien dat ge zelf een rechter bent?’ Toen nam men daar de arme man. En de graaf zei: ‘En ken je deze man niet? De koe die gij hem geweldig uit zijn land genomen hebt. ‘De baljuw zei: ‘Ik heb hem er een andere voor gegeven. ‘De graaf zei: ‘En als die niet zo goed was zoals de zijne, waande je alzo dan te betalen? Niet alzo. Nu blijft die zaak aan mij, ik zal het wel bescheiden. ‘Daar de baljuw zei, hij wilde het graag doen. Daar deed graaf Willem een uitspraak toen dat de schout de arme man zou geven ten eerste dat hij thuis kwam uit het goed van de baljuw honderd Franse kronen. Daar de schout en de baljuw op antwoordden dat ze het graag wilden doen. De graaf antwoordde tot de baljuw: Ԏu heb ge de man verzoend, nog heb je mij niet verzoend. Sta op, heer schout, en laat de baljuw hier blijven die moet met mij verzoenen. ‘Daar liet de graaf een priester [300v] halen zodat de baljuw zijn biecht mocht spreken. Daarna kwam de hangman en die goede graaf Willem trok zelf dat zwaard uit de schede en gaf het de beul in de hand om recht te doen en de baljuw werd onthoofd. Toen ontbood de graaf de schout dat hij kwam en nam de baljuw met hem. En hij zich ook wachtte voor misdoen. Daar nam de schout van Dordrecht de baljuw met hem en bracht hem te Dordrecht waar hij begraven werd. En hij durfde het niet te laten, hij voldeed de arme man van die honderd Franse kronen. In het jaar ons Heren 1337 op de 7de dag van juni stierf deze edele vorst graaf Willem. En berechtte dat graafschap van Holland fatsoenlijk 33 jaar lang. Deze prins was zegerijk in strijd, geprezen in den toernooien, vroom in tafelronde en zeer gezellig in gezelschap. Hij werd begraven te Valenciennes in Henegouwen met fatsoenlijke uitvaart Johanna, zijn wijf, begaf daarna dat rijk van deze wereld en versmaadde alle sierlijkheid des levens en is non geworden met de deernen Gods in het klooster te Fontanelle van Sint-Bernards orde. En stierf daarna in het jaar ons Heren 1342 en werd aldaar zeer fatsoenlijk begraven. |
[Dit is Johanna, graaf Willems wijf, [wapenschild] de dochter van de hertog van Brabant.
Dit is Willem die vierde, die goede graef Willems zoen, ende was xixde graef van Hollant viii jaer lanck. ‘Lodewijck, bi der ghenaden Gods ghebieder der Romeinen ende altoes meerende, vroeden luden, borghemeisteren, scepenen ende [303r] rade der poerten van Haerlem sijn gracie ende alle goet. Wij hebben versocht ende vermaent onse moghenheit mit brieven enen edelen prince, grave Willem van Hollant, begherende weder mit ons te crighen dat recht des keyserrijcks, te gheven Phillippus, die hemselven hout voer coninc van Vrancrijck, dat V hij hem eyntelicken bereyde mit sulker cracht van ghewapende luden <ɦgt; also bewaren wilt, dat wij u mitten voerscreven grave in sijns heers gheselscap moghen sien. Ende ghij sult weten dat wij uwe vorderscap voer oghen hebben willen tot den eynde van onsen leven. Ghegheven te Vranckevoerdea et cetera.’ In denselven jaer was een groot strijt in de Zwin tusschen den coninck van Vrancrijck ende den coninck van Enghelant, dat die Fransoysen verloren. |
Dit is Willem de vierde, de zoon van de goede graaf Willems, en was de 19de graaf van Holland 8 jaar lang. [302r] ‘Lodewijk, bij de genade Gods gebieder der Romeinen en altijd vermeerderend, verstandige lieden, burgemeesters, schepenen en [303r] raden der poorters van Haarlem zijn gratie en alle goeds. Wij hebben verzocht en vermaand onze mogendheid met brieven een edelen prins, graaf Willem van Holland, begeren weer met ons te krijgen dat recht des keizerrijk te geven Filips, die zichzelf houdt voor koning van Frankrijk, dat hij zich eindelijk bereidt met zulke kracht van gewapende lieden.’ alzo bewaren wilt, dat wij u met die graaf in zijn leger gezelschap mogen zien. En gij zal weten dat wij uw bevordering voor ogen hebben willen tot dat tot het einde van ons leven. Gegeven te Frankfurt ect. Daarna versmaadde keizer Lodewijk de keizerlijke kroon en werd van paus Johannes die 12de afgezet en van de paus in de ban gedaan. In deze tijden is graaf Willem gekomen ui heidense en van het heilige graf en is gekomen te Keulen. Daar kwamen de keurvorsten en boden hem de keizerlijke kroon, nochtans dat keizer Lodewijk, de man van zijn zuster, nog leefde. En hij werd vanwege zijn boosheid zo werd deze Lodewijk in de ban gedaan en vermaledijd van de mond Gods. En werd toegewezen een begunstiger van de goden, beschermer der ongelovigen, een voervechter der heidenen vriend der ketters, vijand der heilige kerk [303v] en een afgesneden lid van de verzameling der goede christen mensen. Daar heet hij gewerkt om te scheuren en te breken de eendracht der heilige kerk. Hij heeft ook overwonnen Fredrik, hertog van Oostenrijk, die tegen hem was gekozen. En in die tribulatie, hovaardij en smaad is hij hardnekkig geworden en gebleven tot het einde toe. Tenslotte werd Karel gekozen tegen hem en die Karel behield victorie en Lodewijk viel van het paard en is dood gebleven in het jaar ons Heren 1339. In hetzelfde jaar was een groot strijd in de Zwin tussen de koning van Frankrijk en de koning van Engeland, dat die Fransen verloren. |
In desen tijden ghesciede in die stede van Delf een wonder dat wel seggens [304r] waerdich is. Want daer was een reckelicke vrouwe, die ons liefs Heeren passie mit so groter begheerten plach an te zien, dat men die teykenen van den wonden bescheydelicken sach in hare zijden, in horen handen ende in horen voeten, ghelijck als sij aen den beelde waren. Ende die ghemene kersten luden loefden ende dancten den ghecruusten Heer om dat mirakel, als wel reden was. |
In deze tijden geschiedde in die stad Delft een wonder dat wel te zeggen [304r] waardig is. Want daar was een rechtschapen vrouwe, die ons lieve Heer passie met ze grote begeerte plag aan te zien dat men de tekens van de wonden redelijk zag in haar zijden, in haar handen en in horen voeten, gelijk zoals ze aan het beeld waren. En de gewone christenlieden loofden en dankten de gekruisigde Heer om dat mirakel, waar wel reden toe was. |
Dit is Nicolaus van Capocio, wase die xlvi bisscop een ½ jaer lanc. Nicolaus van Capocio was een edel Romeyn ende was die xlvite biscop van Uutrecht een ½ jaer lanc. |
Dit is Nicolaas van Capocci en was de 46ste bisschop een ½ jaar lang. |
Dit is Johannes van Arckel, ende was die xlviite biscop van Uuttrecht xxii jaer lanc. In denselven jaer ghesciede ene grote gracie in die stede van Aemsterdam die ic mit swighen niet overlijden en mach, die aldus gheschiede. Een man lach daer sieck, sodat die priester hem gaf ons Heeren lichaem, ende beval denghenen die bij den siecken waren of hij yet overgave, dat ment int vier ghieten soude. Onlanghe daernae, also die priester gheghaen was, gaf die siecke man over dat hij inghenomen hadde ende men goetet int vier. Cortelicken daerna so comt des sieckea mans zoen in huys ende ghinc sitten bi den vuer, ende sach dat waer lichaem ons Heren Jhesu Cristi legghen in den vuer, also gheheel ende also wit of het nyeuwes van den outaer. ghecomen waer ende het nye mensche ghenuttet en hadde. Ende sprac tot sinen wive: ‘Ic sie dat heilighe lichaem ons Heeren Jhesu Cristi hier legghen in den vuere. ‘Dat wijf nam horen hoefdoeck ende seide: ‘Och, had ict hier inne. ‘Die man tast int vuer [306v] mit der bloter hant ende nam dat heilighe lichaem ons Heeren mit sijnen twe vingheren ende leydet den wijve op den doeck ende sij leydet voert mitten doeck in horen scrien. Dat sacrament behilt enen smette, daet die man mit sijnen vingher anghetast hadde, die men noch huden des daghes daer aenschouwen mach. Doe lieten sijt den priester weeten die dat sacrament aldaer ghebrocht hadde. Die priester quam ende brochtet al heymelicken onder hem in die prochykercke in die cyborie. Des anderen daghes ghinc dat wijf tot hore kisten ende vant dat heylighe sacrament legghen daerinne. Dit dede sij den priester te weten. Die priester die hier wonderlicken toe was, besach sijnb cyborie daer hijt in ghedaen hadde ende en vants daer niet. |
Dit is Jan van Arkel en was de 47ste bisschop van Utrecht 22 jaar lang. In hetzelfde jaar geschiedde een grote gratie in de stad Amsterdam die ik met zwijgen niet voorbij mag laten gaan die aldus geschiedde. Een man lag daar ziek zodat de priester hem gaf ons Heren lichaam en beval diegenen die bij de zieke waren als hij iets overgaf dat men het in het vuur gieten zou. Kort daarna, alzo de priester gegaan was, gaf die zieke man over dat hij ingenomen 1341 had en men goot het in het vuur. Kort daarna zo komt de zoon van de zieke man thuis en ging zitten bij het vuur en zag waar dat lichaam van onze Heer Jezus Christus liggen in het vuur, alzo heel en alzo wit of het nieuw van het altaar gekomen was en geen mens het genuttigd had. En sprak tot zijn wijf: ‘Ik zie dat heilige lichaam van onze Heer Jezus Christus hier liggen in het vuur ‘ՠDat wijf nam haar hoofddoek en zei: ‘Och, had ik het hierin. ‘Die man tast in het vuur [306v] met de blote hand en nam dat heilige lichaam van onze Heer met zijn twee vingers en legde het bij zijn wijf op de doek en zij legde het voort met de doek in haar kast. Dat sacrament behield een smet waar de man het met zijn vingers aangetast had die men nog heden de dag aanschouwen mag. Toen lieten ze het de priester weten die dat sacrament aldaar gebracht had. Die priester kwam en bracht het al heimelijk onder hem in de parochiekerk in de ciborie. De volgende dag ging dat wijd naar haar kist en vond dat heilige sacrament daarin liggen. Dit liet ze de priester weten. Die priester die hier wonderlijk toe was, bezag zijn ciborie waar hij het in gedaan had en vond het daar niet. |
In den jaer ons Heren m ccc ende xlv reet biscop Jan van Arckel uut sijnen lande om te sparen sijn coste in een stadt daer men hem niet en kende ende hiet Groennouwen, daer een ryvier doer loept die Ysene hiet, ende is gheleghen in Dalphijnaer, ende beval heer Robbrecht, sijnen broeder, tghesticht van Uutrecht te bewaren. In denselven jaer quam graef Willem uut Prusen mit iiiic man te paerde ende versamende een vroem ridderscap, daer hij die Oestvriesen mede bestrijden woude. Ende als dese grave alle saken bereijt hadde die deser heervaert behoeߩcken waren, ontseide hij die stadt van Uutrecht om onnutte ydele woerden die sij onderlanghe ghehadt hadden. Ende beleide die stadt al omme [307v] ende omme mit tenten ende mit pauwelioenen. Hij brochte mit hem enen hartoech in sijn hulpe ende xiii graven, lii baenroedsen, xxviiic ridders ende i½ c dusunt ghewapender mannen, also ment oversloech. Ende mede veel heeren die des biscops mannen waren ende in den stichte gheseten, ontseiden die stadt van Uutrecht mede om grave Willems wille voerscreven. Want hij seyde dat hij den biscop niet en teech, mer die stadt van Uutrecht had him misdaen. Dat waren dese: die heer Otto van Arckel, des biscops broeder, heer Zweer van Abcoude ende sijn soen, heer Arent van Yselsteyn, Johan burchgrave vana Montfoerde, Heynric van Vyanen, heer Ghijsbrecht van Sterckenborch, heer Jan van Broeckhuysen, heer Aerst van Vulven, heer Vrederick uut den Ham. Dese voerseide grave Willem quam voer die stadt van Uutrecht op Sinte-Odulphusdach ende hij oprechte daer xiii magnelen, 12 juni daer hij daghelicx mede in die stadt warp, ende menigher instrumenten engienen, daer hij die stadtb mede bestormde ende moeyede sonder rusten. Die van binnen maecten daerteghens menigherhande instrumenten, daer sij die vianden van butenmede keerden van horen poerten ende muyeren. Sij schoten mit pijlen vele wapentueres die onbehoet der stadt te na quamen. Ende als heer [308r] Robrecht van Arckel vernam dat graef Willem van Hollant die stadt van Uutrecht beleit hadde, quam hij binnen der stadt ende ontboet die biscop Jan, sijn broeder. Ende binnen desen quam dese grave Willem in eenre doncker nacht welna om dese stadt om heymelicken te besoken die diepheit van der grafte, eer hij hem onderwonde die stadt te beclimmen. Ende op der stadtmueren stonden vele scutten die dat versaghen, spenden hoer boghen ende scoten allegader teffens ende ghelijcke, sodat die grave Willem ghescoten wort mit enen pijle doer sijnen voete. Die grave als hij ghewont was, is hij haestelicken vandaen gheleyt in sijne tenten. Endec binnen deser tijt quam biscop Jan van Groenouwen ende quam in sijn stadt van Uutrecht. Ende sprac mit heer Jan van Bemont, die graef Willems oem was, ende maecte enen suene in deser manieren, also dat vc burghers quamen oetmoedelicken uuter stadt voer der graven tente ende daelden voer hem neder op horen knyen ende baden om vergiffenissed, ende voert tot hoerre tweersegghen ende maecten enen vrede duerende tot Sinte-Maertijnsdaghe toe daer naestcomende in den winter.. Ende binnen desen vrede so souden sij hoer segghen verclaren van deser soene, dat niet en ghesciede, overmit dat die grave Willem op [308v] die Oestvriesen voer ende aldaer doot bleef binnen deser tijt, als ghij hierna wel horen sult. Dese grave Willem rumede van der stadt op Sinte-Maria-Magdalenenavont, waerom 21 juli men noch alle jaers des anderen daghes na Sinte-Marie-Magdalenendach dat heylichdom butena om die stadt draecht mit processie generael ende dat heylighe sacrament mit soelemniteit buten al omme die stadt draghet, Gode te love, dat hij die stadt behoede ende verlosse van dier plaghen ende voert behoeden moet van allen plaghen. |
In het jaar ons Heren 1345 reedt bisschop Jan van Arkel uit zijn land om zijn kosten te sparen in een stad waar men hem niet en kende en heet Grenoble waar een rivier door loopt die Isre heet en is gelegen in In hetzelfde jaar kwam graaf Willem uit Pruisen met 400 man te paard en verzamelde een dapper ridderschap waar hij de Oost-Friezen mee bestrijden wilde. En toen deze graaf alle zaken bereid had wat deze legertocht behoeftig was ontzei hij die stad van Utrecht om onnutte ijdele woorden die ze onderling gehad hadden. En belegerde de stad alom [307v] en om met tenten en met paviljoenen. Hij bracht met hem een hertog in zijn hulp en 13 graven, 52 baanderheren, 2800 ridders en i½ duizend gewapende mannen, alzo men het oversloeg. En mede veel heren die mannen van de bisschop waren en in het sticht gezeten hadden ontzeiden die stad Utrecht mede vanwege graaf Willem. Want hij zei dat hij den bisschop niets aanteeg, maar de stad van Utrecht had hem misdaan. Dat waren deze: heer Otto van Arkel, de broeder van de bisschop, heer Zweder van Abcoude en zijn zoon, heer Arent van IJsselstein, Johan burggraaf van Montfort, Hendrik van Vianen, heer Gijsbrecht van Sterkenburg, heer Jan van Broekhuizen, heer Ernst van Wulven, heer Frederik uit Den Ham. Deze graaf Willem kwam voor de stad Utrecht op Sint-Odulphus dag(12 juni) en hij richtte daarop 13 slingerwerktuigen waar hij dagelijks mee in de stad wierp en menige instrumenten en machines waar hij de stad mee bestormde en vermoeide zonder te rusten. Die van binnen maakten daartegen menigerhande instrumenten waar ze de vijanden van buiten meer keerden van hun poorten en muren. Ze schoten met pijlen op vele wapenaars die zonder hoede de stad te na kwamen. En toen heer [308r] Robert van Arkel vernam dat graaf Willem van Holland die stad van Utrecht belegerd had kwam hij binnen de stad en ontbood bisschop Jan, zijn broeder. En ondertussen kwam deze graaf Willem in een donkere nacht bijna om deze stad om heimelijk te bezoeken de diepte van de grachten eer hij zich onderwond die stad te beklimmen. En op de stadmuren stonden vele schutters die dat zagen en spanden hun bogen en schoten allemaal gelijk en seffens zodat graaf Willem geschoten werd met een pijl door zijn voet. Die graaf toen hij gewond was is haastig vandaar geleid in zijn tent. En ondertussen kwam bisschop Jan van Grenoble en kwam in zijn stad van Utrecht. En sprak met heer Jan van Beaumont, die graaf Willems oom was, en maakte een verzoening op deze manier, alzo dat 500 burgers ootmoedig uit de stad kwamen voor de tent van de graaf en daalden daar neer voor hem op hun knieën en baden om vergiffenis en voort tot hun het weerspreken en maakten een vrede die duurde tot Sint-Maarten dag naast komende in de winter. En binnen deze vrede zou zouden ze hun zeggen verklaren van deze verzoening wat niet geschiedde, omdat graaf Willem op [308v] op de Oost-Friezen voer en aldaar dood bleef binnen deze tijd zoals ge hierna wel horen al. Deze graaf Willem ruimde van de stad op Sint-Maria-Magdalena avond (21 juli) waarom men nog alle jaren de volgende dag na Sint-Marie-Magdalena dag heiligdom buitenom de stad draagt met processie generaal en dat heilige sacrament met plechtigheid buiten alom de stad draagt, God tot lof dat hij die stad behoedde en verloste van die plaag en voort behoeden moet van alle plagen. |
Heer Jan van Henegouwen, heer van Bemont, des graven oem, quam mit veel scepen aent lant an die zuytzijde van Sinte-Odulfscloestere op een velt, hiet Zudervenne, ende sette daer sijn tenten bij den over van der zee. Ende een deel Hollanders liepen opt lant sonder marren ende en verbeiden des heers niet dat daerna quam. Ende ghinghen teghen die vianden so stoutelicken, dat sij se achterwaert dreven. Ende diesulke van den Hollanders liepen tot Staveren in die stadt ende sulke ander liepen in Sinte-Odulfscloester. Ende sij liepen binnen des cloesters mueren mit ghewapende vechters. Ende hier mach men mercken dat die Hollanders ghenen wederstoet en hadden eer sij des heijlighen confesoers cloester in vochten. Ende het is meer te vermoeden dat meer bij godliker cracht dan mit menschelicken dat zij weder verdreven sijn van den kerckhove, die de Vriesen wredelicken vervolchden ende hebben se te pas doot gheslaghen. Die grave, die van desen onghevalle niet en wist, voer mit sijn scepen an die noertzijde des voerscreven cloesters ende ghinc daer opt lant als een onvervaert prince ende mit hem omtrent vic man, daer hem die heeren baden, dat hij noch toven woude totdattet ander volck an quam. Daer hij op antwoerde: ԉc gae voer, die myn vrienden sijn [309v] die volgen my.ՠEnde sij verbranden dat naeste huijs ende ghinghen stoutelicken teghensf sijne vianden ende sij verweerden hem totter doot toe. Ende dae teghen quamen die Vriesen mit ontallicke wapentueres, beliepen den cleinen hoep Hollanderen al omme ende slogen den grave doot ende veel der andere, dat sij hem niet en kenden. Ende veel meer bleeffer verdroncken dan verslaghen, omdat sij so onsedelick te scepe liepen. Dese bloedighen strijt ghesciede den sesten dach in october int jaer ons Heeren m ccc ende lxv, ende op derselver stede daer die graven te rechte in voerleden tijden pleghen te sitten die de graefscap van Oestvrieslant moghentlicken berechten. Ende siet hoe die moghentheit Gods speelt in den menscheliken dinghen. Want grave Reynolt van Ghelre voerseide dat dese grave Willem van den Vriesen soude dootgheslegen worden, doen hij hem hief uut den vonte der kerstendoms. Ende in desen herevaert bleven doot mitten grave meer dan men segghen, want daer verdrancker veel, daer die vermaerste of waren: die heer van Hueren, die heer van Lingy, die heer van Waelkoert, die heer van Many, die heer van Ontoenghen, die heer van Haemsteden, die heer van der Merwen, die heer [310r] van Breroede, die heer van der Veer, die heer van Wassenaer, die heer van Montfoerde, die heer van Santhorst, heer Harman van Santen, heer Symon van Teylinghen, heer Wolfaert van Remmerswael, Gherijt mitten baerde, Willem van Naeldwijck, Symon ende Dirck van Teylinghen, Ghye van Asperen, Johan, Reynier ende Willem van Montfoerde, Dirc ende Harman van Sweten, Florijs van der Merwen, Ogyer van Spaengen, Gherit Evert, Alfert van der Horst, Claes Oem, Willem van Donghen, Dirc van Waelkoert ende Dirc van Floerwiel. Ende daertoeb veel edel ende onedel, heeren, jonckers ende schiltknechten die ic niet nomen en can. God ontferm hoer alre zielen. Den xten daghe daernae voer over in Vrieslant Maertijn, commelduer van Haerlen, ende vant onder die doden luden des edelen grave Willems lichaem bij kenlicke teykenen ende daertoe viii van desen voerscreven heren ende dese ix worden ghevoert in Vrieslant in een cloester dat Floercamp hiet van Sinte-Baernaerts oerden. In den jaer van xlvi, omtrent Onser-Vrouwendach Puriޣacio, toech biscop Jan van Arckel mit die stadt van Uutrecht ende verbrande al Eemmesse in den gront. Want sij des bisscops luden waren ende sij hem ontghinghen ende wouden Hollanders wesen ende lieten hore name van Emnesse ende noemden hem mit enen nyewe name ende hiet Oesthollant, ende bleven nochtant Hollanders ter tijt toe dat se die biscop mit stride verwan. |
Heer Jan van Henegouwen, heer van Beaumont, de oom van de graaf, kwam met veel schepen aan land aan de zuidzijde van Sint-Odulphus klooster op een veld, heette Zuiderven, en zette daar zijn tenten bij de oever van der zee. En een deel Hollanders liepen op het land zonder dralen en wachtte niet op het leger dat daarna kwam. En gingen zo dapper naar de vijand zodat ze die achteruitdreven. En sommigen van de Hollanders liepen tot Stavoren in de stad en sommigen ander liepen in Sint-Odulphus klooster. En ze liepen binnen het klooster muren als gewapende vechters. En hier mag men merken dat de Hollanders geen weerstand hadden eer ze het heilige belijders klooster bevochten. En het is meer te vermoeden dat meer bij goddelijke kracht dan met menselijke dat ze weer verdreven zijn van het kerkhof die de Friezen wreed volgden en hebben ze te pas dood geslagen. Die graaf, die van dit ongeval niets wist, voer met zijn schepen aan de noordzijde van dat klooster en ging daar op het land toen een onvervaarde prins en met hem omtrent 600 man daar hem die heren baden dat hij nog toeven wilde totdat het andere volk aankwam. Waar hij op antwoordde: ‘Ik ga voor, die mijn vrienden zijn [309v] die volgen mij.’ En ze verbrandden dat naaste huis en gingen dapper tegen hun vijanden en ze verweerden zich tot de dood toe. En daartegen kwamen de Friezen met ontelbare wapenaars en beliepen de klein hoop Hollanders alom en sloegen de graaf dood en veel van de anderen omdat ze hem niet kenden. En veel meer bleven er verdronken dan verslagen omdat ze zo onzedig te scheep liepen. Deze bloedige strijd geschiedde de 6de dag van oktober in het jaar ons Heren 1345 en op dezelfde plaats daar de graven te recht plagen te zitten in voorleden tijden die het graafschap van Oost-Friesland vermogend berechten. En ziet hoe di mogendheid Gods speelt in de menselijke dingen. Want graaf Reinout van Gelre voorzei dat deze graaf Willem van de Friezen doodgeslagen zou worden toen hij hem hief uit de vont der christendom. En in deze legertocht bleven dood met de graaf meer dan men zegen kan want daar verdronken er veel waarvan de vermaardste waren: die heer van Horn, de heer van Ligne, de heer van Walcourt, de heer van Many, de heer van Antoing, de heer van Haamstede, de heer van de Merwede, die heer [310r] van Brederode, de heer van der Veere, de heer van Wassenaar, de heer van Montfort, de heer van Santhorst, heer Harmen van Xanten, heer Simon van Teylingen, heer Wolfaert van Reimerswaal, Gerard miet de baard, Willem van Naaldwijk, Simon en Dirk van Teylingen, Gwijde van Asperen, Johan, Reinier en Willem van Montfort, Dirk en Harmen van Sweten, Floris van der Merwede, Ogier van Spanje, Gherit Evert, Alfert van der Horst, Claes Oem, Willem van Donghen, Dirk van Walcourt en Dirk van Floerwiel. En daartoe veel edele en onedele, heren, jonkers en schildknechten die ik niet noemen kan. God ontferm t al hun zielen. De 10de dag daarna voer over in Friesland Maarten, commandeur van Haarlem en vond onder de dode lieden het lichaam van de edele graaf Willems bij bekende tekens en daartoe 8 van deze voorschreven heren en deze 9 werden gevoerd in Friesland in een klooster dat Bloemkamp heette van Sint-Bernard orde. In het jaar 1346 omtrent Onze-Vrouwe dag Zuivering (2 februari) trok bisschop Jan van Arkel met de stad van Utrecht en verbrandde heel Eemnes tot in de grond. Want ze waren lieden van de bisschop en ontgingen hem en wilden Hollanders wezen en lieten hun naam van Eemnes en noemden zich met een nieuwe naam en was Oost-Holland, en bleven nochtans Hollanders tot de tijd toe dat de bisschop ze met strijd overwon. |
Willem, Albrecht. Lodewijk.
Dit is vrou Margriet, keyserinne van Romen, graef Willems suster, ende was graeޮne van Henegouwen, van Hollanta v jaer lanck. [312r] Dese keyserine hadde bij keyser Lodewijck iiii sonen ende een dochter.c Die eerste soen hiet hartoech Willem; die ander soen hiet hartoech Aelbrecht; die derde soen hiet hartoech Lodewijck van Carcouwen; die vierde soen hiet Otte, marcgrave van Brandenburch. Ende die dochter Elisabet, conincinne van Ungarien. In den jaer ons Heeren m ccc ende xlvii, op Sinte-Praxedisdach, streden die van Ludich teghen horen biscop tot Hoesselt, dat die Ludickersa verloren. Daer bleven doot heer Hubrecht van Culenburch ende heer Robbrecht van Arckel, des biscop Jan van Arckels broeder van Uutrechtb, ende van der meenten van Ludich, also men seide wael xxiim man. Ende also heer Robbrecht van Arckel in den strijt doot bleef, so bleef biscop Jan noch in groter scout die hij gaerne betalen soude. Ende sette in sijn broeders stede him zessen die hij beste belovede dat zij sijn scout vervallen souden ende sette hem zessen in horen handen sijn borghe, sijn lant te regieren. Dat waren dese: heer Zweer uuter Loo, heer Jan van Culenburch, heer Heynric van Vianen, heer Jan van Woudenberch, heer Ghijsbrecht van Sterckenberch ende heer Jacob van Lichtenberch. [314r] Ende die biscop voer butenslants om sijnen cost te sparen in een stadt, hiet Verdunen. Ende vandaer reet hij tot Toers ende bleef aldaer tot Sinte-Johansdaghe in den somer als men screef m ccc ende xlviii. Doe peinsede biscop Jan dat hij nutte te sijnen lande waer, want die vrede tusschen Hollant ende den ghestichte uutghinc ten naesten Sinte-Margrietendaghe. Ende als hij weder tot sijnen lande was ghecomen, doe vant hij dat dese voerscreven zesse sijne scout vermeret hadden ende niet verminret. Ende binnen desen dat biscop Jan butenslans was, wan heer Zweer uuter Loo den bueren van der Eem hoer kerck of op des Heylich Sacramentsdach, ende tymmerdec daer een burch of. In den jaer ons Heeren m ccc ende xlviii, viii daghe na Sinte-Margrietendach, also die vrede eynde ghenomen hadde tusschen Hollant ende den ghestichte, toech biscop Jan van Arckel uut mit der stadt van Uutrecht op een velt bij Emenesse, dat Lapers hiet, daer hem die Hollanders stoutelicken teghenquamen, mer sij verloren den strijt. Daer bleef ghevanghen Melis van Muden ende veel goeder luden mit hem, daer die biscop groten scadt of hadde. Ende veel bleven daer doot ende ghevanghen [314v] van Eemenesse, sodat sij bij node horen niewen name mosten oߡten, dat sij Oesthollant hieten, ende nemen horen oude name weder an ende bliven bysdommers als zij tevoren waren. |
Dit is vrouw Margriet, keizerin van Rome, de zuster van graaf Willems, en was gravin van Henegouwen, van Holland 5 jaar lang. Deze keizerin had bij keizer Lodewijk 4 zonen en een dochter, De eerste zoon heette hertog Willem; de tweede zoon heette hertog Albrecht; de derde zoon heette hertog Lodewijk van Krakau; de vierde zoon heette Otto, markgraaf van Brandenburg. En de dochter Elisabeth, koningin van Hongarije. In het jaar ons Heren 1347 op Sint-Praxedis dag, (21 juli) streden die van Luik tegen hun bisschop te Hasselt, dat de Luikenaars verloren. Daar bleven dood heer Hubrecht van Culemborg en heer Ruprecht van Arkel, de broeder van bisschop Jan van Arkel van Utrecht, en van de gemeente van Luik, alzo men zei wel 22 000 man. En alzo heer Ruprecht van Arkel in de strijd dood bleef zo bleef bisschop Jan nog in grote schuld die hij graag zou betalen. En zeten in de plaats van zijn broeder hen zes die hij beste beloofde dat ze zijn schuld vervallen zouden en zette hen zes in hun handen zijn burchten en zijn land te regeren. Dat waren deze: heer Zweder uit ter Loo, heer Jan van Culemborg, heer Hendrik van Vianen, heer Jan van Wildenberg, heer Gijsbrecht van Sterkenburg en heer Jacob van Lichtenberch. [314r] En die bisschop voer naar het buitenland om zijn kosten te sparen in een stad, heet Verdun. En vandaar reedt hij tot Tours en bleef aldaar tot Sint-Johannes dag in de zomer toen men schreef 24 juni 1348 . toen peinsde bisschop Jan dat hij nuttiger in zijn land was want de vrede tussen Holland en het sticht ging uit ten naaste Sint-Margriet dag. En toen hij weer tot zijn land was gekomen toen vond hij deze voorschreven zes zijn schuld vermeerderd hadden en niet verminderd. En ondertussen dat bisschop Jan in het buitenland was won heer Zweder Uterlo de buren van de Eem (Ede?) hun kerk af op Heilige Sacrament dag (19 juni) en timmerde daar een burcht van. In het jaar ons Heren 1348, 8 dagen na Sint-Margriet dag toen de vrede einde genomen had tussen Holland en het sticht trok bisschop Jan van Arkel uit met de stad van Utrecht op een veld bij Eemnes, dat Lapers heette daar hem die Hollanders dappere tegenkwamen, maar ze verloren de strijd. Daar bleef gevangen Melis van Mijnden en veel goede lieden met hem waar de bisschop grote schade van had. En veel bleven daar dood en gevangen [314v] van Eemnes zodat ze vanwege nood hun nieuwe naam moesten laten dat ze Oost-Holland heten en namen hun oude naam weer aan en bleven van het bisdom zoals ze tevoren waren. |
In denselven jaer daerna, tusschen Onser-Vrouwendach Assumpcio ende Nativitas, quam hertoech Willem van Beyeren mit groter heercraft op den Nyendam bij Yselstein ende lach daer viii daghe ende verbrande Jutfaes. Ende die biscop versamende iiiim ghewapende ende toech uut ende verbrande tlant van Woerden ende Aemsterlant. Ende binnen deser tijt dat hartoech Willem opten Niewendam was, ontseide heer Ghijsbrecht van Bronckorst den biscob, Johan van Arckel, ende bernde hem of die borch te Goer. Doe dadingde die hartoech van Limburch, die grave van Cleve, ende heer Jan van Henegouwen enen vrede tuschen hartoech Willem ende den biscop Jan van Uutrecht, duerende tot Sinte-Maertijnsdaghe toe 11 nov. in den winter daer naestcomende. Ende als die vrede ghemaect was, toech die biscop over Ysel ende heeft hem ghewroken op heer Ghijsbrecht van Bronchorst ende verbrande sijn dorp tot Brokele. In desen selven jaer voerscreven ghesciede een wonderlick dinck, want daer quam een volck dat nymant ter waerheit vernemen en conde, wie sij waren [316r] of waenb sij quaemen of in wat landen dat sij eerst begonsten. Ende sonder oerlof des paus ende der heyligher kercken sij hadden eenc cruci in horen bannier ende een cruus voer hoer hoeft ende op hoer cleder ende deden alte grote penitencie ende namen bedevaert aen ende duerde xxxiiii daghe. Dese ghinghen mit crucen, mit vanen, ende songhen den lof Gods ende Onser-Vrouwen. Ende alle daghe ontcleden sij hem twewerven sonder alleen hebbende een linden cleet om hoer lenden ende sloghen hoerselven mit scorpioenen ende mit scarpen gheselen die knopen hadden mit naelden, sodat tot elcker slach dat bloet uut horen lichaem liep. Ende songhen seer weenlicken in Duytscher taelen aldus: ‘laet u zeer doer Christus eer, doer God so laet die sonden meer.’ Dit songhen sij nedervallende mitten aensichte ter aerden waert ende wenen weder opstaende maecten sij dat volc mede screynde. Ende ghinghen so voert in een ander kercke, him gheselende, ende nerghen en sliepen sij dan enen nacht niet daer sij den anderen sliepen. Ende vele luden die dit saghen worden beroert mit groten rouwe van horen sonden ende name mede die bedevaert aen als leecken, clercken, papen, monicken ende oeck sommighe bisscoppen. Mer die priesteren waren en gheesseldend hem niet openbaer. [316v] Hier of ghescieden veel duechden, want dese gheselbroeders maecten menighen soene van oerloghe, van dootslaghen ende van menighen swaren veedene die teuni voren niemant versoenen en conde. Dese gheselbroeders sloghen die joden doot waer sij se vonden, die niet kersten wesen en wouden ende waenden Gode lieven ‘Geniet gens sine capite et ߡ’Aellabit se pro peccatis suis.’ In denselven jaer quam een sterft van volc so groot, dat men meende voerwaer, dat in allen Europen cume dieg helfte van de menschen te live bleef. Ende sommighe steden storven mit allen uut, mer of dese plaghe yet was in Azyen of in Affriken, des en weet ic niet. |
In hetzelfde jaar daarna, tussen Onze-Vrouwe dag Hemelvaart en geboorte, (15 augustus) kwam hertog Willem van Beieren met grote legermacht op de Nijendam bij IJsselstein en lag daar 8 dagen en verbrandde Jutphaas. En de bisschop verzamelde 400 gewapenden en trok uit en verbrandde het land van Woerden en Amstelland. En binnen deze tijd dat hertog Willem op de Nijendam was, ontzei heer Gijsbrecht van Bronckhorst de bisschop, Johan van Arkel, en brandde hem af de burcht te Goor. Toen berechtte de hertog van Limburg, de graaf van Kleef, en heer Jan van Henegouwen een vrede tussen hertog Willem en bisschop Jan van Utrecht dat duurde tot Sint Maarten dag toe in de winter naast komend. En toen die vrede gemaakt was trok de bisschop over de IJssel en heeft zich gewroken op heer Gijsbrecht van Bronckhorst en verbrandde zijn dorp te Brokele. ‘Geniet gens sine capite et ‘Agellabit se pro peccatis suis. ‘In hetzelfde jaar kwam een sterfte van volk zo groot, dat men meende voorwaar dat in heel Europa nauwelijks de helft van de mensen levend bleef. En sommige steden stierven geheel uit, maar of deze plaag iets was in Azië of in Afrika, dat weet ik niet. |
Als die vrede tusschen Hollant ende den ghestichte ghemaect was, die inging tot Sinte-Bertlmeeusdaghe, in den jaer van xlix, also voerscreven is, doe quamen dese zesse, heer Zweer uut der Loo, heer Jan van Culenburch, heer Heynric van Vyanen, heer Jan van Woudenborch ende heer Jacob van Lichtenberch ende heer Ghijsbrecht van Sterckenborch diet al hadden in hant, die ambochte, sloten ende landen dat den stichtea toebe[317r]hoerde an dese sijde der Ysele, ende seiden sij en mochten des biscops scout niet langher verbeyden. Ende nu en hadde die biscop in zijn ghewout niet meer van alle den ghestichte dan Volleho allene ende dat daertoe behoert, want heer Vrederick van der Ezen hadde alt lant van over Ysel te pande voer sijn rekeninghe die voerscreven is. Dese zesse seiden, sij woude hebben het stichte aen dese zijde der Ysele ende Vollenho daertoe xxx jaer lanck, ende daertoe sijn zeghel, ende daerof der ecclesie seghel. Ende so wouden sij hem jaerlicx gheven tot sijne cost iim lb. Dat had die biscop wel ghedaen, opdat hij hadde behouden Vollenho mit sijnen toebehoren ende sijn seghel mede, so en woudent die meeredeel van clesie niet doen, noch ghehenghen. Doe dese zesse dat vernamen dat hoer opset niet en mochte ghescien, doe lieten sij die borghe leysten op dat ghelt dat hij sculdich was van der heerscappien te Laghe, daer sij op verleysten ixm lb. Ende dat wonnen sij te staden, sodatter quam op xlm lb. In deser groter scout an ghene zijden der Ysele verdwaelde biscop Jan soe verre, dat hij ghene weghe en wiste hoe hij daer uutcomen mochte, ende verarmde soseer, dat hij lenen noch borchen en moch. Ende sach dat dese sesse, daer hij in voertijden sijn ghelove op hadde gheset, him emmer verderven wouden ende sij heren des stichts bli[317v]ven wouden, doe ontwaerde die bisscop dese zesse hoer macht ende beval heer Gherijt van Veen sijn seeghel ende maecten vicarius ende reet van G groter scaemten mit zesse paerde uut sijnen lande te groten Romen in die stadt ende liettet al varen alst varen mocht. Ende in desen tijden als biscop Jan te Romen was, ghinghet buten vreden tusschen den ghestichte van Uutrecht ende heer Arent van Yselsteyn. Doe overdroech des biscops maerscalc mit der stadt van Uutrecht dat sij toghen voer Yselstein des manendachs na beloke Paeschen ende laghen daervoer v weken lanck ende sij rieden hem soveel, dat hijt bestormen soude. Ten lesten so dadinghede sij endeb sij verwilkoerden ende swoeren ende alle die van Yselstein mit him, dat sij nimmermeer tot gheenen tijden teghen den ghestichte of teghen die stadt van Uutrecht niet oerloghen en souden, dat sij onlancks hilden. Inc denselven jaer van xlix voerscreven so toech hartoech Willem in Henegouwen totter keyserinne, sijnre moeder, mit veel ridderen ende knechtend ende scout sijn moeder quijt van allen bevel ende ruwaertscap van Hollant ende Zeelant. Ende oeck en gaf hij sijn moeder dat ghelt niet dat hij haer gheloeft hadde. Dus schiet hij van sijne moeder ende toech in Beyeren. Aldus stont Hollant [318r] sonder heer omtrent een jaer lanck, sodat al Hollant in twiedracht begonde te staen, sodat grote bloetstortinghe in Hollant ghesciede ende sonderlinghe te Delf, daer een groot vechtelick was. Daer wort een verslaghen die Claes van Swieten hiet met xviii man van sijnen vrienden. Ende die dese overdaet ghedaen hadde, die ghinghen alle daghe op die straet ende verlieten hem op haer maghen als die heer van Arckel, die heer van Egmont mit som ander heeren. |
Toen de vrede tussen Holland en het sticht gemaakt was, die inging tot Sint-Bartholomeus dag in het jaar 1349 alzo voorschreven is, toen kwamen deze zes, heer Zweder uit ter Loo, heer Jan van Culemborg, heer Hendrik van Vianen, heer Jan van Wildenberg en heer Jacob van Lichtenberg en heer Gijsbrecht van Sterkenburg die alles in de hand hadden, de ambachten, de burchten en en landen die het sticht toebehoorden [317r]aan deze zijde van de IJssel en zeiden ze mochten niet langer op de schuld van de bisschop wachten. En nu had de bisschop in zijn geweld niet meer van het hele sticht dan Vollenhove alleen en dat daartoe behoort want heer Frederik van der Ezen had het land van Overijssel als pand voor zijn rekening dat voorschreven is. Deze zes zeiden, ze wilde hebben het sticht aan deze zijde van de IJssel en Vollenhove daartoe 30 jaar lang en daartoe zijn zegel en daarvan de zegel van de geloofsgemeenschap. En zo wilden ze hem jaarlijks geven voor zijn kosten 2000 pond. Dat had de bisschop wel gedaan opdat hij had behouden Vollenhoven met zijn toebehoren en zijn zegel mede en zo wilde het grootste deel van zijn geloofsgemeenschap dat niet doen, nog toestaan. Toen deze zes dat vernamen dat hun onlust niet mocht geschieden toen lieten ze borg gijzelen op dat geld dat hij schuldig was van de heerschappij ter Lage waar ze op gijzelde 9 000 pond. En dat wonnen ze gelijk zodat er kwam 40 000 pond. In deze grote schuld aan gene zijde der IJssel dwaalde bisschop Jan zo ver zodat hij geen weg wist hoe hij daar uitkomen mocht en verarmde zo zeer zo dat hij lenen nog borgen mocht. En zag dat deze zes waar hij in voortijden zijn geloof op had gezet, hem immer verderven wilden en zij heren van het sticht blijven [317v] wilden, toen ontzette de bisschop deze zes hun macht en beval heer Gerard van Veen zijn zegel en maakte hem vicaris en reedt van grote schaamte met zes paarden uit zijn land naar het grote Rome in die stad en liet het alles gaan zoals het gaan mocht. En in deze tijden toen bisschop Jan te Rome was ging de vrede uit tussen het sticht van Utrecht en heer Arent van IJsselstein. Toen kwam de maarschalk van de bisschop overeen met de stad Utrecht dat ze trokken voor IJsselstein de maandag na beloken Pasen (5 april) en lagen daarvoor 5 weken lang en ze raadden hem zoveel aan dat hij het bestormen zou. Tenslotte zo berechten ze het en ze stemden toe en zwoeren en alle die van IJsselstein met hen dat ze nimmermeer tot geen tijd tegen het sticht of tegen de stad Utrecht niet oorlogen zouden, dat ze kort hielden. |
Hoe die pertye rees in Hollant ende waen sij quam. Daer quamt so verre, dat die moder ende dat kint leiden elcander dach ende tijt te strijden te scepe op der Mase tusschen den Briel ende tsGravensande om die heerlicheit van Hollant. Die keyserinne brocht in hoer hulpe veel goeder luden cf. ende grote heeren uut Henegouwen ende uut Enghelant, die hoer suster, die coninginne uut Enghelant, hoer gheseynt hadde, ende sij quam mit een groot deel Zeelanders in die Mase. Daertheghen quam hartoech Willem teghen sijn moeder, V 18 die in sijn hulpe hadde die Hollanders, Kermerlanders, Westvriesen, Waterlanders ende uut Zeelant vrouwe Machtelt van Voren mit hoer hulpers ende oeck vreemde ridders ende knechten. Die strijt wort groot ende swaer oma die overhant te crijghen. Doch int leste verloes die keyserinne den strijt mit hoer pertye. Ende daer bleeffer so veel verslaghen ende verdroncken, dat twe ghetijden lanck die Mase root was van den bloede. Ende die keyserinne die dede hoer seyl optrecken ende – voer in Enghelant. Ende in desen strijde so bleeven veel edelre mannen ende goede luden uut Enghelant ende oeck uut Henegouwen. Ende uut Zeelant bleef doot [319v] heer Costijn van Renesse, heer Florijs van Haemsteden mit veel ridders ende Zelanders. God ontferm hoer allre zielen. Daer wort ghevanghen – die heer van Brederoede mit veel goeder mannen, dien sij veel goeds ofscatten. |
Hoe die partij rees in Holland en waarvan het kwam. Daar kwam het zo ver dat de moeder en dat kind legden elkaar dag en tijd te strijden te scheep op de Maas tussen Den Briel en te Gravenzande om de heerlijkheid van Holland. Die keizerin bracht in haar hulp veel goede lieden en grote heren uit Henegouwen en uit Engeland, die haar zuster, de koningin van Engeland, haar gezonden had en ze kwam met een groot deel Zeelanders in de Maas. Daartegen kwam hertog Willem tegen zijn moeder die in zijn hulp had de Hollanders, Kennemerland, West Friezen, Waterlanders en uit Zeeland vrouwe Machtelt van Voorne met haar helpers en ook vreemde ridders en knechten. Die strijd werd groot en zwaar om de overhand te krijgen. Toch tenslotte verloor de keizerin de strijd met haar partij. En daar bleven er zoveel verslagen en verdronken zodat twee getijden lang de Maas rood was van het bloed. En de keizerin die liet haar zeil optrekken en voer in Engeland. En in deze strijd zo bleven veel edele mannen en goede lieden uit Engeland en ook uit Henegouwen. En uit Zeeland bleef dood [319v] heer Costijn van Renesse, heer Floris van Haamstede met veel ridders en Zeelanders. God ontfermt hun aller zielen. Daar werd gevangen die heer van Brederode met veel goede mannen, die ze veel goeds afschatten. |
In dit selve jaer ons Heren m ccc ende li so sach broeder Symon ende Jan Andries zoen Pelsemakers knecht te Delf daer sij quamen gaen over dat marctvelt ofte plaets daer nu die nuwe kerck staet, een scoen kerck hanghen in die lucht. In den jaer ons Heeren m ccc en lv so starf vrou Margriet, keyserinne van Romen, graeޮne van Henegouwen, van Hollant, van Zeelant ende vrouwe van Vrieslant, ende wort begraven te Valencijn in Henegouwen, ende sij regneerde in Hollant vi – jaer ende in Henegouwen tien jaer lanck. God ontferm haer ziel. |
In hetzelfde jaar ons Heren 1351 zo zag broeder Simon en Jan Andries zoon Pelsemakers knecht te Delft daar ze kwam gaan op de marktveld of plaats daar nu de nieuwe kerk staat, een mooie kerk hangen in de lucht. In den jaar ons Heren1355 zo stierf vrouw Margriet, keizerin van Rome, gravin van Henegouwen, van Holland, van Zeeland en vrouwe van Friesland, en werd begraven te Valenciennes in Henegouwen en ze regeerde in Holland 6 jaar en in Henegouwen tien jaar lang. God ontfermt haar ziel. |
Dit is vrouw Machtelt, [322r] de dochter van de hertog [wapenschild] van Lancaster.
Dit is Willem die vte ende was hartoech in Beyeren, graef van Henegouwen, van Hollant ende Zeelant vii jaer lanck. |
Dit is Willem de 5de en was hertog in Beieren, graaf van Henegouwen, van Holland en Zeeland 7 jaar lang. |
Nu willen wij voert scriven hoe biscop Jan van Arckel van Romen quam. Desef zesse voerscreven vernamen dat die biscop in langhe niet weedercomen en woude, overdroghen mitter ecclesie dat men biscop Jan ontboot, dat hij binnen sijnen stadt van Uutrecht comen souden, daer hij quam op Sinte-Egidiusdach in den jaer van li voerscreven, ende en vant hulpe noch troest an den heer van Arckel, sijnen broeder, noch an niemant binnen sijnen lande, noch buten, die him sinre saken bewinden wouden, also vast haddent dese zesse beset. Nu most hij raet an hemselven nemen ende creech dat huys te Weerdensteyn om hem mede te behelpen teghen dese zesse. Daernae in die vasten als men screef lii leende hem heer Otte van Yselsteyn thuus te Beverwaerde. Daer ghinc hij op legghen ende taste sijn heerlicheden aen, hoghe ende laghe, ende oerloechde teghen die zesse. Ende als hij enigherhande saken doen soude, so most hij hem laden mit luden van buten, want hij van sijnen ondersaten gheen hulpe en hadde. Daernae in den herst omtrent Lambaerti int jaer voerscreven dadingede die clesie mit der stadt van Uutrecht, wanta sij dus in groten onvrede stont, een suene ende een ghevoech als dat die zesse souden hebben hoer ghelt dat zij voer den biscop gheloeft hadden, ende daer soude niet meerb scade opgaen ende zij souden hem rumen sijn sloten ende sijn ambochten. Ende dit gheschiede sonder heer Zweer uuter Loo, die en woude die Eembrugghe niet lossen. In denselven jaer van lii voerscreven coft heer Ghijsbrecht van Apcoude dat huus te Woudenborch teghen heer Jan van Woudenberch, die heer [325r]c Hubrecht Scencken broeder was van Culenburch, die te Hoesel bleef. Dese heer Jan van Woudenberch hadde enen zoen die bij rade ende hulpe sijns neven, heer Jan, heer van Culenburch, quamd op eenre nacht ende beclam dat huijs te Woudenberch, dat sijn vader vercoft hadde, ende woudet houden. Dit ghewelt claghe die heer van Apcoude ende heer Jan van Woudenberch den biscop. Ende die biscop toech daervoer op Sinte-Lucasavont, ende lach daer- 17 okt. voer xvii weken lanck, dat hij stormde mit leerene ende mit blijden, sodat hijt wan op den eersten saterdach in den vasten, ende venck alle die daer op waren ende werpet neder. In denselven tijt doe biscop Jan lach voer Woudenberch, toech sijn maerscalc mit een deel wapentueres voer Ruweel, omdat daer onbescheit of ghedaen was int sticht, ende want mit stormenderhant. Ende die biscopf hielt iii jaer lanck ende daer coftet heer Wouter van Mynde weder. In dien tijden also biscop Jan voer Woudenberch lach, quamen in den stichte heer Jan van Culenburch ende heer Ghijbrecht van Vianen ende roefden ende branden in des biscops lande ende oerlochden op den biscop uut Culenburch ende uut Vyanen ende van den Goye ende van Marckenburch. [325v] Daerna lossede bisscop Jan van Arckel dat casteel te Vreedlandt van Margriete der keyserinne, die grave Willems docter was van Hollant, dat biscop Jan van Diest in voer[326r]tijden verset hadde den voerseiden grave Willem voer viim lb. Ende dat ghelt ontޮc heer Floris van Lockerst van horentweghen. |
Nu willen wij voortschrijven hoe bisschop Jan van Arkel van Rome kwam. Deze zes voorschreven vernamen dat de bisschop in lange tijd niet wederkomen wilden en kwamen overeen met de geloofsgemeenschap dat men bisschop Jan ontbood dat hij binnen zijn stad van Utrecht komen zou waar hij kwam op Sint-Egidius dag (1 september) in het jaar 1351 jaar voorschreven en vond hulp nog troost aan de heer van Arkel, zijn broeder, nog aan niemand binnen zijn land, nog buiten die zich in zijn zaken onderwinden wilde alzo vast hadden het deze zes bezet. Nu moest hij raad aan zichzelf nemen en kreeg dat huis te Weerdestein om zich mee te behelpen tegen deze zes. Daarna in de vasten toen men schreef 1352 leende hem heer Otto van IJsselstein het huis te Beverwaard. Daar ging hij op liggen en tastte zijn heerlijkheden aan, hoog en laag, en oorloogde tegen de zes. En toen hij enigerhande zaken doen zou zo moest zich behelpen met lieden van buiten, want hij had van zijn onderzaten geen hulp. Daarna in de herfst omtrent Lambertus (17 september) in het jaar voorschreven berechtte de geestelijkheid met de stad van Utrecht, want het stond aldus in grote onvrede, een verzoening en een gevoeg toen dat die zes hun geld zouden hebben dat ze voor de bisschop beloofd hadden en daar zou niet meer schade aangaan en ze zouden hem ruimen zijn burchten en zijn ambachten. En dit geschiedde zonder heer Zweder Uit ter Loo, die wilde Eembrugge niet lossen. In hetzelfde jaar van 1352 voorschreven kocht heer Gijsbrecht van Abcoude dat huis te Wildenberg tegen heer Jan van Wildenberg, die broeder was heer [325r]c Hubrecht Scenck van Culemborg die te Hasselt bleef. Deze heer Jan van Wildenberg had een zoon die bij raad en hulp van zijn neef heer Jan heer van Culemborg op een nacht kwam en beklom dat huis te Wildenberg dat zijn vader verkocht had en wilde het houden. Dit geweld klaagde de heer van Abcoude en heer Jan van Wildenberg de bisschop. En die bisschop trok daarover op Sint-Lucas avond (17 oktober) en lag daar voor 17 weken lang dat hij bestormde met ladders en met blijden zodat hij het wond op de eersten zaterdag in de vasten en ving allen die daarop waren en wierp het neer. In dezelfde tijd toen doe bisschop Jan lag voor Wildenberg trok zijn maarschalk met een deel wapenaars voor Ruwiel, omdat daar geen bescheid was gedaan in het sticht en won het stormenderhand. En die bisschop hield het 3 jaar lang en daar kocht het heer Wouter van Minde weer. In die tijden alzo bisschop Jan voor Wildenberg lag kwamen in het sticht heer Jan van Culemborg en heer Gijsbrecht van Vianen en roofden en brandden in de landen van de bisschop en oorloogden op de bisschop uit Culemborg en uit Vianen en van Gooi en van Marckenburg. [325v] Daarna loste bisschop Jan van Arkel dat kasteel te Vreeland af van Margriet de keizerin, die graaf Willems dochter was van Holland, dat bisschop Jan van Diest in voortijden [326r] verzet had aan graaf Willem voor 7 000 pond. En dat geld ontving heer Floris van Lokhorst vanwege haar. |
In denselven jaer van lv op die anderde Kalende van october starf vrouwe Margriet, keyserinne in Henegouwen, ende sij wert begraven tot Valencijn in Henegouwen. In den jaer ons Heeren m ccc ende lvi na Sinte-Pouwelsdach Conversio toech biscop Jan van Arckel mit groter heercracht tot Weespe ende tot Muden beide ende lach iii daghe ende ii nachten eer hij se wan. Doea verbrande hij Weespe ende Muden beide; die Hollanders zwommen over die graften ende liepenb hore vaerden. In desen selven tijt quam heer Ghijsbrecht van Yselstein, die men oeck van den Bochte hiet, mit die van Yselstein voer Snoyen toren ten Ghyene, die also vast was, dat men sonder grote cracht hem niet ofstormenc en mocht, daer zij licht een half uure voer laghen. Doe vraeche Snoye heer Ghijsbrecht of hij den toren so langhe ghehouden hadde, dat hij en mit eeren opgheven mochte. Heer Ghijsbrecht seide: Ԋa.ՠDoe gaf hij den toren op ende sij worpen neder. Mer men meende dattet een ghemaecten daeing was. |
In hetzelfde jaar 1353 op de 2de dag van oktober stierf vrouw Margriet, keizerin in Henegouwen en ze werd begraven te Valenciennes in Henegouwen. In het jaar ons Heren 1356 na Sint-Paulus bekering (25 januari) trok bisschop Jan van Arkel met groter legermacht naar Weesp en Muiden beide en lag 3 dagen en 2 nachten eer hij het won. Toen verbrandde hij Weesp en Muiden beide; de Hollanders zwommen over de grachten en liepen hun vaart. In dezelfde tijd kwam heer Gijsbrecht van IJsselstein die men ook van de Bocht noemde met die van IJsselstein voer Snooijen toren te Gein die alzo vast was dat men zonder grote kracht het niet bestormen mocht, waar zij licht een half uur voor lagen. Toen vroeg Snooij heer Gijsbrecht of hij de toren zo lang gehouden had, dat hij het met eer opgeven mocht. Heer Gijsbrecht zei: Ԋa.ՠToen gaf hij de toren op en ze wierpen het neer. Maar men meende dat het een gemaakte dading was. |
In denselven jaer daerna in den vasten dadingde heer Arent van Yselstein een vrienscap tusschen den hartoech Willem van Hollant ende den burchgrave van Montfoerde, sinen neve, die doe noch des biscops maerscalck was buten biscop [324v] Johans consent ende oerlove ende gaf over die ghevanghen van der Sleyde ende van der Dicte mit hem xlte, dat hij daer nye ghelt of en creech. Dit torende den biscop, want hem die ghevanghen toebehoerden ende die borchgrave sijn maerscalc was ende van ghenen saken rekeninghe en deden, noch bewijsinghe ghedaen en hadde. In den jaer van lvii doe crech hartoech Willem van Hollant Huesden aen Hollant, 1357 want dat lant van Huesden ende meer ander landen daeromtrent dat hadde van ouden tijden den Cleefschen heeren toebehoert, ende die heren van Huesden waren ghesproten van broeders scheidinghe uut den huse van Cleef ende worden an dat lant ghegoet. Ende men hiltet van Cleve te leen, totdattet die grave van Cleef dat leen den heer van Huesden quijtscout ende beliefde dat den grave van Hollant, dat ment van Hollant voert te leen houden soude. Daernae so was een heer vana Huesden ende hiet Johan ende die en hadde gheen soonen, mer hij hadde een enighe dochter, die hadde te man graef Johan Saffenberch, ende Huesden bestarf op die dochter. Ende grave Jan van Saffenberch die vercoft dit lant van Huesden den hartoechinne van Brabant, vrouwe Johanna. Ende hartoech Willem van Hollant en woude dat niet gheheinghen dattet an Brabant bliven soude, wantet sijn leen was.Ende het wort daernae mit contracten ghemaet, dat vrouwe Johanna hoer ghelden ende oncosten weder hadde ende Huesden bleef an Hollant. |
In hetzelfde jaar daarna in de vasten nam heer Arent van IJsselstein dading en een vriendscha tussen hertog Willem van Holland en de burggraaf van Montfoort, zijn neef, die toen nog de maarschalk van de bisschop was buiten toestemming en verlof van bisschop [324v] Jan en gaf over de gevangenen van der Sleyde en van de Dicte met hen 40 dat hij daar geen geld van kreeg. Dit vertoornde de bisschop want de gevangen behoorden hem toe en de burggraaf zijn maarschalk was en van geen zaken rekening deed nog bewijzen gedaan had. In het jaar 1357 toen kreeg hertog Willem van Holland Heusden aan Holland, want dat land van Heusden en meer andere landen daaromtrent dat had van ouden tijden de heren van Kleef toebehoord en de heren van Heusden waren gesproten van broeders scheiding uit het huis van Kleef en werden aan dat land gegoed. En men hield het van Kleef te leen totdat het de graaf van Kleef dat leen de heer van Heusden kwijt schold en beliefde dat de graaf van Holland dat men het van Holland voort te leen houden zou. Daarna zo was een heer van Heusden en heette Johan en die had geen zonen, maar hij had een enige dochter en die had tot man graaf Johan Saffenberch, en Heusden bestierf op die dochter. En graaf Jan van Saffenberch die verkocht dit land van Heusden aan de hertogin van Brabant, vrouwe Johanna. En hertog Willem van Holland wilde dat niet toestaan dat het aan Brabant blijven zou, want het was zijn leen. En het werd daarna met contracten gemaakt dat vrouwe Johanna haar gelden en onkosten weer had en Heusden bleef aan Holland. |
Binnen desen selven tijt als men voer Heemskerc lach, quamen binnen Delf heer Ghijsbrecht van Nyenrode, heer Jan van Kervenna, Heynric van der Woerd ende an. Gherijt Wissensoen mit omtrent viiic mannen, ende toghen mit die poerters van Delf in des sgraven Haghe ende braken op des graven vanghenisse ende stocke ende namen die ghevanghen daeruut ende brochten se binnen Delf. Mer waerom dattet volck ghevanghen was, dat en weet ic niet. Ende die ghemeen steden die hadden overdraghen mit die van Delf dat sij hem bijstandicheit doen souden ende wat die een overghinck, dat soude die ander overgaen. Ende hierof hadde die stede van Delf enen brief van den ghemenen steden van Hollant, mer alle die seghelen en waren noch niet an den brief overmits cortheit des tijts. [327v] Als hartoghe Aelbrecht, die op die tijt in Zeelant was, vernam dat men aldudanighen foertse ende ghewelt in sijnen hove bedreef, ende men hem so clene helt B ende sijne stede van Delf theghens hem setten ende dese ondadighe luden onthielden binnen hoer vesten, quam hij in den Haghe. Ende hij ontboet alle ridderen V ende knechten die onder hem waren van beiden pertyen, sijne mannen uut Hollant, Zeelant ende Vrieslant, dat sij bi hem quamen ghewapent in dena heerevaert ende toech daermedeb te Delft des dinsdaghes te midvasten in de jaer ons Heeren m ccc. In denselven jaer voerscreven ontseide joncker Ghijsbrecht van Netelenhorst den biscop Jan ende quam voer Arckelsteyn ende vinck daer van des biscops luden xxiii man, mer nyemant en bleef daer doot. Ende daerna versoende hij [331v] mit den biscop. |
Binnen dezelfde tijd toen men voor Heemskerk lag kwam binnen Delft heer Gijsbrecht van Nijenrode, heer Jan van Kervenem, Hendrik van der Woerd en Gerard Wissenzoon met omtrent 800 manen en trokken met de poorters van Delft en Den Haag en braken op de gevangenis van de graaf en namen de gevangenen daaruit en brachten ze binnen Delft. Maar waarom dat het volk gevangen was dat weet ik niet. En de gewone steden die aren overeengekomen met die van Delft dat ze hem bijstand zouden doen en wat de ene overging, dat zou de andere overgaan. En hiervan had die stad van Delft een brief van de gewone steden van Holland, maar alle zegels waren nog niet aan de brief overmits kortheid der tijd. [327v] Toen hertog Albrecht, die op die tijd in Zeeland was, vernam dat men al dusdanig kracht en geweld in zijn hof bedreef en men hem zo klein hield en zijn stad Delft tegen hem zette en deze onmatige lieden onthielden binnen hun vesten kwam hij in Den Haag. En hij ontbood alle ridders en knechten die onder hem waren van beiden partijen, zijn mannen uit Holland, Zeeland en Friesland dat ze bij hem kwamen gewapend in de legertocht en trok daarmee te Delft de dinsdag na midden in het jaar ons Heren 1359 en lag daarvoor met grote legermacht 10 weken en 2 dagen. Daar Hendrik van der Woerd en Gijsbrecht Wissen deden menige avontuurlijke schermutseling in het leger binnen deze tijd, want aan de oostzijde mocht men de stad niet belegeren. Daar liepen de poorters uit alle dagen en deden grote schade in het leger van hertog Albrecht. Ook hadden die van Delft al te veel goeder handbogen waar ze grote schade mee deden in het leger. De hertog liet daarop slaan 4 grote werken waarmee hij de stad bestormen wilde. Maar die van Delft hadden veel goede bussen waar ze dat werk mee schonden. Maar toen dit beleg lang geduurd had [328r] en het was tussen Pasen en Pinksteren (9 juni) en de nering verging zo wilde de gemeente liever dading doen dat ze langer belegerd waren en dan nochtans in genade te gaan. En zeiden tot heer Jan van Kervenem en tot heer Gijsbrecht van Nijenrode dat ze hen wilden helpen tot een dading. Toen gingen de heren in de kerk en de gemeente werd ontboden die altijd om een dading riepen. Daar zeiden de heren en baden de gemeente dat ze toch nog niet haasten om te dadingen, ze wilden eerst met hun volk strijden met hertog Albrecht en zeiden wat ze zouden mogen doen. Toen zei de gemeente:’Gij liever te dadingen zonder strijd dan dat wij na de strijd zouden moeten dadingen. ‘Toen zeiden die heren: ‘Lieve kinderen, God geeft u dat best te raken, ziet hier uw zegel en uw brief die gij ons hebt gegeven, toen wanneer dat gij dadingen wilde buiten ons dat wij dan uit de stad zullen mogen gaan acht dagen eer ge in genade komt.’ In hetzelfde jaar voerschreven ontzei jonker Gijsbrecht van Nettelhorst bisschop Jan en kwam voer Arkelstein en ving daar van de bisschop lieden 23 man, maar niemand bleef daar dood. En daarna verzoende hij [331v] met de bisschop. In het jaar ons Heren 1361 de volgende dag na Driekoningen reed bisschop Jan van Arkel met grot legermacht in een vorst in Stellingwerf, in het woud van Steenwijk en in ommeland Want ze waren zijn lieden en wilden hem in veel jaren niet onderdanig wezen waar hij op die tijd een strijd tegen vocht die hij won. En dwong Steenwijk woud en ommeland dat ze hem onderdanig werden en gaven voor hun ongehoorzaamheid de bisschop 10 000 oude schilden. |
Hoe dat die pertye rees in Ghelrelant. Daer worden ghevanghen hartoech Reynout van Ghelre, die heer van Lienden, heer Arent van Arckel, heer Gherijt van Rijn, heer Vrederick van de Eze ende anders vele goede luden. Dese strijt ghesciede op Sinte-Urbanusdach in den meye, in den jaer ons Heeren m ccc ende lxi. Joncker Eduwaert sette sijnen broeder in vanghenisse, daer hij in sat x jaer lanck. Ende Eduwaert berechte dat lant van Ghelre x jaer lanc ende verhatede die quadien so herdelicken dattet lant van Ghelre nye sob veylichc en was doer te lijden alst was bij joncker Eduwaert tijden. Ind denselvene jaer van lxi tot Onser-Vrouwendaghe Natyvitas ontseyde biscop Jan van Arckel den heer van Vorst doer ombesceyt dat men van den huuse van Keppel dede in den stichte van Uutrecht, want sij vele willes bedreven in den ghestichte van over Ysel, daer die van Zwolle willich waren [332v] den biscop te helpen. Mer die van Deventer ende die van Campen vielen daer alte traech inne. Mer die biscop Jan van Arckel mosten hem hantvesten gheven ende previlegien waerbij zij sijne hulpers waren. Daernaef op Sinte-Calicxtusdach quamen van den casteel te Rechteren heer Jans vriende van derg Vorst voer die stadt van Zwollen ende brande huyse die daer buten stonden. Die burghers toghen teghen hem uut ende verloren den strijt. Daer bleven van Zwollen ghevanghen wel lxx mannen van den besten ende van den rijcsten. In den jaer ons Heeren m ccc ende lxii, in der maent van januario, op Sinte-Marcellusnacht, was een sonderlinghe groot wint die alte grote scade dede, want hij dede de huysen nedervallen, kercken ende oeck kercktoernen, ende vele luden verdrencken die bi der zee gheseten waren van de drucwater. Ende vele scepen verderfdena mede, sodat nymant daer tevorenb horen segghen en hadde van enighen stormen also groot. Daernae in denselven jaer, des donredaechs na Sinte-Jacobsdach, quam biscop Jan van Arckel mit groten heercracht van ridderen, van knechten ende borghers, ende belach dat huys te Vorst. Ende sloech daerop drie grote drivende werck die hij dede driven an die mueren. Vorst was die alder rijcste ende stercste [333r] borch die in allen desen landen stont. Want sij hadde dubbelde graften ende diep an beiden sijden opghemuert; die ringmueren van der burch warenc lxxx voeten hoech ende xii voeten dick ende hadde daertoe een voerburch dat viercant was ende alte starck. Dat wan men of stormenderhant. Doe dede die biscop Jan sijne blijden werpen opt huys ende sijne wercken andrijven. Ende stiet daermede den meesten toren dat hij an stucken viel ende die zale ende die mueren. Doe men screef ons Heeren jaer m ccc endea xlii ontfenc Jan van Arckel dat bisdom van Uutrecht van den paus Clemens, dat hij berechte mit groter eeren ende in zwaren arbeyde mit groten oerloghe, totdat dat men screef ons Heren jaer m ccc ende lxiiii, eer tbisdom slote, lant ende ambochten vryede van der groter scout die voerscreven is, daert biscop Jan van Diest al voer verset hadde. |
Hoe dat die partij rees in Gelderland. Daar werden gevangen hertog Reinout van Gelre, die heer van Lienden, heer Arent van Arkel, heer Gerard van Rijn, heer Frederik van de Eze en vele andere goede lieden. Deze strijd geschiedde op Sint-Urbanus dag (25 mei) in het jaar ons Heren 1361. Jonker Eduard zette zijn broeder in gevangenis en daar zat hij 10 jaar lang. En Eduard berechte dat land van Gelre 10 jaar lang haatte de kwaden zo erg zodat het land van Gelre nooit zo veilig was om door te gaan zoals het was bij jonker Eduard tijden. In hetzelfde jaar van1361tot Onze-Vrouwe dag geboorte (8 september) ontzei bisschop Jan van Arkel de heer van Vorst door ongemanierdheid dat men van huis van Keppel deed in het sticht van Utrecht, want ze bedreven veel wil in het sticht van Overijssel daar die van Zwolle gewillig waren [332v] de bisschop te helpen. Maar die van Deventer en die van Kampen vielen daar al te traag in. Maar bisschop Jan van Arkel moest hen hansvesten geven en privilegies waarbij zij zijn helpers waren. Daarna op Sint-Calixtus dag (14 oktober) kwam van het kasteel te Rechteren heer Jan vriend van der Vorst voor de stad van Zwolle en verbrandde huizen die daarbuiten stonden. Die burgers trokken tegen hem uit en verloren de strijd. Daar bleven van Zwollen gevangen wel 70 mannen van de besten en van de rijksten. Daarna in hetzelfde jaar, de donderdag na Sint- Jacobs dag (28 juli) kwam bisschop Jan van Arkel met grote legermacht van ridders, van knechten en burgers en belegerde dat huis te Vorst. En sloeg daarop drie grote drijvende werken die hij aan de muren liet drijven. Vorst was de allerrijkste en sterkste [333r] burcht die in al deze landen stond. Want het had dubbele grachten en diep aan beide zijden ommuurd; die ringmuren van der burcht waren 80 voeten hoog en 12 voeten dik en had daartoe een voorburcht die vierkant was en al te sterk. Dat won men af stormenderhand. Toen liet bisschop Jan zijn blijden werpen op het huis en zijn werken aandrijven. En stootte daarmee de grootste toren zodat het in stukken viel en de zaal en de muren. Toen men schreef ons Heren jaar 1342 ontving Jan van Arkel dat bisdom van Utrecht van paus Clemens, dat hij berechtte met grote eer en in zware arbeid met grote oorlogen totdat men schreef ons Heren jaar1364 eer het bisdom burchten, land en ambachten bevrijdde van de grote schuld wat voorschreven is waar het bisschop Jan van Diest al voor verzet had. |
Dit is Jan van Verrenburch, die xlviiite biscop, ende regierde vii jaer. In den jaer ons Heren m ccc ende lxvi op Sinte-Margrietendach so en wouden die van Amesfoerde den biscop sijn tollen niet gheven noch sijne grute ende dat onbesceit dat sij meer in den stichte daden, soa vergaerde biscop Jan van Verreborch 4 een machtich heer van ridderen ende knechten ende borcheren ende sloech voer Amersfoede sijn tenten ende lach daer viii daghen voer. Doe wort dat ghedainct dat die van Amersfoerde souden den [335r] biscop gheven tollenb ende gruutghelt, also sij anderen biscoppen in voertiden ghegheven hadden ende te gheven plaghen. Daermede toech hij vandaen. In denselven jaer dede hartoech Aelbrecht dede den heer van Adinghen onthoefden. Ende seide hem an dat hij instrumenten ende lederen op sijnen huyse hadde, daer hij den hartoghe mede sijne sloten ende castelenc ofwinnen ende beclimmen soude, daer vele onrusten in Henegouwen of quam. Want die heer van Adighen liet na hem vii broederen, diet den hartoghe also na brochten, dat hij daer een zuene daervoer dede. Ende in denselven jaer wert ghesticht een canesie totd Leyden, daer xxiiii canonicken in gheprovent sijn, dat meest bearbeyde een groot gheleert man ende hiet meester Phillippus van Leyden. In desen selven jaer storven binnen der stadt van Uutrecht xim menschen. |
Dit is Jan van Virneburg, die 48ste bisschop, en regeerde 7 jaar. In het jaar ons Heren 1366 op Sint-Margriet dag (13 juli) zo wilden die van Amersfoort de bisschop zijn tollen niet geven nog zijn gruit en dat onbescheiden dat ze meer in het sticht deden zo verzamelde bisschop Jan van Virneburg een machtig leger van ridders en knechten en burgers en sloeg voor Amersfoort zijn tenten neer en lag daar 8 dagen voor. Toen kwam er een dading dat die van Amersfoort zouden de [335r] bisschop geven tollen en gruitgeld alzo ze de andere bisschoppen in voortijden gegeven hadden en te geven plagen. Daarmee trok hij vandaan. In hetzelfde jaar liet hertog Albrecht de heer van Adinghen onthoofden. En zei hem aan dat hij instrumenten en ladders op zijn huis had waarmee hij de hertog zijn burchten en kastelen afwinnen en beklimmen zou waarvan veel onrust in Henegouwen kwam. Want de heer van Adighen liet na hem 7 broeders die het de hertog zo na brachten dat hij daar een verzoening voor deed. En in hetzelfde jaar werd gesticht een kapittelhuis te Leiden, daar 24 kanunniken met provenden in zijn dat het meeste bewerkte een grote geleerde man en heette meester Filips van Leiden. In hetzelfde jaar stierven binnen de stad van Utrecht 11 000 mensen. |
Daernae in den jaer ons Heren m ccc ende lxix wort enen man van Utrecht die stadt verboden, die hiet Ghijsbrecht Gunter, xxv jaer binnen eenre milen naa niet te comen, dat hij verbrack, waerom men hem die stadt verboot c jaer lanck. Dese Ghijsbrechtb vercreech gracie bij den [336r] hertoghe van Hollant, also dat hij ghehenghede desen Ghijsbrecht voerscreven dat hij nam der borghers goet van Uutrecht in Hollant, in Zeelant, waer hijt ghecrijghen conde, daer namaels die stadt van Uutrecht vele onrust of quam. In denselven jaer voerscreven, op Sinte-Thymotheusdach was een strijt te Blaswijlre tusschen den hartoghe vanBrabant ende den hertoghe van Gulic. Daer bleef dootc hertoghed Eduaert Ghelre ende veel goeder luden. Daer wort ghevanghen die hartoghe van Brabant, die den strijt verloes, die grave van Simpol, ende veel goeder luden. Ende als hartoech Eduaert doot was, overdroghen die perthijen uut Ghelrelant, Hekers ende Bronckorst, ende namen hartoghe Reynout van Ghelre uut die vanghenisse daer hij x jaer in gheseten hadde, ende maecten weder heer van Ghelrelant. In denselven jaer ghesciede een wonderlicke ende een onghehoerde plaghee tot Aken, te Colen, ende in veele ander steden bij den Rijn, want veel menschen van beyden kuyne, man ende wijf, spronghen al danssende, ende te laetsten als ontsinnighe menschen vielen sij neder ter aerden, dat groot jammer ende verdriet was an te sien an den menschen in veel steden. [337v] |
Daarna in het jaar ons Heren 1369 werd een man van Utrecht de stad verboden, die heette Gijsbrecht Gunter, 25 jaar binnen een mijl niet nabij te komen dat hij verbrak, waarom men hem de stad verbood 100 jaar lang. Deze Gijsbrecht verkreeg gratie bij de [336r] hertog van Holland, alzo dat hij toestond deze Gijsbrecht dat hij nam het burgers goed van Utrecht in Holland, in Zeeland, waar hij het krijgen kon, waar later in de stad van Utrecht veel onrust van kwam. In hetzelfde jaar voorschreven, op Sint-Timothes dag (22 augustus) was een strijd te Baesweiler tussen de hertog van Brabant en de hertog van Gulik. Daar bleef dood hertog Eduard van Gelre en veel goede lieden. Daar werd gevangen de hertog van Brabant die de strijd verloor, de graaf van Saint-Pol, en veel goede lieden. En toen hertog Eduard doodt was kwamen de partijen uit Gelderland, Hekers en Bronckhorst overeen en namen hertog Reinout van Gelre uit de gevangenis waar hij 10 jaar in gezeten had en maakten hem weer heer van Gelderland. In hetzelfde jaar geschiedde een wonderlijk en een ongehoorde plaag et Aken, te Keulen en in vele andere steden bij de Rijn, want veel mensen van beide kunne, man en wijf, sprongen al dansend en tenslotte als onzinnige mensen vielen ze neer ter aarde, dat grote droefheid en verdriet was aan te zien aan de mensen in veel steden. [337v] |
Dit is Aernoldus van Horen, hij was die xlixte biscop ende hij regneerde vii jaer Dese biscop Arent was een jonc man ende goet clerck, hij wapende hem gherne ende was goet gheselle mit sijnen luden. Dese biscop vant dat bisdom in groter scout ende al verset sine slote ende anbochte an dese syde der Ysele ende Vollenho daertoe, voer die voerscreven xliim oude schilde van biscop Jan van Verrenborchs ghevanghenisse. Doe wort ghedaingt, dat biscop Arent dese voerscreven somme ghelts verborchde ende loste sijne slote ende ambachte. Ende bij goetduncken der eclesie maecte hij heer Zweer, sijnen neve, heer van Gaesbeeck, ambochsman van Vredelant, in dier manieren dat hij Vreedlant niet vervremden en soude van den stichte, noch den ghestichte daerof ghenen scade laten gheschien, daer hij den biscop sinen brieve of gaf, dies hij namels [338v] vele vergat. In denselven jaer voerscreven op den vierden dach van december starf hertoghe Reynout van Ghelre ende en liet gheen kint na hem. Ende doe viel echter Gelrelant weder in twe pertyen. Want die Heeckers ontޮghen vrou Margriet weduwea, die graeޮne van Cleve, des hertoghen outste suster. Die Bronchorst en wouden gheen wijf tot enen heer hebben, mer sij ontޮghen der hertoechinnen ouderen zoen van Gulick, die Willem hiet. Ende sijn moeder was een jongher suster des hartoghen Reynots voerscreven. Hierof quam groot oerloghe ende ongheval in Ghelrelant, dat duerde vii jaer. Biscop Arent, die garen die gherechticheit sterken woude, meende dat die ouderb suster mit recht vrouwe van Ghelre wesen soude, waerom hij hoer hulper wert. Ende maecte mitten heer van Ghenp een hijlick, als dat graef Jan van Valoys nam te wyve, die seer machtich was, gheboren uut die croen van Vrancrijck ende van den huyse van Hollant, dese voerscreven vrouwe Margriet, weduwe van Cleve. Dese graef Jan Valoys die quam in den lande van Ghelre bij sijnen wive mit veel heeren ende ridderscap. Daer quam biscop Arent mit een machtich heer van volck ende in hoer beider hulpe quamen die hertoghe [339r] van den Berghe, die grave van der Marcke, die grave van Cleve, joncker Dirck van der Merck ende ander veel rijderen ende knapen, daer sij mede quamen voer Groensvoerdec, dat men hem opgaf, ende quamen voer Aernem voert; die ontfenghen die vrouwe ende den grave van Valoys ende zworen hem hulde. Vandane togen sij voer Ghelre, daer sij een groot werck voer opsloghen ende laghen daervoer xvi weken lanck; nochtans lieten sijt onghewonnen. Vandaer toghen sij voer Wagheninghen, dat men hem opgaf. Ende toghen voert ende wonnen die Helle, Aller ende Cannenberch. Vandaen toghen sijd voerwaert voer Nyenbroeck, dat sij niet en wonnen. Vandaen toghen |
Dit is Arnold van Horne, hij was die de 49ste bisschop en hij regeerde 7 jaar. Deze bisschop Arnold was een jonge man en goede klerk en hij wapende zich graag en was een goede gezel met zijn lieden. Deze bisschop vond dat bisdom in grote schuld en alles verzet zijn burchten en ambachten aan deze zijde van de IJssel en Vollenhove daartoe voor die voorschreven 43 000 oude schilden van bisschop Jan van Virneburg gevangenis. Toen kwam er een dading, dat bisschop Arnold deze voorschreven som geld borgde en afloste zijn burchten en ambachten. En bij goeddunken der geestelijkheid maakte hij heer Zweder, zijn neef, heer van Gaasbeek, ambachtsman van Vreeland, in die manier dat hij Vreeland niet vervreemden zou van het sticht nog het sticht daarvan geen schade laten geschieden waarvan hij de bisschop zijn brieven gaf, wat hij later [338v] veel vergat. In hetzelfde jaar voorschreven op de vierde dag van december stierf hertog Reinout van Gelre en liet geen kind na hem. En toen viel echter Gelderland weer in twee partijen. Want de Hekers ontvingen vrouw Margriet weduwe, de gravin van Kleef en de oudste zuster van de hertog. Die van Bronckhorst wilden geen wijf tot een heer hebben, maar ze ontvingen de oudere zoon van de hertog van Gulik die Willem heette. En zijn moeder was een jongere zuster van hertog Reinout. Hiervan kwam een grote oorlog en ongeval in Gelderland dat duurde 7 jaar. Bisschop Arnold die graag de gerechtigheid versterken wilde meende dat de ouder zuster met recht vrouwe van Gelre wezen zou, waarom hij haar helper werd. En maakte met de heer van Gennep een huwelijk als dat graaf Jan van Valois nam tot wijf, die zeer machtig was en geboren uit de kroon van Frankrijk en van het huis van Holland, deze voorschreven vrouw Margriet, weduwe van Kleef. Deze graaf Jan Valois die kwam in het land van Gelre bij zijn wijf met veel heren en ridderschap. Daar kwam bisschop Arnold met een machtig leger van volk en in hun beider hulp kwam de hertog [339r] van de Berghe, de graaf van der Marcke, de graaf van Kleef, jonker Dirk van der Merck en andere veel ruiters en knapen daar ze mee kwamen voor Groensvoorde dat men hen opgaf en kwamen voor Arnhem voort; die ontvingen die vrouw en de graaf van Blois en zwoeren hem hulde. Vandaar trokken ze voor Gelre waar ze een groot werk voor opsloegen en lagen daarvoor 16 weken lang; nochtans verlieten ze het zonder te winnen. Vandaar trokken ze voor Wageningen, dat men hen opgaf. En trokken verder en wonnen de Helle, Aller en Cannenburgh. Vandaar trokken ze voorwaarts voor Nijbroek dat ze niet wonnen. Vandaar trokken ze voor Lobith waar ze een tijd voor lagen en wonnen het. En binnen die tijd dat ze daarvoor lagen kwamen die van Bronckhorst en beklommen Arnhem bij nacht. Die graaf Johan peinsde dat deze oorlog niet licht eindigen zou, nog kon en zo beval hij deze oorlog de vrouw, bisschop Arnold en de heer van Gennep en trok tot Schoonhoven in zijn rust. Daarna in hetzelfde jaar vernam bisschop Arnold dat de hertog van Gulik binnen Arnhem was gekomen, [339v] waarom hij verzamelde ridders en knapen en een groot deel burgers van Utrecht en trok daarmee voor Arnhem en eiste de hertog uit te strijden. En lag daarvoor een nacht en een dag en wachtte op de strijd. En toen hem niemand kwam verbrandde hij de huizen die daarbuiten stonden. En trok weer vandaan. |
In den jaer ons Heren m ccc ende lxxii op Sinte-Odulphusnacht was een groten brant tUtrecht bi den Jacoppinen. Daer barrende omtrent iiiic huysen, als men seide. Daernae in denselven jaer voerscreven op Onser-Vrouwen Nativitas was die hartoghe van Gulic tot Nymmaghena, daer hem was doen verstaen dat hij quame tot Tyel, hij soude die stadt wel vercrighen. Ende als hem die Bronchorst bereyden op dese reyse, so wert den biscop Arent dat verbootscapt, die op die tijt te Renen was ende een deel burghers van Uutrecht daer bij hem hadde. Ende om dit te verhoeden, so reet die biscop tot Tyel ende nam een deel ridderen ende knapen ende borghers ende een deel liet hij bliven tot Renen om die stadt te hoeden. Ende als hij tot Tyel quam, vantb hij daer die vrouwe van Ghelre. Sij hoveden ende dansten ende waren goede ghesellen, mer sij en behoeden die stadt niet so wijsselicken, die Bronchorst en quamen bij [340r] nacht daerin ende wonnen die stadt. Daer bleven ghevanghen heer Loef van Horen, des biscops broeder, heer Ghijsbrecht van Hardenbroeck, Vrederic van Zulen, ridders, Jacob van Lochorst, Daen van Lochorst, Willem over die Vecht, Aerst van Groenenwoude ende ander vele goede luden. Die biscop, die hem langhe wijle manlicken verweerde, sach dat hijt verliesen most. Int lestc ontbrack hij sijne vianden ende quam opt tollehuys, daer die vrouwe was van Ghelre. Ende als die Bronchorst die stadt ghewonnen hadden, ontboden sij den hartoech van Gulic, die des anderen daghes daerbinnen quam mit is c man ghewapent. Die borghers van Uutrecht die tot Renen ghebleven waren, vernamen dat die biscop in sulker noot was, senden twe van horen borgeren, als Jan van Hombout ende Braem van den Velde, an die overste van der stadt van Uutrecht mit deser boetscap. Ende als die overste dat vernamen dat die biscop in sulker noot was, meenden sij horen heer te ontsetten of lijf ende goet daerom te avontueren, sloghen sij hoer clocke ende wapenden hem ende toghen haestelicken uut tot Wijc ende scheepten daer over die Leck ende versamenden aldaer mitter sonnen onderganc ende toghen voert ende verbarrenden een molen ende dat dorp te Ra[340v]venswade ende toghen so al bernende voert totter Linghen, daer sij over woeden ende quamen voer Tyeled omtrent ii uren voer die sonne opghinc. Hiernae in denselven jaer quam die hertoghe van Gulic ende die heer van Vyanen mit hem ende die Bronchorst pertye in de sticht van Uutrecht mit heercracht ende berrenden Ameronghen, Doorne ende Zeist tot der Bilt toe. Ende reden weder in Ghelrelant onbescaet ende onbestreden. |
In het jaar ons Heren 1372 op Sint-Odulphus nacht (11 juni) was een grote brand te t Utrecht bij de Jakobijnen. Daar verbrandden omtrent 400 huizen zoals men toen zei. Daarna in hetzelfde jaar voorschreven op Onze-Vrouwe dag geboorte (8 september) was de hertog van Gulik tot Nijmegen waar hem toen was laten verstaan dat hij kwam tot Tiel, hij zou die stad wel krijgen. En toen zich die van Bronkhorst bereidden op deze reis zo werd het bisschop Arnold dat geboodschapt die op die tijd te Rhenen was en een deel burgers van Utrecht daar bij hem had. En om dit te verhoeden, zo reed die bisschop tot Tiel en nam een deel ridders en knapen en burgers en een deel liet hij blijven tot Rhenen om die stad te behoeden. En toen hij te Tiel kwam vond hij daar die vrouwe van Gelre. Ze hielden hof en dansten en waren goede gezellen, maar ze behoedde de stad niet zo wijs, die van Bronkhorst kwamen in de [340r] nacht daarin en wonnen die stad. Daar bleven gevangen heer Loef van Hone, de broeder van de bisschop, heer Gijsbrecht van Hardenbroek, Frederik van Zuilen, ridders, Jacob van Lokhorst, Daen van Lokhorst, Willem over de Vecht, Ernst van Groenenwilde en andere vele goede lieden. De bisschop, die zich lange tijd mannelijk verweerde zag dat hij het verliezen moest. Tenslotte ontkwam hij van zijn vijanden en kwam op het tolhuis daar die vrouwe was van Gelre. En toen die van Bronkhorst de stad gewonnen hadden ontboden ze de hertog van Gulik die de volgende dag daarbinnen kwam met 100 gewapende mannen. De burgers van Utrecht die te Rhenen gebleven waren vernamen dat de bisschop in zulke nood was en zonden twee van hun burgers als Jan van Hombout en Braem van den Velde, aan de oversten van de stad van Utrecht met deze boodschap. En toen de oversten dat vernamen dat de bisschop in zulke nood was meenden e hun heer te ontzetten of lijf en goed daarom te avonturen en sloegen hun klok en wapenden zich en trokken haastig uit tot Wijk bij Duurstede en scheepten daar over de Lek en verzamelden aldaar met de zonsondergang en trokken voort en verbrandde een molen en dat dorp te [340v] Ravenswade en trokken zo al brandend voor tot Linghen waar ze overheen woedden en kwamen voer Tiel omtrent 2 uren voor de zon opging. Hierna in hetzelfde jaar kwam de hertog van Gulik en die heer van Vianen met hem en de Bronkhorst partij in het sticht van Utrecht met legermacht en verbrandden Amerongen, Doorn en Zeist tot de Bilt toe. En reden weer in Gelderland onbeschadigd en onbestreden. |
In den jaer ons Heren m ccc ende lxxiii groef die stadt van Uutrecht een diept van der Nuwerwaert totten groten Waert toe ende leyden daer ii sluysen van hout op die Nyewewaerd ende tymmerden enen toren op den uuterdijck, daer sij die slusen bescermen wouden voer hoer vianden, dat men se niet en vernielde, ende noemdent Ghildenburch, want die ghilden van Uutrecht dedent tymmeren. Heer Ghisbrecht, heer van Vyanen, die hier lede toe was ende pensden, worden die van Uutrecht sijne vianden, sij mochten comen doer die sluysen [341v] ende vernielen sijn heerlicheden. Ende brochted hertoech Aelbrecht van Hollant an, dattet tgherecht van Vreeswijck zijn waer daer die van Uutrecht hoer slusen ende hoer toernen gheset hadden, ende die biscop van Uutrecht daer gheen recht toe en hadde. Die van Dordrecht meenden oeck het ghinck hem seer teghen ende woudent den heer van Vyanen helpen weeren. Daer in denselven jaer van lxxiiii ii daghe in meye quam hartoech Aelbrecht mit groter heercracht mit scepen de Lecke op. Ende hadde mit hem den grave van Cleve, den grave van Valoys ende veel ridders uut Henegouwen, uut Hollant, uut Zeelant, uut Cleverlant ende uut Ghelrelant, veel ridderen ende knechten, die om soudie dienen woude ende die hij ghecrighen conde, ende sloech sine pauwelioene ende tenten voer Ghildenburch. Ende dede daervoer opslaen een sonderlinghe groot werck, dat men van der oesterzijde nederwaert dreef te Ghildenborch waert aen, [342v] ende ander werck dat also groot niet en was an die 3 westzijde. Ende als dat minre werck Ghildenburch begonde te ghenaken, scoten die van den huyse daerop mit eenre donrebusse, daertb soseer of quetsede, dat sijt niet naerre den huyse brenghen en conden. Als hartoech Aelbrecht viii daghen daervoer gheleghen hadde, ghinc heer Ghijsbrecht van Vijanen, heer Heyndric van der Ameyde ende ander heeren ende knapen scheermutsen ende brochten mithem vele cleynre donrebussen, daer sij lode mede scoten ten huyse waert. Die hartoech dede daervoer twe blijden oprechten; die ene stont tot Vianen opt zant, ende die ander stont binnen den dijck, daer sij herde vreselicken mede worpen. Mer onlanghe hadden sij gheworpen, die meeste blijde en brack. Doe ghinc men haesten mitten groten werck an te brenghen ende brochtent aen dat voerburch. Dat was ghemaect van staken ende van willighen plancken. Ende doe sijt niet langher houden en mochten, doe verbranden sijt selve. Ende als dit grote werck int voerburch ghecomen was, doe dreven die Hollanders dat grote werck an tot op die grafte daingde heer Ghijsbrecht vand Nyenrode, diee op Ghildenburch in der schermutsinghe mit ander ghevan[343r]ghen lach, dat men den hertoghe dat huys opgaf, behoudelicken enenf yghelicken sijns lijfs ende goets, ende souden in die stadt varen. Daer gaven sij thuys op twe daghen in junio ende sij hadden op den huyse ix doden. Des anderen daghes daerna quam die heer van Vyanen ende heer Hynric van Hoemoet mit veel wapentueres uut den heer van Ghildenburch, mit vele poerteren van Haerlem, ende verbranden Jutfaes. Ende als die van Uutrecht dat vernamen, toghen sij uut hore stadt mit onghewonden bannieren op den Rijndijck bij Jutfaes, daert die voerlopers verloren, want sij elckander niet en verbeiden ende hoer luden niet tesamen en hadden. Des anderen daghes daernae beval die hartoghe voerscreven den heer van Vyanen Ghildenburch te bewaren ende hij toech weder in Hollant. In denselven jaer vorscreven, op Sinte-Thymotheus-ende-Synphorianusdach, des nachs quam die stadt van Utrecht al stillekijn ghevaren mit scutte tot Ghildenburch ende bestormden dat dien dach lanck ende den anderen dach tot middaghe toe, ende brochten dat vuer daerin, dat rechtevoert ontstac, sodat dieghene die op den huyse waren, gheen weer doen en mochten van den roock die van dat vuer quam. Ende gaven hem op in des biscops ende in der stadts handen. Ende [343v] daer wana men of xxiii levende man ende ii doden, die in den stormen doot bleven. Dit gheschiede op Sinte-Bertelmeusavont in de jaer voerseit. Des xiiii daghes daernae dat die stadt Ghildenburch ghewonnen hadde, B was een dach ghemaect tot Montfoerde van zoene, daer die raet van Hollant ende van Uutrecht quam. Ende daerenbinnen dien daghe bereyde him die hertoghe end quam die Leck opvaren so heymelicken mit groter heervaert ende quamen tot Vyanen ant sant mit horen sceepen. Als men tot Uutrecht die mare vernam, slooch men die clockeb ende men toech sonder marren tot Ghildenburch, daer die stadt van Uutrecht lach an die een zijde der Leck iii daghen lanck, vesten ende spijsden ende besetten hoer huys mit drien ridderen, als heer Otte van Scoenhouwenc, heer Willem van Rees ende heer Goesen van Vauderick mit ander wapentueres. Ende alst wel bewaert was, toghen sij weder in hoer stadt. Die hertoghe sach dat hij an Ghildenburch niet winnen en mocht, toech hij vandaen voert huysd te Vulvenhorst ende voer Huelensteyn, die worden hem beide opghegheven in der manieren dat men ghenen scade in den stichte daerof doen en soude. |
In het jaar ons Heren 1373 groef de stad van Utrecht een diepte van der Nijevaart tot de grote Waart toe en legden daarin 2 sluizen van hout op die Nijevaart en timmerden een toren op de uiterdijk daar ze de sluizen beschermen wilden voor hun vijanden dat men ze niet vernielden en noemden het Gildenburg, want die gilden van Utrecht timmereden het. Heer Gijsbrecht, heer van Vianen, die hier leed toe was en peinsde werden die van Utrecht zijn vijanden, e mochten komen door die sluizen [341v] en vernielen zijn heerlijkheden. En bracht hertog Albrecht van Holland aan dat het gerecht van Vreeswijk was waar die van Utrecht hun sluizen en hun torens gezet hadden en de bisschop van Utrecht daar geen recht toe had. Die van Dordrecht meenden ook het ging hen zeer tegen en wilden het de heer van Vianen helpen weren. Daarna in hetzelfde jaar 1374 kwam hertog Albrecht met grote legermacht met schepen de Lek op. En had met hem de graaf van Kleef, dn graaf van Blois en veel ridders uit Henegouwen, uit Holland, uit Zeeland, uit het land van Kleed en uit Gelderland, veel ridders en knechten die om soldij dienen wilde en die hij krijgen kon en sloeg zijn paviljoenen en tenten voer Gildenburg. En liet daardoor opslaan een bijzonder groot werk dat men van d oostzijde nederwaarts te Gildenburg waart aan [342v] en ander werk dat niet alzo groot niet was aan de westzijde. En toen dat werk Gilden burg begon te naderen schoten die van het huis daarop met en donderbus waarbij het zozeer kwetste zodat ze het niet dichter bij het huis konden brengen. Toen hertog Albrecht 8 dagen daarvoor gelegen had ging heer Gijsbrecht van Vianen, heer Hendrik van der Ameide en andere heren en knapen schermutselen en brachten met hen vele kleine donderbussen waar ze lood mee schoten te huis waart. De hertog liet daarvoor twee blijden oprichten; de ene stond te Vianen op het zand en de andere stond binnen de dijk waar ze erg vreselijk mee wierpen. Maar kort hadden ze geworpen, die grootste blijde brak. Toen ging men met haast met het grote werk aan te brengen en brachten het voor de voorburcht. Dat was gemaakt van staken en van willigen planken. En toen ze het niet langer houden mochten, toen verbrandden ze het zelf. En toen dit grote werk in de voorburcht gekomen was toen dreven de Hollanders dat grote werk aan tot op de gracht en maakten dading met heer Gijsbrecht van Nijenrode die op Gildenburg in schermutseling met andere gevangenen [343r] lag zodat men de hertog dat huis opgaf, behouden iedereen zijn lijf en goed en zouden in de stad varen. Daar kwamen ze thuis op twee dagen in juni en ze hadden op het huis 9 doden. De volgende dag daarna kwam de heer van Vianen en heer Hendrik van Hoogmoed met veel wapenaars uit het leger van Gildenburg met vele poorters van Haarlem, en verbranden Jutphaas. En toen die van Utrecht dat vernamen trokken ze uit hun stad met ontwonden banieren op de Rijndijk bij Jutphaas waar het de voorlopers verloren want ze wachtten niet op elkaar en hadden hun lieden niet tezamen. Des volgende dag daarna beval de hertog de heer van Vianen Gildenburg te bewaren en hij trok weer in Holland. In hetzelfde jaar voorschreven op Sint-Timothes en Symphorianus dag (22 augustus) ճ nachts kwam de stad van Utrecht geheel stilletjes gevaren met geschut naar Gildenburg en bestormden dat die dag lang en de volgende dag tot de middag toen en brachten daar vuur in zodat direct ontstak zodat diegene die op het huis waren geen verweer doen mochten van de rook die van dat vuur kwam. En gaven zich over in de handen van de bisschop en de stad. En [343v] daar won men af 23 levende mannen en 2 doden die in de bestorming dood bleven. Dit geschiedde op Sint-Bartholomeus avond (23 augustus) in het jaar voorgezegd. De 14de dag daarna dat de stad Gildenburg gewonnen had was een dag gemaakt te Montfort van de verzoening waar de raad van Holland en van Utrecht kwam. En ondertussen in die dag bereidde zich de hertog en kwam de Lek opvaren zo heimelijk en met zo’n grote legermacht en kwamen tot Vianen aan het zand met zijn schepen. Toen men te Utrecht dat bericht vernam sloeg men de klok en men vertrok zonder dralen naar Gildenburg waar die stad van Utrecht lag aan de enen zijde der Lek 3 dagen lang, vestigden en spijsden en bezetten hun huis met drie ridders als heer Otto van Schonauwen, heer Willem van Rees en heer Gozewijn van Varik met andere wapenaars. En toen het goed bewaard was trokken ze weer in hun stad. De hertog zag dat hij a Gildenburg niets winnen e mocht en trok vandaar voort naar het huis te Wulvenhorst en voor Heulenstein, die werden hem beide opgegeven in die manier dat men geen schade in het sticht daarvan zou doen. |
In den jaer ons Heren m ccc lxxv op Sinte-Benedictusdach in der vasten wert dat oerloghe [344r] ghesoent. Ende die van Uutrecht gaven hertoech Aelbrecht te zoene voer dat sij Woerden vernielt hadden ende Cronenburch nedergheworpen iiim oude schilde. In denselven jaer op Sinte-Victoersnacht was een groot storm van winde, die diee dijcke brack ende die soute vloet ghinck. Ende dede noch meere scade dan tevoren. In den jaer ons Heeren m ccc ende lxxviii starf die paus Gregorius, die xite also ghenoemt. Ende doe wert Bertolomeus, die aertsbiscopa van Baren, die des paus vicecancelier was, paus ghecoren ende Urbanus ghenoemt die vite ende ghecroent op den Paesdach. Ende want hij den cardinalen hert was ende hoer wille al niet volghen en woude, so toghen sij uut Romen al sonder vive of luttel meer, ende seiden hij en waer gheen recht paus, want sij daertoe ghedwonghen waren ende overmits anst van horen live daertoe ghedwonghen waren. Ende maecten enen paus die cardinael was ende Robbaertus hiet, ende noemden Clemens die sevende, ug. ende wert ghecroent tot Avenyoen op Sinte-Matheusdach in denselven jaer . Noch in denselven jaer voerscreven ii daghen in septembri toech biscop Arent ende mit hem die heer van Gaesbeeck ende van Abcoude, die heer van Vianen ende anders veel rideren ende knapen voer heer Splinters huys [344v] van Loenresloetb, doer ombescheit dat heerc Splinter dede in den ghestichte van Utrecht, want des biscops luden zeer van hem verdrucket waren, dat hij bestormde mit steenbussen ende mit scutte, sodat men daingde dat heer Splinter sijn huys opgaf ug. den biscop op Sinte-Matheusavont ende beloefde sine misdaet te beteren tot segghen der ecclesie, ridderen ende knapen. In denselven jaer voerscreven woertd (Latijn) ontfanghen ende baert een wonderlick kint ghelijck een monster in die stadt van Uutrecht op Sinte-Maertijnsdaghe ende was een knechtkijn. Doe dat kint xl daghen out was of daeromtrent, wort het sprekende ende seide doe: ‘Doet die doer op, mijn vader is daervoer ‘ende noch meer ander woerden. Nochtan sprac hij woerden die waerdich sijn te vertellen ende den bueren bekent is. Want die ouders en wouden des kintse woerden niet ghemeen maken, mer sij verwonderden hem hiervan ende baden enen eerbaren priester dat hij heymelicken woude comen ende dat kint besweren, diewelcke priester dede eerst misse ende als hij misse ghedaen hadde, hielt hij dat misghewaet an ende heeft een mantel daerover ghetoghen, opdat men dat niet sien en soude, ende is ghecomen tot dit kint ende heef dit kint bezworen mit veel bezweringhen ende ghebeden ende het en [345r] heeft hem niet gheantwoert. Ten laetsten heeft dat kint selver sijn hoeft ommeghekeert ende den priester mit een vervaaerlick ghesichtf aenghesien ende seer so vervaert. Als die priester dat sach, dat hij niet en bedreef mit bezweringhe of mit ghebeden, is hij thuus gheghaen. Dit heeft my die priester selver gheseit. Dat kint dat leefde van die tijt tot het jaer xciii; oft meer levede of niet, dat en weet ic niet. Dit wonderlick. kint is bij avontuer een teyken gheweest van yemants verdervinghe of dodinghe hierna volghende. In denselven jaer voerscreven op die eersten dach van julio ruste biscop Jan van 1 juli Arckel, tot Ludick was, in onsen Heer. Ende wert van Ludich ghevoert tot Uutrecht, daer hij in voerleden tijden biscop hadde gheweest, ende daer begraven in die doemkerck mit betamelicker uutvaert. Als biscop Jan van Arckel begraven was, begheerden die capittelaers van Ludich Arent van Horen, den biscop van Uutrecht, tot enen biscop. Die paus Urbanus, die also ghenoemt was, dede hoer begheerte ende versette den biscop Arent van Uutrecht tot Ludick. Ende sette biscop Florijs, gheboren van Wevelichoven, van Munster tot Uutrecht. Mer die biscop Arent, die beyde die biscommen ghaeren behoudena hadde [345v] ende node uut den stichte van Uutrecht scheide, hij en hadde teminsten die renten ghehadt van den voerscreven stichte, ende keerde den biscop Florens, die dat bisdom van Munstre goedertierenlicken sijnen nacomelinghen gheruymt hadde, uut den bisdom van Utrecht mit den heer van Apcoude, mit den heer van Vyanen ende mit anderen rideren ende knechten die van dier partyn waren, dat hij int bisdom van Uutrecht niet comen en mochten. Die heer van Arckel ende die heer van Yselsteyn sterckten den biscop Florens, sodat hij int besit quam van den bisdom van Uutrecht. |
In het jaar ons Heren 1375 op Sint-Benedictus dag in de vasten (21 maart) werd die oorlog [344r] verzoend. En die van Utrecht gaven hertog Albrecht als verzoening voor dat ze Woerden vernield hadden en Kronenburg neergeworpen 3000 oude schilden. In hetzelfde jaar op Sint-Victor nacht (9 oktober) was een grote storm van wind die de dijk brak en de zoute vloed ging. En deed nog meer schade dan tevoren. In het jaar ons Heren1379 sterf paus Gregorius 11de alzo genoemd. En toen werd Bartholomeus, de aartsbisschop van Bari, die de paus vicekanselier was, paus gekozen en Urbanus de 6de genoemd en gekroond op de Paasdag. (18 april) En omdat hij de kardinalen hard was en hun wil niet volgen wilde zo trokken ze uit trokken ze uit Rome allen zonder 6 of weinig meer en zeiden hij was geen rechte paus want ze waren daartoe gedwongen en overmits angst van hun lijf daartoe gedwongen waren. En maakten een paus die kardinaal was en Robbertus heette en noemden hem Clemens de 7de en werd gekroond te Avignon op Sint-Mattheus dag (21 september) in hetzelfde jaar . Nog in hetzelfde jaar voorschreven de 2de dag van september trok bisschop Arnold en met hem de heer van Gaasbeek en van Abcoude, de heer van Vianen en andere veel ridders en knapen voor heer Splinters huis [344v] van Loenersloot door onbeschaamdheid dat heer Splinter deed in het sticht van Utrecht, want de lieden van de bisschop waren zeer van hem verdrukt dat hij bestormde met steenbussen en met geschut zodat de dadingen deed dat heer Splinter zijn huis opgaf den bisschop op Sint-Mattheus avond(20 september) en beloofde zijn misdaad te beteren tot zeggen der geloofsgemeenschap, ridders en knapen. In hetzelfde jaar voorschreven werd (Latijn) ontvangen en baarde een wonderlijk kind gelijk een monster in de stad van Utrecht op Sint-Maarten dag en was een jongetje. Toen dat kind 40 dagen oud was of daaromtrent, begon het te spreken en zei toen: ‘Doe die deur open, mijn vader is daarvoor’ en nog meer andere woorden. Nochtans sprak hij woorden die waardig zijn te vertellen en de buren bekend is. Want de ouders wilden de woorden van het kind niet algemeen maken, maar ze verwonderden zich hiervan en baden een eerbare priester dat hij heimelijk wilde komen en dat kind bezweren, die priester deed eerst mis en toen hij mis gedaan had hield hij het misgewaad aan en heeft een mantel daarover getrokken opdat men dat niet zoen zou en is gekomen tot dit kind en heef dit kind bezworen met veel bezweringen en gebeden en het [345r] heeft hem niet geantwoord. Tenslotte heeft dat kind zelf zijn hoofd omgedraaid en de priester met een vervaarlijk gezicht aangezien en zeer zo vervaart. Toen die priester dat zag dat hij niets bedreef met bezweringen of met gebeden is hij naar huis gegaan. Dit heeft me die priester zelf gezegd. Dat kind dat leefde van die tijd tot het jaar 1393; of het meer leefde of niet, dat weet ik niet. Dit wonderlijk kind is bij avontuur een teken geweest van iemand verderving of dood dat hierna volgt. mrt. 1375 In hetzelfde jaar voorschreven op de eerste dag van juli rustte bisschop Jan van Arkel die te Luik was in onze Heer. En werd van Luik gevoerd tot Utrecht waar hij in voorleden tijden bisschop was geweest en daar begraven in de domkerk met betamelijke uitvaart. Toen bisschop Jan van Arkel begraven was begeerden het kapittel van Luik Arnold van Horne, de bisschop van Utrecht, tot een bisschop. De paus Urbanus, die alzo genoemd was, deed hun begeerte en verzette bisschop Arnold van Utrecht tot Luik. En zette bisschop Floris, geboren van Wevelinkhoven, van Munster tot Utrecht. Maar bisschop Arnold die beide bisdommen graag behouden had [345v] en node uit het sticht van Utrecht scheidde, hij had tenminste de renten gehad van het sticht en keerde bisschop Floris, die dat bisdom van Munster goedertieren voor zijn nakomeling geruimd had, uit het bisdom van Utrecht met de heer van Abcoude, met de heer van Vianen en met andere ridders en knechten die van die partij waren dat hij in het bisdom van Utrecht niet komen mocht. De heer van Arkel en de heer van IJsselstein sterkten bisschop Floris zodat hij in het bezit kwam van het bisdom van Utrecht. |
Dit is Florens van Wevelichoven, die lte biscop ende sat xiii jaer. Floren van Wevelichoven wort die lte biscop van Uutrecht ende hij regierde xiii jaer [346r] lanck. Ende dit was in graef Willems tijden, hartoch in Beyeren, int xxviiite jaer van sijnre regnacien, ende in hartoech Aelbrechs tijden, int xxte jaer van sijnre regnacien ende ruwaerscap, int jaer ons Heeren m ccc ende lxxviii. Want die biscop Florens aldus ghekeert wort uut sijnen bisdom omtrent een jaer lanck, so quam hij doch te lesten binnen Uutrecht mit groter solemnyteit van banroedzen, ridderen ende knapen, die mit hem quamen, daer hij harde eerlicken ende betamelicken ontfanghen wort ende in sijnen stoel gheset na der ouder manieren. In denselven somer toech die biscop Florens voer een casteel dat Molen hiet, dat men hem opgaf sonder storme. Ende een ander casteel dat hiet Laghe, dat wort hem oeck opghegheven sonder storme, ende waren beyde quade roefhuysen. Ende daerom dede se die biscop beide nederwerpen ende breken. In denselven jaer op Sinte-Benedictusdach Translacio worden die Gunterlinghe verdreven uut der stadt van In denselven jaer joncheer Reynout, die des heeren joncste broeder was van Vyanen, vercreech an Clemens, sijnen paus van Avyngoen, dat hij hem gaf dat bisdom van Uutrecht. Ende Reynout meende, hij sout mit sijnen magen ende vrienden die hij hadde in de ghestichte van Uutrecht wel crijghen ende den biscop Florens daeruut verdriven. Waerom die heer van Vyanen den biscop Florens sijn tyenden nam. Ende dede se voeren int Goey ende anders daert hem ghenoechde ende woude sijnen broeder mit cracht int besit van den bisdom brenghen. Ende hielt hem an den paus Clemens dat nyemant van sijnen ommesaten en deden [348r] naerre dan In denselven jaer van lxxxi so wort ghesticht die nyewe kercka te Delf opt marctvelt ende daer wort een beelt van die noot Gods in gheset, dat bij myrakel ghevonden wort. |
Dit is Floris van Wevelinkhoven, de 50ste bisschop en zat 13 jaar. In dezelfde zomer trok bisschop Floris voor een kasteel dat Molen heette dat men hem opgaf zonder bestorming. En een ander kasteel dat Laghe heette, dat werd hem ook opgegeven zonder bestorming en waren beide kwade roofhuizen. En daarom liet de bisschop ze beide neerwerpen en breken. In hetzelfde jaar op Sint-Benedictus dag overdragen (11 juli) werden de Gunterlingen verdreven uit der stad Utrecht en daarvan waren omtrent 1000 mannen behalve wijven en kinderen. In hetzelfde jaar jonkheer Reinout, die de jongste broeder was van de heer van Vianen, verkreeg aan Clemens, de paus van Avignon, dat hij hem gaf dat bisdom van Utrecht. En Reinout meende, hij zou het met zijn verwanten en vrienden die hij had in het sticht van Utrecht wel krijgen en bisschop Floris daaruit verdrijven. Waarom de heer van Vianen bisschop Floris zijn tienden nam. En liet het voeren in het Gooi en anders waar het hem vergenoegde en wilde zijn broeder met kracht in het bezit van het bisdom brengen. En hield zich aan paus Clemens dat niemand van zijn omzaten deed [348r] nader dan de koning van Frankrijk. Daarna, toen bisschop Floris van Overijssel kwam werd een dag gemaakt te Jutphaas in de kerk. Daar verklikte de raad van Utrecht bisschop Floris en de heer van Vianen van deze zaak waar de heer van Vianen en zijn broeder beloofden niet meer tegen paus Urbanus, nog tegen bisschop Floris te doen en altijd goede, trouwe sticht mannen te blijven. In hetzelfde jaar 1381 zo werd gesticht die nieuwe kerk te Delft op het marktveld en daar een beeld van de nood Gods in gezet dat bij mirakel gevonden werd. |
Dit is vrouw Maria, de eerste wijf van hertog Albrecht, de dochter van hertog van Brieg. [wapenschild]
Willem. Albrecht. Johan. Johanna. Margriet. Johanna. Catharina.
Dit is vrouw Margriet, een dochter van Kleef, hertog Albrecht tweede wijf. [wapenschild]
Dit is hertoech Aelbrecht, keyser Lodewijck zoen, was grave van Hollant xvi jaer ende xxx jaer was hij ruwaert. |
Dit is hertog Albrecht, keizer Lodewijk zoon, was graaf van Holland 16 jaar en 30 jaar was hij ruwaard. |
Daerna hartoech Aelbrecht die hadde een joffer lief ende hiet joffer Alijt van Poelgheest, die hadde grote ghehoer bij hartoech Aelbrecht. Endee graeve Willem van Oestervant en mochte dit niet wel lijden dat hartoech Aelbrecht sijn vader aldus verlieft was op dese joffer Alijt. Ende int jaer ons Heeren m ccc en xcii, des woensdachs na Sint-Matheusdach, wort de joffer Alijt van Poelgheest ende Willem Kuyser dootgheslaghen in den Haghe. Ende die den ondaet deden die togen opt huys te Outena bij Worchem. Ende hartoechf Willem, grave van Oestervant, die ruymde sijns vaders hof ende toech tot des hartoghen Bosch, daer namaels veel onrusten of quam in Hollant. In denselven jaer voerscreven op Sinte-Jerominusdach wort tot Uutrech een priester degradeert die was van der Minrebroeder oerden, hiet Jacob, gheboren uut der stadt van Gulick, die seide dat hij biscop was. Ende die bisscop Florens hadden ghenomen tot enen suffragaen, sodat hij wyede [353r] in den voerseiden stichte 8 clercke, acolitus, subdiaken, dyaken, papen, outaren. Ende namaels worden sijn bullen valsch ghevonden, waerom sommighe priesters ende clercken die hij ghewyet hadde, doe sij vernamen dat hij gheena recht biscop en was daer sij hoer oerden of ontfanghen hadden, stonden des of ende bleven leecke luden ende namen wive. Ende sommighe deden hem anderwarven priester wyen van anderen biscoppen. Hierom versamende bisscop Florens bij rade ende goetduncken des mei paus van Romen viib bisscoppen tot Uuttrecht ende dede desen valschen biscop alle priesterlickec ghewade an daer men misse mede doet. Ende dede hem die weder uut, eerst die casuffel, nae den stoel, nae die hantvane, na den gordel, na die alve, na die amitte. Ende doe scoer men hem of sijn haer van sijnen hoefde ende scrapte hemd sijn vel mit enen glaze, daert sacrament in voertijden an ghestreken was. Doe dede men hem strijpte cleder an ende gaffen over den waerlicken rechter, den scout ende den scepen van der stadt, die verwijsden totten ketel daer men in sette in heet water. [353v] Mer van gracien namen sij hem daeruut, want hijs badt, ende deden hem sijn hoeft ofslaene. Ende biscop Florens gaf oerlof dat men groef opt kerckhof. |
Daarna had hertog Albrecht een juffer lief en heette juffer Aleid van Poelgeest, die had grot gehoor bij hertog Albrecht. En graaf Willem van Oostervant mocht dit niet goed lijden dat hertog Albrecht, zijn vader, aldus verliefd was op deze juffer Aleid. En in het jaar ons Heren 1392 de woensdag na Sint-Mattheus dag (25 september) werd juffer Aleid van Poelgeest en Willem Kuser doodgeslagen in Den Haag. En die de wandaad deden die trokken op het huis te Altena bij Woudrichem. En hertog Willem, graaf van Oostervant die ruimde zijn vaders hof en trok tot naar ‘s Hertogenbosch, waar later veel onrust van kwam in Holland. In hetzelfde jaar voorschreven op Sint-Hiëronymus dag (30 september) werd te Utrecht een priester gedegradeerd die was van der Minderbroeder orde en heette Jacob, geboren uit de stad Gulik die zei dat hij bisschop was. En bisschop Floris had hem genomen tot een suffragaan zodat hij wijdde [353r] in dat sticht 8 klerken, acolieten, subdiaken, diaken, papen, altaren. En later werden zijn bullen vals gevonden, waarom sommige priesters en klerken die hij gewijd had toen ze vernamen dat hij geen rechte bisschop was waar zij hun orde van ontvangen hadden, stonden dus af en bleven leken lieden en namen wijven. En sommige lieten zich andermaal priester wijden van andere bisschoppen. Hierom verzamelde bisschop Floris bij raad en goeddunken van de paus van Rome 7 bisschoppen tet Utrecht en deed deze valse bisschop alle priesterlijke gewaden aan daar men mis mede doet. En deed die hem weer uit, eerst de kazuifel, daarna de stoel, daarna de handvaan, daarna de gordel, daarna het koorhemd, daarna de hoofddoek. En toen schoor men af het haar van zijn hoofd en schraapte hem zijn vel met een glas waar het sacrament in voortijden aan gestreken was. Toen liet men hem afleggen zijn kleren en gaf hem de wereldlijke rechter, de schout en de schepenen van de stad die hem verwezen tot de ketel waar men zette in heet water. [353v] Maar van gratie namen ze hem daaruit, want hij bad het en lieten hem zijn hoofd afslaan. En bisschop Floris gaf verlof dat men hem begroef op het kerkhof. In het jaar ons Heren 1393 op Sint Ambrosius dag de 2de dag van april, dat was toen Goede Vrijdag, terwijl dat men het heilige ambacht in de kerk deed rustte bisschop Floris in onze Heer in een stad van Overijssel en heet Hardenberg, nadat hij dat bisdom van Utrecht 13 jaar 5 maanden wijs en fatsoenlijk berecht had, nochtans dat hem geheel de grootsten van het sticht tegen waren, als voorschreven is. En hij werd vandaar gevoerd naar Utrecht en daar begraven in de domkerk in het koor voor dat hoge altaar erf fatsoenlijk met groot wenen van zijn vrienden. Toen deze bisschop in zijn ziekbed lag begeerden zijn verwanten die bij hem waren en zijn dienaars beloond te wezen die hij antwoordde dat hij hen gunde wat hij hun had gegeven en dat hij schuldig was en bewees aan waarmee het betalen zou. En dat er overbleef was van de goede Sint-Maarten gekomen. En die wilde hij dat laten en de bisschop [354r] die na hem kwam. En sprak: ‘Hiermee leg ik mijn hoofd neer te slapen. ‘Toen zond hij zijn verwanten en dienaars van het huis en beval de kastelein dat hij ze er niet weer op liet omdat hij niet wilde dat zijn verwanten het sticht in enige last of onrust brachten. Hij zond Hendrik den Sueren tot Vollenhoven dat te bewaren en ontbood Evert van der Essen dat hij de Horst goed bewaarde en alle kasteleins die op de burchten van het sticht vanwege de bisschop zaten dat ze het goed bewaarde tot de toekomende bisschop behoefte. Deze bisschop Floris deed veel deugden in het sticht want hij timmerde te Hardenberg een kasteel van steen, een toren, een slaapkamer en een groten stal voor 200 paarden. Hij liet Hardenberg geheel ommuren met stenen. Hij verbeterde alle burchten van het sticht van Overijssel en vooral Vollenhoven daar hij vele goeds aan vertimmerde en mede alle burchten aan deze zijde van de IJsel als Vreeland, dat huis ter Eembrugge, Stoutenburg en de Horst die hij allen verbeterde en te rekening bracht wat wel erg nodig was. Deze bisschop liet burchten van het sticht van Utrecht zijn nakomelingen vrij en zonder zorgen, goed bewaard met proviand [354v] en met allen zaken die met daarop behoefden en het gewone sticht in goede vrede. |
Dit is Vrederick van Blanckenhemc ende was die lite biscop van Uutrecht xxx jaer lanck. Dese hartoech Aelbrecht begheerden dat sij kyesen wouden heer Roodgier van Bronckorst, den keppelaer van Coelen. Hartoech Willem van Ghelre begheerden dat sij kiesen wouden heerf Vrederick van Blanckenhem, den bisscop van Straetsburch. Dat capittel van Uutrecht, die hier zeer in begaen waren, baden dese princen dat zij eendrachtelicken bidden wouden voer enen man, so wouden sij gaerne hoer beider wille doen. Ende doe dese hartoghen voerscreven des niet overdraghen en conden, viel een twiedracht in den capittel, sodat die meeredeel des capittels, diere waren omtrent lv, koren den bisscop Vrederick van Blanckenhem, biscop van Straetsborch. Ende dat minredeel des capittels, diere was omtrent xxvii, koren heer Roodgier van Bronchorst, den keppelaer van Colen. Endeg elc van desen groten bisscopen senden hoer boden tot Romen an den paus Bonifacius. In desen tijden dat dese electie van desen capittel den paeus Boni[355v]facius ghesent wort, viel grote onrust in Hollant. Want Koen Kuyser claechghede hartoech Aelbrecht hoe dat Willem die Kuyser, sijn zoen, vermoert waer binnen sijnen hove ende in sijnen dienst bij nachte, daer hij in beclaechde als raetghevers Phillips, den burchgrave van Leyen, Dideric, heer van Asperen ende sijnen soen, die twe jongher broeders van der Lecke, Heynrick, die borchgrave van Montfoerde, heer Jan van Heemsteden ende ander veele, der meesten van den Hoecx pertie in Hollant ende in Zeelant, omtrent liii bij ghetale, die hartoech Aelbrecht al verwan vellich van live ende van goede. Want sij ter antwoerde niet comen en mochten noch en dorsten sonder gheleyde. Grave Willem van Oestervant, hartoghe Aelbrechs zoen, hadde dese perthye lief ende nam hem des an. Ende want hij hem niet helpen en mocht, so reet hij van den vader in tooernen moede. Ende die bij den hartoghe bleven, seiden luttel doechden tusschen den vader ende den soen, waerom die hartoghe viervoude heervaert boot in Hollant, in Zeelant ende Vrieslant. Ende voer die Merwe op tot Gorckhem daer hij [356r] quam des anderen daghes nae Sinte-Pieter-ende-Sinte-Pouwelsdach in den jaer voerscreven, toech over tot Worrichema ende 30 juni voert voer thuys tot Althena, dieselve hartoghe in voertijden den heer van Hoerne mit recht ghenomen hadde, als hij seyde, ende graef Willem, sijn zoen voerscreven, ghegheven. Ende want men hem dat huys niet opgheven en woude, so sloech hij daervoer sijne tenten ende scoot daeran mit steenbussen, daer hijt seer mede quetste. Ende hierom so quam die biscop Johan van Ludic, des voerseiden hartoghen zoen, mit sijnen rade. Daer quam die raet van Henegouwen ende die raet van den steden van Hollant, die tot desen onruste harde lede was, ende daingden dat men den hartoghe dat huys opgaf. Ende die daerop waren, ghinghen of behouden hoer lijf, ende men gheleyd se tot des hartoghen Bosch, daer grave Willem van Oestervant mede op was. Dit ghesciede op Sinte-Margrietendach in den jaer voerscreven. Als Bonifacius denb paus, die ixde also ghenoemt, vernam dat bisscop Vrederic van der ecclesie also ghecoren was als voergheseit is, ende hij der kerken een onderstantc ende een goet bescer[356v]mer wesen soude, worde hem die kercke bevolen, gaf hij hem die conmacie ende beval hem die kerck truwelic te verwaren als een goet harde. Ende doe hem die conmacie ghecomen was, besatede hij hem om in sijnen ghestichte te comen, daer hij nyelix toe was ghecoren. Ende daernae op Sinte-Maertijnusdach in den winter, des heylighen biscops, quam biscop Vrederic voerscreven eerst binnen Uutrecht. Ende hartoech Willem van Ghelre ende van Gulick quam mitd hem mit veel ridderen ende knechten. Ende aldaer wort bisscop Vrederic voerscreven heerlicken ontfanghen van der ecclesie ende van der stadt van Uutrecht ende mit groter waerdicheit als dat behoerde. Ende van dier tijt voert peinsede hij altoes hoe hij dat bisdom bescudden ende in vreden bewaren mocht, ende die goede die van der ghesticht vervreemt waren weder inwinnen mocht tot des ghestichs behoef, ende des ghestichs vianden kreynckena ende wederstaenb nae sijn vermoghen. Ende daernae doe biscop Vrederick vernam ende hem bijghebrocht wort den groten scade die Jan van Raesvelt mit die sijne in den ghesticht dede ende [357r] oec voer die biscop Florens tijden sijn voervaders ghedaen hadde, dat hem al te goede vergaen was sonder hem weder te krencken of te scadighen, ende Jan oec niet of en liet, hij ende die sijne en scadichden in den ghestichte sonder oߡten, dat biscop Vrederic zeer verdroet. |
Dit is Frederik van Blankenheim en was de 51ste bisschop van Utrecht 30 jaar lang. Deze hertog Albrecht begeerde dat ze kiezen wilden heer Rogier van Bronckhorst, de kapelaan van Keulen. Hertog Willem van Gelre begeerde dat ze kiezen wilden heer Frederik van Blankenheim, de bisschop van Straatsburg. Dat kapittel van Utrecht, die hierin zeer in begaan waren baden deze prinsen dat zij eendrachtig bidden wilden voor een man, zo wilde ze graag hun beider wil doen. En toen deze hertogen niet overeen konden komen zo viel een tweedracht in het kapittel zodat het grootste deel van het kapittel, waarvan er 55 waren, kozen bisschop Frederik van Blankenheim, bisschop van Straatsburg. En dat kleinste deel van het kapittel, die er waren omtrent 27, kozen heer Rogier van Bronkhorst, de kapelaan van Keulen, En elk van deze grote bisschoppen zonden hun boden tot Rome aan paus Bonifatius. In deze tijden dat deze electie van dit kapittel paus Bonifatius [355v] gezonden werd viel grote onrust in Holland. Want Koen Kuser klaagde hertog Albrecht hoe dat Willem de Kuser, zijn zoon, vermoord was binnen zijn hof en in zijn dienst bij nacht waar hij beklaagde toen raadgevers Filips, de burggraaf van Leiden, Diederik, heer van Asperen en zijn zoon, de twee jonge broeders van der Lek, Hendrik, de burggraaf van Montfort, heer Jan van Heemstede veel andere de meeste van de Hoekse partij in Holland en in Zeeland, omtrent 53 bij getal die hertog Albrecht alle overwon en velde van lijf en van goed. Want ze mochten niet tot een antwoord komen nog durfden zonder geleide. Graaf Willem van Oostervant, hertog Albrecht zoon, had deze partij lief en nam hen dat aan. En omdat hij hen niet helpen mocht zo reedt hij van de vader in vertoornd gemoede. En die bij de hertog bleven zeiden weinig deugden tussen de vader en de zoon, waarom de hertog viervoudige legertocht bood in Holland, in Zeeland en Friesland. En voer de Merwede op tot Gorinchem daar hij [356r] kwam de volgende dag na Sint-Petrus-en-Sint-Paulus dag (30 juni) in het jaar voorschreven, trok over tot Woudrichem voert voor het huis te Altena, die hertog in voortijden de heer van Horne met recht genomen had, zoals hij zei, en graaf Willem, zijn zoon voorschreven, gegeven had. En omdat men hem dat huis niet opgeven wilde zo sloeg hij daarvoor zijn tenten en schoot daaraan met steenbussen waar hij het zeer mee kwetste. En hierom zo kwam bisschop Johan van Luik, de zoon van die hertog, met zijn raad. Daar kwam de raad van Henegouwen en de raad van de steden van Holland, die het tot deze onrust erg leed was en dadingen dat men de hertog dat huis opgaf. En die daarop waren gingen er af behouden hun lijf en men begeleidde ze tot Գ Hertogenbosch, daar graaf Willem van Oostervant mede op was. Dit geschiede op de dag van Sint-Margriet (13 juli ) het jaar voorschreven. Toen Bonifatius den paus de 9de alzo genoemd vernam dat bisschop Frederik van de geloofsgemeenschap alzo gekozen was zoals gezegd is en hij de kerk een onderstand en een goede beschermer [356v] wezen zou werd hem de kerk bevolen en gaf hem bevestiging en beval hem die kerk trouw te bewaren als een goede herder. En toen hem de bevestiging gekomen was haastte hij zich om in zijn sticht te komen waar hij net toe was gekozen. En daarna op Sint-Maarten dag in de winter, de heilige bisschop, kwam bisschop Frederik eerst binnen Utrecht. En hertog Willem van Gelre en van Gulik kwam met hem met veel ridders en knechten. En aldaar werd bisschop Frederik fatsoenlijk ontvangen van de geloofsgemeenschap en van de stad van Utrecht en met grote waardigheid zoals dat behoorde. En van die tijd voort peinsde hij altijd hoe hij dat bisdom behoeden en in vrede bewaren mocht en de goede die van het sticht vervreemd waren weer inwinnen mocht tot behoefte van het sticht en de vijanden van het sticht kreken en weerstaan naar zijn vermogen. En daarna toen bisschop Frederik vernam en hem bijgebracht werd de grote schade die Jan van Raesveld met de zijne in het sticht deed en [357r] ook voor bisschop Floris tijden zijn voorvaders gedaan had dat hem al te goed vergaan was zonder hem weer te krenken of te beschadigen en Jan liet ook niet af, hij en de zijne beschadigden in het sticht zonder af te laten dat bisschop Frederik zeer verdroot. |
Hierom versamende die moghende heer in den jaer ons Heeren m ccc ende xciiii een groot roofheer mit een deel volcx te voet omtrent Sinte-Bertelmeesdaghe ende toech in de ghestichte van Munster, daer Jan van Raesvelt gheseten was, ende berrende hem of al dat hij buten sloets hadde ende woeste mede al dat men daer verderven mocht, dat Jan ende die sijne toebehoerde. Ende want heer Bitter van Raesvelt vast doer den vingher sach, als sijn soen scadichde in den ghestichtec ende daer gheen weer toe en dede om dat te benemen, alst wel gheboert hadde, waert hem leet gheweest, of dat hij hem niet of en nam als daertoe behoert hadde. Hierom wort bisscop Vrederic vyant heer Bitters voerscreven. Ende scicte enen hoep van sijnen vrienden over Lippe, daer heer Bitter gheseten was, ende [357v] bleef mitten anderen legghen bij Raesvelt. Ende bernde heer Bitter of een dorp gheheten Oestendorp dat daer gheleghen was. Ende verderfden mede al dat buten slote was, dat men verbernen mocht ende heer Bitter toebehoerde. Ende overghinghen heer Bitter ende Jan sijn soen op die reyse, dats hem langhe ghedencken mach. Ende als die reyse also ghedaen was ende die vrome bisscop sijn vrienden weder bijeen hadde, toech hij vandaen tot sijnen sloten, onghescaet van sijnen vianden, ende begaefde diegheene die hem uut anderen horen lande te baten ghecomen waren, dat zijt int goede namen. Ende want die wijse bescheiden heer wel vernomen hadde dattet alinghe lant van Drent mit der stede van Coevoerden ende mit den burch sijnen ghestichte langhe jaren hadde toebehoert ende dat sijn voervaders menichwarven om ghearbeit hebben dat weder an den ghestichte te brenghen ende daer bisscoppen om doot ghebleven waren, hierom so sach dese voersinnighe heer dicke ende veel hoe hij dat bijbrenghen mocht, dat lant ende die heerlicheded weder an den ghe[358r]stichte te brenghen. Ende alst die moghende heer wel verstaen hadde dat die van Coevoerden voer ene somme van ghelde die hoer voervaders in voertijden den ghestichte gheleent hadden ende daervoer in die heerlicheit |
Hierom verzamelde die vermogende heer in her jaar ons Heren 1394 een groot roofleger met een deel volk te voet omtrent Sint-Bartholomeus dag (24 augustus) en trok in het sticht van Munster daar Jan van Raesveld gezeten was en brandde hem af alles dat hij buiten de burcht had en verwoestte mede al dat men daar verderven mocht dat Jan en de zijne toebehoorde. En omdat heer Bitter van Raesveld alles door de vingers zag wat zijn zoon beschadigde in het sticht en daar geen verweer tegen deed om dat te benemen, zoals het wel gebeurd zou zijn was het hem leed geweest of dat hij hem niet afnam toen dat daartoe behoord had. Hierom werd bisschop Frederik vijand van heer Bitter. En schikte een hoop van zijn vrienden over Lippe, daar heer Bitter gezeten was, en [357v] bleef met de anderen liggen bij Raesveld. En verbrandde heer Bitter f een dorp geheten Ostendorf dat daar gelegen was. En bedierf mede al dat buiten de burcht was wat men verbranden mocht en heer Bitter toebehoorde. En overgingen heer Bitter en Jan, zijn zoon, op die reis zodat ze zich lang gedenken mag. En toen die reis alzo gedaan was en die dappere bisschop zijn vrienden weer bijeen had trok hij vandaan tot zijn burchten onbeschadigd van zijn vijanden en begiftigde diegenen die hem uit andere hun landen te baat gekomen waren dat ze in het goede namen. En omdat die wijze en bescheiden heer wel vernomen had dat het gehele land van Drenthe met de stad Coevorden en met de burcht zijn sticht lange jaren had toebehoord en dat zijn voorvaders menigmaal om gearbeid hadden dat weer aan het sticht te brengen en daar bisschoppen om dood gebleven waren, hierom zo zag deze voorzienige heer vaak en veel hoe hij dat bijbrengen mocht dat land en die heerlijkheden weer aan het sticht [358r] te brengen. En toen die vermogende heer goed verstaan had dat die van Coevorden voor een som geld die hun voorvaders in voortijden het sticht geleend hadden en daarvoor in die heerlijkheid zaten met anders geen recht zo liet die wijze heer verzoeken aan alle steden in het sticht daar hij meende dat er brieven van het sticht mochten wezen met wat bescheid die van Coevorden in de heerlijkheid zaten, alzo dat men tezamen tenslotte een goede brief vond brief dat de stad Coevorden met den burcht voor een som geld verzet was. En diegene die dat geld geleend hadden die had een deel van zijn verwanten de brief bezegeld zo wanneer hem alzo veel geld van het sticht teruggegeven werd, alzo die brief inhield, dat hij dan dat huis met de stad het sticht daarop overleveren zou en dat geld mocht de bisschop betalen wanneer hij wilde en tot wat tijden zij dus te rade werden. En toen die hoog geboren heer die brief daarvan gezien had, alzo bevatte, was hij [358v] daar zeer goed mee tevreden. En probeerde van die tijd voort om alzo veel geld te krijgen als het daartoe verzet was. En toen die edel heer alzo veel geld verzameld had liet gij vervolgen aan die van Coevorden en voerden mee de brieven en met het geld hem te bieden en te betalen daar de stad van Coevorden met de burcht in hun hand verzet was en werd overbodig met het geld direct te geven, indien dat men hem huis en stad terstond overleveren wilde. Toen die wijze heer dat met gunst had laten verzoeken en dat niet baten mocht, toen dacht hij dat daar meer vlijt toe gedaan moest wezen of dat land met de heerlijkheid zou het sticht verloren blijven, zoals het lang had gedaan. Daarom liet die gevreesde heer opslaan in het jaar 1395 verschansing tegen die van Coevorden en tot Emmerik en dat die van Coevorden zeer te onwil en te ondankbaar was en meende ze daarmee verdrukt te hebben. En daarna in hetzelfde jaar toen bisschop Frederik zag dat het niet baatte hoe hij het begon zo leek hem het beste te wezen zou hij tot een goed einde komen dat hij Coevorden belegeren wilde. En bracht er met zijn steden als Utrecht, Deventer, [359r] Kampen, Zwollen en Amersfoort, daar die steden gewillig en bereid toe waren hun heer daarin te helpen. En daarna omtrent Sint-Jansmis te midzomer (24 juni) in hetzelfde jaar verzamelde die gevreesde heer een groot leger van de ridders en knechten uit de stad van Utrecht en uit de anderen steden van het sticht en trok daarmede voor Coevorden en bezette die burcht en stad en bleef daarvoor liggen met ontwonden banieren als een onversaagd heer om het goed van zijn keer weer te winnen en aan het sticht te brengen die hem en zijn voorvaderen lang onthouden waren. |
Ende als des joncheren maghen van Koevoirden saghen dattet den edelen heer ter herten ghinc ende hem oeck ducht dat men dat huys mit der stede hem niet onthouden en mocht sonderf behulp ende ontset van vorsten ende van moghenden heeren, so worden vyanden des moghenden biscops Ghijsbrecht van Bronchorst, heer van Brokel, Ghijsbrecht van Bronchorst ouste zoen tot Batenburch mit anders een deel van horen maghen ende vrienden. Als den ontsienden heer dat bijghebracht wort amptlude> dat [359v] te weten an beiden sijden van der Ysel, toe te sien, helt sijn besit, ende bewaerdea sijn legher te bet. Ende als die van Bronchorst saghen dat daer gheen dinghen om ghelaten en worden, die ontsiende heer en voer voert mit sijnen besitte ende beswaerde die stede ende dien borch van daghe te daghe ende hoe langhe hoe meer, doe versochten sij den hoechgheboren vorst hartoghe Willem van Ghelre ende van Gulic ende gaven hem te kennen hoe die biscop van Uutrecht Koevoirden lach om horen neve van Koevoirden te verderven die sijn man was ende van hem beleent. Ende baden denselven hartoech om hulpe daertoe ende sijnen man te bescudden die zeer beladen was. Ende vermaenden hartoech Willem voerseit mede te ghedencken dat sij hem mit horen vrienden int lant ghebrocht hadden. Ende doe die voerscreven heer vernam dattet also gheleghen was dat Koevoirden ende die daerbinnen waren in node stonden, en quame hem ghene hulpe, dat die stede ende die daerin waren verderߩc stoeden, daerom sende die doerluchtighe sijn vriendenb an den edelen biscop Vrederick voer Koevoirden om te dadinghen tusschen [360r] hem ende die van Koevoirden ende haddent garen doen breeken ende zuenen, daert niet toe comen en conde, overmits dat die edel biscop aen gheen dadinghe en woude, hij en soude dat huys mitter stede vry over hebben tot des ghestichs behoef. Ende so woude die biscop dan die van Koevoerden gheven weder alsulck ghelt daert eerst voer verset was. Ende doe men dat voernam in der stadt van Uutrecht, dat die hartoghe van Ghelre alsulke brieve van ghedreyghe horen heer voer Koevoirden ghescreven hadde, doe [361r] saten hem die van Uutrecht daertoe als wanneer sij vernomen hadde dat die hartoghe te Koevoirden ghetoghen hadde om horen heer en ten sijnen daer te misdoen, so wouden sij dan rechtevoert mit der stadt van Amersfoert weder in den Veluwe ghetoghen hebben ende wouden dan die gheroeft ende ghebrant ende uutgheslaghen hebben. Ende die ontsiende biscop, die niet of en liet, hij en dede dat huys ende stede nacht ende dach versoken mitten scarpsten ende hartsten dat hij conde. Ende dede denghenena menich wee die op den huyse ende in der stede laghen, also dat ten laetsten dat meeste swaerste moste weghen, dat ten lesten ghedaingt wort, doe die van den huyse ende uuter stede gheen ontset en vernamen, dat die van Koevoirden souden opgheven den edelen biscop dat huys mitter stede, behouden hoer lijfs ende goets, in deser manieren, dat die bisscop soude bliven legghen noch achte daghen voer Koevoirden ende werden daerenbinnen ontset, so waren sij quijt, ende wordet dan niet ontset, so souden sij dan den edelen biscop borch ende stede opgheven in der manieren voerscreven. Ende die moghende heer bleef daer legghen die achte daghen ende wachte [361v] alle dergheenre die hem comen wouden. Ende doe die achte daghen omme ghecomen waren, gaven sij op den vromen biscop dat huysb mitter ste op sulcke daing als voer gheraemt was. |
En toen de verwanten van de jonkheer van Coevorden zagen dat het de edele heer ter harte ging en ook vreesden dat men dat huis met de stad hem niet onthouden mocht zonder behulp en ontzet van vorsten en van vermogende heren, ze werden vijanden van de vermogende bisschop Gijsbrecht van Bronkhorst, heer van Borkel, Gijsbrecht van Bronkhorst oudste zoon tot Batenburg met een andere deel van hun verwanten en vrienden. Toen de gevreesde heer dat bijgebracht werd ambtlieden dat is [359v] te weten aan beiden zijden van de IJsel toe te zien, hield zijn bezetting en bewaarde zijn leger te beter. En toen die van Bronkhorst zagen dat er geen dingen om gelaten werden voer die gevreesde heer en voer voort met zijn bezetting en bezwaarde die stad en die burcht van dag tot dag en hoe langere hoe meer, toen verzochten ze de hoog geboren vorst hertog Willem van Gelre en van Gulik en gaven hem te kennen hoe de bisschop van Utrecht Coevorden belegerde om hun neef van Coevorden te verderven die zijn man was en van hem beleend was. En baden dezelfde hertog om hulp daartoe en zijn man te behoeden die zeer beladen was. En vermaanden hertog Willem mede te gedenken dat zij hem met hun vrienden in het land gebracht hadden. En toen die heer vernam dat het alzo gelegen was dat Coevorden en die daarbinnen waren in nood stonden en kwam hen geen hulp dat de stad en die daarin waren bederfelijk stonden daarom zond die doorluchtige zijn vrienden aan de edele bisschop Frederik voor Coevorden om te dadingen tussen [360r] hem en die van Coevorden en had het graag willen laten opbreken en verzoenen, waar het niet toekomen mocht overmits dat die edel bisschop aan geen dading wilde, hij zou dat huis met de stad vrij over hebben tot behoefte van het sticht. En zo wilde de bisschop dan die van Coevorden geven weer al zulk geld waar het eerst voor verzet was. En toen men dat vernam in de stad van Utrecht dat de hertog van Gelre al zulke brieven van gedreig hun heer voor Coevorden geschreven had toen [361r] zetten zich die van Utrecht daartoe toen wanneer ze vernomen hadden dat de hertog te Coevorden getrokken was om hun heer en de zijne daar te misdoen zo wilden ze dan direct de stad Amersfoort weer in den Veluwe getrokken hebben en wilden dan die beroof en verbrand en uitgeslagen hebben. En die gevreesde bisschop, die niet afliet, hij liet dat huis en de stad nacht en dag bezoeken met de scherpste en hardste wat hij kon. En deed diegene menige wee die op het huis en in de stad lagen, alzo dat tenslotte dat meeste zwaarste moest wegen zodat het tenslotte in dading kwam toen die van het huis n uit de stad geen ontzet vernamen dat die van Coevorden zouden opgeheven de edele bisschop dat huis met de stad, behouden hun lijf en goed in deze manier dat die bisschop nog acht dagen zou blijven liggen voor Coevorden en kwam er ondertussen ontzet dan waren ze vrij en werd het niet ontzet zo zouden ze dan de edelenbisschop burcht en stad opgeven in de manier voorschreven. En die vermogende heer bleef daar liggen die acht dagen en wachtte [361v] op al diegenen die tot hem komen wilden. En toen de acht dagen om gekomen waren gaven ze zich aan de dappere bisschop dat huis met de stad op zulke dag als voor beraamd was. |
In desen tijden als in den jaer ons Heeren m ccc ende xcv was die coninc van Hongarien zeer verladen mit groten swaren oerloghe van enen heydenen coninc, hiet Ammorac Bassekijn, ende was een coninc van Turckyen ende een overste van xii conincrijcken. Dese hadde den coninc van Hongarien voerscreven een groot deel ofghegaen van sijnen lande ende ghedestrueert, waerom dese edel coninc van Hongarien dede soeken om hulpea, troest ende bijstant an sijnen hoghen maghen ende vrienden in kersten ghelove, als aen den alre doerluchstichsten voerst, den Roemschen coninc, aen den coninc van Vrancrijck ende van Enghelant, aen den Rijnschen heeren ende aen den vorsten ende heren in Almangien, ende in anderen landen des heylighen kersten ghelove, van welken kersten ende heren doe hulpe ghesant wart, sonderlinghe uut [362v] die crone van Vrancrijck, daer een hoeftheer of was die edel grave Jan vanb Anniveers, ouste zoen des hoechgheboren duerluchtichgenc vorst Phillips, die was zoen, broeder ende in dier tijt oem des conincx van Vrancrijck, hartoghe van Burgoengen ende grave van Vlaenderen et cetera. Ende op die tijt was die edel graef Willem van Oestervant, outste zoen des hoechgheboren doerlustighe vorste hartoech Aelbrechts van Beyeren, grave van Henegouwen, van Hollant, Zeelant, tot Parijs ende hadde in den sinne mede te rijden in des conincx hulpe van Hungarien voerscreven ende hem te versellen mit den edelen grave van Annyveers voerseit. Want sij elc desd anderen zuster te wive hadden. Mer daer quam over tafel die heeraut des conincs ende sneet dat laken voer graef Willem ontween ende seyde dattet niet en betaemde te sitten an des conincs tafel een heer die gheen wapen en hadde. Ende oeck so seide sijn zweer, die hoechgheboren duerluchtighe vorst hartoghee Phillips van Burgoengen voerscreven, ende hiet hem eerst trecken halen sijn zwaert ten Oestvriesen, wantf sijn oude oem, die edel grave Willem van Henegouwen, van Hollant, van Zeelant aldaer in voertijden versleghen ende ghebleven [363r] was ende tot dier tijt toe noch aldaer onghewroken lach, waerom dese edel graveg Willem van Oestervant toech bij sijnen heer vader, den hoechgheboren doerluchtighen vorste hartoghe Aelbrecht voerscreven, in Hollant ende gaf hem dese sake te kennen. Ende dieselve hoechgheboren duerluchtighe vorst hartoghe Aelbrecht ontboet doe bij hem sine baenroedzen, daertoe sijne borghemeisteren, scepene ende rade van sijnen goeden steden, daer hij mede overdroech mit ghemenen rade een groteh reyse te maken ten Oestvriesen om sijnen doden oem, grave Willem voerscreven, te wreken ende die lande van Vrieslant weder te becrachtighen aen den graeߩcheden van Hollant, also dat behoerde. Item uut Vrancrijck den grave van Synpoel, denc grave van Namen, den borchgrave van Myen in Brye ende monsenjoer Chaecled de Labret, des conincs oems zoon van Vrancrijck van sijnre moeder weghen, ende was denselven conincx ammirael opter zee, mit veel baenroedzen, ridderen, knechten ende goeder mannen. Ende uut Enghelant den grave van Scaelgis ende monsier Corgewaelle, monsier Collevile, monsiere Bitterleye ende monsiere Moerleye, ridders, ende veel goeder mannen, ende omtrent vic artsiers. Als dese mogende vorst hartoghe Aelbrecht voerscreven dit wonnentlicke heer voerscreven versament hadde tot Enchuysen des sonnendaechs na Onsen-Vrouwendach Assompcio, voer hij over mit xliiiic zeyllen ende sceepen. Jae, al en hadde hij niet meer volcx mit hem ghenomen dan in elcken schip die hij daer hadde drie mannen, daer hadde nochtans volcx ghenoech gheweest al Vrieslant mede te winnen ende te destrueren, also veel sceepen waren daer. Daer lande hartoech Aelbrecht bij den Kuynre in Oest-Vrieslant. Ende op Sinte-Jansdach Decollacio quamen die Scellincvriesen van Schellincwerf mit den anderen Vriesen stoute[364r]licken teghen den hartoghe voerscreven te strijde, mer die Vriesen verloren die strijt. Ende daer bleven als men seide omtrent xiiiic Vriesen so versleghen ende verdreyncket in sloten ende in graven, die waenden ontlopen als sijt verloren saghen. In dien tijden voer Pieter heer Dircxzoen van Beetze mit die van Aemsterdam mit den baeljuscap van Kermerlant, van Westvrieslant ende van Aemsterlant in die Lauwers, daer die Vriesen op den over des waters starckelicken te lantwere quamen, sodat sij voert lant bleven legghen ende hielden hoer scepen. Als hartoech Aelbrecht mit die Hollanders, Zelanders ende ander heeren die strijt ghewonnen hadde, sof bleef hartoch Aelbrecht x daghen lanck daer legghen ende verbeyde alle dat hem opcomen mocht. Ende binnen desen x daghen, so wouden die Enghelsche ymmer int lant wesen om te besyen endeg toghen mit veel volcx twe mylen int lant. Daer worden sij belopen van die Vriesen dat sij niet en wisten waer dat sij henen souden. Doe dese mare quam tot hartoech Aelbrecht, so bad hij sijnen steden, die een voer die ander nae, dat sij doch wouden trecken ende onsetten [364v] die Enghels. Mer die steden seiden: ‘als ghij voert vaert, so sellen wij u volghen.’ Ten lesten bad hij die stede van Delf of sij trecken wouden ende ontsetten die Enghels, daer die stede op antwoerde ende seyde: ԓiet heer, nu dat nyemant annemen en wil, nu willen wij dat bestaen. Mer wij bidden uwer goedertierenheit dat ghedeinct op een ander tijt alst weder te passe coemt. Daerh toghen die van Delf mit haer wimpel ende quamen daer die Enghels beleghen waren. Doe die Enghelsche saghena die van Delf hemluden te baten te comen, so setten sij hem ter weer ende versloghen wel iiic Vriesen. Daer toghen die Enghelsche mit die van Delf tesamen, sij heerden ende branden ende verslogen al dat sij vonden. Doe hartoech Aelbrecht den brant op sach gaen, so seyde hij: ‘God sij gheloeft, ic verneme wel dat myn kinder wel tevreden sijn, daer ic grote ducht voer hadde dat sij erghens mochten belopen wesen, dat ic noder saghe dan of my Hollant half ofb ghenomen waer,’ dat die ander steden van Hollant in arren moede namen ende seyden: ‘Hij heeft een stede liever dan half die steden van Hollant.’ Na dese seghe quamen die [365r] van Delf mit die Enghelsche weder tot hartoech Aelbrecht mit groter vroechden. |
In deze tijden als in het jaar ons Heren 1395 was de koning van Hongarije zeer verladen met grote zware oorlog van een heidense koning, heette Ammorac Bassekijn, en was een koning van Turkije en een overste van 12 koninkrijken. Deze had de koning van Hongarije een groot deel afgenomen van zijn land en vernield, waarom deze edele koning van Hongarije liet zoeken om hulp, troost en bijstand aan zij n hoge verwanten en vrienden in christen geloof als aan de aller doorluchtigste vorst, de Roomse koning, aan de koning van Frankrijk en van Engeland, aan de heren van de Rijn en aan de vorsten en heren in Allemagne en in anderen landen der heilige christen geloof, van welke christenen en heren toen hulp gezonden werd en vooral uit [362v] de kroon van Frankrijk daar een hoofdheer van was die edel graaf Jan van Nevers, de oudste zoon de hoog geboren doorluchtige vorst Filips, die was de zoon, broeder en in die tijd oom van de koning van Frankrijk, hertog van Bourgondië en graaf van Vlaanderen etc. En op die tijd was die edele graaf Willem van Oostervant, oudste zoon van de hoog geboren doorluchtige vorst hertog Albrecht van Beieren, graaf van Henegouwen, van Holland, Zeeland te Parijs en had in de zin mee te rijden om te helpen de honing van Hongarije en hem te vergezellen met de edele graaf van Nevers. Want ze hadden elk de andere zij zuster tot wijf. Maar daar kwam aan tafel de heraut van de koning en sneed dat laken voor graaf Willem stuk en zei dat het niet betaamde te zitten aan de tafel van de koning een heer die geen wapen had. En ook zo zei zijn zwager, die hoog geboren dorluchtige vorst hertog Filips Phillips van Bourgondië en zei hem eerst te trekken en halen zijn waard ten Oost-Friezen, wan zijn oudoom, die edele graaf Willem van Henegouwen, van Holland, van Zeeland was aldaar in voortijden verslagen en gebleven [363r] was en tot die tijd toe nog aldaar ongewroken lag, waarom deze edele graaf Willem van Oostervant trok bij zijn heer vader, de hoog geboren doorluchtige vorst hertog Albrecht in Holland en gaf hem deze zaak te kennen. En diezelfde hoog geboren doorluchtige vorst hertog Albrecht ontbood toen bij hem zijn baanderheren en daartoe zijn burgemeesters, schepenen randen van zijn goede steden waarmee hij overeen kwam met algemene raad een grote reis te maken ten Oost-Friezen om zijn dode oom, graaf Willem, te wreken en dat lande van Friesland weer te bekrachtigen aar de grafelijkheid van Holland, alzo dat behoorde. Item, uit Frankrijk de graaf van Saint-Pol, de graaf van Namen, de burggraaf van Myen in Brie en monsieur Chaecled de Labret, de zoon van de oom van de koning zoon van Frankrijk vanwege zijn moeder en was diezelfde admiraal van de koning op de zee met veel baanderheren, ridders, knechten en goede mannen. En uit Engeland de graaf van Scales en monsieur van Cornwall, monsieur Colleville, monsieur Bitterleye en monsieur Moerleye, ridders, en veel goede mannen, en omtrent 600 boogschutters. Toen deze vermogende vorst hertog Albrecht dit onoverwinnelijke leger verzameld had te Enkhuizen de zondag na Onze-Vrouwe dag hemelvaart (20 augustus), voer hij over met 44 zeilen en schepen. Ja, al had hij niet meer volk met hem genomen dan in elk schip die hij daar had drie mannen, daar was nochtans volk genoeg geweest heel Friesland mee te winnen en te vernielen alzo veel schepen waren daar. Daar landde hertog Albrecht bij Kuinre in Oost-Friesland. En op Sint-Jan dag onthoofding (29 augustus kwamen die van Stellingwerf met de anderen Friezen dapper [364r] tegen de hertog te strijden, maar de Friezen verloren die strijd. En daar bleven zoals men zei omtrent 1400 Friezen zo verslagen of verdronken in sloten en in grachten die wanden te ontlopen toen ze het verloren zagen. In die tijden voer Pieter heer Dirkxzoon van Beetze met die van Amsterdam met het baljuwschap van Kennemerland, van West-Friesland en van Amstelland in de Lauwers daar de Friezen op de oever van het water sterk ter land weer kwamen zodat ze voor het land bleven liggen en hielden hun schepen op. Toen hertog Albrecht met de Hollanders, Zeelanders en andere heren die strijd gewonnen had zo bleef hertog Albrecht 10 dagen lang daar liggen en wachtte op alles dat tegen hem mocht. En binnen deze 10 dagen zo wilden de Engelsen immer in het land wezen om te bezien en trokken met veel volk twee mijlen in het land. Daar werden ze belopen van de Friezen zodat ze niet wisten waar ze heen zouden mogen. Toen dit bericht kwam tot hertog Albrecht zo bad hij zijn steden, de ene voor en de andere na, dat ze toch wilden trekken en ontzetten [364v] die Engelsen. Maar de steden zeiden: ‘Toen gij voortging zo zullen wij u volgen’. Tenslotte bad hij de stad van Delft of zijn trekken wilden en ontzettend de Engelsen waar die stad op antwoordde en zei: Ԛiet heer, nu dat niemand het aannemen wil, nu willen wij dat bestaan. Maar wij bidden uw goedertierenheid dat ge het gedenkt op een andere tijd als het weer te pas komt. Daar trokken die van Delft met hun wimpel en kwamen daar die Engelsen belegerd waren. Toen de Engelsen zagen dat die van Delft hen te batenkwamen zo zetten ze zich te verweer en versloegen wel 300 Friezen. Daar trokken de Engelsen met die van Delft tezamen, ze volhardden en brandden en versloegen alles dat ze vonden. Toen hertog Albrecht de brand op zag gaan zo zei hij: ‘God zij geloofd, ik verneem wel dat min kinderen wel tevreden zijn daar ik grote vrees voor had dat ze ergens belopen mochten wezen dat ik minder graag zag dan of me Holland half afgenomen was, ‘dat de andere steden van Holland in geërgerd gemoed namen en zeiden: ‘Hij heeft een stad liever dan half de steden van Holland.’ Na dit zeggen kwamen die [365r] van Delft met de Engelsen weer tot hertog Albrecht met grote vreugde. |
In denselven jaer van xcvi omtrent Sinte-Jacobsdach in den zomer vergaderde heer Jan van Rynenstein een deel goeder luden uut Brabant, uut den lande van Ghelre ende uut den sticht van Ludich, ende broch se tot sijnen huyse te Ryneenstein, dat doe lach an den lande van Vyanen heymelic ende onverboet, dat heer Jan daer nyewe hadde doen maken. Ende heer Jan ende die goede lude die bij hem waren, worden rechtevoert vyant des here van Vyanen ende meende den heer van Vyanen roekeloes te overvallen, als zij deden. Ende also drae als hem die ontsegbrieve quam, so liet hijt die stadt van Uutrecht te weten die hem rechtevoert sonder langhe beraet een deel vanc [365v] horen vrienden te baten senden, die mit den heer van Vyanen toghen te Vyanen uut ende quamen daerbij eer die vianden te slote conden comen. Ende streken an die vianden, hoe moede sij waren, als diegheen diet weren wouden. Ende aldaer wort zeer ghevochten an beyden sijden. Ende ten lesten mosten hem Jand ende die sijn wijken. Ende toghen al vechtende tot heer Jans huys wert, daer hem Jan ende die sijn opghedronghen worden. Ende in dene vechtelic bleven doden an beiden zijden. Also drae als men dat tot Uutrecht vernamf, dat daer ghestreden was ende dat heer Jan mitten sijnen opt huys ghedronghen was, wort die stormclocke aldaer rechtevoert gheslaghen ende senden enen hoop van horen vrienden tot den anderen voer Rynensteyn, die van dienselven avont voer Rynensteyn quamen ende dede doe alomme dat huys alomme bewaren, overmits of die vianden van den huyse bij nachte hadden willen ruymen, dat men dan bij hem gheweest hadde om te benemen. Ende des anderen daghes berieden hem die heer van Vyanen entie stadt van Uutrecht ende wordens te rade dat sij daer blijven wouden. Ende lieten hem brenghen uuter stadt van Uutrecht een groot deel busschen, cruyt ende steen ende [366r] ander alrehande reescap als men daer besighen soude. Ende als die hoechgheborena heer biscop Vrederick dat vernam, dat die stadt van Uutrecht een groot deel sijnre vyanden beleghen hadde, die doe over Ysel was, daer Deventer staet, toech hij haestelicken vandaerb ende quam sonder marren mit denghenen die hij lichtelicke crighen conde in den velde bij sijnen vrienden. Ende sloech hem daerbij neder ende dede daer rechtevoert sijn bannier ontwinden om daer te blijven ende wille van den huysec ende van den luden te hebben, of daervoer te lijden. Ende dede bidden den heer van Abcoude, den burchgrave van Monfoerde, heer Jan van Rynesse ende van Rynouwen, heer Zweer van Vyanen, heer Steven van Zulen van Nyevelt, ende meer van sijnen vrienden, ridderen ende knechten, bij hem te comen voer Rynenstein ghewapent, als sij gadelicxte mochte. Ende doet die heren vernamen dat die edel heer in den velde lach, deden nae sijnre begheerten ende quamen bij hem sonder toven. Als die van den huysed saghen dattet den biscop ter herten ghinck, ende veel goeder luyden bij hem creech ende men se daghelicx doen besocht om bij hem te wesen,e uli 1396 ende hem oic docht dat sijt niet langher [366v] onthouden en conden, ende gheen ontset en wisten, hierom begheerde die van den huyse dat men sprake mit hem houden woude. Ende doe den ontsienden heer dat bijghebrecht wort, nam hij raet van den ridderscap ende van der stadt van Uutrecht, die hem rieden dat men hoer woerden hoerde. Ende dat ghesciede, daer doe niet of en quam. Ende doe die van den huyse saghen dat sij mit droten niet winnen en conden, ende die provande bestoet te nauwen, begheerden sij dat men weder sprake mit hem houden woude, dat die edel biscop liet ghescyen. Ende doe wort daer ghedainct aldus, dat dieghene die op den huyse laghen, souden gaen in des bisscops ghenade, behoude hem hoirs |
In hetzelfde jaar 1396 omtrent Sint-Jacobs (25 juli) dag in de zomer verzamelde heer Jan van Rynesteyn een deel goede lieden uit Brabant, uit het land van Gelre en uit het sticht van Luik en bracht ze naar zijn huis te Rynesteyn dat toen lag aan het land van Vianen heimelijk en niet verboden, dat heer Jan daar net had laten maken. En heer Jan en de goede lieden die bij hem ware werden direct vijand van de heer van Vianen en meende de heer van Vianen roekeloos te overvallen, zoals zij deden. En alzo dra als hem de ontzegbrief kwam zo liet hij het de stad van Utrecht te weten die zich direct zonder lang beraad een deel van [365v] hun vrienden te baten zonden die met de heer van Vianen trokken te Vianen uit en kwamen daarbij eerder dan de vijand tot het slot mocht komen. En streken aan de vijanden, hoe moede ze waren, als diegene die het weren wilden. En aldaar werd zeer gevochten aan beide zijden. En tenslotte moest Jan en de zijnen wijken. En trokken al vechtende tot heer Jans huis waart, daar hem Jan en de zijn opgedrongen werden. En in dat gevecht bleven doden aan beiden zijden. Alzo dra als men dat te Utrecht vernam dat daar gestreden was en dat heer Jan met de zijnen op het huis gedrongen was werd de stormklok aldaar direct geslagen en zonden een hoop van hun vrienden tot de anderen voor Rynesteyn die dezelfde avond voor Rynesteyn kwamen en lieten toen alom het huis bewaren, overmits of de vijanden van het huis bij nacht hadden willen ruimen dat men dan bij hen geweest hadden om het te benemen. En de volgende dag beraadde zich de heer van Vianen en de stad van Utrecht en werden te raad dat ze daar blijven wilden. En lieten zich brengen uit de stad Utrecht een groot deel bussen, buskruit en steen en [366r] ander allerhande gereedschap als men daar gebruiken zou. En toen di hoog geboren heer bisschop Frederik dat vernam dat die stad van Utrecht een groot deel van zijn vijanden belegerd had. die toen te Overijssel was daar Deventer staat, trok hij haastig vandaar en kwam zonder dralen met diegenen die hij licht krijgen kon in het veld bij zijn vrienden. En sloeg zich daarbij neder en liet daar direct zijn banier ontwinden om daar te blijven en de wil van het huis en van de lieden te hebben of daarvoor te gaan. En liet bidden de heer van Abcoude, de burggraaf van Montfort, heer Jan van Renesse en van Rijnouwen, heer Zweder van Vianen, heer Steven van Zuilen van Nijeveld en meer van zijn vrienden, ridders en knechten bij hem te komen voor Rynestein gewapend zo gauw ze konden. En toen die heren vernamen dat die edele heer in het veld lag dezen ze naar zij n begeerte en kwamen bij hem zonder toeven. Toen die van het huis zagen dat het de bisschop ter harte ging en veel goede lieden bij hem kreeg en men ze dagelijks bezocht om bij hem te wezen en ze ook dachten dat ze het niet langer [366v] onthouden konden en geen ontzet wisten, hierom begeerde die van het huis dat men met hen wilde spreken. En toen die gevreesde heer dat bijgerecht werd nam hij raad van het ridderschap en van de stad van Utrecht die hem aanraadden dat men hun woorden hoorde. En dat geschiedde waar toen niets van kwam. En toen die van het huis zagen dat ze het met dreigen niet winnen konden en het proviand bestond nauw te worden begeerden ze dat men weer spraak met hen houden wilde, dat de edele bisschop liet geschieden. En werd daar dading gedaan aldus dat diegene die op het huis lagen zouden gaan in de genade van de bisschop en behouden hun lijf en zouden zijn gevangenen wezen. En met het huis en met de have die op het huis was mocht die vermogende heer zijn wil doen. En op deze dading werd hem dat huis opgegeven. En de gevangenen werden naar Utrecht gevoerd. En de gevangenen was meer dan 300. En daar waren mede Gijsbrecht van Bronkhorst zoon te Batenburg, Godert van Elderen, heer Jan van Rynesteyn en veel goede lieden daartoe. En dat huis werd neergeworpen en geslecht. [367r] En de gevangen werden geschat waar groot goed van kwam en deden hun eed van die tijd voort alzo lang als ze leefden nimmermeer met raad nog met daad te doen tegen de vermogende bisschop, tegen de stad van Utrecht, nog tegen het gewone sticht. En gaven daarvan bezegelde brieven met hun zegel bezegeld. En die geen zegel hadden baden goede lieden dat voor hen te bezegelen te meer oorkonde. En toen de jonkheer van Coevorden vernam dat Rynensteyn gewonnen was, zijn neef van Batenburg gevangen en veel zijn vrienden daarmee neerlagen toen dacht hij dat het boor hem beter was dat hij met de bisschop vergelijkt werd alzo dat diegene die voor daartussen gesproken hadden toen beter gehoor van hem kregen dan dat ze ervoor van hem krijgen konden. En die begonnen weer te spreken. En spraken alzo met beide partijen dat ze een dading overeenkwamen dat die van Coevorden zouden overgeven de edele bisschop al zulke brieven als hij had van Coevorden als van de som geld waar het voor verzet was en zouden behouden zulke erven en goederen als hij in Drenthe had en [367v] die edele bisschop zou hem wedergeven 60 000 oude schilden en daarmee zou de bisschop en de jonkheer van Coevorden tevreden wezen. En hierop gaf die van Coevorden over al zulke brieven als hij daarvan had. En die gevreesde heer verzekerde weer die van Coevorden dat geld tot zulke dagen als daartoe geraamd was. En dat geld werd hem wel betaald, de laatste penning met de eerste. |
In denselven jaer voerscreven toech die coninc van Hungarien mit sijnre macht ende mit sijnre hulpe die hem ghesant was uut Vrancrijck, uut Engelant ende uut Almangen, als voerscreven is, teghen sijne vianden ende ongelovighenb heydenen in Turckyen, ende becrachtichde sijn lant weeder, dat hem ofghewonnen ende verdestrueert was, als hiervoer bescreven staet. Ende wan oic steden ende sloten in der vyanden lande voerscreven. Doe woude die grave van Annyveers mitten Fransoysen, Enghelscen ende die Duytschen voerscreven vorder in den vianden lande om noch mee seghe te vercrijghen, dat die coninc doe wederriet, ende seide, waert sake dat sij op die tijt doe vorder reysden, sij souden zeer vermoyt werden, ende soude co[368r]men in een lantscap van alte overdraghende stercken wreden volcke, die dan wel gherust souden wesen. Ende daerom waert beter dat sij aldaer bleven logieren om hem wel te rusten ende die vianden aldaer te verbeyden, opdat die vermoyt worden, so waert mitter hulpe Gods sonder anst den seghe te crijghen. Mer leyder, die hoemoet des graven ende der Fransoysen voerscreven was so groot, dat die edel wijse coninck hem niet en mochten berechten, hoe bescheydelicken hijt hem onderwijsde. Want die grave van Annyveers voerscreven seijde, ten hoerde der cronen van Vrancrijck niet toe dat sij die vyanden verbeyden souden, mer sij souden die vyande versoecken. Als dese coninc sach, dat hij hem niet gheraden en conden, was hem leede, ende seyde: ‘Nadien dat ghij ymmer voert wilt, so sien wijt verloren. Ende waert dat wy mit al onser machten daer toghen, so souden wij daer alle blijven, al waren wij noch also starck. Ende hierbij, al ist ons hart ende zwaer dat wij u aldus begheven ende verliesen moeten, want wijs ymmer niet ghebeteren en connen ende wij ons selven mit u niet verliesen en willen, so willen wij hier bliven ende laten u trecken in Gods ghewout. [368v] Mer wij hadden liever dat ghij hier medec blevet, mochtet wesen. ‘Doe toech die grave van Annyveers mit den Fransoysen ende mit den anderen heer voerscreven voert. Mer die coninc mit den sijnen bleef daer legghen. Ende het verginc hem also als die coninc voergheseit hadde, alsoet denghenen pleech te doen die hem niet en willen laten raden, mer nae hoers selfs sinne wercken of voertvaren. Want sij worden alle ghevanghen ende gheslaghen. Ende die ghevanghen worden alle jammerlicken ghemaertelijt ende ghedoot, uutghenomen die grave van Anniveers, ende daertoe tusschena l ende xl van den besten die mit hem waren, worden hoer lijf ghegheven ende na dier tijt ghelosset uuter vanghenisse voerscreven. Daer stont die grave van Anniveers oerscreven voer den heydenen coninc voerscreven tot over sijnb anckelen in den kersten bloede, die voer sijnen oghen ghemaertelijt ende ontlijvet worden. God ontferm hoer alre zielen. |
In hetzelfde jaar voorschreven trok de koning van Hongarije met zijn macht en met zijn hulp die hem gezonden was uit Frankrijk, uit Engeland en uit Allemagne als voorschreven is, tegen zijn vijanden en ongelovigen heidense Turken en bekrachtigde zijn land weer dat hem afgewonnen en vernield was als hiervoor beschreven staat. En won ook steden en burchten in het land van de vijand voorschreven. Toen wilde de graaf van Nevers met de Fransen, Engelsen en Duitsers voorschreven verder in het land van de vijand om nog meer zege te verkrijgen, wat de koning toen afraadde en zei, was het zaak dat ze op die tijd verder trokken ze zouden zeer vermoeid worden en zouden komen [368r] in een landschap van al te overdadig sterk en wreed volk die dan uitgerust zou wezen. En daarom was het beter dat ze aldaar bleven logeren om zich goed uit te rusten en aldaar op de vijanden te wachten opdat die vermoeid worden dan was het met de hulp Gods zonder angst de zege te krijgen. Maar helaas, de hoogmoed de graaf en de Fransen voorschreven was zo groot dat die edele wijze koning hen niet mocht berechten, hoe nauwkeurig hij het hen onderwees. Want de graaf van Nevers zei, het behoorde de kroon van Frankrijk niet toe dat ze op de vijanden wachten zouden, maar ze zouden de vijanden bezoeken. Toen deze koning zag dat hij hen niet aanraden kon was het hem leed en zei: ‘Nadien dat gij immer voort wilt zo zien we het verloren. En was het dat we met al onze macht daar trokken zou zouden we allen daar alle blijven, al waren wij nog alzo sterk. En hierbij, al is het ons hart zwaar dat wij u aldus begeven en verliezen moeten want wij kunnen het immer niet verbeteren en wij ons zelf met u niet verliezen willen, zo willen wij hier blijven en laten u trekken in Gods geweld. [368v] Maar wij hadden liever dat gij hier mede bleef mocht het wezen. ‘Toen trok de graaf van Nevers met de Fransen en met de anderen heren voorschreven voort. Maar de koning met de zijnen bleef daar liggen. En het verging hem alzo als de koning voorzegt had, alzo het diegenen plag te doen die zich niet wilden laten aanraden, maar naar hun eigen zin werken of voortgaan. Want ze werden allen gevangen en geslagen. En die gevangen werden allen droevig gemarteld en gedood, uitgezonderd de graaf van Nevers en daartoe tussen 50 en 40 van de besten die met hem waren werd hun |
In desen tijden, in den jaer van xcvi, was hartoch Aelbrecht eysende rekeninghe van heer Bruystijn van Heerwinde, so hij sijn tresoerier te Hollant gheweest hadde, daer heer Bruinstijn voernoemt zeer traech in [369r] viel, ende hiltet vast, vertreckende dat hij den hartoghe voerscreven daerom geboot die hertoge voerscreven> denselven heer Bruynstijn te ghijsel te legghen binnen der stede van Aemsterdam, ter tijt toe dat hij him rekeninghe ghedaen hadde van sijnre tresoryen als voerscreven is. Ende heer Bruynstijn voerscreven toech tot Aemsterdam te ghijsel daer hij onlanghe duerde, mer toech sonder enighe rekeninghe te doen den hartoghe voerscreven al heymelicken uut zijnre ghijselscap op den huyse tot Loevensteyn, dat hij op die tijt onder hadde van den hartoghe voerscreven. Ende besettede dat voerscreven huys te houden teghen denselven hartoech ende leyde daerop tusschen lxxx ende xc mannen, daer hij iiii hoeftmannen ende casteleynen makede, als Volpert van Culenburch, Wemmaer van Buyeren, enen overlander, hiet Hofezel. Ende als heer Bruynstijn voerscreven dat huys wel beset hadde, toech hij in den lande van Ghelre. Als hartoghe Aelbrecht dit vernam, gheboot hij heervaert ende sende den grave van Oestervant, sinen zoen, mit heercracht voer dat huys, die daervoer nedersloech des donderdaech [1397] nae mitvasten, ende dede dat huys daghelicx anstormen mit groten donrebussen. Ende quetsede enen toren die ant voerburch stont, so[369v]dat hij stortede. Ende daer viel een sticc van den ringmuer mede neder, dat men bescheidelicken doer dat gat van buten mochte sien in dat voerburch. Ende ten lesten wort die stedebusse van Dordrecht ghelaten. Die steen viel int voerburch, daer vuer in lach, ende bij dien vuere saten Otte Bolcs zoen van Driel ende iiii mannen mit hem, die ghewont waren. Die barch schoet neder ende ontstac in brande, die luden branden daerin. Ende mit dien quamen die Hollanders toe ende liepen hem twoerburch of ende hieldent teghen thoghe huys. Die ander weken op den hoghen huyse ende hildent enen dach ende enen nacht. Mer die Hollanders brochtent hem so nae mit scutte, dat zij nerghens eend veynster ophouden en mochten ende anders, also dat zij dat huys oec niet langher houden en mochten, waerbij dat sijt opgaven op den Goeden Vrijdach int jaer voerscreven. Ende gaven hem grave Willem van Oestervant ghevanghen tot behoef zijns heer vaders, hartoghe Aelbrecht voerscreven, in sijnre ghenaden. Doe toech die edel graef van Oestervant mit seghe ende mit love bij sijnen heer vader in den Haghe, dien vriendelic ontޮc op den heilighen Paesavont. [370r] Ende daer presenteerde die grave van Oestervant sijnen heer 21 apr. |
In deze tijden in het jaar 1396 eiste hertog Albrecht rekening van heer Bruinstijn van Herwijnen zo hij zijn penningmeester van Holland geweest was, daar heer Bruinstijn zeer traag in [369r] viel en hield het vast, vertelde dat hij de hertog daarom gebood die hertog> hetzelfde heer Bruinstijn te gijzel te leggen binnen de stad Amsterdam ter tijd toe dat hij hem rekening gedaan had van zijn penningrekeningen als voorschreven is. En heer Bruinstijn trok tot Amsterdam te gijzel waar hij kort bleef, maar trok zonder enige rekening te doen de hertog al heimelijk uit zijn gezelschap op het huis te Loevestein dat hij op die tijd onder zich had van de hertog voorschreven. En bezette dat huis te houden tegen die hertog en legde daarop tussen 80 3en 90 mannen daar hij 4 hoofdmannen en kasteleins maakte als Wolfert van Culemborg, Wemmaer van Buren, een buitenlander heette Hofezel. En toen heer Bruinstijn dat huis goed bezet had trok hij in het land van Gelre. Toen hertog Albrecht dit vernam gebood hij legertocht en zond de graaf van Oostervant, zijn zoon, met legermacht voor dat huis die daarvoor neersloeg de donderdag [1397] na midden vasten (5 april) en liet dat huis dagelijks bestormen met grote donderbussen. En kwetste een toren die aan de voorburcht stond zodat het neer [369v] stortte. En daar viel een stuk van de ringmuur mede neder zodat men redelijk doordat gat van buiten mocht zien in ie voorburcht. En tenslotte werd de stadsbus van Dordrecht ingelaten. Die steen viel in de voorburcht waar vuur in lag en bij dat vuur zaten Otto Bolcs zoon van Driel en 4 mannen met hem die gewond waren. Die berg schoot neer en ontstak in brand en de lieden verbrandden daarin. En met die kwamen de Hollanders toe en liepen hen de voorburcht af en hielden het tegen het hoge huis. De anderen weken op het hoge huis en hielden het een dag en een nacht. Maar de Hollanders brachten het hen zo na met geschut zodat ze nergens een venster open houden mochten en anders, alzo dat zij dat huis ook niet langer houden mochten waarbij dat ze het opgaven op de Goede Vrijdag(20 april) in het jaar voorschreven. En gaven zich graaf Willem van Oostervant gevangen tot behoefte van zijn heer vader, hertog Albrech, in zijn genade. Toen trok die edele graaf van Oostervant met zege en met lof bij zijn heer vader in Den Haag die hem vriendelijk ontving op de heilige Paasavond. [370r] En daar presenteerde de graaf van Oostervant zijn heer vader die gevangenen van die er waren omtrent 80. En daar waren mede heer Bruinstijn 3 zonen als heer Willem van Herwijnen en heer Jan van Herwijnen en nog een die ik niet noemen kan. |
In den jaer ons Heeren m ccc ende xcvii des sonnendaechs voer Pinsteren, dat doe was op den vii dach in junio, wan die grave van Cleve enen strijt mit graef Dirc van der Marck, sijnen jongen broeder, mit den grave van Zalweerden, die sijne suster te wijve hadde ende is nu grave van Muers, mit den heer van Vorste, mit heer Otte van der Lecke, van der Lippe gheboren, heer ten Berghe, mit heer Gunpert van Alphen, voecht van Coelen, ende sijnen twe broeders, ende anders vele ridderen ende knechten die hij in sijnre hulpen hadde, teghen den hartoghe van Berghen, sijnen oem, die daer ghevanghen wort mitten jonghen heer van Gulick, heer Reynout, die na hartoghe van Ghelre wort, mit den grave van Zeyne, den grave van Zalme, den heer van Hensberch, den voecht van Waldorp, ende den heer van Rippersceyt, mit vc glavien, goede rideren ende knechten, die alle in des hartoghen hulpe waren voerscreven, daer die grave [371r] van Cleve veel goets of scattede. Ende dese strijt ghesciede al vaste bij Cleve, gheheten in die camer van Cleve. In den jaer ons Heren m ccc ende xcviii gheboet hartoech Aelbrecht heervaert pr. noch om wrake sijns doden oems, grave Willems van Heenegouwen voerscreven, om Vrieslant te becrachtighen. So versaemde sijn heer tot Enchuysen ende tot Horen, daer hij mit sijns selfs lijve bleef legghen, sende sijnen outsten zoen, grave Willem van Oestervant, mitten heer in Lemmers ende daermede den heer van Arckel, die heer van Egmont als hoeftheeren ende leijdsmannen van den heer, daertoe heer Jan, heer van Bredenrode, ende andersa veel baenroedzen, ridderen, knapen ende goede luden uut sijnen lande ende oeck uut anderen landen, ende uut Engelant mesiere de Cornuwaelge mit ridderen, knechten ende artsiers, xiiiic starc. Dese edel grave Willem van Oestervant mits sijns heers vaders heer voerrscreven sloech sijne tenten ende pauwelioenen op die Rode Gheest. Ende als hij daer een corte tijt gheleghen hadde, wert daer een Enghelsman schelende teghens enen Arckelschen man over een [371v] quaecbort dat die Arckelsche man daer op hielt, daer groot rumoer of quam in den heer, sodat daer veel luyden an beiden zijden toeliepen, ende daer bleven an beiden zijden doot ende veel ende zeer ghewont, waerbij dattet langhe wijle temael sorchelicken stont int heer, dat sij elc den anderen opghesleghen souden hebben. Doch wortet ten lesten vervallen mitter hulpe Gods. Op een ander tijt daerna quamen die Vriesen uut taveren om theer te bestoken, mer sij lagens neder. Daer bleven doot, als men seide, omtrent iiic man, so versleghen ende verdreinct in den sluysen, aldaer sij so vluchtich worde ende waenden ontlopen. Onlanghec hiernae quamen die van Staveren den grave van Oestervant te ghenaden ende ghinghen hem in hant ende huldenen tot sijns vaders hartoech Aelbrechts behoef voerscreven als horen rechten lantsheer, ghelijck dat behoerde. Also deden daerna alleyncken alle die landen van Oesterged ende van Westerge, uutghenomen die viii kerspel. Ende Willem van Oestervant settede van sijn heer vaders weghen voerscreven sijne amptlude, dienres ende rechters overal [372r] daer hij ghehult was als voerscreven is. Hij besettede sijn sloten ende steden als Staveren, daer hij cappiteyn in makede heer Jan van Bredenrode, ende tot Dockem, daer hij cappitens makede heer Gherijt van Heemskerck ende heer Florijs van Alcmade. Ende op die reyse haelde graefe Willem van Oestervant sijn wapen ende sijn swaert als sijnen doden oem, grave Willem van Henegouwen ende van Hollant, die God ghenadich sij, die in voerleden tijden, in den jaer ons m ccc ende xlv, van den Vriesen versleghen wort ende ghebalsemt lach in enen cloester van Sinte-Baernaerdus oerde, dat Florencamp hiet, als hiervoer in desen cornike ghescreven staet. Doe voer hij mit love ende mit seghe bij sijnen heer vader, hartoech Aelbrecht, dien hij tot Horen in West-Vrieslant vant. Ende brochten sijnen vader daer sijnen doden oem, dien hij mit him voerde tAemsterdam in Onser-Vrouwencappelle, daer hij laetste misse had ghehoert eer dat hij aldaer te scepe ghinck ende ten Vriesen bleef. Vandane voerde hij hem in den Haghe ende voert tot Valencijn in Henegouwen, daer hij en [372v] eerlicken dede begraven bij den goeden grave Willem, sijnen vader, mit betaemlicker uutvaert. |
In het jaar ons Heren1397 en was de zondag voor Pinksteren dat toen was op de 7de dag van juni won de graaf van Kleef een strijd met graaf Dirk van der Marck, zijn jonge broeder, met den graaf van Zalweerden die zijn zuster tot wijf had en is nu graaf van Meurs, met de heer van Vorste, met heer Otto van der Lek, van der Lippe geboren, heer ten Berghe, met heer Gunpert van Alphen, voogd te Keulen en zijn twee broeders en anders vele ridders en knechten die hij in zijn hulp had tegen de hertog van Berghen, zijn oom, die daar gevangen werd met de jonge heer van Gulik, heer Reinout, die daarna hertog van Gelre werd, met de graaf van Zeyne, de graaf van Salm, de heer van Heinsberg, de voogd van Waldorp en de heer van Reifferscheidt met 500 lansen, goede ridders en knechten die allen in de hulp van de hertog waren waar de graaf [371r] van Kleef veel goed van afschatte. En deze strijd geschiedde al vast bij Kleef geheten in de kamer van Kleef. In het jaar ons Heren 1398iii gebood hertog Albrecht legertocht nog om wraak van zijn dode oom, graaf Willems van Henegouwen om Friesland te bekrachtigen. Zo verzamelde zijn leger in Enkhuizen en te Horen daar hij met zijn eigen lijf bleef liggen en zond zijn oudste zoon, graaf Willem van Oostervant, met de heer in Lemmer en daarmee de heer van Arkel, de heer van Egmond als hoofdheren en leidsmannen van het leger en daartoe heer Jan, heer van Brederode, en anders veel baanderheren, ridders, knapen en goede lieden uit zijn land en ook uit andere landen en uit Engeland monsieur van Cornwall met ridders, knechten en boogschutters, 1400 man sterk. Deze edele graaf Willem van Oostervant mits zijn heer vaders leger sloeg zijn tenten en paviljoenen op de Rode Geest. En toen hij daar een korte tijd gelegen had begon daar een Engelsman te schelden tegen een man van Arkel over een [371v] speelbord dat die man van Arkel daar op hield waar groot rumoer van kwam in dat leger zodat daar veel lieden aan beiden zijden toeliepen en daar bleven aan beiden zijden dood veel en zeer gewond, waarbij dat het lange tijd zorgelijk stond in het leger zodat elk de andere geslagen zou hebben. Tocht werd het tenslotte vervallen met de hulp Gods. Op een andere tijd daarna kwamen de Friezen uit Stavoren om dat leger te bestoken, maar ze lagen het neer. Daar bleven dood, zoals men zei, omtrent 300 man zo verslagen en verdronken in de sluizen aldaar ze zo vluchtend werden en waanden ontlopen. Kort hierna kwamen die van Stavoren de graaf van Oostervant te genade en gingen hem in hand en huldigden hem tot zijn vader hertog Albrechts behoef te als hun rechte landsheer, gelijk dat behoorde. Alzo deden daarna geleidelijk aan alle landen van Oostergo en van Westergo, uitgezonderd de 8 kerspel. En Willem van Oostervant zette vanwege zijn vader zijn ambtslieden, dienaars en rechters overal [372r] daar hij gehuldigd was als voorschreven is. Hij bezette zijn burchten en steden te Stavoren waar hij kapitein in maakte de heer Jan van Brederode en te Dokkum waar hij kapitein van maakte heer Gerard van Heemskerk en heer Floris van Alkemade. En op die reis haalde graaf Willem van Oostervant zijn wapen en zijn zwaard toen van zijn dode oom, graaf Willem van Henegouwen en van Holland, die God genadig is, die in voorleden tijden in het jaar ons heren 1345 van den Friezen verslagen werd en gebalsemd lag in een klooster van Sint-Bernard orde dat Bloemkamp heette als hiervoor in de kroniek geschreven staat. Toen voer hij met lof en met zege bij zijn heer vader, hertog Albrecht die hij te Horen in West-Friesland vond. En bracht hem daar zijn vader zijn dode oom die hij met hem voerde naar Amsterdam in Onze-Vrouwe kapel waar hij de laatste mis had gehoord eer dat hij aldaar te scheep ging en te Friezen bleef. Vandaar voerde hij hem in Den Haag en voort naar Valenciennes in Henegouwen, daar hij hem [372v] fatsoenlijk liet begraven bij de goede graaf Willem, zijn vader, met betamelijke uitvaart. |
Onlanghe na desen begonstena die Vriesen weder te ontwinden, niet ghedenckendenoch houdende horen eedt ende huldinghe die sij grave Willem cortelic ghedaen hadden, makende vasteb ende besetteden Molkenhuyse teghen die van Staveren. Sij belagen Dochem ende meenden dat te winnen, waerom die hoechgheboren doerluchtighe vorst hartoghe Aelbrecht doe weder van nyewes heervaert gheboet, versamende een groot heer uut sijnen landen, uut Enghelant, daer hij mede schickede te varen sijnen outsten zoen, grave Willem van Oestervant, sijnen joncsten zoen, Johan van Beyeren, elect tot Ludick, den heer van Arckel ende den heer van Egmont, mit ander sijnen baenroedzen, ridderen ende knapen. Dese princen voeren mitten heer voerscreven omtrent meyedaghe in den jaer ons Heeren m ccc ende xcix van Aemsterdam tot Staveren, daer sij duerden omtrent vi weecken lanck. Daer quamen hem veel Vriesen weder te ghenaden ende hulden den grave van Oestervant op een nyewe tot sijns heer [373r] vaders behoef als tot horenrechten heer, so dat mit recht behoerde. Daerna voeren sij van Staveren over twat tot Sexbierem ant lant, ghinghen des avonts tot Holwerden, daer sij doe des nachs logierden. In dier nacht hadden heer Gherijt van Heemskerc ende heer Florijs van Alckema aldaer onderlinghe twist, sodat heer Florijs voerscreven den voernoem- den Gherijt stack mit enen messe in sijn voerhoeft, in der voerscreven princen teghenwoerdicheit, die dat zwaer namen. Dat doch om beters willen vervallen ende in vreden gheset wort, als overmits meeren last te verhoedenc. Want heer Gherijt Camminc denselven prince waringhe ghedaen dat die Vriesen ingheset hadden him aldaer te bestoken in dier selver nacht, als sij deden. Ende heer Gherijt Camminc voerscreven dede den heer in derselver nacht vorder te weten mit vuerteyken hoe dat die Vriesen hem nare ende nare quamen. Ende smorghens een weynich voer daghe quamen hem die Vriesen al vaste bij. Doe wert dat heer daerteghen ghescicket ter weer. Mer eer die sonne opghinck worden die Vriesen weder wijckende. Ende op dienselven dach streken [373v] die princen mit horen heer voerscreven tot Dockem ende ontsetten dese stede, duerende daerenbinnen ii daghe. Daerentenden streken sij terd Luynee, daer sij duerden omtrent v wecken lanck. Binnen desen dattet heer aldus treckende was ende logierende, quamen noch veel Vriesen te ghenaden, die den grave van Oestervant weder in nyewes hulden tot sijn heer vaders behoef als horen rechten heer, ghelijck dat mit recht behoerde. Ende oeck so worden daer sommighe dorpen verbrant die niet te ghenade comen en woudenf. Ende die van Groeninghen quamen daer oeck ende hulden den grave van Oestervant tot sijn heer vaders behoef voerscreven als horen rechten heer, dat sij onlanghe hielden. Want eer dieselve gravea aldaer van den landen scheide, ontwonden sij weder, ende die van Dockem ende anders vele Vriesen mit him, daer sij ene vergaderinghe ende opset mede maecten om dese grave mit den heeren voirscreven te verslaen. Ende op Sinte-Jansdach Decollacio quamen die Vriesen mit groter macht dat daer sij enen dam sloghen over een wateringhe om also voert totten heer te comen, op welcken dam een Enghelsman, hiet Pantier, int eerste also grote manlicke [374r] weer dede teghens die Vriesen, die tehant hulpe ende bijstant aldaer creech, sodatb die Vriesen niet over enc conden comen. Ende ten lesten worden sij temael wijckende, uutgheseit ix of x die daer doot bleven. Ende hierna voeren die princen mit den here voerscreven mit seghe ende mit love in Hollant. Mer die heer van Hueclem liet daer een schip after mit omtrent xx man. Als theer vandaen was, ontwonden die Vriesen weder altemael, uutghenoeimen die stede van Staveren, so die wel beset was mit des graven vrienden. |
Kort hierna begonnen de Friezen zich weer te onderwinden en niet gedachten nog hielden hun eed en huldiging die ze graaf Willem net gedaan hadden en maakten vast en bezetten Molkenhuis tegen die van Stavoren. Ze belegerden Dokkum en meenden dat te winnen, waarom de hoog geboren doorluchtige vorst hertog Albrecht toen weer opnieuw een legertocht gebood en verzamelde een groot leger uit zijn landen, uit Engeland, waarmee hij stuurde te gaan zijn oudste zoon, graaf Willem van Oostervant, zijn jongste zoon, Johan van Beieren, elect te Luik, de heer van Arkel en de heer van Egmond met andere zijn baanderheren, ridders en knapen. Deze prinsen voeren met die heer voorschreven omtrent 1 mei in het jaar ons Heren 1399 van Amsterdam tot Stavoren waar ze bleven omtrent 6 weken lang. Daar kwamen hen veel Friezen weer te genade en huldigden de graaf van Oostervant opnieuw tot behoefte van zijn heer [373r] vader tot hun rechte heer zodat met recht behoorde. Daarna voeren ze van Stavoren over het wad naar Sexbierum aan het land en gingen ‘s avonds tot Holwerd waar ze toen ‘s nachts logeerden. In die nacht hadden heer Gerard van Heemskerk en heer Floris van Alkemade aldaar onderling twist zodat heer Floris die Gerard stak met een mes in zijn voorhoofd in de tegenwoordigheid van die voorschreven prinsen die dat zwaar namen. Dat toch om beters willen vervallen en in vrede gezet werd als overmits meer last te verhoeden. Want heer Gerard Camminga had die prinsen waarborg gedaan dat de Friezen ingezet hadden hem aldaar te bestoken in dier zelfde nacht, zoals ze deden. En heer Gerard Camminga liet de heren in dezelfde nacht verder weten met vuurtekens hoe dat die Friezen hem dichter en dichterbij kwamen. En Գ morgens een weinig voor de dag kwamen hem de Friezen al vast nabij. Toen werd dat leger daartegen gestuurd te verweer. Maar eer de zon opging begonnen de Friezen weer te wijken. En op dienzelfde dag streken [373v] de prinsen met hun leger te Dokkum en ontzetten deze stad en bleven daar binnen 2 dagen. Daarna streken ze ter Luynee, (Leeuwarden?) waar ze bleven omtrent 5 weken lang. Ondertussen dat het leger aldus trok en logeerde kwamen nog veel Friezen te genade die de graaf van Oostervant weer opnieuw in huldigden tot zijn heer vader behoefte als hun rechte heer, gelijk dat met recht behoorde. En ook zo werden daar sommige dorpen verbrand die niet tot genade wilde komen. En die van Groningen kwamen daar ook en huldigden de graaf van Oostervant tot zijn heer vaders behoefte tot hun rechte heer, dat ze kort hielden. Want eer deze graaf aldaar van den landen scheidde ontwonden ze weer en die van Dokkum en andere vele Friezen met hen waar ze een verzameling en onlust mede maakten om deze graaf met de heren voorschreven te verslaan. En op Sint-Jan dag Onthoofding (29 augustus) kwamen die Friezen met grote macht dat waar ze een dam sloegen over een watering om alzo voort tot het leger te komen en op die dam een Engelsman, heette Pantier, als eerste alzo grote mannelijk [374r] verweer deed tegen de Friezen die gelijk hulp en bijstand aldaar kreeg zodat de Friezen niet over konden komen. En tenslotte begonnen ze helemaal te wijken, uitgezonder 9 of 10 die daar dood bleven. En hierna voeren die prinsen met het leger met zege en met lof in Holland. Maar die heer van Heukelom liet daar een schip achter met omtrent 20 man. Toen het leger er vandaan was wonnen de Friezen het weer helemaal, uitgezonder de stad van Stavoren zo die goed bezet was met vrienden van de graaf. |
Nu mach ic voert scrijven van bisscop Frederic, den edelen heer, die him alleweghe onledich makede ende becommerde mit sijnre kercken saken ende mit den heerlicheden die sijn ghesticht van recht toebehoerden ende die him ende sijn voervaderen ontweldicht waren, om die weder an den sticht te brenghen, die also stonden dat men mit aventuere ende [375r]f mit wijsheden daerbij comen mocht. Ende want die edel heer groten arbeit ghedaen hadde, lijf ende goet in aventuere gheset eer hij die heerlicheit van Koevoirden weder an den sticht bracht. Ende omdat die eerbaer biscop Frederick verstaen hadde, dat die stadt van Groningen die hoeftstadt van den landen van Drent was, ende wel verstaen hadde dat die van Groeninghen him in horen open brieven beseghelt bekent hadden te staen in handen der kerc van Uutrecht, daer die edel biscop een beware of was vanweghen des goeden sinte Maertijns ende des stoels van Romen, hierom dede dese wise heer te weten die van Groeninghen, dat sij bij hem quamen ende deden den goeden sinte Maertijn ende him dat sij schuldich waren te doen, hij woude hem een goet heer wesen. Daer daghen of ghemaect worden ende die ghehouden, daer niet of en quam. Ende doe die voersienighea heer verstoet dat sij daer niet an en wouden, mer bliven op hemselven, als zij voer ghedaen hadden, doe dochte hij daer moste meer toe ghedaen wesen. Ende dede begrijpen op een mijl nae Groeninghen een stede die [375v] him ongheleghen was, ende dede die begraven mit groten graven ende bereyden mit swaren bolwercken ende daer lochuysen in maken ende leyde daerb veel luden in om hem daermede te benemen dat sij dese lande als Hollant ende Ghelrelant te lande niet ghebruken en mochten of an te comen. Ende doe dat een tijt aldus ghestaen hadde ende biscop Vrederick dat hij die van Groeninghen also niet bedwinghen en mocht, nam hij raet ende hulpe an sijnen steden ende bereyden hem daertoe die stede te belegghen, als hij dede. |
Nu mag ik voorts schrijven van bisschop Frederic, dn edele heer, die zich allerwegen onledig maakte en bekommerd was om de zaken van de kerk met de heerlijkheden die zijn sticht van recht toebehoorden en die hem en zijn voorvaders ontweldigd waren om die weer aan het sticht te brengen die alzo stonden dat men met avontuur en [375r] met wijsheid daarbij komen mocht. En omdat die edele heer groten arbeid gedaan had, lijf en goed in avontuur gezet eer hij die heerlijkheid van Coevorden weer aan het sticht bracht. En omdat die eerbare bisschop Frederik verstaan had dat de stad van Groningen die hoofdstad van het land van Drent was en goed verstaan had dat die van Groningen hem in hun open brieven bezegeld bekend hadden te staan in de handen der kerk van Utrecht waar de edele bisschop een bewaarder van was vanwege de goede Sint Maarten de stoel van Rome, hierom liet deze wijze heer weten die van Groningen dat ze bij hem kwamen en deden de goede Sint Maarten en hem dat ze schuldig waren te doen, hij wilde voor hen een goede heer wezen. Daar dagen van gemaakt werden en die gehouden, waar niets van kwam. En toen die voorzienige heer verstond dat ze daar niet aan wilden, maar op zichzelf blijven zoals ze voor gedaan hadden, toen dacht hij daar moest meer toe gedaan worden. En liet begrijpen op een mijl na Groningen een plaats die [375v] hem ongelegen was en liet die omgraven met grote grachten en bereiden met zware bolwerken en daar blokhuizen in maken en legde daarin veel lieden in om hen daarmee te benemen dat ze dit land als Holland en Gelderland te land niet gebruiken mochten of aan te komen. En toen dat een tijd aldus gestaan had en bisschop Frederik dat hij die van Groningen alzo niet bedwingen mocht nam hij raad en hulp aan zijn steden en bereidde zich daartoe die stad te belegeren, zoals hij deed. |
In denselven jaer m cccc [376v] ende een ontseide die heer van Arckel, die doe Jan heet, den hoechgheboren duerluchtighe vorst hartoech Aelbrecht van Beyeren, grave van Henegouwen, van Hollant et cetera. Ende maecte ene reyse op Oudewater. Ende waende dat ghewonnen te hebbe mit vrienden die hij daerbinnen hadde, dat hem ontstont, overmits dat dengheenen docht die hem daertoe gheholpen soude hebben, dat sijt doe niet doen en mochten, want mens ghewaer wert ende nae ghevanghen worden, diet gheleden hebben dattet ghesciet soude hebben daer tUtrecht over gherect wert. Ende doe die heer van Arckel vernam, dat van der reyse niet comen en mocht, toech hij mit den hoep in Alblasserwaert ende brande daer ende vinck ende sloech daer arme lude ende toech weder in sijnen sloten. In dien tijden, alst koren op sijn scoenste stont ende versochten aldaer den heer van Arckel mit rove ende mit brande, verderfden ende vernielden tscoenste coren dat men dencken mocht. Ende als die heeren dit ghedaen hadden, toghen sij weder tot horen sloten waert. Als die heer van Arckel sach, dat alle sijn lant buten slote verbrant ende destrueert wert, volchde hij den Hollantschen heer nae buten an Vyanen toe mit sijnen ontwonden bannyer, ontboot die Hollanders die doe die achterhoede hielden, also die van Haerlem ende van Aemsterdam die voer Vianen opt sant stonden om te scepe te gaen, dat hij op dien dach mit hem striden woude. |
In hetzelfde jaar1401 [376v] was een en ontzei de heer van Arkel die toen Jan heette de hooggeboren doorluchtige vorst hertog Albrecht van Beieren, graaf van Henegouwen, van Holland etc. En maakte een reis op Oudewater. En waaide dat gewonnen te hebben met vrienden die hij daarbinnen had, dat hem tegenstond, overmits dat degenen dachten die hem daartoe geholpen zou hebben dat ze het toen niet doen mochten, want men werd het gewaar en werden daarna gevangen die het beleden hebben dat het geschied zou zijn waar de Utrecht over bericht werd. En toen de heer van Arkel vernam dat van de reis niets komen mocht trok hij met de hoop in Alblasserwaard en verbrandde daar en ving en sloeg daar arme lieden en trok weer in zijn burchten. In die tijden, toen het koren op zijn mooist stond en bezochten aldaar de heer van Arkel met roof en met brand bedierven en vernielden het mooiste koren wat men bedenken kon. En toen die heren dit gedaan hadden trokken ze weer tot hun burchten waart. Toen de heer van Arkel zal dat al zijn land buiten de burchten verbrand en vernield werd volgde hij het Hollandse heer leger buiten tot aan Vianen toe met zijn ontwonden banier en ontbood de Hollanders die toen de achterhoede hielden, alzo die van Haarlem en van Amsterdam die voor Vianen op het zand stonden om te scheep te gaan, dat hij op die dag met hen strijden wilde. |
Graef Willem van Oestervant dochte altoes om den groten hoemoet die de heer van Arkel sijnen heer vader ende hem ghedaen hadde, dat also thuus te brenghen, dat den heer van Arckel enten sijnen langhe ghedeincken mocht. Hierom versochten hartoech Aelbrecht ende graef Willem voerscreven an de stadt van Uutrecht, dat die hoer hulper woude werden op den heer van Arckel. Hartoghe Aelbrecht ende graef Willem voerscreven woude de stadt te baten comen in ghebreke ende in afterwesen dat sij hadden, dats die stadt moghelic te vreden soude wesen.c Hier scicte die stadt van Uutrecht hoer vrienden bij der heren vrienden om te weten oft ghescien soude, mit wat manieren ende voerwaerden dat wesen souden. Ende daer wert aldus voer[378v]sproken, waert dat die stadt vyand worde des heeren van Arckels ende het naemaels ghesoent worde, dat die heren voerscreven dan niet soenen en souden, ten waer bij wille ende consent der stadt van Uutrecht. Ende want men die heerlicheit van Haghestein ende van Haestrecht van ouden tijden ende langhe |
Graaf Willem van Oostervant dacht altijd om de grote hoogmoed die de heer van Arkel zijn heer vader en hem gedaan had dat alzo thuis te brengen dat het de heer van Arkel en zijnen lang gedenken mocht. Hierom verzochten hertog Albrecht en graaf Willem aan de stad van Utrecht dat die tot hun hulp wilde worden op de heer van Arkel. Hertog Albrecht en graaf Willem wilde de stad te baten komen in gebrek en in nalaten dat ze hadden dat het de stad mogelijk tevreden zou wezen. Hier schikte die stad van Utrecht hun vrienden bij de heren vrienden om te weten of geschieden zou, met wat manieren en voorwaarden dat het wezen zou. En daar werd aldus [378v] voorsproken, was het dat de stad vijand werd van de heer van Arkel en het later verzoend werd dat die heren voorschreven dan niet verzoenen zouden, tenzij bij wil en toestemming van de Utrecht. En omdat men die heerlijkheid van Hagestein en van Haastrecht van oude tijden en lange jaren van het sticht en van de kerk van Utrecht gehouden had die de heer van Arkel met di Lekstroom aan hem gebracht had. Daarom bedongen die van Utrecht dat mede met de heren raad zo wanneer en tot wat tijden die bisschop dat hield met zeven stoelen dat die heerlijkheden voorschreven met de stroom van de Lek hem en zijn sticht toebehoorden. Zo zou de bisschop van die tijd voort die heerlijkheden daarvan dan vrij voortaan gebruiken. Ook bedong de stad van Utrecht, was het zaak dat die van Leerdam van Utrecht met het huis van de heer van Arkel afgewonnen werd, dat men dan dat land van der Lee de bisschop van Utrecht en zijn nakomelingen vrij zou laten gebruiken. Want de heer van Arkel hield die heerlijkheid daarvan van het sticht te leen. [379r] Hierop namen de heren en de stad vrienden hun beraad en elk bij zijn heren dat te brengen en na het beraad weer bijeen te komen, alzo dat die beraden zich elk met hun heren en met hun vrienden bespraken. En die van Utrecht toen ze het hoorden wilden zich alleen niet beraden met hun raad, want die zaak was te lastig en mocht tot grote bedragen daarna komen en maakten een algemene verzameling in alle gilden en gaven hen die zaak te kennen en dat ongelijk dat de heer van Arkel tot veel tijden de stad en de burgers gedaan had en nog dagelijks deed de lieden die bij de Lek voeren en aan de stad wilde zoeken met onrechte tollen die hij de lieden afnam, daar zijn ouders nooit tollen hadden. Dat het gewone volk zeer verdroot en bevalen de raden, oude en nieuwe, dat beste daarin te doen. En de raden van beide zijden kwamen weer bijeen en elk gemachtigd alzo het besproken was en kwamen overeen besloten tezamen dat de stad van Utrecht in de vete komen zou en vijand zouden worden van de heer van Arkel, op al zulke dading als het [379v] geraamd was. En daar werden brieven van gemaakt. En toen die gevreesde vorsten overeen gekomen waren met de stad van Utrecht en de brieven aan beiden zijden bezegeld waren zoo verzamelde elk dat hij mocht en kwamen elk bij de ander. |
Corts daernae omtrent Sint-Jansmisse tee midsomer int jaer [380r] ons Heeren m cccc ende twe, so versamenden die moghende vorsten een groot heer van ridderen ende knechten ende veel luden uut den steden van Hollant, van Zelant ende toghen daermede voer Gorinchem. Ende belaghen dat huys mit der stede, daer die heer van Arckel selve binnen was. Ende die stadt van Uutrecht vernam dat die ontsiende vorsten in den velde laghen ende Gorinchem bestalt hadden, worden sij vyanden des heren van Arckel ende besaten hem daertoe mit der meester haeste bij den doerluchtighen vorsten in den velde te wesen. Ende onlanghe daernae, doe sij bereit waren, toghen derwaert ende quamen bij den vorsten als sij gheseit hadden ende sloghen daerbij neder. Ende graef Aelef van Cleef ende van der Marck, doe hijt vernam dat die heeren in den velde waren, quam mit veel ridderen ende knechten den vorsten te baten ende sloech daerbij neder. Ende cort daernae quamen die Zelanders an, also dat Gorinchem doe beleghen wort an die sijde daer thuys staet. Daer wast eerst sorchelick te begrijpen, overmits die van den huyse ende van der stede zeer wel voersien waren mit veel steenbussen, groot ende clein, ende mit veel reescappen die daertoe behoerden, mit veel [380v] goeder luyden van ridderen ende van knechten ende anders mit al dat men behoven souden, alsulcke burch ende stede mede te bewaren. Ende doe die moghende heer hem ende hoer vrienden voer die bussen bewaert hadden, des groot noot was, want die van den huyse ende van der groter stede in eerste beghin altezeer scoten, doe deden die vorsten hoer bussen bereyden ende stellen op dien groten burch die men mit cleinen bussen niet doen en mochten. Ende deden oec bussen legghen daer men mede in die stede scoot. Daer wert zeer ende veel ghescoten van beiden sijden. Ende die grote busschen die ghestelt waren op dien borch te scieten, daer scoet men mede op dat huys also langhe ende also veel dattet huys ontween ghescoten ende verderft wert, dat een die starcste borch hiet die beneden Coelen stoet. Ende binnen dier tijt dat men daervoer lach, plaghen die van Gorinchem bijwijlen uut te comen ende dat heer te versueken, also dat ghevel tot tween tijden dat sij uuter stede ende van den huyse een daer die van Dorderecht laghen, ende vochten die aen ende vinghen aldaer Walraven van Brederode, die de van [381r] Dordrecht te baten quam doe sij beladen waren. Ende ter ander reyse toghen sij daer die Zeelanders laghen ende vingen daer heer Florijs van Borsel ende veel goeder ludena tot hem. Ende want heer Jan van Beyeren, elect tot Ludick, die zoen te Hollant, hier lede toe was, so plaghen sijn vrienden van sijnre weghen daer zeer om te arbeyden om dat oerloghe neder te legghen, ende vervolchden also langhe ende also veel, dat sijt staende brochten ende ghesuent wert. Daer die heer van Arckel veel willen in bedingde, want hij in al sijnen sloten ende heerlicheden bleef ende scatte al sijn ghevanghen, daer hij veel goets ende have of creech. Ende men seide doe, dattet Willem van Beyeren, grave van Oestervant, die oudste soen van Hollant, daer lede toe was, ende mostet lijden overmits dat hartoech Aelbrecht, sijn ende vader, an der zuenen woude, dien hij in gheenre manieren vertoernen en dorst, noch en woude. Oec so wast der stadt van Uutrecht leet, dat die zuen also ghesciede, ende den heer van Vianen desghelijcs. Ende doet aldus ghesoent was, had doe [381v] die heer van Arckel hemselven bekent ende God onse Heer, daer alle goet of comt, ghedanct der groter ghenaden, toe gheholpen hadde, ende hadde hem ghesaet die ontsiende vorsten daer hem God of ghevriet hadde te danc te wesen ende mit sijnen nabuerenb guettelic had willen ommegaen, so hadde hij een ontsiende heer ghebleven, dat hij niet doen en woude. Want hem docht dat hij alles verdriets overcomen was, ende screef onlanghe daernae enen brief an den stadt van Uutrecht ende begheerde daermede van der stadt te weten weder die stadt mede in der zoenen wesen woude of en woude, ende dat men hem rechtevoert een antwoerde daervan screve, of hij wout voer vede houden. Ende mit dien scrijven maectet die heer van Arckel weder gaende ende wert weder oerloghende mit den heer van Vianen ende mit der stadt van Uutrecht, die dat oerloghe mit hem voerden ii jaer lanc of langher op hoer selfs hant, ende versochten den heer van Arckel binnen dier tijt in den lande van Arckel ende toghen voer Gorinchem, daer hij selve binnen was, ende barrenden dat koren dat buten opten grave stont, dat die voncken [382r] in Gorinchem vloghen, ende deden hem doe ende tot meer tijden alte grote scade, ende helden dat lant van Arckel den tijt van ii jaer voerscreven, datter hem gheen nutscap van comen en conden van dat buten slote was. Ende die heer van Arckel dede weder scade in den sticht bij den stroem daer hem bueren mocht ende barrende de Nyewewaert. Daer biscop Vrederick van Blanckenhem, doe hijt vernam, zeera qualic van tevreden was, dat die heer van Arckel hem dien hoemoet dede, want hij sijn viant niet en was. |
[illustratie (houtsnede verloren)] Kort daarna omtrent Sint-Jansmisse te midzomer (24 juni) in het jaar [380r] zo verzamelden die vermogende vorsten een groot leger van ridders en knechten en veel lieden uit de steden van Holland, van Zeeland en trokken daarmee voor Gorinchem. En belegerden dat huis met de stad daar de heer van Arkel zelf binnen was. En de stad van Utrecht vernam dat die gevreesde vorsten in het veld lagen en Gorinchem bezet hadden werden ze vijanden van de heer van Arkel en bezorgden zich daartoe met de grootse haast bij den doorluchtige vorsten in het veld te wezen. En kort daarna toen ze bereid waren trokken ze derwaarts en kwamen bij de vorsten alzo ze gezegd hadden en sloegen daarbij neer. En graaf Aelef van Cleef en van der Marck toen hij het vernam dat die heren in het veld waren kwam met veel ridders en knechten de vorsten ten baten en sloeg daarbij neer. En kort daarna kwamen de Zeelanders aan alzo dat Gorinchem toen belegerd werd aan die zijde war het staat. Daar was het eerst zorgelijk begrijpen overmits die van het huis en van de stad zeer goed voorzien waren met veel steenbussen, groot en klein en met veel gereedschap die daartoe behoorden, met veel [380v] goede lieden van ridders en van knechten en anders met alles dat men behoeven zou om zo’n burcht en stad mee te bewaren. En toen die vermogende heer zich en zijn vrienden voor die bussen bewaard had, wat zeer nodig was want die van het huis en van der grote stad als eerste al te zeer te schieten en toen lieten de vorsten hun bussen bereiden en stellen op die grote burcht die men met kleine bussen niets doen mocht. En lieten ook bussen leggen waarmee men in de stad schoot. Daar werd zeer en veel geschoten van beiden zijden. En die grote bussen die gesteld waren op die burcht te schieten daar schoot men mee op dat huis alzo lang en alzo veel zodat het in stukken werd geschoten en bedorven werd dat een van de sterkste burchten heette die beneden Keulen (?) stond/ En binnen die tijd dat men daarvoor lag plagen die van Gorinchem soms uit te komen en dat leger te bezoeken zoals dat gebeurde in twee tijden dat ze uit de stad en van het huis gingen daar die van Dordrecht lagen en vochten die aan en vingen aldaar Walraven van Brederode die degene van [381r] Dordrecht te baten kwam toen ze beladen waren. En ter andere keer trokken ze daar de Zeelanders lagen en vingen daar heer Floris van Borssele en veel goede lieden bij hem. En omdat heer Jan van Beieren, elect te Luik, de zoon te Holland, hier leed toe was zo plagen zijn vrienden vanwege hem daar zeer om te werken om die oorlog neer te leggen en vervolgden het alzo lang en alzo veel zodat ze het tot staan brachten en verzoend werd. Daar de heer van Arkel veel wilde in bedingen want hij bleef in al zijn burchten en heerlijkheden en schatte al zijn gevangenen waar hij veel goeds en have van kreeg. En men zei toen dat het Willem van Beieren, graaf van Oostervant, de oudste zoon van Holland, daar leed toe was en moest het lijden overmits dat hertog Albrecht, zijn vader, aan de verzoening wilde die hij op geen manier vertoornen durfde nog wilde. Ook zo was het de stad van Utrecht leed dat de verzoening alzo geschiedde en de heer van Vianen desgelijks. En toen het aldus verzoend was toen had [381v] de heer van Arkel zichzelf bekend en God onze Heer, waar alle goeds van komt, bedankt de grote genade toe geholpen had en had hem verzadigd de gevreesde vorsten daar hem God van bevrijd had dankbaar te wezen met zijn naburen goedertieren te willen omgaan zo was hij een gevreesde heer gebleven dat hij dat niet doen wilde. Want hij dacht dat hij alle verdriet overkomen was en schreef kort daarna een brief aan de stad Utrecht en begeerde daarmee van der stad te weten wanneer die stad mede in der verzoening wezen wilde of niet wilde en dat men hem direct een antwoord daarvan schreef of hij wilde het voor vete houden. En met dat schrijven maakte de heer van Arkel het weer gaande wen begon weer te oorlogen met de heer van Vianen en met de stad Utrecht die deze oorlog met hem voerden 2 jaar lang of langer op hun eigen hand en bezochten de heer van Arkel binnen die tijd in het land van Arkel en trokken voor Gorinchem war hij zelf binnen was en verbrandden het koren dat buiten op het veld stond zodat de vonken [382r] in Gorinchem vlogen en deden hem toen en tot meer tijden al te grote schade en hielden dat land van Arkel de tijd van 2 jaar dat er hem geen nut van komen kon van dat buiten de burcht was. En de heer van Arkel deed weer schade in het sticht bij de stroom daar het hem gebeuren mocht en verbrandde de Nieuwe waart. Daar bisschop Frederik van Blankenheim, toe hij het vernam, zeer kwalijk van tevreden was dat de heer van Arkel hem die hoogmoed deed want hij was niet zijn vijand. |
Dit is Fille, de dochter van de koning van Frankrijk. [wapenschild]
Dit is Margaretha, de dochter van de hertog van Bourgondië . [wapenschild]
Jacoba.
Dit is Willem die seste, hertoech in Beyeren, grave van Henegouwen, van Hollant, Zeelant ende heer van Vrieslant ende hij regierde xii jaer en vi maenden. [383r] Willem die vite, hartoech Aelbrechs zoen, wort hartoech in Beyeren, gravea van Henegouwen, van Hollant, Zeelant ende heer van Vrieslant. Dese hartoech Willem wort ridder gheslaghen tenb Dam in Vlaenderen van den coninc van Vrancrijck. |
Dit is Willem de 6de, hertog in Beieren, graaf van Henegouwen, van Holland, Zeeland en heer van Friesland en hij regeerde 7 jaar en 6 maanden. En toen die gevreesde heer een korte [385v] tijd voer Hagestein gelegen had toen mocht men merken wat die tuin te beteken had. Want die vermogende vorst liet halen alle lange wilgen die men krijgen kon en liet die stad en dat huis alom begraven en alom twijgen op de grachten zetten en daarbinnen met aarde en met twijgen hoog opvullen. En besloot binnen den tuin de burcht, de stad, de lieden en alles dat erbinnen was, alzo dat ze uit nog in en mochten. En die tuin stond niet ver van de stad, nog van het huis. En die tuin werd met grote hoede nacht en dag bewaard omdat diegene die daarbinnen waren daar blijven moesten. En liet op dat huis en in de stad met grote steenbussen zeer schieten voor en na. En die van het huis en uit de stad schoten bijzonder zeer weer uit en deden groten schade in het leger en meest toen men hem de tuin begon te maken. |
Nu willic scriven van biscop Vrederic ende van den sijnen die voer Everstein laghen ende niet en vierden, mer arbeiden altoes om den vianden lede te doen ende om bij den huyse te comen. Ende want an die een zijde van den huyse een hoech lant was, so wert biscop [386r] Vrederic te rade mit der stadt van Uutrecht ende bij goeduncken van goeden werckenluden, dat men an die zij daer hoghe lant lach, soude maken v slusen ende die aerde daeruut altoes veer uuten sluysen over te werpen ten huse waert an. Ende wanneer also iii of iiii voet ghewonnen hadde mit der aerde over te werpen, so plach men houten ghebinde dan daer te setten. Ende als der ghebinde also ii of iii gheset waren, so plach men besijden mit rijse ende mit aerde te cleden voer dat inscieten van besiden, des noot was, want sij grote steenbussen op hadden. Ende boven decte men die ghebinde mit horden voer dat spreinghen mitten boghen. Ende in deser manieren worden die sluysen ghemaect die gravers ende die luden mede te bescermen ende om bewaert te wesen mede bij den huyse te comen. Ende men mach wel deincken, dat die wercken nacht ende dach ghewaert mosten weesena, want die wercken niet veer van den huyse waren ende alle daghe hem nare ghebrocht worden, daer die stadt van Uutrecht den cost of dede van den slusen te maken ende voert te brenghen, ende oeck mede den last had van den sluysen ende gravers nacht ende dach te waernen. Ende die van Uutrecht en rusten [386v]b nietc, mer arbeiden altoes om bij den huse te comen, ende brochtent tend lesten mit groter cost ende arbeit die een sluse op horen uuterstene grave ende wonnen hem die of. Ende onder dat bolwerck van den uutersten grave dat der vianden gheweest hadden, die dede die stadt van Uutrecht mit huse ende mit loedzen betymmeren. Ende daer worden een deel goeder mannen in gheleit, die op die vianden waerden. Ende dat was wel also nae den huyse als men mit enen clenen steen overwerpen mocht. Ende data doechden die van den huyse alte node, mer sij en condens hem niet benemen. Ende doe die van den huyse saghen die naersticheit die die stadt van Uutrecht daer in besichde ende gheen ontset en wisten, ende sij den heer van Arckel hoer ghestant hadde latenweten, so begheerde sij aen den ontsienden biscop ende aen der stadt, dat men sprake mit hem houden woude. Dat ghesciede twewerf of driewerf, daer niet of en quam. Ende daernae begheerden sij weder sprake. Doe wort hem gheseit: ghijweet myns heeren meninghe ende der stadt wael. Ende en wil dij dat niet doen, so en can der gheen ghedading in baten.’ Doe baden sij dat men mit hem spreken woude, alst ghesciede. Doe wort er [387r] ghedainct, dat sijb den edelen biscop souden opgheven dat huijs tot Everstein mit alsulker haven als die heer van Arckel daerop hadde. Ende sij souden ofgaen mit alsulker haven als elc van hem daerop hadde, ende soudent houden mit horen ede dat die have hoer waer, ende die heer van Arckel voer niet aen en hadde sonder arch ende list. Ende sij souden oervede doen doen ende daer brieven of gheven nymmermeerc teghen hartoech Willem, sijnen landen ende luden te doen in gheenrewijs, noch teghen biscop Vrederick, noch teghen der stadt van Uutrecht, nochd teghen den sticht van Uutrecht. Ende bij rade van den doerluchtighen hartoghe Willem wert die dading also ghesloten. |
Nu wil ik schrijven van bisschop Frederik en van de zijnen die voor Everstein lagen en niet vierden, maar arbeiden altijd om de vijand leed te doen en om bij het huis te komen. En omdat aan de ene zijde van het huis een hoog land was zo werd bisschop [386r] Frederik te rade met de stad van Utrecht en bij goeddunken van goede werklieden dat men aan die zij daar het hoge land lag zou maken 5 sluizen en de aarde daaruit altijd ver uit de sluizen over te werpen te huis waart aan. En wanneer ze alzo 3 of 4 voet gewonnen hadden met de aarde over te werpen zo plag men daar houten gebinten dan daar te zetten. En toen de gebinten als 2 of 3 gezet waren zo plag men ze bezijden met twijgen en met aarde te bekleden voor het inschieten van bezijden, dat nodig was, want ze hadden er grote steenbussen op. En boven bedekte men die gebinten met horden voer dat springen met de bogen. En op deze manier werden die sluizen gemaakt om de gravers en de die lieden mee te beschermen en om bewaard te wezen mede bij het huis te komen. En men mag wel denken dat de werken nacht en dag bewaard moesten wezen want die werken waren niet ver van het huis en brachten ze alle dagen dichterbij daar de stad van Utrecht de kosten van deed van de sluizen te maken en voort te brengen en ook mede de last had van de sluizen en gravers nacht en dag te bewaren. En die van en rusten [386v] niet, maar arbeiden altijd om bij het his te komen brachten het tenslotte met grote kosten en arbeid de ene sluis op hun uiterste gracht en wonnen het hen af. En onder dat bolwerk van de uiterste gracht, dat van de vijanden geweest was, die lieten die van stad van Utrecht met huizen en met loodsen betimmeren. En daar werden een deel goede mannen in geleid, die op de vijanden waren. En dat was wel alzo nabij het huis zoals men met een kleine steen overwerpen mocht. En dat gedoogden die van het huis al te node, maar ze konden het niet benemen. En toen die van het huis zagen de vlijt die de stad van Utrecht daarin bezigde en geen ontzet wisten en ze de heer van Arkel hun stand had laten weten, zo begeerden ze aan de gevreesde bisschop en aan de stad dat men woorden met hen houden wilden. Dat geschiedde tweemaal of driemaal, waar niets van kwam. En daarna begeerden ze weer te spreken. Toen werd hen gezegd ‘Gij weet de mening van mijn heer en van de stad wel. En wil je dat niet doen zo kan er geen dading in baten. ‘Toen baden ze dat men met hem spreken wilde, zoals het geschiedde. Toen kwam er [387r] een dading dat ze edele bisschop zouden opgeheven dat huis te Everstein met al zulke have als de heer van Arkel daarop had. En ze zouden er afgaan met al zulke have als elk van hen daarop had en zoude het houden met hun eed dat die have van hen was en de heer van Arkel voer niets aan zonder erg en list. En zij zouden belofte laten doen en daar brieven van geven nimmermeer tegen hertog Willem, zijn landen en lieden te doen op geen manier, nog tegen bisschop Frederik, nog tegen de stad van Utrecht, nog tegen het sticht van Utrecht. En bij raad van de doorluchtige hertog Willem werd die dading alzo besloten. |
Nu waert onrecht dat ic sweghe van hartoech Willem, den vromen vorst, ic en soude voert scriven van den groten dinghen die hij voer Haghestein begonnen hadde [387v] ende van den groten arbeide die hij ende de sijne daerom deden om wil van den slote ende van den luden te hebben, want men dach ende nacht niet en vierde die van binnen te beswaren mit al dat men mocht. Ende doe die uuter stede ende van den huyse vernamen, dat Everstein opghegheven was ende sij des bisscops ende der stadt bannyer op den huse saghen steken, ende onlanghe daerna dat huys van Everstein saghen bernen, doe wort goet raet mit hem duer. Want sij saghen wel, dat daer gheen troest en was om hem te ontsetten, ende sij en mochten den ontsienden vorst huys noch stede niet langhe onthouden. Hierom begheerden die van den huyse ende uuter stede dat men spraec mit hem houden woude. Dat ghesciede ende boden den doerluchtighen vorst huys ende stede op te gheven, behouden hem hoers lijfs ende hoers gods ende alsulker haven als sij daer hadden. Dat hem niet ghescien en mocht. Ende onlanghe daernae, ende sij saghen dat sij niet bet en mochten, doe gavena sijt op, borch mitter stede, behouden hem hoer lijfs ende anders, in des hartoghen ghenade. Ende dit ghesciede des daghers [388r] voer Sinte-Thomasavont in denselven jaer. Ende also drae als huys ende stede gheruymt waren van den ghevanghen ende van der haven die daerbinnen was, worden huys ende stede anghesteken mit enen brande ende onlanghe daernae omgheworpen ende te gronde wechghebroken. Aldus heeft hartoech Willem den heer van Arckel weder thuysghebrocht den groten hoemoet die hij hem ende sijnen vader ghedaen heeft. Ende bisscop Vrederick ende die stadt van Uutrecht hebben den heer van Arckel oic vergouden die smaetheit die hij hem ghedaen hadde. Ende al was Everstein voer opghegheven, bisscop Frederick bleef nochtans in den velde legghen mit den sijnen ende mit der stadt van Uutrecht ter tijt toe dat Haghestein ghewonnen wort. Ende men sel weten dat Eversteijn niet langhe ghewonnen en was, die Leck en wort groot van den opwater, dat die palen daer die Leck mede overghepaelt was, mit den last van den water wechdreven. Ende hade dat xiiii daghen eer gheschiet, die slote hadden beyde ontset gheweest. Ende nadat Everstein ghewonnen [388v] ende opghegheven was, ontboot die hoechgheboren biscop bij hem te comen een deel van sijnen prelaten ende canoniken bij hem van den vijf goedshuysen ende beval hem mede te brenghen alsulc bethoen alst ghesticht hadde van den heerlicheden van Haghestein ende van Haestrecht, alst ghesciede. Ende doe die voersinnighe heer sijn prelaten ende canonicken bij hem hadde ende dat betoen daermede ende dat mit sijnen vrienden besien hadde, ontboet die eerbaer biscop den doerluchtighen vorst hartoghe Willem voer Haghenstein, dat hij sijn vrienden bij hem ende bij sijn prelaten scicken woude voer Everstein op enen sekeren tijt hem benoemt:b biscop Vrederic woude sijn ghehout danc doend mit sijnen prelaten van den lande van Haghestein ende van Haestrecht, als die stadt van Uutrecht dat bedinct hadde. Ende doe die tijt quam dat mene tghehout doen soude, was bisscop Vrederic bereyt mit sijnen prelaten ende canonicken ende hieltet mit vii stoelen, dat die heerlicheiden van den lande voerscreven hem ende sijnre kercken mit vollen recht toebehoerden ende van outs toebehoert hadden. Ende doe die ontsiende [389r] vorsten hoer reyse aldus ghedaen hadde ende die sloten ghewonnen ende verderft waren, toghen uut den velde elc tot sijne slote waert, danckende ende lovende Gode, daer alle goet of comt, der ghenaden ende der eeren die hem God ghedaen hadde. Ende dat oerloghe bleef staende, ende elc scadichde den anderen daer hij mocht. |
Nu was het onrecht dat ik zweeg van hertog Willem, de dappere vorst, ik zou voortschrijven van de grote dingen die hij voor Hagestein begonnen was [387v] en van de groten arbeid die hij en de zijnen daarom deden om wil van de burcht en van de lieden te hebben, want men dag en nacht niet vierde die van binnen te bezwaren met alles dat men mocht. En toen die uit de stad en van het huis vernamen, dat Everstein opgegeven was en ze de bisschop stadsbanier op het huis zagen en kort daarna dat huis van Everstein zagen branden toen werd goede raad hen te duur. Want ze zagen we, dat daar geen troost was om hem te ontzetten en ze mochten de gevreesde vorst huis nog stad niet lang onthouden. Hierom begeerden die van het huis en uit de stad dat men woorden met hen houden wilde. Dat geschiedde en boden de doorluchtige vorst huis en stad over te geven, behouden hun lijf en hun goed en al zulke have als ze daar hadden. Dat hen niet geschieden mocht. En kort daarna en ze zagen dat ze niet beter mochten toen gaven ze het op, de bucht met de stad, behouden hun lijf en anders in de genade van de hertog. En dit geschiedde de dag [388r] voer Sint-Thom avond (27 december) in hetzelfde jaar. En alzo gauw het huis en de stad geruimd waren van de gevangenen en van de have die daarbinnen was werden huis en stad aangestoken met een brand en kort daarna omgeworpen en tot de grond afgebroken. Aldus heeft hertog Willem de heer van Arkel weer thuisgebracht de grote hoogmoed die hij hem en zijn vader gedaan hadt. En bisschop Frederik en de stad van Utrecht hebben de heer van Arkel ook vergolden de smaad die hij hen gedaan had. En al was Everstein voort opgegeven, bisschop Frederick bleef nochtans in het veld liggen met de zijnen en met de stad van Utrecht ter tijd toe dat Hagestein gewonnen werd. En men al weten dat Everstein niet lang gewonnen was, de Lek werd groot van het hoge water zodat de palen daar de Lek mede overgehaald was met de last van het water wegdreven. En had dat 14 dagen eerder geschied die beide burchten waren ontzet geweest. En nadat Everstein gewonnen [388v] en opgegeven was ontbood die hooggeboren bisschop bij hem te komen een deel van zijn prelaten en kanunniken bij hem van den vijf godshuizen en beval hen mee te brengen als zulk betonen als het sticht had van de heerlijkheden van Hagestein en van Haastrecht, zoals het geschiedde. En toen die voorzienige heer zijn prelaten en kanunniken bij hem had en dat betonen daarmee en dat met zijn vrienden bezien had ontbood die eerbare bisschop de doorluchtige vorst hertog Willem voer Hagenstein dat hij zijn vrienden bij hem en bij zijn prelaten schikken wilde voor Everstein op een zekere tijd hem genoemd: bisschop Frederik wilde zijn schikking dank doen met zijn prelaten van het land van Hagestein en van Haastrecht zoals de stad van Utrecht dat bedongen had. En toen de tijd kwam dat men de schikking zou doen was bisschop Frederik bereid met zijn prelaten en kanunniken en hield met 7 stoelen dat di heerlijkheden van het land voorschreven hem en zijn kerk met vol recht toebehoorde en vanouds toebehoord hadden. En toen die gevreesde [389r] vorsten hun reis aldus gedaan hadden en die burchten gewonnen en bedorven waren trokken ze uit het veld elk naar zijn burcht en dankte en loofde God daar alle goed van komt en genade en de eer die hen God gedaan had. En die oorlog bleef staan en elk beschadigde de andere daar hij mocht. |
Nu mach ic voert scrijven van den heer van Arckel ende hoet mit hem verghinc doe hij sijn slote aldus verloren hadde. Men sel weten dat die heer van Arckel hadde enen zoen die Willem hiet bij des hartoghen dochter van Gulic, die jonc gheweest hadde ende man begonst te werden. Dese Willem behaechdet zeer qualic dat sijn vader hem tot dien last gheset hadde ende sijn sloten also verloren hadde, ende noch in oerloghe bleef, ende was daervoer beducht dattet sijnen vader ende ec. hem tot meere last ende tot zwaren verliese comen mocht. Ende begheerde van den vader tot veel tijden dat hij zuenen woude mit den heeren ende sonderlinghe mit hartoghe Willem, wanter hoere beider verderffenisse an laghe, bleve hij oerloghende, dat die heer van Arckel ten lesten qualic nam van den zoen. Ende doe die zoen sach dattet [389v] niet en batede wat hij sijnen vader badt, ende sijn vader na gheenre zuene en stoet, doe wert die zoen toernich. Ende hiermede worden sij tonvreden ondereen, dat hem beyde na dier tijt tot groten verliese quam, als men nae wel horen sal. Want die soen socht ende dede sueken vrienscap an den besten van Gornichem, diet oeck seer mishaghede, dattet die heer van Arckel alsoa uuterlic avontuerde teghen denghenen die hem veel te rijck ende te machtich waren, ende dat hij oerloghede om hem ende sijnre kinderen ewighe verderffenis, die oec dicken den heer van Arckel ghebeden hadden, dat hij hem van den oerloghe wilde laten helpen. Ende doe die van Gornichem vernamen dat hoer niet te berechten en was, hij en bleef in der hardicheit voert, hoe qualick dattet hem verghinc, doe docht hem dat hijc een verloren dinc in handen hadde, ende meenden, woude die soen te sin vallen, hij waer jonck ende toecomende zeer machtich van maghen hem bij gheseten, want hartoghe Reynout van Ghelre sijn rechte oem was van der moeder weghen. Dit aenghesien, hierom overdroghen die best van Gorinchem mit den zoen, horen joncheerd. Ende die wa[390r]ren die stede ende der slote machtich, maecten verbande ende vrienscap tesamen, daer brieve van ghemaect worden, als men doe seyden. Als die heer van Arckel vernam dat sijn soen in dainge was mit die van Gorinchem, sat hij op sijn paerde ende reet te Gorinchem waert ende meende dat benomen hebben. Ende doe hij aldaer quam ende mens ghewaer wort, worden die poerten toeghesloten ende hij daerbuten. Ende om wie dat hij vraechde, hij en mocht nyemant spreken, noch men en woudesf nyement inlaten. Dit mishaghede hem zeer alst moghelic was. Ende tis wel te vermoeden, dat hij zeer toernich most wesen op denghenen die hem aldus uuten sijnen sloten. Doe hijt also ghestelt sach, keerde hij hem omme ende reet ten Bossche waert. |
Nu mag ik voortschrijven van de heer van Arkel en hoe het hem verging toen hij zijn burchten aldus verloren had. Men al weten dat de heer van Arkel had een zoon die Willem heette bij de dochter van de hertog van Gulik die jong geweest was en een man begon te worden. Deze Willem behaagde het zeer kwalijk dat zijn vader hem tot die last gezet had en zijn burchten alzo verloren had en nog in oorlog bleef en was daarvoor beducht dat het zijn vader en hem tot meer last en tot zwaar verlies komen mocht. En begeerde van de vader tot veel tijden dat hij verzoenen wilde met den heren en vooral met hertog Willem, want hun beide verderf lag eraan bleef hij oorlogen, dat de heer van Arkel tenslotte kwalijk nam van de zoon. En toen de zoon zag dat het [389v] niet baatte was hij zijn vader bad en zijn vader naar geen verzoenen stond toen werd de zoon toornig. En hiermee werden ze ontevreden ondereen dat hen beiden na die tijd tot groot verlies kwam zoals men hierna wel zal horen. Want de zoon zocht en liet vriendschap verzoeken aan de besten van Gorinchem die het ook zeer mishaagden dat de heer van Arkel alzo uiterlijk avontuurde tegen diegenen die hem veel te rijk en te machtig waren en dat hij oorloogde om hem en zijn kinderen tot hun eeuwige verderf die ook vaak de heer van Arkel gebeden hadden dat hij zich van de oorlog wilde laten helpen. En toen die van Gorinchem vernamen dat het niet te berechten was, hij bleef in de hardheid voort hoe kwalijk het hem ook verging, toen dacht hij dat hij een verloren ding in handen had en meenden, wilde de zoon tot zijn zin vallen, hij waas jong en aankomend en zeer machtig van verwanten die bij hem zaten want hertog Reinout van Gelre was zijn rechte oom van moeders kant. Dit aangezien, hierom kwamen de beste van Gorinchem overeen met de zoon hun jonkheer. En die [390r] waren de stad en de burchten machtig maakten verbond en vriendschap tezamen daar brieven van gemaakt werden, zoals men toen zei. Toen die heer van Arkel vernam dat zijn zoon in dading was met die van Gorinchem zat hij op zijn paard en reed te Gorinchem waart en meende dat benomen hebben. En toen hij aldaar kwam en men het gewaard werd werden de poorten gesloten en hij daarbuiten. En om wie dat hij vroeg, hij mocht niemand spreken, nog men wilde niemand inlaten. Dit mishaagde hem zo zeer als het mogelijk was. En het is wel te vermoeden dat hij zeer toornig moest weren op diegenen die hem aldus uitsloten. Toen hij het alzo gesteld zag keerde hij hem om en reed naar Den Bos. |
Want sij mochten wel deincken buten der hulpe Gods nemmermeer weder an den sloten te comen, na der vrientscap die de heer van Arckel hartoech Willem bewijst hadde bij sijns heeren tijden hartoech Aelbrecht, sijn vader. Nochtant arbeiden zij [392v] altoes, hoe onghesien dattet hem was om weder bi den horen te comen, ende meenden, mochtenb sij mit ghelike luden in die stede comen, sij hoepten daer vrienden te hebben die hem helpen souden. Ende op alsulcken troest ende opdat hem hoer vriendenc uut Gorinchen dede te weten, hierom versamended die heer van Arckel ende die joncheer, sijn zoon, een deel van horen vrienden ende oec uut den lande van Ghelre in stilre weren, daer die joncheer mede toech te Gorinchem waert ende bij hulpe der vrienden van binnen beclam die joncheer van Arckel die stede van Gorichem op des Heylighen Cruysavont in den herst int jaer ons Heren m cccc ende vii. Daer hij binnen vant Walraven van Brederode die des heren van Arckels ghevanghen gheweest hadde zint dat men voer Gorinchem lach. Ende doe hartoghe Willem dat vernam dat sijn vrienden mit quader wacht Gorinchem verloren hadden, wert hij toernich op denghenen die hij die stede bevolen hadde, ast wel moghelic was. Mer hij dede als een wijs heer ende docht omt meest, dat was weder bij Gorinchem te comen ende om die borch van Gorinchen te bewaren, die niet veer van der stede en stoet, daer gheen merren toe en hoerde.[393r] Ende sat op ende toech te Gorinchen waert mitter meester haest mit denghenen die hij haestelicste crijghen conde. Ende dede den anderen ridders ende knechten te weten ende den steden hem voer Gorincheme mitter meester haest te volgen. Ende sloech hem neder bij der borch op een stede die de Quellinghef hiet. Ende bleef daer legghen ende screef an den heer van Vyanen ende an der stadt van Uutrecht, ende badt dien daerg bij hem te comen, alst ghesciede. Ende doe hartoech Reynout van Gulick ende van Ghelre vernam dat sijn neve van Arckel mit den sijnen Gorinchem ghewonnen had, ende hartoech Willem mit clenen volck voer Gorinchem nedergheslaghen hadde, vergaderde veel goeder luden van ridderen ende van knechten ende veel volcks uut sijnen stede, die hij in also corter tijt sonder voerraet qualic vergadert mocht hebben. Want men seide dat doe, dat die van Remunde hoer luden daermede in die reyse hadde ende wert vyant des hartoghen van Hollant, daer hij voer Gorinchem lach. Ende hartoch Reynout toech mit sijnen hoop te Gorinchem waert, cort dat hij hartoech Willem ontseit hadde. Ende quam na dena middaghe van Vueren of tot Spijc toe in Voghelwerf, niet veer van der [393v] cappellen in Dalum, mit veel waghenen gheladen mit provande, donrecruit ende ander ghereesscap die men in Gorichem behoefde om die stede mede te spijsen ende te starcken, als hij dede. Want die van Gorinchem quamen daerteghen mit royscepen die Linghen uut royen ende haelden die provande ende reescap in. Ende als hartoech Willem dat vernam, brac hij op uut sijnen legherb endec streec te voet mit sijnen heer bi der cappellen voerscreven op den dijck, niet veer vandaer daer haertoch Reynout lach ende meende mit hem te strijden, dat niet en ghesciede, overmitse dattet doe nacht wert. Noch bleef hij daer die nacht daer legghen tot des anderen daghes om dan mit hem te strijden. Mer eer dien anderen dach quam, porrede hartoech Reynout mit sijnen hoop voer der sonnen opganc, ende toech rechtevoertf weder te lande van Ghelre waert sonder tueven, doe hijt al ghescaft hadde, daer hij om uut was, als voerscreven is. Ende in dieselver morghenstonde voerscreven quamen die heer van Vyanen ende die stadt van Uutrecht mit horen vrienden bij Arckelre kerck ende saghen neven hem over die Ghelresche in roer, so sij porrende ende treckende waren. Ende daer lach die Linghen tusschen hem beyden, dat die een bij den anderen [394r] niet comen en conden. Ende die Ghelresschen waren op dien dach in horen sloten. Als hartoech Willem sach dat hartoech Reynout also wech toech ende niet strijden en woude, streeck hij weder in sijnre legher, besettede dat huys te Gorinchem ende sijn ander slote ende steden daerbij gheleghen, toech doe weder te Hollant waert, daer hij te doen hadde. Ende die heer van Arckel ende die joncheer, sijn zoen, drogen doe op in hartoech Reynouts handen die stede van Gorinchem. Ende die hartoghe dede die stede besetten. Ende daer wert een gheleghen oerloghe, want die van den huyse scoten mit steenbusschen in die stede. Ende die uuter stede scoten weder op den huyse ende dat bleef een wijl staende. Ende elc van den heren scadichden die een den anderen sog sij mochten. |
Want ze mochten wel denken buiten de hulp Gods nimmermeer weer aan de burchten te komen, na de vriendschap die de heer van Arkel hertog Willem bewezen had in de tijden van de heer hertog Albrecht, zijn vader. Nochtans arbeiden zij [392v] altijd, hoe ongezien dat het hen was om weer bij die van hen te komen en meenden, mochten zij met gelijke lieden in de stad komen, ze hoopten daar vrienden te hebben die hem helpen zouden. En op al zulke troost en opdat hen hun vrienden uit Gorinchem liet weten, hierom verzamelde die heer van Arkel en ie jonkheer, zijn zoon, een deel van hun vrienden en ook uit het land van Gelre in stille verweer waar de jonkheer mee trok te Gorinchem waart en bij hulp der vrienden van binnen beklom de jonkheer van Arkel die stad Gorinchem op de Heilige Kruisavond in de herfst in het jaar ons Heren 13 september 1407. Daar hij binnen vond Walraven van Brederode die de gevangene van de heer van Arkels geweest was sinds men voor Gorinchem lag. En toen hertog Willem dat vernam dat zijn vrienden met kwaad bewaken Gorinchem verloren hadden werd hij vertoornd op diegene die hij de stad bevolen had, zoals het wel mogelijk was. Maar hij gedroeg zich toen een wijs heer en dacht om het meest, dat was weer bij Gorinchem te komen en om de burcht van Gorinchem te bewaren die niet ver van de stad stond waar geen dralen toe behoorde.[393r] En zat op en trok te Gorinchem waart met de grootste haast met diegenen die hij het snelste kon krijgen. En liet de andere ridders en knechten te weten en de steden hem voor Gorinchem met de grootste haast te volgen. En sloeg zich neer bij de burcht op een plaats die Quellinge heette. En bleef daar liggen en schreef aan dn heer van Vianen en aan de stad van Utrecht en bad die daar bij hem te komen, zoals het gebeurde. En toen hertog Reinout van Gulik en van Gelre vernam dat zijn neef van Arkel met de zijnen Gorinchem gewonnen had en hertog Willem met klein volk voor Gorinchem neergeslagen was verzamelde hij veel goede lieden van ridders en van knechten en veel volk uit zijn stad die hij in alzo korte tijd zonder voorraad kwalijk verzameld mocht hebben. Want men zei dat toen dat die van Roermond hun lieden daarmee in die reis hadden werden vijand van de hertog van Holland, daar hij voor Gorinchem lag. En hertog Reinout trok met zijn hoop te Gorinchem waart kort nadat hij hertog Willem ontzegd had. En kwam na de middag van Buren of tot Spijk toe in Vogelwerf, niet ver van de [393v] kapel in Dalem, met veel wagens geladen met proviand, donderkruid en ander gereedschap die men in Gorinchem behoefde om de stad mee te spijzen en te versterken, zoals hij deed. Want die van Gorinchem kwamen daartegen met rooieschepen de Linge op roeien en haalde de proviand en gereedschap binnen. En toen hertog Willem dat vernam brak hij op uit zijn leger en streek te voet met zijn leger bij de kapel voorschreven op de dijk, niet ver vandaar daar hertog Reinout lag en meende met hem te strijden, wat niet geschiedde overmits dat het toen nacht werd. Nog bleef hij daar die nacht daar liggen tot de volgende dag om dan met hem te strijden. Maar eer die volgende dag kwam ging hertog Reinout met zijn hoop voor de zonsopgang en trok direct weer te land van Gelre waart zonder te toeven en toen hij alles gedaan had waar hij om uit was, zoals voorschreven is. En in diezelfde morgenstond kwamen de heer van Vianen en de stad van Utrecht met hun vrienden bij de kerk van Arkel en zagen nevens hem over die van Gelre in beweging zo ze gingen en aan het trekken waren. En daar lag de Linge tussen hen beiden zodat de ene bij de andere [394r] kon komen. En die van Gelre waren op die dag in hun burchten. Toen hertog Willem zag dat hertog Reinout alzo weg trok en niet strijden wilde, streek hij weer in zijn leger en bezette dat huis te Gorinchem en zijn andere burcht en steden daarbij gelegen en trok toen weer naar Holland waar hij te doen had. En die heer van Arkel en de jonkheer, zijn zoon, droegen toen op in hertog Reinouts handen de stad Gorinchem. En de hertog liet die stad bezetten. En daar werd een oorlog gelegd want die van het huis schoten met steenbussen in de stad. En die uit de stad schoten weer op het huis en dat bleef een tijdje staan. En elk van de heren beschadigden die ene de andere zo ze mochten. |
In denselven jaer voerscreven, onlanghe voer Kersavont, begant te vriesen ende wort een overdraghen groote harde vorst. Want het vroes alle nachs een overganc ijs, dat mer mit paerden over mocht. Dese vorst duerde omtrent x of xi weecken lanck, ende omtrenth vastelavont int jaer ons Heeren m cccc ende viii, doe begant te doyen, doe wert een storma van winde ende van onweder ende daer quam een opwater, dat mitten [394v] ysganghe alten groten scade dede. Binnen desen hardenb vorst maecten hartoech Willems vrienden die in sijnen steden ende sloten an den canten van den lande van Ghelre laghen menich opsette, scickeden hem heymelic tesamen ende toghen in den lande van Ghelre, vanghen ende sloghen daer menichwerven ende haelden rove, so te Brakel, so te Beesde, so anderswaer in Tyelrewaert ende in Bommelrewaert, ende quamen telcken onghescaet weder thuys binnen horen sloten. Die Ghelres plaghen hem woermaels menichfout te vermeten, waert sake dat Hollant waer een heel lant ende hart dat men inrijden mocht, zij zouden daer veel in willen scaffen. Nu wast hem wel ghebrucget ende hart mitten vorst dat men overal mocht over water ende over lant, te waghen ende te paerde, hoe sterc ende wanneer sij wouden. Nochtan en quamen sij doe nye in Hollant meer dan twe reysen, in den lande van Huesden als die een in een dorp hiet Hoechusen, daer sij brant stichten. Ende als heer Jan van Cronenburch, casteleyn tot Huesden ende van Sinte-Geerdenberghec, so quam haestelic totten vianden in mit groten gheruchte, mit trompetten, hoernen ende ghecrij, ropende ‘Hollant, Hollant, sla al doot, sla al doot!’ Ende die Ghelres [395r] hadden daer wel x man teghen een, als men na vernam. Mer alsoet in die tijt een nevelick weder was, dat men in gheenre zijde bekennen en conde hoe starck dat die ander waren, so verloren die Ghelres daer den moet, overmits den voerscreven gheruchte. Ende zo zij in hoirre vianden lande waren, so namen zij die vlucht ende ponden weder over die Mase te comen, daer hoer een deel verdranck mit horen paerde in eenre rete van den yse, daert overmits den stroem ghescoert ende van den lande gheset was. Heer Jan voerscreven mit die van Huesden ende van Sinten-Gheerden-berghe sloech daer veel volcx van den Ghelres ende brochte meer ghevanghen in dan hij mit die van Huesden ende van Sinte-Geerdenberch sterc uutghecomen waren. Ende op dieselve tijt verdwaelden vii Ghelres in den dorp voerscreven, liepen ende cropen in een verkenscot om hemluden daer te berghen enen tijt in der nachten, totdat sij souden menen wech te comen. Mer in den avont alst bescemert was, quam een suege daer an stoeten mitten muyle. Zij waenden dattet luyden gheweest hadden ende waren vervaert ende riepen: wij gheven ons, wij gheven ons!’ sodats die luiden aldaer ghewaer worden, die daer toequamen ende namen se also ghevanghen. [395v] Ende die ander reyse quamen die Ghelresse mit heercracht van boven doer die lande van Brabant neder in den lande van Huesden tot Vlymen ende tot Inghelen, roefden ende branden daer een deel ind elken dorpe voernoemt ende toghen vandane voert over die Maze in den lande van Ghelre onghescaet, eer dats die van Huesden conden ghewaer worden ende tot hem uutcomen. Daernae in den vasten dede hartoech Willem van Beyeren, grave van Hollant, tymmeren een blochuys, ende als dat bereyt was sende hij sijn vrienden daermede in Dalum neven Loevesteyn over die Wael, die dat daer opsloghen op den Witten Donredach nach bij Foygens Wael. Ende als sij dat werck aldaer begrepen ende opgheslaghen hadde, smorghens eert bevest was, quam hartoech Reynout van Ghelre mit heercracht ende meende aldaer op dieselve stede en blochuys opgheslagen hebben. Ende als hij dat voerscreven werck daer sach, so scoet hij vreselicken mit bussen ende mit scutte. Die Hollanders weerdent clokelicken ende arbeiden zeer, makende hoer bolwercke vaste ende hielden dat blochuys mit horen bolwercke teghens den hartoghe van Ghelre. Ende cortsweges na Paescen arbeiden deser [396r] vorsten vrienden an beiden zijden om enen vrede ende bestant tusschen beyden heeren ende landen, dien sij an denselven heeren verworven, duerende iii jaer lanck, mit sulken voerwaerden dat die onsaten aen beiden sijden onderlinghe veylich souden varen ende keren, hoer comanscap hantieren, ende alle hoer goeden ghebruken op horen ouden tolle ende rechten, duerende den tijt des vreden, behoudelicken dat dieghene van Goringhe die om hartoghe Willems wille uut Gorinchem waren, niet in Gorinchem comen en souden binnen der tijt des vreden voerscreven, des souden hem hoer goeden volghen. |
In hetzelfde jaar voorschreven, kort voor Kerstavond (24 december) begon het te vriezen kwam een grote harde vorst. Want het vroor alle nachten een overgang ijs zodat men er met paarden over mocht. Deze vorst duurde omtrent 10 of 11 weken lang en omtrent Vastenavond in het jaar ons Heren 28 februari 1408 toen begon het te dooien en toen werd storm van wind en van onweer en daar kwam een hoog water dat met de [394v] ijsgang al te grote schade deed. Binnen deze harde vorst maakte hertog Willems vrienden die in zijn steden en burchten aan de kant van het land van Gelre lagen menige onlust en schikten zich heimelijk tezamen en trokken in het lande van Gelre, vingen en sloegen daar menigmaal en haalden roof, zo te Brakel, zo te Beesde, zo anders waart in Ielerwaard en Bommelerwaard en kwamen telkens onbeschadigd weer thuis binnen hun burchten. Die van Gelre plagen zich voormaals menigvuldig te vermeten, was het zaak dat Holland was een heel land en hard dat men inrijden mocht, zij zouden daar veel in willen schaffen. Nu was het hen wel overbrugd en hard met de vorst dat men overal mocht over water en over land, te wagen en te paard, hoe sterk en wanneer ze wilden. Nochtans en kwamen ze toen niet in Holland meer dan twee keer, in het lande van Heusden, als in een dorp heet Hedikhuizen, daar ze brandstichtten. En toen heer Jan van Kronenburg, kastelein te Heusden en van Sint-Geertruidenberg, zo kwam hij haastig tot de vijanden in met groot lawaai, met trompetten, horens en gekrijs en riep; ‘Holland, Holland, sla alles dood, sla alles dood! ‘En die van Gelre [395r] hadden daar wel 10 man tegen een toen men het vernam. Maar al het in die tijd een nevelig weer was zodat men in geen zijde bekennen kon hoe sterk dat de anderen waren zo verloren die van Gelre daar de moed, overmits het voorschreven lawaai. En zo zij in het land van hun vijanden waren zo namen zij de vlucht en ponden weder over de Maas te komen waarvan hen een deel verdronk met hun paarden in een scheur van het ijs waar het overmits de stroom gescheurd en van het land gezet was. Heer Jan met die van Heusden en van Sint-Geertruidenberg sloeg daar veel volk van Gelre en bracht er meer gevangen in dan hij met die van Heusden en van Sint-Geertruidenberg sterk uitgekomen. En op dezelve tijd verdwaalden er 7 van Gelre in het dorp voorschreven, liepen en kropen in een varkenskot om zich daar te bergen een tijd in de nacht totdat ze meenden weg te komen. Maar in de avond toen het schemerde kwam er een zeug daaraan stoten met de muil. Zij waanden dat het lieden geweest waren en werden bang en riepen: ’Wij geven ons, wij geven ons!’ zodat de lieden aldaar het gewaar werden die daar toekwamen en namen ze alzo gevangen. [395v] En die een andere keer kwam die van Gelre met legermacht van boven door het land van Brabant neer in het land van Heusden tot Vlijmen en tot Engelen, roofden en branden daar een deel in elk dorp voornoemd en trokken vandaar voort tot over de Maas in het land van Gelre onbeschadigd eer dat die van Heusden het gewaar konden worden tot hen uit te komen. Daarna in de vasten liet hertog Willem van Beieren, graaf van Holland, timmeren een blokhuis en toen dat bereid was zond hij zijn vrienden daarmee in Dalem nevens Loevestein over de Waal die daar opsloegen op de Witte Donderdag (11 april) nacht bij Waalwijk. En toen ze dat werk aldaar begrepen en opgeslagen hadden, ‘s morgens eer het gevestigd was kwam hertog Reinout van Gelre met legermacht en meende aldaar op diezelfde plaats een blokhuis opgeslagen te hebben. En toen hij dat voorschreven werk daar zag zo schoot hij vreselijk met bussen en met geschut. De Hollanders weerden het dapper en arbeiden zeer, makten hun bolwerk vast en hielden dat blokhuis met hun bolwerk tegen de hertog van Gelre. En kort na Pasen werkten deze [396r] vorsten vrienden Aan beiden zijden om een vrede en bestand tussen beide heren en landen, dat ze aan die heren verwierven en duurde 3 jaar lang, met zulke voorwaarden dat de onderzaten aan beide zijden veilig zouden varen en keren, hun koopmanschap hanteren en al hun goederen gebruiken op hun oude tollen en rechten gedurende de tijd van de vrede, behalve diegene van Gorinchem die vanwege hertog Willems uit Gorinchem waren en niet in Gorinchem komen zouden binnen de tijd der vrede, dus zouden hen hun goederen volgen. |
In desen tijden waren veel Lijckedeelres ende zeerovers, die goede scipperen ende coepluden zwaerliken plaghen te bescadighen bij der zee, ende hadden onthout in die wester Eemze ondera Edo Wynkes ende Enno te Noerden, hovelingen. Waerom sommighe Henzesteden als Lubic, Hamborch mitter stadt van Campen, mit der stede van Aemsterdam ende somighe andere steden uut Hollant ende bij der Zuyderzee gheleghen samentlick overdroghen ende mit him Kene, hovetlingen te Broeke ende to Awercke, als dat sij die Lijckedeelres ende [396v] hoer onthouders souden krencken, ende dien oncost die men daerom doen soude, die soude men weder vergaderen van pontghelde ende van allen sceepinghe ende goeden van der zee. Ende dit wort overdraghen ende ghesloten mit consent des hoechgheboren doerluchtighe vorst hartoghe Willem van Beyeren, grave van Hollant, sijns hoghen raets ende goeder steden, also dat die vanb Aemsterdam uutmakeden twe grote scepen, als enen hulck ende enen ever, mitten scippers ende sceepskinderen, daertoe enen hoeftman mit c ende xxxvi soudenairs ghewapent. Dese voeren uut van Aemsterdam omtrent Pinsteren ende quamen tho Eemden bij den anderen 3 juni steden ende bij Kene van den Broecke voerscreven ende wonnen aldaer samentlic viii sloten ende destrueerden die meeste deel daer die Lyckedeelres voerscreven pleghen te hebben of horen onthouders toebehoerden. Ende wat slote voerscreven sij staen lieten, nam Kene van den Broecke in om hem mede te behelpen tegen sijnen vianden. Ende beloefde den steden aldaer nymmermeer Lyckedeelre te onthouden. Ende als dit aldus ghesciet was, quamen sij weder tAemsterdam omtrent Onser-Vrouwendach Nativitas. [397r] In desen tijden so wort hartoech Jan van Beyeren, hartoech Willems broeder, die elect was van Ludick, verdreven omdat hij gheen priester worden en woude, daer die heer van Perwys zeer toe halp, overmits dat hij sijnen soen garen in den bispr. dom gheholpen hadde, want die Luckenaers koren hem tot enena biscop. Ende hartoech Jan voerscreven toech binnen Maestricht, daer hij xix weeken in beleghen wort van den Ludikers mit groter heercracht, sodat kuyme yemant in of uut dier stadt mocht comen sonder grote behendicheit. Waerom die hoechgheboren hartoech Jan van Beyeren screef enen brief an hartoech Willemb, sijnen broeder, B 286-303 dat hij hem ontset dede, want swaerlic beleghen was. Waerom die hoechghebopr. ren doerluchtighe vorst hartoechc Willem van Beyeren, van Hollant et cetera hem satede den voerscreven hartoghe Jan, sijnen broeder, te ontsetten van dien zwaren besitte, vermaende daertoe in sijnre hulpe den hoechgheboren vorsten als sijnen buel, hartoech Jan van Borgoengen, mit sijnen broeder, hartoghe Anthonis van Brabant, die hem des beide weygherden boven sulke lofte ende verbande als dese iiii [397v] vorsten doe in stonden, dat sij malcander te baten soude comen, in wat laste dat hoer enich opcomen mocht. |
In deze tijden waren veel Likedeelers (1) en zeerovers, die goede schippers en kooplieden zwaar plagen te beschadigen bij der zee en hadden onthoudt in de westerse Eems onder Edo Wienken en Enno te Noerden, hovelingen. Waarom sommige Hanzesteden als Lubeck, Hamburg met de stad Kampen, met de stad Amsterdam en sommige andere steden uit Holland en bij der Zuiderzee gelegen gezamenlijk overeenkwam en met hen Keno, hoveling ten Broecke en te Aurich als dat ze die Likedeelers en [396v] hun onthouders zouden krenken en de onkosten die men daarom doen zou die zou men weer verzamelen van pondgeld en van alle schepen en goederen van de zee. En dit werd overeengekomen en besloten met toestemming van de hoog geboren doorluchtige vorst hertog Willem van Beieren, graaf van Holland, zijn hoge raad en goede steden, alzo dat die van Amsterdam klaar maakten twee grote schepen als een hulk en een ever met de schippers en schippers kinderen en daartoe een hoofdman met 136 gewapende soldaten. Deze voeren uit van Amsterdam omtrent Pinksteren (3 juni) en kwamen te Emden bij de anderen steden en bij Kene van de Broecke voorschreven en wonnen aldaar gezamenlijk 8 burchten en vernielden het grootste deel waar de Likedeelers te plagen te hebben of hun onthouders toebehoorden. En wel burcht ze staan lieten nam Kene van den Broecke in om zich mee te behelpen tegen zijn vijanden. En beloofde de steden aldaar nimmermeer Likedeelers te onthouden. En toen dit aldus geschied was kwamen ze weer te Amsterdam omtrent Onze-Vrouwe dag geboorte (8 september). [397r]. In deze tijden zo werd hertog Jan van Beieren, hertog Willems broeder die elect was van Luik, verdreven omdat hij geen priester worden wilde, daar die heer van Perwijs zeer toe hielp, overmits dat hij zijn zoon graag in het bisdom dom geholpen had, want de Luikenaars kozen hem tot een bisschop. En hertog Jan voorschreven trok binnen Maastricht waarin hij 19 weken belegerd werd van de Luikenaars met grote legermacht zodat nauwelijks iemand uit of in de stad mocht komen zonder grote handigheid. Waarom die hooggeboren hertog Jan van Beieren schreef een brief aan hertog Willem, zijn broeder, dat hij hem ontzet deed want het was zwaar belegerd. Waarom die hoog geboren en doorluchtige vorst hertog Willem van Beieren, van Holland etc. zich zette die hertog Jan, zijn broeder, te ontzetten van dat zware bezetten en vermaande daartoe in zijn hulp de hoog geboren vorst toen van zijn boel, hertog Jan van Bourgondië, met zijn broeder, hertog Anton van Brabant, die hem dus beiden weigerde boven zulke belofte en verbond als deze 4 [397v] vorsten toen in stonden dat ze elkaar te baten zouden komen in wat last dat enige van hen komen mocht. |
De Victualiën broeders waren piraten die begonnen in 1392 als kapers in dienst van Mecklenburg en Zweden, gericht tegen Denemarken en de Hanzestad Lübeck. Hun aanvoerder was Klaus Stotebeker. Het begon met het veroveren van Deense en Lübecks schepen in de Oostzee ter bevoorrading van Stockholm.
Doch en liet hartoech Willem niet of, hij en vermaende sijnen buel, den hartoech van Borgoengen, so hoghe ende dede hem lofte ende wijsde hem aen sijnen lande van Henegouwen voer sijnen coste die hij [398r] daerom doen soude. Ende mede oft sake waer dat hij aldaer ghevanghen hadde gheworden, dat God verbieden most, dat men hem dan ymme ghelosset soude hebben. Also dat sijn buel voerghenoemt hem int eynde toeseide, dat hij hem aldaer te baten comen soude. Doe toech hartoech Willem in den lande van Ludick mit heercracht ende brande daer veel derpen ende becraechtichde veel steden ende sloten. Die hartoech van Borgoengen bereyde hem mit groter haeste ende quam bij hartoghe Willem in den velde, als hij gheseit hadde. Ende die grave van Namee quam oec aldaer te hulpe. Als die van Ludick dit vernamen, diet zeerf qualicken conden ghedoghen dat men dus scadichde ende brande in horen lande, braken op uut haren besitte van Maestricht, quamen mit horen gansen hoep derwaert, daer dese voerscreven vorsten lagen ende logierden niet veer des nachs van den heer voerscreven ende sateden hem ni des anderen daghes te strijden. Die vorsten scheerden hoer heer daerteghen ende streden als stoute leuwen elc teghen den andereng an. Daer wort zeer ghevochten ende het stoet den heeren langhewijl zeer onghesien, want [398v] die van Ludick hadden daer wel iii man teghen een, als men doeh seide. Ende zij hadden hoer heer zeer wel te punte ghescheert ende oeck beheint after ende een deels bezijden mit horen waghenen voert inrijden van horen vyanden ende oeck voert ontvlien van hoer selfs luden ende streeden also bet dan iS ure lanck. Ten lesten reet die grave van Namen mit zijnen hoep terzijden om ende reedt dat Ludicse heer vana besijden in, daer hijt openste vant, also dat die van Ludic doe den strijt verloren. Na desen strijde, des anderen daghes, quam hartoech Jan van Beyeren, elect van Ludic et cetera, mit enen zuverlicken hoep van ridderen ende knechten uut Maestrecht mit groter blijscappen bij sijnen broeder hartoech Willem voerscreven om hem te dancken ende te [399r] loven der groter broederlicker trouwen die hij hem nu bewijst hadde. Mer want hij aldaer in sijnen gheselscap medebrochte den joncheer van Arckel, die sijns broeders, hartoech Willems, viant was, al wast dat het doe in vreden ende bestande stoet mit hartoech Reynout van Gulic ende van Ghelre, als hiervoer gheseit is, zo namt hartoech Willen temael zwaer ende wert zeer toernich op den broeder, datten dieghene die bij hem waren in langhe wijle niet te vreden setten en conden. Doch wort int eynde sijn moet ghesacht, sodat hij daer minlike mit den broeder was. Ende na desen strijde namen die van Ludick ende alle die ander steden ende tgemeen lant van Ludick horen heer hartoghe Jan voerscreven weder an tot horen heer ende deden hem grote beteringh, gaven grote scattinghe den voergenoemden vorsten ende heren voer horen cost ende onrust. Dese voerscreven heren ende vorsten toghen elc tot horen landen, danckende ende lovende God, daer alle goet of comt, der groter ghenaden die hij hem nu ghedaen hadde. Ende hartoech Willem dede doe ende voertan alle jaers tsonnendages na Sinte-Lambrecht tHeylighe Sacrament [399v] draghen overal in sijnen steden, Gode te loven ende ter eeren van deser ghenaden voerscreven, ende mede te hulpe ende te troest allen zielen die daer van den lichaem verscheiden waren ende in gracien stonden. |
Toch liet hertog Willem niet af en hij vermaande zijn boel, de hertog van Bourgondië, zo hoog en deed hem lof en wees hem aan zijn land van Henegouwen voor zijn kosten die hij [398r] daarom doen zou. En mede als het zaak was dat hij aldaar gevangen zou worden, dat God verbieden moest, dat men hem dan immer verlost zou hebben. Alzo dat zijn boel voorgenoemd hem tenslotte toezei dat hij hem aldaar te baten komen zou. Toen trok hertog Willem in het land van Luik met legermacht en verbrandde daar veel dorpen en bekrachtigde veel steden en burchten. De hertog van Bourgondië bereidde zich met grote haast en kwam bij hertog Willem in het veld, zoals hij gezegd had. En die graaf van Namen kwam ook aldaar te hulp. Toen die van Luik dit vernamen, die het zeer kwalijk konden gedogen dat men aldus beschadigde en brandde in hun land, braken op uit hun bezetting van Maastricht en kwamen met hun ganse hoop derwaarts waar deze voorschreven vorsten lagen en logeerden niet ver ճ nachts van het leger voorschreven en zetten zich niet aan de volgende dag te strijden. Die vorsten schaarden hun leger daartegen en streden toen als dappere leeuwen elk tegen de andere aan. Daar werd zeer gevochten en het stond de heren lange tijd zeer onzeker, want [398v] die van Luik hadden daar wel 3 man tegen 1 zoals men toen zei. En zij hadden hun leger zeer goed te punt geschaard en ook handig achter en een deels bezijden met hun wagens voor het inrijden van hun vijanden en ook voort het ontkomen van hun eigen lieden en streden alzo meer dan een uur lang. Tenslotte reed de graaf van Namen met zijne hoop terzijde om en reedt dat Luikse leger van bezijden in waar hij het open staan vond alzo dat die van Luik toen de strijd. Na deze strijd de dag daarna kwam hertog Jan van Beieren, elect van Luik etc., met een goed uitgeruste hoop van ridders en knechten uit Maastricht met grote blijdschap bij zijn broeder hertog Willem om hem te bedanken en te [399r] loven de grote broederlijke trouw die hij hem nu bewezen had. Maar omdat hij aldaar in zijn gezelschap meebracht de jonkheer van Arkel, die zijn broeder, hertog Willems, vijand was, al was het dat |
Nu mach ic voert scrijven van de voerscreven hartoech Willem van Beyeren ende van Hollant, die sijns niet en vergat, doet weder buten ghinck tusschen hem ende hartoech Reynout van Ghelre ende van Gulic voerscreven, dede legghen teghen die Ghelres opter Zuyderzee enen groten hulck mit veel baerdzen ende ander royscepen, wel ghemannet te harnessche, die de Ghelres benamen dat zij ter zeewaert niet uut en mochten. Ende sij deden somtijt lantganc in der Veluwen, roven ende branden, vanghen ende slaen, ende quamen onghescaet weder tot horen sceepen. |
Nu mag ik voortschrijven van de hertog Willem van Beieren en van Holland die zich niet vergat toen het weer te buiten ging tussen hem en hertog Reinout van Gelre en van Gulik en liet leggen tegen die van Gelre op de Zuidzee een grote hulk met veel baardsen en andere roeischepen, goed bemand en in het harnas, die diegene van Gelre benamen dat zij ter zeewaarts niet en mochten. En ze deden soms landgang in de Veluwe en roofden en brandden, vingen en sloegen en kwamen onbeschadigd weer tot hun schepen. |
Ende doe die ontsiende vorsten aldus ghesoent ende verlijct waren, spraken hoere beyden vrienden tesamen ende meenden [403r] dattet zeer goet waer om meer vrientscap tusschen den heren te maken, die sij hem onderwijlen vasamenden tegader. Ende quamen nu in Hollant, op een ander tijt in den lande van Ghelred, dat beiden vorsten goetdocht, ende dat die een den anderen te weten laten als dat wesen soude. Ende hiermede scheiden die heeren ende elc van den heeren reet daer hij te doen hadde. Ende doe hertoech Reynout in den lande van Ghelre quam, overdroech mitten heer van Arckel ende mit den joncheer, sijnen neve, van dat hij Gorinchem overgegeven hadde. Ende gaf den heer van Arckel dat huys te Oyen mit dat daertoe behoerde ende daertoe vS m Rynse gulden uuter tollen tot Lobede jaerlicx te bueren. Ende hertoech Reynout gaf den joncheer, sijnen neve, die heerscappie van Borne mit den lande ende heerlicheden die daertoe behoerden. Ende hiervoer soude hartoech Reynout die cm cronen behouden. |
En toen die gevreesde vorsten aldus verzoend en verenigd waren spraken hun beide vrienden tezamen en meenden [403r] dat het zeer goed was om meer vriendschap tussen de heren te maken zodat ze die ondertussen verzamelden tezamen. En kwamen nu in Holland en op een ander tijd in het land van Gelre, dat beiden vorsten goeddocht en dat de ene de anderen weten liet waar hij toen wezen zou. En hiermede scheidden die heren en elk van de heren reedt daar hij te doen had. En toen hertog Reinout in het lande van Gelre kwam en overeenkwam met de heer van Arkel en met de jonkheer, zijn neef, van dat hij Gorinchem overgegeven had. En gaf de heer van Arkel dat huis te Oijen met dat daartoe behoorde en daartoe 5000 Rijnse gulden uit de tollen tet Lobith jaarlijks te beuren. En hertog Reinout gaf de jonkheer, zijn neef, de heerschappij van Borne met het land en heerlijkheden die daartoe behoorden. En hiervoor zou hertog Reinout die 100 000 kronen behouden. |
Nu wil ic wat rusten hierof ende scriven van denghenen die sij die stadt verboden hadde. Die vergaderden hem tot Amersfoerde ende wordens te rade dat sij scrijven wouden an den raet out ende nyeu, ende wouden hem beclaghen dat hem die stadt verboden was sonder misdaet, boven der stadt recht ende sonder yemant van hem te talen tec setten. Ende waren overbodich mit horen brieven, woude se yemant aenspreken van boesheden [405v] of van onredelicken saken die sij ghedaen mochten hebben, zij wouden daerof ter antwoerded comen voer horen ghenadighen heer van Uutrecht tot wat stede die ontsiende heer woude sonder tUtrecht, ende wouden hoer saken also verantwoerden als den hoechgheboren heer sijn ridderen ende knechten docht dat men se verantwoerden souden. Ende die brieven helde in een antwoerde ende worden tUtrecht ghesent driewarf of meer. Ende wat diegheen screven die uut waren, ten mocht hem niet baten, sij wouden se uut houden. Ende doe diegheen die de stadt verboden was gheen antwoerde op horen brieven en conden crijghen, doe versochten die den hoechgheboren vorst, horen ghenadigen heer van Uutrecht, ende screven hem hoe sij an der stadt ghescreven hadden, ende waren noch overbodich hoer sake bij hem te trecken. Ende op een tijt als die voersinnighe heer tUtrecht was, so toende hij die brief in enen ghemeen capittel, daer die ghemeen clesye, ridderen ende knechten ende dat ganse lant vergadert waren. Ende daer worden die brieven ghelesen in teghenwoerdicheit des doemdekens, [406r] Jan van den Spiegel ende meer hoer vrienden. Ende die brieven helden ine, dat diegheen die uut waren van enigher boesheitf die hem niemant ansegghen en conde of en woude, om hem te verantwoerden in hoers heeren slote daervoer wouden gaen ende lijden daervoer wes ridder ende knechten docht dat sij daervoerg lijden souden. Ende doe die doemdeken ende Jan van der Spieghel dat hoerden, spraken daer uut ende seiden dattet gheen tijt en waer van dien saken daer te spreken, ende daer braken sijt mede. Ende doe dat vernamen die buten waren, dat hem niet en vorderde wat sij boden, ende dat hem hoer ghenadighe heer niet helpen en mocht mit vriendelicken versoke, ende niet en bate hoe volbodich sij waren, doe dochten die, tmoste verrer versocht wesen, ende vielen doe an hartoech Willem van Beyeren die voergenoemt is ende gaven hem hoer zaken te kennen. Ende baden hem sijn hogher duerluchtigher mogentheit oetmoedelic om Gods willen, dat hij hoer lijf ende goet in sijnre bescermenisse nemen woude, want sijn ontsiender ghe[406v]naden wel bekenden dat sij in den saken daer sijn ghenaden in benoemt waren, gheen scout en hadden, als van der stadt hem over te leveren. Ende want die mogende vorst wel wist dat daer niet an en was, daerom oetmoedichde hij hem ende nam se in sijnre bescermenisse, ende seide mede, hij woude hoerre ghedeincken alst hem ghebuerde, daer diegheen die verdreven waren God onse Heer ende sijnre hogher mogentheit altezeer van loveden ende dancten ende temael vrolic daervan waren, ende mede diegheen die hoer vriende waren desghelijcx. Ende volchden van dier tijt voert den doerluchtighen voerst ende toghen hoer saken an hem. |
Nu wil ik hiervan wat rusten en schrijven van diegenen die ze de stad verboden hadden. Die verzamelden zich te Amersfoort en werden te rade dat ze schrijven wilden aan de raad, oude en nieuwe, en wilden zich beklagen dat hen de stad verboden was zonder misdaad, boven het stadrecht en zonder iemand van hen te spreken te zetten. En waren overbodig met hun brieven, wilde ze iemand aanspreken van boosheid [405v] of van onredelijke zaken die ze gedaan mochten hebben, zij wilden daarvan ter verantwoording komen voor hun genadige heer van Utrecht tot wat plaats die gevreesde heer wilde, uitgezonderd te Utrecht, en wilden hun zaken alzo verantwoorden tot de hooggeboren heer zijn ridders en knechten toch dat men ze verantwoorden zouden. En die brieven bevatten een antwoord en werden te Utrecht gezonden driemaal of meer. En wat diegenen schreven die er ui waren, het mocht hen niet baten, ze wilden ze eruit houden. En toen diegenen die de stad verboden waren geen antwoord op hun brieven konden krijgen, toen verzochten ze de hooggeboren vorst, hun genadige heer van Utrecht, en schreven hem hoe ze aan de stad geschreven hadden en waren nog overbodig hun zaak bij hem te trekken. En op een tijd toen die voorzienige heer te Utrecht was zo toonde hij die brief in een algemeen kapittel, daar de algemene geestelijkheid, ridders en knechten en dat ganse land verzameld waren. En daar werden die brieven gelezen in tegenwoordigheid van de domdeken, [406r] Jan van den Spiegel, en meer hun vrienden. En die brieven hielden in dat diegenen die er uit waren van enige boosheid die hen niemand aanzeggen kon of wilde om zich te verantwoorden in de burcht van hun heer en daarvoor wilden gaan en belijden daarover wat ridders en knechten dachten dat ze daarvoor belijden zouden. En toen de domdeken en Jan van der Spiegel dat hoorden spraken daaruit en zeiden dat het geen tijd was van die zaken daar te spreken, en daar braken ze het mede. En toen dat vernamen die buiten waren dat het hen niet vorderde wat ze boden en dat hen hun genadige heer niet helpen mocht met vriendelijk verzoek en niet baatte hoe bereid ze waren, toen dachten die, het moest verder gezocht worden en vielen toen aan hertog Willem van Beieren die voorgenoemd is en gaven hem hun zaken te kennen. En baden hem zijn hoge doorluchtige mogendheid ootmoedig om Gods wil dat hij hun lijf en goed in zijn bescherming nemen wilde, want zijn gevreesde genade[406v] wel bekende dat ze in die zaken waar zijn genade in genoemd waren geen schuld hadden, als van de stad hem over te leveren. En omdat die vermogende vorst wel wist dat daar niets aan was, daarom verootmoedigde hij zich en nam ze in zijn bescherming en zei mede, hij wilde ze gedenken als het hem gebeurde, daar diegene die verdreven waren God onze Heer en zijn hoge mogendheid al ze zeer van loofden en bedankten en helemaal vrolijk daarvan waren en mede diegene die hun vrienden waren desgelijks. En volgden van die tijd voort de doorluchtige vort en trokken hun zaken aan hem. |
In denselven jaer maecten der vorsten vrienden een vergaderinghe om die vorsten bijeen te brenghen, alst voer gheraemt was, also dat hartoech Willem opsat mit een deel van sijnen ridders ende knechten ende reet in der Veluwen. Daer hartoech Reynout hem teghenquam ende hem alte vriendelick onfenc, alst wel ghebuerde. Daer bleven die heeren tesamen vi of vii daghen ende waren recht vriendelic tegader, also dattet gheviel op een tijt [407r] doe die vorsten tesamen waren, dat hartoech Reynout seide tot hartoech Willem: ‘Neve, u mach lieve wesen dat wij ghesuent sijn.’ Doe seide hartoech Willem: ‘Neve, waerbij?’ Doe seide hartoech Reynout weder: ‘Neve, waer wij niet ghesuent, ghij had mijn ghevanghen gheweest’ՠDoe sprac hartoch Willem weder: ‘Neve, het hadde quaet te doen gheweest.’ Doe seyde hartoech Reynot weder: ‘Neve, tis waer, ende opdat ghijs te bet gheloven moecht, het soude ghesciet hebben, ende die meeste van uwen lande souden daertoe gheholpen hebben.’ Doe hartoech Willem dat hoerde, sloech hijt wech voer een boerte, merc hij docht anders. Ende doe die heeren een wijl aldus vermaect hadden, doe ghevelt alst pleecht: al waren die luden een jaer tegader, nochtan most er een scheyden an wesen. Also ghesciedet daer. Ende hartoech Willem nam oerlof ende reet te Hollant waert ende hieltet in ghedachten van der van-ghenisse daer hem hartoech Reynout of gheseit hadde, ende bedocht menichsijns wie die wesen mocht van sijnen ondersaten die hem die onghelove doen soude ende wert wel denckende op sommighen heren, [407v] daer hijt tbeste vermoeden niet op en hadde, die den hof van Hollant plaghen te soken ende in een wijl dat niet ghedaen en hadden, die oec heymelicke vrienscap mit sijnen vianden hadde, daer hem wel an twivelde, nochtand dat hij verborgen hilt ende gaft luttel van sijnen vrienden te kennen ende heltet also langhe dat ment int ghemeen niet en vernam. Ende omdat dese saken den ontsienden heer also nae laghen ende nochtant nymant en woude belasten, hij en soude daer meer besceits of weten, so bleef die saeke also een wijl staende, dat my docht van enen groten heer alte wijselicken ghenomen wesen van dat hem also veel dede so zedelic te vervolgen. Ende ist, als men pleecht te segen, dat men des mans wijsheit bij sijnen wercken bekennen mach, so der ic wel scriven dat hartoech Willem een wijs heer was in sijnen tijden, want hij hem mit gheenre haestricheit en ontginc. Ende om meer bescheits daervan te weten, so wil ic meer van sijnre wijsheit scriven die hij dede, die veel wijser heeren niet ghedaen en souden hebben, die hij nochtant alte wijselicken vervolchde, als men horen mach. Want het gheviel bij sijns heer vaders tijden dat hij also teghen hem be[408r]draghen was, dats sijn vader niet sien en woude, noch bij hem hebben. Ende wat onscout hij daervoer dede, ten mocht hem niet baten. Ende het was den vader leet dat hij in den lande bleef. Ende doe hartoech Willem dat vernam, die doe grave van Oestervant was, dat hij also stoet mit den vader, wast hem zeer leet te horen, ende en woude den vader niet vertoernen, noch teghen sijnen wil in den lande niet bliven. Ende woude liever onwil buten lijden dan teghens sijns vaders wil in den lande te wesen, nochtan dat hij wel wist wiet hem dede ende soudet dengenen wel thuus hebben doen brenghen, had hij ghewilt. Mer neen hij, die wijse heer en woude sijnen vader also veel niet vertoernen. Ende docht, mocht hij leven ende worde hij heer, hij souds ghedencken. Ende sat op ende reet uut sheren landen ende reet te Breeda ende bleef daer een wijl legghend. Also dats ten lesten verdroot dat een erfzoen van Hollant aldus uuten lande soude wesen, daer men gheen brueken of en hoerde. Ende spraken also mit hartoech Aelbrecht, sijnen vader, ende onderwijsden hem also dat hij te vreden wert mit sijnen soen, ende dat hem lief was dat zijn zoen weder in den lande quame. Ende dit wert [408v] grave Willem laten weten, diet gheern hoerde, ende reet doe weder in Hollant. Ende hielt hem also zedelic voert also langhe als sijn vader leevede, dat hij dengheenen diet hem ghedaen hadde, niet en misdede. Ende omdat my dunct dattet alten groten duecht was van den soen ende een sonderlinghe wijsheit die hij doe besichde, ende dat ic voer gheruert hebbe, dat men des mans wijsheit bij sijnen wercken bekent, ende hem hartoech Willem in sijnen last teghen den vader sedelic ghehadt heeft, so mach men wel van hem scriven dat hij een wijs heer in sijnre tijt geweest heeft. |
In hetzelfde jaar maakten de vrienden van de vorst een verzameling om die vorsten bijeen te brengen, zoals het voor beraamd was, alzo dat hertog Willem opzat met een deel van zijn ridders en knechten en reedt in de Veluwe. Daar hertog Reinout hem tegen kwam en hem al te vriendelijk ontving, zoals het wel gebeurde. Daar bleven die heren tezamen 6 of 7 dagen en waren recht vriendelijk tezamen, alzo dat het gebeurde op een tijd [407r] toen de vorsten tezamen waren dat hertog Reinout zei tot hertog Willem: ‘Neef, u mag het aangenaam wezen dat we verzoend zijn. ‘Toen zei hertog Willem: ‘Neef, waarbij’ ՠToen zei hertog Reinout weer: ‘Neef, waren we niet verzoend ge was mijn gevangene geweest. ‘Toen sprak hertog Willem weer: ‘Neef, het was kwaad te doen geweest.’ Toen zei hertog Reinout weer: ‘Neef, het is waar, en opdat ge het te beter geloven mag, het zou gebeurd zijn en de grootsten van uw land zouden daartoe geholpen hebben. Toen hertog Willem dat hoorde, sloeg hi het weg voor een grap, maar hij dacht anders. En toen de heren een tijdje aldus vermaakt hadden toen gebeurde het zoals het plagt: al waren die lieden een jaar tezamen, nochtans moest er een scheiden aan wezen. Alzo gebeurde het daar. En hertog Willem nam verlof en reedt te Holland waart en hield in gedachten van de gevangenis daar hem hertog Reinout van gezegd had en dacht menigmaal wie het wezen mocht van zijn onderzaten die hem dat ongelofelijke zou doen en begon te denken op sommige heren, [407v] waar hij het beste vermoeden niet op had die de hof van Holland plagen te bezoeken en een tijd dat niet gedaan hadden die ook heimelijke vriendschap met zijn vijanden hadden, waar hij wel aan twijfelde, nochtans dat hij het verborgen hield en gaf het weinig van zijn vrienden te kennen en hield het alzo lang zodat men het in het algemeen niet vernam. En omdat deze zaak de gevreesde heer alzo na lag en nochtans niemand wilde belasten, hij zou er meer bescheid van weten en zo bleef die zaak een tijdje staan dat me leek van een grote heer al te wijs genomen te wezen van dat hem alzo veel deed zo zedig te vervolgen. En is het, zoals men plag te zeggen, dat men de mans wijsheid bij zijn werken bekennen mag, zo durf ik wel te schrijven dat hertog Willem een wijze heer was in zijn tijden, want hij ontging zich met geen haast. En om meer bescheid daarvan te weten, zo wil ik meer van zijn wijsheid schrijven die hij deed die veel wijze heren niet gedaan zouden hebben, die hij nochtans al te wijs volgende zoals men horen mag. Want het gebeurde bij zijn heer vaders tijden dat hij alzo tegen |
Nu wil ic voert scriven van den doemdeken, van Jan van den Spieghel ende van horen vrienden, hoe hem die hadden, doee sij den moghenden vorst, horen heer den bisscop, in den cappittelhuys also gheantwoert hadde, roerende van denghenen die verdreven waren ende die sake also staende bleef ende die edel biscop daer niet meer daertoe en dede, doe waren sij vrolic ende bezwaerden dergheenre vrienden die buten waren van daghe te daghe altoes meer, ende wie van hoere vrienscap niet en was of diet mishaghede dat zij deden, en dorsten niet [409r] spreken, ende dancten Gode dat zij zwijghen mochten, oec wat sij bedreven. Ende dit duerde aldus een wijl. Ende ten lesten, doe sijs te veel maecten, doe begonstent die luden te verdrieten, ende oeck verdroetet menighen goeden man die van ambochten ende van neringhe waren, dat sij Hollant niet ghebruken en mochten, daer sij groot verlies of hadden. Ende die begonnen te spreken ende seiden: ԍen mach geen goede stede houden, die luden ena mosten varen ende keeren, ende wij werden verderߩc.ՠDese woerden ende deser gelijck vellen veel op der straten, doe dat volck sprekende wert. Ende wat men daerof seide, hoe dick ende hoe veel, ten bate niet. Ende die lude worden alle daghe meer mismoet ende herder in der saken, want sij sonder neringhe saten ende ghinghen grotelic tafter, also dattet gheviel des vridaghes voer Pinsterdach inb denc jaer ons Heeren m cccc ende xv, als den raet out ende nyeu tesamen gheweest hadden, dat een van Jan van der Spiegels knechten die hem volchden, als Jan van de huyse ter Plaetse weert ghinc ende waende aldaer ghegheten hebben, dat een van der stadt knechten bij Jans knecht ghinc, dien [409v] Jans knecht onwaerdelicken van hem stiet, dat der stadt knecht qualicken nam ende gaft som van sijnen vrienden te kennen, diet zeer verdacht ende quamen tot Jan eer hij eten ghinck ende seiden tot hem: ‘Dit heeft dese u knecht ghedaen der stadt knecht; ten staet ons niet te lijden; het is te veel dat ghij ons doet mit dend uwen; ten staet ons niet te lijden ‘ՠEnde die luden worden lopende bij der Plaetsen op Jan. Doe Jan dat sach, tradt hij in een huys ende die doeren worden ghesloten. Ende onlanghe daernae vernament die van den neder eynde ende scoten tesamen ende quamen an die Plaets. Ende doe die an die Plaetse quamen, viel men voer dat huys daer Jan in was, ende men woude die doren opslaen. Doe Jan dat vernam, viel after ter veynster uut ende pant hem wech te comen. Ende doe die doemdeken dat vernam, dat Jan also ghevaren hadde, pijnde hem mitter meester haest boven in die stadt te comen gaen, ende meende daer hulp ghevonden hebben. Doe dat dieghene vernamen die an die Platse waren, scicten hem nae ende ghemoeten den doemdeken bi den regulieren. Ende daer worden hij ende Jacob, [410r] sijn broedere, int cloester ghedruct ende van dien daghe sijns ondanckens mit sijnen broeder uut der stadt gheleyt, ende daerna Jan van den Spieghel ende Frederic, sijn broeder, Ysbrant van der A, Jan van den Massche mit meer van horen vrienden. Hier mach men merken hoe na geluc ende ongheluc dic bijeen zijn. Want des morghens, doe die doemdeken ende Jan opstonden, waren se seer ontsien in der stadt ende elc man vruchte hoere, ende eer avont worden sij tot horen onwil uuter stadt gheleit, ende dat mosten sij lijden, ende daer en dorst nyemant voer spreken. Hier rade ic alle goede luden om te deincken ende God, onsen Heer, voer oghen te hebben, ende wije van bewinde is den luden recht ende reden te doen, so macht God ende den luden behaghen. Mer ghewelt ende onghenaden in machten over den luden ghebesicht, pleecht God garen te wreeken. Ende doe die doemdeken ende die ander uuter stadt waren, behoefden diegheene diet hem gedaen hadden, wijselic toe te sien, want daer bleven lude in, die den doemdeken enten sijnen wel ghehouden waren. Ende daer waren [410v] die som wel voer beducht ende som meenden, ten waer gheen noot. Nochtant, om alle dinck mede te verhoeden, so lieten sij twe of drie daer hem an twifelde bij hem comen ende lieten die an hoer hant tasten, ende loefden elc bij horen ede nymmermeer teghen hem, noch teghen horen vrienden te doen, noch den doemdeken mitten sijnen niet te voerstaen in gheenre wijs, daer diegheen die binnen waren, hadt God niet ghewilt, bij bederft souden gheweest hebben. Want dieselve luden die an hoer hant ghetast hadden, een heymelic opset maecten op denghenen die binnen waren, die doot te slaen die den doemdeecken verdreven hadden. Ende dat soude ghesciet hebben op Sinte-Jansdach Decollacio in denselven jaer. Ende dat opset wort ghebroken, als God woude, dat daer niet of en quam ende mens ghewaert van sommigen daer den luden veel an twivelden dat sij dingen in den sin hadden daer luden om ghevanghen worden, diet openbaerlic lieden dattet ghesciet soude hebben, daer over gherecht wert. Ende doe dat vernamen die den doemdeken verdreven hadde, wordens te rade ende sende in den Hage hoer vrienden bij hartoech Willem van Beyeren [411r] om mit hem te dadinghen van sulken ghebreken als an der stadt had ende die stadt weder an hem, daer vrienden toe holpen dattet verlijct ende ghebroken wort. Doe worden weder in ghesoent diegheen die de doemdeken mit sijnen vrienden verdreven hadde. Ende dat ghesciede in denselven jaer. Ende quamen weder in der stadt op Sinte-Gallendach, als heer Jacob van Lichtenberch, proest tSinte-Pieter, Jan van Lichtenberch van Lantscroen, Jan van Clarenborch, Wouter Grawert, Barent Proys mit horen vrienden. |
Nu wil ik voort schrijven van de domdeken, van Jan van de Spiegel en van hun vrienden hoe die het hadden toen ze de vermogende vorst, hun heer de bisschop, in het kappittelhuis alzo geantwoord hadden en roerden aan van diegenen die verdreven waren en die zaal alzo staan bleef en die edele bisschop daar niets meer daartoe deed toen waren ze vrolijk en bewaarden de vrienden van diegenen die buiten waren van dag tot dag altijd meer en wie niet van hun vriendschap was of die het mishaagde wat zij deden durfden niet [409r] te spreken en dankten God dat zij zwijgen mochten, ook wat ze bedreven. En dit duurde aldus een tijdje. En tenslotte toen ze het te erg maakten toen begon het de lieden te verdrieten ook verdroot het menige goede man die van de ambachten en van nering waren dat ze Holland niet gebruiken mochten, waar ze groot verlies van hadden. En die begonnen te spreken en zeiden: ԍen mag geen goede plaats houden, die lieden moesten varen en keren en wij werden verdorven. Deze woorden en dergelijk vielen veel op de straten toen dat volk begon te spreken. En wat men daarvan zei, hoe vaak en hoe veel, het baatte niet. En de lieden werden alle dagen meer mismoedig en harder in de zaken want ze zaten zonder nering en gingen sterk achteruit alzo dat het gebeurde de vrijdag voor Pinkster dag in het jaar ons Heren en 17 mei 1415 toen de raad oud en nieuw tezamen geweest waren dat een van Jan van Spiegels knechten die hem volgde toen Jan van het huis ter Plaatse waart ging en waande aldaar te eten dat een van de stadsknechten bij Jans knecht ging die [409v] de knecht van Jan onwaardig van hem stootte wat de stadsknecht kwalijk nam en gaf het sommige van zijn vrienden te kennen, die het zeer verdacht vonden en kwamen tot Jan eer hij eten ging en zeiden tot hem: ‘Dit heeft deze uw knecht gedaan de stadsknecht; het staat ons niet te lijden; het is teveel dat gij ons doet met de uwen; het staat ons niet te lijden. ‘En die lieden begonnen te lopen bij de Plaats op Jan. Toen Jan dat zag trad hij in een huis en de deuren werden gesloten. En kort daarna vernamen het die van het neder eind en schoten tezamen en kwamen aan die Plaats. En toen die aan de Plaatse kwamen viel men voor dat huis daar Jan in was en men wilde de deur openslaan. Toen Jan dat vernam viel hij achter ter venster uit en maakte zich om weg te komen. En toen de domdeken dat vernam dat Jan alzo gevaren had pijnigde hij zich met de grootste haast om boven in de stad te komen en meende daar hulp gevonden te hebben. Toen dat diegene vernamen die aan de Plaats waren schikten hem ne en ontmoetten de domdeken bij de regulieren. En daar werden hij en Jacob, [410r] zijn broeder, in het klooster gedrukt en vanaf die dag tegen zijn wil met zijn broeder uit de stad geleid en daarna Jan van de Spiegel en Frederic, zijn broeder, Ysbrant van der A, Jan van den Massche met meer van hun vrienden. Hier mag men merken hoe na geluk en ongeluk vaak bijeen zijn. Want ճ morgens toen de domdeken en Jan opstonden waren ze zeer ontzien in de stad en elke man vreesden ze en eer het avond was werden ze tegen hun wil uit de stad geleid en dat moesten ze lijden en daar durfde niemand voor te spreken. Hier raad ik alle goede lieden aam om te denken en God, onze Heer, voor ogen te hebben en wie van bewind is de lieden recht en reden te doen, zo mag het God en de lieden behagen. Maar geweld en ongenade in macht over de lieden gebruikt plag God graag te wreken. En toen de domdeken en de anderen uit de stad ware, behoefden diegenen die het hem gedaan hadden wijs toe te zien, want daar bleven lieden in die de domdeken en zijnen goed toe gehouden waren. En daar waren [410v] er sommigen wel voor beducht en sommigen meenden, het was geen nood. Nochtans, om alle dingen mede te verhoeden, zo lieten ze twee of drie waar men aan twijfelde bij hen komen en lieten die aan hun hand tasten en beloofden elk bij hun eed nimmermeer tegen hem nog tegen hun vrienden te doen, nog de domdeken met de zijn niet te voorstaan op geen manier waar diegene die binnen waren, had God het niet gewild, door bedorven zouden zij geweest. Want diezelfde lieden die aan hun hand getast waren maakten een heimelijk onlust op diegenen die binnen waren die dood te slaan die de domdeken verdreven hadden. En dat zou gebeurd zijn op Sint-Jan dag onthoofding 29 augustus in hetzelfde jaar. En die onlust werd gebroken, zoals God wilde, dat daar niets van kwam en men het gewaar werd van sommigen waar de lieden veel aan twijfelden dat ze dingen in de zin hadden daar lieden om gevangen werden die het openbaar beleden dat het geschied zou hebben waar over berecht werd. En toen dat vernamen die de domdeken verdreven hadden werden ze te rade en zonden in Den Haag hun vrienden bij hertog Willem van Beieren [411r] om met hem te dading van zulke gebreken als de stad toen had en de stad weer aan hem, daar vrienden toe hielpen dat het vernield en gebroken werd. Toen werden weer verenigd diegenen die de domdeken met zijn vrienden verdreven hadden. En dat geschiedde in hetzelfde jaar. En kwamen weer in der stad op Sint-Gallus dag (16 oktober) als heer Jacob van Lichtenberg, proost te Sint-Petrus, Jan van Lichtenberg van Landscroon, Jan van Clarenborch, Wouter Grauwer, Barent Proys met hun vrienden. |
Doe hartoech Willem mitter stadt verliket was, onlanghe daernaec bereyde hem die ontsiende vorst ende voer tUtrecht om mit sijnen vrienden vrolic daer te wesen. Ende doe in der tijt als doe hij in der stadt was, quam hem die boetscap aldaer dat sijn vrienden den heer van Arckel in Brabant gevanghen hadden op Sinte-Katheri- 25 nov. nendach in denselven jaer ende te Sevenberghen gevoert. Ende doe die doerluchtighe heer dat vernam, was hij utermaten vrolic ende dancte Gode, daer alle goet of coemt, dat hem dat ghesciet was, ende nam oerlof an sijnen vrienden ende voer te Hollant wert. [411v] Ende dede den heer van Arckel aldaer brenghen, daer hij alrehande saken of vernam ende wie hem in Hollant ghevanghen soude hebben ende hartoghe Reynout van Ghelre ghelevert soude hebben, daer hem die heer van Arkel veel bescheyts of seyde. Ende doe hartoech Willem wist wiet hem ghedaen soude hebben, namt seer wijselic ende en verhaeste hem in genen dinghen, nochtan dat hem voer wel ghetwivelt hadde aen denghenen, ende helt die sake een wijl staende, dat ment int ghemeen niet en wiste. Hiervan nu een wijl te rusten ende van anderen dinghen wat te scrijven die in desen tijden mede ghescieden. Ten eersten dat die van Bruesel den heer van Arckel voer hoer poerter hilden, ende sij daerbij mit den anderen steden van Brabant menighen raet sochten om hem weder vrij ghelevert te hebben ter stede daer hij ghevanghen wert, alsoot op der aerden van Brabant ghesciede ende hij hoer poerter was, daer sij menich vriendelic ende naerstich vervolch oma deden mit scriven ende anders, so an horen ghenadighen heer, den hartoech van Brabant, ende so an hartoech Willem van Beyeren voerseit. Mer [412r] wat sij arbeiden ende vervolchden, ten bate niet. Ende sij en conden hem niet ghehelpen, overmits dat hartoech Willem in geleden tijden den hartoghe van Brabant so goet hadde, dat hij om sijnentwille viant wort des heren van Arckel ende hem verbant mit hartoech Willem voerscreven, die ene buten den anderen gheenre dadincb an te gaen mit den heer van Arckel voerscreven. |
Toen hertog Willem met der stad verenigd was, kort daarna bereidde zich die gevreesde vorst en voer te Utrecht om met zijn vrienden vrolijk daar te wezen. En toen in de tijd toen hij in de stad was kwam hem de boodschap aldaar dat zijn vrienden de heer van Arkel in Brabant gevangen hadden op Sint-Catharina dag (25 november) in hetzelfde jaar en te Zevenbergen gevoerd. En toen die doorluchtige heer dat vernam was hij uitermate vrolijk en dankte God, daar alle goeds van komt, dat hem dat geschied was en nam verlof aan zijn vrienden en voer te Holland waart. [411v] En liet de heer van Arkel aldaar brengen waarvan hij allerhande zaken vernam en wie hem in Holland gevangen zou hebben en hertog Reinout van Gelre geleverd zou hebben, daar zich de heer van Arkel veel bescheid van zei. En toen hertog Willem wist wie het hem gedaan zou hebben nam hij het zeer wijd en haastte zich in geen dingen, nochtans dat hij zich voor getwijfeld had aan diegenen en hield die zaak een tijdje staan zodat men het in het algemeen niet wist. Hiervan nu een tijdje te rusten en van andere dingen wat te schrijven die in deze tijden mede geschiedden. Ten eerste dat die van Brussel de heer van Arkel voor hun poorten hielden en ze daarbij met de andere steden van Brabant menige raad zochten om hem weer vrij geleverd te hebben ter plaats daar hij gevangen werd, alzo het op de aarde van Brabant geschiedde en hij hun poorter was, daar ze menig vriendelijk en vlijtig vervolg om deden met schrijven en anders, zo aan hun genadige heer de hertog van Brabant en zo aan hertog Willem van Beieren. Maar [412r] wat ze arbeiden en vervolgden, het baatte niet. En ze konden hem niet helpen overmits dat hertog Willem in voorleden tijden de hertog van Brabant zo goed had dat hij vanwege hem vijand werd van de heer van Arkel en zich verbond met hertog Willem, die ene buiten de andere geen dading aan te gaan met de heer van Arkel. |
Nu weder te comen op die oude materie van dat men hartoech Willem in der vede van Ghelre woude hebben ghevanghen in sijns selfs lande ende hem ghelevert hartoghe Reynout van Gulic ende vanb Ghelre, so sel men weten, dattet ten lesten luytbreet wert, op wien dattet geruft ghinck. vriende dair dat geruft op ghinck,> doe quamen die tot hem ende seiden wat men hem overseyde, ende baden hem, want die saken hoech droghen ende lastich waren, dat hij hem verantwoerden wouden, want men daer veel of seide. Ende die heer seide weder, twaer hem leet dat hij beruft waer ende quamen qualicken toe ende woude hem alle weghe verantwoerden tot steden daer hij veylich comen mocht. Ende doe sijn vrienden dat van hem hoerden, vervolchden hartoech Willem daerop ende baden sijnre ghenaden horen heer ter antwoerde te setten ende enen dach van rechte te legghen, hem ende sijn goet te verantwoerden, ende hem 6 gheleye daerop te gheven of ende an te comen, dat hartoech Willem dede ende leyde hem een dach van recht. Ende dede den heer van Egmont verdraghen, daer te comen om hem te verantwoerden. Ende doe die dach quam, [414v] bleef die heer van Egmont ende en quam niet voert. Ende hartoech Willem vervolchde voert ende verwan die heer van Egmont van live ende van goede. Doe hem die hartoech also verwonnen hadde, cort daernae scicte die ontsiende vorst van sijnen rade ende |
Nu om terug te komen op de oude materie van dat men hertog Willem in de vete van Gelre wilde hebben gevangen in zijn eigen land en hem geleverd hertog Reinout van Gulik en van Gelre, zo zal men weten dat het tenslotte verspreid werd op wie dat het gerucht ging van een vriend daar het gerucht op ging. Toen kwam die tot hem en zei wat men van hen zei en bad hem, want de zaak was hoog en lastig, dat hij zich verantwoorden wilde want men zei er veel van. En die heer zei weer, het was hem leed dat hij in het gerucht was en kwam kwalijk toe en wilde zich allerwegen verantwoorden op een plaats waar hij veilig kon komen. En toen zijn vrienden dat van hem horde vervolgde ze hertog Willem daarop en baden zijn genade hun heer ter antwoord te zetten en een dag van recht te leggen, hem en zijn goed te verantwoorden en hem geleide daarop te geven of aan te komen, wat hertog Willem deed en legde hem een dag van recht. En liet de heer van Egmond verdragen daar te komen om zich te verantwoorden. En toen die dag kwam [414v] bleef de heer van Egmond en kwam niet voort. En hertog Willem vervolgde voort en overwon de heer van Egmond van lijf en van goed. Toen hem de hertog alzo overwonnen had, kort daarna schikte die gevreesde vorst van zijn raad en mede ook van zijn voor IJsselstein en liet daar eisen de stad met de burcht zoals hem dat met recht toegewezen was daar zijn vrienden weigering van geschiedde die hij daar gezonden had. En toen de edele vorst dat gezegd werd nam hij het zedig en dacht wel dat daar meer toe gedaan moest worden. |
Doe die moghende vorst dese saken aldus gheeyndt hadde, wert deinckende dat hij in sijnen daghen quam ende over l jaer out was ende gheen kinder en hadde dan een enighe dochter, die hij ghehijlict hadde an des conincx soen van Vrancrijck, den outsten sonder een, ende bedocht hem zeer voersienlic, waert dat hij storve, dat sijn dochter dan zeer verdruct mochte werden van hartoech Jan, sijnen broeder, van den graefscappen van Hollant ende van Zeelant, ende die heerlicheden daerof mit machten aen him [416r] mochte trecken, overmits dat sijn dochter jonck was ende een vrouwenpersoen was. Om dat te verhoeden, so dede die wijse ontsiende vorst op een tijt bij hem comen die ridderscap van Hollant ende van Zeelant ende desghelijcx die hoeftsteden van den lande voerscreven, ende begheerde van hem, of hij oߩvich worde, dat sij dan sijnre dochter bistandich ende behulpich wouden wesen, hier in der heerlicheit te houden teghen denghenen dies hem bewinden wouden; want sijn dochter hoer rechte vrouwe waer, storve hij sonder manlicke saet ofte gheboerte. Daer sij hem doe op berieden ende daer een tijt op geraemtb wort, elc mit sijnen berade weder bij hem te comen, alst ghesciede, daer die heren ende ridderscap toe antwoerden ende die steden desghelijcx: waert dat hij oߩvich worde, dat God verbieden most, sij kenden sijn dochter dan voer hoer rechte lantsvrou ende wouden hoer dan doen al dat sij sculdich waren te doen. Ende doe die ontsiende vorst also verstoet, wast hem zeer lief te horen ende dancte se zeer, ende begeerde van hem, hij woude enen brief daerof laten maken, ende bad hem die te beseghelen. Daer zij doe antwoerden dat sijt doen wouden. Ende dien brief wert ghemaket ende beseghelt, dat [416v] sijn dochter wel diende na sijnre doot. Hier mach men horen een grote wijsheit van den ontsienden moghenden vorst, dat hij sijn enighe lieve dochter also besorchde bij sijnen levende live, opdat zij na zijnre doot in der heerlicheit onbelast ende mit vreden blijven mocht. |
Toen die vermogende vorst deze zaken aldus geëindigd had begon hij te denken dat hij tot zijn dagen kwam en over 50 jaar oud was en geen kinderen had dan een enige die hij gehuwelijkt had aan de koningszoon van Frankrijk, de oudste zonder een en bedacht zich zeer voorziend, was het dat hij stierf dat zijn dochter dan zeer verdrukt mocht werden van hertog Jan, zijn broeder, van de graafschappen van Holland en van Zeeland en de heerlijkheden daarvan met macht aan hem [416r] mocht trekken, overmits dat zijn dochter jong was en een vrouwspersoon was. Om dat te verhoeden zo liet die wijze gevreesde vorst op een tijd bij hem komen het ridderschap van Holland en van Zeeland en desgelijks de hoofdsteden van de landen voorschreven en begeerde van hen, als hij stierf, dat ze dan zijn dochter bijstand en behulpzaam wilden wezen, haar in de heerlijkheid te houden tegen degenen die zich bewinden wilden; want zijn dochter was hun rechte vrouwe, stierf hij zonder mannelijk zaad of geboorte. Daar ze zich toen op beraadden en waar een tijd op beraamd werd en elk met zijn beraad weer bij hem te komen, zoals het gebeurde waarop de heren en ridderschap antwoordden en de steden desgelijks: wast het dat hij stierf, dat God verbieden moest, ze kenden zijn dochter dan voor hun rechte landsvrouw en wilden haar dan doen alles dat ze schuldig waren te doen. En toen die gevreesde vorst het alzo verstond was het hem zeer lief te horen en bedankte ze zeer en begeerde van hen, hij wilde een brief daarvan laten maken en bad hen die te bezegelen. Daar zij toen antwoordden dat ze het doen wilden. En die brief werd gemaakt en bezegelt dat [416v] zijn dochter wel diende na zijn dood. Hier mag men horen een grote wijsheid van de gevreesde vermogende vorst dat hij zijn enige lieve dochter alzo bezorgde bij zijn levend lijf opdat zij na zijn dood in de heerlijkheid onbelast en met vrede blijven mocht. Toen die doorluchtige vorst dit aldus bewaard had toen gebeurde het dat hij zeer vervolgd werd van zijn ridders en knechten en van zijn steden uit Henegouwen en begeerden al te zeer van hem dat hij in zijn land van Henegouwen bij hen komen wilde om dat land te behoeden. Want de hertog van Bourgondië lag met groot volk bij hen die alles bedierven waar ze kwamen. En die vermogende vorst, die zijn onderzaten minde en zijn ridderschap zeer lief had, toen hij het hoorde dat ze beladen waren bereidde hij zich daar te gaan en trok met een haast in Henegouwen. En toen in die tijd dat de gevreesde vorst in Henegouwen was werd hem bijgebracht dat de dauphin, de oudste zoon van Frankrijk, gestorven was alzo dat zijn zwager, de man van zijn dochter, toen een rechte leenvolger was en wachtte op de kroon van Frankrijk. En toen die doorluchtige [417r] vorst hertog Willem vernam dat het waar was en al was het zijn dochter groot tot het wachten te staan, na de dood van de koning, de vader van haar man en koningin van Frankrijk te wezen, nochtans haastte hij zich met die voorzienige hertog Willem in geen stukken maar wachtte voorzienig en liet hij zijn zwager, de man van zijn dochter die toen bij hem was, langdurig bereiden en toemaken. En die doorluchtige vorst hertog Willem bereidde hem mede toen men zijn zwager ontbood te Frankrijk waart te komen zoals hij wel wist dat men doen zou overmits dat de koning ziek was en heel Frankrijk in onrust stond van de dood van de hertog van Orleans en mede van de grote oorlog die er toen was tussen de landen van Frankrijk en het land van Engeland, alzo dat hertog Willems zwager, de dauphin en oudste zoon te Frankrijk, bij de koning ontboden werd in Frankrijk te komen. En die gevreesde vorst hertog Willem van Beieren zat op met de dauphin zijn zwager en reedt daarmede in Henegouwen en had in de zin te Parijs te trekken en wachten aldaar op de heren die [417v] de dauphin daar tegemoet zouden komen. En ondertussen kwam er een die de dauphin geloofde met een zeer goed pantser dat van al te groot voordeel was en bracht het de jonge koning, hertog Willems zwager, die dan pantser goed behaagde en trok het direct aan en terstond weer uit, dat hem kwalijk bekwam. Want kort daarna werd die jonge koning ziel waarbij veel dokters gehaald werden die hem niet helpen konden, nog mochten, want dat venijn was zo sterk en was zo ver daarmede gekomen dat hem niet te helpen was. En de jonge koning bereidde zich en voer van deze wereld en beval zijn edele ziel in handen der gebenedijde Gods toen men schreed 1417, de maandag na Palmzondag dat toen was de 15de
dag van april. Toen liet hertog Willem dat dode lichaam balsemen en werd naar Parijs gevoerd daar mogelijk veel rouw om geweest zou hebben, had de koning zijn vader gezond geweest en had men vrede in Frankrijk gehad, dat helaas niet zo was. En die gevreesde [418r] vorst hertog Willem, al was hij bedroefd van de dood van zijn zwager, zo zat hij op en reedt bij de hertog van Bourgondië , zijn zwager, en werkte zeer om zij n landen te behoeden en uit de schade te houden. En ondertussen dat die doorluchtige hoog geboren vorst hertog Willem in Henegouwen was begon de gevreesde vorst zijn been te heffen waar hij soms gebrek aan plag te hebben dat hem in voortijden een hond gebeten had, waarvan hij ziek werd. Toen die gevreesde vorst zeer ziek was zo had hij een meester bij hem die hij geloofde boven andere meesters en liet die bij hem komen en nam raad van de meester wat het beste tot het been gedaan was. Die meester liet toen een roekeloze man, zonder enig beraad van andere meesters, en begon de edelen vermogende heer zijn been te snijden waaraan hij die grote zeer aan had en meende, het was bij de Gods hulp zonder angst, en hij hoopte dat hij daar genade van krijgen zou. En van die tijd voert dat het been gesneden was zo verergerde dat been van dag tot dag tot het einden [418v] toe. En toen die doorluchtige vorst zich bevoelde, toen dacht hij wel dat zijn leven daarmede gekort zou wezen en hij bereidde zich daartegen zo goed hij kon. Hij biechtte en nam dat heilige sacrament en werd berecht met het heilige oliesel. En op de laatste dag van mei, dat was toen de maandags na de Heilige Pinksterdag in het jaar ons Heren 31 mei 1417 scheidde die gevreesde heer van deze ellendige wereld en beval zijn edele ziel inde handen der almachtige Gods nadat hij het graafschap van Holland tussen 12 en 13 jaren in grote eer geregeerd had. Deze edele heer, toen hij bleef, was ontzien in zijn tijd en had zijn landen alle drie, als Henegouwen, Holland, Zeeland goed tot hem en was de landen alzo machtig als een heer wezen mocht. Deze edel vorst liet een enige dochter die Jacoba heette en was met haar moeder bij haar heer, haar vader, toen hij stierf. En waren uitermate rouwig zoals dat wel te vermoeden is, want ze verloren de onzienlijkste heer die in de Nederlanden gezeten was. Deze grote vorst werd fatsoenlijk begraven te Valenciennes [419r] in Henegouwen. God, die nooit zonde deed, wil over hem ontfermen en zijn ziel gedenken. |
Als die heer van Egmont ende heer Willem, sijn broeder, vernamen dat hartoech Willem zaligher ghedachten ghestorven was, so versamende hij in stilre weren een deel lude binnen eenre corter tijt, daer heer Willem van Egmont mede toech voer Yselstein. Ende bij hulp van vrienden die die heer van Egmont daerbinnen had, so wort heer Willem ende den sijnen een poert opghedaen, daer sij in quamen ende creghen die stede op des Heiligen Sacraments[419v]nacht, als dien dach toecomende was, ende dat was op den xiten dach daernae dat hartoech Willem ghestorven was. Mer die borch tot Yselstein en conden sij doe niet ancomen, want die castelein dat ghewaer wert ende hielt die borch totter hartoechinne behoef. Ende doe dat vernamen die joncheer van Brederode ende van Montfoerde, dat heer Willem van Egmont mitten sijnen in Yselstein ghecomen waren ende die castelein den burch machtich was, deden als ghetrouwe jonchers ende slogen alle dinc over ende besaten hem daertoe den castelein te hulpe te comen, nochtanta dat vrou Jacob, gravinne van Hollant, noch in Henegouwen was. Ende elc van hem soude mijnre vrouwen vrienden toespreken die elc best ghelegen waeren ende bidden die mijnre vrouwen te baten te comen. Ende dat most cort ghedaen wesen, want die van den huyse niet wel besaet en waren, also dat die joncheer van Montfoerde toech an der stadt van Uutrecht ende begheerde zeer vriendelic van vrou Jacobs weghen, dat die stadt hoer te baten woude comen ende helpen hoer die becraftighen die Yselstein ghewonnen hadden. Die joncheer van Brederode ende hij wouden daer goet voer wesen, mocht men Yselstein weder crij[420r]ghen in vrou Jacops handen, dat men dien borch tot Yselsteyn soude nederlegghen ende slechten ende die muyeren van der stede desghelicx. Ende omdattet vertoven niet goet en was, soud men denghenen te baten comen die op den huyse lagen, so worts die stadt te rade dat sijb mijnre vrouwen te baten comen wouden ende bereyden hem daertoe ende toghen des vrijdaghes nae Sacramentij voer Yselstein. Ende doe 11 juni die joncheer van Montfoerde vernamc dat die vand Uutrecht voer Yselstein waren, so quam hij rechtevoert bij hem in den velde ende scicten terstont hoer vrienden ten huse waert. Ende doe die bij den huyse quamen, hadden die van der stede dat huys ghewonnen. Ende doe die van Montfoerde ende die van Uutrecht vernamen dattet huys ghewonnen was, namene corten raet ende overdroghen dat sij daer bliven wouden liever dan sij so uuten velde trecken wouden. Ende wouden daer verwachten der ghenaden die hem God verlenen wouden. Ende onlanghe daernae quam die joncheer van Brederode mit sijnen vrienden ende behagedet wel dat sij daer bleven nadien dattet huys ghewonnen was, ende bleef daer mede. Ende cort daernae quamen die Hollantsche steden vast aen. Ende die van Uutrecht, die menich [420v] leet uut Yselsteyn ghedaen was, arbeiden al dat sij mochten om bij der stede te comen, ende maecten hoer bolwerck ende deden graven al dat sij mochten om bi der stedef te comen. Ende maecten hoer bolwerckg also nae der stede dat men mit eenen boghe te sommersteden overscieten mocht. Ende doe dat vernam die doerluchtighe vorst hartoech Jan van Beyeren, die doe elect van Ludich was, ende broeder was van den doerluchtighen ende ontsiende vorst hartoech Willem van Beyeren saligher ghedachten, dat sijnre nichten vrienden, daer hij oem of was, voer Yselstein laghen, bereyde hij hem als hij aldereersta conde ende mocht |
Toen de heer van Egmond en heer Willem, zijn broeder, vernamen dat hertog Willem zaliger gedachten gestorven was, zo verzamelde hij in stille verwering een deel lieden binnen een korte tijd daar heer Willem van Egmond mee trok voor IJsselstein. En bij hulp van vrienden die de heer van Egmond daarbinnen had zo werd heer Willem en de zijnen en een poort open gedaan waar ze in kwamen en kregen de stad op de Heilige Sacrament [419 ] nacht (9 juni), toen die dag aankwam en dat was op de 11de dag daarna dat hertog Willem gestorven was. Maar de burcht te IJsselstein konden ze toen niet aankomen want de kastelein werd het gewaar en hield de burcht tot behoefte van de hertogin. En toen dat vernam die jonkheer van Brederode en van Montfort dat heer Willem van Egmond met de zijnen in IJsselstein gekomen was en de kastelein de burcht machtig was deden toen als getrouwe jonkers en sloegen alle dingen over en zetten zich daartoe de kastelein te hulp te komen, nochtans dat vrouw Jacob, gravin van Holland, nog in Henegouwen was. En elk van hen zou de vrienden van mijn vrouwe toespreken die elke het beste gelegen waren en bidden die mijn vrouwe te baten te komen. En dat moest gauw gedaan wezen want die van het huis niet goed bezet waren, alzo dat de jonkheer van mei Montfort trok aan de stad van Utrecht en begeerde zeer vriendelijk vanwege vrouw Jacoba dat de stad haar te baten wilde komen en helpen haar te bekrachtigen die IJsselstein gewonnen hadden. De jonkheer van Brederode wilde daar goed voor wezen, mocht men IJsselstein weer krijgen [420r] in de handen van vrouw Jacoba dat men die burcht te IJsselstein zou neerleggen en slechten en de muren van de stad desgelijks. En omdat het toeven niet goed was zou men diegenen te baat komen die op het huis lagen zo werd de stad te rade dat ze mijn vrouwe te baten komen wilden en bereidden zich daartoe en trokken de vrijdag na Sacramentsdag (11 Jun) voor IJsselstein. En toen de jonkheer van Montfort vernam dat die van Utrecht voor IJsselstein waren zo kwam hij direct bij hen in het veld en schikten terstond hun vrienden tot het huis waart. En toen die bij het huis kwamen hadden die van de stad dat huis gewonnen. En toen die van Montfort en die van Utrecht vernamen dat het huis gewonnen was namen ze korte rad en kwamen overeen dat ze daar blijven wilden liever dan ze uit het veld trekken wilden. En wilden daar verwachten de genade die God hen verlenen wilden. En kort daarna kwam de jonkheer van Brederode met zijn vrienden en behaagde goed dat ze daar bleven nadien dat het huis gewonnen was en bleef daar mede. En kort daarna kwamen de Hollandse steden vast aan. En die van Utrecht, die menig [420v] leed uit IJsselstein gedaan was, werkten alles dat ze mochten om bij de stad te komen en maakten hun bolwerk en lieten graven alles dat ze mochten om bij de stad te komen. En maakten hun bolwerk alzo dicht bij de stad zodat men met een boog te sommige plaatsen overschieten mocht. En toen dat vernam de doorluchtige vorst hertog Jan van Beieren, die toen elect van Luik was, en broeder was van de doorluchtige en gevreesde vorst hertog Willem van Beieren zaliger gedachtenis, dat de vrienden van zijn nicht waar hij oom van was voor IJsselstein lagen bereidde zich alzo gauw hij kon en mocht en kwam voor IJsselstein bij de vrienden van zijn nicht. En sloeg daar neer en bleef bij hen liggen. En die van Utrecht, die wel wisten wat belang hem eraan lag, rustten niet en lieten niet af en waren nacht en dag zeer bezig en waren altijd in de weer zonder af te laten om leed te doen in de stad en allen die op het huis lagen. Want daar waren mede ingekomen sommige vijanden van het sticht en ook een deel van de ballingen die veel kwaads deden uit de stad. En dat waren die met de domdeken en met Jan van der Spiegel van Utrecht verdreven waren. Hierom, [421r] omdat ze de wil van de stad hebben wilden waren die van Utrecht altijd bezig en rustten zeer weinig. En toen die van binnen vernamen dat alle steden van Holland daar waren en die van Amersfoort desgelijks toen zagen ze wel dat men het bezitten wilde alzo dat ze dading zochten en woorden begeerden, zoals het geschiedde. En over die dading gingen heer Willem van Egmond en diegene die met hem van buiten ingekomen waren, waar die van IJsselstein in verschalkt werden. En die dading viel kort want ze konden tot geen bezetting staan en wisten geen ontzet waar ze zich toe verlaten mochten. Zo werd wort die dading aldus besloten dat heer Willem van Egmond met de gasten die daar met hem ingekomen waren zo zouden ze alle tezamen uit IJsselstein gaan met al zulke have als hij daar gebracht had en dat zou staan tot hun eed. En men zou ze geleiden tot Nieuwendam toen en zouden voort trekken zonder hoede te hebben voor de vrienden van mijn vrouw van Holland, lieden van IJsselstein zouden gaan in de genade van de vrouw van Holland en behouden hun lijf. En hierop zo zou men die doorluchtige vorstin vrouw Jacoba die burcht met de stad overgeven. [421v] |
Ende doe dat dadinghe also ghesloten was ende die dadingxlude in die stede quamen, wert die van Yselstein gheseit dat sij gaen souden in die nye stede, het waer ghesuent. Gheloe’ken deden sij also ende heer Willem ende alle die vreemde gasten ende alle die mit hem van buten inghecomen waeren, togen hoers weghers ende worden alle te samen gheleit tot die Nyestede als voerscreven is. Ende der vrouwen toghen in die stede ende quamen op dat huis ende besetten dat, ende toghen wederomme in die nye stede daer die van Yselsteyn tesamen waren, ende waenden der vrouwen ghehult hebben ende daermede quijt ghewest hebben. Ende die worden allegader anghetast ende ghevanghen, daer die edel doerluchtighea vorst hartoech Jan van Beyeren een deel van den ghevanghen ofnam, ende die ander ghevanghen worden bewaert tot der vrouwen behoef. Ende aldus is die doerluchtighe vorstinne vrou Jacob weder an Yselsten gecomen, dat hoer vriende voer hoer ghedaen hebben, doe sij noch in Henegouwen was, wan hoer heer hoer vader, die doerluchtighe vorst hartoech Willen saligher ghedacten, [422r] onlanghe doot gheweest hadde doe dit gheschiede. Ende van die tijt dat hij starf ende van dat men daer quam ende van dat men daervoer lach eert opghegheven wert, was al binnen xiiii daghen. Ende onlange nadat Yselstein opghegheven was, quam die edel doerluchtigheb vorstine vrouc Jacob van Beyeren mit horen moeder in Hollant ende dancten Gode den ghenaden ende der eerend die hem God ghedaen hadde. |
En toen die dading alzo besloten was en de lieden van de dading in de stad kwamen werden die van IJsselstein gezegd dat ze gaan zouden in een nieuwe plaats, het was verzoend. ‘Besloten deden ze alzo en heer Willem en alle vreemde gasten en allen die met hem van buiten ingekomen waren, trokken hun wegen werden allen tezamen begeleid Nieuwendam als voorschreven is. En de vrouwen trokken in de stad en kwamen op dat huis en bezetten dat en trokken wederom in die nieuwe stad daar die van IJsselstein tezamen waren en waanden de vrouwen gehuldigd te hebben en daarmede vrij geweest zijn. En die werden allemaal aangetast en gevangen daar die edele doorluchtige vorst hertog Jan van Beieren die een deel van de gevangen afnam en die andere gevangenen werden bewaard tot de behoefte der vrouwen. En aldus is die doorluchtige vorstinne vrouw Jacoba weer aan IJsselstein gekomen dat haar vrienden voor haar gedaan hebben toen ze nog in Henegouwen was, want haar heer haar vader, die doorluchtige vorst hertog Willen zaliger gedachten, [422r] net dood was geweest toen dit geschiedde. En van die tijd dat hij stierf en van dat men daar kwam en van dat men daarvoor lag eer het opgegeven werd was geheel binnen 14 dagen. En kort nadat IJsselstein opgegeven was kwam die edele doorluchtige vorstin vrouw Jacoba van Beieren met haar moeder in Holland en dankten God de genade en de eer die hen God gedaan had. |
Dit is Karel, hertog in Touraine en dauphin in Frankrijk. [wapenschild] [423r]
Dit is hertog Jan van Brabant. [wapenschild]
Dit is die hertog van Gloucester .[wapenschild]
Dit is heer Vrank van Borssele.[wapenschild]
Dit is vrou Jacob, hartochinne van Beyere, van Hollant. Van vrou Jacob. – Jacoba was hartoech Willems dochter van Beyeren, die wort nu hartoechinne vanBeyeren, van Henegouwen, van Hollant, van Zeelant, ende vrouwe van Vrieslant mit groter tribulacien xix jaer lanck. Ende dit was in biscop Fredericx tijden, int xxiiiiste jaer van sinre regnacien, int jaer ons Heren m cccc ende xvii. Int selve jaer voerscreven doe Yselstein ghewonnen was, corts daernae so quam die hartoechinne vrou Jacob mit hoere moeder uut horen lande van Henegouwen ende quam in Hollant, daer sij van stede tot stede toech ende wort ghehult ende feestelic ontfanghen als een gherechtea gheboren lantsvrouwe van Hollant ende van Zeelant, sonder Dordrecht alleen, daer hartoech Jan van Beyeren, elect van Ludick, hoer oem, tot sommighen steden bij was ende bijwijlen mit hoer toech ende bekennede se voer sijn ende des lants rechte gheboren vrouwe. Ende toechde hoer alle vrienscap ende teyken van gunsten ende van maechscip daer hij sijn leen of ontޮc van mynre genadigher vrouwen voerscreven. Ende dede hoerb mede huldec ende manscap ende ede als sijn gerechte gheboren lienvrouwe ende lantsvrouwe, ende zwoer hoer voert als raet ende onthouden huusgesin, ende bekende gheen recht te hebben totten lande van Henegouwen, Hollant ende Zeelant. [424r] Mer dede bijwijlen wel openbaren bij sijnen vrienden, dat hij geren bet bewijst gewest hadde dan hij was, daer hoer myn ghenadighe vrouwe op bedencken woude, also dat sij noch ter tijt niet daertoe en dede, mer wort te rade mitten eersten een goet regiment in den lande te hebben, dat sij bij goetduncken mijnre vrouwen, hoer moeder, mijns heeren, hoirs oems, ende der ridderscap van Hollant ende van Zeelant zette ende ordineerde den heer van Montfoerde tot horen tresorier. |
Dit is vrouw Jacoba, hertogin van Beieren, van Holland. In hetzelfde jaar voorschreven topen IJsselstein gewonnen was kwam kort daarna de hertogin vrouw Jacoba met haar moeder uit haar land van Henegouwen en kwam in Holland waar ze van stad tot stad trok en werd gehuldigd en feestelijk ontvangen als een gerechte landsvrouw van Holland en van Zeeland, uitgezonderd Dordrecht alleen, daar hertog Jan van Beieren, elect van Luik, har oom, tot sommige steden bij was en soms met haar trok en bekende haar voor zijn en het land recht geboren vrouwe. En toonde haar alle vriendschap en tekens van gunsten en van verwanten waar hij zijn leen van ontving van mijn genadige vrouw. En deed haar mede hulden en manschap en eed als zijn gerechte geboren leenvrouw en landsvrouw en zwoer haar voort tot raad en onthouden huisgezin en bekende geen recht te hebben tot het land van Henegouwen, Holland en Zeeland. [424r] Maar liet soms wel openbaren bij zijn vrienden dat hij graag beter bewezen geweest had dan hij was, daar haar mijn genadige vrouwe op bedenken wilde, alzo dat ze nog ter tijd niets daartoe deed, maar werd te rade als eerste een goed regiment in het land te hebben dat ze bij goeddunken van mijn vrouw, haar moeder, mijn heer, haar oom , en het ridderschap van Holland en van Zeeland zette en ordineerde de heer van Montfort tot haar penningmeester. |
Corts daernae so maecten die ghemeynte van der Goude een opstal ende een groot rumoer teghen mynre ghenadigeb vrouwen dienaren ende horen gherechte aldaer, overmits dat mynre vrouwen dienres bij horen bevelen van den kerchove ghenomen souden hebben drie misdadighe knechten die enen eerbaren coepman jammerlic gemoort hebben, daer sij om ghelt om ghewonnen waren, sodat myn ghenadige vrouwe horen raet mit mynen heer, horen oem, ende anderen heren rade. Ende als die sake ende geschienisse aldaer versleghen wort, hoe die opstal ter Goude geschiedec, daer men Jacob van der Goude grote schulde in gaf, so sprac myn heer van Ludich zelve mondelic ende sprac dat Jacob van der Goude wel verdient hadde dat men an sijnen lijve rechtede. Ende hierom so toech myn [425v] ghenadighe vrouwe bij goeden rijpen rade mit machte binnen der Goude om die zake aldaer te overzijen, daer die voerscreven knechtend van den kerchove ghedainct worden bij goetduncken mijns heeren vane Ludick. Mer hij excuseerde hem dat hier niet mede wesen en woude, also hij een gheestelic man was. Om welker sake ende opstal voerscreven so worden ghebannen acht of negen van den schuldichsten, daer Jacob van der Goude een overste of was. Ende sommighe ander worden huesschelic gegysel in anderen steden, opdat sijt mijnre ghenadigher vrouwen beteren mochten, also verre als men se in der waerheit schuldich vonde. Ende dieselve dier ghebannen worden, waren alrede voervluchtich geworden eer die voerscreven banninghe gekundicht wert. Hier en was mijn heer van Ludick niet tyegenwoerdich. Mer des anderen daghes, als hij ter Goude binnenquam ende men hem seide wesser ghedaen was, doe ghenuechdet hem wel ende hem dochte datter wel mede voert ghevaren was. Ende van alle desen opstal ende misdade so en is noch nyeman meschiet an sijnen live, noch an nyemans live gherecht. Mar daer isser veelf [426r] op mynre vrouwen ghenade weder inghecomen die der saken ghebleven sijn an mynre vrouwen rade ende an den gherechte van der Goude, daer noch nyeman om ghescat en is van enen penninc, mar die meesteng hoop van den ballinghen ende sommighen van den ghegyselden voerscreven sijn mit een willigher hardicheit uutghebleven in mijns heeren hulpe van Ludich, die daernae tyeghen horen gheboren lantsvrouwe openbaerlic hem gewapent, ende streden tot Gorinchem in der stadt die sij jeghen mijnre vrouwen mede hulpen houden, daer sij wael bewijsden mitterdaet wat sij alle weghe in den sin ghehadt hadden. |
Kort daarna zo maakte de gemeente van Gouda een onlust en een groot rumoer tegen de dienaren van mijn genadige vrouwe haar gerecht aldaar, overmits dat de dienaars van mijn vrouwen op haar bevel van het kerkhof zouden genomen die misdadige knechten die daar een eerbare koopman droevig vermoord zouden hebben daar ze om geld gezonden waren zodat mijn genadige vrouwe haar raad met mijn heer, haar oom, en andere heren |
Also bijwijlen geroert ende vercalt wort van mijn heeren goedinghe van Ludich, daer myn ghenadighe vrouwe doch van rechtsweghen niet toe ghehouden en was, als dat wel gheprueft ende bewijst wort hoe hoechlic ende volcomelic dat hij uutghegoet was voer ende nae ende derdewerf verwandelt ende kenlic verbetert an anderen heerlicheden ende goeden, mit openen brieven bezeghelt mit der segel des hartoech van Borgoengen, den hartoghe van Brijde ende andersa sijnen [426v] heeren ende maghen, daer hij wel ende volcomelick mede ghegoet ende ofgheset was totb sijne wille, sodat hij nae myns heeren, sijns vaders, doot, bij alle die tijt dat myn heer, sijn broeder, levede, nye vorder noch meer en eyschede noch en begheerde, nochtant also myn ghenadighe vrouwe uut overvloedicheit huere duechden, om rechte liefde ende gonste die sij tot horen oem droech, hem ymmer overmated voldoen woude. Ende om vriendelicke van him verscheiden te wesen, |
Alzo soms aangeroerd en besproken werd van de vergoeding van mijn van Luik, daar mijn genadige vrouwe toch van rechtswege niet toe gehouden was, als dat wel beproefd en bewezen werd hoe hoog en volkomen dat het volledig vergoed was voor en na en derde maal veranderd en duidelijk verbeterd aan de andere heerlijkheden en goederen, met open brieven bezegeld met de zegel van de hertog van Bourgondië , de hertog van Brijde en andere zijn [426v] heren en verwanten waarmee hij volkomen mee vergoed en afgezet was tot zijn wil zodat hij na mijn heer, zijn vaders dood, in alle tijd dat mijnheer, zijn broeder, leefde nooit verder nog meer eiste nog begeerde, nochtans alzo mijn genadige vrouwe uit overvloed van haar deugden, om rechte liefde en gunst die ze tot haar oom droeg hem immer overmatig voldoen wilde. En om vriendelijk van hem gescheiden te wezen zo werd ze te rade dat ze hem van rechte gratie en niet van rechtswege verleend wilde hebben die heerlijkheden, landen, burchten en goed van Arkel, van der Leede en van Hagestein in Holland en Beaumont in Henegouwen, daartoe een som geld van 10 00 Franse kronen boven die die hertogdommen, heerlijkheden, landen en goederen waarmee zeer een bewezen is zoals een vorste wel betaamt en boven de grote kosten die mijn genadige heer, zijn vader, deed in het verkrijgen van het bisdom van Luik, dat hem meer kostte dan 60 000 kronen. Dat mijn heer van Luik in het begin wel mee tevreden was en bekende dat mijn genadige vrouwe daar niet toe [427r] gehouden was vanwege enige schuld en bedankte haar vader van de gratie. En toen die handvesten en brieven op bevel van mijn vrouwe daarvan gemaakt en bezegeld waren en mijn vrouwe hem die graag had gegeven zo werd hij van sommige kleine lieden alzo aangeraden dat hij die voorschreven gift versmaadde en die niet ontvangen wilde, hoewel dat de edelste en beste van zijn raad als de heer van Heinsberg, heer Hendrik van Naaldwijk en Willem van Brederode, hem aanraadden die goederen te ontvangen met zulke voorwaarden als dat geweest zou hebben. Want mijn genadige vrouwe had alreeds laten bevelen met haar brieven in de landen van Arkel, te Gorinchem, te Leerdam en anders dat ze mijnen heer van Luik ontvangen en huldigen zouden. |
Op die tijt toech mijn ghenadighe vrouwe mit mijnre vrouwen, hoer moeder, te Zelant waert, sodat mijn heer van Ludick corts daerna bij hoer quam [429r] in Middelburch, daer zij ghehult ende ontfanghen wort als een rechte lantsvrouwe ende behoerlic was. Daer mijn heer van Ludick een wijltijts bij hoer was ende mit hoer voer tot Biervliet. Daer mijn ghenadighe vrouwe vernam dat die Cabbeljaus in den lande ende in den steden begonden sterckelic te verheffen, die hem sedelick bij hartoech Willems tijden gehouden hadden, nochtan dat die heer van Arckel ende van Egmont van hartoech Willem zeer belast ende verderft worden, die die meeste van der Cabbeljaus pertie waren. Ende dat vernam vrou Jacob ende hoer zalighe moeder, namen hoer heymelicken rade bij hem die sij gheloefden, ende verspraken tegader, dats noot waer dat men sage om enen moghenden heer daer die hoechgheboren vorstinne mede bewaert waer, die mena hoer gave tot enen man ende dat lant voer ghewelt ende voer onghenade bescermen mocht. Also dat sij meenden dat hem gheen heer bet gheseten en waer daervoer te bescudden dan – die hartoech van Brabant, daer sonderlinghe mijn heer van Ludick, die op die tijt ernsteliker ende duenre daertoe riet dan yemant anders, dat menigen goeden man kenlic is. Ende [429v] brochten dat bijb hartoech Jan van Beyeren, heer van Ludick, ende bij den hartoch van Burgongen, die beijde hoer omen waren. Ende dat wort bij beide den vorsten rade ghesproken mit den hartoech van Brabant ende mit sijnen vrienden, die des overeenquamen, datc die hartoech van Brabant ende vrou Jacop van Beyeren souden vergaderen in witelic hijlic mit malcanderen, indien dattet die paus consenteren woude. Wanttet anders niet bestaen en docht, want sij te na in maechscap ende van zwagerscap waren. Hierom wort opghesent te Constans, daer doe een ghemeend consiliom was van der heiligher kercken wegen, overmits datter doe drie pausen waren, daer der mer een wesen en soude, daer veel dwalinghe in der heiligher kerken doe of was. Want die een hilt paus Jan voer een paus, die ander Gregorius, die derde Benedictus, daer die alderdoerluchtichste vorst Segemont van Beem, van Gods ghenaden Roomsch coninc ende van Ongheren, zeer om ghearbeit hadde aen allen vorsten ende heeren van der heiliger kerstenheit om enen paus te maken. Daer die vorsten endee heeren van der heiligher [430r] kerstenre ghelove hoer legaten om te Constans ghesent hadden om Dese hartoech Jan van Beyeren, die elect van Ludick was, die gaf dat bisdom over van Ludick ende nam een wijf, des hartogen dochter van Lutselenburch, hartoech Anthonis weduwe van Brabant, ende woude mit hulpe van die van Dordrecht, Hollant ende Zeelan sijnre nichte ontweldighen. Ende als mijn vrouwe overal in Zeelent ghehult was, so toech sij mede in Henegouwen ende beval den tresoerier ende anders den rade van Hollant hoer saken die tbeste aldaer deden, ende nye sakena en hantierden daer macht an lach, mar lieten se staen tot coemste mijnre vrouwen ende oec mijn heereb. Dat sel men in der waerheit also vinden. |
Op die tijd trok mijn genadige vrouwe met mijn vrouwe, haar moeder, te Zeeland waart zodat mijn heer van Luik kort daarna bij haar kwam [429r] in Middelburg waar ze gehuldigd en ontvangen werd zoals een rechte landsvrouw en behoorlijk was. Daar mijn heer van Luik een tijdje bij haar was en met haar voer tot Biervliet. Daar mijn genadige vrouwe vernam dat de Kabeljauwse in het land en in de steden begonnen zich sterk te verheffen die zich zedig bij hertog Willems tijden gehouden hadden, nochtans dat de heer van Arkel en van Egmond van hertog Willem zeer belast en bedorven werden die de grootsten van der Kabeljauwse partij waren. En dat vernam vrouw Jacoba en haar zalige moeder en namen hun heimelijke raad bij hem die ze geloofden en bespraken tezamen dat het nodig was dat men omzag naar een vermogende heer waar die hooggeboren vorstin mede bewaard was die men haar gaf tot een man en dat land voor geweld en voer ongenade beschermen mocht. Alzo dat ze meenden dat hen geen heer beter gezeten was daarvoor te behoeden dan de hertog van Brabant, waar vooral mijn heer van Luik, die op die tijd ernstig en steeds daartoe aanraadde dan iemand anders dat menige goede man bekend is. En [429v] brachten dat bij hertog Jan van Beieren, heer van Luik, en bij de hertog van Bourgondië die beide haar ooms waren. En dat werd bij beide de vorsten raas besproken en met de hertog van Brabant en met zijn vrienden die dus overeenkwamen dat de hertog van Brabant en vrouw Jacoba van Beieren zouden verzamelen in wettig huwelijk met elkaar, indien dat de paus het toestemmen wilde. Want het mocht anders niet bestaan want ze waren elkaar na verwant en van zwagerschap waren. Hierom werd gezonden te Constans, daar toen een algemeen concilie was vanwege de heilige kerk overmits dat er toen drie pausen waren waar er maar een wezen zou waarvan toen veel dwaling in de heilige kerk van was. Want die een hield paus Jan voor een paus, de ander Gregorius, de derde Benedictus, daar de aller doorluchtigste vorst Sigismund van Bohemen, van Gods genade Roomse koning en van Hongarije, zeer om gewerkt had aan alle vorsten en heren van de heiliger christenheid om een paus te maken. Daar di vorsten en heren van het heilige [430r] christen geloof hun legaten om te Constans gezonden hadden om het beste daarin te doen. En dat concilie duurde langer dan drie jaar, want paus Jan werd gevangen en kwam in de handen der Roomse koning, Gregorius gat over het concilie en Benedictus werd vervolgd van het concilie ten einde toe. En bij het concilie en bij de kardinalen werd Benedictus gezet met recht uit het pausdom. En Martinus de 5de alzo genoemd, werd gekozen door het concilie en bij de kardinalen eendrachtig tot een paus op Sint-Martinus dag in de winter toen men 1417 schreef. En die paus Martinus, bij raad en goeddunken der kardinalen stemde toe en gaf verlof vanwege de heilige kerk de edelen hertog van Brabant en vrouw Jacoba van Beieren, gravin van Henegouwen, van Holland en van Zeeland, in wettig huwelijks en in echt te verzamelen waar bullen en brieven van gemaakt werden. En toen dit alles gedaan was zo trok vrouw Jacoba wederom in andere steden van Zeeland waar ze haar huldigden liet zoals daartoe behoorde. En mijn [430v] heer van Luik reedt te Henegouwen waart om de wil van Bourgondië te doen die daar toen in het land waren en vandaan voort in zijn land van Luik. Deze hertog Jan van Beieren, die elect van Luik was, die gaf dat bisdom over van Luik en nam een wijf, de dochter van de hertog van Luxemburg, de weduwe van hertog Anton van Brabant, en wilde met hulp van die van Dordrecht, Holland en Zeeland zijn nicht ontweldigen. En toen mijn vrouwe overal in Zeeland gehuldigd was zo trok ze mede in Henegouwen en beval de penningmeester en andere de raad van Holland haar zaken het beste aldaar in te doen en geen zaken hanteren dar macht aan lag maar die staan lieten tot de komst van mijn vrouwe en ook mijn heer. Dat zal men in de waarheid alzo vinden. |
Binnen deser tijt dat mijn ghenadighe vrouwe in Henegouwen was, so screef hartoech Jan van Beyeren der stadt van Dordrecht dat sij mijnre ghevanghen van Yselstein in gheenrewijs overgheven en souden, ende dat sij sulck ghelt als zij hoer sculdich waren mijnre vrouwen in gheenrewijs en betaelden voer die tijt dat hij him anders weten liet, twelcke mynre vrouwen [431r] alte ghemelic luden docht. Want die ghevanghen die hijselver hadde ende die die steden te bewaren hadde, mijn vrouwe toebehoerden ende niemant anders, also mijn heer daer tevoren bekent hadde ende oeck openbaer was. Oeck van der scult die de stede van Dordrechtc mijnre vrouwen schuldich was, so hadde mijn vrouwe goede open brief bezeghelt mitter stadt zeeghel, sodat hartoch Jan van Beyeren ymmer daer gheen recht toe en hadde, noch hebben en mocht. |
Binnen deze tijd dat mijn genadige vrouwe in Henegouwen was zo schreef hertog Jan van Beieren de stad van Dordrecht dat ze mijn gevangen van IJsselstein op geen manier overgeven zouden en dat ze zulk geld zoals de haar schuldig waren op geen manier betaalden voor de tijd dat hij het hen anders weten liet, wat de lieden van mijn vrouwe [431r] al te gemeen dachten. Want die gevangen die hijs zelf had en die de steden te bewaren hadden en aan mijn vrouwe toebehoorden en niemand anders, alzo mijn heer daar tevoren bekend had en ook openbaar was. Ook van de schuld die de stad van Dordrecht mijn vrouwe schuldig was, zo had mijn vrouwe goede open brieven bezegeld met de stadszegel zodat hertog Jan van Beieren immer daar geen recht toe had, nog hebben en mocht. |
Corts daernae dat hartoech Jan Beyeren Tordrecht ghecomen was, ende die voerscreven ballinghen vijanden ende alrehande luden, sulck als voerscreven staen, so ontboet hij uut dier luden rade ende sommigher ander van Dordrechte die goede steden van Hollant ghemeenlicken bij hem aldaer te comen op enen sekeren dach, ende dat uut elker stede een deel bij namen ghenoemt, die hem ende sijnen rade ghenuechden om te horen sulcke stucken als hij hemluden opdoen soude. Ende als die goede luden uut den steden bij hem ghecomen waren, die bij goetduncken [432v] der rade van Hollant aldaer toghen, so gaf hij den steden ende dengheenen die hij bij namen bij hem ontboden hadden, te kennen alrehande punten bescreven in eenre sedulen, daer onder ander veel woerden in begrepen was dat hij meynde voecht ende momber te wesen mijnre ghenadigher vrouwen, sinre nichten, ende ruwaert hoere landen. Mede, waer yemant in den lande die ergentf in veronrecht ware of ghebreck haddea van enighen stucken daer zij in vercort mochte wezen, die quame voer hem ende gaeft hem te kennen, hij soude hem helpen te rechte ende te bescheide ende doen enen yghelicken recht ende vonniss, mit anderen ghelijcken woerden – welke woerden mijn lieve vrouwen ende horen raden dochten also luden alsof hij heer slantsb geweest hadde –, ende gheerde daerof an hem allen dat sij him daerin bistaen ende starcken wouden, et cetera, ende him daerop een goede antwoerde gheven, daer sij him allen wijselick opc berieden ende setten hem enen corten tijt weder te comen mit hoer antwoerde. Het is te weten, als voerscreven is, dat hartoech Willem zaliger gedachten langhe tijt voer sijnen doot ghesont ende machtich zijns lijfs ende sijnre sinnen wille ende meninghe hadde sijn edelen ende steden te vergaderen [433r] ende die ghemeenlic te bidden dat sij na sijnre doot, want hij doch sterߩc was, vrouwe Jacob van Beyeren, sijn dochter, ontfaen ende hulden woude tot horen rechten lantsvrouwe als sijn rechte wittachtighe leenvolchster ende oer der landen van Henegouwen, van Hollant ende Zeelant ende Vrieslant. Ende eer hij dit dede, so gaf hijt mynen heer, hartoech Jan van Beyeren, sijnen broeder, te kennen, ende badt hem dat hij dat mede doen woude ende die brieven mede bezeghelen die die ridderscap ende steden daerof seghelen soude, daer mijn heer van Ludick sijnen broeder guetlic op antwoerde, dat hij dat gaerne ende mit goeden wille doen woude, want dat wel moghelic waer. Ende als mijn genadigen heer hierom sijn ridderscap ende steden op enen dach dede versamenen om die voerscreven stucken te eynden, so worden daer brieven getoech die mijn heer van Ludick an sommighe van mijns heeren rade ende steden ghesent hadde, daer hij ynne screef hoe dat hij wael verstaen hadde dat mijn heer, sijn broeder, sulken dach hebben soude mit sijnen ridders ende steden ende maende enen yghelicken dat sij over gheen dinghen en stonden, noch en zegelden, noch en deden, daer hij an sijnen rechte bij vermindert [433v] mochte wesen, mitd meer woerden, sodat mijn ghenedighe heer zaliger ghedach- ten temael zeer daerbij ghestoert ende tonvreden wort, overmits die woerden die hij mit sijnen broeder gehadt hadde. Ende en ruste niet van dien daghe voert totter tijt toe, dat hij die voerscreven dinghen ten eynde ghebrocht hadde ende die brieve daerof van der ridderscap ende steden wel bezeghelt waren. |
Kort daarna dat hertog Jan Beieren te Dordrecht gekomen was en die voorschreven ballingen, vijanden en allerhande lieden, zulks als voorschreven staat, zo ontbood hij uit de raad van die leiden en sommigen anderen van Dordrecht dat de goede steden van Holland algemeen bij hem aldaar te komen op een zekere dag en dat uit elke stad een deel bij namen genoemd die hem en zijn raad vergenoegde om te horen zulke stukken zoals hij hen tonen zou. En toen die goede lieden uit de steden bij hem gekomen waren, die bij goeddunken [432v] der raad van Holland aldaar trokken, zo gaf hij de steden en diegenen die hij bij namen bij hem ontboden hadden te kennen allerhande punten beschreven in een akte daar onder ander veel woorden in begrepen was dat hij meende voogd en momboor te wezen van mijn genadige vrouwe, zijn nicht, en ruwaard van haar landen. Mede, was iemand in het land die ergens in onrecht was of gebrek had van enige stukken daar zij in verkort mochten wezen, die kwam voor hem en gaf het hem te kennen, hij zou hem helpen te recht en te bescheid doen iedereen recht en vonnis en met andere gelijke woorden – welke woorden mijn lieve vrouwe en haar raad dachten alzo lief alsof hij heer van het land geweest was –, en begeerde daarvan aan hen allen dat ze hem daarin bijstaan en sterken wilden, etc., en hem daarop een goed antwoord te geven, waar ze zich allen wijs op beraadden en zetten hem een korte tijd terug te komen met hun antwoord. Het is te weten, als voorschreven is, dat hertog Willem zaliger gedachten lange tijd voor zijn dood en gezond en machtig van zijn lijf en zinnen de wil en bedoeling had zijn edelen en steden te verzamelen [433r] en die algemeen te bidden dat ze na zijn dood, want hij was toch sterfelijk, vrouwe Jacoba van Beieren, zijn dochter, ontvangen en huldigen wilde tot hun rechte landsvrouw als zijn rechte wettige leenvolgster en erfgenaam der landen van Henegouwen, van Holland en Zeeland en Friesland. En eer hij dit deed zo gaf hij het mijnheer, hertog Jan van Beieren, zijn broeder, te kennen en bat hem dat hij dat mede doen wilde en die brieven mede bezegelen die dat ridderschap en steden daarop bezegelen zouden waar mijn heer van Luik, zijn broeder, goedig op antwoordde dat hij dat graag en met goede wil doen wilde, want dat was wel mogelijk. En toen mijn genadige heer hierom sein ridderschap en steden op een dag liet verzamelen om die voorschreven stukken te eindigen zo werden daar brieven getrokken die mijn heer van Luik aan sommige van de raad van mijn heer en steden gezonden had waarin hij schreef hoe dat hij goed verstaan had dat mijn heer, zijn broeder, zo’n dag hebben zou met zijn ridders en steden en maande iedereen aan dat ze voor geen dingen stonden, nog zegelden, nog deden, waaraan hij in zijn recht bij vermindert [433v] mocht wezen, met meer woorden zodat mijn genadige heer zaliger gedachte helemaal zeer daarbij verstoord werd overmits die woorden die hij met zijn broeder gehad had. En rustte niet van die dag voort tot de tijd toe dat hij die voorschreven dingen ten einde gebracht had en die brieven daarvan van het ridderschap en steden goed bezegeld waren. |
Hierna, als mijn ghenadighe vrouwe te Hollant waert quam over Zelant, so dede sij sommige van horen rade uut Henegouwen over lant trecken te Hollant waert, die eens deels last hadden te Dordrecht te trecken bij hartoech Jan van Beyeren om hem in duechden te informeren dat hij mijnre vrouwen alre moyenisse ende onrechts verdraghen woude, vanwaer hij recht ende reden toe hadde, dat woude sij hem gaerne gonnen, also dat sij dadingden ende verwor[434v]ven aen hartoech Jan, dat hij van sijnen rade te daghe senden soude binnen der stede van Rotterdam tieghen mijnre liever vrouwen rade van Hollant. Twelck sij myne ghenadigher vrouwen anbrochten. Ende oec, dat mijn heer den hartoch van Beyeren was dat men den ghevanghen van Haerlem ende van Leyden horen dach verlenghen soude, dat mijn vrouwe om sijnre beden wille dede. Ende consenteerde oec die voerscreven dachvaert te houden, op welcken dach quamen van mijns heeren weghen die grave van Vernenberch, heer Heynrick van Naeldwijck, die heer van Mylendonck, heer Arent van Oirdinghen ende heer Haeck van Outhuesden, ende van mijnre vrouwen sijde grave Engebrecht van Nassouwen, die heer van Culenburch, heer Florijs van Borselen ende heer Claes van Reymerswael, die doch op dien dach niet en bedreven, mar overdroghen samelick een anderen dach om dat beste wille te houden tot Scoenhoven, daer mijn vrouwe ende mijn heer, hoer oem, beide tyeghenwoerdichc wesen souden. Daer quamen sij bijeen also alst overdragen was, dat die hartoech van Beyeren mijnre vrouwen eyschede hoer monber te wesen ende [435r] ruwaert hoerre landen, sodat mijn vrouwe hem dede vraghen mit wat recht ende bij wat bescheide hij meynde hoer momber te wesen, et cetera. Daer hij op antwoerde dattet gheen noode en was te vraghen, wantet wel kenlic was hoe zibbe hij hoer waer van maechscap, ende meynde datter niemant naerre gheboren waer dan hij, sodat hij daerom hoer vervoechden soude voer yemant anders. Daer mijn genadige vrouwe op antwoerde, dat hoeren rade wel kenlick waer, waertd dat sij binnen hoeren jaren waer, dat hij dan van natuerlicken rechtsweghen haer momber wesen soude, mar sint die mael dat sij weduwe was ende sij hoer mondighe jaren hadde, als kenlic was, so was sij beraden mit horen ghemeynen rade der drier landen, als Henegouwen, Hollant, Zeelant, dat sij nae reden ende na den rechte van allen den B drien landen voerscreven ghenen momber noch voecht hebben en soude, mer sij woude hoer lande ende luden selver regieren mit goeden voersienighen rade, als sij eerlicste ende oerbaerlicste mochte. Ende begheerde an hoer oem dat hij hoer dat verdraghen woude. Mer want hier voertijts een overdracht [435v] ghemaect hadde gheweest hoe mijn ghenadighe vrouwe hoer lant regieren soude, bij mijnre vrouwen, hoerre moeder, bij mijnena heer, hoer oem, ende bij anderen die daermede toe gheordineert worden, so woude mijn vrouwe dieselve overdracht ende voerwaerden noch gaerne houden ende doen houden. Ende of yemant, van wat sijde dat hij waer, daerboven ghebruect hadde, dat soude hij den anderen rechten bij mijnen heer van Bourgoengen, mijn heer van Brabant ende bij mijnen heer van Charoloes ende bij den rade ende steden der drier landen voerscreven. |
Hierna, toen mijn genadige vrouwe te Holland waart kwam over Zeeland zo liet ze sommige van haar raad uit Henegouwen over land trekken te Holland waart die eensdeels last hadden te Dordrecht te trekken bij hertog Jan van Beieren om hem in deugden te informeren dat hij mijn vrouwe alle vermoeienis en onrecht verdragen wilde, vanwaar hij recht en reden toe had, dat wilde ze hem graag gunnen alzo dat ze dadingen verworven [434v] aan hertog Jan dat hij van zijn raad vandaag zenden zouden binnen de stad van Rotterdam tegen de raad van mijn lieve vrouwe van Holland. Wat ze mijn genadige vrouwe aanbrachten. En ook dat mijn heer de hertog van Beieren vroeg dat men de gevangen van Haarlem en van Leiden hun dag verlengen zouden wat mijn vrouwe vanwege zijn bede deed. En stemde ook toe voorschreven rechtszitting te houden, op weke dag kwamen vanwege mijn heer de graaf van Virneburg, heer Hendrik van Naaldwijk, die heer van Millendonk, heer Arent van Ordingen en heer Haeck van Oud Heusden, en van mijn vrouwe zijde graaf Engebrecht van Nassau, de heer van Culemborg, heer Floris van Borssele en heer Claes van Reimerswaal die toch op die dag niets bedreven, maar kwamen gezamenlijk overeen een andere dag om de beste wil te houden te Schoonhoven, daar mijn vrouwe en mijn heer, haar oom, beide tegenwoordig wezen zouden. Daar kwamen ze bijeen alzo als het overeen gekomen was dat de hertog van Beieren van mijn vrouwe eiste haar momboor te wezen en [435r] ruwaard van haar landen, zodat mijn vrouwe hem liet vragen met wat recht en bij wat bescheid hij meende haar momboor te wezen etc. Daar hij op antwoordde dat het geen nood was te vragen want het was wel bekend hoe verwant hij haar was van verwantschap en meende dat niemand dichterbij geboren was dan hij, zodat hij daarom haar voogden zou voor iemand anders. Daar mijn genadige vrouwe op antwoordde dat haar raad het wel bekend was, was het dat ze bij haar jaren was dat hij dan van natuurlijke rechtswege haar momboor zou wezen, maar sinds dat ze weduwe was en ze haar mondige jaren had, als bekend was, zo was ze beraden met haar algemene raad der drie landen, als Henegouwen, Holland, Zeeland dat ze naar reden en naar recht van alle drie landen voorschreven geen momboor nog voogd hebben zou, maar ze wilde haar landen en lieden zelf regeren met goede voorzienige raad zoals ze fatsoenlijkst en nuttigst mocht. En begeerde aan haar oom dat hij haar dat verdragen wilde. Maar omdat hier voortijds een overdracht [435v] gemaakt was geweest hoe mijn genadige vrouwe aar land regeren zou bij mijn vrouwe, haar moeder, bij mij heer, haar oom en bij anderen die daarmede toe geordineerd werden zo wilde mijn vrouwe diezelfde overdracht en voorwaarden nog graag houden en laten houden. En als er iemand, van wat zijde dat hij was, daarboven gebruikt had dat zou hij de anderen rechten bij mijn heer van Bourgondië, mijn heer van Brabant en bij mijn heer van Charlois en bij de raad en steden der drie landen voorschreven. |
Corts hiernae so openbaerde hij wes hij in den sinne hadde. Want in denselven jaer van xvii voerscreven, des saterdaghes na Sinte-Elysabeth, so hadde hartoech Jan van Beyeren versament die heer van Egmont mit een deel ghewapende luden van sijnen huysghesinne, van die van Dordrecht ende van sommigen anderen gasten, die bij sijnen bevele sonder waernen mijnre vrouen hoera stadt van Gorinchem ofwonnen mit verraderye van binnen, also dat .. die heer van Egmont mit een deel van des jonckeren vrienden van Arckel, daer hij hulpe toe hadde van sommige die daerbinnen woenden. Ende doe dat vernamen vrou Jacobs vrienden die daerbinnen waren,b diet gaerne gheweert hadden, waren verladen mit volke die de heer van Egmont mit hem ghebrocht hadde ende oick van die hem bijvielen uuter stede, also dat sij wijken mosten op den huse dat hartoech Willem in die stede hadde laten maken. Ende dat gheruft ende dese mare vernamen die hoechgeboren vorstinne vrou Jacob van Beyeren ende hoer moeder, [437r] die daerom bedruct waren ende om hoer vrienden die op den huse waren. Ende ontboden te stont bij him te comen hoer rade ende hoer vrienden die sij haestelicken ghewerven conden, om hem te beraden hoe men best horen vrienden die op den huyse laghen ontsetten mochten. Ende hierop dede die hoechgeboren vorstinne vrou Jacob hoer vrienden bidden, die sij meende dat om horentwille souden doen willen, op een benoemde corte tijt bij hoer ghewapent te comen, ende dat men hoer dat niet weygheren en woude, wantet groot nootsaken dede. Ende liet sonderlinghe bidden der stadt van Uutrecht ende van Amersfoerde bij hoer te comen ende in horen last, diec hoer anlage bij te staen, dat hoer tot ewighen daghen ghebuerde te ghedeincken op denghenen die hoer nu bijstandich waren, daer die stadt van Uutrecht corten raet op hadden. Ende lieten mijn vrouwe weten dat die stadt hoer dienen woude na der vrouwen begheerte ende cort bij hoer wesen. Ende desghelics antwoerdend die van Amersfoerde. Ende doe dat verhoerde die joncheer van Arckel dat die heer van Egmont binnen Gorinchem wes, ende dat [437v] vrou Jacob mit horen vrienden die ontsetten woude die daer op den huyse laghen, badt ende ontboet ende dede bidden in den lande van Gelre, boven in den lande, in den sticht van Ludick ende waer hij vrienden hadde, dat sij bij hem comen wouden, also lief als hij hem waer. Wante hijs op die tijt sonderlinghe van hem begheerde. Ende vergaerder in corter tijt veel goeder ridders ende knechten. Ende als die stadt mijnre vrouwen aldus ofghewonnen was, so toechf hartoech Jan van Beyeren mit sijns selfs live daerin ende dede daerbinnen comen den joncher van Arckel, die voertijts openbaerlicken gezworen hadde ende verticht ghedaen hadde op alle die goeden van Arckel, et cetera, ende veel ander gasten ende oeck ballinghen ende uutghelopen lude uut Hollant die die voerscreven stadt houden souden van sijnre weghen ende teghen mijnre vrouwen. Ende alsg hij alle dinghe aldaer bescicket hadde tot sijnen wille, so liet hartoech Jan van Beyeren sijn wimpel daerbinnen ende toech weder Tordrecht. Dus bleven daerbinnen legghen mitten ghenen die nae quamen omtrent iiiim ridders ende knechten ende mannen in mijns heeren voederinghe, den hartoech Jan van Beyeren, die mijnre vrouwen hoer stadt voert hielden mit ghewelde ende had[438r]den hoer vrienden beleghen upten huyse. Daerre een niet en was onder hem allen van allen edelen of onedelen die hem bewaerde dan alleen die heer van Mylendonck. |
Kort hierna zo openbaarde hij wat hij in de zin had. Want in hetzelfde jaar van 1417 voorschreven, de zaterdag na Sint-Elisabeth (20 november) zo had hertog Jan van Beieren verzameld de heer van Egmond met een deel gewapende lieden van zijn huisgezin, van die van Dordrecht en van sommige anderen gasten die op zijn bevel zonder waarschuwing de stad van mijn vrouwe van Gorinchem afwonnen met verraad van binnen, alzo dat …; die heer van Egmond met een deel van de jonkers vrienden van Arkel, daar hij hulp toe had van sommigen die daarbinnen woonden. En toen dat vernamen de vrienden van vrouw Jacoba die daarbinnen waren die het graag geweerd hadden en waren verladen met volk die de heer van Egmond met hem gebracht had en ook van die hem bijvielen uit de stad, alzo dat ze wijken moesten op het huis dat hertog Willem in die stad had laten maken. En dat geroep en dit bericht vernam die hoog geboren vorstin vrouw Jacoba van Beieren en haar moeder, [437r] die daarom bedroef en om hun vrienden die op het huis waren. En ontbood terstond bij zich te komen haar raad en haar vrienden die ze haastig verwerven kon om zich te beraden hoe men het beste hun vrienden die op het huis lagen ontzetten mochten. En hierop liet die hoog geboren vorstin vrouw Jacoba haar vrienden bidden, die ze meende dat ze het vanwege haar zouden doen willen, op een benoemde korte tijd bij haar gewapend te komen en dat men haar dat niet weigeren wilde want grote noodzaak deed het. En liet vooral bidden de stad van Utrecht en van Amersfoort bij haar te komen en in haar last die haar aanlag bij te staan dat haar te eeuwige dagen gebeurde te gedenken op diegenen die haar nu bijstonden, waar de stad van Utrecht korte raad op had. En lieten mijn vrouwe weten dat de stad haar dienen wilde naar de begeerte der vrouwe en kort bij haar ween. En desgelijks antwoordden die van Amersfoort. En toen dat hoorde de jonkheer van Arkel dat die heer van Egmond binnen Gorinchem was en dat [437v] vrouw Jacoba met haar vrienden die ontzetten wilde die daar op het huis lagen bad en ontbood en liet bidden in het lande van Gelre, boven in het land, in het sticht van Luik en war hij vrienden had dat ze bij hem komen wilden, alzo lief als hij tot hen was. Want hij het op die tijd vooral van hen begeerde. En verzamelde in korte tijd veel goede ridders en knechten. En toen die stad mijn vrouwe aldus afgewonnen was zo trok hertog Jan van Beieren met zijn eigen lijf daarin en liet daarbinnen komen de jonkheer van Arkel die voortijds openbaar gezworen had en opgegeven gedaan had op alle goederen van Arkel, etc., en veel andere gasten en ook ballingen en uitgelopen lieden uit Holland die deze voorschreven stad houden zouden vanwege hen en tegen mijn vrouwe. En toen hij alle dingen aldaar beschikt had tot zijn wil zo liet hertog Jan van Beieren zijn wimpel daarbinnen en trok weer naar Dordrecht. Dus bleven daarbinnen liggen met diegenen die daarna kwamen omtrent 4000 ridders en knechten en mannen in de voeding van mijn heer, de hertog Jan van Beieren, die mijn vrouwe haar stad voort hielden met geweld en hadden [438r] haar vrienden belegerd op het huis. Waar er niet een was onder hen allen van alle edelen of onedele die hem bewaarde dan alleen de heer van Millendonk. |
Als die doerluchtighe vorstinne vrou Jacob ende die hoechgheboren vorstinne, hoer moeder, die altijt bij hoer was, hoer vrienden, baenroedzen, heeren, ridderen endec knapen bijeen hadde ende ondersaten mede vergadert hadde tot horen groten coste ende scade, ende die van Uutrecht ende van Amersfoerde daer ghecomen waren, daer mijn vrouwe ende horen vrienden doe zeer mede wael beholpen was, bereyden hem ende maecten hoer sceepen toe ende ordineerden hoe men varen soude. Ende doe alle dinck bestelt was, worden die trompetten gheblasen ende die voer wesen soude begonnen te varen: die hoechgheboren doerluchtighe vrouwe mit een deel van horen ridders ende knechten, die van Uutrecht ende van Amersfoert, als dat gheraemt was. Ende voeren also te Gorichem waert om hoer vrienden te ontsetten. Doe mijn vrouwe [439r] voerbij die stede van Dordrecht voer, daer hartoech Jan selver in was, so schoot men uuter stede mit groten bossen wel xviii scoten ofte meer na mijnre vrouwen ende horen vrienden ende goede luden, dat mijnre vrouwen hart was te lyden van horen gheboren ondersaten. Ende op den eersten dach van december.’. Dat niet veel ghehoert en heeft gheweest van 1 dec. so groten mogenden vrouwe mede te varen daer men strijden of stormen soude, ende doe die vrouwe mit horen vrienden bij Gorinchem quamen, hoert wat daer gheschiede. Men velt terecht an thuys daer hoer vrienden op waren, ende daer worde die vrouwe op ghebracht mit den ridders ende knechten die doe bij der vrouwe waren. |
Toen die doorluchtige vorstin vrouw Jacoba en die hoog geboren vorstin, haar moeder, die altijd bij haar was, haar vrienden, baanderheren, heren, ridders en knapen bijeen had en onderzaten mede verzameld had tot haar grote kosten en schade en die van Utrecht en van Amersfoort daar gekomen waren waar mijn vrouwe en haar vrienden toen zeer goed mee beholpen was bereidden en maakten hun schepen toe en ordineerden hoe men varen zou. En toen alle dingen besteld waren werden de trompetten geblazen en die voor wezen zou begonnen te varen: die hoog geboren doorluchtige vrouwe met een deel van haar ridders en knechten, die van Utrecht en van Amersfoort, zoals dat beraamd was. En voeren alzo te Gorinchem waart om hun vrienden te ontzetten. Toen mijn vrouwe [439r] voorbij de stad van Dordrecht voer, daar hertog Jan zelf in was, zo schoot men uit de stad met grote bussen wel 18 schoten of meer naar mijn vrouwe en haar vrienden en goede lieden, dat mijn vrouwe hard was te lijden van haar geboren onderzaten. En op de eerste dag van december. Dat niet veel gehoord is geweest van zo’n grote vermogende vrouwe mede te varen daar men strijden of bestormen zou en toen die vrouwe met haar vrienden bij Gorinchem kwamen, hoort wat daar geschiedde. Men viel terecht aan het huis daar haar vrienden op waren en daar werd die vrouwe op gebracht met de ridders en knechten die toen bij de vrouwe waren. |
Nu sal men weten dat die joncheer van Arckel enen grave hadde doen maken, enen grave bij denc huyse, omdat die van den huse mit ghenen hopen die van der stede niet rokeloes overvallen en mochten. Ende dien grave plaghen die van der stede te doen bewaren. Ende doe ghevielt dat vrou Jacobs vrienden, die voer dat huys stonden, te rade worden dat zijd versoken wouden dieghene die der moghender vrouwen die stede ontweldicht hadden. Nu en mochten die van Uutrecht ende van Amersfoerde niet wel bij den [440r] vianden comen om des graven wil die die joncheer van Arckel hadde doen graven bij den huyse. Ende die van Uutrecht ende van Amesfoert mosten mitten heer een stuc ommegaen, of sij mosten in den grave vallen ende helpen malcander in ende over. Ende dat ghesciede also, omdat men niet segghen en mocht dat die bannyeren mitten ommegaen gheweken hadden. Ende ic mene dat der doden die daer drencten ende gheslaghen worden van den Arckelschen tesamen wel waren also veel als xc man.Ende van vrou Jacobs vrienden bleef doot joncheer Walraven van Brederode bij versuuymenisse sijn selfs knechten, daer vrou Jacob veel an verloes. God ontferm over hem. Ende anders en bleef van hoerre zijde nyemant doot, noch ghevanghen. Ende dese bloedige strijt gesciede int jaer ons Heeren m cccc ende xvii, optena eersten dach van december. |
Nu zal men weten dat de jonkheer van Arkel een gracht had laten maken, een gracht bij het huis omdat die van het huis met geen hopen die van der stad niet roekeloos overvallen mochten. En die gracht plagen die van de stad te laten bewaren. En toen gebeurde het dat de vrienden van vrouw Jacoba, die voor dat huis stonden, te raad werden dat zij het verzoeken wilden aan diegenen die de vermogende vrouwe die stad ontweldigd hadden. Nu mochten die van Utrecht en van Amersfoort niet goed bij de [440r] vijand komen vanwege die gracht die de jonkheer van Arkel had laten graven bij het huis. En die van Utrecht en van Amersfoort moesten met het leger een stuk omgaan of ze moesten in de gracht vallen en helpen elkaar in en over. En dat geschiedde alzo, omdat men niet zeggen mocht dat de banieren met het omgaan geweken waren. En ik meen dat de doden die daar verdronken en geslagen werden van die van Arkel tezamen wel waren alzo veel als 1000 man. En van de vrienden van vrouw Jacoba bleef dood jonkheer Walraven van Brederode door verzuim van zijn eigen knechten, daar vrouw Jacoba veel aan verloor. God ontferm over hem. En anders bleef van haar zijde niemand dood, nog gevangen. En deze bloedige strijd geschiedde in het jaar ons Heren1417 op de eerste dag van december. |
In denselven jaer voerscreven, op Sinte-Andriesavont, hadde die joncheer van Gueterswijck een hoop volcks tesamen vegadert, ende reet daermede in der Twenten in den ghestichte van Uutrecht, ende sloech aldaer koeyen ende paerden tegader ende voerde se in sijnen sloten. Ende doe biscop Vrederic dat vernam, wast hem seer vreemde te horen, want die van Gueterswijck sijn viant niet en was ende helten voer sijn huysghesinde. Aldus had him vreemde hoe dat toecomen [443r] mocht. Ende doe dat ghesciede, was biscop Frederic in den lande van Uutrecht, daer Uutrecht staet. Hij sat op ende reet over in den lande van Overysel. Ende doe die ontsiende heer daer quam, nam corten raet mit sinen vrienden aldaer, ende werts te rade dat hij die van Gueterswijck versoken woude als hij eerst mocht. – Daernae so screef myn heer vana Chaerloes an vrou Jacob ende oec an hartoech Jan van Beyeren, hoe dat hij mit sijn selfs lijf in Hollant [444v] woude comen om een goede eendrachticheit te dadinghen tusschen hem beiden. Ende badt ende begheerde dat hoerre gheen op den anderen yet keren woude, noch gheenrehande toetast, noch scade op malcanderen en keerden van dien daghe voert, ter tijt toe dat hij weder uut Hollant ghesceiden ware, twelcke mijn ghenadighe vrouwe consenteerde. Oeck so haddet hartoech Jan van Beyeren mede gheconsenteert ende wort Tordrecht mitter clocke uutgeluut, dat niemant op mijnre vrouwen scade uutrecken en souden binnenb dier tijt, ende desghelijcks wortet oeck ghelesen ende gheboden in allen steden van Hollant van mijnre vrouwen weghen. Hierenboven so toghen mijnsc heeren den hartoechs vrienden uut Dordrecht ende namen mijnre vrouwen ondersaten wael xlviii scepen, geladen mit alrehande goeden die veilich waenden varen opter overdrachte voerscreven, hoewel dat noch van mijnre vrouwen weghen rnijemant teghen hartoech Jan, horen oem, tot dien dage toe yet ghedaen hadde, anders dan sij hoers selfs stadt weder ghewonnen heeft, als voerscreven staet ende aldusd so hebben des hartoech Jans vrienden ende die van Dordrecht zeede die tijt alleweghe mijnre vrouwen [445r] quaetste gheproeft ende menigen onverwinlicken scade, hardicheit ende roverie ghekeert an horen ondersaten ende luden ende noch daghelicx doen. Noch boven alle dese herdicheit, scade ende onghelove die hartoech Jan an mijnre vrouwen ghekeert heeft bij rade van sommigen die bij hem sijn, sijn open brieve heeft doen scriven ende senden an allen goeden steden die hij aldaer openbaerlic ughelezen woude hebben ende in allen horen punten niet anders en begreep dan een openbaer upstal, roer ende moeyterye ende ongehoersamicheit, dat doch bij der gracien Gods mitten besten voerhoet heeft gheweest bij eerbaerheit ende wijsheit der gherechten ende der oversten van der steden. |
In hetzelfde jaar voorschreven, op Sint-Andreas avond (29 november 1417) had de jonkheer van Gtterswick een hoop volk tezamen verzameld en reedt daarmede in Twente in het sticht van Utrecht en sloeg aldaar koeien en paarden tezamen en voerde ze in zijn burchten. En toen bisschop Frederik dat vernam was het hem zeer vreemde te horen, want die van Gtterswick waren zijn vijand niet en hield hem voor zijn huisgezin. Aldus had het hem vreemde hoe dat toekomen [443r] mocht. En toen dat geschiedde was bisschop Frederik in het land van Utrecht daar Utrecht staat. Hij zat op en reedt over in het land van Overijsel. En toen die gevreesde heer daar kwam nam hij korte raad met zijn vrienden aldaar en werd te raad dat hij die van Gotterswick bezoeken wilde zo gauw hij kon. – Daarna zo schreef mijn heer van Charlois aan vrouw Jacoba en ook aan hertog Jan van Beieren hoe dat hij met zijn eigen lijf in Holland [444v] wilde komen om een goede eendracht te dadingen tussen hen beiden. En bad en Nog boven al deze hardheid, schade en ongeloof die hertog Jan aan mijn vrouwe gekeerd heeft bij raad van sommigen die bij hem waren en zijn open brieven heeft laten schrijven en zenden aan alle goede steden die hij aldaar openbaar gelezen wilde hebben en in al hun punten en niets anders bevatte dan een openbare onlust, rumoer en muiterij tot ongehoorzaamheid dat toch bij de gratie Gods met het beste verhoed was geweest bij eerbaarheid en wijsheid der rechters en de oversten van de steden. |
In denselven jaer voerscreven, doe die bullen van der conmacie gecomen waeren van Constans tusschen den doerluchtighen vorst, den edelen hartoech van Brabant, ende der hoechgheboren duerluchtighe vorstinne vrou Jacob van Beyeren, gravinne van Henegouwen, et cetera, doe bereet men ende maecte reescap om mit der bruloft voert te varen. Ende doe alle dinghen bereit waren, quam die edel hartoech van Brabant in den Hage ende besliep vrou Jacob. Ende doe in dier tijt ende daerna, als hartoech Jan van Beyeren in Dor[445v]drecht lach, plaghen die van Dordrecht uut te varen bij den stroem, ende plaghen die Hollanders hoer scepen ende hoer goet te nemen ende dit gheschiede tot veel tijden. Ende waren een reyse of twe voer der Goude mit hopen ghecomen, ende hadden die stede garen ghewonnen. Ende dese saken verdochten den edelen hartoech van Brabant seer, al was hij jonc ende sijn rade desghelijcx. Ende want hartoech Jan van Beyeren een oem van vrou Jacob was, sijnen wive. Hierom woude die hartoech van Brabant hartoech Jan van Beyeren doen versoken ende van him begheren, dat hij uuten sijnen toech ende liet sijn ondersaten ende ander coepluden die te water of te lande leden onghescaedicht ende onghemoyt, ende liet hem sijnre landen ende heerlicheden rustelick ghebruken ende beterde van dat daer misdaen waer. Dat hartoech Jan van Beyeren niet doen en woude, ende screef hem voert van dier tijt, dat hij voer niet ghedaen en hadde, grave van Henegouwen, van Hollant ende van Zeelant. Ende vermat hem die heerlicheden der landen voerscreven, dat se sijn waren ende hem toebehoerden. Ende screef oec an som steden in Hollant te Dordrecht te comen ende hem daer rekeninghe te doen van des den heer toebehoert. |
In hetzelfde jaar voorschreven, toen de bullen van de bevestiging gekomen was van Constans tussen de doorluchtige vorst, de edelen hertog van Brabant, en de hooggeboren doorluchtige vorstin vrouw Jacoba van Beieren, gravin van Henegouwen, etc., toen bereidde men en maakte gereedschap om met de bruiloft voort te gaan. En toen alle dingen bereid waren kwam die edele hertog van Brabant in Den Haag besliep vrouw Jacoba. En toen in die tijd en daarna toen hertog Jan van Beieren in Dordrecht [445v] lag plagen die van Dordrecht uit te varen bij de stroom en plagen de Hollanders hun schepen en hun goed te nemen en dit geschiedde in veel tijden. En waren een keer of twee voor Gouda met hopen gekomen en hadden die stad graag gewonnen. En deze zaak bedacht de edele hertog van Brabant zeer, al was hij jong en zijn raad desgelijks. En omdat hertog Jan van Beieren een oom van vrouw Jacoba was, zijn wijf. Hierom wilde de hertog van Brabant hertog Jan van Beieren laten verzoeken en van hem begeren dat hij uit de zijne trok en liet sein onderzaten en andere kooplieden die te water of te land gingen onbeschadigd en ongemoeid en liet hem zijn landen en heerlijkheden rustig gebruiken en verbeteren van dat daar misdaan was. Dat hertog Jan van Beieren niet doen wilde en schreef hem voort van die tijd dat hij voor niets gedaan had graaf van Henegouwen, van Holland en van Zeeland. En vermat zich die heerlijkheden der landen voorschreven dat ze van hem waren en hem toebehoorden. En schreef ook aan sommige steden in Holland te Dordrecht te komen en hem daar rekening te doen van was de heer toebehoort. |
Als die hartoech van Brabant mit veel van sijnen ridderen ende knechten ende mit veel volcx uut sijnen steden van Brabant ende begrepen dat velt daer men dat blochuys setten soude, ende doe dat blochuys bijna gheset was ende ghemaket was, doe ghevielt dat die van Dordrecht op een tijt uutquam en scermutsen, als sij voer wel ghedaen hadde, om te vernemen hoe hem die Brabander hebben souden als sij luden vernamen. Daerom hadden die van Dordrecht doe een lage geleit, daer vele luden in laghen, ende maecten een scermutsinge. Ende die Brabander worden lopende ende quamen bij der laghen. Ende doe die van Dordrecht docht dattet tijt was op te breken, setten den Brabanders toe. Ende doe die Brabanders vernamen dat sij also na der laghen waren, doe begonden sij te rumen, also dat die van Dordrecht sloghen ende vinghen een deel van den Brabanders ended traden doe daer der Brabanders scepen laghen, ende namen een deel van den sceepen ende voerden die mit [447r] hem binnen Dordrecht. Ende vengen op dieselve reyse heer Aren van Leyenberch, ridder, die geeren voer die Brabanders gheweert hadde. Ende die van Dordrecht wonnen veel suverlicker haven op die tijt, als men doe seide, ende die Brabanders braken op ende toghen thuyswaert. Ende doe die hartoech vana Brabant sach, dat die Brabanders niet tueven en wouden, oeck wat hij hem badt, doe dede die hartoech verscreven dat blochuys dat hij hadde doen maken, aensteken ende bernen, ende reet doe mede vandaen. Ende doe die van Dordrecht vernamen, dat die Brabanders ghemeenlickenb ruymden, toghen uut daer die Brabanders gheleghen hadden ende namen hem daer alrehande haven, die die Brabanders so lichtelic niet wech ghecrijgen en conden. Ende doe die Hollanders vernamen, die te Papendrecht laghen ende dat ander blochuysc maecten, dat die Brabanders gheruymt waren ende dat blochuys ghebrant was, verdochtet ende en warens niet tevreden; nochtans bleven sijd leggen ende maecten hoer blochuys voert. Ende doe dat bijna ghemaket was, toghen doe vandaen, eer dat blochuys wel beset was [447v] ende geweernert was. Ende doe die van Dordrecht vernamen dat die Hollanders gheruymt waren, onlange daerna besaten hem die van Dordrecht ende toghen voer dat blochuys. Ende vellen daeran mit enen storm, als sij alree doenste mochten. Ende die van den huyse weerden hem als leuwen ende die storm duerde en wijl, daer die vanf Dordrecht grote scade leden. Ende omdat die van den blochuse also niet gheweerneert noch ghemannet en waren nadattet bolwerc groot was, dat daer om ghemaket was, so en condens die op den huyse waren alom niet besetten, also dat die van Dordrecht dat vernamen ende vellen hem alom aen. Ende quamen mit hem in den bolwerck ende sloghen ende vengen diegheen die op den huyse laghen ende braken dat bolwerck, bernden dat huys, ende voerden die ghevanghen mit der have die sij daer wonnen binnen Dordrecht, waren blijde ende vrolic dat sij also verlost waren. Daernae op Sinte-Victoersdach worden hartoech Jan van Beyerens vrienden in Rotterdam ghelaten van denghenen die in Rotterdam woenden, dat vrou Jacobs vrienden die daerbinnen waren zeer versuymden, omdat die des nachs niet waken en wouden, noch oic [448r] voer een wijl niet ghedaen en hadden. Daer hartoech Jans vrienden mit die van Dordrecht een opset maecten ende mitten sommen van Rotterdam, die hem daertoe holpen, dat vrou Jacob ende hoer vrienden tot groten last quam. Want doe hartoech Jan Dordrecht hadde an die een zijde ende Rotterdam an die ander sijde, doe verloes vrou Jacob den stroem, ende doe wort horen vrienden dat varen benomen. Ende onlanghe daernae dat Rotterdam ghewonnen was, toech hartoech Jan van Dordrecht binnen Rotterdamg, ende bleef daer legghen mit een deel van sijnen vrienden. Ende doe dede vrou Jacob ende hoer vrienden Sciedam besetten ende dede dat vesten. Ende besette doe mede die stede van Delf ende daer bleef vrou Jacob ende dede oec die stede van der Goude mit den burch bewaren. Ende in denselven jaer op Alrezielendach toghen die van Uutrecht 2 nov. tot Yselsteyn ende bernden die stede ende worpen die mueren terneder ende die husen terneder, die noch staende waren bleven, slogen die kelren in ende woesten al dat in die stede was, sonder dat cloester ende dat daertoe behoerde, die kercke ende dat gasthuys ende der papen huys bij der kercken bleven staen, [448v] anders wortet al gheslecht. |
Toen de hertog van Brabant met veel van zijn ridders en knechten en met veel volk uit zijn steden van Brabant kwam begrepen ze dat veld daar men dat blokhuis zetten zou en toen dat blokhuis bijna gezet was en gemakt was toen gebeurde het dat die van Dordrecht op een tijd uitkwamen en schermutselden zoals ze daarvoor wel gedaan hadden om te vernemen hoe zich de Brabander hebben zouden als ze hen vernamen. Daarom hadden die van Dordrecht toen een hinderlaag gelegd waar vele lieden in lagen en maakten een schermutseling. En de Brabanders begonnen te lopen en kwamen bij de hinderlaag. En toen die van Dordrecht dachten dat het tijd was op te breken zetten dn Brabanders toe. En toen de Brabanders vernamen dat ze alzo nabij de hinderlaag waren toen begonnen ze te ruimen, alzo dat die van Dordrecht sloegen en vingen een deel van de Brabanders en traden toen daar de schepen van de Brabanders lagen en namen een deel van de schepen en voerden die met [447r] hen binnen Dordrecht. En vingen op diezelfde reis heer Aren van Leyenburg, ridder, die graag voor de Brabanders verweerd had. En die van Dordrecht wonnen veel goede have op die tijd, zoals men toen zei, en de Brabanders braken op en trokken huiswaarts. En toen de hertog van Brabant zag dat de Brabanders niet toeven wilden, ook wat hij hen bad, liet de hertog dat blokhuis dat hij had laten maken aansteken en brandden en reedt toe mede vandaan. En toen die van Dordrecht vernamen dat de Brabanders algemeen ruimden trokken uit daar de Brabanders gelegen hadden en namen hen daar allerhande have die de Brabanders niet zo gemakkelijk weg konden krijgen. En toen de Hollanders vernamen, die te Papendrecht lagen en dat andere blokhuis maakten, dat de Brabanders geruimd waren en dat blokhuis verband was bedachten zich en waren niet tevreden; nochtans bleven ze liggen en maakten hun blokhuis voort. En toen dat bijna gemaakt was trokken ze toen vandaan eer dat blokhuis goed bezet was [447v] en geweerd was. En toen die van Dordrecht vernamen dat die Hollanders geruimd waren, kort daarna bezetten zich die van Dordrecht en trokken voor dat blokhuis. En vielen daaraan met een bestorming alzo ze alreeds doen mochten. En die van het huis verweerden zich als leeuwen en die bestorming duurde een tijdje waar die van Dordrecht grote schade leden. En omdat die van het blokhuis alzo niet verweerd nog bemand waren naar dat het bolwerk groot was dat daarom gemakt was zo konden die op het huis waren het alom niet bezetten, alzo dat die van Dordrecht dat vernamen en vielen hen alom aan. En kwamen met hen in het bolwerk en sloegen en vingen diegenen die op het huis lagen braken dat bolwerk en verbrandden dat huis en voerden de gevangenen met de have die ze daar wonnen binnen Dordrecht en waren blijde en vrolijk dat ze alzo verlost waren. Daarna op Sint-Victor dag (10 oktober) werden de vrienden van hertog Jan van Beieren Rotterdam ingelaten van diegenen die in Rotterdam woonden dat de vrienden van vrouw Jacoba die daarbinnen waren zeer verzuimden omdat die Գ nachts niet waken wilden, nog ook [448r] voor een tijd niet gedaan hadden. Daar hertog Jans vrienden met die van Dordrecht een onlust maakten en met sommigen van Rotterdam, die zich daartoe hielpen dat vrouw Jacoba en haar vrienden tot grote last kwam. Want toen hertog Jan Dordrecht aan de ene zijde had en Rotterdam aan de andere zijde toen verloor vrouw Jacoba de stroom en toen werden haar vrienden dat varen benomen. En kort daarna dat Rotterdam gewonnen was trok hertog Jan van Dordrecht binnen Rotterdam en bleef daar liggen met een deel van zijn vrienden. En toen liet vrouw Jacoba en haar vrienden Schiedam bezetten en liet dat vestigen. En bezetten toen mede die stad van Delft en daar bleef vrouw Jacoba en liet ook de stad Gouda met de burcht bewaren. En in hetzelfde jaar op Allerzielendag (2 november) trokken die van Utrecht tot IJsselstein en verbrandden de stad en wierpen de muren neer en de huizen terneder die nog staan waren bleven en sloegen de kelders en verwoestten alles wat in die stad, uitgezonderd het klooster en dat daartoe behoorde, de kerk en dat gasthuis en het papen huis bij de kerk bleven staan, [448v] anders werd alle geslecht. |
Om weder te comen tot onse materie: Doe dat oerloghe aldus bleef staen tusschen den landen ende der heeren, ende daernaeb op Jaersdach quam in Hollant een edel 1 jan. prince van groter machten der gheboerten, des hartoghen outste zoen van Borgongen, die hem beiden zeer na gheboren was, want hartoech Jan sijn oem ende vrou Jacob zijns oems ende zijnre moyen dochter was. [449r] Dese jonghe heer quam zeerc statelic aldaer ende mit wijsen rade om wat goets te doen tusschen den oem ende sijnre nichten, die te verenighen ende die landen te vreden te brenghen, daer hij langhe ende veel om arbeided. Ende brochtet ten lesten daertoe, dat die saken ghebleven wort an den ontsienden doerluchtighen vorst den hartoech van Borgongen, sijne heer vader, ende aen hem, ende dae wort een bestant op ghemaect. |
Om weer te komen tot onze materie: Toen die oorlog aldus bleef staan tussen de landen en de heren en daarna op Nieuwjaarsdag kwam in Holland een edele prins van grote machte geboren, de oudste zoon van Bourgondië die hen beiden zeer nauw geboren was, want hertog Jan was zijn oom en vrouw Jacoba was de dochter van zijn oom en tante. [449r] Deze jonge heer kwam zeer statig en met wijze raad om wat goeds te doen tussen de oom en zijn nicht om die te verenigen en de landen in vrede te brengen, daar hij lang en veel om werkte. En bracht het tenslotte daartoe dat die zaak gegeven werd aan de gevreesde doorluchtige vorst den hertog van Bourgondië, zijn heer vader, en aan hem en daar werd een bestand opgemaakt. Dit geschiedde in het jaar ons Heren 1419 omtrent Vastenavond (28 februari) te Woudrichem. En hertog Jan werd toegezegd meer dan hij had daar hem zijn vader aan gegoed had: de stad van Dordrecht met het baljuwschap en met het dijkgraafschap van Zuid-Holland en met al hun toebehoren. En mede werd hem toegezegd de stad van Gorinchem met het land van Arkel, Leerdam met het lande van de Lee en met al hun toebehoren zoals de heer van Arkel die te hebben plag en daartoe de stad van Rotterdam met hun rechten en vrijheden en deze voorgenoemde goederen te houden van de grafelijkheid van Holland in alle maten zoals hij van zijn andere goederen van Holland beleend is. Voorts werd hertog Jan mede toegezegd dat regiment van Henegouwen, van Holland, van Zeeland en van Friesland algemeen te hebben met mijn heer van Brabant en mijn vrouwe van Brabant gedurende 5 haar lang en zal die raden gezamenlijk zetten en de penningmeester, de penningen met diegene die het gerecht bevolen werden in de [450r] steden of buiten de steden mijn heer van Brabant en mijn vrouwe van Brabant goed en getrouw te wezen, haar heerlijkheden en haar erven te bewaren en iedereen vonnis te doen, waar groet gebrek in viel. En de stad van Utrecht en van Amersfoort werden bij naam mede verzoend, dat kwalijk gehouden werd, zoals men hierna wel vernemen zal. Want de heer van Egmond en heer Willem, zijn broeder, bleven buiten de verzoening, nochtans dat bij raad van Brabant en raad van hertog Jans versproken werd dat is dat die raden en die vorsten niet lijden zouden dat men die van Utrecht en die van Amersfoort ergens in Holland of in Zeeland beschadigen of misdoen zouden van de heer van Egmond of van de zijnen. Omdat de stad van Utrecht en van Amersfoort raag verhoed hadden voor dat hen van de heer van Egmond of van de zijnen in Holland of in Zeeland geschieden mocht, hierom spraken ze met heimelijke vrienden hen daartoe te helpen aan hertog Jan voorschreven om met hem een ganse verzoening en een volkomen vriendschap te maken en alle dingen over te slaan [450v] van dat die van Utrecht en van Amersfoort op enige manieren tegen hen gebruiken of misdaan mocht hebben tot die dag toe, ze wilden zich redelijk laten kosten hertog Jan daarover te doen en diegenen die hem daartoe helpen konden. Dat wilden ze vriendelijk en goed daartegen verdienen dat zij dus mogelijk tevreden zouden wezen. En dit geschiedde daarom dat zij graag vrede gehouden hadden. En deze dingen werden met hertog Jan besproken meer dan eens of tweemaal, alzo dat diegenen die daarom arbeiden macht kregen dagen daarvan te maken. En die werden gemaakt en gehouden binnen de stad van Woerden. En aldaar werd een nieuwe verzoening gemaakt tussen hertog Jan aan de ene zijde en de stad van Utrecht en van Amersfoort aan de andere zijde en hun burgers en hun vrienden zouden veilig varen en keren overal in Holland, in Zeeland en in hertog Jans land. En of he van iemand van hun vijanden of ballingen onredelijk misdaan werd of hun goed of hun have genomen, dat zou men terstond berechten aan diegene zijn lijf die hen dat gedaan had. Dat eerste dat men van hem [451r] krijgen kon zonder enige arglist hiervoor en voort meer ander benoemde punten die allen gebrieft zijn die hertog Jan bezegeld heeft. En het zou een heldere onbesproken verzoening wezen en vriendschap tussen hertog Jan en de stad van Utrecht en van Amersfoort van alle zaken die voor geschied zijn. En de stad van Utrecht en van Amersfoort zouden hertog Jan wedergeven tot dag te betalen die genoemd werden 18 000 Rijnse guldens. |
Item die zuen wort ghesloten in den jaer van xix, op den eersten dach van april, ende was doe des manendaechs na Palmen. Ende op die zuen die doe ghemaect was ende op gelove van brieven die doe ghemaket worden, die hertoech Jan bezegelt heeft, begonden die van Uutrecht Hollant te versueken ende om haer comanscap te varen, ende die van Amersfoerde desghelijcs. Ende rechtevoert daernae op den Paeschavont quam een scip mit goede gheladen uut Vlaenderen bij Dordrecht, ende des goets wert een deel ghenomen, die lude ghevanghen die op den scepe waren, dat scip mit een deel goets in den gront gheboert. Ende doe op den Paesdach quam [451v] een ander scip oec daeromtrent mit goeden gheladen, dat oec den burgeren van Uutrecht toebehoerde. Daer wert hem oec hoer goet uutgenomen. Ende beide ghesciede dat te Crimpen in die mont van der Leck, ende mede van des heren ghesellen van Egmont, die se beyde namen ende mede deden. Ende doe dit ghesciede aldus, doe was hartoech Jan selve binnen Dordrecht, die dat terstont ghescreven ende te kennen ghegheven wort, dat te rechten an denghenen diet ghedaen hadden, na uutwijsinghec sijnre brieven die laetste mit hem verdinct waren. Ende dit wert hartoech Jan ghescreven, eenwerf, anderwerf, dat den burgeren hoer verlies ghebetert mochte worden, daer niet of en quam. Ende desghelijcx wort die van Amersfoerde mede ghedaen bij der Zuderzee, meer ofghenomen van horen tollen van horen bier dat in Hollant voer, dan sij sculdich waren ende mit hartoech Jans vrienden lest mede verdinct was. Ende doe die van Uutrecht ende van Amersfoerde vernamen dat hoer burgeren geen bescheit en wedervoer, ende dat hartoech Jan daer niet toe en dede an denghenen diet hoer burgeren ghedaen hadden, doe gaven sijt horen heer te kennen ende den drien steden van Overysel, als Deventer, Campen ende Zwollen, ende baden hem hiertoe te raden [452r] ende wijsen. Want dese saken hem zeer lastich anlaghen ende garen besceyt wouden nemen, mochtetd hem daer toecomen, indien dat hem hoer brieven ghehouden worden die zij van hartoech Jan nu lest gecreghen hadden. Ende hem wert gheraden dat sij die saken bet vervolgen souden aen hartoech Jan voerscreven, dat zij deden. Ende daer worden daghen of ghemaect te houden te Culenburch, ende daer des biscops vrienden, hoers heren ende die rade van drien steden van Overysel bij waren, daer niet of en quam, dat doe also bleef staende. Mer waer die van Uutrecht of van Amersfoert in Hollant quamen, worden gevangen of hoer goet ghenomen of gheslaghen vrouwen ende gheestelicke luden, daer wort onredelicken mede omghegangen. Ende in denselven jaer van xix verbant hem hartoech Jan omtrent Pinxteren mit den hartoghe van Gelre, boven der vriendelicker soenen die de stadt van Uutrecht ende van Amersfoert mit hem vriendelic verdadinct hadden, ende boven der suenena daer se die hartoech Jan van Brabant, doe hij mit hertoech Jan zuende mit hem namelicb in bedingde, ende oec dat die van Uutrecht ende van Amersfoert van den verlies dat hem ghedaen was, daer redelick vervolch toe gedaen hadden om bescheit daerof te crijghen. [452v] Hierenboven verbant hem hartoech Jan voerscreven mit den hartoech van Gelre op der stadt van Uutrecht ende van Amersfoert, ende hadden voerwaerden ghemaectc in den verbande: waert sake dat sij Amersfoerde becrachten of ghewinnen connen, dat soude die hartoech van Ghelre hebben ende behouden. Ende quaem die borchrgrave van Montfoerde mede an den veden ende Montfoerde gewonnen werde, dat soude hartoech Jan hebben ende behouden. Aldus so hadde sij dat Sticht ghedeilt. Ende het was mede in den verbande, als die biscop storve, dat hoere twijer vriende bijeen souden comen ende op enen man te ramen die beide den heeren genuegen soude. Ende en condens der heren vrienden niet eens worden die zij van beyden zijden daerbij ghevoecht hadden, dat te weten van elker heeren weghen, die soude dan een overman kijesen. Ende op wien den overman raem, des souden beyde den heren ghenueghen ende daermede tevreden wesen. Ende wie aldus bij horen wille aent ghesticht quaem, die soude hem verbinden totd beyder heren behoef, nimmermeer tyeghen horen ondersaten, lande noch lude te doen in gheenrewijs, noch dat des biscops ondersaten sijn lande, noch sijn luden tyeghen hem of den hoeren niet doen en sullen. Ende dit was seer starckelic gevesticht van [453r] beide den heeren mit brieven ende mit seghelen, ende mit horen raden ende vrienden van beyden sijden bezegelt, omdattet ommer te bet gehouden soude werde. Hier macht men vernemen in wat last dattet ghesticht doe was. Want dat lant daer Uutrecht staet boven mit den lande van Gelre ende beneden mit Hollant also beleghen was, dat zij te water noch te lande sonder grote last nergent heen en mochten, als die heeren wouden. |
Item, die verzoening werd gesloten in het jaar 1419 op de eersten dag van april en was toen de maandag na Palmzondag. En op die verzoening die toen gemaakt was en op geloof van brieven die toen gemaakt werden, die hertog Jan bezegeld heeft, begonnen die van Utrecht Holland te en verzoeken om hun koopmanschap te varen en die van Amersfoort desgelijks. En direct daarna op de Paasavond kwam een schip met goederen geladen uit Vlaanderen bij Dordrecht en van de goederen werd een deel genomen en de lieden gevangen die op het schip waren, dat schip met een deel goederen in de grond geboord. En toen op Paasdag kwam [451v] een ander schip ook daaromtrent met goederen geladen, dat ook de burgers van Utrecht toebehoorde. Daar werd hen ook hun goed uitgenomen. En beide geschiedde dat te Krimpen in de mond van de Lek en mede van de heren gezellen van Egmond die ze beiden namen en mee deden. En toen dit geschiedde aldus toen was hertog Jan zelf binnen Dordrecht die dat terstond geschreven en te kennen gegeven werd, dat te berechten aan diegenen die het gedaan hadden, naar uitwijzen van zijn brieven die laatst met hem dading gedaan was. En dit werd hertog Jan geschreven, eenmaal, andermaal dat de burgers hun verlies verbeterd mocht werden, waar niets van kwam. En desgelijks werd die van Amersfoort mede gedaan bij de Zuiderzee, meer afgenomen van hun tollen van hun bier dat in Holland voer dan ze schuldig waren en met hertog Jans vrienden laatst mee dading gedaan werd. En toen die van Utrecht en van Amersfoort vernamen dat hun burgers geen bescheid wedervoer en dat hertog Jan daar niets toe deed aan diegene die het hun burgers gedaan hadden, toen gaven ze het hun heer te kennen en de drie steden van Overijsel, als Deventer, Kampen en Zwolle en baden hen hiertoe te raden [452r] en wijzen. Want deze zaken lagen hen zeer lastig aan en wilden graag bescheid nemen, mocht het hen daartoe komen, indien dat hem hun brieven gehouden werden die zij van hertog Jan nu laats gekregen hadden. En hen werd aangeraden dat ze die zaken beter vervolgen zouden aan hertog Jan voorschreven, dat zij deden. En daar werden dagen van gemaakt te houden te Culemborg en daar de bisschop vrienden, hun heren en de raden van drie steden van Overijsel bij waren, waar niets van kwam dat toen alzo bleef staan. Maar waar die van Utrecht of van Amersfoort in Holland kwamen ze werden gevangen of hun goed genomen of vrouwen en geestelijke lieden geslagen, daar werd onredelijk mee omgegaan. En in hetzelfde jaar van 1419 verbond zich hertog Jan omtrent Pinksteren (4 juni) met de hertog van Gelre, boven de vriendelijke verzoening die de stad van Utrecht en van Amersfoort met hem vriendelijk dading hadden en boven de verzoening daar ze de hertog Jan van Brabant, toen hij met hertog Jan verzoende met hem nam in bedong en ook dat die van Utrecht en van Amersfoort van het verlies dat hen gedaan was daar redelijk vervolg toe gedaan had om bescheid daarvan te krijgen. [452v] Hierboven verbond zich hertog Jan met de hertog van Gelre op de stad van Utrecht en van Amersfoort en hadden voorwaarden gemakt in het verbond: was het zaak dat ze Amersfoort bekrachtigden of winnen konden dat zou de hertog van Gelre hebben en behouden. En kwam de burchtgraaf van Montfort mede aan de vete en Montfort gewonnen werd, dat zou hertog Jan hebben en behouden. Aldus zo hadden ze dat Sticht verdeeld. En het was mede in get verbond dat als de bisschop stierf dat hun twee vrienden bijeen zouden komen en op een man te ramen die beide de heren vergenoegen zou. En konden de vrienden der heren het niet eens worden die zij van beide zijden daarbij gevoegd hadden, dat is te weten vanwege elke heer, die zouden dan een overman kiezen. En op wie de overman raamde, dus zouden beide de heren vergenoegen en daarmede tevreden wezen. En wie aldus bij hun wil aan het sticht kwam die zou zich verbinden tot behoefte der beide heren en nimmermeer tegen hun onderzaten, land nog lieden te doe op enige manier, nog dat de onderzaten van de bisschop en zijn land, nog zijn lieden tegen hem of die van hem niets doen zullen. En dit was zeer sterk bevestigd van [453r] beide de heren met brieven en met zegels en met hun raden en vrienden van beide zijden bezegeld zodat het te beter gehouden zou worden. Hier mag men vernemen in wat last dat het sticht toen was. Want dat land daar Utrecht staat boven met het land van Gelre en beneden met Holland alzo belegerd was dat zij te water nog te land zonder grote last nergens heen en mochten, zoals de heren wilden. |
Doe die zuen tot Woudrichem uutghesproken ende gheseit was tusschen den hartoech van Brabant ende hartoech Jan van Beyeren voerscreven, bereyde hem die hertoech van Brabant te Brabant te varen ende woude vrou Jacob mede hebben, zijn zalige vrouwe, die zeer node uut Hollant [453v] voer. Want sij zeer daervoer beducht was, al was zij jonck van jaren, toghe sij uut den lande, dat hoer vrienden den verderft waren, die hoer trouwelick ende vriendelic in horen last bijghestaen ende geholpen hadden. Aldus voer zij zeer node uut horen vrienden. Ende om hoers heren wil, diet van hoer ghedaen woude hebben, so deed se als een zalighe vrouwe ende dede hoers heren wil ende niet den horen. Ende voer mit hem te Brabant waert ende woude hem een onderdanige vrouwe wesen. Ende als hoer vrienden vernamen die in Hollant gheseten waren, dat zij uut den lande ghevaren was, bereyden hem heymelicken hoer goet te berghen dat men berghen mocht, ende pijnden hem heymelic uuten lande te comen. Ende en dorstens daernae daer niet onthouden ende sonderlinghe die Hoec waren ende hoers vaders vrienden geweest hadden doe hij leefde. Want zij meendena al verderft te wesen van den heer van Egmont ende van de Cabbeljauscher pertyen, alst wel scheen an denghenen van der vrouwen vrienden die daer bleven, die hoer recht doe benomen wort, die som dootgheslaghen, ende maectent mitter vrouwen vrienden hoe sij wouden. Ende daer en was nyemant, al mishagedet hem, die daer toeseggen dorst. Want daer en mocht [454r] nyemant misdoen die hem toebehoerde. Die van Uutrecht ende van Amersfoert, daer voer of gheruert is, vervolchden hoer saken voert van horen verlies ende afterwesen. Doe sij gheen bescheit van hertoech Jan en conden crijghen, so toghen sij an den hartoech van Brabant ende gavent hem te kennen ende vrou Jacob desghelijcx, die hem zeer garen geholpen hadden, had ze gemoghen. Mer ten quam an hoer niet, want men en liet hoer nergent bewint hebben, noch horen vrienden. Ende die hertoech van Brabant die hem gheholpen mocht hebben, liet alle dinck varen enre reet jaghen. Ende was dicste van den tijt in den velde ende daer stont sijn zin toe, also men seide. Ende sijn rade die hij doe hadde en achtens oecb niet veel, als men doe vernemen conde. Wan daer waren lude van Uutrecht ontboden in Brabant te comen vanwege des hartoghe van Brabant, die hij geleyde gegeven hadde overal in den sijnen, ende daer die hertoghe van Brabant die van Uutrecht zijn brieve mit sijnen uuthanghenden zegel of gegeven hadde dieghene die van sijnre wegen daer ontboden waren ende mit namen in den geleybrief genoemt. Die daerenboven in Brabant gewont ende dootgeslaghen worden, dat die stadt van Uutrecht [454v] dede vervolgen bi den rade van Brabant ende aen hertoech Jans rade. Want die hantdadighe veel in Hollant ende in Zeelant plaghen te comen om dat an denghenen te rechten die dat boven des hartogen geleyde van Brabant ghedaen hadden, dat zijn rade in den sijnen ende daer hij heerlicheit hadde om zijnre eeren wil mogelic dat gherecht soude hebben, dat niet gedaen en wordt met allen. Ende men seide, doe hij moede gejaget hadde, dat hij doe leerde smeden. Van dustanigen regement was die hartoech van Brabant, dat groote scade was. Want doe hij Brabant mit Henegouwen ende Hollant mit die lande die daertoe behoerden tesamen hadde, was hij eens conincx ghelijc van muegen ende van rijcheden, hadde hij selve ghewilt. Mer neen hij, want hij zegelde dat een lant voer wech ende dat ander nae, dat der hoechgeboren vorstinne, vrou Jacob, onbehagelic was ende veel van den heeren van Brabant ende van de steden zeer mishagede, als men hiernae wel vernemen sel. Ende die van Uutrecht en lietens niet, doe sij den hartoech van Brabant vervolcht hadden, zij en gavent den steden van Hollant ende van Zeelant te [455r] kennen, omdat sij garen mit gunsten tot bescheide ghecomen hadden, sonder enige last daerom an te nemen, ende oec omdat men niet en mocht segghen dat zijt verhaest hadden ende vervolchden daerom veel te meer. |
Toen die verzoening te Woudrichem uitgesproken en gezegd was tussen de hertog van Brabant en hertog Jan van Beieren bereidde zich de hertog van Brabant om naar Brabant te varen en wilde vrouw Jacoba mede hebben, zijn zalige vrouwe, die zeer node uit Holland [453v] voer. Want ze was zeer daarvoor beducht, al was zij jong van jaren trok ze uit het land dat haar vrienden dar verdorven werden die haar trouw en vriendelijk in haar last bijgestaan en geholpen hadden. Aldus voer zij zeer node uit haar vrienden. En vanwege de wil van haar heer die het van haar gedaan wilde hebben zo deed ze zoals een zalige vrouwe en deed de wil van haar heer en niet die van haar. En voer met hem te Brabant waart en wilde hem een onderdanige vrouwe wezen. En toen haar vrienden vernamen die in Holland gezeten waren dat zij uit het land gevaren was bereidden ze zich heimelijk haar goed te bergen wat men bergen mocht en pijnigden zich om heimelijk uit het land te komen. En durfden daarna daar niet te onthouden en vooral die Hoekse waren en hun vaders vrienden geweest waren toen hij leefde. Want zij meenden verdorven te worden van de heer van Egmond en van de Kabeljauwse partij, zoals het wel scheen aan diegenen van de vrienden van de vrouwe die daar bleven die hun recht toen benomen werd, die soms doodgeslagen werden maakten met de vrienden van de vrouwe hoe e wilden. En daar was niemand, al mishaagde het hem, die daar iets van te zeggen durfde. Want daar mocht [454r] niemand misdoen die hem toebehoorde. Die van Utrecht en van Amersfoort, daarvoor van gesproken is, vervolgden hun zaken voert van hun verlies en achteruitstelling. Toen ze geen bescheid van hertog Jan konden krijgen zo trokken ze aan hertog van Brabant en gaven het hem te kennen en vrouw Jacoba desgelijks die hen zeer graag geholpen had, had ze gemogen. Maar het kwam niet aan haar, want men liet haar nergens bewind hebben, nog haar vrienden. En de hertog van Brabant die hen geholpen mocht hebben, liet alle ding varen en ging jagen. En was het meeste van de tijd in het velde en daar stond zijn zin toe, alzo men zei. En zijn raad die hij toen had achtte het ook niet veel, zoals men toen vernemen kon. Wan daar waren lieden van Utrecht ontboden in Brabant te komen vanwege de hertog van Brabant die hij geleide gegeven had overal in de zijnen en daar die hertog van Brabant die van Utrecht zijn brieven met zijn uithangende zegel van gegeven had diegene die vanwege hem daar ontboden waren en met namen in de geleidebrief genoemd. Die daarenboven in Brabant gewond en doodgeslagen werden, dat die stad van Utrecht [454v] liet vervolgen bij de raad van Brabant en aan de raad van hertog Jan. Want die handdadige veel in Holland en in Zeeland plagen te komen om dat aan diegene te berechten die dat boven de geleide van de hertog van Brabant gedaan hadden, dat zijn raad in de zijne en daar hij heerlijkheid had vanwege zijn eer mogelijk dat berecht zou hebben, dat geheel niet gedaan werd. En men zei, toen hij moede gejaagd was dat hij toen leerde smeden. Van dusdanig regiment was di hertog van Brabant, dat grote schade was. Want toen hij Brabant met Henegouwen en Holland met de landen die daartoe behoorden tezamen had was hij eens koning gelijk van vermogen en rijkheid, had hij zelf gewild. Maar neen hij, want hij zegelde dat een land voort weg en na dat de hoog geboren vorstin, vrouw Jacoba, onbehagelijk was en veel van de heren van Brabant en van de steden zeer mishaagde zoals men hierna wel vernemen zal. En die van Utrecht lieten het niet toen ze dn hertog van Brabant vervolgd hadden, zij gaven het de steden van Holland en van Zeeland te [455r] kennen omdat ze graag met gunsten tot bescheid gekomen waren zonder enige last daarom aan te nemen en ook omdat men niet mocht zeggen dat ze het verhaast hadden en vervolgden daarom veel te meer. |
Nochtans, hoe guetlick dat zijt vervolchden, ten bate hem niet. Want waer hoer vrienden in Hollant quamen, worden gheslaghen ende ghevanghen gheestelicke luden, vrouwepersonen wert onredelicken mede ommegegaen ende den sommigen hoer noose ofghesneden, dat hem zwaer te lijden was. Ende die van Uutrecht ende van Amersfoert sagen dat hoer volgen niet en vorderde ende van daghe te dage meer belast worden, doe sagen sij wel dat men se mit wil verderven woude. Doe volchden zijt voert an den edelen heer Vrederic van Blanckenhem, horen heer, ende den drien steden van Overysel voerscreven, daer zij doe ter tijt in een sonderlinghen verbant mede stonden, die hem doe rieden dat men een ghemeen capittel legghen soude, daer men die ghemeena clesie, die ridderscap, die steden, dat ghemeen lant bij ropen soude ende geven hem die gebreken te kennen, ende daer soude dan die [455v] drie steden van Overysel mede bij wesen, dat also ghesciede. Ende doe woert aldaer overdraghen dat men hartoech Jan noch eens vesoeken soude mit des biscops vrienden, die doe te Lutzenburch was, ende gheven hem die ghebreken te kennen ende des biscops ghebreken mede. Want nadien dat hartoech Jan mitten hartoech van Brabant verlijct was, nam hij den edelen biscop dat lant van Hagestein, dat die bisscop bij hartoech Willems tijden een wijle beseten hadde ende bij vrou Jacobs tijden nae. Ende na begeren dergeenreb daert capittel mede ghehouden wort, so worden boden ghesent tot hartoech Jan in Lutselenburch om of men die saken nederleggen mocht, opdat die landen in vreden bleven, dat also gesciede. Ende dat capittel wort aldus ghesloten: moch men mijn heer ende die steden te bescheyde comen, dat zagen zij garen, ende en mocht dat niet ghescien, zij wouden myn heer doen dat zij sculdich waren te doen. Ende hiermede reden diegheen van heen tot hartoech Jan. Ende dat sel men verstaen, dattet gheen lopende boden en waren, mer eerbaer luden van gheboerten, die daer rijdende gesent worden, alst wel ghebuerde. Ende die goede [456r] luden quamen weder als zij hoer botscap ghedaen hadden, daer niet aen en quam den biscop der stadt van Uutrecht ende van Amersfoert mede te besceyde te comen. Ende doe ter tijt en wiste die biscop, noch die steden, van genen verbande dat hertoech Jan mit den hartoech van Gelre verbonden was op die stadt van Uutrecht ende van Amersfoert, ende bedochten alle daghe wat best ghedaen waer om te besceyde te comen. Ende dochten wel, hem waer hart een oerloge an te nemen, want dat stont tot groten laste. Ende als men daerin waer, men en wiste niet hoet eynden soude, daer veel op ghedocht wort. Oec wert daer zeer op gedocht ende bewegen, hoe die van Uutrecht ende van Amersfoert mit hartoech Jan versoent waren, ende na der zuenen vriendelic mit hartoech Jan bijsonder gunstelic ghedadint hadden, dat den steden voerscreven groot goet costen souden, dat hem alinge ghebroken wort. Hierom so beriet hem die ontsiende biscop langhe ende veel mit sijnen heymelicken rade ende den rade der stadt van Uutrecht ende van Amersfoerta, ende overdroghen tesamen dat sij bescheyt wouden hebben of daer om oerloghen. Ende |
Nochtans, hoe goedig dat ze het vervolgden, het baatte hen niet. Want waar hun vrienden in Holland kwamen werden ze geslagen en gevangen geestelijke lieden, vrouwspersonen werd onredelijk mee omgegaan en van sommigen hun neus afgesneden wat hen zwaar te lijden was. En die van Utrecht en van Amersfoort zagen dat hun volgen niet vorderde en van dag tot dag meer belast werden, toen zagen ze wel dat men ze met wil verderven wilde. Toen vervolgden ze het voort aan de edelen heer Frederik van Blankenheim, hun heer, en de drie steden van Overijsel waar ze toentertijd in een bijzonder verbond mee stonden die hen toen aanraadden dat men een algemeen kapittel leggen zou waar men de gewone geestelijkheid, de ridderschap, die steden, dat gewone land bijen roepen zou en geven hen die gebreken te kennen en daar zouden dan die [455v] drie steden van Overijsel mede bij wezen, dat alzo geschiedde. En toen werd aldaar overeengekomen dat men hertog Jan nog eens verzoeken zou met de vrienden van de bisschop, die toen te Luxemburg was, en geven hem die gebreken te kennen en de bisschop gebreken mede. Want nadien dat hertog Jan met de hertog van Brabant verbonden was nam hij de edele bisschop dat land van Hagestein, dat die bisschop bij hertog Willems tijden een tijdje bezeten had en bij vrouw Jacoba tijden daarna. En naar begeren van diegenen waar het kapittel mee gehouden werd zo werden boden gezonden tot hertog Jan in Luxemburg om of men die zaken neerleggen mocht opdat die landen in vrede bleven, dat alzo geschiedde. En dat kapittel werd aldus gesloten: mocht men mijn heer en die steden tot bescheid komen, dat zagen zij graag en mocht dat niet geschieden, zij wilden mijn heer doen dat zij schuldig waren te doen. En hiermede reden diegene heen tot hertog Jan. En dat zal men verstaan dat het geen lopende boden waren, maar eerbare lieden van geboorte die daar rijdende gezonden werden, zoals het wel gebeurde. En die goede [456r] lieden kwamen weer toen zij hun boodschap gedaan hadden, waarvan niet kwam aan de bisschop, de stad van Utrecht en van Amersfoort mee tot bescheid te komen. En toentertijd wist de bisschop, nog de steden van geen verbond dat hertog Jan met de hertog van Gelre verbonden was op de stad van Utrecht en van Amersfoort en dachten alle dagen wat het beste gedaan was om tot dat bescheid te komen. En dachten wel hen zou gauw een oorlog aankomen, want dat stond tot grote last. En toen men daarin was, men wiste niet hoe het eindigen zou, waar veel op gedacht werd. Ook werd daar zeer op gedacht en bewogen hoe die van Utrecht en van Amersfoort met hertog Jan verzoend waren en na de verzoening vriendelijk met hertog Jan vooral gunstige dading hadden dat de steden voorschreven groot goed kosten zou dat he geleidelijk gebroken werd. Hierom zo beraadde zich die gevreesde bisschop lang en veel met zijn heimelijke raad en de raad der stad van Utrecht en van Amersfoort en kwamen tezamen overeen dat ze bescheid wilden hebben of daarom oorlogen. En omdat de heer van Egmond [456v] en heer Gerard van Heemskerk dat ergste deden, zoals men toen gewoonlijk zei, met hertog Jan tegen de vermogende bisschop om zijn twee steden voorschreven. Hierom kwamen de bisschop en de stad van Utrecht en van Amersfoort overeen met Willem van Brederode, met de burggraaf van Leiden, heer Jan van Heemstede, en met meer goede lieden uit Holland en met de stad van Leiden die ook bijzonder verkort werd van heer van Egmond, en heer Gerard van Heemskerk, en vooral van een deel van de Kabeljauwse partij van Leiden die hem en hun vrienden groot ongeloof gedaan hadden. En verbonden zich tezamen op de heer van Egmond, op heer Gerard van Heemskerk en op die Kabeljauwse partij van die toen uit Leiden verdreven waren. |
Daerna in den jaer ons Heeren m cccc ende xx, den xxviiiten dach van april, ontseiden biscop Vrederick van Blanckenhem mit die burchgrave van Montfoerde, mit een deel ridderen ende knechten, mit die stadt van Uutrecht ende van Amersfoert die heer van Egmont, heer Gherijt van Heemskerc ende den ballinghen die doe uut Leyden verdreven waren ende [457r] alle dieghene die dese voergenoemde huysden of hoefden, rieden of verstoeden. Ende op denselven dach sende biscop Vrederic ende die stadt van Uutrecht die van Leyden vc gewapent, een deel tijts bij hem te bliven. Ende Willem van Brederode, die burchgraefc van Leyden, heer Jan van Heemsteden ende die stede van Leyden mit meer goeder luden, worden vyant dergheenre die voerscreven staen in der manieren voerscreven. Omdat die heer van Egmonde, heer Gherijt van Heemskerc dagelix bij hartoech Jan waren ende dede daerbij, ende hartoech Jan die ballinghen huysden die van Leyden waren in sijnen sloten ende daer hij bewint hadde, hierom toghen die van Leyden uut in den lande van Hollant omtrent Leyden, vinghen ende sloghen alrehande luden daerbij gheseten, dingden, scatten, roefden ende branden veel van horend omsaters, ja, sij toghen in den Haghe ende wonnen den Hage, mer sij en berndens niet, noch en dingdens niet, omdat hoers heeren hof daer plach te wesen, dat hem naemaels te draghen quam. Ende biscop Frederic ende de sijn mit der stadt van Uutrecht vernamen dat hartoech Jan ter Goude gecomen was, scicte sijn vrienden mit [457v] der stadt van Uutrecht voer die Goude ende die van Leyden quamen daer mede. |
Daarna in het jaar ons Heren1420 de 28ste
dag van april, ontzeiden bisschop Frederik van Blankenheim met de burggraaf van Montfort, met een deel ridders en knechten, met de stad van Utrecht en van Amersfoort de heer van Egmond, heer Gerard van Heemskerk en de ballingen die toen uit Leiden verdreven waren en [457r] al diegenen die deze voergenoemde huisden of de hof hielden, raadden of verstonden. En op dezelfde dag zond bisschop Frederik en di stad van Utrecht die van Leiden 500 gewapend, een deeltijd bij hem te blijven. En Willem van Brederode, die burggraaf van Leiden, heer Jan van Heemstede en de stad van Leiden met meer goede lieden woeden vijand van diegenen die voorschreven staan in de manieren voorschreven. Omdat die heer van Egmond, heer Gerard van Heemskerk dagelijks bij hertog Jan waren en deden daarbij en hertog Jan de ballingen huisde die van Leiden waren in zijn burchten sloten en daar hij bewind had, hierom trokken die van Leiden uit in het land van Holland omtrent Leiden, vingen en sloegen allerhande lieden daarbij gezeten, bedongen, schatten, roofden en verbrandden veel van hun inwoners, ja, ze trokken in Den Haag en wonnen Den Haag, maar ze verbrandden het niet, nog bedongen niets, omdat hun heren hof daar plag te wezen, dat he later te dragen kwam. En bisschop Frederik en de zijnen met de stad van Utrecht vernamen dat hertog Jan ter Gouda gekomen was, schikte zijn vrienden met [457v] de stad van Utrecht voor die Gouda en die van Leiden kwamen daar mede. |
Nu wat te rusten van die van Leyden. Doe hartoech Jan aldus in den oerloge gecomen was mit den biscop van Uutrecht, [458v] mitter stadt van Uutrecht ende van Amersfoert, doe dede hartoech Jan vervolgen an den hartoech van Ghelre om vyant te worden der stadt van Uutrecht ende van Amersford, als hij hem in den verbantbrief gheloeft hadde daer sij tesamen hem in verbonden hadden. Doe hartoech Reynout also versocht was van hartoech Jans weghen, doe dede hij also als hij geloeft hadde ende wort viant der stadt van Uutrecht ende van Amersfoert ende des biscops viant niet. Ende veel heeren ontseyden mit hem den tween steden voerscreven, die ic hier een deel nu nomen wil, als die biscop van Tryer ende die biscop van Coelen, die biscop van Munster, die moeghelic ghelaten mochten hebben, want sij geestelicke vorsten ende prelaten waren ende billicken teghen ghenen ghestichts steden hem gheset en souden hebben die hem noch horen ondersaten niet misdaen en hadden, ende mit waerlicken heeren daerop niet geoerlochta en soude hebben, want sij selve groot om hoers ghestichs wil waren. Veel ridder ende knechten ontseiden mit hem mede den tween steden voerscreven: die joncheer van Gaesbeeck, die heer van Culenburch, die hartoech van den Berge, die heer van [459r] Hensberche, die grave van Muerse ende veel goeder luden mede, dat die joncherrb van Gaesbeeck wel ghelaten mochte hebben, want die heerlichede van Apcoude sijn was, die alinghe in den ghesticht daer Uutrecht staet, ghelegen is ende van den ghesticht te leen hout, daer hem die edel heer Frederic van Blanckenhem zeer toe halp dat hij se behielt, doe heer Jan van Brederode die stede van Wijc ghewonnen hadde, dat cloester opgheslagen ende sijn wijf, die bij sijnen rade daer ingecomen was, mit machten daeruut nam ende die heerlicheit van Abcoude daermede te besitten, want sij een erfdochter van Abcoude was. Ende biscop Vrederic, die doe ter Horst was, ende vernam dat ende sat op te stont ende reet te Wijc wert, daer hij quam ende venc heer Jan van Brederode. Ende nam hem sijn goede wijf ende broch se in den cloester daer hij se uutghenomen hadde. Ende die reden daerom dat bisscop Vrederic dat dede, was daerom: want heer Jan van Brederode selve een sertroyser was ende die vrouwe, sijn goede wijf, een nonne was, ende beijde hoiren oerden professie gedaen hadde. Ende omdat die geoerde lude gheen heerlicheit [459v] also besitten moghen ende die joncheer van Gaesbeeck doe een leenvolger van der heerlichede van Apcoude was, hierom halp die edel biscop daertoe, dat die joncheer van Gaesbeec die heerlicheit van Apcoude aldus behilt, want hij een broeders zoen van Apcoude was, ende gaf hem mede heer Jan van |
Nu wat te rusten van die van Leiden. Toen hertog Jan aldus in den oorlog gekomen was met de bisschop van Utrecht, [458v] met de stad van Utrecht en van Amersfoort toen liet hertog Jan vervolgen aan de hertog van Gelre om vijand te worden der stad van Utrecht en van Amersfoort, zoals hij hem in de verbond brief beloofd had waar ze zich tezamen in verbonden hadden. Toen hertog Reinout alzo verzocht was vanwege hertog Jans doen deed hij alzo zoals hij beloofd had en werd vijand van de stad van Utrecht en van Amersfoort en geen vijand van de bisschop. En veel heren ontzeiden met hem de twee steden voorschreven die ik hier een deel nu noemen wil, als di bisschop van Trier en de bisschop van Keulen, de bisschop van Munster, die het mogelijk gelaten mocht hebben ze waren geestelijke vorsten en prelaten en billijk tegen geen sticht steden zich gezet zouden hebben die hen nog hun onderzaten niets misdaan hadden en met wereldlijke heren daarop niet geoorloogd zouden hebben, want ze waren zelf zeer bezig om het sticht welvaren. Veel ridders en knechten ontzeiden met hem mede de twee steden voorschreven: de jonkheer van Gaasbeek, de heer van Culemborg, de hertog van de Berge, de heer van [459r] Heinsberg, de graaf van Meurs en veel goede lieden mede, dat de jonkheer van Gaasbeek wel gelaten mocht hebben want de heerlijkheid van Abcoude was van hem waar de omgeving in het sticht is daar Utrecht staat gelegen is en van het sticht te leen houdt, daar hem die edele heer Frederik van Blankenheim zeer toe hielp dat hij het behield toen heer Jan van Brederode die stad van Wijk bij Duurstede gewonnen had, dat klooster opgeslagen en zijn wijf, die bij zijn raad daar ingekomen was met macht daaruit nam en de heerlijkheid van Abcoude daarmede te bezitten, want zij was een erfdochter van Abcoude. En bisschop Frederik, die toen ter Horst was, en vernam dat en zat op terstond en reedt naar Wijk bij Duurstede war hij kwam en ving heer Jan van Brederode. En nam hem zijn goede wijf en bracht haar in het klooster waar hij haar uitgenomen had. En de reden waarom dat bisschop Frederik dat deed was daarom: want heer Jan van Brederode zelf een Kartuizer was en die vrouwe, zijn goede wijf, een non was bij haar orde professie gedaan had. En omdat die orde lieden geen heerlijkheid [459v] alzo bezitten mogen en de jonkheer van Gaasbeek toen een leenvolger van de heerlijkheid van Abcoude was, hierom hielp die edele bisschop daartoe dat de jonkheer van Gaasbeek die heerlijkheid van Abcoude aldus behield, want hij was de zoon van de broeder van Abcoude en gaf hem mede heer Jan van Brederode hem mee te behelpen. En die jonkheer van Gaasbeek beloofde toen aan bisschop Frederik hand nimmermeer tegen hem, nog tegen het sticht te doen, nog zijn burchten die in het sticht staan niemand te openen, dat sticht mede te beoorlogen of te beschadigen waarvan hij gevreesde bisschop zijn open brieven van gegeven had met zijn zegel bezegeld. En sommigen van zijn verwanten hadden het mede bezegeld vanwege zijn bede en ook tot meer oorkonde. |
Hierenboven wort die joncheer des biscops ende der steden viant van Uutrecht ende van Amersfoert ende dede grote scade in den Oversticht tot veel tijden uuter stede van Wijck. Ende cort nadat hartoech Reynout viant der steden geworden was, maecten die Gelres een reyse voer Amerfoert ende wouden hem hoer ossen uuter weyden neemen, dat die van Amersfoerde node geleden hadden. [460r] Ende toghen haestelicken uuter stadt als ontsinnige luden die hem des oerloghes niet en verstonden, daer die Ghelres dat opset opghemaect hadeden. Ende also vroech als uut der stadt quamen, also veer dat men daerbij comen mocht, reden die Gelres tot hem, venghen ende sloghen hem wel of c man of meer, die de meeste hoep al van Amersfoert gheboren waren, dat hem groot verlies was. Oic waren die van Amersfoert doe zeer belast van horen ballinghen, die doe uut hoere stadt verdreven waren, ende een deel daerof woenden in den lande van Gelre, die noch veel vrienden in Amersfoert hadden, also dat die van der stadt des te meer belast waren. |
Hierboven werd de jonkheer de bisschop en de steden vijand van Utrecht en van Amersfoort en deed grote schade in het Oversticht tot veel tijden uit de stad van Wijk bij Duurstede. En kort nadat hertog Reinout vijand der steden geworden was maakten die van Gelre een reis voor Amersfoort en wilden hen hun ossen uit de weide nemen dat die van Amersfoort node geleden hadden. [460r] En trokken haastig uit de stad als onzinnige lieden die zich de oorlog niet verstonden, daar die van Gelre die onlust gemaakt hadden. En alzo gauw als ze uit de stad kwamen, alzo ver dat men daarbij komen mocht, reden die van Gelre tot hen en vingen en sloegen hen wel af 100 man of meer waarvan de grootste hoop al van Amersfoort geboren waren, wat hen groot verlies was. Ook waren die van Amersfoort toen zeer belast van hun ballingen die toen uit hun stad verdreven waren en een deel daarvan woonden in het land van Gelre die nog veel vrienden in Amersfoort hadden, alzo dat die van de stad des te meer belast waren. |
Nu wil ic voert scrijven van hartoech Jan van Beyeren, die voer Leyden lach, hoet hem verginc, die zeer dede arbeiden, nacht ende dach, om wil van der stede ende van den luden te crijghen die daerbinnen laghen. Diegheen die daerbinnen laghen die arbeiden seer daer teghen die stede hem te onthouden, hoer lijf ende hoer goet te berghen. Daer wort zeer ende wel mit bussen ingescoten. Die uuter stede scoten veel uut mit boghen ende mit bussen ende deden grote scade in den heer. Ende die van Leyden plagen dic uut te trecken op diegheen die uuten heer totten blochuys toghen of van den blochuse tot den heer waert toghen, ende deden hem grote scade aldaer. Ende doe dit een wijl aldus ghestaen hadde ende die provande bestoet te nauwen ende hem gheen ontset en quam also vroech als sijt garen ghehadt hadden van biscop Frederic ende van der stadt van Uutrecht, die nochtant dicke daerom onledich waren hem te ontsetten ende hoer best daerom deden ende dat most heymelick [461v] ende wijselic ghedaen wesen, want hads die hartoge van Gelre ghewaer gheworden dat biscop Vrederick ghebeden hadde, die hartoech hadde daerteghen ghebeden ende hadde des bisscops bede daermede teniet ghemaect, ende oec doen bewaren dat hem niemant van boven te lande te baten ghecomen en hadde. Oec hadde die hartoech van Ghelre noch een voerdel, hadde die biscop te Leyden ghecomen mit machten ende dat openbaer gheworden had, so hij mit machten gecomen sonder vreese voer Amersfoert, ende so had Amersfoert gewoest geweest bij dese reden, want diegheen die van Amersfoert gevangen waren in den lande van Ghelre, som van hem wert dach gegeven ende quamen binnen Amersfoert ende vermaten hem dat die vana Amersfoert een zuen mochten hebben ende veylich varen ende keeren mochten op hoer rechten vryheden die sij hadden in den lande van Hollant, van Zeelant ende in den lande van Gelre. Ende souden hoer vryheit voer ende na veylichb ghebruken ende beide der heren lande voerscreven. Ende die gevangen soude quijt wesen indien dat die van Amersfoert des oerlogen van die tijt voert hem ledich wouden houden. Ende dit was ghedaen omt gesticht te sceyden. Ende daer waren alrehande luden in der stadt die [462r] daer ghehoer toe gaven, als die zom die hoer mage gevangen waren, die zom hoer vrienden verdreven waren ende hoepten hem also gheholpen hebben, die zom die garen vrede ghehadt hadden ende daer niet om ghegheven en hadden waer Amersfoert gebleven had, opdat sij hadde moghen varen ende keeren, ende dat waren onghetrowde luden, die also horen heer ende horen hoeftstadt ofgegaen soude hebben. Daer waren oec goede luden binnen Amersfoert die dit zeer verdocht ende wouden liever mit horen lantsc heer ende mit horen hoeftstadt lijden dat hem te lijden stonde, dan also onghetrou te wesen dat sij ongheloeߩc daerof sceyden souden. Ende die lietent heymelic horen heer ende der stadt te weten, dattet alsod ghestelt was, ende die ontsiende biscop nam corten raet mitten stadt van Uutrecht ende sat op rechtevoert eert verboet moch werden. Ende liet sijnen vrienden weten dat men sijnre waername, hij woude terstont bij hem comen. Ende nam mit hem zom van den oversten van der stadt ende daertoe omtrent v of vic gewapent ende reet also binnen Amersfoert ende quam daerin omtrent dat die cloc elve sloech in den avont. Ende want die zom daerin van den ghevanghen diet geerne toe ghejaecht hadde, mer die worden in derselver [462v] nacht uutgeholpen uut der stadt. |
Nu wil ik voortschrijven van hertog Jan van Beieren die voor Leiden lag, hoe het hem verging, die zeer liet arbeiden, nacht en dag, om wil van de stad en van de lieden te krijgen die daarbinnen lagen. Diegene die daarbinnen lagen die arbeiden zeer daartegen de stad hem te onthouden, hun lijf en hun goed te bergen. Daar werd zeer en goed met bussen ingeschoten. Die uit de stad stede schoten veel uit met bogen en met bussen en deden grote schade in het leger. En die van Leiden plagen vaak uit te trekken op diegene die uit het leger tot het blokhuis trokken of van het blokhuis tot het leger waart trokken en deden hem grote schade aldaar. En toen dit een tijdje aldus gestaan had en de proviand bestond te vernauwen en hen geen ontzet kwam alzo vroeg toen ze het graag gehad hadden van bisschop Frederik en van de stad van Utrecht, die nochtans vaak daarom onledig waren hen te ontzetten en hun best daarom deden en dat moest heimelijk [461v] en wijs gedaan wezen, want had hes de hertog van Gelre gewaar geworden dat bisschop Frederik gebeden had de hertog had daartegen gebeden en had de bisschop bede daarmee teniet gemaakt ook laten bewaren dat hem niemand van boven te land te baten gekomen kwam. Ook had de hertog van Gelre nog een voordeel, had de bisschop te Leiden gekomen met macht en dat openbaar geworden was zo was hij met macht gekomen zonder vrees voor Amersfoort en zo was Amersfoort verwoest geweest bij deze reden, want diegene die van Amersfoort gevangen waren in het land van Gelre, sommigen van hen werd een dag gegeven en kwamen binnen Amersfoort en vermaten zich dat die van Amersfoort een verzoening mochten hebben en veilig varen en keren mochten op hun rechte vrijheden die ze hadden in het land van Holland, van Zeeland en in het land van Gelre. En zouden hun vrijheid voor en na veilig gebruiken in beide de heren lande voorschreven. En die gevangenen zouden vrij wezen indien dat die van Amersfoort de oorlog van die tijd voort zich ledig wilden houden. En dit was gedaan om he sticht te scheiden. En daar waren allerhande lieden in de stad die [462r] daar gehoor toe gaven als van sommigen die hun verwanten gevangen waren, van sommigen die hun vrienden verdreven waren en hoopten hen alzo geholpen te hebben, van sommigen die graag vrede gehad hadden en daar niets om gegeven hadden was Amersfoort gebleven opdat ze hadden mogen varen en keren en dat waren ontrouwe lieden die alzo hun heer en hun hoofdstad afgegaan zouden hebben. Daar waren ook goede lieden binnen Amersfoort die dit zeer verdachten en wilden liever met hun landsheer en met hun hoofdstad lijden dat hen te lijden stond dan alzo ontrouw te wezen dat ze ongeloofwaardig daarvan scheiden zouden. En die lieten het heimelijk hun heer en de stad weten dat het alzo gesteld was en de gevreesde bisschop nam korte raad met de stad van Utrecht en zat op direct eer het verboden mocht werden. En liet zijn vrienden weten dat men hem waarnam, hij wilde terstond bij hen komen. En nam met hem sommigen van de oversten van de stad en daartoe omtrent 500 of 600 gewapenden en reedt alzo binnen Amersfoort en kwam daarin omtrent dat de klok 11 sloeg in de avond. En omdat sommigen daarin van de gevangenen die het graag toe bejaagd hadden, maar die werden in dezelfde [462v] nacht uitgeholpen uit de stad. |
Ende biscop Vrederic, diet altoes in zin hadde sijnen vrienden van Leiden wijselic ende heymelic te baten te comen, als hiervoer geroert is, hadde legghen een deel wijns over Ysel, die hij daer gebesicht waende hebben ende alrehande provande desghelijcx. Ende om sijn vrienden vandaer hier te crijgen sonder geruft, die van Leyden mede te baten te comen, als voerscreven is, hierom dede die edel heer sijnen vrienden aldaer bidden in den lande ende in den steden die provande veylich bij den water ter Eem mochten brenghen, die hem daertoe besaten dat te doen. |
En bisschop Frederik, die het altijd in zin had zijn vrienden van Leiden wijs en heimelijk te baten te komen, zoals hiervoor aangeroerd is, had liggen een deel wijn in Overijssel die hij daar gebruikt waanden te hebben en allerhande proviand desgelijks. En om zijn vrienden vandaar hier te krijgen zonder lawaai, die van Leiden mede te baten te komen, zoals voorschreven is, hierom liet die edele heer zijn vrienden aldaar bidden in de landen en in de steden die proviand veilig bij het water ter Eem mochten brengen, die zich daartoe bezeten dat te doen. |
Mede ist zeer wel te vermoeden dat die zalige hoechgheboren vorstin vrou Jacops moeder zeer onghenuechlic [465v] was te horen, dat hoer enige lieve dochter aldus uut den horen ghewijst wort van denghenen die se in den horen houden souden ende voer ghewelt ende onghenade bescermen souden. Ende tis wel te vermoeden dat zijs niet tevreden en was. Ende doe men in Brabant vernam, dat hoer heer Hantwerpen mit die marcgraefscap van Heerentans hartoech Jan mede bezegelt hadde, waren doe hoere veel noch qualicker tevreden van denghenen die wijsheit hadden ende Brabant minden ende dochten: ‘wilt onse heer aldus maken als hij begint, so is Brabant verloren. ‘Ende hier wert raet op ghenomen ende wert ghebrocht bi den drien staten van den lande, die daerof bijeen quamen tot veel tijden om mit malcander eens te werden, die palen van Brabant in eeren ende an den lande van Brabant te houden, of daervoer te lijden. Dat een wijl vertoech om deswil, dat die hartoecha van Brabant veel vrienden hadde in den lande ende in den steden, ende hem die luden oec mede teghen waren ende teghen horen heer geset hadden te last, had mens voerbij moghen gaen. Ende ten lesten, als men seide, worden veel vroede heren [466r] eens mit den landen ende mit den hoeftsteden, uutghenomen die stede van den Bossche bij denb palen van Brabant te bliven ende ongemuert te houden. Ende doe die hartoech van Brabant dat vernam, dat meeste heren, gheestelic, waerlic, mit den landen ende mit den steden, voerscreven is, eens waren, wasc besorcht ende reet in die stede van den Bossche ende nam van sijnen vrienden bij hem ende bleef een wijl daer leggen. Ende som van den heeren diet vernamen, dat die hartoech ten Bosche was, vand die van buten gheseten waren, reden tot hem ten Bossche licht te liever dat sijs hoepten te ghenieten. Ende men seide doe mede, dat daer heren waren die hem gheboden te dienen ende dat hij die stede van den Bossche mit der Meyerie van den Bosch wech ghesegelt had. Ende doen dien veel van den heeren ende van den steden van Brabant hem verenicht hadden van denghenen die van der meester moge waren ende sagen dat lelicke regement van horen heer, als voerscreven is, die wordens te rade dat zij dat wouden te kennen geven den grave van Sympol, sinen broeder, als zij deden. Ende begheerden van hem dat hij selve [466v] woude comen in Brabant ende vernement selve hoet gheleghen waer ende dan tbeste mede te raden. Ende die hoechgheboren heer, die zijnen broeder aldus node hadde laten verderven, doe hijt vernomen hadde, sat op ende reet uut Vrancrijck, daer sijn heerlicheit ghelegen was, ende quam in Brabant ende vernamt dattet also was als men hem hadde laten weten. Ende sprac mit sijnen broeder. Alst al ghesproken was, so ginct daer mede heen ende dede als hij plach te doen. Ende doe die heren van Brabant ende die steden saghen dattet niet en bate die hartoge, en voer mit sijnre ouder zeden voert als hij ghewoen was, worden sijs te rade dat sij enen ruwaert setten woude om dat lant te behouden, want sij meenden claerlic na sinen regement, had hij moghen begaen als hij begonnen hadde, Brabant had verderft gheworden. |
Mede is het zeer goed te vermoeden dat die zalige hooggeboren vorstin vrouw Jacoba ‘s moeder zeer ongenoeglijk [465v] was te horen dat haar enige lieve dochter aldus uit het hare gewezen werd van diegenen die ze in het hare houden zouden voor geweld en ongenade beschermen zou. En het is wel te vermoeden dat zij niet tevreden was. En toen men in Brabant vernam dat hun heer Antwerpen met het markgraafschap van Herentals hertog Jan mede bezegeld had waren dan die van hen nog veel kwalijker tevreden dan diegenen die wijsheid hadden en Brabant minden en dachten: ‘Wil het onze heer aldus maken zoals hij begint, zo is Brabant verloren.’ En hier werd raad op genomen en werd gebracht bij de drie staten van de landen die daarom bijeen kwamen tot veel tijden om met elkaar eens te worden, de palen van Brabant in eren en aan het land van Brabant te houden of daarvoor te lijden. Dat een tijdje vertrok om dat de hertog van Brabant veel vrienden had in de landen en in den steden en hem de lieden ook mede tegen waren en tegen hun heer gezet hadden te last, had men het voorbij mogen gaan. En tenslotte, zoals men zei, werden veel verstandige heren [466r] het eens met de landen en met de hoofdsteden, uitgezonderd de stad van Hertogenbosch bij de palen van Brabant te blijven en zonder muren te houden. En toen de hertog van Brabant dat vernam dat de meeste heren, geestelijk en wereldlijk met de landen en met de steden eens waren was bezorgd en reedt in de stad van Hertogenbosch en nam van zijn vrienden bij hem en bleef een tijdje daar liggen. En sommige van de heren die het vernamen dat de hertog ten ‘s Hertogenbosch was van die van buiten gezeten waren reden tot hem naar Hertogenbosch licht te liever dat ze hoopten gedaan te krijgen. En men zei toen mede dat daar heren waren die hem geboden te dienen en dat hij de stad van Hertogenbosch met de Meierij van ‘s Hertogenbos weg gezegeld had. En toen die veel van de heren en van de steden van Brabant hem verenigd hadden van diegenen die van het grootste vermogen waren en zagen dat lelijke regiment van hun heer, zoals voorschreven is, die werden te rade dat zij dat wilden te kennen geven de graaf van Saint-Pol, zijn broeder, zoals zij deden. En begeerden van hem dat hij zelf [466v] wilde komen in Brabant en het zelf vernemen hoe het gelegen was en dan het beste mede te aanraden. En die hooggeboren heer, die zijn broeder aldus node had laten verderven, toen hij het vernomen had zat op en reedt uit Frankrijk daar zijn heerlijkheid gelegen was en kwam in Brabant en vernam dat het alzo was zoals men hem had laten weten. En sprak met zijn broeder. Toen alle besproken was zo ging hij daarmee en deed toen wat hij plag te doen. En toen de heren van Brabant en de steden zagen dat het niet baatte die hertog en voer met zijn oude zeden voort zoals hij gewoon was werden ze te rade dat ze een ruwaard zetten wilde om dat land te behouden, want ze meenden duidelijk naar zijn regiment, had hij mogen begaan zoals hij begonnen was, Brabant was verdorven geworden. |
Hierom overdrogen sij tesamen ende namen tot enen ruwaert den grave van Sympol, synen broeder, die hem naeste in den bloede was ende oec hoer heer waer, storve die hartoech sonder wittelicke gheboerte ende wouden hem in der voechdien helpen houden ende doen [467r] al dat men enen ruwaert doen soude, indien dat hij den lande dede dat een goet ruwaert doen soude. Ende aldus is hij ruwaert geworden. Ende ic meen oec mede, dattet gescyede bij rade ende bij goetduncken des hertoghe van Borgoengen, die de grave van Vlaenderen was, ende waren tweer broeder kinder. Ende doe die grave aldus ruwaert ghemaect was, mishagedet ende was zeer tonwille den hartoghe van Brabant ende denghenen die hem regierden. Ende dochten van dier tijt voert hoe dat sij dat breken ende veranderen mochten, daer sij hoer vermoghen toe deden, als men hiernae wel vernemen sel. Ende die grave van Sympol, die ruwaert ghemaect was, verdroettet zeer dat hartoech Jan van Beyeren vrou Jacob, sinre nichten, uut den horen helt, ende nam hoer hoers vaders erve ende lach mede doe voer dat huys tot Sinte-Geerdenberge ende ginc hardelic mit vrou Jacob om. Ende nam hoer als dat hij hoer nemen mocht. Des wort die grave toernich ende en woude sijn nichte also niet laten verderven. Ende wort vyant hartoech Jan voerscreven. Een deel van den heeren van Brabant worden vyant mit hem. Ende die grave van Sympol leyde lude tot Steen[467v]bergen mit baerdzen ende mit scepen te wachten die Hollanders die in Vlaenderen of te Zeelant plaghen te varen. Ende die van Steenbergen deden hem daghelicx grote scade die daer bij den water voeren, want die Hollanders en wouden hoer varen niet laten. Mede worden daer luden ende sceepe gheleit te Bergen an dena Zoom, die oec vaste scade deden bij den water. Dit stont aldus een tijt. Ende doe wort daer tusschenghesproken ende ene voerwaerde ghemaect. Ende doe ter tijt was vrou Jacob in Henegouwen ghereden bij hoer moeder. Ende die twe doerluchtige vorstinnen worden van vrienden ghewarent ende mede gheseit dat vrou Jacob mit Gode bij den hartoech van Brabant niet bliven en mocht, overmits dat die paus die dispensacie van den hijlic tusschen den hartoghe van Brabant ende vrou Jacob, die de paus daer eerst of gegeven hadde, onlanghe daernae dede wederropen, daer die hartoech van Brabant dede teghen appelleren na bescreven recht. Ende omdat die appellacie niet vervolcht en wort van des hartoghen weghen als men gedaen soude hebben, daermede ginc dat hylic of. Ende van dier tijt voert bleef [468r] vrou Jacob van den hertoech. Ende doe waren daer heeren ende mogende lude die spraken ende deden spreken mit sommighe van des conincs vrienden van Engelant, die doe die alder ontsienste heer van kerstenrijck was, om een van sijnen broederen, die hij drie had, mit vrou Jacob in wittelicke hylic ende maechtscappen te vergaderen, dat heymelic versproken ende ghedadinct wort in deser manieren: Worde vrou Jacob ledich van den hartoghe van Brabant bij den hove van Romen ende die paus daermede dispenseren woude, dat een van den broederen van Engelant die daer ghenoemt wert ende vrou Jacob in wittelicken hijlic tesamen sitten mochten, wan sij malcander eerste lit waren. Ende consentierde de paus dattet ghescyen mocht, so soude dan als die bullen ghecomen waren die broeder van Enghelant ende vrou Jacob malcanderen truwen ende beslapen. Ende die coninc van Engelant gheloefde vrou Jacob also drade als dat ghesciet waer in Hollant weder bij den horen te brenghen. Ende dit wert aldus ghesloten. Ende die coninc van Engelant sende te Romen grote heeren ende eerbaer luden dese sake te vorderen [468v] ende aldaer te eynden. Ende doe menb aldus onledich was ende tracteerden van den hijlic van des conincs broeder ende van vrou Jacob voerscreven, doe wort die coninc laten weten dat een van sijnen broederen die hij in Vrancrijck ghelaten hadde, ghestreden hadde mit den dolphyn van Vrancrijck ende sijn broeder daer doot ghebleven waer. Ende doe die coninc dat vernam, hiel hem als een zeedich heer doen soude, ende bereyde hem van daghe te dage om in Vrancrijck te trecken sijnen broeder te wreken ende sijnen vrienden te baten te comen ende versamende een alten groten heer uut Engelant. Ende toech daermede in Vrancrijck. Ende die hartoech van Burgoengen, die doe beneden Parijs was, stercte hem mede, ende reet mede voer of nae mit den coninc van Engelant te Vrancrijc waer. Want zij tesamenc teghen den dolphijn hen verbonden hadden ende teghen den zijnen. |
Hierom kwamen ze tezamen overeen en namen tot een ruwaard de graaf van Saint-Pol, zijn broeder, die hem naast in bloed was en ook hun heer was, stierf de hertog zonder wettige geboorte en wilden zich in de voogdij helpen houden en doen [467r] alles dat men een ruwaard doen zou, indien dat hij het land deed dat een goede ruwaard doen zou. En aldus is hij ruwaard geworden. En ik meen ook mede dat het geschiedde bij raad en bij goeddunken van de hertog van Bourgondië die graaf van Vlaanderen was en waren twee broeders kinderen. En toen de graaf aldus ruwaard gemaakt was mishaagde het en was zeer te onwil van de hertog van Brabant en diegenen die hem regeerden. En dachten van die tijd voort hoe dat ze dat breken en veranderen mochten, waar ze hun vermogen toe deden zoals men hierna wel vernemen zal. En de graaf van Saint-Pol, die ruwaard gemaakt was, verdroot het zeer dat hertog Jan van Beieren vrouw Jacoba, zijn nichten, uit het hare hield en nam van haar de erve van haar vader en lag mede toen voer dat huis tot Sint-Geertruidenberg en ging hard om met vrouw Jacoba. En nam haar toen dat hij haar nemen mocht. Dus werd de graaf toornig en wilde zijn nicht alzo niet laten verderven. En werd vijand van hertog Jan. Een deel van de heren van Brabant werden vijand met hem. En de graaf van Saint-Pol legde lieden te Steenbergen [467v] met baardsen en met schepen te wachten die Hollanders die in Vlaanderen of te Zeeland plagen te varen. En die van Steenbergen deden hen dagelijks grote schade die daar bij het water voeren, want de Hollanders en wilden hun varen niet laten. Mede werden daar lieden en schepen gelegd te Bergen aan da Zoom die ook erge schade deden bij het water. Dit stond aldus een tijd. En toen werd daartussen gesproken en een overwaarde gemaakt. En toentertijd was vrouw Jacoba in Henegouwen gereden bij haar moeder. En die twee doorluchtige vorstinnen werden van vrienden gewaarschuwd en mede gezegd dat vrouw Jacoba met God bij de hertog van Brabant niet blijven mocht, overmits dat de paus de dispensatie van het huwelijk tussen de hertog van Brabant en vrouw Jacoba, die de paus daar eerst van gegeven had kort daarna liet herroepen waar de hertog van Brabant tegen liet appelleren naar beschreven recht. En omdat het appelleren niet vervolgd werd vanwege de hertog, zoals men gedaan zou hebben, daarmee ging dat huwelijk af. En van die tijd voort bleef [468r] vrouw Jacoba van de hertog. En toen waren daar heren en vermogende lieden die spraken en lieten spreken met sommige van de koningsvrienden van Engeland, die toen de aller te ontziende heer van christenrijk was om een van zijn broeders, die hij drie had, met vrouw Jacoba in wettig huwelijk en maagschap te verzamelen dat heimelijk besproken en dading werd op deze manier: Werd vrouw Jacoba ledig van de hertog van Brabant bij het hof van Rome en de paus daarmee dispenseren wilde dat een van de broeders van Engeland die daar genoemd werd en vrouw Jacoba in wettig huwelijk tezamen zitten mochten, want ze waren elkaar eerste lid. En stemde de paus dat toe dat het gescheiden mocht worden zo zou dan als de bullen gekomen waren die broeder van Engeland en vrouw Jacoba elkaar trouwen en beslapen. En de koning van Engeland beloofde vrouw Jacoba alzo dra als dat geschied was in Holland weer bij de hare te brengen. En dit werd aldus besloten. En de koning van Engeland zond te Rome grote heren en eerbare lieden deze zak te bevorderen [468v] en aldaar te eindigen. En toen men aldus onledig was en onderhandelden van het huwelijk van de broeder van de koning en van vrouw Jacoba, toen werd de koning laten weten dat een van zijn broeders die hij in Frankrijk gelaten had gestreden had met de dauphin van Frankrijk en zijn broeder daar dood gebleven was. En toen de koning dat vernam, hield hij zich toen zoals een zedig heer doen zou en breidde zich van dag tot dag om in Frankrijk te trekken om zijn broeder te wreken en zijn vrienden te baten te komen en verzamelde een al te groot leger uit Engeland. En trok daarmee in Frankrijk. En de hertog van Bourgondië, die toen beneden Parijs was, sterkte hem mede, en reedt mede voor of nabij met de koning van Engeland te Frankrijk waart. Want zij tezamen tegen |
Nu voertan van bisscop Vrederic te scriven ende van der stadt van Uutrecht ende van Amersfoert, die in groten last van oerloghe waren teghen denghenen daer voer of geroert is, weerden hem ende deden dagelicx dat best dat zij mochten. |
Nu voortaan van bisschop Frederik te schrijven en van de stad van Utrecht en van Amersfoort die in grote last van oorlog waren tegen diegene daar voor van aangeroerd is, weerden zich en deden dagelijks het beste dat zij mochten. |
Nu mach ic voert scriven hoe men seide dat die heeren meendena die steden van Uutrecht ende van Amersfoert te verderven of sonderlinghe wil daerof te hebben, in deser manyeren. Sij wouden treckende mit hem oerlogen om die stede te meer te belasten. Oec so wouden sij hem benemen dat sij varen noch keren en mochten ende een opstaen ende twiedracht onder der ghemeenten te maken in der [470r] stadt die te varen ende te keeren plegen. Dat derde was, sij meenden die steden aldus te verhongeren ende uut te teren. Dat God van hemelric int eerste ende die goede sinte Maertijn vriendelic mit hem versaghen, als ic wel scriven mach, als eerst van den treckenden oerloge. Daer sij die ghenade toe creghen dat die van Uutrecht veel goets uut Hollant cregen van dingtalen ende van brantscattinghe, want sij hadden verdinct Cuylstert ende Aelsmer, niet ver van Haerlem, des wegher uut. Sij hadden verdinct alle dieghene die beneden Schoenhoven saten in deselven weert al totten water toe beneden Crimpen. In Alblasserweert worden oeck kerspel ende dorp verdinct ende oeck een deel van den veenen die van Woerden tot Leyden waert gheleghen sijn, Goylant, sonder die stede van Naerden, veel dorpen in Aemsterlant, ende maecten daertoe veel goet van den ghevanghen die int eerste jaer voer Aemsterdam ende anderswaer ghevangen worden uut Hollant, dat hem grote hulpe dede totten treckenden oerloghe. |
Nu mag ik voort schrijven hoe men zei dat die heren meenden de steden van Utrecht en van Amersfoort te verderven of bijzondere wil daarvan te hebben in deze manieren. Ze wilden treken met hen te oorlogen om die stad te meer te belasten. Ook zo wilden ze hen benemen dat ze varen nog keren en mochten en een opstaan en tweedracht onder de gemeente te maken in de [470r] stad die te varen en te keren plegen. Dat derde was, ze meenden die steden aldus te verhongeren en uit te teren. Dat God van hemelrijk in het eerste en die goede Sint-Maarten vriendelijk met hem voorzagen zoals ik wel schrijven ma alzo eerst van de trekkende oorlog. Daar ze toen de genade kregen dat die van Utrecht veel goeds uit Holland kregen van dingtalen en van brandschattingen, want ze hadden geschikt Kudelstaart en Aalsmeer, niet ver van Haarlem, de weg uit. Ze hadden een schikking met al diegene die beneden Schoenhoven zaten in dezelfde waard al tot het water toe beneden Krimpen. In Alblasserwaard werd ook kerspel en dorp geschikt en ook een deel van de venen die van Woerden tot Leiden waart gelegen zijn, Gooiland, zonder de stad van Naarden, veel dorpen in Amstelland en maakten daartoe veel goed van de gevangen die in het eerste jaar voor Amsterdam en ergens anders gevangen werden uit Holland dat hen grote hulp deed tot de trekkende oorlog. |
Nu mach ic voert scriven van den hartoghe van Brabant die qualicken tevreden was van dat sijn broeder ruwaert ghemaket was, die alleweghe daerom docht ende diegheen die hij bij hem hadde, hoe hij dat best breken mocht. Ende maecte vrienscap mit heeren van buten ende die sijn best proefden om vrede binnen tlants te maken. Ende dat ghescyede in stilre weer, opdat men daer niet op deincken en soude. Ende maecte aldus een gewerf mit den heer van Hensberch ende mit anderen heren bij den hartoghe te comen ende een deel van horen vrienden [471r] dan mede te brenghen, alst hem die hartoghe te weten liet. Daer men doe of vernam dattet een opset dinc was om den grave van Sympol ende vrou Jacob te belasten ende oec hoerre beider vrienden van buten ende van binnen Bruesel te verderven. Daer luden om ghedoot worden, diet al lyeden dattet also gheschiet soude hebben. Ende die [472r] daer ghedoot worden, waren van binnen Bruesel ende niet van den minsten. Ende die van Bruesel, des graven ende vrou Jacobs vrienden, en hadden nimmermeer gemeent dat die van binnen, hoer medepoerters, den grave ende hem dat ghedaen souden hebben, want sij niet in ghedacht en hadden dan dat lant van Brabant in eren te houden, daer sij hoer best toe deden. Ende en hadde hem die hartoge also niet laten beleyden ende sijn landen in eeren ende tegader te houden had, zij hadden wel tevreden mit hem gheweest. |
Nu mag ik voortschrijven van de hertog van Brabant die kwalijk tevreden was van dat zijn broeder ruwaard gemaakt was die allerwege daarom dacht en diegene die hij bij hem had hoe hij dat het beste breken mocht. En maakte vriendschap met heren van buiten en die hun best beproefden om vrede binnen het land te maken. En dat geschiedde in stille verweer zodat men daar niet aan denken zou. En maakte aldus een verwerving met de heer van Heinsberg en met anderen heren bij de hertog te komen en een deel van hun vrienden [471r] dan mede te brengen, als het hen de hertog te weten liet. Daar men toen van of vernam da het een opgezet ding was om de graaf van Saint-Pol en vrouw Jacoba te belasten en ook hun beider vrienden van buiten en van binnen Brussel te verderven. Daar lieden om gedood werden die alle beleden dat het alzo geschied zou zijn. En die [472r] daar gedood werden waren van binnen Brussel en niet van de minsten. En die van Brussel, de graaf en vrouw Jacoba vrienden, hadden nimmermeer gemeend dat die van binnen, hun medepoorters, de graaf en hem dat gedaan zouden hebben want ze hadden niet gedacht dan dat land van Brabant in eren te houden, waar ze hun best toe deden. En had zich de hertog alzo niet laten leiden en zijn landen in eren en tezamen gehouden had, zij hadden wel tevreden met hem geweest. |
In denselven jaer, op den xiiide dach in marte, wort die eerbaer biscop Coenraet, die dat collegium van Onser-Vrouwen tUtrecht gesticht heeft ende dieselve kercke dede maken in der eeren van Onser-Liever-Vrouwen, dese voerscreven biscop wort opghegraven uuten grave daer hij eerst doe hij dooa was in gegraven wert, daer hij langher dan ccc jaer in gheleghen hadde. Ende doe men dat graf opdede, doe lach dat dode lichaem al bijeen, dat veel van den heeren diet sagen ende ander luden mede zeer verwonderde, dattet lichaem dat so langhe onder die aerde had gheweest, noch also heel ende also ghesien [472v] was. Ende op denselven dach wert dat lichaem ende dat ghebeent van denselven biscop mit groter waerdicheit uut den grave ghenomen van biscop Mathijs, biscop van Buduwaen, daer veel van den heeren van denselven godshuyse bij waren ende waerlicke luden mede een groot deel. Ende wort weder opt nyewe choer ghebracht ende aldaer weder begraven in een nyeu graf, dat hem aldaer ghemaect was, tot sijnre groter eeren, dat hij hoep ic wel verdient hadde. Ende op denselven dach wort dat nyeu choer aldaer ghewijet van biscop Mathijs in der eren Gods ende Onser-Liever-Vrouwen ende meer van sijnen heyligen. |
In hetzelfde jaar, op de 13de dag van maart werd die eerbare bisschop Koenraad, die dat collegium van Onze-Vrouwe te Utrecht gesticht heeft en dezelve kerk liet maken in de eer van Onze-Lieve-Vrouwe, deze bisschop werd opgegraven uit het graf daar hij eerst toen hij dood was in begraven waar hij langer dan 300 jaar in gelegen had. En toen men dat graf opende toen lag dat dode lichaam geheel bijeen zodat veel van de heren die het zagen en andere lieden mede zeer verwonderde dat het lichaam zo lang onder de aarde geweest was nog alzo heel en alzo te zien [472v] was. En op dezelfde dag werd dat lichaam en dat gebeente van die bisschop met groter waardigheid uit het graf genomen van bisschop Mathijs, bisschop van Buduwaan, daar veel van de heren van hetzelfde godshuis bij waren en wereldlijke lieden mede een groot deel. En werd weer op het nieuwe koor gebracht en aldaar weer begraven in een nieuw graf dat voor hem aldaar gemaakt was tot grote eer dat hij, hoop ik, wel verdiend had. En op dezelfde dag werd dat nieuwe koor aldaar gewijd van bisschop Mathijs in de eren Gods en Onze-Lieve-Vrouwe en meer van zijn heiligen. |
Int selveve jaer plaghen die Gelres vast voer Amersfoert te comen, nu ende efter, ende namen bijwijle een deel beest, vengen hem bijwilen of een deel armer luden die in den velde ware ende somtijts in den Oversticht dede die joncheer van Gaesbeeck in den Oversticht> uuter stede van Wijck. Ende doe ter tijt plagen die van Culenburch over int Sticht te comen, nu endec efter, roefden ende branden, vengen ende sloghen die arme lude in den lande ende somtijt diegheen die teghen den joncheer van Gaesbeeck verdinct hadden. Ende het ghevel eens of meer, dat die van Culenburch scade gedaen hadden in den Sticht ende an denghenen die de joncheer van Gaesbeeck verdinct hadden ende in die stede te Wijc ghedruct worden, een deel van denghenen die teghen den joncheer vardinct hadden ende [474r] rechtinghe doe van him begheerden van denghenen die doe in die stede waren ende hem den scade ghedaen hadden, dat die joncheer oversloech ende liet diegeen varen die over sijn verdinct ghescadicht ende dat hoer pr. ghenomen hadden. |
In hetzelfde jaar plagen die van Gelre vast voor Amersfoort te komen, nu en later, en namen soms een deel beesten, vingen soms een deel arme lieden die in het veld waren en somtijds in het Oversticht deed de jonkheer van Gaasbeek in het Oversticht uit de stad van Wijk bij Duurstede. En toen ter tijd plagen die van Culemborg over in het Sticht te komen, nu en later, roofden en brandden, vingen en sloegen die arme lieden in het land en soms diegenen die tegen de jonkheer van Gaasbeek geschikt hadden. En het gebeurde eens of meer dat die van Culemborg schade gedaan hadden in het Sticht en aan diegene die de jonkheer van Gaasbeek geschikt hadden en in de stad te Wijk bij Duurstede gedrukt werden, een deel van diegene die tegen de jonkheer geschikt hadden en [474r] berechtte en toen van hem begeerden van diegene die toen in die stad waren en hem dn schade gedaan hadden dat de jonkheer oversloeg en liet diegene gaan die zijn schikking beschadigd en daar hun goed (?) genomen hadden. |
Van dat onghelove van Benhen. |
Van dat ongeloof van Bohemen. |
In denselven jaer voerscreven, doe dat koren uuten velde ende bij den huyse [476r] ghevoert ende ghebrocht was, toech biscop Vrederick mit een deel van sijnen ridders ende knechten ende mit der stadt van Uutrecht ende van Amersfoert tot Redichem ende daer bleef legghen die edel heer mit sijnen vrienden. Ende schicte enen hoop van sijnen ridende luden voer Aernhem om te vernemen of sij hadden willen volgen, die luttel of niet uut en quamen. Ende reden doe voert voer den Rosendaelb, dat des hartoghen hof ende speelhuys te wesen plech als hij in den lande van Gelre is, ende bernden dat dorp te Rosendael, mer dat huys niet. |
In hetzelfde jaar voorschreven toen dat koren uit het veld en bij het huis [476r] 1421 gevoerd en gebracht was trok bisschop Frederik met een deel van zijn ridders en knechten en met de stad van Utrecht en van Amersfoort tot Renkum en daar bleef liggen die edele heer met zijn vrienden. En schikte een hoop van zijn rijdende lieden voor Arnhem om te vernemen of ze hadden willen volgen, die weinig of niet uit kwamen. En reden toen voor Rozendaal wat de hof van de hertog en speelhuis te wezen plag als hij in het lande van Gelre is en verbrandden dat dorp Rozendaal, maar dat huis niet. |
Noch in denselven jaer van xxi op Sinte-Maertijnsavont in den winter, doe alle man meenden dat die van Uutrecht vrolic geweest soude hebben, want sinte Maertijn hoer patroen was, togen die van Uutrecht uut, sterc omtrent m gewapende, om hoer avontuer te besoeken. Ende quamen des avonts tot Renen, daer sij doe aten ende vrolic waren. Daernae in den avont een stuc bereyden hem die van Uutrecht ende toghen doe van Renen te voet voer Wageningen ende hadden enen beer ende wouden die poerten daermede opstoten, want daer gheen toechbrugghe en was, mer daer stont een sterck houten ameydec voer die poert die ghesloten was. Ende deden dat slot ofslaen ende manden horen beer ende stieten daermede op dat winket van der poerten, dat lude rommelde. Dat die wakers hoerden ende vraechden wye daer so clopte. Men seyde hem weder, daer waren lude die garen in waren, ende stieten doe noch eens daer sij voer ghestoten hadden. Die waker spraken weder: ‘Clopt goelic, men is om den slotel ghegaen.’Ende die van Uutrecht vermanden hem weeder doe derdewerf mit machten ende stieten mit horen beer op die cleyne poert, also seer [478r] dat die poert opspranc. Ende die van Uutrecht togen daerin ende hebben die stede aldus gewonnen. Ende vengen daer heer Heynric van Hoemoet in die stede ende daertoed lxxx of c man. Ende daer lieper een deel op eenre starcker poerten. Ende een deel vielen der over die mueren van der stede ende sijn also vandaer ghecomen. Daer worden ghewonnen een deel ghestalder paerden, daere zeer veel goeder heynsten mede waren. Veel reets goets wert daer ghewonnen, als men wel vermoeden mach, want daer woenden havige luden in die stede ende daer was veel in ghevlucht van buten van denghenen die daeromtrent gheseten waren. Doe dit aldus gheschiet was, versamenden hem die wijsheit, die van Uutrecht daer waren, ende spraken tegader wat sij mitter stede doen wouden. Ende wordens eens dat sij die stede uutslaen ende verbernen wouden, als zij deden. Wan dat sticht van Uutrecht aldaer zeer wel op der Veluwen gesloot was. Daernaer in denselven jaer van xxi op Sinte-Elijsabethennach, alsb der heyligher joncfrouwen dach toecomende was, hief op een alten groten storm ende quam uuter zee, dat desghelijcx in een deel jaren niet veel ghehoert en was, daer alte grote scade in Hollant in Zeelant van geschiede, dat zeer was te beclaghen, want die dijcken daervan tot veel steeden inbraken. Ende dat water quam so hoech ende so groot op uuter zee mit eenen zwaren noertwesten winde ende beliep die luden tot veel steeden in horen huysen, die nerghens comen en conden, sodat men doe seyde dat veel menschen also verdroncken ende veel beesten desghelijcx. Item doe op die tijt brac die dijck bij Dordrecht in, daer dat soute water mede ofghedijct was ende daer die Grote Waert, daer Dordrecht in staet, mede bedijckt was. Ende dat water wort in dierselver nacht also groot binnen Dordrecht dattet wel twee voeten hoech daer op der straten stont, als men doe seyde. Mer dat hoghe water op der straten en stont niet lange. |
Nog in hetzelfde jaar van 1421 op Sint-Maarten avond in de winter toen alle man meende dat die van Utrecht vrolijk geweest zouden hebben, want Sint-Maarten was hun patroon, trokken die van Utrecht uit, sterk omtrent 1000 gewapende, om hun avontuur te zoeken. En kwamen ’s avonds te Rhenen daar ze toen aten en vrolijk waren. Daarna in de avond een stuk bereidden zich die van Utrecht en trokken toen van Rhenen te voet voor Wageningen en hadden een beer en wilden de poorten daarmee openstoten, want daar was geen trekbrug maar daar stond een sterke houten slagboom voor de poort die gesloten was. En lieten dat slot afslaan en bemanden hun beer en stootten daarmee op dat luikje van de poort dat luid rommelde. Dat de wakers hoorden en vroegen wie daar zo klopte. Men zei hem weer, daar waren lieden die graag in waren, en stootten toen nog eens waar ze voor gestoten hadden. Die waker sprak weer: ‘Klopt goed, men is om de sleutel gegaan’. En die van Utrecht vermande zich weer toen de derde maak met macht en stootten met hun beer op de kleine poort alzo zeer [478r] dat die poort open sprong. En die van Utrecht trokken daarin en hebben di stad aldus gewonnen. En vingen daar heer Hendrik van Hoogmoed in de stad en daartoe 80 of 100 man. En daar liepen er een deel op een sterke poort. En een deel vielen er over di muren van de stad en zijn alzo vandaar gekomen. Daar werden gewonnen een deel gestalde paarden waar zeer veel goede hengsten mee waren. Veel gereed goed werd daar gewonnen, zoals men wel vermoeden mag, want daar woonden lieden met have in de stad en daar was veel in gevlucht van buiten van diegene die daaromtrent gezeten waren. Toen dit aldus gebeurd was verzamelde zich de wijsheid die van Utrecht daar waren en spraken tezamen wat ze met de stad doen wilden. En werden het eens dat ze de stad uitslaan en verbrandden wilden, zoals zij deden. Want dat sticht van Utrecht aldaar zeer goed op de Veluwe bewoond was. Daarna in hetzelfde jaar van 1421 op Sint-Elisabeth nacht (18 november) toen de heilige jonkvrouwen dag aankomend was hief op een al te groten storm en kwam uit de zee dat desgelijks in een deel jaren niet veel gehord was daar al te grote schade in Holland in Zeeland van geschiedde dat zeer was te beklagen want die dijken daarvan te veel plaatsen inbraken. En dat water kwam zo hoog en zo groot op uit de zee met een zware noordwestenwind en beliep de lieden tot veel plaatsen in hun huizen die nergens komen konden zodat men toen zei dat veel mensen alzo verdronken en veel beesten desgelijks. Item, toen op die tijd brak de dijk bij Dordrecht in daar dat zoute water mede afgedijkt was en daar de Grote Waart, daar Dordrecht in staat, mede bedijkt was. En dat water werd in diezelfde nacht alzo groot binnen Dordrecht dat het wel twee voeten hoog daar op de straten stond, zoals men toen zei. Maar dat hoge water op de straten stond niet lang. |
In den jaer ons Heeren m cccc [479r] ende xxii omtrent Conversio Pauli waren die van Oudewater uutghetogen om in Sticht te scadighen. Dat vernam heer Lodewijck van Montfoerde, ende toech hem teghen mit dengenen van Montfoerde die hij vandaer ontberen mocht. Ende toech also daer die vianden waren ende woude mit hem strijden, als hij dede. Dat die van Oudewater vernamen die daer waren ende besaten hem daer teghen als die strijden wouden. Ende doe heer Lodewijc daer bij quam, dede als een onvervaert ridder die eens leeuwen moet hadde, ende reet die vyanden in. Ende de zijn die daer te voet waren, deden als stoute heerlicke mannen ende streeden vromelicken mit hem. Ende die vyanden weerden hem manlic ende stoutelic als joncheeren. Daer wort manlicken ende starckelicken ghestreeden mit cleynen volcke van beyden zijden, want elc hadde garen dat velt ghehouden. Doch int leste, doe die van Ouwater saghen dat die van Montfoerde niet wijcken en wouden ende daertoe ghestelt waren liever te sterven dan dat velt mit scande te ruymen, begaven dat strijden ende worden vluchtich. Ende daer worter gheslegen ende gevangen omtrent lxx. Ende men [479v] seide, doe sij eerst vergaderden ende begonnen te strijden, dat sij even starc waren of luttel scheelde. Als die van Montfoerde aldus gestreden hadden ende hoer ghevangen bewaert ende hoer vrienden die ghewont waren bestelt hadden, toghen weder binnen Montforde mit horen ghevangen die sij ghevanghen hadden, ende mit horen vrienden, dancten Gode ende sinte Maertijn, dat sij mit sulker eeren ende mit sulker gewin ontstaen waren. |
In het jaar ons Heren 1422 [479r] omtrent Paulus bekering (25 januari) waren die van Oudewater uitgetrokken om in het Sticht te beschadigen. Dat vernam heer Lodewijk van Montfort en trok zich tegen met diegenen van Montfort die hij vandaar ontberen mocht. En trok alzo daar de vijanden waren en wilde met hen strijden, zoals hij deed. Dat die van Oudewater vernamen die daar waren en zetten zich daartegen als die strijden wilden. En toen heer Lodewijk daarbij kwam deed hij als een onvervaarde ridder die een leeuwenmoed had en reedt op de vijanden. En de zijne die daar te voet waren deden als stoute fatsoenlijke mannen en streden dapper met hem. En de vijanden weerden zich mannelijk en stout tegen de jonkheer. Daar werd mannelijk en sterk gestreden met weinig volk aan beide zijden, want elk had graag het veld behouden. Toch tenslotte toen die van Oudewater zagen dat die van Montfort niet wijken wilden en daartoe gesteld waren liever te sterven dan dat veld met schande te ruimen begaven dat strijden en eerden vluchtend. En daar werden er geslagen en gevangen omtrent 70. En men [479v] zei, toen ze eerst verzamelden en begonnen te strijden dat ze even ster waren of weinig scheelde. Toen die van Montfort aldus gestreden hadden en hun gevangen bewaart en hun vrienden die gewond waren besteld hadden trokken ze weer binnen Montfort met hun gevangen die ze gevangen hadden en met hun vrienden, dankten God en Sint Maarten dat ze met zulke eer en met zo’n winst ontgaan waren. |
Item, voerdat Wageningen ghewonnen wert, began heer Zweer van Culenburch, domproest verscreven, te spreken [480r] mit sommighe personen om wat goets te doen, dat oerloghe neder te legghen ende om die landen in vreden te brenghen. |
Item, voordat Wageningen gewonnen werd begon heer Zweder van Culemborg, domproost voorschreven, te spreken [480r] met sommige personen om wat goeds te doen, die oorlog neer te leggen en om de landen in vrede te brengen. En begon toen daarvan te spreken daar vele woorden en veel beraad toen van viel. Want toen het aan geld kwam wilden de ene veel hebben en de ander wilde weinig geven, dus had de domproost het kwaad genoeg. Nochtans arbeidde hij altijd en immer dat zijn arbeid daarin vorderen zou. Want hij dacht wel, kon hij gevoeg daarin vinden dat men aan gene zijde niet oorlog ziek was en dat deed hem te beter arbeiden zonder af te laten. En bracht het tenslotte alzo [481v] ver met diegenen daar hij mee sprak en die het voort verzochten aan hun heren van beide zijden dat die het beliefden en overgaven dat men openbare dagen daarvan beramen en maken zou te gelijke steden. En elk van de vorsten zouden hun vrienden daarbij zenden. En toen die dag kwam die zouden beveiligd wezen van beide zijden. En daar werd een tijd beraamd wanneer en waar men die dag houden en komen zou. En dat de heren vrienden van Holland en van Gelre zouden komen tot Ingen en de raad van de bisschop en vrienden zouden komen tot Rhenen, dat alzo geschiedde. En diegene van de zijde van Utrecht die over die dading gegaan waren voeren over van Rhenen en trokken tot Ingen bij de raad van Holland en van Gelre en verhaalden die punten die voor besproken en tot Oostbroek bij de raden die aldaar waren getekend werden omdat daar toen meer van de raden der heren bij waren dan in Oostbroek geweest hadden. Daar werden toen allerhande zaken opgehelderd met andere punten die voorschreven waren om die verzoening te vestigen en de landen mede in rust te brengen en te houden. En daar werd een verzoening gemaakt en een notie van de verzoening [482r] gemaakt, daar alle punten van der verzoening die voor beraamd en vast gezet waren ingeschreven werden. En de notulen werden bezegeld met drie zegels, elk met zijn zegel en met het stadszegel van Utrecht, daar die verzoeningsbrieven uit gemaakt werden. En die verzoening werd toen aangenomen bij de raad van de drie vorsten als die vanwege hun heren daartoe gemachtigd gekomen waren en bij de geestelijkheid van Utrecht, bij de ridders en knechten der land en de stad van Utrecht, van Deventer, Kampen, Zwolle en Amersfoort, des hoofdsteden van het sticht. En daar werd een vrede op gemaakt dat duurde tot Sint-Jacob dag toe naast komende (25 juli). En wat binnen de vrede van iemand van de heren hulp of onderzaten genomen werd dat zou diegene laten berechten die het in de zijne genomen was, van dat men redelijk bewijzen mocht. En daar zouden de vorsten raden van bijeen komen en te Culemborg wezen en van dat binnen de vrede geschied was dat aldaar te berechten diegene die dat zijne genomen was. En daar zou men dan die verzoeningsbrieven dan voldoen van de verzoening volledig bezegeld en van alle zijden overleveren, elk de zijne, naar uitwijzen [482v] der notulen. En die verzoening werd gesloten anno 1422, de woensdags na heilige Pinksterdag (3 juli). En de vorsten onderzaten voeren daarop de ene in het land van de andere en kochten en verkochten zoals men voor de oorlog plagen te doen. En toen Sint-Jacobs dag aankwam vergaderden de raad van de heren te Culemborg, zoals dat voorschreven was, om de verzoeningsbrieven met de brieven te voldoen en daar over te geven. Dat toen verzet werd, want de heer van Egmond en de stad van Dordrecht hadden toen de brief van der verzoening niet bezegeld zoals de notulen van de verzoening inhielden en begrepen hadden. Daar het toen om versteld werd zodat de brieven van de verzoening niet over gingen. |
Mer den vrede wort verleynget ende daer worden ander dagen ghemaect om weder bijeen te comen. Ende doe die daghen weder quamen, waren die brieven onbesegelt, ende aldus wertet langhe ghetoghe ende vertoghen tot in den jaer van xxiii. Ende in denselven jaer, op Sinte-Jansdach te midzomer op sijnen avont, starf hartoech Reynout, hartoech van Gulic ende van Gelre, die siec lach tot Hattem, ende wert vandaen te Rosendael ghevoert, ende, als men doe seide warachtelic,die edel vorst onderwegen op den wagen eer hij te Rosendael [483r] quam, dat seer te beclaghen is. Want hij sijne lande in groten vreden hielt ende dat hij mitten ghestichte oerlogende wert, daer wort hij toe ghebrocht. Ende sijn ridders ende sijn knechten verloren daeran, want hij der jaelicx veel plach te begaven, die hijs gonde ende diers te doen hadden, ende oec ander mit goeden heinsten, mit zwaren ossen ende mit vetten zwijnen plach te versien, na dat die lude waren. Ende hij en plach sijn ondersaten luttel of niet te scatten. Ende ic hout voer waer van horen segghen, dat him zeer leet was dat hij tegen den ghestichte in den oerloge ghecomen was, ende him was leet dat yemant in den sijnen ghescadicht of misdaen wert daer hijt beteren mocht. Ende onlanghe daernae dat die edel vorst ghestorven was, wes ziele God gedeincken moet, ontfengen die ridders ende knechten ende dat meesten deel van den lande van Gulic tot horen lantsheer der hoechgeboren vorst, hartoech Alof, hartoech van den Berge, ende quam also int meeste deel van den sloten ende van den steeden die tot den landen van Gulic toebehoerden. Ende doe die Gelres vernamen dat die hartoge van den Berge also in den lande van Gulic gecomen was ende dat hij van den ridderscap [483v] ende knechten ende steden voer enen heer ghehult ende ontfangen was, onlange daernae waren een deel van den ridders ende knechten des lants van Ghelre mitter stadt van Nymmagen ende ontޮghen tot enen lantsheer joncheer Arent van Egmont, die hartoech Reynouts zijn suster kintskint was, dats te weten dat hij daer een outoem of was, hulden ende zworen him als men enen nyewen heer plech te doen. Ende cort daernae ontfenghen hem die van Aernhem, die van Harderwijc ende die van Hattem, ende creech doe die Velu in. Ende een wijle daernae wort hij voer enen heer ontfaen tot Ruermunde ende creech aldus voer ende nae dat lant van Gelre mitten steden. Ende die ridders ende knechten des lants van Sutpheen mit der stede van Zuytpheen ontfengen hem mede voer horen heer, hulden ende deden hem als zij doe sculdich waren te doen, ende quam aldus aent lant van Gelre ende aent lant van Zuytpheen. Ende cort daernae overdroghen die hartoge van Cleve ende die hartoghe van Gelre eenre hilixe voerwaerde, dat die hartoge van Gelre soude hebben een dochter van Cleve, als zij tot horen jaren gecomen waer. Ende in der [484r] tijt als dat gheschyde, was een groot oerloge tusschen den hartoech van Cleve ende joncheer Gerijt, sijnen broeder. Ende die hadde te hulpe den jonghen hartoghe van den Berge. Ende aldus wast den hartoghe van Cleveb ongadelic mit sijnen broeder ende mit sijnen neve van den Berge te oerlogen, want die jonge van den Berge veel hulpen creech uut den landen van Gulic ende van den Berghe, al sat die vader stille. Ende men mach wel deincken dattet den hartoech van Gelre leet was, dat him die hartoech van den Berch dat lant van Gulic also ontweldichde ende nam ende him daer mit machten uuthielt. Ende hierom is te vermoeden, want sij beide aldus belast waren mit den hartoghe van den Berge, dat zij te liever hijlicten an malcanderen om elc te stercker te wesen, want hoer beyder landen bijeen gheleghen waren. |
Maar de vrede werd verlengd en daar werden ander dagen gemaakt om weer bijeen te komen. En toen die dagen weer kwamen waren die brieven niet bezegeld en aldus werd het lang uitgesteld en verzet tot in het jaar 1423. En in hetzelfde jaar, op Sint-Jan dag te midzomer op zijn avond (23 juni) stierf hertog Reinout, hertog van Gulik en van Gelre, die ziek lag te Hattem en werd vandaar naar Rozendaal gevoerd en zoals men voor waar zei, die edele vorst stierf onderweg op de wagen eer hij te Rozendaal [483r] kwam dat zeer te beklagen is. Want hij hield zijn land in grote vrede en dat hij met het sticht begon te oorlogen daar werd hij toe gebracht. En zijn ridders en zijn knechten verloren daaraan wat hij begiftigde ze jaarlijks veel die hij het gunde en die het te doen hadden en ook anderen met goede hengsten, met zware ossen en met vette zwijnen plag te voorzien, nadat de leiden waren. En hij plag zijn onderzaten weinig of niet te schatten. En ik hou het voor waar van hun zeggen dat het hen zeer leed was dat hij tegen het sticht in de oorlog gekomen was en hem was het leed dat iemand van de zijne beschadigd of misdaan werd daar hij het verbeteren mocht. En kort daarna dat die edele vorst gestorven was, wiens ziel God gedenken moet, ontvingen de ridders en knechten en dat grootste deel van het land van Gulik tot hun landsheer de hoog geboren vorst, hertog Alof, hertog van den Berge, en kwam alzo in het grootste deel van de burchten en van de steden die tot de landen van Gulik toebehoorden. En toen die van Gelre vernamen dat die hertog van den Berge alzo in het land van Gulik gekomen was en dat hij van het ridderschap [483v] en knechten en steden voor een heer gehuldigd en ontvangen was, kort daarna waren een deel van de ridders en knechten van het land van Gelre met de stad Nijmegen en ontvingen tot een landsheer jonkheer Arent van Egmond, die van de zuster van hertog Reinouts kleinkind was, dat is te weten dat hij daarvan een oudoom was, huldigden en zwoeren hem zoals men een nieuwe heer plag te doen. En kort daarna ontvingen hem die van Arnhem, die van Harderwijk en die van Hattem en kreeg toen de Veluwe in. En een tijdje daarna werd hij voor een heer ontvangen te Roermond en kreeg aldus voor en na dat land van Gelre met de steden. En de ridders en knechten van het land van Zutphen met de stad van Zutphen ontvingen hem mede voort hun heer, huldigden en deden hem zoals ze toen schuldig waren te doen en kwam aldus aan het land van Gelre en aan het land van Zutphen. En kort daarna kwam overeen de hertog van Kleef en de hertog van Gelre een huwelijkse voorwaarde dat de hertog van Gelre zou hebben een dochter van Kleef, als zij tot haar jaren gekomen was. En in de [484r] tijd toen dat geschiedde was er een grote oorlog tussen de hertog van Kleef en jonkheer Gerrit, zijn broeder. En die had tot hulp de jonge hertog van den Berge. En aldus was het de hertog van Kleef ongenadig met zijn broeder en met zijn neef van den Berge te oorlogen, want die jonge van den Berge veel hulp kreeg uit het land van Gulik en van den Berge, al zat de vader stil. En men mag wel denken dat het de hertog van Gelre leed was dat hem de hertog van den Berge dat land van Gulik alzo ontweldigde en nam en hem daar met macht uithield. En hierom is te vermoeden, want ze waren beide aldus belast met de hertog van den Berge, dat zij te liever huwelijkten aan elkaar om elk te sterker te wezen want hun beide laden waren bijeen gelegen. |
In denselven jaer voerscreven op Sinte-Jacobsdach in den nasomer wort een dachvaert tot Culenburch gemaect om mitter zuenen voert te varen tusschen hartoech Jan van Beyeren ende den lande van Hollant ende van Zeelant op die een sijde ende bisscop Vrederic van Blanckenhem mitten alinge gesticht [484v] van Uutrecht op die ander zijde, want die brieven doe besegelt warenc, daet voer an ghebroken hadde, die daer doe overgelevert waren, elc ander mit alsulken anderen brieven als in der notelen gescreven was die tot Ingen ghemaect wort. Ende volvoeren mit der zuenen an beyden sijden. Ended elc dede den anderen aldaer dat hij na der zuenen sculdich was te doen. Ende die landen quamen weder in vreden tusschen Hollant ende den ghestichte. Ende want die hartoech van Gelre sonder geboerte ghestorven was, daer die zuene bij overdragen wert ende daer die brieven op spraken, al die dadinge die den lande van Gelre ende den gestichte an droghen, bleef daermede staende ende wanderden die een onder den anderen in des anders lande op die dadinge ende op die zuene die bij hartoech Reynouts tijden ghemaect ende overdraghen was. |
In hetzelfde jaar voorschreven op Sint-Jacob dag in de nazomer (25 juli) werd een rechtszitting te Culemborg gemaakt om met de verzoening voort te gaan tussen hertog Jan van Beieren en de landen van Holland en van Zeeland aan de ene zijde en bisschop Frederik van Blankenheim met het omliggen sticht [484v] van Utrecht aan de andere zijde, want die brieven waren toen bezegeld waar het voor aan ontbroken was die daar toen overgeleverd werden, elke andere met al zulke andere brieven zoals in de notulen geschreven was die te Ingen gemaakt werden. En volvoeren met de verzoening aan beide zijden. En elk deed de andere aldaar dat hij na de verzoening schuldig was te doen. En de landen kwamen weer in vrede tussen Holland en het sticht. En omdat de hertog van Gelre zonder geboorte gestorven was, daar die verzoening bij overdragen werd en daar die brieven op spraken, al die dading die het land van Gelre en het sticht op aandrongen die bleef daarmee staan en veranderde de ene onder de anderen in het land van de andere op die dading en op die verzoening die bij hertog Reinouts tijden gemaakt en overdragen was. Item, omtrent 14 dagen voor Victor (26 september) geschiedde, daar het vele lieden vreemd toe was dat de jagers van bisschop Frederik waren uit jagen gereden, zoals ze veel plagen te doen en vingen op een dag 10 of elf evers waarvan negen of tien ter Horst gevoerd werden daar bisschop Frederik toen lag. En onder die negen waren 6 grote zwijnen die de edelen vorst gepresenteerd werden, dat niet veel in deze landen gehoord is en waar de edelen heer niet om was. En daarom, want waar vreemde dingen geschieden in enige landen die weinig plegen te gebeuren en daar plagen vaak sterfte der heren van gewone sterfte of plagen van het land na te komen. En van alles dat ik begrijpen kan en van wat ik kort daarna beleefd heb zo was het een voorteken van de dood van bisschop Frederik van Blankenheim die een leeuwenmoed had en koenheid van een ever dat men in zijn oude dagen en in het laatste van zijn leven vernemen [486r] mocht. Want toen die zeven vorsten vijand werden van de stad en het land van Utrecht daar Utrecht staat die voor in dikt boek staan genoemd en daar er twee van de goederen van het sticht aan de zijde daar Utrecht staat in hun brieven van dat ze het gewonnen hadden, verdeeld en in partijen hadden, alzo dat elk van die twee vorsten wist wat hij daarvan gehad zou hebben. Toen die edele bisschop dat vernam, hoe oud hij was, was alle vorsten en aller heren troost en wilde zijn kerk goed en de palen van het sticht behoeden en aan het sticht houden naar zijn macht of daar dood voer blijven. |
Doe biscop Frederic zaliger gedachten [487r] ghestorven was ende dat openbaer ende luytbreet wert, so waren vele vorsten die daer om deden arbeyden elcx van hem om hoer mage ende vrienden in den stichte te brenghen ende daer heer te makene, als die biscop van Coelen voer joncheer Walraven van Muerse, sijnen broeder, die biscop van Ludic voer den proest van Aken, die zoen van Buyerenf was ende sijn naeste maech was, die biscop van Munstren voer joncheer Allaert van der Hoeye, daer hij oem of was, die hartoech van den Berghe voer die van Cleve, die sijn naeste maech was, die hartoech van Cleve voer den joncheer van Diephout, sijne neve, ende ander heeren die arbeiden mede om elc die sijne daerin te brenghen, alst wel te vermoeden is. Wantet wel der pijnen waerdich was om te arbeyden. Ende doe die vorsten ende die heeren elc hoer beden gedaen ende hoer vrienden becoert ende ghesproken hadden, doe beryeden hem die ecclesie, die ridderscap ende die hooftsteden des ghestichs elc bij hemselven ende tbeste te prueven in enen nyewen biscop te crijgen, daer die kerc ende dat ghesticht mede bewaert waer, also dat die meeste deel van der ridderscap van deser zijde, die ses hoeftsteden [487v] overdroghen eendrachtelic dat sij samentlick der ecclesien bidden wouden om beden wille des hartoghe van Cleve, van joncheer Roelof van Diephout ende om sijns goets naems wille die men van hem vernam, eer voer hem gebeden wort. Want daer eerbaer personen om uutgesent waren heymelic sijn ghestant te vernemen daer hij bekent was, die weder quamen ende meer ondersceits van sijnen goeden name, van sijnrea manlicker vromicheit ende van sijnre bequamer wijsheit medebrochten van gehoer daer hij bekent was dan van hem in desen lande geseyt was. Hierom baden doe der ecclecien, die ridderscap voerseit, die vi hoeftsteden, als die stadt van Uutrecht, die stadt van Amersfoert van deser sijde, Deventer, Campen, Zwollen ende die stadt van Groeningen van gheenre zijden der Ysele, eendrachtelic voer joncheer Roelof van Diephout tot enen heer te kyesen des ghestichs van Uutrecht, wan sij ghenen beteren, noch genen nutter daertoe en kenden na dat die landen gelegen waren. Ende elc van denghenen die voer die van Diephout baden, becoerden hoer vrienden him vordelic te wesen. |
Toen bisschop Frederic zaliger gedachten [487r] gestorven was en dat openbaar en gerucht werd zo waren vele vorsten die daarom deden werkten, elk van hen om hun verwanten en vrienden in het sticht te brengen en daar heer te maken, als di bisschop van Keulen voor jonkheer Walraven van Meurs, zijn broeder, de bisschop van Luik voer de proost van Aken, die de zoon van Buren was en zijn naaste verwant was, de bisschop van Munster voor jonkheer Allaert van der Hoya, daar hij oom van was, de hertog van den Berghe voor die van Kleef, die zijn naaste verwant was, de hertog van Kleef voor de jonkheer van Diephout, zijn neef, en andere heren die arbeiden mede om elk de zijne daarin te brengen, zoals het wel te vermoeden is. Want het was wel de pijn waard om te arbeiden. En toen die vorsten en die heren elk hun beden gedaan en hun vrienden gekozen en gesproken hadden toen bereidde zich de geloofsgemeenschap, de ridderschap en de hoofdsteden der sticht elk op zichzelf en het beste te beproeven om een nieuwe bisschop te krijgen daar de kerk en het sticht mee bewaard was, alzo dat het grootste deel van het ridderschap van deze zijde, de zes hoofdsteden [487v] overeen kwamen eendrachtig dat ze gezamenlijk het geloofsgemeenschap bidden wilden vanwege bede van de hertog van Kleef, van jonkheer Roelof van Diephout en vanwege zijn goede naam die men van hem vernam, eer voor hem gebeden werd. Want daar eerbare personen om uitgezonden waren om heimelijk zijn stand te vernemen daar hij bekend was, die terugkwamen en meer onderscheid van zijn goed naam, van zijn mannelijke dapperheid en van zijn bekwame wijsheid mee brachten van wat ze gehoord en daar hij bekend was dan van hem in dit land gezegd was. Hierom baden toen deze geestelijkheid en het ridderschap, de 6 hoofdsteden, als de stad van Utrecht, di stad van Amersfoort van deze zijde, Deventer, Kampen, Zwollen en de stad van Groningen van gene zijde der IJssel eendrachtig voor jonkheer Roelof van Diephout tot een heer te kiezen van het sticht van Utrecht, want ze geen betere, nog geen nutter daartoe kenden naar dat de landen gelegen waren. En elk van diegene die voor die van Diephout baden verzochten hun vrienden hem bevorderlijk te wezen. En toen die dag kwam die daartoe geraamd was dat men kiezen [488r] zou als de dag voor Sint-Maarten avond verzamelden zich die heren van de vijf godshuizen die de nieuwe bisschop plagen te kiezen te Sint-Maarten in het kapittelhuis waar de plaats is waarin men de bisschop plag te kiezen. En daar werd gekozen met de meeste stemmen jonkheer Roelof van Diephout en op dezelfde dag genstalleerd in het koor en gezet in de bisschopsstoel, aldaar boven af geroepen werd boven de deuren van het koor ter kwek waart in, daar veel volk verzameld was, dat de jonkheer van Diephout bisschop gekozen was. Daar werd gezonden met blijdschap; ‘De Deum laudamus’ en alle waardigheid gedaan die men een nieuwe heer plag te doen als hij eerst gekozen werd. En in deze manieren werd hij bisschop gekozen. En heer Zweder van Culemborg, domproost op die tijd, stond in zo’n gunst met de jonkheer van Diephout onderling, dat de domproost hem 6 van de stemmen overgaf die hij nodig had, overmits dat de jonkheer van Diephout immer de meeste stemmen hebben mocht in deze electie. En de vriendschap van hen beiden werd gemaakt bij de graaf van [488v] Bentheim, die hertog van Kleef met hem gebracht had. En dus zo onderwees de domproost weer de jonkheer van Diephout, gekozen bisschop, dat hem van zijn jurisdictie vanouds onttrokken was van de bisschop te Utrecht 300 Franse schilden per jaar. In die gunsten zo stemde toe de jonkheer van Diephout dat de domproost mogelijk na die tijd gunst gedragen mocht hebben tot deze gekozen nieuwe bisschop. En kort daarna bezette zich de nieuwe bisschop zijn vrienden te hof te zenden om de paus met instrumenten te presenteren dat hij gekozen was zoals daartoe behoorde. Daar die paus veel beraad op nam, daar die zaal een tijdje uitgesteld werd. Mede had de nieuwe bisschop allerhande tegenpartijen in de hof die met vlijt daarna stonden om de bevestiging te verwerven, alzo dat daarna de paus de bevestiging gaf de bisschop van Spijers tegen die van Diephout. En toen die van Diephout dat vernam vervolgde hij zeer diegenen die hem tot een keur geholpen hadden om hem bijstand te doen tot zijn rechten. En die van Diephout werkten toen voort om in het bezit van de burchten en de rente van het [489r] sticht te komen en te beuren, waar de ridderschap en de steden der land van Overijssel een tijd zich op beraadden. En Dirk Grauwert, toen een schepen burgemeester op die tijd van de stad van Utrecht, aan de steden en landen voorschreven zeer daarom arbeidde. En daarna, toen ze alzo veel deugden daarna meer van hem vernamen dan ze voor gehoord hadden en hem te beter van zijn rechten te helpen, zo hebben zich de ridderschap, de vier hoofdsteden met de algemene landen van het land van Overijssel en met het land van Twente, de ridder en knecht en de stad van Oldenzaal in de omgeving renten gezet die het sticht aldaar toebehoren, die te heffen en op te beuren zichzelf er mee te behelpen. En hebben zich mede gezet in de burchten van het sticht aldaar hij op en afrijden mag zoals hij het begeerde. En de ambtlieden rekenden voor hem zoals ze voor hun heer plagen te doen. En toen de bisschop van Spijers dat vernam dat die van Diephout in de burchten en in de omgeving renten van het land van Overijssel alzo gezet was liet hij als een wijze heer, die het zekere om het onzekere niet overgeven [489v] wilde en bleef liever daar hij was met vrede dan hij alzo hier gekomen was in gewoel. En bedankte de paus zeer van der gratie die hij hem gedaan had. En men zie toen dat de bisschop van Spijers het eens werd met de domproost, heer Zweder van Culemborg, om de domproosdij en andere dingen. En hij hiep heer Zweder van Culemborg aan de paus en bad voor heer Zweder van Culemborg, domproost te Utrecht, dat men hem dat bisdom geven wilde. Dat de paus deed en gaf het de domproost voorschreven de provisie van het bisdom, daar die van Diephout tegen liet appelleren. |
Om voert te spreken van vrou Jacob van Beyeren, der hoechgheborenre vorstinne, die om des groten noot wille die hoer anlach, so die lande van Hollant ende van Zeelant hoer ontsegelt ende vervreemt worden, in Engelant bi den conince aldaer gevaren was om hulp ende troest van den coninc tea vercrijgen of van sijnen broederen, of die coninc te Vrancrijck waert ghetoghen waer, als doe wel in woerden was, want een van sijnen broederen daer in enen strijt dootgebleven was. Ende daer bleef die hoechgheboren vorstinne een wijl leggen om hoer afterweesen daer te verspreken ende te verhalen [490r] oft hoer gheboeren mocht. Want hoer naeste mage, als hoer oem van Beyeren ende hoer neve van Brabant, die hoer mit recht dat hoer souden hebben helpen houden, diegene waren die hoer verderfden. Aldus dedet hoer die grote noot, dat zijt aldaer versoken most. Ende een tijt daernae, doe die dispensacie van der maechscip ende van den hijlic tusschen den broeder van Engelant ende van hoer uuten hove van Romen gecomen was, ende men waerachtich vernam dat die paus mit den cardinalen mit groten onderscheide bekenden ende uutspraken dattet hijlic van den hartoghe van Brabant ende van vrou Jacob niet en waer, noch mit recht na gheset der heyligher kerken niet wesen, noch bestaen en mocht, dat mit groter onderscheide bijgebrocht ende gevonden wort. |
Om voort te spreken van vrouw Jacoba van Beieren, de hooggeboren vorstin die vanwege de grote nood die haar aanlag, zo de landen van Holland en van Zeeland haar ontzegeld en vervreemd werden, in Engeland bij dn koning aldaar gevaren was om hulp en troost van de koning te verkrijgen of van zijn broeders of die naar de koning te Frankrijk waart getrokken was, wat toen wel in woorden was want een van zijn broeders was daar in een strijd dood gebleven. En daar bleef die hooggeboren vorstin een tijdje liggen om haar afwezen daar te bespreken en te verhalen [490r] als het haar gebeuren mocht. Want haar naaste verwant als haar oom van Beieren en haar neef van Brabant die haar met recht dat erven zouden hebben helpen houden, diegene waren die haar verdierven. Aldus deed het haar de grote nood dat ze het aldaar verzoeken moest. En een tijd daarna, toen de dispensatie van verwantschap en van het huwelijk tussen de broeder van Engeland en van haar uit het hof van Rome gekomen was en men voor waar vernam dat de paus met de kardinalen met groot onderscheid bekenden en uitspraken dat het huwelijk van de hertog van Brabant en van vrouw Jacoba niet was, nog met recht na zetten der heilige kerk niet wezen, nog bestaan mocht, dat met grote onderscheid bijgebracht en gevonden werd. |
Ende in den jaer van xxiiii, omtrent Sinte-Maertijn in den herst, ende sijn vrienden uut Engelant bij hem gecomen waren, bereyden hem die doerluchtighea vorst ende vorstin[491v]ne te lande van Henegouwen waert te trecken. Ende doe sij bij den lande van Henegouwen quamen, ende men dat daer vernam, doe bereyde hoer die doerluchtige vorstinne van Bourgongen ende van Hollant, vrou Jacops moeder, mit een deel ridderen ende knechten ende reet den hartoge ende hoer dochter teghemoete, als wel behoerlic was. Ende ontޮg den hartoech ende hoer dochter zeer guetelic ende alte vriendelic, alst hoer wel betaemde. Want die hartoech hoer dochter man was die daer nye gheweest en hadde, ende quam daerom aldaer om hoer dochter mitter Gods hulpe in ende bij den horen te brenghen. Ende die salige vorstinne en hadde hoer lieve dochter in een wijle tijts niet gesien, aldus wast wel te vermoeden dat sij den hartoge ende hoer dochter vriendelic ontޮc. Ende als dit ghesciet was, reden tesamen in Henegouwen, daer die hartoge ende die hartoechinne van horen vrienden zeer heerlic ende wael ontfangen worden. Ende daernae wort die hartoge van den meesten van den ridderscap gehult ende voer een heer ontfangen, ende desghelijcx van den steden me, uutgenomen Halle. Ende doe die hartoge aldus in Henegouwen ghehult ende ontfangen was voer [492r] een heer, doe besate himb die hoechgeboren vorst te Hollant ende te Zeelant waert te trecken, ende meende doer Brabant ghetogen hebben, alst oec na horen seggen voerwaer gesciet soude hebben, hadde hartoech Jan van Beyeren een maent langer geleeft, so die saken in stilre waerheit verkalt ende voersproken was tusschen den hartoech van Gloucester ende den heer van Brabant, die dat geconsenteert soude hebben, et cetera. Ende overmits des doots van hartoech Jan van Beyeren wort doe hartoech van Brabant doe anders infermeert, so die saken noch niet besegelt en waren, dat ghesciet soude hebben, daer him weere van den Brabandersc doe in gesciede ende hindernisse, dat doe tot enen oerloghe quam tusschen Brabant ende Henegouwen, die elc den anderen grote scade deden, alst wel te vermoeden is, want die landen bijeen gelegen sijn. Ende want die Enghelsche daghelicx uut Henegouwen in Brabant grote scade deden, dat die Brabanders niet wel keren en konden, daer die Brabanders om versamenden een alten groten heer van ridders ende knechten uuten landen ende uut den steden. Ende toghen voer een stede in Henegouwen gheheten Breyn ende gingen [492v] daer leggen. Ende als sij daer ene corte tijt gelegen hadden, besateden hem die Brabanders te stormen die stede voerscreven. Ende doe die reescap daertoe ghecomen ende bereyt was, togen doe daervoer ende besetten den storm op die stede, so sij meynden dat nut was. Daer wert lange ghestormt, want die van buten hadden geerne mit machten in die stede gheweest, dat die van binnen manliken weerden, alst welt te vermoeden is. Want het gout hem lijf ende goet ende eer ende al dat sij hadden. Ende daer wort scade gheleden an beyde sijden. Ende doe die Brabandersa sagen dat sij niet en vorderden ende vaste scade leden an beyde sijden, begaven doe dat stormen ende toghen afterwaert weder van der stede, daer sij tevoer nedergeslagen waren. Doe dit aldus gesciet was, waren die Brabanders seer begangen ende sorchden voer den hartoech van Gloucester, dat die weder mit machten bij hem comen soude, als hij voer gheweest hadde. Want doe die Brabanders eerst voer Breyn ghecomen waren ende onlange daer ghelegen hadden, quamb die hartoech van Glousester mit sijnen heeren uut Engelant, die mit hem gecomen waren mit veele [493r] van den ridderscap ende mitten goeden luden uut Henegouwen, ende sloech hem neder in den velde, niet veer van den Brabanders, daer sij laghen. Ende lach daer bij him viii of x dagen lang, als die geern mit hem ghestreden hadden. Ende liet hem daer weten eenwerven ende anderwerven, dat die Brabanders niet doen en wouden. Als die hartoge dat vernam, brac op ende reet mit sijnen vrienden weder in sijnen sloten. Ende om dat te benemen, begeerden die Brabanders van den Engelschen die binnen Breyn lagen, dat sij uut wouden trecken mit alsulker haven als zij daer ghebrocht hadden. Ende doe die Engelsche sagen, dat die van binnen also ghestelt waren ende niet langer weren en wouden, doe gingen die Engelschen an die dadinge ende reden daeruut mit horen vrienden ende haven, als zij daer ghebrocht hadden. Ende doe die Engelsche die stede geruymt hadden, wort doe den Brabanders die stede opgegeven. |
En in het jaar 1424 omtrent Sint-Maarten in de herfst en toen zijn vrienden uit Engeland bij hem gekomen waren bereidde zich die doorluchtige vorst en vorstin [491v] te land van Henegouwen waart te trekken. En toen ze bij het land van Henegouwen kwamen en men dat daar vernam, toen bereidde zich die doorluchtige vorstin van Bourgondië en van Holland, vrouw Jacoba moeder, met een deel ridders en knechten en reedt den hertog en haar dochter tegemoet, zoals wel behoorlijk was. En ontving de hertog en haar dochter zeer goedig en al te vriendelijk, zoals het haar wel betaamde. Want de hertog, haar dochter man was, die daar nooit geweest was en kwam daarom aldaar om haar dochter met de hulp van God in en bij de hare te brengen. En die zalige vorstin had haar lieve dochter al een tijdje niet gezien, aldus was het wel te vermoeden dat ze de hertog en haar dochter vriendelijk ontving. En toen dit geschied was reden ze tezamen in Henegouwen daar de hertog en de hertogin van hun vrienden zeer fatsoenlijk en goed ontvangen werden. En daarna werd de hertog van de grootsten van het ridderschap gehuldigd en voor een heer ontvangen en desgelijks van de steden mede, uitgezonderd Halle. En toen de hertog aldus in Henegouwen gehuldigd en ontvangen was voor [492r] een heer toen zette zich die hooggeboren vorst te Holland en te Zeeland waart te trekken en meende door Brabant getrokken te hebben, zoals het ook naar hun zeggen voorwaar geschied zou hebben, had hertog Jan van Beieren een maand langer geleefd zo die zaken in stille waarheid bepraat en besproken was tussen de hertog van Gloucester en de heer van Brabant die dat toegestemd zou hebben, etc. En overmits de dood van hertog Jan van Beieren werd toen hertog van Brabant die anders geïnformeerd werd zo die zaken nog niet bezegeld dat geschied zou wezen, daar hem het verweer van den Brabanders toen in geschiedde en hindernis dat toen tot een oorlog kwam tussen Brabant en Henegouwen die elk de andere grote schade deden, zoals het wel te vermoeden is, want de landen zijn bijeen gelegen. En omdat de Engelsen dagelijks uit Henegouwen in Brabant grote schade deden, dat de Brabanders niet goed keren konden, daar die Brabanders om verzamelden een al te groot leger van ridders en knechten uit de landen en uit hun steden. En trokken voor een stad in Henegouwen geheten Braine en gingen [492v] daar liggen. En toen ze daar een korte tijd gelegen hadden zetten zich de Brabanders te bestormen die stad voorschreven. En toen het gereedschap daartoe gekomen en bereid was trokken ze toen daarvoor en zeten die bestorming op die stad zo ze meenden dat het nut was. Daar werd zeer lang bestormd, want die van buiten hadden graag met macht in die stad geweest dat die van binnen mannelijk weerden, zoals het welt te vermoeden is. Want het gold hen aan lijf en goed en eer en al dat ze hadden. En daar werd schade |
Int jaer ons Heeren m cccc ende xxv, op den heylighen xiiiden avont, starf hartoech Jan van Beyeren, dae sijn vrienden seer leet toe was ende zeer bedroeft waren, alst wel te vermoeden is, diet in Hollant [493v] ende in Zeelant begrepen hadden tegen horen gheboren rechte lantsvrouwe. Ende des anderen daghes op den heyligen xiiide dach worden ghetroost ende bet gemoet dieghene die uut den lande van Hollant ende van Zeelant van vrou Jacobs vrienden verdreven waren, dairc zij een tijt gheweest hadden ende hoepten weder bij den horen te comen. Want sij doe omtrent vii jaer uuten lande gheweest hadden ende luttel of niet den tijt die sij uut geweest hadden van den horen en hadden. Ende doe hartoech Jan ghestorven was, waren die Cabbeljaus zeer begangen ende bedruct, omdat den hartoghe van Gloucester ende vrou Jacob in Hollant ende in Zeelant comen souden. Ende geschiededat, so duchten sij dat sij verloren luden gheweest hadde. Want een deel van den luden aldaer mishaegedet zeer, daer zijt openbaren dorsten, dat men vrou Jacob, hoer geboren lantsvrouwe, also mit onrecht uuten lande ende uuten horen hielt. |
In het jaar ons Heren 1425 op de heilige 14de avond (5 januari) stierf hertog Jan van Beieren, dat zijn vrienden zeer leed toe was en zeer bedroefd waren, zoals het wel te vermoeden is die het in Holland [493v] en in Zeeland begrepen had tegen haar geboren rechte landsvrouw. En de volgende dag op de heilige 14de dag werden vertroost en beter bemoedigd diegenen die uit het land van Holland en van Zeeland van vrouw Jacoba vrienden verdreven waren, waar zij een tijd geweest hadden en hoopten weer bij die van hen te komen. Want ze waren toen omtrent 7 jaar uit het land geweest en weinig of niet de tijd die ze uit geweest waren van die van hen gehoord hadden. En toen hertog Jan gestorven was waren de Kabeljauwse zeer begaan en bedrukt omdat de hertog van Gloucester en vrouw Jacoba in Holland en in Zeeland komen zouden. En geschiede dat zo vreesden ze dat ze verloren lieden geweest waren. Want een deel van de lieden aldaar mishaagde het zo zeer daar ze het openbaren durfden, dat men vrouw Jacoba, hun geboren landsvrouw, alzo met onrecht uit het land en uit die van haar hield. |
In die tijt of daeromtrent voer of na die ridders ende knechten van der Hoecxscher pertye ende een deel van horen vrienden die uut den lande van Hollant ende uut den steden mit him vandaer verdreven waren, toghen heymelicken ende alleyncken mit cleinen gheselscap, huden die een, morgen die ander, omdat ment te mind mercken soude, in die stede van Scoenhoven, daer die hoechgheboren vorstinne nMargarite van Bourgongen, die oude vrouwe van Hollant, an ghelijftocht was. |
In die tijd of daaromtrent voor of na de ridders en knechten van de Hoekse partij en een deel van hun vrienden die uit het land van Holland en uit de steden met hen vandaar verdreven waren, trokken heimelijk en geleidelijk aan met klein gezelschap, heden de ene, morgen de andere, omdat men het te minder merken zou in de stad van Schoonhoven daar die hoog geboren vorstin Margareta van Bourgondië, die oude vrouwe van Holland, van onderhouden was. En Alaert van Beylinghen, die schout ter Gouda was, werd ook gevangen. En daarna werd hij al heimelijke bij nacht [496v] levend bedolven buiten Schoonhoven op een molenwerf van enige die daar lagen die ik niet noemen wil. In die tijd dat men te Willige Langerak lag trokken die van Schoonhoven over in Nieuwpoort en vingen en sloegen hen af een deel lieden en namen hen een deel schepen met proviand en verbrandden sommigen van hun schepten en trokken weer binnen Schoonhoven. En kort daarna trokken die van Schoonhoven weer uit voor Rotterdam en voert ter Delfshaven en weer voor Rotterdam in de haven en namen de schepen daaruit en schoten met bussen in de stad en voerden die schepen de Lek op en kwamen tot Krimpen en verbrandden dat blokhuis. En die van Rotterdam en die van Dordrecht volgden hen ernstig na en kwamen de anderen alzo nabij dat die van Schoonhoven op de dijk traden niet ver van Schoonhoven. En die andere trokken ook op het land. En dat leger dat ervoor lag kwam ook bij die van Rotterdam en van Dordrecht en verzamelden tezamen om tegen de Hoekse te vechten. En daar werd zeer gevochten, alzo dat die van [497r] Rotterdam of hun vrienden de rug gaven. En daar werd er, zoals men algemeen zei, wel 50 doodgeslagen en 34 gevangen. En die van Rotterdam verloren de strijd en hun banier met sommige van hun poorters en met hun schout die we verslagen en gevangen. |
Doe die hartoech van Gloucester weder in Enghelant toech, als voerscreven is, bleef vrou Jacob, die zalighe voerstinne, in Henegouwen leggen in die stede van Bergen, dat hoers vaders erve was ende hoer van horen vader angecomen was mitter alinghe graefscap van Henegouwen, daer hoer zeer vreemde dinghen wedervoeren van horen ondersaten, diet hoer mogelic niet gedaen en souden hebben. Want doe die hartoech van Gloucester vandaer ghevaren was, waeren daer eenrehande luden die hem verhieven tegen [497v] der hoger edelre vrouwen ende waren meer mitten Brabanderen geneyget dan mit horen rechte lantsvrouwe. Ende want die Brabanderen aldaer bij sterck in den velde lagen, so waren daerd vele luden die buten Bergen woenden van buten inghecomen om him aldaer te onthouden, daer dieghene van binnen Bergen die der vrouwen tegen waren mede overdroghen ende eens worden. Want die van buten ingecomen waren, hadden geerne vrede ghehadt, om weder bij den heeren te comen. Onlanghe daerna wert daer een vergaderinge van den voergenoemden luden, die de doerluchtighe vorstinne mit horen vrienden garen overvallen hadden. Dat die edele vorstinne doe niet en wiste, ende quam mit horen huysghesinde daerbij om tbest te doen ende om vrede te maken. Ende doe sij mit horen vrienden daerbij quam, waren die ander voergenoemde die hoer teghen waren, veel starcker dan sij ende hoer vrienden waren. Ende namen twe van horen vrienden die bij hoer waren ende slogen den enen den hals of, ende die ander wert mita nauwer noet doe onthouden. Ende doe men die saken aldus vernam, was vrou Jacob mit horen vrienden zeer [498r] begaen, ende en wiste gheen beter dan vandaer te varen, al wast hoer zwaer also uuten horen te scheyden. Ende om hoerselven ende om horen moeder ende om horen vrienden te bewaren, so besaet die edel vorstinne mitter meester haeste mit hoere moeder ende mit horen vrienden vandaer te trecken, des hoer noot was. Want doe sij van Bergen niet veer ghereyst en was, quamen daer lude die vrou Jacob geeren gevangen ende wechghevoert hadden, dat God niet en woude. Want daer quam doe rijden een mogende heer, die men heet die prince van Orangen, ende was starck omtrent vc paerde, diet benam dattet niet en ghesciede. Ende sloech dengenen, als men seide, die vrou Jacob hadde gevangen ende wechgevoert souden hebben. Ende die prince voerde se vandaer in der goeder stadt van Gent, daer vrou Jacob doe begeerde te wesen, daer sij mit groter waerdicheit ende eerlic ontfangen wert, alst wel behoerde. Ende hoer ende hoer moeder ende horen vrienden, die daer mit hoer quamen, wert een goet gheleyde gegeven van der stadt van Gent vry horen penninc aldaer te verteren ende vry ende onverloeft vandane te trecken, [498v] als hoer ghenoechde. Ende hads die edel vorstinne dan te doen, die stadt van Gent soude se stercken ende voeren daer sij se mogelic brenghen mochten, daer die edel vorstinne dan veylich waer of veylich waende weesen. |
Toen de hertog van Gloucester weer in Engeland trok, als voorschreven is, bleef vrouw Jacoba, die zalige vorstin, in Henegouwen liggen in de stad van Bergen, dat haars vaders erve was en haar van haar vader aangekomen was met het omliggende graafschap van Henegouwen, daar haar zeer vreemde dingen wedervoeren van haar onderzaten die het haar mogelijk niet gedaan zouden hebben. Want toen de hertog van Gloucester vandaar gevaren was waren daar een soort lieden die zich verhieven tegen [497v] de hoge edele vrouwe en waren meer met de Brabanders geneigd dan met hun rechte landsvrouw. En omdat die Brabanders aldaar bij sterk in het veld lagen zo waren daar vele lieden die buiten Bergen woonden en van buiten ingekomen om zich aldaar te onthouden, daar diegene van binnen Bergen die de vrouwe tegen waren mee overeen kwamen en eens werden. Want die van buiten ingekomen waren hadden graag vrede gehad om weer bij die van hen te komen. Kort daarna werd daar een verzameling van de voergenoemden lieden die de doorluchtige vorstin met haar vrienden graag overvallen hadden. Dat die edele vorstin toen niet wist en kwam met haar huisgezin daarbij om het beste te doen en om vrede te maken. En toen ze met haar vrienden daarbij kwam waren die andere voergenoemde die haar tegen waren veel sterker dan zij en haar vrienden waren. En namen twee van haar vrienden die bij haar waren en sloegen de ene het hoofd af en de andere werd ternauwernood toen onthouden. En toen men die zaken aldus vernam was vrouw Jacoba met haar vrienden zeer [498r] begaan en wist niet beter dan om vandaar te gaan, al was het haar zwaar alzo uit die van haar te scheiden. En om zichzelf en om haar moeder en om haar vrienden te bewaren zo zette zich die edele vorstin met de grootste haast met haar moeder en met haar vrienden vandaar te trekken, dus het was haar nodig. Want toen ze van Bergen niet ver gereisd was kwamen daar lieden die vrouw Jacoba graag gevangen en weg gevoerd hadden, dat God niet wilde. Want daar kwam toen rijden een vermogende heer, die men de prins van Oranje noemde en was sterk omtrent 500 paarden die het benam zodat het niet geschiedde. En sloeg degenen, zoals men zei, die vrouw Jacoba hadden gevangen en weggevoerd zouden hebben. En die prins voerde haar vandaar in de goede stad van Gent daar vrouw Jacoba toen begeerde te wezen waar ze met grote waardigheid en fatsoenlijk ontvangen werd, zoals het wel behoorde. En haar en haar moeder en haar vrienden die daar met haar kwamen werd een goede geleide gegeven van de stad van Gent vrij hun penning aldaar te verteren en vrij en zonder verlof vandaan te trekken, [498v] als het hen genoegde. En had die edele vorstin het dan te doen, die stad van Gent zou haar versterken en voeren daar ze haar mogelijk brengen mochten, daar die edele vorstin dan veilig was of veilig waande te wezen. |
Doe die paus heer Zweer van Culenburch die kerck van Uutrech gegeven ende bevolen hadde, was die altoes denckende ende arbeidende om die brieven van der conmacie te werven ende hier te crijghen. Ende besaet hem daertoe al dat hij mochte mit sijnen vrienden sulke reescap te maken als hij behoefde te Romen te senden om die brieven te crijgen, dat groot gelt coste. Ende doe die brieven van der conmacie hem gecomen waren, dochte hij doe voert om dat deel van den sticht, daer Uutrech staet, dat in te crijghen. Ende dede sijn brieve tUtrecht lesen. Want die postelaet, heer Roelof van Diephout, dat lant van Overysel borge ende stede al in hadde ende dat alinghe lant mede, ende sat in allen den renten ende vervalle die daer waren. Ende daer beholpen him toe die ghemeene ridderscap, al der steden ende dat alinghe lant van Overysel. Ende dat dat ghesciede, daer dede die stadt van Uutrecht veel vervolchs ende aen[499r]suecx eerst mede of, et cetera. Want des wel te vermoeden is, dat die van Overysel alsulke onlede niet garen an en nam, sij en wisten troest of bijstant van der stadt van Uutrecht. Aldus so creech die heer van Diephout alijnge dat lant van Overysel voerscreven, uutghenomen Wouter van Coevordenc die opten neywen huse sat, ende overdroghen ghemeenlic mede op die appellacie die tegen heer Zweers brieven van Culenburch gedaen wort, daerop voert te varen ende daerbij te blijven ter tijt toe dat die postulaet mitten uutersten rechte daeruut gewonnen worde, dat die nyewe heer diet die paus gegeven hadde, wel vernomen hadde, alst te vermoeden is. Ende daerom ende mede in den besitte van den bisdom te comen mit sijnen brieve arbeide hij te meer, ende crech mit wijsheden ende mit hulpe van sijnen vrienden dat huys ter Horst in ende quam daerop. Ende onlange daernae wert hij tot Amersfoerde ende tot Renen inghelaten ende voer enen heer gehult ende ontfangen. Ende dit ghesciede al eer hij tUtrecht ontfangen ende angenomen wort. Ende was zeer teghen den ouden rechten der stadt ende des lants. Wantet selden ende luttel [499v] ghesciet is, dat enich heer die eerst int lant quam, van enigen steden gehult of voer een heer ontfangen wort, of in enigen sloten des ghestichs inghelaten wort, eer hij binnen Uutrecht van der ecclesiena ende van der stadt ontfangen ende anghenomen was, ende der ecclesie den lande ende der stadt sculdich was te doen. Ende dan plagen die ander steden him te ontfangen, ende dan plach men in den sloten dan eerst te brengen als hij sijnen eet gedaen hadde ende niet eer. Ende doe hij tot Amersfoert ende tot Reenen ingecomen was, worden dese maenbrieve tUtrecht voer den kercke gehangen, daer men in gheboot den nyewen heer binnen vi of vii daghen tontfangen, of sij souden in des paus ban weesen. Hierom vergaderde dien raet opt huys ende overdroghen na der gewoenten, dat sij bij den nyewen heer hoer vrienden senden wouden, woude hij hoer oude rechten vrijheden ende ghewoenten besegelen te houden, sij wouden die appellacie laten vallen die sij mitten steden van Overysel tegen hem angenomen hadden. Dat die nyewe heer doe dede, ende die brieven worden besegelt. Ende daer wort een dach geraemt, wanneer die nyewe heer [500r] tUtrecht incomen soude ende ontfaen worden. |
Toen de paus heer Zweder van Culemborg de kerk van Utrecht gegeven en bevolen had was die altijd aan het denken en werken om die brieven van de bevestiging te verwerven en hier te krijgen. En zette zich daartoe alles dat hij mocht met zijn vrienden zulk gereedschap te maken zoals hij behoefde te Rome te zenden om die brieven te krijgen, dat groot geld kostte. En toen die brieven van de bevestiging hem gekomen ware dacht hij toen voort om dat deel van het sticht, daar Utrecht staat, dat in te krijgen. En liet zijn brieven te Utrecht lezen. Want de postulaat, heer Roelof van Diephout, dat land van Overijssel met burchten en steden geheel had en dat omliggende land mede en zat in alle renten en vervallen die daar waren. En daar hielpen hem toe de algemene ridderschap, al de steden en dat omliggende land van Overijssel. En toen dat geschiedde daar deed die stad van Utrecht veel vervolg aan en [499r] wachtte eerst mede af etc. Want het is wel te vermoeden dat die van Overijssel al zulke rumoer niet graag aannamen, ze wisten troost of bijstand van de stad van Utrecht. Aldus zo kreeg die heer van Diephout het omliggende land van Overijssel, uitgezonderd Wouter van Coevorden die op het nieuwe huis zat en kwam algemeen overeen op die appelleren die tegen heer Zweder brieven van Culemborg gedaan werd, daarop voort te gaan en daarbij te blijven ter tijd toe dat die postulaat met het uiterste recht daaruit gewonnen werd dat die nieuwe heer die het de paus gegeven had wel vernomen had, zoals het te vermoeden is. En daarom en mede in het bezit van het bisdom te komen met zijn brieven werkte hij te meer en kreeg met wijsheden en met hulp van zijn vrienden dat huis ter Horst in en kwam daarop. En kort daarna werd hij te Amersfoort en te Rhenen ingelaten en voor een heer gehuldigd en ontvangen. En dit geschiedde al eer hij te Utrecht ontvangen en aangenomen werd. En was zeer tegen de oude rechten der stad en het land. Want het zelden en weinig [499v] gebeurd is dat enig heer die eerst in het land kwam van enige steden gehuldigd of voor een heer ontvangen werd of in enige burchten van het sticht ingelaten werd eer hij binnen Utrecht van de geloofsgemeenschap en van de stad ontvangen en aangenomen was en der geloofsgemeenschap van het land en de stad schuldig was te doen. En dan plagen die andere steden hem te ontvangen en dan plag men hem in de burchten dan eerst te brengen als hij zijn eed gedaan had en niet eerder. En toen hij tot Amersfoort en tot Rhenen ingekomen was werden deze vermaanbrieven te Utrecht voor dn kerk gehangen daar men in gebood de nieuwe heer binnen 6 of 7 dagen te ontvangen of ze zouden in de ban van paus wezen. Hierom verzamelde de raad op het huis en kwamen overeen naar gewoonte dat ze nar de nieuwe heer hun vrienden zenden wilden, wilde hij hun oude rechten, vrijheden en gewoonten bezegelen te houden, ze wilden dat appelleren laten vallen die ze met de steden van Overijssel tegen hem aangenomen hadden. Dat de nieuwe heer toen deed en die brieven werden bezegeld. En daar werd een dag beraamd wanneer die nieuwe heer [500r] te Utrecht inkomen zou en ontvangen worden. |
Dit is bisscop Zweer van Culenburch, die was die liite bisscop van Uutrecht, viii jaer lanck. |
Dit is bisschop Zweder van Culemborg, die was de 52ste bisschop van Utrecht, 8 jaar lang. |
In denselven jaer omtrent Sinte-Jansdach Decollacio ende die Cabbeljaus pertye noch voer Scoenhoven lagen, ende niet en [501v] wisten in wat manieren sij vandaen comen soude onghescent, als voerscreven is, ende ontboden hartoech Odolf van Cleef, dat hij doch comen woude ende dadingde een bestant tusschen die heeren van Scoenhoven ende die ghemeen steden van Hollant, die daer voer laghen. Daer die hartoge van Cleve doe quam om wat goets daertusschen te doen, ende arbeide seer naerstelic om dat besit te breken, des doe wel te doen was ende sonderlinghec voer dengenen die voer die stede lagen, bij dese reden. Want het was een B zeer nat regenachtich naezomer, ende dat lant om Scoenhoven was tmeeste deel lagelant ende het regende veel onder. Ende die van binnen Scoenhoven lieten hoer sluysen die in der stede was, openstaen ende liten twater inlopen. Aldus haddent diegene die buten lagen veel te quader dan die in der stede laghen. Ende die van buyten mosten dat hoge soken op te logieren, ende mosten him elc daer hij lach op hemselven begraven voer die van der stede. Wan waer die van buten ergent daeruut quamen daer waren die van der stede dicxste bij. Ende vengen ende slogen der also een deel ende hielden se also een wyle, dat die van buten daer zeer of ghedruct waren, overmits dattet daer waterich was, ende sij qualic bij [502r] conden comen. |
In hetzelfde jaar omtrent Sint-Jan dag onthoofding (29 augustus) en de Kabeljauwse partij nog voer Schoonhoven lag en niet [501v] wisten in wat manieren ze er vandaan komen zouden ongeschonden, zoals voorschreven is, en ontboden hertog Odolf van Cleef, dat hij toch komen wilde en dading en bestand deed tussen de heren van Schoonhoven en de gewone steden van Holland die daarvoor lagen. Daar de hertog van Kleef toen kwam om wat goeds daartussen te doen en werkte zeer vlijtig om die bezetting te breken, dat toen zelfden gedaan was en vooral voor diegenen die voor de stad lagen, om deze reden. Want het was een zeer nat regenachtige nazomer en dat land om Schoonhoven was het meeste deel laag land en het regende veel onder. En die van binnen Schoonhoven lieten hun sluizen die in de stad waren open staan en lieten het water inlopen. Aldus hadden het diegene die buiten lagen veel te kwader dan die in de stad lagen. En die van buiten morsten dat hoge zoeken om op te logeren en moest elk op zichzelf daar hij lag ingraven voor die van de stad. Want waar die van buiten ergens daaruit kwamen daar waren die van de stad vlakbij. En vingen en sloegen er alzo een deel en hielden ze alzo een tijdje zodat die van buiten daarvan zeer bedroefd waren, overmits dat het daar waterig was en ze kwalijk nabij [502r] konden komen. |
Int selve jaer versamende hartoech Philips van Bourgongen ende hartoech Jan van Brabant te Berghen in Henegouwen ende overdrogen mit malcander dat hartoech Philips soude wesen ruwaer van Hollant, van Zeelant ende van Vrieslant. Ende hartoech Jan van Brabant soude Henegouwen hebben ende houden, ende vrou Jacob en wert nyet toeghescict. Ende men deelde aldus hoer vaderlicke erve ende [503r] men gaf hoer niet. Ende sij was in der stadt van Gent. Ende daer lach sij ende hadde groot verlangen om op den horen te comen in Hollant ende in Zeelant bij horen vrienden aldaer te wesen. Ende docht altoes hoe sij dat bijbrenghen mocht aldaer te comen. Want sij vast versocht wort van hartoech Philips vrienden om op den burch te Rijsel te comen ende daer te legghen tot hore ghemake, daer sij node ghecomen hadde, hoe heymelicke maech zij him was, want sij was heymelic gewaerscout, als dat hartoech Philips houden woude ende ghevangen legghen. Aldus was sij beducht, had sij daer ghecomen, dat sij tot enen vergeten pande aldaer gebleven mocht hebben. Ende doe die edel vorstinne noch meer ende naerstelijcker versocht wort en werf, anderwerf, derde werf, om te Reysel te comen, was doe noch meer begaen, dat wel te vermoeden is. Ende antwoerde, als men doe seide, want hoer neve van Burgoengen ymmer van hoer gedaen woude hebben, so most sij hoer daertoe besaten, want sij doe onbesaet was nae horen staet, bij hem te comen. Ende dochte, bleve sij daer langer, het mocht arger mit hoer geworden hebben. Ende nam corten raet [503v] mit hoer heymelickea vrienden, die sij alle dinc te kennen gaf, als heer Arent van Gent ende Spyerinc van Hoesdenb die se bij nacht uut Ghent brochten, in deser manieren, dat sij deden gheruft of een spraec gaen in den hove daer sij lach, dat sij des avonts baden wouden. Ende bleef also eenlic in hoer camer mit een of mit twe die voergenoemt sijn, die sij hebben woude. Ende besate hoer om stilre weeren vandaen te comen als sij eerst mocht, dat hoer zeer sorchelic was. Ende clede hoer mit mansclederen die onghesien waren ende quam van dien avont also onbekent vandaer, ende buten Gent hadde dese twe voernoemde twe luden bescictc mit twe paerden ende een ledich paert bij hem. Ende daer sat sij op dat ledige paert mansghelijcke ende reet mit dien tween haestelicken voert al den nacht. Ende quam des morgens voer Antwerpen opt veer ende sceepte daer over als zij eerst mochten, want lange te beyden en docht hoer niet. Ende daer was een wagen, wel ghespannen mit starcken paerden, daer twe of drie alrede op waren, ende sat daerop ende die waghen reet haestelicken voert al dat hij mochte. Ende brocht se van dien avont tot Asperen of tot Hueclem, ende des morgens voert [504r] vandaer tot Vyanen, daer sij mocht comen des morgens omtrent ix ueren, daer men horen coemst doe cleyn vermoede. Ende doe ment daer vernam, waren vele van den luden daer zeerd verblijt van hoerre coemsten. Ende onlange bleef sij aldaer, mer dede hoer besaten om tot Scoenhoven bij horen vrienden te wesen, die hoer die stede so jonckerlic ende so eerlic ghehouden ende bewaert hadden, ende die hoer vianden so manlic ende so vromelic wederstaen hadden. Daer hadde sij grote begheerte bij te wesen. Ende doe die edel vorstinne daer quam, waren hoer vrienden uutermaten van hoer tyeghenwoerdicheit ende hoer coemste verblijt. Want men voer die tijt tot veel tijden dicke ende menichwerven van hoere coemsten geseyt hadde, dat vaste vertoghen was om nootsaken wille, die dat benamen. Doe wert die edel vrouwe aldaer van horen vrienden zeer weerdelic ende vriendelic ontfangen, want den goeden luden aldaer dochte dat hoere vrouwen deel ende dat hoer te beter soude weesen dant gheweest hadde. Ende het is goet te deincken, dat vrou Jacob horen vrienden ende den luden aldaer guetlic ende vriendelic was, die vele in aventueren hemselven voer hoer gheset hadden. Ende daer was die edel vorstinne enen dach of [504v] twee, ende hoer vrienden van buten dat vernamen, quamen bij hoer daer ende anderswaer, also cort als sij mochten. Ende vandaer toech sij in der stede van Oudewater, daer sij van horen vrienden doe eerlic ende guetlic ontfangen wert als hoer lantsvrouwe, ende ghehult van der ghemeenre stede. Ende vandaer toech sij doe ter Goude, daer sij horen vrienden zeer welcome was, die groot velangen na hoer gehad hadden. Ende die deden hoer grote reverencie ende eer ende waerdicheit, als wel behoerlic was, ende hulden hoer gemeenlic als hoer gherechte lantsvrouwe. Ende brochten se opten huyse ter Goude tot horen willea, als dat geboerde. |
In hetzelfde jaar verzamelde hertog Filips van Bourgondië en hertog Jan van Brabant te Berghen in Henegouwen en kwamen met elkaar overeen dat hertog Filips zou wezen ruwaard van Holland, van Zeeland en van Friesland. En hertog Jan van Brabant zou Henegouwen hebben en houden en vrouw Jacoba werd niets toe geschikt. En men verdeelde aldus haar vaderlijke erve en [503r] men gaf haar niets. En ze was in de stad van Gent. En daar lag ze en had groot verlangen om op dat van haar te komen in Holland en in Zeeland bij haar vrienden aldaar te wezen. En dacht altijd hoe ze dat bijbrengen mocht aldaar te komen. Want ze werd sterk verzocht van hertog Filips vrienden om op de burcht te Rijsel te komen en daar te liggen op haar gemak, daar ze node komen zou, hoe heimelijke verwant ze hem was, want ze was heimelijk gewaarschuwd als dat hertog Filips haar houden wilde en gevangen leggen. Aldus was ze beducht, had ze daar gekomen dat ze tot een vergeten pand aldaar gebleven mocht hebben. En toen die edele vorstin nog meer en vlijtiger verzocht werd en eenmaal en andermaal, derde maal om te Lille te komen was ze toen nog meer begaan, dat wel te vermoeden is. En antwoordde, zoals men toen zei, want haar neef van Bourgondië het immer van haar gedaan wilde hebben zo moest ze zich daartoe zetten want ze was toen onbezet naar haar staat om bij hem te komen. En dacht, bleef ze daar langer, het mocht erger met haar geworden zijn. En nam korte raad [503v] met haar heimelijke vrienden, die ze alle dingen te kennen gaf, als heer Arent van Gent en Spyerinc van Heusden die haar bij nacht uit Gent brachten op deze manier dat ze lieten gerucht en verhaal gaan in het hof daar ze lag dat ze Գ avonds baden wilde. En bleef alzo alleen in haar kamer met een of met twee, die voorgenoemd zijn, die ze hebben wilde. En zette zich om er in stilte vandaan te komen zo gauw ze kon dat haar zeer zorgelijk was. En kleedde zich met mannenkleren die donker waren en kwam die avond zo onbekend vandaar en buiten Gent hadden deze twee voernoemde twee lieden beschikt met twee paarden en een leeg paard bij hen. En daar zat ze op dat lege paars gelijk een man en reed met die twee haastig voor de hele nacht. En kwam ‘s morgens voor Antwerpen op de veer en scheepte daarover zo gauw ze mocht want lang te wachten dacht ze niet. En daar was een wagen goed bespannen met sterke paarden daar twee of drie alrede op waren en zat daarop en die wagen reedt haastig voort al dat het mocht. En bracht haar die avond tot Asperen of tot Heukelum en ‘s morgens voort [504r] vandaar tot Vianen waar ze mocht komen Գ morgens omtrent 9 uur waar men weinig wist van haar komst. En toen men het daar vernam waren velen van de lieden daar zeer verblijd van haar komst. En kort bleef ze aldaar, maar zette zich om tot Schoonhoven bij haar vrienden te wezen die haar de stad zo jonkerlijk en zo fatsoenlijk gehouden en bewaard hadden en die haar vijanden zo mannelijk en zo dapper weerstaan hadden. Daar had ze grote begeerte bij te wezen. En toen die edele vorstin daar kwam waren haar vrienden uitermate van haar tegenwoordigheid en haar komst verblijd. Want men voor die tijd tot veel tijden vaak en menigmaal van haar komst gezegd had dat het vast uitgesteld was vanwege noodzaak die dat benamen. Toen werd die edele vrouwe aldaar van haar vrienden zeer waardig en vriendelijk ontvangen want de goede lieden aldaar dachten dat hun vrouwe deel en dat haar te beter zou wezen dan het geweest was. En het is goed te denken dat vrouw Jacoba haar vrienden en de lieden aldaar goedig en vriendelijk was die veel in avonturen zichzelf voor haar gezet hadden. En daar was die edel e vorstin een dag of [504v] twee en toen haar vrienden van buiten dat vernamen kwamen ze bij haar en ergens anders alzo gauw als ze mochten. En vandaar trok ze in de stad van Oudewater daar ze van haar vrienden toen fatsoenlijk en goedig ontvangen werd als een landsvrouw en gehuldigd van de algemene stad. En vandaar trok zoen naar Gouda waar ze haar vrienden zeer welkom was die groot verlangen naar haar gehad hadden. En die deden haar grote reverentie en eer en waardigheid, als wel behoorlijk was, en huldigden haar algemeen als hun rechte landsvrouw. En brachten haar op het huis ter Gouda tot haar wil, zoals het gebeurde. |
Ende daer bleefb sij een wijl bij horen vrienden. Want die ander steden en warens niet beraden tot dier tijt hoer enighe huldinghe te doen of voer hoer lantsvrouwe tontfangen. Nochtans wast wel te vermoeden datter veel luden in den steden <wa- ren> diet wel ghesien hadden. Mer sij en dorsten daer niet veel toe segghen, want die ander tbewint van den gerechte hadden. Nu mach men vernemen hoe vrolic der vorstinnen vrienden waren ende verblijt van horen coemsten, so is oec te vermoeden dattet der ander zeer onbehagelic was dat die salige vorstinne also [505r] vandaen ghecomen was. Want ic deincke dat zij ende hoer vrienden eens beters vermoeden hadden, doe sij aldaer was. Want het gheviel onlanghe daernae dat vrou Jacob in Hollant in den horen ghecomen was, dat hartoech Philips van Bourgongen alrehande brieve uutsende, daerin gescreven was dat hem sijn nichte boven gheloften die sij hem gedaen hadde bij hem te blijven, daerenboven heymelic ontgaen was, daer die edel vorstinne uutscrifte of creech, als ic verstaen hebbe. |
En daar bleef ze een tijdje bij haar vrienden. Want die andere steden waren niet beraden tot die tijd haar enige huldiging te doen of haar voor landsvrouw te ontvangen. Nochtans was het wel te vermoeden dat er veel lieden in de steden waren die het wel gezien hadden. Maar ze durfden daar niet veel toe te zeggen want die hadden ander bewind van het gerecht. Nu mag men vernemen hoe vrolijk de vrienden van de vorstin waren en verblijd van haar komst, zo is ook te vermoeden dat het de anderen zeer onbehagelijk was dat die zalige vorstin alzo [505r] vandaan gekomen was. Want ik denk dat zij en haar vrienden een beter vermoeden hadden toen ze aldaar was. Want het gebeurde gauw daarna dat vrouw Jacoba in Holland bij die van haar gekomen was dat hertog Filips van Bourgondië allerhande brieven uitzond daarin geschreven was dat hem zijn nicht boven belofte die ze hem gedaan had bij hem te blijven, daarenboven heimelijk ontgaan was, daar die edele vorstin afschrift van kreeg, zoals ik verstaan heb. |
Noch in denselven jaer van xxv, omtren Sinte-Maertijn in den winter, overdrogen die van Dordrecht mit hartoech Philips van Bourgongen ende hulden hem tot enen heer, boven dat hoer wriende vaste daghe mitter vorstinne ende mit horen vrienden tot zommighen tijden ghehouden hadden. Ende daer bleef die ontsiende vorst een wijle legghen ende toech daer[507r]nae weder in Noerthollant, als te Delf, te Leyden ende daeromtrent. Corts daernae so quam tgheruftea in Hollant, dat een deel Engels overghecomen waren in Zeelant ende begrepen Brouwershaven, daerb Arent van Gent, Phillips die Bloot Hugenzoen mede overcomen waren, also dat die hartoge van Burgoengen terstont mitten steden van Hollant, als Dordrech, Haerlem, Leyden, Delf ende ander toevalle, een vergaderinghe maecte, daer die Zeelanders van der Cabbeljauscher pertye him mede bijvielen, also dat sij velec volcs te samen vielen ende bijeen brochte om die Enghels mit horen vrienden te verslaen, also dat die heer van Haemsteden, Raes vand Haemsteden, heer Jan van Hondenpijl, ende ander veel goeder mannen uut Zeelant mit een deel van horen vriendene van der Hoecx pertye bij den Enghelschen quamen om den hartoge van Bourgoengen te wederstaen om daer mede te strijden, sodat die hartoge van Bourgongen hem niet ghenendigen en woude om mit desen Enghelschen ende hoeren vrienden in den eerste te bestrijden. Ende ontboot mit enen heeraude, daer hij aldus te water lach, [507v] den heer vanf Haemsteden, bij wat besceide dat hijg te Brouwershaven die vergaderinge hadde mitten verscreven volcke. Ende woude wel dat hij uut den sijnen toech. Die heer van Haemstede antwoerde den heraude weder dat hij den hartoge van Burgongen seggen woude, dat hij op sijns vader erve ende dat hij daer leven ende sterven woude. So dat daer een berfgrave uut Enghelant stont, gheheten van Fuvator, die mitten Enghelschen overghecomen was, ende seide tot dien heraude ende begeerde dat hij den hartoge van Bourgongen seggen woude, dat hij hem dach ende velt besceiden woude om mit hem te strijden, of hijs begeerde. |
Nog in hetzelfde jaar 1425 omtrent Sint-Maarten in de winter, (11 november) kwamen die van Dordrecht met hertog Filips van Bourgondië overeen en huldigden hem tot een heer boven dat hun vrienden vast dagen met de vorstin en met hun vrienden tot sommige tijden gehouden hadden. En daar bleef die gevreesde vorst een tijdje liggen en trok daarna [507r] weder in Noord-Holland, toen te Delft, te Leiden en daaromtrent. Kort daarna zo kwam het gerucht in Holland dat een deel Engelsen overgekomen waren in Zeeland en begrepen Brouwershaven, daar Arent van Gent, Filips die Bloot Hugenzoon mede overkomen waren, alzo dat de hertog van Bourgondië terstond met de steden van Holland, als Dordrecht, Haarlem, Leiden, Delft en anderen die toevielen een verzameling maakte daar de Zeelanders van der Kabeljauwse partij hem mee bijvielen, alzo dat er veel volk tezamen vielen en bijeen bracht om die Engelsen met hun vrienden te verslaan, alzo dat de heer van Haamstede, Raes van Haamstede, heer Jan van Hodenpijl, en andere veel goede mannen uit Zeeland met een deel van hun vrienden van de Hoekse partij bij de Engelsen kwamen om de hertog van Bourgondië te weerstaan om daarmee te strijden, zodat de hertog van Bourgondië het niet toestaan wilde om met deze Engelsen en hun vrienden in het begin te strijden. En ontbood met een heraut, daar hij aldus te water lag, [507v] de heer van Haamstede bij wat bescheid hij te Brouwershaven die verzameling had met het voorschreven volk. En wilde wel dat hij uit het zijne trok. Die heer van Haamstede antwoordde de heraut weer dat hij de hertog van Bourgondië zeggen wilde dat hij op zijn vader erve was en dat hij daar leven en sterven wilde. Zodat daar een burggraaf uit Engeland stond, geheten van Fuvator, die met de Engelsen overgekomen was en zei tot die heraut en begeerde dat hij de hertog van Bourgondië zeggen wilde dat hij hem dag en veld aanwijzen wilde om met hem te strijden, als hij het begeerde. |
Om voert te spreken van bisscop Zweer daer voer of ghescreven is, als alle dese overlast ghesciet was, ende wat op die tijt ghesciet was in der stadt van Uutrecht, dat nam die biscop alte samen op hem, dat onwijslicken ghesproken was van een eerbaer biscop, want daer veel jammers ende foertsen op dien dach ghesciede. Corts daernae dede biscop Zweer bannen joncheer Roelof van Diephout mitten gansen Overstich ende diet mit hem hielden, want hij dat heel Oversticht van Overysel in hadde ende sij en vraechden daer niet nae want sij procedeerden altijt op hoer appelacie. [509r] Daerna dede die van Uutrecht generael capittel leggen om groote beclachten ende punten die men op den biscop te segghen hadde. [509v] Ende wert inghedaecht te capittel te comen, na den rechte ende ghewoente der kercken van Uutrecht, als men enen bisscop plach te vervolgen om hem te verantwoerden. Die biscop sende brieven an den capittel ende screef dat hij van ancxt sijn lijfs niet comen en dorst. Mer hij begheerde gheleye mit die hij medebrocht, hij woude comen ende verantwoerden hem. Hem wort een vrijgheleye ofgheluyt mitter stadtclocke mit hondert paerden ende dieb hij medebrocht voer sijn huysgesin. Ende die biscop en quam noch niet ter ander maninge. Ende daer wort op vervolcht. Ende ter dorder maninge oeck niet en quam. Ende ter vierder maninghe over recht, doe wort hij gheverdaecht ende gheropen ende geeyst, eenwerf, anderwerf, derdewerf ende vierdewerf, na uutwijsinghe hoers rechs ende previlegien ende hoers lantsbrijefs, die die biscop besegelt ende gezworen hadde te houden. Doe gingen die drie staten, doe hij aldus overhorich was des generaels capittels, ende deden alle rechten, gheestelic ende waerlic, die hem toebehoerden, nederleggen, ende dat niemant voer hem te recht staen en souden eer hij quaem ende dede dat hij sculdich waer te doen. Dit torende den biscop [510r] seer ende hij brocht den heer van Egmont ende des stichts vyanden in Amersfoerde ende veel Gelres. Ende hij arbeide om Renen oeck mitten Gelreschen in te crijghen. Doe saghen die van Uutrecht dattet meer ghelden most, ende verenichden mitten Sticht van Overysel joncheer Roelof van Diephout die eerst ghecoren ende gepostuleert wort, endec adherierden sijn appellacie ende beloefden dien ten eynde toe, totter lester sentencie toe, uut te helpen dragen. Ende nam hem tot enen monber ende bescermer. Ende hij quam tot Uutrecht int jaer m cccc ende xxvi, ende wort in des biscops hof geset. Die Gelres hadden binnen Amersfoert twe blochuysen ghemaect om die stadt te onderhouden. Mer in selve jaer omtrent Alreheyligen toech die postulaet mitter stadt van Uutrecht ende quam in Amersfoert mit hulpe van den burghen ende wan die blochuysen daer die Gelres op waren stormenderhant. Ende daer wort op ghevangen joncheer Pieter van Culenburch, Jan van Ackoyen, Goese van Vauderick, Dirc van Wye ende meer goeder lude, omtrent iiC man. |
Om voort te spreken van bisschop Zweder daarvoor van geschreven is, toen al deze overlast geschied was en wat op die tijd geschied was in de stad van Utrecht, dat nam die bisschop alles tezamen op hem, dat onwijs gesproken was van een eerbare bisschop, want daar veel droefheid en geweld op die dag geschiedde. Kort daarna liet bisschop Zweder bannen jonkheer Roelof van Diephout met het ganse Oversticht en die het met hem hielden, want hij had dat hele Oversticht van Overijssel in had en ze vroegen er niet naar want ze procedeerden altijd op hun appelleren. [509r] Daarna lieten die van Utrecht generaal kapittel leggen om grote klachten en punten die men op de bisschop te zeggen had. [509v] En werd gedaagd naar het kapittel te komen, naar het recht en gewoonte der kerk van Utrecht, zoals men een bisschop plag te vervolgen om zich te verantwoorden. De bisschop zond brieven aan het kapittel en schreef dat hij van angst van zijn lijf niet komen durfde. Maar hij begeerde geleide met die hij meebracht, hij wilde komen en zich verantwoorden. Hem werd een vrijgeleide af geluid met de stadsklok met honderd paarden en die hij meebracht voor zijn huisgezin. En die bisschop kwam nog niet ter andere vermaning. En daar werd op vervolgd. En ter derde vermaning ook niet kwam. En ter vierde vermaning over recht, toen werd hij gedagvaard en geroepen en geëist, eenmaal, andermaal, derde maal en vierde maak naar uitwijzen van hun rechten en privilegies en hun landbrieven die de bisschop bezegeld en gezworen had te houden. Toen gingen de drie staten, toen hij aldus ongehoorzaam was het generale kapittel en deden alle rechten, geestelijk en wereldlijk, die hem toebehoorden, neerleggen en dat niemand anders voor hem te recht staan zou eer hij kwam en deed dat hij schuldig was te doen. Dit vertoornde de bisschop [510r] zeer en hij bracht de heer van Egmond en de vijanden van het sticht in Amersfoort en veel van Gelre. En hij arbeidde om Rhenen ook met die van Gelre te krijgen. Toen zagen die van Utrecht dat het meer gelden moest en verenigden met het Sticht van Overijssel jonkheer Roelof van Diephout die eerst gekozen en gepostuleerd werd en vielen bij zijn appelleren en beloofden tot dat einde toe en tot de laatste beslissing toe uit te helpen dragen. En nam hem tot een momboor en beschermer. En hij kwam te Utrecht in het jaar 1426 en werd in de hof van de bisschop gezet. Die van Gelre hadden binnen Amersfoort twee blokhuizen gemaakt om de stad te onderhouden. Maar in hetzelfde jaar omtrent Allerheilige dag trok de postulaat met de stad van Utrecht en kwam in Amersfoort met hulp van de burgers en won die blokhuizen daar die van Gelre op waren stormenderhand. En daar werden op gevangen jonkheer Pieter van Culemborg, Jan van Acquoy, Goese van Varik, Dirk van Wye en meer goede lieden, omtrent 200 man. |
Als biscop Zweer voer den paus Eugenius uut sijn bisdom ghewonnen was, overmits grote beclachte ende overtre [510v]dinghe des stichs previlegien, die hij hem bezeghelt ende gesworen hadde, so en hiel die biscop Zweerd van den paus Eugenius niete ende behalp hem mitten consiliom dat te Basel was. |
Toen bisschop Zweder voor paus Eugenius uit zijn bisdom gezet was, overmits grote klachten en overtreding [510v] van de privilegies van het sticht, die hij hen bezegeld en gezworen had, zo hield dat bisschop Zweder van de paus Eugenius niet en behielp hem met het concilie dat te Bazel was. |
Int jaer ons Heeren m cccc ende xxvii so quam hartoech Philips van Bourgongen ende beleyde Sevenberchen in enen harden winter xiiii weken lanck. Ende die gemeente van Sevenberch wort twiedrachtich teghen den heer van Sevenbergen. In denselven jaer, in die heylich weeck, starf hartoech Jan van Brabant. Ende cort daernae int selve jaer wert hartoech Philips van Bourgongen gehult in Hollant ende in Zeelant als ruwaert ende rechte oer der landen, sonder die van Scoenhoven, der Goude ende Oudewater, die bleven bij vrou Jacob, hoer rechte lantsvrouwe. |
In het jaar ons Heren 1427 zo kwam hertog Filips van Bourgondië en belegerde Zevenbergen in een harde winter 14 weken lang. En ie gemeente van Zevenbergen werd tweedrachtig tegen de heer van Zevenbergen. In hetzelfde jaar, in de heilige week, stierf hertog Jan van Brabant. En kort daarna in hetzelfde jaar werd hertog Philips van Bourgondië gehuldigd in Holland en in Zeeland als ruwaard en rechte erfgenaam van de landen, zonder die van Schoonhoven, Gouda en Oudewater, die bleven bij vrouw Jacoba, hun rechte landsvrouw. |
Int jaer ons Heren m cccc ende xxx so reysde men anderwerven op die van Pragen om der dwalinghe wille die sij onderlingen hadden van den groten ongelove teghen den kersten gelove. Int jaer ons Heeren m cccc ende xxxiii so verliefde vrou Jacob van Beyeren op enen ridder uut Zeelant gheboren, ende hiet heer Vranck van Borselen. Ende men seide dat hij hoer betovert hadde, also dat sij desen ridder, heer Vranck van Borebr. selen, heymelicken trouwede tot enen gheechte man. Als dit uutbrack, so dede hartoech Philips van Burgoengen int selve jaer in der maent van julio desen heer juli Vranck van Borselen vanghen in den Hage. Ende deden voeren opt slot te Repelmonde. Ende die sprake ginck dat hij hem sijn hoeft of woude doen slaen. Vrou Jacob dede seer vervolgen om heer Vranck van Borselen te live te houden ende uut der vanghenisse te crijghen. Des so quam die grave van Nyevers bij den hartoech van Borgoengen [513r] ende heeftet ghedadinct, als dat vrou Jacob van Beyeren gaf den hartoech Phillips van Burgoengen over Henegouwen, Hollant, Zeelant ende Vrieslant. Ende des so soudea heer Vranc van Borselen uut den vanghenisse comen, ende hij soude mit vrou Jacop hebben dat lant van Voren sijn leven lanck, ende daertoe der vrouwen leven lanck Suutbevelant ende dat lant van der Tollen, ende alle die tollen van Hollant ende van Zeelant, ende heer Vranck van Borselen die graefscap van Oestervant tot sijnen lijve. Ende heer Vranck quam uuter vanghenisse ende behielt vrou Jacob te wijve. Ende hartoech Philips van Burgoengen wert ghehult in Henegouwen, in Hollant, in Zeelant ende in Vrieslant als recht erfheer der landen voerscreven. Ende doe wort vrou Jacob van Hollant ende van Beyeren gheheten graeޮne van Oestervant. Die in voertijden was dolphijninne van Vrancrijck, die meeste verbeidende vrouwe te worden in kerstenrijck, die wort doe aldus vernedert. |
In het jaar ons Heren 1430 zo reisde men andermaal op die van Praag vanwege de dwaling die ze onderling hadden van het grote ongeloof tegen het christen geloof. In het jaar ons Heren 1433 zo verliefde vrouw Jacoba van Beieren op een ridder uit Zeeland geboren en heette heer Frank van Borssele. En men zei dat hij haar betoverd had, alzo dat ze deze ridder, heer Frank van Borssele heimelijk trouwde tot een gerechte man. Toen dit uitkwam zo liet hertog Filips van Bourgondië in hetzelfde jaar in de maand juli deze heer juli Frank van Borssele vangen in Den Haag. En liet hem voeren op de burcht te Rupelmonde. En het verhaal ging dat hij hem zijn hoofd wilde af laten slaan. Vrouw Jacoba liet zeer vervolgen om heer Frank van Borssele levend te houden en uit de gevangenis te krijgen. Dus zo kwam die graaf van Nevers bij de hertog van Bourgondië [513r] en heeft er een dading van gemaakt als dat vrouw Jacoba van Beieren gaf de hertog Filips van Bourgondië over Henegouwen, Holland, Zeeland en Friesland. En dus zo zou heer Frank van Borssele uit de gevangenis komen en hij zou met vrouw Jacoba hebben dat land van Voorne zijn leven lang en daartoe de vrouwe leven lang Zuid-Beveland en dat land van Tholen en de tollen van Holland en van Zeeland en heer Frank van Borssele het graafschap van Oostervant tot zijn lijf. En heer Frank kwam uit de gevangenis en behield vrouw Jacoba tot wijf. En hertog Filips van Bourgondië werd gehuldigd in Henegouwen, in Holland, in Zeeland en in Friesland als rechte erfheer der landen voorschreven. En toen werd vrouw Jacoba van Holland en van Beieren geheten gravin van Oostervant. Die in voortijden was de vrouw van de dauphin van Frankrijk, die meeste de verwachten vrouwe te worden in christenrijk, die werd toen aldus vernederd. |
Dit is bisscop Roelof van Diephout, ende was liiite bisscop van Uutrecht xxi jaer lanc. Dese biscop Roelof hadde in den eersten, doe hij noch postulaet was, veel vianden, want [516v] hij hadde paus Maertijn teghens ende den hartoech van Burgongen mit dat meeste deel van Hollant ende van Zeelant teghen ende den hartoge van Gelre tegen ende den heer van Culenburchb endec meer ander heeren teghen. Mer die hartoech van Cleve was sijn vrient. Ende mit allen desen heeren die omtrent sijn sticht saten, so wort hij versoent ende wort goet vrient daermeded. Ende hilt sijn sticht langhe jaren sonder oerlogen ende wert een rijck ontsiende heer. Hij verbeterde seer des stichs sloten. Hij dede dat hof tUtrecht schoen vertimmeren. Ende dat huys te Horst ende Vollenho dede hij schoen verbeteren. Hij dede dat huys te Laghe van nyeus tymmeren. |
Dit is bisschop Rudolf van Diepholt, en was de 53ste bisschop van Utrecht 21 jaar lang. Deze bisschop Rudolf had als eerste, doe hij nog postulaat was, veel vijanden, want [516v] hij had paus Martinus tegen en de hertog van Bourgondië met dat grootste deel van Holland en van Zeeland tegen en de hertog van Gelre tegen en de heer van Culemborg en meer ander heren tegen. Maar de hertog van Kleef was zijn vriend. En met al deze heren die omtrent zijn sticht zaten zo werd hij verzoend en werd er een goede vriend mee. En hield zijn sticht lange jaren zonder oorlog en werd een rijke gevreesde heer. Hij verbeterde zeer de burchten van het sticht. Hij liet die hof te Utrecht mooi vertimmeren. En dat huis te Horst en Vollenhoven liet hij mooi verbeteren. Hij liet dat huis ter Lage opnieuw timmeren. Omtrent deze tijd zijn in de hemel gezien drie zonnen. En kort daarna kwam in de heilige kerk drievormig regiment, dat is te weten dat Eugenius paus voerde het ene regiment en dat concilie was dat tweede hoofd en het derde hoofd waren sommige anderen die paus Eugenius niet hielden voor een overste, nog ze en hielden ook niet van dat concilie. En veel dingen werden hiervan gezegd. |
Dit is de dochter van de graaf van Oe, gravin van Nevers. [wapenschild]
Dit is vrouw Isabelle, de koningsdochter van Portugal. [wapenschild]
1. Anton. 2. Joost, 3. Karel.
Dit is hartoech Phillips van Borgoengen. [515r] wort gheboren die derde soen tot Digon in Burgoengen, die hiete Karel ende was grave van Sarloys, ende na den vader hartoech ende grave. Dese hartoech Phillips regierde sijn lande lange jaren in rusten ende in vreden sonder veel oerloges ende in groten ontsich. |
Dit is hertog Filips van Bourgondië .[banierminiatuur, omgeven door wapenschilden in de Filips, bij de gratie Gods hertog van Bourgondië, van Brabant, Lotharingen, van Limburg en graaf van Vlaanderen, van Bourgondië, van Artois en van Namen, markgraaf des heilige rijk, heer van Salins en van Mechelen, zoon van hertog Jan van Bourgondië en was de oom van vrouw Jacoba van Holland en de zoon van haar tante. Deze was graaf [515v] van Henegouwen, van Holland, van Zeeland en heer van Friesland 34 jaar lang. En dit was in bisschop Rudolf tijden, in het derde jaar van zijn regering in het jaar ons Heren 1437. |
Int eerste jaer van sijnre regnacien so was een groot opstal binnen Leyden van beyden partyen. Het was op Onser-Liever-Vrouwendach Visitacio. Ende die Cabbeljaus pertye ontboden die presendenta dat hij comen soude tot Leyden om die saken helpen te vervallen, twelcke hij dede ende brocht [518r] mit hem sommighe uut Delf ende oeck uut den Hage. Ende sij vielen mit die Cabbeljaus toe ende dreven die Hoecx pertye in die Hoechlantsche kercke. Daer worden sij uut gedaynt ende worden ghevangen ende ghebonden ghevoert in den Hage. Daer worter drie of onthoeft, dat was Jan Danelzoon, Jan van Haesbroeck ende Meynaert Arent-zoen. Die ander mosten hem copen om groot ghelt teghen den heer, dier wasser wel hondert ende xx goeder mannen. Int selve jaer wort die vierschaer ende een schoen steenen cruys ghemaect op diea Plaetsb in den Haghe, daer menich mensch voer gestorven is. |
In het eerste jaar van zijn regering zo was een groot onlust binnen Leiden van beide partijen. Het was op Onze-Lieve-Vrouwe dag visitatie (2 juli). En de Kabeljauwse partij ontboden die president fat hij komen zou te Leiden om die zaken helpen te vervallen, wat hij deed en bracht [518r] met hem sommige uit Delft en ook uit Den Haag. En ze vielen met die Kabeljauwse toe en dreven di Hoekse partij in de Hooglandse kerk. Daar werden ze uit gedaan wen werden gevangen en gebonden gevoerd in Den Haag. Daar werden er drie onthoofd, dat was Jan Danelzoon, Jan van Haas Haasbroek en Meynaert Arent-zoon. Die anderen moesten zich vrijkopen om groot geld tegen de heer, van die waren er wel 120 goede mannen. In hetzelfde jaar werd de vierschaar en een mooie stenen kruis gemaakt op de Plaats in Den Haag waar menig mens voor gestorven is. |
Ende int selve jaer was Paeschen op Sinte-Marcusdach ende tHeylich Sacramentsdach op Sinte-Jan-Babtistendach, op welken Paesdach die cureyt van Scheveninck mit sommighe clercxkijn quamen discanteren die hoechmisse in de Hage. Ende int selve jaer voerscreven so reysden sommighe van der Hage tot Scheveninge op Sint-Maertijnsavont in den winter om nyewe most, want er [520v] in den Hage gheen en was. |
En in hetzelfde jaar was Pasen op Sint-Marcus dag (25 april) en het Heilige Sacrament dag op Sint-Johannes de Doper dag (24 juni) en op dei Paasdag kwam die curie van Scheveningen met sommige klerken zich distantiëren van de hoogmis in Den Haag. En in hetzelfde jaar voorschreven zo reisden sommige van Den Haag naar Scheveningen op Sint-Maarten avond in de winter (11 november) om nieuwe most, want er [520v] was geen in Den Haag. |
Int selve jaer van lii so rees op een oerloghe tusschen hartoech Philips van Bourgoengen ende die van Gent. Int selve jaer op den Goeden Vrijdach nacht wonnen die van Ghent een slot gheheeten Gaveren ende reysden vandaen voer Oudenaerden, omdat sij meynden die stede te crijghen. Mer sij reysden weder vandaen. Int selve jaer bleef doot int lant van Was Cornelis, bastaert van Bourgoengen. God sij hem ghenadich. Int selve jaer worden ghebeden een deel ridderscaps uut Hollant ende uut Zeelant om hartoech Phillips, horen heer, te dienste te comen. Ende is te wetend dat hem te hulpe quam ende te dienste heer Reynout van Brederode, heer Ghijsbrecht van Brederode, die joncheer van Wassenaer, heer Gherijt van Poelgeest, heer Ghijsbrecht van Vyanen, heer Willem van Alckemade, Jacob van Cats, Ariaen van Lodijck mit meer ander, omtrent xviic personen. Ende doe sij bij hartoech Phillips quamen tot Denremonde, worden sij ghescict mit [522v] hoer scepen ende volck te reysen tot Hulste twelk die van Gent vernamen. Ende sijn tot hem ghecomen mit viiim personen ende mit bosschen, sodat sij stredenf tyegheng malcander. Ende die Hollanders was hoer ghecrije ‘Hollant.’ Ende die van Ghent verloren die strijt. Ende daer worden ridder gheslaghen die heer van Wassenaer, heer Ariaen van Cruninghen, heer Loedewijck van Terslong, heer Walraven van Haeften, heer Rutgaert van Boutselaer ende heer Ghijsbrecht van Rijsenburch. Ende na den strijt reyden die voernoemde heeren bij horen heer hartoech Philips, die hem oerlof dede gheven mit horen scepen thuys te reysen, also sij daer geen paerden en hadden. Ende dancte hemluden seer van den dienste die sij hem ghedaen hadden. Int selve jaer so berrenden die van Gent Hulst, Oesthuysen ende Malegen ende meer plaetsen in Vlaenderen. |
In hetzelfde jaar van l1542 zo rees op een oorlog tussen hertog Filips van Bourgondië en die van Gent. In hetzelfde jaar op de Goede Vrijdag nacht (6 april) wonnen die van Gent een burcht geheten Gaveren en reisden vandaar voor Oudenaarde omdat e meenden die stad te krijgen. Maar ze trokken er weer vandaan. In hetzelfde jaar bleef dood in het land van Waas Cornelis, bastaard van Bourgondië. God zij hem genadig. In hetzelfde jaar werd gebeden een deel ridderschap uit Holland en uit Zeeland om hertog Filips, hun heer, te dienst te komen. En het is te weten dat hem te hulp kwam en te dienst heer Reinout van Brederode, heer Gijsbrecht van Brederode, de jonkheer van Wassenaar, heer Gerard van Poelgeest, heer Gijsbrecht van Vianen, heer Willem van Alkemade, Jacob van Cats, Ariaen van Lodijke met meer anderen omtrent 1700 personen. En toen ze bij hertog Filips kwamen te Dendermonde werden ze geschikt met [522v] hun schepen en volk te reizen naar Hulst, wat die van Gent vernamen. En zijn tot hen gekomen met 8000 personen en met bussen zodat ze streden tegen elkaar. En van de Hollanders was hun gekrijs ’Holland.’ En die van Gent verloren de strijd. En daar werd ridder geslagen de heer van Wassenaar, heer Ariaen van Kruiningen, heer Lodewijk van Treslong, heer Walraven van Haaften, heer Rutgaert van Boetzelaer en heer Gijsbrecht van Rijsenburg. En na de strijd reden die voornoemde heren bij hun heer hertog Filips die hen verliet liet geven met hun schepen naar huis te reizen, alzo ze daar geen paarden en hadden. En bedankte hem zeer van de dienst die ze hem gedaan hadden. In hetzelfde jaar zo verbrandden die van Gent Hulst, Oosthuizen en Maldegem en meer plaatsen in Vlaanderen. |
Int selve jaer wonnen die heydenen den kersten of Constantinople. Int selve jaer wonnen die Franssoysen Bourdeus ende alle dat lant van Gascoengen den Enghelschen of, twelcke die Engelschen in[523v]gehadtb hadden boven twehonder jaer, daer die heer van Talbout ende sijn soen beide verslegen worden. |
In hetzelfde jaar wonnen de heidenen de christenen af Constantinopel. In hetzelfde jaar wonnen de Fransen Bordeaux en al dat land van Gascogne de Engelsen af, wat de Engelsen in[523v] gehad hadden boven 200 jaar, daar die heer van Talbot en zijn zoon beide verslagen werden. |
Int jaer ons Heeren m cccc ende liiii quam die heer van Chaerloes eerst in Hollant. Ende dese ghemeent maecten een ordinancie dat in allen straten ghemeenlic, daer maecten sij een beckenslach. Ende als men een becken sloech, so sloech men in allen straten die becken ende so liep elck int hernes daer hij gheordineert was. Ende hartoech Arent van Gelre die quam selver ende badt voer hartoech Steven van Beyeren. |
In het jaar ons Heren 1454 kwam die heer van Charolais eerst in Holland. En deze gemeente maakte een ordinantie dat in alle straten algemeen, daar maakten ze een bekkenslag En als men een bekken sloeg zo sloeg men in alle straten die bekken en zo liep elk in het harnas daar hij geordineerd was. Hertog Filips van Bourgondië die zond te Utrecht en graaf van Nassau met meer anderen en liet de geloofsgemeenschap bidden voor de heer David, bisschop van Throuanne was zij n natuurlijke zoon. En hertog Arent van Gelre die kwam zelf en bad voor hertog Steven van Beieren. |
Dit is Ghijsbrecht, broeder van Brederode, ende was die liiiite bisscop van Uutrecht een jaer ende iiii maenden lanck. |
Dit is Gijsbrecht, broeder van Brederode, en was de 54ste bisschop van Utrecht een jaar en 4 maanden lang. |
Int selve jaer voerscreven wort oߩvich die paus Nicolaus die vijfte. Ende daer wort weder ghecoren paus Calicxtus die derde. Op dieselve tijt, op Sinte-Marcusdach, so hadde die ghemeent hoer becken gheslaghen ende waren in die Noye vergadert om veel wonders te bedriven over die rijcheit van der stadt. Heer Ghijsbrecht van Brederode, die elect, die hadde dit vernomen. Hij ontboet den heer van Brederode, sijnen broeder, mit die van Vyanen bij hem ende die joncheer van Montforde, ende badt veel goede ridders ende knechten bij hem uut den sticht ende uut den lande van Gelre ende oeck uut Brabant ende uut ander landen ende veel goeder stalbroeders, ende sij maecten hem zeer wel toe ende teykenden hem [528r] mit stroy ende gingen stoutelicken mitten elect doer die Scoutensteghe ende warens ghemoet stoutelic te vechten ende te slaen om die overhant te hebben van dier wilder ghemeenten. Ende als sij den elect mit sijnen hoep sagen ancomen so stoutelic, so staken sij hoer handen op ende gheerden vrede ende wouden doe bij hem bliven. Ende daer mosten sij hoer wapen nederleggen ende gaen al an een sijde staen die bij hem bliven wouden, ende sij ghinghen alle bij hem. Ende alle die wijsheit ende rijcheit van der stadt vielen al bij den elect. Ende die elect settede alle hoer marghensprake ende oploop of. Ende wije dat meer becken sloghe, dat waer op sijn hals. Ende hij settede weder den raet van der stadt als hij vanouts plach te wesen. Ende goede burghers die ghevanghen waren van der ghemeent die liet men quijt. Ende aldus quam die ghemeent spraec of. |
In hetzelfde jaar 1455 stierf paus Nicolaas de vijfde. En daar werd weer gekozen paus Calixtus de derde. Op dezelve tijd op Sint-Marcus dag (25 april) zo had de gemeente haar bekken geslagen en waren in de Neude verzameld om veel wonder te bedrijven over de rijkheid van de stad. Heer Gijsbrecht van Brederode, het elect, die had dit vernomen. Hij ontbood de heer van Brederode, zijn broeder, met die van Vianen bij hem en de jonkheer van Montfort en bad veel goede ridders en knechten bij hem uit het sticht en uit het land van Gelre en ook uit Brabant en uit ander elanden en veel goede stalbroeders en ze maakten zich zeer goed klaar en tekende zich [528r] met stro en gingen dapper met de elect door de Schotensteeg en waren gemoed om dapper te vechten en te slaan om de overhand te hebben van die wilde gemeenten. En toen ze de elect met zijn hoop zagen aankomen zo dapper zo staken ze hun handen op en begeerden vrede en wilden toen bij hem blijven. En daar moesten ze hun wapens neerleggen en aan de zijde gaan staan die bij hem blijven wilden en ze gingen allen bij hem. En alle wijsheid en rijkheid van de stad vielen allen bij de elect. En de elect zette al hun gilden vergadering en oploop of. En wie er meer de bekken sloeg, wat was op zijn hals. En hij zette weer de raad van de stad zoals het vanouds plag te wezen. En goede burgers die gevangen waren van de gemeente die liet men vrij. En aldus kwam de gemeente spraak af. |
Die hartoech van Cleve die dadingde seer tusschen den hartoech van Bourgoengen, sijnen oem, ende heer Ghijsbrecht van Brederode, den elect, sijnen neve, als dat hij dat bisdom overgave op alsulcken voerwaerden als men daer versprack. Die elect was wijs ende voersichtich ende bedocht hem dat hij alsulcken groten machtighen prince teghen hadde ende dat sijn zoen alrede die Horst ende Amersfoert ende Renen in hadde, ende hem een scoen dadinghe geboeren mocht, so begonde hij te luysteren. Ende [529r] hij seinde sijnen rade mitten hartoech van Cleve bij den hartoghe van Borgoengen, als den heer van Brederode, sijnen broeder, den joncheera van Montfoerde, Johan van Renesse, heer Jan Proys die doemdeecken, ende Jacob Proys. Ende alle dinck wert wel besproken. Ende tot Yselstein wortet ghesloten in aldusdanigher manieren, als dat heer Ghijsbrecht van Brederode, die elect, sijn electie ende dat bisdom overgheven soude ende resingneren soude denb biscopc David van Tarwaen, des hartogen soen van Bourgoengend, die die provisie van den paus hadde. Ende heer Ghijsbrecht van Brederode die soude bliven domproest ende proest van Oudemunster tUtrecht, ende hij soude wesen proest van Sinte-Donaes te Brugge. Ende hij soude hebben alle jaers also langhe als hij leefde uut den bisdom van Uutrecht vierm ende iic Rijnsche gulden jaerlicx. Ende hij soude hebben voer sijn costen die hij ghedaen hadde ende voer sijn uutgheleyde ghelde lm gulden leuwen. Ende voer alle dese punten voerscreven so wort die hartoge van Cleve borch. Als hartoech Phillips van Bourgoengen aldus in der stadta was van Uutrecht mit so groter macht dat hij der stadt wel machtich was, so heeft hij volcomelick als een gelovich man ende een waerachtich edel vorst sijn gheloef wel ghehouden ende en heeft die stadt nergens in vercort. |
Die hertog van Kleef die dading zeer tussen de hertog van Bourgondië, zijn oom, en heer Gijsbrecht van Brederode, de elect, zijn neef, toen dat hij dat bisdom overgaf op al zulke voorwaarden zoals men er toen van sprak. De elect was wijs en voorzichtig en bedacht zich dat hij al zulke grote machtige prins tegen had en dat zijn zoon alreeds ter Horst en Amersfoort. en Rhenen had en hem een mooie dading gebeuren mocht, zo begon hij te luisteren. En [529r] hij zond zijn raad met de hertog van Kleef bij de hertog van Bourgondië als de heer van Brederode, zijn broeder, de jonkheer van Montfort, Johan van Renesse, heer Jan Proys de domdeken, en Jacob Proys. En alle dingen werden goed besproken. En te IJsselstein werd het besloten in al dusdanige manier als dat heer Gijsbrecht van Brederode, de elect, zijn electie en dat bisdom overgeven zou en resigneren zou de bisschop David van Terwaan, de zoon van de hertog van Bourgondië die de provisie van de paus had. En heer Gijsbrecht van Brederode die zou blijven domproost en proost van Oude munster te Utrecht en hij zou wezen proost van Sint-Donaas te Brugge. En hij zou hebben alle jaren alzo lang als hij leefde uit het bisdom van Utrecht vier maal 200 Rijnse gulden jaarlijks. En hij zou hebben voor zijn kosten die hij gedaan had en voor zijn uitgeleende gelden 40 000 gulden leeuwen. En voor al deze punten voorschreven zo werd de hertog van Kleef borg. Toen hertog Filips van Bourgondië aldus in de stad was van Utrecht met zo’n grote macht dat hij de stad wel machtig was zo heeft hij volkomen als een gelovig man en een ware edele edel vorst zijn belofte wel gehouden en heeft de stad nergens in verkort. |
Dit is Davit van Bourgoengen, was die lvte bisscopb van Uutrecht ɣ jaer lanc. [531r] David van Bourgoengen die eerst biscop van Tarwaen was, wort biscop van Uutrecht ɤ jaer lanck. Ende dit was in hartoech Philips van Bourgoengens tijde, inte xxte jaer van sijnre regnacien, int jaer ons Heeren m cccc ende lvif. Daernae reyde die hartoech van Burgoengen tot Bruexel waert in Brabant, daer ghecomen was die dolphijn, die van den coninck van Vrancrijck, sijn vader, verdreven hadde, want hij dede innemen die steden ende sloten in Daulphijnaet, waerbij die daulphijn troest ende hulpe socht an hartoech Philips van Bourgoengen. Ende hartoech Philips heeft den conincs zoen zeer eerlicken ontfangen ende heeften onthouden in groter eeren ende in groter costen bij hem omtrent v jaer lanck duerende. Ende teyden die v jaren so is ghestorven coninc Karel die Goedertieren, coninc van Vrancrijck, des voerscrevena doulphijns vader. Als hartoech Phillips dat vernomen heeft, so heeft hij vergadert grote macht van heeren ende vorsten ende heeft den voerscreven dolphijn mit groter eeren weder in Vrancrijck ghe[531v]brocht ende hij heeften ghemaect coninc van Vrancrijck. Int selve jaer van lvii so hebben die kinderen, geheten Sinte-Michielskinderen, ghetoghen ende ghereyst om pelgremaetse te doen tot Sinte-Michiels mit groter [532v] naersticheit over die zee ende over grote lange weghen. Ende veel luden waren buducht ende meenden dat die kinder daertoe beruert waren van den bosen gheest. Mer het en duerde niet lange, wantet den kinderen heeft verdroten die langhe ende zware wech, want sij groten honger ende commer leden onderwegen. |
Dit is David van Bourgondië , was de 55ste bisschop van Utrecht 40 jaar lang. [531r] |
Int jaer ons Heeren m cccc ende lviii so quam heer Anthonis, die bastaert van Bourgongen, ende heer Adriaen van Borselen bisscop David ende die stede van Amersfort te hulpe mit omtrent m paerden. Ende hebben ontseit den domproest, den heer van Brederode ende den joncheer van Montfoerde mit horen hulperen. Int selve jaer beviel desc daulphijns wijf van enen jonghen soen tot Genepren in Brabant, daer men grote feeste mede hilt. Int selve jaer hadde die joncheer van Ghelre een reyse tyghen die van Remunde, daer hartoech Arent van Gelre, sijn vader, mit die van Remunde was. Ende die joncheer behilt dat velt ende hij wort seer ghequest. |
In het jaar ons Heren 1458 zo kwam heer Anton, de bastaard van Bourgondië, en heer Adriaen van Borssele bisschop David en de stad van Amersfoort te hulp met omtrent 1000 paarden. En hebben ontzegd de domproost, de heer van Brederode en de jonkheer van Montfort met hun helpers. In hetzelfde jaar beviel het wijf van de dauphin van een jonge zoon te Genepin in Brabant, daar men groot feest van hield. In hetzelfde jaar had de jonkheer van Gelre een reis tegen die van Roermond, daar hertog Arent van Gelre, zijn vader, met die van Roermond was. En de jonkheer behield dat veld en hij werd zeer gekwetst. |
Int selve jaer reysde hartoech Philips van Bourgoengen mitten dolphijn in Vrancrijck, so die coninc, sijn vader, oߩvich gheworden was, te mael costelic ende statelic tot [534r] Parijs, daer dat hij op die tijt ontfaen wort tot enen coninck. Men seide dat die Fransoysen dat seer benyden dat hartoech Philips daer so kostelicken quam, veel costelicker dan den daulphijn. Int jaer ons Heeren m cccc ende lxiiii was een ghemeen heervaert van paus Pyo van Romen op die Turcken ende doe hij tot Auchonam quam ende hij niet en vernam die princen ende die vorsten die hem gheloeft hadden bijstant te doen, daerom wert hij sieck uut droeffenisse ende reysde wederomme te Romen ende cortsa daerna starf hij. Daer hartoech Philips sende te scepe tot die reyse heer Anthonis, sijn bastaertzoen, mit veel volcx te wapen. Ende doe sij te Romen quamen ende den paus ghestorven was, so reysde heer Anthonis, die bastaert, weder te huys. Als hij weder te huys quam, so vant hij datter twiedracht was opgeresen tusschen hartoech Philips, sijnen vader, ende Karel, grave van Saerloes, sijn broeder, om dieselfde Jan van Costey dien hij hadde doen onthoefden, mer eer yetc lange so wort dat ghesoent. |
In hetzelfde jaar 1461 reisde hertog Filips van Bourgondië met de dauphin in Frankrijk zo de koning, zijn vader, gestorven was helemaal kostbaar en statig naar [534r] Parijs daar dat hij op die tijd ontvangen werd voor een koning. Men zei dat die Franssen daar zeer benijdden dat hertog Filips daar zo kostbaar kwam, veel kostbaarder dan de dauphin. In het jaar ons Heren 1464 was een algemene legertocht van paus Pius van Rome op de Turken en toen hij te Ancona kwam en hij niet vernam de prinsen en de vorsten die hem beloofd hadden bijstand te doen, daarom werd hij ziek vanwege droefheid en trok wederom naar Rome en kort daarna stierf hij. Daar hertog Filips zond per schip tot die reis heer Anton, zijn bastaardzoen, met veel volk te wapen. En toen ze te Rome kwamen en de paus gestorven was zo trok heer Anton, de bastaard, weer naar huis. Toen hij weer thuis kwam zo vond hij dat ter tweedracht was gerezen tussen hertog Filips, zijn vader, en Karel, graaf van Charolais, zijn broeder, om diezelfde Jan van Costey die hij had laten onthoofden maar al gauw zo werd dat verzoend. |
Int jaer ons Heeren m cccc ende lxv, overmits scheel datter heeft gheweest tusschen Lodewijck, coninc vanf Vrancrijck, ende hartoechg Philips voerscreven, so is Karel, graef van Saerloys, des hartoech Phillips zoen, mit ghebeden volck, mit veel edelre mannen over die Sommen ende over die Seyn in Vrancrijck ghewapenderhant in des conincx lant ghecomen, ende lach daer vi of viii weken bij Sinte-Denys ende bij Parijs om den coninck te bedwingen van sijnre quader seden. Des so sijn mitten selven graef van Saerloes verbondenden gheweest die meeste heeren in Vrancrijck: den hartoech van Berry, des conincs broeder van Vrancrijck, [535v] die hartoech van Calabrien, die hartoech van Brutangen, die hartoech van Borbon ende meer ander ghenoten hadden gheseit ende verbant ghemaect bij den grave van Saerloys te comen. Mer eer sijh quamen bij den grave van Scharoloys te velde, so quam die coninc mit groter macht, als mit drie man teghen een, totten berch van Monhery ende overviel onverhoets ende bestreet den grave van Sarloys, daer vreselick ghevochten wort. Ende seer scarp stont mitten grave Saerloys. Mer die grave Sarloys behielt dat velt ende verwachte des conincs macht, mer hij en quam niet weder. Ende daernae quam die hartoech van Brutangen ende des conincx broeder, den hertoech van Berry, ende meer ander die tyegen den coninck waren bij den grave van Saerloys. Als dat die coninc dat vernam, so begeerde hij pays ende het wert gesoent tusschen den coninc endea den prince. Ende grave Saerloys creech van den coninck dat hij begeerde. Ende den conincs broeder, den hartoech van Barry, soude hebben Normandien. Ende die grave van Sarloys die toech mit seghe ende mit vrientscappen uut dat lant van Vrancrijck. [536r] |
In het jaar ons Heren 1465 overmits het geschil dat er geweest was tussen Lodewijk, koning van Frankrijk, en hertog Filips voorschreven, zo is Karel, graaf van Charolais, de zoon van hertog Filips, met gebeden volk, met veel edele mannen over de Somme en over de Seine in Frankrijk gewapenderhand in het land van de koning gekomen en lag daar 6 of 8 weken bij Sint-Dionysius bij Parijs om dn koning te bedwingen van zijn kwade zeden. Dus zo zijn met die graaf van Charolais verbonden geweest de grootste heren in Frankrijk: de hertog van Berry, de broeder van de koning van Frankrijk, [535v] de hertog van Calabrië, de hertog van Bretagne, de hertog van Bourbon en meer andere gelijken hadden gezegd en verbond gemaakt bij de graaf van Charolais te komen. Maar eer ze kwamen bij de graaf van Charolais te veld zo kwam de koning met grote macht als met drie man tegen een bij de berg van Mont hery en overviel onverhoeds en bestreed de graaf van Charolais waar vreselijk gevochten werd. En zeer scherp stond het met de graaf van Charolais. Maar de graaf Charolais behield dat veld en wachtte op de macht van de koning, maar hij kwam niet meer. En daarna kwam de hertog van Bretagne en de broeder van de koning, de hertog van Berry, en meer ander die tegen de koning waren bij de graaf van Charolais. Toen dat de koning dat vernam zo begeerde hij vrede en het werd verzoend tussen de koning en de prins. En graaf Charolais kreeg van de koning dat hij begeerde. En de broeder van de koning, de hertog van Berry, zou hebben Normandië. En die graaf van Charolais die trok met zege en met vriendschap uit de land van Frankrijk. [536r] |
Hierenbinnen is die stadt ende dat bisdom van Ludick geresen in rebellicheit tyegen Lodewijck van Borbon, horen bisscop, ende teghen hartoech Philips, omdat hij een bescermer was van den biscop voerscreven. Groet verdriete isser dan gheschiet van oerloge tusschen tlant van Ludick ende hartoech Philips landen. Mer die van Dynant deden hartoech Phillips ende sijnen zoen, den grave van Saerloys, meer confuys dan yemant anders, want die van Dynant hengen een ghelijckenisse van een man ghemaect na den grave van Sarloys buten hoer poerten in confuys ende scande van den graef van Saerloys, ende spraken alte spijtich op den prince van Sarloys. Hier om, als dese grave van Saerloys uut Vrancrijck wederquam [536v] in Brabant bij sijnen heerf sijnen vader, ende dit verhoerde, dat hem seer torende, so vergaderdeg op een cort weder al sijnh volck ende veel meer dan hij in Vrancrijck hadde. Ende hartoech Phillips, sijnen vader, toech selver mede mit sijn soen ende mit groter heervaert voer die stadt van Dynant, die seer starck was van poerten ende van mueren, ende heeft die stadt beleghen. Ende hartoech Phillips ghinc legghen in Bovines tegens Dynant over. Ende liet graef Karel, sijn zoen, int heer leggen om die stadt te winnen. Karel heeft dan so starc op die stadt ghescoten ende ghevochten. Ende want sij gheen hoeft en hadden in der stadt, so gaven sij hem op binnen alten corten tijden als vuyle vyffen ende blode boven, die so vasten stadt niet en dorsten houden. Ende alle datter in was, dat wert hem ghenomen, ende sommige boven onthoeft ende sommige over int water gheworpen. Ende man ende wijf ende kinder mosten altesamen uut den horen strijcken ende voert uut den lande. Ende alle die huysen, kercken ende clusen, poerten ende muyren, die worden verbrant ende nedergheworpen, ja die fondamenten worden uutgeroyt ende wert effen slecht ghemaect, dat seker een zwaer coreccie was over sulken zwaren stadt, [537r] hoewel dat sijt wel verdient hadden. Dit gheschiede int jaer ons Heeren m cccc lxv omtrent Sint-Bertelmeusdach. |
Ondertussen is die stad en dat bisdom van Luik gerezen in rebellie tegen Lodewijk van Bourbon, hun bisschop, en tegen hertog Filips, omdat hij een beschermer was van de bisschop. Groet verdriet is er geschied van oorlog tussen het land van Luik en hertog Filips landen. Maar die van Dinant deden hertog Filips en zijn zoon, den graaf van Charolais, meer schandaal dan iemand anders, want die van Dinant hingen een gelijkenis van een man gemaakt naar de graaf van Charolais buien hun poorten als schandaal en schande van den graaf van Charolais en spraken al te spijtig op de prins van Charolais. Hierom, toen deze graaf van Charolais uit Frankrijk terugkwam [536v] in Brabant bij zijn heer zijn vader en dit hoorde dat hem zeer vertoornde zo verzamelde hij gauw weer al zijn volk en veel meer dan hij in Frankrijk had. En hertog Filips, zijn vader, trok zelf mee met zijn zoon en met grote legermacht voor de stad Dinant, die zeer sterk was van poorten en van muren, en heeft die stad belegerd. En hertog Filips ging liggen in Bouvignes tegenover Dinant. En liet graaf Karel, zijn zoon, in het leger liggen leggen om die stad te winnen. Karel heeft dan zeer sterk op die stad geschoten en gevochten. En omdat ze geen hoofd hadden in de stad zo gaven ze zich over binnen al te korte tijd als vuile wijven en blode boeven die zo’n vaste stad niet durfden te houden. En alles dat erin was dat werd hen genomen en sommige boeven onthoofd en sommige over in het water geworpen. En man en wijf en kinderen moesten alle tezamen uit het van hen strijken en voort uit het land. En alle huizen, kerk en kluizen, poorten en muren die werden verbrand en neergeworpen, ja de fundamenten worden uitgeroeid en werd effen slecht gemaakt, dat zeker een zware correctie was over zo’n zware stad, [537r] hoewel dat ze het wel verdiend hadden. Dit geschiedde in het jaar ons Heren 1465 omtrent Sint-Bartholomeus dag (24 augustus) Toen kwamen die van Luik met het ganse sticht en zochten genade aan de hertog en zijn zoon. En het werd een dading dat ze hun heer nemen zouden en doen hem dat ze schuldig waren te doen met meer andere punten en zouden de hertog geven en zijn zoon voor hun schade 6 maal 100 000 kronen tot een zekere termijn te en ze betaalden 2 termijnen. |
Dit is Karel, hartoch van Bourgoenghen, was grave van Hollant ixS jaer lanck. Dits Katherina, des koning dochter van Frankrijk. Dit is desb hertogn dochter van Borbon en hiet Anna. |
Dit is Karel, hertog van Bourgondië, was graaf van Holland 9 jaar lang. Dit is Catherina, de koningsdochter van Frankrijk. Wapenschilden. Dit is de dochter van de hertog van Bourbon en heette Anna. [wapenschild] |
Dit is vrou Margriet, des hartogen dochter van Jorck, des coninc suster van Enghelant. Als hartoech Phillips ghestorven was, so wort int selve jaer voerscreven hartoech Karel tot Gent, daer grote rumoer opstont van der ghemeenten diea op die tijt ofbraken een huysb dat men hiete dat kulioet huys, daer jaerlicx in plach te brengen dat kulioet van elcken persoen, ghelijcken dat in der soenen tusschen hartoech Phillips ende der stede van Gent geordineert was. Ende sij dwonghen hartoech Karel of sommighe previlegien. Mer eer yet langhe so wort hemluden die rebellicheit wel weder uut ghedreven. Want hartoech [539r] Karel die benam hem al hoer previlegien om die rebellicheit wille. |
Dit is vrouw Margriet, de dochter van de hertog van York, de zuster van de koning van Engeland. [wapenschild] Toen hertog Filips gestorven was zo werd in hetzelfde jaar voorschreven hertog Karel te Gent, daar groot rumoer door ontstond van de gemeente die op die tijd afbraken een huis dat men noemde dat belasting huis, daar jaarlijks in bracht te brengen de belasting van elk persoon gelijk in de verzoening tussen hertog Filips en de stad van Gent geordineerd was. En ze dwongen hertog Karel af sommige privilegies. Maar al gauw zo werd hen die rebellie wel weer uitgedreven. Want hertog [539r] Karel die benam hen al hun privilegies vanwege die rebellie. |
Int jaer ons Heeren m cccc ende lxviii so heeft hartoech Karel tot Brugghe om-trent Sinte-Jansmis ghetruwet Margriet, des conincs Eduwaerts suster van Enghelant. Ende heeft daer die bruloft ghehouden mit groter costelicheit ende cijerheit. Int selve jaera wort hartoech Karel ghehult vanb den heeren ende van der ghemeenc steden van Hollant in den Hage. Ende hij begheerde op die tijtd een somme gelts van ccm ende xlm gouden leuwen, also hij doe heer wort. Ende coninc Eduwaerts suster uut Engelant, die sijn ghetruewede wijf was, so begheerde sij hoer speldegelt eenen somme. Dese hartoech Karel en woude sijns vaders segel ende brieve vane giften niet [542v] houden van waerden, ende seide dat sijn vader niet langher machtich en was te geven dan sijn leven lanc duerende. Dese heer wort zeer ontsien om sijnre boesheits wil. Iten in ditselve jaer wort tot Maestricht een burgemeister van Ludick onthoeft, die begeerde, doe men hem rechten soude, dat hij een weynich voer sijn doot spreken mochte, twelk dat hem gegonnet wort. Doe seide hij tot Ludick ghebleven waer om alle saken ten besten helpen vogen ende om bloetstortinge ende ander quaet te helpen verhoeden, gheliken dat hem ghebeden was van een legaet die van des paus wegen gesent was. Ende doe hij dit gheseit hadde, seide hij: ‘Nu heb ic liever te sterven dan te leven.’ |
In het jaar ons Heren 1468 zo heeft hertog Karel tet Brugge omtrent Sint-Jansmis (24 juni) getrouwd Margriet, de zuster van koning Eduard van Engeland. En heeft daar de bruiloft gehouden met groter kostbaarheid en sierlijkheid. In hetzelfde jaar werd hertog Karel gehuldigd van de heren en van de gewone steden van Holland in Den Haag. En hij begeerde op die tijd een som geld van 204 000 gouden leeuwen, alzo hij toen heer werd. En de zuster van koning Eduard uit Engeland, die zijn getrouwde wijf was zo begeerde ze voor haar speldengeld een som. Deze hertog Karel wilde zijn vaders zegel en brieven van giften niet [542v] van waarde te houden en zei dat zijn vader niet langer machtiger was te geven dan zijn leven lang duurde. Deze heer werd zeer ontzien vanwege zijn boosheid. Item, in ditzelfde werd te Maastricht een burgemeester van Luik onthoofd die begeerde, toen men hem berechten zou, dat hij een weinig voor zijn dood spreken mocht, wat hem gegund werd. Toen zei hij dat hij te Luik gebleven was om alle zaken ten besten helpen voegen en om bloedstorting en ander kwaad te helpen verhoeden, gelijk dat hem gebeden was van een legaat die van wege de paus gezonden was. En toen hij dit gezegd had zei hij: ‘Nu heb ik liever te sterven dan te leven.’ |
Int jaer ons Heren m cccc ende lxix so quam een groot opstal in Engelant bij een cappitein van der ghemeenten weghen die sij den ploech ghenoemt hadden, ende dat mitten grave van Werwijck, welke opstal also een wijltijts bleef staende. |
In het jaar ons Heren 1469 zo kwam een grote onrust in Engeland bij een kapitein vanwege de gemeente die ze de ploeg genoemd hadden en dat met de graaf van Warwick, welke onrust zo een tijdje bleef staan. |
Int selve jaer voerscreven worden ghevanghen heer Reynou van Brederode ende heer Ghijsbrecht van Brederode, ghebroeders, domproest, van bisscop David, wanttetd bisscops rade waren ende anders niet dan goet en wisten ende in allen gunsten mit hem te staen. Die voernoemde bisscob sende den heer van Brederode te Wijck, daer hij bij den bisscop quam sijn bastaertzoenen sijn spijze ende dranck ende dede sijn ghesinde mit hem teeren. Ende doe hij waende mit den biscop te spreken, wort hij daer ghevanghen. Ende die bisscop reysde me tUtrecht ende brocht den domproest mede te Wijck ende worden daer beyde die heeren aldus in den vanghenisse gheleit, ende mede Walraven, heer Reynouts bastaertszoen, mer die ander bastaerden reysden wech, behoudelic oervedee die sij doen mosten et cetera. [544v] Int selve jaer wort heer Reynout van Brederode ende die scout van Uutrecht, Jan van Amerongen, ghebrocht bij bevel hartoech Karel mitten heer van Bergen ende meester Jan van Haelwijn tot Cortrijck ende daernae tot Repelmonde van Wijck te Duersteden, daer die heer van Brederode ghevanghen ghelegen hadden omtrent xxxii weecken. Ende waer daer seer ghepijnt ende heymelic van die daer bijstonden mit verdecten aensichten, omdat sij onbekent wouden wesen. Nochtans was die heer van Brederode een medebroeder van der oerden hartoech Karels. Ende mitten selven heer wort so ommegaen al hadden sij dief of moerdenaer gheweest. Int selve jaer reysde hartoch Arent van Gelre ende sijn broeder, die heer van Egmonde, van hartoech Karel na den Bossch in Brabant, ende dede vervolgen in den lande van Gelre of sij hem weder annemen wouden voer horen heer. Ende int selve jaer so nam hartoech Arent voerscreven de steeden mitten slote te Grave in mit hulpe die van den Bosch. |
In hetzelfde jaar 1470 werden gevangen heer Reinout van Brederode en heer Gijsbrecht van Brederode, gebroeders, domproost, van bisschop David, want het waren de raad van de bisschop en anders niet dan goeds wisten en in alle gunsten met hem te staan. Die voernoemde bisschop zond de heer van Brederode te Wijk bij Duurstede daar hij bij de bisschop kwam zijn bastaardzoon spijs en drank brengen en liet zijn gezin met hen verteren. En toen hij waande met de bisschop te spreken werd hij daar gevangen. En die bisschop reisde mee te Utrecht en bracht de domproost mede te Wijk bij Duurstede en daar werden beide de heren aldus in de gevangenis gelegd en mede Walraven, heer Reinouts bastaardzoon, maar de andere bastaarden trokken weg , behalve dat ze beloofden niets tegen hem te doen etc. [544v] Hetzelfde jaar werd heer Reinout van Brederode en de schout van Utrecht, Jan van Amerongen, gebracht op bevel van hertog Karel met de heer van Bergen en meester Jan van Halewijn te Kortrijk en daarna tot Rupelmonde van Wijk te Duurstede daar de heer van Brederode gevangen gelegen had omtrent 32 weken. En was daar zeer gepijnigd en heimelijk van die daar bijstonden met bedekte aanzichten omdat ze onbekend wilden wezen. Nochtans was de heer van Brederode een medebroeder van de orde van hertog Karel (gulden vlies). En met die heer werd zo omgegaan al had het een dief of moordenaar geweest. In hetzelfde jaar won hertog Karel Picquigny, dat gelegen was bij Amiens en hij liet het teniet maken en liet de provoost en stadhouder hangen. En hij liet op die tijd de Somme overbruggen. In hetzelfde jaar reisde hertog Arent van Gelre en zijn broeder, die heer van Egmond, vanwege hertog Karel naar Hertogenbosch in Brabant en liet vervolgen in het land van Gelre of ze hem weer aannemen wilden voor hun heer. En in hetzelfde jaar zo nam hertog Arent de stad met de burcht te Graaf in met hulp van die van ‘s Hertogenbos. |
Int selve jaer also die jonghe hartoech van Ghelre geen oerlof en conde ghecrijgen van hartoch Karel om weder totten lande van Gelre [546v] te reysen, so heeft hij heymelic willen reysen derwaert sonder oerlof te nemen van hartoech Karel. Ende wort onderweghe ghetoeft tot Namen ende vandaen wederomme ghebrocht tot Vuylvoerden op den slote, ende daernae tot Cortrijck in Vlaenderen opt slot. Int jaer ons Heren m cccc ende lxxii nae meyemaent, alst bestant was uutgegaen tusschen den coninck van Vrancrijck nae meyemaent ende hartoech Karel, so is hartoech Karel ghereyst mit groter herevaert over die Somme ende heeft belegen die stede te Nelen ende heeftet ghewonnen ende ghedestrueert. Voer so heeft hij [547r] ghewonnen Roy ende Mondidier. Oeck so heeft hij anghevochten Bovinis, mer dat en wan hij niet. Noch so heeft hij ghewonnen Poes, oeck Sint-Walrijcks ende Nucastelen, ende heeft grote scade ghedaen in Vrancrijck, want hij heeft ghebrant wel iim dorpen al tot Rowaen toe. Tegen alle dese scade so en heeft die coninc niet veel weers ghedaen dan dat hij sijn sloten ende stedena wel bestelt hadde. Oeck so hadde die coninc die calumpne mit veel scepen leggen op die zee, die grote scade deden in die zee op die Hollanders ende Zelanders. Mer doe die Hollanders oeck mit macht op die zee daerteghen ghecomen waren, so weken die Fransoysen weder in Vrancrijck. Ten lesten wortet weder in bestant gheset, totdat men soude scriven lxxiiii in april. Int selve jaer worde tot tween stonden buten den Hage gherecht ende op rade geset lix person als voer zeerovers. |
In hetzelfde jaar alzo de jonge hertog van Gelre geen verlof kon krijgen van hertog Karel om weer tot het land van Gelre [546v] te reizen zo heeft hij heimelijk willen derwaarts willen reizen zonder verlof te nemen van hertog Karel. En werd onderweg getoefd te Namen en vandaan wederom gebracht tot Vilvoorde op de burcht en daarna tot Kortrijk in Vlaanderen op de burcht. In het jaar ons Heren1472 na de meimaand toen het bestand was uitgegaan tussen de koning van Frankrijk na meimaand en hertog Karel, zo is hertog Karel getrokken met grote legermacht over de Somme en heeft belegerd de stad te Nelen en heeft het gewonnen en vernield. Voort zo heeft hij [547r] gewonnen Nesle Roy en Montdidier. Ook zo heeft hij aangevochten Beauvais, maar dat won hij niet. Nog zo heeft hij gewonnen Poix, ook Sint-Valry en Neufchtel-en-Bray en heeft grote schade gedaan in Frankrijk, want hij heeft verbrand wel 2000 dorpen al tot Rouen toe. Tegen al deze schade zo heeft de koning niet veel verweer gedaan dan dat hij zijn burchten en steden goed besteld had. Ook zo had die koning die gevangenis (?) met veel schepen liggen op de zee die grote schade deden in de zee op de Hollanders en Zeelanders. Maar toen de Hollanders ook met macht op de zee daartegen gekomen waren zo weken de Fransen weer in Frankrijk. Tenslotte werd het weer in een bestand gezet totdat men zou schrijven in april 1474. |
Int selve jaer op Sinte-Mathijsavont so starf hartoch Arent van Gelre ende leyt begraven te Graef in Gelrelant. Dese hartoch Arent hadde hier voertijts ghevanghen geweest van Odulf, sijn zoen, omtrent vi jaer lanck, als voerscreven is, mar hartoech Karel hadden doen verlossen uut die vangenisse ende wederom in sijn vanghenisse ghecregen denselven Odulf, ende hadden gheleit tot Cortrijck, als voerscreven is. Ende want die Gelresche hartoech Arent niet weder ontfanghen en wouden, so ghinc hij ende vercoft Gelrelant hartoech Karel. Hierom, als hartoech Karel vernomen heeft van sijn doot, so heeft hij boden gesent in Gelrelant om te ontfanghen te wesen voer haer rechten heer. Sommige van die steden van Gelrelant hebben hierin gheconsenteert ende sommige niet, als Venlo, Nimmeghen, Zutpheen ende wel veel ander. Als hartoech Karel dat hoerde, so heeft hij heervaert gheboden [548v] over al sijn landen ende is omtrent Pinxteren ghetogen mit macht in Gelrelant ende heeft Venlo belegen ende ghewonnen. Want die stede seer starc was, so ghingen veel steden in die hant ende gaven hemselven op ende ontޮghen hartoech Karel voer hoer heer. Daerna ghinc hij legghen voer die stede van Nymmaghen mit groter macht ende bevacht die seer starckelick. Die van binnen setten hem seer stoutelicken ter weer mit veel instrumenten. Mer hartoech Karel heeft so grote scade gedaen an die poerten ende an die muyren dat sij hem opgaven. Ende hartoech Karel is ghecomen binnen Nymmeghen ende hij is gehult als voer een hartoch van Gelre. Daernae is hij voert ghetoghen bij den berch van Elten, ende daer sijn ghecomen tot hem die van Zutpheen ende Aernema ende daer wort ghesloten dat sij ende alle die ander steden hartoech Karel ontfangen souden tot horen rechten lantsheer, twelc also ghesciede. Ende hij ordineerde in Gelrelant een raetcamer tot Aernem, gheliken hij hadde in anderen sijnen landen als Vlaenderen, Hollant et cetera, daer gheset wort [549r] als tot enen regent die heer van Egmondt. |
In hetzelfde jaar op Sint-Mattheus avond (20 september) zo stierf hertog Arent van Gelre en ligt begraven te Graaf in Gelderland. Deze hertog Arent was hier voortijds gevangen geweest van Odulf, zijn zoon, omtrent 6 jaar lang, als voorschreven is, maar hertog Karel had hem laten verlossen uit die gevangenis en wederom in zijn gevangenis gekregen van diezelfde Odulf en had hem gelegd tet Kortrijk, als voorschreven is. En omdat de hertog van Gelre Arent hem niet weer ontvangen wilde zo ging hij en verkocht Gelderland aan hertog Karel. Hierom, toen hertog Karel vernomen heeft van zijn dood, zo heeft hij boden gezonden in Gelderland om te ontvangen te wezen voor hun rechte heer. Sommige van die steden van Gelderland hebben hierin toegestemd en sommigen niet, als Venlo, Nijmegen, Zutphen en wel veel anderen. Toen hertog Karel dat hoorde zo heeft hij legertocht geboden [548v] overal zijn landen en is omtrent Pinksteren getrokken met macht in Gelderland en heeft Venlo belegerd en gewonnen. Want die stad was zeer sterk en zo gingen veel steden in de hand en gaven zichzelf over en ontvingen hertog Karel voor hun heer. Daarna ging hij liggen voor de stad Nijmegen met grote macht en bevocht het zeer sterk. Die van binnen zetten zich dapper te verweer met veel instrumenten. Maar hertog Karel had zo Ԯ grote schade gedaan aan de poorten en aan de muren zodat ze zich overgaven. En hertog Karel is gekomen binnen Nijmegen en hij is gehuldigd voor een hertog van Gelre. Daarna is hij voort getrokken bij de berg van Elten en daar zijn gekomen tot hem die van Zutphen en Arnhem en daar werd besloten dat zij en alle andere steden hertog Karel ontvangen zouden tot hun rechte landsheer, wat alzo geschiedde. En hij ordineerde in Gelderland een raadkamer te Arnhem, gelijk hij had in andere zijn landen als Vlaanderen, Holland etc., waar toen gezet werd [549r] tot een regent de heer van Egmond. |
Int selve jaer wort vergeven die hartoech van Calabren, daer men of seide dat hij hartoech Karels dochter ghehadt soude hebben. Oec so wort in die tijt doot gheslegen die graef vanb Armeiack. Int selve jaer wort oߩvich heer Reynout van Brederode omtrent Sinte-Gallendach. God sij hem ghenadich. Enighe seyden dat hij vergeven wort. |
In hetzelfde jaar werd vergeven de hertog van Calabrië waarvan men of zei dat hij hertog Karels dochter gehad zou hebben. Ook zo werd in die tijd dood geslagen de graaf van Armagnac. In hetzelfde jaar stierf heer Reinout van Brederode omtrent Sint-Gallen dag (16 oktober). God is hem genadig. Enige zeiden dat hij vergeven werd. |
Int selve jaer wort heer Ghijsbrecht, broeder tot Brederode, ontslaghen van sijnre vangenisse, overmits dat hij overgeven most die domproestie van Uutrecht, die een van hem hadde, gheheten meester Sijmon, zoen meester Jan van der Sluys, ende bij wille hartoech Karels van Bourgoengen. Ende indien dattet heer Ghyesbrecht van Brederode dat niet en hadde ghedaen, hij soude tot Wijck langer ghevangen gebleven hebben, daer hij geleghen hadde bet dan iiii jaer lanck. Ende daertoe most hij wesen uut den sticht van Uutrecht. Aldusd so hadde tghesticht van Uutrecht een overwonnen bastaert tot een biscops ende een kemsters zoen tot enen domproest. Dit was tloen die de voerscreven [550v] heren ende broeders van Brederode ontޮgen voer sulken dienst als sij ghedaen hadden int lant van Waes den hartoghe van Bourgoengen, gheliken voerscreven staet in de jaer m cccc lii. Int selve jaer van lxxiiii, als dat bestant was uutghegaen tusschen den coninc van Vrancrijck ende hartoech Karel, so isser weder een bestant ghemaect een jaer lanck duerende ende int selfde jaer isser een groot oerlof opgheresen tusschen hartoech Karela ende dat bisdom van Coelen. Want doe Robbrecht, bisscop van Coelen, dat bisdom woude machtich wesen, so hebben hem wederstaen die van Coelen, die van Nuys mit ander veel steden ende heeren in den bisdom voerscreven. Hierom is die bisscop ghetoghen tot hartoech Karel ende heeft hem verworven tot sijn hulper. Als dan hartoech Karel die rebelheit van Coelen ende sonderlinghe van die stede van Nuys vernommen heeft, so is hij ghecomen mit groot volck voer Nuys ende heeft die stede seer starckelic belegen. Binnen Nuys waren veel cloecker vechters inghecomen, daer cappiteinen of waren Herman, lantgrave van Hessen, die postulaet van Coelen, Marcus [551r] ridder, joncheer Evert van Withem, Jan van Lijgkerken mit ander veel ridderen ende knechten. In den eersten so soude die keyser hem ghecroent hebben al een coninck ende dat van tween rijcken. Dat eerste rijck soude wesen Vrieslant, Lotrijck, Brabant, Hollant, Zeelant, Lymburch, Namen, Ghelre, Henegouwen, Clev, Marck, marcgrave des heyligen rijcks van Antwerpen, die kerck van Ludick, die kerck van Camerijck ende die kerck van Uutrecht. Dat anderde conincrijck soude wesen hoge Bourgoengenc, Savoeyen, Loreynen, Pemont, Vaudemont, Lutsenburch, die kerc van Sinte-Steven in Loreynen, died kerc van Theul, die kerc van Verdijn. Voert so soudee hertoech Karel in alle dese landen nyewe wet setten. Oec soude hij hebben nyewe zeghel ende nyewe wapen. Die wapen soude wesen drie gulden climmende leuwen, ghecroent, gheclaut, ghetant, al gulden, een dubbelde staert om een comende, in vorme van Sinte-Andriescruis in een blaeu velt, den helmg ghecroent gulden, den tymmert gulden lelyen, xiiii ramen mit wapenen. Alle dese punten waren gheconcludeert mitten keyser ende mit hartoech Karelh op condicien als dat hartoech Karel soude den keysen geven lxxm gulden leuwen op twei termijnen die gheset. [552v] Als dit al ghesloten was ende alle dinck bereit was, so sijn dese penningenj vergadert. Ende men heeft er den keyser xxvm ghebrocht ende men soud er noch xxvm breinghen tot den anderen termijn. Als die keyser dit verhoerde, so wort hij toernich ende seide, men soude brengen lxxm ende dit en beloept mer lm. Ende die keyser reysde terstont na Coelen toe, also datter niet of en quam. Want sommighe heren uut hartoech Karels hof die die penningen uutreycten ende daer brengen souden, meende die xxm voer horen arbeit te hebben. Mer dat en wist hartoech Karel niet ende is wederom tot sijnen lande ghereyst. |
In hetzelfde jaar werd heer Gijsbrecht, broeder te Brederode, ontslagen van zijn gevangenis overmits dat hij overgeven moest de domproost van Utrecht, die een van hem had, geheten meester Simon, zoon van meester Jan van ter Sluis, en bij wil van hertog Karel van Bourgondië. En indien dat het heer Gijsbrecht van Brederode dat niet had gedaan, hij zou te Wijk bij Duurstede langer gevangen gebleven hebben, daar hij gelegen had meer dan 4 jaar lang. En daartoe moest hij wezen uit het sticht van Utrecht. Aldus zo had het sticht van Utrecht een overwonnen bastaard tot een bisschop en een kamsters zoon tot een domproost. Dit was het loon die de voorschreven [550v] heren en broeders van Brederode ontvingen voor zulke dienst als ze gedaan hadden in het land van Waas de hertog van Bourgondië, gelijk voorschreven staat in het jaar 1452. Als eerste zo zou de keizer hem gekroond hebben al een koning en dat van twee rijken. Dat eerste rijk zou wezen Friesland, Lotharingen, Brabant, Holland, Zeeland, Limburg, Namen, Gelre, Henegouwen, Kleef, Marck, markgraaf van het heilige rijk van Antwerpen, de kerk van Luik, di kerk van Kamerijk en de kerk van Utrecht. Dat tweede koninkrijk zou wezen hoog Bourgondië c, Savoie, Lotharingen, Piëmont, Vaudemont, Luxemburg, de kerk van Sint-Steven in Lotharingen, de kerk van Toul, de kerk van Verdun. Voort zo zou hertog Karel in al deze landen nieuwe wet zetten. Ook zou hij hebben nieuw zegel en nieuw wapen. Dat wapen zou wezen drie gouden klimmende leeuwen, gekroond, geklauwd, getand, geheel van goud , een dubbele staart omheen draaiend in de vorm van een Sint-Andreaskruis in een blauw veld, de helm gekroond goud, de timmert gulden lelies, 14 ramen met wapens. Al deze punten waren geconcludeerd met de keizer en met hertog Karel op conditie als dat hertog Karel zou de keizer geven 70 000 gouden leeuwen in twee termijnen gezet. [552v] Toen dit alles besloten was en alle dingen bereid zo zijn deze penningen verzameld. En men heeft er de keizer 25 000 gebracht en men zou er nog 25 000 brengen in de andere termijn. Toen die keizer dit hoorde zo werd hij toornig en zei, men zou er 70 000 brengen en dit beloopt maar 50 000. En di keizer trok terstond naar Keulen alzo dat er niets van kwam. Want sommige heren uit hertog Karels hof die de penningen uitreikten en daar brengen zouden meenden die 25 000 voor hun arbeid te hebben. Maar dat wist hertog Karel niet en is wederom tot zijn land getrokken. |
Int jaer ons Heren m cccc ende lxxv, alst bestant tusschen den coninck van Vrancrijck ende hartoech Karel ten eynde was ghecomen, so heeft die coninc wederomme grote scade ghedaen op hartoech Karels landen, beyde te water ende te lande. Veel sceepen hebben die Fransoysen op die zee verdorven. Mer als die Hollanders veel sceepen op de zee ghesent hebben, so en ghesciede die scade niet meer so groot. Die coninck heeft oeck veel lants ghebrant in Pickaerdien, in Artoys, ende veel cleyn steetgens inghewonnen. Int selve jaer van lxxv so was dat gulden jaer tot Romen, twelck bij den paus Sicxtus ende bij den gemeen kerc van Romen gheordijneert wort tot allen xxv jaren te wesen. |
In het jaar ons Heren 1475 toen het bestand tussen de koning van Frankrijk en hertog Karel ten einde was gekomen zo heeft de koning wederom grote schade gedaan op hertog Karels landen, beide te water en te land. Veel schepen hebben die Fransen op de zee verdorven. Maar toen de Hollanders veel schepen op de zee zonden zo geschiedde die schade niet meer zo groot. De koning heeft ook veel land verbrand in Picardië, in Artois en veel kleine stadjes gewonnen. In hetzelfde jaar 1475 zo was dat gulden jaar te Rome, wat bij de paus Sixtus en bij de gewone kerk van Rome geordineerd werd tot alle 25 jaren te wezen. |
Int selve jaer wonnen die von Goederrede een sceepgen mit Franssoysen die voer Sceveninghe laghen ende vingen visschers die langhes van der strange van der zee lagen, ende in dat sceepgen xlix man, die hartoech Karel gaf die van der Goederede horen wil mede te doen. |
In hetzelfde jaar wonnen die van Goedereede een scheepje met Fransen die voor Scheveningen lagen en vingen vissers die langs het strand van de zee lagen, en in dat scheepje 49 man die hertog Karel gaf die van der Goedereede hun wil mee te doen. |
Int selve jaer nae Sinte-Michielsdach, als dat bestant ghemaect was tusschen den coninck van Vrancrijck ende hartoech Karel, so is hartoech Karel mit groter macht ghereist int hartoechdom van Loreynen om den hartoch van Loreynen daeruut te verdriven. Want die hartoech van Loreynen hadde hartoech Karel ontseit die wijle dat hij voer Nuys lach, ende hadde mit die Zwitsen grote scade ghedaen in hartoech Karels landen, twelck hij nu wreken woude. Hij is dan ghecomen mit groter heercraft in Loreynena ende heeft veel stedenb ende sloten ghewonnen ende veel dorpen verbrant. Als die hartoech van Loreynen sach dat hijc hem niet en mocht wederstaen, so is hij gheweken in Vrancrijck. Daernae heeft hartoech Karel die stede van Nansij belegen ende ten lesten [555v] wortet hem opghegeven ende hij heeftet beset mit sijn volck. Als hij dat lant van Loreynen inghenomen hadde, so is hij ghereyst in Savoyen om den hartoech van Savoyen te baten te comen. Want hij grote scade gheleden hadde van den Switzen om sijnent wille. Hierof waren die principael meester Anthonis Hanneron ende meester Jan de Leu, die maecte in den Advent meere tribulacie te Delf dan ye te voren ghesien of ghehoert was in Hollant. |
In hetzelfde jaar na Sint-Michiels dag (29 september) toen dat bestand gemaakt was tussen de koning van Frankrijk en hertog Karel, zo is hertog Karel met grote macht getrokken in het hertogdom van Lotharingen om de hertog van Lotharingen daaruit te verdrijven. Want de hertog van Lotharingen had hertog Karel ontzegd die tijd dat hij voer Neuss lag en had met de Zwitsers grote schade gedaan in hertog Karels landen, wat hij nu wreken wilde. Hij is dan gekomen met grote legermacht in Lotharingen en heeft veel steden en burchten gewonnen en veel dorpen verbrand. Toen die hertog van Lotharingen zag dat hij hem niet mocht weerstaan zo is hij geweken in Frankrijk. Daarna heeft hertog Karel de stad van Nancy belegerden tenslotte [555v] werd het hem opgegeven en heeft het bezet met zijn volk. Toen hij dat land van Lotharingen ingenomen had zo is hij getrokken in Savoie om de hertog van Savoie te baat te komen. Want hij had grote schade geleden van de Zwitsers vanwege hem. Hiervan waren de belangrijkste meester Anton Hanneron en meester Jan de Leeuw die maakten in de Advent meer kommer te Delft dan ooit tevoren gezien of gehoord was in Holland. |
Int selve jaer omtrent Sinte-Jansdach so is in Hollant ghecomen Jan van Boschusen ende heeft noch meer tribulacien ghemaect onder die gheestelicheit. Ende des saterdaghes voer Sint-Jansdach in desen selven tijden so heeft hartoech Karel van Borgoengen noch een nederlaghe ghehadt die zeer groot was tyghen die Zwitzen, G 16 die welcke hoer cappiteynen waren die hartoech van Oestenrijck, die hartoech van Loreynen ende een bastaert van Sijmpol, welcke nederlaghe seer scandelic ende ept. seer scadelick was, dat nye man van so scandelicken reyse ghehoert en hadde. |
In hetzelfde jaar omtrent Sint-Jan dag (24 juni) zo is in Holland gekomen Jan van Boshuizen en heeft nog meer verwarring gemaakt onder de geestelijkheid. En de zaterdag voor Sint-Jan dag (22 juni) in dezelfde tijd zo heeft hertog Karel van Bourgondië nog een nederlaag gehad die zeer groot was tegen de Zwitsers en hun kapiteins waren de hertog van Oostenrijk, de hertog van Lotharingen en een bastaard van Saint-Pol, welke nederlaag zeer schadelijk en zeer schadelijk was dat er nooit een man van zo’n schadelijke reis gehoord had. In hetzelfde jaar versloeg de koning van Bohemen, geheten Mathias, over 100 000 Turken. En in hetzelfde jaar hadden de Fransen een grote nederlaag tegen de Spanjaarden, beide te water en te land. |
Int selve jaer lach hartoech Karel weder voer Nanchij, dat men op die tijt weder in hadde van tshartogen van Loreynenb. Ende dat was dat derde belegghe dat Nanchij beleghen gheweest hadde, te weten eerst van hartoechc Karel, nae van den hartoghe van Loreynen, ende die leste reyse weder van hartoech Karel van Bourgoengen. Ende die hartoech van Loreynen, die die stede van rechswegen toebehoerde, die behielt se int eynde. |
In hetzelfde jaar lag hertog Karel weer voor Nancy, dat men op die tijd weer in had van de hertog van Lotharingen. En dat was het derde beleg bij Nancy geweest was, te weten eerst van hertog Karel, daarna van de hertog van Lotharingen en de laatste keer weer van hertog Karel van Bourgondië. En de hertog van Lotharingen die de stad van rechtswege toebehoorde, die behield het in het eind. |
Dit is vrou Maria, hartoech Karels dochter, ende wort vrou van Hollant ende Zeelan. Ende int selve jaer wort joncfrou Mary voernoemt ghehult te Brugghe. |
Dit is vrouw Maria, hertog Karels dochter, en werd vrouw van Holland en Zeeland. [559r] Marie, bij de gratie Gods hertogin van Bourgondië, van Lotharingen, van Brabant, van Limburg en van Luxemburg, gravin van Vlaanderen en van Artois, Palatijn van Henegouwen, van Holland, van Zeeland en van Namen, vrouwe van Friesland, van Salins en van Malins en markgravin van het Heiligen 1477 Rijks. Deze vrouwe heeft daarna tot man genomen Maximilian, hertog van Oostenrijk, de zoon van de keizer van Rome. En ze regeerde ɮ.d jaar lang. n. En dit was in bisschop Davids tijden, in het 21ste jaar van zijn regering, in het jaar ons Heren 1477. En In hetzelfde jaar werd jonkvrouw Maria gehuldigd te Brugge. |
Int selve jaer quam die heer [560r] van Montfoerde mit sijnen vrienden binnen der stadt van Uutrecht. Ende int selve jaer wort gherecht tot Brugghe Jan van Baenst ende daer worder ghevanghen sommighe personen die in den gherechte waren. |
In hetzelfde jaar kwam de heer [560r] van Montfort met zijn vrienden binnen de stad van Utrecht. En In hetzelfde jaar werd berecht te Brugge Jan van Baenst en daar werden er gevangen sommige personen die in het gerecht waren. |
Int selve jaer quam Maximiliaen, hartoech van Oestenrijck ende van Bourgoengen, in die maent van maert in Zeelant ende wort ghehult tot Middelburch ende tot Zericxe. Ende int selve jaer, den xviiten dach in maert, quam die voerscreven heer tot Dordrecht ende wort aldaer ghehult des woensdaghes daeran op Onser- Liever-Vrouwendach Annonciacio, datd den lesten dach van Paeschen was. Ende vandaen quam die voerscreven heer in den Hage ende wort aldaer ghehult van den ghemenen ridderscap des saterdaghes daeran. Ende des dinsdages daeran reysde hij uuter Hage tot Catwijck op den Rijn, voert tot Haerlem op Scepelenberch, tot Alcmaer, weder tot Haerlem, tot Leyen, tot Delf ende wort overal ghehult ende quam doe weder in den Haghe ende reysde wederomme tot Rotterdam, daer hij ghehult wert ende desghelijcs die van der Goude ende van Scoen[561v]hoven. Ende vandaen so reysde die voerscrevene heer tot Dordrecht ende voert tot Sinte-Gheerdenberch ende daer wort hij ghehult van die van Gorinchem ende van die van Huesden. |
In hetzelfde jaar kwam Maximiliaan, hertog van Oostenrijk en van Bourgondië, in die maand maart in Zeeland en werd gehuldigd te Middelburg en te Zierikzee. En in hetzelfde jaar, de 17de dag van maart kwam die voorschreven heer te Dordrecht en werd aldaar gehuldigd en de woensdag daarna op Onzer- Lieve-Vrouwe dag Boodschap (25 maart) dat de laatste dag van Pasen was. En vandaan kwam die voorschreven heer in Den Haag en werd aldaar gehuldigd van het gewone ridderschap de zaterdag daarna. En de dinsdag daarna reisde hij uit Den Haak naar Katwijk op de Rijn, voort tot Haarlem op Schepelenberg, te Alkmaar en weer naar Haarlem, naar Leiden en naar Delft en werd overal gehuldigd en kwam toen weer in Den Haag en trok wederom naar Rotterdam waar hij gehuldigd wed en desgelijks van die van Gouda en van Schoonhoven. [561v]. En vandaan zo reisde die heer tot Dordrecht en voort tot Sint-Geertruidenberg en daar werd hij gehuldigd van die van Gorinchem en van die van Heusden. In hetzelfde jaar 1478 werd de hertog van Clarence, de broeder van koning Eduard door het parlement van Engeland verwezen te sterven en hij werd al levend gezet in een vat zoete wijn waarin hij zo stierf. God is hem genadig. En in hetzelfde jaar was het jaar van gratie in Den Haag gelegd vanwege de paus Sixtus bij een leegat en ging op Sint-Marcus dag Evangelist (25 april 1478) |