Kroniek van Kattendijke tot 1490

Over Kroniek van Kattendijke tot 1490

Historie van Holland, Zeeland en Friesland en het Sticht Utrecht, met zijn oorsprong zijn uit Troje gesproten, mythologie, koningen, keizers, pausen etc., kortom wat is er allemaal in de wereld gebeurde tot 1490, Uit: http://resources.huygens.knaw.nl/retroboeken/kattendycke/#page=176&accessor=toc&source=1 Door; Nico Koomen.

Hier beghint die historie of die cronicke van Hollant, van Zeelant ende van Vrieslant ende van den stichte van Uutrecht ende van veel landen die men hierna nomen sal.

Hier beghint die prologhe.

‘Generatio et generatio laudabit opera tua et potenciam tuam prononciabit.’ David scrijft in denb c ende xliiiiten psalm ende seit: ‘Dat gheslacht ende gheslachte sal loven dijn wercken ende voertcondighen dijn mogentheit.’ Want die heijlighe vaders ende gheestelicke mannen mit groter naersticheit die loep des tijts gherekent hebben ende die wonderlicheit die daer ghesciet sijn. Aldus betaemtet wel dat alle goede menschen dicwil hoer memorie wederropen in veel wonderlicke wercken die voerleden sijn, opdat sij doer goede exempelen hoer oefeninghe leeren setten ende stellen tot alre eerwaerdicheit ende dat sij in quaden puntenc [1v] moghen scuwen ende verwerpen alle quade wercken. Ende in desen mach men aenscouwen dat godlicke regement, hoe wonderlicken dat God is in sijn creatueren, die niet of en laet noch vergheten en heeft te dienen dien hij ghescapen heeft. Oeck mach men mercken die grote lancmoedicheit ende barmherticheit des sceppers ende die ombegrijpelicked afgront ende diepheit der godliker oerdelen. Waerom beghint hijer die contemplacie in een ghenoechlicke speculacie der creatueren tot een begheerlicheit des sceppers, als David in den psalm scrijft, sprekende: ԗat is in dene hemel ende wat heb ic van dij ghewilt op der aerden, mer goet ist my Gode an te hanghen.ՠBij avontuere wil ons dese selve prophet Davit dit selver leeren in onsen voersproken woerden daer hij seit: ‘Gheslacht ende gheslachte sel loven dijn wercken ende voertcondighen dijn moghentheit, ‘of hij segghen wilde: ‘Voer alle dinghen die wij in der weerelt verganckelicke mercken ende aensien, so sellen wij ons voghen totten heer die nummermeer en ontbrect of vergaetf, ‘welcke sentencie seer bequaem is tot onser propoest ende voerghenoemder woerden. Want Augustinus bescrijft datter veel dinghen in der heyligher scriftueren vertelt worden die niet en beteykenen ende nochtans [2r] oerbaerlic sijn bescreven om datgheen datter wat beteykent. Daerom ist van node die punten, al scijnen se onvruchtbaer. Hierom die heylighe doctoers aensiende dattet onderwijs der heyligher scriftueren ende regement des heylighen kercks mit die loep der historien een deel van grote node is ende also als er veel menschen sijn die die historie of cronicke van Hollant ende van Uutrechta begheren te lesen, so willen wij eerst beginnen van denb oerspronc ende beghinsel waer dat Hollant eerst uut ghesproten is ende Uutrecht.

Want Romen, Vrancrijck, Enghelant, Hollant ende Uutrecht ende Vrieslant ende alle dese Nederlanden uut den bloede van Troyen ghesproten is, so willen wij alle dese landen hoer eerste begrip opt corte bescriven. Ende voert van allen heeren die dese landen begrepen hebben, bewoent hebben ende heerlicken regiert hebben ende specialicken van Hollant ende van Uutrecht. Ende hoe dat den eersten graefc Dirc het lant ghegheven wort tot den coninc Maximiliaen. Ende van allen heeren ende bisscoppen van Uutrecht tot biscop David toe. Nu bid ic alle die dit boeck lesen dat sij mijn crancheit aensien, want het uut veel boecken vergadert is. Ende ist datter iet incorrect is, so bid ic dat sijt hoesselic corregieren om Gods willen, want wij alle ghebrekelic sijn.

[2] Hier begint de historie of de kroniek van Holland, van Zeeland en van Friesland en van het sticht van Utrecht en van veel landen die men hierna noemen zal.

Hier begint de proloog.
‘Generatio et generatio laudabit opera tua et potenciam tuam prononciabit. ‘David schrijft in de 144ste psalm en zegt: ‘Dat geslacht en geslachten zal loven uw werken en verkondigen uw mogendheid.’ Want de heilige vaders en geestelijke mannen hebben met grote vlijt de loop der tijd berekend en de wonderlijkheid die daar geschied zijn. Aldus betaamt het wel dat alle goede mensen vaak hun memorie herroepen in veel wonderlijke werken die voorleden zijn opdat zij door goede voorbeelden hun oefeningen leren zetten en stellen tot alle eerwaardigheid en dat zij in kwade punten [1v] mogen schuwen en verwerpen alle kwade werken. En hierin mag men aanschouwen dat goddelijke regiment, hoe wonderlijk dat God is in zijn creaturen die niet aflaat nog vergeten heeft te dienen die hij geschapen heeft. Ook mag men merken die grote lankmoedigheid en barmhartigheid der schepper en de onbegrijpelijke afgrond en diepte der goddelijke oordelen. Waarom begint hier de beschouwing in een genoeglijke aanschouwing der creaturen tot een begeerlijkheid der schepper, als David in de psalm schrijft en spreekt: ԗat is in de hemel en wat heb ik van u gewild op de aarde, maar goed is eer me God aan te hangen.’ Bij avonturen wil ons dezelfde profeet David ditzelfde leren in onze voorsproken woorden daar hij zegt: ‘Geslacht en geslachten zullen loven uw werken en verkondigen uw mogendheid,’ of hij zeggen wilde: ‘Voor alle dingen die wij in de wereld vergankelijk merken en aanzien, zo zullen wij ons voegen tot de heer die nimmermeer ontbreekt of vergaat, ‘welke uitspraak zeer bekwaam is tot onze opzet en voorgenoemde woorden. Want Augustinus schrijft dat er veel dingen in de heilige schrift verteld worden die niets betekenen en nochtans [2r] nuttig zijn beschreven om datgene dat het wat betekent. Daarom is het nodig die punten, al schijnen ze onvruchtbaar. Hierom die zagen die heilige doctors aan dat het onderwijs der heilige schrift en regiment van de heilige kerk met de loop der historie een deel van grote node is en alzo als er veel mensen zijn die de historie of kroniek van Holland en van Utrecht begeren te lezen, zo willen wij eerst beginnen van den oorsprong en begin waar dat Holland eerst uit gesproten is en Utrecht.

Want Rome, Frankrijk, Engeland, Holland en Utrecht en Friesland en al deze Nederlanden zijn uit het bloed van Troje gesproten en zo willen wij al deze landen hun eerste begrip in het kort beschrijven. En voort van alle heren die deze landen begrepen hebben, bewoond hebben en fatsoenlijk geregeerd hebben en speciaal van Holland en van Utrecht. En hoe dat de eerste graaf Dirk het land gegeven werd van koning Maximiliaan. En van alle heren en bisschoppen van Utrecht tot bisschop David toe. Nu bid ik allen die dit boek lezen dat zij mijn zwakheid aanzien want het is uit veel boeken verzameld. En is het dat er iets incorrect is, zo bid ik dat zij het hoffelijk corrigeren om Gods wil want wij zij allen gebrekkig.

[3r]Hier beghint dat eerste begrip van Troyen ende wie dat fondeerde.

[2v] Heta ghesciede in dien tijden als Creten eerst een conickrijck was gheworden, doe regneerde Chorinthus in die stadt van Chorinthen als die eerste coninc, welcke stadt lach in Ampulien. Omtrent die tijt wast dat Ysaac Abrahamzoen starf. Ende dit was doe die werelt ghestaen hadde van Adams tijden of iiim jaer iiiic jaer ende xcv jaer ende voer die gheboerte Cristi m viic ende iiii jaer. Dese coninc Chorinthus hadde te wiveb een dochter des conincs Athlas van Libien, ghenoemt Electra, ende regneerden tegader langhe tijt ende lieten achter twe sonen. Die een hiete Dardanus ende dander hiette Jasius. Enighe segghen dat dese Dardanus Jupiters zoen was, mer Bocasius seit dat hij was ghetrouwede zoen van Chorintus, alst blijct int seste boeck van de genealogie van den goden. Dus Dardanus ende Jasius nae de doot van horen vader Chorinthus ende moeder Electra en mochten in gheenre manieren haer rijck ghelijc deilen, [3v] mer elcx wilde regieren, elcx was hoemoedigher dan andere. Sij argueerden dicwijl theghens malcander op dese materie ende conspereerden meuterie bedectelic teghens malcander op dese materie, sodat Dardanus op een tijt vergaderde alle die hij leesten conde van volcke ende liep sijn broeder op bevechten ende die bij hem waren in een heymelicke plaetse om van den paeys te spreken ende Dardanus te vreden te stellen.

Als Jasius sijn broeder comen sach mit ghewapender hant, al sijn bloet veranderde hem ende sach wel dat het qualicken gaen soude, riep hij ende seyde: ‘Helaes, wat baet ons nu dat wij om paysc spreken ende middel te vinden tusschen mijn broeder ende my, wi sijn al verraden. Siet hier mijn broeder die op ons comt mit ghewapender hant. Elcx berghe hem die mach.’ Mit dese woerden quam Dardanus in den raet ende in sijn aencomen sloech hij sijn broeder doot, segghende aldus: ‘Jasius, du en wilste noch en conste dijn meuten niet laten, du staetste teghen my op, mer ic sel nu teynde hebben.’ Ende Jasius viel daer doot onder die voeten van sijn vrienden.
Als die vrienden van Jasius dese grote tirantscap saghen, elcx berchde hem ende liep wech als al verbaest ende Dardanus keerde weder te hove. Ende die vrienden [4r] van Jasius waependen hem ende maecten een gherufte ende een murmeracie so groot, dat in corter tijt alle die stadt in roer was om die doot van Jasius, want hij was seer in de gracie van de ghemeente van Chorinten. Ende sij hoerden die mare van Jasius doot ende dreven groten rouwe ende dreichden Dardanus ter doot ende vergaderden in groten hopen in straten ende in steghen, segghende tot malcander:
‘Halaes, nu is die minre doot tvolcs van Chorinthen ende die meer beminde der ghemeenten welvaren dan Dardanus. Ga wij wreeken sijn doot, gae wij corregieren die quaetdadighen, laet ons niet langher toven. Wij sellen een verdientelic werck doen, so wie onrechtvaerdicheit pleecht en is niet waerdich thoeft van justicie of goedertierenheit te wesend. Laeten wij een moerdenaer over ons regneren, wij en sellen gheen welvaren hebben, want daert hoeft quaet is of siec, die leden en moghen niet ghesont of goet wesen. Dardanus heeft sijn broeder Jasius verslaghen, men mach wel peynsen hij sel ons oeck verslaen alsta hem belieft. Laet ons hem dese macht benemen ende toghen dat wij mannen sijn ende bedervers van scanden ende vianden alle dergheenre die scanden soken of doen als dese [4v] Dardanus.’ Aldus waren die roepinghen van alle die van Chorinthen ende werden mit dese roepinghe so verhittent, dat sij vergaderden in een plaets, vol vuerighe begheerten te corrigieren den misdadighen Dardanus ende sijn hulperen. Ende mit oploep ende hetten liepen sij ten palayse daer Dardanus was gheghaen, hem berghende, mer sij vonden de poerten ghesloten ende en mochten niet in comen, waerbij sij terstont tpalays beleyden, drivende tmeeste gheruft van der werelt, sodat Dardanus al verwondert wert ende vergaderde sijn vrienden. Ende vraechde hem raet, die hem seiden dat hij ende sij in groter avontueren waren ende dat het grote sorghe ware dat men tvolck, dat so beroert waer, niet soude moghen te vreden setten, ende daerom seiden sij hem: Berch di ende wij met dij. Du hebste ghedoot Jasus dijn broeder, die tvolck wonderlicke lief hadde doer sijn grote sachtmodicheit. Het is een groot misdaet. Nochtans nu het ghedaen is, men moet het beste doen dat men mach. Wij raden dij datstu dit huys laetste ende een manier vinste van hier te comen ende wij sellen dij volghen ende mit dij gaen soeken anderswaer onse aventuer, went het half onmoghelic dit volc te vreden te setten.’ Dardanus dit horende, began te suchten. Merckende [5r] dat hij scheiden most van der stadt bij sijne sculde, sloech hij voer sijn borst ende seide: ‘Jay, dulle fortune, wat is mib ghevallen? Mijn hant is bloedich gheworden van mijn selfs broeders bloet. Die overhooricheitc van myn volck sie ic voer myn oghen. Het is noet dat ic vlye ende my vluchtich make ende sel gaen daert daventuer ghebiet.>

Als die vrienden van Dardanus verstonden dat hij hem stelde sijn leven te berghe, verbliden sij ende sloten tegader dat sij mitten daghe smorghens rumen souden vant palays ende nemen daventuer doer haer vianden te leyden, menende indien sij dat doen conden, dat sij gaen souden te ryvaged van der zee. Ende gaen int conincs scip ende swoeren alle te helpen deen dander ter doot toe. Dese nacht leet, die dach quam an ende Dardanus, die van alder nacht niet gherust en hadde, mer hielt die waeck mit sijn volck ghewapen ende in punte te nemen daventuer sulc als de goden ende daventuer hem gunnen wilde, traden tesamen uut het pallays, vindende tmeestendeel van haren vianden ontslaep, ende ghinghen doer een clein weechskijn ende sij quamen tot des conincs scip, daer sij hem mede berchden ter zeewaert in. [5v]

[3r] Hier begint dat eerste begrip van Troje en wie dat fundeerde.

Het geschiedde in de tijden toen Kreta eerst een koninkrijk was geworden toen regeerde Chorinthus in de stad Corinthië als de eerste koning, welke stad lag in Apulië. Omtrent die tijd was het dat Isaac, de zoon van Abraham, stierf. En dit was toen de wereld gestaan had van Adams tijden af 3495 en 1704 jaar voor de geboorte van Christus. Deze koning Chorinthus had tot wijf een dochter van koning Atlas van Libië, genoemd Electra, en regeerden tezamen lange tijd en lieten achter twee zonen. De ene heette Dardanus en de ander heette Jasius. Enige zeggen dat deze Dardanus de zoon van Jupiter was, maar Bocasius zegt dat hij was een getrouwde zoon van Chorinthus zoals het blijkt in het zesde boek van de genealogie van de goden. Dus Dardanus en Jasius na de dood van hun vader Chorinthus en moeder Electra mochten op geen manieren hun rijk verdelen, [3v] maar elk wilde regeren en elk was meer hoogmoediger dat de andere. Zij twistten dikwijls tegen elkaar op deze materie en maakten bedekt een samenzwering tegen elkaar op deze materie, zodat Dardanus op een tijd alle die hij verzamelen kon van volk en liep om zijn broeder te bevechten en die bij hem waren in een heimelijke plaats om van de vrede te spreken en Dardanus tevreden te stellen.

Toen Jasius zijn broeder komen zag met gewapenderhand, al zijn bloed veranderde hem en zag wel dat het kwalijk zou gaan en riep en zei: ‘Helaas, wat baat het ons nu dat wij om vrede spreken om een middel te vinden tussen mijn broeder en mij, wij zijn geheel verraden. Ziet hier mijn broeder die op ons komt gewapenderhand. Elk bergt zich die mag.’ Met deze woorden kwam Dardanus in de raad en met zijn aankomst sloeg hij zijn broeder dood en zei aldus: ‘Jasius, u wilde nog kon uw muiterij niet laten, u staat tegen mij op, maar ik zal u nu ten einde hebben.’ En Jasius viel daar dood onder de voeten van zijn vrienden.
Toen de vrienden van Jasius deze grote tirannie zagen elk borg zich en liep we als al verbaast en Dardanus keerde weer te hof. En de vrienden [4r] van Jasius wapenden zich en maakten een gerucht en een murmelen zo groot zodat in korte tijd de hele stad in oproer was om de dood van Jasius, want hij was zeer in de gratie van de gemeente van Corinthië. En zij hoorden het bericht van Jasius dood en dreven grote rouwe en dreigden Dardanus ter dood en verzamelden in grote hopen in straten en in stegen en zeiden tot elkaar:
‘Helaas, nu is die beminnaar van het volk van Corinthië dood en die meer beminde het welvaren van de gemeenten dan Dardanus. Gaan wij wreken zijn dood, gaan wij corrigeren die kwaadaardige, laat ons niet langer toeven. Wij zullen een verdienstig werk doen, zo wie onrechtvaardigheid pleegt is niet waardig het hoofd van justitie of goedertierenheid te wezen. Laten wij een moordenaar over ons regeren, wij zullen geen welvaren hebben, want waar het hoofd kwaad van is of ziek de leden mogen niet gezond of goed wezen. Dardanus heeft zijn broeder Jasius verslagen, men mag wel peinzen hij zal ons ook verslaan als het hem belieft. Laat ons hem deze macht benemen en tonen dat wij mannen zijn en bedervers
van schande en vijanden van al diegenen die schande zoeken of doen als deze [4v] Dardanus.’ Aldus was het geroep van allen die van Chorinthen en werden met dit roepen zo verhit zodat zij verzamelden in een plaats vol vurige begeerten te corrigeren de misdadige Dardanus en zijn helpers. En met oploop en hitte liepen zij ten paleize daar Dardanus was gegaan om zich te bergen, maar zij vonden de poorten gesloten en mochten niet inkomen, waarbij zij terstond het paleis belegerden en dreven het grootste gerucht van de wereld zodat Dardanus geheel verwonderd werd en verzamelde zijn vrienden. En vroeg hen raad die hem zeiden dat hij en zij in grote avonturen waren en dat het grote zorg was dat men het volk dat zo bewogen was niet tevreden zouden mogen zetten en daarom zeiden zij hem: ’Berg je en wij met u. U hebt gedood Jasius uw broeder die het volk wonderlijke lief had door zijn grote zachtmoedigheid. Het is een grote misdaad. Nochtans nu het gedaan is, men moet het beste doen dat men mag. Wij raden u aan dat u het huis laat en een manier vindt van hier te komen en wij zullen u volgen en met u ergens anders ons avontuur gaan zoeken want het is half onmogelijk dit volk tevreden te zetten.’ Dardanus die dit hoorde begon te zuchten. Merkte [5r] dat hij scheiden moest van de stad door zijn schuld en sloeg op zijn borst en zei: ‘Ja, dolle fortuin, wat is me gebeurd? Mijn hand is bloederig geworden van het bloed van mijn eigen broeder. Die ongehoorzaamheid van mijn volk zie ik voor mijn ogen. Het is nodig dat ik vlied en me vluchtend maak en zal gaan daar het avontuur gebiedt’.

Toen de vrienden van Dardanus verstonden dat hij hem stelde zijn leven te bergen verblijden zij en besloten tezamen dat zij met de dag ‘s morgens ruimen zouden van het paleis en nemen het avontuur door hij vijanden te leiden en meenden menende indien zij dat doen konden dat zij gaan zouden te oever van de zee. En gaan in het koningsschip en zweren allen te helpen de een de ander ter dood toe. Deze nacht leed, de dag kwam aan en Dardanus die de hele nacht niet gerust had, maar waak hield met zijn volk gewapend en op punt stond het avontuur te nemen zoals de goden en het avontuur hem gunnen wilde en traden tezamen uit het paleis en vonden het grootste deel van hun vijanden in slaap en gingen door een klein weggetje en ze kwamen tot het koningsschip waar ze zich mee borgden ter zeewaarts in. [5v] [illustratie (houtsnede verloren)

Hoe dat Dardanus stichte een stadt ende hiete se Dardane na hemselven ende hiete daerna Troyen.

In der dagheraet, als Dardanus hemselven vrij ende los vant van de Chorinthen, was hij blijde ende vro ende voer vaste bij der zee langhe tijt ende lande eerst ter poerten van der stadt van Samos, die lach [6r] in Taertsen. Ende nam daer vitaelge ende ghinc weder te schepe ende lande doe in Asyen in een deel dat strect an dea zee van Hellespont ende vant dit aertrijck seer goet ende waerdich dat ment bewonen soude ende maecter sijn woenstadt. Ende leyde daer die eerste steen van een seer grote stadt die hij daer began ende sint volmaecte. Dese stadt wort doe gheheten Dardane doer die naem van Dardanus. Hij volde sijn stadt mit mannen ende vrouwen, daer hij deen deel of creech mit soeticheit ende belofte ende tander deel mit roven ende bedwanghe ende maecte hemselven daer coninc ende dede sijn stadt starc bevesten. Hierna so starf hij ende liet achter bij sijn wijf Tardanie een soen ghenoemt Eractomus ende was coninc xlvii jaer, altijt vermerende sijn macht. Ende na sijn doot regneerde sijn soen Troos, die derde coninc van Dardanen ende was een starc ޥr man in wapenen ende vermeerde seer sijn heerlicheit ende sijn croen, sodat die van Dardanen seiden datter gheen coninc en was dan Tros ende hieten hoer stadt Troyen ende tlant Troyenen na horen coninc. Doe wort Troyen so grotelic vernaemt int meeste deel van Griecken dat die coninc Tantalus van Frigien des nidich wort ende peinsde hoe hijt [6v] die coninc Tros teniet soude moghen doen die sijn ghebuer was.

Hoe de coninc Tantalus, coninc van Frigien, den coninc Tros verdriven woude ende verdestrueren ende hoe den coninc Tros hem bevacht mit sijn twe sonen Ylion ende Ganimades ende hem verwonnen in den strijt.

So als coninc Tros, daer voer of gheseit is, sijn stadt Troyen ghenoemt hadde ende dat hij so groot ende so hoech ende moghende vermaert was dat die coninghen, sijn ghebueren, bij hem te ghelijcken in cleinre waerden waren, veel die hoer eer verloren doerdat hij te veel hadde, begonnen te murmereren teghen hem in ghedachten ende in wercken. Onderb ander die coninc van Frigien, Tantalus, soene van Jupiter, coninc van Athenen, nam die moghentheit van Tros in groter spijt ende vergaderde een grote vergaderinghe van volc van wapen ende toech uut sijn conincrijck in meninghe coninc Tros ende sijn stadt te destrueren. Dese Tantalusc hadde in sijn gheslachte een soen ghenoemt Pelops ende liet er een thuys overmits sijn joecht, die hiete Tiestes. Dese Thiestes hadde sint een zoen [7v] ghenoemt Philistines, died vader van Menelaus was, die regneerde in die dorde destrucie van Troyen.

Hoe dat Dardanus stichtte een stad en noemde het Dardane naar zichzelf en noemde het daarna Troje.

In der dageraad toen Dardanus zichzelf vrij en los vond van Chorinthen was hij blijde en vrolijk en voer vast bij de zee lange tijd en landde eerst ter poort van de stad Samos, die lach [6r] in Thraci. En nam daar voedsel en ging weer te scheep en landde toen in Klein-Azië in een deel dat strekt aan de zee van Hellespont en vond dit aardrijk zeer goed en waardig dat men het bewonen zou en maakte er zijn woonstad. En legde daar de eerste steen van een zeer grote stad die hij daar begon en sinds volmaakte. Deze stad werd toen geheten Dardane door de naam van Dardanus. Hij vulde zijn stad met mannen en vrouwen waar hij het ene deel van kreeg van lieflijkheid en belofte en het andere deel met roven en bedwang en maakte zichzelf daar koning en liet zijn stad sterk bevestigen. Hierna zo stierf hij en liet achter bij zijn wijf Tardanie een zoon genoemd Erractomus en die was koning 42 jaar en vermeerderde altijd zij macht. En na zijn dood regeerde zijn zoon Tros, de derde koning van Dardane en was een sterke fiere man in wapens en vermeerderde zeer zijn heerlijkheid en zijn kroon zodat die van Dardanen zeiden dat er geen koning was dan Tros en noemden hun stad Troje en het land Troje naar hun koning. Toen werd Troje zeer sterk genoemd in het grootste deel van Griekenland zodat de koning Tantalus van Frygie dus nijdig werd en peinsde hoe hij [6v] die koning Tros teniet zou mogen doen die zijn buur was. [illustratie (houtsnede verloren)] [7r]

Hoe koning Tantalus, koning van Phrygia, de koning Tros verdrijven wilde en vernielen en hoe koning Tros hem bevocht met zijn twee zonen Ilion en Ganimedes en hem overwon in de strijd.

Zo toen koning Tros, waarvoor van gezegd is zijn stad Troje genoemd had en dat hij zo groot en zo hoog vermogend vermaard was zodat de koningen, zijn buren, bij hem te vergelijken in kleine waarde waren, veel die hun eer verloren doordat hij te veel had en begonnen te murmureren tegen hem in gedachten en in werken. Onder andere de koning van Phrygia, Tantalus, zoon van Jupiter, koning van Athene nam die mogendheid van Tros in grote spijt en verzamelde een grote verzameling van wapenvolk en trok uit zijn koninkrijk met de bedoeling koning Tros en zijn stad te vernielen. Deze Tantalus had in zijn geslacht een zoon genoemd Pelops en liet er een tuis vanwege zijn jeugd en die heette Tiestes. Deze Tiestes had sinds een zoon [7v] genoemd Philistines die de vader van Menelaus was en die regeerde in de derde vernieling van Troje.

Om weder tot onse materie te comen: Tantalus die altoes sijn haet ende nijt wies ende hij overdochte hoe hijt beghinnen soude ende vergaderde veel volcx ende grote moghentheit van coninghen ende ander grote heeren, als dat hij vergadert hadde omtrent xxxm mannen cloeck ende starck te wapen. Als Tantalus dit grote heer bijeen vergadert hadde, vorderde hij hem sodat hij quam opt lant van Troyen, verdervende al dat in sijn macht was, sodat die coninc Tros van Troyen de maer daerof vernam, diet seer weynich achte, want hij seer hoemoedich was ende sijn stadt was seer wel voersien van volck ende van als dat hem van node was. Ende gherede hem terstont om sijn vianden te wederstaen mit so groter naersticheit dat binnen vier urena nadat hij die mare vernomen hadde uut der stadt toech mit dertich dusent vechtender mannen na daer sijn vianden inghecomen waren. Dese edele coninc Tros hadde twe sonen in sijn gheselscap. Die ouste hiet Ylion, diet tpaladiom van denb hemel quam. Die jonxte hiete Ganimedes. Als dese [8r]

seide: ‘Wie bistu die so stoutelic vraechste mijn ongheluck ende dat so openbaer in Troyen is?ՠԈeerլ seide Hercules, ԩc ben een vreemt man, ic beminne der vrouwen eer. Daer en is gheen dinck ic en wilder voer doen na myn vermoghen, ic souder voer sterven ende bescermen. Dus vraech ic anderwerf wat sij ghedaen heeft ende dat men se dus bint.

‘Vrient,’ seide Leomedon, ‘ic sie wel dat ghij ignoreert de reden waerom dat sij aldus ghebonden staet. Daer en is man ter werelt die se bescermen mach, want sij sal sterven om die salicheitd van Troyen ende ic sel u het waerom segghen.’Ende Leomedone die seide: ‘De goden van der sonnen ende van der zee hebben ghesticht groete pestelencie als voerscreven is ende grote plaghen, int cort so heb die goden ghecomdamneer dat alle maent een maecht den monster ghelevert wesen daer der veel verslonden is ende nu is tlot op mijn dochter ghevallen, dus, wil se of en wil se, sij moet der goden wil volcomen ende na hoer een ander, daer en is gheen remedien voer. Ende aldus sal Troyen ewelic ghepuneert werden, ten waer dat een man ghevonden sal worden die dit monster alleen verwinnen sal mit sijn vromicheitf, dat onmoghelic is.’ Doe sprac Hercules: ‘Wat wil dij mi gheven of die goden my die gracie ghaven dat ic dit monster verwon [8v] ende ic u u dochter weder levendich leverde ende uwe stat
verloste van hoere verdriet?’. ‘Seker ic en ghelove niet dat ghij dat monster verwinnen moecht. Wye soude so dwaes sijn die hem sulke dwaesheit onderwindeng soude?’ ‘Een vroem harte en is niet onmoghelic,’ seide Hercules,’Heb ic victorie ende u dochter verlosse, wat sal ic hebben voer myn loen?’ ‘Ist dattu mijn dochter verlossen moechste also du segste,’ seide Leomedon, ‘ic hebbe twe paerden, die beste die in der werelt sijn, die ic also lief hebbe als de helft van myn conincrijc, die sal ic dij gheven als den besten ridder van allen ridderen ende vroemsten.’ ‘Heer coninc,’ seide Hercules, ‘Het is my ghenoech dat ick die paerden hebbe. Laet mi begaen mit u dochter. Ic hope dat ic van daghe arbeiden sal omt ghemeen welvaren van Troyen ende quyten se van haer trijbute. Mer ic bid u, isser in uwe stadt enighe roe van yser of metael, dat ghij se my sent om my daermede te weeren.’ Die verwonderde hem seer van desen opsette van Hercules ende hij wort deinckende dat ten inganghe van de palays een grote roe van yser lach, so swaer dat die alderstercste man van Troyena daer ghenoch an hadde te doen op sijn scoederen te legghen. Die sant hij Hercules ende Hercules nam se ende boerde se op ghelijc een ghemeen stoc.

Om weer tot onze materie te komen: Tantalus die altijd zijn haat en nijd groeide en overdacht hoe hij het beginnen zou en verzamelde veel volk en grote mogendheid van koningen en andere grote heren, als dat hij verzameld had omtrent 30 000 mannen kloek en sterk te wapen. Toen Tantalus dit grote leger bijeen verzameld had bevorderde hij hem zodat hij kwam op het land van Troje en bedierf alles dat in zijn macht was zodat koning Tros van Troje het bericht daarvan vernam die het zeer weinig achtte want hij was zeer hoogmoedig en zijn stad was goed voorzien van volk en van alles dat hem van node was. En bereidde zich terstond om zijn vijanden te weerstaan met zo’n grote vlijt dat binnen vier uren nadat hij dat bericht vernomen had uit de stad trok met 30 000 vechtende mannen naar waar zijn vijanden ingekomen waren. Deze edele koning Tros had twee zonen in zijn gezelschap. De oudste heette Ilion die het palladium van de hemel kwam. De jongste heette Ganimedes. Toen deze [8r] zei: ‘Wie bent u die zo stout vraagt naar mijn ongeluk en dat zo openbaar in Troje is?’ Heer,’ zei Hercules, ’Ik ben een vreemde man, ik bemin de vrouwen eer. Daar is geen ding of ik wilde ervoor doen naar mijn vermogen, ik zou ervoor sterven en beschermen. Dus vraag ik andermaal wat zij gedaan heeft en dat men haar aldus bindt.’ ‘Vriend,’ zei Lamedon ’ik zie wel dat gij negeert de reden waarom dat zij aldus gebonden staat. Daar is geen man ter wereld die haar beschermen mag, wat zij zal sterven om die zaligheid van Troje en ik zal u het waarom zeggen.’ En Lamedon die zei: ‘De goden van der zon en van der zee hebben gesticht grote pest is en grote plagen, in het kort, zo hebben de goden verwezen dat alle maand een maagd aan het monster geleverd zal wezen waarvan er een deel verslonden is en nu is het lot op mijn dochter gevallen, dus, wil ze of wil ze niet, zij moet de goden wil voldoen en na haar een ander, daar is geen remedie voor. En aldus zal Troje eeuwig gestraft worden, tenzij dat een man gevonden zal worden die dit monster alleen overwinnen zal met zijn dapperheid, dat onmogelijk is.’ Toen sprak Hercules: Dat wil jij mij geven of de goden me die gratie gaven dat ik dit monster overwon [8v] en ik u uw dochter weder levend leverde en uw stad verloste van haar verdriet?’. Zeker, ik geloof niet dat gij dat monster overwinnen mocht. Wie zou zo dwaas zijn die hem zulke dwaasheid onderwindeng zou? ‘Een dapper hart is het niet onmogelijk,’ zei Hercules, Ԩeb ik victorie en verlos uw dochter, wat zal ik hebben voor mijn loon?’ Is het dat u mijn dochter verlossen mocht alzo u zeg’ zei Lamedon, ‘ik heb twee paarden, de beste die in de wereld zijn, die ik alzo lief heb als de helft van mijn koninkrijk die zal ik u geven als de beste ridder van alle ridders en dapperste.’. ‘Heer koning,’ zei Hercules, ‘Het is mij genoeg dat ik die paarden heb. Laat me begaan met uw dochter. Ik hoop dat ik vandaag arbeiden zal om het algemeen welvaren van Troje en haar kwijten van haar tribuut. Maar ik bid u, is er in uw stad enige roede van ijzer of metaal dat ge hem mij zendt om me daarmee te verweren.’ Die verwonderde zich zeer van dit voornemen van Hercules en hij begon te denken dat te ingang van het paleis een grote roede van ijzer lag en zo zwaar die allersterkste man van Troje daar genoeg aan had te doen op zijn schouders te leggen. Die zond hij Hercules en Hercules nam ze en beurde het op gelijk een gewone stok.

Phylotes endeb Theseus waren hijer al bij ende Hercules wort se siende in den hoop ende beval hem [66r]c in haer ghebeden. Hiermede wort die zee groot gheluyt makende. Die coninc, de vrouwen ende alle die daer waren, namen an Hercules ende Exione oerlof ende in der goden gracie ende clommen op die duynen omt eynde te sien. Aldus bleef Hercules alleen mit Exione die maecht, die op haer knyen lach sonder enighe hoep van haer leven. Ende Hercules viel over sijn knyen hem keerende ten oesten waert ende dede sijn ghebet tot den god die de monsteren ghescapen heeft ende die vreselicke beesten, hem biddende om gracie, dat hij hem verlenen wilde cracht ende macht te moghen verlossen Exione die maecht van dit monstere. Dit ghebet volcomen sijnde, ghinc Hercules int cleyn sceepkijn daer Exione in was. Hercules vernemende dit vreselicke monster bedrivende een so vreselicken tempeest dattet scheen datter alle die monsteren van der zee mede waren. Die waghen begonden te verdubbelen ende rees omhoghe ende stac sijn muyld uut der zee omhoghe tot den buyck toe ende vant blasen van sijn neesegaten quamen grote vloten van wateren, die so hoghe vloghen, dattet scheen dat sij die lucht raecten. Dit al nietteghenstaende, Hercules en versaechde hem niet. Hij vertroeste Exione die terneder viel als doot. Hij nam sijn stoc, het monster quam bijt scip ende warp sijn muyl nae Exione, [66v] meende haer te verslinden, ghelijc hij de ander maechden ghedaen hadde, mer Hercules benamt, want hij sloech hem op sijn muylee een so groten slach, dat hij hem een grote wonde sloech, die so swaer te draghen was dat hij doeck onder tot op de gront van der see, daer dat water so of reesf ende spranc so hoghe dat sij bijna verdroncken hadden. Terstont als hem Hercules in deser avonture sach, hadde hij grote onghenochte in hem, meer om de pijn ende vrese die Exione had dan om die vrese die hij hadde. Coninc Leomedon, Philotes ende Theseus ende dandere meenden doe alle dat Hercules ende Exione sonder twijfel beide verslonnen waren. Het monster spranc weder na Exione om sijn proye mit een zeer grote waghe. Hercules hadde sijn stoc op den hals ende en wachte ander gheen dinghe dan hem te mogen wreeken vant leet dat hem ghedaen was ende sloech opt hoeft vant monster so crachtelic, dattet tot de hersen toe ghinc ende dat het bloet daerna spranc. Doe liet het monster Exione ende bevacht Hercules, endeg altijt alst sijn hoeft uut het water lichte, warp het op den vromen Hercules grote waghen van watere, mer het en conde hem so veel niet doen, Hercules en dede hem noch veel meer. Wat wil ict veel langhe maken? Hercules was menichwerven in sorghen om te verdreincken, de sorghe was meerde dan ic soude ver[9r]tellen. Hij vacht vromelicken het monstre, altijt slaende op sijn hoeft, dat also die zee haer vertoech. Hij sloech het monster opt hoeft tot int brein ghinc ende doot viel. Ende als de see al vertoghen was, nam hij Exione bi der hant ende leyde se op den dijcke ende leverde se den coninc hoer wader.

Phylotes en Theseus waren hier al bij en Hercules zag ze in de hoop en beval hun [66r]c in zijn gebeden. Hiermede begon de zee groot geluid te maken. De koning, de vrouwen en allen die daar waren namen aan Hercules en Exione verlof en in de goden gratie en klommen op de duinen om het einde te zien. Aldus bleef Hercules alleen met Exione die maagd die op haar knieën lag zonder enige hoop van haar leven. En Hercules viel op zijn knieën en keerde zich naar het oosten en deed zijn gebed tot de god die het monster geschapen had en die vreselijke beesten en bad hem om gratie dat hij hem verlenen wilde kracht en macht te mogen verlossen Exione die maagd van dit monster. Toen dit gebed gedaan was ging Hercules in het kleine scheepje waar Exione in was. Hercules vernam dit vreselijke monster die bedreef een zo vreselijk tempeest zodat het scheen dat er alle monsters van der zee mede waren. Die wangen begonnen te verdubbelen en rees omhoog en stak zijn muil uit de zee omhoog tot de buik toe en van het blazen van zijn neusgaten kwamen grote vloeden van water die zo hoog vlogen zodat het scheen dat zij de lucht raakten. Dit al niettegenstaande, Hercules werd niet bang. Hij vertrooste Exione die ternederviel als dood. Hij nam zijn stok, het monster kwam bij het schip en wierp zijn muil naar Exione, en[66v] meende haar te verslinden, gelijk hij de andere maagden gedaan had, maar Hercules benam het, want hij sloeg hem op zijn muil zo’n grote slag zodat hij hem een grote wonde sloeg die zo zwaar te verdragen was zodat hij dook onder tot op de grond van d zee, waarvan het water zo oprees en zo hoog sprong zodat ze bijna verdronken hadden. Terstond toen Hercules zich in dit avontuur zag had hij grote ongenoegen in hem, meer om de pijn en vrees die Exione had dan om de vrees die hij had. Koning Lamedon, Philotes en Theseus en de anderen meenden toen allen dat Hercules en Exione zonder twijfel beide verslonden waren. Het monster sprong weer naar Exione om zijn prooi met een zeer grote wang. Hercules had zijn stok op de hals en wachtte op geen ander ding dan zich te mogen wreken van het leed dat hem gedaan was en sloeg op het hoofd van het monster zo krachtig zodat het tot de hersen toe ging en dat het bloed daarna uitsprong. Toen liet het monster Exione en bevocht Hercules en altijd als het zijn hoofd uit het water lichtte wierp het op de dappere Hercules grote wagens van water, maar het kon hem niet zoveel doen, Hercules deed hem nog veel meer. Wat wil ik het veel langer maken? Hercules was menigmaal in zorgen om te verdrinken, de zorg was groter dan ik zou vertellen[9r]. Hij vocht dapper het monster en sloeg altijd op zijn hoofd dat alzo de zee haar wegtrok. Hij sloeg het monster op het hoofd tot in het brein ging en dood viel. En toen de zee geheel weggetrokken was nam hij Exione bij de hand en legde haar op de dijk en leverde haar de koning haar vader.

Doe coninc Leomedon sijn dochter verlost sacha vant monstreb ende dat Troyen quijt was van de pestelencie ende tribuyt daer op staende, neech hij Hercules toe mit reverencien ende ghinc op die strancde van der zee versellet mit Hercules, Philotes ende Theseus ende ander burgheren van Troyen ende ghinghen besien tmonstre dat daer doot lach ende so groot was dat iiic paerder ghenoech te doen souden hebben om vandaer te trecken daert lach. Daer wasser veel die tbesaghen van al die slaghen die hem Herculen hadde ghegheven ende saghen wel dat hijt mit groter pijnen ende vresen verwonnen hadden. Van desen hoghen ende ongheloeߩcke victorie verblijden hem die van Troyen bovenmaten ende hadden Hercules in gracien boven enich man. Ende ghinghen vandaer ende leyden Hercules na Troyen ende en conden so drae niet comen ter poertenc zij en vonden daer Exione die maecht die haer van nyeuwen op ghecleet [9v] hadde. Die cleder ende wapen van den vromen Hercules waren so nat, datter niet droechs an en was, waerom de coninc Leomedon hadde hem willen doen vercleden mit versche clederen. Mer die vrome joncheer hadt al gheweighert, segghende dat hijt al ghewoen was niet altijt sijn ghemac te hebben. Dus leyded Leomedon Hercules in die stadt binnen
Troyen opt casteel van Hylion mit die ander Griecken ende ontޮghen se wel ende heerlicken. Hercules was in vroechden tryompherende op Ylion vier daghen lanc ende diee van Troyen ghaven hem sulke lof ende prijs dattet die coninc Leomedon benide ende duchte dat hem tvolck meer beminnen soudenf dan hem. So sant hij Hercules uut jaghen mit sijn volc. Ende terstont als hij ter poerten uut was, dede hij die brugghen ophalen ende die poerten voer hem sluten. Als Hercules wederquam ende meende in te gaen, doe sprac Leomedon over de mueren teghens hem van verre ende seyde hoe dat hij beroerde sijn stadt te conspiereren of te meuyten teghen hem ende dat hij hem niet meer ontfanghen en wilde. Hercules was seer verstoert als hij hoerde die belastinghe des conincsg Leomedons teghen hem, dat hij nye sijn leven ghepeinst en hadde die snoetheit daermede dat hij hem belaste ende ansegghen wilde [10r] ende dat te proven mit sijn lijf in een camp theghen yemant diet hem ansegghen wilden, mer Leomedon en woude hem hier niet op ontfanghen. Doe badt hem Hercules dat hij hem dede leveren de paerde die hij hem beloeft hadde ter victorien vant monster. Leomedon antwoerde dat hijs niet doen en wilde. ԗaerom? ‘seide Hercules. ‘Daerom,’ seide Leomedon, ‘Dattet mijn wille is.’ ‘Tay valscha, onghetrouwe conincլ seide Hercules, ‘u onthoutste het loen van mynen arbeit ende doetste my quaet voer goet. Ic zweer di bij die macht van alle myn goden, dat also ic Troyen verlost hebbe ewelic vant monster mit mynen stock ende van der plaghen der pestelencie, so sel ic oec mit dieselfde stock Troyen leveren de pestelencie der doot ende oerloghen, gunnen my die goden gracie, ende heb meninghe die van Troyen noch te doen segghen, dat deghene wel gheluckich sijn gheweestb die ghestorven sijn in de voerleden plaghe van pestelencie die sij ghehadt hebben. ‘Hercules vol gramscapen sijnde, scheide vandaer mit dese woerden ende liet daer Leomedon die niet en achte op dat Hercules hem seide, wan hij verliet hem op sijn starcke mueren van Troyen ende liet hem duncken dat hem nyemanc hinderlicd sijn noch crencken en mocht. Hier[10v]mede ghinc Hercules weder tscepe mit sijn ghesellen Theseus ende Philotes ende voeren in Thebes ende vandaen in Griecken daer hij eerlicken ontfangen wort.

Ic waen dattet niet moghelick is dat men mit pennen soude moghen bescriven die hoghe recommendacie ende loven die Herculene in Griecken vercreech als hij van Troyen wederkeerde. Die coninghen ende princenf hilden haerselven over gheluckich omdat sij binnen Harcules tijden regneerde. Amphitrion, die men voer sijn vader hielt, began hem in gracien te nemen ende quam tot hem in Thebes mit sijn moeder Alcumena, die bovenmate blijde was als sij sien soude haren soen daer men so veel doechden of seide, wan sij en in langhe niet ghesien en hadde. Ende sij sach hem nu trionpheren in eeren ende vermaertheden van vromicheit ende alle doechden. Die feeste was groot in Tebes doer Harcules. Men en deder niet dang dat men sprac van Hercules vromicheden. Aldus Tereon, Euristeus, Egeon, Amphitrion ende veel ander tesamen verenicht, maecten haer vergaderinghe van volc van wapen om voer Troyen te gaen. Bij lancte van tijden waren sij alle ghereet ende namen oerlof elc an de sijnen. Hercules was cappitein ghemaect van hem allen ende [11r] ghinghen tesamen also te scepe mit xxxim ghewapender mannen, die uutghelesenste van Grieken. Op tcorte die scippers ontanckerden ende voeren ter zewaerts in ende voerenh so langhei sonder enighe aventuer te hebben ende quamen ter haven van eenj stadt van Frigien ghenoemt Larisse, niet verre gheleghen van Thenodon. Dese stadt was mede onder die croene van Troyen al van demeynen ende daerom namen se de Griecken mit macht ende nament alle datter in was ende ghinghen vandaer terstont tota Thenodon, dat een proper stadt was, die sij bevochten ende wonnen se als sij Larisse ghedaen hadden ende brande se so, dat ment in Troyen so claer sach dat sij meenden dat Troyen selve ghebrant hadde. Het bespringhen van Thenodon en duerde niet langhe, waerbij dat het die van Troyenb niet ghewaer en worden. Als sij dus de lucht in brande saghen, liepen sij op die hoechste plaetsen van Ylion om te besien waen desen brant comen mocht. Ende worden siende nae Thenodon ende worden ghewaer dat die stadt an allen canten onsteken was, die sij seer drovich waren. Ende boven dit versaghen sij op die zee der Grieckenc scepen, dies sij meer verwondert waren dan tevoren ende liepen [11v] terstont in des conincs zale ende seiden aldus: ‘Halays heerd, wat sellen wij gaen beginnen. Die Griecken comen op ons mit een grote vlote van scepen. Wij moghen se wel bekennen. Dese starcke Hercules dreyde seer u stadt te destrueren. Ic meene seeker dat hijt es, wanf int beghinsel hetg vergae alst mach. Wij sijn Thenodon quijt, want het is al verbrant. Dat ist daer de lucht aldus of ontsteken is.’

Toen koning Lamedon zijn dochter verlost zag van het monster en dat Troje vrij was van de pest en tribuut die daarop stond neeg hij Hercules toe met reverence en ging op het strand van de zee vergezeld met Hercules, Phylotes en Theseus en ander burgers van Troje en gingen het monster bezien dat daar dood lag en zo groot was dat 300 paarden genoeg te doen zouden hebben om het vandaar te trekken daar het lag. Daar waren er veel die het bezagen van alle slagen die hem Hercules had gegeven en zagen wel dat hij het met grote pijnen en vrezen overwonnen had. Van deze hoge en ongelofelijke victorie verblijden zich die van Troje bovenmate en hadden Hercules in gratie boven enig man. En gingen vandaar en leiden Hercules naar Troje en konden niet zodra ter poort komen zij vonden daar Exione die maagd die haar opnieuw gekleed had [9v]. Die kleren en wapen van de dappere Hercules waren zo nat dat er niets droogs aan was, waarom koning Lamedon hem had willen laten verkleden met verse kleren. Maar die dappere jonkheer had alles geweigerd en zei dat hij het al gewoon was niet altijd zijn gemak te hebben. Dus leidde Lamedon Hercules in de stad binnen Troje op het kasteel van Ilion met de andere Grieken en ontvingen ze goed en fatsoenlijk. Hercules was in vreugde en triomf op Ilion vier dagen lang en die van Troje gaven hem zulke lof en prijs dat het die koning Lamedon benijdde en vreesde dat hem het volk meer beminnen zou dan hem. Zo zond hij Hercules uit jagen met zijn volk. En terstond toen hij ter poort uit was liet hij de brug ophalen en de poorten voor hem sluiten. Toen Hercules terugkwam en meende in te gaan toen sprak Lamedon over de muren tegen hem van verre en zei hoe dat hij beroerde zijn stad samen te zweren of te muiten tegen hem en dat hij hem niet meer ontvangen wilde. Hercules was zeer verstoord toen hij hoorde de belasting van koning Lamedon tegen hem dat hij nooit in zijn leven gepeinsd had die snoodheid waarmee dat hij hem belaste en aanzeggen wilde [10r] en dat te beproeven met zijn lijf in een kamp tegen iemand die het hem aanzeggen wilde, maar Lamedon wilde hem hier niet op ontvangen. Toen bad Hercules hem dat hij hem liet leveren de paarden die hij hem beloofd had ter victorie van het monster. Lamedon antwoordde dat hij het niet doen wilde.\Waarom?’ zei Hercules. ‘Daarom,’ zei Lamedon,’ Dat het mijn wil is. ‘Taai valse, ontrouwe koning’, zei Hercules, ‘u onthoudt het loon van mijn arbeid en doet me kwaad voor goed. Ik zweer u bij de macht van al mijn goden dat alzo ik Troje eeuwig verlost he van het monster met mijn stok en van de plaag der pest zo zal ik ook met dezelfde stok Troje leveren de pest der dood en oorlogen en gunnen de goden me gratie en heb de mening die van Troje nog te doen zeggen, dat diegenen wel gelukkig zijn geweest die gestorven zijn in de voorleden plaag van de pest die ze gehad hebben.’ Hercules was vol gramschap en scheidde vandaar met deze woorden en liet daar Lamedon die niets achtte op dat Hercules hem zei, want hij verliet hem op zijn sterke muren van Troje en liet hem denken dat hem niemand hinderlijk nog krenken mocht. Hiermee [10v] ging Hercules weer te scheep met zijn gezellen Theseus en Phylotes en voeren in Thebe en vandaar in Griekenland waar hij fatsoenlijk ontvangen werd.

Ik waan dat het niet mogelijk is dat men met pennen zou mogen beschrijven die hoge recommandatie en loven die Hercules in Griekenland verkreeg toen hij van Troje wederkeerde. De koningen en prinsen hielden zichzelf voor gelukkig omdat zij binnen Hercules tijden regeerde. Amphitrion, die men voor zijn vader hield, begon hem in gratie te nemen en kwam tot hem in Thebe met zijn moeder Alkmene die bovenmate blijde was toen zij haar zoon zien zou waar men zoveel deugden van zei want ze had hem al lang niet gezien. En ze zag hem nu triomferen in eer en vermaardheid van dapperheid en alle deugden. Dat feest was groot in Thebe door Hercules. Men deed er niets dan dat men sprak van Hercules dapperheid. Aldus Tereon, Eurystheus, Egeon, Amphitrion en veel ander tezamen verenigt maakten hun verzameling van wapenvolk om voor Troje te gaan. In lengte van tijden waren zij allen gereed en namen verlof elk aan de zijne. Hercules was kapitein gemaakt van hen allen en [11r] gingen tezamen alzo te scheep met 31 000 gewapende mannen, de uitgelezenste van Grieken. In het kort, de schippers trokken de ankers op en voeren ter zeewaarts in en voeren zo lang zonder enig avontuur te hebben en kwamen ter haven van een stad van Frygie genoemd Lrisa, niet ver gelegen van Thenodon. Deze stad was mede onder de kroon van Troje al van domeinen en daarom namen het de Grieken met macht en namen alles dat erin was en gingen vandaar terstond tot Thenodon dat een goede stad was die zij bevochten en wonnen het zoals ze Lrisa gedaan hadden en verbrandden het zodat men het in Troje zo helder zag zodat ze meenden dat Troje zelf verbrand werd. Het bespringen van Thenodon duurde niet lang waarbij dat het die van Troje niet gewaarworden. Toen ze dus de lucht in brand zagen liepen ze op de hoogste plaatsen van Ilion om te bezien waarvan deze brand komen mocht. En gingen zien naar Thenodon en werden gewaar dat die stad aan alle kanten ontstoken was, dus waren ze zeer droevig. En boven dit zagen ze op de zee de Griekse schepen, dus waren ze meer verwonderd waren dan tevoren en liepen [11v] terstond in de koningszaal en zeiden aldus: ‘Helaas heer, wat zullen we gaan beginnen. De Grieken komen op ons met een grote vloot van schepen. Wij mogen ze goed herkennen. Deze sterke Hercules dreigde zeer uw stad te vernielen. Ik meen zeker dat hij het is want in het begin zal het vergaan als het mag. Wij zijn Thenodon kwijt want het is geheel verbrand. Dat is het waar de lucht aldus van ontstoken is.’

Eer die coninc Leomedon hoerde dese niemare, bagan hij te duchten – omdat hij die lucht so vuerich sach – voer die punicie van die misdaet die hij teghen Arcules ghedaen haddeh. Niettemin om sijn volc moet te gheven ende oec sijn soen Priam, die doe was out omtrent xx jaren, hij dede hem wapenen ende liet de trompe ter wapen slaen, tonende een stout ޥr ghelaet. Ende quam benede voer Ylion op die plaets. Daer vant hij meer dan xxm mani of burgheren al ghewapent daer hij hemj in verblide ende riep tot hem die principaelste van sijn volc ende seide hoer aldus: ‘Ghij heere, ghij sijt vernaemt doer alle die werelt overmits die grote vromicheit uwer voervaderen die hem weerden teghens haer vianden mitten swaerde ende hildent eer Troyen ghemuert was. Die vernaemde coninc Jupiter van Creten, noch die van Lacedemonien, noch die van Thesalen en mochten Troyen niet onderdoen mit al hoer macht. Ende nu ist [12r] so ghesciet datter vandaghe een nyewe vergaderinghe op onse stadt comt ende hebben als nu so men seit Thenodon verbrant. Laet ons gaen ende ontfanghen se mit moede ende laet mit hoer doen ghelijc onse vaderen mit anderen ghedaen hebben.’

Bereit waren die van Troyen, als sij hoer conincs woerden hoerde, antwoerden sij ghemeenlic dat sij leven ende sterven wilden voer die stadt van Troyen. Sonder langhe vertreck te maken, de coninc ondede alle sijn bannieren ende reet uuyt Troyen in scoender ordinancien. Mer doe sij buyten der stadt quamen ende die Griecken trompen hoerden, so liepen sij deen voer dander sonder ordinancie tot den Griecken die vast landen mit al haer macht ende liepen se terstont bevechten ende riepen op die Griecken: ‘Ter doot! Ter doot!’ Die Griecken waren voersien mit goede wapenen ende stelden hem ter weer ende begonnen te scheermutsen soseer, sodat int versamen daer veel doot bleven an beide sijden. Hercules was daer onder die Gricken ende began vast scarpelic mede te menghen mit die van Troyen mit sijn stoc ende ontޮc se ghelijc als de starcke sijn viant, in begheerte van wraken, in begheerlicheit der eeren ende prijs te bejaghen, ende toechde daer die van Troyena sijn macht ende liet se smaken de grote cracht van sijnen armen, sodat die van Troyenb meer hem ontsaghen dan de doot. Ende [12v]c seyden deen totten anderen: ‘Laet ons Hercules besien, mer niet ghenaken; het waer grote sotheit, want hij doot al dat hij raect. Wij doen qualic dat wij teghen hem vechten; het is de bescermer ende die de stadt van Troyen verlost heeft van den ontsienlicken dienst. Hoe souden wij hem moghen wederstaen als die dootlicke monstren bij hem verwonnen worden?’

Aldusdanich waren die woerden van die van Troyen. Want veel van die van Troyen hadden garen benomen den strijt ende baden den coninc Leomedon dat hij Hercules wilde gheven sijn paerden die hij hem sculdich was. Leomedon en wildes niet doen ende seide dat hij sijn vianden in ghenen stucken en ontsach. Dese nacht leet als den dach haer baerde. Die van Troyen ende die Griecken, elcs in den sijnen, bereeden hem als om strijt te hebben. Als die Griecken den coninc saghen, so trat Hercules voer in alst punt was teghen den coninc ende hadde vier oude ridderen die hem oerlochsd verstonden, die sijn volc in goeder ordinancien hilden.
Daer maende Hercules den coninc sijn paerdene die hem gheloeft waren voer sijn arbeitsloen. Die coninc die weigerdet hem ende en woude hem niet gheven. Doe wort daer groot gheruch an beiden sijden ghemaect van trompetten ende cleeroenen. Die Griecken waren veel [13r] bet voersien ende mit veel starker boghen dan die van der stadt, waerbij sij veel van haer vianden verslogen. Alst quam dat men de glavien ende speren liet sincken, spranck Hercules eerst voer ende verkoes Leomedon, die voer uut sijn heer quam op een van den paerden die hij Hercules beloeft hadde ende lopende deen teghen dander ende onderstaken so malcander dat haer glavien braken. Hercules leet doer ende meynghede mit die Troyanen ende Leomedon in der Gricken heer ende begonden te slaen mit swaerden deen op dander. Als Theseus ende Amphitrion saghen mit sijn volc dus besinghelt, begonden sij te ropen ende quamen hem te bate eer dattet meerder noot was. Die swaerden van Herculesf, Anphitrion ende Theseus waren boven dander bekent in groten slaghen te slaen ende hoer vianden te winnen ende maecten se vluchtich.

Eer koning Lamedon hoorde dit nieuws begon hij te duchten – omdat hij de lucht zo vurig zag – als straf voor de misdaad die hij tegen Hercules gedaan had. Niettemin om zijn volk moed te geven en ook zijn zoon Priamus, die toen oud was omtrent 20 jaren, hij liet hem wapenen en liet de trompet ter wapen slaan en toonde een stout fier gelaat. En kwam beneden voor Ilion op de plaats. Daar vond hij meer dan 20 000 man of burgers geheel gewapend waar hij zich in verblijdde en riep tot hen de belangrijkste van zijn volk en zei hen aldus: ‘Gij heren, gij bent genoemd de hele wereld door vanwege de grote dapperheid van uw voorvaderen die zich weerden tegen hun vijanden met het zwaard en hielden het eer Troje ommuurd was. Die voorname koning Jupiter van Kreta, nog die van Lacedaemonië, nog die van Thessalië mochten Troje niet onderdoen met al hun macht. En nu is het [12r] zo geschied dat er vandaar een nieuwe verzameling op onze stad komt en hebben zoals men nu zegt Thenodon verbrand. Laat ons gaan en ontvangen ze met moed en laat met hen doen gelijk onze vaderen met de anderen gedaan hebben.’

Bereid waren die van Troje toen ze de woorden van de koning hoorden en antwoordden algemeen dat ze leven en sterven wilden voor de stad Troje. Zonder lang verhaal te maken opende de koning alle zijn banieren en reedt uit Troje in mooie ordinantie. Maar toen ze buiten de stad kwamen en de Griekse trompetten hoorden zo liepen ze de ene voor de andere zonder ordinantie tot de Grieken die vast landden met al hun macht en liepen ze terstond bevechten en riepen op de Grieken: ‘Ter dood! Ter dood!’ De Grieken waren voorzien met goede wapens en stelden zich te verweer en begonnen te schermutselen en zo zeer zodat in het verzamelen er veel dood bleven aan beide zijden. Hercules was daar onder de Grieken en begon erg scherp mee zich te mengen met die van Troje met zijn stok en ontving ze gelijk als de sterke zijn vijand en begeerte van wraak, in begeerlijkheid de eer en prijs te bejagen en toonde daar die van Troje zijn macht en liet ze smaken de grote kracht van zijn armen zodat die van Troje hem meer ontzagen dan de dood. En [12v] zei de een tot de anderen: ‘Laat ons Hercules bezien, maar niet genaken; het was grote zotheid want hij doodt alles dat hij raakt. Wij doen kwalijk dat wij tenen hem vechten; het is de beschermer en de die stad Troje verlost heeft van de vreselijke dienst. Hoe zouden wij hem mogen weerstaan als de dodelijke monsters bij hem overwonnen worden?’

Al dusdanig waren de woorden van die van Troje. Want veel van die van Troje hadden graag benomen de strijd en baden koning Lamedon dat hij Hercules wilde geven zijn paarden die hij hem schuldig was. Lamedon wilde het niet doen en zei dat hij zijn vijanden in geen stuk ontzag. Deze nacht ging voorbij toen de dag zich openbaarde. Die van Troje en de Grieken, elk in de zijnen, bereiden zich als om strijd te hebben. Toen de Grieken de koning zagen zo trad Hercules voor in als het punt was tegen de koning en had vier oude ridders die zich van oorlog verstonden die zijn volk in goede ordinantie hielden.
Daar maanden Hercules de koning aan zijn paarden die hem beloofd waren voor zijn arbeidsloon. De koning die weigerde het hem en wilde ze hem niet geven. Toen werd daar groot gerucht aan beide zijden gemaakt van trompetten en klaroenen. De Grieken waren veel [13r] beter voorzien en met veel sterkere bogen dan die van de stad, waarbij zij veel van hun vijanden versloegen. Toen het kwam dat men de lansen en speren liet zinken, sprong Hercules eerst voor en koos Lamedon die vooruit zijn leger kwam op een van de paarden die hij Hercules beloofd had en liep de een tegen de ander en onderstaken elkaar zodat hun lansen braken. Hercules ging door en mengde zich met de Trojanen en Lamedon in het Griekse leger en begonnen te slaan met zwaarden de een op de andere. Toen Theseus en Amphitrion zagen met hun volk aldus omsingeld begonnen ze te roepen en kwamen hem te baat eer dat het meer nood was. De zwaarden van Hercules, Anphitrion en Theseus waren boven de anderen bekend in grote slagen te slaan en hun vijanden te overwinnen en maakten ze vluchtend.

Coninc Leomedonsa zoen Priam dit siende die quam mit xxxm man ende toechde hem uut der stadt mit groot gheluyt drivende. Amphitrion, Hercules ende Theseus siende de coemst van Priam ende de macht van Troyen scoerden die ordenantie ende maecte plaetse ende ghinghen mit groot vervolch van Griecken om haer macht te wederstaen. Theseus was deerste ende wort Priam siende [13v] die sijn glavie sincken liet op hem ende quam seer snellic ende was opgheseten op dat ander paert van den coninc Leomedon ende gheraecte Theseus mit so groter macht dat hij hem ter aerden droech ende scoerdeb hem den scilt. Theseus spranc op, bescaemt ende gram van den valle, ende stac hem onder sijn vianden slaende mitten swaerde mit sulker toernicheit dat hij sonder ophouden of rusten meer dan xxx Troyanen dode. Onlancs dit gheduerende Priam wort horende een groot ghecrijs omtrentc Hercules van sijn volc ropende:’Troyen, Troyen,’ als die hulp gheerden ende reet darwaerts tot ontset ende sijn quade aventuere. Want terstont als hij voer Hercules quam ende Hercules hem sach, so hoech opgheseten, wort hij peinsende dat hij dieghene was die Theseus ter aerden ghesteken hadde ende seide dat hij hem wreecken soude. Hij hief sijn swaert op ende sloech Priam so ruddelic op die helme ende scamfelde vandaer op den halse van sijn paert ten halven hals toe in, waerbij Priam ende sijn paert beide ter aerden storten.

Als Priam aldus verdoeft ter aerden lach ende niet en wiste waer hij was, doe wort Hercules gheadverteert dattet Priam was, des conincs zoen. Doe hadde hij sijnre medelijden ende liet hem [14r] ghevanghen nemen ende vandaer leyden. Die van Troyen dit siende waren seer ghestoert ende stelden hem Priam te ontsetten sod vreselic dat Hercules en mocht alle die last niet draghen van den strijt, sodat die Griecken uut bedwanghe een deel velts verloren. Die coninc Ceron ontwant doe sijn bannier ende Euristeus mede ende stelden haer volc in twe vloghelen, deen an de rechter sijde ende dander an die luchter sijde mit groten gheruchte dat alle dat heer van Troyen haer coemst cortelic ghewaer worden, want sij en wisten tot die uren wat aengaen, overmits dat sij van voren ende van achteren bevochten worden. Dit dus gheboerende Leomedon, die uut den dranghe was ende hem wat ruste, hoerde segghen dat sijn soen Priam ghevanghen was, dies hij sulken rou hadde dat hem tsweet tot allen leden uutbrac ende stack hem weder in de strijt als half verwoet. Die strijt was doe opt
alderstercstee ende int herste ghevechtf, mer als hij daer quam, so vant hij dat sijn volc tquaetste hadde ende wort merckende altemet die slagen van den Griecken so groot wesen ende onghemeten, dat sijn ordinancie daerbij ghebroken wort ende sijn volc so belast, dat sij int einde achterwaerts deinsden ende keerden den rugghe. Alst quam dat die van Troyen vloen, Leomedon en bleef niet ach[14v]ter, mer reet mede in Troyen alst hij eerst mocht. Die Griecken volchden scarpelicken die van Troyen sodat sij mit haer in die stadt quamen mit grote bloetstortinghe. Hercules was deerste die de poert wan als van den Griecken ende maecte hem selven poertier ende liet se in die van sijnre kennisse waren. Veel van Troyen passeerden doer tscarpa van sijn swaerde. Ende daer wasser veel die over tvelt ghins ende weder liepen. Alsb Leomedon sach dat sijn stadt ghewonnen was van sijn vianden, so nam hij mit groter mistroesten sijn dochteren Exione ende Anthigone ende sijn prinsipaelste juwelen ende vloech so vandaer als hij secretelicste mochte, peinsende dat sijn vianden qualic maken souden, als sij deden. Want Hercules, als hij alle die Griecken inghelaten hadden, gaf hij die stadt te voren ende liet se pilgeren ende roven. De burgheren worden ghedoot, die husen werden terneder gheworpen ende tgrote scat worde ghepaert. Ende van alle die ediޣien van Troyen en bleef daer niet gheheel danc tpalays van Ylon, daer die vrouwen ende maechden vertoghen waren. Hercules overmitsd der vrouwen bede liet hij dat palays staen, mer hij liet alle die mueren terneder werpen die mitten gheestelicken ghelde ghetimmert waren ende sceide vandaer ende keerde weder in Griecken. [15r] Aldus was Troyn deerste reyse ghedestrueert ende teniet ghemaect.

Koning Lamedon zoon Priamus zag dat en kwam met 30 000 en trok uit de stad met groot geluid. Amphitrion, Hercules en Theseus zagen de komst van Priamus en de macht van Troje en scheurde de ordinantie en maakte plaats en gingen met groot gevolg van Grieken om zijn macht te weerstaan. Theseus was de eerste en begon Priamus te zien [13v] die zijn lans op hem liet zinken en kwam zeer snel en was opgezeten op dat andere paard van koning Lamedon en raakte Theseus met zo’n grote macht dat hij hem ter aarde droeg en scheurde hem de schild. Theseus sprong op, beschaamd en gram van de val, en stak zich onder zijn vijanden en sloeg met het zwaard met zulke toorn zodat hij zonder ophouden of rusten meer dan 30 Trojanen doodde. Kort hierna dat dit duurde hoorde Priamus een groot gekrijs omtrent Hercules van zijn volk dat riep: ’Troje, Troje,’ toen die hulp begeerden en reedt derwaarts tot ontzet en zijn kwade avontuur. Want terstond toen hij voor Hercules kwam en Hercules hem zag zo hoog opgezeten begon hij te peinzen dat hij diegene was die Theseus ter aarde gestoken had en zei dat hij hem wreken zou. Hij hief zijn zwaard op en sloeg Priamus zo ruw op de helm en schampte vandaar op de hals van zijn paard ten halve hals toe in waarbij Priamus en zijn paard beide ter aarden stortten.

Toen Priamus aldus verdoofd ter aarde lag en niet wist waar hij was, toen werd Hercules bericht dat het Priamus was, des koningszoon. ‘Toen had hij zijn medelijden en liet hem [14r] gevangen nemen en vandaar leiden. Die van Troje die dit zagen waren zeer verstoord en stelden zich om Priamus te ontzetten zo vreselijk zodat Hercules al die last niet mocht dragen van de strijd, zodat de Grieken uit bedwang een deel veld verloren. De koning Ceron opende toen zijn banier en Euristeus mede en stelden hun volk in twee vleugels, de ene aan de rechterzijde en de ander aan de linkerzijde met groot gerucht zodat dat hele leger van Troje hun komst gewaar werden, want ze wisten tot dat uur niet wat aan te gaan vanwege dat zij van voren en van achteren bevochten werden. Toen dit dus gebeurde en Lamedon die uit de drang was en zich wat rustte hoorde zeggen dat zijn zoon Priamus gevangen was, dus had hij zulke rouw dat hem het zweet te allen leden uitbrak en stak zich weer in de strijd als half verwoed. Die strijd was toen op het allersterkste en in het eerste gevecht, maar toen hij daar kwam zo vond hij dat zijn volk het kwaadste had en begon te merken altemet de slagen van de Grieken zo groot te wezen en ongemeten zodat zijn ordinantie daarbij gebroken werd en zijn volk zo belast, zodat ze in het einde achteruitdeinsden en keerden de rug. Toen het kwam dat die van Troje vlogen, Lamedon bleef niet achter, [14v] maar reedt mede in Troje zo gauw hij kon. De Grieken volgden scherp die van Troje zodat zij met hen in de stad kwamen met grote bloedstorting. Hercules was de eerste die de poort won als van den Grieken en maakte zichzelf portier en liet ze in die van zijn kennissen waren. Veel van Troje passeerden door het scherpe van zijn zwaard. Em daar waren er veel die over het veld gingen en terugliepen. Toen Lamedon zag dat zijn stad gewonnen was van zijn vijanden zo nam hij met grote mistroost zijn dochters Exione en Anthigone en zijn belangrijkste juwelen en vloog zo vandaar zo heimelijk als hij mocht en peinsde dat zijn vijanden kwalijk maken zouden, zoals zij deden. Want Hercules, toen hij alle Grieken ingelaten had, gaf hij die stad tevoren en liet ze plunderen en beroven. De burgers werden gedood, de huizen werden terneder geworpen en de grote schat werd verzameld. En van alle gebouwen van Troje en bleef daar niets dan het paleis van Ilion daar de vrouwen en maagden in getrokken waren. Hercules vanwege de bede der vrouwen liet dat paleis staan, maar hij liet alle muren terneder werpen die met het geestelijke geld getimmerd waren en scheidde vandaar en keerde weder in Griekenland. [15r] Aldus was Troje de eerste keer vernield en te niet gemaakt. [illustratie (houtsnede verloren)]

Dit is die anderde destructie vane Troyen ende en deel van Jason.

– Keeren wij weder hoe coninc Leomedon in lancheit van tidenf die stadt van Troyen ghemaect heeft ende weder ghedestrueert wort. Als coninc Leomedon dat sijn stadt aldus ghe[15v]destrueert was ende die Griecken vandaen ghereist waren, so is coninc Leomedon wederghecomen ende alle diegheen die ghevlucht ende verdreven waren, die quamen bij den coninc ende ghinghen te rade hoe sij die stadt best weder op maken souden. Doe sij overeen ghedraghen waren, so hebben sij die stadt weder opghemuert mit veel scone toerne, veel scoenre dan sij tevoren was. Ende coninc Leomedon is weder rijc ende machtich gheworden in lancheit van tiden.

Een weinich tijts hierna so is gheweest een coninc van Mirmidonien, ghenoemt Eson. Desen hadde een broeder ghenoemt Peleus. Dese Eson die coninc hadde een zoen ghenoemt Jason die seer jonc was. Dese coninc hadde een wijf ghehadt die corts ghestorven was, daer hij seer om bedroeft was also dat hij een siecte crech totter doot toe. Ende maecte sijn testament mit sijnen broederg ende beval hem boven alle dinc sijn enege soen Jason ende alle die regementen van sijnen lande. Ende resijgnerede de croen ende beval se sijn broeder, totdat sijna zoen Jason tot sinen jaren ghecomen wareb, mer hij en sterf niet.

Dese Jason wort een cloec jonc ridder ende hij verselde mit Hercules. Dese twe, Jason ende Hercules, waren altoes tesamen ende hantierden ridderlicke wapen [16r] binnen sijns vaders hof. Ende dese Peleusc sach dat Jason een cloec ridder wort ende wel ghemint was, so dochte hij in hemselven dat hij van dat conincrijck verdreven soude wesen. Ende Peleus ghinc in Mirmidonien bij den goden ende badt dat Jason van den donre versleghen most wesen of mit glavien doersteken of in die zee verdreincken, opdatter gheen nieuwe maer van hem e quaem. Dit waren die beden die Peleus dede om die verderffenisse van sijnen neve Jason, die cloecste ridder die ye gheweest is. Dit nietteghenstaende vorderde altoes sijn wech. Hij toech tot Oliphaernen om die scone conincinne Mirro te ontsetten bij bede van sijnen oem Peleus, die wel ghehoept hadde dat hij daer verslaghen soude worden. Dese conincginne Mirro was sterkelicken belegen van den coninc van Slavenien, welcke coninc die stadt van Olifernen groot verdriet dede. Als Jason daer is ghecomen, so heeft hij die conincinne ghegruet ende sij heeft hem vriendelic ontfanghen ende hij wort anghenomen tot een cappiteind. Als dit ghedaen is, so heeft hij vergadert al dat volc dat hij crighen conden in der stadt. Ende Jason heeft oerlof ghenomen an die conincinne ende is ghereden uut der stadt met al dat volc in scoender ordinancien. Als dit die coninc van Slavenien ghesien heeft, so heeft hij sijn volc [16v] in ordinancie gheset. Daer wort groot gherucht ghemaect van beiden sijdene van trompetten ende cleeroenen. Daer versamende dat heer an beiden sijden. Ende alst quam dat die glavien ende speeren liet sincken, Jason eerst voer ende voersach den coninc van Slavenien ende stac hem ter aerden ende sloech hem doot ende sijn volc vervolchde des conincs volc so langhe dat sij se al verderen ende versloghen. Ende Jason is wederghecomen tot die scoenf Mirro, die conincinne, daer hij blidelic ontfanghen wort mit groter eeren. Ende Jason bleef een wijl tijt ende so langhe dat hij op der conincinne verliefde, daer te lanc waer of te scriven.

Dit is de volgende vernietiging van Troje en een deel van Jason.

– Keren wij weder hoe koning Lamedon in lengte van tijden de stad Troje gemaakt heeft en weer vernield werd. Toen koning Lamedon dat zijn stad aldus [15v] vernield was en de Grieken vandaan gereis waren zo is koning Lamedon terugkomen en al diegene die gevlucht en verdreven waren die kwamen bij de koning en gingen te rade hoe zij de stad best weer opmaken zouden. Toen kwamen ze overeen en zo hebben ze de stad weer ommuurd met vele mooie torens en veel mooier dan het tevoren was. En koning Lamedon is weer rijk en machtig geworden in lengte van tijden.

Een weinig tijd hierna zo is geweest een koning van Mirmidonien, genoemd Aeson. Deze had een broeder genoemd Peleus. Deze Aeson die koning had een zoon genoemd Jason die zeer jong was. Deze koning had een wijf gehad die
net gestorven was waarom hij zeer bedroefd was alzo dat hij een ziekte kreeg tot de dood toe. En maakte zijn testament met zijn broeder en beval hem boven alle dingen zijn zoon Jason en het hele regiment van zijn land. En resigneerde de kroon en beval het zijn broeder totdat zijn zon Jason tot zijn jaren gekomen was, maar hij stierf niet.

Deze Jason werd een kloeke jonge ridder en hij vergezelde Hercules. Deze twee, Jason en Hercules, waren altijd tezamen en hanteerden ridderlijke wapens [16r] binnen zijn vaders hof. En deze Peleus zag dat Jason een kloeke ridder werd en goed bemind was en zo dacht hij in zichzelf dat hij van dat koninkrijk verdreven zou wezen. En Peleus ging in Mirmidonien bij de goden en bad dat Jason van de donder verslagen moest wezen of met lansen doorstoken of in die zee verdrinken, opdat er geen nieuws van hem kwam. Dit waren de beden die Peleus deed om het verderf van zijn neef Jason, de kloekste ridder die ooit geweest is. Dit niettegenstaande bevorderde altijd zijn weg. Hij trok tot Olipharnus om de mooie koningin Mirro te ontzetten bij bede van zijn oom Peleus, die wel gehoopt had dat hij daar verslagen zou worden. Deze koningin Mirro was sterk belegerd van de koning van Slovenië, welke koning de stad van Oliferne groot verdriet deed. Toen Jason daar kwam zo heeft hij de koningin gegroet en zij heeft hem vriendelijk ontvangen en hij werd aangenomen tot een kapitein. Toen dat gedaan was zoo heeft hij verzameld al dat volk dat hij krijgen kon in de stad. En Jason heeft verlof genomen aan de koningin en is gereden uit de stad met al dat volk in mooie ordonnantie. Toen dit de koning van Slovenië zag zo heeft hij zijn volk [16v] in ordinantie gezet. Daar werd groot gerucht gemaakt van beide zijden van trompetten en klaroenen. Daar verzamelde dat leger aan beide zijden. En toen het kwam dat de lansen en speren liet zinken, Jason eerst voer en zag de koning van Slovenië en stak hem ter aarde en sloeg hem dood en zijn volk vervolgde het volk van de koning zo lang zodat ze hen allen achtervolgden en versloegen. En Jason is wedergekomen tot die mooie Mirro, de koningin, waar hij blijde ontvangen werd met grote eer. En Jason bleef een tijdje en zo lang zodat hij op de koningin verliefde, dat te lang was om te schrijven.

Ridderen endeg knechten sijn mit Jason van Olifernen ghecomen mit groter eeren. Ende Pelus is ghecomen ter wedercoemste van Jason ende hiet hem wellecome mitten live ende niet mitter herten ende hij maecte manier van grote bliscappe, – onder ander veel woerden die sij versloghen ende die avontuer die Jason ghehadt hadde. Dus wies die fame van Jason so lanc so meer, so dede oeck die nijt vanh Peleus sijn oem, dien soseer wies dat hij op gheen plaets dueren en mocht. Dese Peleusi hadde horen segghen dat int eylant van Delphos die god Appollo gaf [17r] antwoerde van toecomende dinghen. Dus ghinc hij daer ende trat in den tempel seer peinsende. Als hij sijn devocie ghedaen hadde, so vraechde hij of hij besitten soude dat conincrijck van Mirmidonien endea of hij verdrevenb soude worde of wie hem verdriven soude. Die duvel die sprac doer dat afgod ende seide tot Peleusc dat het conincrijc van Mirmidonien hem benomen souded worden van den eersten die hij ghemoeten soude onghescoyt mitten rechter voet. Peleus hoerde dese antwoerde, was seer verwondert ende keerde weder tot Mirmidonien, overdeinckende hij Jason soude brenghen ter doot ende hoe hij soude wederstaen die distinancie die de afgod hem gheseit hadde, daer hem zeer of verwonderde. Doe hij aldus onderweghe ghinc so ghemoette hem een goet ridder die gruetede Peleus ende Peleus groetede hem weder ende worden onderlinghe sprekende van veel wonderlicke dinghen die in die werelt gheboerden. Onder ander seide dese ridder hoe datter een eylant wase gheleghen in die zee oestwaert, daer was een seer rijck ende edel scaep, dwelc scaep was sijn vel gouden ende was onmoghelic te winnen, ende datter veel edel ridderen tleven verloren hadden. Dese reden eynden tusschen hem beiden ende schei[17v]den van malcander. Ende Peleus viel weder in sijn melancolie peinsende om die antwoerdef die hij van god Apollo ghehadt hadde ende sloet in hem selven, waert dattet Jason waer die hem ghemoete mitten enen voet ghescoyt, indien hij mochte, hij soude manier vinden hem te seynden in dat eylant daer die ridder hem af gheseit hadde, daert scaep mitten gulden velle was, opdat hij daer verslaghen bleve mitten anderen die daer bleven waren. Peleus ghinc sijn wech in dit opset,g totdat hij quam in die stadt van Mirmidonien doer een scone groene weide.

Jason ende Theseus waren op dese tijt mit veel ander heeren ende edelinghen van den lande wrastelende ende worpen den steen ende deden veel gheradicheden ende spronghen oec om verre. Daer dese Peleus quam. Als Jason sijn oem Peleus sach comen, so liep hij hem teghen ende hiet hem wellecome ende was onghescoyt mitten rechtervoet. Ende Peleus, die van Jason altoes twifelde, vernam daer terstont dat sijn een voet onghescoyt was, mer hij en seide een woert niet dan hij toechde sijn neve Jason grote vrienscap. Mer Jason die dochte luttel op die grote boesheit ende felheit van sijnen oem.

Peleus dede corts daernae een maeltijt reden die seer [18r] costelicken was, daer hij alle die edelinghen van dat conincrijc toe node ende hij dochte daer over tafel te openbaren van die reyse van dat gulden vlies opt dat hijt annemen soude daer te trecken ende vlyes te winnen. Als alle dinghen bereit was, so sijn die heeren ter tafelen gaen sitten eerlicken, elc na dat hem betaemde. Die maeltijt leet mit groter vroechden ende mit eeren ende mit veel wonderlicke reden die daer al vertelt worden. Ten lesten sprac Peleus tot Jason ende seide overluyt voer alle die heeren in deser manieren:

‘Edel heer ende gheminde neve Jason, ghij sijt die man dien ic ter werelt meest minne naest mynen broeder, uwen vader. Weet dat ic van harten blide bin dat ic hier hoer vertellen die vromicheit van Hercules die hier self teghenwoerdich is, hoe hij die werelt verlost heeft van den beesten, monsteren ende ruesen daer sij mede beseten was. Mer als ic aensie u grote ghestant van lichaem ende dat ghij naest Hercules de vroemste ende machtichstea ridder sijt die leeft, so verdriet het my dat daventuer u gheen plaets ghegeven heeft daer ghij uwe macht ende ridderscap had moghen toghen ende dat uwe faem ende prijs niet so groot en is als [18v] ic wel wilde dat sij waer. Dus wilde ic dat my ghecost waer half myn goet dat my die goden verleent hebben, dat ghij te boven waert ghecomen van een wonderlic dinck dat ic weet in een plaetse dat seer eerlic ende ghepresen soude wesen voer u ende voer al u gheslachte.’ seker, gheminde oem,’ seide Jason, ic danc u hoechlic van den goedent wil die ghij tot my draecht. Ic kenne dat ghij my dic hoechlic tot myn eer hebt gheraden. Dus ist dat ghij enich aventuerb waerdich van doen weet, daer ic myn tijt an besteden mach, ic bid u dat ghij se my wijsen wilt.
Ic belove u dat ic daer so veel toe doen sal als my moghelic sal weesen te doen tot mynder eeren ende al mijn gheslachte.’

‘Hoert, scoen neve Jasonլ antwoerde die onghetrouwe Peleus, ԩc neme grote ghenoechte te sien uwen goeden wil die uut een edel hart coemt. Want ic dan bekenne dat ghij sijt en ridder van groten opsettec, so weet dat in de partie van oesten een eylant is besloten an allen sijden van der zee, int welc houdende is een seer rijckelic scaep dat van sulken natuer is dat het heeft in die steden van den vachte van wollen een vacht van den goude. Mer het is bewaert [19r] van sommighe so vreeselicke beeste dat op den dach van heden gheen man so vroem of clouck en heeft gheweest die tscaepd heeft moghen of dorren ghenaken. Waerder dan nu so veel vromichheits in u dat ghij dit rijckelicke scaep winnen moecht, my dunct u naem soude seer in eeren daerof verbreet wordene, dat alle edel harten meest begheren, want eer is tprincipael saec dat een edel man vercrighen mach ende behoert oec meer begheert te wesen dan enich goet ter werelt. Ende opdat men sien mach dat ic die begheerte so niet en hebbe op de werelt die begheerlickheit derf eeren en is tussen tween.ՠԉc zweer den godenլ seyde die vrome Jason, ‘ende belove in thegenwordicheit van al desen edelen die hier vergadert sijn, dat ic van soecken ende van dwalen niet rusten of ophouden en sal te soecken trijcke scaep mit datg ghulden vlyes, totdat ict sal hebben ghedaen’

Ridders en knechten zijn met Jason van Oliferne gekomen met groter eer. En Peleus is gekomen ter wederkomst van Jason en zei hem welkom met het lijf en niet met het hart en hij maakte een manier van grote blijdschap, – onder ander veel woorden die zij versloegen en het avontuur die Jason gehad had. Dus groeide de faam van Jason hoe langer hoe meer en zo deed ook de nijd van Peleus, zijn oom, die zo zeer groeide dat hij op geen plaats duren mocht. Deze Peleus had horen zeggen dat in het eiland van Delphi de god Apollo gaf [17r] antwoord van toekomende dingen. Dus ging hij daar en trad in de tempel zeer peinzend. Toen hij zijn devotie gedaan had zo vroeg hij of hij bezitten zou dat koninkrijk van Mirmidonien en of hij verdreven zou worden of wie hem verdrijven zou. Die duvel die sprak door die afgod en zei tot Peleus dat het koninkrijk van Mirmidonien hem benomen zou worden van de eerste die hij ontmoeten zou ongeschoeid met de rechtervoet. Peleus hoorde dit antwoord en was zeer verwonderd en keerde weer tot Mirmidonien, overdenkende hij Jason ter dood zou brengen en hoe hij zou weerstaan de beschikking die de afgod hem gezegd had, waar hij zich zeer van verwonderde. Toen hij aldus onderweg gong zo ontmoette hij een goede ridder die groette Peleus en Peleus groette hem weer en begonnen onderling te spreken van veel wonderlijke dingen die in de wereld gebeurden. Onder andere zei deze ridder hoe dat er een eiland was gelegen in de zee oostwaarts, daar was een zeer rijk en edel schaap en van dat schaap was zijn vel van goud en was onmogelijk te winnen en dat er veel edele ridders het leven verloren hadden. Deze reden eindigde tussen hem beiden en scheiden [17v] van elkaar. En Peleus viel weer in zijn melancholie en peinsde om het antwoord die hij van god Apollo gehad had en besloot in zichzelf was het dat het Jason was die hem ontmoette met een voet geschoeid, indien hij mocht, hij zou de manier vinden hem te zenden in dat eiland daar die ridder hem van gezegd had waar het schaap was met het gouden vel opdat hij daar verslagen bleef met de anderen die daar gebleven waren. Peleus ging zijn weg in dit opzet totdat hij kwam in de stad van Mirmidonien door een mooie groene weide.

Jason en Theseus waren op deze tijd met veel ander heren en edelingen van het land wortelen en wierpen de steen en deden veel handigheid en sprongen ook om ver. Daar deze Peleus kwam. Toen Jason zijn oom Peleus zag komen zo liep hij naar hem en zei hem welkom en was ongeschoeid met de rechtervoet. En Peleus, die van Jason altijd twijfelde, vernam daar terstond dat zijn ene voet ongeschoeid was, maar hij zei geen woord dan hij toonde zijn neef Jason grote vriendschap. Maar Jason die dacht weinig op die grote boosheid en felheid van zijn oom.

Peleus liet kort daarna een maaltijd bereiden die zeer [18r] kostbaar was waar hij alle edelen van dat koninkrijk toe uitnodigde en hij dacht daar aan tafel te openbaren van de reis van dat gulden vlies opdat hij het aannemen zou daar te trekken en het vlies te winnen. Toen alle dingen bereid waren zo zijn de heren ter tafel gaan zitten, fatsoenlijk en elk naar dat hem betaamde. De maaltijd ging voorbij met grote vreugde en met eren en met veel wonderlijke reden die daar al verteld werden. Tenslotte sprak Peleus tot Jason en zei overluid voor alle heren op deze manier:

‘Edele heer en geminde neef Jason, gij bent de man die ik ter wereld meest minne naast mijn broeder, uw vader. Weet dat ik van harte blijde ben dat ik hier hoor vertellen de dapperheid van Hercules die hier zelf tegenwoordig is, hoe hij de wereld verlost heeft van de beesten, monsters en reuzen waar ze mee bezet was. Maar als ik aanzie uw grote gestalte van lichaam en dat gij naast Hercules de dapperste en machtigste ridder bent die leeft zo verdriet het mij dat het avontuur u geen plaats gegeven heeft daar gij uw macht en ridderschap had mogen tonen en dat uw faam en prijs niet zo groot en is als [18v] ik wel wilde dat het was. Dus wilde ik dat het me gekost had half mijn goed dat me de goden verleend hebben dat gij te boven was gekomen van een wonderlijk ding dat ik weet in een plaats dat zeer fatsoenlijk en geprezen zou wezen voor u en voor al uw geslacht.’ ‘Zeker, geminde ook, zei Jason, ‘ik dank u zeer van de goede wil die gij tot mij draagt. Ik beken dat gij mij zeer tot mijn eer hebt aangeraden. Dus is het dat gij enig avontuur waardig van doen weet waar ik mijn tijd aan besteden mag, ik bid u dat gij het me wijzen wil.
Ik beloof u dat ik daartoe zoveel toe doen zal als me mogelijk zal wezen te doen tot mijn eer en al mijn geslacht.’

‘Hoort, mooie neef Jason,’ antwoordde die ontrouwe Peleus, ‘ik neem groot genoegen te zien uw goede wil die uit een edel hart komt. Want ik dan beken dat gij bent een ridder van grote opzet en zo weet dat in de partij van het oosten een eiland is besloten aan alle zijden van de zee wat bevat een zeer rijk schaap dat van zulke natuur is dat het heeft in plaats van een vacht van wol een vacht van fijn goud. Maar het is bewaard [19r] van sommige zo vreselijke beesten dat op de dag van heden geen man zo dapper of kloek er is geweest die het schaap heeft mogen of durven genaken Was er dan nu zo veel dapperheid in u dat gij het rijke schaap winnen mocht, me dunkt dat uw naam zou zeer in eer daarvan verspreid worden, dat alle edele harten meest begeren, want eer is de belangrijkste zaak dat een edele man verkrijgen mag en behoort ook meer begeerd te worden dan enig goed ter wereld. En opdat men zien mach dat ik die begeerte zo niet en heb op de wereld die begeerlijkheid der eer is tussen twee.’ Ik zweer de goden, zei die dappere Jason, ԥn beloof in tegenwoordigheid van al deze edelen die hier verzameld zijn dat ik van zoeken en van dwalen niet rusten of ophouden zal te zoeken het rijke schaap met dat gulden vlies totdat ik het gedaan zal hebben’.

Ende alsa Peleus ghehoert hadde, so was hij seer blijde van den belofte van Jason. Ende meende dat sijn dinghen niet qualicken en mochten gaen, menende dat hij dien wech welb volcomen en souden tot sijn valsche ende quaede meninghe.
Hercules ende Theseus presen seer die beloftenisse ende van den vromen Jason. Ende beloefden terstont mit hem te trecken. Ende quaem hijs niet [19v] te boven dat sijt oeck bestaen souden te doen. Ende gheduerende dese maeltijt worter veel van deser Jasons beloften ghesproken. Ende Peleus was blijde boven allen die sijn feeste achte dagen verlanghede. Ende hij versloech den coninc Eson van der eerlicker loftenisse sijns zoens Jason. Nochtans hoewel dat die reyse vreselic was, hij ghenoechte vreden dat hij voldede sijn belofte. Om te corten onse materie: Peleus onboet veel wercluden om scepen te maken. Ende onder wasser een ghenoemt Argos, die hem een dat subtijlste ende scoenste scip ordineerde dat ye ghesien was ende was gheheten Argue na den meester diet maecte. Dese Argos was een seer wijs ende duechdelic man ende sonderlinghe hij was die ondersochste scipper die men in die tijt in al Griecken vant. Fres ende wel bereit wesende dit scip ende al datter in behoeftich was, seide hijtc tot Jason ende tot Peleus die seer blijde waren. Jason int sceiden nam oerlof van den coninc, sijnen vader, ende an sijn oem Peleus. So deden oeck Theseus, Hercules ende Mopsius ende tot hondertd ridderen van Griecken die alle Jason in die reyse gheselscap doen wilden. Oerlof ghenomen ghinghen sij te scepe ende als die goede patroen Argos tscip ontanckert had uut der haven daert ghe[20r]maect was, hij dede so veel dat sij quamen in die rume zee, daer se Argos menighen dach leyde altijt oestwaert in so langhe dat hem vitaelge ghebrac. Ende van noots weghen moest men nemen die eerste haven die sij vonden, te weten tot een haven van Frigien ghenoemt Thenoden bij grote Troyen, daer Leomedon coninc of was, die een grote ޥrheit ende onbekentheit Jason ende sijne ghesellen toechde. Al wast dat hij daer naer veel te lijden hadde, hij en was niet seer te beclaghen. Als Argos dit scip te Thenodon quam, was het seil an den mast ende die wint quam te wille int seil verde wint na der haven toe tsmorgens de clock tien. Ende was scoen claer weder.

En toen Peleus het gehoord had zo was hij zeer blijde van de belofte van Jason. En meende dat zijn dingen niet kwalijk mochten gaan en meende dat hij die weg wel volkomen zou tot zijn valse en kwade bedoeling.
Hercules en Theseus presen zeer die belofte van de dappere Jason. En beloofden terstond met hem te trekken. En kwam hij het niet [19v] te boven dat zij het ook bestaan zouden te doen. En gedurende deze maaltijd werd er veel van deze Jasons beloften gesproken. En Peleus was blijde boven allen die zijn feest acht dagen verlengde. En hij versloeg de koning Aeson van de fatsoenlijke belofte van zijn zoon Jason. Nochtans hoewel dat de reis vreselijk was, hij vergenoegde zich tevreden dat hij voldeed zijn belofte. Om te korten onze materie: Peleus ontbood vele werklieden om schepen te maken. En daaronder was er een genoemd Argos die hem een van het subtielste en mooiste schip ordineerde dat ooit gezien was en was geheten Argue naar de meester die het maakte. Deze Argos was een zeer wijze en deugdelijke man en vooral hij was die bekwaamste schipper die men in die tijd in al Griekenland vond. Fris en goed bereid was dit schip en alles dat er nodig was en zei hij tot Jason en tot Peleus die zeer blijde waren. Jason in het scheiden nam verlof van de koning, zijn vader, en aan zijn ook Peleus. Zo deden ook Theseus, Hercules en Mopsius en tot honderd ridders van Griekenland die allen Jason in die reisgezelschap doen wilden. Toen ze verlof genomen hadden gingen ze te scheep en toen de goede patroon Argos het schip van de ankers gedaan had uit de haven daar het gemaakt [20r] was deed hij zoveel dat ze kwamen in de ruime zee daar ze Argos menige dag leidde altijd oostwaarts en zo lang dat hen voedsel ontbrak. En vanwege die nood moest men nemen de eerste haven die zij vonden, te weten tot een haven van Frygie genoemd Thenodon bij grote Troje waar Lamedon koning van was die een grote trots en onbekendheid Jason en zijn gezellen toonde. Al wast dat hij daarna veel te lijden had, hij was niet zeer te beklagen. Toen Argos dit schip te Thenodon kwam was het zeil aan de mast en de wind kwam te wille in het zeil en voer naar de haven toe ‘s morgens de klok tien. En was mooi helder weer.

Daer was veel volcs op dat over van der zee die seer besaghen van verre dat scone scip, twelc als gheseit is quam mit vollen seyle seer vaerdich gheseylt, daer sij so of verwonder waren ende niet en wisten wat het wesen mocht, sodatter enich waren die al versaechtf vloen tot in Troyen. Ende dander bleven op die haven wachten daventure. Dieghene die vloeden, ghinghen tot den coninc Leomedon ende seide hem al screyende van groter vrese ende ancxste dat sij ghesien hadden van verre comen in der see een monster boveng maten [20v] groot, lopende opt water seerder dan een paert loept opt lant. Als coninc Leomedon dese maer verhoerde, hij sat op een snel lopende paert ende reet tot Thenodon ende bevraechde wat van dat beest was, daer hem gheseit was dattet een ridder was uut Griecken die Jason hiet. Die coninc wert verstoert ende reet wederomme in Troyen. Terstont een ridder van Troyen dit verstaen hadde, reet tot den ridderen uut Griecken, die hij vraechde wat sij in dat lant sochten. Jason antwoerde ghebrec van vitaelge hemludena daer meest dede comen om vorder mede te reysen ende anders gheen saeck. Terstont als den ridder dit verstaen hadde, reet hij tot den coninc ende seide wat hem bejeghent was. Coninc Leomedon dit verstaende gheboet den ridder streinghelic dat hij hem seghen soude dat sij sonder vertrec uut sijn lande toghen ende sochten elders ޴aelge hadden sijs noot, ende waert dat sijs niet en vertoghen ende en ander wech namen, hij soude op hem comen mit so veel volcs dat sij op een ander tijt hem wel wachten souden tconincrijc, lantscap, stadt of casteel te bespien. Als Jason ende sijn ghesellen dit hoerden van des conincs ghebot ende dat sij so sceiden mosten, Jason antwoerde gracelicb den ridder [21r] opt beste ende seide dat sij daer niet ghecomen en waren om te bespien des conincs lant ofte stadt, noch niement anders. Als Hercules hoerde die antwoerde van Jason, die hem docht dat veel te goedertieren was, mer nam die tale ende mocht niet langher swighen ende seide tot den ridder aldus: ԗeet ridder van Troyen, nadat Leomedon als een karel van herten als hij is ende van alder edelheit ghebannen, weighert Jason van Mirmidonien vitaelge om sijn gelt, dat hij comen sal in corter tijt in dit lant of volc in sijnen naem ende in so groten ghetale dat al sijn conincrijc, steden, castelen ghedestrueert sullen sijn also dat de een steen op den anderen niet en sal leggen.’scoen hee,’լ antwoerde die ridder van Troyen, Ԩet is my leet dat ghij ende den niet bet tevreden en sijt. Ende ic bekenne dat nye duecht ongheloent en blijft, noch quaetheit onverguden.’ Mit deser concluse sceide Hercules ende Jason van Troyen ende voer ter seewaerts in mit groten last ende aventuere gheleit van den storme in die haven van Leenos, daer coninghinne of een wijf ghenoemt Ysiphile die op Jason verliefde, als die storij van Jason inhout.

Daar was veel volks op de oever van de zee die zeer bezagen van verre dat mooie schip wat alzo gezegd is kwam met volle zeilen zeer vaardig gezeild waarvan ze zo verwonderd waren en niet wisten wat het wezen mocht, zodat er enige waren die al bang vlogen tot in Troje. En de anderen bleven op die haven wachten het avontuur. Diegene die vlogen gingen tot koning Lamedon en zeiden hem al schreiende van grote vrees en angst die ze gezien hadden van verre gekomen in de zee een monster boven maten [20v] groot en liep op het water sneller dan een paard op het land loopt. Toen koning Lamedon dit bericht hoorde zat hij op een snellopend paard en reed tot Thenodon en vroeg wat voor dat beest het was waar hem gezegd werd dat het een ridder was uit Griekenland die Jason heette. De koning werd verstoord en reedt wederom in Troje. Terstond toen een ridder van Troje dit verstaan had reedt tot de ridders uit Griekenland die hij vroeg wat zij in dat land zochten. Jason antwoordde; gebrek aan voedsel hen daar meest liet kom en om verder mee te reizen en anders geen zaak. Terstond toen de ridder dit verstaan had reedt hij tot de koning en zei wat hem bejegend was. Koning Lamedon die dit verstond gebood de ridder streng dat hij hem zegen zou dat ze zonder uitstel uit zijn land trekken zouden en elders voedsel zochten hadden ze het nodig en was het dat ze niet vertrokken en een andere weg namen, hij zou op hen komen met zoveel volk zodat zij op een ander tijd zich wel wachten zouden het koninkrijk, landschap, stad of kasteel te bespieden. Toen Jason en zijn gezellen dit hoorden van de koningsgebod en dat zij zo scheiden moesten, Jason antwoordde gracieus de ridder [21r] op het beste en zei dat zij daar niet gekomen waren om te bespieden het land van de koning of stad, nog niemand anders. Toen Hercules het antwoord hoorde van Jason, die hem docht dat veel te goedertieren was, maar nam het woord en mocht niet langer zwijgen en zei tot den ridder aldus: ԗeet ridder van Troje, nadat Lamedon als een kerel van harten zoals hij is en van alle edelheid gebannen, weigert Jason van Mirmidonien voedsel om zijn geld dat hij komen zal in korte tijd in dit land of volk in zijn naam en in zoՠn groot getal dat al zijn koninkrijk, steden, kastelen vernield zullen worden alzo dat de ene steen op den anderen niet zal liggen. ’Mooie heer,’ antwoordde die ridder van Troje, Ԩet is me leed dat gij en de uwen niet beter tevreden bent. En ik beken dat nooit deugd onbeloond blijft, nog kwaadheid onvergolden.ՠ Met deze conclusie scheidde Hercules en Jason van Troje en voer ter zeewaarts in met grote last en avontuur geleid van de storm in de haven van Lemnos, daar koningin of een wijf was genoemd Ysiphile die op Jason verliefde, als de historie van Jason bevat.

Doe keerde Hercules ende Jason vandaer ende voeren so langhec [21v] int eylant van Colcos, daer Jason bij onderwijsinghe van Medea verwan tscaep mitten gulden vlies dat hij in Griecken brocht. Doe prees Arcules Jason seer voer sijn maghen ende vertelde haer mede hoe dat hij ghesworen hadde Troyen te destrueren overmits die ruddicheit die de coninc Leomedon hemluden ghedaen hadde, welcke alle ghelijck mit Hercules sworen. Ende Hercules hilt daer so wel die hant an, dat als de ghesloten dach quam dat sij alle ghereet waren ende te scepe ghinghen ende deden so veel, dat sij quamend ter havene van Troyen mit so groten heer dat de coninc Leomedon hem niet benemen en mocht die haven in te nemen.

Jason was doe in vreemden landen, mer Hercules hadde veel edelre manne mit hem ende andera de coninc Thelamon, Ayax die hartoech, Nestor, Castor, Polus, Theseus ende veel ander coninghen ende heeren. Int landen van desen haven, die seer starc was van incomen, die vrome Hercules die sijn vianden niet en ontsach dede die trompetten slaen ende veel ander instrumenten die daer waren ende maecten so groten gherucht dat men binnen Troyen ende int palays van Troyen malcander niet horen en mocht vant gheluyt. Coninc Leomedonb dit siende tot een der veinsteren uut opt heer van sijnen vianden ende stont meer dan [22r] half ure in ghepeinse of hij in strijde uut trecken soude teghens haer dan niet. So gheboerde het dat hij siende wert op de marct van der stadt daer hijc meer dan xxx dusent ghewapender mannen of burgheren sach die hem sijn hart ontstaken sodat hij ter wapen ghinc. Ende quam tot sijn volc al ghewapent ende al sijn ghepeinsen achtergheset ende vermaende se van wel te doen ende stelde sijn hoep op daventuer. Ende reet so uut Troyen te velde in gheordineerder bataelge ende reet so tot sijn vianden in, die haer sijnred toecoemste verblijden. Daer begonnen die van Troyen ende die Griecken een seer grote scheermutsinghe mit so grote bloetstortinghe datter veel doot ende ghewont worden over beide sijden. Hercules veinsde hem seer weynich int slaen ende om op een cort sijn vianden te onderdoen, warp hij sijn ogen omhoghe daer hij den coninclijcke bannier sach van Troyen. Darwaert terstont dat hij hem voechde, slaende an allen sijden so onghemeten dat hij al terneder sloech onder sijn kolve ende dat hij quam tot der bannieren, daer hij den coninc Leomedon vantf die wonder van wapen dede.

Terstont als hij coninc Leomedon ghewaer worde, dat hij so veel van sijn volc versloech, so wort hij toernich ende verhief sijng stoc ende sloech Leomedon op sijn helm boven dat hijs [22v] niet benemen en mocht of en conde ende sloech hem doer den helm in thoeft tot in tbrein ende viel ter aerden onder veel Griecken doot opt sant ghestrect. Daernae sloech hij op dieghene die de bannier droech, die hij doot sloech ende brac die bannier. Doe waren die Troyanen so ontstelt dat sij alle rieppen: ‘Laet ons vlyen na der stadt,’ menende dat sij hem berghen souden, mer die Griecken achtervolcheden se so scarpelic mit vechtenderhant ende versloghenh der soveel, dat sij mede ghelijc teghens haren danc in die stadt quamen, daer sij luttel wederstants vonden, overmits den druck van des conincs Leomedonsi doot.
Int incomen van der poerten was Thelamon deerste ende Hercules danderde, die Thelamon vant staen wonder doende ende veel ridderlickej daden. Priam en was doe in Troyen niet, mer was ghetoghen in Orienten bij bevele des conincs Leomedon, sijn vader, als hij uut den vanghenisse van Thebes quam. Wat wil ict veel lanck maken? Als fortune den coninc Leomedon nedergheslaghen hadde bij die starcke hant van Hercules, als gheseit is, ende daer en boven so liet hij Hercules ende sijn volc in Troyen comen diet versloghen mitten swaerde. Sij ghinghen in Hylion ende roefdent daer al datter in was. Dat ghedaen, sij gaven alle der burgheren scat te voren, ya, sij namen Exiona, des [23r] conincs Leomedonsa dochter, die Hercules ghenomen hadde, ende gaven se Thelamon dier om badt, omdat hij deerste was die in die stadt quam van alle die Griecken. Als sijt al ghenomen hadden datter goets in Troyen was, doe om een eintlicke wraeck dede Hercules terneder werpen mueren, poerten ende alle dat ghetimmertb van Troyen, sodatter niet een steen op dander niet en bleef staen.

Ghelijc in de twe constructien van Troyen de saec waerom ende bij wien dat se ghesciet sijn, so heb ic oec gheroert van sommighe sonderlinghe grote daden des starcken ende vromen Hercules die wel waerdich sijn in memorie te stellen. Ende nu bij der gracien Gods sel ic beginnen de derde constructied ende timmeringhe van Troyen die de principaelste was, de scoenste was ende de machtichste was van alle dandere, ghedaen bij Priam, soen des conincs Leomedons die van Hercules verslaghen was, ghelijc voer gheseit is. Ende voert so sel ic stellen die generael destrucie int corte bij Agamenon ende de Griecken overmits der neminghe van vrou Helne, ghelijc als ghij hierna wel horen selt.

Toen keerden Hercules en Jason vandaar en voeren zo lang [21v] in het eiland van Colchis daar Jason bij onderwijs van Medea won het schaap met het gulden vlies dat hij in Griekenland bracht. Toen prees Hercules Jason zeer voor zijn verwanten en vertelde hun mede hoe dat hij gezworen had Troje te vernielen vanwege de ruwheid die de koning Lamedon hen gedaan had, die allen gelijk met Hercules zwoeren. En Hercules hield daar zo goed de hand aan dat als de besloten dag kwam dat zij allen gereed waren en te scheep gingen en deden zoveel dat zij kwamen ter haven van Troje met zo’n groot leger zodat koning Lamedon hen niet benemen mocht die haven in te nemen.

Jason was toen in vreemde landen, maar Hercules had veel edele mannen met hem en onder anderen de koning Telamon, Ajax de hertog, Nestor, Castor, Polux, Theseus en veel ander koningen en heren. In het landen van deze haven, die zeer sterk was van inkomen, die dappere Hercules die zijn vijanden niet ontzag liet de trompetten slaan en veel andere instrumenten die daar waren en maakten zo’n groot lawaai dat men binnen Troje en in het paleis van Troje elkaar niet horen mocht van het geluid. Koning Lamedon die dit zag tot een van de venster uit op het leger van zijn vijanden en stond meer dan [22r] half uur in gepeins of hij in strijd uit zou trekken tegen hen dan niet. Zo gebeurde het dat hij ziende werd op de markt van de stad waar hij meer dan 30 000 gewapende mannen of burgers zag die hem zijn hart ontstaken zodat hij ter wapen ging. En kwam tot zijn volk geheel gewapend en liet al zijn gepeins achter en vermaande ze van goed te doen en stelde zijn hoop op het avontuur. En reedt zo uit Troje te velde in geordineerde bataljons en reedt zo tot zijn vijanden in die zich van zijn aankomst verblijden. Daar begonnen die van Troje en die Grieken een zeer grote schermutseling met zo’n grote bloedstorting zodat er veel gedood en gewond werden aan beide zijden. Hercules veinsde hem zeer weinig in het slaan en om in het kortste zijn vijanden te onderdoen en wierp zijn ogen omhoog waar hij de koninklijke banier zag van Troje. Derwaarts terstond dat hij hem voegde en sloeg aan alle zijde zo onmetelijk zodat hij alles ternedersloeg onder zijn kolf en dat hij kwam tot de banier waar hij koning Lamedon vond die wonder van wapen deed.

Terstond toen hij koning Lamedon gewaar werd dat hij zoveel van zijn volk versloeg zo werd hij toornig en verhief zijn stok en sloeg Lamedon op zijn helm boven zodat hij het [22v] niet benemen mocht of kon en sloeg hem door de helm in het hoofd tot in het brein en viel ter aarden onder veel Grieken dood op het zand gestrekt. Daarna sloeg hij op diegene die de banier droeg die hij doodsloeg en brak de banier. Toen waren de Trojanen zo ontsteld zodat ze allen riepen: ‘Laat ons vlieden naar de stad,’ meenden dat ze zich bergen zouden, maar de Grieken achtervolgden ze zo scherp met vechtenderhand en versloegen er zoveel zodat zij mede gelijk tegen hun wil in de stad kwamen waar ze weinig weerstand vonden, vanwege de droefheid van de dood van koning Lamedon.
In het inkomen van de poorten was Telamon de eerste en Hercules de volgende die Telamon vond staan en wonder deed en veel ridderlijke daden. Priamus was toen niet in Troje, maar was getrokken in Oriënt op bevel van koning Lamedon, zijn vader, toen hij uit de gevangenis van Thebe kwam. Wat wil ik het veel langer maken? Toen fortuin de koning Lamedon neergeslagen had door de sterke hand van Hercules, als gezegd is, en daarboven zo liet hij Hercules en zijn volk in Troje komen die het versloegen met het zwaard. Ze gingen in Ilion en roofden alles dat erin was. Toen dit gedaan was gaven ze alle burgers de schat tevoren, ja, zij namen Exiona, des [23r] dochter van koning Lamedon, die Hercules genomen had en gaven haar Telamon die er om bad omdat hij de eerste was die in de stad kwam van alle Grieken. Toen ze alles genomen had dat er goeds was Troje toen om eindelijke wraak liet Hercules terneder werpen muren, poorten en alles dat getimmerd was van Troje zodat er niet een steen op de ander en bleef staan.

Gelijk in de twee constructies van Troje de zaak waarom en door wie dat ze geschied zijn zo heb ic ook aangeroerd van sommige bijzondere grote daden der sterke en dappere Hercules die wel waardig zijn in memorie te stellen. En nu bij de gratie Gods zal ik beginnen de derde vernieling en betimmering van Troje die de belangrijkste was, de mooiste was en de machtigste was van alle anderen, gedaan bij Priamus, zoon van koning Lamedon die van Hercules verslagen was, gelijk voorgezegd is. En voort zo zal ik stellen die algemeen vernietiging in het kort bij Agamemnon en de Grieken vanwege het nemen van vrouw Helena, gelijk zoals gij hierna wel horen zal.

Hier begint die derde destructie van Troyen ende die leste destrucxie.

[23v] Hoert nu om onse materie te onderhouden, hoe in die laetste destrucie van Troyen daer Leomedon verslaghen was, sijn soen Priam doe uut bevele van den [24r] coninc Leomedon sijn vader ghetoghen was in Orienten ende hielt een belec voer een stadt die hem rebel was, voer welcke stadt hij langhe gheleghen hadde. Ende men vint in boecken die autentijck sijn, dat sijn wijf bij hem was die hij nieuwelincs ghenomen hadde ende was dochter des starcken ende machtighen conincs van Traetsen ghenoemt Phylex. Sij hete Hecuba ende was een seer wijse vrou, bij de welcke hij hadde vijf sonen, seer vrome ende edele mannen, ende drie scone bequame dochteren. Die eerste van dese sonen hiete Hector, die de beste ende vroemste rider was van alle der werelt. Dander die hiete Parijs, in toename Alexander, ende was een die scoenste ridder van der werelt ende best treckende mit den hantboghe. De derde hiete Deyphebus, seer stout ende besceiden van allen dinghen. Die vierde hiete Helenus, een man van groter wetenheit ende meester in den seven vrien consten. Die laetste hiete Troylus, die een van die beste ridders was in sijn tijden regnerende, want hij was een vroem ridder, stout ende seer avontuerende, ghelijc hierna gheseit sal worden. Virgilius vertelt dat Priam noch twe ander sonen hadde dan dese bij sijn wijf Hecuba, daer deen of hiete Polidorus ende dander Ganimedes. Dese Polidorus sant de coninc Priam mit een grote menichte van goude tot een [24v] coninc, sijn vrient, om secoers van hem te hebben teghen die Griecken. Mer dese coninc, siende dat de coninc Priam in laste was teghen die Griecken, beroert mit giericheit, versloech Polidorus ende liet hem begraven bij een eylant van der zee. Ende Ganimedes was ghenomen van Jupiter ende was Jupiters bottellier in die stede van Hebe, sijn dochter. Douste dochter van Priam hiete Creusa ende was Eneas wijf ende dese Eneas was de soen van Anchises ende van Venus. Die ander dochter hiete Casandra, een edel maecht verchiert mit wijsheit ende wist veel toecomender dinghen. Ende de dorde hiete Polexena die de scoenste maecht was, best gheformeert ende wel sprekenste die men in alle der werelt wist. Boven dese kinderen hadde de coninc Priam noch xxx bastaers sonen bij veel wiven, alle stoude vrome ridderen. Als de coninc Priam in vreemden landen was besich in feyte van oerloghe, nam hij sijn wijf ende sijn kinder bij hem. Nieumaer quam hem dat sijn vader verslaghen was in sijn stadt ende sijn stadt ghedestrueert, sijn edele mannen ghedoot, sijn dochteren vandaer gheleit, ya, selve Exione sijn suster, welcker nyemare hij seer bedroeft was ende weende seer mit menighe sware beclachten ende liet terstont [25r] sijn beleg ende keerde haestelicken na Troyen. Als hij daer quam ende die stadt so verdorven sach, began hij die meesten rou te driven van der werelt ende gheduerde langhe. Ende wert doe van rade te doen weder vermaken op een nyeu de stadt, ende began se so groot ende so starc, dat het tot ghenen tijden enighe noot meera van haer vianden te duchten ende liet se besluten mit hoghe mueren ende grote toernen van marbresteen. Ende se was so groot, dat se drie daghen lanc ommegaens hadde ende men vint niet dat men ye in scoenre stadt ter werelt was, stercker, groter noch so reynlic gheordinert.

Endea an dese stadt waren die mueren so hoech, dat die sonne en mocht dieb straten niet bescijnen voer tien ueren. Ende in dese mueren waren xxxm stercke toernen. Ende daer waren vi principael poerten, daer die een of hiete Dardanen, dandre Timbria, de dorder Elyas, de vierde Chetas, de vijfte Troyanus, de seste Ammorides. Dese poerten waren seer scoen ende van starker weeren ende in de stadt waren rijcke plaetsen sonder ghetal, de scoenste die men ye sach ende de scoenste, wel ghemaecste ende rijckelicste huysen. Ende daer waren oeck veel plaetsen scoen ende ghenoechlic daer de burgheren ghinghen vermeyen. Daer was volc van [25v] allen ambochten ende coepluden die ghinghen ende quamen uut alle de delen van der werelt. Doer tmiddel van der stadt liep een rivier daer grote schepen in mochten, twelc de stadt een groot proުt ende solaes was. Als dese stadt dus ghemaect was, so dedec coninc Priam daer comen alle tvolc van den lande daeromtrent, ende daer quamen so vrouwen ende mannen, dat de stadt nye bet verciert en was mit edele mannen van burgheren. Daer waren veel manieren van speelen ghevonden als tscaecspel, tafelspel, taernincspel, ende veel meer ander.

Hier begint de derde vernietiging van Troje en de laatste destructie.

[23v] Hoort nu om onze materie te onderhouden, hoe in de laatste vernietiging van Troje daar Lamedon verslagen was zijn zoon Priamus toen op bevel van [24r] koning Lamedon zijn vader getrokken was in Oriënt en hielt een beleg voor een stad die hem rebels was waarvoor hij lang gelegen had. En men vindt in boeken die authentiek zijn dat zijn wijf bij hem was die hij niet genomen had en was dochter van de sterke en machtige koning van Thracië genoemd Phylex. Zij heette Hecuba en was een zeer wijze vrouw waarbij hij had vijf zonen, zeer dappere en edele mannen en drie mooie bekwame dochters. De eerste van deze zonen heette Hector, die de beste en dapperste ridder was van de hele wereld. De andere die heette Paris, met bijnaam Alexander, en was een van de mooiste ridders van de wereld en het beste trok met de handboog. De derde heette Deiphobus, zeer stout en bescheiden van alle dingen. De vierde heette Helenus, een man van grote wetenschap en meester in de zeven vrije kunsten. De laatste heette Troilus, die een van die beste ridders was die in zijn tijden regeerde, want hij was een dappere ridder, stout en zeer avontuurlijk gelijk hierna gezegd zal worden. Vergilius vertelt dat Priamus nog twee andere zonen had dan deze bij zijn wijf Hecuba waarvan de ene heette Polydorus en de ander Ganimedes. Deze Polydorus zond koning Priamus met een grote menigte van goud tot een [24v] koning, zijn vriend, om bijstand van hem te hebben tegen die Grieken. Maar deze koning zag dat koning Priamus in last was tegen de Grieken en bewogen met gierigheid versloeg hij Polydorus en liet hem begraven bij een eiland van de zee. En Ganimedes was genomen van Jupiter en was Jupiter’ s bottellier in plaats van Hebe, zijn dochter. De oudste dochter van Priamus heette Creusa en was Eneas wijf en deze Eneas was de zoon van Anchises en van Venus. De volgende dochter heette Cassandra, een edele maagd versiert met wijsheid en wist veel toekomende dingen. En de derde heette Polyxena die de mooiste maagd was, best geformeerd en beste sprekendste die men in de hele wereld wist. Boven deze kinderen had koning Priamus nog 430 bastaardzonen bij veel wijven, allen stoute dappere ridders. Toen koning Priamus in vreemden landen bezig was met oorlogsfeiten nam hij zijn wijf en zijn kinderen bij hem. Nieuws kwam hem dat zijn vader verslagen was in zijn stad en zijn stad vernield, zijn edele mannen gedood, zijn dochter vandaar geleid, zelfs Exione zijn zuster, van welke nieuws hij zeer bedroefd was en weende zeer met menige zware klachten en liet terstond [25r] zijn beleg en keerde haastig naar Troje. Toen hij daar kwam en die stad zo verdorven zag begon hij de grootste rouw te drijven van de wereld en duurde lang. En werd toen van raad het weer te laten vermaken opnieuw een stad en begon zo groot en sterk zodat het tot geen tijden enig nood meer van zijn vijanden te duchten had en liet het besluiten met hoge meren en grote torens van marmersteen. En het was zo groot dat het drie dagen lang ommegang had en men vindt niet dat men ooit in een mooiere stad ter wereld was, sterker, groter nog zo goed geordineerd.

En aan deze stad waren de muren zo hoog zodat de zon niet in de straten mocht schijnen voor tien uur. En in deze muren waren 3000 sterke torens. En daar waren 6 belangrijke poorten waarvan de ene heette Dardanen, de andere Timbria, de derde Elyas, de vierde Chetas, de vijfde Troyanus, de zesde Ammorides. Deze poorten waren zeer mooi en van sterk verweren en in de stad waren rijke plaatsen zonder getal, de mooiste die men ooit zag en de schoonste, goed gemaakte en rijke huizen. En daar waren ook veel plaatsen mooi en genoeglijk daar de burgers gingen wandelen. Daar was volk van [25v] alle ambachten en kooplieden die gingen en kwamen uit alle de delen van de wereld. Door het midden van de stad liep een rivier daar grote schepen in mochten, wat de stad een groot profijt en nut was. Toen deze stad dus gemaakt was zo liet koning Priamus daar komen al het volk van de landen daaromtrent en daar kwamen zo vrouwen en mannen dat de stad niet beter versierd was met edele mannen van burgers. Daar waren veel soorten van spelen gevonden als het schaakspel, teerlingspel en veel meer anderen.

Ende in die toenbaerste plaetse van alle der stadt in een roetse liet de coninc Priam sijn rijcke palays maken dat hij Hylion noemde, dat het rijcste ende starcste palays was dat ye ter werelt ghemaect was ende was hoech vijfhondert treden, sonderd die hoechste van de toernen dier veel waren ende waren so hoghe dat het scheen of sij de wolcken gheraecten. Ende in dit rijcke palaes dede de coninc Priam maken een die costelicste sale van der werelt, daer een rijckelicken troene in was. Ende die tafel daer hij of at ende sijn staet hielt was al van silveren, van goud ende costelicke ghesteente of te minsten van yvorien. Ant einde van der zalen was een outaer van goude ende ghesteenten dat ghewijt was in den naemf van Jupiter, want in desen god Jupiter was alle de hoep van den coninc [26r] Priam van Troyen, des conincs Leomedons zoon, om te houden sijn rijck in langhe voerspoedicheit. Sonder enich vertreckg als coninc Priam dese scone stadt so starc sach, so vol volcs ende so rijckelic triumpherende in allen dinghen, doe began hem te mishaghen ende leet te doen het onghelijc [26v] dat die Griecken hem ghedaen hadden. Ende was hier langhe tijt op peynsende hoe hij hem best soude over haer wreken, ende versamende eens al sijn baroenen ende hielt open hof, twelcke versaminghe hij hem verblijde.

Als die coninca al sijn heeren voer hem sach, began hij te spreken ende seide aldus: ԏ, myn mannen ende ghetrouwe vrienden die mee delachtich sijtb tgroote onghelijc dat my ghedaen is van den Griecken om so cleinen sake, als ghij weet hoe die Griecken doer haer hoverdie in dit lant ghecomen sijn ende hebben verslaghen u vrunden ende de myne ende hoe sy myn suster Exionec, die so scoen ende edel is ende die se in hoer doen houden ende niet ghetrout, oec mede hoe sij dese stadt ghedestrueert hebben, de muren omgheworpen hebben, die palaysen ende huysen tot opt fondament ende tscat wech ghevoert daer se vol of was, ende om dese saken dinct my dattet wel reden gheven soude dat wij, mitter goden hulp die alleen wederstaen den hovaerdighen, al tezamen wraec namen vant onghelijc ons ghedaen sijnde. Ghij weet wat stadt wij hebben ende hoe sij ghevolt is mit waerachtige mannen ende oec mit groter edeldomme ende grote rijcheit. Ghij weet oeck die aligancie ende verbanden die wij hebben mit veel groter heeren die ons garen helpen sellen indient van node waer. Waerbij my [27r] dunct dat het wel in ons waer ons te wrecken van de scande die bij de Griecken ons ghesciet sijnde. Mer nochtans om dat daventueren van oerloghe groot ende te ontsien sijn ende dat men niet en weet watter gheboren mach, hoewel dattet onghelijc groot is ende dat se myn suster in groter oneeren houden, so en wil ic nochtan het oerloghe niet beginnen, ic en sende eerst indient u goet dunct enighe van myn wijste mannend haer bidde ende versokende, dat sij my wedergheven willene Exione mijn suster, ende ic sel voert tevreden sijn van alle het ander onghelijc dat se my ghedaen hebben ende verghevent hem.’

Coninc Priam aldus sijn woerden gheeynt hadde, alle diet hoerden presen sijn avys ende docht haer goet wesen. Doe riep de coninc Priam een van sijn princen, ghenoemt Anthenor, ende bad hem soetelic dat hij wilde annemen hier legaet of te wesen ende doen dese boetscap in Griecken. Ende Anthenor die antwoerde hem dat hij al ghereet was sijn beveel ende goede gheliefte te volcomen. Doe wort het scip ghereet van als datter toe ende inf behoerde ende Anthenor ghinc mit sijn volc tscepe ende voeren so langhe totdat sij quamen in de haven van Thesalien, daer bij aventuer doe was de coninc Peleus, die Anthenor vriendelick ghenoech ont’ ic ende vraechde hem om wat sake [27v] hij daer quame. Ende Anthenor antwoerde hem ende seide aldus: ’Heer, ic ben een bode des conincs Priam van Troyen, die my tot u seint ende ontbiet u dattet u ghenoch indachtich is die grote scade ende onghelijck die ghij ende andere hem ghedaen hebt, die mit cleinder causen sijn vader ghedootg hebt, sijn stadt ghedestrueert, ya, dat quader es, ghedoecht dat men sijn suster Exione ketivelic houden inh hoerdomme, van die se hout, hij soud se doch te minsten trouwen. Ende omdat ghij een man sijt van grote discrecien, so bid ic u ende vermaent mijn heer de coninck om alle inconvenienten ende quaet te scuwen, dat alle goede doechdelicke mannen behoren te scuwen na hoer vermoghen, dat men hem alleen sijn suster wedergheve ende hij sal al tander vergeven als niet gesciet.’

En in de toonbaarste plaats van de hele stad in een rots liet koning Priamus zijn rijke paleis maken dat hij Ilion noemde, dat het rijkste en sterkste paleis was dat ooit ter wereld gemaakt was en was hoog 500 treden, zonder de hoogste van de torens die er veel waren en waren zo hoog zodat het scheen of ze de wolken raakten. En in dit rijke paleis liet de koning Priamus maken een van de kostbaarste zalen van de wereld waar een rijke troon in was. En de tafel waar hij at en zijn staat hield was geheel van zilver, van goud en kostbare gesteenten of ten minste van ivoor. Aan het einde van de zaal was een altaar van goud en gesteente dat gewijd was in de naam van Jupiter, want in deze god Jupiter was alle hoop van koning [26r] Priamus van Troje, de zoon van koning Lamedon, om te houden zijn rijk lang in voorspoed. [illustratie (houtsnede verloren)] Zonder enig uitstel toen koning Priamus deze mooie stad zo sterk zag, zo vol volk en zo rijke triomferend in alle dingen, toen begon hem te mishagen en leed te doen het ongelijk [26v] dat de Grieken hem gedaan hadden. En was hierin lange tijd peinzend hoe hij zich het beste over hen zou wreken en verzamelde eens al zijn baronnen en hield open hof, in welke verzameling hij zich verblijde. Toen de koning al zijn heren voor hem zag begon hij te spreken en zei aldus: ԏ, mijn mannen en getrouwe vrienden die mede deelachtig zijn het grote ongelijk dat me gedaan is van den Grieken om zo’n kleine zaak zoals ge weet hoe de Grieken door hun hovaardij in dit land gekomen zijn en verslagen hebben uw vrienden en de mijne en hoe ze mijn zuster Exione, die zo mooi en edel is, en die ze in hun doen houden en niet getrouwd, ook mede hoe zij deze stad vernield hebben, de muren omgeworpen hebben, de paleizen en huizen tot op het fundament en de schat weg gevoerd waar het vol van was en om deze zaken lijkt me dat het wel reden geven zou dat wij, met de hulp van de goden die alleen weerstaan de hovaardige, allen tezamen wraak namen van het ongelijk dat ons gedaan is. ‘Hij weet wat stad wij hebben en hoe het gevuld was met ware mannen en ook met groter edelheid en grote rijkheid. Gij weet ook de alliantie en verbonden die wij hebben met veel grote heren die ons graag helpen zullen indien het van node was. Waarbij ik [27r] denk dat het wel in ons was ons te wreken van de schande die bij de Grieken ons geschied zijn. Maar nochtans omdat de avonturen van oorlog groot en te ontzien zijn en dat men niet weet wat er gebeuren mag, hoewel dat het ongelijk groot is en dat ze mijn zuster in grote oneer houden, zo wil ik nochtans de oorlog niet beginnen, ik zend eerst indien het u goed lijkt enige van mijn wijste mannen en bidden hen en verzoeken dat ze me teruggeven willen Exione, mijn zuster, en ik zal voort tevreden zijn van al het andere ongelijk dat ze me gedaan hebben en het hen vergeven.’

Koning Priamus die aldus zijn woorden geëindigd had, allen die het hoorden prezen zijn advies en dacht hen goed te wezen. Toen riep koning Priamus een van zijn prinsen, genoemd Anthenor, en bad hem lieflijk dat hij wilde aannemen hier legaat van te wezen en deze boodschap doen in Griekenland. En Anthenor die antwoordde hem dat hij al gereed was zijn bevel en goede geliefde te voldoen. Toen werd het schip bereidt van alles dat ertoe en in behoorde en Anthenor ging met zijn volk te scheep en voeren zo lang totdat ze kwamen in de haven van Thessalië, daar bij avontuur toen was koning Peleus die Anthenor vriendelijk genoeg ontving en vroeg hem om wat zaak [27v] hij daar kwam. En Anthenor antwoordde hem en zei aldus: ‘Heer, ik ben een bode van koning Priamus van Troje die mij tot u zendt en ontbiedt u dat het u genoeg indachtig is de grote schade en ongelijk die gij en anderen hem gedaan hebt die met een kleine oorzaak zijn vader gedood hebt, zijn stad vernield, ja dat kwader is, gedoogt dat men zijn zuster Exione ellendig houden in hoererij van die ze houdt, hij zou haar toch ten minste trouwen. En omdat gij een man bent van grote discretie zo bid ik u en vermaant mijn heer de koning, om alle inconvenienten en kwaad te schuwen dat alle goede deugdelijke mannen behoren te schuwen naar hun vermogen, dat men hem alleen zijn zuster wedergeven en hij zal al het andere vergeven als niet geschiedt.’

Recht als coninc Peleus dus hoerde spreken Anthenor, so wort hij terstont heet in gramscepen ende began coninc Priam te blammerena, segghendeb dat hij alte licht van sinnen was, ende dreichde seer Anthenor ende gheboet hem dat hij drae sijn landen ruymde ende bleef hij langher, daer hij soude mit tormenten doen doden. Anthenor en toefde niet langhe, mer ghinc terstont te scepe sonder an Peleus oerlof te nemen ende voer so langhe dat hij quam in Salminen, daer de conincc Thela[28r]mon hem hielt. Anthenor ghinc tot hem ende seide hem twaerom sijnder toecoensten aldus: ‘Heer, de coninc Priam doer uwer edelheit vriendelic biddet, dat ghij sijn suster Exione die ghij so scandelic hout, wilt wedergheven, want het en is u gheen eer also te tracteren eens conincs dochter ende suster, die ghecomen is van so edelen gheslachten of edeler dan ghij sijt. Ende indien ghij hem sijn suster wedergheeft, hij sal al tander onghelij ended verlies dat ghij ende ander ghedaen hebt, vergheven ende vergeten als niet gheschiet.’

Ende als coninc Thelamon Anthenor aldus had horen spreken, wort hij seer toernich ende antwoerde see ‘erlic ende seide: Vrient, wiestu biste, ic bin seer verwondert van die lichticheit dijns conincs, daer ic gheen vrienscap mede en heb, ende so en heeft hij oec tot my, ende daerom en behoer ic sijn begheerte niet te doen. Dijn conijn behoerte te weten dat ic ende ander hebben ghewroken een injurie dat sijn vader hier voermaels den onsen ghedaen had. Ende omdat ic eerst quam in de stadt van Troyen mit groten arbeit ende stortinghe myns bloets, so was die Exione daerstu my of spreecste, die seer scoen is, my ghegheven voer mijn loen ende van alsf [28v]g myn wille daermede te doen. Ende omdat sij my wel behaecht, als die van groter scoenheit is ende vol wijsheden, so en ist mij gheen clein dinck dat weder te gheven, dat so behaghel is ende dat ic mit so groter arbeide ende sorghe vercreech. Dus, so seg dijn coninc, dat hij se nimmermeer wedercrijghenh en sal dan mittet punt van den swaerde. Ende ic hou dij over een sot datstu ye dorste anneemen dese ambassade, daer dijn groote vreese in leit. Want du coemste onder volc die dij ende dijns ghelijc seer haten. Dus ganc op een cort uut dit lant, want toefstu yet, ic sal dij een scandelicken doot doen sterven’.

Van desen woerden die Anthenor Thalemon hoerde spreken, wort hij versaecht ende ghinc terstont in sijna scip ende voer vandaer so langhe, dat hij quam in Chael, daer die coninc Castor ende Pollux waren. Als hij ghelant was, ghinc hij tot haer ende dede sijn boetscap ghelijc hij dander ghedaen hadde. Ende die coninc antworde hem mit fellen moede ende seyde aldus: ‘Vrient’ seyde hij, ‘aldus wiestu sieste, ic wil dattu weetste, dat wij den coninc Priam gheen onghelijc, noch last ghedaen en hebben sonder saeck, alst waer is. Die coninc Leomedon, sijn vader, began die dwaesheit om twelc hij verslagen was. Want hij [29r] injurieerde eerst van den edelsten van al Griecken. Dus sijn wij meer gherende tqualic varen van Priam ende sijn onmoede dan sijn pays. Ende seker hij en bewees niet dat hij dij lief hadde als hij dij hier in dit lant senden mit dustanigen boetscape. Sich voer dij datstu hier niet te lang hier en toefs, want gaestu niet haestelic van hier, du selster scandelic sterven.’ Anthenorb ghinc terstont vandaer sonder oerlof te nemen ende ghinc te scepe ende voer so langhe dat quam in Pillon, daer de hartoech Nestor hem hielt mit veel edelre mannen. Anthenor ghinc tot hem ende seide hoe hij bode was des conincs Priam ende vertelde al sijn beveel, ghelijc hij den anderenc ghedaen hadde. Ende waren dander gram, dese waren noch veel grammer ende seiden hem aldus: ‘Ja, ha, quade cnape, wie heeft dij die stoutheit ghegheven sodanighe woerden voer my te openen? Seker en waert doer edelheit die my bedwinct, ic soudij terstont hier de tonghe ter necken doen uuttrecken. Ende in spijt van dijn coninc soudic dij doen ontledend an iiii paerdene ghebonden. Dus ganc haestelijc uut mijn oghen, dat ic dij niet meer en sije.’

Ende Anthenor was seer vervaert van den strenghen woerden des hartoghen Nestors ende ontsiende sijn wreet[29v]heit ende ghinc haestelic te scepe, daer hij grote vrese leet in de seef van onweder. Ende waren in desen vrese iiii daghen achtereen. Mer op den vijften dach cesceerde tweder van stormen ende voeren doe so langhe, totdat sij quamen in die haven van Troyen. Ende ghingen doe terstontg in haren tempel dancken horen goden dat sij so den Griecken ende der zee ontcomen waren. Ende daer ghinc Anthenor mit veel edelre mannen in sijn gheselscap tot voer den coninc Priam ende alle sijn baroenen. Als coninc Priam ende alle sin baroenen Anthenor saghen, so vraechde sijh hemi hoe hij ghevaren hadde. Daer vertelde hij tgunt dat hem in Griecken ghesciet was.

Recht toen koning Peleus aldus hoorde spreken Anthenor zo werd hij terstond heet in gramschap en begon koning Priamus te blameren en zei dat hij al te licht van zinnen was en dreigde zeer Anthenor en gebood hem dat hij dra zijn landen ruimde en bleef hij langer, dan zou hij hem met kwellingen laten doden. Anthenor vertoefde niet lang, maar ging terstond te scheep zonder aan Peleus verlof te nemen en voer zo lang totdat hij kwam in Salamine, waar koning Thelamon [28r] zich ophield. Anthenor ging tot hem en zei hem het waarom zijn aankomst aldus: ‘Heer, de koning Priamus door uw edelheid bidt vriendelijk dat gij zijn zuster Exione die gij zo schandelijk houdt, wilt weergeven, want het is u geen eer alzo te behandelen een koningsdochter en zuster die gekomen is van zo’n edel geslacht of edeler dan gij bent. En indien gij hem zijn zuster wedergeeft, hij zal al het andere ongelijk en verlies dat gij en anderen gedaan hebt, vergeven en vergeten als niet geschiedt.’

En toen koning Telamon Anthenor aldus had horen spreken werd hij zeer toornig en antwoordde zeer fier en zei: ‘Vriend, wie u bent, ik ben zeer verwonderd van die lichtheid van uw koning, daar ik geen vriendschap mee heb, en zo heeft hij ook niet tot mij en daarom behoor ik zijn begeerte niet te doen. Uw koning behoort te weten dat ik en anderen hebben gewroken een belediging dat zijn vader hier voormaals de onze gedaan heeft. En omdat ik als eerste kwam in de stad Troje met grote arbeid en storen van mijn bloed zo was die Exione, waar u van mij spreekt die zeer mooi is, mij gegeven voor mijn loon en van als [28v] mijn wil daarmee te doen. En omdat zij mij wel behaagt, als die van grote schoonheid is en vol wijsheden, zo is het mij geen klein ding dat terug te geven dat zo behaaglijk is en dat ik met zo’n grote arbeid en zorg verkreeg. Dus, zo zeg uw koning dat hij haar nimmermeer wederkrijgen zal dan met het punt van het zwaard. En ik hou u voor zot dat u dat durfde aan te nemen deze ambassade waar uw grote vrees in ligt. Want u komt onder volk die u en uw gelijke zeer haten. Dus ga gauw uit dit land want vertoeft u iets, ik zal u een schandelijke dood laten sterven.’

Van deze worden die Anthenor Telamon hoorde spreken werd hij bang en ging terstond in zijn schip en voer vandaan zo lang zodat hij kwam in Achaia waar koning Castor en Pollux waren. Toen hij geland was ging hij naar hen en deed zijn boodschap gelijk hij de andere gedaan had. En de koning antwoordde hem met fel gemoed en zei aldus: ’Vriend’ zei hij, ‘Aldus wie u ziet, ik wil dat uw weet dat wijn koning Priamus geen ongelijk, nog last gedaan hebben zonder zaak, zoals het waar is. De koning Lamedon, zijn vader, begon die dwaasheid waarom hij verslagen was. Want hij [29r] beledigde eerst van de edelste van alle Grieken. Dus begeren wij meer het kwalijk varen van Priamus en zijn ootmoed dan zijn vrede. En zeker hij bewees niet dat hij u lief had als hij u hier in dit land zendt met dusdanige boodschap. Kijk uit dat u hier niet te lang vertoeft want gaat u niet haastig van hier, u zal zeker schandelijk sterven.’ Anthenor ging terstond vandaar zonder verlof te nemen en ging te scheep en voer zo lang totdat hij kwam in Pylos daar hertog Nestor zich ophield met veel edele mannen. Anthenor ging tot hem en zei hoe hij bode was van koning Priamus en vertelde al zijn bevel gelijk hij de anderen gedaan had. En waren de anderen gram, deze was waren nog veel grammer en zei hem aldus: ‘Ja, ha, kwade knaap, wie heeft u die dapperheid gegeven zodanige woerden voor mij te openen? Zeker, was het niet door edelheid die me bedwingt, ik zou u terstond hier de tong ter nel laten uittrekken. En in spijt van uw koning zou ik u laten ontledend aan 4 paarden gebonden. Dus ga haastig uit mijn ogen zodat ik u niet meer zie.’

En Anthenor was zeer bang van de strenge woorden van hertog Nestor en ontzag zijn wreedheid [29v] en ging haastig te scheep waarin hij grote vrees leed in de zee van onweer. En was in deze vrees 4 dagen achtereen. Maar op de vijfde dag verminderde het weer van stormen en voeren toen zo lang totdat zij kwamen in de haven van Troje. En gingen toen terstond in hun tempel danken hun goden dat zij zo de Grieken en de zee ontkomen waren. En daar ging Anthenor met veel edele mannen in zijn gezelschap tot voor koning Priamus en alle zijn baronnen. Toen koning Priamus en al zijn baronnen Anthenor zagen zo vroegen ze hem hoe hij gevaren had. Daar vertelde hij hetgeen dat hem in Griekenland geschied was.

Nadat Anthenor den coninc Priam het wedervaren van den Griecken gheseit hadde ende de coninc versekert was van die haet der Griecken die sij tot hem droghen ende dat hij mit soeticheit sijn suster niet wedercrighen en mocht, doe wor hij becoert ende beroert mit groter gramscepen ende nam voer hem, dat hij mit veel schepen mit volc van oerloghe in Griecken senden soude om die Griecken te bescadighen. Aylacen, coninc Priam, seg my doc wat quaet gheluck ghaf di so groten stouticheit van moede om dijselven te steken uut rust ende vrede? Ende en hebste niet moghen tempe-[30r] reren, noch wederstaen de eerste beroeringhe dijns moets [30v]a dewelcke, hoewel dat se in dinre macht niet en waren, du souste dij nochtant rijpelic daerop beraden hebben ende voer dij ghenomen dat men vanouts seit ghemeenlic: De sulck meent sijn leet te wreken ende hij vermeert se. Het hadde dij veel sekere gheweest ghepeinst te hebben opt proverbium dat men seit: Die wel is, die hout hem wel, want die op vaster aerden sit en darf niet sorghen dat hij vallen sal. In deser manieren was Priamus lang peynsende. Ende versaemde doe op een tijt al sijn mannen in sijn palays Hylion ende seide haer aldus: ‘Ghij weet hoe dat wij bij rade van u Anthenor in Griecken is gheweest om te vercrighen mijn suster Exione bi goede ende minlicke weghen, hoe wederghekeert is ende wat verwijt, scande ende scoޥricheit hij daer ghevonden heeft ende my dunct dat de Griecken luttel wercs van ons maken ende weinich achts slaen opt onghelijc ons bij haer ghesciet, waert haer doch teminsten leet in haer woerden, mer neen. Mer sij dreyghen ons meer dan sij ye ghedaen hebben ende de goden moeten ons behoeden voer tgunt daer sij ons mede dreyghen, mer moeten ons bi haer gracie verlenen de macht dat wij ons moghen wreecken na de misdaet. Aldus het soude mij goetduncken haer beginnen te toghen wat macht wij hebben om haer te bescadighen. Dus dunct het u goet alst my doet, wij sellen [31r] seer heimelic van onse volc daer senden die se grote scade sellen ghedaen hebben, eer dat sij sullen connen ghereet weesen weer te bieden, het roert u allen so wel als my. Dus weest niet versaecht, al ist dat sij deerste victori ghehad hebben, de goden mogent terstont al beteren ende doen keeren tot voerdel van ons.’

Eer dese woerdenb gheeyndt sijnde, alle die daer waren present ende presen tgoetduncken van den coninc ende gaven hem alle ghelijc ende elcx voer hemselven over alle haer macht daet toe te doen, dies de coninc seer blijde was. Ende als hij se ghedanct hadde, liet hij se thuys gaen, sonder alleen sijn ghetrouwede zonen ende bastaerden die hij daer in sijn palays hielt. Ende seide sonderlinghe tot Hectoer: ‘Mijn zeer lieve ende gheminde zoen, die de ouste van alle dijn broeder sijste, de vroemste ende oec de starcste, ic bidde dij voer in datstu mijn wille ter execucie ent te werck setste ende datstu beleyder ende cappitein van dijn broeders sijste in dit werck. Ende alle dander sullen dij garen onderdanich sijn ende oeck alle die van myn rijck doer de grote vromicheit die se in dij weten. Ende weet dat ic als nu van deser uren my ontclee ende te buten doea ghehelic ende al van dit werck ende leg de last op dij die best sal connen beleden ende ic bin oudt ende en mach my so wel niet be[31v]helpen als ic plach’

Nadat Anthenor koning Priamus het wedervaren van de Grieken gezegd had en de koning verzekerd was van de haat der Grieken die zij tot hem droegen en dat hij met lieflijkheid zijn zuster niet wederkrijgen mocht toen werd hij bekoord en bewogen met grote gramschap en nam hem voor dat hij met veel schepen met oorlogsvolk in Griekenland zenden zou om die Grieken te beschadigen. Helaas, koning Priamus, zeg me toch wat kwaad ongeluk gaf u zo grote stoutigheid van moed om u te steken uit rust en vrede? En hebt u niet mogen temperen [30r] [illustratie (houtsnede verloren)], nog weerstaan de eerste beroering van uw gemoed [30v] die, hoewel dat ze niet in uw macht waren, u zou zich nochtans rijp daarop beraden hebben en voor u genomen hebben dat men van ouds algemeen zegt: De meent zijn leed te wreken en hij vermeerdert ze. Het was u veel zekerder geweest gedacht te hebben op het spreekwoord dat men zegt: Die goed is, die houdt zich goed, want die op vaste aarde zit behoeft niet te bezorgen dat hij vallen zal. In deze manieren was Priamus lang peinzend. En verzamelde toen op een tijd al zijn mannen in zijn paleis Ilion en zei hen aldus: ‘Gij weet hoe dat we bij raad van u Anthenor in Griekenland is geweest om te verkrijgen mijn zuster Exione bij goede en minlijke wegen, hoe wedergekeerd is en wat verwijt, schande en schoffering hij daar gevonden heeft en me dunkt dat de Grieken weinig werk van ons maken en weinig acht slaan op het ongelijk ons door hen geschiedt, waas het hen toch tenminste leed in hun woorden, maar neen. Maar zij dreigen ons meer dan ze ooit gedaan hebben en de goden moeten ons behoeden voor hetgeen daar ze ons mee dreigen, maar moeten ons bij hun gratie verlenen de macht dat wij ons mogen wreken na de misdaad. Aldus het zou mij goeddunken hen beginnen te tonen wat macht wij hebben om hen te beschadigen. Dus dunkt het u goed zoals het mij doet, wij zullen [31r] zeer heimelijk van ons volk daar zenden die ze grote schade gedaan zullen hebben eer dat zij gereed zullen wezen verweer te bieden, het beweegt u allen zo wel als mij. Dus weest niet bang, al is het dat zij de eerste victorie gehad hebben, de goden mogen het terstond geheel verbeteren en laten keren tot voordeel van ons.’

Eer deze woorden geëindigd waren en allen die daar waren presen het en presen het goeddunken van de koning en gaven hem allen gelijk en elk voor zichzelf om al hun macht daartoe te doen, dus was de koning zeer blijde. En toen hij ze bedankt had liet hij ze naar huis gaan zonder alleen zijn getrouwde zonen en bastaarden die hij daar in zijn paleis hield. En zei vooral tot Hector: ‘Mijn zeer lieve en geminde zoon, die de oudste is van al uw broeder, de dapperste en ook de sterkste, ik bid u vooral dat u mijn wil ter executie ent te werk zet en dat u leider en kapitein van uw broeders bent in dit werk. En alle de anderen zullen u graag onderdanig zijn en ook allen die van mijn rijk door de grote dapperheid die ze in u weten. En weet dat ik als nu van dit uur me ontkleedt en te buiten doet gelijk en al van dit werk en leg de last op u die het beste zal kunnen leiden en ik ben oud en mag men niet zo goed behelpen[31v] zoals ik plag.’

Niet langhe en toefde Hector, hij en antwoerde seer soetelic ende seide: ‘Mijn gheminde heer ende vader, daer en is gheen van u kinder die het verdinct of meent onbehoerlic te wesen te begheren wraeck van desen injurien, ya, sonderlingb van onsen oude vader Leomedon, dan ic, die de ouste bin. Mer ic wil, belieft het u, dat ghij overlegt niet het beginsel alleen, mer het eynde daerc wij toe comen moghen. Want somtijt en dinck det wel begonnen is, breinct luttel proުts in ende neemt een bedroeft einde. Dus denct my dattet priselicker is of te laten dan te beghinnen saken daer teinde sorchghelic of is ende daer meer quaets of comen mach dan goets, want daer ens gheen dinck gheluckich ghenoemt dan dat tot een goeden eynde coemt. Ic en seg dese woerden niet doer quaetheit, noch bloetheit, mer alleen omdat ghij niet beginnen en sult dat u opt hart leit, ghij en sijt eerst wel bedocht ende beraden. Ghij weet doch wel dat al Affrijcken ende Europen den Griecken onderdanich is ende hoe sij voersien sijn mit wonderlicke veel ridderen, vroem ende stout ende rijc van goede. Seker, op den dach van heden en is de macht van hier niet te conpareren haer macht ende oec in vromicheit, waerbij ist dat [32r] wij toerloge beginnen teghen haer, wij moghen draed comen tot een quaden eynde, wij die so groten ruste ende tot onsen ghemac sijn, wat willen wij soken hinderlic te wesen ons selfs prosperiteit ende voerspoet? Exione, onsee moye, en is van so hogher waerden niet dat wij ons alle doer haer in de vrese van der doot stellen.Sij heeft immer tot noch toe gheweest daer se nu is bij aventuer, sij en heeft mar een luttel tijts noch te leven. Wat soude wij ons in sulke vrese gaen steken? Het en waer gheen wijsheit. Ic en segghe dat niet doer vrese noch loesicheit, mer ic ontsie die trecken van fortunen, opdat sij niet neder en sla u heerlicheit endef dat wij niet beginnen saken van wrake die wij laten souden om meerder ongheval. Dus ist dat wij dan wraeck begheren van onsen injurien die ons ghedaen sijn, wij en dwalen
daerom niet, want tsmenschen natuer;.

Want de stomme beesten ghebruyken dese manier ende natuer waerachtelic. Mer laet ons scuweng dit groot ongheval.’

Niet lang draalde Hector, hij antwoordde zier lieflijk en zei: ‘Mijn geminde heer en vader, daar is geen van uw kinderen die het bedenkt of meent onbehoorlijk te wezen te begeren wraak van deze belediging, ja, vooral van onze oudvader Lamedon dan ik die de oudste ben. Maar ik wil, belieft het u, dat gij overlegt niet het beginsel alleen, maar het einde waar wij toekomen mogen. Want soms een ding dat goed begonnen is brengt weinig profijt in en neemt een droevig einde. Dus lijkt me dat het meer te prijzen is af te laten dan te zaken beginnen waar het einde zorgelijk van is en waar meer kwaads van komen dan goeds, want daar is geen ding gelukkig genoemd dan dat het tot een goed eind komt. Ik zeg deze woorden niet door kwaadheid nog door bangheid, maar alleen omdat gij niet beginnen zal dat op uw hart ligt, gij bent eerst goed bedacht en beraden. Gij weet toch wel dat heel Afrika en Europa de Grieken onderdanig is en hoe zij voorzien zijn met wonderlijk veel ridderen, dapper en stout en rijk van goed. Zeker, op de dag van heden is de macht van hier niet te vergelijken met hun macht en ook in dapperheid, waarbij is het dan dat [32r] wij een oorlog beginnen tegen hen, wij mogen dra komen tot een kwaad einde, wij die zo’n grote rust en op ons gemak zijn, wat willen wij zoeken hinderlijk te wezen in onze eigen welvaart en voorspoed? Exione, onze tante, is niet zoveel waard dat wij ons allen door haar in de vrees van de dood stellen. Zij is immers tot nog toe geweest daar ze nu is bij avontuur, ze heeft nog maar een tijdje te leven. Wat zouden wij ons in zulke vrees gaan steken? Het was geen wijsheid. Ik zeg dat niet door vrees of loosheid, maar ik ontzie de streken van het fortuin opdat ze niet neerslaat uw heerlijkheid en dat wij niet beginnen zaken van wraak die wij laten zouden om meer ongeval. Dus is het dat wij dan wraak begeren van onze beledigingen die ons gedaan zijn, wij dwalen daarom niet want de mensen natuur.’.

Want de stomme beesten gebruiken deze manier en natuur waarachtig. Maar laat ons schuwen dit groot ongeval.’

Hoe dat Parijs sijn vijsioen vertelde wat hem gheboerde ende hoe hij totten oerloghe ryet. [32v]

Doea Hector sijn woerden gheeyndt had en was Parijs mit dit antwoerde niet tevreden ende stont op ende seide: ‘Mijn lieve heer ende vader, gheeft my ghehoer tot wat eynde ghij moecht comen, begint ghij het oerloghe teghens die Griecken, en sijn wij niet voersien van so veel ridderscap als sij sijn, ya, wij zeker. Ende daer en is ridderscap soe edel ter werelt die se tot sco’richeit brenghen mach, ende daerom beghint vrijlic dat ghij voer u ghenomen hebt. Ende sendt u scepen ende
volc in Griecken ende neemt wraeck vant onghelijc dat de Griecken hier voertijts u ghedaen hebben. Ic salder mit goe[33r]der harten gaen, want ic bens versekert, sendt ghij my daer, dat ic die Griecken grote scade doen sal ende sal het edelste ende het scoenste wijf van Griecken nemen ende brenghenb se in dit rijck, om de welcke ghij dan sult moghen weder ghecrijghen Exione, u suster. Ende wilt ghij weten hoe ic dit seker ben, ic selt u segghen alsoet die goden my gheloeft hebben.’
‘Onlancs,ՠseide Parijs, ‘gheboerde my in den tiden int begintsel van meye op een vrijdach also ic ghinc jaghen in een foreest op enen morghestont ende niet en vant van alle den morghen dat my behaechde. Ende omtrent een ure namiddaghe vant ic een hart, twelc ic jaechde so strenghelic dat ic alle mijn ghesellen achterliet ende volchde thart int alderdichste vant foreest dat ghenoemt is Yda. Ende volchdet so lanc dat ic tot een seer duyster plaetse quam, daer ic thart verloes. Ende als ict socht, vant ic my selven seer moede ende myn paert mede dat het niet voert en mocht. Dus ic sat of ende bant het an een boem ende ic ghinc legghen int groene bij een fonteyn ende wort terstont ontslape. Doe quam my in visioen dat daer in myn presencie was Marcurius, versellet mit die godinnen, te weten Venus, Junio ende Pallas. Ende [33v] Marcurius ghenaecte my ende seyde: ‘Parijs, ic heb hier gheleit dese iii godinnen tot dij, overmits een ghescele ende twist die tusschen haer iii is ende om welcke gheschele sij dij ghecoren hebben tot een rechter om daer of te oerdelen nadatstu haer drier recht ghesien sulste hebben, ende wie tbeste recht heeft, dien sulstut ghewonnen gheven. Ende haer gheschele is dus. Onlancs op een tijt also sij te samen aten, wort daer onversiens enend wonderlicken appel ende van vreemder formen ende scoender ghedaenten onder haer gheworpen ende daer was omme ghescreven in Grixser talen: Desen appel sij ghegheven die alderscoenste. Ende also elcx den appel hebben wilde, segghende dat sij de scoenste was, ende en conden niet acordeeren, sodat sij haer alle drie ghesubmiteert hebben an dijn oerdele van desen appel. Ist dattu Junio de scoenste oerdels, so sal se dij maken die edelste ende moghenste man in magniޣencie van der werelt. Ende oerdels du Pallas die scoenste, sij sal dij de wijste maken van der werelt. Ende oerdelstu Venus de scoenste, sij sal dij gheven het tscoenste wijf van al Grieckken.’ Als ic Mercurius dus tot my hoerde spreken, so seid ic hem dat ic gheen oerdel gheven en conde, ten waer dat ic se naect voer my saech om te [34r] rechvaerdigher te oerdelen. Ende terstont deed se Marcurius ontcleen al naect ende ic sach se lanc ghenoech ende seer wel ende ic en mocht myn oghen niet van haer trecken. Ende sij dochten my alle drie bovenmaten scoen, mer my dochte data Venus dander te boven ghinc ende dat den appel hoer toebehoerde. Doe was Venus seer blijde van myn sentencie ende con޲meerde my myn belofte, ghelijc Marcurius voer haer my toegheseit hadde. Ende hiermede wort ic ontwaeck. Dus, mijn gheminde vader, meent ghij dat de goden missen sullen te doen dat sij beloven? Seker neen sij! Ic seg dit ende hebt gheseit, opdat ghij my in Griecken sent ende dat ic daer vercrijghen mach daer u hart mede verblijt mach werden, dat nu bedruct is.’

Ende als Parijs uut hadde, sprac Deyphebus aldus: ‘Mijn zeerb gheminde vader ende heer, wilde men in allen dinghen die men beginnenc wil, oversien perticulaerlic alle datter of comen mocht, men en soude nimmermeer dinck bestaen mit vromicheit noch mit stouticheit. Waert dat de lantman liet sijn lant te sayen omt verlyes vant saet dat de voghelen nemen, men en soude niet sayen. Dus, myn gheminded vader, doet scepen ghereden om in Griecken [34v] te senden. Ghij en moecht nimmermeer beteren raet vinden dan Parijs u ghegheven heeft, want brenct hij enighe edele vrouwe vandaer, ghij moecht alte lichtelic mits die weder te gheven u suster Exione wedercrijghen, daer wij alle dese scande om lijden ende daer alle die questie nu om is. ‘Aldus accorderden Priam kinderen ende eynde hoer paerlement ende ghinghen doe sitten eten ende drincken ende waren vrolick. Vrolick wesende over maeltijte so heeft coninc Priam ende Deyphebus bevolen dat sij varen souden in Panonien haestelic ende versamen ridderen ende knechten die vroem waren om mit haer in Griecken te varen, als sij deden op denselven daghe ende vergaderden een heer van volc. Daer keerde Parijs weder endef Deyphebus mit iiim riddereng die vroeme mannen waren, ende vonden in Troyen xxii scoender scepen die se versaghen mit al dat van node was. Al ghereet sijnde riep de coninc Priam Eneas, Anthenorh ende Polidamas ende beval se, dat se mit Parijs ende Deyphebus in Griecken trocken, twelc sij mit goede meninghe consenteerden: ‘Ende ist dat ghij secoers van node hebt, ic sal u mit sulker macht te secoers comen dat de Griecken onser macht niet en [35r] sullen moghen wederstaen. Ende wilt voer u capitein houde Parijs, mijn zoen, ende Deyphebus.’

Hoe dat Paris zijn visioen vertelde wat hem gebeurde en hoe hij tot de oorlog reed. [32v] [illustratie (houtsnede verloren)]

Toen Hector zijn woorden geëindigd had was Paris met dit antwoorde niet tevreden en stond op en zei: ‘Mijn lieve heer en vader, geeft me gehoor tot wat einde gij mocht komen, begint gij oorlog tegen de Grieken en zijn wij niet voorzien van zoveel ridderschap als zij zijn, ja, wij zeker. En daar is ridderschap zo edel ter wereld die ze tot schoffering brengen mag en daarom begin heet vrij dat gij u voorgenomen hebt. En zend uw schepen en volk in Griekenland en neem wraak van het ongelijk dat de Grieken hier voortijds u gedaan hebben. Ik zal er met goed [33r] hart gaan want ik ben verzekerd, zendt ge mij daar, dat ik de Grieken grote schade doen zal en zal het edelste en het mooiste wijf van de Grieken nemen en brengen haar in dit rijk waarom gij dan weer zal mogen krijgen Exione, uw zuster. En wilt gij weten hoe ik dit zeker ben, ik zal het u zeggen alzo het de goden me beloofd hebben.’
‘Onlangs, ‘zei Paris, ‘Gebeurde met in de tijd in het begin van mei op een vrijdag alzo ik ging jagen in een bos op een morgenstond en de hele morgen niets vond dat me behaagde. En omtrent een uur namiddag vond ik een hert wat op opjaagde zo sterk zodat ik al mijn gezellen achterliet en volgde het hert in het alle dichtste van het bos dat genoemd is Yda. En volgde het zo lang zodat ik op een zeer duistere plaats kwam waar ik het hert verloor. En toen ik het zocht vond ik mezelf zeer moe en mijn paard mede zodat het niet voort mocht. Dus ik steeg af en bond het aan een boom en ik ging liggen in het groene bij een fontein en viel terstond in slaap. Toen kwam me in visioen dat daar in mijn presentie was Mercurius, vergezeld met de godinnen, te weten Venus, Juno en Pallas. En [33v] Mercurius genaakte me en zei: ‘Paris, ik heb hier geleid deze 3 godinnen tot u vanwege een geschil en twist die tussen hen 3 is en om dat geschil zij u gekozen hebben tot een rechter om daarvan te oordelen nadat u hen drie recht geschieden zal hebben en wie het beste recht heeft die zal u het gewonnen geven. En hun geschil is dus. Onlangs op een tijd alzo zij tezamen aten werd daar onvoorziens en een wonderlijke appel en van vreemde vorm en mooie gedaante onder hen geworpen en daar was om geschreven in Griekse taal: Deze appel is gegeven de aller mooiste. En alzo elk de appel hebben wilde zeiden dat zij de mooiste was en konden niet overeenkomen zodat ze zich alle drie onderworpen hebben aan uw oordeel van deze appel. Is het dat u Juno de mooiste oordeelt zo zal ze u maken die edelste en vermogendste man in pracht van de wereld. En oordeelt u Pallas de mooiste zij zal u de wijste maken van de wereld. En oordeelt u Venus de mooiste, zij zal u geven het mooiste wijf van heel Griekenland.’ Toen ik Mercurius dus tot mij hoorde spreken zo zei ik dat ik hem geen oordeel geven kon, tenzij dat ik ze naakt voor me zag lang genoeg om te [34r] rechtvaardiger te oordelen. En terstond liet Mercurius ze ontkleden geheel naakt en ik zag ze lang genoeg en zeer goed en ik mocht mijn ogen niet van hen trekken. En zij dachten me alle drie bovenmate mooi, maar ik dacht dat Venus de anderen te boven ging en dat de appel haar toebehoorde. Toen was Venus zeer blijde van mijn uitspraak en bevestigde mijn belofte, gelijk Mercurius voor haar mij toegezegd had. En hiermee werd ik wakker. Dus, mijn geminde vader, meent gij dat de goden missen zullen te doen dat zij beloven? Zeker neen zij! Ik zeg dit en heb gezegd opdat gij mij in Griekenland zendt en dat ik daar verkrijgen mag waar uw hart mee verblijd mag worden dat nu bedroefd is.’

En toen Paris klaar was sprak Deiphobus aldus: ‘Mijn zeer geminde vader en heer, wilde men in alle dingen die men beginnen wil overzien afzonderlijk alles dat ervan komen mocht, men zou nimmermeer een ding bestaan met dapperheid nog met stoutheid. Was het dat de landman liet zijn land te zaaien om het verlies van het zaad dat de vogels nemen, men zou niet zaaien. Dus, mijn geminde vader, laat schepen bereiden om in Griekenland [34v] te zenden. Gij mocht nimmermeer betere raadt vinden dan Paris u gegeven heeft, want brengt hij enige edele vrouwen vandaar, gij mocht al te licht mits die terug te geven uw zuster Exione wederkrijgen waar wij al deze schande om lijden en waar de hele kwestie nu om is.’ Aldus accordeerden Priamus kinderen en eindigden hun gesprek en gingen toen zitten eten en drinken en waren vrolijk. Vrolijk wezende aan de maaltijd zo heeft koning Priamus en Deiphobus bevolen dat zij varen zouden in Hongarije haastig en verzamelen ridders en knechten die dapper waren om met hen in Griekenland te varen, zoals ze deden op dezelfde dag en verzamelden een leger van volk. Daar keerde Paris weer en Deiphobus met 3000 ridders die dappere mannen waren en vonden in Troje 22 mooie schepen die ze voorzagen met alles dat van node was. Toen alles gereed was riep de koning Priamus Eneas, Anthenor en Polydamas en beval ze dat ze met Paris en Deiphobus in Grieken trokken, wat zij met goede bedoeling consenteerden: ‘En is het dat gij bijstand nodig hebt, ik zal u met zulke macht te hulp komen dat de Grieken onze macht niet [35r] zullen mogen weerstaan. En wil voor uw kapitein houden Paris, mijn zoon, en Deiphobus.’

Hoe dat coninc Priamus sende Parijs in Grieckena ende hoe hij brochte die scone Helena.

Ende na desen woerden Parijs ende alle dander namen oerlof an den coninc ende ghinghen te schepe, ende bevalen haer in den gheleyeb van Jupiter ende Venus ende voeren [35v] so langhe dat in Gricken quamen ende hielden also tlant int oghe varende bij tlant wech. Ende ghemoeten op eenen dach een scip daer eenc van den meesten coningen in was van al Griecken, genoemt Menelaus, was des conincs Aghemenons broeder ende man van de coningine Helena, die een die scoenste vrou die mend in haer tijt wist, ende was suster der conincs Castor ende Polus.
Die van Troyen voeren so verre, totdat sij quamen int lant van Cytare, gheleghen in Griecken, daer sij haer anckeren worpen ende ghinghen opt lant. In dit eylant was een tempel van Venus seer out ende scoen ende seere costelic werc ende rijck. Want dat volcf die hadden daer al haer devocie tot der godinnen Venus ende hielden alle seer grote feeste. Ende Venus gaf antwoerde van dat sij haer vraechden. Als die van Troyen hier quamen, hielden sij die principaelste feeste van Venus,waerbij daer veel volcs, mannen ende vrouwen, versaemt waren van den lande ende hielden grote feeste. Ende als Parijs wist van dese feeste, nam hij dat toenbaerste ende besteg ghecleet van sijn volc ende ghinc ten tempel in mit seer soete manieren, ende dede sijn offerhande mit gout, mit silver mit grote menichte. Daer was Parijs seer besien van allen canten, overmits [36r] sijn scoenheit, want hij een die scoenste ridder was van alle der werelt, also dat elcx begherde te weten wie hij was ende waen hij quam, ende vraechden sijn volc wiet waer. Die antwoerden dat het Parijs was, sone des conincs Priams van Troyen, die in Griecken ghecomen was doer bevele van sijn vader, vriendelic biddende dat men hem sijnh suster Exione wedergheven wilde, die die coninck Thelamon seer oneerlic hielt. De nieumaeri van den coemste van die van Troyen ende haer scoenheit quam so verre, dat se quam voer de oren van Helena, dewelcke nae de costume van de vrouwen grote begheerte creech te sien bij experiencie tgunt dat sij had horen segghen, oft wasj. Ende disponeerdek haer te gaen ter tempelen, onder schinsele van devocie, om haer be gheerte te volcomen. Also hinderlic ende also grote dwasheit is enighen eerbaren vrouwen dicwil te gaen ter feesten ende speelen van jongheluyden, die niet of luttel of anders en doen dan hinderlic den dander te sijn, ende daer quaet of coemt in siel ende lijf. Daer en soude nimmermeer scip vergaen, bleeft in de haven sonder in de aventuer van der zee te varen. Het is een seker ende een goet dinc van een goet wijf haer eerlick in haer huys te houden. Och, wat groter scade gheboerde den Griec[36v]ken ende die van Troyen van dat dese Helene so lichtelic die van Troyen ghinc besien, dat se niet en behoerde te doen, sonderling in die absencie van haer man. Mer also der vrouwen costume is te willen ten eynde brenghen haer wille, so liet Helena terstont haer paerden ghereden ende oeck al dat hoer staet eyschte om ina desen tempel te gaen. Ende dede verstaen dat sij daer uut devocien ghinc, want dese tempel en was niet verre van haer woenstadt gheleghen. Alst al ghereet was ende dat se in coninclicke abijten ghecleet was, so reet sij mit haer gheselscape int eylant van Cythare, ende ginc in een scip ende voer tot bij den tempel, daer sij van den ghemeente als een vrou eerlic ontfanghen was. Ende ghinc so in den tempel seer frischelic ende maecte haer devocie, ende dedeb daer haer offerhande so mildelic.

Recht als Parijs wist dat de conincinne Helena, des coninc Menelaus wijf, die die een van den edelsten coninghen van Grieckenc was, in den tempel ghecomen was, cierde hij hem ende oeck sijn gheselscap als hij eerlicste mocht ende ghinc ten tempel waert. Want hij hadde overlang horen spreken van haer scoenheit. Ende also hij derwaerts ghinc, wort hij van haer liefte bevanghen. Ende in den tempel wesende [37r] began hij se scarpelic te besien ende te begheren. Ende hem dochte dat se de natuer niet ghemaect en hadde dan omdat men se tot verwonderen besien soude, want an haer niet en was dat haer mistont ende het en voechde haer in scoenheden.
Waerbij Parijs hem niet versaen en mochtd haer te besien, segghende in hemselven dat hij nye ghesien noch horen spreken en haddee van so sconen wijf, noch so wel ghemaect. Ende also hij se besach, also besach sij hem wederom, ende haer docht dat hij al veel scoender was dan haer gheseit was. Ende seide in haerselven dat sij nye man van so groter scoenheit ghesien en hadde, noch die haer bet behaechde int besien, sodat sij al haer devocie liet ende en gaf om anders gheen dinc dan Parijs an te sien. Als Parijs dit mercte ende sach, was hij seer blijde ende besach se soetelic in lang so meer ende sij hem, waerbij sij ghenoech toenden deen sanders begheerten. Ende overleyden scarpelic bij wat middele sij deen teghen soude mogen spreken. Helena dede Parijs enich teyken, waerbij hij haer ghenaecte ende sat bij haer neder in den tempel, daer hij mit haer sprac, stil, int heymelic, seer soetelic ende gracelic. Ende seiden daer deen dander mit groter begheertenf die seer scarpe onversien [37v] coemste van haerre beider liefte, hoe ende in wat manieren sij te hoefde souden moghen comen nae hoere begheeren. Ende sij ghenoech ghesproken hadden van haer liefte ende dat het tijt was te keren, nam Parijs oerlof an haer ende ghinc seer blijde uut den tempel mit sijn gheselscepea. Ende Helena bleef daer seer in ghepeinsen ende gheleijde hem mit den oghen so lang als sij mocht.

Hoe dat koning Priamus zond Paris in Griekenland en hoe hij bracht die mooie Helena.

En na deze woorden namen Paris en alle de anderen verlof aan de koning en gingen te scheep en bevalen zich in de geleide van Jupiter en Venus en voeren [35v] zo lang zodat ze in Griekenland kwamen en hielden alzo het land in het oog en voeren bij het land weg. En ontmoetten op een dag een schip daar een van de grootste koningen in was van heel Griekenland genoemd Menelaus en was de broeder van koning Agamemnon broeder en man van de koningin Helena, die een van de mooiste vrouwen was die men in haar tijd wist en was de zuster van de koningen Castor en Polux.
Die van Troje voeren zo ver totdat zij kwamen in het land van Kithira, gelegen in Griekenland, waar ze hun ankers wierpen en gingen op het land. In dit eiland was een tempel van Venus zeer oud en mooi en van zeer kostbaar werk en rijk. Want dat volk dat hadden daar al hun devotie tot de godin Venus en hielden allen zeer groot feest. En Venus gaf antwoord van wat ze vroegen. Toen die van Troje hier kwamen hielden ze het belangrijkste feest van Venus waarbij er veel volk, mannen en vrouwen, verzameld waren van het lande en hielden groot feest. En toen Paris wist van dit feest nam hij dat toonbaarste en beste gekleed van zijn volk en ging ten tempel in met zere lieve manieren en deed zijn offerande met goud, met zilver met grote menigte. Daar was Paris zeer bezien van allen kanten vanwege [36r] zijn schoonheid, want hij was een van de mooiste ridders van de hele wereld alzo dat elk begeerde te weten wie hij was en waarvan hij kwam en vroegen zijn volk wie het was. Die antwoordden dat het Paris was, zoon van koning Priamus van Troje, die in Grieken gekomen was op bevel van zijn vader om vriendelijk te bidden dat men hem zijn zuster Exione wedergeven wilde die koning Telamon zeer oneerlijk hield. Dat nieuws van de komst van die van Troje en hun schoonheid kwam zo ver dat het kwam voor de oren van Helena die naar de gewoonte van de vrouwen grote begeerte kreeg te zien bij onderzoek hetgeen dat ze had horen zeggen of het zo was. En beschikte haar te gaan ter tempel onder schijnsel van devotie om haar begeerte te voldoen. Alzo hinderlijk en alzo grote dwaasheid is enigen eerbare vrouwen vaak te gaan ter feesten en spelen van jonge lieden die niet of weinig of niets anders doen dan hinderlijk tegen de andere te zijn en waarvan kwaad komt in ziel en lijf. Daar zou nimmermeer een schip vergaan bleef het in de haven zonder in het avontuur van der zee te varen. Het is een zeker en een goed ding van een goed wijf haar fatsoenlijk in haar huis te houden. Och, wat grote schade gebeerde de Grieken [36v] en die van Troje van dat deze Helene zo licht die van Troje ging bezien wat ze niet behoorde te doen en vooral in de afwezigheid van haar man. Maar alzo de vrouwen gewoonte is te willen en ten einde brengen hun wil zo liet Helena terstond haar paarden bereiden en ook al dat haar staat eiste om in deze tempel te gaan. En liet verstaan dat zij daar uit devotie ging, want deze tempel was niet ver van haar woonstad gelegen. Toen alle gereed was en dat ze in koninklijke habijt gekleed was zo reed ze met haar gezelschap in het eiland van Kithira en ging in een schip en voer tot bij de tempel, waar zij van de gemeente als een vrouw fatsoenlijk ontvangen werd. En ging zo in den tempel zeer fris en maakte haar devotie en deed daar haar offerande zo mild.

Recht als Paris wist dat de koningin Helena, het wijf van koning Menelaus die een van de edelste koningen van Griekenland was, in de tempel gekomen was sierde hij hem en ook zijn gezelschap zo fatsoenlijk als hij mocht en ging ten tempel waart. Want hij had overlang horen spreken van haar schoonheid. En alzo hij derwaarts ging werd hij van haar liefde bevangen. En toen hij in de tempel was [37r] begon hij haar scherp te bezien en te begeren. En hij dacht dat haar de natuur niet gemaakt had dan omdat men haar tot verwonderen bezien zou, want aan haar was niets dat haar misstond en het voegde in haar schoonheid.
Waarbij Paris zich niet verzadigen mocht haar te bezien en zei in zichzelf dat hij nooit gezien nog horen spreken had van zo’n mooi wijf, nog zo goed gemaakt. En alzo hij haar bezag alzo bezag zij hem wederom en ze dacht dat hij al veel mooier was dan haar gezegd was. En zei in zichzelf dat ze nooit een man van zo’n grote schoonheid gezien had, nog die haar beter behaagde in het bezien zodat zij al haar devotie liet en gaf om anders geen ding dan Paris aan te zien. ‘Toen Paris dit merkte en zag was hij zeer blijde en bezag haar lieflijk hoe meer en zij hem waarbij zij genoeg toonden de een des andere begeerte. En overlegden scherp bij wat middel zij de een tegen de andere zou mogen spreken. Helena deed Paris enig teken waarbij hij haar gemaakte en zat bij haar neer in de tempel waar hij met haar sprak, stil, in het heimelijke, zeer lieflijk en gracieus. En zeiden daar de een de ander met grote begeerte de zeer scherpe onvoorzien [37v] komst van hun beider liefde, hoe en in wat manieren zij te hoofde zouden mogen komen naar hun begeren. En toen zij genoeg gesproken hadden van hun liefde en dat het tijd was te keren nam Paris verlof aan haar en ging zeer blijde uit de tempel met zijn gezelschap. En Helena bleef daar zeer in gepeinzen en begeleidde hem met de ogen zo lang als zij mocht.

Ende Parijs ghinc weder in sijn scip mit sijnb ghesellen.

Ghecomen sijnde Parijs in sijn scip, riep hij tot hem die meeste van sijne gheselcape ende seyde haer aldus: ‘Mijn vrienden, ghij weet wel waerom die coninc myn vader ons in Grieckenc sende, ende dat het is om te vercovereren Exione, sijn suster, ende indien wi se niet vercoveren en mochten, dat wij die Griecken dan bescadighen na onse macht. Ende wij en moghen se niet vercoeveren, want sij is in alten starcken behoede, of het en most ons veel volcs costen. Want de coninc Thelamon, die se hout ende die se bemint, is machtigher dan wij sijn ende op sijn selfs lant. Wij en sijn oeck niet machtich ghenoech enich stadt in te nemen in Griecken, so is dit lant voersien mit volc ende veel vromer mannen. Dus dunct my goet dat wij die scoene ghift die de goden ons ghesonde hebben niet en wey[38r]gheren. Wij sien hier in dit eylant ghesonnen ende ghecomen ter feesten van den machtichsten ende rijcsten burgheren van desen lande ende oeck den tempel vervolt mit de edelsten vrouwen van dese provincie. Ja, die coninghinne Helena is selve daer mede, die vrou van desen lande is ende des conincs Menelaus wijf. Dese tempel is vol scats. Dus moghen wij die in den tempel sijn, al ghevanghen levendich vandaer nemen. Ende voer se mit ons ende tgoet dat daer in is, wij souden een scone reyse ghedaen hebben. Dus dinct het u goet, ic bin van opinioen dat wij al tesamen te nacht al ghewapent ter tempel gaen ende dat wij al nemen mannen ende wiven ende al dat wij daer vinden ende breinghen se in onsen sceepen, ende principalic Helena, want moghen wij se te Troyen brenghen, die conincd Priam sal lichtelic sijn suster Exione over haer crijghen. Dus besiet haestelic wat u goetdunct, terwijlen dat het punt gheeft ende eer sij ons ontgaet.’ Enighe die laecten dit ende sommighe present. Eyntelic sij sloten dat sij also doen souden also Parijs voer hem ghenomen hadde. Als die nacht ghecomen was, wapenden hem die van Troyen als sij heymelicste [38v] conden, ende lieten enighe daer bliven die de scepen bewaerden. Ende dander ghinghene stillekijns ter tempel waert ende ghinghen daerin also ghewapen als sij waren mit cleyne of luttel wederstants ende allef tschat. Ende Parijs proper mitter hant nam Helena ende brochten se so al tesamen ghevanghen in haer scepen.
Ende Helena was int scip van Parijs gheset. Daer rees tgherucht in den tempel, want sommighe vang de ghevanghen lieten haer liever verslaen dan ghevanghen vandaer leyden, sodat dit gherucht ghehoert wort op een clein casteelkijn dat daer bij lach. Ende terstont die daer op waren, wapenden hem ende quamen die van Troyen scerpelic bespringhen. Mer die van Troyen die de meeste menichte waren, versloghen se ende verjaechden se weder int casteel. Ende namen doe al dat in den tempel goets was, ende droghent te scepe ende voeren vandaer, sodat sij bij der goden gheliefte opten vijften dach daernae in die haven van Troyen quamen tot Thenodon op drie mylen na de stadt van Troyen. Ende Parijs sende doe terstont sijn proper bode totten coninc sijnen vader ende liet hem sijn coemst ende aventuer weten. Van desen mare wasa die coninc Priam seer blijde ende liet alle de stadt daer feest houden doer dese mare. [39r]

Ende Helena, int scip dus sijnde mit die ander ghevanghen, dreef groten druc ende misbaer, mit wenen ende mit claghen, sonderlinghe altijt haer man, haer broeders, haer dochter ende haer lant mit diepen versuchten beclaghende, sodat sij eten ende drincken liet. Ende Parijs troeste se als hij soetelicste conde, mer sij en hiel niet op. Doe seide Parijs tot haer aldus: ‘Hoe vrou, waerom drijft ghij dustanighen rou nacht ende dach sonder ophouden? Wie is hij die dit langhe aldus soude moghen staende houden? Meent ghij dat het u niet quaet en is? Seker ghij doets te veel. Dus hout op voertmeer, ic bidts u, ende rust wat, want u en sal niet ghebreken van al dat in dit conincrijck is, noch oeck dander ghevanghen daer ghij voer sult spreken ende ghij sult die vermaerste vrou van al dit rijc wesen ende de rijcste ende u volc en sullen gheen ghebrec hebben.’ Helena antwoerde Parijs op dese woerden aldus:’Ic wel,’ seyde se, ‘Dat wil ic of en wil, ic moet nae u wille doen, nadat ic u ghevanghen bin. Ende doet my of de ghevanghen enich goet, icb hoep de goden sullent denghenen lonen diet doen.’ ‘Aay, vrou, seyde Parijs, ‘en twivelt niet, want men sel al doen dat u ghelieven sal.’ Hiermede nam hij se bij der hant ende leyde se int heymelicste vant [39v]c scip ende seyde: Ԗrou, meent ghij, omdat het de goden ghelieft heeft dat ghij van my hier gheleit sijt, dat ghij daerom verloren hebt ende ghij en sijt rijcker ende meer gheert dan ghij plaecht te wesen? Meent ghij dat het conincrijc van Troyen niet rijcker en is dant conincric van Achayen? Yaet seker. Meent ghij dat ic ud oneerlic handelen wil? Neen, ic seker. Mer ic sel te wive nemen ende ghij selt meer gheacht ende ghepresen wesen dan ghij mit u man waert. Want u man en is van so edelen stam niet ghecomen als van den huyse van Troyen. Onser beyder persoen daer en voecht my niet te spreken. Oeck mede hij en beminde u niete soseer als ic doen sal ende terstont doe. Dus hout op desen druc dus te driven, ende gheloeft my van dat ic u gheseit hebbe. ‘Aai,’ seyde Helena, ‘Die in de staet waer daer ic in bin sonder druck te driven, en waer niet veel prijsens waert. Ach armen, het waer my liever anders gheluct, mer na dattet anders niet wesen en mach, nochtans sel ict herde node doen dat ghij op my begheert, hoewel dat ic gheen macht en hebbe dat te wederstaen.ՠDus vertroeste Helena haer een luttel ende Parijs gheliefde haer mit alle sijn vermoghen.

En Paris ging weer in zijn schip met zijn gezellen.

Toen Paris gekomen was in zijn schip riep hij tot hem de meeste van zijn gezelschap en zei hen aldus: ‘Mijn vrienden, gij weet wel waarom de koning mijn vader ons in Griekenland zond en dat het is om te terug te krijgen Exione, zijn zuster, en indien we haar niet terug krijgen mochten dat wij die Grieken dan beschadigen naar onze macht. En wij mogen haar niet terug krijgen want ze is in al te sterke behoeden of het moest ons veel volk kosten. Want de koning Telamon, die haar houdt en die ze bemint, is machtiger dan wij zijn en op zijn eigen land. Wij zijn ook niet machtig genoeg enige stad in te nemen in Griekenland, zo is dit land voorzien met volk en veel dappere mannen. Dus dunkt me goedt dat wij die mooie gift die de goden ons gezonden hebben niet weigeren[38r]. Wij zien hier in dit eiland gezonden en gekomen ter feest van de machtigste en rijkste burgers van dit land en ook de tempel gevuld met de edelste vrouwen van deze provincie. Ja, die koningin Helena is zelf daarmee die vrouw is van dit land is het wijf van koning Menelaus. Deze tempel is vol schatten. Dus mogen wij die in den tempel zijn alles gevangen levend vandaar nemen. En voer het met ons en het goed dat daarin is, wij zouden een mooie reis gedaan hebben. Dus denkt u het goed, ik ben van mening dat wij allen tezamen vannacht al gewapend ter tempel gaan en dat wij alles nemen, mannen en wijven en al dat wij daar vinden, en brengen het in onze schepen en voornamelijk Helena, want mogen wij haar te Troje brengen koning Priamus zal licht zijn zuster Exione voor haar krijgen. Dus beziet haastig wat u goed lijkt terwijl dat het punt geeft en eer zij ons ontgaat. ‘Enige die laakten dit en sommige presen het. Eindelijk besloten ze dat ze het alzo doen zouden zoals Paris voor hem gnomen had.

Toen de nacht gekomen was wapenden hem die van Troje zo heimelijk als ze [38v] konden en lieten enige daar blijven die de schepen bewaarden. En de anderen gingen stilletjes ter tempel waart en gingen daarin alzo gewapend als zij waren met klein of weinig weerstand en alle schat. En Paris proper met de hand nam Helena en bracht haar alle tezamen gevangen in hun schepen.
En Helena was in het schip van Paris gezet. Daar rees het gerucht in dn tempel, want sommige van de gevangen lieten zich liever verslaan dan gevangen vandaar leiden zodat dit gerucht gehoord werd op een klein kasteeltjes dat daarbij lag. En terstond die daarop waren wapenden zich en kwamen die van Troje scherp bespringen. Maar die van Troje die de grootste menigte waren versloegen ze en joegen ze weer in het kasteel. En namen toen alles dat in den tempel goeds was en droegen het ter schepen en voeren vandaar zodat ze bij de goden gelieven op de vijfde dag daarna in de haven van Troje kwamen tot Thenodon op drie mijlen na de stad van Troje. En Paris zond toen terstond zijn goede bode tot de koning zijn vader en liet hem zijn komst en avontuur weten. Van dit bericht was die koning Priamus zeer blijde en liet de hele stad door feest houden door dit bericht. [39r]

En Helena die aldus in het schip was met de andere gevangenen dreef grote droefheid en misbaar, met wenen en met klagen, vooral altijd haar man, haar broeders, haar dochter en haar land met diepe verzuchten beklaagde zodat zij eten en drinken liet. En Paris troostte haar zo lieflijk hij kon, maar ze hield niet op. Toen zei Paris tot haar aldus: ‘Hoe vrouw, waarom drijft gij dusdanige rouw nacht en dag zonder ophouden? Wie is hij die dit lang aldus staan zou mogen houden? Meent gij dat het u niet kwaad is? Zeker, gij doet het te veel. Dus houdt op voort meer, ik bid het u en rust wat, want u zal niets ontbreken van alles dat in dit koninkrijk is, nog ook de andere gevangenen waar gij voor zal spreken en gij zal de vermaardste vrouw van al dit rijk wezen en de rijkste en uw volk zal geen gebrek hebben.’ Helena antwoordde Paris op deze woorden aldus: ‘Ik weet’, zei ze, ‘Dat wil ik of niet wil, ik moet naar uw wil doen, nadat ik uw gevangene ben. En doet mij of de gevangen enig goed, ik hoop de goden zullen het diegenen belonen die het doen. ‘Aai, vrouw,’ zei Paris, ’twijfel niet, want men zal alles doen dat u gelieven zal.’ Hiermede nam hij haar bij de hand en leidde haar in het heimelijkste van het [39v]c schip en zei: ‘Vrouw, meent gij, omdat het de goden geliefd heeft dat gij van mij hier geleid bent dat gij daarom verloren hebt en gij bent rijker en meer geerd dan gij plag te wezen? Meent gij dat het koninkrijk van Troje niet rijker is dan het koninkrijk van Achaia? Ja het, zeker. Meent gij dat ik u oneerlijk behandelen wil? Neen, ik zeker. Maar ik zal u tot wijf nemen en gij zal meer geacht en geprezen wezen dan toen gij met uw man was. Want uw man is niet van zo’n edele stam gekomen als van het huis van Troje. Onze beide personen daar voegt me niet te spreken. Ook mede hij beminde u niet zo zeer als ik doen zal en terstond doe. Dus houdt op deze droefheid aldus te drijven en geloof me van wat dat ik u gezegd heb. ‘Aai, zei Helena, ‘Die in de staat was waar dat ik in ben zonder droefheid te drijven wat wel niet veel te prijzen waard. Ach arme, het was me liever anders gelukt, maar nadat het niet anders wezen mag, nochtans zal ik het erg node doen dat gij op mij begeert, hoewel dat ik geen macht heb dat te weerstaan. ‘Dus vertrooste Helena zich een beetje en Paris geliefde haar met alle zijn vermogen.

Recht als den dach des anderen daechs ontqam, vroech dede hij se cleden ende ghereden [40r] als hij costelicste mochte, ende sette se op een rijcke teldenaer ende oec alle dander ghevanghen, elcx nae haeren grade. Doe ghinc hij Deyphebus, Eneas, Anthenor ende Polidamas mede te paerde mit een grote gheselscape van edelen ende verselde. Coninc Priam buten Troyen haer teghenquam mit een grote gheselscape van edelinghen ende ontޮc sijn vrienden seer soetelic ende mit groter vroechden. Ende ghinc doe tot Helena, die hij de reverenci deed seer minlic groetende ende bewees haer grote eer. Ende int incomen van der stadt vonden sij alle die straten vol volcs, die grote feeste dreven doer haer coemst, in veel manyeren van instrumenten van musijc, ende gheleyde se so tot opt conincs palays. Ende de coninc halp Helena selve van haer paert ende leyde se bij der hant op die zale ende dreven daer blijscap alle die nacht over. Ende des anderen daechs bij concent van den coninc troude Parijs Helena in den tempel van Pallas, daerom die feeste verlanghet wort achte daghen langer.

Terstont als Casandra voer waer wist dat Parijs, haer broeder, Helena ghetrout hadde, began sij seer groten rou te drijven, ropende ende crijtende ghelijc een rasende wijf ende seyde aldus: ԏ, onghevallighe burgheren van Troyen, waerom verblijt ghij u van de bruloft van Parijs, daer [40v]a so veel quaets uut anstaende is? Want ghij sult er u doot ende uwer kinder doot aen sien, die voer u ogen verslaghen sellen worden. Hach, edele stadt van Troyen, hoe selste ghedestrueert ende teniet ghedaen worden. ‘Ja, ongheluckighe moederen, wat lijden sult ghij hebben als ghij u cleinne kinderkyns sult sien ontleden voer u oghen? ‘Ja, ongheluckighen ketivighe Hecuba, waen sel dij twater comen dattu screyen sulste overb dijn kinderen? Hay, volc verblint ende verdwaest, hoe en versendt ghij niet terstunt Helena ende gheeft se haer man, eer dat die swaerden uwer vianden u comen verslaen? Meent ghij dat het onghewroken sel bliven? Seker, het is onser alder bedroeffenisse. ‘Ja, onghevallighe Helena, du selste ons doen lijden veel tormenten ‘ՠAlso Cassandra dus creet ende misbaerde, vernamt de coninc Priam ende was seer gram op haer, ende namc se ghevanghen. Ende liet haer doe bidden dat sij ophouden wilde van dat misbaren, mer sij en wildes niet laten, sodat die coninc haer ghevanghen liet houden menighen dach. Och, wat groter jammerd dat die van Troyene dese vermaninghe niet en gheloefden, want hadden sij se gheloeft, sij souden ghescuweet hebben veel onghevals dat sij sint hadden, daer men noch of spreken sal tot int eynde van der werelt. [41r]

Dese dinghen dus ghesciet als gheseit is, Menelaus, die doe ter tijt te Pirren was bij den hartoech Nestor, hoerde vertellen de waerachticheit, hoe sijn wijf ende volck ghenomen ende ghevanghen waren, dies hij seer drovich ende verstoert was ende liet hem als half mistroestich ende began te claghen ende te drivena die meesten druc van der werelt, ende sonderlinghe sijn wijf die hij bovenmaten lief hadde. Ende en conde hemselven niet vertroesten. Als hartoghe Nestor dit hoerde segghen, ghinc hij haestelic tot hem ende vertroeste hem als hij soetelicste conde. Want hij beminde Menelaus seer hartelic. Mer Menelaus en mocht sijn druck niet laten ende nam oerlof an Nestor, die hem een stuck gheleyde ende voer so na sijn lant toe. Ende onboet die coninc Agamenon, sijn broeder, dat hij daer quame teghen hem spreken. Als Aghamenon sijn broeder so groten rou sach driven, seide hij hem: ‘Ja, myn broeder, waerom drijfstu dustanigen druc? Neemt dat ghij ghelijc ende recht hebt, nochtant een wijs man en behoert van buyten gheen sonderlinghe manieren te toghen, want de groten druc so van buten ghetoecht maect een sijn vrienden oec bedructb ende blijscap sijn vianden. Dus wil dijn druck veyensen ende bedect dijn moet ende maect manierc of dij niet en waer.’[41v]

Doe ontboet coninc Menelaus Castor ende Polus, broeders van Helena, dat sij tot hem quamen spreken, twelc sij terstont deden ende quamen daer. Ende als sij mit Menelaus ghesproken ende alle dinc verstaen hadden, so seiden sij: ‘Wij sellen hem terstont navolghen tot voer Troyen. Ende geboertd het dat wij Parijs vanghen moghen, die dit altesamen ghecoect heeft, wij sellen hem doen hanghen ende quader doot doen sterven.’ Ende terstont ghinghen sij te scepe ende voeren na die van Troyen mit veel volcx van wapen, om haer suster weder te crighen. Mer op den dorden dach dat sij in die see waren, rees daer een onweder van storme, van winde, mit reghen ende donre, dat haer sceep ghestroyt waren bij der zee, deen hier, dander daer. Opt cort sij verghinghen allegader. Ende daer en wert gheen van allen zint meer ghesien. Ende die heyden segghen dat dese twe coninghen opghetoghen waren bij de goden in den heemel ende sijn ghenoemt geminie, een huysf der planeten.

Recht toen de dag de volgende dag opkwam liet hij haar vroeg kleden en bereiden [40r] zo kostbaarst als hij mocht en zette haar op een rijke telganger en ook alle andere gevangenen, elk naar hun graad. Toen ging hij Deiphobus, Eneas, Anthenor en Polydamas mede te paard met een groot gezelschap van edelen en vergeelde. Koning Priamus die haar buiten Troje tegemoetkwam met een grote gezelschap van edelen en ontving zijn vrienden zeer lieflijk en met grote vreugde. En ging toen naar Helena die hij de reverence deed en zeer minlijk groette en bewees haar grote eer. En in het inkomen van de stad vonden zij alle straten vol volk, die groot feest dreven door haar komst met veel soorten van instrumenten van muziek en begeleidden haar zo tot op het paleis van de koning. En de koning hielp Helena zelf van haar paard en leidde haar bij de hand op de zaal en dreven daar blijdschap de hele nacht door. En de volgende dag bij toestemming van den koning trouwde Paris Helena in de tempel van Pallas, waarom het feest verlengd werd acht dagen langer.

Terstond toen Cassandra voor waar wist dat Paris, haar broeder, Helena getrouwd had begon ze zeer grote rouw te drijven, riep en krijste als een razend wijf en zei aldus: ԏ, ongevallige burgers van Troje, waarom verblijd gij u van de bruiloft van Paris waarvan zoveel [40v]a kwaads aanstaande is? Want gij zal er uw dood en uw kinderen dood aan zien die voor uw ogen verslagen zullen worden. Ach, edele stad van Troje, hoe zal je vernielt en teniet gedaan worden. ‘Ja, ongelukkige moeders, wat lijden zal gij hebben als gij w kleine kindertjes zal zien ontleden voer uw ogen? ‘Ja, ongelukkige ellendige Hecuba, waarvan zal het water komen dat u schreien zal over uw kinderen? ‘Aai, volk verblind en verdwaast, hoe verzendt gij niet terstond Helena en geeft ze haar man eer dat de zwaarden van uw vijanden u komen verslaan? Meent gij dat het ongewroken zal blijven? Zeker, het is on aller droefheid. ‘Ja, ongevallige Helena, u zal ons laten lijden veel tormenten. ‘Alzo Cassandra dus krijste en misbaar maakte vernam het de koning Priamus en was zeer gram op haar en nam haar gevangen. En liet har toen bidden dat zij ophouden wilde van dat misbaren, maar ze wilde het niet laten zodat de koning haar gevangen liet houden menige dag. Och, wat groter jammer dat die van Troje deze vermaning niet geloofden, want hadden ze haar geloofd ze zouden geschuwd hebben veel ongeval dat zij sinds hadden waar men nog van spreken zal tot in het einde van de wereld. [41r]

Deze dingen zijn aldus geschied zoals gezegd is. Menelaus, die toentertijd te Pylos was bij hertog Nestor, hoorde vertellen de waarheid hoe zijn wijf en volk genomen en gevangen waren, dus was hij zeer droevig en verstoord en liet zich als half mistroostig en begon te klagen en te drijven de grootste droefheid van de wereld en vooral zijn wijf die hij bovenmate lief had. En kon zichzelf niet vertroosten. Toen hertog Nestor dit hoorde zeggen ging hij haastig tot hem en vertrooste hem zo lieflijk hij kon. Want hij beminde Menelaus zeer hartelijk. Maar Menelaus mocht zijn droefheid niet laten en nam verlof aan Nestor die hem een stuk begeleidde en voer zo naar zijn land toe. En ontbood koning Agamemnon, zijn broeder, dat hij daar kwam met hem te spreken. Toen Agamemnon zijn broeder zo’n grote rouw zag drijven zei hij hem: ‘Ja, mijn broeder, waarom drijft u dusdanige droefheid? Neemt dat gij gelijk en recht hebt, nochtans een wijs man behoort van buiten geen bijzondere manieren te tonen, want de grote droefheid van buiten getoond maakt een van zijn vrienden ook bedroefd en verblijdt zijn vijanden. Dus wil uw droefheid veinzen eb bedekt uw gemoed en maak een manier of u het niet was.’[41v]

Toen ontbood koning Menelaus Castor en Polux, broeders van Helena, dat zij tot hem kwamen spreken, wat zij terstond deden en kwamen daar. En toen zij met Menelaus gesproken en alle dingen verstaan hadden zo zeiden zij: ‘Wij zullen hem terstond navolgen tot voor Troje. En gebeurt het dat wij Paris vangen mogen, die dit alles tezamen gekookt heeft, wij zullen hem laten hangen en kwade dood laten sterven’ ՠEn terstond gingen zij te scheep en voeren naar die van Troje met veel wapenvolk om hun zuster weer te krijgen. Maar op de derde dag dat ze in de zee waren, rees daar een onweer van storm, van wind, met regen en donder zodat hun schepen verstrooid werden bij de zee, de een hier, de ander daar. In het kort, ze vergingen allemaal. En daar werd geen van hen sinds meer gezien. En de heidenen zeggen dat deze twee koningen opgetrokken waren bij de goden in de hemel en zijn genoemd gemini, een huis der planeten.

Hoe die coninghen ende princen van Griecken versaemden voer Athenen om voer Troyen te trecken ende hoeveel scepen dat elcx mit hem brocht. [42r]

Hoe die heeren voeren uut Griecken ende wouden die stadt van Troyena belegghen om die conincinneb Helena

Int laetste van februario, als die tijt voerwaerts beghint te gaen ende uutwaerts drecht, begonnen alle die princen ende heeren van alle de Griecken te versamen voer Athenen om na Troyen te reysen. Het en is gheen mensch ter werelt indachtich dat sint het beghinsel van der werelt ye so veel ridderen ende scepen versaemt waren als doe ter tijt was. Want eerst Agamenonc, die thoeft ende cappitein [42v] wasd van alt Griexse heer, broch uut sijn conincrijck Nicenen c scepen vol ridderen ende mannen van [o]erloghe. Die coninc Menelaus, sijn broeder, brochter [uut]e sijn conincrijck van Sperten lx scepen, de hartoech [Asta]lapus ende graef Helenus brochten uut hoer lant [van Y]conien xxx scepen, Archelaus ende Protenor bro[chten] uut het conincrijc van Boecien l scepen, die c[onin]c Ephicropus ende de coninc Thedius brochten uut [h]et rijc van Fortes xxx scepen, die coninc Thelamon van Salminen brochter l scepen. Ende in sijn gheselscap waren de hartoech Theucer, de hertoech Amphimacus ende veel heren ende mannen, de oude hertoech Nestor van Pillon l scepen, die coninck Thoas van Tholien l scepen, die coninc van Exonen l scepen, die conincf Thelamon Cileus xxxvi scepen, Polibetes ende Amphimacus brochten uut Calcidonien xxxii, die coninc Ydumeus ende de coninc Mireorum van Creten lxxxii sceep, die coninc Ulixes van Tarscen lii, die hartoech Nebus uut sijn stadt van Pigris xii sceep, Prothocatus ende Protsolaus hartoghen van Phirarren l scepen, Colleces vant rijc van Cresonnen xxiiii schepen, Achilles uut sijn stad van Phaces lii scheepg, die coninc Thelephalus van Rodes xxii sceep, Eruphulus van Orthomenen l sceep, die hartoech Anthiophus ende die hartoch Amphimacus van Rusticare xiii sceep, die coninc Pholi[43r]bethes van Rijcheen lxii sceep, die coninc Dyomedes van Darges lxxxii sceep, die coninc Pholiphebus ix sceep, die coninc Phineus xiii scepen, die coninc Prothoylus van Thenemensen lii sceep, die coninc Thecorius van Breyssen xxiiii sceep, die coninc Carpenor van Carpadien lii sceep. Ende waren in tghetale als coninghen ende hartoghen lxix. Ende versamenden daer in de haven van Athenen mit xiiC ende xxiiii scepen sonderh daerin gherekent te wesen de hartoech Phalamides, des conincs Naulus zoen, die laest quam mit sijn staet, ghelijc hierna noch horen sult.

Hoe de koningen en prinsen van Griekenland verzamelden voor Athene om voor Troje te trekken en hoeveel schepen dat elk met hem bracht. [42r] [illustratie (houtsnede verloren)]

Hoe de heren voeren uit Griekenland en wilden die stad van Troje belegeren om die koningin Helena.

In het laatste van februari toen de tijd voorwaarts begint te gaan en uitwaarts draagt begonnen alle prinsen en heren van alle Grieken te verzamen voor Athene om naar Troje te reizen. Er is geen mens ter wereld indachtig dat sinds het begin van der wereld ooit zoveel ridders en schepen verzameld waren als toentertijd was. Want eerst Agamemnon, die het hoofd en kapitein [42v] was van al het Griekse leger, bracht uit zijn koninkrijk Nicea 100 schepen vol ridders en mannen van oorlog. Die koning Menelaus, zijn broeder, bracht er uit zijn koninkrijk van Sparta 40 schepen, de hertog Astalapus en graaf Helenus brachten uit hun land van Yconie 30 schepen, Archelaus en Protenor brachten uit het koninkrijk van Boetie 50 schepen. De koning Epistrophus en koning Thedius brachten uit het rijk van Fortes 30 schepen, de koning Telamon van Salamine bracht er 50 schepen. En in zijn gezelschap waren de hertog Theucer, de hertog Amphimacus en veel heren en mannen, de oude hertog Nestor van Pylos 50 schepen, die koning Thoas van Tholien 50 schepen, die koning van Exonen 50 schepen, die koning Telamon Cileus 36 schepen, Polibetes en Amphimacus brachten uit Calcidonie 32, die koning Idumeus en de koning Mireorum van Kreta 82 schepen, die koning Odysseus van Tarscen 52, die hertog Eumelus uit zijn stad van Pigris 12 schepen, Podarces en Protesilaus hertogen van Phirarren 50 schepen, Colleces van het rijk van Cresonnen 23 schepen, Achilles uit zijn stad van Phaces 52 schepen, die koning Thelephalus van Rhodes 22 schepen, Eurypylus van Orthomenen 50 schepen, de hertog Anthiophus en de hertog Amphimacus van Rusticare 13 schepen, die koning Pholibethes [43r] van Rijcheen 62 schepen, de koning Diomedes van Argos 82 schepen, de koning Pholiphebus 9 schepen, de koning Phineus 13 schepen, di koning Prothoylus van Magnesia 52 schepen, di koning Thecorius van Breyssen 24 schepen, de koning Carpenor van Arcadië 52 schepen. En waren in het getal als koningen en hertogen 69. En verzamelde daar in de haven van Athene met 1224 schepen zonder daarin gerekend te wezen de hertog Palamedes, de zoon van koning Nauplius, die laatste kwam met zijn staat, gelijk hierna nog horen zal.

Hoe die Griecken Achillena senden tot den god Appollo om te weten het eynde van haer oerloghe.

Als die coninghen ende princen versaemt waren in die haven van Athenen, die coninc Agamenon die thoeft was vant heer ende altijt sorchvoudich ende peynsende was hoe hij dit heer best beleden soude, versamende rijpelic enen rade op een pleyn buyten der stadt alle die edele vant heer ende seide: ‘o, edele mannen die hier vergadert sijt mit willigher opset mit so groter macht, ghij weet dat ghene mensche die levende is ghedencken mach, dat ye dus veel edelre mannen [43v] versaemt waren om een saeck te volbreinghen, noch so veel jongher ridderen ende joncheren als hier nu sijn. Mer indient u ghelief om alle dinc seker te wesen eer dat wij uut desen haven sceiden, so laet ons senden in Delfos onse speciael boden om antwoerde te hebben van onsen god Appollijnb van dat wij nu bestaen willenc het eynde daerof.’

Daer en was niemant sij en volchden de woerden van Agamenon ende koren terstont Achilles ende Patroclus om daer te trecken ende dese antwoerde te ontfanghen, die terstont darwaerts toghen, ende onlanc op weghe waren sij en quamen daer. Want dit voerscreven eylant is als midden in die eylanden van Cyclades, daer Locana Appolijn ende Diana creech, daer doe ter tijt een tempel was daer der heijden god aenghebeden was. Ende die gaf het volc antwoerde vant tgunt dat men hem vraechden. Ende was een groot beelt ghemaect van goude, in de eer van den god Appollo. Ende hoewel dattet beelt doef ende stom was, nochtans regneerde de afgoderie so doe ter tijt in die werelt, dat die duvel int beelt ghinc ende gaf den heyden antwoerde van dat sij hem vraechden, twelcke die duvel deed om dat dwase volc te bedrieghen, die doe ter tijt gheloefden dat beelt waerachtich god te wesen. [44r]

Als Achilles ende Patroclus in dit eylant van Delphos ghecomen waren, ghinghen sij in den tempel mit groter devocien voer dit beelt Appollijn ende deden haer offerhanden seer mildelic, begherende antwoerde van haer saecken. Appollijn antwoerde seer stillekijns aldus: ‘Achilles, keer weder tot den Griecken die dij hier ghesonden hebben ende segghen haer dattet sertein gheboeren sal dat sij behouden voer Troyen comen sullen ende sullen daer veel strijden hebben, mer na tiende jaerd sullen se victorie hebben ende destrueren de stadt ende verslaen den coninc Priam, sijn wijf ende sijn kinder, ende de meeste van den lande. Ende daer en sel niemant ontcomen dan alleen die sij selve sullen berghen.’ Van dese antwoerde was Achilles seer blijde. Het gheviel die wijle dat Achilles noch in desen tempel was, dat daer een bisscop van Troyen in quam, ghenoemt Calcas, die zoen van een man ghenoemt Tristram, die een seer wijs man was, ende was daer ghesonden van den coninc Priam om van den god Appollijn antwoerde te hebben voer die van Troyen. Also dese Calcas sijn offerhande ghedaen hadde ende sijn vraghen voer die van Troyena, antwoerde hem Appollijn aldus: ‘Calcas, Calcas, wacht dij weder in Troyen te keeren, mar ganck mit Achilles tot de Griecken ende en sceyb [44v] niet vandaer. Want die Griecken sellen over die van Troyen victorie hebben doer die ghehenghenisse der goden, waerin du selste haer van groten node wesen in rade ende onderwijsinghe’ ՠTerstont als Calcas dit wist ende Achilles bekende die in den tempel was, ghinc hij tot hem ende liet hem bekennenc van hem ende verselden tegader mit ghelove ende mit ede ende vertelde malcander tgunt dattet afgod haer tot antwoerde ghegheven hadde. Dies Achilles seer blijde was ende dede Calcas grote chier ende voerde hem mit hem tot Athenen. Als sij opt lant waren, nam Achilles Calcas bij der hant ende presenteerde hem den coninc Agamenon ende dandere. Ende vertelde daer dantwoerde van den god Appollo, also hij se ontfanghen hadde, als dat sij victorie hebben souden op die van Troyen ende oec hoe dat Appolo hem gheseit hadde dat hij niet weder in Troyen en keerden, mer dat hij hem houden soude mit die Griecken gheduerende tbelec. Van dese nieumare waren die Griecken seer verblijt ende hielden feeste seer hoghelic. Ende ont’ghen Calcas in hoer gheselscape mit ghelove ende bij eede ende beloefden hem veel goets te doen. [45r] Na dese feeste die de Griecken ghehouden hadden doer den goedend antwoerden van Appollijn, Calcas ende Achilles te gader ghinghen des anderen daghes mit Patroclus in de tenten des conincs Agamenons, daer alle die meeste vergadert waren vant heer, die sij hueschelic groeten. Ende seyde Calcas aldus: ‘u, edel coninghen ende princen die hier vergadert sijt om wraeck der groter injurien u ghedaen van die van [45v] Troyen, waerom toef dij nadien dat ghij der goden antwoerden hebt? Meent ghij dat de coninc Priam sijn bespiers hier niet en heeft? Ende terwijlen dat ghij dus vertoeft, hij en sal sijn stadt voersien mit vitaelge, mit ridderen ende ander dinghen die hij sel behoeftich wesen. Is ymmer niet een groot stuck gheleden in den somer ende ghij siet dat ghij noch niet op u vianden ghedaen en hebt. Siet dat ghij niet ondancber en sijt op der goden antwoerden ende date se bij uwer negligencien haer propoost niet contrarie en wende. Dus en let niet langhen, mer vaert ter zeewaerts in ende na Troyen toe. Ende en rust niet totdat die beloften die de goden u ghedaen hebben, volcomen sijn.ՠAls Calcas dus gheseit hadde, ende de coninc Agamenon dede terstont blasen mitter trompette dat elcx porrede na Troyen toe, twelc volcomen wert. Ende porreden altesamen na Troyen toe. Ende voeren so langhe totdat sij quamen ter haven van Thenedon. Ende daer worpen sij haer ancker.

Hoe die Grieken Achilles zonden tot de god Apollo om te weten het einde van hun oorlog.

Toen de koningen en prinsen verzameld waren in de haven van Athene, de koning Agamemnon die het hoofd was van het leger en altijd zorgvuldig en peinzende was hoe hij dit leger best begeleiden zou verzamelde rijp een raad op het plein buiten de stad met alle edelen van het leger en zei: ‘O, edele mannen die hier verzameld bent met gewillige opzet met zo’n groter macht, gij weet dat geen mens die leeft bedenken mag dat ooit aldus veel edele mannen [43v] verzameld waren om een zaak te volbrengen, nog zo veel jonge ridders en jonkheren als hier nu zijn. Maar indien het u gelieft om van alle dingen zeker te wezen eer dat we uit deze haven scheiden zo laat ons zenden in Delphi onze speciale boden om antwoord te hebben van onze god Apollo van dat wij nu bestaan willen het einde daarvan’.

Daar was niemand, ze volgden de woorden van Agamemnon en kozen terstond Achilles en Patroclus om daar te trekken en dit antwoord te ontvangen, die terstond derwaarts trokken en kort op weg waren en daar kwamen. Want dit voorschreven eiland is als midden in de elanden van Cyclades daar Locana Apollo en Diana kreeg daar toentertijd een tempel was daar de heidense god aanbeden was. En die gaf het volk antwoord van hetgeen dat men hem vroeg. En was een groot beeld gemaakt van goud in de eer van den god Apollo. En hoewel dat het beeld doof en stom was, nochtans regeerde de afgoderij zo toentertijd in de wereld dat de duivel in het beeld ging en gaf de heidenen antwoord van wat ze aan hem vroegen, wat de duivel deed om dat dwaze volk te bedriegen die toentertijd geloofden dat het beeld een ware god was. [44r]

Toen Achilles en Patroclus in dit eiland van Delphi gekomen waren gingen zij in de tempel met grote devotie voor dit beeld Apollo en deden hun offerhanden zeer mild en begeerden antwoord van hun zaken. Apollo antwoordde zeer stilletjes aldus: ‘Achilles, keer weer tot de Grieken die u hier gezonden hebben en zeg ze dat het zeker gebeuren zal dat zij behouden voer Troje komen zullen en zullen daar veel strijden hebben, maar na tien jaar zullen ze victorie hebben en vernielen de stad en verslaan koning Priamus, zijn wijf en zijn kinderen en de meeste van het land. En daar zal niemand ontkomen dan alleen die zij zelf zullen bergen.’ Van dit antwoord was Achilles zeer blijde. Het geviel die tijd dat Achilles nog in deze tempel was dat daar een bisschop van Troje in kwam, genoemd Calcas, de zoon van een man genoemd Tristram, die een zeer wijs man was en was daar gezonden van koning Priamus om van de god Apollo antwoorde te hebben voor die van Troje. Alzo deze Calcas zijn offerande gedaan had en zijn vragen voor die van Troje antwoordde hem Apollo aldus: ‘Calcas, Calcas, wacht u weer in Troje te keren, maar ga met Achilles tot de Grieken en scheidt [44v] niet vandaar. Want die Grieken zullen over die van Troje victorie hebben door het toestaan der goden, waarin u hen van grote nood zal wezen en raad en onderwijzen.’ Terstond toen Calcas dit wist en Achilles herkende die in den tempel was ging hij tot hem en liet hem herkennen van hem en vergezelden tezamen met belofte en met eed vertelde elkaar hetgeen dat de afgod hen tot antwoord gegeven had. Dus was Achilles zeer blijde en deed Calcas grote sier en voerde hem met hem tot Athene. Toen zij op het land waren nam Achilles Calcas bij de hand en presenteerde hem koning Agamemnon en de anderen. En vertelde daar het antwoord van de god Apollo alzo hij het ontvangen had als dat zij victorie hebben zouden op die van Troje en ook hoe dat Apollo hem gezegd had dat hij niet weer in Troje keerden, maar dat hij hem houden zou met de Grieken gedurende het beleg. Van dit nieuws waren de Grieken zeer verblijd en hielden feest zeer groot. En ontvingen Calcas in hun gezelschap met belofte en eed en beloofden hem veel goeds te doen. [45r] [illustratie (houtsnede verloren)] Na dit feest die de Grieken gehouden hadden door het goede antwoord van Apollo, Calcas en Achilles gingen tezamen de volgende dag met Patroclus in de tenten van koning Agamemnon daar alle die grootste verzameld waren van het leger die ze hoffelijk groeten. En zei Calcas aldus: ‘U, edele koningen en prinsen die hier verzameld bent om wraak der grote belediging u gedaan van die van [45v] Troje, waarom vertoef je nadien dat gij der goden antwoord hebt? Meent gij dat de koning Priamus zijn spionnen hier niet heeft? En terwijl dat gij dus vertoeft, hij zal zijn stad voorzien met voedsel, met ridders en ander dingen die hij nodig zal hebben. Is het immer niet een groot stuk geleden in de zomer en gij ziet dat gij nog niets op uw vijanden gedaan hebt. Ziet dat gij niet ondankbaar bent op het antwoord van de goden en dat ze bij uw onverschilligheid hun opzet niet contrarie wenden. Dus let niet langer, mar vaart ter zeewaarts in en naar Troje toe. En rust niet totdat de beloften die de goden u gedaan hebben voldaan zijn.’ Toen Calcas dus gezegd had liet koning Agamemnon terstond blazen met de trompetten zodat elk porde naar Troje toe, wat voldaan werd. En gingen allen tezamen naar Troje toe. En voeren zo lang totdat ze kwamen ter haven van Thenodon. En daar wierpen ze hun anker.

In dese haven was een seer starc casteel, wel voersien mit volck ende vol rijcdoms ende lach vi milen van de stadt van Troyen. Als die van den casteele saghen die grote menichte van sceepen, liepen sij ter wapen ende quamen ter haven, daer sij den Griecken al gheereet vonden om te vechten. Ende waren ghelant ende namen al dat [46r] sij vonden. Daer began die strijt seer fel ende daer waren veel doden aen beyden sijden ende veel meer Griecken dan Troyenen. Mer also drae als de macht van Griecken ghelant was, en mochtent die van Troyen niet langher houden ende stelden haer te vluchten na tcasteel toe. Ende sommighen vloghen tot Troyen. Terstont die Griecken beleyde tcasteel rontomme endea bespronghent an allen canten ende rechten haer lederen ende beclomment rontsomme. Ende die van binnen weerden seer vromelick ende staken van boven neder in die graften de sommighe doot, sommighe ghequest. Mer die Griecken die in groten ghetale waren, dat sijs niet langher houden en mochten, mer sij hielden op enighe weers weer te bieden. Doe clommen die Griecken op mit groter macht int casteel ende doden al, sonder yemant te sparen, wast man of wijf. Ende nament al dat sij daer vonden ende worpent casteel om ende alle die huysen ghelijc der aerden ende staken daer tvuer in. Ende ghinghen doe te sceep, seer blijde sijnde van hoer goet gheval ende aventuer.

In deze haven was een zeer sterk kasteel, goed voorzien met volk en vol rijkdom en lag 6 mijlen van de stad Troje. Toen die van het kasteel zagen die grote menigte van schepen liepen ze ter wapen en kwamen ter haven waar ze de Grieken geheel gereed vonden om te vechten. En waren geland en namen alles dat [46r] zij vonden. Daar begon die strijd zeer fel en daar waren veel doden aan beide zijden en veel meer Grieken dan van Troje, maar alzo gauw als de macht van Griekenland geland was mochten die van Troje het niet langer houden en stelden zich te vluchten naar het kasteel toe. En sommigen vlogen tot Troje. Terstond belegerden de Grieken het kasteel rondom en besprongen het aan allen kanten en richtten hun ladders op en beklommen het rondom. En die van binnen verweerden zeer dapper en staken van boven neer in de grachten sommige dood, sommige gekwetst. Maar de Grieken die in groot getal waren zodat ze het niet langer houden mochten, maat ze hielden op enige verweer weer te bieden. Toen klommen de Grieken op met grote macht in het kasteel en doodden alles, zonder iemand te sparen, was het man of wijf. En namen alles dat ze daar vonden en wierpen het kasteel om en alle huizen gelijk ter aarde en staken daar het vuur in. En gingen toen te scheep en waren zeer blijde van hun goed geval en avontuur.

Hoe die Griecken Ulixes ende Dyomedes sonden tot den coninc Priam om weder te hebben Helena endeb dander ghevanghen ende wat antwoerde sij hadden.

Als die Griecken dus ghedestrueert hadden de castelen ende huysen van Thenedon [46v] ende van Sarabanen ende rusten in den velde voer Thenedo, Agamenon diec sorghe van alt heer hadde ende diet gheerde wel te doen ghelijc een goet cappitein sculdich isd te doen, gheboet dat men al den roef brenghen soude, twelc terstont ghedaen wort. Ende hij deildet een yghelic na sijn waerde ende verdienst. Ende liet ropen dat alle de edelen versaemden int pleijn van Thenedon voer den coninc Agamenon. Ende als sij daer al ghecomen waren, sprac die coninc Agamenon ende seide aldus: ‘Mijn vrienden ende ghesellen, indient u allen goet dunct ende opdat wij moeghen wederkeeren mit groter eeren in onsen landen ende sonder pijn, wij sellen senden tot den coninc Priam onse boden ende ontbieden hem dat hij ons Helena vry wedersende ende beteringhe doe van den scade die Parijs ons int eylant van Cythare ghedaen heeft. Want wil hij dat doen, ons wederkeren sal eerlick weesen ende mit recht en behoren wij hem niet meer te vergen. Ende weyghert hij ons, so hebben wij twe dinghen die voer ons vechten, dats rechtvaerdicheit ende onse macht die haer ontsculdicht heeft. Ende als men sal horen spreeken vant gunt dat wij gheboden hebben, so sel men die van Troyen ongelijc gheven ende ons ghelijck ende sullen ontsculdicht wesen van alle die scade die wij doen [47r] sullen na dit volbieden. Dus besiet wat ghij hier in doen wilt.ՠ

Hier waren der veel die fel waren die dit laecten, ende veel diet preesen. Ende eyntelick sij slotent also te doen ende koren tot haer boden Ulixes ende Diomedes in Troyen te gaen ende dese boetscap te doen, die daer reden ende quamen te Troyen binnen tot voer tscone palays. Ende ghaven haer jonghen haer paerde te bewaren ende ghinghen boven. Ende Ulixes sonder den coninc Priam te groeten of yemant anders, sprac totten ende seide aldus:

‘Coninc Priam, en verwondert u niet al en grueten wij dij niet, also du onse dootviant biste. Die coninc Agamenon, wiens bode wij sijn, ontbiet dij bij ons dattu hem wedersendes Helena, diestu ghenomen hebste ende datstu restitucie doeste van alle tgunt dat dijn soen Parijs in Griecken ghenomen heeft. Doestuut, ic ghelove dij, du selste doen als de wijse ende doestuta niet, besich wat quaet dij daer of comen mach. Ende sal du selverb besterven quader doot.’ Als coninc Priam Ulixes dusc ghehoert had, antwoerde hij hem terstont sonder raets te vraghen aldus: ԉc verwonder my seer van dijn woerden, die my eysch tgunt dat mit groter pijnen een man die ver[47v]wonnen waer ende hem niet weeren en mocht, doen soude. Ic en gheloef niet dat de Griecken macht hebben te doen dattu segste. Sij eyschen van my reperacie ende beteringhe. Ende ic soude eyschen reparacied ende beteringhe, want sij dese stadt ghedestrueert hadden ende mijn vader ende myn broeder verslaghen ende myn suster in eygen wech ghevoert. Ende en hebben se niet goet ghenoech ghehadt te hijlicken in eeren, mer houden se ghelijc een hoer. Ende om haer weer te hebben, sand ic Anthenor in Griecken ende soude alle het ander voert vergheven hebben. Mer wat oneren dat sij mijn boden deden ende seiden, dat weet ghij. Dus so weet, Agamenon, dat ic gheen vrede noch paijs en gheer mit den Griecken die my so veel lydens ghedaen hebben. Ende en waer ghij gheen bode, ic soude u quader doot doen sterven. Dus maect u haestelic van hier, want ic en mach u tot mijn goede niet langher ansien.’ Doe began Dyomedes te lachen van spijte ende seide aldus: ‘Aay, coninc, moechstu ons tot dijn goede niet aensien die mer wij twee en sijn, so en selstu oec binnen allen dijn leven niet tot dijn goede weesen, want du sulste voert meer voer dijn oghen sien grote macht van Griecken, die voer dijn stadt comen sullen ende en sellen niet rusten sonder ophouden dij [48r] ende dijn stadt te bescadighen, waerteghens du en sulste dij niet langhen bescermen moghen of du ende dijn volc sullent bitterlic mitter doot besterven. Dus du soutste raet hebben in dijn werck waerstu welbedocht.’

Hier noemt die actoer wat coninghen ende princen te Troyen quamen in des conincs Priams hulpe van de notabelste. Eerst quam daer die coninc Pandorus, die coninc Galior, die coninc Adrastus mit iiim ridderen, die coninc Carras, die coninc Amasius, die coninc Nestor, die coninc Amphimacus, die coninc Glaucon mit iiim ridderen, die coninc Eusemus mit m ridderen, die coninc Mistor, die coninc Capidus, die coninc Remus mit iiim ridderen, die coninc Pylex mit iim ridderen, die coninc Pessemessus m ridderen, die coninc Boetes ende Epistius m ridderen, die coninc Philimanus mit iiim ridderen, die coninc Perses, die coninc Chiction iiim ridderen, die coninc Theleus mit m ridderen, die conincinne Dalida mit xiic vrouwen te paerde, die coninc Epitropus mit m ridderen ende en sagittarius dat hij medebrocht, ende noch veel ander hartoghen, graven ende joncheren die ic niet al en noem om corte te maken. Mer somma, so wasser om coninc Priam te hulp meer dan xxxiiim ridderen, sonder vant conincrijc van Troyen ende cleyne Yndien, die naderhant quamen. [48v]

Hoe de Grieken Odysseus en Diomedes zonden tot koning Priamus om weer te hebben Helena en de andere gevangenen en wat antwoord zij hadden.

Toen de Grieken dus vernield hadden de kastelen en huizen van Thenodon [46v] en van Sarabanen en rustten in het veld voor Thenedon, Agamemnon die de zorg van het hele leger had en die het begeerde goed te doen gelijk een goede kapitein schuldig is te doen gebood dat men alle roof brengen zou, wat terstond gedaan werd. En hij verdeelde het aan iedereen naar zijn waarde en verdienste. En liet roepen dat alle edelen verzamelden in de vlakte van Thenodon voor de koning Agamemnon. En toen ze daar allen gekomen waren sprak koning Agamemnon en zei aldus: ‘Mijn vrienden en gezellen, indien het u allen goed dunkt en opdat wij mogen wederkeren met grote eer in onze landen en zonder pijn, wij zullen zenden tot koning Priamus onze boden en ontbieden hem dat hij ons Helena vrij terugzendt en verbetering doet van de schade die Paris ons in het eland van Kithira gedaan heeft. Want wil hij dat doen, ons wederkeren zal fatsoenlijk wezen en met recht behoren wij hem niet meer te vragen. En weigert hij ons, zo hebben wij twee dingen die voor ons vechten, dat is rechtvaardigheid en onze macht die zich verontschuldigd heeft. En als men zal horen spreken van hetgeen dat wij geboden hebben, zo zal men die van Troje ongelijk geven en ons gelijk en zullen verontschuldigd wezen van alle schade die wij doen [47r] zullen na dit volbieden. Dus beziet wat gij hierin doen wilt.ՠ

Hier waren er veel die fel waren die dit laakten en veel die het prezen. Eindelijk besloten ze het alzo te doen en kozen tot hun boden Odysseus en Diomedes in Troje te gaan en deze boodschap te doen, die daar reden en kwamen te Troje binnen tot voor het mooie paleis. En haven hun jongeren hun paarden te bewaren en gingen boven. En Odysseus zonder de koning Priamus te groeten of iemand anders sprak tot hem en zei aldus:

‘Koning Priamus, verwondert u niet al groeten wij u niet alzo u onze doodsvijand bent. De koning Agamemnon, wiens
bode wij zijn, ontbiedt u bij ons dat u hem terugzendt Helena die u genomen hebt en dat u restitutie doet van al hetgeen dat uw zoon Paris in Grieken genomen heeft. Doet u het, ik beloof u, u zal doen als de wijze en doet u het niet, bezie wat kwaad u daarvan komen mag. En zal u zelf sterven een kwade doodt. ‘Toen koning Priamus Odysseus dus gehoord had antwoordde hij hem terstond zonder raad te vragen aldus: ԉk verwonder me zeer van uw woerden die me eist hetgeen dat met grote pijnen een man die [47v] overwonnen was en zich niet verweren mocht doen zou. Ik geloof niet dat de Grieken macht hebben te doen dat u zegt. Zij eisen van mij reparatie en verbetering. En ik zou eisen reparatie en verbetering want zij hebben deze stad vernield en mijn vader en mijn broeder verslagen en mijn zuster in eigen weg gevoerd. En hebben haar niet goed genoeg gehad te huwelijken in eer, maar houden haar gelijk een hoer. En om haar weer te hebben zond ik Anthenor in Griekenland en zou al het ander voort vergeven hebben. Maar wat oneer dat zij mijn boden deden en zeiden, dat weet hij. Dus zo weet, Agamemnon, dat ik geen vrede nog rust begeer met de Grieken die me zoveel leed gedaan hebben. En was hij geen bode, ik zou u een kwade dood laten sterven. Dus maakt u haastig weg van hier, want ik mag u op mijn goed niet langer aanzien.’ Toen begon Diomedes te lachen van spijt en zei aldus: ‘Aai, koning, mocht u ons in uw goed niet aanzien en wij zijn maar twee zo zal u ook binnen al uw leven niet tot uw goed wezen want u zal voort meer voor uw ogen zien grote macht van Grieken die voor uw stad komen zullen en zullen niet rusten zonder ophouden u [48r] en uw stad te beschadigen waartegen u zich niet lang zal mogen beschermen of u en uw volk zullen een bittere dood sterven. Dus u zou raad hebben in uw werk was u goed bedacht’.

Hier noemt de auteur wat koningen en prinsen die te Troje kwamen te hulp van koning Priamus van de notabelste. Eerst kwam daar de koning Pandorus, de koning Galior, de koning Adrastus met 3000 ridders, de koning Carras, de koning
Amasius, de koning Nestor, de koning Amphimacus, de koning Glaucon met 3000 ridders, die koning Euphemus met 1000 ridders, de koning Mistor, de koning Capidus, de koning Remus met 3000 ridders, de koning Pylex met 2000 ridders, de
koning Pessemessus 1000 ridders, de koning Boetes en Epistius 1000 ridders, de koning Philimanus met 3000 ridders, de koning Perses, de koning Chiction 3000 ridders, de koning Theleus met 1000 ridders, de koningin Dalida met 1200 vrouwen te paard, de koning Epitropus met 1000 ridders en een Sagittarius dat hij meebracht en nog veel andere hertogen, graven en jonkheren die ik allen niet noem om het kort te maken. Maar somma, zo waren er om koning Priamus te helpen meer dan 34 000 ridders, zonder van het koninkrijk van Troje en klein Indien die later kwamen. [48v]

Dese Griecken laghen noch te Thenedon, als Palamydes, des coninc Naulus soen, daer quam in die haven mit xxx scepen vol ridderen van oerloghe. Die Griecken waren seer blijde sijnre toecoemst ende murmereerden seer op hem waer hij so langhe ghemarret hadden. Ende hij ontsculdichde hem mit dat hij siec gheweest hadde. Dese Palamides was seer gheacht onder de Griecken ende was de opperste naest den coninc Agamenon, vroem ende discreet in wapenen ende hij was seer rijck. Ende tot sijn coemste so was hij terstont ghecoren een raet vant heer te wesen. Dus so laghen die Griecken langhe tijt voer Thenedon ende menichwerven te rade versaemt om te overlegghen de manier hoe sij Troyen best belegghen souden. Ende int sluyten hielden sij aen den raet van Dyomedes ende was dese: ‘Nu, mijn heeren,’ seide hij, ‘Coningen, princen, baroenen die hier al versaemt sijt, wij moghens wel scaemte ende scande hebben dat wij over een jaer in dit lant gheweest hebben ende en hebben noch niet tot Troye gheweest of daer voer seker, int welc my dunct dat wij onse vianden groot voerdel gheven. Want my en twifelt niet, hanghende dese tijt, sij en sijn voersien mit groten hulpe ende haer stadt ghe[49v]starct mit muerena ende bolwercken, daer sij de tijt wel toe ghehad hebben. Ende haer dunct dat wij die stouticheit niet enb hebben dat wij tot daer comen. Dus hoe wij langher vertreckc maken daer te trecken, hoe onse scande meerder worde. Ende wij moeten oec weten dat wij dit niet doen en moghen sonder grote strijt, daer elcsd sijn macht te werck legghen moet, ende vergeten alle vreese ende ontsich. Ander, na dat my dunct, en moghen wij onsen opset niet eerlic volbrenghen daer wij hier om ghecomen sijn.’

Den raet van Diomedes behaechden alle die princen vant heer ende ghinghen smarghens vroech alle te samen te scepe, deena na dander in goeder ordinancien. Item int voerste voer ordineerden sij c scepen, wel voersien mit ridderen ende bannieren, die men van varren sach staen wayen op die scepen. Ende na desen noch ander c scepen, ende daerna alle dander in goeder ordinancien. Ende voeren onlancs, sij en worden de edele stadt van Troyen siende, die sij ghenaecten als sij draeste consten ende mochten. Als die van Troyen de Griecken haer stadt ghenaecken saghen, so liepen sij ter wapen ende saten op te paerde ende reden ende lieppen ter haven sonder ordinancie. Als die [50r] Griecken die van Troyenb saghen comen in so groten ghetale, daer en was gheen so stout hij en was vervaert, mer omdat sij in gheen manier ander en mochten landen dan mit macht van wapen, ghereyde sij hem om mit cracht lant te winnen.

Van deerste honder scepen was cappijteinc die coninc vand Pijlaerden Proteselaus, die grote diligencie deede om mit sijn scepen in die haven te comen. Mer de wint verstac de sommighe teghens de strande soseer, datter veel braken ende verdroncken. Ende die te lande quamen, waren terstont verslaghen in so groten ghetale dat daerde roet van haer bloet was. Ende men weet niet dat ye scepen mit so veel onghevels ende grote pijn landen als der Griecken scepen deden. Na dese hondert quamen dander hondert scepen, die voersien waren mit grote ende veel hantboghen, daer sij mede scoten ende veel Troyenen doden. Ende deden se van nootsweghen deysen achterwaert. Dus namen dees landt ende quamen dander tot ontset, die in groter vresen stonden ende vochten. Doe beghan daer een dootlicke strijt.

Deze Grieken lagen nog te Thenodon toen Palamides, de zoon van koning Naulus, daar kwam in die haven met 20 schepen vol ridders van oorlog. Die Grieken waren zeer blijde van zijn komst en murmureerden zeer op hem waar hij zo lang gedraald had. En hij verontschuldigde zich met dat hij ziek was geweest. Deze Palamides was zeer geacht onder de Grieken en was de opperste naast koning Agamemnon, dapper en discreet in wapens en hij was zeer rijk. En tot zijn komst zo was hij terstond gekozen een raad van het leger te wezen. Dus zo lagen de Grieken lange tijd voor Thenodon en menigmaal te raad verzameld om te overleggen de manier hoe zij Troje best belegeren zouden. En in het besluiten hielden zij zich aan de raad van Diomedes en dat was deze: ‘Nu, mijn heren, ‘zei hij, ‘koningen, prinsen, baronnen die hier allen verzameld bent, wij mogen wal schaamte en schande hebben dat wij voor een jaar in dit land geweest zijn en zijn nog niet tot Troje geweest of zeker daarvoor waarin me lijkt dat wij onze vijanden groot voordeel geven. Want ik twijfel niet, gedurende deze tijd zijn ze voorzien met grote hulp en hun stad versterkt [49v] met muren en bolwerken, waar ze wel de tijd toe gehad hebben. En ze denken dat wij die stoutheid niet hebben dat we tot daartoe komen. Dus hoe wij langer uitstel maken om daar te trekken hoe onze schande groter wordt. En wij moeten ook weten dat wij dit niet doen mogen zonder grote strijd waar elk zijn macht te werk moet leggen en vergeten alle vrees en ontzien. Ander, naar dat me lijkt, mogen we onze opzet niet fatsoenlijk volbrengen daar wij hierom gekomen zijn.’

De raad van Diomedes behaagden alle prinsen van het leger en gingen ճ morgens vroeg allen tezamen te scheep, de een na de ander in goede ordinantie. Item, in her voorste voor ordineerden zijn 100 schepen goed voorzien met ridders en banieren die men van ver zag staan waaien op die schepen. En na dezen nog ander 100 schepen en daarna alle anderen in goede ordinantie. En voeren kort en ze begonnen de edele stad van Troje te zien die ze genaakten toen ze ernaast konden en mochten. Toen die van Troje de Grieken hun stad naderen zagen zo liepen zij ter wapen en zaten op te paarden en reden en liepen ter haven zonder ordinantie. Toen de [50r] Grieken die van Troje zagen komen in zo’n groot getal, daar was er geen zo dapper hij was bang, mar omdat zij in geen manier anders mochten landen dan met macht van wapen bereiden ze zich om met kracht land te winnen.

Van de eerste honderd schepen was kapitein de koning van Pijlaerden Protesilaus die grote inspanning deed om met zijn schepen in de haven komen. Maar de wind stak sommigen tegen het strand en zo zeer dat er veel braken en verdronken. En die te lande kwamen werden terstond verslagen in zo’n groot getal dat de aarde rood van hun bloed was. En men weet niet dat ooit schepen zoveel ongeval en grote pijn met landen hadden als de Griekse schepen deden. Na deze honderd kwamen de andere honderd schepen die voorzien waren met grote en veel handbogen waar ze me schoten en veel Trojanen doodden. En deden ze vanwege de nood achteruittrekken. Dus namen deze het land en kwamen de anderen tot ontzet die in grote vrees stonden en vochten. Toen begon daar een dodelijke strijd.

Die coninc Proteselaus die eerste ghelant was, deed wonder mit sijn selfs live ende versloech op dien dach veel Troyenen sonder ghetale. En waer hij alleen gheweest, alle die Griecken [50v] die ghelant waren souden verslaghen hebben gheweest.Mar wat mocht sijn macht baten als viim Griecken vochten teghens cm Troyenen? Mer ic seg u na dat sij haerludene in die grote vrese vonden, dat sij haer leven wel duer vercoften, verbeydende tsecoers van den coninc Archelaus ende den coninc Prothenor, die onlancx daerna quamen ende landen, wilden die van Troyen of en wilden, mit macht van wapen. Ende deden haer ghesellen ontset, waerbij de strijt weder seer vreselic ende ontsienlic wert.

Hiernae quam die hartoech Nestor mit sijn volc, die coninc Astalus mit sijn volc, die coninc Agalus mit sijn volc, ende slogen tot die van Troyen. Daer dede Ulixes grote bloetstortinghe onder sijn vianden. Als die coninc Philomenis sach dat Ulixes die van Troyen so versloech, so keerde hijf hem derwerts ende sloeghg Ulixes van sijn paert. Ende was een luttel ghequest. Ende Ulixes sloech hem weder, soe seer dat hij hem quetste in de keel. Ende viel als bijna doot ter aerden. Ende die van Troyen deden hem ontset ende benamen hem den Griecken ende droghen hem op sijn schilt in der stadt. Ende en waer gheweest daventuer van desen coninc, de Griecken waren bijnae verwonnen. Mer die van Troyen mosten haer vechten staen laten om hem te berghen. Doe lande de coninc Thoas, die coninc Agamenon, [ɮ]a – [51r]

sel van pays, daer menighe coninghen, hartoghen, graven, ridders ende joncker jammerlicken vermoert ende versleghen worden sonder ghetal. Bijsonder sal ic se hier nomen an beyden sij, die verslaghen worde in den strijt.

T 191v Dares bescrijft van die edele die an beiden sijde verslaghen waren. Ende seit dat Hectoer, den prins van allen ridderscap ter werelt, mitter hant versloech, sonder enich practijck, mer proper mit ridderlicke feyten ende vromicheitb xviii coninghen, te weten de coninc Archilogus, Proteselaus, Patroclus, Mennon, Protenor, Orchimenus, Polemon, Epistropus, Tedius, Doctius, Polixenus, Phibus, Anthiphus, Lemitus, Polibetes, Humereus, Finimis ende de coninc Exantpusc. Paris versloech Palamides, cappitein vant Griecxe heer, Achilles ende den coninc Ayax ende Ayax hem weder. Eneas versloech den coninc Amphimacus ende den coninc Nerus.
Achilles versloech den coninc Cupeninus, Yponeus, Plebus, Austernus, Limonius, Euforbinus, Menon ende den coninc Neptolonus. Ende versloech oec Hector, dies hem niet en hoede, ende Troylus, die sijn volc omsinghelden ende onghewapent hadden. Pirrus, de soen van desen Achilles, versloech de coninginne Pantasilee ended den coninck Priam die hij sonder wapen [51v] ende weer vant. Ende als een tyeran als hij was, versloechij die scone maecht Plixena, die alderscoenste ende manierste van der werelt. Dyomedes versloech den coninc Anthipus, Estorius, Prothenar ende den coninc Obtomeus. Ende daer wort verslaghen in den lesten strijt van der Troyscher sijde meer dan ixm. Ende dander vertoghen in haer stadt, die sij vaste sloten ende en meenden niet meer den Griecken te velde te comen noch strijt te leveren, want sij gheen onset meer wachtende en waren.

Die van Troyen warene in groten druck als sij in dese kativicheit hemselven saghen, want sij en hadden gheen hoep enich onset meer te hebben. Ende gaven haer voertmeer niet anders te doen dan haer stadt te bewaren ende haer voersien mit vitaelge. Want men en mocht Troyen mit gheen assout noch beclimmenf winnen dan alleen mit verraet. Als de strijt ghedaen was, wilden de Griecken tlichaem van Panthesilee den honden gheven, omdat sij so veel edele van Gricken ghedoot hadde, mer Pirrus benamt doer haerg vromicheit ende om der edelheit wille. Mer eyntelic sij sceelden so langhe dat sij int laetste gheworpen was in een staende poel die daer bij der stadt lach, ende daer bleef se leggen totdat se hoer maechden haelden ende voerden se thuys. [52r]

De koning Protesilaus die als eerste geland was deed wonder met zijn eigen lijf en versloeg op die dag veel Trojanen zonder getal. En was hij alleen geweest, alle Grieken [50v] die geland waren zouden verslagen zijn geweest.
Maar wat mocht zijn macht baten als 7000 Grieken vochten tegen 100 000 Trojanen? Maar ik zeg u na dat zij hun lieden in grote vrees vonden dat zij hun leven wel duur verkochten en wachtten op bijstand van koning Archelaus en koning Prothenor die gauw daarna kwamen en landden, wilden die van Troje of niet wilden, met macht van wapen. En deden hun gezellen ontzet waarbij de strijd weer zeer vreselijk en afschuwelijk werd.

Hierna kwam hertog Nestor met zijn volk, koning Astalus met zijn volk, koning Agalus met zijn volk en sloegen op die van Troje. Daar deed Odysseus grote bloedstorting onder zijn vijanden. Toen koning Philomenis zag dat Odysseus die van Troje zo versloeg zo keerde hij zich derwaarts en sloeg Odysseus van zijn paard. En was een beetje gekwetst. En Odysseus sloeg hem weer en zo zeer dat hij hem kwetste in de keel. En viel als bijna dood ter aarde. En die van Troje deden hem ontzet en benamen hem de Grieken en droegen hem op zijn schild in de stad. En was niet geweest het avontuur van deze koning, de Grieken waren bijna overwonnen. Maar die van Troje moesten hun vechten staan laten om hem te bergen. Toen landde koning Thoas, koning Agamemnon, [ɮ]a – [51r]

Zal van vrede daar menige koningen, hertogen, graven, ridders en jonker droevig vermoord en verslagen werden zonder getal. Apart zal ik ze hier noemen aan beiden zijden die verslagen werden in de strijd.

T 191v Dares beschrijft van die edelen die aan beiden zijden verslagen waren. En zegt dat Hector, de prins van alle ridderschap ter wereld, met de hand versloeg zonder enige kunstgrepen, maar goed met ridderlijke feiten en dapperheid 18 koningen, te weten de koning Archilogus, Protesilaus, Patroclus, Mennon, Prothenor, Orchimenus, Polemon, Epistropus, Tedius, Doctius, Polixenus, Phibus, Anthiphus, Lemitus, Polibetes, Humereus, Finimis en koning Exantipus. Paris versloeg Palamides, kapitein va het Griekse leger, Achilles en de koning Ajax en Ajax hem weer. Eneas versloeg koning Amphimacus en koning Nerus.
Achilles versloeg koning Cupeninus, Yponeus, Plebus, Austernus, Limonius, Euforbinus, Menon en koning Neptolonus. En versloeg ook Hector, die zich niet hoedde, en Troilus die zijn volk omsingelde en ontwapend hadden. Pyrrhus, de zoon van deze Achilles, versloeg de koningin Penthesilea en koning Priamus die hij zonder wapens [51v] en verweer vond. En als een tiran als hij was versloeg hij die mooie maagd Polixina, de allermooiste en gemanierdste van de wereld. Diomedes versloeg koning Anthipus, Estorius, Prothenar en koning Obtomeus. En daar werden verslagen in de laatste strijd van de Trojaanse zijde meer dan 9000. En de anderen trokken in hun stad die ze vast toesloten en meenden niet meer de Grieken te velde te komen nog strijd te leveren, want zij verwachtten geen ontzet meer.

Die van Troje waren in grote droefheid toen ze zich in deze ellendigheid zagen want ze hadden geen hoop om meer enig ontzet te hebben. En gaven zich voort meer niets anders te doen dan hun stad te bewaren en zich te voorzien met voedsel. Want men mocht Troje met geen aanval nog beklimmen winnen dan alleen met verraad. Toen de strijd gedaan was wilden de Grieken het lichaam van Penthesilea aan de honden geven omdat zij zoveel edelen van Grieken gedood had, maar Pyrrhus benam het door haar dapperheid en vanwege de edelheid. Maar eindelijk ze scholden zo lang zodat ze tenslotte geworpen werd in een staande poel die daar bij de stad lag waar ze liggen totdat haar maagden har haalden en thuis voerden. [52r]

Hoe Anthenora ende Eneas onderspraken tesamen de Griecken de stadt van Troyen te leveren mit verraet, twelc sij deden onder scijnselt van pays.

Anchieses mit sijn zoen Eneas ende Anthenor mit sijn soen Polidames ghinghen tesamen te rade om te vinden hoe dat sij hoer leven berghen souden moghen teghens die Griecken ende [52v] eer dat sij storven, dat sij de stadt verradelic leveren soudenb ende sloten dat sij mit die conicc Pryam spreeken souden. Ende raden hem dat hij appointemant ende pays mitten Griecken maecte, wederghevende Helena haren man, ende doen restitucie van den scade die Parijs int lant van Griecken ghedaen hadde. Aldus ginc Anthenor ende Eneasd totten coninc Priam ende seiden: ‘Coninc, ghij moecht dissimuleren te willen weten de last daer ghij ende den uwen in sijn, uwe vianden sijn hier bi u stadt, begherende u doot ende destructie, dat ghi niet verhoeden en moecht. Ende sijn wel l coninghen die gheen dinc soseer en gheeren alse die destructie van dese stadt ende ghij en moecht u poerten niet meer opdoen. Sullen wij ons altijt aldus ghesloten houden? Men behoert van tween quaen tminste te kiesen. Dus om pays mitten Griecken te hebben docht het u goet, men soudef Helenag Menelaus, haren man, wedergheven nadat Paris doot is. Ende dat men voert beteringhe dede van de scade die Parijs in Griecken dede, eer dat wij ons allen bederven laten van lijf ende van goede. Aldus, heer coninc, beraet u mit u luden wat ghij daer in wilt; belieft het u, du sulste onsen raet doen.’[53r]

Teghens den avont ontboet de coninc Eneas ende Anthenorh te radei ende alle die van Troyen te rade. Ende als sij al versaemt waren, stont Eneas op ende vermaenden pays mit den Griecken te maken, in welc sij alle consenteerden, sonder alleen den coninc. Doe seide hem Eneas aldus: ‘Coninc, waerom en consenteerstu niet, wil dij dij ende ons noch meer verdriets andoen? Ic segt u, wilt of en wil, wij sullen tracteren van den pays ende sal teghens dijs danck ghemaect sijn.’ Als die coninc sach datj sijn woerden en namen noch en gaven, had hij liever conset te draghe mit dandere dan saec te wesen sijnre verderffenisse. Ende seide tot Eneas: ‘Het sij ghedaen al dat u nut dunct totter soen ende ic salt voer dancke neemen.’ Doe wort Anthenor bij rade ghecoren om totten Griecken te gaen ende mit haer van den soen te spreken. Doe ghinc Anthenor na der murena ende ondeweghe so quam Helena ende wist dat hij totten Griecken ghinc, bad sij hem doch haer pays te maken an haer man Menelaus ende hij beloefdetb hoer te doen. Doe clommen die van Troyen op haer mueren, in haer handen toghende telgheren van olivenbomen in teyken van payse den Griecken, twel die Greckenc terstont [53v] verstonden. Daer wortd Anthenor van de muren gheset int heer buyten, daer hij ontfanghen wort ende ghepresenteert wort voer den coninc Aghemenon. Ende Agamenon beval al de last den coninc van Creten, Diomedes ende Ulixes. Ende al tgunt dat dese coningen daerin deden mit Anthenor, dat loefden alle die Griecken heren te houden ende swoeren dat op hoer wet.

Als sij onder hem vieren versaemt waren, Anthenor vol loesheits ende verraets was, beloefde haer de stadt te leveren in verraetscepe om haer wille daermede te doen, behoudelic dat se hem ende Eneas mit haer maechtale ende voert dat sij uutnemen souden versekeren wilde van haer lijf ende goet sonder enich verliese.
Dese drie coninghen sworen daer Anthenor dat sijt also doen souden ende bevalen daer malcander dese saeck heymelic te houden, totdat hij volbrocht waer ende dat bij eede. Ende omdat de boesheit te bet te bedecken, bade Anthenor den Griecken dat sij hem den coninc Cassilus mede gaven in Troyen te gaen, opdat hij te bet gheloeft waer van die van Troyen ende haer meninghe mocht weeten of sij oeck pays hebben wilden mitten Griecken. Ende om te scoender an de marct te comen, badt hij omt lichaem van Panthasillee. Die Griecken [54r] consenteerden, mer het was seer node.

Als die coninc Cassilus ende Anthenor in die stadt waren, lieten sij die coninc hoer coemst weten. sMargens vroech dede die coninc Priam versamen alle die van Troyen om te horen der Griecken antwoerde. Ende Anthenor seide daer veel reden om sijn opset te bedecken mitten cortsten. Ende seide dat het niet ghescien enf mocht, men en most den Griecken gheven grote menichte van goude ende van selver voer die grote scaden die zij int oerloghe gheleden hadden. Ende vermaenden doe den coninc ende alle dander elcx voer hemselven, dat sij haer toestelden dit te volbreinghen sonder yet te sparen. Here’, seyde Anthenor, ԯmdat ic niet en hebbe moghen weten tot deser tijt al haer wille, so soud ic wel willen prijsen dat men my Eneas medegave tot haer te gaen om haer meninghe te bet te verstaen, ende opdat sij ons te bet moghen gheloven.’ Elcx prees die woerden van Anthenorende ginghen int heer bi Eneas ende Cassilius.

Hoe Anthenor en Eneas bespraken tezamen de Grieken de stad Troje te leveren met verraad, wat zij deden onder schijnsel van vrede. [illustratie (houtsnede grotendeels verloren)]

Anchises met zijn zoon Eneas en Anthenor met zijn zoon Polidames gingen tezamen te raad om te vinden hoe dat zij hun leven bergen zouden mogen tegen de Grieken en [52v] eer dat zij stierven dat ze de stad verraderlijke zouden leveren en besloten dat zij met koning Priamus spreken zouden. En raden hem aan dat hij een afspraak en vrede met de Grieken maakt en weer teruggaf Helena aan haar man en doen restitutie van de schade die Paris in Griekenland gedaan had. Aldus ging Anthenor en Eneas tot koning Priamus en zeiden: ‘Koning, gij mocht veinzen te willen weten de last daar gij en de uwen in zijn, uw vijanden zijn hier bij uw stad en begeren uw dood en destructie, dat ge niet verhoeden mag. En zijn wel 50 koningen die geen ding zo zeer begeren als die destructie van deze stad en gij mag uw poorten niet meer opendoen. Zullen wij ons altijd aldus gesloten houden? Men behoort van twee kwaden de minste te kiezen. Dus om vrede met de Grieken te hebben docht het u goed, men zou Helena Menelaus, haar man, wedergeven nadat Paris dood is. En dat men voort verbetering deed van de schade die Paris in Grieken deed, eer dat wij ons allen bederven laten van lijf en van goed. Aldus, heer koning, beraad u met uw lieden wat ge daarmee wilt, u zal onze raad doen.’ [53r]

Tegen de avond ontbood koning Eneas en Anthenor te raad allen die van Troje te raad. En toen ze allen verzameld waren stond Eneas op en vermaanden vrede met de Grieken te maken, waarin ze allen toestemden, uitgezonderd alleen de koning. Toen zei hem Eneas aldus: ’Koning, waarom stemt u niet toe, wil ge u en ons nog meer verdriet aandoen? Ik zeg het u, wil of niet wil, wij zullen onderhandelen van vrede en zal tegen mijn dank gemaakt zijn. ’Toen de koning zat zijn woorden en vermanen niets gaven, had hij liever toegestemd met de anderen dan een zaak te wezen van zijn verderf. En zei tot Eneas: ‘Het is gedaan alles dat u nut denkt tot verzoening en ik zal het voor dank aannemen’ ՠToen werd Anthenor bij raad gekozen om tot de Grieken te gaan en met hen van verzoening te spreken. Toen ging Anthenor naar de muren en onderweg zo kwam Helena en wist dat hij naar de Grieken ging en bad hem toch haar vrede te maken aan haar man Menelaus en hij beloofde het haar te doen. Toen klommen die van Troje op hun muren en toonden in hun handen twijgen van olijfbomen als teken van vrede de Grieken, wat de Grieken terstond [53v] verstonden. Daar werd Anthenor van de muren gezet in het leger buiten waar hij ontvangen werd en gepresenteerd werd voor koning Agamemnon. En Agamemnon beval al de last de koning van Kreta, Diomedes en Odysseus. En al hetgeen dat deze koningen daarin deden met Anthenor, dat beloofden alle Griekse heren te houden en zwoeren dat op hun wet.

Toen zij onder hen vieren verzameld waren, Anthenor, die vol loosheid en verraad was, beloofde hun de stad te leveren in verraad om hun wil daarmee te doen, behalve dat ze hem en Eneas met hun verwanten en voort dat zij uitnemen zouden verzekeren wilde van hun lijf en goed zonder enig verlies.
Deze drie koningen zwoeren daar Anthenor dat zij het alzo zouden doen en bevalen daar elkaar deze zaak heimelijk te houden totdat het volbracht was en dat bij eed. En om de boosheid te beter te bedekken bad Anthenor de Grieken dat zij hem de koning Cassilus meegaven in Troje te gaan, opdat hij te beer geloofd was van die van Troje en hun mening mocht weten of zij ook vredes hebben wilden met de Grieken. En om te mooier op de markt te komen bad hij om het lichaam van Penthesilea. Die Grieken [54r] stemden toe, maar het was zeer node.

Toen koning Cassilus en Anthenor in de stad waren lieten zij de koning hun komst weten. ‘s Morgens vroeg liet koning Priamus verzamelen allen die van Troje om te horen het antwoord van de Grieken. En Anthenor zei daar veel reden om zijn opzet te bedekken in het kort. En zei dat het niet geschieden mocht, men moest de Grieken geven grote menigte van goud en van zilver voor de schade die ze in de oorlog geleden hadden. En vermaanden toen de koning en alle anderen en elk voor zichzelf dat ze zich opstelden dit te volbrengen zonder iets te sparen. ‘Heer, ’zei Anthenor, ‘Omdat ik niet heb mogen weten tot deze tijd al hun wil zo zou ik wel willen prijzen dat men mij Eneas meegaf tot hen te gaan om hun mening te beter te verstaan en opdat zij ons te beter mogen geloven. ‘Elk prees de woorden van Anthenor en gingen in het leger bij Eneas en Cassilus.

Als Anthenor ende Eneas int heer van den Griecken , tracteerden sij van haer verraet mit den drien coninghen die daertoe gheset waren, ende maecten die pays van Helena ende namen daer goede vasticheit of. Als sij haer paerlement ghehouden hadden, [54v] ordineerden die Griecken dat coninc Ulixes ende Diomedes mit haer in Troyen gaen souden. Die blyscap was groot binnen Troyen om haer coemst, menende dat de pays vast was die sij langhe begheert hadden. Des anderen daechs tot bevele van Priam was al den raet opt palays versaemt. Daer sprac Ulixes ende seide dat de Griecken twe dinghen eysten, te weten grote menichte van goude voer haer verlies, ende dat Amphimacus tot ewighen daghen uut Troyen ghebannen waer. Ende dit hadde Anthenor bejaecht omdat Amphimacus hem weer gheseit hadde tot anderen tijden: ‘o, wat groter sorghe ist lichtelic te spreken in tijden van oerloghen.’ Dus te rade sijnde worden sij onversienlic horende een wonderlic ghecrijt. Ende Ulixes ende Dyomedes meenden dat de ghemeente dat waren ende hoer slaen wilden, mer nyemene wist waen dit ghecrijs ende gheruft quam, noch waerom.

Anthenor track Dyomedes ende Ulixes over een sijde als dit gheruft over was om vana’’’.

‘Dat weten de goden,’ antwoerde Anthenor, ‘Dat Eneas ende ic niet anders en doen dan te doen [55r] dat wij u beloeft hebben, mar daer is een wonderlic dinc dat ons hindert. Het is waer dat die coninc Ylion, die eerst het palys Ylion fondeerde in dese stadt, fondeerde een outaer op die tijt in dese stadt in een tempel in de name van Pallas ende als al volmaect was sonder het dack quam daer van den heemel neederb een wonderlic dinck vast in de muer ghedruct van den tempel int grote outaer daer het tot nu toe gheweest is ende het en laet hem niet verporren dan van diet bewaren. Die materie is van hout, mer men en weet niet van wat hout, noch hoe het so ghemaect mach wesen. Mer die godinne Pallas gaf dit dinck grote crachte ende is dese. Also langhe als dit dinck in desen voerscreven tempelc wesen sal of in de stadt binnen de mueren, so en sullen die van Troyen haer stadt, haer coninghen, noch haer mesancolien niet verliesen moghen. Ende dit is de saec dat die van Troyen in wesen bliven ende doent seer scarpelic wachten. Ende dit dinck hiet Palladium, omdattet die godinne Pallas daerd sende. Ende ic hebbe den priester een grote sommee goutsf gheloeft, dat hijt ons dieߩck levenen sel. Ende ic sel den coninc seghen wat ghij eysschende zijt.’ [55v] [56r]

Toen Anthenor en Eneas in het leger van den Grieken waren spraken ze van hun verraad met de drie koningen die daartoe gezet waren en maakten de vrede van Helena en namen daar goed vastheid van. Toen ze hun gesprek gehouden hadden [54v] ordineerden de Grieken dat koning Odysseus en Diomedes met hen in Troje gaan zouden. De blijdschap was groot binnen Troje om hun komst en meenden dat de vredes vast was die ze lang begeerd hadden. De volgende dag was op bevel van Priamus de hele raad op het paleis verzameld. Daar sprak Odysseus en zei dat de Grieken twee dingen eisten, te weten grote menigte van goud voor hun verlies en dat Amphimacus tot eeuwige dagen uit Troje gebannen was. En dit had Anthenor bejaagd omdat Amphimacus hem weer gezegd had te andere tijden: ‘O, wat groter zorg is het licht te spreken in tijden van oorlogen.’ Dus te rade zijnde hoorden ze onvoorziens een wonderlijk gekrijst. En Odysseus en Diomedes meenden dat de gemeente dat waren en hen slaan wilden, maar niemand wist waarvan dit gekrijs en gerucht kwam, nog waarom.

Anthenor trok Diomedes en Odysseus aan een zijde toen dit gerucht was om van...

‘Dat weten de goden’ antwoordde Anthenor, ‘dat Eneas en ik niet anders doen dan te doen [55r] dat wij u beloofd hebben, maar daar is een wonderlijk ding dat ons hindert. Het is waar dat de koning Ilion, die eerst het paleis Ilion fundeerde in deze stad die fundeerde een altaar op die tijd in deze stad in een tempel in de naam van Pallas en toen alles volmaakt was zonder het dak kwam daar van de hemel neer een wonderlijk ding vast in de muur gedrukt van de tempel in het grote altaar waar het tot nu toe geweest is en het laat zich niet weg dragen dan van die het bewaren. De materie is van hout, maar men weet niet van wat hout, nog hoe het zo gemaakt mag wezen. Maar de godin Pallas gaf dit ding grote kracht en dat is deze. Alzo lang als dit ding in deze voorschreven tempel wezen zal of in de stad binnen de muren zo zullen die van Troje hun stad, hun koningen, nog hun mesancolien (melancholie?) niet verliezen mogen. En dit is de zaak dat die van Troje in wezen blijven en laten het zeer scherp bewaken. En dit ding heet Palladium, omdat het de godin Pallas het daar zond. En ik heb de priester een grote som goud beloofd dat hij het ons diefachtig leveren zal. En ik zal de koning zeggen wat gij eist.’ [55v]

Hoe dat Diomedes ende Ulixes die pays maecten ende in scijnsel van pays die stat verrieden.

Als Diomedes ende Ulixes wedera int heer waren, ghinc Anthenor tot den coninc ende seyde hem dat hij alle sijn volc te rade dede comen. Als sij al versament waren, seide Anthenor overluyde dat sij gheven mosten, souden sij pays hebben mit den Griecken, xxm marc gouts van ghewichte ende so veel silvers, end cm mudde tarwen, ende dit altesamen binnen een benoemde tijt. Ende als sij dit hebben, sullen sij die soenneb zweeren te houden volcomelic sonder de breken. Daer wort doe gheordineert hoe men dese somme varghaderen soude. Ende terwijlen dat men dese somme vergaderde, so ghinck Anthenor tot den priester van den tempel ende cofte tPalladium om een somme goudsc ende hij loefde den priester dat hijt so heimelic houden soude ende dattet Ulixes hebben soude. Ende Ulixes soude de scultd op hem nemen. Ende elcx sal seghen dattet Ulixes ghenomen heeft ende wij twe sullens ontsculdich blijven. Terwijlen dat men desen ommeslach de om dit gout, silver ende coren binnen Troyen, so waren die coninghen der Griecken vergader mit Calcas, die hem seide die leverin van der stadt corts te ghescien. Dus staende Calcas [56v] ende een priester ghenoemt Crijsis rieden den Grieckene een paert te doen maken van eschenhout, so groot datter dusent ghewapender mannen in mochten ende dattet der goden gheliefte was also te ghescien. Dit paert maecte een subtijl mester ghenoemt Apius. Ende maecte dit paert so subtijlick dat men van buten niet dan rechtuut daer an mercken, noch ghewaer en mocht werden. Mer van binnen, die daer in was, hadde lucht ende uutganghe alst hem beliefde. Als dit paert al volmaect was ende de dusent man daerin warenf bij rade van desen Crisis, baden sij den coninc Priam dat hij dit paert wilde in de stadt laten comen in den tempelg van Pallas, segghende dat sijt in die eer van Pallas ghemaect hebben, uut belofte ende restitucieh van Paladium dat sij uut dien tempel bi Ulixes hebben doen nemen.

Als die princen die noch binnen Troyen waren, saghen dat die coninc so scandelic mit den Griecken ghesoent hadde, ghinghen sij uut Troyen mit haer volc, elcx van daer hij was. Die coninc Philimenis en leyde mit hem van al sijn volc die hij daer ghebrocht hadde, mer ii hondert ende vijftic man ende lx maechden van dusent die Panthasille [57r] daer ghebrocht had ende voerdent tlichaem van Panthasilee mede tot in Amasonien. Int laetste den dach quam dat die Griecken die soen sweren souden opelic op velt voer alle die werelt, mer het was al uut beveynstheden. Die coninc Priam quam uut Troyen mit sijn volc ende Dyomedes swoer eerst voer die van Troyen sustinerende ende voer hem nemende dat sij niet qualic en swoeren om dese reden also als sij die soen al ghebroken hadden te wijle dat sij van de soene tracteerden, als sijt Palladium stalen ende dat sij alsulke soen swoeren te onderhouden ghelijc sij int tracteren ghepleecht hadden. Mer daerom seit men een proverbium: ‘Sie loeslic sweer, loeselic versweert hij hem.’ Ende nae Diomedes swoeren alle die coninghen ende princen van Gricken. Doe swoer de coninc Priam mit die van Troyen ter goeder trouwen als dieghene die niet en wisten vant grote verraet. Als den eet an beyde sijden ghedaen was, gaf de coninc Priam Helena den coninc Menelaus, haer man, hem biddende ende alle den princen van Griecken, dat sij haer in gracie ontfanghen wilden, die hem allen beveinsde[57v]lic loefden dat te doen.

Doe baden die van Griecken om tpaert moghen stellen in den tempel van Pallas in restitucie vant Palladium, opdat de godinne Pallas haer tevreden soude wesen ende in haer thuyskeeren voerspoet ende graci verlenen. Mer also die coninc Priam hierop niet en antwoerde, Eneas ende Anthenor seiden dattet welghedaen waer ende dat het de stadt een grote eer waer. Niettemin de coninc consenteerdet seer node. Doe ontޮghen die Griecken tgout, tsilver ende tcoren dat haer beloeft was ende scheepten in haer sceepen. Dit ghedaena, ghinghen sij al in manier van processie ende in devocie ende toghen tpaert mit coerden tot voer de poert van Troyen. Mar het was so groot, dat het doer die poert niet en mochte, sodat men van de muer een groten horren ofbrac, daert wel doer mocht. Ende die van Troyen ontޮgent mit groter blijscap. Mar die costume van Fortune is sodanich dat grote blijscap eyndt in droefheden. So deden die van Troyen, die blijschap dreven mit het paert daer alre doot in lach, ende en wistens niet. In dit paert was een man ghenoemt Sijmon, die van hem allen die last [58r] haddeb ende snachs, als die van Troyen sliepen, uut te gaen. Ende sodrae als hij uut waer, soude hij teyken mit vuer maken den Griecken die buyten laghen, om mede alsdan in de stadt te comen ende al te doden ende te destrueren.

Hoe dat Diomedes en Odysseus die vrede maakten en in het schijn van vrede de stad verraadden.

Toen Diomedes en Odysseus weer in het leger waren ging Anthenor tot den koning en zei hem dat hij al zijn volk te rade liet komen. Toen ze allen verzameld waren, zei Anthenor overluid dat ze geven moesten zouden ze vrede hebben met den Grieken, 20 000 mark goud van gewicht en zoveel zilver en 100 000 mud tarwe en dit alles tezamen binnen een benoemde tijd. En toen ze dit hadden zullen ze de verzoening zweren te houden volkomen zonder te breken. Daar werd toen geordineerd hoe men deze som verzamelen zou. En terwijl dat men deze som verzamelde zo ging Anthenor tot de priester van de tempel en kocht het Palladium om voor een som goud en hij beloofde de priester dat hij het zo heimelijk houden zou en dat hert Odysseus hebben zou. En Odysseus zou de schuld op hem nemen. En elk zal zeggen dat Odysseus het genomen heeft en wij twee zullen verontschuldigd blijven. Terwijl dat men deze omslag om dit goud, zilver en koren binnen Troje zo waren de koningen der Grieken vergaderd met Calcas die hem zei de levering van de stad gauw te gebeuren. Dus stond Calcas [56v] en een priester genoemd Crisis die raden aan de Grieken een paard te laten maken van essenhout en zo groot dat er 1000 gewapende mannen in mochten en dat het der goden gelieven was alzo te geschieden. Dit paard maakte een subtiel meester genoemd Apius. En maakte dit paard zo subtiel dat men van buiten niet dan rechtuit daaraan merken, nog gewaar mocht werden. Maar vanbinnen, die daarin was, hadden lucht en uitgang zoals het hen beliefde. Toen dit paard geheel volmaakt was en de 1000 man daarin waren bij raad van deze Crisis baden zij de koning Priamus dat hij dit paard in de stad wilde laten komen in de tempel van Pallas en zeiden dat zij het in de eer van Pallas gemaakt hadden uit belofte en restitutie van Palladium dat zij uit die tempel bij Odysseus hebben laten nemen.

Toen de prinsen die nog binnen Troje waren zagen dat de koning zo schandalig met de Grieken verzoend was gingen ze uit Troje met hun volk, elk vanwaar hij was. Die koning Philimenis leidde met hem al zijn volk die hij daar gebracht had, maar 250 en 60 maagden van de 1000 die Penthasilea [57r] daar gebracht had voerden het lichaam van Penthasilea mede tot in Amasonie. Op het eind van de dag kwam dat de Grieken die verzoening zweren zouden openlijk op het veld voor de hele wereld, maar het was geheel uit geveinsdheid. De koning Priamus kwam uit Troje met zijn volk en Diomedes zwoer eerst voor die van Troje aanvoerde en en nam zich voor dat ze niet kwalijk voeren om deze reden alzo als zij die verzoening al gebroken hadden ter wijl dat zij van de verzoening onderhandelden toen zij het Palladium stalen en dat zij al zo’n verzoening te onderhouden gelijk zij in het onderhandelen gepleegd hadden. Maar daarom zegt men een spreekwoord: ’Zie loos zweert, loos verzweert hij zich.’ En na Diomedes zwoeren alle koningen en prinsen van Griekenland. Toen zwoer koning Priamus met die van Troje ten goede trouw als diegene die niets wisten van het grote verraad. Toen de eed aan beide zijden gedaan was gaf koning Priamus Helena de koning Menelaus, haar man, en bad hem en alle prinsen van Griekenland dat zij haar in gratie ontvangen wilden, die zich allen geveinsd [57v] beloofden dat te doen.

Toen baden die van Griekenland om het paard te mogen stellen in de tempel van Pallas in restitutie van het Palladium opdat de godin Pallas hiermee tevreden zou wezen en in hun thuiskeer voorspoed en gratie verlenen. Maar alzo koning Priamus hierop niet antwoorde, Eneas en Anthenor zeiden dat het goed gedaan was en dat het de stad een grote eer was. Niettemin de koning stemde het zeer node toe. Toen ontvingen de Grieken het goud, zilver en het koren dat hen beloofd was en scheepten het in hun schepen. Toen dit gedaan was gingen ze allen in manier van processie en in devotie en trokken het paard met koorden tot voor de poort van Troje. Maar het was zo groot dat het door die poert niet mocht zodat men van de muur een grote punt afbrak waar het wel door mocht. En die van Troje ontvingen het met grote blijdschap. Maar de gewoonten van het fortuin is zodanig dat grote blijdschap eindigt in droefheden. Zo deden die van Troje die blijdschap dreven met het paard waar alle dood in lag en wisten het niet. In dit paard was een man genoemd Simon, die van hen allen de last [58r] had en ճ nachts toen die van Troje sliepen er uit te gaan. En zodra als hij eruit was zou hij een teken met vuur maken en de Grieken die buiten lagen om mede alsdan in de stad te komen en allen te doden en te vernielen.

Op desenc selven dach veynsede die Griecken van Troyen te varen ende voeren mit haer scheepen tot Thenodon toe, recht voer de sonne onderganc. Die van Troye dit siende waren seer blijde ende waren tsavonts in groter vroechden. Ende de Griecken, alsodrae als sij te Thenedon waren, wapenden sij haer ende ghinghen so in der nacht tot voer Troyen. Die van Troyen na den eten ghinghen sij slapen.
Mer Sijmon, die niet en sliep, ghinc mit sijn volc uut het paert ende ontstac sijn vuer ende maecte die van buten teyken in te comen, die terstont sonder vertreck inquamen doer die mueren, died ghebroken was, omt paert int te laten. Ende dodent al dat sij vonden sonder ghenade, slapende op haer bedden als die op gheen quaet en dochten.

Aldus quamen die Griecken in Troyen ende dodent al, wijf ende kinder, sonder yemant te sparen, sodat eer den dach [58v] quam meer dan xxm menschen vermoert warena. Ende roefdent al binnen den tempel ende buten. Tgheruft wart so groot, dat het de coninc wort horende, die terstont wel bemoede dat Eneas ende Anthenor hem verraden hadden. Ende stont terstont op ende ghinc in den tempel van Appolijn, dat binnen sijn pallaers was, als die gheen hoep meer en hadde op sijn leven, ende viel plat voer het outaer neder. Cassandra liep als verbaest ende uut haer sinnen ropende ende screyende tot in den tempel. Ende dander edele vrouwen bleven int palays seer claghende ende screyende.

Als het dach was, ghinghen die Griecken mit Eneas ende Anthenor die se gheleiden als openbaer verraders theghens haer heer ende stadt in pallays van Ylion, daer sij gheen wederstant en vonden, ende doden al dat sij daer vonden. Vandaer ghinc Pirrus in den tempel van Appolijn, daer hij den coninc Priam vant, die de doot verwachte. Ende liep op hem mit sijn ghetoghen swaert ende dode den coninc Priam, daert Eneas ende Anthenor saghen, die hem daer gheleyden voer het outaer, dat van sijn bloet bevlect wert. Die coninginne Hecuba ende Polixena vlogen wech lopende, [59r] niet wetende waer sij heen souden, ende ghemoeten Eneas. Ende Hecuba seyde hem mit groter felheit aldus: Iay, vals boes verrader, waen is dij die grote wreetheit ghecomen mit dij te brenghen die den coninc Priam verslaghen hebbe, die dij so veel goets ghedaen hebben ende dus groot ghemaect, ende du hebste tlant verraden daerstu gheboren waerste ende de stadt diestu bescermen souste. Laet dij dochb hiermede ghenoghen. Bedwinghet doch uwen fellen moet ende hebt medelijden op dese ketivighe Pollixena, opdatstu doch de graci hebste een doecht ghedaen te hebben onder alt tquaet datstu ghedaen hebste ende bescerm haer voer die doot, eer dat sij in der Griecken handen coemt.’ Eneas, beroert sijnde mit medelijden, ontޮc Polixena in sijn gracie ende berchde se in een heymelic slot.

In dander sijde Thelamon Ayax vant Andromata, Hectors wijf, ende Casandra in den tempel ende gaf se sijn volc in hoede. Doe worpen die Griecken dat edel palays Ylion onder de voet ende branden de stadt al gheheel, uutgheseit der verraderen huysen. Als die stadt verbrant was, versamende die coninc Agamenon [59v] alle die edele van Griecken in den tempel, ende als sij alle versaemt waren, bad hij haer twe dinghen. Het een was dat sij den verraderen doch houden wilden haer beloften, ende het ander was dat sij manier vonden hoe sij die proye best deelen souden. De antwoerde was dese. Als opt eerste punt, dat men den verraderen beloften houden soude. Ende op tweeste als dat men alle die proye daer brenghen soude opelic int ghemeen ende deylen een yghelijc na sijn verdienten. Doe seide Thelamon dat men Helena barnen soude, daer al dit quaet of ghecomen was, ende daer wasser veel die hem volchden. Ende mit groter pijnen mochte haer Menelaus, Aghamenon ende Ulixes bescermen, mer Ulixes mit sijn scoen spreken seide so veel, eens ende ander, dat sij altesamen mit Helena tevreden waren. Ende Aghamenon bad so langhe, dat Casandra hem ghelevert was tot sijn loen. Ende te wijlen dat sij dus tesamen waren, quam daer Eneas ende Anthenor ende seiden hoe dat Helenus altijt ontraden hadde het oerloech ende dat Paris in Griecken voer. Ende oec hoe dat hij Achilles lichaem ried in sepultuere te legghen, dat men voer den honden werpen wilde. Ende baden so langhe dat hem tleven ghe[60r]gunt wert.a

Doe viel Helenusb ende Andromatha over haer knyen ende baden voer Hectors twe sonen, dae Pirrus seer teghen was, mer int eynde gaf concent in haerc leven. Als dese hetten over was, ordeneerden sij dat alle die edele vrouwen die den doot ontcomen waren, gaen mochten wonen daert haer gheliefde sonder verboren. Dit ghedaen, namen op te vertreckend vandaer in Griecken elcx daer hij behoerde. cf. V Mer daere rees op die tijt een storm die een maent gheduerde, dat men gheen zee ghebruken en mocht, waerbij sij Calcas tesamen ripen te rade ende vraechden hem de saec waerbijf dat dese tempeest dus lang stonde ende hoer vaert belette. Ende hijg antwoerde haer dat de machten van den hemel noch niet versoent en waren van de bloetstortinge van Achilles, dat ghestort wort doer die liefte van Polixena in den tempel van Appollijn. Ende om den goden tevreden te stellen, so most men Polixena doden ende sacrijޣie mit haer doen, doer wie dat Achillesh starf. Doe T 185r-1 ondervraechdei Pirrus naerstelic waer dat Polixena bevaren was, die saeck was van sijns vaders doot. Want daer en was gheen maer of, dat sij doot of ghevanghen was. Aghamenon die vraechde Anthenor [60v] na Polixena, die seyde dat hij daer niet of en wist, waerom Agamenon hem lochende. Ende om ten eynde te comen van al sijn boesheden, deede hij so veele dat hij Polixena vant in een prijsoen op een oude toren, daer hij se uuttoech bij haer armen ende presenteerde se den coninc Agamenon, die se terstont tot Pirrus sende. Ende Pirrus sende se voert tot sijn vader Achilles graf, om daer te doden. Ende also men se leide en wasser coninc noch prins, sij en waren al seer bedroeft te sien doden so scoenen ާuere van een wijf, sonder dat sijt niet verdient en hadde, ende souden se uut Pirrus handen verlost hebben, en hadede ghedaen Calcas, die altijt seyde dat die storm niet ophouden en soude voerdat sij doot waer.

Op dezelfde dag veinsden de Grieken van Troje te varen en voeren met hun schepen tot Thenodon toe, recht voor de zonsondergang. Die van Troje zagen dat en waren zeer blijde en waren ‘s avonds in grote vreugde. En de Grieken alzo gauw als ze te Thenodon waren wapenden ze zich en gingen zo in de nacht tot voer Troje. Die van Troje gingen na het eten slapen.

Maar Simon, die niet sliep, ging met zijn volk uit het paard en ontstak zijn vuur en maakte die van buiten een teken om in te komen die terstond zonder uitstel binnenkwamen door die muur die gebroken was het paard in te laten. En doodden alles dat ze vonden zonder genade die sliepen op hun bedden als die aan geen kwaad dachten.

Aldus kwamen die Grieken in Troje en doodden alles, wijf en kinderen, zonder iemand te sparen zodat eer de dag kwam [58v] meer dan 20 000 mensen vermoord waren. En roofden alles binnen de tempel en buiten. Het gerucht werd zo groot dat de koning het hoorde die terstond wel vermoedde dat Eneas en Anthenor hem verraden hadden. En stond terstond op en ging in de tempel van Apollo, dat binnen zijn paleis was, als die geen hoop meer had op zijn leven en viel plat voor het altaar neer. Cassandra liep als verbaast en uit haar zinnen roepend en schreiend tot in de tempel. En de andere edele vrouwen bleven in het paleis zeer klagend en schreiend.

Toen het dag was gingen de Grieken met Eneas en Anthenor die ze begeleidden als openbare verraders tegen hun heer en stad in het paleis van Ilion waar ze geen weerstand vonden en doodden alles dat ze daar vonden. Vandaar ging Pyrrus in de tempel van Apollo waar hij koning Priamus vond die de dood verwachte. En liep op hem met zijn getrokken zwaard en doodde koning Priamus daar het Eneas en Anthenor zagen die hem daar geleidden voor het altaar dat van zijn bloed bevlekt werd. Die koningin Hecuba en Polixina vlogen weg lopend en, [59r] wisten niet waar ze heen zouden gaan en ontmoetten Eneas. En Hecuba zei hen met groter felheid aldus: ‘Aaai, valse boze verrader, waarvan is u die grote wreedheid gekomen met u te brengen die koning Priamus verslagen heeft die u zoveel goeds gedaan heeft en groot gemaakt en u hebt het land verraden waar u geboren was en de stad die u beschermen zou. Laat u toch hiermee vergenoegen. Bedwing toch uw felle gemoed en hebt medelijden op deze ellendige Polixina opdat u toch gratie hebt en een deugd gedaan onder al het kwaad dat u gedaan hebt en bescherm haar voor de dood eer dat ze in Griekse handen komt. ‘Eneas, die bewogen was met medelijden, ontving Polixina in zijn gratie en verborg haar in een heimelijk slot.

Aan de andere zijde Telamon Ajax vond Andromache, Hector’ s wijf, en Cassandra in de tempel en gaf ze zijn volk in hoede. Toen wierpen de Grieken dat edele paleis Ilion onder de voet en branden de stad al geheel, uitgezonderd de huizen van de verraders. Toen de stad verbrand was verzamelde de koning Agamemnon [59v] alle edelen van Griekenland in de tempel en toen ze allen verzameld waren bad hij hen twee dingen. Het ene was dat zij de verraders toch houden wilden hun beloften en de andere was dat zij een manier vonden hoe zij die prooi het beste verdelen zouden. Het antwoord was deze. Als op het eerste punt dat men den verraders beloften houden zou. En op het tweede als dat men alle prooi daar brengen zou en openbaar in het algemeen delen iedereen naar zijn verdiensten. Toen zei Telamon dat men Helena branden zou waar al dit kwaad van gekomen was en daar waren er veel die hem volgden. En met grote pijnen mocht haar Menelaus, Agamemnon en Odysseus beschermen, maar Odysseus met zijn mooie spreken zei zoveel, eens en anders, dat zij allen tezamen met Helena tevreden waren. En Agamemnon bad zo lang dat Cassandra hem geleverd werd tot zijn loon. En terwijl dat zij aldus tezamen waren kwam daar Eneas en Anthenor en zeiden hoe dat Helenus altijd ontraden had de oorlog en dat Paris in Grieken voer. En ook hoe dat hij Achilles lichaam aanraadde in een tombe te leggen dat men voor de honden werpen wilde. En baden zo lang dat hem het legen gegund werd. [60r]

Toen viel Helenus en Andromache op hun knieën en baden voor Hector’ s twee zonen waar Pyrrus zeer tegen was, maar in het einde gaf toestemming in hun leven. Toen deze hitte over was ordineerden zij dat alle edele vrouwen die de dood ontkomen waren gaan mochten wonen daar het hen beliefde zonder verbeuren. Toen dit gedaan was namen op te vertrekken vandaar in Griekenland elk waar hij behoorde. Maar daar rees op die tijd een storm op die een maand duurde zodat men geen zee gebruiken mocht, waarbij zij Calcas tezamen te raad riepen en vroegen hem de zaak waarom dat deze tempeest aldus lang stond en hun vaart belette. En hij antwoordde hun dat de machten van de hemel nog niet verzoend waren van de bloedstorting van Achilles dat gestort werd door de liefde van Polixina in de tempel van Apollo. En om de goden tevreden te stellen zo moest men Polixina doden en sacrificie met haar doen door wie dat Achilles stierf. Toen ondervroegen ze Pyrrus vlijtig waar dat Polixina gevaren was, die de zaak was van zijn vaders dood. Want daar was geen bericht van of ze dood of gevangen was. Agamemnon die vroeg Anthenor [60v] naar Polixina en die zei dat hij daar niets van wist, waarom Agamemnon zich loochende. En om ten einde te komen van al zijn boosheden deed hij zoveel dat hij Polixina vond in een gevangenis op een oude toren waar hij haar met de armen uittrok en presenteerde haar de koning Agamemnon die haar terstond tot Pyrrus zond. En Pyrrus zond haar voort tot zijn vader Achilles graf om daar te doden. En alzo men haar leidde was er koning nog prins, zij en waren allen zeer bedroefd haar te zien doden zo’n mooi figuur van een wijf en zonder dat zij het verdiend had en zouden haar uit Pyrrus handen verlost hebben had niet gedaan Calcas die altijd ei dat die storm niet ophouden zou voordat zij dood was.

Als de schone Polixena voer tgraf van Achilles was, ontsculdichde sij hoer seer oetmoedelic van de doot van Achilles ende seide dattet haer seer leet was, ende dat de coningen ende princen van Griecken haer souden laten sterven teghens justicie ende sonder enighe sculde, hoewel dat sij liever te sterven hadde dan te leven mit degheene die al hoer vrienden ghedoot of verraden hadden. Ende als sij haer woerden uut hadde, sloech haer Pirrus mit sijn swaert, daert die coninginne Hecuba sach, haer moeder, [61r] dat sij doot ter aerden viel. Ende sneet haer tlichaem te stucken ende warpt omt graf van Achilles. Als die coninginne haer dochter dus sach maertelien, viel sij in onmacht ende als sij daerof becomen was, hadde sij alle haer sinnen ende verstant verloren ende liep dul rasende ende verwoet, ende bevach se al die sij vant mit tanden, mit naghelen, mit stenen, mit messen, ende quetste veel Griecken. Int laetste vinghen sij se ende voerde se in een eylant daerbij ende steende se daer. Also eynde die coninginne Hecuba, coninc Priams wijf, haer leven. Ende die Griecken deden haer daer maken een scone sepultuere, daer men se in leyde. Ende haer sepultuere is noch op den dach van heden in wesen in dit eylant ende is wel sienbaer. Aldus is alle dese scone stadt teniet ghecomen ende alle die moghendea coninghen ende heren ende alle die inwonende waren mitten bitteren doot ende groot verdriet ghedestrueert, dat al ghecomen is om een clein saeckb. Want hadde coninc Leomedon Jason mit vreden laten comen opt lant om ޴aelge, so en haddet gheen noot ghedaen, als vorrseit isc, want uut een clein vonckgen is ghecomen enen groten brant.

Ende al dit de Griecken verweten Eneas dat hij sijn [61v] eet ghevalschet hadde int stuc dat hij Polixena ghebercht ende versteken hadde, ende banden om dier saec uut Troyen tot ewighen daghen. Als Eneas sach dat hijs niet wederstaen en mocht, badt hij haer so langhe dat sij hem gaven die xxii sceepen daer Paris mede in Griecken was. Ende gaven hem iiii maenden respijts om de scepen ghereet te maken ende te voersien datter an ende in ghebrack. Hiernae toech Anthenor bij sijns selfs wille van Troyen mit een groot ghetale van Troyenen, mer die historie en seit niet waer hij voer. Eneas hate seer Anthenor, omdat hij Polixena wroechde, om twelcke dat hij van Troyen ghebannen was, ende was seer nydich dat Anthenord niet so wel ghebannen ene was als hij, waerom Eneas versaemde alle die van Troyen ende seyde aldus: ‘mijn vriende ende broederen, na dat Fortune ons in die staet gheset heeft daer wij nu in sijn, so en moghen wij sonder hoeft ende overste niet leven. Dus wantf ic van hier moet, so kiest onder u luden een overste die u regieren mach. Want u ghebueren en souden u niet mit payse laten, waert ghij sonder overste, ende wilt my gheloven: ghij selt Anthenor kyesen ende makender u coninc of, want hij is wijs ghenoech om [62r] coninc te wesen.’ Desen raet dochte hem allen goet. Ende senden terstont na Anthenor ende deden hem wederkeeren.
Ende sodrae als hij ghecomen was, versaemde Eneas veel volcs om Anthenorg te verslaen, mer die van Troyen ghemeenlicken baden hem dat hijs hem verdroghe, ende dat hij doch het oerloghe niet beginnen en wilde naedattet gheeynt was. ‘Hoe, ‘seide Eneas, ‘sal men sulcken valschen verrader sparen die mit sijn grote felheit heeft doen sterven die scone Polixena, des conincs Priams dochter, ende ic om harent wille van Troyen ghebannen ben, die u gheholpen ende gheraden soude hebben ende moet u nu laten?ՠEnde seide soveel, dat Anthenor mede ghebannen wort, ende most terstont Troyen ruymen.

Toen de mooie Polixina voor het graf van Achilles was verontschuldigde ze zich zo ootmoedig van de dood van Achilles en zei dat het haar zeer leed was en dat de koningen en prinsen van Griekenland haar zouden laten sterven tegens justitie en zonder enige schuld, hoewel dat zij liever te sterven had dan te leven met diegenen die al haar vrienden gedood of verraden hadden. En toen ze haar woorden geëindigd had sloeg Pyrrhus haar met zijn zwaard daar het de koningin Hecuba zag, haar moeder, [61r] zodat ze dood ter aarde viel. En sneed haar lichaam in stukken en wierp het op het graf van Achilles. Toen de koningin haar dochter aldus zag martelen viel zij in onmacht en toen ze daarvan bekomen was had ze al haar zin en verstand verloren en liep dol razend en verwoed en bevocht allen die ze vond met tanden, met nagels, met stenen, met messen kwetste veel Grieken. Tenslotte vingen ze haar en voerde haar in een eiland daarbij en stenigden haar daar. Alzo eindigde de koningin Hecuba, koning Priamus wijf, haar leven. En de Grieken liet voor haar maken een mooie tombe waar men haar in legde. En haar tombe is nog op de dag van heden in wezen in dit eiland en is goed te zien. Aldus is deze hele mooie stad te niet gekomen en alle vermogende koningen en heren en alle inwoners waren met de bittere dood en groot verdriet vernield wat alles gekomen is om een kleine zaak. Want had koning Lamedon Jason met vrede laten komen op het land om voedsel zo had het geen nood geweest, als gezegd is, want uit een klein vonkje is een grote brand gekomen.

En al dit Grieken verweten Eneas dat hij zijn [61v] eed vals gedaan had in het stuk dat hij Polixina verborgen en versteken hadden bandden hem om die zaak uit Troje tot eeuwige dagen. Toen Eneas zag dat hij het niet weerstaan mocht, bad hij hen zo lang zodat zij hem gaven die 22 schepen daar Paris mede in Griekenland was. En gaven hem 4 maanden respijt om de schepen gereed te maken en te voorzien dat eraan ontbrak. Hierna trok Anthenor uit zijn eigen wil van Troje met een groot getal van Trojanen, maar de historie zegt niet waar hij voer. Eneas haatte zeer Anthenor omdat hij Polixina wroegde, waarom dat hij van Troje gebannen was en was zeer nijdig dat Anthenor niet zo goed verbannen was als hij, waarom Eneas verzamelde allen die van Troje en zei aldus:’Mijn vrienden en broeders, nadat Fortuin ons in die staat gezet heeft waar wij nu in zijn zo mogen we zonder hoofd en overste niet leven. Dus omdat ik van hier moet zo kiest onder u lieden een overste die u regeren mach. Want uw buren zouden u niet met vrede laten was ge zonder overste en wil me geloven: gij zal Anthenor kiezen en maak hem uw koning want hij is wijs genoeg om [62r] koning te wezen. ‘Deze raad dacht hen allen goed. En zonden terstond na Anthenor en lieten hem wederkeren.
En zodat als hij gekomen was verzamelde Eneas veel volk om Anthenor te verslaan, maar die van Troje baden hem algemeen dat hij hem verdroeg en dat hij toch de oorlog niet beginnen wilde nadat het geëindigd was. ‘Hoe, zei Eneas, ‘zal men zo’n valse verrader sparen die met zijn grote felheid heeft laten sterven die mooie Polixina, de dochter van koning Priamus en ik vanwege haar van Troje gebannen ben, die u geholpen en aangeraden zou hebben en moet u nu verlaten’ En zei zoveel dat Anthenor mede gebannen werd en moest terstond Troje ruimen.

Als Eneas te Troyen ghebleven was om sijn scepen te vermaken, wert hij dic bevochten van sijn ghebueren, die alle die Troyenen die ghebleven waren, verslaen wilde. Ende omdat hij daer niet bliven en dorst dan de tijt die hem van den Griecken gheset was, versamende alle die Troyenen ende riet haer dat se souden halen Dyomedes om haer coninc te weesen. Ende seide hoer dat hij garen comen soude, overmits dat hij van sijn landen versteken was. Ende oec hij was een man stout ende vroem, die se voer haer vianden wel beschermen soudea. Sij sondenb halen Diomedes die daer [62v] garen quam. Als hij daer quam, bevant hij die Troyenen beleghen van haer ghebueren. Ende Eneas was daer doe noch. Ende ghereden hem te strijden teghens haer vianden. Ende vochten so veel daghen, daer Dyomedes grote vromicheden toechde, ende versloech veel van sijn vianden ende vinck er oeck veel die hi al hanghen liet. Ter vijfter bataelge dede Diomedes soveel vronicheit dat hij sijn viande te boven quam ende verwan, waerbij daer gheer achter die tijt van haer ghebueren en waren die se bestoecten, mer lieten se in vreden blijven.

Onder al dit waren Eneas schepen ghereet ende ghinc te schepe mit sijn vader Anchises ende nam oerlof an Dyomedes, ende voer so vandaer ter zeewerts in mit veel Troyenen op daventuer daer hem die gheleyden soude. Ende hade veel sorghelicker aventueren op de zee. Int laetste quamen sij in die zee van Ponten ende voeren so langhe dat sij landen in Ytalien ende in Thoscanen. Van sijn avontueren ende hoe ende wat manyeren dat hij te Cartagen quam ende daernaec in Ytalien, die dat weten wil lese Virgilium ‘in Eneydos’ ende daer so sal hijt vinden.

Alst dit al gheschiet was ende tbeleck ghedaen was, dat gheduert hadde x jaer, vii maenden ended xii daghen, ende datter Gricken [63r] storven die voer Troyen waren viii cm ende viim, ende die van Troyen vic m ende lvim, als Dares bescrijft, ende seit voert als Eneas van Troyen voer, dat hij iic scepen voer hem nam, ende Anthenor nam mit hem iim vc man, ende Eneas nam datter voert meer bleef.

Hiernae vertelt Dares int laetste van wie de edelste an beiden sijden verslaghen waren. Ende seit dat Hector, de prins van allen ridderscepe ter werelt, mitter hant versloech, sonder enich practijcke, mer proper mit ridderlicken feyten ende vromicheit, xviii coninghen, te weten coninc Archilogus, Protheselaus, Patroclus, Mennon, Prothenor, Orchimenus, Polemon, Epistropus, Tedius, Doctius, Polixenus, Phibus, Anthiphus, Lemitus, Polibetes, Humerus, Finimis, ende den coninc Exantipus. Paris versloech Palamides, cappitein vant Grycse heer, Achilles, den coninc Ayax ende Ayax hem weder. Eneas versloech den coninc Amphimacus ende den coninc Nerus. Achilles versloech den coninc Cupeninus, Yponeus, Plebeus, Austernus, Limonius, Euforbinus, Menon ende den coninc Neptoloninus. Ende versloech oec Hectoer, die hem niet en hoede, ende Troylus, die sijn volc omsinghelt ende onghewapent hadden. Pirrus, die soen van desen Achilles, versloech de coninginne Panthasilee ende den edelen coninc Priam, die hij sonder wapen ende weer vant. Ende als een thierant als hij [63v] was, versloech hij die scone macht Polixena, die alderscoenste ende manierste van alder werelt. Dyomedes versloech den coninc Anthiphusa, Estorius, Prothenor ende den coninc Obtomeus.

Toen Eneas te Troje gebleven was om zijn schepen te vermaken werd hij vaak bevochten van zijn buren die allen Trojanen die gebleven waren verslaan wilden. En omdat hij daar niet blijven durfde dan de tijd die hem van den Grieken gezet was, verzamelde hij alle Trojanen en raadde hen aan dat ze zouden halen Diomedes om hun koning te wezen. En zei hen dat hij graag komen zou overmits dat hij van zijn landen verstoken was. En ook hij een man stout en dapper was die ze voor hun vijanden wel beschermen zou. Zij zonden halen Diomedes die daar [62v] graag kwam. Toen hij daar kwam vond hij die Trojanen belegerd van hun buren. En Eneas was daar toen nog. En bereidde zich hem te strijden tegen hun vijanden. En vochten zoveel dagen waar Diomedes grote dapperheid toonde en versloeg veel van zijn vijanden en ving er ook veel die hij allen hangen liet. Ter vijfde slag deed Diomedes zoveel dapperheid dat hij zijn vijanden te boven kwam en overwond, waarbij er geen achter die tijd van hun buren waren die ze bestookten, maar lieten ze in vrede blijven.

Onder al dit waren Eneas schepen gereed en ging te scheep met zijn vader Anchises en nam verlof aan Diomedes en voer zo vandaar ter zeewaarts in met veel Trojanen op avontuur waar die hem geleiden zou. En had veel zorgelijke avonturen op de zee. Tenslotte kwamen ze in die zee van Hellespont en voeren zo lang dat zij landden in Italië en in Toscane. Van zijn avonturen en hoe en wat manieren dat hij te Carthago kwam en daarna in Italië, die dat weten wil leest Vergilius ‘in Eneydos’ en daar zal hij het vinden.

Toen dit alles geschied was en het beleg gedaan was dat 10 jaar geduurd had, 7 maanden en 12 dagen en dat er Grieken stierven [63r] die voor Troje waren 800 700 en die van Troje 656 000, als Dares beschrijft, en zegt voort toen Eneas van Troje voer dat hij 200 schepen voor hem nam en Anthenor nam met hem 2500 man en Eneas nam dat er voort meer bleef.

Hierna vertelt Dares in het laatste van wie de edelste aan beiden zijden verslagen waren. En zegt dat Hector, de prins van alle ridderschap ter wereld, met de hand versloeg zonder enige kunstgrepen, maar goed met ridderlijke feiten en dapperheid 18 koningen, te weten koning Archilogus, Protesilaus, Patroclus, Mennon, Prothenor, Orchimenus, Polemon, Epistropus, Tedius, Doctius, Polixenus, Phibus, Anthiophus, Lemitus, Polibetes, Humerus, Finimis en de koning Exatipus. Paris versloeg Palamides, kapitein van het Griekse leger, Achilles, de koning Ajax en Ajax hem weer. Eneas versloeg de koning Amphimacus en koning Nerus. Achilles versloeg koning Cupeninus, Yponeus, Plebus, Austernus, Limonius, Euforbinus, Menon en de koning Neptolonus. En versloeg ook Hector, die hem niet hoedde, en Troilus die zijn volk omsingeld en ontwapend had. Pyrrus, de zoon van deze Achilles, versloeg de koningin Penthesilea en de edele koning Priamus die hij zonder wapen en verweer vond. En als een tiran die hij [63v] was versloeg hij die mooie maagd Polixina, die allermooiste en gemanierdste van de hele wereld. Diomedes versloeg de koning Anthiophus, Estorius, Prothenor en de koning Obtomeus. [illustratie (houtsnede verloren)]

Die eerste coninc van Ytalien.

Omtrent dese tijt begonnen die coninghen van Ytalyen te regneren ende sij hebben veeltijts hoer namen verwandelt, uut welcken die Romeinen seer verbreet zijn.

Janus Noees zoen.c Van dese Janus, die eerste coninc van Ytalien, seit men dat hij Noes zoen was. Hij timmerde een palays dat gheheten wert Janiculum. Ende die van Ytalien hebben desen Janum ghehouden voer een groot god, makende hem twe aensichten. Ende sij vierden sijn hoechtijt int beghinsel des jaers, omdattet wasd dat eynde des voerleden jaers ende dat beghinsel des toecomende jaers. Van desen Janus neemt die eerste maent januarius sijn naem.

Italus. Die coninc Ytalus timmerde een stadt bij dat water Albula, dat nu die Tyber [64v] is, daer namaels Romen ghetimmer wort, van welcken Ytalus al Ytalien sijn naeme voert.

Saturnus, Jupiters vader. Dese Saturnus, Jupiters vader, so men seit, ghecomen van dat eylant Creta in Ytalien, daer hij regneerde. Ende die sotte afgodyers mit wonderlicke verblintheit missaken dat hij mensch gheweest is, ende nochtans segghen dat hij regneert heeft. dat volc eerst gheleert hoer lant mit missing vet te maken, waerom wort hij gheheten Stercutus. Ende na hem sin die Romeynen gheheten Stercoriani of Saturniani.

Picus. Dese Picus, Saturnus zoen, was die eerste coninc Laurentum. Hij was een heerlic strijder ende oec een wyghelaer. Hij wort onder die goden ghetelt.

Faunus. Dese Faunus was die anderde coninc Laurentam. Hij was god dergheenre die so wouden ofte meenden. Ondera dese coninc Faunus was die oerspron der strijden van Troyen, doeb Leomedon niet en ontޮc Jason ende Hercules mit sulker eerwaerdiheit als hoer toebehoerde. Uut desen cleyn wercke maecten sij een grote saeck, daer alte veel quaets uut quam als vorscreven is.

Latinus. Hier verghinc dat rijc [65r] Laurentum ende wert van desen Latinus der Latijnen rijck gheheten. Carmentis Evanders dochter heeft die Latijnsche letteren eerst ghevonden. Priamus, coninc van Troyen, beghan een strijt teghen die Griecken. Helena wort ontvoert tot hoer alre quaet.

Eneas regneerdec III. Nadat Troyend verdestrueert was, doe wert dese Eneas verdreven ende hij quam in Ytalien mit xxii scepen ende ordineerde veele striden. Hij hadde te wive Eleusiva, conincf Priamsg dochter, ende hij wort vant dwalende sotte volck voer god aenbededet. Van desen Eneas seyt men dat ghecomen is Julius de keyser end Otavianus Augustus. Item Francio ende Turccus stichten twe rijcken daernae.

Ascanius regneerde II. Dese Ascanius, Eneas zoen van Creusa, stichte die stad Alba ende regneerde aldaer, waerof is hij gheheten coninc van Albanen ende sijn nacomelinghen sijn gheheten Albani. Dese was die eerste coninc van Albanen ende die derde coninc der Latijnen.

Silvius Postinus. Van desen Silvius Eneas, soen van Lavina, Latijnus dochter, worden alle die navolghende coninghen gheheten Silvius, want dese Silvius was in silva, dat is in een boosch, [65v] opghevoet. Hij wort gheboren na sijns vaders doot, waerom hij is oeckh gheheten Posthumus Enee, dati is dat hij gheboren wort nadat sijn vader begraven was. Dese Silvius wan een zoen die Brutus hiet, die na der tijt Enghelantj wan.

Eneas, regneerde XXXI jaer. Dese Eneas des voerghenoenden Silvius Posthumus regneerde xxxi jaer bij conic Sauls tijt.

Latinus Silvius, regneerde I jaer. Dese Latinus Silvius regneerde een jaer bij Davids tijt.

Alba Silvius, regneerde XL jaer. Dese Alba Sivius, Eneas Selvius zoen, hij regneerde xl jaer als die mester der historien seit, Augustinus, dat timmerde die stad Albani, van welcken die Albani haer name nemen. Bij aventuer mach dese stad tevoren hebben ghefondeert gheweest ende dat se nu vertimmert wert.

Achis Silvius. Dese Achis Silvius was oeck ghehieten Egippus ende regneerde vier ende twintich jaer in Roboams tijt.

Capis Silvius. Dese Capis Silvius stichte die stadt Capua in Campannien. Ende regneerde xxviii jaer.

Carpentus Silviusa. Dese Carpentus Silvius regneerde na des conincs Capis doot xiii jaer [67r]b in Ytalien in Josaphats tijt, coninc van Judeen.

Tiberius Silvius. Dese Tyberius Silvius regneerde ix jaer onder Othsias, coninc van Judeen, ende want hij drencte in den Tyber die tevoren Albula ghenoemt was, daer heeft se van hem die naem ontfanghen dat se die Tyber hiet.

Agrippa Silvius. Dese Agrippa Silvius regneerde na Tiberium viertich jaer.

Aremulus Silvius. Dese Aremulus Silvius regneerde neghentien jaer in des conincs van Judeen Joas tijt.

Aventinus Silvius. Dese Aventinus Silvius heeft xxxiiii jaer regneert. Dien berch Aventinus heeft van hem sijn naem ontfanghen, in welcken hij leyt begraven. Augustijnus seit int xviii boec van die stadt Gods dat hij onder die valschen afgoden mede gherekent wert van die sotte ende dwaes heydensche volc.

Prothas Silvius. Dese Prothas Silvius was Aventinus zoon ende regneerde xxxiii jaer in des conincs Ozyas tijt. Virgilius seit tot lof van desen, dat Prothas was seer na den volcke van Romen in glorien.

Armilius Silvius. Dese Armilius [67v] Silvius regneerde xliii jaer. Hij verdreef sijna broeder die Munitor hiet uut dat rijck. Daerna wort dese Armilius verslaghen van twe brueder, als van Romulus ende Remus. Doe wor Munitor weder gheset in dat rijck, want hij hoer oude vader was.

De eerste koning van Italië.

Omtrent deze tijd begonnen de koningen van Italië te regeren en zij hebben vaak hun namen veranderd waarvan de Romeinen zeer verbreed zijn.

Janus, de zoon van Noach. Van deze Janus, de eerste koning van Italië, zegt men dat hij de zon van Noach was. Hij timmerde een paleis dat geheten werd Janiculum. En die van Itali hebben deze Janus gehouden voor een grote god en maakten hem twee aanzichten. En zij vierden zijn hoogtijd in het begin van het jaar omdat het was dat einde van het voorleden jaar en begin van het toekomende jaar. Van deze Janus neemt de eerste maand januari zijn naam.

Italus. De koning Italus timmerde een stad bij dat water Albula, dat nu die Tiber [64v] is waar later Romen getimmerd werd en van die Italus al Itali zijn naam voert.

Saturnus, Jupiter ‘s vader. Deze Saturnus, Jupiter ‘s vader, zo men zegt, gekomen van dat eiland Kreta in Italië waar hij regeerde. En die zotte afgoderij met wonderlijke verblindheid loochenen dat hij mens geweest was en nochtans zeggen dat hij geregeerd heeft en dat volk eerst geleerd heeft hun land met mest vet te maken, waarom hij geheten werd Stercutus. En naar hem zijn die Romeinen geheten Stercoriani of Saturniani.

Picus. Deze Picus, Saturnus zoon, was di eerste koning van Laurentum. Hij was een heerlijke strijder en ook een wiggelaar. Hij werd onder die goden geteld.

Faunus. Deze Faunus was de volgende koning van Laurentum. Hij was god van diegene die zo wilden of meenden. Onder deze koning Faunus was de oorsprong der strijden van Troje toen Lamedon niet ontving Jason en Hercules met zo’n eerwaardigheid als hen toebehoorde. Uit dit kleine werk maakten zij een grote zaak waar al te veel kwaads uit kwam zoals voor geschreven is.

Latinus. Hier verging dat rijk [65r] Laurentum en werd van deze Latinus de Latijnen rijk geheten. Carmentis, de dochter van Evander, heeft de Latijnse letters eerst gevonden. Priamus, koning van Troje, begon een strijd tegen de Grieken. Helena werd ontvoerd tot hun aller kwaad.

Eneas regeerde III. Nadat Troje vernield was toen werd deze Eneas verdreven en hij kwam in Italië met 22 schepen en ordineerde veel strijden. Hij had tot wijd Eleusiva, de dochter van koning Priamus, en hij werd van het dwalende zotte volk voor god aanbeden. Van deze Eneas zegt men dat gekomen is Julius de keizer en Octavianus Augustus. Item Francio en Turcus stichten twee rijken daarna.

Ascanius regeerde II. Deze Ascanius, Eneas zooon van Creusa, stichtte de stad Alba en regeerde aldaar waarom hij is geheten koning van Albanen en zijn nakomelingen zijn geheten Albanië. Deze was de eerste koning van Albanen en de derde koning der Latijnen.

Silvius Postinus. Van deze Silvius Eneas, zoon van Lavina, de dochter van Latinus, worden alle navolgende koningen geheten Silvius, want deze Silvius was in silva, dat is in een bos, [65v] opgevoed. Hij werd geboren na zijn vaders
dood waarom hij is ook geheten is Postinus Enee, dat is dat hij geboren werd nadat zijn vader begraven was. Deze Silvius won een zoon die Brutus heette die later Engeland won.

Eneas, regeerde 31 jaar. Deze Eneas de zoon van Silvius Postinus regeerde 31 jaar in de tijd van koning Saul.

Latinus Silvius, regeerde I jaar. Deze Latinus Silvius regeerde een jaar in Davids tijd.

Alba Silvius, regeerde 40 jaar. Deze Alba Sivius, de zoon van Eneas Selvius, regeerde 40 jaar als de meester der historie zegt, Augustinus, hijtimmerde de stad Albano, waarvan de Albanië hun naam nemen. Bij avontuur mag deze stad tevoren gefundeerd zijn geweest en dat het nu vertimmerd werd.

Achis Silvius. Deze Achis Silvius was ook geheten Egippus en regeerde vierentwintig jaar in Rehoboam tijd.

Capis Silvius. Deze Capis Silvius stichtte de stad Capua in Campania. En regeerde 28 jaar.

Carpentus Silviusa. Deze Carpentus Silvius regeerde na de dood van koning Capis 13 jaar [67r] in Italië in de tijd van Josaphat, koning van Juda.

Tiberius Silvius. Deze Tiberius Silvius regeerde 9 jaar onder Othsias, koning van Juda want hij dronk in de Tiber die tevoren Albula genoemd werd en daar heeft het van hem die naam ontvangen dat het Tiber heet.

Agrippa Silvius. Deze Agrippa Silvius regeerde na Tiberium veertig jaar.

Aremulus Silvius. Deze Aremulus Silvius regeerde negentien jaar in de tijd van de koning van Juda Joas.

Aventinus Silvius. Deze Aventinus Silvius heeft 34 jaar geregeerd. De berg Aventinus heeft van hem zijn naam ontvangen waarin hij ligt begraven. Augustinus zegt in het 18de boek van de stadt Gods dat hij onder de valse afgoden mede gerekend werd van het zotte en dwaze heidense volk.

Prothas Silvius. Deze Prothas Silvius was Aventinus zoon en regeerde 33 jaar in de tijd van koning Osias tijd. Vergilius zegt tot lof van deze dat Prothas was zeer na het volk van Rome in glorie.

Armilius Silvius. Deze Armilius [67v] Silvius regeerde 43 jaar. Hij verdreef zijn broeder die Munitor heette uit het rijk. Daarna werd deze Armilius verslagen van twee broeders als van Romulus en Remus. Toen werd Munitor weer gezet in het rijk want hij was hun grootvader.

Hoe Romulus ende Remus gheboren worden.

Dese Munitor, die ghecomen was van den edelen gheslacht den Troyenen, die hadde een dochter hiete Rea, die was ghegheven eenre godinne die Veste hiet in den tempel, omdat sij maecht was. Dese toeliet dat hoer boel bij hoer quamb in scijn van die god Mars in een heymelicke plaets ende sij wort van hem draghende twe sonen tot eenre dracht. Ende doe sij daerof ghenesen was, doe en kende sij den vader niet mer, men seide dat die godc Mars de vader hierof was. Ende die een soen hiete Remus ende die ander Romulus. Ende omdat die moeder haer ghegheven hadde in den tempel ende daer in lofte ghedaen hadde niet te misdoen, so wort sij na den rechte verwijst ende wort levende bedolven. Ende die twe kinderkijns worden gheworpen in een eghelentier hage op den over van den Tyber. Daer worden opghevoet ende ghesoecht van eene wolޮne. Doe quam daer een harder ende vant se daer bij die wolޮne ende verjaechde die wolޮne, mer die wolޮne [68r] bleef bij den kinderen legghen ende soechde se ende ghinc weder te woude sonder die kinder yetd te misdoen. Doe nam die harder die kinderkijns ende broecht se sijnen wivene Laurenciana ende was daer een ghemeen wijf ende seer scoen ende plach veel ghelts te winnen mit horen lijve. Ende omdatf sij dese kinderen voede ende ophielt, so hieten se haer bueren Lupa, dats wolޮne. Ende na hoer sijn alle die bordeelen ghehieten binnen Romen lupanaria, omdat sij Lupa hiete. Nochtans was of is twijfel weder Laurenciana Lupa hiete of en dede, daer Romulus ende Remus of opghevoet worden, mer deseg voerscreven kinderen waren van eenre wolޮne ghesoecht. Dat vinde men in den oudeh jesten. Ende ditselve scrijft Tytus Livius voer waer. Doe dese Romus ende Romulus te mannen waren ghedeghen,
vergaderden sij veel harderen ende moerders ende sloghen Armilius Silvis doot ende setten Munitor weder in sijn rijck.

Munitor. Dese Munitor, nadat hij in sijn rijc gheset was, wort hij terstont verslaghen van Romulus, als Orosius bescrijft.

Hoe Romulus en Remus geboren werden.

Deze Munitor die gekomen was van het edele geslacht van Troje die had een dochter heette Rea, die was gegeven een godin die Veste heette in dn tempel omdat zij maagd was. Deze liet toe dat haar boel bij haar kwam in schijn van god Mars in een heimelijke plaats en zij droeg van hem twee zonen tot een dracht. En toen ze daarvan genezen was toen kende zij de vader niet meer, men zei dat die god Mars de vader hiervan was. En de ene zoon heette Remus en de andere Romulus. En omdat de moeder zich begeven had in de tempel en daarin belofte gedaan niet te misdoen zo werd ze naar het recht verwezen en werd levend bedolven. En de twee kindertjes werden geworpen in een egelantier haag op de oever van de Tiber. Daar werden ze opgevoed een gezoogd door een wolvin. Toen kwam daar een herder en vond ze bij die wolvin en verjoeg de wolvin, maar de wolvin [68r] bleef bij de kinderen liggen en zoogde ze en ging weer in het wilde zonder die kinderen iets te misdoen. Toen nam die herder de kindertjes en bracht ze naar zijn wijf Laurenciana en was daar een algemeen wijf en zeer mooi en plag veel geld te winnen met haar lijf. En omdat ze deze kinderen voedde en ophield zo noemden haar buren Lupa, dat is wolvin. En naar har zijn alle bordelen geheten binnen Romen lupanaria, omdat zij Lupa heette. Nochtans was of is twijfel of ze Laurenciana Lupa heette of deed daar Romulus en Remus of opgevoed werden, maar deze kinderen waren van een wolvin gezoogd. Dat vindt men in de oude verhalen. En ditzelfde schrijft Titus Livius voor waar. Toen deze Remus en Romulus tot mannen waren gegroeid verzamelden zij veel herders en moordenaars en sloegen Armilius Silvis dood en zetten Munitor weer in zijn rijk.

Munitor. Deze Munitor, nadat hij in zijn rijk gezet was werd terstond verslagen van Romulus, zoals Orosius beschrijft.

Hoe dat Romus ende Romulus besloten alle die steden die om den Tyber laghen mit enen muyer ende hij ghaf hem sijn naem na hemselvena Rome.
Int jaer voer die gheboerte Cristi viic ende xv ende int jaer van beghin des werlts iiiim iiiic ende lxix, ende naedat Troyen ghedestrueert was iiiic jaer ende liiii, als Orosius bescrijft, op die elfste kalende vanb meye, so wort Romen ghesticht van twe broeders in den berch Palentine, recht oft ander Babilonien waer van groetheit V ende van scoenheit.

Romus / Romulus. Int beginselc so twisten dese twe broeders om prenonsticatie of een bewijsinghe die sij vernomen hadden ende ghesien, als van voghelen die [69r] gheheten sijn ghieren. Want als Tijtus Livius seit, omdat dese van eenre hulde waren, so ordineerden sij dat Romen soude worden beheert bij de bewijsinghe der voghelen voerseit, so wie die stat van Romen beleden ende regieren soude, sodat sij beyde ghingen mit horen ghesinne in den berch Aventijn. Daer sach men dat seven ghieren Romus openbaerde ende over hem vloghen ende over Romullus vloecher twewarf seven, waerom dat elc seide dat hij heer ende meester soude sijn over die stadt te regieren, ende aldus worden sij beide kijvende, mer tlot viel op Romulus, dat hij na hem die stadt nomen soude Romen. Ende doe wert Romen van desen tween ghesticht in coninc Achas tijden. Mer een hiet Fabius, die was Romulus raet, die sloech Romus doot mit eenre hercken, omdat Romus yeghen Romulus ghebot was gheclommen over die muer van Romen. Ende Romulus bleef alleen heer over Romen. Ende dese Romulus, die ghecomen was van den edelen bloede coninc Priams van Troyen, als hij out was xxvi jaer ende Romus, sijn broeder, doot was, doe begonde hij te besluyten alle dese voerseide steden van Romen mit eenre mueren ende maecte van alle dese steden een ende dedse hieten Rome na hem, in welcker stadt [69v] quamen wonen dat edel volc van Ytalien ende van Sabijnen ende die van Sampangen. Ende die van Luc brochten daerbinnen haer wiven ende haer kinderen. Ende Romen hadde ccc ende lx toernen ende heeft ommegancs xxii mylen, sonder over die Tyber, ende mit dese stede Leoniunad gherekent so ist xlii mylen. Tytus Livius seit in sijn preludium van Romen in dier tijt dat Romen arm was, so en vant men gheen heyligher stede dan Romen, noch devotigher, noch van wijser leer, ende so sij min hadden, so sij min begheerden. Mer daernae, doe sij binnen ghecreghen die grote rijcdom, doe leefden sij in oncuyscheit ende in ghiericheit. Doe Romulus dus heer van der stadt was, doe hadde hij tot sijnen rade c van den ousten van der stadt, die dede hij hiete senatoers. Daertoe coes hij m vechters, die dede hij hieten milites, dat beduut m ridders. Ende omdat sijn mannen gheen wijfs en hadde, so namen sij mit crachte der Sabinen dochteren, daer Romulus om street enen groten strijt teghen Sabinen, ende hij wan hem den strijt of. Ende die Sabinen maecten enen vasten pays mitten Romeynen. Ende daernae op een tijt so reet Romulus jaghen in een broeck’ hiet Paluus Capre, dat is te seg[70r]ghen ‘Dat gheyten broeck.’ Daer quam een groot onweder ende blixem ende beveinck hem om ende om, ende voerden op in der lucht, sodat nyeman en wist waer dat hij bleef. Ende hij was consacreert onder die goden. Ende na hem stont het rijck van Romen wel is jaer dat sij gheen coninc en hadden. Mer daer waren hondert ouder mannen gheset, die regierdent elc sijn tijt ondertusschen ende niet meer dan v daghen. Augustinus seit in sijn xviii boec van die stads Gods dat Cycero scrijft tot love ende prijse Romuli dat hij verdient heeft mit godlicker eeren gheeert te wordena, niet in die tijtb doe die grove ende ongheleerde menschen lichtelick bedroghen worden, mer in die tijt dattet volck te beken ende gheleertheit ghecomen was. Ende wanttet nu kenlicc gheworden is die rasende dwalende afgodiers, overmits dat die oude lichtelic bedroghen worden menende dat die dode menschen worden ghoden ghemaect daerom, want sij nu in dese gheleerde tijt verlicht sijn, so hebben sij concludeert ende tsamen ghesloten voertan gheen menschen meer onder den afgoden enich godlicke eer te scriven. Mer sij en hebbens niet ghelaten die afgoden te aenbeden. Daerom, als Paulus seit, doen sij die meeste sonde. [70v] [illustratie, zie pagina 70] [71r]

Hoe dat Remus en Romulus omsloten alle steden die om de Tiber lagen met een muur en hij gaf het zijn naam naar zichzelf Rome.
In het jaar voor de geboorte Christus715 en in het jaar en begin van de 4469 en nadat Troje vernield was 454 zoals Orosius beschrijft, op de elfde dag van mei zo werd Rome gesticht van twee broeders in den berg Palatium, recht of het ander Babyloni was van grootheid en van schoonheid.

Remus/ Romulus. In het begin zo twisten deze twee broeders om de voorspelling of een bewijs die zij vernomen hadden en gezien als van vogels die [69r] geheten zijn gieren. Want zoals Tjtus Livius zegt, omdat deze van een hulde waren zo ordineerden zij dat Rome zou worden beheerd bij het aanwijzen van die vogels zo wie de stad van Rome beleden en regeren zou, zodat zij beiden gingen met hun gezin in de berg Aventinus. Daar zag men dat zeven gieren Remus openbaarde en over hem vlogen en over Romulus vlogen er tweemaal zeven, waarom dat elk zei dat hij heer en meester zou zijn over die stad te regeren en aldus begonnen ze beide te kijven, maar het lot viel op Romulus dat hij naar hem die stad noemen zou Rome. En toen werd Rome van deze twee gesticht in de tijd van koning Achas. Maar een, heette Fabius, die was Romulus raad en die sloeg Remus dood met een hark omdat Remus tegen Romulus gebod was geklommen over de muur van Rome. En Romulus bleef alleen heer over Rome. En deze Romulus, die gekomen was van het edele bloed van koning Priamus van Troje toen hij 26 jaar oud was en Remus, zijn broeder, dood was, toen begon hij te omsluiten al deze steden van Rome met een muur en maakte van al deze steden een en liet het noemen Rome naar hem en in die stad kwamen [69v] wonen dat edele volk van Italië en van Sabijnen en die van Sampangen. En die van Lucca brachten daarbinnen hun wijven en hun kinderen. En Rome had 340 torens en had een omgang van 22 mijlen, zonder die van over de Tiber en met deze stad Leoninad gerekend zo is het 42 mijlen. Titus Livius zegt in zijn preludium van Rome in die tijd dat Rome arm was, zo vond men geen heiliger plaats dan Rome, nog devoter, nog van wijzer leer en zo ze minder hadden zo ze minder begeerden. Maar daarna toen ze binnenkregen die grote rijkdom toen leefden ze in onkuisheid en gierigheid. Toen Romulus dus heer van de stad was toen had hij tot zijn raad 1100 van de oudsten van de stad, die liet hij noemen senatoren. Daartoe koos hij 1000 vechters, die liet hij noemen milities, dat betekent 1000 ridders. En omdat zijn mannen geen wijven hadden zo namen ze met kracht de dochters van de Sabijnen waar Romulus om streed een grote strijd tegen Sabijnen en hij won hen de strijd af. En de Sabijnen maakten een vaste vrede met de Romeinen. En daarna op een tijd zo reedt Romulus jagen in een broekland, heette Paluus Capre, dat betekent [70r] ‘Dat geiten broek’. Daar kwam een groot onweer en bliksem en beving hem om en om en voerden hem op in de lucht zodat niemand wist waar hij bleef. En hij was geconsacreerd onder de goden. (715 v. Chr.) En na hem stond het rijk van Rome wel is jaar dat zij geen koning hadden. Maar daar waren honderd oude mannen gezet die regeerden het elk in zijn tijd ondertussen en niet meer dan 5 dagen. Augustinus zegt in zijn 18de boek van die stadt Gods dat Cicero schrijft tot lof en prijs van Romulus dat hij verdiend heeft met goddelijke eer geerd te te worden, niet in die tijd toen die grove en ongeleerde mensen licht bedrogen werden, maar in die tijd dat volk tot kennis en geleerdheid was gekomen. En omdat het nu kenbaar geworden is die razende dwalende afgoderij, overmits dat de ouden licht bedrogen werden en meenden dat die dode mensen goden werden gemaakt want ze zijn nu in deze tijden verlicht en zo hebben zij geconcludeerd en tezamen besloten voertaal geen mensen meer onder de afgoden enige goddelijke eer te schrijven. Maar ze hebben het niet gelaten de afgoden te aanbidden. Daarom, als Paulus zegt, doen zij de grootste zonde. [70v] [71r]

Hierna volghen alle die pausen, keyseren ende coninghen van Romen, hoe langhe dat sij regierden, ende oeck alle die raetsludend van Romen die in die stede van coninghen Romen regierden in cort overgheset van Romulus tijden of.

Also als ghij ghehoert hebt hoe dat Eneas mit sijn gheslacht ende nacomelingen Romen begrepen hebb ende Romulus, die coninc van Romen, ghesceyden was van deser werlt, so regneerde Numa Pompilius ende regnerde xlii jaer.
Coninc Tulius Hostilius regnerde xx jaer.
Coninc Ancus regneerde xxiii jaer.
Coninc Priscus Terquinus regnerde xxxvii jaer.
Coninc Servius Tulius regnerde xliiii jaer.
Coninc die hovaerdighe Terquinus regnerde xxxv jaer int rijc van Romen. Dese was die eerste die alle manieren van tormenten bedacht. Ende namaels wort hij uut dat rijck verdreven, omdat sijn soen Lucreciam verchte, waerom en wouden die Romeynen voertan gheen coninghen meer hebben, omdat sij te veel tyeranscap bedreven. Ende die Romeynen hebben voertaen raetsluden ghecoren.

Raetsman:a Brutus, Lucius, Dictator, Titus Puplius, Marcus Gneus, Camillus Dictator, Titus Quincius, Gayus Marcius, Marcus Valerius, Manilius [71v] Decius, Papirius, Fabius Quintinus Decius, Dolo Bella, Domicius, Emilius, Marcus Curius, Genucius, Sempronius Appius, Claudius, Genus Gayus, Attilius, Emilius, Fabius, Lucacius, Simpronius Valerius, Fulvius, Luciusb Gayus, Scipio Flamminius, Paulus Therencius, Philometor, Scipio Affricanus, Quintus Flamminius, Marcus Catho, Tiberius Grackus, Publius, Longinus, Licinus, Lucius Paulus, Emilius, Lucius, Aulus, Licinus, Lucius Sencorinus Marcus, Servius Falcus, Lucius Celius, Fabius, Quintinus Marcus, Pubblius Lucius Scipio, Gayus Quintus, Juliusc Lucius Marcus, Silla Marius Gayus, Pompeyus Marcellus.

Hierna volgen alle pausen, keizers en koningen van Rome, hoe lang dat zij regeerden en ook alle raadslieden van Rome die in de plaats van koningen Rome regeerden in het kort overgezet van Romulus tijden af.

Alzo als gij gehoord hebt hoe dat Eneas met zijn geslacht en nakomelingen Rome begrepen hebben en Romulus, die koning van Rome, gescheiden was van deze wereld zo regeerde Numa Pompilius en regeerde 42 jaar.
Koning Tullus Hostilius regeeerde 20 jaar
Koning Ancus regeerde 23 jaar.
Koning Priscus Terquinius regeerde 37 jaar.
Koning Servius Tullus regeerde 44 jaar.
Koning die hovaardige Terquinius regeerde 35 jaar in het rijk van Rome. Deze was de eerste die alle manieren van kwellingen bedacht. En later werd hij uit dat rijk verdreven omdat zijn zoon Lucretia verkrachtte, daarom wilden de Romeinen voortaan geen koningen meer hebben omdat ze te veel tirannie bedreven. En de Romeinen hebben voortaan raadslieden gekozen.

Raadsman: Brutus, Lucius, Dictator, Titus Puplius, Marcus Gneus, Camillus Dictator, Titus Quincius, Gaius Marcius, Marcus Valerius, Manilius [71v] Decius, Papirius, Fabius Quintinus Decius, Dolo Bella, Domicius, Emilius, Marcus Curius, Genucius, Sempronius Appius, Claudius, Genus Gaius, Attilius, Emilius, Fabius, Lucacius, Simpronius Valerius, Fulvius, Lucius Gayus, Scipio Flamminius, Paulus Therencius, Philometor, Scipio Affricanus, Quintus Flamminius, Marcus Catho, Tiberius Grachus, Publius, Longinus, Licinus, Lucius Paulus, Emilius, Lucius, Aulus, Licinus, Lucius Sencorinus Marcus, Servius Falcus, Lucius Celius, Fabius, Quintinus Marcus, Pubblius Lucius Scipio, Gayus Quintus, Julius Lucius Marcus, Silla Marius Gaius, Pompeius Marcellus.

Dits Julius Cesar ende was die eerste keyserd van Romen ende een van die ix die best.

Gayus Julius Cesar.e Dese Julius was also werckelick dat sijn hart ende handen vol na ondoenlicke ende onmoghelicke dinghen dede. Hij street ende vocht lii warf. Item hij verwan alleen Marcum ende Marcellium, die men seit xxxix strijden vochten. Item doe Pompeyusf ende alle die ander edel Romeynen doot waren gheslaghen, doe nam dese Julius dat [72r] rijck van Romen an hem. Ten laetsten doe hij was in sijn vijfte jaer, doe wort hij van Brutus ende Cassius drochelic doot gheslaghen diegheen die alle die werelt regierde. Dese Julius was een van die neghen die best. Item doe hij gheboren wort, wort hij uut sijns moeders buyc ghesneden, ende daerom hiet hij Cesar. Ende van hem voeren die Roemscheg keysers hoer keyserlicke naem.
keyser Octavianus regneerde lvii jaer, vi maenden.
keyser Herodes Ascolonita regneerde xxxvii jaer.
keyser Tyberius regneerde xxiii jaer.
keyser Gayus sat iii jaer ende x maenden.
paus Petrus apostel, die eerste paus, regierdeh dat pauscap in Romen xxv jaer, vii maenden ende viii daghen.
keyser Claudius sat x jaer, vii maenden, ii daghen.
keyser Nero sat xiii jaer, vii maenden, xix dagen.
keyser Gabba, Ocho ende Vitelius saten is jaer
paus Lynus sat x jaer, iii maenden, xiii daghen.
keyser Vespacianus regneerde ix jaer, x maent, xii daghen.

keyser Tytus regneerde iii jaer.
paus Aletus maertelaer sat xi jaer, een maent.
keyser Domicianus regneerde xiiii jaer.
paus Clemens maertelaer sat ix jaer, ii maenden, x daghen.
keyser Narva regneerde i jaer, iii maenden.
keyser Trayanus regneerde xix jaer, xv dagen.
paus Anacletus maertelaer sat ix jaer, ii maenden, x daghen. [72v]
paus Evariscus sat x jaer, vii maenden, ii daghen.
keyser Adrianus Helyus regneerde xxi jaer.
paus Alexander hij sat viii jaer, v maent, ii daghen.
paus Sixtus maertelaer sat x jaer, iii maent, xxi daghen.
keyser Anthonius Pius regneerde xxii jaer.
paus Belesphorus sat x jaer, iii maent, xxii daghen.
paus Ignius maertelaer sat iiii jaer, iii maent, viii daghen.
paus Pius maertelaer sat iiii jaer, ix maenden, xxi daghen.
keyser Marcus Lucius regneerde xix jaer.
paus Anicetus maertelaer sat ix jaer, iii maent, iiii daghen.
keyser Commodus Aurelius regneerde xiii jaer.
paus Soter maertelaer sat ix jaer, iii maenden, xxi daghen.
keyser Helius Pertinax Severus xviii jaer, vi maent.
paus Eleuterius maertelaer sat xv jaer, vi maent, vi daghen.
paus Victor maertelaer sat x jaer, ii maenden, xii dagen.
paus Zepherius maertelaer sat ix jaer, vi maent, x daghen.
keyser Anthonius Caracalla vii jaer.
paus Calixtus maertelaer sat v jaer, ii maent, x daghen.
keyser Matarnus Anthonius Aurelius i jaer, iii maent.
paus Urbanus maertelaer sat viii jaer, xi maent, xxi daghen.
keyser Alexander Mamee regneerde xiii jaer.
paus Poncianus maertelaer sat v jaer, ii maent, ii daghen.
paus Cyriatus maertelaer, een van xiM maechden sata i jaer, iii maende.
keyser Maximinus regneerde iii jaer.
keyser Gorgianus regneerde iii jaerb.
paus Antheros sat iii jaer, i maent, ix daghen. [73r]
keyser Phillippus regnerde iiii jaer.
keyser Decius regneerde iii jaer.
paus Aabianus maertelaer, hij sat xiii jaer, ix maenden, xi daghen.
keyser Gallus regneerde ii jaer, iii maenden.
paus Cornelius maertelaer sat iii jaer, ii maenden, x daghen.
keyser Valerianus Galerius xv jaer.
paus Lucius maertelaer sat iii jaer, iii maenden, iii daghen.
paus Stephanus maertelaer sat iii jaer, ii maenden, xv daghen.
paus Sixtus maertelaer sat ii jaer, xi maenden, vi daghen.

keyser Claudius Quintillus regneerde ii jaer, xvii daghen.
paus Dyonisius maertelaer hij sat ii jaer, iii maenden.
paus Felix maertelaer sat ii jaer ende ii maenden.
keyser Aurelianus regierde vijf jaer, vi maenden.
paus Euticianus maertelaer sat viii jaer, x maenden, iii daghen.
keyser Tacitus Florianus regneerde vi maent, iii daghen.
keyser Probus regnerde v jaer, iiii maent.
keyser Carijnus regneerde ii jaer.
paus Gayus maertelaer sat ix jaer, iiii maent, ix daghen.
keyser Dioclesianus Maximinus regneerde x jaer.
paus Marcellinus maertelaer sat vii jaer, ii maent, xxii daghen.
paus Marcellus maertelaer sat v jaer, xxii daghen.
paus Eusebius maertelaer sat ii jaer, ii maenden, xxxv daghen.
keyser Gallius Constancius regneerde.''
keyser Maxcencius sij regneerde.'

Dit is Julius Caesar en was de eerste keizer van Rome en een van de 9 de besten.

Gaius Julius Caesar. Deze Julius was alzo werkelijk dat zijn hart en handen bijna ondoenbare en onmogelijke dingen deed. Hij streed en vocht 52 maal. Item, hij overwon alleen Marcum en Marcellium die men zegt 39 strijden vochten. Item, toen Pompeius en alle andere edele Romeinen dood waren geslagen toen nam deze Julius dat [72r] rijk van Rome aan hem. Tenslotte toen hij was in zijn vijfde jaar toen werd hij van Brutus en Cassius bedrieglijk doodgeslagen diegene die de hele wereld regeerde. Deze Julius was een van de negen de beste. Item, toen hij geboren werd, werd hij uit zijn moeders buik gesneden en daarom heet hij Caesar. En van hem voeren de Roomse keizers hun keizerlijke naam.
keizer Octavianus regeerde 57 jaar, 6 maanden.
Keizer Herodes Ascolonita regeerde 37 jaar.
Keizer Tiberius regeerde 23 jaar.
Keizer Gaius zat 2 jaar en 10 maanden.
Paus Petrus, apostel, de eerste paus, regeerde dat pausschap in Rome 25 jaar, 7 maanden en 8 dagen.
Keizer Claudius zat 10 jaar, 7 maanden, 2 dagen.
Keizer Nero zat 13 jaar, 7 maanden, 19 dagen.
Keizer Galba, Ocho en Vitelius zaten 100 jaar
Paus Linus zat 10 jaar, 3 maanden, 13 dagen.
Keizer Vespasianus regeerde 9 jaar, 10 maanden, 12 dagen.

Keizer Titus regeerde 3 jaar.
Paus Anacletus, martelaar, zat 11 jaar, een maand.
Keizer Domitianus regeerde 14 jaar.
Paus Clemens, martelaar, zat 9 jaar, 2 maanden, 10 dagen.
Keizer Nerva regeerde 1 jaar, 3 maanden.
Keizer Trajanus regeerde 19 jaar, 15 dagen.
Paus Anacletus, martelaar, zat 9 jaar, 2 maanden, 10 dagen. [72v]
Paus Evaristus zat 10 jaar, 7 maanden, 2 dagen.
Keizer Hadrianus Helius regeerde 21 jaar.
Paus Alexander hij zat 8 jaar, 5 maanden, 2 dagen.
Paus Sixtus, martelaar, zat 10 jaar, 3 maanden, 21 dagen.
Keizer Antonius Pius regeerde 22 jaar.
Paus Telesforus zat 10 jaar, 3 maanden, 22 dagen.
Paus Hyginus, martelaar, zat 4 jaar, 3 maanden, 8 dagen.
Paus Pius, martelaar, zat 4 jaar, 9 maanden, 21 dagen.
Keizer Marcus Lucius regeerde 19 jaar.
Paus Anicetus, martelaar, zat 9 jaar, 3 maanden, 4 dagen.
Keizer Commodus Aurelius regeerde 13 jaar.
Paus Soter, martelaar, zat 9 jaar, 3 maanden, 21 dagen.
Keizer Helius Pertinax Severus 18 jaar, 6 maanden.
Paus Eleuterus, martelaar, zat 15 jaar, 6 maanden, 6 dagen.
Paus Victor martelaar zat x jaar, ii maanden, xii dagen.
Paus Zefyrinus, martelaar, zat 9 jaar, 6 maanden, 10 dagen.
Keizer Anthonius Caracalla 7 jaar.
Paus Calixtus, martelaar, zat 5 jaar, 2 maanden, 10 dagen.
Keizer Matarnus Anthonius Aurelius 1 jaar, 3 maanden.
Paus Urbanus, martelaar, zat 8 jaar, 11 maanden, 21 dagen.
Keizer Alexander Mamee regeerde 13 jaar.
Paus Pontianus, martelaar, zat 5 jaar, 2 maanden, 2 dagen.
Paus Cyriatus, martelaar, een van 11 000 maagden, zat 1 jaar, 3 maanden.
Keizer Maximinus regeerde 3 jaar.
Keizer Gordianus regeerde 3 jaar.
Paus Anterus zat 3 jaar, 1 maand, 9 dagen. [73r]
Keizer Philippus regeerde 4 jaar.
Keizer Decius regeerde 3 jaar.
Paus Fabianus, martelaar, hij zat 13 jaar, 9 maanden, 11 dagen.
Keizer Gallus regeerde 2 jaar, 3 maanden.
Paus Cornelius, martelaar, zat 3 jaar, 2 maanden, 10 dagen.
Keizer Valerianus Gallienus 15 jaar.
Paus Lucius, martelaar, zat 3 jaar, 3 maanden, 3 dagen.
Paus Stefanus, martelaar, zat 3 jaar, 2 maanden, 15 dagen.
Paus Sixtus, martelaar, zat 2 jaar, 11 maanden, 6 dagen.

Keizer Claudius Quintillus regeerde 2 jaar, 17 dagen.
Paus Dionysius, martelaar, hij zat 2 jaar, 3 maanden.
Paus Felix, martelaar, zat 2 jaar en 2 maanden.
Keizer Aurelianus regeerde 5 jaar, 6 maanden.
Paus Eutychianus, martelaar, zat 8 jaar, 10 maanden, 3 dagen.
Keizer Tacitus Florianus regeerde 6 maanden, 3 dagen.
Keizer Probus regeerde 5 jaar, 4 maanden.
Keizer Carinus regeerde 2 jaar.
Paus Caius, martelaar, zat 9 jaar, 4 maand, 9 dagen.
Keizer Dioclesianus Maximinus regeerde 10 jaar.
Paus Marcellinus, martelaar, zat 7 jaar, 2 maanden, 22 dagen.
Paus Marcellus, martelaar, zat 5 jaar, 22 dagen.
Paus Eusebius, martelaar, zat 2 jaar, 2i maanden, 35 dagen.
Keizer Gallius Constantus regeerde,'
Keizer Maximianus regeerde.'

keyser Constantinius Magnus regneerde xxxi jaer.
paus Melchiades sat iii jaerb, vi maenden, viii daghen. [73v]
paus Silvester confessoer sat xxiii jaer, x maenden.
keyseren Constantinus, Constancius, Constansc regneerden xxiiii jaer.
paus Marcus sat ii jaer, viii maenden, xx daghen.
paus Julius sat ix jaer, ii maenden, viii daghen.
paus Lyberius sat xvi jaer, vii maenden, iii daghen.
keyser Julianus Apostata regneerde i jaer, viii maenden.
keyser Jovinianus kersten regneerde viii maent.
keyser Valentinianus kersten xi jaer.
paus Felix martelaer sat een jaer, en maent, ii daghen.
keyser Valens mit Graciaen regneerde iiii jaer.
paus Damasus confessoer sat xviii jaer, ii maenden, x daghen.
keyser Gracianus mit Valentinianus vi jaer.
keyser Thodosius kersten regneerde xi jaer.
paus Siricius sat xv jaer, xi maent, xxv daghen.
keyser Archadius Theodosius ‘.
paus Anastacius sat drie jaer, xxvi daghen.
paus Innocencius sat xv jaer, ii maenden.
keyser Honorius Theodosius regneerde xv jaer.
paus Zozimus sat iii jaer, viii maent, ix daghen.
paus Bonifacius sat viii jaer, viii daghen.
keyser Theodosius regneerde xxvii jaer.
paus Celestinus sat viii jaer jaer, xi daghen.
paus Sixtus sat viii jaer, ix daghen.
paus Leo confessoer sat xxi jaer, een maent, ix daghen.

keyser Marcianus ende Valentinianus vii jaer.
keysera Leo xvii jaer. [74r]
paus Hylarius sat vi jaer, iii maent, vi daghen.
keyser Zeno regneerde xii jaer.
paus Simplicius sat xv jaer, ii maenden, vii daghen.
paus Felix sat viii jaer, xi maent, xix daghen.
paus Gelasius sat viii jaer, viii maent, xviii daghen.
keyser Anastacius regneerde xxvi jaer.
paus Anastasius sat iii jaer, xi maenden.
paus Symachus sat xv jaer, vii maent, xviii daghen.
paus Hornisda sat ix jaer, xvii daghen.
keyser Justinus regneerde ix jaer.
paus Johannes maertelaer sat iii jaer, ix maent, xviii daghen.
keyser Justinianus regneerde xxxviii jaer.
paus Felix sat iiii jaer, ii maent, xiii daghen.
paus Bonifacius sat ii jaer, xviii daghen.
paus Johannes sat ii jaer, iiii maent, vi daghen.
paus Agapitus confessoer sat ii jaer, ix maent, xviii daghen.
paus Silverius martelaer sat iii jaer, v maent, xi daghen.
paus Vigilius sat vii jaer, vi maent, xxvi daghen.
keyser Justinus regneerde xi jaer.
paus Pelagius sat iii jaer, x maent, xviii daghen.
paus Johannes sat xii jaer, xi maent, xxvii daghen.
keyser Tyberius regneerde vii jaer.
paus Benedictus sat iiii jaer, xviii daghen.
keyser Mauricius regneerde xx jaer.
paus Pelagius sat xii jaer, i maent, x daghenb.
keyser Foca regneerde viii jaer. [74v]
paus Gregorius confessoer sat xiii jaer, vi maent, x daghen.
paus Saminianus sat i jaer ende v maendenc.
paus Bonifaciusd sat viii maent, xxii daghen.
keyser Eraclius regneerde xxvi jaer.
paus Bonifacius sat vi jaer, viii maent, xii daghen.
paus Deusdedit sat iii jaer ende xx daghen.
paus Bonifacius sat v jaer, xiii daghen.
paus Honoriuse sat xii jaer, xi maent, xvii daghen.
paus Severius sat een jaer, viii maent, xxvii daghen.
paus Johannes sat een jaer, ix maent, viii daghen.
paus Theodorus sat vi jaer, v maent, viii daghen.

paus Martinus sat vi jaer, xvi daghen.
keyser Constantinus regneerde xxvii jaer.
paus Eugenius sat ii jaer, viii maent, xxii daghen.
paus Vitellianus sat xiii jaer, vi maent, ii daghen.

paus Adeodatus sat iiii jaer, ii maenden, v daghen.
paus Demus sat iii jaer, ii maenden, v daghen.
keyser Constantinus regneerde xxii jaer.
paus Bonifacius sat iiii jaer, ii maenden.
paus Agatho sat ii jaer, vi maenden.
paus Leo sat iii jaer, x maent, xvii daghen.
paus Benedictus sat ii jaer, x maent.
paus Johannes sat vi jaer, x daghen.
keyser Justinianus regneerde x jaer.
paus Zenon sat ii jaer, xi maent, ix daghen.
paus Sergius sat ix jaer, viii maent, xx daghen. [75r]
paus Leo sat ii jaer ende xi maent.
paus Johannes sat iii jaer, ii maen, xvii daghen.
keyser Leo regnerde iii jaer.
keyser Tyberius regneerde vii jaer.
paus Johannes sat iii jaer, vii maent, xviii daghen.
paus Sisinnius sat xx daghen.
keyser Justinianus regneerde vi jaer.
keyser Phillippus ketter regneerde i jaer, vi maent.
paus Contantinus sat vii jaer ende xv daghen.
keyser Anastacius regneerde iii jaer.
keyser Theodosius kersten regneerde i jaer.
paus Gregorius sat xvii jaer, viii maent, xx daghen.
keyser Leo ende sijn soen regneerde xxv jaer, ketter.
paus Gregorius sat x jaer, viii maent, xxiii daghen.
keyser Constantinus ketter regneerde xxxv jaer.
paus Zacharias sat x jaer, ii maen, xv daghen.
paus Stephanus sat vijf jaer, xxviii daghen.
paus Paulus sat tien jaer ende een maent.
paus Constatinus sat ii jaer, i maent.
paus Stephanus sat iii jaer, v maent ende xxviii daghen.
paus Adrianus sat xxiii jaer, xi maenden, xviii daghen.
keyser Leo regneerde v jaer.
keyser Constantinus mit sijn moeder regneerde x jaer.
keyser Nyceforus regneerde’…
keyser Michael regnerde ii jaer.
paus Leo confessoer sat xx jaer, v maent, xvi daghen. [75v] keyser Karolus Magnus regneerde xiiii jaer.

paus Stephanus sat iii jaer, vii maenden.
keyser Ludowicus regneerde xxv jaer.
paus Pascalis sat vii jaer ende xvii daghen.
paus Eugenius sat iiia jaer, iii maent.
paus Valentinus sat xl daghen.
paus Gregorius sat xv jaer.
keyser Lotharius regnerde xv jaer.
paus Sargius sat in drie gaer ende ii maent.
paus Johannesb sat ii jaer ende v maent ende twe daghe ende was een vrouwe gheboren uut Engelant.
paus Leo sat viii jaer, iii maenden, vi daghen.
keyser Ludowicus regneerde xxi jaer.
paus Benedictus sat ii jaer ende vi maende.
paus Nicolaus sat ix jaer, iii maent, xx daghen.
paus Adrianus sat v jaer.
keyser Karolus Calus regneerde v jaer, ix maent.
paus Johannes sat x jaer, ii daghen.
keyser Karolusc regneerde xii jaer.
paus Maertinus sat een jaer ende v maent.
paus Adrianus sat vd jaer iii maenden.
paus Stephanus sat vi jaer, ix daghen.
keyser Aernulphus regneerde xii jaer.
paus Formosus sat v jaer, vi maent.
paus Bonifacius sate xv daghen.
paus Stephanus een jaerf, iii maenden. [76r]
paus Romanus sat iii maent, xxi daech.
paus Theodorus sat xx daghen.
paus Jhohannes sat ii jaer, xv daghen.
paus Benedictus sat iii jaer, iii maent.
paus Leo sat xl daghen.
paus Christofforus sat vii maent.
paus Sergius sat vii jaer, iii maent, xvi daghen.
keyser Ludowijckus regneerde vi jaer.
keyser Berengarius regneerde iiii jaer.
keyser Conraerdus regneerde vii jaer.
paus Anastasius ende Laudo satg v maent, xxi daghen.
keyser Berengarius regneerde viii jaer.

paus Johannes sat xiii jaer, ii maent, iii daghen.
paus Leo sat vi maenden, xxv daghen.
paus Stephanus sat ii jaer, i maent, ii daghen.
keyser Heinricus regneerde xviii jaer.
paus Johannes sat iii jaer, x maent ende xv daghen.
keyser Berengarius regnerde vii jaer.
paus Leo sat iii jaer, v maent ende x daghen.
paus Stephanus sat ...
paus Maertinus sat iii jaer, v maent, xiiii daghen.
paus Agapitus sat viii jaer, vi maent, x daghen.
keyser Lotharius regneerde ii jaer.
paus Johannes sat viii jaer, vi maent, ende x daghen.

paus Benedictus sata ii maent ende v daghen. [76v]
keyser Berengariusb regneerd xi jaer.
paus Leo sat i jaer ende iii maenden.
paus Johannes sat vii jaer, xi maent, xv daghen.
keyser Otto regneerde xii jaer.
paus Benedictus sat jaer, vi maent.
keyser Otto regneerde ix jaer.
paus Bonus of Dompnus sat i jaer, vi maent.
paus Bonifacius sat en jaer, een maent, xii daghen.
paus Benedictus sat xi jaer, vi maent.
paus Johannes sat vii maenden.
paus Johannes sat iiii maenden.
paus Johannes sat x jaer, x maenden.
keyser Otto regneerde xviii jaer.
paus Gregoriorius sat ii jaer, vi maent.
paus Jhohannesc sat vi maent.
paus Silvester sat iiii jaer, een maent, viiii daghen.
paus Johannes sat v maent, xxvi daghen.
paus Johannes sat v jaer.
keyser Heinricus regneerde xx jaer.
paus Sergius sat ii jaer, vii maent.
paus Benedictus sat xi jaer, xi maent, xxi daghen.
paus Johannes sat xi jaer.
keyser Coenrardus regneerde xx jaer.
paus Benedictus sat xiii jaer.
paus Silvester sat xxvi daghen.
paus Gregoriusd sat ii jaer, vi maent. [77r]
paus Clemens sat ix maent, vii daghen.

paus Danasus sat xxiii daghen.
paus Leo sat v jaer, ii maent, vi daghen.
paus Victoer sat ii jaer ende iii maent.
paus Stephanus sat ix maent, xxviii daghen.
keyser Heynricus regneerde xvii jaer.
paus Benedictus sat ix maent.
keysera Heynricus regneerde xlviii jaer.
paus Nicolaus sat ii jaer, vi maent, xxvi daghen.
paus Alexander sat xi jaer, vi maent, xv daghen.
paus Gregorius sat xii jaer, i maent, iiii daghen.
paus Vichtor sat niet langhe, hij wert vergeven.
paus Urbanus sat xiii jaer, iiii maenden.
paus Pascalis sat xviii jaer, v maenden, vii daghen.
keyser Heynricus regneerde xv jaer.
paus Gelasius sat ii jaer vijf dagen.
paus Calixtus sat v jaer, x maent, xi daghen.
keyser Lotharius regneerde xii jaer.
paus Honorius sat v jaer, ii maent, viii daghen.
paus Innocencius sat xiii jaer, vii maent, viii daghen.
keyser Coenraerdus regnerde niet, starf.
paus Celestinus sat v maent, x daghen.
paus Lucius sat xi maent, iiii daghen.
paus Eugenius sat vijf jaer, iiii maent, xx daghen.
keyser Fredericus regneerde xxxiii jaer.
paus Anastacius sat ii jaer, iiii maent, iiii daghen. [77v]
paus Adrianus sat v jaer.
paus Alexander sat xxi jaer, iii maent, xix daghen.
paus Lucius sat iii jaer, ii maent, xviii daghen.
paus Urbaunus sat een jaer, x maent, xxvi daghen.
paus Gregorius sat ii maent.
keyser Heynricus regneerde viii jaer.
paus Clemens sat iii jaer, xvi daghen.
keyser Phillippus regneerde xii jaer.
paus Celestinus sat vi jaer, viii maent, xi daghen.
paus Innocencius sat xviii jaer, iiii maent.
keyser Otto regneerde iiii jaer.
keyser Fredericus regneerde xxx jaer.
paus Honorius sat x jaer, viii maent, xxviii daghen.
paus Gregorius sat xiiii jaer.
paus Celestinus sat xvii dagen.
keyser Heynricus regneerde v jaer.
keyser Wilhelmus regneerde ix jaer.

paus Innocencius sat xi jaer, vi maent.
keyser Alphumsus regneerde xv jaer.
paus Urbanus sat iii jaer, een maent, iiii daghen.
paus Clemens sat iii jaer, ix maent, xxv daghen.
paus Gregorius sat iiii jaer, x daghen.
keyser Radulphus regneerde xviii jaer.
paus Innocencius sat vii maent, ii daghen.
paus Adrianus sat een maent, xi daghen.
paus Johannes sat viii maent, viii daghen. [78r]
paus Nicolaus sat een jaer, ix maenden.
paus Maertinus sat iiii jaer, een maent.
paus Honorius sat ii jaer, eenen dach.
paus Nicolaus sat iiii jaer, een maent.
paus Celestinus v jaer, v daghen.
keyser Adulphus regneerde vi jaer.
paus Bonifacius sat viii jaer, ix maent.
paus Benedictus sat viii maent, xv daghen.
keyser Albertus regneerde x jaer.
paus Clemens sat viii jaer, x maent, xv daghen.
keyser Heinricusa regneerde vijf jaer.
paus Johannes sat xviii jaer.
keyser Ludowicus regneerde xiii jaer.
paus Benedictus sat vii jaer, iii maent, xviii daghen.
paus Clemens sat x jaer, vi maenden, xvi daghen.
keyser Karolus regneerde xxxi jaer.
paus Innocencius sat x jaer.
paus Urbanus sat viii jaer.
paus Gregorius sat viii jaer.
keyser Wenzelaus regnerde xxiiii jaer.
paus Urbanus sat xi jaer.
paus Clemens sat xv jaer.
paus Bonifaciusb sat xv jaer.
paus Benedictus sat xxii jaer.
keyser Rupertus regneerde ix jaer.
paus Innocencius sat ii [jaer]c. [78v]
paus Gregorius sat xii jaer.
keyser Syghusmondus regneerde xxvii jaer.
paus Alexander sat een jaer.
paus Johannes sat iiii jaer.
paus Maertinus sat xiiii jaer.
paus Eugenius sat xvii jaer.

paus Felix sat ix jaer.
keyser Albaertus regneerde een jaer.
keyser Fredricus regneerta noch. Ende het begincel van sijn regnaci was doe hij – out was xxvi jaer. Want dat jaer m cccc xci is dat een ende vijchstichste jaer sijns rijcks.
paus Nicolaus sat viii jaer.
paus Calixtus sat iii jaer, v maent.
paus Pius sat vi jaer.
paus Paulus sat vii jaer.
– paus Sixtus sat ende sit anno xci.

Aldus heb dij ghehoert dat Romen ghefondeert is ende begrepen is ende van wie dattet gheregiert is, van ghestelicke heeren ende waerlicke heeren, int cort overgheset van den pausen ende alle den keyseren

Keizer Constantius Magnus regeerde 31 jaar.
Paus Miltiades zat 3 jaar, 6 maanden, 8 dagen. [73v]
Paus Silvester, belijder, zat 23 jaar 10 maanden.
Keizers Constantinus, Constantijn, Constans regeerden 24 jaar.
Paus Marcus zat 2 jaar, 8 maanden, 20 dagen.
Paus Julius zat 9 jaar, 2 maanden, 8 dagen.
Paus Liberius zat 16 jaar, 7 maanden, 3 dagen.
Keizer Julianus Apostata regeerde1i jaar, 8 maanden.
Keizer Jovianus, christen, regeerde 8 maanden.
Keizer Valentinianus, christen, 11 jaar.
Paus Felix, martelaar, zat een jaar, een maand, 2 dagen.
Keizer Valens met Gracinus regeerde 4 jaar.
Paus Damasus, belijder, zat 18 jaar, 2 maanden, 10 dagen.
Keizer Gratianus met Valentinianus 6 jaar.
Keizer Theodosius, christen, regeerde 11 jaar.
Paus Siricius zat 15 jaar, 11 maanden, 25 dagen.
Keizer Arcadius Theodosius’.
Paus Anastasius zat drie jaar, 26 dagen.
Paus Innocentius zat 15 jaar, 2 maanden.
Keizer Honorius Theodosius regeerde 15xv jaar.
Paus Zozimus zat 3 jaar, 8 maanden, 9 dagen.
Paus Bonifatius zat 8 jaar, 8 dagen.
Keizer Theodosius regeerde 27 jaar.
Paus Celestinus zat 8 jaar, 11 dagen.
Paus Sixtus zat 8 jaar, 9 dagen.
Paus Leo, belijder, zat 21 jaar, een maand, 9 dagen.

Keizer Marcianus en Valentinianus 7 jaar.
Keizer Leo 17 jaar. [74r]
Paus Hilarius zat 6 jaar, 3 maanden, 8 dagen.
Keizer Zeno regeerde 12 jaar.
Paus Simplicius zat 15 jaar, 2 maanden, 7 dagen.
Paus Felix zat 8 jaar, 11 maanden, 19 dagen.
Paus Gelasius zat 8 jaar, 8 maanden, 18 dagen.
Keizer Anastasius regeerde 26 jaar.
Paus Anastasius zat 3 jaar, 11 maanden.
Paus Symmachus zat 15 jaar, 7 maanden, 18 dagen.
Paus Hormisdas zat 9 jaar, 17 dagen.
Keizer Justinus regeerde 9 jaar.
Paus Johannes, martelaar, zat 3 jaar, 9 maanden, 18 dagen.
Keizer Justinianus regeerde 38 jaar.
Paus Felix zat 4 jaar, 2 maanden, 13 dagen.
Paus Bonifatius zat 2 jaar, 18 dagen.
Paus Johannes zat 2 jaar, 4 maanden, 6 dagen.
Paus Agapetus, belijder, zat 2 jaar, 9 maanden, 18 dagen.
Paus Silverius, martelaar, zat 3 jaar, 5 maanden, 11 dagen.
Paus Vigilius zat 7 jaar, 6 maanden, 26 dagen.
Keizer Justinus regeerde 11 jaar.
Paus Pelagius zat 3 jaar, 10 maanden, 18 dagen.
Paus Johannes zat 12 jaar, 11 maanden, 27 dagen.
Keizer Tiberius regeerde 7 jaar.
Paus Benedictus zat 4 jaar, 18 dagen.
Keizer Mauricius regeerde 20 jaar.
Paus Pelagius zat 12 jaar,1 maand, 10 dagen.
Keizer Phocas regeerde 8 jaar. [74v]
Paus Gregorius, belijder, zat 13 jaar, 6 maanden, 10 dagen.
Paus Sabinianus zat1 jaar 5 maanden.
Paus Bonifatius zat 8 maand, 22 dagen.
Keizer Eraclius regeerde 26 jaar.
Paus Bonifatius zat 6 jaar, 8 maanden, 12 dagen.
Paus Adeodatus zat 3 jaar en 20 dagen.
Paus Bonifatius zat 5 jaar, 13 dagen.
Paus Honorius zat 12 jaar, 11 maanden, 27 dagen.
Paus Severinus zat een jaar, 8 maanden, 27 dagen.
Paus Johannes zat een jaar, 9 maanden, 8 dagen.
Paus Theodorus zat 6 jaar, 5 maanden, 8 dagen.

Paus Martinus zat 6 jaar, 16 dagen.
Keizer Constantijn regeerde xxvii jaar.
Paus Eugenius zat 2 jaar, 8 maanden, 22 dagen.
Paus Vitalianus zat 13 jaar, 6 maanden, 2 dagen.
Paus Adeodatus zat 4 jaar, 2 maanden, 5 dagen.
Paus Donus zat 3 jaar, 2 maanden, 5 dagen.
Keizer Constantijn regeerde 22 jaar.
Paus Bonifatius zat 4 jaar, 2 maanden.
Paus Agatho zat 2 jaar, 6 maanden.
Paus Leo zat 3 jaar, 10 maanden, 17 dagen.
Paus Benedictus zat 2 jaar, 10 maanden.
Paus Johannes zat 6 jaar, 10 dagen.
Keizer Justinianus regeerde 10 jaar.
Paus Conon zat 2 jaar, 11 maanden, 9 dagen.
Paus Sergius zat 9 jaar, 8 maanden, 20 dagen. [75r]
Paus Leo zat 2 jaar en 11 maanden.
Paus Johannes zat 3 jaar, 2 maanden, 17 dagen.
Keizer Leo regeerde 3 jaar.
Keizer Tiberius regeerde 7 jaar.
Paus Johannes zat 3 jaar, 7 maanden, 18 dagen.
Paus Sisinnius zat 20 dagen.
Keizer Justinianus regeerde 6 jaar.
Keizer Filips ketter regeerde 1 jaar, 6 maanden.
paus Contantinus zat 7 jaar en 15 dagen.
Keizer Anastacius regeerde 3 jaar.
Keizer Theodosius, christen, regeerde 1 jaar.
Paus Gregorius zat 17 jaar, 8 maanden, 20 dagen.
Keizer Leo en zijn zoon regeerde 25 jaar, ketter.
Paus Gregorius zat 10 jaar, 8 maanden, 23 dagen.
Keizer Constantijn, ketter, regeerde 35 jaar.
Paus Zacharias zat 10 jaar, 2 maanden, 15 dagen.
Paus Stefanus zat vijf jaar, 28 dagen.
Paus Paulus zat tien jaar en een maand.
Paus Constatinus zat 2 jaar, 1 maand.
Paus Stephanus zat 3 jaar, 5 maanden en 28 dagen.
Paus Hadrianus zat 23 jaar, 11 maanden, 18 dagen.
Keizer Leo regeerde 5 jaar.
Keizer Constantijn met zijn moeder regeerde 10 jaar.
Keizer Nicephorus regeerde’....
Keizer Michael regeerde 2 jaar.
Paus Leo, belijder, zat 20 jaar, 5 maanden, 16 dagen. [75v]
Keizer Karel de Grote regeerde 14 jaar.

Paus Stefanus zat 3 jaar, 7 maanden.
Keizer Lodewijk regeerde 25 jaar.
Paus Paschalis zat 7 jaar en 17 dagen.
Paus Eugenius zat 3 jaar, 3 maanden.
Paus Valentinus zat 40 dagen.
Paus Gregorius zat 15 jaar.
Keizer Lotharius regeerde 15 jaar.
Paus Sergius zat in drie jaar en 2 maanden.
Paus Johannes zat 2 jaar en 5 maanden en twee dagen en was een vrouw geboren uit Engeland.
Paus Leo zat 8 jaar, 3 maanden, 6 dagen.
Keizer Lodewijk regeerde 21 jaar.
Paus Benedictus zat 2 jaar en 6 maanden.
Paus Nicolaas zat 9 jaar, 3 maanden, 20 dagen.
Paus Hadrianus zat 5 jaar.
Keizer Karel de Kale regeerde 5 jaar, 9 maanden.
Paus Johannes zat 10 jaar, 2 dagen.
Keizer Karel regeerde 12 jaar.
Paus Marinus zat een jaar en 5 maanden.
Paus Adrianus zat 5 jaar 3 maanden.
Paus Stefanus zat 6 jaar, 9 dagen.
Keizer Aernulphus regeerde 12 jaar.
Paus Formosus zat 5 jaar, 6 maanden.
Paus Bonifatius zat 15 dagen.
Paus Stefanus een jaar, 3 maanden. [76r]
Paus Romanus zat 3 maanden, 21 dagen
Paus Theodorus zat 20 dagen.
Paus Johannes zat 2 jaar, 15 dagen.
Paus Benedictus zat 3 jaar, 3 maanden.
Paus Leo zat 40 dagen.
Paus Christoforus zat 7 maanden.
Paus Sergius zat 7 jaar, 3 maanden, 16 dagen.
Keizer Lodewijk regeerde 6 jaar.
Keizer Berengarius regeerde 4 jaar.
Keizer Conraerdus regeerde 7 jaar.
Paus Anastasius en Lando zat 5 maanden, 21 dagen.
Keizer Berengarius regeerde 8 jaar.

Paus Johannes zat 13 jaar, 2 maanden, 3 dagen.
Paus Leo zat 6 maanden, 25 dagen.
Paus Stefanus zat 2 jaar,1i maand, 2 dagen.
Keizer Hendrik regeerde 18 jaar.
Paus Johannes zat 13 jaar, 10 maanden en 15 dagen.
Keizer Berengarius regeerde 7 jaar.
paus Leo zat 3 jaar, 5 maanden en 10 dagen.
Paus Stefanus zat….
Paus Marinus zat 3 jaar 5 maanden, 14 dagen.
Paus Agapetus zat 8 jaar, 6 maanden, 10 dagen.
Keizer Lotharius regeerde 2 jaar.
Paus Johannes zat 8 jaar, 6 maanden en 10 dagen.
Paus Benedictus zat 2 maanden en 5 dagen. [76v]
Keizer Berengarius regeerde 11 jaar.
Paus Leo zat 1 jaar en 2 maanden.
Paus Johannes zat 7 jaar, 11 maanden, 15 dagen.
Keizer Otto regeerde 12 jaar.
Paus Benedictus zat jaar, 6 maanden.
Keizer Otto regeerde 9 jaar.
Paus Bonus of Dompnus zat 1 jaar, 6 maanden.
Paus Bonifatius zat een jaar, een maand, 12 dagen.
Paus Benedictus zat 11 jaar, 6 maanden.
Paus Johannes zat 7 maanden.
Paus Johannes zat 4 maanden.
Paus Johannes zat 10 jaar, 10 maanden.
Keizer Otto regeerde 18 jaar.
Paus Gregorius zat 2 jaar, 6 maanden.
Paus Johannes zat 6 maanden.
Paus Silvester zat 4 jaar, een maand, 8 dagen.
Paus Johannes zat 5 maanden, 26 dagen.
Paus Johannes zat 5 jaar.
Keizer Hendrikus regeerde 20 jaar.
Paus Sergius zat 2 jaar, 7 maanden.
Paus Benedictus zat 11 jaar, 11 maanden, 21 dagen.
Paus Johannes zat 11 jaar.
Keizer Koenraad regeerde 20 jaar.
Paus Benedictus zat 13 jaar.
Paus Silvester zat 26 dagen.
Paus Gregorius zat 2 jaar, 6 maanden. [77r]
Paus Clemens zat 9 maanden, 7 dagen.

Paus Damasus zat 23 dagen.
Paus Leo zat 5 jaar, 2 maanden, 6 dagen.
Paus Victor zat 2 jaar en 3 maanden.
Paus Stefanus zat 9 maanden, 28 dagen.
Keizer Heynricus regeerde 17 jaar.
Paus Benedictus zat 9 maanden.
Keizer Heynricus regeerde 48 jaar.
Paus Nicolaas zat 2 jaar, 6 maanden, 26 dagen.
Paus Alexander zat 11 jaar, 6 maanden, 15 dagen.
Paus Gregorius zat 12 jaar, 1 maand, 4 dagen.
Paus Victor zat niet lang, hij werd vergeven.
Paus Urbanus zat 13 jaar, 4 maanden.
Paus Paschalis zat 18 jaar, 5 maanden, 7 dagen.
Keizer Heynricus regeerde 15 jaar.
Paus Gelasius zat 2 jaar, vijf dagen.
Paus Calixtus zat 5 jaar, 10 maanden, 11 dagen.
Keizer Lotharius regeerde 12 jaar.
Paus Honorius zat 5 jaar, 2 maanden, 8 dagen.
Paus Innocentius zat 13 jaar, 7 maanden, 8 dagen.
Keizer Koenraad regeerde niet, stierf.
Paus Celestinus zat 5 maanden, 10 dagen.
Paus Lucius zat 11 maanden, 4 dagen.
Paus Eugenius zat vijf jaar, 4 maanden, 20 dagen.
Keizer Frederik regeerde 33 jaar.
Paus Anastasius zat 2 jaar, 4 maanden, 4 dagen. [77v]
Paus Adrianus zat 5 jaar.
Paus Alexander zat 21 jaar, 3 maanden, 19 dagen.
Paus Lucius zat 3 jaar, 2 maanden, 18 dagen.
Paus Urbanus zat een jaar, 10 maanden, 26 dagen.
Paus Gregorius zat 2 maanden.
Keizer Heynricus regeerde 8 jaar.
Paus Clemens zat 3 jaar, 16 dagen.
Keizer Filips regeerde 12 jaar.
Paus Celestinus zat 6 jaar, 8 maanden, 11 dagen.
Paus Innocentius zat 18 jaar, 4 maanden.
Keizer Otto regeerde 4 jaar.
Keizer Frederik regeerde 30 jaar.
Paus Honorius zat 10 jaar, 8 maanden, 28 dagen.
Paus Gregorius zat 14 jaar.
Paus Celestinus zat 17 dagen.
Keizer Hendrik regeerde 5 jaar.
Keizer Willem regeerde 9 jaar.

Paus Innocentius zat 11 jaar, 6 maanden.
Keizer Alphumsus regeerde 15 jaar.
Paus Urbanus zat 3 jaar, een maand, 4 dagen.
Paus Clemens zat 3 jaar, 9 maanden, 25 dagen.
Paus Gregorius zat 4 jaar, 10 dagen.
Keizer Radulphus regeerde 18 jaar.
Paus Innocentius zat 7 maand, 2 dagen.
Paus Adrianus zat een maand, 11 dagen.
Paus Johannes zat 8 maanden, 8 dagen. [78r]
Paus Nicolaas zat een jaar, 9 maanden.
Paus Martinus zat 4 jaar, een maand.
Paus Honorius zat 2 jaar, een dag.
Paus Nicolaas zat 4 jaar, een maand.
Paus Celestinus 5 jaar, 5 dagen.
Keizer Adulphus regeerde 6 jaar.
Paus Bonifatius zat 8 jaar, 9 maanden.
Paus Benedictus zat 8 maanden, 15 dagen.
Keizer Albertus regeerde 10 jaar.
Paus Clemens zat 9 jaar, 10 maanden, 15 dagen.
Keizer Hendrikus regeerde vijf jaar.
Paus Johannes zat 18 jaar.
Keizer Lodewijk regeerde 13 jaar.
Paus Benedictus zat 7 jaar, 3 maanden, 18 dagen.
Paus Clemens zat 10 jaar, 6 maanden, 16 dagen.
Keizer Karel regeerde 31 jaar.
Paus Innocentius zat 10 jaar.
Paus Urbanus zat 8 jaar.
Paus Gregorius zat 8 jaar.
Keizer Wenzelaus regeerde 24 jaar.
Paus Urbanus zat 11 jaar.
Paus Clemens zat 15 jaar.
Paus Bonifatius zat 15 jaar.
Paus Benedictus zat 22 jaar.
Keizer Ruprecht regeerde 9 jaar.
Paus Innocentius zat 2 jaar. [78v]
Paus Gregorius zat 12 jaar.
Keizer Sigismund regeerde 27 jaar.
Paus Alexander zat een jaar.
Paus Johannes zat 4 jaar.
Paus Marinus zat 14 jaar.
Paus Eugenius zat 17 jaar.

Paus Felix zat 9 jaar.
Keizer Albertus regeerde een jaar.
Keizer Fredricus regeert nog. En het begin van zijn regering was hij toen 26 jaar oud. Want dat was in het jaar 1491 is het 51ste jaar van zijn rijk.
Paus Nicolaas zat 8 jaar.
Paus Calixtus zat 3 jaar, 5 maanden.
Paus Pius zat 6 jaar.
Paus Paulus zat 7 jaar.
– Paus Sixtus zat en zit anno 1491.

Aldus heb je gehoord dat Rome gefundeerd is en begrepen is en van wie da het geregeerd is, van geestelijke heren en wereldlijke heren, in het kort overgezet van den pausen en alle keizers.

Van den moghenden coninc Allexander die alle die werelt becrachtichde mit sijn moghentheit mit Gods hulpe ende was coninc van alle die werelt xii jaer. b [79r]

Voer die gheboerte ons Heren cccc jaer ende xxxi doe regneerde die moghende coninc Alexander Magnus. Dese was die eerste coninc in Griecken. Hij began te regneren in sijn xxste jaer ende regneerde xxii jaer lanck. Dese coninc ten die grote>

Alexander om sijn wonderlicke victorij die hij hadde over alle die werelt in corter tijt, dat een bewijselic exempel was des toren Goeds, want God toende hem sommighe miraculen helpende sijn cracht, want die zee Pampilicum wert heem ghedeiltc, als hiervoermaels dat Rode Meer den joden ghesceiden wort, doe hij Darium vervolchde. Oeck overmits tghebet datter ghestort wort, worden die berghen van Caspien ghesloten ende verkeerde joden bleven daerin. Ten lesten starf hij in Bobylonien van venijnt dat hij ghedroncken hadde doe hij out was xxxiii jaer. Dese Alexander beheerde alle die werelt ende stichdede die stadt van Alexandrien. Mer van den wilden Slaven en wiste hij niet. Ende oeck en wisten die wilde Slaven niet datter enich lant was in hoeck ende datter meer bewoent was dan Brutangen ende die wilde Sassen.

Van de vermogende koning Alexander die de hele wereld bekrachtigde met zijn mogendheid met Gods hulp en was koning van de hele wereld 12 jaar. [79r]

Voor de geboorte van onze Heer 431 toen regeerde die vermogende koning

Alexander de Grote. Deze was de eerste koning in Grieken. Hij begon te regeren in zijn 22ste jaar en regeerde 22 jaar lang. Deze koning die grote Alexander om zijn wonderlijke victorie die hij had over de hele wereld in korte tijd wat een bewezen voorbeeld was van de toorn God, want God toonde hem sommige mirakelen die hielp zijn kracht, want die zee Pampilicum werd hem gedeeld zoals hier voormaals dat Rode Zee de Joden gescheiden werd toen hij Darius vervolgde. Ook overmits het gebed dat er gestort werd werden de Kaspische bergen gesloten en bleven de Joden daarin. Tenslotte stierf hij in Babylonië van venijn dat hij gedronken had toen hij oud was 33 jaar. Deze Alexander beheerde de hele wereld en stichtte de stad Alexandrië. Maar van de wilden Slaven wist hij niets. En ook wisten die wilde Slaven niet dat enig land in die hoek en dat er meer bewoond was dan Brittannië en die wilde Saksers.

Dit is dat beghin ende oerspronc van Vranckrijck ende van den coninghen ende hertoghen van diet eerst begrepen ende regierden. [79v] Voer die gheboerte Cristi ixc jaer ende xxxiiii doe ruymde uut Troyen veel volcx mit scepen. Eneas mit sijn zoen, daer is dat Roemsche rijck of ghecomen als voer ghescreven staet.

Turckus. Turckus Troyluszoon, daer quamen die Turcken of ende die Astrogotes ende die Ypogotes ende die Wandelen ende die Normans. [80r]

Francion. Francion, die vrome Hector zoen van Troyen, is dat Fransche rijck of ghecomen. Ende Anthenor mit veel volcx omtrent xiim tesamen ende hadden xliiii groter scepen. Mer Anthenor scheyde van Francion ende toech voert ende stichte Padue ende daer starf hij.b Hij was coninc van Padue. Ende Franscion toech voert mit een deel volcx in een broecklant in die merschec van Meochides ende is int ghescheit van Asyen ende van Europien ende strect an dat hoghe Ongheren ende daer begrepen sij dat lant ende maecten daer een stadt die Sijcanbre hiete. Ende eerst hiete dat volc Troyginen, ende daernae hiet men se Anthenorine, daerna hiet men se Sicambrinen, ende dat was wel xvc jaer tevoren eer sij Vrancken hieten of Vranckenlant besaten. Ende dese Francion was coninc van Sijcambrijnen. Ende na hem regneerded Priamus als coninck. Ende na die twe warent hartoghen van Sijcambren, ende die hertoghen hieten voert al meest Priamus.

Daerna menich jaer bij des keysers Valenciaens tijten, so saten noch dat volc mit groten hoep in de mersche van Meochides ende int lant ende ant lant van Ungheren ende hieten [80v] Sycambrijnen, die tevorene Troiginen hieten, ende hadden eenen hoeftman die hoer hartoechf was ende hiete Francion ende was ghecomen van Francion, die vroem Hectoers zoen van Troyen. Ende in desen tijden so quamen int keyserrijck alten groten volck ende hieten Alianen ende verderfden ende scenden dat keyserrijck seer. Des so dede dese keyser Valentiaen desen Francion mitten Sijcambrijnen bidden, dat sy wouden comen ende helpen hem die Alianen verdriven. Ende sij souden daerom vrij sitten van allen pacht ende trijbuyt x jaer lanc. Daer toghen sij uut dat broeck van Meochides ende verjaechden ende versloghen die Roemsche vyanden die Alianen. Des so dancte hem die keyser seer. Ende men hiet se voert vry Vrancken, omdat hoer hoeftheer Francion hiet, ende dat sijt so vromelick ende so stoutelic ghedaen hadde mitten keyser.

Dit is dat begin en oorsprong van Frankrijk en van de koningen en hertogen van die het eerst begrepen en regeerden. [79v] Voor de geboorte van Christus 934 toen ruimden uit Troje veel volk met schepen. Eneas met zijn zoon waar dat dat Roomse rijk van gekomen is zoals voor geschreven staat.

Turckus. Turckus de zoon van Troilus daar kwamen de Turken van en de Ostrogoten en de Ipogoten en de Vandalen en de Noormannen. [80r]

Francion. Francion, de dappere zoon van Hector van Troje is dat Franse rijk van gekomen. En Anthenor met veel volk omtren t13 000 tezamen en had 44 grote schepen. Maar Anthenor scheidde van Francion en trok voort en stichtte Padua en daar stierf hij. Hij was koning van Padua. En Francion trok voort voert met een deel volk in een broekland in de moerassen van Meotides en dat is in de scheiding van Klein-Azië en van Europa en strekt aan het hoge Hongarije en daar begrepen zij dat land en maakten daar een stad die Sicambrie heette. En eerst heet het volk Trojanen en daarna noemde men ze Anthenorine, daarna noemde ze Sicambrien en dat was wel 90 jaar tevoren eer zij Franken heetten of franken land bezaten. En deze Francion was koning van Sicambrie. En na hem regeerde Priamus als koning. En na die twee waren het hertogen van Sicambrie en die hertogen heten voort al meest Priamus.

Daarna menig jaar bij in de tijd van keizer Valencianus zo zat nog dat volk met een grote hoop in de moerassen van Meotides en in het land van Hongarije en heten [80v] Sicambrien die tevoren Trojanen heetten en hadden een hoofdman die hun hertog was en heette Francion en was gekomen van Francion die dappere zoon van Hector van Troje. En in deze tijden zo kwam in het keizerrijk al te groot volk en heten Alanen en bedierven dat keizerrijk zeer. Dus zo liet deze keizer Valentianus deze Francion met die van Sicambrien bidden dat zij wilden komen en helpen hem die Alanen verdrijven. En zij zouden daarom vrij zitten van alle pacht en tribuut 10 jaar lang. Daar trokken ze uit dat broekland van Meotides en verjoegen en versloegen de Roomse vijanden die Alanen. Dus zo bedankte hen de keizer zeer. En men noemde ze voort vrije Franken omdat hun hoofdman Francion heette en dat zij het zo dapper en stout gedaan hadden met de keizer.

Van den eersten alder kerstelicsten coninc sinte Louwys, coninc van Vrancrijck ghecroent wort ende ghedoept wort van sinte Remy.
[83v] Clodoneus, die erste also gheheten, was coninc Childerichs . Hij was een seer machtich coninck van Vrancrijck xxx jaer lanc. Hij was xv jaer lanck heidenconinc ende xv jaer kersten. Hij hadde een wijf ende hiete Clotelt ende was kersten, want sij was coninck Chilpricx dochter van Borgoengen. Dese coninghinne Clotelt lach horen man altijt an ende riet hem dat hij [84r] kersten soude worden ende dat hij hem soude laten dopen van sinte Remigius, den eertschenbiscop van Riemen, alsob dat hij hem bedocht, ende wort kersten mit groter devocien. Ende doe hem Remigius dopen soude tot Riemen, doe quam aldaer een scoen witte duve van boven uut den hemel, dat menich mensche aensach, die daer brochte in eenre ampulle dat heylighe crisma daer sinte Remigius den coninck Clodoneus mede sacrieren soude tot enen kerstenconinck, welcke ampulle men noch [84v] huden des daghes int cloester Sinte-Damys sien mach. Ende als men een coninc van Vrancrijck sel wyen ende sacrieren tot een coninc, so neemt men mit een gulden spelde uuter ampulle een weinich ende menghet dat mit ander crisma. Daer salf men ende sacreert men den coninck mede tot enen coninc.

Dese Clodoneus hadde vier zonen. Die eerste hiet Lothariusc, die ander Dirck, die derde Childeberch, de vierde Clodomierus.

Lotarius.d Lotharius was na sijn vader coninc van Vrancrijck.
Dirick. Dirck regierde tot Mets in Loreynen. Hij hadde twe sonen als Amauri endee Theodebaertus.
Cildebertus. Dese Cildebertus regnierde als een coninc in Aquitanien.
Clodomirus. Clodomirus regnierde als coninc tot Orliens ende in Borgoengen in Provincien wan hij ende sijn broeders verslogen conin Goudemerf ende coninc Segemon van Bourguengen. Ende sij worden selve coninghen van Borgoengen.

Doe coninca Clodoneus ghedoop was, gaf hem sinte Remigius enen anderen naem [85r] ende hiet hem Lodowijck. Hij bleef een goet kersten, doende veel doechden in der eeren Goeds ende in den dienst ende in den wapen. Hij wert ghedoopt int jaer ons Heeren vc ende doe worden xxxm b menschen mit hem kersten ende vlus daernae al Vrancrijck.

Die hertoech van Sijcambren voerde eerst in haer wapen enen gulden schilt mit enen leoen van keel alst voerscreven is. Ende als sij dese landen in Gallen becrachten ende besaten die stadt van Lucessen, so nam hartoech Priamus die stadt ende lant en der coninghen wapen die daervoer van ouden tijden gheweest hadden ende dat was enen gulden scilt mit drie padden van sabel, ende dit voerden sij voert tot desen coninck Clodoneus. Ende als hij kersten gheworden was, so was in Vrancrijck enen heyligen leven. Ende die enghel Gods openbaerde hem ende gaf hem een cleet van lazuer mit drie gulden lelien dat hij dat den coninck Clodoneus soude gheven tot sijnre wapen. Ende van dier tijt so voerden die Fransoysen coninghen den blauwen scilt mitten gulden lelien. Dese eersten kersten coninc Clodoneus starf int jaer ons Heeren vc ende xv ende leit begraven tot Parijs tot Sinte-Genofeve. [85v]

Dese Lotharius, die eerste also ghehieten, was conincc Clodoneus zoen. Hij wort coninck ghecroent van Vrancrijck ende regnerde l jaer. Sijn wijf hiete sint Aregont. Hij hadde v sonen ende een dochter.
Cilprijck.d Dese coninc Lotharius soen hiete Cilperijck ende staet in der linie der coninghen van Vrancrijck na sijn vader.
Teodebertus. Die anderde zoen hiete Lotarius. Ende hij regneerde in Provincien als een coninc.
Cramius. Die derde zoen was oeck Lotharius ende regneerde in Aquitanien als een coninc.
Contrans. Die vierde zoen hiete Contrans. Hij regneerde in Orliens als een coninc.
Singhebertus. Die vijfte soen hiete Singhebertus ende was coninc van Mets.
Blotida. Blotijda, Lotharius dochter, daer is of ghecomen Puppijnus gheslacht.

Chilperic, Lotharius zoen, was coninc van Vrancrijck xxiiii jaer. Hij hadde iii wiven. Dat eerste wijf hiete Alcade, dat [86r]a anderde wijf hiet Theodore ende dat derde wijf hiete Feregont. Ende dese coninc hade vier sonen, als Lotharius,Theodebaertus, Meronee ende Cloudoure.

Lotharius, die anderde also gheheten, was coninc Cilpricks zoen. Hij was coninck van Vrancrijckb xliiii jaer. Hij hadde twe sonen ende een dochter. Die eerste soen hiet Daghebaertus ende wort coninc na sijns svaders doot. Die ander zoen Aubaertus ende starf jonck. Ende die dochter hyet Vlytelt.c

Deese Vlijtelt, coninc Lotharius dochter, wort een man ghegheven die Anselbaert hiet ende was een edel Romeyn. Ende daer wan sij een zoen bij die men Aernout hiet ende die Aernout wan voert sinte Aernout.

Nu willen wij dit laten varen ter tijt toe dattet weder te pas coemt. Ende wij willen nu spreken van dat eertste begrip van Engelant.

Van de eerste aller christelijkste koning Sint Clovis, koning van Frankrijk gekroond werd en gedoopt werd van Sint Remigius.
[83v] Clovis, de eerste alzo geheten, was koning Childerik (zoon) . Hij was een zeer machtige koning van Frankrijk 30 jaar lang. Hij was 15 jaar lang heidense koning en 15 jaar christen. Hij had een wijf en heette Clothilde en was christen, want zij was de dochter van koning Chilprik van Bourgondië. Deze koningin Clothilde lag haar man altijd aan en raadde hem aan dat hij [84r] christen zou worden en dat hij zich zou laten dopen van Sint Remigius, de aartsbisschop van Reims, alzo dat hij zich bedacht en werd christen met grote devotie. En toen hem Remigius dopen zou tot Reims toen kwam aldaar een mooie witte duif van bovenuit de hemel, dat menig mens aanzag, die daar bracht in een ampul dat heilige chrisma daar Sint Remigius koning Clovis mede sacreren zou tot een christenkoning, welke ampul men nog [84v] heden des dag in het klooster Sint-Denis zien mag. En als men een koning van Frankrijk zal wijden en sacreren tot een koning zo neemt men met een gulden speld weinig uit de ampul en mengt het met ander chrisma. Daar zalft en sacreert men de koning mee tot een koning.

Deze Clovis had vier zonen. De eerste heette Lotharius, de volgende Dirk, de derde Childebert, de vierde Clodomir.

Lotarius. Lotharius was na zijn vader koning van Frankrijk.
Dirk. Dirk regeerde te Mets in Lotharingen. Hij had twee zonen als Amauri en Theodebert.
Childebert. Deze Childebert regeerde als een koning in Aquitanië.
Clodomir. Clodomir regeerde als koning te Orleans en in Bourgondië in Provence won hij en zijn broeders versloegen koning Goudemerf en koning Segemon van Bourgondië. En ze werden zelf koningen van Bourgondië.

Toen koning Clovis gedoopt was gaf hem Sint Remigius een anderen naam [85r] en noemde hem Lodewijk. Hij bleef een goede christen en deed veel deugden in de eer God en in de dienst en in de wapens. Hij werd gedoopt in het jaar ons Heren 500 en toen werden 30 000 mensen met hem christen en vlug daarna al Frankrijk.

De hertog van Sicambrie voerde eerst in zijn wapen een gulden schild met enen leeuw van keel zoals het voorschreven is. En toen ze deze landen in Gallië bekrachtigd hadden en bezaten de stad van Lucessen (Luca?) zo nam hertog Priamus die stad
en land en de koningen wapen die daarvoor van ouden tijden geweest waren en dat was een gulden schild met drie paden van sabelbont en dit voerden zij voort tot deze koning Clovis. En als hij christen geworden was zo was in Frankrijk een heilig leven. En die engel Gods openbaarde hem en gaf hem een kleed van lazuur met drie gulden lelies dat hij dat de konink Clovis zou geven tot zijn wapen. En van die tijd zo voerden de Franse koningen het blauwe schild met de gulden lelies. Deze eersten christen koning Clovis stierf in het jaar ons Heren 515 en ligt begraven te Parijs te Sint-Genoveva. [85v]

Deze Lotharius, de eerste alzo geheten, was koning Clovis zoon. Hij werd koning gekroond van Frankrijk en regeerde 50 jaar. Zijn wijf heette Sint Aregont. Hij had 5 zonen en een dochter.
Chilperic. Deze koning Lotharius zoon heette Chilperic en staat in der linie der koningen van Frankrijk na zijn vader.
Teodebertus. De volgende zoon heette Lotharius. En hij regeerde in Provence als een koning.
Cramius. De derde zoon was ook Lotharius en regeerde in Aquitanië als een koning.
Constans. Die vierde zoen heette Constans. Hij regeerde in Orleans als een koning.
Sigibert. De vijfde zoon heette Sigibert en was koning van Metz.
Blotida. Blotida, Lotharius dochter, waarvan is gekomen get geslacht van Pepijn.

Chilperic, Lotharius zoon, was koning van Frankrijk 24 jaar. Hij had 3 wijven. Dat eerste wijf heette Alcade, dat [86r] volgende wijf heette Theodore en dat derde wijf heette Feregont. En deze koning had vier zonen, als Lotharius, Theodebert, Meronee en Cloudoure.

Lotharius, die 2de alzo geheten was koning Chilperic ‘s zoon. Hij was koning van Frankrijk 44 jaar. Hij had twee zonen en een dochter. De eerste zoon heette Dagobert en werd koning na de dood van zijn vader. Die volgende zoon Aubaertus stierf jong. En die dochter heette Vlijtelt.

Deze Vlijtelt, koning Lotharius dochter, werd een man gegeven die Anselbaert heette en was een edele Romein. En daar won ze een zoon bij die men Arnoud noemde en die Arnoud won voort Sint Arnoud.

Nu willen wij dit laten varen ter tijd toe dat het weer te pas komt. En wij willen nu spreken van dat eerste begrip van Engeland.

Hier beghint dat eerste begrip van Enghelant.

In dien tijden doe die werelt hadde ghestaen iiim jaer, vic jaer ende lxxxix, ende was in der derder etaet van der weerelt vc jaer ende vi, ende was in dien tijden dat Moyses overt Rode Meer [87r] gheghaen was, so was een coninc in Assurien ende hiet Diodicias of Astachadis, die hadde een wijf die sijn conincinne was, ende sij was seer wijs van opsette ende hovaerdich ende fel van sinnen, ende sij hiet Albiona. Ende sij hadde xxxii susteren die al cloecke schoene vrouwen waren. Ende die hadden dat meeste deel al grote coninghen ende princen te mannen. Ende dese coninghinnen Albiona van Assurien mit al hoer susteren die sloten int heymelic dat sij elck haren man souden doden, omdat sij elck die landen regieren souden. Ende als dit uutquama, so dede die coninc van Assurien mit al den anderen heeren, hoer mannen, vergaderen der coninghinnen susteren ende mit sommighe van haren edelen dienres van mannen ende vrouwen die men meynde datter of wisten, die dede men vanghen ende dede se altesamen in een groot scip setten sonder mast of sonder roer of stuer ende liet se drijven op aventuer.

Als sij langhe in die wilde zee ghedwaelt hadden op ende neder a ls die avontuer hem viel, so sijn sij ghecomen ten lestenb aen een groet onbewoent eylant dat namaels Brutangen hiet ende nu Enghelant hiet. Ende sij bleven daer wonen ende begrepen dat lant ende waren die eerst die [87v] dat eylant bewoenden of coninghen in hadden. Ende dese coninghinne dede dat eylant na hoer hieten Albion. Ende van desen vrouwen ende mannen die sij mede int scip hadden, daer quam dat wilde volc of dat in dat lant was ende daer wort veel volcs of. Ende men seit, dat die bose gheest mit dese wiven te doen hadde, ende daer quamen roesen ende gyganten of, die daer waren eer Brutus dat lant begreep ende noemdent Brutangenc. Daernae in den jaer als die werelt ghestaen hadde iiiim ende viic en xxxiiii jaer, so wort die stadt van Troyen lestwerf ghewonnen van den Griecken ende verdestrueert, ende dat was in der tijt dat Abdon rechter wasd over dat volck van Ysrahel in sijn derde jaer. Ende die Griecken laghen voer Troyen x jaer, vi maenden ende xii daghen, nochtans mosten sijt mit verraet winnen, alst voerscreven is.

In desen tijden toghen uut Troyen veel groter heeren, onder die welke waren mede als Francion, die vrome Hectoers zoen, Anchies mit sijn zoen, Eneas mit sijn zoen, ende Turchus ende Anthenor. Ende dese hadden mit hem veel [88r] volcks ende quamen mit scepen daer nu Venegen staet, ende daer bleef er een dieel wonen. Ende van den anderen toghen ende begrepen ende besloghen veel landen, daer menichterhande volck of quam.

Hier begint dat eerste begrip van Engeland.

In die tijden toen de wereld had gestaan3689 en was in de derde tijd van de wereld 506 jaar en was in die tijden dat Mozes over de Rode Zee [87r] gegaan was, zo was een koning in Assyrië en heette Diodicias of Astachadis die had een wijf die zijn koningin was en zij was zeer wijs van opzet en hovaardig en fel van zinnen en zij heette Albiona. En zij had 32 zusters die allen kloeke mooie vrouwen waren. En die hadden get grootste deel al grote koningen en prinsen tot man. En deze koningin Albiona van Assyrië met al har zusters die besloten in het heimelijke dat ze elk hun man zouden doden omdat ze elk die landen regeren zouden. En toen dit uitkwam zo liet de koning van Assyrië met alle andere heren, hun mannen, verzamelen de zusters van de koningin en met sommige van haar edele dienaars van mannen en vrouwen die men meende dat ze ervan wisten, die liet men vangen en lieten ze allen tezamen in een groot schip zetten zonder mast of zonder roer of stuur en liet ze drijven op avontuur.

Toen ze lang in de wilde zee gedwaald waren op en neer zoals het avontuur hen viel zo zijn ze tenslotte gekomen aan een groot onbewoond eiland dat later Brittannië heette en nu Engeland heet. En zij bleven daar wonen en begrepen dat land en waren de eersten die [87v] dat eiland bewoonden of koningen in hadden. En deze koningin liet dat eiland naar haar noemen Albion. En van deze vrouwen en mannen die zij mede in het schip hadden daarvan kwam dat wilde volk dat in dat land was en daar kwam veel volk van. En men zegt dat de boze geest met deze wijven te doen had en daar kwamen reuzen en giganten van die daar waren eer Brutus dat land begreep en noemde het Brittannië. Daarna in het jaar toen de wereld gestaan had 4734 jaar zo werd de stad Troje laatste maal gewonnen van de Grieken en vernield en dat was in de tijd dat Abdon rechter was over dat volk van Israël in zijn derde jaar. En die Grieken lagen voor Troje 10 jaar, 6 maanden en 12 dagen, nochtans moesten zij het met verraad winnen zoals het voor beschreven is.

In deze tijd trokken uit Troje veel grote heren waar onder waren mede als Francion, die dappere zoon van Hercules, Anchises met zijn zoon, Eneas met zijn zoon en Turckus en Anthenor. En deze hadden met hen veel [88r] volk en kwamen met schepen daar nu Venetië staar en daar bleef er een deel wonen. En van de anderen trokken en begrepen en besloegen veel landen waar menigerhande volk van kwam.

Dit is hoe dat Brutus quam ende gheboren wort.

Eneas mit een deel volcs die toech ende landen an Ytalyen bij dat water dat nu den Tyber hiet, daer nu Romen staet, ende hij street teghen den coninck Latinus ende teghen den coninc Evernus die hij verwan. Ende Eneas nam te wijve coninc Latinus dochter Lavina, daer hij enen soen bij wan ende hiet Asconius ende noch een zoen die Lavina droech doe Eneas starf, ende die hiet Silvius Posthunus. Ende dese Silvius Posthunus, als hij groot wort, so crech hij een joncfrou lief ende was Lavina, sijnre moeder nichte, ende daer crech hij een soen bij die wort gheheten Brutus. Dese Brutus, doe hij xv jaer out was, doe reet hij op een tijt jaghen mit sinen vader, coninc Silvius Postunus. Ende hij soude scieten na een wilt ende scoet sijn vader doet.

Silviusa Eneas, sijn broeder, hatede hem also seer hierom, dat Brutus van scaemten wech uuten lande toech, daer hij veel aventueren leet. Ende hij seilde uut Ytalien in Griecken daer [88v] hij vant een grote scaer van Troyenen, die welcke dieb Pierus, Achilles soen, daer ghevanghen ghebrochtc had in voerleden tyden doe Troyen ghewonnen was, die daer saten in eyghenscap ende in pacht onder enen coninck in Griecken die Pandrasus hiet. Ende als Brutus mit desen volc sprac ende die Troyenen hoerden wie dat Brutus was, ende sij saghen dat hij so vroem ende wijs was van rade ende van opsette, so droghen sij overeen dat sij altesamen liever doot te bliven hadden in enen strijde dan sij langher also in dier eygenscap bedwonghen waren. Ende coren Brutus tot een heer ende zwoeren goet ende alle ghetrouwe te wesen ende bij hem te leven ende te sterven, also dat hij se al dede trecken mit wijf ende mit kinder in een woesteinen. Doe screef Brutus an den coninc Pandrasus ende badt hem ghenadelic dat hij doch dat edel gheslacht van Troyen woude gonnen die lucht ende dat water ende bossche in een hoeck van sijnen lande, dat sij daer mochten wonen sonder eyghenscap of pacht, of dat hij se liet varen mit vreden uut sijn lant, daer sij hem gheneren mochten.

Die coninc Pandrasus wert toernich dat men hem dit badt. Ende ontboet sijn volck ende toech mit macht tot dier woestijnen [89r] daer die Troyenen gheweken waren. Brutus heeft hem wel voersien dat die coninc hem niet en mochten ghemoeten dan doer die bosscagie, also dat Brutusd mit scalker laghe onversien moetede den coninc Pandrasus ende bestreet hem. Ende die Troygienen versloghen alle die Griecken die mit den coninck waren ende sij wroecken hem over haer ouders bloet. Ende Brutus vienck den coninck Pandrasus ende hij most Brutus sijn dochter gheven, die Ignote hiet, te wive ende mit hoer iiic sceepen ende xxxiiii scepen die hij al vol dede laden mit spijse ende mit dranc ende vitaelge ende mit menigherhande wapenen. Ende daer voer Brutus mit sijne wijve Ignote ende mit sijnen Troyschen scare over die zee ende quam op den xxxiiiisten dach ant lant van Affricken, daer hem veel zeerovers ghemoeten die hem scade deden. Mer Brutus mit sijn volck mit groter cloecheit bevocht hij se ende versloech se ende nam al hoer schepen ende daer vonden sij alten groten roef ina, sodat sij al rijc worden. Daerna quamen sij aen een eylant dat hiet Menricane, daer hadden sij ghebrec van spijsen ende daer ghinghen sij op ende namen al dat sij trossen mochtenb ende [89v] verwoesten dat lant altemaelen.

Dit is hoe dat Brutus kwam en geboren werd.

Eneas met een deel volk die trok en landde in Italië bij dat water dat nu de Tiber heet daar nu Rome staat en hij streed tegen de koning Latinus en tegen de koning Evernus die hij overwon. En Eneas nam tot wijf de dochter van koning
Latinus Lavina waar hij een zoon bij wond en heette Ascanius en nog een zoon die Lavina droeg toen Eneas stierf en die heette Silvius Posthunus. En deze Silvius Posthunus, toen hij groot werd zo kreeg hij een jonkvrouw lief en was de nicht van zijn moeder Lavina en daar kreeg hij een zoon bij en die werd geheten Brutus. Deze Brutus, toen jij 15 jaar oud was toen ging hij op een tijd jagen met zijn vader, koning Silvius Postunus. En hij zou schieten naar het wild en schoot zijn vader dood.

Silvius Eneas, zijn broeder, haatte hem alzo zeer hierom dat Brutus van schaamte wegtrok uit het land waar hij veel avonturen beleefde. En hij zeilde uit Italië in Griekenland en daar [88v] vond hij een grote schaar van Trojanen die Pyrrus, Achilles zoon, daar gevangen gebracht had in voorleden tijden toen Troje gewonnen was die daar zaten in eigenschap en in pacht onder een koning in Griekenland die Pandrasus heette. En toen Brutus met dit volk sprak en de Trojanen hoorden wie dat Brutus was en ze zagen dat hij zo dapper en wijs was van raad en opzet zo kwamen ze overeen dat zij alle tezamen liever dood te blijven hadden in een strijd dan zij langer alzo in die eigenschap bedwongen waren. En kozen Brutus tot een heer en zwoeren goed en allen getrouw te wezen en bij hem te leven en te sterven, alzo dat hij ze allen liet vertrekken met wijf en met kinderen in een woestijn. Toen schreef Brutus aan koning Pandrasus en bad hem genadig dat hij toch dat edele geslacht van Troje wilde gunnen de lucht en dat water en bos in een hoek van zijn land dat zij daar mochten wonen zonder eigenschap of pacht of dat hij ze liet varen met vrede uit zijn land waar ze zich generen mochten.

Die koning Pandrasus werd toornig dat men hem dit bad. En ontbood zij n volk en trok met macht tot die woestijn [89r] waar de Trojanen geweken waren. Brutus heeft zich goed voorzien dat de koning hem niet mocht ontmoeten dan door die bossen alzo dat Brutus met schalkse hinderlagen onvoorziens ontmoette de koning Pandrasus en bestreed hem. En die Trojanen versloegen alle Grieken die met de koning waren en ze wraakten zich ober hun ouders bloed. En Brutus ving de koning Pandrasus en hij moest Brutus zijn dochter geven, die Ignote heette, tot wijf en met hen 334 schepen die hij al vol liet laden met spijs en met drank en voedsel en met menigerhande wapens. En daar voer Brutus met zijn wijf Ignote en met zijn Trojaanse schaar over de zee en kwam op de 34ste dag aan land van Afrika waar hem veel zeerovers ontmoetten die hem schade deden. Maar Brutus met zijn volk met grote kloekheid bevocht hij en versloeg ze en nam al hun schepen en daar vonden zij al te groten roof in zodat ze allen rijk werden. Daarna kwamen ze op een eiland dat heette Menricane en daar hadden ze gebrek van spijs en daar gingen ze op en namen alles dat ze dragen mochten en [89v] verwoesten dat land helemaal.

Hoe dat Brutus ende Anthenor ende Cormeus vergaderden voeren tesamen om aventuer.

Daernae quamen sij in een lant, daer vonden sij iiii gheslachten van Troyginen, die daer vrij saten ende waren daer ontweken mitten hartoech Anthenor. Ende Cormeus hiet [90r] hoer heer, die seer blijde was dat hij sijn gheslachten daer sach comen, sodat hij al sijn volck ende sijn scepenc ontboet ende is mit Brutus ghevaren om aventuer te soeken.

Dese Cormeus was stout, wijs ende starck, ende hij was Brutus seer van herten hout. Brutus liet Affriken ende Spanghen ende quam int lant van Aquitanien ende havende in die Lore ende daer vocht hij teghen een heer die Goffarius hiet ende verwan sijn volc ende Goffarius vloech in Gallen ende claechde over die Troyginen. Ende in dien tijden waren in Gallen xii coninghen ende die beloefden Goffarius hulpe. Ende Brutus beroefde ende verderfde dat lant van Aquitanien ende lade sijn scepen mit grote goeden, ende hij quam daer nu Toers staet ende daer woude hij Goffarius ontbeiden ende dede daerom graven ende vastmaken enen goeden vest, daer hij veilich mit sijn volc in wijcken mochten. Ende Brutus had enen neve bij hem die hiet Turnise ende daerna was dese veste ghenoemt Tours. Ende Goffarius quam mitten Gallen, daer Brutus ende Cormeus ende Turnis seer teghen vochten. Mer Brutus hielt die overhant, mer hij verloes veel volcx. [90v]

Hoe dat Brutus en Anthenor en Cormeus verzamelden en voeren tezamen om avontuur.

Daarna kwamen ze in een land en dar vonden ze 4 geslachten van Trojanen die daar vrij zaten en waren daar ontweken met de hertog Anthenor. En Cormeus heette [90r] hun heer die zeer blijde was dat hij zijn geslacht daar zag komen zodat hij al zijn volk en schepen ontbood en is met Brutus gevaren om avontuur te zoeken.

Deze Cormeus was dapper, wijs en sterk, en hij was Brutus zeer van herten behoudt. Brutus liet Afrika en Spanje en kwam in het land van Aquitanië en havende in de Loire en daar vocht hij tegen een heer die Goffarius heette en overwon zijn volk en Goffarius vloog in Galli en klaagde over de Trojanen. En in die tijden waren in Galli 12 koningen en die beloofden Goffarius hulp. En Brutus beroofde en verdierf dat land van Aquitanië en laadde zijn schepen met groot goed en hij kwam daar nu Tours staat en daar wilde hij op Goffarius wachten en liet daarom graven en vastmaken en goeden vesting daar hij veilig met zijn volk in wijken mochten. En Brutus had een neef bij hem die heette Turnise en daarna was deze vesting genoemd Tours. En Goffarius kwam met de Galliërs daar Brutus en Cormeus en Turnis zeer tegen vochten. Maar Brutus hield de overhand, maar hij verloor veel volk. [90v]

Hoe dat Brutus ende Cormeus het lant van Albion becrachtichdend, dat nu Einghelant hiet.
Brutus ende Cormeus worden te rade dat sij dat lant weder ruymden, want der Gallen was so veel, dat hij voersach dat sij hem mit alder macht hadden moghen overvallen. Ende bij rade eenre godinne die Dyna hiet, so seilde hij aen een groet eylant dat Albion hiet, dat nu Enghelant hiet. Ende dat lant was al bewoent mit groten luden ende daer waren veel gyganten ende ruesen mede.
Brutus die tradt opt lant mit al sijn volc ende vacht seer cloeckelick ende hij hiet sijn volc dat sij die ruesen in die benen souden houden ende die gyganten mede. So verwonnen sij se eerst. Ende daer warter veel verslaghen, want sij slogent al doot die sij crighen condena, also datter veel te scepe wech toech. Ende Brutus wan aldus al dat lant Albyon ende behiltet ende besattet ende hij hiettet dat lant na hemselven Brutaengen, dat nu Enghelant hiet. Ende hij deelde dit lant mit Cormeus, sijn ghesellen, die viel te lote mitten sijnen een deel lants. Ende dit wort gheheten na Cormeus Cornuaelgen. [91v] Endeb als Brutus dit lant aldus becrachticht hadde, doe was hij out xxxv jaer. Ende besat dit mit sijnen edelen Troyginen ende regneerde daerin xx jaer. Ende Brutus voersach een stede op die Teemsec die hem wael beviel ende daer dede hij maken een stadt ende dede die hieten Troyen, dat nu Lonnen hiet, ende dit was in der dorder etaet ende na der gheboerte van Abraham viiic ende xcvii jaer. Ende was voer ons Heeren gheboert xic jaer ende xvii jaer. Dese Brutus wan bij sinen wive Ignote drie sonen. Die eerste hiet Locrivis ende besat dat lant na sijnen vader mit vreden, ende Cormeus dochter te wijve. Daer wan hij een zoen bij ende hiet Magdan. Ende die wort eerst hartoech van Cornuaelgen. Die anderde soen hiet Albimacus, die wortd toeghedeelt aen een lant, dat dede hij na hem hieten Albania, dat nu Scotlant hiet.

Die derde soen hiet Kamber, die viel te deel dat lant overe die rivier Sarbrunen, ende menichtijt so hiete dit Camber, dat nu Waels hiet. Dese coninc Brutus sterf in der derder etaet van derf werelt, doe Helij rechter was over Ysrahel. Ende was int jaer m ende c ende xxxv jaer voer Gods gheboer[92r]te. Ende wort te London begraven, dat doe Troyen hiet.

Hoe dat Brutus en Cormeus het land Albion bekrachtigden dat nu Engeland heet.
Brutus en Cormeus werden te rade dat zij dat land weer ruimden, want de Galliërs waren zoveel dat hij voorzag dat zij hem met al hun macht hadden mogen overvallen. En bij raad van een godin die Dyna heette zo zeilde hij aan een groot
eiland dat Albion heet dat nu Engeland heet. En dat land was al bewoond met grote lieden en daar waren veel giganten en reuzen mede.
Brutus die tra op het land met al zijn volk en vocht zeer kloek en hij zei zijn volk dat zij de reuzen in de benen zouden houwen en de giganten mede. Zo overwonnen zij ze eerst. En daar werden er veel verslagen want ze sloegen alles dood wat ze krijgen konden alzo dat er veel te scheep weg trok. En Brutus won aldus al dat land Albion en behield het en hij noemde het land naar zichzelf Brutaengen, dat nu Engeland heet. En hij deelde dit land met Cormeus, zijn gezel, die viel te lot met zijn de zijnen een deel land. En dit werd geheten naar Cormeus Cornwall. [91v] E toen Brutus dit land aldus bekrachtigd had toen was hij oud 35 jaar. En bezat dit met zijn edele Trojanen en regeerde daarin 20 jaar. En Brutus voorzag een plaats op de Thames die hem we beviel en daar liet hij maken een stad en liet die noemen Troje, dat nu Londen heet, en dit was in het derde tijdperk en na de geboorte van Abraham 897 jaar. En was voor de geboorte van onze Heer 9117 jaar. Deze Brutus won bij zijn wijf Ignote drie zonen. De eerste heette Locrivis en bezat dat land na zijn vader met vrede en nam de dochter van Cormeus tot wijf. Daaraan won hij een zoon en die heette Magdan. En die werd de eerste eerst hertog van Cornwall. De volgende zoon heette Albimacus, die werd toegedeeld aan een land die hij naar hem liet noemen Albania dat nu Schotland heet.

De derde zoon heette Kamber, die viel ten deel dat land over de rivier Sarbrunen en menig tijd zo heette Camber dat nu Wales heet. Deze koning Brutus stierf in het derde tijdperk van de wereld toen Heli rechter was over Israël. En was in het jaar1134 voor de geboorte van God. [92r] En werd te London begraven dat toen Troje heette.

Dit is dat eerste begrip van Hollant.

In dien tijden als Brutus dat lant van Albyon becrafticht hadde, so waren der veel ruesen ende gyganten vandaen ghevloen mit veel scepen in die zee. Ende landen an den wilde Sassenlant, dat nu Vrieslant hiet. Ende setten hem te strijde teghen dat wrede volck, mer die Sassen hebben der veel verslaghen ende verdreven. Doe toghen sij [92v] weder overstier ende quamen daer nu Vlaerdinck staet ende sloghen hem daer terneder om te bliven wonen, overmits dattet na den water was. Ende maecten daer een groot casteel, dat Slavenburch hiet. Ende an dat Slavenburch so stont dat grote bosch dat daerna over menich jaer hiet dat wilde wout sonder ghenade. Dit was dat eerste begrip van Hollant, als men hierna noch wel horen sal.

Dit is dat eerste begrip van Holland. [illustratie (houtsnede verloren)]

In die tijden toen Brutus dat land van Albion bekrachtigd had zo waren er veel reuzen en giganten vanden gevlogen met veel schepen in de zee. En landden aan het wilde Saksers land dat nu Friesland eet. En zetten zich te strijden tegen dat wrede volk, maar de Saksers hebben er veel verslagen en verdreven. Toen trokken ze [92v] weer overstuur en kwamen daar nu Vlaardingen staat en sloegen zich daar neer om te blijven wonen, overmits dat het na het water was. En maakten daar een groot kasteel, dat Slavenburg heette. En aan dat Slavenburg zo stond dat grote bos dat daarna over menig jaar heet dat wilde woud zonder genade. Dit was dat eerste begrip van Holland zoals men hierna nog wel horen zal.

Van den wilde Nedersassenlant
Die Nedersassenlant of die Vriesenlant is seer groot. Ende daer is menigherhande landen in, want daer sijn veel bisdommen ende hartoechdom ende graefscepen, dat nu elcke sonderlinghe goede ende eerbaer beheerde princelicken landen sijn, die in ouden tijden in der provincien van Vrieslant gherekent waren ende Nedersassen. Want van der Elve tot Sincval dat rekent men al in der provincie van Vrieslant of Nedersassenlantb. Ende dese Vriesen ende Nedersassen dat was quaet ende wilt onbeheert volck. Ende die landen waren groot ende wilt ende veel onbewoent.
Also sijn sij van menigherhande volck beheert ende begrepen ende beseten. Want Hollant was al boscage ende wildernisse, ende dat wort eerst begrepen van wilt volck dat quam uut een eylant dat Albyon hiet ende [320v]c naemaels Britaengend hiet. Ende die coninc Brutus die wan ende becrachtichde dat eylant Albyons ende versloech veel ruesen ende ruesinnen. Ende van dien wilden volck dat uut den landen verdreven was, wort Hollant eerst begrepen, als voerscreven staet, ende die hieten langhe tijt Slaven. Ende dit was xic lxx jaer voer Ghoeds gheboerten ende was in den tijden dat Samuel rechter was over dat volck van Ysrahel. Ende dit volck hilicte veel an die wilde Nedersassen of Vriesen ende des volcs wort veelende sij deylden hem. Endee een deel van desenf volck toghen over ende bewoenden een deel lants dat nu Zuuthollanta hiet, ende voert een deel dat nu Nederlant van Ghelre hiet, ende dit volck hieten doe voert die Wilten.

In desen tijde so staken hem tesamen die Sycambrijnen, die men nu Fransoysen hiet, ende quamen mit veel scepen over die zee ende wouden in Brutangen wesen om dat lant te winnen. Mer sy verstaken mitten winde ende quamen an die Zeeusche kust. Als dit die Slaven vernamen, sij hadde sommighe scepen ende toghen in die zee op die Sycambrinen ende wonnen hem alte groten roof of ende versloghen veel volcs ende behilden die scepen ende quamen weder in Slavenburch daer nu Vlaerdich staet.

Van het wilde Neder Saksers land.
Die Nedersaksen land of Friesland is zeer groot. En daar zijn menigerhande landen in, want daar zijn veel bisdommen en hertogdommen en graafschappen dat nu elk apart goede en eerbaar beheerde prinselijke landen zijn die in oude tijden in de provincies van Friesland gerekend waren en Nedersaksen. Want van de Elbe tot Sincfal (bij het Zwin) dat rekent men alles in de provincie van Friesland of Neder Saksers land. En deze Friezen en Neder Saksers dat was kwaad en wild onbeheerd volk. En die landen waren groot en wild en veel onbewoond.
Alzo zijn ze van menigerhande volk beheerd en begrepen en bezeten. Want Holland was alles bos en wildernis en dat werd eerst begrepen van wild volk dat kwam uit een eiland dat Albion heette en [320v]c latere Bretagne heette. En de koning Brutus die won en bekrachtigde dat eiland Albion en versloeg veel reuzen en reuzinnen. En van dat wilde volk dat uit dat land verdreven was werd Holland eerst begrepen, als voorschreven staat, en die heetten lange tijd Slaven. En dit was 1170 voor Gods geboorten en was in den tijden dat Samuel rechter was over dat volk van Israël. En dit volk huwelijkte veel aan die wilde Neder Saksers of Friezen en dis werd het volk veel en ze verdeelden zich. En een deel van dit volk trok over en bewoonden een deel land dat nu Zuid-Holland heet en voort een deel dat nu Nederland van Gelre heet en dit volk heette toen voort de Wilten.

In deze tijd zo staken zich tezamen de Sicambriers die men nu Fransen noemt en kwamen met veel schepen over de zee en wilden in Brittannië wezen om dat land te winnen. Maar ze verstaken met de wind en kwamen aan de Zeeuwse kust. Toen dit de Slaven vernamen, zij hadden sommige schepen en trokken in de zee op die Sicambriers en wonnen hen al te grote roof af en versloegen veel volk en behielden die schepen en kwamen weer in Slavenburg daar nu Vlaardingen staat.

[93r] Van dat leven ende regement van die moghende coninc Alexander, die coninc van alle die werelt was.

Doe die coninc Arsamus doot was, doe besat die rijcke moghende coninc Darius, sijn zoen, dat rijck ende doe regneerde int Joetsche lant die coninc Manasses. Ende in deser tijt so regneerde Phillips van Macedonen. Ende Alexander, sijn zoen, wort gheboren in der vijfter etaet, doe men screef ccc ende xxxi voer Goeds gheboerte. Het ghesciede tot eenre tijt datter een coninc was die hiete Pansonas, die seer lief hadde des conincs Phillips wijf Olympyas, Alexanders moeder, sodat hij heymelic een tnachts quam in hoer camer, daer sij ende hoer man laghen ende sliepen, daer dese coninc Pansonas den coninc Phillips ter doot wonde, sodat het vernam Alexander, starc van cracht ende stout van moede. Ende greep den coninc Pansonasa ende leden voer sinen stervende vader ende nam sijn zwaert ende gaft sijn vader in die hant ende stac Pansonas doer sijn hart. Daer bleven sij beyde doot.
Alexander, bij Aristotiles rade, sijns meysters, ende princen van sijnen rijcke, toech totter hoeftstadt van sijnen rijck die Corinthen hiet ende wort daer eerst ghecroent doe hij xx jaer out was. Vandaenb toech hij voer [93v] Hebron die stadt.
Doe liepen zij op die mueren ende sloten hem die poerten voer thoef. Daer wan hij hem die stadt of mit strijdender hant ende sloech se al doot ende slechte se nevens der aerden. Voertan worden alle sine steden vervaert ende coren hem ghemeenlicken tot hoeren coninc. Item doe sijn vader corts ghestorven was, lach hij eens nachs in sijnre cameren. Daer sach hij een die daer quam mit groten blixem ende claerheit, die de camer so grotelic verlichte dat hem dat zweet uutbrack van vresen der claerheit. Ende sach een man ende was ghecleet als een joeds bisschop. Sijn scoenen waren beleit mit goude ende beneden om sijn clederen een costelicke zoem van goude. Voer sijn borst hadde hij xii stenen precioes, daer groot licht uut scheen, ende te middenwaert in sijn voerhoeft stont sijn naem ghescreven mit iiii letteren. Mer Alexander seide hij en conde se niet lesen, omdattet gheen Griecx en was. En goutplaet ghinc om sijn hoeft, om sijn haer ghinc een soem van goude ende hij was grau van scoender oude. Doe docht hij hem te vraghen wie hij waer ende waer hij woude ende waen hij quaem. ‘ende hij sprac my eerst toe ende seyde: ‘Alexander, maect dij toe ende vaer uut dijne lande, ic sel dij gheven [94r] in dijnre macht alt volck dat die werelt in heeft. Mer waer dattu een sieste in myn ghelijcke, die en doe gheen quaet, dat is myn volck ‘ӠDaer voer hij wech ende liet daer so uutermaten soeten roecke in die camer.ՠDoe seyde Alexander hiernae, doe sijn princen hem vraechden waerom dat hij so stout waer, doe seide hij dese aventuer, dat dese grote heer dit hem hiete doen. Item doe hij gheboren wort van sijnre moeder Olympias, als Tulius Marcus seit, so was dese coningine van Scotlant, in welker gheboerten veel wonders ghesciede, want op dien dach dat hij gheboren was, doe leyde een henne ey draeck uutquam, daer die draeck twewerf om den dop liep, ende doe hij weder int gat van den dop woude crupen, doe bleef hij voer dat gad doot, tot een exempel: als Alexander alle die werelt ghewonnen soude hebben ende weder in sijn lant quaem, so soude hij sterven.
Ende doe hij gheboren was .

op dat dack van den huyse daer sijn moeder in arbeide ghinck, so vochten twe aernen enen helen dach, sodata die een den anderen doode. Item de vader deden leeren van meester Aristotiles. Ende doe hij groot ghenoech was ende hij xviii jaer out was, doe begheerde hij te oerloghen. Mer dat grote oerloghe van Troyen [94v] ende coninc Arturs aventuer ende van Lancelot ende van Waelwijn ende coninc Karels doot, dat al niet bij desen. Ende die wreethede van coninc Etteles oerloghe van denb Hunen en mach men hem niet gheliken. Ende die oerloghen van den Deenen ende Noerweghers en is teghen hem niet te compareeren. Ende alle die geesten die ghesciet sijn en sijn mer een wint jeghen dat men van Alexander vint bescreven. Hij en was mar vijf voeten lanc. Sijn een oghe was swart ende dat ander was wit. Sijn ogen ende sijn mont stonden altoes te lachen. Ende ten leefde gheen minder man, stouter noch hoechmodigher op dien dach dan hij.

Item hij screef tot eenre tijt an den joden in hoer hoofstat tot Jherusalem dat sij souden comen ende kennen hem tot eenen heer ende wesen hem onderdanich. Des screven sij hem weder, want sij den gheweldighen rijcken coninc Darius van Persen ende van Meden over hoeren coninc hilden, dat hemluden niet en voechde, noch niet eerlic en waer, dat sij horen ghehulden heer ofgaen souden ende hem tot eenen heer ontfaen. Daer zwoer Alexander ende seide, woude sij hem niet tot ghenaden gaen, so soude hij Jherusalem slechten ende al [95r] hoer lant destrueren, also dat hij een van horen steden vernielde, die Gazeus gheheten was, ende toech voert tot Jherusalem. Doe dat die van Jherusalem vernamen, doe versamende daer alle die joden. Ende Jadus, hoer biscop, seide: ‘wat gaen wij doen? Nu siet, hier comt hij, nu naket ons die grote plaghe ende die ghesel der werelt, dat is Alexander. Hij wil ons alle doot hebben. Ende ic rade dat wij ons ghematen ende doen onse beste cleder an ende gaen hem teghemoet in sijnre ghenaden buten der stadt, al singhende Goods lof ‘ՠEnde quamend also teghene hem in prosessien. Mer Jadus, hoer biscop, was ghecleet als dieghene daer ic voer of seide, die op een tijt quam in der nacht daer Alexander in derf camer lach, mit so groten licht ende claerheit dat hij van anxte zwete. Ende seide: ԁlexander, vaer uut dijnen lant, ic sel dij gheveng in dijn ghewelt alle dat volc dat in die werelt is.’

Ende doe Alexander quam voer Jherusalem om die stadt te winnen ende al dat jootsche volc te verdriven ende hij den joetschen biscop also ghecleet sach, daer stont hij of van sijnen paerde ende neech den biscop toe. Dat verwonderde alte zeer den coninc Persus vana Indien, die coninghen [95v] ende alle den groten heeren die bij hem waren, waerbij dat hij hem veroetmoedichde dat hij den biscop daer dede. Ende sijn grote heeren vraechden hem, waerom hij hem also toeneech.
Doe seide hij:’Dieghene die eens in eenre nacht in minre camer quam ende seide my: ҁlexander, stant op ende vaer uut dijnen lande, ic sel dij gheven in dijn ghewelt al dat volc dat die werelt in heeft, ende waerstu sieste enen ghecleet als ick bin, dien en doe niet, dat is mijn volck, die selstu eer doen.’ Nu is dese man ghecleet als die was, daer nyghe ic hem toe ende doe hem dese eer om des groten heer wille diet my hiet doen.’ Daer reet hij in Jherusalem ende Jadus, der joden biscop, leyden in Salomons tempel ende leyde hem Danil, des propheten boeck, voer, daerin ghescreven stont datter een Grieck gheboren soude worden die de twe hoernen van den ram terneder soude werpen. Dat bedude dat die moghende coninc Darius was dien ram ende sijn twe hoernen waren sijn twe overste conincrijcken, als dat rijck van Persen ende dat rijck van Meden. Doe seide Alexander: ‘Dat is terecht ghescreven! ende warp dat boeck toe. ;Ic ben die Grieck dien dit ghescien sal!’Daer gaf hij den joden groote [96r] gaven ende veel rechten ende dede sijn offerhande in den tempel in die eer des mans die hij eens nachs in sijn camer sach, als voerscreven is. Ende woude dat men een beelt na hem ghemaect hadde ende sij souden dat in horen tempel setten endeb op een pijlaren ende souden dat eeren om sijne wille. Doe seyden sij dat hoer ewe dat niet en hilde, als dat sij enighe beelden in horen tempel souden setten of aenbeden dan alleen den oversten, die hemel ende aerde sciep ende die hem alsulcke macht ghegheven hadde al sulken coninc te hebben over alle die werelt. Mer sij wouden hem garen ter eeren doen, als dat sij alle die knechtkijns die binnen dit gheboren soude worden over al dat joetsche lant, Alexander doen hieten, ende dat ghenoechde hem wel ende daermede woude hij van hem scheiden.

[93r] Van dat leven en regiment van die vermogende koning Alexander die koning van de hele wereld was.

Toen koning Arsamus dood was toen bezat de rijke vermogende koning Darius, zijn zoen, dat rijk en toen regeerde in het Joodse land koning Manasse. En in deze tijd zo regeerde Phillips van Macedonië. En Alexander, zijn zoon, werd geboren in het vijfde tijdperk toen men schreef 331 voor Gods geboorte. Het geschiedde tot een tijd dat er een koning was die heette Pansonas die zeer lief had het wijf van koning Phillips wijf Olympia, Alexander’s moeder, zodat hij heimelijk en ճ nachts kwam in haar kamer waar zij en haar man lagen en sliepen daar deze koning Pansonas de koning Phillips ter dood verwondde zodat Alexander het vernam, sterk van kracht en stout van gemoed. En greep de koning Pansonas en leidden voor zijn stervende vader en nam zijn zwaard en gaf het zijn vader in de hand en stak Pansonas door zijn hart. Daar bleven ze beide dood.
Alexander, bij Aristoteles raad, zijn meesters en prinsen van zijn rijk trok tot de hoofdstad van zijn rijk dar Korinthe heette en werd daar eerst gekroond toen hij 20 jaar oud was. Vandaar trok hij voor [93v] Thebe die stad.
Toen liepen zij op de muren en sloten hem de poorten voor het hoofd. Daar won hij hen de staf af met strijdende hand en sloeg ze allen dood en slechtte het nevens de aarde. Voorts werden al zijn steden bang en kozen hem algemeen tot hun koning. Item, toen zijn vader net gestorven was lag hij eens nacht in zijn kamer. Daar zag hij een die daar kwam met grote bliksem en helderheid die de kamer zo zeer verlichtte dat hem dat zweet uitbrak van vrees der helderheid. En zag een man en was gekleed als een Joodse bisschop. Sein schoenen waren belegd met goud en beneden om zijn kleren een kostbare zoom van goud. Voor zijn borst had hij 12 kostbare stenen waar groot licht uit scheen en te midden waart in zijn voorhoofd stond zijn naam geschreven met 4 letters. Maar Alexander zei hij dat hij het niet kon lezen omdat het geen Grieks was. Een gouden plaat ging om zijn hoofd, om zijn haar ging een zoom van goud en hij was grauw van mooie ouderdom. Toen dacht hij hem te vragen wie hij was en waar hij wilde en waarvan hij kwam. ‘En hij sprak me eerst toe en zei: ‘Alexander, maak u klaar en vaar uit uw land, ik zal u geven [94r] in uw macht al het volk dat er in de wereld is. Maar waar u er een ziet in mijn vorm doe die geen kwaad, dat is mijn volk’ Daar voer hij weg en liet daar zo’n uitermate zoete reuk in die kamer. ‘Toen zei Alexander hierna toen zijn prinsen hem vroegen waarom dat hij zo stout was toen zei hij dit avontuur dat deze grote heer dit hem zei te doen. Item, toen hij geboren werd van zijn moeder Olympia, als Tullus Marcus zegt, zo was deze koningin van Schotland, in welke geboorte veel wonderen geschiedde, want op die dag dat hij geboren was toen legde een hen een ei waar een draak uitkwam en waar die draak tweemaal om de dop liep en toen hij weer in het van den dop wilde kruipen toen bleef hij voor dat gat dood tot een voorbeeld: als Alexander de hele wereld gewonnen zou hebben en weer in zijn land kwam zo zou hij sterven.
En toen hij geboren was..; op dat dak van het huis waar zijn moeder in arbeid ging zo vochten twee arenden een helen dag zodat de ene de andere doodde. Item, de vader liet hem leren van meester Aristoteles. En toen hij groot genoeg was en 18 jaar oud was toen begeerde hij te oorlogen. Maar die grote oorlog van Troje [94v] en koning Arthur avontuur en van Lancelot en van Walewijn en koning Karels dood, dat al niet bij deze. En de wreedheid van koning Attila oorlog van den Hunnen mag hem niet gelijken. En de oorlogen van de Denen en Noorwegers is tegen hem niet te vergelijken. En alle verhalen die geschied zijn dat is maar een wind tegen dat men van Alexander vindt beschreven. Hij was mar vijf voeten lang. Zijn ene oog was zwart en de andere was wit. Zijn ogen en zijn mond stonden altijd te lachen. En er leefde geen kleinere man, stouter nog hoogmoediger op die dag dan hij.

Item, hij schreef op een tijd aan de Joden in hun hoofdstad te Jeruzalem dat zij zouden komen en bekennen hem tot een heer en hem onderdanig wezen. Dus schreven zij hem weer, want zij hielden de geweldige rijke koning Darius van Persen en van Meden voor hun koning, dat hen niet voegde, nog niet fatsoenlijk was dat ze hun gehuldigde heer afgaan zouden en hem tot een heer ontvangen. Daar zwoer Alexander en zei, wilde zij hem niet tot genade gaan, zo zou hij Jeruzalem slechten en al [95r] hun land vernielen, alzo dat hij een van hun steden vernielde die Gaza geheten was en trok voort tot Jeruzalem. Toen dat die van Jeruzalem vernamen toen verzamelden daar alle Joden. En Jadus, hun bisschop, zei: ‘Wat gaan wij doen? Nu ziet, hier komt hij, nu naakt ons die grote plaag en de gesel der wereld, dat is Alexander. Hij wil ons allen dood hebben. En ik raad aan dat wij ons matigen en doen onze beste kleren aan en gaan hem tegemoet in zijn genade buien de stad en allen zingen Gods lof ‘ՠEn kwamen alzo tegen hem in processie. Maar Jadus, hun bisschop, was gekleed zoals diegene waar ik voor van zei die op een tijd kwam in de nacht daar Alexander in de kamer lag met zo’n groot licht en helderheid zodat hij van angst zweette. En zei: ‘Alexander, vaar uit uw land, ik zal u geven in uw geweld al dat volk dat er in de wereld is.

En toen Alexander kwam voor Jeruzalem om die stad te winnen en al dat Joodse volk te verdrijven en hij de Joodse bisschop alzo gekleed zag, daar steeg hij af van zijn paard en neeg de bisschop toe. Dat verwonderde al te zeer de koning Persus van Indien, de koningen [95v] en alle grote heren die bij hem waren waarom dat hij zich verootmoedigde dat hij dn bisschop daar deed. En zijn grote heren vroegen hem waarom hij hem alzo neeg. Toen zei hij: ’Diegene die eens in een nacht in mijn kamer kwam en me zei: ‘Alexander, sta op en vaar uit uw land, ik zal u geven in uw geweld alle volk dat er in de wereld is en waar u er een ziet gekleed zoals ik ben, doe die niets, dat is mijn volk, die zal u eer doen. Nu is deze man gekleed als die was, daar nijg ik hem toe en doe hem deze eer vanwege de grote heer die het me zei te doen. ‘Daar reedt hij in Jeruzalem en Jadus, der Joodse bisschop, leidde hem in Salomons tempel en legde hem Daniël, het profeten boek, boor waarin geschreven stond dat er een Griek geboren zou worden die de twee horens van de ram terneder zou werpen. Dat beduidde dat de vermogende koning Darius die ram was en zijn twee horens waren zijn twee overste koninkrijken, als dat rijk van Persen en dat rijk van Meden. Toen zei Alexander: ‘Dat is terecht geschreven! ’En wierp dat boek dicht. ‘Ik ben die Griek die dit geschieden zal!’ Daar gaf hij de Joden grote [96r] gaven en veel rechten en deed zijn offerande in de tempel in de eer der man die hij een nacht in zijn kamer zag, als voorschreven is. En wilde dat men een beeld naar hem gemaakt had en zij zouden dat in hun tempel zetten eb op een pilaar en zouden dat een om zijn wil. Toen zeiden ze dat hun wet dat niet hield als dat zij enige beelden in hun tempel zouden zetten of aanbidden dan alleen de overste die hemel en aarde schiep en die hem al zulke macht gegeven had al zulke koning te hebben over de hele wereld. Maar zij wilden hem graag eer doen als dat zij alle jongetjes die binnen dit geboren zouden worden over al dat joodse land Alexander laten heten en dat vergenoegde hem wel en daarmee wilde hij van hen scheiden.

Item die Romeynen seynde hem des rijcx crone. Ende Asyen wan hij. Ende dwanck Affrijcken daer voer dat heete lant. Ende stack daer sijn palen boven grote Hercules palen. Egiptenlant wan hij, daer cm steden die daerin laghen. Suer wan hij, die vaste stadt. Hij ontޮck binnen Jherusalem die joden in ghenade. Hij wan die coninc Darius dat rijck van Persen [96v] ende van Meden. Mit miltheden, mit doechden ende mit wapen, so verwan hij menich man. Tot eenre tijt soude hij na sijnen viant coninc Darius rijden. Des so quam hij op een zee die leyt van Persen, daer hij niet over en conde comen. Daer badt hij Gode dat die zee droghede ende hij reet daer over den droghen gront tot coninc Darius.
Voert soc scrijft Josephus van hem, dat hij tot eenre tijt quam opt gherecht van Caspien. Daerin vant hij alte groten scare van joden ende hoerde segghen van horen quaden scandelicken sonden. Daer badt hij Gode dat hij die bose scaren in dat gheberchte beslote. Daer ghinc dat gheberchte toe dat sij nye sint daeruut en quamen. Ende of onse Heer die zee dede droghen ende die gheberchte toesloet om Alexanders wille, die een heyden was, wat soude hij dan doen om een kersten menschen bede wille, die doechdelic was? Nye so en quam man die dat lant der jooden bestoecte dan hij. Ende al wast dat sake dat Semiranis dat wijf die eerste broec vant datter die in was ende Liberbacus dier wonder in dede, ende al wasser oeck die grote Hercules int lant, sij en wonnen tlant niet mit ghewelt als Alexander dede. Hij want mit camp ende mit strijden op den groten coninc Pirrus van den joden, dien hij [97r] te ghenaden nam ende die hem navolgede. Alle die coninghen, heeren ende steden sochten allen an hem ghenade. Hij besochte dat wonder in der joetscher zee, hij was ter sonnen boem ende ter manen boem, daer hij tyeghen sprac ende seyde hem hoe ende waer hij sterven soude. Hij was ten aertschen paradijse, daer hem een steen was ghegheven tot een teyken dat hij den tijns hadde van den paradijs. Darius den coninc hadde hij iii werf verwonnena. Alle die boden van den wereltconincrijcken brochten hem tyns, dat sij hem onderdanich waren, ende was heer van alle der werelt. Mer van den wilden Slaven en wiste hij niet. Ende oeck en wisten die wilde Slaven niet datter enich lant was in dien hoeck datter meer bewoent was dan Brutanghen ende dat wilde Sassenlant, dat nu ter tijt Vrieslant hiet. Mer die Slaven toghen altoesb op der zee ende wat sij daer vonden dat namenc sij mit hem ende brochtent thuys. Tot Babilonien so wert hij vergeven mit enend starcken venyn, dat in gheen vat bliven en conde dan in een coeclaeu. Daermede vergaffen sijn suster ende Antipater, die sijn baelju was in Gryecken.
Hij was xxx jaer out doe hij starf ende droech xii jaer die crone. Ende starf voer die gheboerte ons Heeren ccc jaer xxxi. [97v]

Item, de Romeinen zonden hem de rijks kroon. En Klein-Azië won hij. En bedwong Afrika daarvoor dat het land. En stak daar zijn palen boven grote Hercules palen. Egypte land won hij, met 100 000 steden die daarin lagen. Surs won hij, die vaste stad. Hij ontving binnen Jerusalem de Joden in genade. Hij won van koning Darius dat rijk van Persen [96v] en van Meden. Met mildheid, met deugden en met wapen zo overwon hij menig man. Tot een tijd zou hij naar zijn vijand koning Darius rijden. Dus zo kwam hij op een zee die ligt bij Persen waar hij niet over kon komen. Daar bad hij God dat die zee verdroogde en hij reedt daar over droge grond tot koning Darius.
Voorts zo schrijft Josephus van hem dat hij tot een tijd kwam op het Kaspische gebergte. Daarin vond hij al te grote schaar van Joden en hoorde zeggen van hun kwade schadelijke zonden. Daar bad hij God dat hij die boze scharen in dat gebergte besloot. Daar ging dat gebergte dicht zodat ze sinds er niet uit kwamen. En of onze Heer die zee liet drogen en dat gebergte sloot om Alexander’s wie, die een heiden was, wat zou hij dan doen om een christen mensen bede wil die deugdelijk was? Nooit zo kwam er een man die dat land der Jonde bestookte dan hij. En al was het zaak dat Semiramis dat wijf de eerste broek vond dat erin was en Liberbacus die er wonder in deed en al was er ook die grote Hercules in het land zij wonnen het land niet met geweld zoals Alexander deed. Hij won het met kamp en met strijden op de groten koning Pyrrus van de Joden die hij [97r] te genade nam en die hem navolgde. Alle koningen, heren en steden zochten allen aan hem genade. Hij bezocht dat wonder in de Joodse zee, hij was ter zonneboom en ter maanboom waar hij tegen sprak en zeiden hem hoe en waar hij sterven zou. Hij was ten aardse paradijs waar hem een steen was gegeven tot een teken dat hij de accijns had van het paradijs. Darius de koning had hij 3 maal overwonnen. Alle boden van den wereldse koninkrijken brachten hem accijns dat zij hem onderdanig waren en was heer van de hele wereld. Maar van de wilde Slaven wist hij nies. En ook wisten die wilde Slaven niet dat er enig land was in die hoek dat er meer bewoond was dan Brittannië en dat wilde Saksen land dat nu ter tijd Friesland heet. Maar de Slaven trokken altijd op de zee en wat zij daar vonden dat namen ze met zich en brachten het thuis. Tot Babylonië zo werd hij vergeven met een sterk venijn dat in geen vat kon blijven dan in een koeklauw. Daarmede vergaf gem zijn zuster en Antipater die zijn baljuw was in Griekenland, Hij was 30 jaar oud toen hij stierf en droeg 12 jaar de kroon. En stier voor de geboorte van onze Heer 331 jaar. [97v]

Hier beghint een weynich van Julius Ceserra, een van die neghen de beste, hoe dat hij dieb Slaven bevacht.

Het was een zeer vroem man, ghenoemt Julius Cesaer, wijs ende seer stout te zwaerde, die regneerde voer Cristus gheboerte lviii jaer. Hij was zeer wijs ende welgheleert van den loep des ޲mamentsc. Hij vant eerst dat gulden ghetal ende dat scrickeljaer. Hij was seer wel, gheringhe des lijfs ende seer constich van strijden.
Hij quam van overberch in Germanen, dat Almangen hiet ende leit tusschen den Rijn ende der Dunouwen. Ende daer was een onghetrouwen volc ende wreet, die dwanc hij ende brocht se an die van Romen. Des so quam hij den Rijn neder mit groter heercracht ende quam tot Nimmaghen, dat hij selve stichte. Vandaen toech hij neder ende quam tot die wilde Slaven, daer Vlaerdinck staet. Die Slaven ende W die Wilten die setten hem ter weer ende Julius die quam mit groten craft ende bevacht se, daer hij mit groter sorghen teghen street, want hij daer veel volcx verloes. Ten lesten dat sij spraec hilden. Ende die Slaven vraechden Julius Cesard wie hij waer of waen hij quaem. Doe seide Julius hij quaem van Romen, die dat hoeft van alle de werelt was, ende hij woude alle die landen ondere die van Romen brenghen.
Doe dit die wrede Slaven hoerden, dat [98v] sij beheert souden wesen, doe sloghen sij rechtevoert op Julius heer. Doe wort daer eenf van Julius maghen verslaghen, mer die Slaven verloren hoer cappitein, die Rabon hiet, ende het was een alte groten roes. Doe ghinghen die ander in ghenaden ende onderdanich te wesen den Roemschen rijck. Vandaen toech Julius in Vlaenderen. Daer liet hij een sijn neve die Gayus hiet mitten sijnen. Die stichte daer een stede ende hij noem se Gayus na hem, die nu Ghent hiet. Doe Julius van den wreden Slaven was ghetoghen, so en lieten die Slaven niemant mit vreden. Ende waren altoes op der see strijdende ende rovendeg, te lande ende oeck te water, waer dat sij yement belegghen mochten.
Doe hij ghesceiden was van Gayus, sijn neve, doe quam hij tot Buenen bij die haven van die ruesen. Ende hij sach bij der see die berghen blicken of sij mit sneeh bedect hadden gheweest. Doe seyde hij: ‘Daer wonen onse maghen.’ Die coninc was ghecomen van Eneas also wel als Romeynen. ‘Ic wil se an die van Romen brenghen, opdat sij van ridderlicke tucht die oerden der ridderscap leeren, sodat se ter eeren worden verheven.’ Daer voer hij over in Brutangen mit groter macht ende wort daer twewerven uutghe [99r] dreven, sodat hij nauwelic vandaen comen en mocht. Doe vant hij in sijnen rade dat hij den toren dede maken die noch buten Buenen staet op der zee, ende verwinterde daer ende ontboet een groot swaer heer. Ende voer derdewerf over ende street mit hem eenen harden strijt ende want hem of ende vinck horen coninc Cassibiliaen ende dwancken an die van Romen. Ende hij maecte dat casteel tot Doveren teghens die van Paersen, omdat van Paersen Crassus, die een Romeyn was, te scande ghedoot hebben. Doe seynden sij boden an Julius, dat hij quame ende dede wraeck over die van Paersen. Ende worden op hem toernich ende erre, omdat hij boven ses jaer uut den lande gheweest hadde, wantet gheen costume en waer dat hij so langhe soude marren. Ende ontseiden hem sijn recht ende sijn diensta binnen Romen te comen. Hierom wort hij seer toernich. Mer doe hij Germanien, Slaven, Vlaenderen, Pickaerdien ende Brutangen becrachticht hadde, doe voer hij te Rome waert ende woude dat over die van Romen wreeken, dat sij hem aldus sijn recht ende sijn dienst ontseit had den ende quam na Romen.

Dese Julius hadde een wijf ende een enighe dochter. Doe [99v] hij uut Romen sciet, doe beval hij hoer beyden dat sij reyn ende onbesmet souden bliven ende onberuft van allen mannen. Ende waer dat sake dat hij anders yet daerof vernaem, dat zwoer hij bij alle sijne goden, het soude hem beyden hoer lijf costen. Des so quam Pompeius, een opperste raetsman van Romen, ende vercrafte Julius dochter. Mer doe die moeder ende die dochter vernamen, dat Julius quam uut Brutangen ende quam te Rome waert, doe toghen sij beide hem teghen tot Mylanen. Daer quamen sij beyde voer hem mit ontwonden hoefde. Daer seydet hem die moeder dat daer ghevaren was. Daer woude hij se beide ontlijven. Des so baden hem die heeren om een bestant van eenre maent. Mer doe die maent omme ghecomen was ende hij daerom dochte dat hij ymmer sijnen goden gheloeft hadde ende ghesworen, doen was daer gheen verbeiden noch toven ende deed se beyde onthoefden. Doe Pompeius vernam dat Julius te Romen quam, doe liet hij die stadt onbewaert staen ende vlo in Gryecken om die sinatoren.

Hier begint een weinig van Julius Caesar, een van de negen de beste, hoe dat hij die Slaven bevocht.

Het was een zeer dapper man, genoemd Julius Caesar, wijs en zeer stout te zwaard en regeerde 58 jaar voor Christus. Hij was zeer wijs en goed geleerd van de loop van het firmament. Hij vond eerst dat guldengetal en dat schrikkeljaar. Hij was zeer goed, gering van lijf en zeer kunstig van strijden.
Hij kwam over de bergen in Germanië dat Allemagne heette en ligt tussen de Rijn en de Donau. En daar was een ontrouw volk en wreed die bedwong hij en bracht ze aan Rome. Dus zo kwam hij de Rijn neer met grote legermacht en kwam tot Nijmegen dat hij zelf stichtte. Vandaar trok hij neer en kwam tot de wilde Slaven daar Vlaardingen staat. Die Slaven en die Wilten die zetten zich te verweer en Julius die kwam met grote kracht en bevocht ze daar hij met groter zorgen tegen streed want hij verloor daar veel volk. Tenslotte dat ze elkaar spraken. En die Slaven vroegen Julius Caesar wie hij was of waarvan hij kwam. Toen zei Julius hij kwam van Rome die het hoofd van de wereld was en hij wilde alle landen onder die van Rome brengen.
Toen dit die wrede Slaven hoerden dat [98v] zij beheerd zouden wezen toen sloegen ze recht voort op Julius leger. Toen werd daar van Julius verwanten verslagen, maar de Slaven verloren hun kapitein, die Rabon heette, en het was een al te grote reus. Toen gingen de anderen in genade en onderdanig te wezen het Roomsen rijk. Vandaar trok Julius in Vlaanderen. Daar liet hij een van zijn neven die Gaius heette met de zijnen. Die stichtte daar een stad en hij noemde het Gaiyus naar hem dat nu Gent heet. Toen Julius van den wrede Slaven was vertrokken zo lieten die Slaven niemand met vrede. En streden altijd op de zee en roofden te land en ook te water, waar dat ze iemand belegeren mochten.
Toen hij gescheiden was van zijn neef Gaius doen kwam hij te Boulogne-sur-Mer bij de haven van de reuzen. En hij zag bij de zee de bergen blikkeren alsof ze met sneeuw bedekt hadden geweest. Toen zei hij: ‘Daar wonen onze verwanten. ‘Die koning was gekomen van Eneas alzo wel als de Romeinen. ’I wil het aan die van Rome brengen opdat zij van ridderlijke tucht de orde der ridderschap leren zodat ze ter eer worden verheven.’ Daar voer hij over in Brittannië met grote macht en werd daar tweemaal uitgedreven [99r] zodat hij er nauwelijks vandaan mocht komen. Toen vond hij in zijn raad dat hij de toren liet maken die nog buiten Boulogne-sur-Mer staat op de zee en overwinterde daar en ontbood een groot zwaar leger. En voer derde maal over en streed met hen een harde strijd en won het hen ad en ving hun koning Cassibiliaan en dwong die aan die van Rome. En hij maakte dat kasteel te Dover tegen die van Parthen, om van de Parthen Crassus, die een Romein was, te schande gedood hebben. Toen zonden ze boden aan Julius dat hij kwam en wraak deed over die Parthen. En werden op hem toornig en geërgerd omdat hij boven zes jaar uit het land geweest was, want het was geen gebruik dat hij zo lang zou dralen. En ontzeiden hem zijn recht en zijn dienst binnen Rome te komen. Hierom werd hij zeer toornig. Maar toen hij Germanië, Slaven, Vlaanderen, Picardië en Brittannië bekrachtigd had toen voer hij te Rome waart en wilde dat over die van Rome wreken dat zij hem aldus zijn recht en zijn dienst ontzegd hadden en kwam naar Rome.

Deze Julius had een wijf en een enige dochter. Toen [99v] hij uit Rome scheidde toen beval hij hun beiden dat zij rein en onbesmet zouden blijven en onberoerd van alle mannen. En was het zaak dat hij iets anders daarvan vernam, dat zwoer hij bij al zijn goden, het zou hen beiden hun lijf kosten. Dus zo kwam Pompeius, een opperste raadsman van Rome, en verkrachtte Julius dochter. Maar toen de moeder en de dochter vernamen dat Julius kwam uit Brittannië en te Rome waart kwam toen trokken ze beide naar hem tot Milaan. Daar kwamen ze beide voer hem met ontwonden hoofden. Daar zei hem de moeder wat er gebeurd was. Daar wilde hij ze beide doden. Dus zo baden hem die heren om een bestand van een maand. Maar toen die maand omgekomen was en hij daarom dacht dat hij het immer zijn goden beloofd had en gezworen toen was daar geen wachten nog toeven en liet ze beiden onthoofden. Toen Pompeius vernam dat Julius te Rome kwam toen liet hij de stad onbeschermd staan en vloog in Griekenland om de senatoren.

Ende Julius vant die stadt sonder weer ende ghinc tot Pompeius hof ende deylde alle Pompeyus scat den heeren ende den souwenaren ende sij volchden Pompeyus nae in Griecken. Daer verwan hij Pompeyus [100r] in enen groten strijde, daer hij wort verraden ende onthoeft ende Julius wort sijn hoeft ghesant. Daerna wan Julius Affricken ende Spangen. Daernae quam hij daer hij een beelt vant dat ghegoten ende ghemaect was nae Alexander. Doe seide Julius: ‘Dit was dieghene die meer dede binnen xii jaren dan wij allegader connen ghedoen al onse leven lanc.’ Ende al Asyen gaf hem op. Daer voer hij haestelic te Romen ende sat daer keyser ende enich heer. Ende sint dier tijt dat die hovaerdighe Tarquinus voerscreven levede, so waren over gheleden cccc ende lxiiii jaer datter nye coninc noch keyser en quam binnen Romen, mer al sinatoren ende raetsluden van Romen, die Romen regierden. Ende van desen Julius so is des keysers naem ghecomen, want dat woertb cesar in Latijn beduuyt in Duytsch keyser. Ende hij wort jammerlicken vermoert tot Romen, daer hij te rade stont opt Capitoliom, mit xxiiii wonden doersteken. Als hij die moerdenaers sach comen, decte hij sijn oghen, omdat hij den doot stoutelicken soude lijden. Daer ghesciede menich groet wonder na sijn doot.

Ende want hij uut sijnre moeder lichaem ghesneden was, daerom so hieten [100v] alle die keysers van Romena Cesar. Ende doe hij out was liiii jaer ende keyser gheweest hadde iiii jaer ende iii maenden, doe wort hij jammerlicken vermoert ende dat dede hem Brutus ende Cassius. Ende die tempel daer hij op vermoert wort, die hiet Assiloens tempel, ende dat Capitolium was thoeft van alle de werelt. Want daerbinnen woenden die sinatoren, die raetsluden ende die rechteren, ende hadden onder hem alle die werelt te regieren, dat welcke Capitolium opghemuert was mit grooten sconen mueren, mit ުnen goude, mit glasen overghetoghen ende bedect ende verciert also glat, datb hem alleman daerin spieghelen mochte. Ende in die overste hoechte des Capitoliom daerop stont Jupiters tempel ende daerin stont een gulden pijlaren daer Jupiter op stont van ުnen goude. Ende daeran stont Assilions tempel voerscreven daer Juliusc in vermoert wort. Dese ende veel ander tempelen ende der keyserliker palaysen, der sijnatoren, der raetsluden ende der rechteren ende burgheren die binnen Romen waren van wonderlicker scoenheit, van ޮen precioesen steenen, van luteren goude, van silveren, van yvorien ende van marberijn, die van menigher [101r] tieren verwe waren ende van groter waerde waren ende van jaspis. Mer doe hem die grote rijcheit ende ghiericheit aenwies, doe worden sij binnen twiedrachtich om der stadt goet ende vochten ondereen ende verghinghen als huden des daghes aenschijn is van Romen, die alle die werelt mitten swaerde hadden bedwonghen ende waren heeren der heeren. Ende en connen nu hoerselfs stadt niet bedwinghen noch bescermen. Ende so sullen oeck alle ander steden ende landen die leven in twiedracht ende in partyen. Ende van der tijt dat Romen ghesticht was tot den daghe dat Julius bleef, so waren overgheleden ended xciii jaer. Ende hij sterf xlii jaer voer Gods gheboerte.e Hier gaet uut dief vijfte etaet ende duerde vc jaer ende xc jaer.’ [101v]

En Julius vond die stad zonder verweer en ging naar de hof van Pompeius en verdeelde alle schatten van Pompeius de heren en de soldaten en ze volgden Pompeius na in Griekenland. Daar overwon hij Pompeius [100r] in een grote strijd, daar werd hij verraden en onthoofd en Julius werd zijn hoofd gezonden. Daarna won Julius Afrika en Spanje. Daarna kwam hij waar hij een beeld vond gegoten en gemaakt was naar Alexander. Toen zei Julius: ‘Dit was diegene die meer deed binnen 12 jaren dan wij allemaal kunnen doen al ons leven lang.’ En al Klein-Azië gaf zich op. Daar voer hij haastig te Rome en zat daar keizer en enig heer. En sinds die tijd dat die hovaardige Tarquinus voorschreven leefde zo waren overgegaan 464 jaar dat er nooit een koning nog keizer kwam binnen Rome, mar alleen senatoren en raadslieden van Rome die Rome regeerden. En van deze Julius zo is des keizers naam gekomen want dat woord caesar in Latijn tekent in Diets keizer. En hij werd droevig vermoord tet Rome daar hij te raad stond op het Capitool met 24 wonden doorstoken. Toen hij die moordenaars zag komen bedekte hij zijn ogen omdat hij de dood dapper zou lijden. Daar geschiedde menig groot wonder na zijn dood.

En omdat hij uit zijn moeders lichaam gesneden was daarom zo noemden[100v] alle keizers van Rome Caesar. En toen hij oud was 54 jaar en keizer geweest was 4 jaar en 3 maanden toen werd hij droevig vermoord en dat deed hem Brutus en Cassius. En de tempel waar hij op vermoord werd die heette Assilon tempel en dat Capitool was het hoofd van de hele wereld. Want daarbinnen woonden de senatoren, de raadslieden en de rechters en hadden onder hen de hele wereld te regeren, welk Capitool ommuurd was met grote mooie muren, met fijn goud, met glazen overtrokken en bedekt en versierd alzo glad zodat zich alleman daarin spiegelen mocht. En in de hoogste hoek van het Capitool stond te tempel van Jupiter en daarin stond een gulden pilaar waar Jupiter op stond van fijn goud. En daaraan stond Assilion tempel voorschreven waar Julius in vermoord werd. Deze en veel andere tempels en keizerlijke paleizen van de senatoren, de raadslieden en der rechters en burgers die binnen Rome waren van wonderlijke schoonheid, van fijne kostbare sten van zuiver goud, van zilver, van ivoor en marmer die van menigerhande [101r] kleuren waren en van grote waarde waren en van jaspis. Maar toen hen die grote rijkheid en gierigheid aangroeide toen werden ze binnen tweedrachtig vanwege het goed van de stad en vochten ondereen en vergingen als heden de dag Rome eruitziet die de hele wereld met het zwaard hadden bedwongen en waren heren der heren. En kunnen nu hun eigen stad niet bedwingen nog beschermen. En zo zullen ook alle andere steden en landen die leven in tweedracht en in partijen. En van de tijd dat Rome gesticht was tot de dag dat Julius bleef zo waren voorbij gegaan 693 jaar. En hij stierf 42 jaar voor Gods geboorte. Hier gaat uit het vijfde tijdperk en duurde 590 jaar. [101v]

Dit is van den keyser Octaviaen Augustus, die anderde keyser van Romen. [102r]

Octaviaenus Augustus wart begheert tot enen keyser van den senatoren na Julius Cesar, sijn oem, ende was een Romeyn van sijns vaders weghen, die een senatoer was. Ende van sijnre moeder weghen so was hij ghesproten van den edelen gheslachte der Troyenen van Eneasa. Ende dese keyser was Julius suster zoen. Ende V hij dede alten groten wraecke over Julius, zijn oem. Item dat keyserlicke regiment began onder desen Octaviaen die de eerste keyser was ende augustus der werelt ende derb staet, van den oesten totten westen ende van den zuden totten noerden ende den ommeganc van der zee. Ende hij gheboet enen vreede over alle die werelt. Dese was alleen die keyser die sijns ghelijck niet en hadde. Onder hem V6 sweech alle die werelt ende obedierde hem ende was hem willichlick onderdanich ende ghehoersaem. Dat dede die voersichticheit Gods, opdat die gheboerte Cristi blincken soude in die tijtelicke vrede. Doe hij dese vrede aldus gheboet boven ende onder ende overal, doe woude hem dat volck aenbeeden voer enen god. Ende doe hij liic jaer gheregneert hade, doe wort Cristus gheboren van [102v] derd reyne maghet Maria op een sondachnacht. Ende op dese selve nacht ghesciede tot Romen menich groot wonder, als van den beelde dat Romulus hadde doen maken wel viic jaer te voren, dat hiet dat beelde des vreden, daeran ghescreven stont: ‘Ic en sal niet vergaen, voerdat een maecht sel baren een zoen ende ghenesen. ‘Ende dit beelt stont in den tempel der ewicheit. Ende het viel ontween op denselven nacht dat Cristus gheboren wort. Ende Octaviaen besat dat rijc vii jaer na Cristus gheboerte. Ende hij was seer luxuryos, want hije plach xii joncfrouwen bij hem te hebben op sijn bedde. Oeck was hij so scoen in sijn aensicht, datten cume nyment sien en mocht, als Moyses was om der groter claerheit wille sijns aensichs. Daertoe was hij van groten payse ende van groten vrede ende ghelucke, sodat hem alle die werelt trijbuyt gaf. Ende doet hij in allen dinghen aldus ghinghe te ghelucke, doe spraken die Romeynen tot hem ende seyden: ‘Wij willen dij aenbeden voer god. Want die godheit is in dij, en waer dat niet, alle dinck en soude dij dus niet ghelucken.’ Sodat dese Octaviaen ontseydef: ‘Dat en betaemt my niet. Ic en bens niet waerdich.’ Ende bad den luden om respijt. Endeg hij sende boden om Sibilla Tiburtijna, die pro[103r]phetisse, ende vertelde hoer hoe die senatoers ende die luden tot hem gheseit hadden, sodat hem Sibilla badt om een beraet van drien daghen, in welken drien daghen sij so grote penitencie dede mit vasten ende mit ander goeder goede wercken. Ende na den dorden dach quama sij totten keyser ende seyde hem dese woerden:”Indicii signum tellus sudore madescet,b e celo rex adveniet per secula futrus.’ ‘ut den hemel [103v] sal comen een coninc van al der werelt, ende in een teyken der waerheit, so sel die aerde nat werden mit zweet.’ Als Sibilla den keyser aldus toeghesproken hadde, so ondede hem den hemel staphans ende van boven quam nederc ghevallen een groot licht ende rechtevoert so sach die keyser in den hemel een maecht seer suverlick, hebbende een kindekijn in hoer armen. Ende Sijbilla sprac totten keyser Augusto:’Ecce puwer maior est te’. Siet dat kindekijn is groter dan ghij sijt, aenbedet hem.ՠ Waerof heme die keyser seer verwonderde ende hij vielf neder ter v aerden in bedinghe. Ende dit vertelde die keyser den senatoren, des sij hem allen seer verwonderden. Dit ghesciede in des keyser camer, daer nu die kerck staet van Sinte-Marien int Capitolium. Ende nadien dat hij dit ghesien hadde, en woude hij niet meer gheheten wesen ‘heer,’ Hij timmerde hem aldereerst een outaer. Hij was een exemplaer der oetmoedicheit, der goedertierenheit, der meinsamicheit, derverduldicheit ende der lijdsaemheit, welck duechden alte selden overeencomen mit alsulcke hoecheit. Nye en nam hij strijt an dan daer hij toe ghedwonghen wort.
Hij plach te segghen dattet verloren cost waer mit gulden angheleng of hoocken te visschen, want worden die anghelen of hoocken verloren, [104r] so en mochten die visschen die cost niet ofwerpen. Ende dieghene die afterclap van hem spraken, seide hij: ‘Het betaemt wel dat in een vrij stadt sellen wesen vrij tonghen. ‘Sijn ridderen en liet hij niet ledich wesen, welcker professi ende staet toebehoerde te arbeyden. Sijn dochteren liet hij leeren alle manier van draperij, sodat sij hadden niet alleen die const van spinnen ende weven, mer sij hadden daer of oeck die ghewoent. Ende dit mosten sij leeren om die wandelbaerheit der tijtlicker dinghen.
Ende hij en liet sijn dochterenh niet tot hemi comen dan in eerbaer ghelaet, mit ryper aensicht, sonder enichj curiosicheit van clederen. Die lantscapen die hij strijdendenhant ghewonnen hadden, die gaf hij al weder om, mer alleen een weynich uutghesondert, of hij gaf se goedertierlick ende willichlick ander vreemde heeren over. Och, hoeveel hebben der gheweest die hoer beroemt ende verblijt hebben, dat sij van dit edel bloet ghecomen ende gheboren waren, die nochtans die eedel zeden ende manierlicke duechden en navolchden. In desen tijden wasa Romen in sijn bloyen. Ende die burgheren worden bescreven datter waren ghetelt xc werf cccm ende lxxxm. Desen Octavianus starf doe hij out was lxxvii jaer ende hij regneerde voer Cristus gheboerte ende na die gheboerte lvii jaer ende vi maenden ende x daghen. [104v]

Dit is van keizer Octavianus Augustus, die volgende keizer van Rome. [102r]

Octavianus Augustus werd begeerd tot een keizer van de senatoren na Julius Caesar, zijn oom, en was een Romein vanwege zijn vader die een senator was. En vanwege zijne moeder zo was hij gesproten van het edele geslacht der Trojanen van Eneas. En deze keizer was de zoon van Julius zuster. En hij deed al te grote wraak over Julius, zijn oom. Item, dat keizerlijke regiment begon onder deze Octavianus die de eerste keizer was en augustus der wereld de staat, van het oosten tot het westen en van het zuiden tot het noorden en de omgang van de zee. En hij gebood een vrede over de hele wereld. Deze was alleen die keizer die zijn gelijke niet had. Onder hem zweeg de hele wereld en was hem gehoorzaam en was hem gewillig, onderdanig en gehoorzaam. Dat deed de voorzienigheid Gods, opdat de geboorte van Christus blinken zou in tijdelijke vrede. Toen hij deze vrede aldus gebood boven en onder en overal toen wilde hem dat volk aanbidden voor een god. En toen hij 52 jaar geregeerd had toen werd Christus geboren van [102v] der reine maagd Maria op een zondag nacht. En op dezelfde nacht geschiedde te Rome menig groot wonder, als van het beeld dat Romulus had laten maken wel 700 jaar tevoren dat heette het beeld van vrede waaraan geschreven stond: ‘Ik zal niet vergaan voordat een maagd zal baren een zoon en genezen. ‘En dit beeld stond in de tempel der eeuwigheid. En het viel stuk op dezelfde nacht dat Christus geboren werd. En Octavianus bezat dat rijk 7 jaar na Christus geboorte. En hij was zeer wulps want hij plag 12 jonkvrouwen bij hem te hebben op zijn bed. Ook was hij zo mooi in zijn aanzicht zodat men het nauwelijks zien mocht zoals Mozes was vanwege de grote helderheid van zijn aanzicht. Daartoe was hij van grote rust en van grote vrede en geluk zodat de hele wereld hem tribuut gaf. En toen hij het in alle dingen aldus ging te geluk toen spraken de Romeinen tot hem en zeiden: ‘Wij willen u aanbidden voor god. Want de godheid is in u en was dat niet zouden alle dingen u niet gelukken.’ Zodat deze Octavianus het ontzei:’Dat betaamt me niet. Ik ben het niet waardig.’ En bad de lieden om respijt. En hij zond boden om Sibylle Tiburtine, de profetes[103r] en vertelde haar hoe de senators en de lieden tot hem gezegd hadden zodat Sibylle hem bad om een beraad van drie dagen en in die dragen deed ze grote penitentie met vasten en met andere goede werken. En na de derde dag kwam ze tot de keizer en zei hem deze woorden: ‘Indicii signum tellus sudore madescet, e celo rex adveniet per secula futrus.’ Uit de hemel [illustratie (houtsnede verloren)] [103v] zal komen een koning van de hele wereld en als teken van waarheid zo zal de aarde nat worden met zweet. ‘Toen Sibylle de keizer aldus toegesproken had zo opende zich de hemel gelijk en van boven kwam neergevallen een groot licht en recht voort zo zag de keizer in de hemel een maagd zeer zuiver en had een kindje in haar armen. En Sibylle sprak tot de keizer Augustus: ‘Ecce puwer maior est te.’ ‘Ziet dat kindje is groter dan hij bent, aanbidt hem.ՠ Waarvan zich de keizer zeer verwonderde en hij viel neer ter aarde in bidden. En dit vertelde de keizer de senatoren, dus ze zich allen zeer verwonderden. Dit geschiedde in de kamer van de keizer waar nu de kerk staat van Sint-Maria in het Capitool. En nadien dat hij dit gezien had wilde hij niet meer geheten wezen ‘heer’. Hij timmerde zich allereerste een altaar. Hij was voorbeeld van ootmoed, goedertierenheid, minzaamheid, geduld en lijdzaamheid, welke deugden al te zelden overeenkomen met al zulke hoogheid. Nooit nam hij een strijd aan dan waar hij toe gedwongen werd.
Hij plag te zeggen dat het verloren kosten waren met gulden hengels of hoeken te vissen, want werden die hengels of hoeken verloren [104r] zo mochten de vissen de kosten niet verdienen. En diegene die napraten van hem spraken
zei hij: ‘Het betaamt wel dat in een vrije stad zullen wezen vrije tongen. Zijn ridders liet hij niet ledig wezen, welke professie en staat toebehoorde te arbeiden. Zijn dochters liet hij leren alle manier van draperie zodat ze niet allen de kunst van spinnen hadden en weven, maar ze hadden daarvan ook de gewoonte. En dit moesten zij leren om de wankelbaarheid der tijdelijke dingen.
En hij en liet zijn dochters niet tot hem komen dan in eerbaar gelaat, met rijp aanzicht zonder enige curiositeit van kleren. De landschappen die hij strijdende hand gewonnen had, die gaf hij alweer terug, maar alleen een weinig uitgezonderd, of hij gaf ze goedertieren en gewillig aan andere vreemde heren over. Och, hoeveel zijn er geweest die zich beroemd en verblijd hebben dat zij van dit edele bloed gekomen en geboren waren, die nochtans die edele zeden en manieren van deugden niet navolgende. In deze tijden was Rome in zijn bloei. En de burgers werden beschreven dat er waren geteld 1000 maal 300 000 en 80 000. Deze Octavianus stierf toen hij oud was 62 jaar en hij regeerde voor Christus geboorte en na die geboorte 57 jaar en 10 dagen. [104v]

[105r] Van den keyser Claudius van sijn regnacy ende hoe hij die Slaven beheerde.

–Hierna quam een keyser die Claudius hiet. Dese Claudius was Gayus oem. Dese W Gayus, hij was gheconsacreerta na sijnre doot ende mitten goden ghereken. Doe Claudius in sijn regnacio was, doe fondeerde sinte Pieter die kercke van Anthior chien ende hij voer vandaer te Romen. Dese Claudius was onstantaftich van harten hij was van claerre manieren. Want cort daernae dat sijn wijf doot was, doe lach hij op sijn bedde in sijn camer ende hij dede vraghen waerbij sijn vrouwe niet tot hem en quam. Hij dacht op een tijt recht te maken, als dat een yghelicken diet aenquaem, oerloefde die luste den wint sijns lichaems uut te laten over tafel of waer hij waer, want hij hadde horen segghen datter een mensche of starf omdat hijt binnen hilt van scaemten. Dese keysers vrouwe hiete Messilina ende sij was seer luxurioes dat sij veel mannen begheerde, als Juvenalis bescrijft, dat sij des avonts heijmelic ghinc totten bordelen. Ende daer gaf sij hoer lichaem tot allen mannen die haer begheerden int openbaer, ende sij track tot haer veel edelre wiven in die bordelen. Ende als dese keyser sterven soude, verstiet hij sijnen soen [105v] uut den rijck, daer hem sijn wijf toebrocht mit smeken, ende settede sijnre dochter man daerin, ende hiete Nero. Ende binnen dese Claudius tijden so quam sinte Pieterb eerst te Romen ende regijerdec die heilighe kercke xxv jaer. Dese keyser Claudius street teghen die Enghelschen ende bedwanc se ende brocht se onder die macht van Romen. Doe stichte hij een stadt in Enghelant ende hiet se Claudecolster na hem, ende hiet nu Cloucester. Doe hij uut Enghelant quam, so quam hij bij der zee ende quam tot Slavenburch daer nu Vlaerdinghe staet. Doe die wrede Slaven vernamen, dat Claudius daer quam ende dat hij se onder die van Romen brenghen woude, so stredend die wrede Slaven op heme, sodat die keyser mit groter pijnen die strijt wan. Daer ghinck die keyser mit sijnen volck in datf grote bosch. Daer hoerde hij dat vreselicste gheluyt van wilden beesten, van leewen, van beeren, van wolven, van everswijnen ende van wilde stieren, die so vreeselicken tierden dat een mensche wel gruwen mochten. Doe vraechde die keyser of daer niemant in dat bosch en woende. Sij antwoerden: ‘Neent heer. Want daer sijn so wonderlicke beesten in, sodat daer een mensche niet doer en mach gaen.’ Doe vraech[220r]gde die keyser oft oeck groot ende wijt was. Sij seiden dattet ix milen lanc was ende iii milen breet. Die keyserh vraechde of daer niemant en woende an die ander sijde van den busch. Sij seiden: ‘Jaet, heer. Daer wonen die wilde Nedersassen, die om niemant en gheven die daer leeft op der werelt. Al waert dat ghij die aventuer had, dat ghij doer dit bosch quaemt mit desen volc, ghij sout terstont bestreden worden van dat volck.’ Doe seide die keyser: ‘Dit bosch mach wel hieten dat wilde wout sonder ghenade. Want hoe dattet gaet, daer en mach niemant dat lijf wel ontdraghen.’ Van dier tijt voert so wortet gheheten dat wilde wout sonder ghenade. Dit volck ende dese Slaven waren ruych als wilde luden. In desen keysers tijden so wort sinte Jacob die Meere onthoef tot Jherusalem van Herodes Agrippa. Ende sinte Denys maecte doe een boeck van der hemelscher iherarchien dera enghelen.
Dese keyser Claudius regneerde xiiii jaer, vii maenden ende ii daghen. Hij was seer verghetel, onstafticht ende gulsich. Ten laetsten deede hij xxxv senatoersb mit iiic mannen te paerde doode om een alte cleinen sake wil. Doe wert hij vergheven mit fenijnt. Also starf hij. [220v]

[banierminiatuur (houtsnede verloren)] [105r]
Van keizer Claudius van zijn regering en hoe hij de Slaven beheerde.

Hierna kwam een keizer die Claudius heette. Deze Claudius was Gaius oom. Deze Gaius, hij was geconsacreerd na zijn dood en met de goden gerekend. Toen Claudius in zijn regering was toen fundeerde Sint Petrus de kerk van Antiochië en hij voer vandaar te Rome. Deze Claudius was onstandvastig van hart hij was van heldere manieren. Want kort daarna toen zijn wijf dood was toen lag hij op zijn bed in zijn kamer en liet vragen waarom zijn vrouw niet tot hem kwam. Hij dacht op een tijd recht te maken als dat een iedereen die het aankwam veroorloofde de lust de wind uit zijn lichaam te laten aan tafel of waar hij was, want hij had horen zeggen dat er een mens van stierf omdat hij het binnen hield van schaamte. Deze keizers vrouw heette Messilina en zij was zeer wulps zodat zij veel mannen begeerde, als Juvenalis beschrijft, dat zij ճ avonds heimelijk ging tot de bordelen. En daar gaf ze haar lichaam aan alle mannen die haar begeerden in het openbaar en zij trok tot haar veel edele wijven in die bordelen. En toen deze keizer sterven zou verstootte hij zijn zoon [105v] uit het rijk, waar hem zijn wijf toebracht met smeken, en zette de man van zijn dochter daarin en die heette Nero. En binnen deze Claudius tijden zo kwam Sint Petrus eerst te Rome en regeerde de heilige kerk 25 jaar. Deze keizer Claudius streed tegen de Engelsen en bedwong ze en bracht ze onder de macht van Rome. Toen stichtte hij een stad in Engeland en noemde het Claudecolster naar hem en heet nu Gloucester. Toen hij uit Engeland kwam zo kwam hij bij der zee en kwam tot Slavenburg dar nu Vlaardingen staat. Toen die wrede Slaven vernamen dat Claudius daar kwam en dat hij ze onder die van Rome brengen wilde zo streden die wrede Slaven op hem zodat de keizer met groter pijnen de strijd won. Daar ging de keizer met zijn volk in dat grote bos. Daar hoorde hij dat vreselijkste geluid van wilde beesten, van leeuwen, van beren, van wolven, van everzwijnen en van wilde stieren die zo vreselijk tierden dat een mens wel gruwen mocht. Toen vroeg de keizer of daar niemand in dat bos woonde. Zij antwoordden: ‘Neen heer. Want daar zijn zo wonderlijke beesten in zodat daar een mens niet door mag gaan. Toen vroeg [220r] die keizer of het ook groot en breed was. Zij zeiden dat het 9 mijlen lang was en 3 mijlen breed. De keizer vroeg of er niemand woonde aan de andere zijde van het bos. Zij zeiden: ‘Ja, heer. Daar wonen die wilde Neder Saksers die om niemand geven die daar leeft op de wereld. Al was het dat ge avontuur had dat ge door dit bos kwam, ge zou terstond bestreden worden van dat volk.’ Toen zei de keizer: ‘Dit bos mag wel heten dat wilde woud zonder genade. Want hoe dat het gaat daar mag niemand met het lijf ontkomen.’ Van die tijd voort zo werd het geheten dat wilde woud zonder genade. Dit volk en deze Slaven waren ruig als wilde lieden. In deze keizers tijden zo werd Sint Jacob de meerdere onthoofd te Jeruzalem van Herodes Agrippa. En Sint Dionysius maakte toen een boek van de hemelse hiërarchie der engelen.
Deze keizer Claudius regeerde 14 jaar, 7 maanden en 2 dagen. Hij was zeer vergeetachtig, onstandvastig en gulzig. Tenslotte liet hij 35 senators met 300 mannen te paard doodden vanwege een al te kleine zaak. Toen werd hij vergeven met venijn. Alzo stierf hij. [220v]

[106r] Van den keyser Nero, van sijn leven ende van sijn quaet regement dat hij bedreef.

– Daerna, int jaer ons Heren gheboertena als men lxv scref, wert keyser te Romen Nero. Dese Nero verminderde ende verderfdeb zeer dat Roemsche rijck. Hij bevlectet ende brochtet zeer van sijnen goeden naem. Jheronimus seit: ‘Omdat hij selve also veel boesheit in den live hadde, so en hielt hij niement voer goet ende suver.’ Seneca vertelt van Nero dat hij in sijnre juecht natuerlicke altijt goedertieren ende gracioes was, sodat onder tvolck van Romen nye gheen gracioser gheweest en hadde. Ende om der groter gunsten wil die sij tot Nero hadden, so worden die ander princen vergheten. Mer macht ende regiment heeft menighen die seer wijs, goet ende duechdelic waren, alte boes ende wreet ghemaect. Nero was een die archste ende alder quaetste mensche die ye ter werelt gheboren wert. Want als men die naem noemt, so beduyt die naem een quaet mensche. Daerom gheoerlofde hij alle die sijne alle die boesheit te doen die sij doen mochten. In sijn begin was hij goet, mer int laetste wert hij die alder boeste van allen keyseren. Want hij was die eerste persequierec teghen [106v] die wet Cristi. Daeromd scrift men dat hij hout die v’uer van Entekerst. Hij dode die senatoren. Hij dede hem hieten god. Hij dode sijn eyghen wijf. Hij lach bij sijn suster. Hij alle sijn broeders, daer wasser vijf. Ende hij dode sijn eyghen moeder ende dede se opsnyde ende besach daer hij gheleghen hadde. Hij dode sijn meester Seneca die een oem was van Lucanus, den groten poeet. Hij crucede sinte Pieter ende onthoefde sinte Pouwels. Hij maecte menighen maertelaer, in den eersten Potenciae, maghet ende maertelaer, Praxedis maghet ende maertelaer, Felix maertelaer, Constancia martelaer, Nazarius maertelaer, Celfus maertelaer, Marcus maertelaer, Vitalis maertelaer, Valerius maertelaer, Processusf maertelaer, Maertinianus maertelaer, Gervasius maertelaer, Prothasius maertelaer, Thimotheus maertelaer, Torpes maertelaer, Appollinaris maertelaer. Dese sijn alle onder Nero ghemaertilizeer. Ende hij dede die kersten die eerste persecucie. Dese Neero, als die Roemsche hystorie hout, dode veel kersten ende veel luden van den rade, omdat sij sijn misdaet beruspeden, sonderg beraet. Hij stack Romen ant tot vier hoecken om een scoen vier te sien ende hoe dat Troyen ghebrant hadde. Hij plach te visschen mit gulden netten ende die reepen waren van ުnen syde. Ende hij en dede een cleedt nimmermeer twyewarf an. Ende hij dede sijn mulen beslaen mit silverenh hoefyseren. Ende [107r] hij haete alle goedei luyden. Ende in sijnen tijden so wort dat joetsche gheslacht rebel ende onghehoersaem den Romeynen, sodat hij seynde een die Vaspasiaen hiet ende Tytus, sijn zoen, over tot Jherusalem, die se swaerlicken plaechde ende verdestrueerde, als men ghescreven vint in Ԅen wrake Jherusalemծ Ende bij sijnre tijt so wort sinte Jacop die Minre dootgheslaghen tot Jherusalem van enen volre.
Ende in ghenen dinghen en was dese keyser Nero costelicker noch scadelicker dan in timmeringhe. Want dat maecsel van sijnen palayse was ghesiert mit costelicken ghesteenten van goude, van silver ende van yvorien, so uterlicken dattet in corten reden niet te begrijpen en is. Ten lesten, doe hij van den senatoers ghewesen was te wesen der Romeynen viant ende hij ghesocht wort, doe wort hij voervluchtich ende en wiste niet waer vlien. Doe nam hij van onverdult eenen staeck ende scarpte die mit sijnen tanden, so hij best mocht ende viel se doer sijn buyck. Daer bleef hij doot ende die wolven aten sijn lichaem. Item die Romeynen verblijden hoer van sijnen doot, recht of sij grote victori over hoer vianden beworven hadden. Ende sij vercierdena hoer op hoer suverlicksteb, aentreckende scoen clederen, ende werscapten.c [107v]

[106r] Van keizer Nero, van sein leven en van zijn kwade regiment dat hij bedreef.

– Daarna, in het jaar ons Heren geboorte toen men schreef 65 werd keizer te Rome Nero. Deze Nero verminderde en verdierf zeer dat Roomse rijk. Hij bevlekte het en bracht het zeer van zijn goede naam. Hiëronymus zegt: ‘Omdat hij zelf alzo veel boosheid in het lijf had zo hield hij niemand voor goed en zuiver.ՠ Seneca vertelt van Nero dat hij in zijn jeugd natuurlijk en altijd goedertieren en gracieus was zodat onder het volk van Rome nooit geen gracieuzer geweest was. En vanwege de grote gunsten die zij tot Nero hadden zo werden de andere prinsen vergeten. Maar macht en regiment heeft menigeen die zeer wijs, goed en deugdelijk waren, al te boos en wreed gemaakt. Nero was een van de ergste en aller kwaadste mens die ooit ter wereld geboren werd. Want als men die naam noemt, zo betekent die naam een kwaad mens. Daarom veroorloofde hij zich alle boosheid te doen die hij doen mocht. In zijn begin was hij goed, maar in het laatste werd hij de aller booste van alle keizers. Want hij was de eerste vervolger tegen de [106v] wet Christus. Daarom schrijft men dat hij houdt de figuur van de antichrist. Hij doodde de senatoren. Hij liet zich god noemen. Hij doodde zijn eigen wijf. Hij lag bij zijn zuster. Hij al zijn broeders, daar waren er vijf. En hij doodde zijn eigen moeder en liet haar open snijden en bezag waar hij gelegen had. Hij doodde zijn meester Seneca die een oom was van Lucanus, de grote poet. Hij kruiste Sint Petrus en onthoofdde Sint Paulus. Hij maakte menigeen martelaar, als eerste Potenciae, maagd en martelaar, Praxedis, maagd en martelaar, Felix, martelaar, Constancia, martelaar, Nazarius, martelaar, Celsus, martelaar, Marcus, martelaar, Vitalis, martelaar, Valerius, martelaar, Processus, martelaar, Martinianus, martelaar, Gervasius, martelaar, Prothasius, martelaar, Timothes, martelaar, Torpes, martelaar, Appollinaris, martelaar. Dezen zijn allen onder Nero gemarteld. En hij deed de christenen de eerste vervolging. Deze Nero, zoals de Roomse historie bevat, doodde veel christenen en veel lieden van de raad omdat ze zijn misdaad berispten zonder beraad. Hij stak Rome in tot vier hoeken om een mooi vuur te zien en hoe dat Troje gebrand had. Hij plag te vissen met gulden netten en de repen waren van fijne zijde. En hij deed een kleed nimmermeer tweemaal aan. En hij liet zijn muilezels beslaan met zilveren hoefijzers. En [107r] hij haatte alle goede lieden. En in zijn tijd zo werd dat Joodse geslacht rebels en ongehoorzaam de Romeinen zodat hij er een zond die Vespasianus heette en Titus zijn zoon over tot Jeruzalem die ze zwaar plaagden en vernielde zoals men geschreven vindt in ‘Den wrake Jherusalem.’ En bij zijn tijd zo werd Sint Jacob de Mindere doodgeslagen te Jeruzalem van een volder.
En in geen dingen was deze keizer Nero kostbaarder nog schadelijker dan in betimmering. Want dat maaksel van zijn paleis was versierd met kostbare stenen, van goud, van zilver en van ivoor en zo uiterlijk zodat het in korte reden niet te begrijpen is. Tenslotte, toen hij van de senators verwezen was de vijand van de Romeinen en hij gezocht werd toen werd hij voortvluchtig en wiste niet waar te vlieden. Toen nam hij van ongeduld een staak en scherpte die met zijn tanden zo hij best mocht en velde die door zijn buik. Daar bleef hij dood en de wolven aten zijn lichaam. Item, de Romeinen verblijden zich van zijn dood, recht of zij grote victorie over hun vijanden verworven hadden. En zij versierden zich op hun zuiverste en trokken mooie kleren aan vierden feest. [107v]

Hoe dat Aken eerst ghesticht wort van een senatoer van Romen die Granus hiet.

– In dien tijde als Nero regneerde, so ruymden veel sijnen raetsluden van den senatoren ende burgheren van Romen uut ontsich ende groote wreetheit van Nero uut Romen. Ende boven recht, omdat sij sijn boersheit laecten ende niet en volchden, so worter veel verdreven uut Romen, onder den welcken waren twe edel mannen. Die een hiet Granus ende die ander hiet Anthoniusd. Dese Granus was een van den edelen senatoren van Romen. [108r] Anthonius wase een van den edelen tribunen van Romen. In desen Neros tijden so wasser een die Symon Maghus hiet. Hij dede alte veel quaets binnen Romen. Ende want ghelijc mint ghelijc ende is garen bij sijn ghelijck ende hem gunstich, daerom versmade die bose tyeran Nero sijn meysters raet Seneca ende verdreef veel goeder mannen ende doder oec veel, ende verselde hem mit desen quaden kative ende kokelaer. Ten lesten, doe sij beidef veel quaets ghedaen hadden, voren sij beyde mit quader doot mit die gheen die sij ghedient hadden in die ewighe pijn der hellen.

Doe dese Granus aldus verdreven was, doe nam hij veel scats ende goets mede endeg toech mit sijn ridderscap ende mit sijn volc ende quam doer dat lant van Gallen ende quam in Ardenen. Daer vant hij in die woestinen swavelic water dat uut hemselven ende uut der aerden spranc, so heet, dat men daer eyer in syeden mach of hoenre in broyen mach. Ende daerbij tymmerde hij een stadt of een pallays ende hiete dese stadt ofte pallays na hemselven Aqua Granus, die nu ter tijt Aken hiet. Doe sceide Anthonius van hem. [108v] [109r]

Hoe dat Aken eerst gesticht werd van een senator van Rome die Granus heette.

– In die tijd toen Nero regeerde zo ruimden veel van zijn raadslieden van de senatoren en burgers van Rome uit ontzien en grote wreedheid van Nero uit Rome. En boven recht, omdat ze zijn boersheid laakten en niet volgden, zo werden er veel verdreven uit Rome, waaronder waren twee edele mannen. De ene heette Granus en de andere heette Anthonius. Deze Granus was een van de edele senatoren van Rome. [108r] Anthonius was een van de edelen tribunen van Rome. In de tijd van deze Nero zo was er een die Symon Maghus heette. Hij deed al te veel kwaads binnen Rome. En omdat het gelijke mint gelijk is garen bij zijn gelijke en hem gunstig, daarom versmaadde die boze tiran Nero zijn meesters raad Seneca en verdreef veel goede mannen en doodde er ook veel en vergezelde zich met deze kwade en ellendige en goochelaar. Tenslotte toen ze beiden veel kwaads gedaan hadden voeren ze beide met kwade dood met diegene die ze gediend hadden in de eeuwige pijn van de hel.

Toen deze Granus aldus verdreven was toen nam hij veel schatten en goed mee en trok met zijn ridderschap en met zijn volk en kwam door dat land van Gallië en kwam in Ardennen. Daar vond hij in de woestijn zwavelachtig water dat uit zichzelf uit de aarde sprong en zo heet zodat men daar eieren in koken mag of hoenders en broeien mag. En daarbij timmerde hij een stad of een paleis en noemde deze stad of paleis naar zichzelf Aqua Granus, dat nu ter tijd Aken heet. Toen scheidde Anthonius van hem. [108v] 109r]

Hier begint dat eerste begrip van Uutrecht, hoe dattet eerst begrepen wort ende ghenoemt.

Anthonius die nam oeck veel scats mede ende toech mit sijn ridderscap ende mit sijn volck doer Germanien, dats doer Duutslant. Ende quam in der wilder Nedersassenlant, dat nu Vrieslant hiet, ende in den kant van den Slavenlant, dat nu Hollant hiet. Ende daer maecte hij bij den stroem van den Rijn een pallaes mit eenre vesten ende dedet hieten Anthonina na hemselven ende dat langhe jaren also hiet. Ende dit maecte hij int jaer ons Heeren lxv. Ende Anthonius mit sijn nacomelinghen besaten dit langhe jaren mit crachten, totdat die Slaven ende Wilten die stadt Anthonina wonnen ende vernielden. Ende Anthonina stont c en xxi jaer.

Daernae in den jaer ons Heeren c ende lxxxvi so staken hem tesamen die Wilten, dat was dat volc dat in Suyt-Hollant woende, ende die Slaven mit groter macht ende quamen ende belaghen Anthonina ende wonnent mit crachte ende versloghen daen veel volcx. Ende worpent omme ende verdestrueerdent Anthonina ende timmerden een casteel, noemdent naa hemselven ende hieten Wiltenburch. Ende slo[109v]ghen hem daer neder. Ende daer bleefter een groot deel van den Wilten wonen ende sij en begheerden anders niet dan onvrede ende strijt, ende en lieten niement mit vreden, sodat sij hem daernae over menich jaer hem te samen staken die Slaven, die nu Hollanders sijn, die Nedersassen, dat nu Vriesen sijn, ende die Wilten, dat nu sticht van Utrecht sijn. Dese toghen mit veel scepen ende mit groter heercracht den Rijn op in Hoech Almangen ende deden daer alte grote scade. Sij brande ende versloghen veel volcx ende maecten grote bloetstortinghe.

In desen tijden was een devoet kersten keyser die Valentinianus hiete. Hij was staftich in den ghelove. Bij Gods ordinacie wert hij keyser, omdat hij in Julianus tijden liever woude sijn ampt ende rechterscap verliesen ende balling verdreven te worden dan van den ghelove te gaenb. Dese keyser Valentiniaen hadde een wijf, dese was bij hoer mans tijden heymelic aenhanghende den Arrianen. Ende doe Valentinianus doot was, vervolchde sij die kersten seer medallen, ende sonderlinghe Ambrosium aldermeest. Dese Valentiniaenus was altijt victorioes. Want doe hij vernam hoe dattet dit onvroede volck maecte, so stack hij een groot moghende heer tesamen ende [110r] haeste hem zeer nederwaert om dit wrede volck te wederstaen, sodat hij dit avontuer creech dat hij se verwan ende bedwanc se aen dat Roemsche rijck. Ende behielta al hoer scepen ende quam den Rijn neder aen die Nedersassenlant. Ende toech voert ende verwoeste Wiltenburch ende dwanc die Nedersassen ende alle die landen onder den Roemschen rijck. Ende omdattet so couden lant was, so dedent die Romeynen hieten Vrieslant. Doe keerden sij weder vandaen mit groter eeren int jaer ons Heeren iiic ende lxxxvii. Mer dese landen bleven noch al heyden iiic jaer eer sij kersten worden, totdat die machtighe ende edel heer ende hartoech Puppijn van den Lande regneerde, die de eerste hartoech in Brabant was. Dese dwanc se totte heylighen kersten ghelove.

Hierna langhe tijt so staken hem weder tesamen die Slavenb mit die Vriesen ende mit die Wilten mit alten groten volck ende toghen in Brabant, in Henegouwen, in Vlaenderen ende voert in Vranckrijck. Ende versloghen alten groten volck ende brochten altenc groten volck ghevanghen ende roef mit hem thuys. Ende en waren niet tevreden als sij mit vreden waren. [110v]

Hier begint dat eerste begrip van Utrecht, hoe dat het eerst begrepen werd en genoemd.

Anthonius die nam ook veel schatten en trok met zijn ridderschap en met zijn volk door Germanië, dat is door Duitsland. En kwam in het wilde Nedersaksen land dat nu Friesland heet en in de kant van het Slavenland dat nu Holland heet. En daar maakte hij bij de stroom van de Rijn een paleis met een vesting en liet het Anthonina noemen naar zichzelf en dat lange jaren alzo heette. En dit maakte hij in het jaar ons Heren 65. En Anthonius met zijn nakomeling bezaten dit lange jaren met krachten totdat die Slaven en Wilten de stad Anthonina wonnen en vernielden. En Anthonina stond 121 jaar.

Daarna in het jaar ons Heren 186 zo staken zich tezamen de Wilten, dat was dat volk dat in Zuid-Holland woonde, en de Slaven met grote macht en kwamen en belegerden Anthonina en wonnen het met kracht en versloegen daar veel volk. En wierpen het om en vernielden Anthonina en timmerden een kasteel en noemden het naar zichzelf en noemden het Wiltenburch. En [109v] sloegen zich daar neer. En daar bleef een groot deel van den Wilten wonen en zij begeerden anders niet dan onvrede en strijd en lieten niemand met vrede zodat ze zich daarna over menig jaar zich tezamen staken de Slaven, die nu Hollanders zijn, die Nedersaksen, dat nu Friezen zijn, en die Wilten, dat nu het sticht van Utrecht is. Dezen trokken met veel schepen en met groter legermacht de Rijn op in hoog Allemagne en deden daar al te grote schade. Ze verbrandden en versloegen veel volk en maakten grote bloedstorting.

In deze tijden was een devote christenkeizer die Valentinianus heette. Hij was standvastig in het geloof. Bij Gods ordinantie werd hij keizer omdat hij in Julianus tijden liever wilde zijn ambt en rechterschap verliezen en als balling verdreven te worden dan van het geloof te gaan. Deze keizer Valentinianus had een wijf, deze was bij haar mans tijd heimelijk de Arainen aangehangen. En toen Valentinianus dood was vervolgde zij die christen zeer erg en vooral Ambrosius allermeest. Deze Valentinianus was altijd victorieus. Want toen hij vernam hoe dat het dit onwetende volk maakte zo stak hij een groot vermogend leger tezamen en [110r] haastte zich zeer nederwaarts om dit wrede volk te weerstaan zodat hij dit avontuur kreeg dat hij ze overwon en dwong ze aan dat Roomse rijk. En behield al hun schepen en kwam de Rijn neer aan het land van de Nedersaksen. En totok voort en verwoestte Wiltenburch en dwong de Neder Saksers en alle landen onder het Roomsen rijk. En omdat het zo’n koud land was zo lieten de Romeinen het noemen Friesland. Toen keerden ze weer vandaan met grote eer in het jaar ons Heren 387. Maar deze landen bleven nogal heiden 300 jaar eer ze christen werden, totdat die machtige en edele heer en hertog Pepijn van de Lande regeerde die de eerste hertog in Brabant was. Deze dwong ze tot het heilige christen geloof.

Hierna lange tijd zo staken zich weer tezamen die Slaven met de Friezen en met de Wilten met al te groot volk en trokken in Brabant, in Henegouwen, in Vlaanderen en voort in Frankrijk. En versloegen al te groot volk en brachten al te groot volk gevangen en roof met hen thuis. En waren niet tevreden als zij met vrede waren. [110v]

Hoe dat Engistus ende Horsus sijn broeder verdestrueerden dat lant van Brutangen ende wonnent ende be[111r]satent ende gaven hem een nuwe naem.
Na die gheboerte ons Heeren Jhesu Cristi cccc jaer ende xvi so staken hem tesamen die Nedersassen mit horen conick Engistus ende Horses, sijn broeder, ende mit die Slaven ende toghen over in Brutangen ende verdreven daeruut die Britoenen ende beheerden dat lant selve. Ende setten daer een coninck nad hoer selfs sin ende dat was Engistus. Dese coninck Engistus die dede dat lant nomene Engistenlantf ende na hiet ment Engelant ende dan tvolck hieten Engisten Sassen. Daerna keerden die sommighe weder in hoer lant ende die ander bleven in Engistelant dat nu Enghelant hiet. Van desen coninc Engistus gheslacht so wort gheboren sinte Willebrordus ende sinte Aelbaertus ende sinte Jeroen, als ghij hierna noch horen sult.
Die Brutoenen setten hem weder ter weer omtrent vier jaer daerna teghen den conincg Engistus ende teghen sijn volck dat al heyden waren. Mer die coninck Vuertigernus die wort mit hem eens ende nam des princen Engistus suster te wive ende hij gaffen een deel lants in Brutangen, daer hij hem nedersloech. Ende dat noemden sij al Engistelschelant. [111v]

Hoe dat Hengest en Horsa, zijn broeder, vernielden dat land van Brittannië en wonnen het en[111r] bezaten het en gaven het een nieuwe naam.
Na de geboorte van onze Heer Jezus Christus 416 jaar zo staken zich tezamen de Neder Saksers met hun koning Hengest en Horsa, zijn broeder, en met de Slaven en trokken over in Brittannië en verdreven daaruit die Brittten en beheerden dat land zelf. En zetten daar een koning naar hun eigen zin en dat was Hengest. Deze koning Hengest die liet dat land noemen Engistenlant en naar hem noemt men het Engeland en dan het volk noemen Angelsaksers. Daarna keerden sommige weer in hun land en de anderen bleven in Engistelant dat nu Engeland heet. Van het geslacht van deze koning Hengest zo werd geboren Sint Willibrords en Sint Adalbertus zoals ge hierna nog horen zal.
Die Britten zetten zich te verweer weer omtrent vier jaar daarna tegen koning Hengest en tegen zijn volk dat allen heidenen waren. Maar de koning Vortigern die werd met hem eens en nam de zuster van prins Hengest tot wijf en hij gag een deel land in Brittannië waar hij zich neersloeg. En dat noemden zij al Engeland. [111v] [112r]

Van dat wilde wout sonder ghenade.
Als die Vriesen of de Sassen weder uut Brutangen quamen, doe en wisten sij niet wat sij beginnen souden. Want sij en waren niet tevreden als sij mit vreden waren. Doe staken sij tesamen die Vriesen ofte Nedersassena mit die Willtenb ende mit die Slaven ende toghen mit malcander in dat wilde wout sonder ghenade ende vochten teghen die wilde beesten ende verdreven se daeruut ende maecten enenc burch in die mitweghen van den bosch, daer nu Leyen staet, ende setten daer een castelein op om dat wout te bewaren.

Daerna begondend die Vriesen ende die Slaven ende die Wilten cappiteinen ende heeren te maken meer dan sij voer ghedaen hadden.
Want desen castelein van dat wilde wout die wan veel kinderen. Hij hadde een soen die Lemmen hiet ende wort alte vromen man, sodat die Wilten hem coren tot eenen heer vane Wiltenburch te wesen. Dese Lemmen die wan een soen die Dibbout hiet. Dese Dibbout die wort na coninc van Vrieslant ende hadde een ruesinne tot sijn wijf daer hij veel kinder an wan. Dese Dibbout wan een soen die Lem hiet.
Dese Lem die wort [112v] ridder gheslaghen ende stichte een stede endef noem se na hemselven Heerlem. Ende van desen heer Lemg quam eenh ende Ritsaer ende coren die Slaven tot eenen coninc ende …

die coninck Ezeloer, omdat hij oren als een ezel ende hij was seer groot van lijve. Ende hij hadde oeck een ruesinne te wive. Ende sijn woenstat was in Hollant bij Voerburch, daer hij alte groten casteel had doen maken. Hij hadde enen soen die na hem coninc was ende hiet Valc. Dese Valck dede maecken oeck een groot casteel ter noertsijdei van den bosch ende dedet hieten Valckenburch, daer noch van den fondament in den kant van der zee leyt. In deser manieren so wort dit lant van Sassen, dat nu Hollant is, bewoent ende ghefondeert. Mer dit volc was noch al heiden anderhalf jaer, totdat sinte Willeboert quam uut Enghelant mit veel goeder priesteren ende bekeerden dat lant van Slaven dat nu Hollant hiet tot een kersten ghelove.

Van dat wilde woud zonder genade.
Toen de Friezen of de Saksers weer uit Brittannië kwamen toen wisten zij niet wat zij beginnen zouden. Want zij waren niet tevreden als ze met vrede waren. Toen staken tezamen de Friezen of Neder Saksers met de Willten en met de Slaven en trokken met elkaar in dat wilde woud zonder genade en vochten tegen de wilde beesten en verdreven ze daaruit en maakten een burcht in het midden van het bos waar nu Leiden staat en zetten daar een kastelein op om dat woud

t te bewaren.

Daarna begonnen de Friezen en de Slaven en de Wilten kapiteins en heren te maken meer dan ze voorgedaan hadden.
Want deze kastelein van dat wilde woud die won veel kinderen. Hij had een zoon die Lemmen heette en werd al te dappere man zodat de Wilten hem kozen tot een heer van Wiltenburch te wezen. Deze Lemmen die won een zoon die Dibbout heette. Deze Dibbout die werd daarna koning van Friesland en had een reuzin tot wijf waar hij veel kinderen aan won. Deze Dibbout won een zoon die Lem heette.
Deze Lem die werd [112v] ridder geslagen en stichtte een stad en noemde die naar zichzelf Heerlem. (Haarlem) En van deze heer Lem kwam een Ritsaer en die kozen de Slaven tot een koning en… die koning Ezeloor omdat hij oren had als een ezel en hij was zeer groot van lijf. En hij had ook een reuzin tot wijf. En zijn woonstad was in Holland bij Voorburg waar hij een al te groot kasteel had laten maken. Hij had een zoon die na hem koning was en heette Valc. Deze Valck liet ook een groot kasteel maken ter noordzijde van het bos en liet het noemen Valkenburg daar nog van het fundament in de kant van der zee ligt. Op deze manier zo werd dit land van Saksers, dat nu Holland is, bewoond en gefundeerd. Maar dit volk was nogal heiden anderhalf jaar totdat Sint Willibrord kwam uit Engeland met veel goede priesters en bekeerden dat land van Slaven dat nu Holland het tot het christen geloof.

Van den moghenden coninc Artur ende van sijn regement, die een van die neghen die best was. [113r]
Dit is coninc Artur van avontueren, een van die negen die beste. [113v]
Int jaer ons Heeren cccc ende lxviii so regneerde die moghende coninc Artur. Dese coninc Artur hadde die moeder ons Heeren seer uutvercoren ende hij minde se soseer, also dat hij se hadde doen maken ende doen setten in sijn schilt. Ende riep se altoes aen in sijnre noet. Dese coninc Artur als hij xv jaer out was, doe wort hij coninc ghecroent ende hij regneerde xxvi jaer. Hij was eerbaer, wijs endea milt ende hij crech so grote victori dat hij onderdanich maecte menich groot conincrijck ende lantscapen, als Galissien, Spangen, Vrancrijck, Almangen, Ruuschen, Sweden, Denemarken, Noerweghen, Vrieslant, Scotlant, Hyerlant, Enghelant ende alle die landen van den Lamperschen ghebercht totter zee toe. Ende hij G * street teghen die Romeynen, omdat sij trijbuyt van hem hebben woudeb. Dese coninc Artur street oeck teghen die wilde Slaven die men nu Hollanders hiet. Mer hij en conde daer niet op winnen, sodat hij se mit vreden liet wesen, mer sij souden onder hem staen tot sijnen ghebode. Mer sij en wouden gheen trybuyt gheven.
Item int jaer ons Heeren cccc endec xlviii so wort gheboren te Jorck in Enghe lant een man ghenoemt die wilde Maerlijn, die propheteerde veeld dinghen die ghescieden, ende bovenal [114r] van desen coninck Artur. Hij voerseide dat desen coninck Artur seer verheven soude worden ende dat hij alle die west eylanden van der in ghewelt soude cryghen ende dat hij besitten soude alle die Walsche provincien ende dat hij dat Roemsche heer verslaen soude. Ende hij voerseide dat dat aertsche bisdom van London soude verleit worden tot Cantelberghe. Item soe voer dese coninck Artur over uut Enghelan in Bartangen, dat doe Amorriken hiet, ende sloech daer enen roese doot, lijf teghen lijf, die daer een joncfrouwe vercraft ende ghedoot. Voerte so toech hij te Parijs ende vant daer enen Romeyn die Fellori hiet, die daer ontޮck dat Roemsche rechtf ende trijbuyt. Ende hij vacht teghen hem enen camp op een water ende hiet die Yle ende sloechen doot. Vandaen toech hij in Burgoengen, daer hem ghemoete dat Roemsche heer mit Lucius, horen coninstavel. Ende sijg waren uutghetoghen om coninc Artur te versoken ende om den tyns van Romen die hij hem sculdich was van Enghelant, doe Julius Cesar Enghelant becrachtichde ende horen coninc Cassibiliaen vinck als voerscreven is. Die trybuyt wouden sij van den coninc Artur hebben. Daer brochte Lucius van des keysers Leosa weghen [114v] alte groten heer van volc. Hij hadde mit hem coninghen, graven ende veel heeren. Daer street Artur teghen hem ende versloech se allegader. Ende hij dede horen conincstavel Lucius mit alle den grote heeren balsemenb ende sende se binnen Romen ende screef hem tot horen groten scanden, so sendec hij hoer trybuyt die sij hem sculdich waren die Brutoenen, dat nu Enghels sijnd, van Julius Secers weghen. Ende ten naesten somer so woude hij comen ende betalen den anderen trybuyt.

Desen coninc Artur was een alten strenghen heer ende zeer crijghende, also dat in sijnen tiden was een ruese ende was een coninc, een tyran, die Lycon hiet, die seer hoverdich was ende menighen conick verwonnen hadde. Ende int beghinsel sijnre hovaerden ende sijnre seghen so droech hij een rock van conincs baerden die hij verwonnen hadde ende ghedoot. Ende doe hij vernam van den groten opset van coninc Artur, doe screef hij an coninck Artur ende onboet hem dat hij hem sijnen baert soude senden, hij wouden an sijn rock boven alle der coninghen baerde die alderhoechste doen setten. Artur nam desen spijtelicken eer in groter onwaerden ende quam tot hem ende scloech hem doot ende veel gyganten mit hem ende [115r] so wie dat hem teghen was, die versloech hij.


Item in desen tijden ghesciede een wonderlicke teykenen die duerachtich waren als aertbevinghe, ende die hemel uten noerdene wert al vuerich, die mane verduusterde, een commeet openbaerde hem ende niet langhe daerna vloydet een heelen dach bloet.
Item in desen tijde van Artur so verdronckenf in der zee alle veel joden die van den duvel bedroghen worden. Want die duvel openbaerde den joden in een ghedaente of hij Moyses gheweest waer, ende seyde dat hij se leyden woude int lant van beloften. Sommighe ontgingheng, dat sij niet mede en verdroncken. Ende die namen doe an dat kersten ghelove. Bij desen tijden worden die xim maechden te Colen ghemaertyrizeert van den Hunen ende daerna wort die stadt ghedestrueert.

Van de vermogende koning Artur en van zijn regiment die een van die negen de beste was. [113r]
Dit is koning Artur van avonturen, een van die negen de beste. [126] [113v]
In het jaar ons Heren 468 zo regeerde die vermogende koning Artur. Deze koning Artur had de moeder ons Heren zeer uitverkoren en hij minde haar zo zeer alzo dat hij had laten maken en doen zetten in zijn schild. En riep haar altijd aan in zijn nood. Deze koning Artur toen hij 15 jaar oud was toen werd hij koning gekroond en hij regeerde 26 jaar. Hij was eerbaar, wijs en mild en hij kreeg zo’n grote victorie dat hij onderdanig maakte menig groot koninkrijk en landschap, als Galicië, Spanje, Frankrijk, Allemagne, Russen, Sweden, Denemarken, Noorwegen, Friesland, Schotland, Ierland, Engeland en alle landen van de Alpen gebergte tot de zee toe. En hij streed tegen die Romeinen omdat zij tribuut van hem hebben wilden. Deze koning Artur streed ook tegen de wilde Slaven die men nu Hollanders noemt. Maar hij kon daarop niet winnen, zodat hij ze met vrede liet wezen, maar ze zouden onder hem staan tot zijn gebod. Maar ze wilden geen tribuut geven.
Item, in het jaar ons Heren 448 zo werd geboren te York in Engeland een man genoemd de wilde Merlijn, die profeteerde veel dingen die geschiedden zouden en bovenal [114r] van deze koning Artur. Hij voorzei dat deze koning Artur zeer verheven zou worden en dat hij alle west eilanden daarin in zijn geweld zou krijgen en dat hij bezitten zou alle Waalse provincies en dat hij dat Roomse leger verslaan zou. En hij voorzei dat hij dat aardse bisdom van London zou verleggen naar Canterbury. Item, zo voer deze koning Artur over uit Engeland in Bretagne dat toen Armorica heette en sloeg daar een reus dood, lijf tegen lijf, die daar een jonkvrouw verkracht en gedood had. Voort zo trok hij te Parijs en vond daar een Romein die Fellori heette die daar ontving dat Roomse recht en tribuut. En hij vocht tegen hem een kamp op een water en heet die Ille en sloeg hem dood. Vandaar trok hij in Bourgondië waar hem ontmoette dat Roomse leger met Lucius, hun legeraanvoerder. En ze waren uitgetrokken om koning Artur te verzoeken en om de accijns van Rome die hij hen schuldig was van Engeland toen Julius Caesar Engeland bekrachtigde en hun koning Cassibilianus ving zoals voorschreven is. Die tribuut wilden zij van de koning Artur hebben. Daar ragt Lucius vanwege de keizers Leosa [114v] al te groot leger van volk Hij had met hem koningen, graven en veel heren. Daar streed Artur tegen hem en versloeg ze allemaal. En hij liet hun legeraanvoerder Lucius met alle grote heren balsemen en zond ze binnen Rome en schreef hun tot hun grote schande zo zond hij hen als tribuut die zij hem schuldig waren die Britten dat nu Engelsen zijn vanwege Julius Caesar. En de naaste zomer wilde hij komen en betalen het andere tribuut.

Deze koning Artur was een al te strenge heer en zeer strijdend alzo dat in zijn tijden was een reus en dat was een koning, een tiran, die Lycon heette, die zeer hovaardig was en menige koning overwonnen had. En in het begin van zijn hovaardij en zijn zegen zo droeg hij een rok gemaakte van baarden van koningen die hij overwonnen had en gedood. En toen hij vernam van de grote opzet van koning Artur toen schreef hij aan koning Artur en ontbood hem dat hij hem zijn baard zou zenden, hij wilden die aan zijn rok boven alle koningen baarden als allerhoogste laten zetten. Artur nam deze spijtige eer in grote onwaarde en kwam tot hem en sloeg hem dood en veel giganten met hem en [115r] zo wie dat hem tegen was die versloeg hij.
Item, in deze tijden geschiede een wonderlijk teken die duur waren als aardbevingen en de hemel uit het noorden werd geheel vurig, de maan verduisterde, een komeet openbaarde zich en niet lang daarna vloeide er een hele nacht bloed.


Item, in deze tijd van Artur zo verdronken in de zee veel Joden die van de duivel bedrogen werden. Want de duivel openbaarde de Joden in een gedaante of hij Mozes was geweest en zei dat hij ze leiden wilde in het land van beloften. Sommige ontkwamen zodat ze niet mede verdronken. En die namen toen aan dat christen geloof.

In deze tijden werden die 11 000 maagden te Keulen gemarteld van de Hunnen en daarna werd de stad vernield.

Item coninc Artur die hielt eens dat scoenste costelicste hof daer yemant of ghehoert hadde. Ende dit hof hielt hij tot Londen in der stadt. Ende int hof stonden voer Arturs tafel als hij at vier ghecroende coninghen. Ende dienden voer hem, elc een gulden swaert in die hant hebbende. Ende tot dien hove waren ghecomen veel coninghen, biscoppen, [115v] hartoghen, graven, abten ende prelaten, ende coninghinnena ende veel ander vrouwen. Ende daer was spul van snaerspul, van pijpen, van sanghe, van musijcken ende van alrehande melodie dat desghelijcks van hof nie ghehoert en was. Ende men seit dat coninc Artur mit sijnen swaerde versloech iiiic ende lxx man. Ende dese conic Artur is ghereken een van die neghen die beste ende die vroemste ter wapen die in der werelt gheweest sijn.
In dese coninck Artur tijden was Enghelant in sijn bloyen, wan hij hadde wel xxx coninghen die hem dienden, mer dat en duerde niet langhe. Nu merct een onbedriechelic teyken, dat als die coninghen begheren te strijden uut ghenuechten ende grootharticheit ende daer oersaken toe soken om mede te beginnen, so volcht daer ghemeenlick een jammerlic eynde, als die propheet seit: ‘Heer, verstroyt dat volc die strijden begheren.’ Och, of die Enghelsche mit waerachtighe wijsheit hoer regiert hadden, sij souden serteynlick die heren van al Europen gheweest hebben. Mer doe sij starckelic strijden wouden teghens den starcken ende machtighen, daerom sijn sij tesamen verslaghen. Het is wel een jammerlick victorij daer die [116r] trionphiere of de winre weynich of gheen ridderen en hout, waeromc is grote stouticheit seer hinderlick als sij mit grote wijsheit niet gheregiert en wort. Also ghebuertet hier mit den machtighen coninck Artur.
Op een tijt int jaer ons Heeren iiiic ende lxxxvi so was coninc Artur in enen strijde ende daer ontޮck hij een dootwonde. Ende hij beval een sijn sustersoen, die Constantijn hiet, dat rijck van Brijtangen ende hij liet hem voeren in een eylant, daer hij meynde te ghenesen. Mer niemen en wist waer dat hij voert bleef. Ende Constantijn, sijn neve, bleef coninck van Brutangen. Ende na coninck Artur so regneerde in Brutangen die een na den anderen, vijf coninghen van Arturs maghen, als Constijn voerseidd, Edelfus, Adelbertus, Conanus ende Certicke. Dit was G * die leste van de bloede van Brutangen van Brutus van Troyen. Aldus bleef Artur dat niemant die waerheit en weet waer dat hij ghebleven is. Mer der Enghelscher ghelove is dat hij niet en starf ende dat hij weder sal comen ende wesen coninck van Enghelant ende regierene, dat als hij tevoren dede. Want hij was wijs, trouwe, rijck, ontfermhertichf ende milde ende doechdelic in alle kersten seden. [116v] [117r]

Item, koning Artur die hield eens dat mooiste kostbaarste hof daar iemand van gehoord had. En dit hof hield hij te Londen in de stad. En in de hof stonden voor Artur’ s tafel als hij at vier gekroonde koningen. En dienden voor hem en elk had een gulden zwaard in de hand. En tot dat hof waren gekomen veel koningen, bisschoppen, [115v] hertogen, graven, abten en prelaten en koninginnen en veel andere vrouwen. En daar was spel van snaarspel, van pijpen, van gezang, van muziek van allerhande melodie zodat desgelijks van en hof niet gehoord was. En men zegt dat koning Artur met zijn zwaard versloeg 470 man. En deze koning Artur is gerekend een van die negen die beste en de dapperste ter wapen die in de wereld geweest zijn.
In deze koning Artur tijden was Engeland in zijn bloei want hij had wel 30 koningen die hem dienden, maar dat duurde niet lang. Nu merkt een onbedrieglijk teken dat als de koningen begeren te strijden uit genoegen en grootsheid en daar oorzaken toe zoeken om mee te beginnen zo volgt daar alge meen een droevig einde zoals de profeet zegt: ’Heer, verstrooi dat volk die strijden begeren.’ Och, of die Engelsen met ware wijsheid hen geregeerd hadden zij zouden zeker de heren van heel Europa geweest zijn. Maar toen ze sterk strijden wilden tegen de sterken en machtigen daarom zijn ze tezamen verslagen. Het is wel een droevige victorie waar de [116r] triomf van de winnaar weinig of geen ridders houdt en daarom is grote dapperheid zeer hinderlijk als het niet met grote wijsheid geregeerd wordt. Alzo gebeurde het hier met de machtigen koning Artur.
Op een tijd in het jaar ons Heren 485 zo was koning Artur in een strijde daar ontving hij een doodswond. En hij beval een zoon van zijn zuster, die Constantijn heette, dat rijk van Bretagne en hij liet hem voeren in een eiland waar hij meende te genezen. Maar niemand wist waar dat hij voort bleef. En Constantijn, zijn neef, bleef koning van Brittannië. En na koning Artur zo regeerde in Brittannië die een na de andere, vijf koningen van Artur’ s verwanten als Constantijn, Edelfus, Adelbertus, Conanus en Certicke. Dit was de laatste van het bloed van Brittannië van Brutus van Troje. Aldus bleef Artur dat niemand ie waarheid en weet waar dat hij gebleven is. Maar de Engelsen geloven dat hij niet stierf en dat hij weer zal komen en koning wezen van Engeland en regeren zoals hij tevoren deed. Want hij was wijs, trouw, rijk, ontfermend en mild en deugdelijk in alle christelijke zeden. [116v] [117r]

Dit is van coninc Lotarius, coninc van Vrancrijck.
Daerna int jaer ons Heeren vc ende lxxxix so wort coninck Lotarius coninck ghecroent in Vrancrijck, ende was in dien tijden dat die keyser Fochas regierde 589 in Romen. Dese coninck Lotarius was een goet kersten coninck. Dese toech mit groter macht in Vrieslant ende street teghena die Vriesen, mer hij en conde se niet verwinnen, also stoutelicken weerden hem die Vriesen ende wonnen den strijt. Daerna versamende Lotharius die coninck een alten groten moghenden heer van volck ende quam weder in Vrieslant ende wan al dat lant ende versloech veel volcks. Ende doe hij dat volck machtich was, so wat man die langher was dan des conincks rijtswaert die wort onthoeft. Doe dit die Slaven vernamen, doe ghinghen sij in ghenade, mer sij en blever niet langher in dan dat die coninc weder in Vrancrijckb was.
Dese coninc Lotaris regneerdec in Vranckrijckd xliiii jaer. In desen conincks tijden doe starfe Sinte Medaert. Doe men screef vc ende liiii, doe saghen die menschen den hemel open. Item die coninc Lotarius die maecte over hem die kercke te Sessoen, die groot ende scoen was, ende een scoen cloester van monicken. [117v]

Dit is van koning Lotharius, koning van Frankrijk.
Daarna in het jaar ons Heren 598 zo werd koning Lotharius koning gekroond in Frankrijk en was in die tijden dat keizer Phocas regeerde in Rome. Deze koning Lotharius was een goede christen koning. Deze trok met grote macht in Friesland en streed tegen de Friezen, maar hij kon ze niet overwinnen, alzo dapper verweerden zich de Friezen en wonnen de strijd. Daarna verzamelde koning Lotharius een al te grote vermogend leger van volk en kwam weer in Friesland en won al dat land en versloeg veel volk. En toen hij dat volk machtig was zo welke man die langer was dan koning rijzwaard die werd onthoofd. Toen dit die Slaven vernamen, toen gingen ze in genade, maar ze bleven er niet langer in dan dat de koning weer in Frankrijk was.
Deze koning Lotharius regeerde in Frankrijk 44 jaar. In de tijd van deze koning toen stierf Sint Medardus. Toen men schreef 554 toen zagen de mensen de hemel open. Item, koning Lotharius die maakte voor hem de kerk te Soissons die groot en mooi was en een mooi klooster van monniken. [117v]

Dit is coninck Dagebertus, coninck van Vrancrijck, hoe hij Willeteburch weder stichte ende gaf hem eenen nuwen naem. [118r]
In den keyser Eraclius tijden so wasser een coninck in Vrancrijck, die ghenoemt Daghebaertus. Dese Daghebaertus hadde Oest-Vrancrijck, dat nu Hollant hiet, – ende Wiltenburch, dat nu sticht van Uutrecht hiet, in sijn bedwanck ende sceydet van Vrieslant. Ende hij dede weder timmeren een groot begrip ende casteel mit groten begrip op den stroem van den Rijn. Ende dedet nomena ende hieten Trajectum, dat is in Duuytsche een overveer, ende hiet nu Utrecht. Ende daer most men vertollen van allen goeden dat bij den Rijn voer ende bij der souter zee. Ende Wiltenburch hade van sijn eerste begin dattet Antonius ghesticht hadde totdattet Daghebaertus becrachtichde ende weder vermaecte, so haddet ghestaen vc jaerb.
Die coninc Dagebaertus die dede stichten ende timmeren binnen desen montange ofte begrip van Trajectum, dat van Uutrecht, die eerste kersten kerke in die eer van Sinte Thomas, den heylighen apostel, daer hij priesters in sette om dat Vriessche volck te bekeeren, mer het was al om niet. Dat dese kerck ghesticht wort, dat was int jaer ons Heeren vic ende xlii. Ende dit hartnackighe [118v] olck en woude niet horen na den kersten ghelove ende sij braken Sinte-Thomas-kerc daer and stucken.
Die coninck Daegombaert wan twe sonen. Die een hiet Clodoneus ende wort coninc vane Vrancrijck. Die ander hiet Seghebrecht, den welcken Sinte Amant kersten dede. Ende als dit kint xxx daghen out was ende sinte Amant stont over die vont ende las, so seide dat kint ‘amen.’ Item dese Zeghebrecht wort gheleert van den wijsen Puppijn van Landef als hem bevolen wort te leeren van sijnen vader.
Ende hij regierde al Oestenrijck, daer Mets thooftg of is, dats van der Masen tot over Rijn, ende sat gheweldelicken daer. Die coninck Dagebaet droech die croen in Vranckrijck xiiii jaer ende hij starf doe men screef vic ende xci. Ende wort begraven tot sinte Denijs.
– Dese coninc Daghebaertus, dat voer ghescreven soude wesen, doe hij vernam dat Sinte-Thomaskerck ghebroken was, doe beleyde hij Trajectum weder. In dit beleg quamen ballinghen van Tricht den coninck te hulpe. Mer het wort ppghegheven, behouden die daer in waren ende kersten wouden worden, dat sij hoer lijf ende goet behouden souden. Mer sij souden ghedoghen dat die ballinghen van Tricht mit hem mede in wonen [119r] souden. Hiermede was alle onlede ghesoent. Doe gaffet die coninc weder een nuwe naem ende hietet Uutricht, ende in Latijn Trajectum.
Item in desen tijden was sinte Loy een goutsmit ende een gheestelic vader van sommighe heilighe mannen die in Vrancrijck veel cloesteren stichdede, als Ado, Kado, Dado. Hij wert namaels biscop Nomoniensis.
Item Aurea wert abbedisse ghemaect van sinte Loy in een cloester dat hij ghesticht had. Sij regierde daer iiic maechden ende leefden seer heylichlick.

Dit is koning Dagobert, koning van Frankrijk, hoe hij Wiltenburch weer stichtte en gaf het een nieuwe naam. [118r]
In keizer Eraclius tijden zo was er een koning in Frankrijk genoemd Dagobert. Deze Dagobert had Oost-Frankrijk, dat nu Holland heet, – en Wiltenburch, dat nu sticht van Utrecht heet, in zijn bedwang en scheidde het van Friesland. En hij liet weer timmeren een groot begrip en kasteel met groot begrip op de stroom van de Rijn. En liet het noemen en heten Trajectum, dat is in Diets een overveer en heet nu Utrecht. En daar moest men vertollen van alle goederen dat bij de Rijn voer en bij de zoute zee. En Wiltenburch ha van zijn eerste begin dat Antonius het gesticht had totdat het Dagobert bekrachtigde en weer vermaakte, zo had het gestaan 500 jaar.
Die koning Dagobert die liet stichten en timmeren binnen deze berg of begrip van Trajectum, dat van Utrecht, de eerste christenkerk in di eer van Sint Thomas, de heilige apostel, waar hij priesters in zette om dat Friese volk te bekeren, maar het was al om niet. Dat deze kerk gesticht werd dat was in het jaar ons Heren 642. En dit hardnekkige [118v] wilde niet horen naar het christen geloof en ze braken Sint-Thomas-kerk daarin stukken.
Die konink Dagobert won twee zonen. De ene heette Clovis en werd koning van Frankrijk. De andere heette Seghebrecht, die Sint Amandus christen maakte. En toen dit kind 30 dagen oud was Sint Amandus stond over de vont en las zo zei dat kind ‘amen’. Item, deze Seghebrecht werd geleerd van de wijze Pepijn van Landen zoals hem bevolen werd te leren van zijn vader.
En hij regeerde al Oostrijk daar Metz het hoofd van was, dat is van de Maas tot over Rijn, en zat geweldig daar. De koning Dagobert droeg de kroon in Frankrijk 14 jaar en hij stierf toen men schreef 691. En werd begraven te Sint Dionysius.
– Deze koning Dagobert, dat voorgeschreven zou wezen, toen hij vernam dat Sint-Thomaskerk gebroken was toen belegerde hij weer Trajectum. In dit beleg kwamen ballingen van Maastricht de koning te hulp. Maar het werd opgegeven, behouden die daarin waren en christen wilden worden dat zij hun lijf en goed behouden zouden. Maar ze zoude gedogen dat die ballingen van Maastricht met hem mede in wonen [119r] zouden. Hiermede was alle leed verzoend. Toen gaf het de koning weer een nieuwe naam en noemde het Utrecht en in Latijn Trajectum.
Item in deze tijden was Sint Elooi een goudsmid en een geestelijke vader van sommige heilige mannen die in Frankrijk veel kloosters stichtten als Ado, Kado, Dado. Hij werd later bisschop Noyon.
Item, Aurea werd abdis gemaakt van Sint Elooi in een klooster dat hij gesticht had. Zij regeerde daar 300 maagden en leefde zeer heilig.

Van den heilighen confessoer sinte Willeboert, hoe hij dit land bekeerde totten kersten ghelove.
In Enghelant so was een edel eerbaer man gheboren van der Nedersassen ofte Vriesen gheslachte van de coninc Engistus gheslacht voerscreven ende hiete Wilgisus. Ende God verleende desen goeden man een kint, dat dede hij Wilbroerdus hieten. Ende dit kint gaf hij begeven broeders te leren, wies cloester dat Herpen hiet; ende daer wort Willebroerdus clerck gheleert ende ontޮck daer een cruun. Ende tot sijn xx jaren toe bleef hij daer in hogher leeringhe. Ende daerna ghinc dese jonghelinc van duechden tot doechden [119v] opclimmende ende sochte mit groten vlijte die soeticheit des heylighen levens. Ende hij quam tot sinte Egbaertus, den eersten biscop van Noerthomberlant, ende is hem naghevolcht als een overste des scouwenden heremiten leven. Ende van desen Egbaertus so meenta men dat sinte Willebroerdus sijn heylighe priestelicke oerden ontޮck.
Daerna so seyndede Egbaertus Winibaertus, sijn dissipel, in Germanien, opdat hij den onghelovighen volck leeren mocht die waerheit der heiligher ewangelien. Mer dese selve Winibaertus wort so wederstaen, overmits des viant behendicheit, dat hij mit sijnre leer an dat onghelovighe volck alte luttel voerdelde. Ende hij voer weder in Enghelant.
Item in desen tijden gheschiedet dat dat rijck der Bulgeren neemt hier oerspronck,daer die Romeynen seer of ghedestrueert worden, want sij uut Sichien quamen ende aenvochten dat rijck van Tracien.

Itemb Calinitus vant dat vuer dat in der zee brant. Ende die Romeynen verbranden der Sarasijnen schepen.

Item in desen tijden openbaerde hem te Romen in den oesten een sterre die groot als een commeetc. Ende daerna volchde een grote pestelencie. Ende in Campanien was een berch die vuer uutgaf. [120r]

Van de heilige belijder Sint Willibrord hoe hij dit land bekeerde tot het christen geloof.
In Engeland zo was een edel eerbaar man geboren van der Nedersaksen of Friezen geslacht van de koning Hengest geslacht en heette Wilgisus. En God verleende deze goede man een kind en dat noemde hij Willibrord. En dit kind gaf hij begeven broeders te leren, wiens klooster Herpen heette; en daar werd Willebord klerk geleerd en ontving daar de kruin. En tot zijn 20 jaren toe bleef hij daar in hoge lering. En daarna ging deze jongeling die van deugden tot deugden [119v] opklom met grote vlijt de lieflijkheid des heilige levens. En hij kwam tot Sint Egbertus, de eersten bisschop van Northumberland en is hem nagevolgd als een overste van het beschouwende heremieten leven. En van deze Egbertus zo meent men dat Sint Willibrord zijn heilige priesterlijke orde ontving.
Daarna zo zond Egbertus Winibaertus, zijn discipel, in Germanië, opdat hij dat ongelovige volk leren mocht de waarheid van het heilige evangelie. Maar deze Winibaertus werd zo weerstaan overmits de handigheid van de vijand zodat hij met zijn leer aan dat ongelovige volk al te weinig voordeel had. En hij voer weer in Engeland.
Item, in deze tijden geschiedde het dat het rijk der Bulgaren neemt hier oorsprong, waar de Romeinen zeer van vernield werden want ze kwamen uit Scythen en bevochten dat rijk van Thracië.

Item, Calinitus vond dat vuur dat in de zeebrand. En de Romeinen verbrandden de Saracenen schepen.

Item, in deze tijden openbaarde zich te Rome in het oosten een ster zo groot als een komeet. En daarna volgde een grote pest. En in Campania was een berg die vuur uitgaf. [120r]

Van den heilighen confessoer sinte Willeboert, hoe hij dit land bekeerde totten kersten ghelove.
In Enghelant so was een edel eerbaer man gheboren van der Nedersassen ofte Vriesen gheslachte van de coninc Engistus gheslacht voerscreven ende hiete Wilgisus. Ende God verleende desen goeden man een kint, dat dede hij Wilbroerdus hieten. Ende dit kint gaf hij begeven broeders te leren, wies cloester dat Herpen hiet; ende daer wort Willebroerdus clerck gheleert ende ontޮck daer een cruun. Ende tot sijn xx jaren toe bleef hij daer in hogher leeringhe. Ende daerna ghinc dese jonghelinc van duechden tot doechden [119v] opclimmende ende sochte mit groten vlijte die soeticheit des heylighen levens. Ende hij quam tot sinte Egbaertus, den eersten biscop van Noerthomberlant, ende is hem naghevolcht als een overste des scouwenden heremiten leven. Ende van desen Egbaertus so meenta men dat sinte Willebroerdus sijn heylighe priestelicke oerden ontޮck.
Daerna so seyndede Egbaertus Winibaertus, sijn dissipel, in Germanien, opdat hij den onghelovighen volck leeren mocht die waerheit der heiligher ewangelien. Mer dese selve Winibaertus wort so wederstaen, overmits des viant behendicheit, dat hij mit sijnre leer an dat onghelovighe volck alte luttel voerdelde. Ende hij voer weder in Enghelant.
Item in desen tijden gheschiedet dat dat rijck der Bulgeren neemt hier oerspronck,daer die Romeynen seer of ghedestrueert worden, want sij uut Sichien quamen ende aenvochten dat rijck van Tracien.

Itemb Calinitus vant dat vuer dat in der zee brant. Ende die Romeynen verbranden der Sarasijnen schepen.

Item in desen tijden openbaerde hem te Romen in den oesten een sterre die groot als een commeetc. Ende daerna volchde een grote pestelencie. Ende in Campanien was een berch die vuer uutgaf. [120r]

Van de heilige belijder Sint Willibrord hoe hij dit land bekeerde tot het christen geloof.
In Engeland zo was een edel eerbaar man geboren van der Nedersaksen of Friezen geslacht van de koning Hengest geslacht en heette Wilgisus. En God verleende deze goede man een kind en dat noemde hij Willibrord. En dit kind gaf hij begeven broeders te leren, wiens klooster Herpen heette; en daar werd Willebord klerk geleerd en ontving daar de kruin. En tot zijn 20 jaren toe bleef hij daar in hoge lering. En daarna ging deze jongeling die van deugden tot deugden [119v] opklom met grote vlijt de lieflijkheid des heilige levens. En hij kwam tot Sint Egbertus, de eersten bisschop van Northumberland en is hem nagevolgd als een overste van het beschouwende heremieten leven. En van deze Egbertus zo meent men dat Sint Willibrord zijn heilige priesterlijke orde ontving.
Daarna zo zond Egbertus Winibaertus, zijn discipel, in Germanië, opdat hij dat ongelovige volk leren mocht de waarheid van het heilige evangelie. Maar deze Winibaertus werd zo weerstaan overmits de handigheid van de vijand zodat hij met zijn leer aan dat ongelovige volk al te weinig voordeel had. En hij voer weer in Engeland.
Item, in deze tijden geschiedde het dat het rijk der Bulgaren neemt hier oorsprong, waar de Romeinen zeer van vernield werden want ze kwamen uit Scythen en bevochten dat rijk van Thracië.

Item, Calinitus vond dat vuur dat in de zeebrand. En de Romeinen verbrandden de Saracenen schepen.

Item, in deze tijden openbaarde zich te Rome in het oosten een ster zo groot als een komeet. En daarna volgde een grote pest. En in Campania was een berg die vuur uitgaf. [120r]

Van Willebroerdus ende Lebuynus.
Int jaer ons Heeren vic ende xc so en liet dese voerscreven Egbaertus niet of van 690 sijnen goeden begin ende seynden Willibroerdum, die doe priester was, mit xi ghesellen over in Garmanien om dat onghelovighe volck te bekeeren totten rechten ghelove. Ende sij waren ghetrouwe medewerckers in den woerden Gods, als Singhebaertus, Willibroerdus, Lebuinus ende die abt Wineboldus, ende die twe Ewouden die priesteren waren ende na maertelaers worden, ende Werenfrijdus ende Marcellinus, priesteren, ende Adelbaertus, die diaken was ende gaf om Gode sijn conincrijck over, dat hem van sijnen vader ancomen soude, ende ghinck mit sinte Willeboert in een allendighe pelgrimaedse. Ende want dese heylighe leeraers gheboren waren van der Nedersassen gheslacht, daerom mochten sij te bet prediken die ewangelie [122r] na der Vriescher of Duutscher tonghen. Ende dese heylighe mannen die quamen an een eylant dat seer out was ende hiet Walcheren, dat nu Zeelant hiet, aen een dorp dat Westcappel hiet. Ende daer vonden sij enen afgod, die Marcurius hiet. Ende sinte Willeboert brack desen afgod onttween ende te stucken, die dat volck aen te beden. Ende die bewaren des afgods, die sloech sinte Willeboer mit eenen swaerde een wonde in sijn hoeft. Mer God behoede sinte Willeboert dat het hem niet en scheelden, ende sijn wonde wort ghesont. Ende die mensche diet hem dede, die wort rechtevoert beseten van den duvel ende bleef opten dorden dach doot onsalichlick. Ende sinte Willeboert predicte daer dat woert Gods ende begheerde dat volck ende dat heel lant totten kersten ghelove te brenghen. Ende daerom is sinte Willeboert een apostel ende een patroen van den lande van Walcheren, want hij dat eerst bekeerde. Ende toech doe voert in Oest-vrancrijck, dat nu Hollant hiet, ende predicte daer toe veel plaetsen. Ende bekeerde daer veel volcs totten heylighen ghelove. Ende toech voert tot Wiltenburch, dat nu Trajectum of Uutricht hiet, ende dat doe in dien tijden was in der Oestvrancken machten, ende predicte daer dat [122v] heilighe kersten ghelove ende bekeerde daer veel volcs.
Hertoech Puppijn voerscreven ontboet sinte Willeboert dat hij trecken soude mit sijn ghesellen in Vrieslant om die Vriesen te bekeeren ende te onderwijsen dat sij mochten comen totten heylighen kersten ghelove. Sinte Willeboert toech mit sijne ghesellen in Vrieslant ende predicte daer dat heilighen kersten ghelove. So was daer een coninc op die tijt in Vrieslant ende hiet Ritsaert. Mer die cronijcke van Vrancrijck die nomen dese coninc Ritsaert dat hij mer een hartoech en was ende sij en houdens voer gheen coninck, want die Fransche coninghen hildent Vries lant, dat sijt onder hem bedwonghen hadden ende dat sij niet dan hartoghen hieten en souden. Mer die Vriesen hielden hem voer een coninck van Vrieslant.

Dese coninc Ritsaert die hadde een woninghe bij dat eylant dat Fosten hiet ende daer plaghen in dat eylant die onnutte gheselscap der afgoden te versamenen. Ende daer quam sinte Willeboert, die priestera Gods, ende brac aldaer die afgoden in drien tempelen die in Jupiters eer ghesticht waren. Ende hij doepte iii menschen die den viant versaecten. Ende die coninck Ritsaert die dede een van sinte Willeboerts ghesellen [123r] dat hoeft ofslaen mit lotinghe daer dat lot op viel, ende diegheen daer tlot op vielb die plach altoes te bidden den ghebenediden God dat hij doch maertelaer storven mocht.
Sinte Willeboert, die sach dat hij desen coninc Ritsaert, noch sijn volck niet bekeeren en mocht, so toech hij vandaer ende toech weder in Oestvrancrijck om dat nieuwe bekeerde volc te stercken in den hielighen ghelove ende voert te bekeeren ende te brenghen totten heijligen ghelove ende doepsel. Ende stichte doe een kerck in Oestvrancrijck bij dat oude Slavenburch daer nu Vlaerdinghe staet. Ende hij vergaderde veel goede priesteren ende quam daermede totten casteel van Trajectum of Uutricht dat mitten Oestvrancken doe onder den coninghen macht van Vranckrijck was. Ende stichte ende maecte daer in den begrip van Utricht bij Sinte-Thomaskerck, die daer vervallen lach, een bedehuys in die eer des heylighen cruys ende sette daer ende wijde daer die eerste vontte, int jaer ons Heeren vic ende xcv.
Hertoech Pippijn van Harstel ende van Brabant versamende een groot machtich heer van ridderscap ende van volck ende maecte een grote heerevaert teghens den coninck Ritsaert [123v] van Vrieslant. Ende coninck Ritsaer vergaderde daerteghen een groot machtich heer van Vriesen ende weerstont hartoech Puppijn craechtelick. Mer bij Gods verhenghenisse so wort coninc Ritsaert verwonnen mit sijn volck. Ende hij belovede dat hij sonder twijfel kersten soude worden. Mer hij en hilts niet. Als die hartoech wech was, doe bleef hij in sijn oude gloef.
Int jaer ons Heeren vic ende xcv doe versach die edel hartoech van Brabant in sinte Willeboert die grote volstandicheit te prediken dat heylighen ewangelij. Doe vercrech hij mit stadigher bede aen sinte Willeboert als dat hij te Romen varen woude ende ontfaen die benedixcie van den paus ende werden bisscop. Sergius die paus, die eerste also ghenoemt, die wort vermaent van den enghel in een vijsioen dat hij overmits beden des hartoghen Puppijns dese voerscreven priester Willeboert waerdelicke ontޮc hem ende ordineerde hem in Sinte-Pieterskerck hoechelick mit een scoeder mantel in een aertschen biscop ende hielten bij hem een stucke tijts ende gaf hem enen niewen naem ende hieten Clemens. Ende terwijlen dat Willibroerdus te Romen was, so waydet also groten storm vanc winde [124r] uut den noertoesten, dat meest al die grote bomen binnen eenre nacht altemael uuter aerden wayden die stonden in dat wilde wout sonder ghenade int Oest-Vrancrijck dat nu Hollant hiet, dat groot wonder was.
Als sinte Willeboert die benediccie van den paus hadde ende biscop gheconsacrijet was, so nam hij oerlof an den paus ende is wederghekeert in Dutslant tot sijn volck. Ende als hij hoerde hoe dat alle die bomen omghewayt waren in Oest-Vrancrijck, so docht hij dat God dat lant bekeeren woude. Ende hij seinde sint Aelbrecht ende meer ander heilighea gheesteliker mannen om dat volck te stercken in den heylighen kersten ghelove.
In desen tijden datb hartoech Puppijn vanc Brabant regneerde, so bat een arm mensche een stucke broots om God van enen scipper. Die scipper seyde: ‘En wilt niet bidden, wij en hebben niet dan steen gheladen. ‘Doe sprac die arme mensche, begherende dattet al mochte steen worden dat hij gheladen hadde. Ende dat ghesciede, want al wortet in steen verwandelt, behouden nochtans alle ding sijn verwe ende sijn forme alst tevoren was. [124v]

Van Willibrord en Lebuinus.
In het jaar ons Heren 690 zo liet deze voorschreven Egbertus niet af van zijn goed begin en zond Willibrord, die toen priester was, met 11 gezellen over in Germanië om dat ongelovige volk te bekeren tot het rechte geloof. En zij waren getrouwe medewerkers in de woorden Gods, als Suidbert, Willibrord broeder, Lebuinus en de abt Winneboldus en die twee Ewouds ‘die priesters waren en daarna martelaars werden en Werenfridus en Marcellinus, priesters, en Adalbertus die diaken was en gaf om God zijn koninkrijk over dat hem van zijn vader zou aankomen en ging met Sint Willibrord in een ellendige pelgrimage. En omdat deze heilige leraars geboren waren van het Nedersaksen geslacht, daarom mochten zij te beter prediken dat evangelie [122r] naar de Friese of Duitse taal. En deze heilige mannen die kwamen aan een eiland dat zeer oud was en heette Walcheren, dat nu Zeeland heet aan een dorp dat Westkapelle heet. En daar vonden zij een afgod, die Mercurius heette. En Sint Willibrord brak dezen afgod in twee en te stukken die dat volk aanbad. En die beschermende deze afgod, die sloeg Sint Willibrord met een zwaard een wond in zijn hoofd. Maar God behoedde Sint Willibrord dat het hem niets scheelden en zijn won werd gezond. En de mens die het hem deed die werd direct bezeten van de duivel en bleef op de derde dag onzalig dood. En Sint Willibrord preekte daar het woord Gods en begeerde dat volk en dat hele land tot het christen geloof te brengen. En daarom is Sint Willibrord een apostel en een patroon van het land van Walcheren, want hij dat eerst bekeerde. En trok toen vort in Oost-Frankrijk, dat nu Holland heet, en preekte daar op veel plaatsen. En bekeerde dar veel volk tot het heilige geloof en trok voort tot Wiltenburch dat nu Trajectum of Utrecht heet en dat toen in die tijden was in de macht van de Oost-Franken en preekte daar dat [122v] heilige christen geloof en bekeerde daar veel volk.
Hertog Pepijn ontbood Sint Willibrord dat hij trekken zou met zijn gezellen in Friesland om de Friezen te bekeren en te onderwijzen zodat zij mochten komen tot het heilige christen geloof. Sint Willibrord trok met zijn gezellen in Friesland en predikte daar dat heilige christen geloof. Zo was daar een koning op die tijd in Friesland en heette Richard. Maar de kroniek van Frankrijk die noemen deze koning Richard dat hij meer een hertog was en zij hielden hem niet voor een koning, want die Franse koningen hielden Friesland omdat zij het onder hen bedwongen hadden en dat zij niet anders dan hertog heten zouden. Maar de Friezen hielden hem voor een koning van Friesland.

Deze koning Richard die had een woning bij dat eiland dat Fostes (Callantsoog?) heette en daar plagen in dat eiland dat onnutte gezelschap der afgoden te verzamelen. En daar kwam Sint Willibrord, de priester Gods, en brak aldaar de afgoden in drie tempelen die in Jupiter ‘s eer gesticht waren. En hij doopte 3 mensen die de vijand verzaakten. En die koning Richard die deed een van Sint Willibrords gezellen [123r] het hoofd afslaan met loten daar dat lot op viel en diegene daar het lot op viel die plag altijd te bidden de gebenedijde God dat hij toch als martelaar sterven mocht.
Sint Willibrord die zag dat hij deze koning Richard nog zijn volk niet bekeren mocht zo trok hij vandaar en trok weer in Oost-Frankrijk om dat nieuw bekeerde volk te sterken in het heilige geloof en vort te bekeren en te brengen tot het heilige geloof en doopsel. En stichtte toen een kerk in Oost-Frankrijk bij dat oude Slavenburch daar nu Vlaardingen staat. En hij verzamelde veel goede priesters en kwam daarmee tot het kasteel van Trajectum of Utrecht dat met de Oost-Franken toen onder de macht van de koning van Frankrijk was. En stichtte en maakte daar in het begrip van Utrecht bij Sint-Thomaskerk, die daar vervallen lag, een bedehuis in de eer des heilige kruis en zette daar en wijdde daar de eerste vont in het jaar ons Heren 695.
Hertog Pepijn van Herstel en van Brabant verzamelde een grootmachtig leger van ridderschap en van volk en maakte een grote legertocht tegen koning Richard [123v] van Friesland. En koning Richard verzamelde daartegen een grootmachtig leger van Friezen en weerstond hertog Pepijn krachtig. Maar door toestaan van Gods zo werd koning Richard overwonnen met zijn volk. En hij beloofde dat hij zonder twijfel christen zou worden. Maar hij hield het niet. Toen de hertog weg was toen bleef hij in zijn oude geloof.
In het jaar ons Heren 695 toen voorzag die edele hertog van Brabant Sint Willibrord met grote volharding te prediken dat heilige evangelie. Toen verkreeg hij met stadige bede aan Sint Willibrord als dat hij te Rome varen wilde en ontvangen de zegening van de paus en werd bisschop. Paus Sergius de 1ste die werd vermaand van de engel in een visioen dat hij overmits beden der hertog Pepijns deze priester Willibrord waardig ontving en ordineerde hem in Sint-Petruskerk zeer met een mooie mantel in een aardse bisschop en hield hem bij hem een tijdje en gaf hem een nieuwe naam en noemde hem Clemens. En terwijl dat Willibrord te Rome was zo waaide een alzo groten storm van wind [124r] uit het noordoosten zodat meest alle grote bomen binnen een nacht helemaal uit de aarde waaiden die stonden in dat wilde woud zonder genade in Oost-Frankrijk dat nu Holland heet, dat groot wonder was.
Toen Sint Willibrord die zegening van de paus had en bisschop gewijd was zo nam hij verlof aan de paus en is wedergekeerd in Duitsland tot zijn volk. En toen hij hoorde hoe dat alle bomen omgewaaid waren in Oost-Frankrijk zo dacht docht hij dat God dat land bekeren wilde. En hij zond Sint Adalbertus en meer ander heilige geestelijke mannen om dat volk te sterken in het heilige christen geloof.

In deze tijd dat hertog Pepijn van Brabant regeerde zo bad een arm mens om een stuk brood om God van een schipper. Die schipper zei: ‘En wilt niet bidden, wij hebben niets dan steen geladen. ‘Toen sprak die arme mens en begeerde dat alles steen mocht worden dat hij geladen had. En dat geschiede, want alles werd in een steen veranderd en behield nochtans alle ding zijn kleur en zijn vorm zoals het tevoren was. [124v]

Van sinte Willeboert, die eerste bisscop van Uuttrich.
Sinted Willeboert, die heilighe biscop, die is ghemaect die eerste biscop van Uutrecht int jaer ons Heeren vic 696 ende xcvi, hij regierde xl jaer, die heylighe biscop sinte Willeboert die stichte doe ende dede maken op die selve stede daer Sinte-Thomaskerck ghestaen hadde, die vervallen lach bij den casteel van Uuttrecht, een cloesterkerck van kanoniken in die eer van sinte Maertijn, den heylighen confessoere. Ende sette een ghebot, dat daer stadelicken staen soude des bisscops stoel ende hoeftkercke [125r] soude wesen van den bisdom. Want hij die kercke bij sijnre alre eerste benedixie in sijn bisdom wyede ende heylichde mit sijn selfs hant ende sette daerin xl canonicken die daechs ende des nachs den dienste Gods vervulden.
Op een tijt gheschiedet dat sinte Willeboert quam ghevaren in Vrieslant bij den over van der zee om sijn kercken te visiteeren van sijnen bisdom ende sijn volck hadede groten dorst ende dat water was sout ende daer en was gheen wijn, des die heylighe vader medelijden hadde mit sijn dissipulen ende lietf eenen die hem heymelick was sijn tenten uut recken. Ende dede daerin een cleyna kuylgen graven. Doe ghing die heilighe biscop in die tente alleen ende bad God innichlick om water. Ende rechtevoert so vloyde daer varsch water ghenoech te drincken uut der souter aerden. Ende die selve fonteyn is noch in een dorp hiet Hello ende leit bij Alcmaer. Ende hiet noch huden des daghes Sinte-Willeboertsputte.
In dien tijden dat sinte Clemens of sinte Willeboert bisscop tot Uutercht was ende een wijl een eerlick bericht hadde, so quam een priester uut Enghelant in Duutslant die Wij[125v]frijdus hiet, opdat hij mit sijnre leringhe mochte verdriven die afgoden ende dat saet der heyligher ewangelien in der ruder luder harten mochte sayen, ende quam tot sinte Willibroerdus, denwelcken Willibroerde waerdelicken ontޮck ende badt dat hij hem een trou hulper woude wesen in der leeringhe in der heyligher ewangelien. Wynfrijdus, die hem niet vergheten en woude, bleef bij hem in der kercken van Uutrecht xiii jaer lanck ende halp dat rude volck onderwijsen in den bisdom van hoere afgoderien ten rechten ghelove. Daerna peinsde Wijnfrijdus datter noch veel volcks in dwalinghe was in Germanien die behoeffelick waren dat men se bekeerde totten rechten ghelove. Ende daer waren luttel arbeiders ende hij nam oerlof aen sinte Willeboert ende toech in Hoech-Duuytslant ende quamb in een stadt die Mens hiet, daer hij leerde dat woertc Gods. Ende bekeerde die Vrancken ende die Doringher mitter hulpe Gods van hore dwalijnghe.
Sinte Willibroerdus sende sijn discipulen in allen hoecken van den landen van ghestichs om den onghelovighend volck te leren die wech der ewigher salicheit.
Sinte Albaertus, die eerste archidyaken of domproest van Uuttrecht, wort gheseint in Kermerlant daer hij [126r] stercte die niewe kersten in den heylighen ghelove. Ende hij bekeerde oeck veel heyden. Hij ruste ine Gode op die vii kalende van junio. Ende wort begraven tot Egmon in sijn bedehuys, welke bedehuus noch verciert is mit menighen duechden.
Int jaer ons Heeren viic ende xxxvi die vii ydus van november, so ruste sinte Clement, die Willibrordus hiet, ende gaf onssen heer God sijn ziel op. Ende sijn lichaem wort ghevoert inf een cloester van Sinte-Benedictus oerde, dat Apternaken hiet, gheleghen in den sticht van Trier, dat sinte Willibroerdus in voertijden selve ghesticht hadde ende verciert hadde mit menighen weldaden mit sijnre discipulen goede dat hem van horen ouders anghecomen was, daer grote gracie ende miraculen gheschiede, als men in sijn legende bescreven vindt.g [126v]

Van Sint Willibrord, de eerste bisschop van Utrecht.
Sint Willibrord, die heilige bisschop, die is gemaakt ie eerste bisschop van Utrecht in het jaar ons Heren 696 en hij regeerde 40 jaar. Die heilige bisschop Sint Willibrord die stichtte toen en liet maken op diezelfde plaats daar Sint-Thomaskerk gestaan had, die vervallen lag bij het kasteel van Utrecht, een kloosterkerk van kanunniken in de eer van Sint Martinus, de heilige belijder. En zette een gebod dat daar steeds staan zou de bisschopstoel en hoofdkerk [125r] zou wezen van het bisdom. Want hij wijdde en heiligde die kerk bij zijn aller eerste zegening in zijn bisdom en met zijn eigen hand en zette daarin 40 kanunniken die dag en nacht de dienst Gods vervulden.
Op een tijd geschiedde het dat Sint Willibrord kwam gevaren in Friesland bij de oever van der zee om zijn kerken te bezoeken van zijn bisdom en zijn volk had grote dorst en dat water was zout en daar was geen wijn, dus de heilige vader had medelijden met zijn discipelen en liet een die hem heimelijk was zijn tenten uitrekken. En liet daarin een klein kuiltje graven. Toen ging die heilige bisschop in die tent alleen en bad God innig om water. En recht voort zo vloeide daar genoeg vers water en genoeg om te drinken uit de zoute aarde. En die fontein is nog in een dorp heet Heiloo en ligt bij Alkmaar. En heet nog heden de dag Sint-Willibrord put.
In die tijden dat Sint Clemens of Sint Willibrord bisschop te Utrecht was en een tijdje fatsoenlijk berecht had zo kwam een priester uit Engeland in Duitsland die Winfridus [125v] heette opdat hij met zijn lering mocht verdrijven de afgoden en dat zaad der heilige evangelie in de harten van de ruige lieden mocht zaaien en kwam bij Sint Willibrord die Willibrord waardig ontving en bad dat hij hem een trouwe helper wilde wezen in de lering van het heilige evangelie. Winfridus die hem niet vergeten wilde bleef bij hem in de kerk van Utrecht 213 jaar lang en hielp dat ruige volk onderwijzen in het bisdom van hun afgoderij tot het rechte geloof. Daarna peinsde Winfridus dat er nog veel volk in dwaling was in Germanië die behoeftig waren dat men ze bekeerde tot het rechte geloof. En daar waren weinig arbeiders en hij nam verlof aan Sint Willibrord en trok in Hoog-Duitsland en kwam in een stad die Mainz heet waar hij leerde dat woord Gods. En bekeerde de Franken en die van Thüringen met de hulp Gods van hun dwaling.
Sint Willibrords zond zijn discipelen in allen hoeken van de landen van het sticht om het ongelovige volk te leren de weg der eeuwige zaligheid.
Sint Adalbertus, die eerste aartsdiaken of domproost van Utrecht, werd gezonden in Kennemerland waar hij[126r] versterkte de nieuwe christenen in het heilige geloof. En hij bekeerde ook veel heidenen. Hij rust in God op de 7de dag van juni. En werd begraven te Egmond in zijn bedehuis, welk bedehuis nog versierd is met menige deugden.
In het jaar ons Heren 736 de 7de dag van november zo rustte Sint Clement, die Willibrord heet en gaf onze heer God zijn ziel op. En zijn lichaam werd gevoerd in het klooster van Sint-Benedictus orde dat Echternach heet, gelegen in het sticht van Trier, dat Sint Willibrords in voortijden zelf gesticht had en versierd had met menige weldaden met goed van zijn discipels dat hen van hun ouders aangekomen was, waar grote gratie en mirakels geschiedden zoals men in zijn legende beschreven vindt [126v]

Dit is Karolus Marcellus, Puppijnus soen, die hadde ontallicke grote ende veel victorien teghen die onghelovi bij die hulpe van Gode.
Hij was in allen een glorioesa [127r] triumphiere ende verwinre. Mer want hij die gheestelicke goeden tot hem nam om daermede te strijden, wort sijn ziel in der pijnen der hellen ghesien van den heylighen Eucherius.
Karel Maercel, hartoech Pippijns zoen van Haerstel, wort na sijn vaders doot die vierde hartoech van Brabant endeb van Lothrijck, want hartoech Puppijns twe eerste zonen storven beyde voer den vader. Ende hij was oec oversten raet ende man van den palays ende swaertdragher des conincs van Vranckrijck. Ende hij was vol oerloghes ende hij regierde al Vranckrijck ende het most al bij heem uutgaen wat in Vrancrijck ghesciede. Ende bescermde die croen van Vrancrijck seer vromelick. Ende hij verwan ende becrachtichde menich groot lantscap ende provincie als Beyeren, Sassen, Vriesen, Burgoengen, Provincien, Almangen, Swaven, ende street teghens die Sarracenen ende sloech hem of drie ghecroende coninghen ende iiic dusent man. Ende van sijn volck bleef daer xvc man. Ende van den oesten totten westenc dwanck hij berch ende dal van den Sarasijnen ende veel Sarrasenen landen overmeer ende van den Rijn totter Danouwe toe. Ende hij en street nye, hij en wans. Ende hij hadde ter wapen eren dan enich van sijnen voervaderen ende ouderen. Ende [127v] hij was de beste ende vroemste kersten bastaert daer men of ghehoert hadde, sodat in Vrancrijck gheen coninghen en mochten wesen, ten moste bij hem weesen. Ende bij sijnen tijden was coninc in Vrancrijck Lotharius, ende daerna Chilperich ende daerna coninc Dirck. Ende die Fransoysen baden ghemeenlick Karel Maercel die croen te draghen ende coninck te wesen van Vrancrijck. Mer hij en woudes niet wesen ende sprack: ‘Het is beter ende meere eer den coninck te dwinghen ende te jaghen als men wil dan die croen te draghen. Ende hij regneerde aldus xxvii jaer. Ende doe hij aldus gheoerloghet hadde ende den scat van Vrancrijck daerin gheleyt hadde, doe nam hij den tienden penninck van der heyligher kercken goeden van allen gheestelicken ludend goeden, ende gaft den ridderscap ende den ruteren daerof hoer soudye. Ende doe hij starf, doe sach sinte Eucherius, die doe biscop was tot Orliens, dat men Karolus siel voerde totter hellen in Vulcanus pot, omdat hije dat gheestelicke goet beschat hadde, dat groot jammer waer, soude hij daer om verloren bliven dat hij den tienden pennick nam, want hij so vromen prins was ende so veel dede ende hijt oeck dede in bescermenisse der cronen van Vranckrijck ende oeck teghen den heydenen ende [128r] om dat kersten ghelove te stercken.

Dese Karel Maerceel, hartoech van Brabant na hartoech Puppijns doot, sijns vaders, so quam hij mit groter mach om te bedwinghen den onghehoersaemen coninck Rabbout, daer hij teghen street ende versloech veel Vriesen. Ende coninck Rabbout ghinc in ghenade ende mit voerwaerden dat hij kersten soude worden. Ende in denselven tijden so wort vermaent Rulfranus, die eerste biscop van Senoveren, overmits godlicke vijsioen, dat hij varen soude in Vrieslant ende helpen den aertschenbiscop sinte Clement van Utrechta die Vriesen bekeren. Ende dese twe goede bisscoppen predicten den Vriesen dat heilighe kersten ghelove ende leerden ende onderwesenb den coninck Rabbodus dat hij quam totter vonten daer men hem dopen soude mit beveinsder innicheit. Ende als dese tyeran quam ende sijnen enen voet gheset hadde int heylighe water der heyligher gheloven, ende waer ghelofte soude doen, doe seynde hem die viant inc dat hij vraechde waer datd meeste deel van sijnen oudaers ende van sijnen vrienden waren, of int hemelrijck, of in die ewijghe verdomenisse. Die heylighe bisscop Willibroeduse antwoerde, dat alle Vrijesen ende sijn ouder ende sijn vrienden die niet ghedoopt en waf[128v]ren, die waren alle in die helle verdoemt. Ende als die coninck dit hoerde, so toech hij sijnen voet weder na hem uuter heyligher vonten ende sprac: ‘Ic wil liever mit mynen voervaders der heyden hebben veel gheselscap in der hellen dan mit luttel dijnre armer kersten te besitten dat hemelrijck.’ Aldus wort den coninck Rabbodus van Vrieslant bedroghen bij des viants rade ende hij sterf des dorden daghes daerna seer jammerlick. Ende nadat coninckg Rabbodus doot was, so wort Clemens, die Willibroerdus hiet, vrilick laten varen waer hij woude in Vrieslant ende dat ewangelium openbaerlick mocht predicken ende dat ghelovighe volck mocht dopen, ende nyewe ghelove te werven ende priesteren te wijen ende in allen dorpen kercken te stichten. Ende daernae gaf hartoech Karel Maercel voerscreven die eerste gave der kercken van Uutrecht.

Dit is Karel Martel, de zoon van Pepijn, die had ontelbaar grote en veel victorie tegen de ongelovigen met de hulp van God.
Hij was in alles een glorieuze [127r] triomfeerder en overwinnaar. Maar omdat hij de geestelijke goederen tot hem nam om daarmede te strijden werd zijn ziel in de pijnen der hel gezien van de heilige Eucherius.
Karel Martel, de zoon van hertog Pepijn zoen van Herstal, werd na sein vaders dood de vierde hertog van Brabant en van Lotharingen, want hertog Pepijns twee eerste zonen stierven beide voor de vader. En hij was ook oversten raad en man van het paleis en zwaarddrager van de koning van Frankrijk. En hij was vol oorlog en hij regeerde al Frankrijk en het moest alles bij heem uitgaan wat in Frankrijk geschiedde. En beschermde de kroon van Frankrijk zeer dapper. En hij overwon en bekrachtigde menig groot landschap en provincie als Beieren, Saksen, Friezen, Bourgondië, Provence, Allemagne, Zwaben en streed tegen die Saracenen en sloeg hen af drie gekroonde koningen en 3000 man. En van zijn volk bleef daar 1500 man. En van het oosten tot het westen dwong hij berg en dal van de Saracenen en veel Saracenen landden over zee en van de Rijn tot Donau toe. En hij streed niet, hij won het. En hij had ter wapen meer eer dan enige van zijn voorvaderen en ouderen. En [127v] hij was de beste en dapperste christen bastaard waar men van gehoord had zodat in Frankrijk geen koningen mochten wezen, het moest bij hem wezen. En in zijn tijd was koning in Frankrijk Lotharius en daarna Chilperic en daarna koning Dirk. En de Fransen baden algemeen Karel Martel de kroon te dragen en koning te wezen van Frankrijk. Maar hij wilde het niet wezen en sprak: ‘Het is beter en meer eer de koning te dwingen en te jagen als men wil dan de kroon te dragen.’ En hij regeerde aldus 27 jaar. En toen hij aldus geoorloogd had en de schat van Frankrijk daarin besteed had toen nam hij de tiende penning van de heilige kerkgoederen en van alle geestelijke lieden goede ontvangen ren en gaf het de ridderschap en de ruiters daarvan hun soldij. En toen hij stierf zag Sint Eucherius, die toen bisschop was te Orleans, dat men Karels ziel voerde tot de hel in Vulcanus pot omdat hij dat geestelijke goed geschat had, dat grote droefheid was zou hij daarom verloren blijven dat hij de tiende penning nam, want hij was zo’n dappere prins en deed zoveel en hij deed het ook in de bescherming van de kroon van Frankrijk en ook tegen de heidenen en [128r] om dat christen geloof te sterken.

Deze Karel Martel, hertog van Brabant na hertog Pepijns dood, zijn vader, zo kwam hij met groter macht om te bedwingen de ongehoorzame koning Radboud waar hij tegen streed en versloeg veel Friezen. En koning Radboud ging in genade en met voorwaarde dat hij christen zou worden. En in dezelfde tijd wo werd vermaand Wulfram, de eerste bisschop van Sens, overmits goddelijk visioen, dat hij varen zou in Friesland en helpen de aartsbisschop Sint Clemens van Utrecht de Friezen bekeren. En deze twee goede bisschoppen predikten de Friezen dat heilige christen geloof en leerden en onderwezen de koning Radboud dat hij kwam tot de vont waar men hem dopen zou met geveinsde innigheid. En toen deze tiran kwam en zijn ene voet gezet had in het heilige water der heilige geloof en daar gelofte zou doen, toen zei hem de vijand dat hij vroeg waar dat grootste deel van zijn ouders en van zijn vrienden waren, of in het hemelrijk of in de eeuwige verdoemenis. De heilige bisschop Willibrord antwoordde dat alle Friezen en zijn ouders en zijn vrienden die niet gedoopt waren [128v], die waren allen in de hel verdoemd. En toen de koning dit hoorde zo trok hij zijn voet weer naar hem uit de heilige vont en sprak: ‘Ik wil liever met mijn voorvaders de heidenen hebben veel gezelschap in de hel dan met weinig van uw arme christen te bezitten dat hemelrijk. ‘Aldus werd koning Radboud van Friesland bedrogen bij de raad van de vijand en hij stierf de derde dag daarna zeer droevig. En nadat koning Radboud dood was zo mocht Clemens, die Willibrord heet, vrij laten varen waar hij wilde in Friesland en dat evangelie openbaart prediken en dat ongelovige volk mocht dopen en een nieuw geloof te werven en priesters te wijden en in alle dorpen kerken te stichten. En daarna gaf hertog Karel Martel de eerste gift de kerk van Utrecht.

Dese Karel Maerceel hadde een wijf die Alpaydes hiet. Daer wan hij iii sonen bij. Die outste soen hiet Karel ende wash prince van Doringen, van Oestenrijck ende van Burgoengen. Hij hadde veel victorie. Ende die aventuer was hem seer onderdaenich. Ende die ander soen hiet Pippijn die clein, ende wort die vijfte hartoech van Brabant ende van Lothrijck ende overste raet van Vranckrijck. Ende die derde soen hiet Griffoem ende oeck [129r] Remy, ende dese wort aertsbiscop van Riemen. Dese Karel Maerceel, hartoech van Brabant, starfi int jaer ons Heeren viic ende xlii ende wert begraven tot Sinte-Denys.

Dese Karel die prince, Karel Maercels ouste soen, regneerde vier jaer. Ende int vijfte jaer leide hij sijn wapen neder ende gaf Puppijn sijn broeder alle sijn heerlicheit over ende begaf die werelt ende wort monick. Puppijn was seer stout ende machtich, als was hij cleyn van persoen, ende hij hadde alle dese heerlicheden ende dede se veel vromicheden, dat die Franssoysen coren Puppijn tot enen conick van Vrancrijck ende vervolchdet an den paus Zacharias, diet consenteerde alst voerscreven staet. Ende coninck Cilderick ende sijn wijf, die coninck van Vranckrijck, worden in een cloester ghedaen ende eerlicken versien. Ende Puppijn wort coninck ghemaect ende sijn gheslaecht bleeft, totdat Hugo Capet, grave van Parijs, coninck wert.
In desen Karels tijt wort Constantinopel beleghen van den Sarracenen. Ende wort weder ghelost ende ghevryet van Onser-Liever-Vrouwen Maria. Item op dese tijt wert enen heremijt ghetoent een wondelick visioen van Joseph, die onser God int graf leyde. Daerna storven iiim menscen van die pestelencie. [129v]

Deze Karel Martel had een wijf die Alpiades (Rotrude) heette. Daar won hij 3 zonen bij. Die oudste zoon heette Karel (Karloman) en was prins van Thüringen, van Oostenrijk en van Bourgondië. Hij had veel victorie. En het avontuur was hem zeer onderdanig. En de volgende zoon heette Pepijn de kleine en werd de vijfde hertog van Brabant en van Lotharingen en overste raad van Frankrijk. En de derde zoon heette Grifo en ook [129r] Remigius en die werd aartsbisschop van Reims. Deze Karel Martel, hertog van Brabant, stierf in het jaar Heren 742 en werd begraven te Sint Dionysius.

Deze Karel die prins, Karel Martel oudste zoon, regeerde vier jaar. En in het vijfde jaar legde hij zijn wapens neer en gaf Pepijn zijn broeder al zijn heerlijkheid over en begaf de wereld en werd monnik. Pepijn was zeer dapper en machtig, al was hij klein van persoon, hij had al deze heerlijkheden en deed veel dapperheid zodat die Fransen Pepijn kozen tot een koning van Frankrijk en vervolgden het aan paus Zacharias, die het toestemde zoals het voorschreven staat. En koning Childerik en zijn wijf, de koning van Frankrijk, werden in een klooster gedaan en fatsoenlijk voorzien. En Pepijn werd koning gemaakt en zijn geslacht bleef het totdat Hugo Capet, graaf van Parijs, koning werd.
In deze Karels tijd werd Constantinopel belegerd van de Saracenen. En werd weer verlost en bevrijd van Onze-Lieve-Vrouwe Maria. Item, op deze tijd werd een heremiet getoond een wonderlijk visioen van Joseph die onze God in het graf legde. Daarna stierven 3000 mensen van de pest. [129v]

Sanctusa Bonifacius, die anderde biscop van Uutrecht, hij sat xvi jaer ende wort maertelaer.
Sinte Bonifacius was een heylich aertsbiscop tot Utrecht xvib jaer lanck. Ende als sinte Bonifacius, die
eertsbiscop van Mens, vernam dat Clemens, die sinte Willibroerdus hiet, die eertsbiscop van Utrecht, doot
was, ende die kercke van Utrecht was sonder harder, so versamende hij een heylighe versaminghec van biscopen ende prelaten ende priesteren ende overdroghen dat sij den eerbaeren priester Billonen ordineerde biscop tot Mens. Ende Bonifacius voer tot Utrecht bij rade Karel Maerceel, den hertoech voerscreven. Ende nam an te regieren die kerck die sonder troest [130r] stont in den naem Gods, opdattet volck wilck hij in voertijden hadde helpen bekeeren, opdat sij niet weder en keerden totten afgoden, ende dat hij se houden mocht in den rechten ghelove.
Dese heylighe Bonifacius die woude vermeren den dienst Gods ende stichtede int jaer ons Heeren viic ende xxxviii een canonicken cloesterkerck in der stadt van Utrecht al vast bi den bedehuys des Heylighen Cruus. Ende dese kerck hiet Sinte-Salvatoersmonster. Ende hier settede hij in xl canonicken, ghelijc als in die hoeftkerc waren die sinte Willibroerdus stichte, die nacht ende dach den dienst Gods vervulden. Sommighe luden segghen, dat sinte Willibroerdus dese kerck eerst stichte ende provende daerin lxxx canoniken, daer dieselve sinte Williboert xl weder uutnam, ende sette se in Sinte-Maertijnskerck. Mer ist so, so blijft so. Mer mer vindes in gheen previlegien of hystorien of cronijcken dattet also is. Mer men vind wel dat sinte Bonifacius Sinte-Salvatoersmonster stichte ende dat hij maecte die canoniken van der hoeftkerck van Utrecht. Ende die canoniken van Sinte-Salvatoersmonster die souden mit malcander minlicke broederscap mit malcanderen houden, ghelijck of sij in een collegion [130v] waren. Ende want sinte Bonifaes dese kercke van Sinten-Salvatoers selve ghestijcht ende ghewijet hadde, so worden die heylighe maertelaers die mit sinte Bonifatius ghemaertirizeert worden, die worden in Sinte-Salvatoersmonster, xiii lichamen of meer, ghebrocht ende potten van horen heylighen bloede ende meer van horen heylighen hoefden. Mer sinte Bonifaes lichaem wer ghebrocht bij mirakel van God int sticht van Mens, in een cloester van Sinte-Benedictus oerden ende hiet Sulden. Ende sinte Gregorius biscop, die na sinte Bonifaes was, die wert daer oeck begraven ende daerna sinte Odulphus, die daer canonic was, die wort daer begraven, ende daerna sinte Fredricus. Aldus is Sinte-Salvatoersmonster die heylichste stede van al Uutrecht ende
veel eerbaer devote biscoppen hebben daer begheerta begraven te wesen. Nadat sinte Bonifaes doot was ende van den paus ghecanonyseert was, so coren deseb canoniken van desen monster bij sinte Gregorius des biscops consent sinte Bonifaes tot enen patroen, omdat hij fundatoer was van hoere kercke. [131r]

Sint Bonifatius, de volgende bisschop van Utrecht, hij zat 16 jaar en werd martelaar.
Sint Bonifatius was een heilige aartsbisschop tot Utrecht 16 jaar lang. En toen Sint Bonifatius, de aartsbisschop van Mainz, vernam dat Clemens, die Sint Willibrord heet en aartsbisschop van Utrecht, dood was en de kerk van Utrecht was zonder herder zo verzamelde hij een heilige verzameling van bisschoppen en prelaten en priesters en kwamen overeen dat ze de eerbare priester Billonen ordineerde bisschop te Mainz. En Bonifatius voer tot Utrecht bij raad van Karel Martel, de hertog voorschreven. En nam aan te regeren de kerk die zonder troost [130r] stond in de naam Gods opdat het volk wat hij in voortijden had helpen bekeren opdat zij niet terug keerden tot de afgoden en dat hij ze houden mocht in het rechte geloof.
Deze heilige Bonifatius die wilde vermeerderen de dienst Gods en stichtte in het jaar ons Heren 738 een kanunniken kloosterkerk in de stad Utrecht al vast bij het bedehuis van het Heilige Kruis. En deze kerk heette Sint Salvator munster. En hier zette hij in 40 kanunniken gelijk als in de hoofdkerk waren die Sint Willibrord stichtte die nacht en dag de dienst Gods vervulden. Sommige lieden zeggen dat Sint Willibrord deze kerk eerst stichtte en provenden daarin met 80 kanunniken waar Sint Willibrord er weer 40 uitnam en zette ze in Sint Martinus kerk. Maar is het zo, zo blijft het zo. Maar men vindt in geen privilegies of histories of kronieken dat het alzo is. Maar men vindt wel dat Sint Bonifatius Sint-Salvator munster stichtte en dat hij maakte de kanunniken van de hoofdkerk van Utrecht. En die kanunniken van Sint-Salvator munster die zouden met elkaar minlijk broederschap met elkaar houden, gelijk of ze in een college [130v] waren. En omdat Sint Bonifatius deze kerk van Sint-Salvator zelf gesticht en gewijd had zo werden de heilige martelaars die met Sint Bonifatius gemarteld werden die werden in Sint-Salvator munster, 13 lichamen of meer, gebracht en potten van hun heilige bloed en meer van hun heilige hoofden. Maar Sint Bonifatius lichaam werd gebracht bij mirakel van God in het sticht van Mainz in een klooster van Sint-Benedictus orde en heet Fulda. En Sint Gregorius bisschop, die na Sint Bonifatius was, die werd daar ook begraven en daarna Sint Odulphus die daar kanunnik was, die werd daar begraven en daarna Sint Fredricus. Aldus is Sint-Salvator munster die heiligste plaats van al Utrecht en veel eerbare devote bisschoppen zijn daar begraven geweest. Nadat Sint Bonifatius dood was en van de paus gecanoniseerd was zo kozen deze kanunniken van dit munster met toestemming van Sint Gregorius de bisschop Sint Bonifatius tot een patroon omdat hij stichter was van hun kerk. [131r]

Dit is Puppijn die Clein, coninc van Vrancrijck ende hertocha van Brabant. Hij regneerde in Vrancrijck xviii jaer ende in Brabant xxix jaer. Hij starf int jaer viic lxxi.
Puppijn wort ghewijt ende gheconsacreet int jaer ons Heeren viic ende liii [131v] van den biscop sinte Bonifacius, uut den beveel des paus Zacharias. Dese Sacharias hij ofsettede coninck Hildericum ende verdreef hem uut sijn lant, ende in sijn stede sette hij weder Puppinum, want hij den volck nutter ende proުtelicker was.
Hier mach men mercken hoe groot dat in dese tijt den paus macht gheweest is, doe hij dat vermaerde rijck vervreemde van den waerachtighen erfgenamen ende – brochtet om wittelicke saken tot Puppinum. Aldus so salfde sinte Bonifacius coninck Puppijn ende wiede hem mit vrou Baertraetb, sijnen wijve, die keyser Eraclius dochter was, ende mit sijnen kinderen, ende mit groote Karel. Ende die paus leyde daerop den ban, so wie hij waerc die dese Puppijn of sijn nacomelinghen die van sinen live ghecomen waren, die hem die France croen benaem, dat sij souden verbant worden ende vermaledijt van de monde Gods.
Puppijn, die men hiet die Cleyn, hartoech Karel Maercels zoen, was oeck die seste hartoech in Brabant ende van Lothrijck. Ende hij regierde die heel croen van Vrancrijk. Ende doe Karel sijn broeder monick wort, doe quamen alle die landen op hartoech Puppijn. Ende al was dese Pupijn cleyn vand live, hij was nochtans alte stout ende vroeme ende groot van harten. Ende hij hade die croen van [132v] Vrancrijck gheheel in sijnen handen, als voerscreven is. Ende dese coninc Hildrickf wort van die croen gheset ende verdreven. Ten lesten wort hij beweghen om die vervaerlicke verdominghe Karoli Maercellig, ende hij ende sijn soen Karel die gaven alle hoer goet om Gods wille, in ghinghen in een cloester. Ende oeck omdattet seer periculoes is hoghe staet te voeren ende grote macht te hebben, wanter weynich sijn diet regieren na sijn toebehoren. Hoe wel dat Karolus Maercellus ghedaen heeft voer dat kersten gheloef, dat is wel kenlick. Nochtans om eenre saken wil wer hij ewelic verdoemt.
Dese coninck Puppijn hadde een wijf, hiete Baertraet, daer hij bij wan twe sonen. Die een hiet Karolus Magnus ende wert coninck van Vrancrijck na den vader. Die ander hiet Kaerlemannus ende regneerde in Provincien drie jaer.

Int jaer ons Heeren viic ende lxxi so starf dese coninck Puppijn. Ende do men hem begraven soude tot Sinte-Denijs ende men sijn vaders graf opdede, doe en sach men in sijn vaders tombe cleyn noch groot vleysch, noch ghebeente anders dan een groot swart serpent. Ende die was al swart verbrant. Het waer scade ende jammer dat dese Karel Maerceel soude verdoemt sijn, omdat hij den tijns van der kercken ende van den gheestelicken goeden nam ende [132v] hijt doch in beschermenisse der cronen van Vranckrijck gheleit hadde ende oeck teghen die heydenen.

Dit is Pepijn de Kleine, koning van Frankrijk en hertog van Brabant. Hij regeerde in Frankrijk 18 jaar en in Brabant 29 jaar. Hij stierf in het jaar 771.
Pepijn werd gewijd en geconsacreerd in het jaar ons Heren 753 [131v] van bisschop Sint Bonifatius, op bevel van paus Zacharias. Deze Zacharias zette af koning Hendrik en verdreef hem uit zijn land en in zijn plaats zetten hij weer Pepijn want hij was het volk nutter en meer tot profijt.
Hier mag men merken hoe groot dat in deze tijd de macht van de paus geweest is toen hij dat vermaarde rijk vervreemde van de ware erfgenamen en bracht het met wettige zaken aan Pepijn. Aldus zo zalfde Sint Bonifatius koning Pepijn en wijdde hem met vrouw Bertrada, zijn wijf, de dochter van keizer Eraclius was, en met zijn kinderen en met grote Karel. En de paus legde daar op de ban zo wie hij was die deze Pepijn of zijn nakomelingen die van zijn lijf gekomen waren die hem de France kroon benam dat ze zouden verbannen worden en vermaledijdt van de mond Gods.
Pepijn, die men noemt de Kleine, de zoon van hertog Karel Martel, was ook de zesde hertog in Brabant en van Lotharingen. En hij regeerde de hele kroon van Frankrijk. En toen Karloman, zijn broeder monnik werd, toen kwamen alle landen op hertog Pepijn. En al was deze ~Pepijn klein van lijf, hij was nochtans al te stout en dapper en groot van hart. En hij had de kroon van [132v] Frankrijk geheel in zijn handen, als voorschreven is. En deze koning Hendrik werd van de kroon gezet en verdreven. Tenslotte werd hij bewogen vanwege die vervaarlijke verdoeming Karel Martel en hij en zijn zoon Karloman die gaven al hun goed om Gods wil en gingen in een klooster. En ook omdat het zeer gevaarlijk is hoge staat te voeren en grote macht te hebben, want er zijn weinigen die het regeren naar zijn toebehoren. Hoewel dat Karel Martel gedaan heeft voor dat christen geloof, dat is goed bekend. Nochtans vanwege een zaak werd hij eeuwig verdoemd.
Deze koning Pepijn had een wijf, heette Bertrade waar hij bij wond twee zonen. Die ene heette Karel de Grote en werd koning van Frankrijk na de vader. De andere heette Karloman en regeerde in Provence drie jaar.

In het jaar ons Heren 771 zo stierf deze koning Pepijn. En toen men hem begraven zou te Sint Dionysus en men zijn vaders graf opende toen zag men zijn vaders tombe klein nog groot vlees, nog gebeente anders dan een groot zwart serpent. En die was geheel zwart verbrand. Het is schade en droefheid dat deze Karel Martel zou verdoemd zijn omdat hij de accijns van de kerk en van de geestelijke goederen nam en [132v] hij het toch tot bescherming van de kroon van Frankrijk gelegd had en ook tegen de heidenen.

– Om weder tot onser eerste materie te comen, als van sinte Bonifacius, int jaer ons Heeren viic ende lii bij coninck Puppijns tijden, so vernam Bonifaes mit godliker inspreken dattet ghenaecte sijnre maertelien ende sijn sterftdach, so ordineerde hij een eersamen man die Gregorius hiet, biscop te wesen tUutrecht na hem. Ende Bonifaes mit Eobanus, sinen suffragaen, ende Wintingo, Waltero ende Adelbaerto, priesteren, ende Haymmondo, Scribaldo ende Basono, dyaken, ende Wackaro, Gundeto, Hildero ende Bertulfo, moniken. Ende daertoe xxx eersamer ghesteliker mannen. Ende dese voeren die vloet neder ende quamen int lant totten onghelovigen volck, daer sij hoer tenten sloghen opt lant ende rusten daer een luttel.
Daernae Bonifacius, die een bode der wijsheit was, begonde volstandelicken te predicken dat ewangelium ende dat ghelove Gods, also dat sommighe van den Vriesen worden ghelovich ende namen aen dat heylighe kersten ghelove. Mer die oude vyant, die altoes des menschen salicheit benyt, die wederstont dat ende verwectea een bloedighe partije teghens die heylighe leeraers, die liever hadde te storven dan of te laten des duvels [133r] manier die haer ouders ghemaect hadden. Mer die heylighe bisscop die niet enb ontsach die dreyghinghe des verwoeden volcx, die troeste ende stercte sijn discipulen ende en liet niet of te predicken den onghelovighen volck totter doot toe mitten woerden der ewangelier salicheit. Mer die bose vleyshouwers die stopten hoer oeren als een doef serpent ende en woude niet horen die vaderlicke leringhe. Mer die bose vleyshouwers quamen mit speren – ende mit swaerden sloghen sij die knechten Gods ende doden se mit menighe wonden op dien dach, die nonas in der maent van juniusc hiet. Ende der heylighen waren der lii die al volstandich bleven teghen dat onghelovighe volc totter doot toe ende coren die ewighe benedixie voer die pijnen ende gaven hem willichlick totter pijnen in een stedekijn dat Doechem hiet, om den naem ons Heeren Jhesu Cristi.
Ende worden tesamen ghedoot ende voeren tesamen in dat hemelsche palays mitten seghe der maertelien ende worden ghecroent in der ewicheit. Ende sonder merren haeste hem dat verwoede volc des heylighen biscops boecken in stucken te snyden ende also dat heylighe kersten ghelove uut haren landen te keeren. Mer die godlicke crachtd behielt dat boeck al gheheel datter [133v] niet of luttel aen ghequest was, daer yet in ghescreven stont van der heyligher leringhe Gods.

Doe dit ghesciet was, verblijden hem seer die bloedighe vleyshouwers om den moert die sij aen desen heylighen luden ghewrocht hadde. Ende sij sijn weder thuus ghekeert om te maken een feestelicken dach mit eten ende mit drincken.
Ende daer gheschiede een myrakel, dat al sulck nye ghehoert en was. Want alle der moerdenaren broden verwandelden in steen, die men noch huden des daghes hout in Vrieslant in die ghedeinckenisse der heyligher maertelaren. Daer quamen doe sommighe kersten ende versamende xiii lichamena van desen heylighen maertelaers ende voeren daermede over die vloet ende quamen tot Utrecht in Sinte-Salvatoerskerck mit groter waerdicheit, alst betamelic was. Mer sinte Bonifaes lichaem overmits miraculen, die God vertoende, is ghevoert tot Sulden in een cloester van Sinte-Benedictus oerden in den sticht van Mens, dat hij in voertijden in der woestinen van Betonien in groter armoeden ghetymmert hadde te love Gods, daer dese gloriose maertelaer menigherhande duechden ghedaen hadde ende in groter eeren versocht wort van de allen devoten kerster menschen. [134r]
Dese biscop van Gode uutvercoren was die anderde aertschebiscop van Uutrecht, die na Clemens, die Willibroerdus hiet, dat voerseide sticht xvi jaer lanck eerlicken ende wijselicken berichte. Ende na sijn doot was die kercke van Utrecht noch harde nyeu ende cranck ende sij en hadde nu gheen eertschenbiscop, want die kerck van Coelen teghen hem was, die overvloedich rijck was, daer sij gheen pleyt teghen houden en mochtenb. Ende binnen corter tijt daerna so quamen die Denen ende die Normans ende sloghen doot bijna alt volck van den sticht van Utrecht, sodattet voerseide lant droech een wijltijts doren ende distel, wantet gheen bouman en hadde. Ende daerom, want die bisscoppen van Uutercht ghenen bouwe en hadden, ende om armoede, so en mochten sij thof van Romen niet versoecken om die eertschebisscoppen benedixcie te ontfaen. Ende aldus so mosten sij nemen van armoede simpel benedixcien van horen naesten eertschenbiscop als abten. Ende dede misse langhe tijt sonder biscops nyfel.
In desen tijden dat Paulus die eerste paus also ghenoemt ende die keyser Constancius die v, so was een heylich maertelaerc ende ridder in Borgoengen vermaer ni ende hiete Gengulpus. [134v] Dese coft een fonteyn in Vrancrijck ende leyde se in Burgoengen, dat se daer water uut gaf. Item doe hij scheide van sijnen wijf, die in overspul leefde, wort hij van een clerck verslaghen die bij sijn wijf in overspul sat. Ende omdat Gengulfus veel miraculen dede, diewelcke sijn wijf seer bespottede, segghende: ‘Ist dat Gengulfusd mirakel doet, so singhe mijn aerss. ‘Ende dat gheschiede also, want als hij myrakel dede, so sang hoer aers. Ende sonderlinghe op den vridach en liet hoer aersgat niet ofa ten sang altijtb, omdatc sij op sulcken dach dat dwaes woert ghesproken hadded.

– Om weer tot onze eerste materie te komen, als van Sint Bonifatius, in het jaar ons Heren 752 bij koning Pepijns tijden zo vernam Bonifatius met goddelijk inspreken dat het kwam tot zijn martelen en zijn sterfdag en zo ordineerde hij een eerzame man die Gregorius heette bisschop te wezen te Utrecht na hem. En Bonifatius met Eobanus, zijn suffragaan, en Wintingo, Waltero en Adalbert, priesters, en Haymmondo, Scribaldo en Basono, diaken, en Wackaro, Gundeto, Hildero en Bertulfo, monniken. En daartoe 30 eerzame geestelijke mannen. En deze voeren die vloed neer en kwamen in het land tot het ongelovige volk waar ze hun tenten sloegen op het land en daar wat rustten.
Daarna Bonifatius, die een bode der wijsheid was, begon volstandig te prediken dat evangelie en dat geloof Gods, alzo dat sommige van den Friezen gelovig werden en namen aan dat heilige christen geloof. Maar de oude vijand die altijd de mensen zaligheid benijdt, die weerstond dat en verwekte een bloedige partij tegen de heilige leraren die liever hadden te sterven dan af te laten de duivelse [133r] manier die hun ouders gemaakt hadden.
Maar de heilige bisschop die niet ontzag die dreiging van het verwoede volk die troostte en sterkte zijn discipels en liet niet af te prediken het ongelovigen volk tot de dood toe met de woorden van het evangelie der zaligheid. Maar die boze vleeshouwers die stopten hun oren als een doof serpent en wilde niet horen die vaderlijke lering. Maar die boze vleeshouwers kwamen met speren en met zwaarden en sloegen de knechten Gods en doodden ze met menige wonden op die dag, die de 5de in de maand van juni heet. En de heilige waren er 52 die al volstandig bleven tegen dat ongelovige volk tot de dood toe en kozen de eeuwige zegening voor die pijnen en gaven zich gewillig tot de pijnen in een stadje dat Dockem (Hoogwoud) heette om den naam van onze Heer Jezus Christus.
En werden tezamen gedood en voeren tezamen in dat hemelse paleis met de zege van marteling en werden gekroond in de eeuwigheid. En zonder draken haastte zich dat verwoede volk de boeken van de heilige bisschop in stukken te snijden en alzo dat heilige christen geloof uit hun landen te keren. Maar de goddelijke kracht hield dat boek al geheel zodat er [133v] niet of weinig aan gekwetst was waar iets in geschreven stond van de heilige lering Gods.

Toen dit geschied was verblijdden zich zeer die bloedige vleeshouwers om de moord die zij aan deze heilige lieden gewrocht hadden. En ze zijn weer naar huis gekeerd om te maken een feestelijke dag met eten en met drinken.
En daar geschiedde een mirakel dat al zulks nooit gehoord was. Want alle moordenaars broden veranderden in steen, die men nog heden des dag houdt in Friesland in de gedenkenis der heilige maartelaars. Daar kwamen toen sommige christenen en verzamelden 13 lichamen van deze heilige martelaars en voeren daarmede over de vloed en kwamen te Utrecht in Sint-Salvator kerk met grote waardigheid zoals het betamelijk was. Maar Sint Bonifatius lichaam, overmits mirakels die God vertoonde, is gevoerd tot Fulda in een klooster van Sint-Benedictus orde in het sticht van Mainz dat hij in voortijden in de woestijn van Bethany in grote armoede getimmerd had tot lof Gods daar deze glorieuze martelaar menigerhande deugden gedaan had en in grote eer bezocht werd van allen devoten christen mensen. [134r]
Deze bisschop van God uitverkoren was de volgende aartsbisschop van Utrecht die na Clemens, die Willibrord heet, dat sticht 16 jaar lang fatsoenlijk en wijs berechtte. En na zijn dood was de kerk van Utrecht noch erg nieuw en zwak en het had nu geen aartsbisschop, want de kerk van Keulen was tegen hem die overvloedig rijk was waar ze geen pleit tegen houden mochten. En binnen korte tijd daarna zo kwamen de Denen en de Noormannen en sloegen door bijna al het volk van het sticht van Utrecht zodat dit land een tijdje droeg dorens en distels want het had geen bouwman. En daarom, want de bisschoppen van Utrecht hadden geen gebouw en om armoede zo mochten ze de hof van Rome niet verzoeken om de aartsbisschoppelijke zegening te ontvangen. En aldus zo moesten ze nemen van armoede eenvoudige zegening van hun naaste aartsbisschop als abten. En deden mis lange tijd zonder bisschopskazuifel.
In deze tijden dat Paulus de eerste paus alzo genoemd en keizer Constantijn de 5de zo was een heilige martelaar en ridder in Bourgondië vermaard en heette Gangulphus. [134v] Deze kocht een fontein in Frankrijk en legde het in Bourgondië zodat het daar water uit gaf. Item, toen hij scheidde van zijn wijf, die in overspel leefde, werd hij van een klerk verslagen die bij zijn wijf in overspel zat. En omdat Gangulphus veel mirakels deed die zijn wijf zeer bespotte en zei: ‘Is het dat Gangulphus mirakel doet zo zingt (winderig) mijn aars. En dat geschiedde alzo, want als hij mirakel deed zo zong haar aars. En vrijdag liet haars aarsgat niet af en zond altijd omdat zij op zo’n dag dat dwaze woord gesproken had.

Dit is sinte Gregorius, die derde biscop van Utrecht ende een heijliche confessoer. [135r]
Sinte Gregorius was die derde bisscop van Uutrecht xxxii jaer lanck. Van hoe groter minnen, goedertierenheitf ende mildicheit datg hij was in sinen sticht, dat vint men claerlick in sijn legende bescreven. Dese heylighe biscop seynde Lyefwijndum ende Williboldum int lant van Overysel den volck te prediken dat heylich ewangelij, ende oeck Maercellum, daer sij veel volcs bekeerden. Ende doe starf Liefwijndum ende voer tot onsen Heer.
Dese heylighe Gregorius, die eenh heylich biechter was ende een belieder Jhesu Cristi was, levede langhe tijt ende was vergicht. Ende int leste beval hij Gode sijn volck ende sijn ecclesie ende dede hem draghen in Sinte-Salvatoerskerck ende ontޮck daer Goeds lichaem. Ende op die achte calende van september so gaf. hij God sijn salighe ziele op, ende hij wort begraven mit groter eerwaerdicheit in Sinte-Salvatorsmonster, int jaer ons Heeren viic ende lxxxiiii.
Int jaer ons Heeren viic ende lxiii doe worden ghesien sterren ghelijck of sij snellic van deni hemel ghelopen hadden, also datter veel luden waenden datter werelteynde ghecomen waer. [135v]

Dit is Sint Gregorius, de derde bisschop van Utrecht en een heilige belijder. [135r]
Sint Gregorius was die derde bisschop van Utrecht 32 jaar lang. Van hoe grote minnen, goedertierenheid en mildheid dat hij was in zijn sticht, dat vindt men duidelijk in zijn legende beschreven. Deze heilige bisschop zond Liudger en Williboldus in het land van Overijssel het volk te prediken dat heilige evangelie en ook Mercellum waar ze veel volk bekeerden. En toen stierf Liudger en voer tot onze Heer.
Deze heilige Gregorius, die een heilige biechtvader was en belijder Jezus Christus leefde lange en had jicht. En in het laatste beval hij God zijn volk en zijn gemeente en liet zich dragen in Sint-Salvator kerk en ontving daar Gods lichaam. En op de achtste dag van september zo gaf hij God zijn zalige ziel op en hij werd begraven met grote eerwaardigheid in Sint-Salvator munster in het jaar ons Heren 784.
In het jaar ons Heren 763 toen werden sterren gezien gelijk alsof ze snel van de hemel gelopen kwamen alzo dat er veel lieden waanden dat het einde van de wereld gekomen was. [135v]

Dit is Karolus Magnus, keyser van Romen, coninc van Vranckrijck ende hertoech van Brabant ende van Lothrijck. Ende hij regneerde vier ende viertich jaer. [136r]
Karolus Magnus, coninck Puppijn zoen, was coninck van Vrancrijck xxx jaer ende keyser van Romena xiiii jaer. Ende was oeck die sevende hartoech van Brabant ende van Lothrijck xxx jaer. Dese coninck Karel wort groot eer ghedaen van den Romeynen doe hij te Romen quam. Ende riepen al mit luder stemmen, cleyn ende groot: ‘Karel mitten grijsen baerde, die God selver vercoren heeft ende Augustus is van deser stadt ende is die beste die nu leeft, die moet God van den hemel gheven eer, victori ende lang leven. ‘Ende wort mit groter eeren ende waerdicheit keyser ghecroent van paus Leo die derde op den heylighen Kersdach int jaer viiic ende vii. Dese Leo, eer hij hem croende, doe hij eerst paus ghecoren wort, doe wort er een twiedrach tusschen hem ende den voerleden paus Adrianus vrienden,– die en mochten dat niet lijden dat hij so verheven was, waerom beroerden sij dat volc teghen hem. Ende daer hij die letanien dede op Sinte-Marcusdach, welcke hij insette, wort hij ghevanghen. Ende twe reysen worden hem sijn oghen uutghesteken ende twewarf wordeb hem sijn tonghe ofghesneden. Mer die almachtighe Heer gaf hem weder sijn ghesichte ende sijn sprake. Doe toech hij tot Karolum den coninck van Vrancrijck ende quam mit hem te Romen [136v] ende doe wort er wraeck ghedaen over sijnen vyanden. Doe croende dese Leo Karolum in enen keyser. Dese coninc Karel verwan den coninck Desideriusc die den Longhebaerden coninck was ende wan Pavyen, daer hij in was ende veng den coninc ende sijn wijf ende voerde se in Vrancrijck ende verdestrueerde dat conincrijck ende maectet teniet. Ende alle dat goet ende recht dat die Longebaerden der heyligher kercken ofghewonnen hadden, dat gaf hij hoer weder. Hij vermeerde seer dat rijck van Vrancrijck. Hij verwan die Sassen ende Westphalen driewerf ende dwanc se van den heydenscap totter heylighend kersten ghelovee, sodat men hem hiet apostel van den Sassen.
Item tot eenre tijt was desen Karel laten weten dat bij Nazers in Spangen lach enen roese die Fernagut hiet ende was ghecomen uutf Surijen ende hadde mit hem xxm Turcken ende ander heyden. Dese tyran en ontsach noch swaert, scut, noch speer ende hij hadde xl starcker mancracht ende men en mocht hem nerghens doden dan in sijn navel. Doe seynde conick Karel den edelen graef Roelant, dat hij daer teghen den ruese campen soude. Daer vacht onsen Heer God in des edels kersten arm ende hij raemde daer op ende stac den heyden [137r] tyeran doer sijnen navel, ende hij viel ter aerden ende riep: ‘Machome, Machomet, coemt my te hulpe!’ Ende hij sloech hem doot. Ende Karela versloech al dat heydens ghediet uut Spangen.
Conick Karel hadde onder hem in sijn bedwang ende ontsich al Duytslant ende Walschlantb, Surien, dat heylighe lant van beloften, Poelgen, Ytalyen, Apulien, Calabrien ende alle die Vriessche marcken ende menich lantscap dat te lang waer te vertellen.

Dit is Karel de Grote, keizer van Rome, koning van Frankrijk en hertog van Brabant en van Lotharingen. En hij regeerde 44 jaar. [136r]
Karel de Grote, de zoon van koning Pepijn, was konink van Frankrijk 30 jaar en keizer van Rome 14 jaar. En was ook de zevende hertog van Brabant en van Lotharingen 30 jaar. Deze koning Karel werd grote eer gedaan van de Romeinen toen hij te Rome kwam. En riepen allen met luide stemmen, klein en groot: ‘Karel met de grijze baard die God zelf gekozen heeft en Augustus is van deze stad en is de beste die nu leeft, die moet God van den hemel geven eer, victorie en lang leven.’ En werd met grote eer en waardigheid keizer gekroond van paus Leo de derde op de heilige Kerstdag in het jaar 807. Deze Leo, eer hij hem kroonde toen hij net paus gekozen werd toen kwam er een tweedracht tussen hem en de voorleden paus Hadrianus vrienden, die mochten dat niet lijden dat hij zo verheven was, daarom beroerden zij dat volk tegen hem. En daar hij de litanie deed op Sint-Marcus dag, die hij op 25 april instelde, werd hij gevangen. En twee keer werden hem zijn ogen uitgestoken en tweemaal werd hem zijn tong afgesneden. Maar de almachtige Heer gaf hem weer zijn gezicht en zijn spraak. Toen trok hij naar Karel de koning van Frankrijk en kwam met hem te Rome [136v] en toen werd er een wraak gedaan over zijn vijanden. ‘Toen kroonde deze Leo Karel tot een keizer. Deze koning Karel overwon de koning Desiderius die de koning van de Langobarden en won Pavia waar hij in was en ving de koning en zijn wijf en voerde ze in Frankrijk en vernielde dat koninkrijk en maakte het teniet. En al dat goed en recht dat die Langobarden de heilige kek afgewonnen hadden dat gaf hij hun weer. Hij vermeerderde zeer dat rijk van Frankrijk. Hij overwon de Saksers en Westfalen driemaal en dwong ze van het heidense tot het heilige christen geloof zodat men hem noemt apostel van de Saksers.
Item, tot een tijd was deze Karel laten weten dat bij Nazers in Spanje lag een reus die Fernagut heette en was gekomen uit Syrië en had met hem 20 000 Turken en andere heidenen. Deze tiran ontzag nog zwaard, geschut, nog speer en hij had 40 sterke mankracht en men mocht hem nergens doden dan in zijn navel. Toen zond koning Karel de edele graaf Roelant dat hij daar tegen die reus kampen zou. Daar vocht onzer Heer God in de edele christen arm en hij ramde daarop en stak de heidense [137r] tiran door zijn navel en hij viel ter aarde en riep: ‘Mohammed, Mohammed, kom me te hulp! ‘En hij sloeg hem dood. En Karel versloeg al dat heidense volk uit Spanje.
Koning Karel had onder hem in zijn bedwang en ontzien al Duitsland en Waals land, Syrië, dat heilige land van beloften, Puglia, Italië, Apulië, Calabrië en alle de Friese marken en menig landschap dat te lang is te vertellen.

Op een tijt die bisschop Tulpijn, grave Roelant van Genamonien, hertoech Miles soen van Angijs, Oetgier van Denmarcken, Arastamusc, coninck van Enghelant, Gondelbloet, coninck van Vrieslant, Gauferus, hartoech van Bordeus, Enghekijn, hertoech van Aquitanien, Naman, hartoech van Beyeren, mit vijf ander heeren,. Engleris, hartoech van Garschoengend, Salomon ende Sampson, hartoghen van Burgoengen, Estule, greve van, Garume, hartoghe van Lotheringhe, ende Constantstijn, provoest van Romen, ende menich groot edel prince die hier pr. niet ghenoemt en sijn, dese worden al verslaghen op Ronsevale, bij verradenisse een grave die Gavrioen hiet, dat groot jammer ende scade was. Doe coninck Karel dit vernam, toech hij [137v] daer ende woude dit wreecken ende bestreet dit heydensche volck mit groter moghentheit, totdat die sonne begonste te dalenf. Doe vielg coninck Karel op sijn knyen ende bad God, dat die sonne soude blijven staen, opdat hij dath heydensche volc verslaen moch ende die kersten heeren wreken mocht. Alst ghesciede, want die sonnei bleef staen iii daghen lanc scoen scijnende, totdat hij dat heydense volck verwonnen hadde, dat een groot miraeckel was. Daer wan hij den heyde Spangen of dat alle dat sij besaten. Ende verdoemde se ende maecte se ewelicken woest ende staen onbewoent van allen luden. Ende daer waren iiii steden daer hij voer lach ende hij en conste se niet ghewinnen, want alle die heyden die van den velde gheweken waren, die waren daerin, also dat hij dese steden niet ghewinnen en conde. Daer so badt hij Gode ende sinte Jacob, oft moghelic waer dat sij versoncken. Ende in der nacht versoncken alle vier die steden, als men noch sien mach in Spangen. Die steden hieten aldus: Lucerne, Carapta, Voneensen ende Adama.
Item aldus heeft hij dat lant ghewonnen ende alle heydensche heeren ontsaghen hem ende senden hem doer sijn lieve grote presenten.

Item die coninc Aron van Paersen ende [138r] van Orienten die senden Karel den heylighen lichaem van sinte Thomas. Die patriarck van Jherusalem sende hem die slotelen van den heylighen grave van den bercha van Oliveten mit eenre bannieren. Item uut den suyden die coninc Abraham van Affricken. Ende uut noerden den coninc van Constantinobilenb, die hem veel eeren dede ende presenteerde hem veel rijcheden. Mer daer en nam hij een niet of, sodat hem die keyser veel heylichdoms gaf, dat hij mit hem voerde te Parijs, als die doernecroen ons Heeren, W die al groen wort mit blomen doe hij se coninck Karel gaf, ende die blomen wordenc manna, dat is hemels broot. Ende dat manna is nochd tot Sinte-Denys. Ende oeck gaf hij coninck Karel enen naghel van ons Heren naghelen ende een groot stuck van ons Heren cruus ende dat sudarium, dat is dat sweetcleet ons Heeren, ende onser Liever Vrouwen hemde, daer sij die Gods soen onder droech, ende die luyerkijns daer hij mede bewonden lach in der wieghen, ende Josephs couse ende – den arm van sinte Sijmon den propheet. Dit brocht keyser Karel tot Aken, dat men daer toecht op dene ydus van junio. Coninck Karel verbeterde den sanck der heyligher kercken.
Item die coninck van Enghelant sende den [138v] desen grote coninck Karel enen meester Alchimus hiet, ende was eenf monick ende was Karels meester. Hijwas een philosoph ende een doctoer in der godheit ende leerde coninc Karel alle die seven consten liberael ende was sijn tresorier ende canselier. Ende hij sende hem enen groten gheleerden man die Beda hiet, ende horen dorden gheselle dieg Johannes Scotus hiet, voer den besten, duerbaersten scat die in al Enghelant was. Mer Karels meester in gramarien, dat was Peter Pysaenh. Hij quam grotelic te hulpe den armen die kersten waren ende langhe ghevanghen laghen in Barbarien ende in Affricken.
Itemi coninck Karelj stichte also menich cloesterkerck als menich letter int ABC staet. Ende hij dede setten voer elcke cloester enenk letter van goude, beghinnendel aen die A ende voert totten lesten letter. Ende elcke letter was een pont tornoys waert. Voer so stichtem hij vier aertsche bisdommen uut synen eyghen goede in Almangen, als Trier, Colen, Mens ende Straetsborchn. Ende hij brochte dat grote studiom (ene universiteyt die tot Athenen plach te sijn ende van Athenen quam tot Romen) tot Parijs bij consent des paus.
Item dese groote coninc Karel maecte die sequencie die singt op ons Heren Hemelvaertsdach ‘Rex omnipotens die hodierna.’ Oec so maecte hij [139r] die sequencie die men sinct van Onser Liever Vrouwen ԁve preclara marisլ ende ԁlma redemptoris’ ende ‘ave maris stellaՠende ԍaria mater Domini.’ Dese coninck Karel hadde een manier over hem, als hij te bedde was ghegaen, so plach hij tot sijnen hoefde van sijnen bedde te setten enen inthoren mit enen penne ende parckement, op aventuer wes hem snachs in den sin quam, dat beter bedocht was dan verghetena, dat dede hij scrijven om te onthouden.
Item als hij bij Romen quam op een myle na, so stont hij of te voet ende ghinck in die heylighe stadt. Als hij daer binnen quam, ghinc hij tot allen kercken, welcken uni hij groot goet gaf ende derghelijck alle den cloesteren in der stadt.
Item coninc Karel hadde over hem vier goede punten die seer te prijsen waren, – dat was grote vromicheit, grote wijsheit, grote clergie ende een kerstelic leven. In den eersten so hadde hij grote vromicheit, als biscop Tulpijn scrijf van sijnen seden ende vromicheit. Ende van sijn ghedaente: hij was scoen ende groot, mer sijn opsien was wreet ende ontsichlick. Hij was sijn selfs viii voeten lanck, recht gaende op ende neder, grof ende groot van lijve, hij was so starck dat hij in enen strijde enen ridder te vollen hernaes cloefde totten sadel toe, ja dicke sadel ende paert mede. Ende men vant in sinen [139v] tijden ghyen ridder so stout, noch so goet te wapen, noch so wijs van rade. Hij en was niet blide om sijn ghewin, noch en truerde niet om sijn verlies. Vier hoefyser rechte hij uut van denb cromme. Ende enen ridder ghewapen staende dien hief hij lichtelicken mit eenre hant op boven sijn hoeft.
Item hij was die sevende van den eersten Karel van den princen van Haspegouwen. Hij hadde sonen, die dede hij ter scolen gaen ende dede hem leeren hoer paertes, daerna leerde hij se rijden ende jaghen ende der wapenen pleghen. Sijn dochteren dede hij leeren zijdwerck, breyen ende spinnen, omdat sij niet ledich en souden sitten, want ledicheit en vroemt niemant. Ende als hij over tafel sat, so plach hij gharen te horen hystorien van heeren ende van wapen, om oerloghe ende – wijsheit te leren ende feyt van wapen.

Op een tijd die bisschop Tulpijn, graaf Roelant van Genamonien, hertog Miles zoon van Angijs, Ogier van Denemarken, Arastamus, koning van Engeland, Gondebald, koning van Friesland, Gauferus, hertog van Bordeaux, Enghekijn, hertog van Aquitani, Naman, hertog van Beieren, met vijf ander heren, Engleris, hertog van Gascogne, Salomon en Sampson, hertogen van Bourgondië, Estule, graaf van Bugomensis, Garume, hertog van Lotharingen, en Constantijn, provoost van Rome, en menige grote edele prins die hier niet genoemd zijn, dezen werden alle verslagen op Ronceval door verraad van een graaf die Ganelon heette dat groot droefheid en schade was. Toen koning Karel dit vernam trok hij [137v] daar en wilde dit wreken en bestreed dit heidense volk met grote mogendheid, totdat de zon begon te dalen. Toen viel koning Karel op zijn knieën en bad God dat die zon zou blijven staan opdat hij dat heidense volk verslaan mocht en die christenheren wreken mocht. Toen dat geschiedde, want de zon bleef staan 3 dagen en scheen mooi totdat hij dat heidense volk overwonnen had dat een groot mirakel was. Daan won hij het heidense Spanje af alles dat zij bezaten. En verdoemde ze en maakte het eeuwig woest en onbewoond staan van alen lieden. En daar waren 4 steden waar hij voor lag en hij kon ze niet winnen want alle heidenen die van het veld geweken ware, die waren daarin, alzo dat hij deze steden niet winnen kon. Daar zo bad hij God en Sint Jacob of het mogelijk was dat ze verzonken. En in de nacht verzonken alle vier steden, zoals men nog zien mag in Spanje. Die steden heetten aldus: Lucerne, Carapta, Voneensen en Adama.
Item, aldus heeft hij dat land gewonnen en alle heidense heren ontzagen hem en zonden hem door zijn liefde grote presenten.

Item, de koning Aron van Parthen en [138r] van Orient die zonden Karel het heilige lichaam van Sint Thomas. Die patriarch van Jeruzalem zond hem de sleutels van het heilige graf van de Olijfberg met een banier. Item, uit het zuiden de koning Abraham van Afrika. En uit het noorden de koning van Constantinopel, die hem veel eer deed en presenteerde hem veel rijkheden. Maar daar nam hij niets van zodat hem die keizer veel heiligdom gaf dat hij met hem voerde te Parijs zoals de doornenkroon van onze Heer die al groen werd met bloemen toen hij het koning Karel gaf en die bloemen werden manna, dat is hemelsbrood. En dat manna is nog tot Sint-Dionysius. En ook gaf hij koning Karel een nagel van onze Heer nagels en een groot stuk van ons Heren kruis en dat sudarium, dat is dat zweetkleed van onze Heer en onze Lieve Vrouwe hemd waar ze Gods zoon onder droeg en de luiers waarin hij gewonden lag in de wieg ende kousen van Jozef en de arm van Sint Simon den profeet. Dit bracht keizer Karel tot Aken, dat men daar toont op de 13de juni dag. Koning Karel verbeterde de zag der heilige kerke.
Item, de koning van Engeland zond [138v] deze grote konink Karel een meester die Alcuin heette en was een monnik en was Karels meester. Hij was een filosoof en een doctor in de godheid en leerde koning Karel alle zeven kunsten liberaal en was zijn penningmeester en kanselier. En hij zond hem een grote geleerde man die Beda heette en hun derde gezel die Johannes Scotus heette voor de besten, duurbaarste schat die in al Engeland was. Maar Karels meester in grammatica dat was Peter Pisa. Hij kwam zeer te hulp de armen die christen waren en lang gevangen lagen in Barbarijen en in Afrika.

Item, koning Karel stichtte alzo menige kloosterkerk als menig letter in het ABC staat. En hij liet zetten voor elk klooster een letter van goud, beginnende aan de A en voort tot de laatsteletter. En elke letter was een pond tornoys waard. Voort zo stichtte hij vier aartsbisdommen uit zijn eigen goederen in Allemagne, als Trier, Keulen, Mainz en Straatsburg. En hij bracht dat grote studio (een universiteit die te Athene plag te zijn en van Athene kwam naar Rome) tot Parijs met toestemming van de paus.
Item, deze grote koning Karel maakte die volgorde die men zingt op ons Heren Hemelvaartsdag ‘’’Rex omnipotens die hodierna.’ Ook zo maakte hij [139r] die volgorde die men zingt van Onze Lieve Vrouwe ԁve preclara marisլ en ԁlma redemptoris’ en ‘ave maris stellaՠen maria mater Domini.’ Deze konink Karel had een manier over hem als hij te bed was gegaan zo plag hij op het hoofd van zijn bed te zetten een inkthoren met een pen en perkament op avontuur als hem ճ nachts in de zin kwam dat beter bedacht was dan vergeten, dat liet hij schrijven om te onthouden.
Item, toen hij bij Rome kwam op een mijl na zo steeg hij af te voet en ging in die heilige stad. Toen hij daarbinnen kwam ging hij tot alle kerken die hij groot goed gaf en dergelijke alle kloosters in de stad.
Item, koning Karel had over hem vier goede punten die zeer te prijzen waren, – dat was grote dapperheid, grote wijsheid, grote geestelijkheid en christelijk leven. Als eerste zo had hij grote dapperheid, als bisschop Tulpijn schrijft van zijn zeden en dapperheid. En van zijn gedaante: hij was mooi en groot, mar zijn opzien was wreed en te ontzien. Hij was van zichzelf 8 voeten lang, recht gaande op en neer, grof en groot van lijf, hij was zo sterk dat hij in een strijd een ridder in vol harnas kloofde tot het zadel toe, ja vaak zadel en paard mede. En men vond in zijn in [139v] tijd geen ridder zo dapper, nog zo goed te wapen, nog zo wijs van raad. Hij was niet blijde om sein gewin, nog treurde niet om zijn verlies. Vier hoefijzers richtte hij uit van de kromme. En een ridder die gewapend stond die hief hij licht met een hand op boven zijn hoofd.
Item, hij was de zevende van de eerste Karel van de prinsen van Haspengouw. Hij had zonen, die liet hij ter school gaan en liet ze leren hun partijen (paarden?), daarna leerde hij ze rijden en jagen en de wapens plegen. Zijn dochters liet hij leren zijde werk, breien en spinnen, omdat zij niet ledig zouden zitten, want ledigheid baat niemand. En als hij aan tafel zat zo plag hij graag te horen de histories van heren en van wapen, om oorlog en wijsheid te leren en wapenfeiten.

Item coninck Karels moeder hiet vrouwe Baerteraet ende was des keyser Heraclius dochter, die hielt hij bij hem al hoer leven in groter eeren van allen dat hoer betaemde, of hoer behoef of hoer begheerte was.

Item coninck Karels aensicht was een voeta breet ende i voet lanck ende was rootachtich, sijn haer was swart, sijn noes was lanck enen halven voet, sijn baert was een voet lanck. Ende sach uut sijnen oghen als een leeuwe. Ende sijn oghen sparckelden als een carbonckelsteen. [140r] Sijn wijnbrauwen waren een halve palme lanck. Ende als hij gram was ende dan op yemant sach, so en wasser ghijen man so stout hij en wort vervaert. Sijn gordel was acht sijnre voeten lanck ommegancs, behalvent bergent ende de ghespe. Luttel broot at hij, mer hij at wel een vierendel van een weer, of twe caponen of een craen, of een hase. Mer niet veel en dranck hij, ende sijn wijn meinghede hij mit fontein. Ende selden dranck hij meer dan driewarf. Hij was sober van eten ende van drincken. Ende van desen Karel waer so veel te scriven dattet te lanck vallen soude.
Item die paus Leo die gaf den keyser Karel dat hij patriachscap ende eertsbisdom ende bisdom gheven ende setten mocht die hem nutste docht.
Dese conick Karel hadde twe wijven. Dat eerste wijf hiet Hildegaert, dae hij bij wan v sonen. Die eerste hiet Lodewijck ende wort na sijn vader keyser van Romen ende coninck van Vrancrijck. Die anderde soen hiet Drenvier ende regneerde in Spangen. Die derde hiet Hugho ende regierde als coninck in Aquitanien ende wert gheestelick. Die vierde soen hiet Dirck ende regnierde in Provincien. Die vijfte soen hiet Chaerlot ende regneerde in Burgoengen.
Dat anderde wijf Sustraet, daer hij bij wan twe sonen. Die een hiet Puppijn ende regneerde [140v] in Lombaerdien of in Ytalien. Ende die ander hiet Karel ende starf jonck.
In desen tijden wort in die kerck van Constantinobilenb een patriarchael stoel ordineert in die eer des heylighen apostels sinte Jacob. Ende die begheerte van Maria Zebedei wert vervult. Want Johannes rust totter rechter hant, tot Ephesom, ende Jacobus totter lufter hant, Romen staende seer suverlick int middel.
Voer die doot des gloriosen ende heylighen keysersc Karolij so sach men veel teykenen. Item die eclipsis des sonnes ende des maens duerde langher dant ghewoenlick was. Item men sach in die sonne vii daghen lanck een swarte vlack.
Item die grote brugghe tot Mens brande drie uren lanck. Item dat costelicke poertael tot Aken viel uterd gronde neder. Siende diee goedertieren keyser dat hem die doot nakende was, wantf hij tot Aken bij de twe jaer sieck gheleghen hadde van den rede, so maecte hij Crijstum erfghenaem van sijnen goeden. Ende deyldet an drijen. Dat een deel gaf hij den armen ende den dienres des pallaes. Die twe ander delen deylde hij in twe ende twintighen ende gaf dat den prelaten der heyligher kercken. Hij maecte Lodewijckom sijn ouste soen keyser. Sijn ander soen maecte hij heer van Duutslant. Ende den dorden gaf hij Hispanien. Ende doe die tijt des [141r] eyndes, als dat hij sterven soude, nam hij oerlof an den heeren die bij hem stonden ende verbeijden daer sijn eynde. Doe sprac hij dat vaers:’In manus tuas, Domine, commende spiritum meum,’ dat is te segghen: ‘Heer, in dinen handen beveel ic minen gheest.’ Ende loeck selve sijn oghen ende hij starf op den xxviiisten dach van januarius int xiiiide jaera sijns keyserrijck, ende hij out was lxxii jaer. Ende wert begraven tot Aken, in Onser-Vrouwenkerck die hij selve heeft ghestich ende fondeert.
Item doe Karolus Magnus sterven soude, ghesciedet dat Tulpinus, aertsbiscop van Remen, wesendeb tot Remen, began hij die souter te lesen. Ende uut die verhenghenisse Gods hoerde hij in der lucht veel duvelen die hij beswoer, vragende werwaert dat sij wouden. Sij antwoerden dat sij haestelic tot Aken reysden, verwachtende die doot des keysers Karolij. Doe gheboet die biscop den duvelen in die naem ons Heeren Jhesu Cristi dat sij weder tot hem souden comen. Ende sij quamen seer drovich, eer die biscop die souter uutghelesen hadde, segghende: ‘Het was ons keyser. Mer die man van Galissen sonder hoeft leyde in der scalen also veel houts ende steens dat swaerder woech dan al dat wij brenghen mochten.’ Dese man van Galissien was sinte Jacob, welck dese Karolus Magnus een [141v]kerck fondiert ende volmaect hadde. Ende nadat hij die Saracenen verwonnen hadde, doe opende hij ende maecte een wech doer groten arbeit ende consten, omdat men sinte Jacob soude moghen versoken. Item Einaerdus heeft die historie ende legende van Karolus Magnus bescrevenc.

Item, koning Karels moeder heette vrouwe Bertrada en was de dochter van keizer Heraclius, die hield hij bij hem al haar leven in groter eren van alles dat haar betaamde of haar behoefte of haar begeerte was.

Item, koning Karels aanzicht was een voetbreed en een voet lang en was roodachtig, zijn haar was zwart, zijn neus was lange een halve voet, zijn baard was een voet lang. En zag uit zijn ogen als een leeuw. En zijn ogen schitterden als een karbonkelsteen. [140r] Zijn wenkbrauwen waren een halve palm lang. En als hij gram was en dan op iemand zag zo was er geen man zo dapper, hij werd bang. Zijn gordel was acht van voeten lang omgaan behalve het bergen en de gesp. Weinig brood at hij, maar hij at wel een vierendeel van een gesneden geit of twee kapoenen of een kraanvogel of een haas. Maar niet veel dronk hij en zijn wijn mengde hij met water. En sleden dronk hij meer dan driemaal. Hij was sober van eten en van drinken. En van deze Karel was zoveel te schrijven dat het te lang zou vallen.

Item, die paus Leo die gaf keizer Karel dat hij patriarch schap en aartsbisdom en bisdom geven en zetten mocht die hem nutste dacht.
Deze koning Karel had twee wijven. Dat eerste wijf heette Hildegard, waar hij bij won 5 zonen. De eerste heette Lodewijk en werd na zijn vader keizer van Rome en koning van Frankrijk. Die volgende zoon heette Drenvier en regeerde in Spanje. De derde heette Hugo en regeerde als koning in Aquitanië en werd geestelijk. Die vierde zoon heette Dirk en regeerde in Provence. Die vijfde zoon heette Karel en regeerde in Bourgondië.
Dat andere wijf Sustraet, daar hij bij won twee zonen. Die ene heette Pepijn en regeerde [140v] in Lombardije of in Italië. En die andere heette Karel en stierf jong.
In deze tijden werd in de kerk van Constantinopel een patriarch stoel geordineerd in de eer der heilige apostel Sint Jacob. En die begeerte van Maria Zebedeus werd vervuld. Want Johannes rust tot de rechterhand, te Efeze, en Jacobus tot de linker hand, Rome staat zeer zuiver in het midden.
Voor de dood van de glorieuze en heilige keizer Karel zo zag men veel tekens. Item, die eclips der zon en de maan duurde langer dan gewoonlijk was. Item, men zag in de zon 7 dagen lang een zwarte vlek.
Item, de grote brug tot Mainz brandde drie uren lang. Item, dat kostbare portaal te Aken viel ter grond neer. Die goedertieren keizer zag dat hem die dood nakend was, want hij had te Aken bij de twee jaar ziek gelegen van de koorts, zo maakte hij Christus erfgenaam van zijn goederen. En verdeelde het in drieën. Dat ene deel gaf hij de armen en de dienaars van het paleis. Die twee andere delen verdeelde hij in 22 en gaf dat de prelaten der heilige kerk. Hij maakte Lodewijk zijn oudste zoon keizer. Zijn volgende zoon maakte hij heer van Duitsland. En de derde gaf hij Spanje. En toen de tijd van het [141r] einde als dat hij sterven zou nam hij verlof aan de heren die bij hem stonden en wachtte op zijn einde. Toen sprak hij deze vers: ‘In manus tuas, Domine, commende spiritum meum,’ dat betekent: ‘Heer, in uw handen beveel ik mijn geest. ‘En sloot zelf zijn ogen en stierf op de 28ste dag van januari in het 14de jaar van zijn keizerrijk toen hij 72 jaar oud was. En werd begraven te Aken, in Onze-Vrouwe-kerk die hij zelf had gesticht en gefundeerd.
V 137r Item, toen Karel de Grote sterven zou gebeurde dat Tulpijn, aartsbisschop van Reims die te Reims was begon de psalm te lezen. En door het toestaan van God hoorde hij in de lucht veel duivels die hij bezwoer en vroeg waarheen dat ze wilden. Ze antwoordden dat ze haastig naar Aken reisden en verwachten de dood van keizer Karel. Toen gebood de bisschop de duivels in de naam van onzer Heer Jezus Christus dat ze weer tot hem zouden komen. En ze kwamen zeer droevig eer die bisschop de psalm uitgelezen had en zeiden: ‘Het was onze keizer. Maar die man van Galicië zonder hoofd legde in de schaal alzo veel hout en stenen dat het zwaarder woog dan alle dat wij brengen mochten.’ Deze man van Galicië was Sint Jacob die deze Karel de Grote een [141v] kerk gefundeerd en volmaakt had. En nadat hij de Saracenen overwonnen had toen opende hij en maakt een weg door grote arbeid en kunsten omdat men Sint Jacob zou mogen verzoeken. Item, Einhard heeft de historie en legende van Karel de Grote beschreven.

Dit Aelbricus, die vierde bisscop van Uutrecht, ende sat x jaer.
Aelbricus, een eersaem vader gheboren uut Enghelant, was die vierde biscop van Uutrecht x jaer lanck. Hij
was eerst canonick in der kercken van Uutrecht. Ende doe Gregorius een out cranck man was, so wert hem te
hulpe gheset desed Aelbrijckuse die die ecclesie ende dat volck des stichs wijselicken berechte, also dat die biscop Gregorius voerseide dat hij [142r] na hem biscop soude wesen. Ende om sijnre groter duechde wil wert hij biscop ghecoren, in die tijden dat Karolus Magnus regneerde, doe men screef viic ende lxxxiiii. Ende dese biscop Aelbricus seynde sinte Lugerus, die heylighe biscop van Munster, in Vrieslant, dat hij dat volck onder sijn bisdom bekeren souden ende oefeninghe der afgoden daeruut verdrijven.

Dese Aelbricus, die eersame biscop, die starf in vrede ende voer te Gode ende wort begraven in Sinte-Salvatoersmonster int jaer viic ende xciiii.


Dit is Theodaerdus, die vijfte biscop van Uutrecht, ende sat vi jaer.
Theodaerdus, een glorioes leere, was die vijfte biscop van Uutrech vi jaer lanck. Hij leerde ende onderwees
ende bekeerde veel Vrie[142v]sen. Ten lesten starf hij ende wort mit groter eerwaerdicheit begraven in Sinte-Salvatoerskerck int jaer ons Heeren viiic.


Dit is Hermakus, die seste biscop van Uutrecht, ende sat ses ende twintich jaer.
Harmakarus was die vite biscop van Uutrecht xxvii jaer lanc. Hij was een devoet wijsa man ende een uutghenomen goet predicaer. Ende als sijn daghen vervult waren, so starf hij op die vijfte calende van september ende wert begraven in Sinte-Salvatoersmonster mit groter waerdicheit int jaer ons Heren viiic ende xxvii. Item in desen Harmakarus tijden wort Honoldus, coninc van den Deenen, mit sijn wijf ende kinderen tot Mensb kersten ghedoopt ende die keyser gaf [143r] hem Vrieslant, daer hij coninc of wort.


Ricxfridus was die sevende bisscop van Uutrecht ix jaer lanck.
Ricxfrijdus, een godlick, goetertieren ende wijs man, was die sevende biscop van Uutrecht ix jaer lanck.
Dese biscop was een out man ende hadde Gode lief ende hij was ghequelt van den saghe langhec tijt, also dat hij starf op die derde nonas van october anno viiic xxxvi. Ende wort begraven in Sinte-Salvatoerskerck.

In desen tijden van Rycxfrijdus was een jonghelinck gheheten Fredericus, die van sijn edel moeder ghebrocht wort tUtrecht. Ende wer gheleit in die godshusen mit offerhande ende mit ghiften [143v] ende wort daer bevolen den ridderscap Goeds. Rycxfrijdus biscop voerseit nam doe dit selve kind bij hem als een verkoren soen ende hij leerde sonderlinghe wel, beyde in seden ende in consten. Ende die bisscop pynde, overmits godlicke inspreken, dat dese jonghelijnc na hem soude biscop weesen. Ende als dese jonghelinc so was in den diensta Gods, so maecten die biscop Rijxfrijdus desen jongheling priester doe hij sijn jaren hadb.
Item in desen tijt was een maeghet van xii jaren die op den Paeschdach ontޮg dat heylighe sacrament ende vastede daernae vi maenden lanck, etende alleen water ende broot. Daernae abstijneerde sij haer iii jaer lanck van allen spijsen ende dranckc. Namaels leefde sij weder als die ghemene menschend deden.
Item in Walslant was een grote tempeest ende aertbevinghe. Ende veel steden ende husen verbranden van den hemelschen vuer. Die menschen ende die beesten worden van den blicxem nedergheslaghen. Item swaer steenen vielen mitten haghele neder. Item te midzomer, eer die sonne opt hoechste was, viel mitten haghel uuter lucht een groot stuck ys van vi voet breet ende xvi voet lanck ende ii voeten hoech. Daerna volchde een grote zwaer pestelencie. [144r]

Dit is Alberik de vierde bisschop van Utrecht en zat 10 jaar.
Alberik, een eerzame vader geboren uit Engeland was de vierde bisschop van Utrecht 10 jaar lang. Hij was eerst kanunnik in de kerk van Utrecht. En toen Gregorius een oude zwakke man zo werd hem tot hulp gezet deze Alberik die de geloofsgemeenschap en dat volk van het sticht wijs berechte alzo dat bisschop Gregorius voorzei dat hij [142r] na hem bisschop zou wezen. En vanwege zijn grote deugden werd hij bisschop gekozen in de tijd dat Karel Magnus regeerde toen men schreef 784. En deze bisschop Alberik zond Sint Liudger, de heilige bisschop van Munster, in Friesland, dat hij dat volk onder zijn bisdom bekeren zou en beoefen der afgoden daaruit verdrijven.

Deze Alberik, die eerzame bisschop, die stief in vrede en voer tot God en werd begraven in Sint-Salvator munster in het jaar 794.
Dit is Theodard, de vijfde bisschop van Utrecht en zat 6 jaar.
Theodard, een glorieuze leraar was de 5de bisschop van Utrecht 6 jaar lang. Hij leerde en onderwees en bekeerde veel Friezen [142v]. Tenslotte stierf hij en werd met grote eerwaardigheid begraven in Sint-Salvatorskerk in het jaar ons Heren 800.
Dit is Hamacar, de 6de bisschop van Utrecht en zat 26 jaar.
Hamacar was die 6de bisschop van Utrecht 27 jaar lang. Hij was een devote wijze man en een uitzonderlijke goede prediker. En toen zijn dagen vervuld waren zo stierf hij op de 5de dag van september en werd begraven in Sint-Salvator munster met groter waardigheid in het jaar ons Heren 827.
Item, in de tijd van deze Hamacar werd Honoldus, koning van de Denen, met zijn wijf en kinderen te Mainz christen gedoopt en de keizer gaf [143r] hem Friesland waar hij koning van werd.


Ricfried was die zevende bisschop van Utrecht 9 jaar lang.
Ricfried, een goedaardige, goedertieren en wijs man was die zevende bisschop van Utrecht 9 jaar lang.
Deze bisschop was een oude man en had God lief en hij werd gekweld van de koorts lange tijd alzo dat hij stierf op de derde dag van oktober anno 836. En werd begraven in Sint-Salvator kerk.

In deze tijd van Ricfried was een jongeling geheten Frederik die van zijn edele moeder gebracht werd te Utrecht. En werd geleid in het godshuis met offerande en met giften [143v] en werd daar bevolen het ridderschap Gods. Ricfried de bisschop nam toen dit kind bij hem als een uitverkoren zoon en hij leerde bijzonder goed, beide in zeden en in kunsten. En die bisschop pijnigde zich, overmits goddelijke inspreken, dat deze jongeling na hem zou bisschop wezen. En toen deze jongeling zo was in de dienst Gods, zo maakte de bisschop Ricfried deze jongeling priester toen hij zijn jaren had.

Item, in deze tijd was een maagd van 12 jaren die op de Paasdag ontving dat heilige sacrament en vastte daarna 6 maanden lang en at alleen water en brood. Daarna onthield ze zich 3 jaar lang van allen spijzen en drank. Later leefde ze weer zoals de gewone mensen deden.
Item, in Wallonië was een grote tempeest en aardbeving. En veel steden en huizen verbrandden van het hemelse vuur. De mensen en de beesten werden van de bliksem neergeslagen. Item, zware stenen vielen met de hagel neer. Item, te midzomer, eer de zon op het hoogste was viel met de hagel uit de lucht een groot stuk ijs van 6voet breed en 16 voet lang en 2 voeten hoog. Daarna volgde een grote zware pest. [144r]

Dit Lodewijck die goedertieren, keyser van Romen, conick van Vrancrijck ende hartoecha van Brabant xxvi jaer lanck. [144v]
Lodewijkckb die goedertieren, coninck Karels eerste zoen, wort keyser van Romen, coninck van Vranckrijck ende hartoech van Brabant xxvi jaer lanck. Ende hij hadde een wijf ende hiet Ermgaert, daer hij bij wan Lotarius endec Puppijnus.
Ende dese Lotarius was keiserd van Romen ende Puppinuse was hartoech in Aquitanien. Ende doe sijn eerstef wijf ghestorven was, die Ermgaert hiet, nam hij een ander wijf, hiet Judich, ende was des hartoghen dochter van Beyeren ende was oeck sijn nanichte. Daer wan hij oeck twe sonen bij. Die eerste hiet Karel die Caluwe, ende wort coninck van Vrancrijck na sijn vaders doot. Die ander soen hiet Lodewijck ende was coninc van Germanien, van Beyeren ende van Swaven.
Ende dit was in dien tijden dat Stephanus die vierde paus was in sijn leste jaer. Doe wort paus Paschalis ende sat een jaer. Ende Eugenius paus sat iii. Ende Valentijnus sat xl daghen. Ende doe Gregorius paus was, doe was ghestorven Rijcxfrijdus, die bisscop van Uutrecht.

Doe ditg keyser Lodewijck vernam dat Rijcxfrijdus doot was, doe quam hy neder in Almangen op den Rijn mit sijn wijf Judich die hem ongheoerloft was ende oec sijn namaech was, ende gheboet dat men een sijn vrient, die hij lief hadde ende Fredrijcus hiet, soude kiesen tot enen bischop [145r] tot Utrecht, dien hij altehant gaf vingherlinc ende staf ende ornamenten des bisdoms. Ende al was Fredericus seer node biscop, nochtans dede die keyser hem consacrieren in sijn teghenwoerdicheit. Ende als die wijdinghe ende die benedictie hoechelicke ghedaen was, gheboet die keyser daer te houden hof ende gaf hem allen te eten die daer waren van menigherhande spijse. Des anderen daghes omtrent die middaghe, doe sprac die keyser den biscoph Fredricusi an mit saften woerden in deser manieren: [145v] ‘Lieve soen, die ecclesie van Uutrecht heeft dij ghecoren tot enen vroeden heer, opdatstu mit dijnre heyligher leeren castien ende bekeren sulste dat sondighe volck. Want daer is in Walcheren een eylant in dijnen ghesticht dat seer beruft is mit groten sonden, daer men of seit dat niet alleen die broeder mitten suster en is, mer oeck die sone mitten moeder. Waerom wij dij besweren bij den almachtighen God, datstu alsulcke onmenschelicke menschen corrigierste ende pijnste mitten swaerde. Ende oft nut is, so en laets niet, du en verbanne se. ‘Als Fredrijcus die biscop dit hoerde, so versuchte hij ende antwoerde aldus: ‘Heer keyser, uwe moghentheit heeft my verbonden mit enen groten besweren. Daerom bid ic uwer moghenheit dat ghij my segghen wilt van welcker stede des lichaems sal men enen vissche beginnen te eten? ‘Die keyser verwonderde seer van deser vraghen ende antwoerde aldus: ‘Ic vermoede, dat men die vissche eerst an den hoefde beginnen sal te eten, want int hoeft is meer morchs dan in ander delen des vissches.ՠDie bischop seide: ԗel is dat gheoerdelt, o edel vader, du hebste te recht gheantwoert. Waerom ghij een edel prince ende een hoeft des volcs [146r] sijt, ick dij eerst berispe, eer dat ic totten staerte come als totten volcke van Walcheren. Want ghij een wijf hebt teghen die wet ende teghens tghesette der biscoppen, ende hiet Judith, des hartoghena dochter van Beyeren, die uwer moghentheit is een vleyschelicke nicht, vanb welcker beddeghenoet ic u vermaen bij alsulker penitencien als daertoe behoert dat ghijs of staet. Ende laet ghij se niet, so seg ic u, dat u daerof comen sal scande ende verdriet, die ghij niet ontgaen en moecht. Want die apostel seit: oncuyschers ende overspeelders die oerdelt God.’ Doe die heylighe biscop dit volstandelick seyde ende sijn woerden mit veel tughen der heyligher leringhe besloet, so versuchte hem die keyser ende badt hem ghenade van sijnen sonden ende belovede hem dat ongheoerlofde wijf te laten ende van hem te doen. Ende die heylighe biscop nam oerlof aen den keyser ende is tot Uutrecht hoechlick gheset in sijnen stoel daer hij sonderlinghe in vasten, in beeden ende in aelmissen te gheven levede. Ende die vervallen steden des tempels ende des casteels dede hij weder maken. Onlanghec daernae voer dese biscop mit een suydenwinde te schepe in Walcheren int lant te corijgieren dat volck ende [146v] hielt daer synen heyleghen seent. Daer bekeerde sommighe luden overmets predicacie des heylighen biscops ende ontޮghen penitencie. Mer sommighe waren verhart in hoere quaetheit ende greepen hoer wapen ende drechden den biscop, waerom die heylighe man vandaer voer.
Daerna quam dat barbarijsche volck in dat eylant ende sloghen den grave Eggaert doot mit veel Franssoysen ende vinghen veel wiven ende kinder ende voerde menigherhande cleinoet vandaer.
Dese heylighe biscop voer daerna al sijn ghesticht doer ende quam in Vrieslant daer hij vernam Arriaensche ghelove die sij hadden in der Drievoudicheitd, die hij te mael mit vlijtelicken arbeit uut der luden herte verdreef. Ende beval sinte Odulphus, die een canonick tot Sinte-Salvatoers was, die kercke van Staveren. Ende als hij al sijn saken wel voleyndet hadde, voer hij weder tot Uutrecht salichlick.

Dit is Lodewijk de goedertieren, keizer van Rome, koning van Frankrijk en hertog van Brabant 26 jaar lang. [144v]
Lodewijk de goedertieren, koning Karels eerste zoon, werd keizer van Rome, koning van Frankrijk en hertog van Brabant 26 jaar lang. En hij had een wijf en heette Ermengarde daar hij bij won Lotharius en Pepijn.
En deze Lotharius was keizer van Rome en Pepijn was hertog in Aquitanië. En toen zijn eerste wijf gestorven was, die Ermengarde heette, nam hij een ander wijf en heette Judith en was de dochter van de hertog van Beieren en was ook zijn achternicht. Daar won hij twee zonen bij. De eerste heette Karel de Kale en werd koning van Frankrijk na zijn vaders dood. De volgende zoon heette Lodewijk en was koning van Germanen, van Beieren en van Zwaben.
En dit was in die tijden dat Stephanus de vierde paus was in zijn laatste jaar. Toen werd paus Paschalis en zat een jaar. En paus Eugenius zat 3 jaar. En Valentinus zat 40 dagen. En toen Gregorius paus was tien stierf Ricfried de bisschop van Utrecht.

Doe dit keizer Lodewijk vernam dat Ricfried dood was toen kwam hij neer in Allemagne op de Rijn met zijn wijf Judith die hem ongeoorloofd was en ook achternicht was en gebood dat men een van zijn vrienden die hij lief had en Fredrik heette, zou kiezen tot een bisschop [145r] tet Utrecht, die hij al gelijk een ring en staf en ornamenten gaf van het bisdom. En al was Frederik zeer node bisschop, nochtans liet de keizer hem consacreren in zijn tegenwoordigheid. En toen die wijding en de zegening zeer hoog gedaan was geboord de keizer daar te houden hof en gaf hun allen te eten die daar waren van menigerhande spijs. [illustratie (houtsnede verloren)] De volgende dag omtrent die middag toen sprak de keizer de bisschop Fredrik aan met zachte woorden in deze manier: [145v] ‘Lieve zoon, de geloofsgemeenschap van Utrecht heeft u gekozen tot een verstandige heer opdat u met uw heilige leer kastijden en bekeren zal dat zondige volk. Want daar is in Walcheren een eiland in uw sticht dat zeer berucht is met grote zonden waar men van zegt dat niet alleen de broeder met de zuster is, maar ook de zoon met de moeder. Waarom wij u bezweren bij de almachtige God dat t al zulke onmenselijke mensen corrigeert en pijnigt ze met het zwaard. En of het nut is, zo laat het niet, u en verband ze.’ Toen Frederik de bisschop dit hoorde, zo verzuchtte hij en antwoordde aldus: ‘Heer keizer, uw mogendheid heeft me verbonden met een groot bezwaar. Daarom bid ik uw mogendheid dat gij mij zeggen wil van welke plaats van het lichaam zal men een vis beginnen te eten?’ De keizer verwonderde zich zeer van deze vraag en antwoordde aldus: ‘Ik vermoed dat men die vis eerst aan het hoofd zal beginnen te eten, want in het hoofd is meer merg dan in ander delen der vis.’ De bisschop zei: ‘Goed is dat geoordeeld, o edele vader, u hebt te recht geantwoord. Waarom gij een edele prins en een hoofd van het volk bent [146r] ik u eerst berisp eer dat ik tot de staart kom als tot het volk van Walcheren. Want gij hebt een wijf tegen ie wet en teen het bevel der bisschoppen en heet Judith, de dochter van de hertog van Beieren, die uwe mogendheid is een vleselijke nicht, van die bedgenoot ik u vermaan met al zulke penitentie als daartoe behoort dat ge haar afstaat. En laat gij haar niet zo zeg ik u, dat u daarvan komen zal schande en verdriet die gij niet ontgaan mag. Want de apostel zegt: ‘Onkuise en overspelers die oordeelt God,’ Toen de heilige bisschop dit volstandig zei en zijn woorden met veel getuigen der heilige lering besloot zo verzuchtte zich de keizer en bad hem genade van zijn zonden en beloofde hem dat ongeoorloofde wijf te laten en van hem te doen. En de heilige bisschop nam verlof aan de keizer en is te Utrecht hoog gezet in zijn stoel waar hij bijzonder in vasten, in beden en in aalmoezen te geven leefde. En die vervallen plaatsen van de tempel en het kasteel liet hij weer maken. Kort daarna voer deze bisschop met een zuidenwind te scheep in Walcheren in het land te corrigeren dat volk en [146v] hield daar zijn heilige kerkvergadering. Daar bekeerde sommige lieden overmits prediking van de heilige bisschop en ontvingen penitentie. Maar sommige waren verhard in hun kwaadheid en grepen hun wapen en dreigden de bisschop, waarom die heilige man vandaar voer.
Daarna kwam dat barbaarse volk in dat eiland en sloegen graaf Eggert dood met veel Fransen en vingen veel wijven en kinderen en voerde menigerhande kleinood vandaar.
Deze heilige bisschop voer daarna al zijn sticht door en kwam in Friesland daar hij vernam Ariaans geloof die ze hadden in der Drievuldigheid die hij helemaal met vlijtige arbeid uit de lieden harten verdreef. En beval Sint Odulphus, die een kanunnik te Sint-Salvator was, die kerk van Stavoren. En toen hij al zijn zaken goed gedaan had voer hij weer tot Utrecht zalig.

Lodewijckus die keyser, die hem ontsach langher in den lande te blijven mit sijnen verbannen wijve, welcke vrouwe seer arbeyde den heylighen biscop in anderen sinnen te keeren mit hoeren woerden ende mit groten gaven die sy hem seynde.
Mer die heylighe man en was niet te bemorwen mit woerden noch mit [147r] gaven, hij en meende alsins dat ongheoerlofde huwelick te scheyden. Ende seynde enen behaghelicken brijef den keyser Lodewijck van vaderlicke lieften, eer hij enighe sentencien des bans gheven woude, waerom die keyserinne overmits des viants rade teghens den biscop groote nijt begreep ende versierde hoe sij hem ter doot brenghen mocht. Ende huerde daer twe quade knechten daertoe, dat sij hoer swoeren dat sij den heylighen biscop doden souden. Ende ghinghen tot Uutrecht ende seyden dat sij des keyser knechten waren ende dat sij den heylighen biscop een nootlike boetscap soude doen. Fredricus, die heylighe biscop, vernam bij den godlicken inspreken dattet ghenaecte sijnre maertelien. Ende hiet den tween wreden knechten totten eynden toe van der missena beyden. Ende als dat ewangelium ghedaen was, so ghinck die biscop op den stoel ende seyde den volck een sermoen in Sinte-Salvatoerskerck ende seyde te voren dat sijn maertelie nakende was. Ende doe godsdienst ghedaen was, doe ghinck die heylighe biscop mit sijnen ornamenten in Sinte-Jans Ewangelisten sacristie, daer hij Gode badt om volstandicheit sijnre passien. Ende doe hiet hij den bode tot hem comen, ende sijnen clerck die sijn dienre was [147v] dede hij een luttel van hem ghaen after Sinte-Salvatoersoutaer. Doe sprac die heylighe biscop totten moerdenaers:’’Du doet u boetscap die ic volcomelick wel wist eer ghij in die stadt quaemt.’ Doe toghen sij hoer messen uut horen mouwen ende doerstaken den heylighen biscop ende spraken dese schimpelicke woerden over hem: ‘Nu heeft die keyserinne wraeckb van dij, die sij langhe begeertc heeft, dien ghij in veel tijden menich swaerd verdriet ghedaen hebt.’ Daer hem die heylighe biscop op antwoerde: ‘Lieve kinden, ghij hebt nu volbrocht uwen vrouwen boetscap ende hoer ghebot. Nu pijnt u snellicken van hier te lopen.’ Ende sonder marren so liepen die moerdenaers vandaer ende voeren den Rijn op ende brochten der bloedigher keyserinnen nu boetscap van des heylighen maertelaers doot. Doe riep die heilighe biscop sinen clerck ende seyde: ԓone, ic ben ghewont ter doot om die waerheit, om die duechde ende om die gherechticheit. Nu roepte tesamen sonder marren die priesteren der kercken van Uutrecht, dat sij myn lichaem begraven mit behoerlicker uutvaert ende mijn gheest keere tot den Heer in die ewighe blijscap.’ Ende als die clerck dit hoerde, riep hij lude mit groter weenen, sodattet volck beroerde ende grepen hoer wapen ende liepen totten [148r] stervenden biscop, ende als sij stonden omtrent hem al screyende, sprack die Goeds maertelaer ende propheteerde aldus: ‘broeders ende lieve kinderen, vercrijch ic enich deel in den hemel mitten heilighen maertelaers, so sel ic voer u bidden om uwe salicheit ende dat u God behoede voer plaghe, want om der keyserinnen sonden wil die hier te lant woent, so sellen comen die Deenena ende destrueeren datb bisdom.ՠEnde als dit gheseit was, so gaf die heylighe biscop die benedictie ende ghinck in den croft die in der selver kerken stont ende voechde hemselven in een sarck. Ende began selve die psalmen der vigelien. Ende sprac aldus: ‘Ic sel behaghen den heer int rijck der levender.’ Dese biscop leet sijnc martelie int jaer ons Heeren viiic ende xxxviii op die xvde calende van augusto, doer 18 juli 838 wien veel miraculen gheschiet sijn ter love ende ter eeren ons Heeren, den soete naem Jhesu Crijsti.

Lodewijk de keizer, die zich ontzag langer in het land te blijven met zijn verbannen wijf, welke vrouw zeer bewerkte de heilige bisschop in andere zinnen te keren met haar worden en met grote giften die ze hem zond.
Maar die heilige man was niet te vermurwen, nog met woorden nog met [147r] giften, hij meende geheel dat ongeoorloofde huwelijk te schelden. En zond een behagelijken brief keizer Lodewijk van vaderlijke liefde eer hij enige oordeel des ban geven wilde, waarom de keizerin overmits de raad van de vijand de bisschop grote nijd begreep en versierde hoe zij hem ter dood brengen mocht. En huurde daar twee kwade knechten daartoe dat ze haar zwoeren dat zij de heilige bisschop doden zouden. En gingen naar Utrecht en zeiden dat ze des keizer knechten waren en dat ze de heilige bisschop een noodzakelijk boodschap zouden doen. Fredrik, de heilige bisschop, vernam bij goddelijk inspreken dat het naakte zijn martelarij. En zei de twee wrede knechten tot het einde van de mis te wachten. En toen dat evangelie gedaan was zo ging de bisschop op de stoel en zei het volk een preek in Sint-Salvator kerk en zei tevoren dat zijn martelarij nakende was. En toen godsdienst gedaan was toen ging de heilige bisschop met zijn ornamenten in Sint-Jan evangelist sacristie waar hij God bad om standvastigheid van zijn lijden. En toen zei hij de bode tot hem te komen en zijn klerk die zijn dienaar was [147v] liet hij wat van hem gaan achter Sint-Salvator altaar. Toen sprak de heilige bisschop tot de moordenaars: ‘Nu doet u boodschap die ik volkomen goed wist eer gij in de stad kwam. ‘Toen trokken ze hun messen uit hun mouwen en doorstaken de heilige bisschop en spraken deze schimpende woorden over hem: Ԏu heeft de keizerin wraak van u die zij lang begeerd heeft, die gij in veel tijden menig zwaar verdriet gedaan hebt.’ Daar hen de heilige bisschop op antwoordde: ‘Lieve kinderen, gij hebt nu volbracht uw vrouwe bietensap en haar gebod. Nu pijnt u snel van hier te lopen. ‘En zonder dralen zo liepen de moordenaars vandaar en voeren de Rijn op en brachten de bloedige keizerin nu boodschap van de heilige martelaar dood. Toen riep die heilige bisschop zijn klerk en zei: ‘Zoon, ik ben gewond ter dood om de waarheid, om de deugd en om die gerechtigheid. Nu roep tezamen zonder dralen de priesters der kerk van Utrecht dat zij mijn lichaam begraven met behoorlijke uitvaart en mijn geest keert tot den Heer in de eeuwige blijdschap. ‘En toen de klerk dit hoorde riep hij luid met grote wenen zodat dit het volk beroerde en grepen hun wapen en liepen tot de [148r] stervende bisschop en toen ze stonden omtrent hem al schreiende sprak die Gods martelaar en profeteerde aldus: ‘Broeders en lieve kinderen, verkrijg ik enig deel in de hemel met de heilige martelaars, zo zal ik voor u bidden om uw zaligheid en dat u God behoedt voor plagen want vanwege de zonden der keizerin die hier te land woont zo zullen komen de Denen en vernielen dat bisdom.’ En toen dit gezegd was zo gaf die heilige bisschop de zegening in ging in de crypte die in dezelfde kerk stond en voegde zichzelf in een zerk. En begon zelf de psalm der vigilie. En sprak aldus: ‘Ik zal behagen de heer in het rijk der levende.’ Deze bisschop leed zijn martelarij in het jaar ons Heren 838 op de 15de dag van augustus door wie veel mirakels geschied zijn ter lof en ter ere van onze Heer, de lieve naam Jezus Christus.

Die biscoppen, beijde in Walslant ende in Duytslant, vernamen den onsculdighendoot des ontsculdighen maertelaers ende verbonden hem tesamend om den overdaet des keysers ende des ondadighen wijfs Gregorius die paus die vierde. Als hij dit hoerde, quam hij neder in Vranckrijck ende alle die bisscoppen bij hem. Ende keyser Lodewijck wert van sijn keyserrijck gheset ende van [148v] der cronen van Vrancrijck ende hij wort gheseint in een cloester in Switsen daer hij besloten penitencie dede. Ende Yesse, die biscop van Amiens, gaf der keyserinne een wijle opt hoeft ende settese van den paus weghen in een nonnecloester dat Cricinus hiet, als dat sij hoer penitencie doen soude.
In desen tijt, eer dat dese keyser Lodewijck den biscop hiet wan sijn wijfs knechten aldus verslaen bij horen raet, so openbaerde een sonderlinck ende een wonderlick commet, daer die keyser seer of verscricte. Ende sprac mitten phijlosoephe Egmardo, menende dat sij beweessf ende bedude des keysers doot ende mutacie in den rijck. Mer die philosoeph Egmardus en woude den keyser niet verslaen ende allegierde dat woert des propheets segghende: ‘Van die teykenen des hemels en wilt niet vervaert sijn,’ et cetera. Doe sprac die keyser:’wԗij en sellen niemant anders ontsien dan den Schepper, die ons ende dese sterren ghescapen heeft. Ende wij sijn sculdich sijn goedertierenheit te loven die hem verwaerdicht mit al sulcken teykenen ons onwetende sondaers te vermanen. Want als alsulke wonderlicke dinghen openbaren die ons alleen roeren, so sellen wij alle oeck haesten ons sondich leven te beteren om bermherticheit te vercrijghen.’ Ende men gheloeft doechdelick dat hij mit desen oetmoedicheit den heer versoent heeft, soedat [149r] die plaghe nieth en quam op hem, mer op Italien uut een oploop der Sarracenen.
Corts daernae gheschiede een vervaerlicke plaghe over Romen ende al Ytalien, want sommighe onghelovighe kersten seynden heymelici aen den soldaen der Sarraceenen, dat hij gheringhe soude over comen. Ende hij quam aldaer mit groter craft. Ende doe wert Romen ghewonnen ende Sinte-Pieters ende Sinte-Pauwels kerck wort jammerlic beroeft ende een paertstal of ghemaect. Mer Lodewicus ende die Walen mitten Lombaerden verjaechdena se ende maecten se voervluchtich, niet sonder grote bloetstortijnghe der kersten menschen. Namaels quamen die Sarracenen weder tot Romen ende beroefde die kercken mit groten onwaerdicheit. Ende doe sij al dat omtrent Romen was verdestrueert hadde, quamen sij weder in Affriken, vandaen dat sij ghecomen waren, mit groten rouwe ende verdroncken alle in die dipsteb van der see.
Sinte Dyonisius boecken worden uuten Griecken in Latijn overset. Ende die keyser van Constantinopel seynde den keyser Lodowijco, die se mit groter blijscap ontfeng op Sinte-Maertijnsdach. Ende doe worden aldaer xix sieker menscen terstontc ghesont. Ten laetsten starf den keyser [149v] Lodewicus ende wort tot Mens begraven. [150r]

De bisschoppen, beide in Wallonië en in Duitsland, vernamen den onschuldige dood van de onschuldige martelaar en verbonden zich tezamen om de overdaad der keizer en dat ondeugdelijke wijf. Gregorius de paus de vierde. Toen hij dit hoorde kwam hij neder in Frankrijk en alle bisschoppen bij hem. En keizer Lodewijk werd van zijn keizerrijk gezet en van [148v] de kroon van Frankrijk en hij werd gezonden in een klooster in Zwitserland daar hij besloten penitentie deed. En Jesse, die bisschop van Amiens, gaf de keizerin een tijdje op het hoofd en zette haar vanwege de paus in een nonnenklooster dat Cricinus heette, als dat zij haar penitentie doen zou.
In deze tijd, eer dat deze keizer Lodewijk de bisschop zei van zijn wijf knechten aldus verslaan bij haar raad zo openbaarde een bijzondere en wonderlijke komeet waar de keizer zeer van schrok. En sprak met de filosoof Egmardus en meende dat ze bewees en aanduidde de dood van de keizer en verandering in het rijk. Maar de filosoof Egmardus wilde de keizer niet verslaan en haalde aan dat woord van de profeet die zie: ‘Van de tekens des hemels wil niet bang zijn,’ etc. Toen sprak de keizer: ’Wij zullen niemand anders ontzien dan de Schepper die ons en deze ster geschapen heeft. En wij zijn schuldig zijn goedertierenheid te loven die zich verwaardigt met al zulke tekens ons onwetende zondaars te vermanen. Want als al zulke wonderlijke dingen openbaren die ons alleen beroeren zo zullen we ons ook allen haasten ons zondig leven te verteren om barmhartigheid te verkrijgen.’ En men gelooft degelijk dat hij met deze ootmoed de heer verzoend heeft zodat [149r] die plaag niet op hem kwam, maar op Italië uit een oploop der Saracenen.
Kort daarna geschiedden een vervaarlijke plaag over Rome en al Italië want sommige ongelovige christenen zonden heimelijk aan de sultan van de Saracenen dat hij gauw zou overkomen. En hij kwam aldaar met grote kracht. En toen werd Rome gewonnen en Sint-Petrus en Sint-Paulus kerk werd droevig beroofd en een paardenstal van gemaakt. Maar Lodewijk en de Walen met van Lombardije verjoegen ze maakten ze voortvluchtig, niet zonder grote bloedstorting der christen mensen. Later kwamen die Saracenen weer tot Rome en beroofden de kerken met grote onwaardigheid. Toen ze alles dat omtrent Rome was vernielde hadden kwamen ze weer in Afrika vanwaar ze gekomen waren met grote rouwe en verdronken allen in het diepste van de zee.
Sint Dionysius boeken werden het Grieks in Latijn overgezet. En de keizer van Constantinopel zond ze keizer Lodewijk die ze met grote blijdschap ontving op Sint-Maartensdag. En toen werden aldaar 19 zieke mensen terstond gezond. Tenslotte stierf de keizer [149v] Lodewijk en werd te Mainz begraven. [150r]

Lotharius wert keyser van Romen ende besat dat rijck na sijnen vader. Hij hadde twe broeders, Loduwicom ende Karolom, dien hij onterven woude, waerom so streden sij teghen hem, in welcker strijt ghesciede also grote bloetstortinghe dat voer die tijt nye so groot in Vrancrijck gheschiet en was. Ende Lotarius wort voervluchticha. Mer sommighe grote heeren verenichde se weder ende deylden die rycken onder malcander, sodat Lotarius keyser bleef. Mer voertan en conde se hoer vianden niet verwinnen, noch wederstaen, omdatter so veel ridderen verslaghen waren, waeromb worden sij tot allen canten aenghevochten. Want als men alte veel wil bedriven, so doet men bijtijden alre minst. Ende die ander menschen pleghen te bescermen, die en moghen nu hoerselven niet helpen. Wat sel doen dat cleyn cruyt der woestijnen, als die hoghe sederbomen niet en moghen staende bliven? Alle dinghen doet bij raet, of het sel dij namaels rouwen, mer te laet. Een merckelick exempel. Ten laetsten in xvi jaer sijns keyserrijcks deylde hij sijn kinderen dat rijck ende wort een monick. Ende leefde strenghelick tot der doot toe ende starft salichlick. Ende in s ijn doot wort ghesien een strijt tusschen den duvelen ende den enghelen om [150v] die ziel. Mer doer die monicken ghebet worden die duvelen verdreven.

Lotharius werd keizer van Rome en bezat dat rijk na zijn vader. Hij had twee broeders, Lodewijk en Karel die hij onterven wilde en daarom zo streden ze tegen hem en in die strijd geschiedde alzo grote bloedstorting dat voor die tijd niet zo groot in Frankrijk geschied en was. En Lotharius werd voortvluchtig. Maar sommige grote heren verenigde ze weer en verdeelden die rijken onder elkaar zodat Lotharius keizer bleef. Maar vooraan konden ze hun vijanden niet overwinnen, nog weerstaan, omdat er zoveel ridders verslagen waren en daarom werden ze aan alle kanten aangevochten. Want als men al te veel wil bedrijven zo doet men soms het aller minst. En die ander mensen plegen te beschermen die mogen nu zichzelf niet helpen. Wat zal doen dat kleine kruidt der woestijnen als die hoge cederbomen niet staan mogen blijven? Doe alle dingen bij raad of het zal u later berouwen, maar te laat. Een opmerkelijk voorbeeld. Tenslotte in het 16de jaar van zijn keizerrijk verdeel hij dat rijk onder zijn kinderen en werd een monnik. En leefde streng tot de dood toe en stierf zalig. En in zijn dood werd gezien een strijd tussen de duivels en engelen om [150v] de ziel. Maar dor gebed van de monniken werden de duivels verdreven.

Dit isc Albericus, die negende biscop van Uutrecht, ende sat seven jaer.
In desen tijdend, nadat die heilighe biscop Fredricus ghemaertiriseert was, so was een luttel twiedracht in
der ecclesie ende in den volcke, wie dattet waerdich waer te besitten des heilighen biscops stoel. Sommighe coren den proest Castuon, enen rijcken man, dat bisdom te berichten. Ende die ander begheerden te hebben Albricum, die des heylighen Fredricus broeder was. Mer bij ghemenen vrien wille der ecclesie ende bij sinte Odulphus, canonick tot Sinte-Salvatoers, is die voerseide proest ofgheset ende Albricus is mit groten love gheset in sijn broeders stoel. Ende [151r] dese Albricus was die ixde biscop van Uutrechte, vii jaer lanck.

In desen biscops tijden, als sinte Fredricus ghepropheteert hadde, so began dat grote jammer op te staen, want die Denen ende Sweden ende Noermans, alte quaden heydensche volck, vergaderde veel scheepen ende begonden veel landen te winnen in der kerstenheit ende deden alte veel quaets, dat langhe jaren duerde. Dese eersame biscop Albricus starf op die xviiide kalende van 14 nov. desember ende wort begraven in Sinte-Salvatoerskerck bij sijnen broeder.

Dit is Lutgerus, die tiende biscop van Uutrecht, ende sat xi jaer.
Lutgerus was die xde biscop van Uutrecht xi jaer lanck. Hij was een hoech leere [151v] ende een wijs man. Hij starf op die ixde kalende van mey ende gaf Gode sijn ziel. Ende hij wort begraven tot Sinte-Salvators bij sijn voervaders.

Dit is Alberik, de negende bisschop, van Utrecht en zat zeven jaar.
In deze tijden, nadat de heilige bisschop Fredrik gemarteld was, zo was wat tweedracht in de geloofsgemeenschap en in het volk wie dat het waardig was te bezitten de heilige bisschop stoel. Sommige kozen de proost de Castuon, een rijke man, dat bisdom te berichten. En de anderen begeerden te hebben Alberik die de broeder was van de heilige Frederik. Maar bij algemene vrede wil der geloofsgemeenschap en bij Sint Odulphus, kanunnik van Sint-Salvator, is die voorgenoemde proost afgezet en Alberik is met grote lof gezet in zijn broeders stoel. En [151r] deze Alberik was de 9de bisschop van Utrecht, 7 jaar lang.

In de tijden van deze bisschop, zoals Sint Fredrik geprofeteerd had, zo begon die grote droefheid op te staan, want de Denen en Zweden en Noormannen, een al te kwaad heidens volk, verzamelde veel schepen en begonnen veel landen te winnen in de christenheid en deden al te veel kwaad dat lange jaren duurde. Deze eerzame bisschop Alberik stierf op de 14de dag van december en werd begraven in Sint-Salvator kerk bij zijn broeder.

Dit is Liudger, de tiende bisschop van Utrecht, en zat 11 jaar.
Liudger was de 10de bisschop van Utrecht 11 jaar lang. Hij was een zeer geleerd [151v] en een wijs man. Hij stierf op de 9de dag van mei en gaf God zijn ziel. En hij werd begraven tot Sint-Salvator bij zijn voorvaders.

Dit is van een paus die een vrou was ende hiete Johannes, die sommighe menschen seghen dat se paus Jut hiet, ende sij sat ii jaer, vijf maenden ende iiii daghen.[
In desen tijden was een paus die Johannes hiet ende was een vrouwe. Ende was uut Enghelant gheboren ende woende te Mens ende wort van hoer boel in mansclederen tot Athenen ghebrocht. Sij wert so in der heyligher scrifture gheleert, dat men haers ghelijck niet en vant, also dat sij te Romen hadde veel grooter meesteren tot discipulen. Ende nadien dat sij drie jaren te Romen ghelesen hadden, wort sij ten laetsten eendrachtelicken paus ghecoren. Ende bij horen knecht wert sij mit kinde. Mer want sij die tijt [152r] des barens niet en wiste, daerom als sij gaen soude van Sinte-Pieter tot Sinte-Jans-te-Latranen, wort sij van den baren belopen omtrent Sinte-Clemenskerck. Ende van groter weetheit baerde sij ende starf ende wert daer begraven. Ende want die paussen altoes enen anderen wech ommegaet als sij daeromtrent comen, so meenen veel luden dat hij dat doet om die lelicheit dier scennisse. Ende dit is die vite paus gheweest die die naem der heylicheit sonder wercken ghevoert heeft. Ende sij en wert oeck niet onder den pausen gherekent, want sij een vrouwe was die Jut hiet.
Omtrent desen tijden so was een groet tempeest ende onweder, sodat Sinte-Pieterskerck wer an drien ghedeelt tot Colen ende dode drie menschen. Ende noch vi menschen worden gheslaghen van den blicxem, dat sij bijna doot waren. Dese blicxem hadde een forme vana enen vuerighen draeck.
Cyrillus een heylich man was der Sclaven hoer doctoer ende apostel ghenaemt. Dese vant sinte Clemens lichaem in Crisona, doe die zee verdroecht was, ende brachtet te Romen settende seer heerlicken in sijn kerck. [152v] [153r]

Dit is van een paus die een vrouw was en heette Johannes, die sommige mensen zeggen dat ze paus Jut heette en ze zat 2 jaar, vijf maanden en 4 dagen.[illustratie (houtsnede verloren)]
In deze tijden was een paus die Johannes heette en was een vrouw. En was uit Engeland geboren en woonde te Mainz en werd van haar boel in mannenkleren naar Athene gebracht. Ze werd zo in de heilige schrift geleerd dat men haar gelijke niet vond, alzo dat ze te Rome had veel grote meesters tot discipel. En nadien dat zij drie jaren te Rome gelezen had werd ze tenslotte eendrachtig paus gekozen. En bij haar knecht werd ze met kind. Maar omdat ze de tijd van het [152r] baren niet wist, daarom toen ze gaan zou van Sint-Petrus tot Sint-Jans-te-Lateranen werd ze van het baren belopen omtrent Sint-Clemenskerk. En van grote wreedheid baarde ze en stierf en werd daar begraven. En omdat altijd een paus een andere weg omgaat als ze daaromtrent komen, zo menen veel lieden dat hij dat doet om die lelijkheid van die schande. En dit is de vite paus geweest die de naam der heiligheid zonder werken gevoerd heeft. En ze werd ook niet onder de pausen gerekend,
want ze was een vrouw die Jut heette.
Omtrent deze tijden zo was een grote tempeest en onweer zodat Sint-Petruskerk in drieën werd gedeeld te Keulen en doodde drie mensen. En nog 6 mensen werden geslagen van de bliksem zodat ze bijna dood waren. Deze bliksem had een vorm van een vurige draak.


Cyrillus was een heilige man van de Slovenen hun doctor en apostel genoemd. Deze vond Sint Clemens lichaam in Crisona toen de zee verdroogd was en bracht het te Rome en zette het fatsoenlijk in zijn kerk. [152v]

Dese Ludowicus was Lotharius soen. Hij wort van Sargius, den paus, in een coninck ghecroent. Hij regneerde een wijltijts mit sijn vader, ende hij regneerde alleen xxi jaer. Dese Ludowicus hadde een soen, die in sijns vaders teghenwoerdicheit seer ghequelt wort van den duvelen wel iii daghen lanck. Ende hij bekende ende beleet openbaerlick dattet hem gheviel, omdat hij theghens sinen vader quaden raet ghestelt hadde.b Ten laetsten, doe Lodowicus in Italien ghestorven was,
doe wort Karolus sijn ghevader keyser. In desen Lodowicus tijden ghescieden veel wonderlicke dinghen. Want in die stadt van Mens was iii jaer lanck grote tribulacie. Men sach den duvel openbaerlick dat hij die huysen anstack ende verbrande se. Hij steendec die priesters diet ghewijde water worpen, waerom worden veel menschen voervluchtich ende toghen vandaen, omdat sij daer niet bliven en dorsten. Lotarius, Lodowicus broeder, was heer van Loreynen.
In desen tijden reghendet in Ytalien bloet van den hemel, iii daghen ende iii nachten lanck. Item in Ytalien worden sij gheplaecht mit die sprinchaengens, ghelijck hier voermaels die Egipcienen gheplaecht waren. Ende daernae volchde een grote duer[153v]tijt ende hongher, sodatter dat derdeel der menschen wel storven. Aldus quam die een plaech na den anderen.d Want eerst worden sij mit strijden vermoyt, ende als nu vergaen sij van groten hongher.

[153r] Deze Lodewijk was Lotharius zoon. Hij werd van Sergius, de paus, tot een koning gekroond. Hij regeerde een tijdje met zijn vader en hij regeerde alleen 21 jaar. Deze Lodewijk had een zon die in zijn vaders tegenwoordigheid zeer gekweld werd van de duivels wel 3 dagen lang. En hij bekende en beleed openbaar dat het hem gebeurde omdat hij zich tegen vaders raad gesteld had. Tenslotte toen Lodewijk in Italië gestorven was toen werd Karel, zijn grootvader, keizer. In deze tijd van deze Lodewijk geschiedden vele wonderlijke dingen. Want in de stad van Mainz was 3 jaar lang grote tegenspoed. Men zag de duivel openbaar dat hij de huizen aanstak en ze verbrandde. Hij stenigde de priesters die het gewijde water wierpen en daarom werden veel mensen voortvluchtig en trokken er vandaan omdat ze daar niet blijven durfden. Lotharius, de broeder van Lodewijk, was heer van Lotharingen.
In deze tijd regende het in Italië bloed van den hemel, 3 dagen en 3 nachten lang. Item, in Italië werden ze geplaagd met de sprinkhanen, gelijk hier voormaals die van Egypte geplaagd waren. En daarna volgde een grote dure [153v] tijd en honger zodat er dat derde deel der mensen wel stierven. Aldus kwam de ene plaag na de andere. Want eerst werden ze met strijden vermoeid en als nu vergaan ze van grote honger.

Dit is Hungerusb, die elfte biscop van Uuttrecht, tien jaer lanck. Hungherus was diec elfste biscop van Uuttrecht x jaer lanck. Hij was een wijs man, vreedsaem ende milde
ende redelick van leven. Ended binnen sijnen eersten jaer als int jaer ons [154v] [155r] Heeren viiic ende lvi so ghesciede de profecie die Fredricus die heilighe biscop gheprofeteert hadde, doe hij tot Uutrecht verslaghen wort. In desen tijden so quamen die heiden Denen ende die Normans mit horen sceepen in Oestvrancrijck dat nu Hollant is, daer sij alte groot quaet deden ende toghen ende destrueerden die meeste stadt van alle desen landen, daer men seit dat lv prochikercken ine waren. Ende dese stadt, seit men, hiete Duersteden.f Ende daerna toghen die Denen ende Noermans voer Uutrecht ende bestormden die stadt sonder oߡten mit schuth ende mit slingheren ende mit blijden, so langhe ende soseer dat sij die stadt wonnen mit werender hant. Ende dat casteel wonnen sij oeck. Ende dese bloedighe rovers sloghen die ecclesie volna al doot ende worpen die poerten ende toernen ende voerpoerten, arckieren, rondelen ende mueren terneder van de stadt ende oeck van den casteel. Also dat Hongherus die biscop mit luttel canonicken ontghinghen mit groten ancxt. Ende quam int cloester daer coninck Lotarius in wonachtich was te Purmenen, opdat hijt daer onthouden mocht. Lotarius wort beroert mit ontfermherticheit ende mit coninclicker goedertierenheit ende gaf den canonicken ende der kerken van Uutrecht dat cloester tot Edelenberch, opdat sij daer in vreden onthouden mochten voer [155v] der Deenen aenvechten, ende dat sij godsdienst mochten doen innichlicken. Ende na desen vernieldena sij al dat lant van Oestvrancrijck, dat nu Hollant is, ende quamen in Kermerlant ende braken daer den heylighen confessoerskerck sinte Aelbrecht ende den heylighen priester van Noertwijck, sinte Geroen, ende sloghen hem sijn hoeft of. Ende worpen terneeder een alten grooten slot ende starck kasteel bij Noertwijck dat weleer des conincks Arindolus was. Doe vloen alle die Oestvrancken op coninck Ezeloers slot of casteel bijb Voerburchc ende grepen hoer wapen ende setten hem ter weer.
Mer also dat God verhenghede, so wonnent die Deenen ende sloghen daer twe ridders doot, als heer Dibbout ende heer Gheerlof, mit sonderlinghe veeld Oest-vrancken. Ende destrueerdere coninck Ezeloers casteel totten gronde ende namen die wiven mitten kinderen ende voerden se in verre vreemde landen. Ende in den jaer viiic ende lxvi, op die xi kalende van januwarius, ruste biscopf Hongerus in Gode. Mer men weet niet waer dat hij begraven is.
Op dese tijtg is die carijtate, liefte ende minne seer vercout in allen staten. Ende die scalcheit ende quaetheit begonsten seer te verbreeden. Nu in dese tijt cesseerde V 141v dat swaert mitten ketterye [156r] te mael seer. Mer hoverdye ende ghiericheit mit ander ghebreken ontbonden haer thomen ende hebben dat kersten gheloef meer ghepersequeerth dan voermaels die ketters deden.i
By desen biscop Hungerus tijden, int jaer ons Heeren viiic ende lxii, so wort ghemaect die eerste grave van Vlaenderen ende hiete Boudewijn Deserijn.

Dit is Hungerus, die elfde bisschop van Utrecht, tien jaar lang.
Hungerus (Hunger) was de elfde bisschop van Utrecht 10 jaar lang. Hij was een wijze man, vreedzaam en mild en redelijk van leven. End binnen zijn eerste jaar als in het jaar ons [154v] [illustratie (houtsnede verloren)] [155r] Heren 856 zo geschiedde de profetie die Frederiks die heilige bisschop geprofeteerd had toen hij te Utrecht verslagen werd. In deze tijden zo kwamen de heidense Denen en die Noormannen met hun schepen in Oost-Frankrijk dat nu Holland is waar ze al te groot kwaad deden en trokken en vernielden de grootste stad van al deze landen, waarvan men zegt dat er 55 parochiekerken in waren. En deze stad, zegt men, heette Duurstede. En daarna trokken die Denen en Noormannen voort en bestormden die stad zonder af te met schieten en met slingers en met blijden zo lang en zo zeer dat ze die stad wonnen met werende hand. En dat kasteel wonnen ze ook. En deze bloedige rovers sloegen de geloofsgemeenschap geheel dood en wierpen de poorten en torens en voorpoorten, borstweringen, rondelen en muren terneder van de stad en ook van het kasteel. Alzo dat Hungerus de bisschop met weinig kanunniken ontging met grote angst. En kwam in het klooster waar koning Lotharius woonde te Prem opdat hij het daar onthouden mocht. Lotharius werd bewogen met ontferming en met koninklijke goedertierenheid en gaf de kanunniken en de kerk van Utrecht dat klooster tot Edelenberch opdat ze daarin in vrede zich onthouden mochten voer [155v] het aanvechten van de Denen en dat ze innig godsdienst mochten doen. En hierna vernielden ze al dat land van Oost-Frankrijk dat nu Holland is en kwamen in Kennemerland en daar de heilige belijders kerk van Sint Adalbertus en de heilige priester van Noordwijk, Sint Jeroen en sloegen hem zijn hoofd af. En wierpen neer een al te grote burcht en sterk kasteel bij Noordwijk dat weleer van koning Arindolus was. Toen vlogen alle Oost-Franken op de burcht van koning Ezeloor of kasteel bij Voorburg en grepen hun wapen en zeten zich te verweer.
Maar alzo dat God het toestond zo wonnen het de Denen en sloegen daar twee ridders dood, als heer Dibbout en heer Gheerlof, met bijzonder veel Oost Franken. En vernielden het kasteel van koning Ezeloord tot de grond en namen de wijven met de kinderen en voerden ze in verre vreemde landen. En in het jaar 865 op de 11de dag van januari rustte bisschop Hungerus in God. Maar men weet niet waar dat hij begraven is.

Op deze tijd is de liefdadigheid, liefde en minne zeer verkoeld in alle staten. En de schalksheid en kwaadheid begon zeer te verbreiden. Nu in deze tijd verminderde dat zwaar met de ketterij [156r] helemaal zeer. Maar hovaardij en gierigheid met de andere gebreken ontbonden hun teugels en hebben dat christen geloof meer vervolgd dan voormaals de ketters deden.
In de tijd van deze bisschop Hungerus, in het jaar ons Heren 862 zo werd gemaakt de eerste graaf van Vlaanderen en heette Boudewijn Deserijn.

Dit is dat eerste begrip van Vlaenderen. In dien tijden dat Karolus Magnus regneerde ende was keyser van Romen ende coninck van Vrancrijck, so was daer een lant dat seer woest was ende ongheoefent ende luttel bewoent [156v] was, daer veel bosscage in waren ende marasschen ende wildernissen ende was seer onveylich van moerdenaers ende straetrovers. Endea in dit lant lach een dorp dat Aerlebeeck hijet ende daer woende een jonck ridder ende die hoerde dat Aerlebeeck toe ende hiet Lijderick. Ende dese ridder hadde een wijf uut Almangen ende hiete Flandrineb. Coninck Karel de Groot voerscreven die maecte desen Liderijch forestiere ende bosschewachter van deser wildernisse ende dat hij die straten veylighen soude van des conincks weghen om den coepman ende ander luden veylich te reysen. Ende dit was int jaer ons Heren viic ende xcii. Ende die coninc noemde dit lant mitter foreest, dattet voert hieten soude Flandrijn, na desen Lyedericks wijf. Dese Liederijch leefde in sijn regement xliiii ende starf ende wort tot Aerlebeeck begraven.c Ende hij liet enen soen heite Ingram. Ende dese Liederich was verwapent mit een schilt van lasuer mit vijf gheren van goude ende mit een schilt van keel.
Ingram, Lidericks zoen, was forestiere xv jaer ende was seer vroem ende stout ende vroet ende was ontsien. Dese sach dat foreest waer die beste plaetsen laghen op die laghen, op die rivie[157r]ren om steden ende repassen te maken, die men doe vaste allencken begonste te ordineren tot des lantd proުt. Hij leit tot Arlebeeck begraven ende liet enen soen achter ende hiet Andeker.
Andaker, Ingrams soen, was forestiere xiii jaer lanc. Hij vermeerde ende verbeterde seer dat lant. Bij sijnre tijt waren die steden in Vlaenderene begrepen, als Thoerhout, Cortrijck, Ghent, Cassele ende die burch van Oudenaerden. Ende dese Andaker leyt oeck tot Aerlebeeck begraven ende liet enen soen die Boudewijn Deserijn hiet.

Die stadt van Brughe in Vlaenderen. Boudewijn Deserijn, Andebaertus soen, dese ontvoerde of ontscaecte mit cracht al heimelick Judich, des conincs dochter van Vrancrijck die [157v] Karel die Caluwe hiet, ende dese dochter was een wedewe van coninck Oswald van Enghelant ende woende te Salinis. Diea coninck was seer toernich op desen Boudewijn. Ende hij wort van den paus in den ban ghedaen. Mer het wort ghedainct dat hij des conincs hulde creech ende die paus Gregorius die achste die absolveerde hem. Ende die coninc Karel maecte van Vlaenderen een graefscap ende maecte dese Boudewijn grave van Vlaenderen. Ende hij ontޮct van den coninc te leen ende hij starf int jaer viiiC ende lxxix ende leit tot Sinte-Bertijns ende hij regneerde xvii jaer. Hij 879 vatte die berch te Brugghe eerst aen ende began daer een stadt te maken. Ende hij liet enen soen after die Boudewijn hiet die Calewe.

Dit is dat eerste begrip van Vlaanderen.

In die tijden dat Karel de Grote regeerde en was keizer van Rome en koning van Frankrijk zo was daar een land dat zeer woest was en onbebouwd en weinig bewoond [156v] was waar veel bossen in waren en moerassen en wildernissen en was zeer onveilig van moordenaars en straatrovers. En in dit land lag een dorp dat Aarlebeeke heette en daar woonde een jonge ridder en die behoorde dat Aarlebeeke toe en heette Liederik. En deze ridder had een wijf uit Allemagne en heette Flandrine. Koning Karel de Grote die maakte deze Liederik forestier en boswachter van deze wildernis en dat hij de straten beveiligen zou vanwege de koning om de koopman en andere lieden veilig te reizen. En dit was in het jaar ons Heren 792. En die koning noemde dit land met het bos dat het voort heten zou Vlaanderen naar het wijf van Liederik. Deze Liederik leefde in zijn regiment 43 en stierf en werd te Aarlebeeke begraven. En hij liet een zoon en heette Ingram. En deze Liederik was gewapend met een schild van lazuur met vijf draden van goud en met een schild van keel.
Ingram, de zoon van Liederik was boswachter 15 jaar en was zeer dapper en stout en verstandig en was ontzien. Deze zag dat bos waar de beste plaatsen lagen op die lagen van de rivier [157r] en om steden en engtes te maken die men toen vast geleidelijk aan begon ordineren tot de het land profijt. Hij ligt te Aarlebeeke begraven en liet een zoon achter en heette Andeker.
Andeker, de zoon van Ingram, was boswachter 13 jaar lang. Hij vermeerderde en verbeterde zeer dat land. In zijn tijd waren de steden in Vlaanderen begrepen als Turnhout, Kortrijk, Gent, Kassel en de burcht van Oudenaarde. En deze Andeker ligt ook te Aarlebeeke begraven en liet een zoon die Boudewijn Deserijn heette.

De stad Brugge in Vlaanderen. [illustratie (houtsnede verloren)]
Boudewijn Deserijn, de zoon van Andeker die ontvoerde of schaakte met kracht al heimelijk Judith, de dochter van de

koning van Frankrijk die [157v] Karel de Kale heette en deze dochter was een weduwe van koning Oswald van Engeland en woonde te Salins. Die konink was zeer toornig op deze Boudewijn. En hij werd van de paus in den ban gedaan. Maar het werd berecht zodat hij de hulde van de kroning kreeg en paus Gregorius die achtste die absolveerde hem. En koning Karel maakte van Vlaanderen een graafschap en maakte deze Boudewijn graaf van Vlaanderen. En hij ontving het van de koning te leen en hij stierf in het jaar 879 en ligt tot Sint-Bertin en hij regeerde 17 jaar. Hij vatte die burcht te Brugge eerst aan en begon daar een stad te maken. En hij liet een zoon achter die Boudewijn de Kale heette.

Hier seldij horen hoe dat vanb Hollant eerstc een graefscap ghemaect wort van coninc Karel die Kaluwe ende uut wat gheslach dat den eersten graef Dirck ende sijnd nacommelinghen ghecomen sijn.
– In voerleden tijden so regneerde een coninck in Vrancrijck int jaer ons Heeren viC ende xcviii ende hiete Sildebaertus, coninck Dircs anderde soen, ende was coninck in Vrancrijck na Clovis, sijnen broeder, xvii jaer ende hadde twe sonen. Die een hiet Daghebaert ende was coninc [158r] na sijn vader, ende die ander soen hiete Cilperick ende wort hartoech ine Aquitanien ende wort oeck coninck van Vrancrijck na sijn broeder Dagebaertusf.
Daghebaertus, die anderde also gheheten, was coninck Childebaertus zoen ende was coninc van Vrancrijck vijf jaer, ende hadde twe sonen. Die eerste hiet Dirck ende was seer jonck doe sijn vader starf ende wort coninc na sijn vader. Ende die anderg hiete Chilperick ende was coninck na sijn broeder.

Chilperijck, coninck Childebaertus anderde soen ende coninck Daghebaertus broeder, was coninck van Vrancrijck v jaer van den jonghen Dirck sijn neven weghen, coninck Daghebarts zoen, daer hij oem of was. Ende hij was prince ende hartoech in Aquitanien, eer dat hij coninck wort. Ende van desena Chilperick is die eerste graef Dirc van Hollant ofghesproten ende of nederghecomen.

b Dese Chilperick hadde enen soen ende hiete Dirck ende was hartoech in Aquitanien.
Dirc. Dirick was hartoechc in Aquitanien. Hij hadde een zoen ende hiete Lotarius.. Dese Lotharius was oeck [158v] hartoech in Aquitanien ende wan een soen die Enghenrijnus .. Dese Enghelrijnus was hartoech in Aquitanien ende hadde enen soen die hiete Naufredus.
Dese Naufredusd was oeck hartoech in Aquitanien. Dese destrueerde die heyden ende hadde een soen die Sijgisbertus hiet. Dese Sijghisbertus was prins in Aquitanien ende hadee twe sonenf. Die een hiet Walgherus ende die ander hiet Dirck.
Dese Walgherus was oock prins in Aquianien

Deze Theodericus was die eerste grave van prins in Aquitanien. Hollant, als ghij hierna wel horen sult.

Hier zal je horen hoe dat van Holland eerst een graafschap gemaakt werd van koning Karel de Kale en uit welk geslacht dat de eersten graaf Dirk en zijn nakomelingen gekomen zijn.
– In voorleden tijden zo regeerde een koning in Frankrijk in het jaar ons Heren 698 en heette Clotharius, koning Dirks volgende zoon en was koning in Frankrijk na Clovis, zijn broeder, 17 jaar en had twee zonen. De ene heette Dagobert en was koning [158r] na zijn vader en de volgende zoon heette Chilperic en werd hertog in Aquitanië en werd ook koning van Frankrijk na zijn broeder Dagobert.
Dagobert, die 2de alzo geheten was de zoon van koning Childebert en was koning van Frankrijk vijf jaar en had twee zonen. Die eerste heette Dirk en was zeer jong toen zijn vader stierf en werd koning na zijn vader. En de volgende heette Chilperic en was koning na zijn broeder.

Chilperic, koning Childebert volgende zoon en de broeder van koning Dagobert was koning van Frankrijk 5 jaar vanwege de jongen Dirk, zijn neef, koning Dagobert zoon waar hij oom van was. En hij was prins en hertog in Aquitanië eer dat hij koning werd. En van deze Chilperic is de eerste graaf Dirk van Holland gesproten of afgekomen.

Deze Chilperic had een zoon en heette Dirk en was hertog in Aquitanië.
Dirk was hertog in Aquitanië. Hij had een zoon en heette Lotharius.
Lotharius. Deze Lotharius was ook [158v] hertog in Aquitanië en won een zoon Enghelrinus.
Deze Enghelrjnus was hertog in Aquitanië en had een zon die heette Naufredus.
Deze Naufredus was ook hertog in Aquitanië. Deze vernielde de heidenen en had een zoon die Sigibert heette. Deze Sigibert was prins in Aquitanië en had twee zonen. De ene heette Walgerus en de andere heette Dirk.
Deze Walgerus was ook prins in Aquitanië.

Deze Theodor was de eerste graaf van prins in Aquitanië. Holland, zoals ge hierna wel horen zal.

Dit is die afcoemst van Diricks wijf, die eerste graefޮne van Hollant.
Karolus Magnus keyser ende coninc. Karolus Magnus, als voerscreven is, die hadde twe wijfs. Die erste hiet Hildegaert, daer hij bij g v sonen.

Hildegaert, Karolus eerste wijf i. Lodewicus. Dese Lodewijcus was keyser ende coninc na den vader.
ii. Drenvier. Dese regneerde in Spaengen.
iii. Hugo. Dese Hugo was als coninc in Aquitanien ende wort gheestelick.
iv. Dirck. Dese was coninc in Provincien.
v. Charlot. Dese Chaerlot regneerde in Bourgoengen.
Sustraet, Karolus anderde wijf. Sustraet,
Karolus anderde wijf, hadde twe sonen.
i. Karolus. Dese Karols starf jonck.
ii. Puppijnus. Dese Puppijnus was [159r] coninc van Ytalien ende hadde een soen ende een dochter.
Barnaerdus. Dese Baernaerdus was coninc van Ytalien.
Gena.a Dese Gena was graeޮne van Hollant, als ghij na horen sult.

Dit is de afkomst van Dirk ‘s wijf, de eerste gravin van Holland.
Karel de Grote, keizer en koning. Karel de Grote zoals voorschreven is, die had twee wijven. De eerste heette Hildegard waar hij bij wond 5 zonen.

Hildegard, Karel eerste wijf, 1, Lodewijk. Deze Lodewijk was keizer en koning na de vader.
2. Drenvier. Deze regeerde in Spanje.
3. Hugo. Deze Hugo was als koning in Aquitani en werd geestelijk.
4. Dirk. Deze was koning in Provence.
5. Karel. Deze Karel regeerde in Bourgondië.
Sustraet, Karel volgende wijf.

Sustraet, Karel volgende wijf had twee zonen.
1. Karel. Deze Karel stierf jong.
2. Pepijn. Deze Pepijn was [159r] koning van Italië en had een zoon en een dochter.
Bernard. Deze Bernard was koning van Italië.
Gena. Deze Gena was gravin van Holland zoals ge hierna zal horen.

Hier begint hoe dat graef Dirc het lant wort ghegheven van Karel die Kaluwe.
Int jaer ons Heeren viiiC ende lxiii, als coninc Karel verhoerde dat die Deenen ende die Noermans Hollant seer verdorven hadden, so sat dese conick op een tijt in Brabant in een dorp, dat Bladel hiet. Ende daer was bij hem een edel grave, die Haghen hiet, ende twe ander jonghe princen. Die een hiet Walgerus ende die ander hiet Dirck. Dese graef Haghe was oem over dese twe, want het waren sijnre suster kinder, ende coninck Lodewijcks wijf van Aelmaengen, grave Hagen suster, was daer moeye of. Ende dese graef Haghen badt coninck Karel seer vriendelicken voer sijnen joncsten neve Dirck, dat hij hem gheven woude die provincie van Hollant mit een deel van Vrieslant, want hij doch gheboren was ende ghesproten was van den edelen bloede van Vranckrijck ende oeck so badt paus Jan die viiiste voer desen Dirck verscreven an den keyser endeb coninck Karel. Dese keyser ende coninck was seer welgheneicht tot des paus bede ende tot des graven Haghens bede ende [159v] consentierdet ende gaf desen Dirck die provincie van Hollant mit horen toebehoren ende een deel van Vrieslant. Ende maecten van Hollant ene vorstelickec ende princelicke graefscap. Ende ontޮck Dirck tot sijnen ghetrouwen raet ende man. Ende die keyser ende coninck gaf Dirck hierof bescreven previlegien ende hantvesten bezeghelt mit des keysers gulden vingherlinck, daer sijn beelde in ghegroeftd was, sprekende aldus:
‘In den name der heiligher drievoudicheit. Karel, bij der ghenaden Gods keyser van Romen, coninck van Vrancrijck ende hartoech van Brabant, wantet onser cronen toebehoert dat wij onse lieve ende ghetruwe eeren ende waerdighen sellen mit gaven ende mit loen van horen dienst, so doen wij verstaen allen ghelovighe kerstenluden die nu sijn of namaels wesen sullen, die desen brief sellen sien ende horen lesen, dat quam in onse teghenwoerdicheit Haghe die edel grave ende meer ander vrienden ende baden ons dat wi gheven wouden enen edelen prince gheheten Dirck, des prince Walgerus broeder, die provincie van Hollant mit datter toebehoert, dat is Swijthaerdus haghe voert tot Voertrappen ende Kinchen toe ende mitten kercken van Egmont, tot wies bede wij gheneycht sijn ende waerdelick ontfaen hebben [160r] als recht is. Ende gheven onsen lieven ende ghetrouwen man Dirck voerscreven alle dit voerscreven lant mitten dienstluden die daer nu in sijn of namaels comen moghen, mit bossche, mit marsche ende water ende alle datter toebehoert, ende ghebieden dat hem niemant hinder in en doe. Ende want wij willen dat dese ghift vast ende ghestade blive ende ghehouden worden totten ewighen daghen toe, so hebben wij desen brief bezeghelt mit onsen gulden vingherlinck.
Ghegheven tot Bladele int jaer ons Heeren viiic ende lxiii op den xvi dach in der maent van junius, int xviiiten jaer onser regnacien ons rijcks.’
Daerna so gaf coninck Lodewijck van Almangen desen graef Dirck dat lant van Wasda, dat an die graefscap van Hollant lach, dat was Vrieslant totte Louwers toe, om bede wijl Hemme, sijnre coninginne, die graef Dircks moye was. Ende gaff hem daer bescreven ende bezeghelde hantvesten op sprekende aldus:
‘In die eer ende naem der heyligher drievoudicheit, Lodewijck, bij der ghenaden Gods coninc van Almangen, wij doen verstaen onsen ghetrouwen die nu sijn of namaels comen sullen, dat Hemme onse wijf, die coninginne, ons badt of wij gheven wouden onse lieve ende ghetrou[160v]we graef Dirck van Hollant een foreest dat Wasda hiet, ende an sijn graefscap gheleghen is, ende dat water dat daer doer gaet, inwaert ende uutwaert, weylant ende onlant, bossche ende heyde dat dien foraest toebehoert. Ende wij ymmer gheneycht sijn onser ghesellinnen bede vol te doen ende niet te weygheren, so hebben wij ghegheven onsen lieven graef Dirc voerscreven dat foreest mit alle sijn toebehoren, also alst voerseit is, vrijlicken te ghebruken hem ende sijn nacomelinghen vrijlick te besitten of te vercopen of wech te gheven.
Ende omdat wij willen dat dese ghiften ten ewighen daghen ghehouden worden, so hebben wij desen brief beseghelt mit onsen vingherlinck van goude. Ghegheven int jaer ons Heeren viiic ende lxviii, op den dorden dach van april.’

Hier begint hoe dat graaf Dirk het land wort gegeven van Karel de Kale.
In het jaar ons Heren 863 toen koning Karel hoorde dat de Denen en de Noormannen Holland zeer verdorven hadden zo zat deze koning op een tijd in Brabant in een dorp dat Bladel heet. En daar was bij hem een edele graaf die Hagen heette en twee andere jonge prinsen. Die ene heette Walgerus en de andere heette Dirk. Deze graaf Hagen was oom van deze twee want het waren de kinderen van zijn zuster en wijf van de koning Lodewijk van Allemagne, de zuster van graaf Hagen, was daar tante van. En deze graaf Hagen bad koning Karel zeer vriendelijk voor zijn jongste neef Dirk dat hij hem geven wilde die provincie van Holland met een deel van Friesland, want hij toch geboren en gesproten was van het edele bloed van Frankrijk en ook zo bad paus Johannes de 8ste voor deze Dirk aan de keizer en koning Karel. Deze keizer en koning was zeer goed genegen tot de paus bede en tot graaf Hagen bede en [159v] stemde toe en gaf deze Dirk de provincie van Holland met zijn toebehoren en een deel van Friesland. En maakte van Holland een vorstelijke en prinselijk graafschap. En ontving Dirk tot zijn getrouwen raad en man. En de keizer en koning gaf Dirk hiervan beschreven privilegiën en handvesten bezegeld met de keizers gulden ring waarin zijn beeld gegroefd was en sprak aldus:
‘In de naam der heilige Drievuldigheid. Karel, bij de genade Gods keizer van Rome, koning van Frankrijk en hertog van Brabant, want het behoort tot onze kroon toe dat we onze lieve en getrouwe eren en verwaardigen zullen met gaven en met loon van hun dienst, zo laten we verstaan alle gelovige christenlieden die nu zijn of later wezen zullen die deze brief zullen zien en horen lezen dat in onze tegenwoordigheid kwam Hagen die edele graaf en meer andere vrienden en baden ons dat we geven wilden een edele prins geheten Dirk, de broeder van prins Walgerus, de provincie van Holland met dat er toebehoort, dat is Suithardeshaga (1) voort tot Voortrappen (2) en Kinchen (3) toe en met de kerk van Egmond, tot wiens bede wij geneigd zijn en waardig ontvangen hebben [160r] zoals het recht is. En geven onze lieve en getrouwe man Dirk alle dit voorschreven land met den dienstlieden die daar nu in zijn of later komen mogen, met bossen, met moerassen en water en alles dat er toebehoort en gebieden dat hem niemand er hinder in doet. En want wij willen dat deze gift vast en gestadig blijft en gehouden worden tot de eeuwige dagen toe, zo hebben wij deze brief bezegeld met onze gouden ring.

Gegeven te Bladel in het jaar ons Heren 863 op de 16 dag van juni in het 18de jaar van onze regering van ons rijk.’
Daarna zo gaf koning Lodewijk van Allemagne dezen graaf Dirk dat land van Wasda, dat aan het graafschap van Holland lag, dat was Friesland tot Lauwers toe vanwege de bede van Emma, zijn koningin die graaf Dirks tante was. En gaf hem daar beschreven en bezegelde handvesten op en sprak aldus:
‘In de eer en naam der heilige Drievuldigheid, Lodewijk, bij de genade Gods koning van Allemagne, wij laten verstaan onze getrouwen die nu zijn of later komen zullen, dat Emma ons wijf de koningin, ons bad of wij geven wilden onze lieve en getrouwe[160v] graaf Dirk van Holland een bos dat Wasda heet en aan zijn graafschap gelegen is en dat water dat daardoor gaat, inwaarts en uitwaarts, weiland en onland, bossen en heide dat dit bos toebehoort. En wij immer geneigd zijn de bede van onze gezellin te voldoen en niet te weigeren zo hebben wij gegeven onze lieve graaf Dirk dat bos met al zijn toebehoren, alzo als het voorzegt is, vrij te gebruiken hem en zijn nakomelingen vrij te bezitten of te verkopen of weg te geven.
En omdat wij willen dat deze giften ten eeuwigen dage gehouden worden zo hebben wij deze brief bezegeld met onze ring van goud. Gegeven in het jaar ons Heren 868 op de derde dag van april.’

(1) Mogelijk Bennebroek.

(2) lag aan De Zwake, een zeearm, die de eilanden Borsele en Zuid-Beveland van elkaar scheidde)
(3) Kinheim boven Bergen, of van de Kennemers.

– Int jaer ons Heeren viiic ende lxxii so quamen die Deenen ende Noermans int Walschlant, sodat dese coninc Karelb daerteghens street mit die Lombaerden ende mitten Duytschen ende vocht teghen ditc ondadighe volck. Mer overmits der kerstend sonden, so en mocht hij se niet verwinnen. Mer ten lesten wortet een bestant ghemaect om te spreken van den pays. Ende daer worttet ghesoent ende overghedraghen dat Godevaert, der Normannen coninck, soude kersten worden mit [161r] desen voerwaerden, dat men hem gheven soude des keyser ende conincs nichte te wijve, Ghysela, coninck Lotharius dochter van Lotrijch, die des keyserse soen was. Ende men soude mit hoer gheven die provincie van Vrieslant van der Louwers voert opwert. Ende dit gheschiede aldus. Ende coninck Godevaert wort ghedoopt ende die keyser hief hem uut der vonten. Ende daerna worden twiedrachtich teghen coninck Godevaert ende maecten een opstal teghen den keyser ende den coninck Godevaert ende en wouden hem niet onderdanicha wesen. Ende die keyser quam mit groter moghentheit ende bedwanc se soseer, dat elcke Vryes most om den hals draghen een strop van eenen bast, ghelijck enen dief, daer men se terstont an hinghe, of sij hem meer staken tyeghen des keysers moghentheit.
Van desenb smadelicken teyken en hadde niemant gheen voerdeel, rijck noch arm, jonc noch out, dan die beneden xii jaren waren. Mer daernae in twe jaren so wort dese coninck Godevaert verslaghen in een strijde in die Betuwe mit menighen man. Ende daer wort ghewroken menich kersten bloet, overmits der wrake Gods die sij in voerleden tijden ghedoot ende verslaghen hadden. [161v]

– Int jaar ons Heren 872 zo kwamen de Denen en Noormannen in het Waalse land zodat deze koning Karel daartegen streed met die van Lombardije en met de Duitsers en vocht tegen dit ondeugdelijke volk. Maar overmits
de christen zonden zon mocht hij ze niet overwinnen. Maar tenslotte werd er een ebstand gemaakt om te spreken van de vrede. En daar werd verzoend en overeen gekomen dat Godfried, de Noormannen koning, zou christen worden met [161r] deze voorwaarde dat men hem geven zou de nicht van de keizer en koning tot een wijf, Ghisela, koning Lotharius dochter van Lotharingen die de zoon van de keizer was. En men zou met haar de provincie van Friesland van de Lauwers voort opwaarts. En dit geschiedde aldus. En koning Godfried werd gedoopt en de keizer hief hem uit de vont. En daarna werden tweedrachtig tegen konink Godfried en maakten een opzet tegen de keizer en koning Godfried en wilden hem niet onderdanig wezen. En di keizer kwam met grote mogendheid en bedwong ze zo zeer zodat elke Fries om de hals moest dragen een strop (das) van een bast, gelijk een dief, waarmee men ze terstond aan hing als ze zich hem meer staken tegen de keizers mogendheid.
Van dit smadelijk teken had niemand geen voordeel, rijk nog arm, jong nog oud, dan die beneden 12 jaren waren. Maar daarna in twee jaren zo werd deze koning Godfried verslagen in een strijd in de Betuwe met menige man. En daar werd gewroken menig christen bloed overmits de wraak Gods die zij in voorleden tijden gedood en verslagen hadden. [161v]



Als die keyser ende coninck dese ghiften ghegheven hadde, so woude hij graef Dirc int lant brenghen. Doe toech dese coninck Karel mit Dideric sijnc neve in Oestvrancrijck ende deden hulden over een recht lantsheer, hem ende sijn nacomelinghen te besitten ewelick ende erߩck. Daer den Vriesen seer leet toe was ende noch is, dat sij beheert soude weesen sonder coninck. Doe nam hem die keyser den bast van den halse die sij ghedraghen hadde om haer onghehoersamicheitd wille. Ende sij souden voert meer staen onder die Hollanschee heeren. Doe quam die keyser mit graef Dirck sijn neve in Oestvrancrijck. Mer die Oestvrancken en woudens niet ontfanghen voer een heer, mer sij wouden onder den keyser staen, sodat hij dat mitten swaerde moste winnen. Ende het ghedeech tot enen swaren strijde, sodat die keyser mit graef Dirck wonnen den strijtt, daer die heer van Valckenburch ende die burchgraef van Leyen mit veel volcs worden versleghen. Doe ghinck dat ghemeen volck in ghenaden ende ont’ghen graef Dirck over een heer van den lande. Daernae toech die keyser mit graef Dirck in Vrieslant, daer hem die Vriesen ont’ghen bij groot bedwanck, ende hulden hem over een heer van Vrieslant. Daerna toech die keyser weder in Vranckrijck [162r] ende liet graef Dirc in Oestvrancrijck, dat nu Hollant is. Ende graef Dirck besat dat lant eerst in grote vreeden. Mer daerna quamen die Vriesen mit die estvrancken ende hebben graef Dirck verdreven uut die landen. Doe toech graef Dirck weder in Vrancrijck totten keyser ende claechde hem hoe hij uut den lande verdreven waer. Op die tijt was die paus vanf Romen te Mens op den Rijn. Daer screef die keyser enen brief an den paus, daer hij die saeken altemael in screef, hoe dat hij mit Dirc sijn neve ghevaren hadde. Daer nam hij dien brief ende scoerden an riemen, som cort, som lang. Doe nam hij een mes ende sneet som van die riemkins an cleyn eyndekins.
Des savonts ghinck die paus in een hof daer veel clein boemkijns stonden. Daer nam hijg een swaert ende sloech som van den boemkijns daer neder ende veel van den meesten. Dit dede hij den enen avont voer ende den anderen avont nae, drie of vier nachten, daert des keyser boden ansaghen. Doe seide die paus totten boden: ‘Gaet, ende segt den keyser wat ghij ghesien hebt. ‘Die boden toghen weder totten keyser ende seide als hem die paus bevolen hadde. Doe dit die keyser hoerde, verstont hij wel des paus meninghe ende toech mit graef Dirck sijnen neve weder [162v] in Oestvrancrijck mit groter macht. Daer dede die kyser in der nacht die machtichstea ende rijckste nemen van den bedde ende deed se onthoefden. Doe dit volck dit ghewaer wort dat dit die keyser dede, so baden sij grote ghenade. Ende beloefden hem onderdanich te wesen. Daer wort graef Dirck weder ghehult ende bleef mit ghewelt heer van den lande. Doe dede die keyser dat lant, dat te voren Oestvrancrijck plach te hieten, dat dede hij Hollant nomen, omdattet so wreden volck was. Dit gheschiede int jaer ons Heren viiic ende lxiii. Doe toech die keyser weder thuys in Vranckrijck.
Dese coninck Karel stichte veel cloesteren ende kercken in Ytalien ende in Vrancrijck ende hij maecte dat respons ‘dives apostolorum.’ Ende hij hadde opghenomen een stadt te maken also groot als Constantijnobel was ende die woude hij hebben doen hieten na hem Karopulum. Hij hadde enen broeder die Lodewijck hiet ende was coninck van Germanien. Dese ordineerde een strijt teghen sijnen broeder. Mer Karolus, doe hij uut Gallien toech in Italien, wort hij van enen jode – vergheven ende sterf eer die strijt begonnen wort, int jaer ons Heerenb viiic ende lxxix. [163r]

Toen de keizer en koning deze giften gegeven hand zo wilde hij graaf Dirk in het land brengen. Toen trok deze koning Karel met Dirk zijn neef in oost Frankrijk en liet hem huldigen voor een rechte landsheer, hem en zijn nakomelingen te bezitten eeuwig en erfelijk. Daar het de Friezen zeer leed toe was en nog is dat ze beheerd zouden wezen zonder koning. Toen nam hen de keizer de bast van de hals die zij gedragen hadden vanwege hun ongehoorzaamheid. En ze zouden voort meer staan onder de Hollandse heren. Toen kwam de keizer met graaf Dirk zijn neef in Oost-Frankrijk. Maar de Oost-Franken wilden hem niet ontvangen voor een heer, maar ze wilden onder de keizer staan zodat het met het zwaard het moest winnen. En het raakte tot enen zware strijd zodat de keizer met graaf Dirk wonnen de strijd waar de heer van Valkenburg en de burggraaf van Leiden met veel volk werden verslagen. Toen ging het gewone volk in genade en ontvingen graaf Dirk voor een heer van het land. Daarna trok de keizer met graaf Dirk in Friesland waar hem de Friezen ontvangen bij grote dwang en huldigden hem voor een heer van Friesland. Daarna trok de die keizer weer in Frankrijk [162r] en liet graaf Dirk in Oost-Frankrijk, dat nu Holland is. En graaf Dirk bezat dat land eerst in grote vrede. Maar daarna kwamen de Friezen met de Oost-Franken en hebben graaf Dirk verdreven uit die landen. Toen trok graaf Dirk weder in Frankrijk tot de keizer en klaagde hem hoe hij uit den landen verdreven was. Op die tijd was die paus van Rome te Mainz op de Rijn. Daar schreef de keizer een brief aan de paus waarin hij de zaken helemaal beschreef, hoe dat hij met Dirk zijn neef gevaren had. Daar nam hij die brief en scheurde het aan repen, sommige kort, sommige lang. Toen nam hij een mes en sneed sommige van die repen in kleine eindjes.
‘s Avonds ging de paus in een hof waar vele kleine boompjes stonden. Daar nam hij een zwaard en sloeg sommige van die boompjes daar neer en veel van de grootste. Dit deed hij de enen avond voor en de andere avond daarna, drie of vier nachten, daar het de boden van de keizer aanzagen. Toen zei de paus tot de boden: ’Ga en zegt de keizer wat gij gezien hebt. ‘Die boden trokken weer tot de keizer en zeiden als hen die paus bevolen had. Toen dit die keizer hoorde begreep hij goed de bedoeling van de paus en trok met graaf Dirk zijn neef weer [162v] in Oost-Frankrijk met grote macht. Daar liet de keizer in de nacht de machtigste en rijkste van hun bed nemen en liet ze onthoofden. Toen dit volk gewaar werd dat dit die keizer deed zo baden ze grote genade. En beloofden hem onderdanig te wezen. Daar werd graaf Dirk weer gehuldigd en bleef met geweld heer van het land. Toen liet de keizer dat land, dat tevoren Oost-Frankrijk plag te heten, dat liet hij Holland noemen omdat het zo’n wreed volk was. Dit geschiedde in het jaar ons Heren 863. Toen trok de keizer weer thuis in Frankrijk.
Deze koning Karel stichtte veel kloosters en kerken in Italië en in Frankrijk en hij maakte dat respons ‘Dives apostolorum.’ En hij had opgenomen een stad te maken alzo groot als Constantinopel was en die wilde hij laten heten naar zich Caropulum. Hij had een broeder die Lodewijk heette en was konink van Germanië. Deze ordineerde een strijd tegen zijn broeder. Maar Karel, toen hij uit Gallië trok in Italië, werd hij van een Joods vergeven en stierf eer die strijd begonnen werd in het jaar ons Heren 879. [163r]


[163v] Dit is Dirck, die eerste graef van Hollant.
Dirck, die eerste also ghenoemt, des princen Sygisbaertus soen van Aquitanien, was die eerste graef van Hollant ende Zelant ende heer van Vrieslant totter Louwers toe, xxxviii jaer lanck. Ende hij was een stout onvervaert prince. Hij keerde die Denen ende heyden stoutelicken uut sijnen lande. Dese graef Dirck hadde een hoechgheboren wijf ende hiet Gena ende was conincsa Puppijns dochter van Ytalien, ende coninc Karel die Groot was vader van desen coninck Puppijn ende hij was oudevader van Gena. Ende bij desen Gena sijn wijf wan desen Dirck een soen die oeck Dirck hiet, die na hem grave wort.
Dese graef Dirck, als hij out wort, so dede hij timmeren van groter devocien ende stichte tot Egmont een cloester van houte, daer hij in settede nonnen van Sinte-Benedictusoerden, die hij eerlicken goeden gaf van sijnen eyghen goede daer sij eerlicken op mochten leven. Ende in desen selven cloester so wort eenre nonnen ingheseint van God dat sij den prince graef Dirck vermanen soude, dat hij soude opdoen sinte Aelbrechs graf ende dat heylighe ghebeente doen brenghen in dat voerseide nonnecloester. Ende die grave Dirckb vergaderde veel priesteren ende [164r] prelaten. Ende als die priesters dat graf opdeden, so vant men dat heylighe lichaem van sinte Aelbrecht ende dat cleet daer des heylighen vaders lichaem inghewonden was al heel ende onverteert. Ende oeck wort daer ghevonden een gulden cruys op sijn borst, dat medecijn ende salicheit was teghen menigherhande siecten. Ende onder sijn graf ontspranck een fonteyn die noch hudens daghes veel waters gheft.
Int jaerc viiic xc ende een, op die anderden dach van october, doe sterf die edel vorst graef Dirck, die eerste grave van Hollant, ende wort begraven tot Egmont int cloester. Ende Gena, sijn wijfd, starf int jaer ixc ende ii op die ydus januarius ende leit oeck tot Egmont int cloester.

[163v] Dit is Dirk, de eerste graaf van Holland.
Dirk, die eerste alzo genoemd, de zoon van prins Sigibert van Aquitanië, was de eerste graaf van Holland en Zeeland en heer van Friesland tot de Lauwers toe, 38 jaar lang. En hij was een dappere onvervaarde prins. Hij keerde de Denen en heidenen dapper uit zijn land. Deze graaf Dirk had een hooggeboren wijf en heette Gena en was de dochter van koning Pepijn van Italië, en koning Karel de Grote was vader van deze koning Pepijn en hij was grootvader van Gena. En bij deze Gena zijn wijf won deze Dirk een zoon die ook Dirk heette die na hem graaf werd.
Deze graaf Dirk, toen hij oud werd zo liet hij timmeren van grote devotie en stichtte te Egmond een klooster van hout waarin hij zette nonnen van Sint-Benedictus orde die hij fatsoenlijke goederen gaf van zijn eigen goed waar ze fatsoenlijk van mochten leven. En in ditzelfde klooster zo werd een non ingezonden van God dat ze de prins graaf Dirk vermanen zou dat hij zou opendoen het graf van Sint Adalbertus en dat heilige gebeente laten brengen in dat voor gezegde nonenklooster. En graaf Dirk verzamelde veel priesters en [164r] prelaten. En tien die priesters dat graf openden zo vond men dat heilige lichaam van Sint Adalbertus en dat kleed daar het lichaam van de heilige vaders ingewonden was al geheel en onverteerd. En ook werd daar gevonden een gulden kruis op zijn borst dat medicijn en zaligheid was tegen menigerhande ziekte. En onder zijn graf ontsprong een bron die nog heden de dag veel water geeft.
In het jaar 891 op de 2de dag van oktober toen stierf die edele vorst graaf Dirk, de eerste graaf van Holland, en werd begraven te Egmond in het klooster. En Gena, zijn wijf, stierf in het jaar 902 op 13de dag van januari en ligt ook te Egmond in het klooster.


Dit is Adilbaldus, die xiite biscop. [164v]
Adilbaldus die was die xiite biscop van Uutrecht xxxi- iii jaer lanck. Hij was een heylich man, milde ende gherechtich ende goetwillich. Hij ruste int jaer ons Heren ixc op die ydus van december, soa wort dese Adilbaldus tot Uutrecht begraven eerlicken bij sijnen voervaders. Ende van desen biscop scrijft die abt van Purmenen dat hij was een heylich man.

Adrianus paus de iii.
Item dese Adrianus die derde, paus, ordineerde in desen tijden dat die keyser in gheenrewijs hem onderwinden en sal om enich paus te kiesen, mer het schijnt wel dat dese ordenancie luttel ghehouden wort. Want Leo die viiite ordineerde dat dese statute recht contrarij was, waerom ist bij avontuere van node gheweest dat men na den veranderinghe des tijts somwijlen oeck die statuten mutteerb ende verwandelt heeft. Och, och, och, Here God, hoe is dat gout verduustert ende die alderbeste coloerc verwandelt, wat [165r] groter scandalizacie lesen wij dat omtrent dese tijt in den heylighen paus stoel gheschiet is, die du so langhe tijt mit groter lieften bewaert hebste. O, wat twiste, twiedracht, wat perscutie, hat ende nijt, hoverdie ende ghewelt. O, alre quaetste tijt, in welcken ontbrack die heylich ende die waerheiden sijn verminret van den kinderen der menschen. Nochtant hebben na dese tijt veel heylighe pausen gheweest. Mer niet also ghecontinueert, noch in so groten ghetale als voermaels pleghen te wesen. Och wat convent of wat vergaderinghe ende wat menschen sellen nu vrij wesen als wij mercken dat die eerste heylicheit aldus vergaen is.

Dit is Egilboldus, die xiii biscop van Uutrecht. [165v]
Egilboldus was die xiiiste biscop van Uutrecht ende regneerde x maenden lanck. Ende hij starf op die viide
calende van october ende wort begraven in Sinte-Salvatoerskercke bij sijnen voervaderen.

Dit is Radbodus, die xiiiide biscopa van Utrecht, ende hij regneerde xvii jaer.
Radbodus was die xiiiide biscop van Uutrecht, xvii jaer lanck. Dese biscop wort ghecoren om begheerten wil
van den keyser Aernulphus. Nochtans was hijt node. Hij was een heylich man, wel gheleert, oetmoedich ende hoechgheboren, want die coninck Radbodus, die der vriesen conick was, die was sijnre moeder oudevader. Ende Guntharius, die eertsche biscop vanb Colen, die was sijn [166 ] oem. Dese biscop was in den seven vryen consten wel gheleert c r ende hij bescreef veel doechden van sinte Willeboert ende van sinte Bonifacius. Ende oeck so dichte hij ende screef een heel vol noch hudens daghes singhet op Sinte-Martijnsdach> Translatio. Ende alsd hij dat 4 juli bisdom anghenomen hadde, so levede hij voertan altoes in vasten, in bedinghe ende in aelmissen te gheven, sondere oߡten, totten eynde toe van sijnen leven. Hij plach te sitten in die stad van Deventer, wan die stadt van Utrecht overmits den
Deenen ende Noermans verdestrueert was.
Het ghesciede dat die biscop quam op een tijt tot Uutrecht om te versoecken mit devocien die stede daer die heylighe vaders laghen. Mer die Deenen die dat niet ghehenghen enf wouden, quamen hem teghens lopen mit machten ende verboden hem dat hij niet vorder en ghinghe. Die heilighe vader hem vaderlicke vermaende dat sij aennemen souden dat kersten ghelove ende oߡten hoer pijnlicheit die kersten te doden. Mer hoe hij hem meer predicte, hoe sij quader worden. Ende dreichden den heylighe biscop te doen sterven enen bitteren doot. Ende als die biscop sach dat hij die verloren kinderen niet bekeren en mocht, verbande hij se ende vermaledide se. Ende rechtevoert quam een blixem van den hemel ende ept. ver[166v]brande die Denen, sodat sij jammerlicken hoer leven einden. Die kersten die dit miraeckel vernamen, vielen alle te wapen ende sloghen alle die Denen doot die daer waren ende jaechde se alle uut der stadtg van Uutrecht. Die heylighe biscoph bloyede mitten sermoen der prophecien, want hij veel toecomende dinghen sinen heimelicken vrienden dede verstaen.
Baldricus, der graven Kunthaerdus soeni van Cleeve, een sedich jonghelinck was.
Tot eenre tijt brocht hij mit hem tot desen heylighen biscop twe clercken uut sijns vaders lande ende bad dat hij se priesters wijen woude. Mer dese heilighe vader wert lachende mit blider aensichte ende sprack: Ԍieve soen, int derde jaer van nu sel ic doot wesen. Ende du selste wesen een harde van deser kercken van Uutrecht ende so selstu dese clercken mit dijn selfs hant priesters wien ende dan salstu weder maken dese sael ende dese stadt van Uutrecht also als sij was te voren.ռ/span>
Daernae voera dese biscop Radbodus in Drentlant, daer hij sonderlinghe sieck bleef legghen. Daer openbaerde hem die maghet Maria, die moeder Gods, mit groter claerheit ende had in hoer gheselscap Agnes ende Tecla, die reyne maechden, ende sprac den eersamen biscops aldus toe: ‘Lieve [167r] soen, en ontsich dij niet mij te sien teghenwoerdichb die du dicke hebste ghegruet ende du en sagheste my niet. Ende weset des seker dattu van dese siecte wel ontgaen selste. Mer du en selste hiernae niet langhe leven.’Mit desen woerden verging die grote claerheit.
Ende daer quam so sonderlinghen roecke ende soete lucht alst menschelicke hart begripen mocht. Die heilighe biscop ghenas van dier siecten. Daernae in den jaer ons Heeren ixc ende xvii so quam hij uuten lande van Deventer in Oetmerschemende daer viel hij te bedde sonder groot wee. Ende hij las dese antiffen: ‘Ecce, leti laude digna.’ Ende op die sevende calende van december ruste hij salichlick in den Heer. Ende hij wert begraven tot Deventer in groter waerdicheit, daer God veel groter miraculen dede doer den heylighen biscop.

Item in desen tijde was een keyser die Aernulphusc hiete, die hoerde dat sijn volck veel verslaghen wort van den Normannen ende van den Denen. So quam hij uut Beyeren mit een alten groten scaer volcks te voete ende versloech aldaer bij dat water gheheten Thyla also veel Normannen ende Denen datter seer weynich te lijf is ghebleven. [167v]

Dit is Adelbold de 12de bisschop. [164v]
Adelbold die was die 12de bisschop van Utrecht 31 jaar lang. Hij was een heilige man, mild en rechtvaardig en goedwillig Hij rustte in het jaar ons Heren 900 op de 13de dag van december zo werd deze Adelbold te Utrecht begraven fatsoenlijk bij zijn voorvaders. En van deze bisschop schrijft de abt van Prim dat hij was een heilige man.

Adrianus paus de 3de.
Item, deze Adrianus de derde, paus, ordineerde in deze tijd dat die keizer op geen manier zich onderwinden zou om enige paus te kiezen, maar het schijnt wel dat deze ordinantie weinig gehouden werd. Want Leo die 8ste ordineerde dat deze statuut recht contrarie was, daarom is het bij avontuur nodig geweest dat men na de verandering des tijd soms ook die statuten muteert en veranderd heeft. Och, och, och, Heer God, hoe is dat goud verduisterd en die aller beste kleur veranderd, wat [165r] grote schandalen lezen wij dat omtrent deze tijd die in dn heilige paus stoel geschied is die u zo’n lange tijd met grote liefde bewaard hebt. O, wat twist, tweedracht, wat vervolging, haat en nijd, hovaardij en geweld. O, aller kwaadste tijd, waarin ontbrak die heilige en die waarheden zijn verminderd van de kinderen der mensen. Nochtans zijn er na deze tijd veel heilige pausen geweest. Maar niet alzo gecontinueerd, nog in zo’ n groot getal zoals voormaals plag te wezen. Och wat convent of wat verzameling en wat mensen zullen nu vrij wezen als wij merken dat di eerste heiligheid aldus vergaan is.

Dit is Egilbert, die 13de bisschop van Utrecht. [165v]
Egilbert was de 13de bisschop van Utrecht en regeerde 10 maanden lang. En hij stierf op de 7de dag van oktober en werd begraven in Sint-Salvator kerke bij zijn voorvaderen.

Dit is Radboud, de 14de bisschop van Utrecht en hij regeerde 17 jaar.
Radboud was de 14de bisschop van Utrecht 17 jaar lang. Deze bisschop werd gekozen vanwege de begeerte van keizer Arnulphus. Nochtans was hij het node. Hij was een heilige man, goed geleerd, ootmoedig en hooggeboren want koning Radboud, die de Friezen koning was, die was de grootvader van zijn moeder. En Guntherus die aartsbisschop van Keulen die was zijn [166 ] oom. Deze bisschop was in de zeven vrije kunsten goed geleerd hij beschreef veel deugden van Sint Willibrord en van Sint Bonifatius. En ook zo dichtte hij en schreef een heel novelle en nog heden de dag zingt men het op Sint-Martinus dag overdraging. En toen hij dat bisdom aangenomen had zo leefde hij voortaan altijd in vasten, in bidden en in aalmoezen te geven zonder aflaten tot het eind toe van zijn leven. Hij plag te zitten in de stad Deventer, want de stad van Utrecht overmits de Denen en Noormannen vernield was.
Het geschiedde dat de bisschop kwam op een tijd tot Utrecht om te bezoeken met devotie die plaats daar de heilige vaders lagen. Maar de Denen die dat niet toestaan wilden kwamen tegen hem gelopen met macht en verboden hem dat hij niet verder ging. Die heilige vader vermaande hen vaderlijk zat ze aannemen zouden dat christen geloof en aflaten hun pijnlijkheid de christenen te doden. Maar hoe hij meer predikte, hoe ze kwader werden. En dreigden de heilige bisschop te laten sterven een bittere dood. En toen de bisschop zag dat hij die verloren kinderen niet bekeren mocht, verbande hij ze en vermaledijde ze. En recht voortkwam een bliksem van den hemel en verbrandde [166v] de Denen, zodat ze droevig hun leven eindigden. De christenen die dit mirakel vernamen vielen allen te wapen en sloegen alle Denen dood die daar waren en joegen ze allen uit de stad van Utrecht. Die heilige bisschop bloeide met de preek der profetie want hij liet veel toekomende dingen zijn heimelijke vrienden verstaan.
Balderik, de zoon van graaf Kunthardus van Kleef die een zedige jongeling was.
Op een tijd bracht hij met hem tot deze heilige bisschop twee klerken uit het land van zijn vaders en bad dat hij ze priesters wijden wilde. Maar deze heilige vader begon te lachen en sprak met blij aanzicht: ‘Lieve zoon, in het derde jaar van nu zal ik dood wezen. En u zal wezen een herder van deze kerk van Utrecht en zo zal u deze klerken met uw eigen hand priesters wijden en dan zal u weer maken deze zaal en deze stad van Utrecht alzo als het was tevoren.’
Daarna voer deze bisschop Radboud in Drenthe waar hij bijzonder ziek bleef liggen. Daar openbaarde hem de maagd Maria, de moeder Gods, met grote helderheid en had in haar gezelschap Agnes en Tecla, die reine maagden, en sprak de eerzame bisschop aldus toe: ‘Lieve [167r] zoon, ontzie u niet mij te zien tegenwoordig die u hebt gegroet en u zag me niet. En wees dus zeker dat u van deze ziekte wel zal ontgaan. Maar u zal hierna niet lang leven. ‘Met deze woorden verging die grote helderheid.
En daar kwam zo’n bijzondere reuk en zoete lucht zoals het menselijke hart begrijpen mocht. Die heilige bisschop genas van die ziekte. Daarna in het jaar ons Heren 917 zo kwam hij uit het land van Deventer in Ootmarsum en daar viel hij te bed zonder grote pijn. En hij las deze beurtgezang: ‘Ecce, leti laude digna.’ En op de 7de dag van van december rustte hij zalig in de Heer. En hij werd begraven te Deventer in groter waardigheid waar God veel grote mirakels deed door de heilige bisschop.

Item, in deze tijd was een keizer die Arnulphus heette en die hoorde dat van zijn volk veel verslagen werd van de Noormannen en van den Denen. Zo kwam hij uit Beieren met een al te grote schaar van volk te voet en versloeg aldaar bij dat water geheten Thyla alzo veel Noormannen en Denen zodat er zeer weinig leven bleven. [167v]

Hildegard wapenschild, Arnoud, Aerluyde, Engelbrecht.

[168r] Dirck die anderde, graef Dirck zoen, was grave vana Hollant, Zelant endeb heer van Vrieslant lxxxii jaer lanck. Dese graef Dirck hadde een wijf die Hillegont hiet ende was des coninck Lodewijcks dochter van Vrancrijck,c die derde also ghenoemt. Ende bij deser dochter van Vrancrijck so wan graef Dirck twe sonen ende een dochter. Die eerste soen hiet Aernout ende wort grave na sijnen vader ende die ander soen hiete Enghebrecht ende was aertsbiscop van Trier. Ende die dochter hiet Aerluyde ende wort abdisse van Reynsburch.
Dese graef Dirck na sijns vaders doot so settede hem die Vriesen teghen graef Dirc in rebellicheit. Die edel prince graef Dirck toech mit groter macht in Vrieslant ende verdestrueerde veel van Vrieslant ende street teghen hem ende versloechd V hem groet volc of ende bedwanc se tot onderdanicheit, dat sij onlanghe hielden.
Want een jaer daernae quamen die Vriesen mit groter macht ende verbranden Alcmaer, Haerlem ende dat cloester tot Egmont, ende quamen so neder tot bij Leyen, daer sij wederstaen worden van den burchgraef van Leyen. Ende hij ontboet haestelicken graef Dirck dat hij quame ende dede hem ontset, of hij soude die stede verliesen. Daer quam graef Dirck [168v] mit een clein menichte van volck tot Leyden ende bescyet den Vriesen plaets ende velt, dach ende tijt om theghens hem te strijden. Mer die Vriesen en wouden graef Dirck ghenen dach gheven, mer sy wouden theghen heme terstont strijden. Doe dat graef Dirck vernam, doe stac hij terstont sijn trompetten op ende toech totten Vriesen in, die wel die helfte meer volcks hadden dan graef Dirck. Mer graef Dirc wan den strijt op die selve stede daer nuf dat cloester tot Reynsburch staet, ende dit was int jaer ixc ende lxxii. Ende die Vriesen worden hem onderdanich.
Int jaer ons Heeren ixc ende lxxv stichtede graef Dirck ende dede maken dat cloester tot Reynsburch ende settede daerin gheestelicke monicken van Sinte-Benedictusoerden. Ende daernae versettede hij die nonnen van Egmont tot Reyns- V burchg ende settede die monicken van Reynsburch weder tot Egmont, opdat sij bet mochten bescermen hoer cloester teghens die Vriesen dan die nonnen. Ende dede dat cloester van Egmont costelic ende starck maken van steen, dat voermaels van hout ghemaect was. Ende dese graef Dirck gaf der kercken ende cloester tot Egmont grote goede te besitten. Ende oeck gaf hij den cloester een boeck dat hiet ‘Hystoria Tripertita ‘ende den text van de vier ewan[169r]gelisten dat buten mit duerbaer ghesteenten ghedect was.
Inta jaer ons Heeren ixc lxxxiiii, op die anderde nonas van mey, starf graef Dirck 6 mei 984 ende wort begraven tot Egmont bij sijnen vader int cloester. Dese graef Dirck ende sijn vader regneerden intb graefscap van Hollant c ende xxv jaer eerlick ende verdreven die wrede Deenen crachtelick van horen landen. Ende die graeޮne, sijn wijf, rustede in Gode die derde ydus van april int jaer ixc ende lxxxix ende wort begraven int selver cloester bij horen man.

[168r] Dirk de 2de, graaf Dirk zoon, was graaf van Holland, Zeeland en heer van Friesland 82 jaar lang. Deze graaf Dirk had een wijf die Hildegard heette en was de dochter van koning Lodewijk van Frankrijk de 3de. En bij deze dochter van Frankrijk zo won graaf Dirk twee zonen en een dochter. De eerste zoon heette Arnoud en werd graaf na zijn vader en de andere zoon heette Engelbrecht en was aartsbisschop van Trier. En die dochter heette Aerluyde en werd abdis van Rijnsburg.
Deze graaf Dirk na de dood van zijn vader zo zette zich de Friezen tegen graaf Dirk in rebellie. Die edele prins graaf Dirk trok met grote macht in Friesland en vernielde veel van Friesland en streed tegen hen en sloeg hen groot volk af en bedwong ze tot onderdanigheid, dat ze kort hielden.
Want een jaar daarna kwamen de Friezen met grote macht en verbrandden Alkmaar, Haarlem en dat klooster te Egmond en kwamen zo neer tot bij Leiden waar ze weerstaan werden van de burggraaf van Leiden. En hij ontbood haastig graaf Dirk dat hij kwam en hem ontzet deed of hij zou die stad verliezen. Daar kwam graaf Dirk [168v] met een kleine menigte van volk tot Leiden en beschikte de Friezen plaats en veld, dag en tijd om tegen hem te strijden. Maar de Friezen wilden graaf Dirk geen dag geven, maar ze wilden terstond tegen hem strijden. Toen dat graaf Dirk vernam toen stak hij terstond zijn trompetten op en trok op de Friezen in, die wel die helft meer volk hadden dan graaf Dirk. Maar graaf Dirk won de strijd op diezelfde plaats waar nu dat klooster van Rijnsburg staat en dit was in het jaar 972. En de Friezen werden hem onderdanig.
In het jaar ons Heren 975 stichtte graaf Dirk en liet maken dat klooster te Rijnsburg en zette daarin geestelijke monniken van Sint-Benedictus orde. En daarna verzette hij de die nonnen van Egmond tot Rijnsburg en zette de monniken van Rijnsburg weer te Egmond opdat ze beter mochten beschermen hun klooster tegen de Friezen dan die nonnen. En liet dat klooster van Egmond kostbaar en sterk maken van steen, dat voormaals van hout gemaakt was. En deze graaf Dirk gaf de kerk en klooster tet Egmond groot goed te bezitten. En ook gaf hij het klooster een boek dat heet ‘Hystoria Tripertita’ en de tekst van de vier evangelisten 169r] dat buiten met dure gesteenten bedekt was.
In het jaar ons Heren 984 op 6 mei stierf graaf Dirk en werd begraven bij zijn vader in het klooster. Deze graaf Dirk en zijn vader regeerden in het graafschap van Holland 125 jaar fatsoenlijk en verdreven die wrede Denen krachtig van hun landen. En de gravin, zijn wijf, rust in God 11 april in het jaar 989 en werd begraven in hetzelfde klooster bij haar man.

Dit is Baldricus van Cleve, die xvste biscop van Uutrecht, ende hij regneerde lix jaer.
Baldericus van Cleve, die xv biscop van Uutrech.
Hij regierde lix jaer lanck. Hij was [169v] des graven Luthaerdus, den xde grave van Cleven, sijn soen. Ende hij was grave Baldewijns broeder van Cleve. Endec, als men vint in der Lombaerden hystorien, Heynricus die in desen tijden Roemsche coninck was, die wert te rade van groter devocien dat hij na Radbodus den heylighen biscops doot, Brunonem sijnen soen woude vercieren mit clergien ende setten hem tot enen biscop der kercken van Uutrecht. Mer als die coninc vernam [170r] dat die wrede Denen die stadt van Uutrecht verdestrueert hadden ende meest alt volck van den bisdom verslaghen hadden ende verjaecht, daerom settede die coninck die selve soen tot riderscap om die Denen te wederstaen ende dat hij datselve bisdom mocht bescermen ende weder helpen maken. Ende hierom, na des heilighen biscop Radbodus prophecie, so is ghecoren biscop tot Uutrecht Baldricus voerscreven. Ende dit was in graef Dirc die anderded tijde, int xvide jaer sijnre regnacie. Ende in desen tijden so ontspranc een fonteyn in die stadt van Geneven, die bloedich was, ende in denselven daghe so worden alle die Denen verslaghen waer dat sij waren. Ende in desen coninck Heynricus tijden, op een tijt datet weder ende die lucht seer claer was, mer die sonne verduuesterde ende gaf van hoer bloedighe radien die doer den veinsteren van den huse scheenen.
Item omtrent dese tijt wort een man sijn hant ofgheslaghen mit een yser, ende nae een jaer wort se hem volcomelic ende gheheel weder angheset, des nachs in sijn slaep. Ende men en sach gheen litteyken anders dan of int lit of in der coniuncie daer se tesamen gheset was enen bloedighen draet doer ghegaen hadde. [170v]
Ende als die Denen aldus verslaghen waren ende verjaecht waren uut den sticht, so timmerde Baldrijcus sijn stadt van Uutrecht ende bemuerde se, daer hij veel toernen opsettede ende hoeche wijchuysen. Ende die verbrande kercken dede hij weder optimmeren, ende die zale mit ander vervallen huysen dede hij weder maken.
In den jaer ons Heeren ixc ende lxvi voer dese biscop Baldericus in Ytalien om te spreken van alrehande oerbaer der kercken van Uutrecht. Ende als hij sijn boetscap ghedaen hadde, nam hij oerlof an den coninc Otto, die doe coninc ghecoren G was van den Roemschen rijck. Ende die coninck beghifte den biscop mitten heylighen lichamen der heiligher maertelaren sinte Ponciaen, sinte Beningnus ende Sintea-Agniet. Ende broch se in derselver kercken tot Uutrecht, daer hij se settede mit groter devocien ende innicheit. Hiertoe so vant dese selve biscop, overmits heilighe openbaringhe van Gode, die lichamen der heilighen Werenfridi, Lebuini, Ogerii, Wittoni, Odulphi ende Radbodi, mit welcken heylighen patronen hij die kercke van Uutrecht hoechlick vercierde.
– In den jaer ons Heeren ixc ende lxxvii, op die viide calende van januario, voer dese biscop tot Gode ende wert mit groter waerdicheit begraven in die overste ende doemkerck van Uutrecht. [171r]

Dit is Volcmarus, was die sestiende biscop van Uutrecht. Hij regierde xiiii jaer lanck.
In den jaer ons Heeren ixc ende lxxvii, in die anderde graef Dircks tijden, int lxxvite jaer sijnre regnacie, so wort Volcmarus biscop van Uutrecht ende hij regierde xiiii jaer lanck. Hij was een man van goeden sinnen ende een goet heylich man. Ende inden jaer ixc ende xc, op die dorde ydus van december, starf hij ende wort begraven in den Doemkerck tot Uutrecht. Ende int xiiide jaer sijnre regnacie so starf graef Dirc van Hollant.
In desen tijden was in Ytalien een wonderlic creatuer. Een vrouwe mensche die hadde twe hoefden ende so voert alle die leden dubbelt totten navel toe. Ende als die een at of sliep, so dede die ander bij tijden niet. Sij leefden langhe ende ten lesten storven sij tesamen. [171v]

Dit is Balderik van Kleef, de 15de bisschop van Utrecht, en hij regeerde 59 jaar.
Balderik van Kleef, 15de xv bisschop van Utrecht.
Hij regeerde 59 jaar lang. Hij was [169v] [illustratie (houtsnede verloren)] de zoon van graaf Luthaerdus, de 10de graaf van Kleef. En hij was broeder van graaf Boudewijns van Kleef. En, zoals men vindt in de historie van Lombardije, Hendrik die in deze tijd Roomse koning was die werd te rade van grote devotie dat hij na de dood van Radboud, de heilige bisschop, Bruno zijn zoon wilde versieren met geestelijkheid en hem zetten tot een bisschop der kerk van Utrecht. Maar toen de koning vernam [170r] dat die wrede Denen die stad van Utrecht vernield hadden en meest al het volk van het bisdom verslagen hadden en verjaagd, daarom zetten die koning zijn zoon tot ridderschap om die Denen te weerstaan en dat hij datzelfde bisdom mocht beschermen en weer helpen maken. En hierom, na de profetie van de heilige bisschop Radboud zo is gekozen bisschop tot Utrecht Balderik. En dit was in graaf Dirk de 2de zijn tijd in het 16de jaar van zijn regering. En in deze tijd zo ontsprong een bron in de stad Geneve die bloederig was en op dezelfde dag zo werden al die Denen verslagen waar dat ze waren. En in deze koning Hendrik tijd en op een tijd dat het weer en de lucht zeer helder was, maar de zon verduisterde en gaf van zich bloedige stralen die door de vensters van de huizen scheen.
Item, omtrent deze tijd werd van een man zijn had afgeslagen met een ijzer en na een jaar werd het hem volkomen en geheel weer aangezet, ԕs nachts in zijn slaap. En men zag geen litteken, anders dan of in het lid of in de conjunctie waar het tezamen gezet was een bloedige draag door gegaan was. [170v]
En toen de Denen aldus verslagen waren en verjaagd waren uit het sticht zo timmerde Balderik zijn stad van Utrecht en ommuurde het waar hij veel torens opzette en hoge blokhuizen. En die verbrande kerken liet hij weer optimmeren en die zaal met andere vervallen huizen liet hij weer maken.
In het jaar ons Heren 966 voer de bisschop Balderik in Italië om te spreken van allerhande nut der kerk van Utrecht. En toen hij zijn boodschap gedaan had nam hij verlof aan koning Otto, die toen gekozen was van het Roomsen rijk. En die koning begiftigde de bisschop met den heilige lichamen der heilige martelaren Sint Pontianus, Sint Benignus en Sint-Agnes. En bracht ze in dezelfde kerk te Utrecht waar hij ze zette met grote devotie en innigheid. Hiertoe zo vond deze bisschop, overmits heilige openbaring van God die lichamen der heilige Werenfridus, Lebuinus, Ogerirus, Wiro, Odulphus en Radboud en met die heilige patronen hij de kerk van Utrecht zeer versierde.
– In et jaar ons Heren 977 op de 5de dag van januari voer deze bisschop tot God en werd met grote waardigheid begraven in de overste en domkerk van Utrecht. [171r]

Dit is Folcmar, die was de 16de bisschop van Utrecht. Hij regeerde 14 jaar lang.
In het jaar ons Heren 977 in graaf Dirks de 2de tijd en in het 76ste jaar van zijn regering zo werd Folcmar bisschop van Utrecht en hij regeerde14 jaar lang. Hij was een man van goede zin en een goede heilige man. En in het jaar 990 op de 3de dag van december stierf hij en werd begraven in de Domkerk te Utrecht. En in het 13de jaar van zijn regering zo stierf graaf Dirk van Holland.
In deze tijd was in Italië een wonderlijk createur. Een vrouw mens die had twee hoofden en zo voort alle leden dubbel tot de navel toe. En als de ene at of sliep zo deed die andere bij tijden niets. Zij leefden lang en tenslotte stierven ze tezamen. [171v]

Dirk, graef van Hollant, Syfridus, de eerste heer van Brederode en van Teylingen, Dirk, heer van Brederode, Symon, heer van Teylingen

Dit is Aernout, die eerste also ghenoemta, die dorde graef van Hollant vijf jaer lanck.
[172r] Int jaer ons Heeren ixc ende lxxxiiii so wort Aernout, die eerste also ghenoemt, graef Dirc zoen van Hollant, graef van Hollant, Zeelant ende heer van Vrieslant.
Mer die Vriesen quamen daer node an ende en wouden hem niet ontfanghen. Daer toech graef Aernout mit groter macht in Vrieslant ende brochtet so nae dat sij hem hulden voer een heer van Vrieslant. Dese grave Aernout hadde te wijve Lutgaert, des keysers dochter van Grieken, die Stephanus hiet, ende was der keyserinnen susterb van Romen, keyser Otten wijf den anderden. Ende sij wasc van den edelen gheslacht van Romen, van den Clommenmeeren gheslacht. Ende bij desen keysers dochter daer wan desen graef Aernout bij twe sonen. Die eerste soen hiet Dirck, ec. die na hem graef wort. Ende die ander soen [172v]d hiet Syfridus, die borchgrave was van Kermerlant ende van Vrieslant. Dese Syfrydus, grave Aernot zoen, was die eerste heer van Brederode ende voerde die wapen van Hollant mit drie barenstelen ghebroken van lazuer, ghelijck enen ousten broeder naest den ousten plach te voeren. Ende dese Syfridus die burchgrave die verliefde op een scoen joffer die Tetburga hiet ende was een potestaets dochter van Hoech-Vrieslant, die Goldebant hiet ende was ghecomen van coninck Goldebloets gheslacht van Vrieslant. Ende dese joncfrouwe truwede hij bij hemselven, daer graef Dirc, sijn oudevader, die doe noch leefde, ende graef Aernout, sijn vader, seer toernich om warene. Ende bij dese joffrou die Vriesinne daer creech Syfridus twe sonen bij. Die outste soen hiet Dirc ende wort heer van Brederode. Ende die ander hiet Symon ende wert heer van Teylinghen. Ende die ander soen, die heer van Teylinghen was, die brack sijn wapen van den heer van Brederode, sijnen outsten broeder, ende voerde in sijn wapen drie barestelen van silver. Ende van den heer van Brederode quam noch na een heer van der Lecke die den witten schilt mitten swarten leuwe voerde. Ende men sel weten waer- [f om dat ic dit scrive, dat is want ic hier voermaels tot som tijden den sommighen heb horen spreken uut hatt ende nijt ende uut parthyen opten heer van Brederode, als dat hi ghecomen souden wesen van bastardyen van Hollant van den eerste greef Willem, dat alte qualick ghesproken is, wantet versierde loghentael is, als men in der waerheyt vijnden sel, want ic dat ondersocht hebbe mit ganser herten. So vijnde ic in ouden scriften ende in veel ouder bezeghelder brieven, die ouder sijn veel jaren dan die eerste greef Willem, die ic selve gelesen, ghesien ende in mijn hant gehat hebbe, die die heren van Brederoden van outs bezeghelt hebben mit groter uuthangenden zeghellen van witten was in sittende te peerde, ghelyck der princen zeghel van Hollant, ende hadde die wapen van Hollant in den zeghel mit drie barenstelen ghebroken. Ende dier brieven sijn noch veel in Hollant et cetera. Dese greve Arnulphus was een rechtveerdich goet heer van goeden leven ende devoet die God] [173r] seer ontsach. Hij hadde veel onleden teghens die Oestvriesen, want die biscopa broch se daertoe.
Op een tijt int jaer ons Heeren ixc ende xciiib so toech dese graef Aernost mit groter macht in Vrieslant. Ende als sijn volck ghebreck hadde van dranck ende van dorst op een tijt, wantet water sout was, so viel die grave in sijn ghebede ende bij godlicke invloeyen so wijsde hij den volc een stede daer sij graven souden om versch water. Ende als sij groeven, so vloeyde daer overvloedich vors water uut. Ende corts hiernae so quamen die Vriesen mit die biscop van Uutrecht mitc groter macht teghens graef Aernout ende vergaderden op eenen slechten velde in Vrieslant in een dorp dat Wijnckelmade hiet. Ende daer wort alte seer ghestredend ende ghevochten, ende die Vriesen creghen die overhant, sodat die edel grave wort verslaghen in den strijde mit veel volcks. Ende dit gheschiede int selve jaer ixc ende xciii op die viertiende calende vane october. Ende des graven lichaem wort ghevoert tot Egmont int cloester ende daer wort mit rouwen sijn uutvaert ghedaen ende begraven. Ende die graeޮne, des keysers dochter, starf int ander jaer daerna, op die anderde ydus van meye ende wert begraven bij horen man.
Op een tijt, langhe jaren hiernae, op enen Witten [173v] Donderdach, als tot Egmont veel volcx ghecomen was om oߡet, so scoerde die sarcksteen die op grave Aernouts graf lach. Ende uut den grave quam so soeten roeck, dat alle die kercke daer of vervullet wort.

Dit is Arnoud, de eerste alzo genoemd, de derde graaf van Holland vijf jaar lang.

[172r] In het jaar ons Heren 984 zo werd Arnoud de eerste alzo genoemd, de zoon van graaf Dirk van Holland, graaf van Holland, Zeeland en heer van Friesland.
Maar de Friezen kwamen daar node aan en wilden hem niet ontvangen. Daar trok graaf Arnoud met grote macht in Friesland en bracht het zo na dat ze hem huldigden voor een heer van Friesland. Deze graaf Arnoud had tot wijf Lutgard, de keizers dochter van Griekenland die Stephanus heette en was de zuster van de keizerin van Rome, het wijf van keizer Otto de 2de. En zij was van het edele geslacht van Rome, van het Clommenmeren geslacht. En bij deze keizers dochter daar won deze graaf Arnoud bij twee zonen. De eerste zoon heette Dirk die na hem graaf werd. En de volgende zoon [172v] heette Syfridus die burggraaf was van Kennemerland en van Friesland. Deze Syfridus, graaf Arnoud zoon en de eerste heer van Brederode voerde het die wapen van Holland met drie barenstelen gebroken van lazuur, gelijk een oudste broeder naast de oudste plag te voeren. En deze Syfridus de burggraaf die verliefde op een mooie juffer die Tetburga heette en was een potentaat dochter van Hoog-Friesland, die Gondebald heette en was gekomen van koning Gondebald geslacht van Friesland. En deze jonkvrouw trouwde hij bij zichzelf daar graaf Dirk, zijn grootvader, die toen nog leefde, en graaf Arnoud, zijn vader, zeer toornig om waren. En bij deze juffrouw de Friezin daar kreeg Syfridus twee zonen bij. De oudste zoon heette Dirk en werd heer van Brederode. En de tweede heette Simon en werd heer van Teylingen. En de tweede zoon, die heer van Teylingen was, die brak zijn wapen van de heer van Brederode, zijn oudste broeder, en voerde in zijn wapen drie barenstelen van zilver. En van de heer van Brederode kwam nog na een heer van de Lek die het witte schild met de zwarte leeuw voerde. En men zal weten waarom dat ik dit schrijf dat is want ik heb hier voormaals te sommige tijden sommigen heb horen spreken ui haat en nijd en vanwege partij op de heer van Brederode, als dat hij gekomen zou wezen van de bastaard van Holland van de eerste graaf Willem dat al te kwalijk gesproken is, want het is versierde leugentaal zoals men de waarheid vinden zal want ik heb dat onderzocht met ganse hart. Zo vind ik in oude schriften en in veel oudere bezegelde brieven, die veel jaren ouder zijn dan de eerste graaf Willem die ik zelf gelezen, gezien en in mijn hand gehad heb dat de heren van Brederode vanouds bezegeld hebben met grote uithangende zegels van witte was waarin zit een paard gelijk de zegel van de prins van Holland en had het wapen van Holland in de zegel met drie barenstelen gebroken. En die brieven zijn nog veel in Holland etc. Deze graaf Arnoud was rechtvaardig en een goede heer van goeden leven en devoot die God] [173r] zeer ontzag. Hij had veel leed tegen de Oost-Friezen want de bisschop bracht ze daartoe.
Op een tijd in het jaar ons Heren 993 zo trok deze graaf Arnoud met groter macht in Friesland. En toen zijn volk gebrek had van drank en van dorst op een tijd, wan het water was zout, zo viel die graaf in zijn gebed en bij goddelijke invloeien zo wees hij het volk een plaats waar ze graven zouden om vers water. En toen ze groeve zo vloeide daar overvloedig vers water uit. En kort hierna zo kwamen de Friezen met de bisschop van Utrecht met grote macht tegen graaf Arnoud en verzamelden op een slecht veld in Friesland in een dorp dat Winkelmade heet. En daar werd al te zeer gestreden en gevochten en de Friezen kregen de overhand zodat die edele graaf werd verslagen in de strijd met veel volk. En dit geschiedde in hetzelfde jaar 993 op de 14de dag van oktober. En het lichaam van de graaf werd gevoerd naar Egmond in het klooster en daar werd met rouw zijn uitvaart gedaan en begraven. En de gravin, de keizers dochter, stierf in het volgende jaar daarna op de 14de dag van mei 995 en werd begraven bij haar man.
Op een tijd, lange jaren hierna, op een Witte [173v] Donderdag toen tot Egmond veel volk gekomen was om aflaat zo scheurde ze zerksteen die op graaf Arnouds graf lag. En uit het graf kwam zo’ n zoete reuk zodat de hele kerk daarvan vervuld werd.

Dit is Othildis, graaf Dirk wijf, hertog Otto dochter van Saksen, keizer van Rome.

Dit is Dirc, die derde also ghenoemt, graef Aernout zoen, ende was die iiiide grave van Hollant, ses ende viertich jaer lanc so regneerde hij. [174r]
Dirck, wort grave van Hollant. Florijs, wort grave van Oestvrieslant ende na grave van Hollant.
Dirck, die derde also ghenoemt, grave Aernout outste soen, was die vierde graef van Hollant ende Zeelant xlvi jaer lanck. Mer die Vriesen en woudens niet ontfanghen, des so liet hij se wesen ende toech weder in Hollanta. Dese graef Dirck hadde te wijve Ottilt, des hartoghen dochter van Sassen, die keyser van Romen was, die anderde Otto also ghenoemt, ende sij was keyser Otten die dorden sijn suster. Nochtans so waren keyser Otten die dorde sijn moeder ende graef Dircks moeder twe ghesusteren ende waren des keysers dochteren van Gryecken. Mer keyser Otte die anderde die hadde nab een dochter van Oestenrijck. Ende daer hadde hij dese Ottilt die gravinne bij. Ende bij deser graeޮne so wan graef Dirck twe sonen bij. Die eerste soen hiet Dirck ende wort na den vader grave van Hollant. Ende die ander soen hiete Florijs ende was grave van Oestvrieslantc. Ende na oeck grave van Hollant. [174v]

Dit is Dirk de 3de, graaf Arnoud zoon, en was de 4de graaf van Holland, 46 jaar lang zo regeerde hij. [174r]
Dirk, werd graaf van Holland. Floris, werd graaf van Oost-Friesland en daarna graaf van Holland.
Dirk de 3de, graaf Arnoud oudste zoon, was di vierde graaf van Holland en Zeeland 46 jaar lang. Maar de Friezen wilden hem niet ontvangen dus zo liet hij het wezen en trok weer in Holland. Deze graaf Dirk had tot wijf Othildis, de hertogen dochter van Saksers die keizer van Rome was en Otto de 2de genoemd en ze was keizer Otto de 3de zijn zuster. Nochtans zo waren keizer Otto de 3de zijn moeder en graaf Dirks moeder twee zusters en waren dochters van de keizer van Griekenland. Maar keizer Otto de 2de die had een dochter van Oostenrijk. En daar had hij deze Othildis de gravin bij. En bij deze gravin zo won graaf Dirk twee zonen bij. De eerste zoon heette Dirk en werd na de vader graaf van Holland. En de tweede zoon heette Floris en was graaf van Oost-Friesland. En daarna ook graaf van Holland. [174v]

Dit is Ansfridus, die xviiide bisscop van Uutrecht. Ende hij regneerde xv jaer lanck.
Ansfrijdus was die xviiide bisscop, int jaer ons Heeren ixc ende xciiii, in graef Dircks twede jaer van sijnre
regnacie. Ende hij regneerde xv jaer lanck. Hij was eerst een waerlick grave van Rijsterbant ende wert clerckd van devocien ende ontޮc cruyn ende wijtsel ende wort biscop ghecoren. Ende dese Ansfrijdus, also als hem God ingaf, so gaf hij veel goets ende erves van sijnen vaderlicken erve tot behoef der kercken van Uutrecht, dat hij tevoren hadde beseten in die graefscap van Risterbant. Ende dese graefscap lach bi Tiel in die Betue ende in Tielrewaert ende een deel in Boemelrewaert. Dat lant van Huesden ende dat lant van Altenae plach daer oeck in tee horen. [175r]

Item die biscop Ansfridus wert blint in beyde sijn oghen int jaer ons Heeren m ende v. Ende dese selve biscop stichtede een cloester van Sinte-Benedictusoerden op den heylighen berch buten Amersfoert in die eer Maria, die moeder Gods. Ende in dat cloester nam hij selver van devocien aen dat heylighe strynghe abijt ende leven van Sinte-Benedictusoerden ende bleef daer in heyliclicken levende totten eynde van sijnen leven. E nde hij rustede in Gode in den jaer ons Heeren m ende viii op die vijfte nonas van meye. Ende wert begraven in dat cloester voerscreven.

Dit is Ansfried die18de bisschop van Utrecht. En hij regeerde 15 jaar lang.
Ansfried was de 18de bisschop in het jaar ons Heren 994, in graaf Dirks tweede jaar van zijn regering. En hij regeerde 15 jaar lang. Hij was eerst een wereldkijk graaf van Teisterband en werd klerk van devotie en ontving kruin en wijding en werd bisschop gekozen. En deze Ansfried, alzo als hem God ingaf, zo gaf hij veel goed en erven van zijn vaderlijke erve tot behoefte der kerk van Utrecht, dat hij tevoren had bezeten in het graafschap van Teisterband. En dit graafschap lag bij Tiel in de Betuwe en in Tielerwaard en een deel in Bommelerwaard. Dat land van Heusden en dat land van Altena plag daar ook in te horen. [175r]

Item, de bisschop Ansfried werd blind in beide zijn ogen in het jaar ons Heren 1005. En deze bisschop stichtte een klooster van Sint-Benedictus orde op de heilige berg buiten Amersfoort in de eer van Maria, de moeder Gods. En in dat klooster nam hij zelf van devotie aan dat heilige strenge habijt en leven van Sint-Benedictus orde en bleef daarin heilig leven tot het einde van zijn leven. En hij rustte in God in het jaar ons Heren 1008 op de 5de dag van mei. En werd begraven in dat klooster voorschreven.

Dit is Adelboldus, die xix biscop van Uutrecht, ende hij regneerde xviii jaer
Adelboldus was die xixde biscop van Uutrecht xviii jaer [175v] lanck ende was int jaer ons Heeren m ende viii ende was in graef Dircks xvde jaer sijnre regnacien. Hij was een wijs man, want hij was des keyser Heynrics oversten raet. In desen bisscop Adelboldus tijden ende keyser Heynrics tijden waren der sommighe danser die een heel jaer lanck dansten om eenre sonden wil van groter onseecheit. Want sij op een Kersnacht in een poertael van eenre kercken al dansende seer hinderlic waren enen priester in sijn eerste misse dien hij seer devotelick dede. Ende want sij niet en wouden oߡten, wort die priester seer verstoert dat hij sprack, begherende dat sij een heel jaer mochten dansen.
Dat also ghesciede, want sij dansten so langhe, dat sij een parck ghemaect hadden daer sij ter herten toe in dansten. Ten lesteten worden sij van sinte Heribertus absolveert. Ende sommighe van desen deden grote penitencie, sodat sij heylighe menschen worden ende veel miraculen deden. Dit ghesciede, nadat sommighe seggen, in een stede in Sassen in Sinte-Magnuskerck. Ende een priesters dochter spranck ende danssede noch nadien dat haer armen ofghevallen waren. Dese
danssers waren der xix, onder welcken waren drie vrouwen. Ende al storven sij cortelick volna in een tijt.
In den jaer ons Heeren m ende xv so dede dese bisscop Adelbaldus nederbreken dat [176r] oude werck dat biscop Baldricus ghetimmert hadde. Ende leyde nieuwe fondamenten ende timmerde die doemkerck van Uutrecht van nyeuwes. Ende mede die kerck van Tiel die hij beyde in corten jaren eerlick volbrocht hadde.
Int jaer ons Heer m ende xviii so rees een groot oerlocha tusschen graef Dirckb van Hollant ende die bisscop Adelboldus van Uutrecht, omdat die biscop die Vriesen te hulpe quam doec grave Aernout, sijn vader, verslaghen wort. Doe bescheyde graef Dirc den biscop plaets ende velt, dach ende tijt omd tyeghen hem te strijden, daer grote scade gheschiede an beyden sijden. Mer graef Dirck wan den strijt ende den biscop toech uut den strijt tot Uutrecht.
Int selve jaer binnen der maent van augusto so quam die biscop mit enen nuwen heer van volck ende quam buten Bograven. Daertyeghen quam grave Dirck van Hollant mit enen cleinen heer van volck. Mer die biscop verloes noch den strijt ende wort ghevanghen ende al sijn volck wort versleghen. Daer nam graef Dirck van Hollant den bisscop mit hem ende voerden in Hollant. Doe vraechde graf Dirck den bisscop om wat saken hij hem soseer verhief yeghen Hollant. [176v]

Want Hollant hem, noch die sijn, nye leet en deden. Doe seide die biscop: ‘o, edel graef, ic bekenne wel dat ghij, noch uwe ouders my nye leet en deden. Mer omdattet lant van Hollant in voerleden tijden ghestaen heeft onder den bisdom 8 ende omdattet mijn voervaders heeft gheweest, so had ick dat garen weder ghehadt. Daerom troeste ick die Vriesen daertoe dat sij u uuten lande souden hebben verdreven, sodat ic des lants weder machtich soude hebben gheweest. Mer want ic onrecht ghejaecht hebbe, so is my onrecht ghesciet.’ Doe seide die biscop tot graef Dirc van Hollant: ‘weet, edel graef Dirck, dat van desen daghe voert so en sel die sticht van Uutrecht Hollant tot ghenen daghen goet doen. Ende sij sellen Hollant scenden ende verderven waer dat sij moghenլ als altoes oeck wel openbaer heeft gheweest ende noch is. Doe seide graef Dirck totten bisscop: ‘Dat moet God ontfermen, dattet so verre mitten priesteren ende mitten prelaten der heyligher kercken ghecomen is, dat sij immer hebben willen dat hem nye mit recht toe en behoerde. Doe sprac hij voert totten biscop: ‘Siet, heer biscop, gheeft my seghel ende brief dat ghij die Vriesen niet stiven noch stercken en selt yeghen my ende ghij selve u best ye[177r]ghen my, nadien dattet wesen sel, ic sel u quyt laten van deser vanghenisse ende van alre misdaet die ghij my misdaen moecht hebben. Doe seide die biscop: ‘Dat sel ic doen, al coem ic daer node an. Ende mocht ic bet, ic en dedes niet.’ Doe seide die graef ende sprac totten bisscop: ‘o heer biscop, coem dij daer node toe dat ic u te voren legghe, so blijft bij my, ic sel u den cost gheven also langhe als ghij leeft.’ Aldus bleef desen biscop ghevanghen ende wort gheleit op dat grote slot tot Yselmonde iii jaer lanc. Daernae toech 5 dese graef Dirck mit veel groter heeren ten heylighen grave ende deden daer haer offerhande. Doe hij wederquam, so claechde hijt den keysen hoe hij mitten bisscop ghevaren hadde. Doe quam die keyser neder ende brocht mit hem hartoech Godevaert van Ardennen. Ende versamenden een groot machtich heer van volck ende quamen in Hollant. Daer dede graef Dirck den biscop halen uuter vanghenissen ende deden mit hem ende mit den keyser ende hartoech Gode vaert mede varen ende toech mit groter macht in Vrieslant. Daer den biscop wel lede toe was dat hij nu tyeghen den Vriesen moste strijden. Doe dit groote heer bijeen [177v] begonde te comen, so riep een alten vervaerlicken stemme in der lucht of een donreslach hadde gheweest ende riep: ‘Vlyet, ghij heeren, vliet! ‘Ende niemant en wist waen dattet vreselicke gheluyt quam. Daer wort dat Hollantsche heer soseer vervaert van dat vreselicke gheluit, dat sij op den biscop niet en achten. Doe toech die biscop over in dat Vriesche heer, daer eerlicken ontfanghen wort ende sloech mit die Vriesen op dat Hollantsche heer, sodat die biscop mit die Vriesen wonnen den strijt, daer veel volcx wort verslaghen. Ende hartoech Godevaert wort ghevanghen. Ende die keyser weken binnen Haerlem mit graef Dirck van Hollant ende versamenden weder alten machtighen heer van volck ende toghen weder op die Vriesen. Doe sij quamen tot Heylo beneden Alcmaer, daer ghemoete hem die biscop Adelboldus van Uutrecht mit die Vriesen. Ende hadden hartoech Godevaert daertoe ghedwonghen dat hij mit die Vriesen moste strijden tyeghen den keyser ende tyeghen graef Dirc van Hollant, sodatter anstelicken wort ghevochten, daer grote scade ghesciede aen beyden sijden. Mer int lest verlorent die Vriesen. Ende die biscop wort seer ghewont, mer hij bleef te live. Daer[178r]nae toech die keyser mit graef Dirc van Hollant mit hoer versamenden heer ende hertoech Govert ende wonnen al Vrieslant ende verslogen also veel volcs dattet ontellicken was. Ende dreven daer alte groten roef uut ende quamen weder in Hollant.
Int jaer ons Heeren m ende xxiiia so wort volmaect die doemkerck tot Uutrecht van den bisscop Adelboldus. Ende totter wydinghe der kercken so quam keyser Heynrick in sijn anderde jaer sinreb regnacie mit xii biscopen tUtrecht, die dese selven kercke op die vite kalende van junio eendrachtelicken wyeden ende heylichden mit hore benedictien in die eer Gods ende sinte Maertijn.
Sommighec, die cronijcken hebben ghescreven, die scriven dat dese biscop Adelboldus dede bescriven des biscops ende des ghestichs hoge ende edele mannen, als Brabant, Hollant, Ghelre, Cleve, Benthem, Kuuck, Goer. Mer daer mist hij in, want daer en was doe noch gheen recht grave van Ghelren.
Int jaer ons Heeren m xxvii, op die vte kalende van december, voer dese biscop tot Gode ende wert mit groter waerdicheit begraven in die Doemkerck die hij selve hadde doen maken ende tymmeren.
Ende graef Dirc van Hollant leet sijnen tijt aldus mit oerlogen. Ende ten lesten so starf hij, intd jaer ons Heeren m ende xxxix, op [178v] die vite kalende van januarius, ende wert begraven tot Egmont int cloester bij sijn voervaders.

Dit is Adelbold, de 19de bisschop van Utrecht en hij regeerde 18 jaar.
Adelbold was die 19de bisschop van Utrecht 18 jaar [175v] lang en was in het jaar ons Heren 1008 en was in graaf Dirks 15de jaar van zijn regering. Hij was een wijs man, want hij was de overste raad van keizer Hendrik. In deze bisschop Adelbold tijden en keizer Hendrik tijden waren er sommige dansers die een heel jaar lang dansten vanwege een zonde van grote onzedigheid. Want ze waren op een Kersnacht in een portaal van een kerk al dansende zeer hinderlijk een priester in zijn eerste mis die hij zeer devoot deed. En omdat ze niet wilden toppen werd die priester zeer verstoord dat hij sprak en begeerde dat ze een heel jaar mochten dansen.
Dat alzo geschiedde, want ze dansten zo lang dat ze een park gemaakt hadden waar ze ter hartenlust toe in dansten. Tenslotte werden ze van Sint Heribertus geabsolveerd. En sommige van dezen deden grote penitentie zodat ze heilige mensen werden en veel mirakels deden. Dit geschiedde, nadat sommige zeggen, in een plaats in Saksen in Sint-Magnus kerk. En een priesters dochter sprong en danste nog nadien dat haar armen afgevallen waren. Deze dansers waren er 19 waaronder waren drie vrouwen. En allen stierven kort daarna in een tijd.
In het jaar ons Heren 1015 zo liet deze bisschop Adelbold neer breken dat [176r] oude werk dat bisschop Balderik getimmerd had. En legde nieuwe fundamenten en timmerde de domkerk van Utrecht opnieuw. En mede die kerk van Tiel die hij beide in korte jaren fatsoenlijk volbracht had.
In het jaar ons Heer 1018 zo rees een grote oorlog tussen graaf Dirk van Holland en bisschop Adelbold van Utrecht, omdat de bisschop de Friezen te hulp kwam toen graaf Arnoud, zijn vader, verslagen werd. Toen beschikte graaf Dirk de bisschop plaats en veld, dag en tijd om tegen hem te strijden, daar grote schade geschiedden aan beide zijden. Maar graaf Dirk won de strijd en de bisschop trok uit de strijd naar Utrecht.
In hetzelfde jaar binnen de maand augustus zo kwam de bisschop met een nieuw leger van volk en kwam buiten Bodegraven. Daartegen kwam graaf Dirk van Holland met een klein leger van volk. Maar de bisschop verloor nog de strijden werd gevangen en al zijn volk werd verslagen. Daar nam graaf Dirk van Holland de bisschop met hem en voerde hem in Holland. Toen vroeg graaf Dirk de bisschop om wat zaken hij zich zo zeer verhief tegen Holland. [176v]
Want Holland hem, nog de zijne nooit geen leed deden. Toen zei die bisschop: ‘O, edele graaf, ik beken wel dat gij, nog uw ouders me nooit geen leed deden. Maar omdat het land van Holland in voorleden tijden gestaan heeft onder het bisdom en omdat het van mijn voorvaders is geweest zo had ik dat graag weer gehad. Daarom troostte ik de Friezen daartoe dat zij u uit het land zouden hebben verdreven zodat ik het land weer machtig zou worden. Maar omdat ik onrecht bejaagd heb zo is me onrecht geschied.’ Toen zei de bisschop tot graaf Dirk van Holland: ‘Weet, edele graaf Dirk, dat van deze dag voort zo zal het sticht van Utrecht Holland tot geen dagen goed doen. En ze zullen Holland schenden en verderven waar dat ze mogen,’ als altijd ook wel openbaar heeft geweest en nog is. Toen zei graaf Dirk tot de bisschop: ‘Dat moet God ontfermen dat het zo ver met de priesters en met de prelaten der heilige kerk gekomen is dat ze immer hebben willen dat hen niet met recht toebehoort. ‘Toen sprak hij voort tot de bisschop: ‘Ziet, heer bisschop, geef me zegel en brief dat gij de Friezen niet stijven nog sterken zal tegen mij en ge zelf u best doen tegen [177r] mij, nadien dat het wezen zal, ik zal u vrijlaten van deze gevangenis en van alle misdaad die ge mij misdaan mocht hebben.’ Toen zei de bisschop: ’Dat zal ik doen, al kom ik daar node aan. En mocht ik beter, ik deed het niet.’ Toen zei die graaf en sprak tot de bisschop: ‘O heer bisschop, kom je daar node toe dat ik u tevoren leg, zo blijft bij mij, ik zal u de kost geven alzo lang als u leeft.’ Aldus bleef deze bisschop gevangen en werd gelegd op dat grote slot tot IJsselmonde 3 jaar lang. Daarna trok deze graaf Dirk met veel grote heren ten heilige graf en deed daar zijn offerande. Toen hij terugkwam zo klaagde hij het de keizer hoe hij met de bisschop gevaren had. Toen kwam de keizer neder en bracht met hem hertog Godfried van Ardennen. En verzamelden een grootmachtig leger van volk en kwam in Holland. Daar liet graaf Dirk de bisschop halen uit de gevangenis en liet met hem en met de keizer en hertog Godfried mee gaan en trok met grote macht in Friesland. Daar het de bisschop wel leed toe was dat hij nu tegen de Friezen moest strijden. Toen dit grote leger bijeen [177v] begon te komen zo riep een alt te vervaarlijke stem in de lucht alsof het een donderslag was geweest en riep: ‘Vliedt, gij heren, vliedt! ‘En niemand wist waarvan dat vreselijke geluid kwam. Daar werd dat Hollandse heer leger zo zeer bang van dat vreselijke geluid dat ze op de bisschop niet achten. Toen trok de bisschop over in dat Friese leger waar hij fatsoenlijk ontvangen werd en sloeg met die Friezen op dat Hollandse leger zodat de bisschop met de Friezen wonnen de strijd waar veel volk werd verslagen. En hertog Godfried werd gevangen. En de keizer week binnen Haarlem met graaf Dirk van Holland en verzamelden weer een al te machtig leger van volk en trokken weer op de Friezen. Toen ze kwamen bij Heiloo beneden Alkmaar daar ontmoette hem de bisschop Adelbold van Utrecht met de Friezen. En hadden hertog Godfried daartoe gedwongen dat hij met die Friezen moest strijden tegen dn keizer en tegen graaf Dirk van Holland zodat er angstig werd gevochten waar grote schade geschiedde aan beide zijden. Maar tenslotte verloren het de Friezen. En de bisschop werd zeer gewond, maar hij bleef leven. Daar na [178r] trok de keizer met graaf Dirk van Holland met hun verzamelde leger en hertog Govert wonnen al Friesland en versloegen alzo veel volk dat het ontelbaar was. En dreven daar al te grote roof uit en kwamen weer in Holland.
In het jaar ons Heren 1023 zo werd volmaakt de domkerk te Utrecht van bisschop Adelbold. En tot de wijding van de kerk zo kwam keizer Hendrik in het 2de jaar van zijn regering met 12 bisschoppen te Utrecht die deze kerk op de 6de dag van juni eendrachtig wijdden en heiligden met hun zegeningen in de eer Gods en Sint-Maarten.
Sommige kronieken hebben geschreven, die schrijven dat deze bisschop Adelbold liet beschrijven de bisschoppen en van het sticht hoge en edele mannen, als Brabant, Holland, Gelre, Kleef, Bentheim, Cuyk, Goor. Maar daar mist hij in, want er was toen nog geen rechte graaf van Gelre.
In het jaar ons Heren 1027 op de 5de dag van december voer deze bisschop tot God en werd met grote waardigheid begraven in de Domkerk die hij zelf had laten maken en timmeren.
En graaf Dirk van Holland leed zijn tijd aldus met oorlogen. En tenslotte stierf hij in het jaar ons Heren 1039 op de [178v] die 6de dag van januari en werd begraven te Egmond in het klooster bij zijn voorvaders.

Bernulphus was die xxste biscop van Utrecht ende hij regneerde xxvii jaer lanc
Baernulphus was die xxste biscop van Uutrechte xxvii jaer lanck. Int jaer ons Heeren m ende xxvii, in graef Dirck voerscreven sijn xxxiiiiste jaerf sijnre regnacien, als Adelboldus doot was, so wort een grote twiedracht om enen biscop te kiesen, waerom die keyser Coenraerdus nederquam tot Uutrecht om dese twedracht te saten. Ende voerde mit hem Ghijsele sijn wijf, een reckelicke duechsame vrouwe. Ende want dese keyserinne vast bij diena daghe swaer ghinck [179r] van kinde, so liet se die keyser onderweghen bliven in een dorp hiet Oesterbeeck, in des priesters huys die Baernulphus hiet. Ende die keyser reet haestelick voert tot Uutrecht om eendracht te maken in den capittel. Ende als sij niet eens worden en conden in den capittel, so bleven die capittelaers ghesamelicken an den keyser, dat hij een biscop setten mocht die hem goet docht ende waerdich ende nut dochtb te wesen. Ende in desen tijden so creech die keyserynne een kint, enen jonghen soen van sonderlingher scoenre forme. Ende sij ontboet den keyser die nyewe boetscap bij den priester Bernulphus hoer waert, daerc sij thuys lach. Ende die keyser verblijde hem seer van dese vrolicker boetscap ende gaf desen priester Bernulphus dat bisdom van Uutrecht ende oernamenten ende vingherling ende staf ende wert in sijn stoel gheset. Ende als hij biscop was, so mei maecte hij vrede miten prince, graef Dirck van Hollant, ende alle sijn heeren.
In dese tijden stichtede die biscop Bernulphus tot sijnre ewigher ghedeinckenisse sijns loves tot Uutrecht twe kercken van canoniken, die een in die eer sinte Pieter des apostels, ende die ander in die eer sinte Johan-Baptist. Ende oeck so stichtede hij dat collegium ende die kerck [179v] tot Deventer in die eer van sinte Lebuinus, des heylighen confesoers, ende nam half die canoniken, dat xx canoniken waren van Sinte-Salvatoerskerck, ende settede die tot Deventer in Sinte-Buynskerck. Ende die abdye, die biscop Ansfrijdus ghesticht hadde ten heylighen berghe buten Amersfoert, die settede hij tUtrecht, daer hij stichtede een cloesterkerck in die eer van sinte Pauwels apostel. Ende dese eersaem biscop Bernulfus die starf ende voer te Gode, int jaer ons Heeren m ende liiii, op die xiiiide kalende van augusto. Ende
wert mit groter waerdicheit begraven tot Sinte-Pieters tot Uutrecht.
In desen tijde woende twe oude wiven te Romen buten der mueren in een ouded hutte. Ende daere quam haer over een man alleen te gaste die zij verwandelden in enen ezel, dat hij nochtans bleef in sijn redelick verstant.
Itemf desen tijt verwandelde die maen in bloet. Ende daer was een grote aertbevinghe. Een bernende fackel ende een blixem ghelijck een toren viel neder uutte lucht mit groter claerheit. Hierna volchde een groote duertijt. Ende in Loreynen wast water van eenre fonteynen in bloet verwandelt. Ende veel teykenen gheschieden omtren dese tijt. [180r]

Bernold was die 20ste bisschop van Utrecht en hij regeerde 27 jaar lang.
Bernold was de 20ste bisschop van Utrecht 27 jaren lang. In het jaar ons Heren 1027 in graaf Dirk zijn 34ste jaar van zijn regering toen Adelbold dood was zo kwam een grote tweedracht om een bisschop te kiezen, waarom keizer Koenraad neerkwam tot Utrecht om deze tweedracht te verzoenen. En voerde met hem Gisela, zijn wijf, een redelijke deugdzame vrouw. En omdat deze keizerin vast bij die dag zwaar ging [179r] van kind zo liet de keizer haar onderweg blijven in een dorp heet Oosterbeek in een priesters huis die Bernold heette. En de keizer reed haastig voort tot Utrecht om eendracht te maken in het kapittel. En toen ze niet eens werden konden in het kapittel zo bleef het kapittel gezamenlijk aan de keizer dat hij een bisschop zetten mocht die hem goed dacht en waardig en nut dacht te wezen. En in deze tijd zo kreeg de keizerin een kind, een jonge zoon van bijzondere mooie vorm. En ze ontbood de keizer die nieuwe boodschap bij de priester Bernold, haar waard waar ze thuis lag. En de keizer verblijdde zich zeer van deze vrolijke boodschap en gaf deze priester Bernold dat bisdom van Utrecht en ornamenten en ring en staf en werd in sein stoel gezet. En toen hij bisschop was zo maakte hij vrede met de prins, graaf Dirk van Holland, en al zijn heren.
In deze tijden stichtte bisschop Bernold tot zijn eeuwige gedachtenis van zijn lof te Utrecht twee kerken van kanunniken en de ene in de eer van Sint Petrus de apostel en de andere in die eer Sint Johannes de Doper. En ook zo stichtte hij dat collegium en de kerk [179v] te Deventer in die eer van Sint Lebuinus, de heilige belijder, en nam half de kanunniken dat 20 kanunniken waren van Sint-Salvator kerk en zette die te Deventer in Sint-Lebuinus kerk. En de abdij die bisschop Ansfried gesticht had ten heilige berg buiten Amersfoort die zette hij te Utrecht waar hij stichtte een kloosterkerk in de eer van Sint Paulus apostel. En deze eerzame bisschop Bernold die stierf en voer tot God, in het jaar ons Heren 1054 op de 14de dag van augustus en werd met groter waardigheid begraven tot Sint-Petrus te Utrecht.
In deze tijden woonden twee oude wijven te Rome buiten de muren in een oude hut. En daar kwam hen een man alleen te gaste die zij veranderden in een ezel, dat hij nochtans bleef in zijn redelijke verstand.
Item, in deze tijd veranderde de maan in bloed. En daar was een grote aardbeving. Een brandende fakkel en een bliksem gelijk een toren viel neer uit de lucht met grote helderheid. Hierna volgde een grote dure tijd. En in Lotharingen
was het water van een bron in bloed veranderd. En veel tekens geschiedden omtrent deze tijd. [180r]

Dit is Dirck die vierde, graef Dircs outste zoen. Hij was die vijfte graef van Hollant. Hij regierde ix jaer lanck.
Dirck, die vierde also ghenoemt, grave Dircks ouste soen, was die vte grave van Hollant, van Zeelant ende heer van Vrieslant [180v] ix jaer lanck. Ende dit was in biscop Bernulphus tijden, int xiiste jaer van sijnre regnacien, int jaer m ende xxxix. Dese graef Dirc en hadde wijf, noch kinder. Daer wort een steeckspul beropen tot Ludyck, daer dese graef Dirc in dat steeckspul dootstack des biscops broeder vana Colen ende van Ludick. Daer vielen die heeren hem over den hals ende wouden hem overvallen hebben, mer hij ontreet hem utter haestelick ende hem worden twe bastaertbroeders ofgheslaghen. Ende doe graef Dirck in Hollant quam, so dede hij tot Dordrecht alle die overlantsche schepen verbranden die van Ludich ende van Kolen waren. Ende alle die coepmannen worden ghevanghen. Doe versamende die biscop van Ludick ende die biscop van Colen een groot machtich heer van volck, daer die marcgraef van Brandenburch maerscalc of was, ende quamen in Hollant om te wreecken dat hem misdaen was. Daer quamen sij binnen Dordrecht bij verraet van des poertiers van binnen. Mer doe dit graef Dirck vernam, so quam hij haestelicken mit enen cleinen menichten van volck ende quamen oeck binnen Dordrecht in der nacht bij raets heer Gheerijt van Puts. So dede hij sijn trompetten opsteken ende sijn bannieren ontbinden, sodatter veel volcs verslaghen [181r] wort. Ende veel volcks toech daer uut der stede, so sij best mochten. Ende daer worden wel ccc edelre mannen verslaghen van der overlantscher sijde. Dese graef Dirck soude tot Dordrecht gaen verluchten op die stadtboem. Ende ghinck doer een clein straetkijn, dat men noch des graven straetgen hiet. Daer wort hij mit enen venijnden strael ghescote doer sijn die ende starf in tween daghen daerna op die ydus van meye, int jaer ons Heeren m ende xlviii. Ende hij wort 15 mei 1048 tot Egmont ghevoert int cloester ende wert daer begraven mit wenender uutvaert.
In dese tijt was bijna over alle die werelt een die meeste ende lastichste sterft, dattet den levendighen also verdrietlick was den doden te begraven dat sij bij tijden bij die doden nedervielen ende mede storven. Hierna volchden soseer grote droechten ende hetten, dat nyemant ghedoghen en mocht.
In desen tijtb was een die Gwido hiet, een vermaert meyster in der musyck. Dese was in Italien ende vant eerst die manier vanc singhen in den hant, als g-am-ut, a-re, be-my, ce-fae-ut, de-sol-re, e-la-my, ef-fa-ut, dat men den kinderen in der scolen leert.
In desen tijden was een tovenaerster in Enghelantd vermaert.e Dese wort seer vervaerlicken van den duvel uut der kercken ghetoghen. [181v]

Dit is Dirk de vierde, graaf Dirks oudste zoon. Hij was de vijfde graaf van Holland. Hij regeerde 9 jaar lang. [banier met ingeplakte houtsnede (verloren)]
Dirk, de vierde alzo genoemd, graaf Dirks oudste zoon, was de 5de graaf van Holland, van Zeeland en heer van Friesland [180v] 9 jaar lang. En dit was in bisschop Bernold tijden in het 12de jaar van zijn regering in het jaar 1039. Deze graaf Dirk had geen wijf, nog kinderen. Daar werd een steekspel beroepen tet Luik waar deze graaf Dirk in dat steekspel doodstak de broeder van de bisschop van Keulen en van Luik. Daar vielen de heren hem over de hals en wilden hem overvallen hebben, maar hij ontkwam hen haastig en hem werden twee bastaardbroeders afgeslagen. En toen graaf Dirk in Holland kwam zo liet hij te Dordrecht alle buitenlandse schepen verbranden die van Luik en van Keulen waren. En alle kooplieden werden gevangen. Toen verzamelde de bisschop van Luik en de bisschop van Keulen een grootmachtig leger van volk waar de markgraaf van Brandenburg maarschalk van was en kwamen in Holland om te wreken dat hem misdaan was. Daar kwamen ze binnen Dordrecht bij verraad van de poorters vanbinnen. Maar toen dit graaf Dirk vernam zo kwam hij haastig met een kleine menigte van volk en kwam ook binnen Dordrecht in de nacht bij raad van heer Gheerijt van Putten. Zo liet hij zijn trompetten opsteken en zijn banieren ontbinden zodat er veel volk verslagen [181r] werd. En veel volk trok daar uit de stad zo goed ze konden. En daar werden wel 300 edele mannen verslagen van de buitenlandse zijde. Deze graaf Dirk zou tot Dordrecht gaan verluchten op die stad bomen. En ging door een klein straatje, dat men nog de gravenstraat noemt. Daar werd hij met een vergiftigde straal geschoten door zijn dij en stierf twee dagen daarna op de 15de mei in het jaar ons Heren 1048. En hij werd tot Egmond gevoerd in het klooster en werd daar begraven met wenende uitvaart.
In deze tijd was bijna over de hele wereld een van de grootste en lastigste sterft zodat het de levenden verdrietig was de doden te begraven zodat ze bij tijden bij die doden neervielen en mede stierven. Hierna volgde een zo zeer grote droogte en hitte dat niemand gedogen mocht.
In deze tijd was er een die Guido heette, een vermaarde meester in de muziek. Deze was in Italië en vond eerst de manier van het zingen in de hand, als g-am-ut, a-re, be-mi, ce-fa-ut, de-sol-re, e-la-mi, ef-fa-ut, dat men de kinderen in de scholen leert.
In deze tijden was een tovenaarster in Engeland vermaard. Deze werd zeer vervaarlijk van de duivel uit de kerk getrokken. [181v]

Geertruid, de dochter van Heyman van Saksen. [wapenschild]
Dirk, graaf van Holland. Floris, prins. Machtelt, koningin van Frankrijk.

Dit is Florijs die eerste, graef Dircs broeder, was die vite graef van Hollant, ende hij regierde ix jaer lanck.
[182r] Florijs, die eerste also ghenoemt, grave Dircks broeder, was die seste graef van Hollant, Zeelant ende heer van Vrieslant xiii jaer. Ende dit was in biscop Bernulfus tijde int xxiste jaer sijnre regnacien, int jaer m xlvii. Dese graef Florijs hadde te wijve Gheertruyt, des hartoghe Heymans dochter van Sassen, daer hij bij wan Dirck, die na hem wort graven van Hollant, ende Florijs prince, ende Machtelt, die coninck Phillips soen van Vranckrijck tot enen mana nam na hoer vaders doot.
Int jaer ons Heeren m ende lvi so staken hem tesamen die biscop van Kulen, die biscop van Ludick, die hertoech van Brabant, die hartoech van Ghelre, die grave van Vlaenderen, die marcgrave van Brandenburch, ende brochten mit hem also veel volcs dattet ontellicken was ende meendeb graef Florijs uut die lande te verdriven. Doe dit graef Florijs vernam, so vergader-[182v] [illustratie, zie pagina 209] de hij haestelicken een deel volcks ende toech theghen sijn vianden die hij vluchtichc makede ende veel versloech hij, daer hij groten roef of hilt. Desen strijt ghesciede op Sinte-Maertijns-Scuddecorfsdach. Als graef Florijs sijn vianden 4 juli aldus verwonnen hadde, so soude hij hem rusten, so sloech hij neder ende blef leggen mit een deel van sijn volck. Ende op den rechten middaghe so quam joncker Allert, des hartoghen [183r] broeder van Brabant, ende sloech in graef Floris vermoyde heer. Daer wort alte anstelicken ghevochten, daer grote scade ghesciede an beiden sijden. Mer int lest verloes graef Florijs den strijt. Daer wort hij verslaghen mit xvic mannen. Daerna quamen die van Dordrecht mit enen onvermoyden heer ende streden tyeghen joncker Allaert van Brabant, die daer verslaghen wort V 286r mit al sijn volck. Dese graef Florijs was eerst grave van Oestvrieslant xxii jaer lanck ende regneerde in Hollant xiii jaer ende wort verslaghen int jaer ons Heeren m ende lxi op die xiiii kalende van julijus. Ende graef Florijs wort ghevoert tot Egmont int cloester ende wort daer begraven mit grote rouwen.

Dit is Floris de eerste, graaf Dirks broeder, was de 6de graaf van Holland en hij regeerde 9 jaar lang.
Floris, die eerste alzo genoemd, graaf Dirks broeder, was de zesde graaf van Holland, Zeeland en heer van Friesland 13 jaar. En dit was in bisschop Bernold tijd in het 21ste jaar van zijn regering in het jaar 1047. Deze graaf Floris had tot wijf Geertruid, de dochter van Heymans van Saksen waar hij bij won Dirk, die na hem graaf werd van Holland, en Floris prins, en Machtelt, die de zoon van koning Filips van Frankrijk tot een man nam na de dood van haar vader.
In het jaar ons Heren 1056 zo staken zich tezamen de bisschop van Keulen, die bisschop van Luik, de hertog van Brabant, de hertog van Gelre, de graaf van Vlaanderen, de markgraaf van Brandenburg en brachten met hen alzo veel volk dat het ontelbaar was en meenden graaf Floris uit die landen te verdrijven. Toen dit graaf Floris vernam zo verzamelde hij haastig een deel volk en trok naar zijn vijanden die hij vluchtend maakte waarvan hij grote roof hield. Deze strijd geschiede op Sint-Maarten Schuddekorfdag. Toen graaf Floris zijn vijanden aldus overwonnen had zo zou hij zich rusten en zo sloeg hij neer en bleef liggen met een deel van zijn volk. En op de rechte middag zo kwam jonker Allert, de broer van de hertog [183r] van Brabant, en sloeg in graaf Floris vermoeide leger. Daar werd al te angstig gevochten daar grote schade geschiedde aan beide zijden. Maar tenslotte verloor graaf Floris de strijd. Daar werd hij verslagen met1600 mannen. Daarna kwamen die van Dordrecht met een onvermoeid leger en streden tegen jonker Allert van Brabant die daar verslagen werd met al zijn volk. Deze graaf Floris was eerst graaf van Oost-Friesland 22 jaar lang en regeerde in Holland 13 jaar en werd verslagen in het jaar ons Heren 1061 op de 14de dag van juli. En graaf Floris werd gevoerd tot Egmond in het klooster en werd daar begraven met grote rouw.

Dit is Wilhelmus van Pont ende van Ghelre, was biscop xxii jaer. [183v]
Wilhelmus van Pont ende van der voechdie van Ghelre wort die xxiste biscop van Uutrecht xxii jaer lanck int jaer ons Heren m ende liiii in graef Florijs vite jaer 1054 van sijnre regnacien. Hij was een grootmoedich man ende een stout vechter. Dese biscop hadde veel oerloges mitten hartoech Godevaert van Lothrijck mitter buul teghen den jonghen joncker Dirck van Hollant ende teghen graef Robbrecht van Vlaenderen, joncker Dircks stiefvader van Hollant. Ende biscop Willem tymmerde een casteel tot Yselmonden. Ende int jaer ons Heeren m ende lxxv, op die vijfte kalende van mey, starf biscop Willem ende wort mit groter waerdicheit begraven tUtrecht in den doem.
In desen biscop Willems tijden was te Romen een priester die Palumbus hiet, die in der nygromancie – dat is in die swarte consten – gheleert was. Dese dwanck den duvel dat hij enen jonghelinc moste eenen ring wedergheven, welcke hij aen Venus vingheren ghesteken hadde. Die duvel wert ropendea ende badt: ‘o God, almachtich, hoe langhe selstu lijden die scalcheit des priesters Palumbii?’ Hierna dede Palumbus groote penitencie. Ende hij wort ontleet ende starf. [184r] Robbrecht van Vlaenderen, graef Lodewijcks zoen, die hevet ghetruwet Gheertruyt van Sassen, graef Florijs wedewe, tot enen wijve ghenomen bij raet des ghemenen steden van Hollant, Zeelant ende Vrieslant. Ende dit was in biscop Willems tijden, int ixde jaer van sinre regnacien, int jaer ons Heren m lxiii. Dese graef Robbrech wort doe in allen steden ghehult over een gherecht voecht van den kinderen. Ende besat dat lant van Hollantb rustelick ende vredelick viii jaer lanc.
Daerna int jaer ons Heeren m ende lxxi begonde die oude veet weder op te rysen tusschen bisschop Willem van Uutrecht mit hartoechc Godevaert van Lotrijck mitter Buyl tyeghen graef Robbrecht ende sijn stiefkinder. Daer quam buulrugghede Govert mit biscop Willem mit alten groten heer van volck in Hollant bij Leyen.
Ende daertyeghen quam graef Robbrecht, joncker Dirc stiefvader, voecht van Hollant, daer alte seer ghevochten wort. Mer int leste verloes graef Robbrecht den strijt ende wort verdreven mit sijn wijf ende mit sijn stiefkinderen uut Hollant.
– Doe graef Robbrecht van Vlaenderen sach data hij daer gheenb weer op doen en mocht, doe toech hij mit sijn wijf ende sijn stiefkinderen te Ghent ende liet bulrugghede Ghovert in Hollant bliven. [184v]

Dit is Willem van Pont en van Gelre, was bisschop 22 jaar. [183v]
Willem van Pont en van de voogdij van Gelre werd de 21ste bisschop van Utrecht 22 jaar lang in het jaar ons Heren 1054 in graaf Floris 6de jaar van zijn regering. Hij was een grootmoedig man en een dappere vechter. Deze bisschop had veel oorlog met hertog Godfried van Lotharingen met de bult tegen de jonge jonker Dirk van Holland en tegen graaf Robert van Vlaanderen, jonker Dirks stiefvader van Holland. En bisschop Willem timmerde een kasteel te IJsselmonden. En in het jaar ons Heren 1075 op de 5de dag van mei stierf bisschop Willem en werd met grote waardigheid begraven te Utrecht in de dom.

In deze bisschop Willems tijden was te Rome een priester die Palumbus heette die in der nigromantie – dat is in de zwartekunst– geleerd was. Deze dwong de duivel dat hij een jongeling een ring moest teruggeven die hij aan Venus vinger gestoken had. Die duivel begon te roepen en bad: ‘O God, almachtig, hoe lang zal u lijden die schalksheid der priester Palumbus? ‘Hierna deed Palumbus grote penitentie. En hij werd ontleed en stierf. [184r]
Robert van Vlaanderen, graaf Lodewijks zoon, die heeft getrouwd Geertruid van Saksen, graaf Floris weduwe, tot een wijf genomen bij raad van de algemene steden van Holland, Zeeland en Friesland. En dit was in bisschop Willems tijden, in het 9de jaar van zijn regering in het jaar ons Heren 1063. Deze graaf Robert werd toen in alle steden gehuldigd voor een gerechte voogd van de kinderen. En bezat dat land van Holland rustig en vredig 8 jaar lang.
Daarna in het jaar ons Heren 1071 begon die oude vete weer op te staan tussen bisschop Willem van Utrecht met hertog Godfried van Lotharingen met de Bult tegen graaf Robert en zijn stiefkinderen. Daar kwam Godfried met de Bult met bisschop Willem met al te groot leger van volk in Holland bij Leiden.
En daartegen kwam graaf Robert, jonker Dirk stiefvader, voogd van Holland, daar al te zeer gevochten werd. Maar tenslotte verloor graaf Robert de strijd en werd verdreven met zijn wijf en met zijn stiefkinderen uit Holland.
– Toen graaf Robert van Vlaanderen zag dat hij daar geen verweer op doen mocht, toen trok hij met zijn wijf en zijn stiefkinderen te Gent en liet Godfried met de Bult in Holland blijven. [184v]

Dit is hartoech Godevaert van Lothrijck mitter Buyl, die worta graef van Hollant mit crachte ende hij regneerde v jaer lanck.
Dit is dat erste begrip van Delf.
Godevaert, hertoech van Lothrijck, mitter Buul, wort grave van Hollant mit crachte v jaer lanck. Ende dit was in biscop Willems tijden, int xvii jaer van sijnre G regnacien, int ons Heren m lxxi. Ende dese hartoech Godevaert wert in allen steden ghehult bij grootb bedwanck voer een recht lantsheer. Dese hartoech Godevaer stichte van Delft ende hij deder een scoen casteel bij maken, daer hij sijn woenstadt in hilt langhe tijt.
Int jaer ons Heeren m ende lxxii so toech dese hartoech Godevaert mit groter macht op die Westvriesen mit hulpe van biscop Willem van Uutrecht, daer hij tyeghen street ende want hem of ende hij brocht groten roef daeruut binnen Alcmaer. Mer doe die Oestvriesen dat vernamen, quamen sij ende belaghen Alcmaer ix weecken lanck. Daer [185v] screef hartoech Goedevaert an biscop Willem van Uutrecht dat hij quame ende dede hem ontset. Daer quam die biscop haestelicken mit alten groten heer van volck ende ontsettede hertoech Godevaert, daer wel omtrent viiim Vriesen worden verslaghen. Ende veel worter ghevanghen, die daerna al meest worden onthoeft. Aldus wortc hartoech Godevaert gheweldich heer van Westvrieslant ende van Oestvrieslant bij hulpe van biscop Willem van Utrecht. Ende int jaer m lxxv so starf biscop Willem van Uutrecht alsod alst voerscreven is.

Dit is hertog Godfried van Lotharingen met de Bult en die werd graaf van Holland met kracht en hij regeerde 5 jaar lang.
Dit is dat eerste begrip van Delft.
Godfried, hertog van Lotharingen, met de Bult werd graaf van Holland met kracht 5 jaar lang. En dit was in bisschop Willems tijden, in het 17de jaar van zijn regering in het jaar ons Heren 1071. En deze hertog Godfried werd in alle steden gehuldigd bij groot bedwang voor een rechte landsheer. Deze hertog Godfried stichtte Delft en hij liet er een mooi kasteel bij maken waar hij zijn woonstad in hield lange tijd.
In het jaar ons Heren 1072 zo trok deze hertog Godfried met grote macht op de West Friezen met hulp van bisschop Willem van Utrecht waar hij tegen streed en won het en bracht grote roof daaruit binnen Alkmaar. Maar toen de Oost-Friezen dat vernamen kwamen ze en belegerden Alkmaar 9 weken lang. Daar [185v] schreef hertog Godfried aan bisschop Willem van Utrecht dat hij kwam en hem ontzet deed, Daar kwam de bisschop haastig met al te groot leger van volk en ontzette hertog Godfried waar wel omtrent 8000 Friezen verslagen werden. En velen werden er gevangen die daarna al meest onthoofd werden. Aldus werd hertog Godfried geweldig heer van West-Friesland en van Oost-Friesland bij hulp van bisschop Willem van Utrecht. En in het jaar 1075 zo stierf bisschop Willem van Utrecht alzo het voorschreven is.

Dit is Coenraerdus, die xxiiste biscop van Uuttrecht, ende hij regneerde xxv jaere lanck.
Coenraerdus wort biscob van Uutrecht, die xxiiste, ende hij [186r] regneerde xxv jaer lanck, int jaer ons
Heeren m ende lxxv, inf hartoech Godevaert van Lothrijcks tijden, int vierde jaer van sijnre regnacien.
Dese biscop Coenraet plach des keysers Heinricus die vierde also ghenoemt sijn beleyder ende sijn maertogher te wesen. Dese biscop Coenraet creech van den keyser Heinric die heerlicheit van Oestvrieslant, dat is van der Louwers voert ter Eems toe, dat die princen van Hollant mit ghewelt ghenomen hadden. Ende biscop Coenraet voltymmerde dat casteel tot Yselmonde mit kerckeren ende mit stercken wickhusen ende besettet mit sijnen mannen.
In desen tijden so dede biscop Coenraet tot sijnre ewigher memorien stichten een kerck van canonicken binnen Uutrecht aen die westzijde van der stadt van Uutrecht in die eera onser liever Vrouwen, daer hij een gront also slickich vant, dat hij dat fondament van sommighen pilaernen niet vast ghemaken en conde, overmits die welle van den water. Des was in der metselaers gheselscap een Vries ende hiet Pleberus. Ende die vermat hem op sijn lijf die kerck weder te fonderen. Mer hij eyschte alte groten gelt daerof, waerom die biscop die gaf des Vriesen soen suverlicke presente ende milde [186v] gaven, also dat hij vernam van den vader die heymelicke kunste. Ende hij voltimmerde die voerseyde kercke in die eer onser liever Vrouwen, waerom die voerseide Vriese die greep groote nyt op desen biscop ende versierde hoe hij hem ter doot brenghen mocht. Ende daerna, int jaer ons Heren m ende xcix, nadat die bisscop Coenraet misse ghedaen hadde ende hij alleen in sijn huys was gheghaen ende was een weijnich gaen legghen slapen, so quam die voerseide Vriese ende sach dat hij daer stede ende stonde toe hadde. Ende overmits des viants raet toech hij sijn mes ende stack den biscop doot op die viiite kalende van meye. Ende hij wert begraven mit groter droefheden in die selver kerck van onser Vrouwen den hij ghesticht hadde. Ende die Vries quam onghescaet ende onghelet uuter stadt.
Int jaer ons Heeren m ende lxxvi, int anderde jaer van biscop Coenraet sijnre regnacien, so quam joncker Dirck, graef Florijs soen van Hollant, mit graef Robbrecht ende mit die moeder die verdreven was, als voerscreven is. Ende hij brocht mit hem in Hollant een groot moghende heer van volck om sijns vaders erf te besitten. Daer quam hartoech Godevaert van Lothrijck mit die biscop Coenraet [187r] van Uutrecht teghen mit veel volcs ende streden enen groten swaren strijt voer die Leck, daer grote scade ghesciede an beiden sijden. Mer int leste so wan joncker Dirck den strijt. Ende die biscop Coenraet van Uutrecht mit hartoech Godevaert van Lothrijck die weken opt slot tot Yselmonde. Daer volchde joncker Dirck nae mit graef Robbrecht, sijn stiefvader, ende beleide dat slot xvi daghen lang. Daerna bestormde hij dat slot ende want. Ende dedet ofbreken neven der aerden. Ende hartoech Godevaert van Lothrijck wort daer soseer ghewont, dat hij corts daernae starf. Ende daer worden meer dan twehondert mannen verslaghen. Ende die biscop Coenraetb van Uutrecht die wort ghevanghen. Mer joncker Dirc die scout hem vrij ende quijt van alre misdaet. Ende hij dede den biscop groot eer ende reverencie, al en hadde hij des niet verdient. Aldus wort joncker Dirck, graef Florijs soen van Hollant, mit groter cracht heer van Hollant.

In dese tijt vergaderde tesamen ontallicke veel musen die enen machtighen princie onbeveinghen, daer hij in een werscap sat. Ende sij en mochten niet verjaecht werden, hij en waer eerst verslenen van den musen. Dit ghesciede van den coninck van Polen oecka. [187v]

Dit is Koenraad, de 22ste bisschop van Utrecht, en hij regeerde 25 jaar lang.
Koenraad werd bisschop van Utrecht, die 22ste, en hij [186r] regeerde 25 jaar lang in het jaar ons Heren 1075, in hertog Godfried van 1075 Lotharingen tijden, in het vierde jaar van zijn regering.
Deze bisschop Koenraad plag de keizer Hendrik de vierde alzo genoemd zijn belijder en zijn pedagoog te wezen. Deze bisschop Koenraad kreeg van keizer Hendrik die heerlijkheid van Oost-Friesland, dat is van der Lauwers voort ter
Eems toe, dat de prinsen van Holland met geweld genomen hadden. En bisschop Koenraad vertimmerde dat kasteel tot IJsselmonde met kerkers en met sterke blokhuizen en bezette het met zijn mannen.
In deze tijden zo liet bisschop Koenraad tot zijn eeuwige memorie stichten een kerk van kanunniken binnen Utrecht aan de westzijde van de stad Utrecht in de eer van onze lieve Vrouwe waar hij de grond alzo slijkerig vond dat hij dat fundament van sommige pilaren niet vast kon maken overmits het wellen van het water. Dus was in de metselaars gezelschap een Fries en heette Pleberus. En die vermat zich op zijn lijf die kerk weer te funderen. Maar hij eiste al te groot geld daarvan, waarom de bisschop die gaf de zoon van deze Fries een zuiver present presente en milde [186v] gaven, alzo dat hij vernam van de vader die heimelijke kunst. En hij timmerde die kerk in de eer van onze lieve Vrouwe, waarom die voor genoemde Fries grote nijd kreeg op deze bisschop en versierde hoe hij hem ter dood brengen mocht. En daarna, in het jaar ons Heren 1099, nadat bisschop Koenraad mis gedaan had en hij alleen in zijn huis was gegaan en was wat gaan liggen slapen zo kwam die Fries en zag dat hij daar plaats en tijd toe had. En overmits de raad van de vijand trok hij zijn mes en stak de bisschop dood op de 8ste dag van mei. En hij wed begraven met grote droefheden in diezelfde kerk van onze Vrouwe die hij gesticht had. En die Fries kwam onbeschadigd en zonder letten uit de stad.
In het jaar ons Heren 1076, in het tweede jaar van bisschop Koenraad regering zo kwam jonker Dirk, graaf Floris zoon van Holland, met graaf Robert en met de moeder die verdreven was, als voorschreven is. En hij bracht met hem in Holland een groot vermogen leger van volk om zijn vaders erf te bezitten. Daar kwam hertog Godfried van Lotharingen met bisschop Koenraad [187r] van Utrecht tegen met veel volk en streden een grote zware strijd voor de Lek waar grote schade geschiedde aan beide zijden. Maar tenslotte zo won jonker Dirk de strijd. En bisschop Koenraad van Utrecht met hertog Godfried van Lotharingen die weken op het slot tot IJsselmonde. Daar volgde jonker Dirk na met graaf Robert, zijn stiefvader, en belegerde dat slot 16 dagen lang. Daarna bestormde hij dat slot en wond het. En liet het afbreken neven der aarde. En hertog Godfried van Lotharingen werd daar ze zeer gewond zodat hij kort daarna stierf. En daar werden meer dan tweehonderd mannen verslagen. En bisschop Koenraad van Utrecht die werd gevangen. Maar jonker Dirk die schold hem vrij en kwijt van alle misdaad. En hij deed den bisschop grote eer en reverence, al had hij het niet verdiend. Aldus werd jonker Dirk, graaf Floris zoon van Holland, met grote kracht heer van Holland.

In deze tijd verzamelde tezamen ontelbare muizen die een machtige prins omvingen waar hij aan maaltijd zat. En ze mochten niet verjaagd worden, hij was eerst verslonden van de muizen. Dit geschiedde van de koning van Polen ook. [187v]

Dit is Ottelt (Othildis), de dochter van de hertog van Saksen. [wapenschild]
Floirs II, wordt graaf van Holland. Machtelt, hertogin van Orleans.

Dit is Dirc die vte, graef Floris zoon, die viide grave van Hollanta, ende hij regierde xv jaer lanck.
[188r] Dirck, die vijfte also ghenoemt, graef Florijs zoon, was die sevende graef van Hollant, Zeelant ende heer van Vrieslant xv jaer lanck. Ende dit was in biscop Coenraets tijden, int anderde jaer van sijnre regnacien, int jaer ons Heren m ende lxxvi. Dese graef Dirck hadde een wijf die Ottelt hiet, des moghendens hartoech Fredericus dochter van Sassen, daerb hij bij wan Florijs, die na hem wort grave van Hollant, ende een scoen dochter, die Machtelt hiet ende was hartoghinne van Orliens. Doe dese graef Dirck Hollant langhe mit vreden hadde beseten, so wederseiden hem die Vriesen sijn renten ende sijn heerscappie ende wouden keyservrij sitten. Ende en woude niet meer onder den Hollanschen heeren staen. Doe toch graef Dirck mit groot moghenden heer van volck ende street tyghen die Vriesen in enen harden winter. Ende wan hem twe staende strijden of op den [188v] yse, daer hij versloech in den eersten strijt xlm Vryesen, ende in den anderen strijde bij xlim Vriesen. Ende het stont in twifel dattet die lesten dach van Vrieslant soude gheweest hebben. Want graef Dirck die dede alle die vrouwen ende die kinderen verslaen ende destrueerde al Vrieslant. Ende doe toech hij in Oestvrieslant ende belach Staverenc mit so grooter macht drye weeken lanck, dat sij niet en wisten wat aengaen. Ende hij woude se bestormen ende ofbreken neven der aerden. Mer doe die Vriesen hoerden die grote granscap van graef Dirck, so wort daer een dadinghe ghemaect, dat sij die stede opgheven souden, behouden hoer lijf ende goet, ende gheven voer hoer misdaet xiiiim cronen. Mer alle die vreemde gasten bleven buten die voerwaerden ende worden al ghevanghen ende onthoeft. Ende doe toech graef Dirck wederd in Hollant ende brocht mit hem xl goeder mannen uut Staveren, die hij ghevanghen hilt totdat hij voldaen was van de xiiiim cronen.

Int jaer ons Heren m ende xci, op die vte kalende van december, sterf dese edel graef ende wort tot Egmont begraven int cloester. Ende sijn wijf, die graevinne, starf op die xiiiide calende van december ende is begraven bij horen man int cloester voerscreven. [189r] In desen tijt ghesciede tot Parijs een vervaerlic miraeckel van enen meyster van groter namen die seer vermaert was, die driewerf riep ende seyde dat hij verdoemt was. Waerof worden veel gloriose mannen seer vervaert, die hierom die werelt versaecten ende institueerden veel religien, afterlatende hoer naevolghers een eerbaer naem ende een goet exempel.
In desena tijt ghesciede veel ghewoentlike periculenb, als een grote watervloet die grote scade dede; item die tam voghelen worden wilt ende vloghen in der lucht; item seer lastighe ende swaer pestelencien regneerden; item veel worter mit Sinte-Anthonisvuyer besmet, sodat hoer leden mit hoer vleyschc swart wort als verbrande colen; item in Enghelant was een groot aertbevinghe, sodat die husen verre van hoer steden ghinghen staen; item een grote storm van wint verdestrueerden te Landonien vic huus; item grote duertijt, blicxem, donresclach seer boven maten etc; 6 item xv daghen lanck vloyedet bloet; item die duvel sprack den menschen toe in – een dorp, sodat men hem wel sien mocht. Daerom dat veel menschen uut vresen van alle dese periculen hem seer beterden ende deden grote penitencie. [189v]

Dit is Dirk de 5de, graaf Floris zoon, de 7de graaf van Holland en hij regeerde 15 jaar lang.
Dirk, de vijfde alzo genoemd, graaf Floris zoon, was de zevende graaf van Holland, Zeeland en heer van Friesland 15 jaar lang. En dit was in bisschop Koenraad tijden in het 2de jaar van zijn regering in het jaar ons Heren 1076. Deze graaf Dirk had een wijf die Othildis heette, de dochter van de vermogende dochter van hertog dochter van Saksen waar hij bij won Floris die na hem graaf werd van Holland en een mooie dochter die Machtelt heette en was hertogin van Orleans. Toen deze graaf Dirk Holland lang met vrede had bezeten zo weerspraken hem de Friezen zijn renten en zijn heerschappij en wilden keizervrij zitten. En wilde niet meer onder de Hollandse heren staan. Toen trok graaf Dirk met groot vermogend leger van volk en streed tegen de Friezen in een harde winter. En won hen twee staande strijden af op het [188v] ijs war het versloeg in de eerste strijd 40 00 Friezen en in de andere strijd bij de 40 000 Friezen. En het stond in twijfel dat het de laatste dag van Friesland geweest zou zijn. Want graaf Dirk die liet alle vrouwen en kinderen verslaan en vernielde geheel Friesland. En toen trok hij in Oost-Friesland en belegerde Stavoren met zo’n grote macht drie weken lang zodat ze niet wisten wat aan te gaan. En hij wilde et bestormen en afbreken nevens de aarde. Maar toen de Friezen hoorden die grote gramschap van graaf Dirk zo werd daar een overeenkomst gemaakt dat ze die stad zouden opgeven en behouden hun lijf en goed en geven voor hun misdaad 14 000 kronen. Maar alle vreemde gasten bleven buiten die voorwaarden en werden allen gevangen en onthoofd. En toen trok graaf Dirk weer in Holland en bracht met hem 40 goede mannen uit Stavoren die hij gevangen hield tot hij voldaan was van de 14 000 kronen.

In het jaar ons Heren 1091 op de 5de dag van december stierf deze edele graaf en werd te Egmond begraven in het klooster. En zijn wijf, die gravin, stierf op de 14de dag van december en is begraven bij haar man in het klooster voorschreven. [189r]

In deze tijd geschiedde te tot Parijs een vervaarlijk mirakel van een meester van grote naam die zeer vermaard was die driemaal riep en zei dat hij verdoemd was. Daarvan werden veel glorieuze manen zeer bang die hierom de wereld verzaakten en institueerden veel religies en lieten na hun navolgers en eerbare naam en goed voorbeeld.
In deze tijd geschiedde veel wonderlijke gevaren als een grote watervloed die grote schade deed; Item, de tamme vogels werden wild en vlogen in de lucht; Item, zeer lastige en zware pest regeerde; Item, velen werden er met het Sint Antonius vuur (moederkoren) besmet zodat hun leden met hun vlees zwart werd als verbrandde kolen; Item, in Engeland was een grote aardbeving zodat de huizen ver van hun plaats gingen staan; Item, een grote storm van wind vernielde te Landonien 600 huizen; Item, grote dure tijd, bliksem, donderslag zeer boven maten etc. Item, 15 dagen lang vloeide er bloed; Item, de duivel sprak de mensen toe in een dorp zodat men goed zen mocht. Daarom dat veel mensen uit vrees van al deze moeilijkheden zich zeer verbeterden en deden grote penitentie. [189v]

1. Dirk, wordt graaf van Holland. 2. Florjs. 3. Symon. 4. Hadewij. Dit is Pieternelle, de keizers dochter van Rome. [wapenschild]

Dit is Florijs die anderde, graef Dirck soen. Hij was die achte graef van Hollant. Hij regierde xxxiii jaer lanck.
[190r] Florijs, die anderde also ghenoemta, graef Dircks zoen, was die achte graef van Hollant, Zeelant ende heer van Vrieslant. Ende dit was in biscop Coenradus tijden, int xvde jaer van sijnre regnacien, int jaer ons Heeren m xci. Ende hij regierde xxxiii jaer. Dese graef Florijs hadde te wyve Pieternelle, ende was des keysers Lotarius suster, daer hij bij wan drie sonen ende een dochter. Die eerste soen hiet Dirck ende was grave van Hollant. Die ander soen hiet Florijs. Die ders soen hiet Symon. Ende die dochter Hadewij ende was een scoen joffer. Diese graef Florijs hiet men bij name ‘Die vette’ ende was alte sconen man van live, vreedsaem van herten, milde van aelmissen te gheven. Ende hij hadde meer duechden ende zeecheyden dan enich van sijn voervaders.
Int jaer ons Heeren m c ende iii so hadden die Vriesen weder een opstal ghemaect tyeghen graef Florijs van Hollant. Ende wouden ver[190v]dreven hebben. Dit was in enen harden winter. Daer toech graef Florijs mit enen groten heer van volck in Vrieslant. Ende lach in een dorp dat Scorel hiet. Ende graef Florijs jonghelinghen wouden ymmer int lant weesen. Ende namen een deel volcs mit hem ende toghen over ende quamen in den Vriesen rietlaghen die sij gheleit hadde. Ende worden alle verslaghen. Item in den eersten heer Symon van Antwerpen, heer Willem van Voerhout, heer Brandaen van Haerlem, heer Florijs Roscher, heer Gherijt die drossaet, heer Allaert van Egmontb, heer Bruun van Castercom, heer Evert van Noertwijck, Gherit van Monster. God ontferm hoer alre zielen. Dese doden worden al ghebrocht tot Egmont int cloester. Als dit graef Florijs vernam, so toech hij tot Haerlem ende versamende weder een nyewen heer van volck ende toech weder in Vrieslant ende versloch daer so groten volck dattet ontallick was. Ende men en spaerde nyement, noch man, noch wijf, noch kinder, jonck ende out. Mer doe die Vriesen saghen die grote gramscap van graef Florijs, doe baden sij grotelicken ghenade ende gaven hem zegel endea brief, dat sij hem nymmermer wapenen en souden jeghen Hollant, dat sij onlancks hijelden. Doe toech graef Floris [191r] weder in Hollant ende was voert sijnen tijt in vreeden.
Int jaer ons Heeren m c ende xiiii so starf dese edele vorst graef Florijs op die vite nonas van maert, ende wert begraven mit rouwighen uutvaert bij sijn ouders tot Egmont int cloester. Ende Peternelle sijn wijf, die gravinne, gaf veel aelmissen voer haer mans ziele. Ende sij dede veel goets ende veel fundieren aen dat cloester van Reynsburch. Ende sij starf op die xde kalende van junius ende wert tot Reynsburch begraven int cloester.
Int selve jaer worden ghesien drie manen, ende in die middelste een scoen cruus.
Ende des anderen daghes sach men twe sonnen. Ende daer waren twe pausen ghecoren. Ende in denselven jaer starf Jhesus de Temporibus, die gheleeft hadde iiiic jaer ende lxi, ende hadde gheweest grote Karolus wapenyere.
In desen tijde was also groten heyjaer ende also grooten droechtc, dat die lopende ende staende wateren, fonteynen ende putten verdruychden. Ende dat aertrijck verbrande so van de sonnen, sodat men den brant in twe jaren mit gheen waterd en mochtee uutdoen. Dit was een vervaerlicke plaghe. Ende een wijf baerde iiii sonenteffens. [191v]

Dit is Floris de 2de, graaf Dirk zoon. Hij was die achtste graaf van Holland. Hij regeerde 23 jaar lang.

Floris, de 2de alzo genoemd, graaf Dirks zoon, was de achtste graaf van Holland, Zeeland en heer van Friesland. En dit was in bisschop Koenraad tijd in het 15de jaar van zijn regering in het jaar ons Heren 1091. En hij regeerde 33 jaar. Deze graaf Floris had tot wijf Petronella en was de zuster van keizers Lotharius waar hij drie zonen bij won en een dochter. De eerste zoon heette Dirk en was graaf van Holland. De tweede zoon heette Floris. De derde zoon heette Simon. En de dochter Hadewich was een mooie juffer. Deze graaf Floris noemt men bij naam ‘De vette ‘ en was een al te mooi man van lijf, vreedzaam van hart en mild van aalmoezen te geven. En hij had meer deugden en deze dan enige van zijn voorvaders.
In het jaar ons Heren 1103 zo hadden de Friezen weer een opzet gemaakt tegen graaf Floris van Holland. En wilden [190v] hem verdreven hebben. Dit was in een harde winter. Daar trok graaf Floris met een groot leger van volk in Friesland. En lag in een dorp dat Schoorl heet. En graaf Floris jongelingen wilden immer in het land wezen. En namen een deel volk met zich en trokken over en kwamen in de Friese riet hinderlagen die ze gelegd hadden. En werden allen verslagen. Item, als eerste heer Simon van Antwerpen, heer Willem van Voorhout, heer Brandaen van Haarlem, heer Floris Roscher, heer Gerard de drost, heer Allaert van Egmond, heer Bruun van Castricum, heer Evert van Noordwijk, Gherit van Bergen. God ontferm hun alle zielen. Deze doden werden allen gebracht te Egmond in het klooster. Toen dit graaf Floris vernam zo trok hij tot Haarlem en verzamelde weer een nieuw leger van volk en trok weer in Friesland en versloeg daar zo’n groot volk dat het ontelbaar was. En men spaarde niemand, nog man, nog wijf, nog kinderen, jong en oud. Maar toen de Friezen zagen de grote gramschap van graaf Floris toen baden ze zeer genade en gaven hem zegel en brief dat ze zich nimmermeer wapenen zouden tegen Holland, dat ze kort hielden. Toen trok graaf Floris [191r] weer in Holland en was voort zijn tijd in vrede.
In het jaar ons Heren 1114 zo stierf deze edele vorst graaf Floris op de 6de dag van maart en werd begraven met een rouwende uitvaart bij zijn ouders tot Egmond in het klooster. En Petronella, zijn wijf die gravin, gaf veel aalmoezen voor de ziel van haar man. En ze deed veel goeds en veel funderen aan dat klooster van Rijnsburg. En ze stierf op de 10de dag van juni en werd te Rijnsburg begraven in het klooster.
In hetzelfde jaar werden gezien drie manen en in de middelste een mooi kruis.
En de volgende dag zag men twee zonnen. En daar waren twee pausen gekozen. En in hetzelfde jaar stierf Jezus de Temporibus die geleefd had 461 en was geweest de wapendrager van de grote Karel.
In deze tijd was alzo groot heet jaar en alzo grote droogte dat de lopende en staande wateren, bronnen en putten verdroogden. En dat aardrijk verbrandde zo van de zon zodat men de brand in twee jaren met geen water mocht uitdoen. Dit was een vervaarlijke plaag. En een wijf baarde 4 zonen gelijk. [191v]

Dit is Burchaerdus ende was biscop van Uutrecht die xxiiiste; hij regierde xiii jaer.
Burchaerdus wort die xxiiiste biscop van Uutrecht ende hij regierde xiii jaer lanck. Ende dith was in graef
Florijs tijden, int viiiste jaer van sijnre regnacien, int jaer ons Heeren m xcix. Dese Burchaerdus was een heylich man ende vreedsaem. Int jaer ons Heeren m c ende xii, op die xvde kalende van junius, so ruste die
biscop Burchaerdus in onse Heer ende wert begraven mit groter waerdicheit in die doemkerck tUtrecht. Ende in denselven jaer wert dootgheslaghen ende jammerlick vermoert van sijnen vyanden Rodolphus, die doemproest van Uutrecht. [192r]

Dit is Godebaldus, die xxiiiiste biscop van Uutrecht, ende hij regneerde xv jaer.
Godebaldus wort die xxiiiiste biscop van Uutrecht xv jaer lanck. Ende dit was in graef Florijs tijden, int xxite jaer van sijnre regnacien, int jaer ons Heeren m c ende xii. Dese Godebaldus was een goedertieren, wijs ende gheestelic man ende die die gheestelicheit seer minde. Int jaer ons Heeren m c ende xxi doe stichte dese voerseyde biscop een cloester in een broecklant, daert eenlick was van monicken ende van nonnen, elck op hemselven, in die eer Marie, der ewigher maghet, ende sintea Lauwerencius, des heylighen maertelaers, ende dat hiet Oestbroeck. Ende in ditselve cloester daer [192v]b leeft men menich jaer so strenghelicken ende so volcomelicken na Sinte-Benedictusreghel, dat men dit cloester menich jaer hietec Ԥer oerden kerckerծ Ende daer plach grote versaminghe te wesen, want daer bloyeded alre strengheste die reghel van Sinte-Benedictusoerde.
In den jaer ons Heeren m c ende xxviii so wort biscop Godebaldus beswaert mit eenre siecten. Ende hij nam an die oerde ende abijt tot Oesbroeck. Ende starf corts daernae op die anderde ydus van november. Ende leyt tot Oestbroeck int cloestere 12 nov. begraven.
Item in desen tijden schenen twe sonnen. Ende daer wort een grote aertbevinghe. Ende die starren schenen openbaer een heelen dach lanck also scoen als het tsnachs. Item in Ytalien reghendet bloet. Item in Anthiochien versoncken iiic huusen. Item een varcken wort gheboren hebbende eens menschen hoeft. Item een hoen wort ghekipt mit iiii voeten. Ende een vrouwe mensche baerde een wonderlick creatuer, dat voer gheleeck een mensche ende dat after een hoeft hadde als een hont ende voert sijn ander leden.
– In desen tijt ghesciedet in Hyerlant dat Tondalus veel vervaerlicke openbaringhe sach. [193r]

Dit is Burchard en was bisschop van Utrecht de 23ste; hij regeerde 13 jaar.
Burchard werd de 23ste bisschop van Utrecht en hij regeerde 13 jaar lang. En dit was in graaf Floris tijden, in het 8ste jaar van zijn regering in het jaar ons Heren 1099. Deze Burchard was een 1099 heilig man en vreedzaam. In het jaar ons Heren 1112, op de 15de dag van juni zo rustte bisschop Burchard in onze Heer en werd begraven met groter waardigheid in de domkerk te Utrecht. En in hetzelfde jaar werd doodgeslagen en droevig vermoord van zijn vijanden Rudolf, de domproost van Utrecht. [192r]

Dit is Godebald, die 24ste bisschop van Utrecht, en hij regeerde 15 jaar.
Godebald werd de 24ste bisschop van Utrecht 15 jaar lang. En dit was in graaf Floris tijden, in het 21ste jaar van zijn regering in het jaar ons Heren 1112. Deze Godebald was een goedertieren, wijs en geestelijk man en die de geestelijkheid zeer minde. In het jaar ons Heren1121 toen stichtte deze bisschop een klooster in een broekland daar het slechts was van monniken en van nonnen, elk op zichzelf, in de eer van Maria, de eeuwige maagd, en Sint Laurentius de heilige martelaar en dat heet Oostbroek. En in ditzelfde klooster daar [192v] leeft men menig jaar zo streng en zo volkomen naar Sint-Benedictus regel zodat men dit klooster menig jaar noemde ‘de orde kerker.’ En daar plag grote verzameling te wezen, want daar bloeide de aller strengste regel van Sint-Benedictus orde.
In het jaar ons Heren 1128 zo werd bisschop Godebald bezwaard met een ziekte. En hij nam aan die orde en habijt tot Oostbroek. En stierf kort daarna op de 2de dag van november. En ligt t Oostbroek in het klooster begraven.
Item, in deze tijden schenen twee zonnen. En daar was een grote aardbeving. En de sterren schenen openbaar een hele dag lang alzo mooi zoals het ‘s nachts was. Item, in Italië regende het bloed. Item, in Antiochië verzonken 300 huizen. Item, een varken werd geboren en had een mensen hoofd. Item, een hoen werd geboren met 4 voeten. En een vrouw mens baarde een wonderlijk createur dat voor geleek een mens en dat achter een hoofd had als een hond en voort zijn andere leden.
– In deze tijd geschiedde in Ierland dat Tondalus veel vervaarlijke openbaringen zag. [193r]

Dit is Sofia, gravin van Holland en was de dochter van de paltsgraaf Otto. [wapenschild]
1. Floris, werd graaf van Holland. 2. Otto, graaf van Bentheim. 3. Boudewijn, bisschop van Utrecht. 4. Dirk, domprost te Utrecht. 5v. Pelgrim, burgtgraaf van Zeeland. 6. Sophia, abdis van Rijnsburg.7. Petronella, jonkvrouw.

Dit is Dirck die seste, graef Florijs soen. Hij was die ixde graef van Hollant ende hij regnierde xxxix jaer.
[193v] Dirck, die seste also ghenoemtc, graef Florijs soen, was die ixde d graef van Hollante, Zeelant ende heer van Vrieslant xxxix jaer lanck, ende dit was in biscopf Godebaldus van Uutrechs tijden int xiiste jaer van sijnre regnacien, int jaer ons Heeren m c ende xxiiii. Dese graef Dirck hadde te wive Sophya ende was des palsgraven dochter van den Rijn, daer hij an wan v sonen ende twe dochteren. Die eerste soen hietg Florijs ende wort grave na den vader. Die ander soen hiete Otte ende wort grave van Benthem. Die dorde soen hiete Baldewijn, die wort biscop van Uutrecht. Die vierde soen hiet Dirck, die wort domproest tUtrecht. Die vijfte soen hiete Pellegerijn, die wort burchgraefh van Zeelant. Ende dit was die eerste heer van Voren ende liet een enyghe doch[194r]ter, die nam die grave van Seyn.
Ende hier of quamen die heren van Voren. Ende graef hadde twie dochteren, die een hiet Sophya, die wert abdisse van Reynsburch, die ander hiete Petronelle ende was een scoen joncfrouwe.
Item die keyser Lotharius, die twede also ghenoemt, die oem was van graef Dirck van Hollant, die gaf desen graef Dirck die graefscap vani Oestberghen ende van Westberghen in Oestvrieslant.

Int jaer ons Heeren m c ende xxvia so street dese graef Dirck van Hollant enen groten strijt op Hennenberch tyeghen graef Otte van Ghelre ende tyghen die graef van Kuuck. Mer graef Dirck die wan den strijt ende versloech alte groten volck.
Daernaeb so isser gheresen een groot swaer oerlochc tyeghen graf Dirck van Hollant ende die biscop van Uutrecht ende die stadt van Uutrecht. Mer waerom dat dit oerlof toeghecomen is, dat en weet ick niet. Mer graef van Hollant hadde die stadt swaerlicken beleghen mit groter macht, also dat die burghers uutquamen mit crucen ende mit vanen bloetshoefs ende barrevoets in een paer linden cleeer, ende vielen hem te voet mit groter oetmoet. Ende baden hem om ghenade van horen misdaden. Ende sommighe heeren baden oeck. Doe graef Dirck dit sach [194v] die grote oetmoedicheit, so bekende hij hemselven ende begheerde dat die biscop tot hem comen soude. Die biscop wort ontboden ende quam aldaer. Daer begheerde oߡet van sijnen sonden an den biscop ende alle misdaet wert vergheven als van Uutrecht.
Int jaer ons Heeren dusent hondert ende xxviii so toech dese graef Dirck van Hollant 1128 mit veel groter heeren te Jherusalem ende des anderen jaers quam hij weder in Ytalien ende versocht den paus Innocencius die twede te Romen, die hem mit groter waerdicheit ontޮg. Ende die paus Innocencius om bede wil des edelen graef Dircks so gaf hij dat cloester tot Egmont ende tot Reynsburch mit al hoer besittinghe die sij nu hebben of namaels hebben moghen, dat die sellen staen sonder middel onder den stoel van Romen. Ende die paus gaf oeck meerd ander scone vrijheden ende previlegen dese twe cloesteren om bede wil graef Dirck van Hollant voerscreven.
Int jaer ons Heeren m c ende xxxiiii doe wederseyden die Westvriesen graef Dirc van Hollant sijn recht ende en wouden sijn baeljuwen, noch sijn rechters niet ontfanghen. Daer quam graef Dirck van Hollant mit een moghenden heer van volck binnen Alcmaer ende toech des anderen daghes voert ende street yeghen die Vriesen so[195r]dat hij se vluchtich maecte. Ende dit was in een harden winter, dat al Vrieslant bevroren was. Daer dede graef Dirck van Hollant heren ende branden ende brochten groten roef binnen Alcmaer, dattet niet te segghen en was. Sij vinghen ende sloghen also veel Vriesen dat mer gheen ghetal of en weet. Dese graef Dirck van Hollant die hadde een broeder die men swarte Florijs hiet ende was so overmoedich dat hij bij quaden rade ende bij sijn selfs schult verloes sijnre moeder ende broeders hulde.e Mer emmer hadde hij een deel van den heeren van den lande tot sijnen besten ende som van den steden van Hollantf. Als die Vriesen vernamen 6 dat dese waerdighe broeders aldus malcander haten, so senden sij boden an desen jonghen swarten Florijs, dat hij woude comen in Westvrieslant. Ende daer wort hij ontfanghen over een gherechten lantsheer.
Des jaers daernae so quam desen swarten joncker Florijs mit sijnen Vriesen ende wonnen die stede van Alcmaer stormenderhant ende hebben se verbrant ende ghesclecht neven der aerden.

Dit is Dirk de zesde, graaf Floris zoon. Hij was de 9de graaf van Holland en hij regeerde 39 jaar.
[193v] Dirk, de zesde alzo genoemd, graaf Floris zoon, was de 9de graaf van Holland, Zeeland en heer van Friesland 39 jaar lang en dit was in bisschop Godebald van Utrecht tijden in het 12de jaar van zijn regering in het jaar ons Heren 1124. Deze graaf Dirk had tot wijf Sofia en was de paltsgraaf dochter van de Rijn, waar hij aan wond 5 zonen en twee dochters. De eerste zoon heette Floris en werd graaf na den vader. De tweede zoon heette Otto en werd graaf van Bentheim. De derde zoon heette Boudewijn, die werd bisschop van Utrecht. De vierde zoon heette Dirk, die werd domproost te Utrecht. De vijfde zoon heette Pelgrim, die werd burggraaf van Zeeland. En dit was de eerste heer van Voorne en liet een enige dochter [194r], die nam de graaf van Seyn.
En hiervan kwamen de heren van Vooren. En de graaf had twee dochters, de ene heette Sofie, die werd abdis van Rijnsburg, de andere heette Petronilla en was een mooie jonkvrouw.
Item, die keizer Lotharius, die tweede alzo genoemd, die oom was van graaf Dirk van Holland, die gaf deze graaf Dirk het graafschap van Oostergo en van Westergo in Oost-Friesland.

In het jaar ons Heren 1126 zo streed deze graaf Dirk van Holland een 1126 grote strijd op Hennenberg tegen graaf Otto van Gelre en tegen de graaf van Cuyk. Maar graaf Dirk die won de strijd en versloeg al te groot volk.
Daarna zo is er gerezen eren grote zware oorlog tegen graf Dirk van Holland en de bisschop van Utrecht en de stad Utrecht. Maar waarom dat deze oorlog toegekomen is dat weet ik niet. Maar de graaf van Holland had de stad zwaar belegerd met grote macht, alzo dat de burgers uitkwamen met kruisen en met vanen blootshoofds en barrevoets in een paar linnen kleren en vielen hem te voet met grote ootmoed. En baden hem om genade van hun misdaden. En sommige heren baden ook. Toen graaf Dirk dit zag [194v] die grote ootmoedigheid zo bekende hij zichzelf en begeerde dat de bisschop tot hem komen zou. De bisschop werd ontboden en kwam aldaar. Daar begeerde aflaat van zijn zonden aan de bisschop en alle misdaad werd vergheven als van Utrecht.
In het jaar ons Heren 1128 zo trok deze graaf Dirk van Holland met veel grote heren te Jeruzalem en jet jaar daarna kwam hij weer in Italië en bezocht paus Innocentius de tweede te Rome die hem met groter waardigheid ontving. En paus Innocentius gaf vanwege bede van de edele graaf Dirks dat klooster te Egmond en te Rijnsburg met al hun bezittingen die ze nu hebben of later hebben mogen dat die zullen staan zonder middel onder de stoel van Rome. En de paus gaf ook meer ander mooie vrijheden en privileges deze twee kloosters vanwege bede van graaf Dirk van Holland.
In het jaar ons Heren 1134 toen weerspraken de West Friezen graaf Dirk van Holland zijn recht en wilden zijn baljuws, nog zijn rechters niet ontvangen. Daar kwam graaf Dirk van Holland met een vermogend leger van volk binnen Alkmaar en trok de volgende dag voort en streed tegen de Friezen [195r] zodat hij ze vluchtig maakte. En dit was in een harde winter dat heel Friesland bevroren was. Daar liet graaf Dirk van Holland heren en branden en bracht grote roof binnen Alkmaar zodat het niet te zeggen was. Ze vingen en sloegen alzo veel Friezen dat men er geen getal van weet. Deze graaf Dirk van Holland die had een broeder die men zwarte Floris noemde en die was zo overmoedig dat hij bij kwade raad en bij zijn eigen schuld verloor de hulde van de broeder en zijn moeder. Maar immer had hij een deel van de kwade raad van het land tot zijn beste en sommige van den steden van Holland. Toen de Friezen vernamen dat deze waardige broeders aldus elkaar haatten zo zonden ze boden aan deze jongen zwarte Floris dat hij wilde komen in West-Friesland. En daar werd hij ontvangen voor een gerechte landsheer.
Het jaar daarna zo kwam deze zwarte jonker Floris met zijn Friezen en wonnen de stad Alkmaar stormenderhand en hebben het verbrand en geslecht nevens de aarde.

In desen tijden stonden die Kermerlanders in swaren trijbuyt. Als sij vernamen dat [195v] swarte joncker Florijs wasa ghehult in Westvrieslant ende ontfanghen over een heere van den lande, so sijn sij overeen ghedraghen dat sij graef Dirck laten wouden ende wouden tot graef Florijs gheboden staen. Daer sijn sij tot hem ghetoghen ende sij hebben hem ghebrocht tot Haerlem. Ende daer wort hij ontfanghen ende ghehult over een heer van Kermerlant. Daer stichten die Kermerlanders brant ende namen enen roef op Hollant ende op denghenen die hem teghens waren. Als dit graef Dirck vernam dat sijn broeder te Haerlem was, so toech hij haestelicken 8 mit sijn volck te Haerlem. Ende swarteb Florijs die lach tot Heylo. Mer doe hij vernam dat sijn broeder te Haerlem was, so toech hij haestelicken mit sijn volck weder in Westvrieslant ende liet die Kermerlanders bliven. Daer dede graef Dirck al Kermerlant verwoesten, sonder Haerlem, dat ghinck in ghenade. Dese boetscap wort ghebrocht an den keyser Lotarius, die graef Dirck ende joncker Florijs sijn oem was. Daer sende hij terstont een hartoech mit veel ridders ende knechten.
Dese gheboet den twe broeders dat sij vrede hilden also lief als sij den keyser [196r] hadden. Ende aldus so worden sij vrienden ende wel tevreden. Daerna als dese vrede ghemaect was, so quam heer Harman vanc Arentsberch ende heer Godevaert van Kuuck. Dese hadden een nichte die den heer van Rochens dochter 4 ende was een bestorven kint. Dese wouden sij gheven joncker Florijsd van Hollant tot enen wijve, sodattet so verre quam dat sij hem versekert wort. Mer dat was buten consent van horen oem, den biscop van Uutrecht. Dese wederseide dat huwelick. Als dit joncker Florijs sach, dat hij aldus sijn belofte niet hebben en mocht, so waende hij dat die heer van Aretsberch ende die heer van Kuuck mit hem spot hilden. Ende oerlofde starckelick teghen den heer van Arentsberche ende teghen den heer van Kuuck. Ende dede hem beyden grote scade, sodat die biscop Andries van Uutrecht desen heeren te baten quamen ende vinck ende sloech veel volcs of. Mer Florijs verbrande die stede van Lexmonde. Daernae verdreef hij den biscop uuter stadt bij raet den kinderen van Renesse ende omdat die keyser sijn oem was, so was hij veel te stouter, so was hij veel te [196v] meer te ontsien.

Daerna so reet dese Florijs mit hem tiende uut der stad van Uutrecht ende was verlaecht van den heer van Kuuck tot eenre stede die Abestade hiet, sodat sijn paert storttede ende hij wert verslaghen. Vandaer wort hij ghebrocht tot Reynsburch int cloester ende aldaer begraven. Dese maer quam voer den keyser Lotharius. Ende hij is ghecomen mit groter macht ende heeft den biscop ende den heer van Kuuck ende den heer van Arentsberch uut den lande verdreven ende alle hoer goeden verbrant ende verwoest. Mer doe starf cortelicken die keyser. Doe worden sij versoent tyeghen graef Dirck van Hollant.
In desen tijden so rees een groot oerloghe tusschen die Vriesen ende die Kermerlanders, sodat die Vriesen die Kermerlanders alten groten roef ofnamena ende verbranden. Daer quamenb die van Haerlem mit horen ghebueren ende streden op die Vriesen ende sloghen die Vriesen of ixc mannen.
Int jaer ons Heeren m c ende lvi so worden viant den hartoech van Brabant, die hertoech van Limburch, die biscop van Coelen ende den biscop van Ludick ende die graef van Cleef [197r] theghen graef Dirck van Hollant om die oude veets wille die graef Dirck die vierde den biscop van Kuelen ende den biscop van Ludich misdaen hadde, doe hij hem horen broeder ofsloech, als voerscreven is. Doe dit graef Dirck vernam, so toech hij mit een cleyn menichte van volck tot Huesden.
Daer onderreden hem die princen ende benamen hem dat wederkeeren tot Hollant. Doe graef Dirck dat sach, so dede hij van groten hoemoet sijn trompetten opsteken, ende street yeghen die princen, sodat hij eerst hem veel volcks ofsloech.
Mer int einde so verloest graef Dirck ende hij wort ghevanghen. Mer int selve jaer wort hij van den hartoech van Brabant ghevryet van der vanghenisse. Mer hij most gheven iim marck voer die scade die hem ghedaen hadde. Des anderen daghes wort graef Dirck weder ghevanghen mit veel mannen, als hij in Hollant varen wilden van joncheer Willem van Brabant, voer des Hertoghen Bos. Mer hij mosten weder laten weesen.
Int jaer ons Heeren m c ende lxiii doe starf dese edel vorst graef Dirc van Hollant op die nonas van augustus ende wort be[197v]graven tot Egmont int cloester.
Item Sophia, sijn wijf, bleef na hoer mans doot in vasten, in bedinghe ende in aelmissen te gheven sonderc oߡten. Ende sij was sonder twijfel een heylich wijf, want God doer hoer myraeckel dede bij horen leven, want op een tijt was dese heylighe vrouwe bevaert ghegaen tot Sinte-Jacob in Galissen, ende sij quamen bij ongheval onder moerdenaers, die se pijnde doot te slaen ende hoer cleynoden te nemen. Mer die moerdenaers bleven staen ende en mochten hem niet roeren, noch hoer arch of quaet doen, doer die verdiente van sinte Jacob. Ende als die moerdenaers dit saghen, versuchten sij hem ende baden hoer ghenade. Ende sij badt God om sijn ontfermherticheit dat hijt hem vergave. Dese salighe vrouwe, die God lief hadde, had twewerfa te Jherusalem ten heylighen grave gheweest ende is nu derdewerf ten heylighen grave ghetoghen ende is daer ghestorven op die vite kalende van october ende leit begraven in der Duytscher hospijtael. In desen tijden so was keyser Frederick die eerste hiet, die toech over in Griecken ende halp mede overbrenghen die drie heylighe [198r] coninghen tot Mylanen bij raet van enen heylighen biscop die Eustorgius hiet. Daerna doe Mylanen ghewonnen wort van den keyser, so brocht se die biscop Rodolphus tot Kuelen, daer sij noch legghen.

In deze tijden stonden de Kennemers in zware tribuut. Toen ze vernamen dat [195v] zwarte jonker Floris was gehuldigd in West-Friesland en ontvangen voor een heer van het land zo zijn overeengekomen dat ze graaf Dirk laten wilden en wilden tot graaf Floris geboden staan. Daar zijn ze naar hem getrokken en ze hebben hem gebracht naar Haarlem. En daar werd hij ontvangen en gehuldigd voor een heer van Kennemerland. Daar stichtten die Kennemers brand en namen een roof op Holland en op diegenen die tegen hen waren. Toen dit graaf Dirk vernam dat zijn broeder te Haarlem was zo trok hij haastig met zijn volk te Haarlem. En zwarte Floris die lag te Heiloo. Maar toen hij vernam dat zijn broeder te Haarlem was, zo trok hij haastig met zijn volk weer in West-Friesland en liet de Kennemers blijven. Daar liet graaf Dirk heel Kennemerland verwoesten, zonder Haarlem, dat ging in genade. Deze boodschap werd gebracht aan keizer Lotharius, die graaf Dirk en jonker Floris hun oom was. Daar zond hij terstond een hertog met veel ridders en knechten.
Deze gebood de twee broeders dat zij vrede hielden alzo lief als ze de keizer [196r] hadden. En aldus zo werden ze vrienden en goed tevreden. Daarna, toen deze vrede gemaakt was, zo kwam heer Harmen van Arendberg en heer Godfried van Cuyk. Deze hadden een nicht die de heer van Roche dochter en was een bestorven kind. Deze wilden ze geven jonker Floris van Holland tot een wijf zodat het zo ver kram dat ze hem verzekerd werd. Maar dat was buiten toestemming van hun oom, de bisschop van Utrecht. Deze weersprak dat huwelijk. Toen dit jonker Floris zag dat hij aldus zijn belofte niet hebben mocht zo waande hij dat de heer van Arendsberg en de heer van Cuyk met hem spot hielden. En oorloogde sterk tegen de heer van Arendsberg en tegen de heer van Cuyk. En deed hen beide grote schade zodat de bisschop Andries van Utrecht deze heren te baten kwam en ving en sloeg veel volk af. Maar Floris verbrandde de stede Lexmond. Daarna verdreef hij de bisschop uit de stad bij raad van de kinderen van Renesse en omdat de keizer sein oom was zo was hij veel te stouter en zo was hij veel [196v] meer te ontzien.

Daarna zo reed deze Floris met hem tien uit de stad van Utrecht en was in een hinderlaag van de heer van Cuyk tot een stad die Abstede heette zodat zijn paard stortte en hij werd verslagen. Vandaar werd hij gebracht tot Rijnsburg in het klooster en aldaar begraven. Dit bericht kwam voor de keizer Lotharius. En hij is gekomen met grote macht en heeft de bisschop en de heer van Cuyk en de heer van Arendsberg uit het land verdreven en al hun goederen verbrand en verwoest. Maar toen stierf gauw de keizer. Toen werden ze verzoend met graaf Dirk van Holland.
In deze tijden zo rees een groot oorlog tussen die Friezen en de Kennemers zodat de Friezen de Kennemers al te grote roof namen en verbrandden. Daar kwamen die van Haarlem met hun buren en streden op de Friezen en sloegen de Friezen af 900 mannen.
In het jaar ons Heren 1156 zo werd vijand de hertog van Brabant, de hertog van Limburg, de bisschop van Keulen en de bisschop van Luik en de graaf van Kleef [197r] tegen graaf Dirk van Holland vanwege de oude vete die graaf Dirk de vierde de bisschop van Keulen en de bisschop van Luik misdaan had toe hij hun broeder afsloeg, als voorschreven is. Toen dit graaf Dirk vernam zo trok hij met kleine menigte naar Heusden.
Daar bereden hem de prinsen en benamen hem dat wederkeren tot Holland. Toen graaf Dirk dat zag zo liet hij van grote hoogmoed zijn trompetten opsteken en streed tegen die prinsen zodat hij eerst hen veel volk afsloeg.
Maar in het einde zo verloor graaf Dirk en hij werd gevangen. Maar in hetzelfde jaar werd hij van de hertog van Brabant bevrijd van de gevangenis. Maar hij moest geven 3000 mark voor de schade die hem gedaan was. De volgende dag werd graaf Dirk weer gevangen met veel mannen toen hij in Holland varen wilden van jonkheer Willem van Brabant, voor Hertogenbos. Maar hij moest hem weer laten gaan.
In het jaar ons Heren 1163 toen stierf deze edele vorst graaf Dirk van Holland op 5 augustus en werd begraven [197v] te Egmond i het klooster.

Item, Sophia, zijn wijf, bleef na de dood van haar man in vasten, in bidden en aalmoezen geven zonder af te laten. En ze was zonder twijfel een heilig wijf, want God deed daar mirakels al bij haar leven, want op een tijd was deze heilige vrouw bedevaart gegaan tot Sint-Jacob in Galicië zen ze kwam door toeval onder moordenaars die haar pijnigde dood te slaan en haar kleinoden te nemen. Maar de moordenaars bleven staan en mochten zich niet verroeren, nog haar erg of kwaad doen door de verdienste van Sint Jacob. En toen de moordenaars dit zagen verzuchtten ze en baden haar genade. En ze bad God om zijn ontferming dat hij het hen vergaf. Deze zalige vrouwe, die God lief had, had tweemaal te Jeruzalem ten heilige graf geweest en is nu de derde maal ten heilige graaf getrokken en is daar gestorven op de 6de dag van oktober en ligt begraven in het Duitse hospitaal.
In deze tijd zo was keizer Frederik de 12ste die trok over in Griekenland en hielp mede overbrengen de drie heilige [198r] koningen tot Milaan bij raad van een heilige bisschop die Eustorgius heette. Daarna toen Milaan gewonnen werd van de keizer zo bracht bisschop Rudolf ze naar Keulen waar ze nog liggen.

Dit is Andreas, die xxvste biscop van Uuttrecht, ende hij regierde x jaer lanck.
Andreas, des graven soen van Kuuck, was die xxvste biscop van Uutrecht x jaer lanck. Endeb dit was
in graefc Dircks tijden die vite, int vierde jaer sijnre regnacien, int jaer ons Heeren m c ende xxviii. Dese biscop Andries was een wijs man, reckelick ende vreedsamich. Dese biscop hadde grote last om des graven Harmen wil van Kuuck [198v] teghen graef Dirck van Hollant, want graef Harman van Kuuck die hadde verradelicke lagen gheleit tot Abstede buten Uutrecht ende sloech doot joncker Florijs van Hollant, graef Dircs broeder, daer hij uut reet vlieghen mit sinen jonghen ridderscap, alst voerscreven is. Ende die keyser Lotarius, die graef Dircs ende joncker Florijs oem was, die dit seer verdroot, die leide Harman van Kuuck dach van recht ende nam hem mit oerdel al sijn waerdicheit ende sijns graven naem ende wert ontgraeft, hij ende sijn nacomelinghen, ende het wert hem al betaelt dat hij ende sijn ouders den grave van Hollant ye misdaen hadde. Ende Hermen soende mit graef Dirck ende wort graef Dircks man ende hij stichte dat cloester tot Sint-Marienwaerde te beg. teringhe. Ende biscop Andries quam weder in sijn stadt. Ende sette xii priesteren van der kercken van Staveren om haer onneersaem leven. Ende brocht daer weder van Oesbroeck, beyde monicken ende nonnen, een convents vargaderinghe. Ende int jaer onsd Heeren m c xxxviii so starf desen eerwaerdighen biscop Andris van Uutrecht ende wer begraven mit groter waerdicheit in die doemkerck op diee ixde kalende van junius. 199r]

Dit is Herbertus, die xxvi biscop van Uutrecht, ende hij regneerde xii jaer lanck.
Herbertus wort die xxviste biscop van Uuttrecht xii jaer lanck. Ende dit was in graef Dirck die seste sijn tijden, int xiiiide jaer van sijnre regnacien, int jaer ons Heeren m c ende xxxviii. Dese biscob Herbertus was een ghestadich man ende sonderlinghe naerstecha die paepscip in goeden regement te brenghen ende hij was gheboren van Beron. Dese biscop voer te Romen om saken wil die nootruftich waren, ende als hij wederquam, vant hij grote twiedracht int lant van Drent, want die borghers van Groninghen onderlinghe vochten ende stormden ende vesten Sinte-Walburchenkerck mit groten wijckhusen [199v] oft een casteel gheweest hadde; ende stormden daeruut ende daeraen mit scutten ende mit slingheren. Ende om dese onruste so quam dese biscop sonder marren tot Groninghen ende wan die misdadighe luden van der kercken die hij daertoe brocht, dat sij hem swoeren van den godshuysen niet meer te maken een vechthuys ende beterde den biscop hoer misdaet. Ende die burghers beloefden horen biscop in horen brieven dat sij die stadt van Groninghen niet ommueren en souden tot ghenen tijden, ten waer bij een biscops consent ende wille van Uutrecht.
Die biscop Herbertus hadde twe broeders ende die woude hij verheffen ende grootmaken, sodat hij den eenen maecteb burchgrave van Groeninghen ende dat hij dat van den sticht te leen soude houden. Den anderen broeder maecte hij castelein tot Coevoerden mitten maerscalckampt van Drenthe ende dat te bedienen ende te leen te houden van den ghesticht, wan daer tevoren plaghen die biscoppen selve of hoer maerscalcken die heerlicheden te berichten, dat hem niemant hinder of moynisse daerin en dede.

Dit is Andreas, de 25ste bisschop van Utrecht, en hij regeerde 10 jaar lang.
Andreas, de zoon van de graaf van Cuyk, was de 25ste bisschop van Utrecht 10 jaar lang. En dit was in graaf Dirks de 5de tijden en in het vierde jaar van zijn regering in het jaar ons Herren 1128. Deze bisschop Andries was een wijs man, redelijk en vreedzaam. Deze bisschop had grote last vanwege de graaf Harmen van Cuyk [198v] tegen graaf Dirk van Holland, want graaf Harmen van Cuyk die had verraderlijke hinderlagen gelegd te Abstede buiten Utrecht en sloeg dood jonker Floris van Holland, graaf Dirks broeder, waar hij uit reed te vliegen met zijn jonge ridderschap zoals het voorschreven is. En de keizer Lotharius, die graaf Dirks en jonker Floris oom was, die dit zeer verdroot die legde Harmen van Cuyk dag van recht en nam hem met oordeel al zijn waardigheid en zijn graven naam en hij kwam werd ontgraven, hij en zijn nakomelingen, en het werd hem alles betaald dat hij en zijn ouders de graaf van Holland ooit misdaan hadden. En Harmen verzoende met graaf Dirk en werd graaf Dirks man en hij stichtte dat klooster tot Sint Mariënwaard ter verbetering. En bisschop Andries kwam weer in zijn stad. En zette 12 priesters van de kerk van Stavoren vanwege hun oneerbare leven. En bracht daar weer van Oostbroek, beide monniken en nonnen, een convent verzameling. En in het jaar ons Heren 1138 zo stierf deze eerwaardige bisschop Andreas van Utrecht en werd begraven met groter waardigheid in de domkerk op de 9de dag van juni. [199r]

Dit is Hartbert, de 26ste bisschop van Utrecht, en hij regeerde 12 jaar lang.
Hartbert werd de 26ste bisschop van Utrecht 12 jaar lang. En dit was in graaf Dirk de 6de zijn tijd in het 14de jaar van zijn regering, in het jaar ons Heren 1138. Deze bisschop Hartbert was een gestadig man en bijzonder vlijtig het priesterschap in goed regiment te brengen en hij was geboren van Bierum. Deze bisschop voer te Rome vanwege zaken die nooddruftig waren en toen hij wederkwam vond hij grote tweedracht in het land van Drenthe, want de burgers van Groningen onderling vochten en bestormden en bevochten Sint-Walburgkerk met grote blokhuizen [199v] of het een kasteel was geweest; en stormden daaruit en daarna met schieten en met slingers. En om deze onrust zo kwam deze bisschop zonder dralen naar Groningen en won die misdadige lieden van de kerk die hij daartoe bracht dat ze hem zwoeren van de godshuizen niet meer te maken een vechthuis en verbeterde de bisschop hun misdaad. En de burgers beloofden hun bisschop in hun brieven dat zij de stad Groningen niet ommuren zouden tot geen tijden, tenzij met toestemming van de bisschop en wil van Utrecht.
Die bisschop Hartbert had twee broeders en die wilde hij verheffen en groot maken zodat hij de ene maakte burchtgraaf van Groningen en dat hij dat van den sticht te leen zou houden. De andere broeder maak te hij kastelein tot Coevorden met het maarschalk ambt van Drenthe en dat te bedienen en te leen te houden van het sticht, want daar tevoren plagen de bisschoppen zelf of hun maarschalken die heerlijkheden te berechten dat hen niemand hinder of vermoeienis daarin deed.

Van den groten brande van Uutrecht.
Int jaer ons Heeren m c ende xlviii so ontstack die stadt van Uutrecht van den [200r] brande die men niet lesschen en mochte, noch en conde, ende verbrande vol nae altemael. Ende verbranded Sint-Maertijns domkerck, Sinte-Pieterskerck, Sinte-Pouwelskerck, Sinte-Janskercke, Sinte-Salvatoerskercke, mer Sinte-Stevensoutaer bleef onghequetst. Die eerste capelle die vast bij Sinte-Salvatoers staet ende bij sinte Willeboerts tijden ghesticht wort in die eer des Heylighen Cruys, die verbrande mede ende al datter in was, sonder sinte Salvatoers beelde, dat bleef onghebrant, nochtans dattet cruys daer dat beelt anghenaghelt was, verbrande altemael ende die naghelen die doer die handen ende voetena ghinghen, die verbranden mede ende dat beelt bleef onghequetst. Mer der beeltb wort bruyn in den brande. Doe quam die eclesie mit groter devocien, mit crucen ende mit vanen ende mit processien mitter ghemeenten ende namen dat heylighe beelde ende brochtent mit groter eeren ende waerdicheit al singhende in Sinte-Salvatorskerck, daert noch staet.
Int jaer ons Heeren m c ende l op die iiide ydus van november starf die biscop Herbaertus ende wort mit groter waerdicheit begraven in die doemkerck tUtrecht. [200v]

Dit is Harmanus van Horen, die xxvii bisscop vanc Uutrecht. Hij regierde vi jaer lanck.
Harmanus van Horen was die xxviiste biscop van Uutrecht vi jaer lanck. Ende dit was in graef Dircs tijden, int xxviste jaer van sijnre regnacien, int jaer ons Heeren m c ende l. Als Herbaertus ghestorven was, wort grote tweedracht in den capittel, want die hoechste mannen der kercken van Uutrecht, als graef Dirck van Hollant, Heynrick grave vand Ghelre baden, dat men kiesen woude Herman van Horen, proest van Sinte-Jeroens tot Colen, biscop te wesen tot Uutrecht. Die borghers van Uutrecht ende van Deventer mitten anderen stedene die baden dat men kyesen woude Frederick mitter Hovel. Mer die [201r] moghentheit der twe princen die creghen meest ghehoers, als dat Harman also veel stemmen crech als die ander. Ende graef Dirck van Hollant brochte desen Harman int besit van den bisdom ende maecten hem onderdanich al die hem teghen waren. Daerna twe jaren so seynde die paus een cardinael, die daghede beyde dese ghecoren tot Ludick. Ende daer crech dese voerseyde Harmen bi denselven cardinael ende denf coninck Koenraet, dat hij dat bisdom behielt. Dese biscop Harman was sacht van sinnen ende goedertieren, sodat in sijn tyeghenwoerdicheit
dootslaghen ghescieden, want hij en mocht die borghers van binnen niet bedwing8 hen dat sij hem onderdanich weesen wouden. Ende onder desen biscopg Harman begonde die eerste parthien binnen Uuttrecht.
Int jaer ons Heeren m c ende lvi, op die viste kalen van april, so starf biscop Harman van Horen ende wert begraven mit groter waerdicheit in den doemkerck tot Uutrecht.

Int selve jaer was een kint dat Wilhelmus hiet ende wort van den joden op den Goedena Vrijdach ghecruyst. Ende die selver tijt was daer oeck een kint, welcke kint dat die helle sach, daer dat kint wonder seyde daervan. [201v]

Dit is Godefrijdus van Renen, die xviiiste biscop van Uutrecht, ende hij regierde xii jaer lanck.
Godefrijdus van Renen, die doemproest van Uutrecht, wort die xxviiiste biscop van Uuttrecht xxii jaer lanck.
Ende dit was in graef Dircks tijden, int xxxviste jaerb van sinre regnacien. Als biscop Harman ghestorven was, so quam die keyser Frederick tot Uutrecht ende bestelde wijselick die twedracht des capittels, als van den biscop te kiesen, also datc Godefrijdusd, die doemproest van Uutrecht, wort biscop ghecoren, een eerlick man van groten moede.e

Int jaer ons Heeren m c ende lxx quam een grote storm van winde, sodattet zeewater quam vloeyen mit groter haest an der stadtmuer van [202r] Uutrecht, also dat men zeevisch, die bolck hiet, vinck in der stadtgraft van Uutrecht mit seeghenen.
Int jaer ons Heren m c lxxi op den Kersnacht worden ghesien veel blicxemen ende donre ghehoert, die leliken ende vervaerlicken luden, dat alle diegheene diet hoerden verwonderden hem. Ende des jaers daernae so bloeyden die bomen ende dat gras wies mede in den lenten tijt meer ende eer dant plach te wassen. Ende die voghelen leiden eyeren ende broeden omtrent Onser-Vrouwen Lichtmisse ende kipten jonghen in desen lande.

Van de grote brand van Utrecht.
In het jaar ons Heren 1148 zo ontstak de stad van Utrecht van de [200r] brand die men niet blussen mocht, nog kon en verbrandde vrijwel helemaal. En verbrandde Sint-Maarten kerk, de domkerk, Sint-Pieterskerk, Sint-Pauluskerk, Sint-Janskerk, Sint-Salvator kerk. maar Sint-Steven altaar bleef zonder kwetsing. De eerste kapel die vast bij Sint-Salvator stond en bij Sint Willibrords tijden gesticht werd in de eer van het Heilige Kruis die verbrandde mede en alles dat er in was, zonder Sint Salvator beeld dat bleef ongebrand, nochtans dat het kruis dar er aangenageld was verbrandde helemaal en die nagels die door de handen en voeten gingen die verbrandden mede en dat beeld bleef zonder kwetsing. Maar dat beeld werd bruin in de brand. Toen kwam de geloofsgemeenschap met grote devotie, met kruisen en met vanen en met processie met de gemeente en namen dat heilige beeld en brachten het met grote eer en waardigheid al zingend in Sint-Salvator kerk waar het nog staat.
In het jaar ons Heren 1150 op de 3de dag van november stierf bisschop Hartbert en werd met grote waardigheid begraven in de domkerk te Utrecht. [200v]

Dit is Herman van Horne, de 27ste bisschop van Utrecht. Hij regeerde 6 jaar lang.
Herman van Horne was de 27ste bisschop van Utrecht 6 jaar lang. En dit was in graaf Dirks tijden, in het 26ste jaar van zijn regering in het jaar 1150. Toen Hartbert gestorven was kwam er grote tweedracht in het kapittel, want de hoogste mannen van de kerk van Utrecht, als graaf Dirk van Holland, Hendrik, graaf van Gelre, baden dat men kiezen wilde Herman van Horne, proost van Sint-Jeroens te Keulen, bisschop te wezen te Utrecht. De burgers van Utrecht en van Deventer met de anderen steden die baden dat men kiezen wilde Frederik met de Hovel. Maar die [201r] mogendheid der twee prinsen die kregen het meeste gehoor, als dat Herman alzo veel stemmen kreeg als de ander. En graaf Dirk van Holland bracht deze Herman in het bezit van het bisdom en maakten hem onderdanig allen die hem tegen waren. Daarna twee jaren zo zond de paus een kardinaal en die daagde beide deze gekozene naar Luik. En daar kreeg Hermen bij diezelfde kardinaal en koning Koenraad dat hij dat bisdom behield. Deze bisschop Herman was zacht van zinnen en goedertieren zodat in zijn tegenwoordigheid doodslaan geschiedde want hij mocht de burgers van binnen niet bedwingen dat zij hem onderdanig wezen wilden. En onder deze bisschop Herman begon de eerste partij binnen Utrecht.
In het jaar ons Heren 1156 op de 6de dag van april zo stierf bisschop Herman van Horne en werd begraven met grote waardigheid in de domkerk te Utrecht.

In hetzelfde jaar was een kind dat Willem heette en werd van de Joden op Goede Vrijdag gekruisigd. En in dezelfde tijd was daar ook een kind welk kind de hel zag waar het kind wonder van zei. [201v]

Dit is Godfried van Rhenen, de 28ste bisschop van Utrecht, en hij regeerde 12 jaar lang.
Godfried van Rhenen, de domproost van Utrecht, werd de 28ste bisschop van Utrecht 22 jaar lang.
En dit was in graaf Dirks tijden, in 36sste jaar van zijn regering. Toen bisschop Herman gestorven was zo kwam keizer Frederik tot Utrecht en bestelde wijs de tweedracht der kapittel als van de bisschop te kiezen, alzo dat Godfried, die domproost van Utrecht, werd bisschop gekozen, een fatsoenlijke man van grote moed.

In het jaar ons Heren 1170 kwam een grote storm van wind zodat zeewater 1170 kwam vloeien met grote haast aan de stadsmuur van [202r] Utrecht, alzo dat men zeevis, die bolk heet, ving in de stadsgracht van Utrecht met hengels.
In het jaar ons Heren 1171 op de Kerstnacht werden gezien veel bliksem en donder gehoord die lelijk en vervaarlijk luidden zodat al diegene die het hoorden zich verwonderden. En het jaar daarna zo bloeiden de bomen en dat gras groeide mede in de lentetijd meer en eerder dan het plag te groeien. En de vogels legden eieren en broedden omtrent Onze-Vrouwe Lichtmis en broedden jongen in deze landen.

Van den heylighen Sacramente dat tUtrecht uuter Buerkercke ende uut Sinte-Jacobskerck ghestolen wert.
In den jaer ons Heeren m c ende lxxiii wert ghestolen dat waerdighe heylighe Sacrament uut tween kercken tUtrecht, als uut die Buerkerck ende uut Sinte-Jacobskerck. Ende men en conste niet gheweten wiet ghedaen hadde. Daerna op die vijfte ydus van meye quam een swaer plaghe van water, also groot dat die vloet 11 mei altehant bedecte die aerde, ende mitten harden stroem husen ende bomen daer neder toecha, also dat veel vroeder luden waenden dattet een nyewe diluvie soude gheweest hebben ende dat die werelt anderwerf soude verdroncken hebben. Endeb haddet also langhe gheduert alst [202v] hart van stroem was, sonder twifel die stadt van Uutrecht en soude niet langhe hebben moghen staende bliven. Mer die ontfermherticheit Gods minrede die stroem ende dat water viel binnen drien daghen daerna, soc dattet so merckelick weder in die zee keerde. Ende alle die dorpen die omtrent der zee stonde, worden verlost van der groter noot.

Hoe men tUtrecht vaste ende aelmissen gaf.
Hildebrandus, die eersaem abt van Sinte-Pauwelsd tUtrech, die dede een sarmoen op den heilighen Assencioensdach die daerna quam ende vermaende den ghemenen volck dat sij alle Gode bidden soude ende vasten ende aelmissen gheven souden, opdat God woude sijnen toren laten sincken om die versumenisse die daer ghesciet was aen den heylighen lichaem ons Heeren Jhesu Crijsti dat uut die twe kercken ghestolen was, of die stadt die soude meer plaghen hebben in corten 0 tijden. Die prophecie des eersamen vader en bleef niet sonder waerheit, want desselven daghes te vespertijt so wort een groot brant, sodat Onser-Vrouwenkerck, die de Buyerkerck hiet, verbrande ende dat meeste deel van der stadt van Uutrecht. Waerom Godefrijdus, die biscop, die hem ontsach Gods toren, ende hij overdroech mitter [203r] ecclesie ende gheboet alle gheloveghe goede menschen in alle sijn stijcht te vasten op enen sekeren dach. Ende des woensdaghes na Pinsteren ghinck hij selver mitter ecclesie barvoet ende versocht die heylighe steden mit devocien, biddende dat God sijn toren woude laten sincken, ende riep die sancten ende santtimmen braen, dat sij voer ons bidden wouden.
Dese biscop Godefrijdus tot sijnre ewigher memorien ende ghedeinckenisse so dede hij tymmeren vier castelen den goeden sinte Maertijn, als die Horst tyeghen graefscap van Ghelre, endee Volenho teghen dief heerlickie van Vrieslant, ende Montfoerde teghen die graefscap van Hollant, ende Woerden teghens die onghehoersamigheit sijn volcs, ende dat hij van desen casteelen sijns selfs palen bescudden mocht.
Int jaer ons Heeren m c ende lxxviii, op die sevende calende van junius, so starf mei dese eersaem biscop Godefridus ende wert mit groter waerdicheit begraven in die doemkerck tot Uutrecht. [203v]

Van het heilige Sacrament dat te Utrecht uit de Buurtkerk en uit Sint-Jacobskerk gestolen werd.
In het jaar ons Heren 1173 werd gestolen dat waardige heilige Sacrament uit twee kerken te Utrecht, als uit de Buurtkerk en uit Sint-Jacobskerk. En men kon niet weten wie het gedaan had. Daarna op de 5de dag van mei kwamen een zware plaag van water alzo groot dat het gelijk bedekte de aarde en trok met de harde stroom daar huizen en bomen neer alzo dat veel verstandige lieden waanden dat het een nieuwe zondvloed geweest zou zijn en dat de wereld andermaal verdronken zou zijn. En had het alzo lang geduurd als het [202v] sterk van stroom was, zonder twijfel de stad van Utrecht zou niet lang staan hebben mogen blijven. Maar de ontferming Gods verminderde de stroom en dat water viel binnen drie dagen daarna zodat het merkelijk weer in de zee keerde. En alle dorpen die omtrent de zee stonde werden verlost van de grote nood.


Hoe men te Utrecht vastte en aalmoezen gaf.
Hildebrand, de eerzame abt van Sint-Pauluskerk te Utrecht, die deed een preek op de heilige Hemelvaartsdag die daarna kwam en vermaande het gewone volk dat zij allen God bidden zouden en vasten en aalmoezen geven zouden opdat God zijn toorn wilde laten zinken vanwege het verzuim dat daar geschied was aan het heilige lichaam van onze Heer Jezus Christus dat uit die twee kerken gestolen was, of de stad die zou meer plagen hebben in korte tijden. Die profetie van de eerzame vader die bleef niet zonder waarheid want dezelfde dag te vespertijd zo kwam een grote brand zodat Onze-Vrouwe kerk, die de Buurtkerk heette, verbrandde en dat grootste deel van de stad Utrecht. Waarom Godfried, de bisschop, die zich Gods toorn ontzag, hij kwam overeen met de [203r] geloofsgemeenschap en gebood alle gelovige goede mensen in al zijn sticht te vasten op een zekere dag. En de woensdag na Pinksteren ging hij zelf met de geloofsgemeenschap barrevoets en bezocht die heilige plaatsen met devotie en bad dat God zijn toorn wilde laten zinken en riep de heiligen en santinnen aan dat ze voor ons bidden wilden.
Deze bisschop Godfried liet tot zijn eeuwige memorie en gedachtenis timmeren vier kastelen de goede Sint Maarten, als de Horst tegen het graafschap van Gelre, en Vollenhove tegen de heerlijkheid van Friesland, en Montfort tegen het graafschap van Holland, en Woerden tegen de ongehoorzaamheid van zijn volk en dat hij van deze kastelen zijn eigen palen behoeden mocht.
In het jaar ons Heren 1178 op de 7de dag van juni zo stierf deze eerzame bisschop Godfried en werd met grote waardigheid begraven in de domkerk te Utrecht. [203v]

1. Dirk, graaf van Holland. 2. Willem, graaf van Oost-Friesland. 3. Floris, domproost te Utrecht. 4. Robert, prins in Kennemerland. 1. Beatrix. 2. Elisabeth. 3. Aleid. 4. Margriet.

Dit is Florijs, graef Dirck soen van Hollant, ende hij regierde xxvii jaer lanck. [204r] Florijs, die dorde also ghenoemt, graef Dirck zoen, was die xde graef van Hollant, Zeelant ende heer van Vrieslant xxvii jaer lanck. Ende dit was in biscob Godefridus tijden, int viide jaer van sijnre regnacien, int jaer ons Heeren m c ende lxiii. 1163
Dese graef Florijs hadde te wive des conincks dochter van Scotlant, daer hij bij wanb vier sonen ende vier dochteren. Die eerste soen hiete Dirck, die na hem wert grave van Hollant. Die ander soen hiet Willem, grave van Oestvrieslant. Die derde soen hiet Florijs, die wort domproest tot Uutrecht. Die vierde soen hiet Robbrecht, V 258b wort prince in Kermerlant. Die eerste dochter Beatrijs, die ander Elisabeth, die derde Alijt, [204v] die vierde hiet Margriet, graeޮne van Cleef.
Dese edel graef Florijs toech tot Jherusalem ende versocht vrouwe Sophien, sijns moeders, graf. Ende als hij wederquam, so wort sijn broeder biscop tot Uutrecht, G 76v die hij veel hulpen ende bijstans dede tot des stichs behoef. Int jaer ons Heeren m c ende lxxxviii so predicte die paus Gregorius die viiite dat cruce te nemen. 1188
Daer toech die keyser Fredericus die eerste, die coninck Philps van Vrancrijck, die coninck Rysaert van Enghelant, die hartoech van Swaven, die hartoech van Borgoengen, die graef Florijs van Hollant, die graef Phillips van Vlaenderen, die graef van Baloys, die graef van Cleremont ende jonghe heer Willem van Hollant mit veel groter heeren, ende toghen doer Armenyen om dit heylighe lant in te winnen. Ende na veel groter victorien so soude die keyser hem reyneghen in een cleyn lopende revierkijn. Mer die stroem sette hem van den lande endec hij verdranck daer, als hem een clusenaer tevoren ghepropheteert hadde. Ende die keyser wert begraven tot Anthiochien in Sinte-Pieterskerck inta jaer ons Heeren m c ende xc. Ende in den[205r]selven jaer starf graef Florijs van Hollant tot Anthiochien op die Kalende van augusto. Ende hij wort begraven in derselver stadt in Sinte-Pieterskerck bij des keysers tombe. Ende Willem, grave van Oestvrieslant, graef Florijs joncste soen, die doe daer mede was mit sijnen vader, verselde hem na sijns vaders doot mit hartoech Vrederick van Swaven ende bleef bij hem vijf jaer lanck na sijns vaders doot ende streden veel strijden teghen die heyden. Ende overmits sijn behendicheit, so seit men dat die kersten Damyaniten wonnen Egipten dat alte starck was. Die coninck van Vrancrijck, die hartoech van Borgoengen, die graef van Cleremont, die bleven voer Aeckers doot. Ende oeck die grave van Valoys.
Item Ade, die edeleb vrouwe, een conincks dochter, graef Florijs wijf, starf op die iiide ydus van januarius ende wort begraven int cloester te Middelburch in die abdije.
In desen graef Florijs tijden so wort sinte Thomas van Cantelenburch verslaghen in Enghelant in sijn kercke te Cantelenburch. [205v]

Dit is Floris, graaf Dirk zoon van Holland, en hij regeerde 27 jaar lang.
Floris, de derde alzo genoemd, graaf Dirk zoon, was die 10de graaf van Holland, Zeeland en heer van Friesland 27 jaar lang. En dit was in bisschop Godfried tijden, in het 7de jaar van zijn regering in het jaar ons Heren 1163.
Deze graaf Floris ha tot wijd de koningsdochter van Schotland waar hij bij won vier zonen en vier dochters. De eerste zoon heette Dirk die na hem graaf werd van Holland. Die tweede zoon heette Willem, graaf van Oost-Friesland. De derde
zoon heette Floris, die werd domproost te Utrecht. De vierde zoon heette Robert en werd prins van Kennemerland. Die eerste dochter Beatrix, de tweede Elisabeth, de derde Aleid, [204v] de vierde heette Margriet, gravin van Kleef.
Deze edele graaf Floris trok naar Jeruzalem en bezocht vrouw Sophia, zijn moeders graf. En toen hij wederkwam zo werd zijn broeder bisschop te Utrecht die hij veel hulp en bijstand deed tot behoefte van het sticht. In het jaar ons Heren 1188 zo preekte paus Gregorius de 8ste dat kruis te nemen.
Daar trok keizer Frederik de eerste, koning Filips van Frankrijk, koning Richard van Engeland, de hertog van Zwaben, de hertog van Bourgondië, graaf Floris van Holland, graaf Filips van Vlaanderen, graaf van Blois, de graaf van Clermont en jonge heer Willem van Holland met veel grote heren en trokken door Armenië om dit heilige land te winnen. En na veel grote victorie zo zou de keizer zich reinigen in een klein lopend riviertje. Maar de stroom zette hem van het land en hij verdronk daar zoals hem een kluizenaar tevoren geprofeteerd had. En die keizer werd begraven te Antiochië in Sint-Petruskerk in het jaar ons Heren 1190.
En in [205r] hetzelfde jaar stierf graaf Floris van Holland te Antiochië op de 1ste dag van augustus. En hij werd begraven in dezelfde stad in de Sint Petruskerk bij de keizers tombe. En Willem, graaf van Oost Friesland, graaf Floris jongste zoon, die toen daarmee was met zijn vader, vergeelde zich na zijn vaders dood met hertog Frederik van Zwaben en bleef bij hem vijf jaar lang na zijn vaders dot en streden veel strijden tegen de heidenen. En overmits zijn handigheid zo zegt men dat die christenen wonnen Damiate in Egypte dat al te sterk was. De koning van Frankrijk, de hertog van Bourgondië , de graaf van Clermont, die bleven voor Akko dood. En ook de graaf van Blois.
Item, Ada, die edele vrouw, een koningsdochter, graaf Floris wijf, stierf op de 3de dag van januari en werd begraven in het klooster te Middelburg in de abdij.
In deze graaf Floris tijden ze werd Sint Thomas van Canterbury verslagen in Engeland in zijn kerk te Canterbury. [205v]

Int jaer ons Heren m c ende xc, onder die paus Celestinus die dorde ende onder keyser Heynrick die vijftea, als die grote vorsten ende princen ende biscoppen voer Akers laghen, so fundierde ende stichtede coninck Heynrick van Jherusalem ende die patriarck van Jherusalem hartoech Vrederick van Swaven, des keysers broeder hartoech Heynrick vanb Brabant mit alle den vorsten ende princen een ridderlicke oerden ghelijck van den tempel was ende oeck een deels van der manier van den hospitaliers van Sintec-Johan. Ende hem wor ghegheven dat hospitael van den Duutschen huus van Onser-Liever-Vrouwen, dat op den berch van Syon stonde binnen Jherusalem, dat in voerleden tijden die waerde heylighe vrouwe sinte Helena hadde daer doen stichten. [209r] Ende die waerdighe biscoppen ende die eersaem borgheren van Lubeeck ende vand Bremen hadden een hospitael int heer ghemaect onder een seyl van een cogghe voer die ghequetste kersten, dat dese oerden oeck hielt binnen Akers. Ende coninck Lodewijck van Vranckrijck gaf groet goet tot deser oerden fundacie te hulpe.
Int jaer ons Heeren m c xcvi, op die xide kalende van meye, starf dese biscop Baldewijnus ende wort mit groter eerwaerdicheit tot Uutrecht begraven in die doemkerck.
In desen tijt ghesciedet dat eene biscop, ghenoemt Lingonensis, die hadde een alten vervaerlicken openbaringhe van eenen heremijt die ghestorven was ende begraven was, die hem seyde datter op die tijt doe hij starf datter xxx dusent menschen mit hem storven, van welcken xxx dusent en waren der niet meer dan drie int veghevier ghedaelt. Ende sinte Baernaerdus, die doe mede starf, die voer terstont ten ewighen leven. Mer alle die ander daelden ter hellen waert in die ewighe pijn.
In desen tijt wort sinte Pieter van Meylanen ghemaertirizeert. Dese was van duechden ende van grote miraculen vermaert doe hij noch een kint was. [209v]

In het jaar ons Heren1190 onder paus Celestinus de derde en onder keizer Hendrik de 5de toen de grote vorsten en prinsen en bisschoppen voor Akko lagen zo fundeerde en stichtte koning Hendrik van Jeruzalem en de patriarch van Jeruzalem hertog Frederik van Zwaben, de keizers broeder hertog Hendrik van Brabant met alle vorsten en prinsen een ridderlijke orde gelijk van de tempel was en ook een deels van de manier van den hospitalliers van Sint-Jan. En hun werd gegeven dat hospitaal van het Duitse huis van Onze-Lieve-Vrouwe dat op de berg Sion stond binnen Jeruzalem dat in voorleden tijden die waardige heilige vrouwe Sint-Helena daar had laten stichten. [209r] En die waardige bisschoppen en die eerzame burchtheren van Lbeck en van Bremen hadden een hospitaal in het leger gemaakt onder een zeil van een kogge voor de gekwetste christenen, dat deze orde ook hield binnen Akko. En koning Lodewijk van Frankrijk gaf groot goed tot deze orde fundatie te hulp.
In het jaar ons Heren 1196 op de 11de dag van mei stierf deze bisschop Boudewijn en werd met grote eerwaardigheid te Utrecht begraven in de domkerk.
In deze tijd geschiedde het dat een bisschop, genoemd Lingonensis, die had een al te vervaarlijke openbaring van een heremiet die gestorven en begraven was die hem zei dat er op die tijd toen hij stierf fat ter 30 000 mensen met hem stierven, van welke 30 000 waren er niet meer dan drie in het vagevuur gedaald. En Sint-Bernard, die toen mede stierf, die voer terstond ten eeuwige leven. Maar alle anderen daalden ter helle waart in de eeuwige pijn.
In deze tijd werd Sint Pieter van Milaan gemarteld. Deze was van deugden en van grote mirakelen vermaard toen hij nog een kind was. [209v]

Dit is Dirck die viide, graef Florijs zoen, ende hija regneerde xiii jaer lanck. [210r]

Dirck, die viide also ghenoemt, graef Florijs soen, was die xiste grave van Hollant, Zeelant ende heer van Vrieslant xiii jaer lanck. Ende dit was in biscop Baldewijns tijden, int xiiste jaer van sinre regnacien, int jaer ons Heeren m c ende xc. Dese graef Dirck hadde te wive Alijt ende was des graef Dircks dochter van Cleve, daer hij bij wan twe scoen dochteren. Die eerste hietc Alijt ende wer ghegheven joncker Heinrick van Ghelre. Die ander hiet Ada, die na des vaders doot ende bij hoer moedersd raet ende buten hoer oems consent die graef Lodewijck van Loen tot enen man hadde.
Int jaer ons Heeren m c ende xci so quam joncker Willem van Hollant uut heydenisse. Ende graef Dirck, sijn broeder, ontޮck hem eerst mit groter waerdicheit.
Mer daernae waren nyders ende twistmakers, die maecten discort ende twist tusschen die twe waerdighe broeders, [210v] sodat heer Willem toech in Oestvrieslant ende wort daer ontfanghen voer een heer van den lande. Ende hij quam mit groter macht neder, ende woude graef Dirck uut Hollant verdriven. Ende wan Alcmaer stormenderhant, date hij seer scende.
Boudewijn, die graef van Vlaenderen, quam mit enen groten moghenden heer van volck, ende meende graef Dirck Zelant of te winnen. Dat was die alder eerste reyse dat hem die Vlaminc alleen wapende yeghen Hollant, dat hem swaerlicken vergaen is. Aldus was Hollant in twe steden anghevochten van den Vriesen ende Vlaminghen.
Graef Dirck, die in groten last was, die versamende een groot machtich heer van volck. Ende hij sende sijn wijf tyeghen die Vriesen mit die een helft, ende hij toech mit die ander helft in Zeelantf teghen die Vlaminghen. Ende Alijt, sijn wijf, mit hoer volck versloech iiiim Vriesen. Ende graef Dirck die versloech xxxviiim Vlaminghen. Ende sij hadden beyde victori op enen dach. Daerna quam Boudewijn, biscop van Uutrecht, Dirc die doemproest ende Otte van Benthem, dese waren oem van Dirck ende van Willem, ende maecten vrede ende vaste soen in deser manieren, als dat heer Willem van Oestvrieslant [211r] soude comen tot Haerlem tot graef Dirc van Hollant, sijnen broeder, ende bidden verghiffenis van sijnre misdaet ende ontfanghen Oestvrieslanta te leen. Ende daertoe soude hij hebben iiic pont uuter tollen van Gheervliet. Doe toech Willem weder in Oestvrieslant ende wort daer ghehult over een gherecht lantsheer. Ende daer tymmerde hij een casteel bij Oesterzee, daer hij te wonen plach.
In desen tijden wasser een die Heynric die Craen hiet ende was uut Ghelrelant. Die quam mit groter macht in Oestvrieslant, sodat hij daer stichte roef ende brant. Daerteghen quam heer Willem van Oestvrieslant mit die Vriesen ende sloech hem of wel viiim man ende verdreef hem uut sijnen lande.
Daernae so toech heer Willem van Oestvrieslant tot sijnre moeder, vrouwe Ada, die in Scotlant lach, omdat hij se sien woude eer dat hij starf. Daer seyde hem sijn moederb, waert dat hij bij sijnen broeder quaem, het soude hem sijn lijf costen.
Op die tijt so lach graef Dirck van Hollant ter Horst, die noch in voechdie hadde die stadt van Uutrecht, want biscop Boudewijn was ghestorven ende dit was int jaer van m c ende xcvi. Mer hoe datter heer Willem [211v] meer of ontraden wort 1196 dat hij tot sijnen broeder nietc en quame, hij en mochs niet laten, hij en quam ter Horst om sijn broeder te sien, ende oft so waer als men hem gheseit hadde. Als dit Heynrick de Craen vernam, so quam hij haestelick mit veel ghewapens volcks ter Horst ende hij vinck daer heer Willem van Oestvrieslant, daert graef Dirck van Hollant ansach, die daer oeck niet toe en seide meer dan of hijs niet ghekent en hadde. Ende Heynrick heeften in vanghenisse gheleit. Mer heer Willem die brack uut die vanghenisse ende quam bij den graef van Ghelre. Ende doe wort dat huwelick ghemaect tusschen Alijt, graef Dircks dochter van Hollant, ende Heynrick, graef Otten soen van Ghelre.
Dese edel heer Willem van Oestvrieslant die nam daerna te wive des graven docter van Ghelre. Corts daerna in enen winter so toech graef Dirck van Hollant mit veel volcx in Westvrieslant, daer hij street theghen die Vriesen enen groten strijt. Ende versloech bij viiim Vriesen. Daerna dede hij brant stichten ende nam daer alte groten roef of dattet onmoghelick is te segghen.

Dit is Dirk de 7de, graaf Floris zoon, en hij regeerde 13 jaar lang. [210r]

Dirk, de 7de alzo genoemd, graaf Floris zoon, was de 11de graaf van Holland, Zeeland en heer van Friesland 13 jaar lang. En dit was in bisschop Boudewijn tijden, in het 12de jaar van zijn regering in het jaar ons Heren 1190. Deze graaf Dirk had tot wijf Aleid en was de dochter van graaf Dirk van Kleef, waar hij bij wond twee mooie dochters. Die eerste heette Aleid en werd gegeven jonker Hendrik van Gelre. Die andere heette Ada, die na de vaders dood en bij haar moeders raad en buiten toestemming van haar oom graaf Lodewijk van Loon tot een man had.
In het jaar ons Heren 1191 zo kwam jonker Willem van Holland uit heidens land. En graaf Dirk, zijn broeder, ontving hem eerst met groter waardigheid.
Maar daarna waren het nijdigaards en twistmakers, die maakten onenigheid en twist tussen die twee waardige broeders [210v] zodat heer Willem trok in Oost Friesland en werd daar ontvangen voor een heer van het land. En hij kwam met grote macht neder en wilde graaf Dirk uit Holland verdrijven. En won Alkmaar stormenderhand dat hij zeer schond.
Boudewijn, de graaf van Vlaanderen, kwam met een groot vermogend leger van volk en meende graaf Dirk Zeeland af te winnen. Dat was de allereerste keer dat zich die Vlaming alleen wapende tegen Holland, dat hem zwaar vergaan is. Aldus was Holland in twee plaatsen aangevochten, van de Friezen en Vlamingen.
Graaf Dirk, die in grote last was, die verzamelde een groot machtig leger van volk. En hij zond zijn wijf tegen de Friezen met de ene helft en hij trok met de andere helft in Zeeland tegen di Vlamingen. En Aleid, zijn wijf, met haar volk versloeg 4 000 Friezen. En graaf Dirk die versloeg 38 000 Vlamingen. En ze hadden beide victorie op een dag. Daarna kwam Boudewijn, bisschop van Utrecht, Dirk de domproost en Otto van Bentheim, dezen waren oom van Dirk en van Willem, en maakten vrede en vaste verzoening in deze manier, als dat heer Willem van Oost-Friesland [211r] zou komen tot Haarlem tot graaf Dirk van Holland, zijn broeder, en bidden vergiffenis van zijn misdaad en ontvangen Oost-Friesland te leen. En daartoe zou hij hebben 300 pond uit de tollen van Geervliet. Toen trok Willem weer in Oost-Friesland en werd daar gehuldigd voor een gerechte landsheer. En daar timmerde hij een kasteel bij Oosterzee waar hij te wonen plag.
In deze tijden was er een die Hendrik de Craen heet en was uit Gelderland.
Die kwam met grote macht in Oost-Friesland zodat hij daar stichtte roof en brand. Daartegen kwam heer Willem van Oost-Friesland met de Friezen en sloeg hem af wel 8 000 man en verdreef hem uit zijn land.
Daarna zo trok heer Willem van Oost-Friesland tot zijn moeder, vrouwe Ada, die in Schotland lag omdat hij haar zien wilde eer dat hij stierf. Daar zei hem zijn moeder, was het dat hij bij zijn broeder kwam, het zou hem zijn lijf kosten.
Op die tijd zo lag graaf Dirk van Holland in ter Horst die nog in voogdij had de stad Utrecht, want bisschop Boudewijn was gestorven en dit was in het jaar1196. Maar hoe dat het heer Willem [211v] meer ontraden werd dat hij tot niet tot zijn broeder kwam, hij mocht het niet laten, hij kwam ter Horst om zijn broeder te zien of het zo was zoals men hem gezegd had. Toen dit Hendrik de Craen vernam zo kwam hij haastig met veel gewapend volk naar ter Horst en ving daar heer Willem van Oost-Friesland, daar het graaf Dirk van Holland aanzag die daartoe niets toe zei meer dan of hij het niet geweten had. En Hendrik werd in gevangenis gelegd. Maar heer Willem die brak uit de gevangenis en kwam bij de graaf van Gelre. En toen werd dat huwelijk gemaakt tussen Aleid, graaf Dirks dochter van Holland, en Hendrik, de zoon van graaf Otto van Gelre.
Deze edele heer Willem van Oost-Friesland die nam daarna tot wijd de dochter van de graaf van Gelre. Kort daarna in een winter zo trok graaf Dirk van Holland met veel volk in West-Friesland waar hij streed tegen de Friezen een grote strijd. En versloeg bij de 8000 Friezen. Daarna liet hij brandstichten en nam daar al te grote roof zodat het onmogelijk is te zeggen.

Int jaer ons Heeren m c ende xcviii graef Dirck van Hollant ontseitd mit [212r] open brieven van den hartoech Jan van Brabant, die in sijn hulpe hadde die bisscop van Coelen, die biscopa van Ludick, die hartoech van Lymburch, die grave van Vlaenderen, die grave van Cleve. Daer toech graef Dirck tot Huesden ende lach daer mit een luttel volcks, sodat hij daer bestreden wort van desen moghenden princen. Ende wort ghevanghen van den hartoech van Brabant. Ende hij moste voer sijn vanghenisse gheven iim lb.; die most hij gheven eer dat hij van den hartoech scheyde.
Daernae als graef Dirck weder in Hollant quam, so dede hij rechtevoert bieden heervaert. Endeb toech mit alten swaren heer van volck voer die stede van tsartoghen Bosch. Ende dede die stede anstormen dach ende nacht, sodat hij se wan stormenderhant. Daer dede hij se ansteken ende verwoesten ende vinck ende sloech veel volcksc. Ende vinck joncker Willem van Brabant mit veel volcks ende brochte enen groten roof binnen die stede van Dordrecht. Doe versamende den hartoech van Brabant weder enen nuwen heer van volck ende meende daermede in Hollant te comen om te wrecken dat hem misdaen was. Als dit graef Dirck vernam, so woude [212v] hij alle die ghevanghen onthoefden. Daer so screefe die hartoech van Brabant an graef Dirck van Hollant dat hij die ghevanghen mit sijnen broeder quijt laten soude, hij soude hem vergheven ende quijtschelden van al dat hij tyeghen hem misdaen hadde. Ende en woude hij dat niet doen, hij maecte hem rede, die hartoech van Brabant soude in Hollant comen. Ende hadde graef Dirck een stede gheslecht ende teniet ghedaen in Brabant, die hartoech van Brabant soude weder al Hollant slechten ende teniet maken.
Doe graef Dirck dit hoerde, sof ontstack hij mit enen felleng toren ende dede joncker Willem van Brabant voer hem comen ende seide: ‘Trec thuys hartoech Heynrick, uwen broeder, ende segt hem mitten monde dat hij hem doch haesten wil om in Hollant te comen, want my verlanghet seer na sijnre coemst ende ic sel daerna toven. Mer segt hem mede en comt hij niet haestelick, ic sel weder tot hem comen ende ic sel hem helpen verlichten.’ Ende hiermede so liet hij joncker Willem van Brabant varen. Mar alle die ander ghevanghen die dede hij onthoefden.
Doe joncker Willem bij hartoech Heijnrick, sijn broeder, [213r] quam, doe vertelde hij hem hoe dat graef Dirc gheseit hadde, so was hartoech Heynrick seer tonvreden ende screef an Florijs, domproest tot Uutrecht, die broeder was van graef Dirck van Hollant, dat hij doch woude trecken tot graef Dirck sijnen broeder in Hollant ende bestieren hem, opdatter niet meer scade en ghescie. Doe die domproest in Hollant quam, so lach graef Dirck te Dordrecht mit alten groetenh heer van volck ende woude des anderen daghes in Brabant ghereijst hebben. Mer die domproest predicte hem so veel ende badt hem so vriendelick, dat hij hem doch niet haesten en woude. Mer graef Dirck en gaf hem gheen antwoert. Mer om bede wille van sijnen broer, so bleef hij legghen te Dordrecht drie daghen. Binnen dese drien daghen so wort graef Dirck so sieck van die coerts, dat hem alle die mesters opgaven. Doe toech die domproest over in Brabant ende soendet tusschen den hartoech van Brabant ende tusschen graef Dirck van Hollant. Mer graef Dirck en woude van gheen uutspraeck horen voerdat hij ghesont waer. Ende hielt al dat grote heer bij hem legghen. [213v]
Als graefb Dirck van Hollant aldus sieck lach, so ontboet hij heer Willem van Oestvrieslant, sijnen broeder, dat hij woude tot hem comen, hij soude hem dat lant opdraghen tot behoef Ade, sijn dochter. Mer Alijt, graef Dircks wijf, die sloech dit van der hant ende benamt dat heer Willem gheen boetscap en quam, want sij brocht graef Otte van Benthem daertoe ende veel ander heeren dat sij consenteerden dat huwelick van hoer dochter ende graef Lodewijck van Loen. Mer hierteghens waren Phillips van Wassenaer mit sommighe ander heeren die dat niet ghedoghen en wouden dat heer Willem van Oestvrieslant van Hollant ontervet soude wesen.
Doe graef Dirck aldus lach in deser siecten, so wort graef Lodewijck ontboden dat hij quame in Hollant, men soude hem die jonghe bruut versekeren tot enen wive. Ende daermede so soude hij hebben dat graefscap van Hollant. Daer quam graef Lodewijck tot Outena ende hij verbeyde totdat hij vernam des graven doot.
– Int jaer ons Heer m cc ende iii so starf graef Dirc van Hollant op die anderde nonas G 81r van november, eer dat die uutspraec [214r] was ghedaen tusschen hem ende die hartoech van Brabant te Dordrecht. Ende daer wort hij gheset in een scip ende wort ghevoert tot Egmont int cloester. Ende daer wort hij seer armelick begraven in Sinte-Stevens capelle, niet van sinen goede, mer van des cloesters goeden.

In het jaar ons Heren 1198 ontzei graaf Dirk van Holland met [212r] 1198 open brieven hertog Jan van Brabant, die in zijn hulp had die bisschop van Keulen, de bisschop van Luik, de hertog van Limburg, de graaf van Vlaanderen, de graaf van Kleef. Daar trok graaf Dirk tot Heusden en lag daar met een beetje volk zodat hij daar bestreden werd van deze vermogende prinsen. En werd gevangen van de hertog van Brabant. En hij moest voor zijn gevangenis geven 2 000 pond; die moest hij geven eer dat hij van de hertog scheidde.
Daarna toen graaf Dirk weer in Holland kwam zo liet hij direct ontbieden legertocht. E trok met al te zwaar leger van volk voor de stad ‘s Hertogenbosch. En liet die stad bestormen dag en nacht zodat hij het won stormenderhand. Daar liet hij het aansteken en verwoesten en ving en sloeg veel volk. En ving jonker Willem van Brabant met veel volk en bracht een grote roof binnen de stad Dordrecht. Toen verzamelde de hertog van Brabant weer een nieuw leger van volk en meende daarmede in Holland te komen om te wreken dat hem misdaan was. Toen dit graaf Dirk vernam zo wilde [212v] hij alle gevangenen onthoofden. Daar zo schreef de hertog van Brabant aan graaf Dirk van Holland dat hij die gevangen met zijn broeder vrij laten zou, hij zou hem vergheven en kwijtschelden van alles dat hij tegen hem misdaan had. En wilde hij dat niet doen, hij maakte zich gereed, de hertog van Brabant zou in Holland komen. En had graaf Dirk een stad geslecht en tenietgedaan in Brabant, de hertog van Brabant zou weer geheel Holland slechten en teniet maken.
Toen graaf Dirk dit hoorde zo ontstak hij met een felle toorn en liet jonker Willem van Brabant voor hem komen en zei: ‘Trek naar huis hertog Hendrik, naar uw broeder en zeg hem met de mond dat hij zich toch haasten wil om in Holland te komen, want ik verlang zeer naar zijn komst en ik zal daarop wachten. Maar zeg hem mede komt hij niet haastig, ik zal weer tot hem komen en ik zal hem helpen verlichten. ‘En hiermede zo liet hij jonker Willem van Brabant gaan. Maar alle andere gevangen die liet hij onthoofden.
Toen jonker Willem bij hertog Hendrik, zijn broeder, [213r] kwam toen vertelde hij hem hoe dat graaf Dirk gezegd had, zo was hertog Hendrik zeer ontevreden en schreef aan Floris, domproost te Utrecht, die broeder was van graaf Dirk
van Holland, dat hij toch wilde trekken naar graaf Dirk, zijn broeder, in Holland en besturen hem, opdat er niet meer schade geschiedt. Toen de domproost in Holland kwam zo lag graaf Dirk te Dordrecht met alt te groot leger van volk en wilde de volgende dag in Brabant gereisd hebben. Maar de domproost predikte hem zoveel en bad hem zo vriendelijk dat hij hem toch niet haasten wilde. Maar graaf Dirk gaf hem geen antwoord. Maar vanwege het bidden van zijn broer zo bleef hij liggen te Dordrecht drie dagen. Binnen deze drie dagen zo werd graaf Dirk zo ziek van de koorts zodat hem alle meesters opgaven. Toen trok de domproost over in Brabant en verzoende tussen de hertog van Brabant en tussen graaf Dirk van Holland. Maar graaf Dirk wilde van geen uitspraak horen voordat hij gezond was. En hield al dat grote leger bij hem liggen. [213v]
Toen graaf Dirk van Holland aldus ziek lag zo ontbood hij heer Willem van Oost-Friesland, zijn broeder, dat hij wilde tot hem komen, hij zou hem dat land opdragen tot behoefte van Ada, zijn dochter. Maar Aleid, graaf Dirks wijf, die sloeg dit
van de hand en benam het dat heer Willem geen boodschap kwam, want ze bracht graaf Otto van Bentheim daartoe en veel andere heren dat ze toestemden dat huwelijk van haar dochter en graaf Lodewijk van Loon. Maar hiertegen waren Filips van Wassenaar met sommige andere heren die dat niet gedogen wilden dat heer Willem van Oost-Friesland van Holland onterfd zou wezen.
Toen graaf Dirk aldus lag in deze ziekte zo werd graaf Lodewijk ontboden dat hij kwam in Holland, men zou hem die jonge bruid verzekeren tot een wijf. En daarmee zo zou hij hebben dat graafschap van Holland. Daar kwam graaf Lodewijk tot Altena en hij wachtte totdat hij vernam de dood van de graaf.
– Int jaar ons Heren 1203 zo stierf graaf Dirk van Holland op de 2de dag van november, eer dat de uitspraak [214r] was gedaan tussen hem en de hertog van Brabant te Dordrecht. En daar werd hij gezet in een schip en werd gevoerd naar Egmond in het klooster en daar werd hij zeer armoedig begraven in Sint-Stevens kapel, niet van zijn goed, maar van het goed van het klooster.

Dit is Aernoldus van Ysenburch, was xxxte biscop van Uutrecht, ii jaerc lanck regnerde hij.
Aernoldus van Ysenburch was die xxxste biscop van Uutrecht ii jaer lanck. Ende dit was int vite jaer van graef Dircks tijt, int jaer ons Heren m c ended xcvi.
Doe biscop Boudewijnus doot was, so quam graef Dirck van Hollant ende graef Otto van [214v] Ghelre mit ghewapender hant ende cracht in der stadt van Uutrecht ende sayden groten nyt ende discoert onder denghenen die den biscop souden kiesen, ende maecten die mannen van der kercken mitten canonicken twedrachtich. Sommighen van den capittelaers coren Dirck van Hollant, den domproest, die des biscops Baldewijnus broeder was. Ende daer bleef ghetruwelick bij graef Dirck van Hollant ende alle dit nedersticht van Uutrecht. Mer een ander deel van den canonicken coren Aernoldus van Ysenborch, die proest tot Deventer was, ende daerbij bleef graef Otto van Ghelre ende alle dat lant van Overysel.
Als keyser Heynrick dese twedracht vernam, so seynde hij Dirck van Hollant, sijn neve, vingherlinck ende staf ende sette hem in dat bisdom, ter tijt toe dattet recht in den hove van Romen gheeynt waer wie dat biscop bliven soude. Ende die keyser beval graef Dirck van Hollant, sijn neve, dat waerlicke recht ende regement van den sticht te regieren oeck also langhe dattet recht gheeynta waer in den hove van Romen.
Ende dese beyde ghecoren bisscoppen alsb Dirck van Hollan ende Aernoldus van Ysenborch, die toghen te Romen om van der [215r] pleyt een vonnisse te wachten van den paus Innocencius die derde. Ende die paus die wijsde toe mit vonnisse, dat Aernoldus soude houden ende bliven biscop tot Uutrecht. Ende is daer ghewijt die xxxste biscop van Uutrecht. Ende in denselven jaer, op die viiite ydus van april, so starf biscop Aernoldus te Romen ende wert daer mit groter eerwaerdicheit begraven.

Dits Dirck van Hollant, grave Dircks broeder, wort die xxxiste biscop van Uutrech, omtrent iiii maenden lanck regneerde hij.
Teodericus van Hollant, graef Dircks broeder van Hollant, die tevoren domproest van Uutrecht was ende na elect was, was die xxxiste bisscop van Uutrecht, wat bet [215v] dan iiii maenden lanck. Ende dit was in graef Dircks tijden, int viiiste jaer van sijnre regnacien, int jaer ons Heeren m c ende xcviii. Als Aernoldus van Ysenborchc te Romen ghestorven was, so gaf die paus Innocencius desen Dirck van Hollant dat bisdom van Uutrecht mit groter waerdicheit ende wijde hem die xxxiste biscop van Utrecht mit groter waerdicheit die hem die paus dede. Ende hij nam oerlof an den paus om te trecken in sijn bisdom tot sijnen volck dat hem bevolen was. Ende int nedercomen, als hij quam tot Paveyen in der stadt, so wort hij sieck ende starf ende wort aldaer mit groter waerdicheit begraven op die dorde nonas van augustus. 3 aug.

Dit is Dirck van Aere, was die xxxii biscop van Uutrecht, ende regneerde xii jaer lanck. [216r]
Theodricus van Aere, proest van Sint-Johans tUtrecht, was die xxxiite biscop van Uutrecht xii jaer lanck.
Ende dit was in graef Dircks tijden viiite jaer van sijnre regnacien, int jaer ons Heeren m c ende xcviii.
Dese biscob Dirck was een gheboertich man ende wijs ende ghenadich. Dese wort onboden uut Sicilien, daer
hij was om des keysers boetscap, ende hij quam tot Uutrecht so hij eerst mochte. Ende want dat bisdom swaer beladen was van sculde, waerom dat hij bij rade van sijnre prelaten corts toech in Oestvrieslant, opdat hij daer mit beden of mit recht van den Vriesen versamen mocht een deel ghelts. Mer graef Willems broeder tot Hollant, die op die tijt grave was in Oestvrieslant, die en wouts niet lijden dat sijn volck enighe scattinghe gave. Ende vinck den biscop mit ghewapender hant int cloester tot Staveren, als die misse ghedaen waren. Mer sommighe monickena ende Vriesen die Gods ontsaghen duchten dat sij overmits des graven onwetenheit mochten vallen int oerdel van der maledictien ende namenb den biscop mit ghewelt uut des graven vanghenisse.
Int jaer ons Heren m iic ende x, op die nonas van december, so sterf de biscop Dirck tot Deventer ende hij wort vandaen ghevoert tUtrechtc daer hij mit groter 1210 waerdicheit begraven wert in die doemkerck. [216v]

Dit is Arnold van Isenburg en was de 30ste bisschop van Utrecht, 2 jaar lang regeerde hij.
Arnold van Isenburg was de 30ste bisschop van Utrecht 2 jaar lang. En dit was in het 6de jaar van graaf Dirks tijd, in het jaar ons Heren 1096.
Toen bisschop Boudewijn dood was zo kwam graaf Dirk van Holland en graaf Otto van [214v] Gelre met gewapenderhand en kracht in de stad Utrecht en zaaiden grote nijd en tweedracht onder diegene die de bisschop zouden kiezen en maakten de mannen van der kerk met de kanunniken tweedrachtig. Sommigen van het kapittel kozen Dirk van Holland, de domproost, die de broeder was van bisschop Boudewijn was. En daar bleef getrouw bij graaf Dirk van Holland en alle het neder sticht van Utrecht. Maar een ander deel van de kanunniken kozen Arnold van Isenburg die proost te Deventer was en daarbij bleef graaf Otto van Gelre en al dat land van Overijsel.
Toen keizer Hendrik deze tweedracht vernam zo zond hij Dirk van Holland, zijn neef, ring en staf en zette hem in dat bisdom tot de tijd toe dat het gerecht in de hof van Rome geëindigd was wie dat bisschop blijven zou. En de keizer beval graaf Dirk van Holland, zijn neef, dat wereldlijke recht en regiment van het sticht te regeren ook alzo lang dat het gerecht geëindigd was in de hof van Rome.
En deze beide gekozen bisschoppen als Dirk van Holland en Arnold van Isenburg die trokken naar Rome om van het [215r] pleit een vonnis te wachten van paus Innocentius de derde. En die paus die wees toe met vonnis, dat zou houden en blijven bisschop tot Utrecht. En is daar gewijd als de 30ste bisschop van Utrecht. En in hetzelfde jaar op die 8ste dag van april zo stierf bisschop Arnold te Rome en werd daar met grote eerwaardigheid begraven.


Dit is Dirk van Holland, graaf Dirks broeder, en werd de 31ste bisschop van Utrecht, omtrent 4 maanden lang regeerde hij.
Dirk van Holland, graaf Dirks broeder van Holland, die tevoren domproost van Utrecht was en daarna elect was, was de 31ste bisschop van Utrecht, wat [215v] meer dan 4 maanden lang. En dit was in graaf Dirks tijden, in het 8ste jaar van zijn regering in het jaar ons Heren 1198. Toen Arnold van Isenburg te Rome gestorven was zo gaf paus Innocentius deze Dirk van Holland dat bisdom van Utrecht met grote waardigheid en wijdde hem als de 31ste bisschop van Utrecht met grote waardigheid die hem die paus deed. En hij nam verlof aan de paus om te trekken in zijn bisdom tot zijn volk dat hem bevolen was. En in het neerkomen, toen hij kwam tot Pavia in de stad zo werd hij ziek en stierf en werd aldaar met grote waardigheid begraven op de 3de dag van augustus.

Dit is Dirk van Are, die was de 32ste bisschop van Utrecht, en regeerde 12 jaar lang. [216r]
Dirk van Are, proost van Sint-Johan te Utrecht, was de 32ste bisschop van Utrecht 12 jaar lang
En dit was in graaf Dirks tijden 8ste jaar van zijn regering in het jaar ons Heren 1198.
Deze bisschop Dirk was een behoorlijke man en wijs en genadig. Deze werd ontboden uit Sicilië waar hij was om een boodschap van de keizer en kwam naar Utrecht zo gauw hij kon. En omdat het bisdom zwaar beladen was van schuld, waarom dat hij bij raad van zijn prelaten kort trok in Oost-Friesland opdat hij daar met beden of met recht van de Friezen verzamelen mocht een deel geld. Maar graaf Willem broeder te Holland, die op die tijd graaf was in Oost-Friesland, die wilde het niet toestaan dat zijn volk enige schatting gaf. En ving de bisschop met gewapenderhand in het klooster van Stavoren toen de mis gedaan was. Maar sommige monniken en Friezen die God ontzagen duchten dat ze overmits des onwetendheid van de graaf mochten vallen in het oordeel der vermaledijen en namen de bisschop met geweld uit de gevangenis van de graaf.
In het jaar ons Heren 1210 op de 5de dag van december zo stierf bisschop Dirk te Deventer en hij werd vandaar gevoerd te Utrecht waar hij met grote waardigheid begraven werd in de domkerk. [216v]

Dit is Ada, graef Dircks enighe dochter, ende sij regneerde iii maent lanc.
[217r] Adaa, graef Dircks enighe dochter, als graef Dirck doot was, doe wortb sij vrouwe van Hollant, Zelant ende Vrieslant. Ende dit was in biscop Dircks tijden int vte jaer van sijnre regnacien, int jaer ons Heren m iic ende iii ende sij regneerde iii maent lanck. Dese vrou Ada was seer jonck ende een enighe dochter, sodat sij bij hoer moeders rade ende buten hoer oems consentc ende des lants consent graef Lodewijck van Loen tot enen man ghegheven wort, ende men hielt died feest ende die bruloft terstont. Aldus wort graef Dircks doot ende rouwe verwandelt in blijscapen. Ende die uutvaert wort afterwaert ghesete thent die brulouft over waer.
Willem, die in Oestvrieslant was, die verhoerde dat sijn broeder ghestorven was. Ende quam ter Zijp ende badt om gheleye om te comen tot sijn broeders uutvaert, mer het wort hem gheweyghert. Des so quam tot hem heer Phillips van Wassenaer, heer Jan van Rijswijck, heer Wouter van Egmont, heer Willem van Teylinghen, heer Sijmonf van Haerlem, heer Jacob die burchgraef van Leyen, heer Allert van Bomaert. Dese heeren sijn ghecomen totg heer Willem van Oestvrieslant ende seiden, woude hij dat lant anvaten, sij soudent hem mith macht helpen houden, [217v] want sij Alijt ende hoer dochter, noch die jonghe graef Lodewijck niet ontfanghen en wouden. Aldus quam heer Willem tot Wassenaer, dat daer niemant of en wist dan dieghene die bij hem waren. Ende vandaer is hij ghecomen tot Vlaerdinck ende is voert ghecomen tot Zericzee. Ende als dat die ghemeente vernam dat heer Willem daer waer, so dancten sij Gode dusentfout dat sij den rechten soen van Hollant hadden.
Doe ghevielt dat men graef Dircks maenstont soude doen. Doe quam Alijt, graef Dircks wijf, mit Ada, hoer dochter, ende mit graef Lodewijck van Loen ende quamen te Haerlem om te reysen tot Egmont. Daer vernamen sij hoe dat Kermerlant al onder heer Willem stont ende dat sij ghevanghen of ghesleghen soude worden. Daer voeren sij mit heer Ghijsbrecht van Aemstel binnen der nacht binnen Uutrecht. Ada, die dochter, toech binnen Leyden mit heer Ogier van Marchem ende mit heer Joest van Voren ende mit veel ander heeren, ridderen ende knechten, want Leyden stont in graef Lodewijcs hant. Daer quamen heer Wouter van Egmont, heer Allert Bomaert, heer Phillips van Wassenaer mitten Kermerlanders ende vinghen joncfrou Ada mit al hoer gheselscap die al in vanghenisse gheleit wor[218r]den, sonder Ada, die wort bewaert van den heeren.
Int selve jaer als int jaer ons Heeren m iic ende iii, so starf joncfrou Ada. Ende doe graef Lodewijck van Loen vernam dat Ada, sijn wijf, doet was, doe quam hij ende woude Hollant anvaren als een gherecht lantsheer, also als hij dat behijlict hadde mit Ade, graef Dircks dochter van Hollant. Mer also als Ada ghestorven was binnen hoer jaren, eer sij ghetruwet was, dat hem Hollanta niet en bestont. Ende sij en wouden in gheenrewijs gheregiert wesen van eenen vreemden man, die Hollant niet en bestont, dat sij altoes wel heben ghehouden. Mer het is verre vandaen, God beetert. Doe graef Lodewijck sach dat men hem niet ontfanghen en woude, so hielt hij Hollant in groten oerloghe twe jaer lanck.
Int selve jaer so versamende graef Lodewijck alle dat volck dat hij mochte ende hadde in sijn hulpe die biscop van Ludich, die biscop van Uutrecht, die hartoech van Limburch, den graef Haeck van Vlaendere ende graef Odolf van Cleef. Dese quamen mit groter macht in Hollant, also dat heer Willem niet en wiste wat hij aengaen soude ende toech in Zeelant. Ende beval die heer van Egmont Kermerlant ende heer Phillips van Wassenaer beval hij dat lant van den Rijn. [218v] Daer toghen die Kermerlanders uut ende staken den dijck tot Aemstel doer, sodat sij mit scepen voeren tot Uutrecht an die poert ende roefden ende branden meer den men gheloven mach, want sij verbranden Aemstel, Wesp, Muden ende slechtent neven der aerden. Als dit die biscop van Uutrecht vernam, so toech hij inb Noerthollant mit veel volcks ende street teghens Florijs domproest, die heer Willems broeder was, die die soen maecte tuschen den hartoech van Brabant ende graef Dirck van Hollant eer hij starf. Dese Florijs wort ghevanghen mit veel volcx ende men brochten ter Horst. Daer dede die biscop heeren ende brande al tot Leyden toe.
Graef Lodewijck die quam in Suythollant. Daer ghinck hem Dordrecht in die hant ende daertoe al Suythollant. Daer quam heer Willem van Zericzee ende heeft twe scepen ghenomen mit harnaes ende mit spijse ende mit dranck gheladen waren
van graef Lodewijcks weghen ende voerden ze binnen Sericzee. Graef Lodewijck toech te Leyden, daer hij den biscop Dirck van Are vant ende toghen tesamen tot Haerlem, daer teghens quamen die Kermers mit veel schepen ende streden tyeghens graef Lodewijck, mer sij verloren den strijt ende ghinghen in ghe[219r]nade graef Lodewijcks ende sij verdingheden an graef Lodewijck om vc pont dat sij stille souden sitten. Ende sijn moeder toech in Oestvrieslant. Graef Lodewijck toech mit alle sijn macht tot Egmont ende verberrenden heer Allerts huys ende heer Wouters huys van Egmont ende deden grote scade. Ende biscop Dirck van Aere lach te Haerlem ende vreesde altoes voer een opstal ende toech weder binnen Uutrecht ende liet graef Lodewijck in Kermerlant.

Noch en was dit ongheval niet ghenoech. Die graef van Namen die hadde in voechdien ghenomen Henegouwen ende Vlaenderena. ende> heeftet ghebrocht onder sijn mogentheit. Ende heer Hughe van Voren die brocht dat lant van Scouwen onder graef Lodewijck.

Dit is Ada, graaf Dirks enige dochter, en zij regeerde 3 maand lang.
[217r] Ada, graaf Dirks enige dochter, toen graaf Dirk dood was toen werd ze vrouwe van Holland, Zeeland en Friesland. En dit was in bisschop Dirks tijden in het 5de jaar van zijn regering in het jaar ons Heren 12203 en ze regeerde 3maanden lang. Deze vrouw Ada was zeer jong en een enige dochter, zodat ze bij haar moeders raad en buiten haar oom toestemming graaf Lodewijk van Loon tot enen man gegeven werd, en men hield dit feest en de bruiloft terstond. Aldus werd graaf Dirks dood en rouw veranderd in blijdschap. En die uitvaart werd gelijk uitgesteld tot de bruiloft over was.
Willem, die in Oost-Friesland was, die hoorde dat zijn broeder gestorven was. En kwam naar ter Zijpe en bad om geleide om de komen naar zijn broeders uitvaart, maar het werd hem geweigerd. Dus zo kwam tot hem heer Phillips van Wassenaar, heer Jan van Rijswijk, heer Wouter van Egmond, heer Willem van Teylingen, heer Simon van Haarlem, heer Jacob die burggraaf van Leiden, heer Allert van Baniard. Deze heren zijn gekomen tot heer Willem van Oost-Friesland en zeiden, wilde hij dat land aanvatten zij zouden hem met macht helpen houden, [217v] want zij wilden Aleid en haar dochter, nog die jonge graaf Lodewijk niet ontvangen. Aldus kwam heer Willem tot Wassenaar dat daar niemand van wist dan diegene die bij hem waren. En vandaar is hij gekomen tot Vlaardingen en is voortgekomen tot Zierikzee. En toen dat de gemeente vernam dat heer Willem daas was zo dankten ze God duizendvoudig dat ze de rechte zoon van Holland hadden.
Toen gebeurde het dat men graaf Dirks maandstond zou doen. Toen kwam Aleid, graaf Dirks wijf, met Ada, haar dochter, en met graaf Lodewijk van Loon en kwamen te Haarlem om te reizen naar Egmond. Daar vernamen ze hoe dat Kennemerland
al onder heer Willem stond en dat ze gevangen of geslagen zouden worden. Daar voeren ze met heer Gijsbrecht van Amstel binnen de nacht binnen Utrecht. Ada, de dochter, trok binnen Leiden met heer Ogier van Marchem en met heer Joest van Voren en met veel ander heren, ridders en knechten, want Leiden stond in graaf Lodewijk hand. Daar kwam heer Wouter van Egmond, heer Allert Baniard, heer Phillips van Wassenaer met de Kennemers en vingen jonkvrouw Ada met al haar gezelschap die allen in de gevangenis gelegd werden [218r], zonder Ada, die werd bewaard van de heren.
In hetzelfde jaar als in het jaar ons Heren 1203 zo stierf jonkvrouw Ada. En toen graaf Lodewijk van Loon vernam dat Ada, zijn wijf, dood was toen kwam hij en wilde Holland aannemen als een gerechte landsheer alzo hij dat via huwelijk verkregen had met Ada, graaf Dirks dochter van Holland. Maar alzo toen Ada gestorven was binnen haar jaren eer ze getrouwd was, dat hem Holland niet bestond. En ze wilden op geen manier geregeerd wezen van een vreemde man die Holland niet bestond, dat ze altijd wel hebben gehouden. Maar het is ver vandaan, God betert. Toen graaf Lodewijk zag dat men hem niet ontvangen wilde zo hield hij Holland in grote oorlog twee jaar lang.
In hetzelfde jaar zo verzamelde graaf Lodewijk al dat volk dat hij mocht en had in zijn hulp de bisschop van Luik, de bisschop van Utrecht, de hertog van Limburg, de graaf Haeck van Vlaanderen en graaf Odolf van Kleef. Dezen kwamen met grote macht in Holland, alzo dat heer Willem niet wist wat hij aangaan zou en trok in Zeeland. En beval de heer van Egmond, Kennemerland en heer Phillips van Wassenaar dat land van de Rijn. [218v] Daar trokken de Kennemers uit en staken de dijk te Amstel door zodat ze met schepen voeren tot Utrecht aan de poort en roofden en verbrandden meer dan men geloven mag, want ze verbrandden Amstel, Weesp, Muiden en slechte het nevens de aarde. Toen dit de bisschop van Utrecht vernam, zo trok hij in Nood-Holland met veel volk en streed tegen Floris, de domproost die de broeder van heer Willem was, die de verzoening maakte tussen de hertog van Brabant en graaf Dirk van Holland eer hij stierf. Deze Floris werd gevangen met veel volk en men bracht hem naar ter Horst. Daar liet de bisschop de heren en verbrandde alles tot Leiden toe.
Graaf Lodewijk die kwam in Zuid-Holland. Daar ging hem Dordrecht in de hand en daartoe al Zuid-Holland. Daar kwam heer Willem van Zierikzee en heeft twee schepen genomen die met harnas en met spijs en met drank geladen waren
vanwege graaf Lodewijk en voerden ze binnen Zierikzee. Graaf Lodewijk trok naar Leiden waar bisschop Dirk van Are vond en trokken tezamen tot Haarlem waar tegen hen kwam de Kennemers met veel schepen en streden tegen graaf Lodewijk, maar ze verloren de strijd en gingen in genade [219r] van graaf Lodewijk en ze bedongen aan graaf Lodewijk om 500 pond dat ze stil zouden zitten. En zijn moeder trok in Oost-Friesland. Graaf Lodewijk trok met al zijn macht tot Egmond en verbrandde heer Allerts huis en heer Wouters huis van Egmond en deed grote schade. En bisschop Dirk van Are lag te Haarlem en vreesde altijd voor een opstel en trok weer binnen Utrecht en liet graaf Lodewijk in Kennemerland.

Nog was dit ongeval niet genoeg. De graaf van Namen die had in voogdij genomen Henegouwen en Vlaanderen en heeft heet gebracht onder zijn mogendheid. En heer Hughe van Voorne die bracht dat land van Schouwen onder graaf Lodewijk.

Heer Willem, die in grote last was, die is in een visch scheepkijn gheghaen ende mit natte netten wort hij ghedect ende voer in Scouwen daer hij ghesocht wort. Ende diegheen dien sochten, die en vandens niet, nochtans waren sij in dat schip daer hij onder die netten lach ghedect. Als hij in Scouwen quam, so ghinc die ghemeente an sijn hant ende baden ghenade. Ende seiden hoe dat sij bedroghen waren van heer Hughe van Voren, die gheseit hadde dat [219v] heer Willem doot was. Doe wort heer Hughe van Voren uute landen verdreven.
Als heer Willem aldus in Selant was ende hem al Zeelant weder anquam, so sende hij boden an heer Wouter van Egmont dat hij mit die Kermers te Leyden soude comen, mar dat sij ymmer gheen strijt an en name, heer Willem en waer daer selver. Ende hiertoe nam heer Wouter sijn raet [221r]b an heer Phillips van Wassenaer ende heer Willem van Teylinghen ende quamen mit groter macht ende verdreven graef Lodewijck van Loen uut Kermerlant.
Nu is graef Lodewijck ghecomen tot Voerscoten mit alten swaren heer van volck. Ende sloech sijn tenten ende pauwelgoenen op. Daer was alte groten loep van volck die daer brochten spijs ende dranck ende alrehande goet dat men in dat heer behoeft. Mer doe hij uut Kermerlant verdreven wort, so wordenc hem ofgheslaghen omtrent viiic mannen van wapen. Ende daer wort ghevanghen die heer van Aleyn, dat graef Lodewicks oem was, ende heer Ysbrant van Haerlem.
Daernae quam die boetscapd dat hem die Zeelanders toereydene mit heer Willem om in Hollant te wesen ende dat die Kermers quamen ende maecten grote graften om dat heer te besluten, opdat graef Lodewijck also niet ontwijken en soude moghen. Als graef Dirck dat vernam, dat die Kermers te Leyden waren, so sende hij haestelicken een deel volcks darwaert die wijs van strijde waren ende volden die graften mit coren ende mit stroo ende wonnen hem also die stadt of ende versloghen wel iiiim Kermers. Ende daer wort ghevanghen heer Willem van Teylinghen.
Daer naem graef Lodewijcks heer enen groten roef ende toghen [221v] weder tot Voerscoten mit groter blijscappen. Ende meenden wel seker te wesen dat men se niet meer versoken en soude van horen vianden.

Nu is graef Willem van Oestvrieslant ghecomen bij radea der heeren uut Zeelant, mit hulpe die burchgraef van Leyden ende mit een groot machtich heer van volck uut Zeelant ende uut Hollant. Ende is nedergheslaghen te Rijswijck mit sijnen tenten ende meende des anderen daghes teghens graef Loedewijck te strijden. Ende graef Lodewijck lach mit sijn volck te Voerscoten. Graef Lodewijck seynde hartoech Willem van Limburch, die doe bij hem was, tot graef Willem van Hollant om of men yet goeds hade moghen doen ende den strijt te benemen.
Mer dieselve hartoech quam weder sonder soen of vrede ende en mochter niet of maken. Ende hij seyde graef Lodewijck wat hij ghesien ende ghehoert hadde ende wat hem gheantwoert was. Als sij aldus een luttel te pronck gheleghen hadde ende die boetscap overghedraghen was, so toech heer Willem van Oestvrieslant terstont mit sijn heer te Voerscoten, daer graef Lodewijck van Loen lach, ende hebben daer vreselicken ghevochten ende ghestreden. Ende graef Lodewijck wort vervaert als hij die Zeusche wolven int velt sach ende weken uut den velde ende [222r]b toech na Uutrecht ende sijn volck ontweeck hem altemael ende worden al blindelanck verslaghen. Ende liet daer staen sijn tenten, sijn camerghewant, der coepmans goet van menigerhandec ware ende sijn provange. Ende haer wapenplaten scoten sij daeruut ende haer helmen ende haer schilden worpen sij van hem. Ende sijn also vliende gheslaghen ende ghevanghen. Ende sulke die van haesten seer liepen, doe sij die Zeeusche wolven saghen comen, so vielen sij in den Rijn ende in de Zijl bij Leyden ende verdroncken also. Ende somighe ander die verdwaelt ende in den onweghen vermoyt waren ende van groter wemoedicheit vermoyt waren ende verstijft waren. Oeck waren sij seer verbaest, also dat se die wiven vinghen, jaechden ende versloghen. Mer die Hollanders ende die Zeelanders volchden hem nae alle die nacht ende hebben daer versleghen so menich dusent man. Mer overmits datter so veel verdranck in der nacht, so en weet mer ghetal of. Mer sij brochten alten groten roef mit hem thuys. Aldus is graef Lodewick verjaecht ende verdreven uut Hollant ende is ghecomen tot Uutrecht ende gaf den biscop die ridders die hij ghevanghen hadde voer sijn soudie. Aldus is hij verdreven uut alle dese landen die bij rade eens wijf in Hollant ghecomen is ende nu verdreven is ende nimmermeer weder comen en sel. Aldus is heer [222v] Willem van Oestvrieslant, graef Dircks broeder van Hollant, een recht lantsheer gheworden van Hollant.

Heer Willem, die in grote last was, die is in een vissersscheepje gegaan met natte netten werd hij bedekt en voer in Schouwen waar hij gezocht werd. En diegene die hem zochten die vonden hem niet, nochtans waren ze in dat schip daar hij onder die netten lag bedekt. Toen hij in Schouwen kwam zo ging de gemeente aan zijn hand en baden genade. En zeiden hoe dat ze bedrogen waren van heer Hughe van Voorne die gezegd had [219v] heer Willem dood was. Toen werd heer Hughe van Voorne uit het land verdreven.
Toen heer Willem aldus in Zeeland was en hem al Zeeland weer aankwam zo zond hij boden aan heer Wouter van Egmond dat hij met de Kennemers te Leiden zou komen, maar dat ze immer geen strijd aannamen, heer was er zelf. En hiertoe nam heer Wouter zijn raad [221r] aan heer Filips van Wassenaer en heer Willem van Teylingen en kwam met grote macht en verdreven graaf Lodewijk van Loon uit Kennemerland.
Nu is graaf Lodewijk gekomen tot Voorschoten met al te zwaar leger van volk. En sloeg zijn tenten en paviljoenen op. Daar was al te grote loop van volk die daar brachten spijs en drank en allerhande goed dat men in dat leger behoefde. Maar toen hij uit Kennemerland verdreven werd zo werden hem afgeslagen omtrent 800 mannen van wapen. En daar werd gevangen de heer van Aleyn, die graaf Lodewijks oom was, en heer Ysbrant van Haarlem.
Daarna kwam de boodschap dat zich de Zeelanders toebereiden om met heer Willem om in Holland te wezen en dat de Kennemers kwamen en maakte grote grachten om dat leger te besluiten opdat graaf Lodewijk alzo niet ontwijken zou mogen. Toen graaf Dirk dat vernam dat die Kennemers te Leiden waren zo zond hij haastig een deel volk derwaarts die wijs van strijd waren en vulden de grachten met koren en met stro en wonnen hem alzo de stad af en versloegen wel 4000 Kennemers. En daar werd gevangen heer Willem van Teylingen.
Daar nam het leger van graaf Lodewijks een groten roof en trok [221v] weer tot Voorschoten met grote blijdschap. En meenden wel zeker te wezen dat men ze niet meer bezoeken zouden van hun vijanden.

Nu is graaf Willem van Oost-Friesland gekomen bij raad der heren uit Zeeland, met hulp van de burggraaf van Leiden en met een groot machtig leger van volk uit Zeeland en uit Holland. En is neergeslagen te Rijswijk met zijn tenten en meende de volgende dag tegen graaf Lodewijk te strijden. En graaf Lodewijk lag met zijn volk te Voorschoten. Graaf Lodewijk zond hertog Willem van Limburg die toen bij hem was tot graaf Willem van Holland om of men iets goeds had mogen doen en de strijd te benemen.
Mar die hertog kwam terug zonder verzoening of vrede en kon er niets van maken. En hij zei graaf Lodewijk wat hij gezien en gehoord had en wat hem geantwoord was. Toen ze aldus een tijdje te pronk gelegen hadden en de boodschap overgebracht was zo trok heer Willem van Oost-Friesland terstond met zijn leger te Voorschoten waar graaf Lodewijk van Loon lag en hebben daar vreselijk gevochten en gestreden. En graaf Lodewijk werd bang toen hij de Zeeuwse wolven int het veld zag en week uit het veld en [222r] trok naar Utrecht en zijn volk ontweek hem helemaal en werden allen blindelings verslagen. En liet daar staan zijn tenten, zijn kamer gewant, het koopmansgoed van menigerhande waar en zijn proviand. En hun wapenplaten schoten ze daaruit en hun helmen en hun schilden wierpen ze van zich. En zijn alzo vliedende geslagen en gevangen. En sommigen die van haast zeer liepen, toen ze de Zeeuwse wolven zagen aankomen, zo vielen ze in de Rijn en in de Zijl bij Leiden en verdronken alzo. En sommige anderen die verdwaald en in omwegen waren en van grote weemoed vermoeid en verstijfd waren. Ook waren ze zeer verbaasd alzo dat ze de wijven vingen, opjoegen en versloegen. Maar de Hollanders en de Zeelanders volgden hen na de hele nacht en hebben daar verslagen zo menige duizend man. Maar overmits dat er zovele verdronken in de nacht, zo weet men er geen getal van. Maar ze brachten al te grote rood met hen thuis. Aldus is graaf Lodewijk verjaagd en verdreven uit Holland en is gekomen tot Utrecht en gaf de bisschop de ridders die hij gevangen had voor zijn soldij. Aldus is hij verdreven uit al deze landen die bij raad van een wijf in Holland gekomen is en nu verdreven is en nimmermeer weer komen zal. Aldus is heer [222v] Willem van Oost-Friesland, graaf Dirks broeder van Holland, een rechte landsheer geworden van Holland.

Dit is Aleid, gravin van Gelre. [wapenschild], 1. Floris, graaf van Holland. 2. Otto, bisschop van Utrecht. 3. Willem, prins.
1. Ada, abdis van Rijnsburg. 2. Rijchaerde, non te Rijnsburg.

Dit is Willem graef Florijs zoen, ende hij regneerde xvii jaer. [223r]b

Willem, die eerste also ghenoemt, graef Florijs zoen ende graef Dirkse broeder ende vrou Ade hoer oem, wort grave van Hollant, Zeelant ende heer van Vrieslant xvii jaer lanck, want het lant stont in oerloghe omtrent twe jaer lanck. Ende dit was in biscop Dircks tijden van Aere, int sevende jaer van sijnre regnacien, int jaer ons Heeren m cc ende vi. Dese graef Willem van Hollant hadde te wijve Alijt, des hartoghen dochter van Ghelre, daer hij bij wan Florijs, die na hem wort grave van Hollant, Otte, bisscop van Uutrecht, Willem, prince, Ada, abdisse van Reynsburch, ende Rijchaerde, nonne tot Reynsburch. Ende also als Ada, graef Willems broeder dochter, doot was, so ontޮck graef Willem datf graefscap van Hollant, vang Zeelan ende van Vrieslant te leen van den keyser. [223v]
Die moghende vorst graef Willem was vii jaer overt meer int heylighe lant. Ende hadde veel strijden tyeghen die heyden. Ende die stede van Damas wort ghewonnen bij sijnen rade van den kerstenen. Dese graef Willem was eens Staveren in Oestvrieslant int cloester, daer hij vinck den biscop van Uutrecht, omdat hij kueren ghemaect hadde op Hollant. Daer badt die biscop Dirch grote ghenade an graef Willem van Hollant ende hij beloefde dat hij die kueren weder of soude doen setten. Ende hadde hij Hollant yet te cort ghedaen, hij soude hemi weder also veel voldoen dat sij hem bedancken souden. Doe liet graef Willem alle dinck goet wesen. Dese graef Willem was voert sijn tijt in vreden.

Int jaer ons Heeren m iic ende xviii so starf Alijt die graeޮne, graef Willems wijf, op die ander ydus van februarius. Ende sij wort begraven mit groten eeren tot Reynsburch int cloester.
Graef Willem nam daernae een ander wijf die hiet Maria ende was des hartoghen dochter van Lancaster. Mer hij en hadder gheen kinder bij, ende als sij starf, so wort sij oeck tot Reynsburch begraven.
Int jaer ons Heren m cc xvii was in den april die meeste eclipsis solis daer men ye of hoerde [224r] segghen sint dat God ghecruust wert.
Int jaer ons Heeren m iiC xxii starf dese edel vorst graef Willem op die anderde nonas in februario ende hij wort mit groter uutvaert begraven tot Reynsburch in tcloester.

Dit is Willem, graaf Floris zoon, en hij regeerde 17 jaar. [ [223r]

Willem, de eerste alzo genoemd, graaf Floris zoon en graaf Dirksbroeder en vrouw Ada haar oom, werd graaf van Holland, Zeeland en heer van Friesland 17 jaar lang, want het land stond in oorlog omtrent twee jaar lang. En dit was in bisschop Dirks tijden van Are, in het zevende jaar van zijn regering in het jaar ons Heren 1206. Deze graaf Willem van Holland had tot wijf Aleid, de dochter van de hertog van Gelre, daar hij bij won Floris die na hem graaf werd van Holland, Otto, bisschop van Utrecht, Willem, prins, Ada, abdis van Rijnsburg, en Rijchaerde, non tot Rijnsburg. En alzo als Ada, graaf Willems broeder dochter, dood was, zo ontving graaf Willem dat graafschap van Holland, van Zeeland en van Friesland te leen van de keizer. [223v]
Die vermogende vorst graaf Willem was 7 jaar over het meer in het heilige land. En had veel strijden tegen de heidenen. En die stad Damascus werd gewonnen bij zijn raad van de christenen. Deze graaf Willem was eens te Stavoren in Oost-Friesland i het klooster waar hij ving de bisschop van Utrecht omdat hij keuren gemaakt had op Holland. Daar bad ie bisschop Dirk grote genade aan graaf Willem van Holland en hij beloofde dat hij die keuren weer af zou laten zetten. En had hij Holland iets te kort gedaan, hij zou hem weer alzo veel voldoen dat ze hem bedanken zouden. Toen liet graaf Willem alle dingen goed wezen. Deze graaf Willem was voort zijn tijd in vrede.

In het jaar ons Heren 1218 zo stierf Aleid, de gravin en wijf van graaf Willems, op 12 februari. En ze werd begraven met grote eer te Rijnsburg in het klooster.
Graaf Willem nam daarna een ander wijf die heette Maria en was de dochter van de hertog van Lancaster. Maar hij had er geen kinderen bij en toen ze stierf zo werd ze ook te Rijnsburg begraven.
In het jaar ons Heren 1217 was in april de grootste zoneclips waar men ooit van hoorde [224r] zeggen sinds dat God gekruisigd werd.
In het jaar ons Heren 1222 stierf deze edel vorst graaf Willem op 4 februari en hij werd met grote uitvaart begraven te Rijnsburg in het klooster.

Dit is Otto van Ghelre, die xxxiiiste biscop van Uutrecht, ende hij regierde iii jaer lanck.
Otto van Ghelre wort die xxxiiiste bisscop van Uutrecht iii jaer lanck ende iiii maenden. Ende dit was in graef
Willems tijden, int ve jaer van sijnre regnacien, int jaer ons Heeren m iiC ende x. Als biscop Dirck ghestorven was, so quamen tot Uutrecht Adulphus, die aertsbiscop van Coelen, Otto, biscop van Monster, Gheraert,
biscop van Osenbrugghe, ende Willem, grave van [224v]c Hollant, ende Gheraert, grave vand Ghelre. Ende baden den capittel omdat sij kiesen wouden Otte van Ghelre, die proest tot Sancten was ende graef Gheraerts broeder was van Ghelre. Ende om horen beyden wille so wort Otto biscop ghecoren. Ende dese Otto en was doe mar xviii jaer out ende want hij te jonck was, so woude hij te Romen varen om oerlof van den paus te crijghen, ende hij regierde sijn bisdom mit groter eeren ende vrede. Hij was van groten onderscheyden ende vroet ende voersichticht in allen saken. Ende hij creech die saghe ende wort seer sieck ende hij starf te Noerthusen int jaer ons Heeren m iic ende xiiii, op die sevende kalenden van april. Hij wer ghevoert tot Uutrecht ende wort daer begraven mit groter waerdicheit in die doemkerk.

Dit is Otto van der Lippe, die xxxiiiite biscop van Uutrecht. [225r]
Otto van der Lippe, een jongher broeder, was die xxxiiiite biscop van Uutrecht xiii jaer lancka. Ende dit
was in graef Willems tijden, int viiite jaer van sijnre regnacien, int jaer ons Heeren m iic xiiii. Als biscop Otto begraven was, daer teghenwoerdich waren graef Willem van Hollant ende graef Gheraet van Ghelre, ende die vercreghen aen den capittel mit hoere beden dat Otto van der Lippen wort ghecoren tot enen biscop van Uutrecht. Ende hij toech tot Vranckevoert. Ende bij consent so ontޮck hij daer van enen legaet des biscops benedictie. Ende hij ontޮck daermede dat waerlicke recht van den keyser Frederick. Ende dese biscop Otto die besette al sijn slote wyselick ende eerbaerlick. Ende hij nam an dat cruus mitten keyser ende voer over meer. Ende dat sticht beval hij Harmen, sijnen broeder, truwelick te berichten.
Dese biscop Otto van der Lippe wort voer Coevoerden ghevanghen ende mit menigherhande pijnen ghemaertelijt. Sij vilden hem sijn cruyn of ende worpen hem in die alder onreynste stede die sij wisten ende vertraden hem mit voeten daerin.
Dit ghesciede int jaer ons Heeren m iic ende xxvii, op die kalenden van augustus. Ende wort al heymelicken ghebrocht tot Uutrecht ende mit groter droeffenisse begraven in die doemkerck. [225v]

Dit is Otto van Gelre, de 33ste bisschop van Utrecht, en hij regeerde 3 jaar lang.
Otto van Gelre werd de 33ste bisschop van Utrecht 3 jaar lang en 4 maanden. En dit was in graaf Willems tijden, in 5de het jaar van zijn regering in het jaar ons Heren 1210. Toen bisschop Dirk gestorven zo kwamen tot Utrecht Adulphus, de aartsbisschop van Keulen, Otto, bisschop van Munster, Gheraert, bisschop van Osnabrck, en Willem, graaf van [224v]c Holland, en Gheraert, graaf van Gelre. En baden het kapittel omdat ze kiezen wilden Otto van Gelre, die proost te Xanten was en graaf Gheraerts broeder was van Gelre. En om hun beiden wil zo werd Otto bisschop gekozen. En deze Otto was toen maar 18 jaar oud en omdat hij te jong was zo wilde hij te Rome gaan om verlof van de paus te krijgen en hij regeerde zijn bisdom met grote eer en vrede. Hij was van groten onderscheid en verstandig en voorzichtig in alle zaken. En hij kreeg de koorts en werd ziek en stierf te Voorthuizen in het jaar ons Heren 1214 op de 7de dag van april. Hij werd gevoerd naar Utrecht en werd daar begraven met groter waardigheid in de domkerk.

Dit is Otto van der Lippe, die 34ste bisschop van Utrecht. [225r]
Otto van der Lippe, een jonge broeder, was de 34ste bisschop van Utrecht 13 jaar lang. En dit was in graaf Willems tijden, i het 8ste jaar van zijn regering in het jaar ons Heren 1214. Toen bisschop Otto begraven was waar tegenwoordig waren graaf Willem van Holland en graaf Gheraet van Gelre, die verkregen van het kapittel met hun beden dat Otto van der Lippe werd gekozen tot een bisschop van Utrecht. En hij trok naar Frankfurt. En met toestemming zo ontving hij daar van de legaat van de bisschop de zegening. En hij ontving daarmee het wereldlijke recht van den keizer Frederik. En deze bisschop Otto die bezette al zijn burchten wijs en eerbaar. En hij nam aan dat kruis met de keizer en voer over meer. En dat sticht beval hij Harmen, zijn broeder, trouw te berechten.
Deze bisschop Otto van der Lippe werd voor Coevorden gevangen en met menigerhande pijnen gemarteld. Ze vilden hem zijn kruid af en wierpen hem in de aller vuilste plaats die ze wisten en vertraden hem met voeten daarin.
Dit geschiedde in het jaar ons Heren 1227 op de 1ste dag van augustus. En werd al heimelijk gebracht tot Utrecht en met grot droefheid begraven in de domkerk. [225v]

Dit is Machtelt, hertog Hendrik dochter van Brabant en gravin van Holland. [wapenschild]. 1. Willem, werd graaf van Holland. 2. Floris, prins en drost. 1. Aleid, gravin van Henegouwen. 2. Machtelt, gravin van Henneberg.

Dit is Florijs die vierde, graef Willems zoen was, die xiiide graef van Hollant, ende regierde xii jaer lanck.
[226r]
Florijs, die vierde also ghenoemt, graef Willems zoen, was die xiiide graef van Hollant, Zeelant ende heer van Vrieslant xii jaer lanck. Ende dit was in biscop Otto van der Lippen tijden, int viiite jaer van sijnre regnacien, int jaer ons Heren m iic ende xxii. Dese graef Florijs hadde te wive Machteldt, des hartoghen dochter Brabant, die een moye was van sinte Elyzabeth, des conincs dochter van Hongherien, wilcke heyligheb sinte Elysabeth een beelt van Maria der moeder Gods in hoer camer hadde, daer sij hoer ghebet plach voer te lesen. Ende doe sij sterven soude, doe dede sij dat beelt seynden hoerre moeyen, der grae’ne van Hollant. Ende vrouwe Machtelt, die graene, die brochtet dat beelt tot des Gravensande in die kerck daert noch op desen dach is ende doet alle daghe grote myraeckel. [226v] Dese graef Florijs hadde te wijve dese Machtelt, daer hij bij wan twe sonen ende twe dochteren. Die eerste soen hiet Willem ende wert grave na den vader ende na Roemsche coninck. Die ander soen hiet Florijs, prince ende drossart. Die eerste dochter hiet Alijt ende wort gravinne van Henegouwen. Die ander dochter hiet Machtelt, grae’ne van [ [227r] – Hennenberch. Van desen Machtelt grae’ne van Hennenberch ghesciede een wonderlick werck bij der gracien Gods. In dien tijden dat dese grae’ne was op hoer slot te Hennenberch bij Loesdunen, so gheboerdet dat een arm vroukijn was biddende mit twe cleine kinderkijns van eenre dracht om een aelmisse om Gods willen. Doe seyde die grae’ne van Hennenberch dat dat niet wesen enc mochte dat een wijf soude draghen twe kinderen tot eender dracht bij enen man. Daer dit arm wijfkijn seer drovich om was. Ende seide mit screyenden oghen: ‘o God, die alle dinck kent ende niet verholen en is ende weet dat ic mer enen man bekent en hebbe. Mer ic bidde u, o God almachtich, oft moghelick is dat ghij desen grae’ne wilt verlenen also veel kinderen tot eender dracht als daer daghen int jaer comen.’
Die ghebenedijde God, die alle arme harten vertroest, opdat men alle arme scamele menschen niet bescamen of verdrucken en sel …..

So ghesciede dit wonderlic werck, dat dese Machtelt, graeޮne van Hennenberch, die wort swaer van kinde.
Ende doe die tijt omme ghecomen was, so baerde sij iiiS c kinderen ende xiiii tot eender dracht. Dese kinderkins worden al tesamen in beckens gheleit levens lijfs ende [227v] mit die beckens ter kersteninghe ghebrocht. Ende bisscop Otto van Uutrech, hoer oem, die dede se alle kersten. Ende also vro als die kinderkijns – ghedoopt waren, so storven sij alleghader ende worden begravena te Loesdunen int cloester. Dit gheschiedeb int jaer ons Heeren m iic ende ɦgt;.

Dit is Floris de vierde, graaf Willems zoon, was de 13de graaf van Holland, en regeerde 12 jaar lang.
[226r]

Floris, die vierde alzo genoemd, graaf Willems zoon, was de 13de graaf van Holland, Zeeland en heer van Friesland 12 jaar lang. En dit was in bisschop Otto van der Lippe tijden, in het 8ste jaar van zijn regering in het jaar ons Heren 1222. Deze graaf Floris had tot wijf Machtelt, de dochter van de hertog Brabant, die een tante was van Sint Elizabeth, de koningsdochter van Hongarije welke heilige Sint Elisabeth een beeld van Maria de moeder Gods in haar kamer had waar ze haar gebed voor plag te lezen. En toen ze sterven zou zo liet ze dat beeld zenden aan haar tante, de gravin van Holland. En vrouwe Machtelt, de gravin, die bracht dat beeld te Gravenzande in de kerk daar het nog op deze dag is en doet alle dagen grote mirakels. [226v] Deze graaf Floris had tot wijf deze Machtelt waar hij bij wond twee zonen en twee dochters. De eerste zoon heette Willem en werd graaf na de vader en daarna Roomse koning. De andere zoon heette Floris, prins en drost. De eerste dochter heette Aleid en werd gravin van Henegouwen. De tweede dochter heette Machtelt, gravin van – Hennenberg. Van ze Machtelt gravin van Hennenberg geschiedde een wonderlijk werk bij de gratie Gods. In die tijden dat deze gravin was op haar slot te Hennenberg bij Loosduinen zo gebeurde het dat een arm vrouwtje bad met twee kleine kindertjes van een dracht om een aalmoes om Gods wil. Toen zei de gravin van Hennenberg dat dit niet wezen mocht dat een wijf zou dragen twee kinderen te een dracht bij een man. Waar dit arme wijfje zeer droevig om was. En zei met schreiende ogen: ‘O God, die alle ding kent en niet verholen is en weet dat ik maar een man bekend heb. Maar ik bid u, o God almachtig, of het mogelijk is dat ge deze gravin wilt verlenen alzo veel kinderen tot een dracht als er dagen in het jaar komen.’
Die gebenedijde God, die alle arme harten vertroost, opdat men alle arme schamele mensen niet beschamen of verdrukken zal…..

Zo geschiedde dit wonderlijke werk dat deze Machtelt, gravin van Hennenberg, die werd zwaar van kind. En toen de tijd om gekomen was zo baarde ze 314 kinderen in een dracht. Deze kindertjes werden alle tezamen in bekkens gelegd levend lijf en [227v] met die bekkens christen gedoopt. En bisschop Otto van Utrecht, hun oom, die doopte ze allen. En alzo gauw als die kindertjes gedoopt waren zo stierven ze allemaal en werden begraven te Loosduinen in het klooster. Dit geschiedde in het jaar ons Heren 1200 en zes.

In den jaer ons Heren m iic ende xxxii so toech graef Florijs van Hollant mit hartoech Heynrick van Brabant ende mit graef Dirck van Cleef, sijn neve, bij beveel des paus Gregorius die ixde, mit alte swaren volck in die sceydinghe der Vriesen bij Breemen. Ende versloghen daer alten groten volck, man ende wijf ende kinder, jonck ende out, omdat sij ketterie bedreven dat sij niet alleen die broeder bij den suster en sliep ende oeck die soen bij die moeder, ende waren oeck omghekeert tot afgoden te aenbeden. Dit volck en hilt van den paus, noch van den keyser, noch van nyemant die daer leeft. Die paus hadde daer voertijts een ghesentc enen legaet mit veel goeder priesteren om dat volck te bekeeren van horen onghelove, den welcken legaet sij vinghen mit die priesteren om dat volck te bekeeren ende deden hem veel pijnen aen ende ten lesten hebben sij sed mit groter maertelien jammerlicken ghedoot. [228r]
Int jaer ons Heren m iic ende xxxiiii so toech dese edel graef Florijs van Hollant V mit graef Dirck van Cleef, sijn neve, in eenen tornoye, want dese vrome graef Florijs plach in allen tornoyen den prijs te hebben van groter [228v] vromicheit.
Aldus hadde die graef van Cleremont een tornoyspel beropen te Corbij bij raet sijns wijfs, die so veel hadde horen segghen van den grave van Hollant, omdat sij meende dat hij daer comen soude opdat sij hem mochte sien, want sij minde den graef van Hollant uuterlicken seer, dat hijs nochtans niet en wiste. Omdat sij so veel hadde horen segghen van sijn grote manlicheit die hij in allen ternoyen plach te begaen, daerom rijet die graޮne daertoee dat hof te beropen. Want sij hoeptera wel dat graef Florijs daer mede comen mochte ende dat sij hem dan sien mocht. Aldus so quam graef Florijs daer mede mit graef Dirck van Cleve. Doe die heeren in der banen vergaderden, so quamen sij seer costelicken ende heerlicken ende begonden daer seer te tornoyen, daer sij malcanderen seerb staken ende sloghen. Doe vraechde die graeޮne van Cleremont dick ende menichwarven wye die graef van Hollant was. Doe wort haer gheantwoert: ‘Die daer so manlicken slaet mit die gulden bannier ende mit dien roden leuwe, dat is die graef van Hollant.’ Mer doe dat die grave van Cleremont vernam, doe seyde hij tot sijnen wijve in arren moede:’Dieghene die ghij nu so garen levende siet, die selt ghij noch voer vespertijt doot [229r] sien.’Doe dit die grae’ne hoerde, doe was sij seer drovich ende belast hoe sijt maken soude ende haddet garen den grave van Hollant laten te weten, mer sij en condes niet doen, want die graef van Cleremont toech haestelicken op die baen mit veel ghewapende luden ende sloech die graef van Hollant 2 onversiens doot. Doe dat die graef van Cleve vernam, doe woude hij dat wreecken. Ende terstont sloech hij die graef van Cleremont, dat hij ter aerden doot viel in die selve baen. Ende hij sloech alle die Walen uut den crijt, ende hij sloech se doot die hem ontweken. Ende daerna so verwoestede ende verbrande alle des graven lant van Cleremont. Ende hij verdreef ende verjaechde die heer van Nyghel uut sijnen lande, die namaels den vrienden een grote soen moste doen. Ende die grave van Cleve die dede graef Florijs van Hollant balsemen ende brochten tot Reynsburch int cloester daer hij seer waerdelicken begraven wort. Aldus sceyde dat hof mit groten nyde te Corbij ende mit groten rouwe, dat tevoren mit groten solaes ende mit groter bliscapen beghonnen was. Ende die graeޮne van Cleremont die hadde so groten rouwe ende so groten last ende verdriet, [229v] dat sij viel in groten swaren siecten, sodat sij starf, omdat sij een principael oersaeck was van graef Florijs doot, die ghesciede int jaer ons Heeren m cc ende xxxiiii, ende leyt begraven te Reynsburch int cloester. Ende Machtelt, die edel graeޮne, sijn wijf, starf daerna int jaer ons Heren m iic ende lxxii ende leyt begraven te Loesdunen int cloesterc dat sij selver ghesticht hadde. Ende die graeޮne van Hennenberch, die alle die kinder hadde, die starf daerna m cc ende lxxviii ende leitd oeck te Loesduynen int cloester.

In het jaar ons Heren 1232 zo trok graaf Floris van Holland met hertog Hendrik van Brabant en met graaf Dirk van Kleef, zijn neef, bij beveel van paus Gregorius de 9de met al te zwaar volk in de scheiding der Friezen bij Bremen. En versloeg daar al te groot volk, man en wijf en kinderen, jong en oud, omdat ze ketterij bedreven zodat ze niet alleen de broeder bij de zuster sliep en ook de zoon bij de moeder en waren ook afgekeerd tot afgoden te aanbidden. Dit volk hield van de paus, nog van de keizer, nog van niemand die daar leeft. De paus had daar voortijds een gezonden een legaat met veel goede priesters om dat volk te bekeren van hun ongeloof en die legaat vingen met de priesters om dat volk te bekeren en deden hen veel pijnen aan en tenslotte hebben ze die met grote martelarij droevig gedood. [228r] [illustratie (houtsnede verloren)]
In het jaar ons Heren 1233 zo trok deze edele graaf Floris van Holland met graaf Dirk van Kleef, zijn neef, in een toernooi, want deze dappere graaf Floris plag in allen toernooien de prijs te hebben van grote [228v] dapperheid.
Aldus had de graaf van Clermont een toernooi beroepen te Corbie bij raad van zijn wijf die zoveel had horen zeggen van de graaf van Holland, omdat ze meende dat hij daar komen zou zodat ze hem mocht zien, want ze minde de graaf van Holland uiterlijk zeer wat hij nochtans niet wist. Omdat ze zoveel had horen zeggen van zijn grote mannelijkheid die hij in alle toernooien plag te begaan daarom reed raadde de gravin aan dat toernooit te beroepen. Want ze hoopte wel dat graaf Floris daar mede komen mocht en dat zij hem dan zien mocht. Aldus zo kwam graaf Floris daarmee met graaf Dirk van Kleef. Toen de heren in de banen verzamelden zo kwamen ze zeer kostbaar en heerlijk en begonnen daar zeer te toernooien waar ze elkaar staken en sloegen. Toen vroeg de gravin van Clermont vaak en menigmaal wie de graaf van Holland was. Toen werd haar geantwoord: ‘Die daar zo mannelijk slaat met die gulden banier en met die rode leeuw, dat is de graaf van Holland.’ Maar toen dat de graaf van Clermont vernam toen zij hij tot zijn vrouw in geërgerd gemoed: ‘Diegene die gij nu zo graag levend ziet die zal ge nog voor vespertijd dood [229r] zien. ‘Toen dit de gravin hoorde toen was ze zeer droevig en belast hoe zij het maken zou en had het graag de graaf van Holland laten weten, maar ze kon het niet doen want de graaf van Clermont trok haastig op de baan met veel gewapende lieden en sloeg de graaf van Holland onvoorziens dood. Toen dat de graaf van Kleef vernam, toen wilde hij dat wreken. En terstond sloeg hij de graaf van Clermont zodat hij ter aarde dood viel in dezelfde baan. En hij sloeg alle Walen uit het krijt en hij sloeg ze dood die hem ontweken. En daarna zo verwoestte en verbrandde hij alle land van de graaf van Clermont. En hij verdreef en verjoeg de heer van Nyghel uit zijn land die later de vrienden een grote verzoening moest doen. En di graaf van Kleef die liet graaf Floris van Holland balsemen en bracht hem naar Rijnsburg in het klooster waar hij zeer waardig begraven werd. Aldus scheidde dat hof met grote nijd te Corbie en met grote rouw, dat tevoren met grote solaas en met grote blijdschap begonnen was. En de gravin van Clermont had zo’n groten rouw en zo’n grote last en verdriet, [229v] zodat ze viel in een grote zware ziekte zodat ze stierf omdat ze de belangrijkste oorzaak was van graaf Floris dood, die geschiedde in het jaar ons Heren 1234 en ligt begraven te Rijnsburg in het klooster. En Machtelt, die edele gravin, zijn wijf, stierf daarna in het jaar ons Heren 1271 en ligt begraven de Loosduinen in het klooster dat ze zelf gesticht had. En de gravin van Hennenberg, die al die kinderen had, die stierf daarna in 1278 en ligt ook te Loosduinen in het klooster.

Dit is Willebrandus, des graven soen van Aldenburch, ende was die xxxvste biscop van Uutrecht viii jaer lanck.
Wijllebrandus, des graven soen van Aldenburch, die eerste biscop van Perbone was, wort die xxxvste biscop van Uutrecht viii jaer lanck. [230r] Ende dit was in graef Florijs tijden, int vte jaer van sijnre regnacien, int jaer ons Heeren m iic xxvii. Doea bisscopb Otto vanc der Lippe begraven was, so quam graef Florijs van Hollant mit meer ander ende badt voer sijnen nuve Willebrandus, die biscop van Perboen was, dat men hem kyesen woude tot enen biscop van Uutrecht. Ende hij wert ghecoren van den capittel. Dese biscop was op dat pas in Ytalien en had onlede in des keysers saken. Ende daerom seint men overberch bescheyde vijf mannen mit groter haesten. Ende brochten dese biscop tot in sijn nyewe bisdom. Ende die begheerted der eclecien presenteerden desen biscop in den hof te Romen. Ende die paus Gregorius die ixde bij rade sijnre cardinalen, so versettede hij sijnen lieven Willebrandum van Perboene tot Uutrecht ende gafe hem die benedixie ende seynde hem in sijn bisdom mit groter waerdichheit.
Int jaer ons Heeren m iic ende xxxiii, op die viide calende van augusto, starf dese eerwaerdighen bisscop Willebrandus in die stadt van Swolle. Ende wort mit groter waerdicheit ghevoert tot Uutrecht ende wert mit groter waerdicheit begraven in Sinte-Servaescloester, want hij dat selver stichtede endef leyde selve den eersten steen van der kercken. [230v]

Dit is Wilbrand, de zoon van de graaf van Oldenburg en was de 35ste bisschop van Utrecht 8 jaar lang.
Wilbrand, de zoon van de graf van Oldenburg die eerste bisschop van Paderborn was, werd de 35ste bisschop van Utrecht 8 jaar lang. [230r] En dit was in graaf Floris tijden, in het 5de jaar van zijn regering in het jaar ons Heren 1227. Toen bisschop Otto aan der Lippe begraven was zo kwam graaf Floris van Holland met meer anderen en bad voor zijn neef Wilbrand die bisschop van Paderborn was, dat men hem kiezen wilde tot een bisschop van Utrecht. En hij werd gekozen van het kapittel. Deze bisschop was op dat pas in Italië en was bezig in de zaken van de keizer. En daarom zond men over de Alpen bescheidt van vijf mannen met grote haast. En brachten deze bisschop tot in zijn nieuwe bisdom. En de begeerte der geestelijkheid presenteerden deze bisschop in de hof te Rome. En paus Gregorius de 9de bij raad van zijn kardinalen zo verzette hij zijn lieve Wilbrand van Paderborn tot Utrecht en gaf hem de zegening en zonde hem in zijn bisdom met grote waardigheid.
In het jaar ons Heren 1233 op de 7de dag van augustus stierf deze eerwaardige bisschop Wilbrand in de stad Zwolle. En werd met groter waardigheid gevoerd naar Utrecht en werd met grote waardigheid begraven in Sint-Servaas klooster want hij stichtte dat zelf en legde de eerste steen van de kerk. [230v]

Dit is Otto, graef Willems soen van Hollant, ende die was xxxviste biscop van Uutrecht xvi jaer lanck.
Otto, des graven soen van Hollant, was die xxxviste biscop van Uutrecht xvi jaer lanck. Ende dit was in
graef Florijs tijden, int xiste jaer van sijnre regnacien, int jaer ons Heeren m iic ende xxxiii. Dese Otto wort eendrachtelick ghecoren bij aenropinghe des Heylighen Gheestes. Hij was een hoechgheboren man van conincks gheslachte. Hij was na sijns vaders doot ghevoecht totter ridderscap ende ontޮck van sijnen broeder die graefscap van Oestvrieslant te leen. Ende hij begaf die heerscappie ende wert gheestelick ende nam an dat bisdom, dat hij vant alte arm ende in groter scult verladen van den oerloghe [231r] van den onghehoersamen Drenthen. Ende mede die dycken die dicwijle braken ende dat lant beleyde mitten water. Mer bij der Gods ghenade so vercoft dese biscop veel goeden van sijn patrijmoniom in Hollant ende betaelde 7 des bisdoms scout ende lossede sijn casteelen ende bewaerde dat bisdom als een waerlick hartoech langhe tijt. Ende om sijnre bede wille so dede graef Florijs van Hollant, die sijn broeder was, maken enen groten dijck van Ameronghen neder tot Scoenhoven toe, die veel coste. Ende te love sijnre ewigher ghedeinckenisse ende den biscop veel oerbaers dede.
Naea graef Florijs doot van Hollant so nam biscop Otto joncker Willem van Hollant, graef Florijs zoen, die seer jonck was, in sijn bescermenisse. Ende hij berechte mede die graefscap van Hollant. Ende overmits dese macht, so verwan dese biscop die Drenthen ende wan ende bedwanck die van Coevoerden. Ende als hij woude, so reet hij in hoer lant van Drenthe ende in Coevoerden dat hem nieman en dorst wederstaen.
Dese jonghen graef Willem van Hollant die wert noch nae Roemsche coninck ghecoren bij biscop Otten leven nae Heynricus doot van Doringhen, sinte Elizabeths zoen. Doe was bisscop Otto des conincs raet ghemaect. Ende nadat die coninck3 [231v] Willem tot Aken ghecroent was, so toech hij neder in Hollant ende quam tot Uutrecht aen tot bisscop Otten sijn oem, die hem mitter ecclesie, mitten ridderscap ende mitten burgheren seer heerlicken ende hoechlicken ende blijdelicken ontޮghen. Ende die coninck is gheworden burgher tot Uutrecht ende hij cofte een stick erves dat hij gaf om Gods willen biscop Adelbaertus Magnus om een cloester daerop te timmeren van der predicaer oerden. Ende gaf een grote somme van ghelde mede te tymmeren.

Dit is Otto, graaf Willems zoon van Holland, en die was de 36ste bisschop van 16 jaar lang.
Otto, de zoon van de graaf van Holland, was de 36ste bisschop van Utrecht 16 jaar lang. En dit was in graaf Floris tijden, in het 11de jaar van zijn regering in het jaar ons Heren 1233. Deze Otto werd eendrachtig gekozen met aanroepen van de Heilige Geest. Hij was een hoog geboren man van koning geslacht. Hij was na zijn vaders dood gevoed tot het ridderschap en ontving van zijn broeder het graafschap van Oost-Friesland te leen. En hij begaf die heerschappij en werd geestelijk en nam aan dat bisdom dat hij al te arm vond en in grote schuld verladen van de oorlog [231r] van de ongehoorzame Drenten. En mede dat de dijken vaak braken en dat land belegde met het water. Maar bij der Gods genade zo verkocht deze bisschop veel goederen van zijn vaderlijke erven in Holland en betaalde de schuld van het bisdom en loste af zijn kastelen en bewaarde dat bisdom als een wereldlijk hertog lange tijd. En vanwege zijn bede zo liet graaf Floris van Holland, die zijn broeder was, maken een groten dijk van Amerongen neer tot Schoonhoven toe dat veel kostte. En tot lof van zijn eeuwige gedenkenis en dat de bisschop veel oorbaars deed.
Na de dood van graaf Floris van Holland zo nam bisschop Otto jonker Willem van Holland, graaf Floris zoon, die zeer jong was, in zijn bescherming. En hij berechte mede dat graafschap van Holland. En overmits deze macht zo overwon deze bisschop de Drenten en won en bedwong die van Coevorden. En als hij wilde zo reed hij in hun land van Drenthe en in Coevorden dat hem niemand durfde te weerstaan.
Deze jonge graaf Willem van Holland die werd nog daarna Roomse koning gekozen bij bisschop Otto leven na de dood van Hendrik van Thüringen, Sint Elizabeth zoon. Toen was bisschop Otto, de raad van de koning, gemaakt. En nadat die koning [231v] Willem te Aken gekroond was zo trok hij neer in Holland en kwam tot Utrecht aan tot bisschop Otto, zijn oom, die hem met de geloofsgemeenschap, met het ridderschap en met de burgers zeer heerlijk, hoog en blijde ontvingen. En die koning is geworden burger tot Utrecht en hij kocht een stuk erf dat hij gaf om Gods willen bisschop Albertus de Grote gaf om een klooster daarop te timmeren van de predikers orde. En gaf een grote som van geld mee te timmeren.

Van der stadt previlegen van Uutrecht.
Die coninck Willem con޲meerde die ecclesieb ende der stadt van Uutrecht alle hoer vryheit ende previlegien, als dat gheen prince, hartoech noch grave off edel man, cleyn of groot, die borghers van Uutrecht of die in hoer stadt of stadts vrijheit woenden erghent te recht int waerlicke recht moghen aenspreken, ten waer een keyser of coninck, also verre als sij voer den biscop horen heer of voer sijnen rechter of scout van hem gheset binnen Uuttrecht bereyt sijn recht te doen. Ende verboet wie hier teghen dede op een peen van hondert marck gouts. Ende daer was bij daerc hij dit gaf als tughen die biscop van Sambiens, [232r] heer Arent, heer van Wesemael, heer Heynrick, heer van Voren, heer Willem, heer van Brederode, heer Dirck, heer van Teylinghen, heer Phillips, heer van Wassenaer ende Hughe van Cralinghen ende Dirck van der Gouwe, ridders, ende meer anders. Ghegheven int jaer ons Heeren m iic ende lii, op die xiiiide kalende van julius.

– Int jaer ons Heeren m iic xlix, op die twede nonas van april, so starf die eersamighe bisscop Otto van Hollant, coninck Willems broeder, ende wert mit groter waerdicheit begraven in die doemkerck tUtrecht bij den anderen twe bisscoppen Otten. Aldus legghen sij alle drie bijeen.
Als Vincencius bescrijft in Speculo Historiali int jaer ons Heren m iic ende xxxvi so waren der vergadert meer dan xxm kinderen van Almangen, die bedroghen worden vant ingheven des bosen gheestes ende worden gheteykent mitten cruce, recht of God doer haer dat heylighe lant woude weder crijghen of recuperieren. Mer doe sij bij die see quamen, worden sij bedriechelick van den zeerovers ontfanghen in hoer sceepen, rechta of sij hem hadden willen brenghen te Jherusalem. Mer veel van den kinderen worden van den zeerovers verdrenct ende veel wertert den Sarracenen vercoft. Hieran mach men mercken wat dat men doen soude, of desghelicks meer ghesciede. [232v]

Van de stad privileges van Utrecht.
De koning Willem bevestigde de geloofsgemeenschap en de stad van Utrecht al hun vrijheid en privilegies als dat geen prins, hertog nog graaf of edelman, klein of groot, de burgers van Utrecht of die in hun stad vrijheid woonden ergens te recht int wereldlijk recht mogen aanspreken, tenzij een keizer of koning, alzo ver als ze voor de bisschop hun heer of voor zijn rechter of schout van hem gezet binnen Utrecht bereid zijn recht te doen. En verbood wie hiertegen deed op een straf van honderd mark goud. En daar was bij waar hij dit gaf als getuigen de bisschop van Amiens, [232r] heer Arent, heer van Wezemaal, heer Hendrik, heer van Voorne, heer Willem, heer van Brederode, heer Dirk, heer van Teylingen, heer Filips, heer van Wassenaer en Hughe van Kralingen en Dirk van Gouda, ridders, en meer anders. Gegeven in het jaar ons Heren m 1251 op de 14de dag van juli.

– In het jaar ons Heren 1249 op de 2de dag van april zo stierf deze eerzame bisschop Otto van Holland, koning Willems broeder, en werd met grote waardigheid begraven in de domkerk te Utrecht bij de andere twee bisschoppen Otto. Aldus liggen ze alle drie bijeen.
Als Vincentius beschrijft in Speculo Historiali in het jaar ons Heren 1236 zo waren er verzameld meer dan 20 000 kinderen van Allemagne, die bedrogen werden door het ingeven van de boze geest en werden getekend met het kruid, recht of God door hen dat heilige land wilde terugkrijgen of recupereren. Maar toen ze bij de zee kwamen werden ze bedrieglijk van de zeerovers ontvangen in hun schepen, recht of ze hen hadden willen brengen te Jeruzalem. Maar veel van de kinderen werden van de zeerovers verdronken en velen werden aan de Saracenen verkocht. Hiervan mag men merken wat dat men doen zou als dergelijks meer geschiedde. [232v]

Dit is vrouwe Elizabeth, de dochter van de hertog van Brunswijk. [wapenschild]
Floris, graaf van Holland.

Dit is Willem, graef Florijs zoon, coninck van Romen ende graef van Hollant, ende regnierde xxi jaer in Hollant ende viii jaer int Roemsche rijck [233r]

Willem, die anderde also ghenoemt, graef Florijs zoen, was die xiiii graef van – Hollant, Zeelant ende heer van Vrieslant, xxi jaer lanck. Ende dit was in biscop Otten tijtb, sijn oem, in sijn anderde jaer van sijnre regnacien, int jaer ons Heeren m iiC ende xxxiiii. Dese graef Willem was seer jonck doe sijn vader versleghen wort. Doe hij xii jaer out was, doe wert hem ghegheven te wive een scoen maecht die Elysabeth hiet, ende was des hartoghen dochter van Bruynswijck, daerc hij bij wan enen soen die Florijs hiet ende wort grave na den vader. Ende anders en hadde hij gheen edel kinder, mer hij hadde bastaerden.
Dese graef Willem en was niet veel out boven seven jaer doe sijn vader doot bleef. Ende biscop Otto van Uutrecht, sijn oem, die nam dese jonghe graef Willem ende Florijs sijn broeder in sijn bewaernisse ende bescermde se ende regierde Hollant mede bij consent van den ghemenend landen van Hollant ende Zeelant ende Vrieslant seer eerlicken ende wel. [233v]
In desen tijden, terwijlen dat joncker Willem dus jonck was, so was daer een keyser die Vrederick hiet. Dese keyser werte van den paus Honorius die derde ghecroent ende weder ofgheset om sijn onghehoersamicheit ende rebellicheit wil in den ban ghedaen, want hij began die heylighe kercke te destrueren. Daerna wert hij van den paus Gregorijus die ixde mitten Remeynen vervolcht. Daernaef so wert hij van den paus Innocencius de vierde vermaledijt als een viant der heyligher kercken.
Ten laetsten wert dese Frederick verrasschet mitter doot, sodat hij sonder sacramenten der heyligher kerken van sijn selfs soeng ghesmoert wort ende ghedoot wert. Dese Frederick hadde sijn selfs soen Heynrick ghesmoert ende gheworchth, waerom hij werta van sijnen anderen soen weder gheworcht ende versmoert in des paus Innocencius tijden. Dese Fredericus, nadat hij ofgheset was, so stont dat Roemsche rijck wel xxx jaren sonder keyser. Daerom so worden hem veel jaren toeghescreven Frederico, al wast dat hij luttel jaren regneerde rechtvaerdelick ende in ghehoersamicheit der heyligher kercken. Nochtans so en werter gheen ander in sijn stede ghecoren. Daerna so wort ghecoren van paus Innocencius die vierde die [234r] lantgraef van Duerynghen, sinte Elisabeths soen, gheheten Heynrick. Doe sende die paus bij ghemenen rade der cardinalen enen cardinael die Petrus hiet van Capadocien. Dese sende die paus in Germanien, dats in Duytschlant, ende ontboet hem hoe dat hij ghecoren hadde tot enen Roemschen conick die lantgraef van Duyrynghen.
Die coervorsten versameden om dese saecks wil in een stadt te Woringhen ende daer was hertoech Heynrick van Brabant mede. Die riet daertoe dat die jonghec graef Willem van Hollant tot enen Roemschen coninck ghecoren wort ende tugheden dat hij die machtichste prince was in den lande van Germanyen. Ende hoewel dat die paus die lantgraef van Duerynghen ghecoren hadde, so coren die coervorsten eendrachtelicken den jonghen graef Willem van Hollant. Ende hoe dese koer meer openbaer wort, hoe datter meer bliscappend was onder die ridderscap. Want dese graef Willem was van xx jaren ende was scoen van live, sonder baert, wit van verwen, mit swart haer, ende hij minde meer die wapen dan gout of silver.
Doe dese maer uutquam hoe dat graef Willem Roemsch koninc ghecoren was ende die [234v] lantgraef van Dueyringhen dat vernam, so heeft hij hem bereyt ende heeft een beleg ghemaect voer die stadt van Aken, na ouwer ghewoenten, om te sien offer yemant waer die hem onderwinden woude dat Roemsche rijck te besitten. Ende wort den jonghen graef Willem laten weten hoe dat die lantgraef van Dueringhen voer Aken lach om tRoemsche rijck te besitten. Daer toech die jonghen graef Willeme mit veel groter herenf ende mit veel volcks. Ende street teghen die lantgraef van Dueyringhen, die hij vinck ende sloech hem veel volcks of. Doe seide die lantgraef van Duerynghen tot graef Willem, dat hij hem wredelicken ghevanghen hadde. Doe seide graef Willem: ‘Dat en sel my niet verweten worden, dat ic u wredelicken ghevanghen hebbe. Mer versament weder u volck, ic sel u laten gaen. Ende coemt weder binnen xiiii daghen, ic sel u verwachten. Doet my als ic u ghedaen hebbe.’ Daer versamende die lantgraef weder al sijn volck. Ende quam weder int velt ende streeth jeghen graef Willem. Mer graef Willem wan noch den strijt. Ende vinck die lantgraef van Duerynghen anderwerf ende hielta hem ghevanghen een jaer lanck. Ende doe hij uuter vanghenisse was, so sterf hij corts daerna ende graef Willem die toech weder bij den cardinael ende bij die heren. [235r] Doe dese graef Willem dit feit van wapen ghedaen hadde tyeghen die lantgraef van Duyeringhen ende hij noch gheen ridder en was, daerom bereyt men haestelick alle dinck die daertoe behoerlick waren, opdat na die manier dieb keyser ridder waer eer hij tot Aken die croen [235v] des rijcks ontfenghe. Ende want veel ridders nu ter tijt die cost ontsien, so laten sij of die feest ende ontfanghen die waerdicheit der ridderscap mit enen halslaghe. Ende daerom sijn veel ridders die den reghel der ridderscapc of der ridderlicker oerden nyet en weten. Ende daerom en konnen sij rechte ridderscap niet hantieren, want alle waerdicheit of digniteit die in der werelt gheestelick of waerlick daer een toe ghecoren of gheropen of gheordineert wert, weet hij dan niet hoe hij dat ghebruken of regieren sal, of weet hijt wel ende hij daer nochtan niet na en doet, so is hij niet nut of waerdich daertoe.
Ende omdat een yghelicke ridder of ander schiltboertighe mannen weten moghen die dese cronycken lesen wat ridder oerden is ende wat sij sculdich sijn te houden ende wat last dat sij aennemen, so sal ic hier scriven hoe dat dese edel conick Willem ridder wert ende wat die ridder oerden in heeft ende hoe hij als een kersten prince mit groter hogher feesten aenghenomen heeft ende beloeft heeft te houden die eerlick oerde.
Als alle dinghen aldus bereyt was na dat ewangelium van der hoechmisse ghesongen was, so is dese voerscreven coninck ghebrocht voer den cardinael overmits den coninck van Bemen. Ende die coninck van Bemen sprac aldus: [236r] ‘Heylighe vader, in uwer waerdicheit so brenghen wij desen wapentuere ende bidden u minlick dat uwe waerdicheit ontfaen wil sijn heylighe professie opdat hij in onsen ridderlicke gheselscap waerdelicke mach ontfanghen werde ende ghescreven werde.’

Dit is Willem, graaf Floris zoon, koning van Rome en graaf van Holland, en regeerde 21 jaar in Holland en 8 jaar in het Roomse rijk. [233r]

Willem, de 2de alzo genoemd, graaf Floris zoon, was d 14de graaf van Holland, Zeeland en heer van Friesland, 21 jaar lang. En dit was in bisschop Otto tijd in zijn 2de jaar van zijn regering in het jaar ons Heren 1234. Deze graaf Willem was zeer jong toen zijn vader verslagen werd. Toen hij 12 jaar oud was toen werd hem gegeven tot wijf een mooie maagd die Elisabeth heette en was de dochter van de hertog van Braunschweig waar hij bij won een zoon die Floris heette en werd graaf na de vader. En anders had hij geen edele kinderen, maar hij had bastaarden.
Deze graaf Willem was niet veel ouder boven zeven jaar toen zijn vader dood bleef. En bisschop Otto van Utrecht, zijn oom, die nam deze jonge graaf Willem en Floris, zijn broeder in zijn bewaring en beschermde ze en regeerde Holland mede met toestemming van de algemene landen van Holland en Zeeland en Friesland zeer fatsoenlijk en goed. [233v]
In deze tijden, terwijl dat jonker Willem dus jong was, zo was daar een keizer die Frederik heette. Deze keizer werd van paus Honorius de derde gekroond en weer afgezet vanwege zijn ongehoorzaamheid en rebellie en in de ban gedaan, want hij begon de heilige kerk te vernielen. Daarna werd hij van paus Gregorius de 9de met de Romeinen vervolgd. Daarna zo werd hij van paus Innocentius de vierde vermaledijd als een vijand der heilige kerk.
Tenslotte werd deze Frederik verrast met de dood zodat hij zonder sacramenten der heilige kerk van zijn eigen zoon versmoord en gedood werd. Deze Frederik had zijn eigen zoon Hendrik versmoord en gewurgd, waarom hij van zijn andere zoon werd gewurgd en versmoord in de tijd van paus Innocentius. Deze Frederik, nadat hij afgezet was, zo stond dat Roomse rijk wel 30 jaren zonder keizer. Daarom zo werden hem veel jaren toegeschreven Frederik, al was het dat hij weinig jaren rechtvaardig regeerde en in gehoorzaamheid der heilige kerk. Nochtans zo werd er geen andere in zijn plaats gekozen. Daarna zo werd gekozen van paus Innocentius de vierde de [234r]b landgraaf van Thringen, de zoon van, Sint Elisabeth, geheten Hendrik. Toen zond de paus bij algemene raad een kardinaal die Petrus heette van Capua. Deze zond de paus in Germani, dat is in Duitsland, en ontbood hem hoe dat hij gekozen had tot een Roomsen koning de landgraaf van Thüringen.
De keurvorsten verzamelden vanwege deze zaak in een stad te Woeringen en daar was hertog Hendrik van Brabant mede. Die raadde daartoe aan dat de jonge graaf Willem van Holland tot een Roomsen koning gekozen werd en getuigde dat hij de machtigste prins was in het land van Germanië. En hoewel dat de paus die landgraaf van Thüringen gekozen had zo kozen de keurvorsten eendrachtig de jonge graaf Willem van Holland. En hoe deze keus meer openbaar werd hoe dat er meer blijdschap was onder het ridderschap. Want deze graaf Willem was van 20 jaren en was mooi van lijf, zonder baard, wit van kleur met zwart haar en hij minde meer het wapen dan goud of zilver.
Toen dit bericht uitkwam hoe dat graaf Willem Roomse koning gekozen was en de [234v] landgraaf van Thüringen dat vernam zo heeft hij zich bereid en heeft een beleg gemaakt voor de stad Aken, naar oude gewoonte, om te zien of er iemand was die zich onderwinden wilde dat Roomse rijk te bezitten. En het werd de jonge graaf Willem laten weten hoe dat die landgraaf van Thüringen voor Aken lag om het Roomse rijk te bezitten. Daar trok die jonge graaf Willem met veel grote heren en met veel volks. En streed tegen de landgraaf van Thüringen die hij ving en sloeg hem veel volk af. Toen zei de landgraaf van Thüringens tot graaf Willem, dat hij hem wreed gevangen had. Toen zei graaf Willem: ’Dat zal me niet verweten worden dat ik u wreed gevangen heb. Maar verzamel weer uw volk, ik zal u laten gaan. En kom weer binnen 14 dagen, ik zal u opwachten. Doe het mij zoals ik u gedaan heb. ‘Daar verzamelde de landgraaf weer al zijn volk. En kwam weer in het veld en streed tegen graaf Willem. Maar graaf Willem won nog de strijd. En ving de landgraaf van Thüringen voor de tweede keer en hield hem gevangen een jaar lang. En toen hij uit de gevangenis kwam zo stierf hij kort daarna en graaf Willem die trok weer naar de kardinaal en bij die heren. [235r] [illustratie (houtsnede verloren)] Toen deze graaf Willem dit wapenfeit gedaan had tegen de landgraaf van Thüringen en hij nog geen ridder was, daarom bereidde men haastig alle dingen die daartoe behoorlijk waren, opdat naar de manier die keizer ridder was eer hij tot Aken de kroon van [235v] het rijk ontving. En omdat veel ridders nu ter tijd die kosten ontzien zo laten ze dat feest en ontvangen de waardigheid van het ridderschap met een hals slag. En daarom zijn er veel ridders die de regel der ridderschap of de ridderlijke orde niet weten. En daarom kunnen ze het rechte ridderschap niet hanteren, want alle waardigheid of digniteit die in de wereld geestelijk of wereldlijk is waar een toe gekozen of geroepen of geordineerd werd weet hij dan niet hoe hij dat gebruiken of regeren zal. of weet hij het wel en hij daar nochtans niet naar doet, zo is hij niet nut of waardig daartoe.
En omdat elke ridder of ander schild geboren mannen weten mogen die deze kroniek leest wat ridder orde is en wat ze schuldig zijn te houden en wat last dat ze aannemen zo zal ik hier schrijven hoe dat deze edele koning Willem ridder werd en wat de ridder orde in heeft en hoe hij als een christen prins met groter hoge feesten aangenomen heeft en beloofd heeft te houden die eerlijke orde.
Toen alle dingen aldus bereid waren en nadat het evangelie van de hoogmis gezonden was zo is deze voorschreven koning gebracht voor de kardinaal overmits de koning van Bohemen. En de koning van Bohemen sprak aldus: [236r] ‘Heilige vader, in uw waardigheid zo brengen wij deze bewapende ridder en bidden u minlijk dat uw waardigheid ontvangen wil zijn heilige professie opdat hij in ons ridderlijke gezelschap waardig mag ontvangen en geschreven worden’.

Die cardinael, die daer stont in sijn ornamenten ende ponti’iael als hem toebehoert, die sprac aldus dese jonghe toe: ‘Na der ghedenckenisse des naems miles, so beduyt miles een ridder, dat soude wesen dat een ridder soude wesen onder dusent ander mannen die vroemste, die duechdelicste ende rechtvaerdelicste.
Soe behoert toe ten eersten elcken man die ridder worden wil, dat hij sij van edelen bloeder gheboren, als van ridders aert of meer, of dat hijt also vromelick ende stoutelick ghedaen heeft voer die heylighen kersten kercke of voer die heylighen kersten gheloef of voer die rechtvaerdicheit.

Ten anderen mael so moet hij wesen stout ende koen van moede in manlicken daden.

Ten derden groetmoedicheit teghen dat hem mit onrecht wederstaet.

Ten vierden eerbaer ende milt van gaven ter eeren.

Ten vijften sedich ende wijselick van ghelaet ende van regement.

Ten sesten dat hij also veel goets sel hebben eerst dat hij na sijnen staet eerbaerlick op leven mach.’

Ende doe dit gheseit was, sprack die [236v] cardinael totten coninck: ‘God, die dij den wil heeft hiertoe ghegheven, die verleen dij die wercken also te beleven ende die raet in dij alle duechde te volbrenghen.’
Doe sprack den cardinael tot den coninck: ’Hoech moghende prince, dit is die reghel der ridderlicker oerden hierna volghende.

In den eersten alle daghea sellen sij mit innicheden overdeincken dat lijden ende die passie ons Heeren Jhesu
Crijsti.

Ten anderen mael sellen sij alle daghe misse horen als sijt enichsins te passe moghen brenghen.

Ten derden dat hij voer dat heilighen kersten ghelove sijn lichaem ende sijn leven knechtelicken mit vrien wille sel setten.

Ten vierden dat hij die heylighe kerck mit alle hoer dienres – dat sijn gheestelicken parsonen – bescermen sal na sijne vermoghen mit alle sijnre macht voer alleb ghewelt, overloep ende onrecht.

Ten vijftenc dat hij wedewen ende wesen in hoere noet sel bescermen voer oerlast, onrecht ende ghewelt.

Ten sesten dat hij ongherechtighe strijden ende oerloghen sal vlyen ende scuwen ende daer gheen soudye of nemen.
Ten sevenden dat hij om die onnosele ende onsculdighe te verlossen gharen teghen wien dattet is een camp om te nemen ende te vechten.

Ten achten dat hij tornyeren ende steken sal nerghens om anders [237] dan om eerbaerheit ende ridderlicke oefeninghe.

Ten neghende dat hij den keyser of sijnen lantsheer mit allen dat hij vermach in tuych ende in reverencie bijstaen ende onderdanich wesen sal.

Ten tienden dat hij den ghemenen oerbaer des lants ende des volcks tot horen voerdel ende in horen rechten sal bliven te helpen ende stercken ende niet helpen vercorten.

Ten elfsten dat hij sijn leengoet dat hij van de leenheer hout of heeft ontfanghen, niet en sel vervreemden, mer hem goet ende ghetrouwe sel wesen.
Ten xiite dat die ridders malcanderen sellen eeren.

Tend xiiite dat elcke ridder scuwen sal vreemde ghiften te nemen om dinghen doer te helpen dringhen.

Tene xiiiite dat die ridders gheen quaet van malcander en sellen segghen.

Ten xvte dat hij leven sal ymmer sonder overspel of ander dinghen daer sijn eer mede ghecranct ende berispt soude wesen. Ende wat ridder na deser reghel leeft, die sal lof hebben op der aerder ende na desen leven besitten dat ewighe leven.’

Als dit aldus ghedaen was, so nam die cardinael des conincs handen die hij tesamen leyde int missael opt ewangelie dat daer ghelesen was ende sprack aldus:
ԗilstu ridderlicke oerden ontfaen mit begheerten in den naem [237v] ons Heeren Jhesu Cristi ende die reghel die hiervoer ghesprokena is na dijnre macht vol te doen?ՠDie coninck sprack: ‘Ja, ick!’, Die cardinael gaf desen coninck doe dese beloften bescreven die die coninck selver las, inhoudende aldus: ‘Ic, Willem van Hollant, een prince der ridderscap ende een vryman des heylighen keyserrijcks, belye mit minen ede in teghenwoerdicheit mijns heeren Sinte-Pieter ten Gulden Seyl, dyaken, kardinael ende legaet des stoels van Romen, te houden dese ridderlicke oerden en reghel bij desen heylighen ewangelium, dat ic tast mit mijnre hant.’
Die cardinael sprack tot den coninck:’Dese heylighe belofte sij dij een waer o’et alle dijnre sonden.’Ende als dit gheseit was, doe gaf di coninc van Bemen den jonghen nyeuwen coninck enen groten slach mit enen gulden swaert in sijnen hals ende sprack aldus: ‘Der eeren des almachtighen Gods so ordineer ick dij ridder ende ontfanghe di danckelick in onsen gheselscap. Ende dencket dat die verlosser alle der werelt voer Annas den bisscop om dine wille wort in sijn hals gheslaghen ende bespot voer den rechter Pilatus ende mit gheselen gheslaghenb ende mit doernen ghecroent, ende voer den coninck Herodes ghecleet mit enen witten rock ende so bespot, ende daernae naect [238r] voer alle den volck an den cruce ghehanghen, welcke cruce ick dij rade ende vermaen di aen te nemen ende te wreecken.’
Als alle dese saken so feestelick ghedaen waren ende desen niewen ridder misse hadde ghehoert, so dede hij sijn trompen ende sijn tambueren slaen ende stack mit speeren driewerf teghens den conincks soen van Bemen. Ende daerna sloghen sij tornoey mit blancken swaerden. Ende hielt hof drie daghen lanck in groten eersamen coste ende begifte alle die princen mit milden gaven in groter eersamicheden.
Die cardinael screef den paus enen brief alle dinck also als daer ghesciet was ende seynde se hem mit enen snellen bode. Ende die paus die hier in verblijt was dat hij dese maer vernomen hadde ende was seer wel tevreden dat dese jonghe coninck – ghecoren was, hoewel dat hij die lantgraef van Dueringhen selve ghecoren had.
Mer also als die coervorsten ende heeren niet in gheconsenteertc en hadden ende niet of en wisten, ende den grooten eerbaeren ende edelen ende machtighend faem van desen edelen jonghen coninck Willem, so was hij daer vel in tevreden. [238v]

Als dese ghecoren coninck drie daghen lanck hof ende feest ghehouden had ende op den vierden dach, so toech dese nyewe coninck voer die stadt van Aken ende beleyde die al om ende verwachte den tijt of hem yemant hadde willen bestrijden om die keyserlicke croen hema of te winnen. Ende als die tijt omme ghecomen was die een keyser voer Aken plach te [..b [239r]
Die aertsche biscop van Trier, canselier van Gallen, die leyde sijn handen op des conincx hoeft ende seyde aldus: ‘Die heilighec gheest moet in dij comen der wijsheit, der verstandenisse, der kunst, der goedertierenheit, des raets ende der starckheit ende der vresen Goeds, die moeten begaven ende vervullen dij’.’
Die marcgrave van Brandenburch, des keyser kamerlinck, die gheeft den coninck een vingherlinc an sijn hant ende seit aldus: ‘Neemt an dat teyken des ghemeen rijcks dattu alleen die overste heer biste in der werelt ende dastu dat Roemsche rijck in sijnre macht behoudeste ende voer aenvechtinghe derd berberen ende ander vianden bescermen moet.’
Die hartoech van Sassen, des keysers richter, die gaf den coninck een gulden swaert der bescermenisse, ‘Also die enghel brocht dat swaert Machabeus, daer du die rebelle ende onghehoersamighe mede castijen ende dwijnghen sulste, opdatstu die goede ende goetwillighe sulste bewaren ende bescermen.’
Die hartoech van Beyeren, palensgrave op den Rijn, des keysers hofmeester van sijnen palaeyse, die gaf denf coninck in sijn hant enen ronden gulden cloet, ende sprack aldus: ‘Neemt desen ronden gulden cloot in die hant, opdatstu alle die werelt landen moghes onderdanich maken den Roemscheng rijck op[239v]datstu Augustus moghes gheheten worden van den volck.’
Die coninck van Bemen, des keysers scencker, die settede hem op sijn hoeft een gulden croen ende seyde aldus: ԏntfaet dese blinkende croen des rijcks, opdatstu in vromichedenh der duechden also moghes blincken ende scijnen in die werelt dattu verdienes die ewighe croen in den heemel.ՠEnde hierna die princen die daer waren die neghen des conincs moghentheit ende riepen hem salichlicheit, lof ende eer. Ende alle die vorsten ghinghen elck bijsonder ende belovede den coninck rechte mantrouwe. Ende dit ghesciede in den jaer ons Heeren m iiC xlviii endea als dese hoechtijt gheeind was, so hiel die coninck hoghen hof een vol weecke lanck mit groter heerlicheit. Ende daernae teghen die hoechtijt van Dertiendach, so toech die coninck tot Colen totten heylighen drie coninghen te versoecken mit sijn offerhande mit groter waerdicheit.

De kardinaal die daar stond in zijn ornamenten en bisschoppelijk gewaad ,zoals hem toebehoort, die sprak aldus deze jongen toe: ‘Naar de gedenkenis der naam miles, zo betekent miles een ridder, dat zou wezen dat een ridder zou wezen onder duizend andere mannen de dapperste, de deugdelijkste en de rechtvaardigste.
Zo behoort toe ten eersten elke man die ridder worden wil dat hij is van edel bloed geboren, als van ridders aard of meer, of dat hi het alzo dapper en stout gedaan heeft voor de heilige christen kerk of voor het heilige christen geloof of voor de rechtvaardigheid.

Ten anderen mal zo moet hij wezen dapper en koen van gemoed in mannelijke daden.

Ten derde grootmoedigheid tegen dat hem met onrecht weerstaat.

Ten vierde eerbaar en mild van gaven ter eren.

Ten vijfde zedig en wijs van gelaat en van regiment.

Ten zesde dat hij alzo veel goeds zal hebben is het dat hij naar zijn staat eerbaar op leven mag.’

En toen dit gezegd was sprak de [236v] kardinaal tot den koning: ‘God, die u de wil heeft hiertoe gegeven, die verleent u die werken alzo te beleven en die raad u aan in alle deugden te volbrengen.’
Toen sprak de kardinaal tot de konink: ‘Hoog vermogende prins dit is die regel der ridderlijke orde die hierna volgt.

Als eerste dag zullen ze met innigheid overdenken dat lijden en die passie van onze Heer Jezus Christus.

Ten tweede zullen ze alle dagen mis horen als ze het enigszins te pas mogen brengen.

Ten derden dat hij voor dat heilige christen geloof zijn lichaam en zijn leven dienstvaar met vrije wil zal zetten.

Ten vierden dat hij de heilige kerk met al haar dienaars – dat zijn geestelijke personen – beschermen zal naar zijn vermogen met al zijn macht voor alle geweld, overloop en onrecht.

Ten vijfde dat hij weduwen en wezen in hun nood zal beschermen voor overlast, onrecht en geweld.

Ten zesde dat hij ongerechtige strijden en oorlogen zal vlieden en schuwen en daar geen soldij van nemen.
Ten zevende dat hij om de onnozele en onschuldige te verlossen graag tegen wie dat is een kamp om te nemen en te vechten.

Ten achtste dat hij toernooien en steken zal nergens anders [237] om dan om eerbaarheid en ridderlijke oefening.

Ten negende dat hij de keizer of zijn landsheer met alles dat hij mag getuigt en in reverentie bijstaan en onderdanig wezen zal.

Ten tienden dat hij het algemene nut van het land en volk tot hun voordeel en in hun rechten zal blijven te helpen en sterken en niet helpen verkorten.

Ten elfde dat hij zijn leengoed dat hij van de leenheer houdt of heeft ontvangen niet en zal vervreemden, maar hem goed en getrouw zal wezen.
Ten 12de dat de ridders elkaar zullen eren.

Ten 13de dat elke ridder schuwen zal vreemde giften te nemen om dingen daardoor te helpen verdringen.

Te 14de dat die ridders geen kwaad van elkaar zullen zeggen.

Ten 15de dat hij leven zal immer zonder overspel of ander dingen waar zijn eer mee verzwakt en berispt zou wezen. En wat ridder nar deze regel leeft, die zal lof hebben op de aarde en na dit leven zal bezitten dat eeuwige leven.’

Toen dit aldus gedaan was zo nam de kardinaal de handen van de koning die hij tezamen legde in het missaal op het evangelie dat daar gelezen was en sprak aldus:
‘Wil u ridderlijke orde ontvangen met begeerte in de naam [237v] van onze Heer Jezus Christus en de regels die hiervoor gesproken zijn naar uw macht te voldoen? ‘De koning sprak: ‘Ja, ik!’ De kardinaal gaf deze koning toen deze beloften beschreven die de koning zelf las en bevatte aldus:’Ik, Willem van Holland, een prins der ridderschap en een vrij man van het heilige keizerrijk, belijd met mijn eed en in tegenwoordigheid van mijn heer Sint-Petrus ten Gulden Zegel, diaken, kardinaal en legaat der stoel van Rome, te houden deze ridderlijke orde en regel s bij dit heilige evangelie dat ik tast met mijn hand.’
Di kardinaal sprak tot de koning: ‘Deze heilige belofte is u een ware aflaat van al uw zonden.’ En toen dit gezegd was, toen gaf de koning van Bohemen de jonge nieuwe koning een groten slag met een gouden zwaar in zijn hals en sprak aldus: ‘Der eren der almachtige God zo ordineer ik u ridder en ontvang u dankbaar in ons gezelschap. En bedenk dat de verlosser der hele wereld voor Annas de bisschop vanwege u in de hals werd geslagen en bespot voor de rechter Pilatus en met gesels geslagen en met dorens gekroond en voor koning Herodes gekleed met een witte rok en zo bespot en daarna naakt [238r] voor al het volk aan het kruis gehangen, welk kruis ik u aanraad en vermaan u aan te nemen en te wreken.’

Toen al deze zaken feestelijk gedaan waren en deze nieuwe ridder mis had gehord zo liet hij zijn trompetten en tamboeren slaan en stak met de speer driemaal tegen de koningszoon van Bohemen. En daarna sloegen ze toernooi met blanke zwaarden. En hield hof drie dagen lang in groten eerzame kost en begiftigde alle prinsen met milde gaven in grote eerzaamheid.
De kardinaal schreef de paus een brief alle dingen zoals daar geschied waren en zond het hem met een snellen bode. En die paus die hierin verblijd was dat hij dit bericht vernomen had en was zeer goed tevreden dat deze jonge koning gekozen was, hoewel dat hij de landgraaf van Thüringen zelf gekozen had.
Maar alzo de keurvorsten en heren het niet toegestemd hadden en niets wisten van de grote eerbare en edele machtige faam van deze edele jonge koning Willem zo was hij daarin goed tevreden. [238v] [illustratie (houtsnede grotendeels verloren)]

Toen deze gekozen koning drie dagen lang hof en feest gehouden had en op de vierden da zo trok deze nieuwe koning voor de stad Aken en belegde die al om en verwachte de tijd of hem iemand had willen bestrijden om die keizerlijke kroon van hem af te winnen. En toen de tijd om gekomen was die een keizer voer Aken plag te [..b [239r]
Die aardsbisschop van Trier, kanselier van Gallië, die legde zijn handen op het hoofd van de koning en zei aldus: ‘De heilige geest moet in u komen der wijsheid, de verstand, de kunst, de goedertierenheid, de raad en de sterkte en de vrees God, die moeten begiftigen en vervullen u.’
De markgraaf van Brandenburg, de keizer kamerling, die gaf de koning een ring aan zijn hand en zegt aldus: ’Neem aan dat teken van het gewone rijk dat u alleen de overste heer bent in de wereld en dat u dat Roomse rijk in zijn macht behoudt en voor aanvechten der barbaren en andere vijanden beschermen moet.’
De hertog van Saksen, de keizers rechter, die gaf de koning een gulden zwaard der bescherming, ‘Alzo de engel bracht dat zwaar naar Maccabaeus waar u de rebellen en ongehoorzame mee kastijden en dwingen zal opdat u de goede en goedwillige zal bewaren en beschermen.’
De hertog van Beieren, paltsgraaf op de Rijn, de keizers hofmeester van zijn paleis die gaf de koning in zijn hand een ronden gulden kloot en sprak aldus: ‘Neem deze ronde gulden kloot in uw hand opdat u de hele wereld mag onderdanig maken het Roomse rijk opdat [239v] u Augustus mag geheten worden van het volk.’
De koning van Bohemen, de des keizers schenker, die zette hem op zijn hoofd een gouden kroon en zei aldus: ‘Ontvang deze blinkende kroon van het rijk opdat u in dapperheid der deugden alzo mag blinken en schijnen in de wereld zodat u verdient de eeuwige kroon in de hemel.’ En hierna de prinsen die daar waren die neigen de koning mogendheid en riepen hem zaligheid, lof en eer. En alle vorsten gingen elk apart en beloofden de koning rechte mantrouwe. En dit geschiedde in het jaar ons Heren 1248 en toen deze hoogtijd geëindigd was zo hield de koning hoge hof een vol week lang met grote heerlijkheid. En daarna tegen de hoogtijd van Driekoningen zo trok de koning naar Keulen tot de heilige drie koningen te bezoeken met zijn offerande met grote waardigheid.

In dien tijden so was een meester tot Coelen ende hiet Aelbaertus van Ravennenberch ende was een biscop in der prediker oerden ende was een groot meester in der nigromancien, mar meere in phijlosophien, ende aldermeest in theologien.
Die badt den coninck oetmoedelick dat hij mit hem eten woude op den hoghen dertienendach. Die coninck was in hopen dat hij wat wonderlicx van hem [240r] sien soude ende woudet gaerne doen. Ende als die homisse uut was, so ghinck die biscop uut sijn studoercamer ende ontfenck den coninck mit al sijn ghesinne seer vriendelicken. Ende hij leide den coninc uut eenre salen in een hof of bogaert, daer die bomen stonden van wonderlicke scoenheit. Ende daer waren dienres ende daer was alle dinck bereyt dat totter werscap behoef was. Ende in dien tijden so wast een harden winter ende die aerde was op die tijt al bedect mit snee. Ende des conincs ghesinne spraken onderlinghe: ‘Sal die coninck hier eten in desen couden hof?’ Ende als die coninck was gheseten ende die biscoppen ende die ander princen ende huysghesins des conincs elcke na sijnre waerden ende verbeyden die spijse, tehant ghinck wech dat ys ende die snee ende daerna quam een somer hetten ende die sonne scheen harde warm ende uut der aerden wies groen gras ende alle die blomen bloeyden in wonderlicke scoenheit. Uut elcken boemb wiessen telghen ende groen bladen ende rijppe vruchten die men rechtevoert eten mocht. Ende die wijngaerden bloeyden ende gaven soeten roeck ende hadden som rijpe druven ende die voghelen songhen blijdelicken, van welcken sanghe sij alle verblijden die daer saten. Ende het was daer so warm dat sommighe deden haer dubbelde cleder uut ende sommighe ghinghen [240v] onder den scheem van den boemen. Die dienres brochten ter tafelen menigherhande veelheit der spijsen. Die coninck verblijde hem ende alle die daer aten in den hove die dat wonder saghen. Ende ten laetsten, als die werscap ghedaen was, ende men opstont van der tafel, so verloes men alle die dienres ende der voghelen sanck, der bomen, vruchten ende gras, bloeyende cruyt uut der aerden, ende vroes weder alst tevoren dede. Ende elck haestede hem te vuer waert.
Daerna so badt die biscop Aelbrecht den coninck dat hij den predicaren sijn broeders woude vercrijghen een hoeftstede binnen Uutrecht een cloester op te timmeren van der predicaer oerden ende dat hij daer sijn aelmissen daertoe gheven wouden. Die coninck die consenteerde sijn bede. Die coninck toech daernae tot Uutrecht, daer hem die biscop Otte, sijn oem van Hollant, mitten prelaten ende borgheren seer vriendelicken ende hoechlicken ontޮghen. Ende hij is gheworden burgher tot Uutrecht. Ende doe cofte hij enen breden slechten camp, daer niement teghen en seyde, ende gaf die den broederen in rechter aelmissen een cloester op te tymmeren ende daertoe een somme gouts mede te timmeren.
Die coninck gaf oeck op die tijt der kercken vrijheit ende previlegien. Ende oeck gaf hija die stadt [241r]b van Uutrecht vrijheit ende previlegien, als bescreven staet hiervoer van den biscop Otto van Hollant.

In die tijden zo was een meester te Keulen en heette Albertus Magnus van Regensburg en was een bisschop in de prediker orde en was een groot meester in de nigromantie, mar meer in filosofie en allermeest in theologie.
Die bad de koning ootmoedig dat hij met hem eten wilde op de hoge Driekoningendag. De koning was in hoop dat hij wat wonderlijks van hem [240r] zien zou en wilde het graag doen. En toen de hoogmis uit was zo ging de bisschop uit zijn studiekamer en ontving de koning met zijn hele gezin zeer vriendelijk. En hij leidde de koning ui een zaal in een hof of boomgaard waar bomen stonden van wonderlijke schoonheid. En daar waren dienaars en daar was alle ding bereid dat tot een maaltijd behoefde. En in die tijden zo was het een harden winter en de aarde was op die tijd geheel bedekt met sneeuw. En het gezin van de koning sprak onderling; ‘Zal de koning hier eten in deze koude hof? ‘En toen de koning was gezeten en de bisschoppen en de andere prinsen en huisgezin van de koning elk naar zijn waarde en wachtten op de spijs, gelijkging weg dat ijs en de sneeuw en daarna kwam zomerse hitte en de zon scheen erg warm en uit de aarde groeide groen gras en alle bloemen bloeiden in wonderlijke schoonheid. Uit elke bloem groeiden twijgen en groene bladeren en rijpe vruchten die men gelijk eten mocht. En de wijngaarden bloeiden en gaven zoete geur en hadden soms rijpe druiven en de vogels zongen blijde en van die zang verblijdden ze allen die daar zaten. En het was daar zo warm dat sommigen deden hun dubbele kleren uit en sommigen gingen [240v] onder het scherm van den bomen. De dienaars brachten ter tafel menigerhande hoeveelheid van spijzen. De koning verblijdde zich en allen die daar aten in de hof die dat wonder zagen. En tenslotte toen die gastmaaltijd gedan was en men opstond van de tafel zo verloor men alle dienaars en het gezang der vogels, de bomen, vruchten en gras, bloeiend kruid uit de aarde en het vroor weer zoals het tevoren deed. En elk haastte zich ter vuur waart.

Daarna zo bad bisschop Albertus de koning dat hij de predikers, zijn broeders, wilde verkrijgen een hofstad binnen Utrecht een klooster op te timmeren van der predikanten orde en dat hij daartoe zijn aalmoezen geven wilde. De koning die stemde toe zijn bede. De koning trok daarna tot Utrecht waar hem bisschop Otto van Holland, zijn oom, met de prelaten en burgers zeer vriendelijk en hoog ontvingen. En hij is geworden burger te Utrecht. En toen kocht hij een breed vlak veld waar niemand wat tegen zei en gaf die de broeders in rechte aalmoes een klooster daarop te timmeren en daartoe een som goud mee te timmeren.
Die koning gaf ook op die tijd de kerk vrijheid en privilegies. En ook gaf hij de stad [241r] van Utrecht vrijheid en privilegies zoals beschreven staat hiervoor van bisschop Otto van Holland.

Daernae toech die coninck in sijn graefscap in Hollant, daer hij mit groter eeren ende waerdicheit ontfanghen wort. Ende hij dede in den Haghe timmeren een coninclick palays, daer hij van hoghen saken des rijcks te rechte sat. Die stadtluden ende die borchsaten die gaven goetwillichlick den coninck tyns ende brochten in des keysers camer, sodat sijn camer overvloedich rijck wert ende groot van scadt wort.
In desen tijden so vernam graef Jan van Henegouwen, die coninck Willems suster te wijve hadde, hoe dat sijn swagher Roemsch coninc ghecoren was, so toech hij mit sijn wijf, coninck Willems suster, in Hollant totten coninck ende was daer een wijl bij, daer hij mit groter waerdicheit ontfanghen wort. Als dit graef Gwijdo of Ghij van Vlaenderen ende Margriet of Swerte Griet also ghenoemt, sijn moeder, die graeޮne van Vlaenderen, vernam, so toech graef Ghy mit veel volcksc in Henegouwen ende wan Henegouwen al tesamen, sloten ende castelen het meeste deel. Ende meende graef Jan van Henegouwen sijnen outsten broeder also uut Henegouwen te houden.
Coninck Willem die was ghetoghen in Brabant bij sijnen oem den hartoech van Brabant. Doe [241v] dese Roemsche coninck Willem in Brabant lach, so quam hem die boetscap, dat die graeޮne van Vlaenderen ontboet alle die heeren die sij mocht, als graef Ghy, hoer soen, graef Tybout van Ghysen ende Wolfert, den grave van Bronio, ende veel ander heeren, ende gaf hem soudie omdat sij Zeelant winnen mochten. Daer rieden hoer die heeren dat sij den coninck ontbode of hij Zeelant woude ontfanghen hoer te leen. Als dit die coninck hoerde ende hem dieboetscap quam, so seyde hij:’DԄat en waer gheen recht, daer ice nu heer bin, dat ick knecht soude worden. Wan Hollant ende Zeelant die sijn vrij, ende Vlaenderen dat hout men van den keyser te leen. Soude ic dan van myn vrijgoet leengoet maken, ende dat men te leengoet houtf vrijmaken? Dat en mach niet wesen. Die grae’ne doet anders dat sij wil.’ Als Swarte Griet, graeޮne van Vlaenderen, dit hoerde, so wort sij toernich ende ontboet graef Ghij van Vlaenderen horen soen dat hij haestelicken te scepen ghinck mit sijn volck ende toech ina Walcheren.
Die coninck lach tot Antwerpen bij sijnen oem, den hartoech van Brabant, ende screef eenen brief an sijnen broeder, Florijs den drossaet, dat hij haestelick volc mit hem name ende toech in Walgeren te Westcappel ende bliven daer stille legghen in die [242r] duynen, totdat die ander opsceepten ende opt lant waren. Als Florijs te Westcappel quam, so sach hij dat Vlaemsche heer incomen ende hij verbeide totdat die ander opt lant waren. Daer tradt dese Florijs totten Vlaminghen in mit enen stouten moede mitten Selanders. Daer rees die meesten strijt die ye tevoren ghesien was in Zeelant of in Vlaenderen, daer hem die Vlaminghen alte vromelicken weerden, mer het en vorderde hem niet, want sij verloren den strijt, also dat sij also onsedelick te scepe liepen ende soseer haesteden, datter bij der lM verdrencte. Ende daer worter so veel dootgheslaghen, dat sij ten eynckel toe int bloet stonden, ende vochten so, datter wel lM dootgheslaghen, also men over raemde. Ende daer werter bij die lM ghevanghen. Ende graef Ghij wert daer ghevanghen ende hij was ghescoten in sijn dye, dae hij nye an en ghenas. Dit ghesciede int jaer ons Heren m iiC ende liii op Sinte-Maertijnsdach Translacio. Ende oeck worter ghevanghen Willem van Dampier, Margrieten joncsten soen, ende die graef van Ghijsen ende die graef van Bernio. Alle dese lM ghevanghen, heeren ende knechten, worden al moedernaect ontcleet, al tesamen ghebonden bij coppelen ende mit roeden ghedreven als men scapen doet. Daer plocten die Vlaminghen [242v] groen erweten uuten velde daer sij hoer scamelheit mede bedecten ende oeck die sij mede aten.
Aldus worden die Vlaminghen ghejaecht ende gheghesel ende after tlant ghedreven xiiii daghen lanck.
Als dit coninck Willem verhoerde, so quam hij in Zeelant tot Arremuyen. Ende daer quam Florijs, sijn broeder, mit die ghevanghen. Als dieb Vlaminghen den coninck saghen, so vielen sij hem te voeten ende baden hem grote ghenade. Daer hadde hij medelijden mit die arme ghemeente ende dede se mit scepen al naect oversenden in Vlaenderen. Mer graef Ghijc mit die ander heren die bleven ghevanghen ende in Hollant ghebrocht. Ende graef Ghij was ghewont in sijnd voet, daer hij nye an en ghenas. Ende hij lach ghevanghen een jaer ende vi weecken op dat huys te Waterinck.

Daarna trok de koning in zijn graafschap in Holland waar hij met grote eer en waardigheid ontvangen werd. En hij liet in Den Haag timmeren een koninklijk palei waar hij van hoge zaken van het rijk te rechte zat. De stadslieden en de burgers die gaven goedwillig de koning de accijns en brachten het in de kamer van de keizer zodat zijn kamer overvloedig rijk werd en groot van schat.
In deze tijden zo vernam graaf Jan van Henegouwen, die de zuster van koning Willems tot wijf had, hoe dat zijn zwager Roomse koning gekozen was en zo trok hij met zijn wijf, koning Willems zuster, in Holland tot de koning en was daar een tijdje bij waar hij met grote waar hij met grote waardigheid ontvangen werd. Toen dit graaf Gewijde of Ghij van Vlaanderen en Margriet of Zwarte Griet alzo genoemd, zijn moeder de gravin van Vlaanderen, vernam zo trok graaf Gewijde met veel volk ii Henegouwen en won Henegouwen al tezamen, burchten en kastelen het grootste deel. En meende graaf Jan van Henegouwen, zijn oudste broeder, alzo uit Henegouwen te houden.
Koning Willem die was getrokken in Brabant bij zijn oom de hertog van Brabant. Toen [241v] deze Roomse koning Willem in Brabant lag zo kwam hem de boodschap dat de gravin van Vlaanderen ontbood alle heren die ze mocht, als graaf Gewijde, haar zoon, graaf Tybout van Ghijsen en Wolfert, de graaf van Bernio, en veel andere heren en gaf hun soldij omdat ze Zeeland winnen mochten. Daar raadden haar heren aan dat ze de koning ontbood of hij Zeeland wilde van haar wilde ontvangen te leen. Toen dit de koning hoorde en hem die boodschap kwam zo zei hij: ‘Dat is geen recht, daar ik nu heer ben dat ik knecht zou worden. Want Holland en Zeeland die zijn vrij en Vlaanderen dat houdt men van de keizer te leen. Zou ik dan van mijn vrije goed leengoed make, en dat men te leengoed houdt vrijmaken? Dat mag niet zijn. Die gravin doet anders dat ze wil.’ Toen Zwarte Griet, gravin van Vlaanderen, dit hoorde zo werd ze toornig en ontbood graaf Gewijde van Vlaanderen, haar zoon, dat hij haastig te scheep ging met zijn volk en trok in Walcheren.
De koning lach te Antwerpen bij zijn oom de hertog van Brabant en schreef een brief aan zijn broeder, Floris de drost, dat hij haastig volk met hem name en trok in Walcheren naar Westkapelle en daar stil blijven liggen in de [242r] duinen totdat de anderen uit de schepen op het land waren. Toen Floris te Westkapelle kwam zo zag hij dat Vlaamse leger binnen komen en hij wachtte totdat die anderen op het land waren. Daar trad deze Floris tot de Vlamingen in met een dapper gemoed met de Zeelanders. Daar rees de grootste strijd die ooit tevoren gezien was in Zeeland of in Vlaanderen waar zich de Vlamingen al te dapper verweerden, maar het vorderde hem niet want ze verloren de strijd, alzo dat ze alzo onzedig te scheep liepen en zich zo zeer haastten dat er bij de 50 00 verdronkene. En daar werden er zoveel doodgeslagen zodat ze tot de enkels in het bloed stonden en vochten zodat er wel 50 000 doodgeslagen werden, alzo men raamde. En daar werden er bij de 50 000 gevangen. En graaf Gewijde werd daar gevangen en hij in zijn dij geschoten waar hij niet van genas. Dit geschiedde in het jaar ons Heren 1253 op Sint-Maartens dag verheffing (4 juli) Willem van Dampier, Margrieten, jongste zoon, en de graaf van Ghijsen en de graaf van Bernio. Al deze 50 00 gevangenen, heren en knechten, werden allen poedelnaakt ontkleedt, allen tezamen gebonden bij koppels en met roeden gedreven zoals men schapen doet. Daar plukten de Vlamingen [242v] groen erwten uit het veld waarmee ze hun schamelheid bedekten en ook die ze mede aten.
Aldus werden de Vlamingen gejaagd en gegeseld en achter het land gedreven 14 dagen lang.
Toen dit koning Willem hoorde zo kwam hij in Zeeland tot Arnemuiden. En daar kwam Floris, zijn broeder, met die gevangenen. Toen de Vlamingen de koning zagen zo vielen ze hem te voeten en baden hem grote genade. Daar
had hij medelijden met die arme gemeente en liet ze met schepen geheel naakt overzenden in Vlaanderen. Maar graaf Gewijde met de ander heren die bleven gevangen en in Holland gebracht. En graaf Gewijde was gewond aan zijn voet waar hij niet van genas. En hij lag gevangen een jaar en 6 weken op dat huis te Wateringen.

Als Griet, graeޮne van Vlaenderen, vernam hoe dattet mit hoer volck in Zeelant vergaen was, so dochte sij altoes om wraeck. Omdat graef Jan van Henegouwen, die coninck Willems suster tot enen wijf hadde ende Henegouwen hem ancomen soude na hoer doot, want hij den outsten zoen was, ende omdat sij dat Hollantsche gheslach seer hattede, so ontboet sij den grave van Namen ende was gheheten graef Carel, woude hij comen [243r] tot haer, sij soude Henegouwen opdraghen ewelick ende erffelick hem ende sijn nacomelinghen. Als dit die grave van Namen vernam, so was hij herde blijde ende ontޮck Henegouwen van der graeޮne. Daer toech sij mit hem in Henegouwen ende deden hulden in allen steden over een gherecht lantsheer. Hoert hier die grote valscheit van der graeޮne, die om niet ende uut quader boesheit hoer eyghen soen, die nochtans die outste was, woude onterven. Dit claechde graef Jan Alijt, sijn wijf, hoe hij om haer broeders wille so ontervet moste wesen. Daer toech vrou Alijt in Hollant tot coninck Willem, horen broeder, ende claechde hoeren noet. Daer screef den coninc enen brief an graef Karel van Namen, dat hija hem van Henegouwen niet en onderwonde, hij soudet hem seer dancken. Die graef van Namen die screef hem weder dat hij om sijn danck niet en gave, mer mocht hij hem uuten water crijghen opt velt, hij en begheerde anders niet dan opt velt teghen hem te strijden. Als coninck Willem dit hoerde, sob screef hij hem weder dat hij toghe totc Ascha op der heyden ende dat hij hem verwachten soude. Hij soude als goet man van trouwen daer tot hem comen, wantet daer wel uut den water is. Ende wie daer eerst is, die sel den an[243v]deren drie daghen verwachten. Als dit die grave van Namen hoerde, so ontboetd hij alle dat volck dat hij verleesten mochte ende screef voert an Lodewijck, den coninck van Vranckrijck, sijnen broeder, dat hij hem te hulpe quame. Die coninck screef hem weder dat hij hem teghen den Roemschen coninck niet hebben en woude dan alle vrienscap. Als die grave van Name dese antwoerde hoerde, so claechde hij dat die grae’ne, die hem wel troeste ende seide: ‘En hebt gheen sorch, meendij dat hij so koen of so stout sal wesen dat hij so verre uut sijnen lande trecken sel ende comen onder sijn vianden? Neen hij niet, ghij sout hier vii jaer legghen eer hij u hier versoken soude. Scrijft hem weder als ghij hier siet ende verwacht hem sijnre toecoemst.’ Als dit coninck Willem vernam, so toech hij mit groter macht van volck doer Brabant ende quam tot Ascha op der heyden. Doe graef Karel coninck Willem vernam, so brack hij haestelicken op ende toech binnen Valencijn. Doe dat coninck Willem sach, volchde hij hem nae ende reet doer Adinghen, daer hij herde eerlicken ontfanghen wert. Ende vandaer toech hij voer Valecijn, daer hij sijn tenten nedere sloech ende belach die stede so starck, dat die graef van Namen hem niet en [244r] vermat die stede te houden ende toech in der nacht uut an die ander sijde van der stede, sodat hij ontquam. Ende der morghens wort die stede op te gheven, behouden hoer lijf ende hoer goet.
Doe dit die graeޮne van Vlaenderen vernam, so wort sij seer drovich ende seinde boden an den coninck dat sij in ghenadenf woude gaen. Ende sij woude doen dat hij hoer hiete doen. Daer ontޮc se die coninck tot sijnre vrienscap, mer sij most graef Jan horen soen Henegouwen weder opgheven. Doe wort graef Jan ontfanghen ende ghehult over een recht lantsheer.
Dese coninck Willem die verbeterde seer die stede van Delf ende gaf die sijn eerste hanvesten.
Die paus Innocencius verblide hem seer in des conincks voerspoedicheit. Ende hij begheerde dat hij comen woude te Romen ende versoecken die heylighe apostelen ende den stoel van Romen ende ontfanghen die overste benedixcie ende die keyserlicke croen. Die coninck reet heymelicka mit xii paerden te Romen als een pelgrim ende vernamb harde wijselicken die staet van Ytalien ende quam al reymelick bij den paus in der stadt van Veneetgen, daer hem die paus mit groter hertelicker vrienscap ontޮck ende hielten bij hem een tijt mit vrientliker ghesel[244v]scap. Ende die paus gaf om des conincs bede wille den abten van Egmonde te draghen ornamenten als een biscop, mit meer ander previlegien.

Toen Griet, gravin van Vlaanderen, vernam hoe dat het met haar volk in Zeeland vergaan was zo dacht ze altijd om wraak. Omdat graaf Jan van Henegouwen, koning Willems zuster tot een wijf had en Henegouwen hem aankomen zou na haar dood want hij was de oudste zoon en omdat ze het Hollandse geslacht zeer haatte, zo ontbood ze de graaf van Namen en was geheten graaf Karel, wilde hij komen [243r] tot haar zij zou Henegouwen opdragen eeuwig en erfelijk hem en zijn nakomelingen. Toen dit die graaf van Namen vernam zo was hij erg blijde en ontving Henegouwen van de gravin. Daar trok ze met hem in Henegouwen en deden hulde in alle steden voor een gerechte landsheer. Hoort hier die grote valsheid van de gravin die om niet en uit kwade boosheid haar eigen zoon, die nochtans de oudste was, wilde onterven. Dit klaagde graaf Jan aan Aleid, zijn wijf, hoe hij vanwege haar broeder zo onterfd moest wezen. Daar trok vrouw Aleid in Holland tot koning Willem, haar broeder, en klaagde haar nood. Daar schreef de koning een brief aan graaf Karel van Namen, dat hij zich van Henegouwen niet onderwond, hij zou het hem zeer bedanken. De graaf van Namen die schreef hem weer dat hij om zijn dank niet gaf, maar mocht hij zich uit het water krijgen op het veld, hij begeerde niets anders dan op het veld tegen hem te strijden. Toen koning Willem dit hoorde, zo schreef hij hem weer dat hij trok tot Asse op de heide en dat hij hem opwachten zou. Hij zou als een goed man van trouw daar tot hem komen, want het was daar wel uit het water. En wie daar de eerst is die zal op de andere [243v] drie dagen wachten. Toen dit die graaf van Namen hoorde zo ontbood hij al het volk dat hij krijgen kon en schreef voort aan Lodewijk, de koning van Frankrijk, zijn broeder, dat hij hem te hulp kwam. De koning schreef hem weer dat hij zich tegen de Roomse koning niet hebben wilde dan alle vriendschap. Toen de graaf van Namen dit antwoord hoorde zo klaagde hij dat die gravin die hem goed troostte en zei: ‘En hebt geen zorg, meen je dat hij zo koen of zo dapper zal wezen dat hij zo ver uit zijn land trekken zal en komen onder zijn vijanden? Neen hij niet, ge zou hier 7 jaar liggen eer hij u hier verzoeken zou. Schrijft hem weer als gij hier ziet en wacht op zijn komst. ‘Toen dit koning Willem vernam zo trok hij met grote macht van volk door Brabant en kwam tot Asse op de heide. Toen graaf Karel koning Willem vernam zo brak hij haastig op n trok binnen Valenciennes. Toen dat koning Willem zag volgde hij hem na en reed door Adinghen waar hij erg fatsoenlijk ontvangen werd. En vandaar trok hij voer Valenciennes waar hij zijn tenten neer sloeg en belegerde die stad zo sterk dat die graaf van Namen zich niet en [244r] vermat die stad te houden en trok in de nacht uit aan de andere zijde van de stad zodat hij ontkwam. En ճ morgens werd de stad opgegeven, behouden hun lijf en hun goed.
Toen dit die gravin van Vlaanderen vernam, zo werd ze zeer droevig en zond boden aan de koning dat zij in genade wilde gaan. En zij wilde doen dat hij haar zei te doen. Daar ontving haar de koning tot zijn vriendschap, maar ze moest graaf Jan, haar zoon, Henegouwen weer opgeven. Toen werd graaf Jan ontvangen en gehuldigd voor een rechte landsheer.
Deze koning Willem die verbeterde zeer die stad Delft en gaf die zijn eerste handvesten.
De paus Innocentius verblijdde zich zeer in de voorspoed van de koning. En hij begeerde dat hij komen wilde te Rome en bezoeken de heilige apostels en de stoel van Rome en ontvangen die overste zegening en de keizerlijke kroon. De koning reed heimelijk met 12 paarden te Rome als een pelgrim en vernam erg wijs de staat van Italië en kwam al heimelijk bij de paus in de stad Venetië waar hem de paus met grote hartelijke vriendschap ontving en hield hem bij hem een tijdje met vriendelijk gezelschap. [244v]. En de paus gaf vanwege de bede van de koning de abten van Egmond te dragen ornamenten als een bisschop, met meer andere privilegies.

Daernae overdroech den coninck mitten paus dat hij weder int Nederlant trecken soude ende bestellenc sijn landen ende sijn dinghen ende comen dan mit groter solempniteit te Romen ende ontfanghen die benedictie ende die keyserlicke croen.
Ende nam mit vrienscap oerloef aen den paus ende toech heymelick uut Ytalien dattet die Lombaerden niet en wisten ende quam int hoghe Almangen, daer hij mit alten groten eer ende waerdicheit ontfanghen wert van allen princen ende steden.
Ende al wertet hem gheopent ende overghelevert mit alle cleynoden die een keyser toebehoeren ende reliquien ende heylichdom.
Als die coninck alle dinghen in Almangen wel hadde beset, ende hij hem bereyde weder te trecken in Ytalien ende voert te Romen om die benedixcie ende die keyserlicke croen te ontfanghen, so begonnen die Vriesen te verwoeden ende te vechten nae hoer oude ghewoente. Die conick die niet en woude enighe strijt of werringhe achter rugghe laten ende woude die onghehoersaem Vriesen eerst bedwinghen eer hij op in Ytalien toech ende quam haestelick tot Uutrecht. [245r]
Corts daernae so toech die coninck mit heercracht in Vrieslant ende verwan die Vriesen die hem altoes onghehoersaem waren. Ende dede timmeren een casteel bij Alcmaer dat Thoremborch hiet tot horen ewighen toren.
Corts daernae in den wintere so begonden hem die Vriesen weder te verheffen teghen Hollant, ende die coninck toech weder op mit alten groten heervaert weder op die Vriesen in enen harden winter, dat Vrieslant so hart bevroren was. Daer toech hij mit sijn volck binnen Alcmaer ende vandaer te Vronen al over dat ys om dien seghe te crijghen als hij voren hadde ghehadt. Mer die leste sake en gheschiede niet als die eerste, wan Willem, heer van Brederode, die een hoeftman ghemaect was van der eender helft van der bataelge, die vacht teghen die Drechters, die hij verwan. Die coninc sat op sijn paert ende berechte die ander bataelge ende socht enen sekeren wech tot Hoechhoutwoude. Ende als die coninck voert reet, so reet hij doer dat ijs mit sijn paert, sodat hij nederstortede. Daer quamen drie of vier Vriesen uut een rietlaghe ende sloghen den conick dat hij versmoerde in sijn helm. Daer quamen som ander Vriesen ende seiden:’DԄit moet een edel [245v] man weesen.ՠDoe quam daer een out man, een Vries die den conick kende, seyde: Ilacy, wat heb dij ghedaen? Ghij hebt den coninc verslaghen!’ Daer namen sij hem haestelicken ende droghen in een out Vriesen huys ende hebben daer heymelick begraven. Mer dit was een wonderlick dinck dattet volck horen heer so verre lieten voer rijden alleen, dat hij gheslaghen ende begraven was eer sij daer toe quamen. In desen strijt worden so veel Hollanders verslaghen, dat die van Delf mit die van Alcmaer niet dan v levende mannen of thuys en quamen mit hoer bannier. Ende die van Dordrecht en brochten haer bannier niet uut den strijde ende daer en quammer niet meer dan drie levende mannen of thuus. Ende dit ghesciede op die octaef van Sinte-Agniet int jaer ons Heren m iiC ende lv, op die vijftea kalende van februarius.
Dese coninck Willem was xxi jaer grave van Hollant. Ende in die xxi jaren was hij omtrent viii jaer Roemsche coninck. Ende doe wort volbrocht die prophecie die Sibbilla langhe tijt tevoren hadde gheseit, dat Willem, een Roemscheb coninck, soude van den Vriesen dootgheslaghen werden.

In denselven jaer van lv so stichdede joncfrou Rijchaerde, des voerscreven conins suster, een [246r] nonnecloester in Hollant in oߡet hoers broeders ziel in haer vaders uuthof. Ende dede daer setten nonnen van der premonstreyt dat Conincsvelt hiet, ende mede tot hoer selfs ghedeinckenisse, dat sij oeck goede ende volbracht.
Int jaer M iiC ende lvi so starf die hoechwaerdighe vrouwe Elijzabeth, die Roemsche coninckinne, ende wert begraven tot Middelburch int cloester van Premonstreyt.

Daarna kwam de koning met de paus overeen dat hij weer in Nederland trekken zou en bestellen zijn landen en zijn dingen en dan komen met grote staatsie te Rome en ontvangen die zegening en de keizerlijke kroon.
En nam met vriendschap verlof aan de paus en trok heimelijk uit Italië zodat die van Lombardije het niet wisten en kwam in het hoge Allemagne waar hij met al te grote eer en waardigheid ontvangen werd van alle prinsen en steden.
En alles werd hem geopend en overgeleverd met alle kleinoden die een keizer toebehoren en relikwieën en heiligdom.
Toen de koning alle dingen in Allemagne goed had bezet en hij zich bereidde weer te trekken in Italië en voort te Rome om de zegening en de keizerlijke kroon te ontvangen zo begonnen die Friezen te razen en te vechten naar hun oude gewoonte. De koning die niet wilde enige strijd of verwarring achter de rug te laten wilde eerst die ongehoorzame Friezen eerst bedwingen eer hij op in Italië trok en kwam haastig naar Utrecht. [245r]
Kort daarna ze trok de koning met legermacht in Friesland en overwon de Friezen die hem altijd ongehoorzaam waren. En liet timmeren een kasteel bij Alkmaar dat Torenburg heette tot hun eeuwige toorn.
Kort daarna in de winter zo begonnen zich de Friezen weer te verheffen tegen Holland en de koning trok weer op met alten grote legermacht weer op de Friezen in een harde winter zodat Friesland zo hard bevroren was. Daar trok hij met zijn volk binnen Alkmaar en vandaar te Vronen al over dat ijs om die zege te krijgen zoals hij voor had gehad. Maar die laatste zaak geschiedde niet als die eerste, want Willem, heer van Brederode, die een hoofdman gemaakt was van de ene helft van het bataljon die vocht tegen de Drechtelanders die hij overwon. De koning zat op zijn paard en berechte het andere bataljon en zocht een zekere weg tot Hoogwoud. En toen de koning voord reed zo reed hij door dat ijs met zijn paard zodat hij neerstortte. Daar kwamen drie of vier Friezen uit een riet laag en sloegen de koning zodat hij versmoorde in zijn helm. Daar kwamen sommige andere Friezen en zeiden: ‘Dit moet een edel [245v] man wezen.’ Toen kwam daar een oude man, een Fries die de koning kende en zei: ‘Helaas, wat heb je gedaan? Gij hebt de koning verslagen! ‘Daar namen zij hem haastig en droegen hem in oud Friezen huis en hebben hem daar heimelijk begraven. Maar dit was een wonderlijk ding dat het volk hun heer zo ver voor liet rijden alleen zodat hij geslagen en begraven was eer ze daartoe kwamen. In deze strijd worden zoveel Hollanders verslagen zodat die van Delf met die van Alkmaar niet dan 5 levende mannen thuiskwamen met hun banier. En die van Dordrecht brachten hun banier niet uit de strijd en daar kwamen er niet meer dan drie leven mannen van thuis. En dit geschiedde op de octaaf van Sint-Agnes in het jaar ons Heren 1255 op de 5de dag van februari.
Deze koning Willem was 21 jaar graaf van Holland. En in die 21 jaren was hij omtrent 8 jaar Roomse koning. En toen werd volbracht de profetie die Sibille lange tijd daarvoor gezegd had, dat Willem, een Roomse koning, van de Friezen zou doodgeslagen worden.

In hetzelfde jaar 1255 zo stichtte jonkvrouw Rijchaerde, de zuster van de koning, een [246r] nonnenklooster in Holland als aflaat van haar broeders ziel in haar vaders uithof. En liet daar zetten nonnen van der Premonstreit dat Koningsveld heette en mede tot haar eigen gedachtenis dat ze ook goed volbracht.
In het jaar 1256 zo stierf die hoogwaardige vrouwe Elizabeth, de roomse koningin, en werd begraven te Middelburg in het klooster van Premonstreit.

Dit is Goesen van Aemstel, ende was xxxviite biscop van Uutrecht, ende hij regneerde een jaer.
Goeswijn van Aemstel, proest van Sinte-Jan, was die xxxviite biscop van Uutrecht een jaer lanck. Ende dit was in coninck Willems tijde intc xvste jaer van sijnre regnacien, int jaer [246v] ons Heren m iic ende xlix. Dese biscop Goeswijn was een simpel man die niet veel besorcht en was om der kercken saken, al was hij ghecoren, waerom dat heel bisdom in corten tijden seer te broken was ende verneert, dat bij biscop Otten tijden seer verheven was.
Die staten van den sticht die den oerbaer van den sticht gharen saghen, versamende een capittel, opdat sij ghemeen sprake hebben mochten van den oerbaer des bisdoems. Ende tot desen capittel so quam die Roemsche coninck Willem ende Petrus Capucius, die cardinael, ende Coenrardus, die aertsbiscop van Coelen.
Ende in deser heren teghenwoerdicheit so gaf biscop Goesen over dat bisdom in handen des conincs ende cardinaels. Ende om bede wille des biscops van Coelen so wort biscop ghemaect Heynric van Vyanden ende in den stoel gheset ende die coninck gaf hem dat waerlike recht. [247r]

Heinricus van Vyanden, was xxxviiite biscob van Uutrecht, ende hij regneerde xvii jaer lanck.a
an. Heynricus van Vyanden, doemproest van Coelen, wort die xxxviiite biscop van Uutrecht xvii jaer lanck. Dese
biscop was een hoechgheboren man, ghestadich ende groetmoedich. Hij was altoes sorchvoudich hoe hij der
heyligher kercken saken verhoghen mocht ende verbeteren. Ende mede dat waerlicke recht pijnde hij hem
mit groeter duecht te berechten. Dese biscop hadde grote victori over sijn vianden. Ende van den ghevanghen ende van den rove van Ghelre so wert hij so rijck, dat hij dede tymmeren dat casteel van Vreedelant theghens den aenloep des heeren van Aemstel ende der onghehoersamenb des stichs van Uutrecht. Int jaer ons Heeren m iic ende lxvii, op die anderde nonas in junio, so starf dese eersaem vrome biscop ende hij wert mit groter waerdicheit begraven in die doemkerck tot Uutrecht, die hij den eersten steen of leyde doe men se van nyeus vertymmerde. Ende hij sette oeck eerst een versaminghe van xii cononicken tot Steenwijck.
Int jaer ons Heren m iic ende lx so scoerde een berch in Borgoengen endec scoerde in een valleye, sodat daer onder versmoerden bij vm mannen of menschen. God ontferm alle ghelovighe zielen. [247v]

Dit is Gozewijn van Amstel, en was de 37ste bisschop van Utrecht en hij regeerde een jaar.

Gozewijn van Amstel, proost van Sint-Jan, was de 37ste bisschop van Utrecht een jaar lang. En dit was in koning Willems tijd in het 15de jaar van zijn regering in het jaar [246v] ons Heren 1249. Deze bisschop Gozewijn was een eenvoudig man die niet veel bezorgd en was om de zaken van de kerk, al was hij gekozen, waarom dat hele bisdom in korte tijd zeer gebroken en vernederd was dat bij bisschop Otto tijden zeer verheven was.
De staten van het sticht die het oorbaar van het sticht graag zagen verzamelden een kapittel opdat ze algemene woorden hebben mochten van het oorbaar van het bisdom. En tot dit kapittel zo kwam de Roomse koning Willem en Petrus Capucius, de kardinaal, en Koenraad, die aartsbisschop van Keulen.
En in de tegenwoordigheid van deze heren zo gaf bisschop Gozewijn over dat bisdom in handen der koning en kardinaal. En vanwege bede van de bisschop van Keulen zo werd bisschop gemaakt Hendrik van Vianen en in de stoel gezet en de koning gaf hem dat wereldlijke recht. [247r]

Hendrik van Vianen was de 38ste bisschop van Utrecht en hij regeerde 17 jaar lang.
Hendrik van Vianen, domproost van Keulen, werd de 38ste bisschop van Utrecht 7 jaar lang. Deze bisschop was een hoog geboren man, gestadig en grootmoedig. Hij was altijd zorgvuldig hoe hij de zaken der heilige kerk verhogen mocht en verbeteren. En mede dat wereldlijke recht pijnigde hij hem met grote deugd te berechten. Deze bisschop had grote victorie over zijn vijanden. En van de gevangenen en van de roof van Gelre zo werd hij rijk zodat hij liet timmeren dat kasteel van Vreeland tegen de aanloop van de heren van Amstel en de ongehoorzamen van het sticht van Utrecht.
In het jaar ons Heren 1267 op de 2de dag van juni zo stierf deze eerzame vrome bisschop en hij werd met grote waardigheid begraven in de domkerk te Utrecht, waarvan hij de eerste steen legde toen men het opnieuw timmerde. En hij zette ook een eerste verzameling van 12 kanunniken te Steenwijk.
In het jaar ons Heren 1260 zo scheurde een berg in Bourgondië en scheurde in een vallei zodat daaronder versmoorden bij 500 mannen of mensen. God ontfermt alle gelovige zielen. [247v]

Dit is Beatrix, dochter van graaf Gewijde van Vlaanderen. [wapenschild] 1. Jan, graaf van Holland. 2. Dirk. 3. Floris. 4. Floris. 5. Willem. 6. Willem. 7. Otto. 8. Beatrix. 9. Elizabeth. 10. Machtelt. 11. Margriet.

Dit is Floris, coninc Willem zoen, ende was die ɡ graven van Hollant, xlii jaer lanc.
[248r] Florijs, die vijfte also ghenoemt, coninck Willems zoen, wort grave van Hollant – xlii jaer lanck. Ende dit was in biscob Heynricks van Uutrechs tijden, int vte jaer van sijnre regnacien, int jaer ons Heren m iic ende lv. Dese graef Florijs wart die xvte graef van Hollant. Ende hij hadde te wive Beatrijs, graef Ghyen dochter van Vlaenderen, daer hij an wan Jan, die wort grave van Hollant na den vader, Dirck, Florijs ende Florijs, Willem ende Willem, Otte, Beatrijs, Elizabeth, Machtelt ende Margriet. Ende noch een bastaert die Wit hiet, die den eersten heer van Haemsteen was. Dese graef Florijs was noch jonck doec die coninck verslaghen Vwort, want hij en was mer een half jaer out. Ende Florijs die drossaet, coninck Willems broeder ende des kints oem, die nam dit kint in sijnre hoeden ende wert voecht ghe[248v]maect bij den gansen landen. Ende hij berechte dat graefscap van Hollant ende van Zeelant seer wijselicken ende eerbaerlicken drie jaer lanck mit groten vrede ende hij gaf den Zeelanders bescreven koeren, daer sij noch Zeelant mede berechten. Daerna so sterf hij dese Florij die drossaet van een quetsinghe als voerscreven iis.
Hierna quam die hartoech van Brabant ende nam an die voechdie van den kinde, want hij des kints outoem was ende berechte die graefscap een wijltijts. Mer hij wort verdreven uut Hollant, omdat sijn ghesin dat volck van Hollant groot overdaet deden ende seer hart waren.
Daernae coren die Hollanders graef Otte van Ghelre, die een outoems soen was van den jonghen kinde van Hollant, dat hij voecht soude wesen van den jonghen kinde. Daertheghens coren die Zeelanders Alijt, graeޮne van Henegowen, dat hoer man des kijnts voecht soude wesen, ende sij nam dat kint in hoere hoede.
Ende doe hij wat out was, so dede sij hem ter scole gaen ende dede hem Duytscha, Walsch ende Latijn leeren. Doe ghevielt dat die heeren van Hollant dochte scande – wesen dat sij van enen wijf souden beheert wesen. Doe ontseiden sij graef Jan van Henegouwen. Ende [249r] graef Otte van Ghelre ende graef van Henegouwen vochten enen strijt op Voernentzee, daer die graef van Ghelre mit die Hollantsche heeren wonnen die strijt. Ende hijb wort mit cracht van den kinde ende vant lant van Hollant.
Als dese jonghe graef Florijs tot sijne jaren ghecomen was, so regierde hij doechdelicken ende wel. Int jaer ons Heeren m iic ende lxxvii so wort graef Florijs ridder gheslaghen van hartoech Jan van Brabant tot tsarthoghen Bos in een tornoy, des dinsdaghes na Dertienendach.
Doe graef Florijs ridders naem ontfanghen hadde, doe regierde hij sijn lant selver ende liet die grave van Ghelre weder tot sijne lande varen. Mer hij beval Florijs, sijnre moyen soen, Zeelant te bewaren, sodat dese heer Florijs mit heeren van Zeelant ende mit heer Aelbrecht van Voren dat lant in vreden hielt. Ende doe wort die strijt versoent die op Vernoutzee ghesciede om die voechdie van Hollant, als voerscreven is.

Dit is Floris, koning Willem zoon, en was de 15de graaf van Holland, 42 jaar lang.
[248r] Floris, de 5de alzo genoemd, koning Willems zoon, werd graaf van Holland 42 jaar lang. En dit was in bisschop Hendrik van Utrecht tijden in het 5de jaar van zijn regering in het jaar ons Heren 1255. Deze graaf Floris werd de 15de graaf van Holland. En hij had tot wijd Beatrix, de dochter van graaf Gewijde van Vlaanderen waar hij aan won Jan, die werd graaf van Holland na de vader, Dirk, Floris en Floris, Willem en Willem, Otto, Beatrix, Elizabeth, Machtelt en Margriet. En nog een bastaard die Wit heette die de eersten heer van Haamstede was. Deze graaf Floris was nog jong toen koning Willem verslagen werd want hij was maar een half jaar oud. En Floris di drost, koning Willems broeder en om van het kind, die nam dit kind in zijn hoeden en werd voogd gemaakt [248v]van het ganse land. En hij berechtte dat graafschap van Holland en van Zeeland zeer wijs en eerbaar drie jaar lang met groten vrede en hij gaf de Zeelanders beschreven keuren waarmee ze nog Zeeland berechten. Daarna zo stierf deze Floris de drost van een kwetsing zoals voorschreven is.
Hierna kwam de hertog van Brabant en nam aan de voogdij van het kind want hij was van het kind de oudoom en berechtte dat graafschap een tijdje. Maar hij werd verdreven uit Holland omdat zijn gezin dat volk van Holland grote overdaad deden en zeer hard waren.
Daarna kozen de Hollanders graaf Otto van Gelre, die een zoon was van een oudoom was van het jonge kind van Holland, dat hij voogd zou wezen van het jonge kind. Daartegen kozen de Zeelanders Aleid, gravin van Henegouwen, dat haar man de voogd van het kind zou wezen, en zij nam dat kind in haar hoede.
En toen hij wat oud was zo liet ze hem ter school gaan en liet hem Duits, Waals en Latijn leren. Toen gebeurde het dat de heren van Holland het schande dacht te wezen dat ze van een wijf beheerd zouden wezen. Toen ontzeiden ze graaf Jan van Henegouwen. En [249r] graaf Otto van Gelre en graaf van Hengouwen vochten een strijd op Vernoutzee waar de graaf van Gelre met die Hollandse heren wonnen die strijd. En werd met kracht voogd van het kind en van het land van Holland.
Toen deze jonge graaf Floris tot zijn jaren gekomen was zo regeerde hij deugdelijk en goed. In het jaar ons Heren 1277 zo werd graaf Floris ridder geslagen van hertog Jan van Brabant te Hertogenbosch in een toernooi de dinsdag na Driekoningen.
Toen graaf Floris ridder naam ontvangen had toen regeerde hij zijn land zelf en liet graaf van Gelre weer tot zijn land gaan. Maar hij beval Floris, de zoon van zijn tante, Zeeland te bewaren, zodat deze heer Floris met heren van Zeeland en met heer Albrecht van Voorne dat land in brede hield. En toen werd de strijd verzoend die op Vernoutzee (1) geschiedde om de voogdij van Holland, als voorschreven is.

Int jaer ons Heeren m iic ende lxxx, op Sinte-Willeboertsdach, so toech graef Florijs van Hollant mit een groot moghende heer van volck in Westvrieslant om sijn vader, coninck Willem, te wreken. Daer quam hij mit sijn volck binnen Alckmaer ende meenden des anderen daghes [249v] voert te varen. Daer quamen die Vriesen mit groter macht, doe graef Florijs buten Alcmaer was mit sijn volck. Ende die Vriesen die streden so fellicken op die Hollanders, sodat sij dat grote heer vluchtich maecken. Ende die Hollanders weecken overstier ende quamen bij Heylo beneden Alcmaer, ende hem wort ofgheslaghen vc mannen, naemlick heer Warmbout uut den Haghe, heer Allert sijn soen, heer Dirc van Rapherst, heer Gherijt sijn broeder, heer Gherijt van Haerlem, heer Jacob van Wassenaer, Barent uuter Haghe, heer Wouter die Vries, baelyuwe van Kermerlant, ende Gherijt van Haerlem. God ontferm hoer alre zielen. Mer doe die Hollanders soveel uutvercoren cempen verloren hadden ende sij den harden gheest voelden onder haer voeten, so setten sij hem stoutelicken ter weera ende versloghen omtrent viiic Vriesen.
Hiernae int jaer ons Heeren m iic ende lxxxii so versamende graef Florijs een machtich heer van volck ende toech in Westvrieslant tot Scellinchout ende street tyeghen die Vriesen, daer die Hollanders den strijt wonnen ende versloghen omtrent iiiim Vriesenb. Ende doe toech graef Florijs tot Hoechtwoude, daer die Vriesen quamen mit veel volcx ende streden teghen graef Florijs. Daer hem die heeren van Zeelant alte vromelicken [250r] in tyerden ende wonnen den strijt ende versloghen bet dan xxxviiim Vriesen. Ende daer wort ghevanghen een out Vries die wort sijn lijf ghegheven, omdat hij coninck Willem graf wijsde. Daer dede graef Florijs dat graf opdoen ende dede dat ghebeent uutnemen ende dedet scoen was sen ende in een scoen kist legghen ende voerdet tot Uutrecht, daer men dede seer costelick ende statelick des conincs uutvaert. Als dit ghedaen was, so voer hij vandaer mit groter costelicheit ende brocht sijn vaders ghebeente in Walcheren tot Middelburch, daer sijn uutvaert oeck seer statelick ghedaen wort, alst betaemde. Mer eer graef Florijs uut Vrieslant toech, so dede hij fonderen ende tymmeren een groet casteel tot Wydenesse, daer hij so langhe mit sijn volck lach totdattet casteel – ghemaect was, daer hij veel volcks op liet legghen ende toech tot Hollant waert.
Daernae quamen die Vriesen mit groter macht, doe graef Floris in Walgeren was, om dat casteel te bestormen, mer die vant casteel scoeten so over seer mit bossen, mit bant armborsten ende mit anderen cleynenc boghen, dat sij die Vriesen veel volcs ofscoten eer sij stormens wilden begheven.
Int jaer ons Heren m iic ende lxxxiiii, op den xiiii-den dach in december, so was alte grooten [250v] storm van winde. Ende daerof quam alten groten vloet van water, also dat Oestvrieslant inbrack ende daernae Westvrieslant. Ende doe brack voert in Kermerlant, Noerthollant, Suythollant ende Zeelant, sonder Walcheren ende Wolfertsdijc. Oeck brack een groot deel van Vlaenderen in, sodattet volck drencte sonder ghetal. God ontferm die sielen.
Doe Vrieslant aldus onder water lach, so toech heer Dirc van Brederode bij goetduncken des graven Florijs ende hij versaemde veel schepen ende roeyde in Vrieslant ende verghijselde al tlant. Want nyemant den anderen te hulpe comen en mocht, overmits den water ende wan also dat alinghe lant sonder strijden ende toech weder tot graef Florijs.
Daernae, doe die wateren ghevallen waren ende men die wech bouwen mocht, doe quamen die Vriesen op Hollant te schaden ende vinghen ende sloghen sommighe poerters van Alcmaer. Daer toech graef Florijs mit veel volcs tot Meenblieck ende verwachten die Vriesen, daer hij een groot casteel dede maken teghen die Westvriesen. Daerna voer hij op Meloerden, omdat hij hema ontsach voer die Vryesen, daer hij so langhe lach totdat het casteelb volmaect was. Daerna dede hij maken bij Vronen op die gheestc een starck [251r] slot dat Nyenburch hiet. Ende dede een dijck maken dat men van Nyenburch moch gaen totd Alcmaer. Daer dede hij maken een starck kasteel an den dijck, dat Middelburch hiet, om den dijck te bescermen. Dat huis dat Thorenburch hiet, dat staet bij desen tween, omdat men Nienburch, noch Middelburch niet en soude moghen belegghen, want sij niet verre van malcander en stonden.
Daernae so maecte hij dat casteel te Nyewendoren ende besette alle dese sloten wel mit volck ende mit ander goet des hem van node was om te houden teghen die Vriesen. Doe dese castelen al volmaect ende beset waren, doe dochte hij om sijn selfs casteel ende dede maken die hoghe sael in den Haghe ende die cappelle. Ende hij was so rechtvaerdich in sijnen dinghen, sodat hij den armen hoerde also wael als hij den rijcken dede.

In het jaar ons Heren 1280 op Sint-Willibrord dag (7 november) zo trok graaf Floris van Holland met een groot vermogend leger van volk in West-Friesland om zijn vader, koning Willem, te wreken. Daar kwam hij met zijn volk binnen Alkmaar en meenden de volgende dag [249v] voort te gaan. Daar kwamen de Friezen met grote macht toen graaf Floris buiten Alkmaar was met zijn volk. En de Friezen die streden zo gel op de Hollanders zodat ze dat grote leger vluchtend maakten. En de Hollanders weken overstuur en kwamen bij Heiloo beneden Alkmaar en hem werd afgeslagen 500 mannen, namelijk heer Warmbout uit Den Haag, heer Allert zijn zoon, heer Dirk van Raaphorst, heer Gerard zijn broeder, heer Gerard van Haarlem, heer Jacob van Wassenaar, Barent uit Den Haag, heer Wouter de Vries, baljuw van Kennemerland en Gerard van Haarlem. God ontfermt hun aller zielen. Maar toen de Hollanders zoveel uitverkoren kampers verloren hadden en ze de harde geest voelden onder hun voeten zo zetten ze zich dapper te verweer en versloegen omtrent 800 Friezen.
Hierna in het jaar ons Heren 1282 zo verzamelde graaf Floris een machtig leger van volk en trok in West-Friesland tot Schellinkhout en streed tegen de Friezen waar de Hollanders de strijd wonnen en versloegen omtrent 4 000 Friezen. En toen trok graaf Floris tot Hoogwoud waar de Friezen kwamen met veel volk en streden tegen graaf Floris. Daar zich de heren van Zeeland al te dapper [250r] in gedroegen en wonnen de strijd en versloegen meer dan 38 000 Friezen. En daar werd gevangen een oude Fries en die werd zijn lijf gegeven omdat hij koning Willem graf wees. Daar liet graaf Floris dat graf open doen en liet dat gebeente uitnemen en liet het schoon wassen en in een mooie kist leggen en voerde het tot Utrecht waar men deed een zeer kostbare en statige uitvaart van de koning. Toen dit gedaan was zo voer hij vandaar met grote kostbaarheid en bracht zijn vaders gebeente in Walcheren te Middelburg waar zijn uitvaart ook zeer statig gedaan werd zoals het betaamde. Maar eer graaf Floris uit Friesland trok zo liet hij funderen en timmeren een groot kasteel te Wijdenes waar hij zo lang met zijn volk lag totdat het gemaakt was waar hij veel volk op liet liggen en trok tot Holland waart.
Daarna kwamen de Friezen met grote macht toen graaf Floris in Walcheren was om dat kasteel te bestormen, maar die van het kasteel schoten zo over zeer met bussen, met band armborsten en met andere kleine bogen zodat ze de Friezen veel
volk afschoten eer ze het bestormen wilden begeven.
In het jaar ons Heren 1284 op de 14de dag van december zo was een al te grote [250v] storm van wind. En daarvan kwam al te grote vloed van water, alzo dat Oost-Friesland inbrak en daarna West-Friesland. En toen brak voort in Kennemerland, Noord-Holland, Zuid-Holland en Zeeland, zonder Walcheren en Wolphaartsdijk. Ook brak een groot deel van Vlaanderen in zodat het volk verdronk zonder getal. God ontferm t de zielen.
Toen Friesland aldus onder water lag zo trok heer Dirk van Brederode bij goeddunken van graaf Floris en hij verzamelde veel schepen en roeide in Friesland en gijzelde het hele land. Want niemand mocht de andere te hulp komen overmits het water en won alzo dat hele land zonder strijden en trok weer tot graaf Floris.
Daarna, toen het water gevallen was en men de weg bouwen mocht, toen kwamen de Friezen op Holland te beschadigen en vingen en sloegen sommige poorters van Alkmaar. Daar trok graaf Floris met veel volk tot Medemblik en wachtte op de Friezen waar hij een groot kasteel liet maken tegen de West Friezen. Daarna voer hij op Meloerden, (plaats in de Zuiderzee bij Medemblik) omdat hij zich ontzag voor de Friezen waar hij zo lang lag totdat het kasteel volmaakt was. Daarna liet hij maken bij Vronen op de geest een sterk [251r] slot dat Nijenburg (Nieuwburg) heette. En liet een Dijck maken zodat men van Nijenburg mocht gaan naar Alkmaar. Daar liet hij maken een sterk kasteel aan de dijk, dat Middelburg heette om de dijk te beschermen. Dat huis dat Torenburg heette dat staat bij deze twee omdat men Nijenburg, nog Middelburg niet zou mogen belegeren want ze stonden niet ver van elkaar.
Daarna zo maakte hij dat kasteel te Nieuwendoorn (Nuwendoorn in de Zijpe) en bezette al deze burchten goed met volk en met ander goed wat hen nodig was om te houden tegen de Friezen. Toen deze kastelenen geheel volmaakt en bezet waren toen dacht hij om zijn eigen kasteel en liet maken de hoge zaal in Den Haag en de kapel. En hij was zo rechtvaardig in zijn dingen zodat hij de armen hoorde alzo goed als hij de rijke deed.

In desen tijden openbaerde een wonderlic dinck in Myten. Het was een man gheleert in der swarter consten ende seyde dat hij was keyser Vrederick, die veel mannen hadde die keyser Vredericks dienstmannen hadde gheweest ende veel heymelicker dinghen openbaerde hij, daer hij veel princen des rijcks mede verleyde mit menigherhande litteykenen. Die Vriesen quamen voer desen man, die seide dat hij keyser was, ende claechden dat hem graef [251v] Florijs groot ghewelt ende moeynisse hadde ghedaen. Daer ghinck dese man sitten als keyser te rechte in keyserlicke ghewade ende gheboet den grave Florijs, dat hij voer hem quaem te rechte ec. teghens die Vriesen ende toende sijn previlegien die hij hadde over die Vriesen. Ende gheboet den biscop van Uutrecht dat hij graef Florijs daghen soude te comene in Mussen voer den keyser binnen xlii daghen nadat hij die weet creech. Als graef Florijs dit verhoerde, so screef hij desen man aldus: ‘en weetstu niet dat keyser Vrederick in voerleden tijden versmoert bleef bij sijnen huysghesinne? Ende du en biste niet die groetmoedighe keyser Vrederijck, ende du en biste oeck niet enighe prince in Miten. Daerom en houde ic niet van dinre bedriechnisse.’ Ende dese meister wert int laetst ghevanghen van den biscop van Coelen ende daer leet
hij al sijn bedrichenisse ende hij wert daer verbrant.

In deze tijden openbaarde een wonderlijk ding in Neuss. Het was een man geleerd in de zware kunst en zei dat hij was keizer Frederik die veel mannen had die van keizer Frederik dienstmannen waren geweest en veel heimelijker dingen openbaarde hij waar hij veel prinsen van het rijk mee verleidde met menigerhande tekens. De Friezen kwamen voor deze man die zei dat hij keizer was en klaagden dat hem graaf [251v] Floris groot geweld en vermoeienis had gedaan. Daar ging deze man zitten als keizer te rechte in keizerlijke gewaad en gebood graaf Floris dat hij voor hem kwam te recht tegen de Friezen en toonde zijn privilegies die hij had over die Friezen. En gebood de bisschop van Utrecht dat hij graaf Floris dagen zou te komen in Neuss voor de keizer binnen 42 dagen nadat hij die wet kreeg. Toen graaf Floris dit horde zo schreef hij deze man aldus: ‘En weet u niet dat keizer Frederik in voorleden tijden versmoord bleef bij zijn huisgezin? En u bent niet die grootmoedige keizer Frederik en u bent ook geen enige prins in Neuss. Daarom houd ik niet van uw bedrog.’ En deze meester werd tenslotte gevangen van de bisschop van Keulen en daar beleed hij al zijn bedrog en werd daar verbrand.

In desen tijden so hadde biscop Jan van Uutrecht dat slot van Vredelant verset aen heer Ghijsbrecht van Aemstel om een somme van penninghen. Ende dat slot van Montfoerdef aen heer Harman vang Woerden. Ende na desen biscop Jan van Assouwen so quam een ander biscop ende hiet bisscop Jan vana Zijrick ende die woude mit des ghestichs hulpe beyde die slote lossen [252r] ende boet den heer van Aemstel ende den heer van Woerden elck hoer ghelt weder, mer sij en woudens niet ontfanghen ende wouden die twe sloten mit macht houden teghens des biscops danck, daer die biscop om oerlochdeb. Ende die biscop ende dat ghesticht baden graef Florijs om hulpe ende bijstant. Ende graef Florijs die quam ende beleyde Vredelant. Ende heer Costen van Renesse die quam daer mit die Zeelanders ende street heer Ghijsbrecht van Aemstel van graef Florijs weghen ende wan den strijt. Ende heer Ghijsbrecht wort ghevanghen ende Aernout, Ghijsbrechs broeder, gaf dat slot te Vredelant op in graef Florijs handen.
Daerna quam graef Florijs selverc in persoen ende belach Montfoerde een jaer lanck, dat hij seer quelde mit ghescutte, want hij hadde daervoer doen maken twe grote blijden, mer ten lesten so gaven sij dat huys op in graef Florijs ghenade. Ende die heer van Woerden wort mit sijn ghesellen in Zeelant ghevoert ende daer in vanghenisse gheleit.
Daernae een wijltijts wertd een soen ghedainct ende ghemaect tusschen den grave Florijs mitten biscop ende heer Ghijsbrecht van Haemstel ende heer Harman van Woerden, dat graef Florijs namaels jammerlick becoft mit sijnen live van [252v] desen twe verraders Ghijsbrecht ende Harman, want die soen wort ghemaect in deser manieren, als dat Ghijsbrecht ende Harmen voerscreven beloefde truwelick te houden daer sij onder te peen setten al hoer goet dat sij teghens den biscope van Uutrecht, noch teghen die graef van Hollant, hem nymmermeer versetten en souden mit rade, noch mit dade, ende sij souden graef Florijs sweren voer sijn coste hulde ende trouwe. Ende die biscop soude sijn castelen weder hebben ende behouden in sijnre macht. Ende dit segghen wort vastghemaect mit instrumenten ende sij hebbent ghesworen ende beloeft te houden ende beseghelt, dat sij naemaels qualicken hielden. Ende hiermede was alle dinck ghesoent.
Hierna so dochten die Zeelanders ende die Seeuse heeren dat sij te seer bedwonghen waren ende versoende mit die Hollantsche heeren ende mit die van Borselen ende die van Renesse ende sochten raet aen graef Ghij van Vlaenderen. Ende rieden hem daertoe dat sij souden comen in Zeelant, sij soudent hem opdoen. Mer als dit graef Florijs vernam, so sende hij sijn wijf mitten jonghen Jan, sijn zoen, in Middelburch om die stede te bewaren. Daer quamen die Vlaminghen ende belaghen die stede van [253r] Middelburch seer crachtelick.

In deze tijden ze had bisschop Jan van Utrecht dat slot van Vreeland verzet aan heer Gijsbrecht van Amstel om een som van penningen. En dat slot van Montfort aan heer Herman vang Woerden. En na deze bisschop Jan van Nassau zo kwam een andere ander bisschop en heette bisschop Jan van Sierck en die wilde met de hulp van het sticht beide burchten lossen [252r] en bood de heer van Amstel en de heer van Woerden elk hun geld weer, maar ze wilden het niet ontvangen en wilden die twee burchten met macht houden tegen de wil van de bisschop. Waar de bisschop om oorloogde. En de bisschop en dat sticht baden graaf Floris om hulp en bijstand. En graaf Floris die kwam en belegerde Vreeland. En heer Costijn van Renesse die kwam daar met die Zeelanders en bestreed heer Gijsbrecht van Amstel vanwege graaf Floris en won de strijd. En heer Gijsbrecht werd gevangen en Arnoud, Gijsbrecht ‘s broeder, gaf dat slot te Vreeland op in graaf Floris handen.
Daarna kwam graaf Floris zelf in persoon en belegerde Montfort een jaar lang dat hij zeer kwelde met geschut want hij had daarvoor laten maken twee grote blijden, maar tenslotte zo gaven ze dat huis op in graaf Floris genade. En de heer van Woerden werd met zijn gezellen in Zeeland gevoerd en daar in gevangenis gelegd.
Daarna een tijdje werd bedongen en gemaakt tussen graaf Floris met de bisschop en heer Gijsbrecht van Amstel en heer Herman van Woerden dat graaf Floris later droevig bekocht met zijn lijf van [252v] deze twee verraders Gijsbrecht en Herman, want de verzoening werd gemaakt in deze manier, als dat Gijsbrecht en Harmen beloofden trouw te houden daar ze onder tot straf zetten al hun goed dat ze tegen de bisschop van Utrecht, nog tegen de graaf van Holland, zich nimmermeer verzetten zouden met raad, nog met daad en ze zouden graaf Floris zweren voor zijn kosten hulde en trouw. En de bisschop zou zijn kastelen weer hebben en behouden in zijn macht. En dit zeggen werd vastgemaakt met instrumenten en ze hebben het gezworen en beloofd te houden en bezegeld dat ze later slecht hielden. En hiermee was alle ding verzoend.
Hierna zo dachten de Zeelanders en de Zeeuwse heren dat ze te zeer bedwongen waren en verzoenden met de Hollandse heren en met die van Borsele en die van Renesse en zochten raad aan graaf Gewijde van Vlaanderen. En raden hem daartoe aan dat ze zouden komen in Zeeland, e zouden het hem openen. Maar toen dit graaf Floris vernam zo zond hij zijn wijf met de jonge Jan, zijn zoon, in Middelburg om die stad te bewaren. Daar kwamen de Vlamingen en belegerden die stad [253r] Middelburg zeer krachtig.

Doe dit graef Florijs vernam, so versamende hij uut Hollant een scoen heer van volck ende quamen daermede voer Zeericsee ende wouden daer voert mede te Middelburch. Daer quam die hartoech van Brabant hem teghemoete ende seyde hoe dat graef Ghij hem begheerde te spreken. Doe seyde graef Florijs: ԗat wil hij my spreken, hij begheert my te verderven!’ ‘Dat en is niet,’ sprac die hartoech, mer hij wil die pays maken tusschen u ende uwen heeren, want ic beloef u vrij gheleye.’Aldus is graef Florijs ghecomen mitten hartoech van Brabant tot graef Ghije, daer hij lach binnen den Briel. Als graef Ghij den hartoech sach comen mit sijn swagher, graef Florijs, so dede hij se beide vanghen.
Doe seide graef Florijs: ‘o, hartoech van Brabant, dat en had ic niet gheloeft dat ghij een verrader hadt gheweest. Is dit die gheleye dat ghij my beloeftb hebt? Ic woude wel dat ic waer daer ghij my vont.’ Die hartoech seide: en ben ic niet also wel ghevanghen als ghij sijt?’ ‘Dat is waer,’ sprac graef Florijs, ‘mer ic belove u dat ick dat sel ghedencken.’ Doe die hartoech dit sach, so pijnde [253v] hij hem te daynghen, sodat graef Florijs hemselven cofte teghens sijnen sweer om een somme ghelts. Ende die hartoech van Brabant die wort selve borch voer graef Florijs. Aldus quam graef Florijs weder vandaen. Mer doe den dach van der betalinghe quam, doe en woude graef Florijs niet gheven ende den hartoech die mostet betalen. Ende hierom so riet den hartoech mede an graef Florijs doot. Ende graef Florijs toech daernae in Zeelant. Daer quamen die heeren ende baden ghenade ende creghen vrienscap, sonder heer Wolfert, die wort verdreven.
Daerna so wort dat huwelick ghemaect tusschen des conincs zoen van Enghelant ende graef Florijs dochter van Hollant, mer des conincs soen starf binnen sijn jaren. Doe wort weder des conicks jonghe dochter ghesekert an Jan, graef Florijs zoenc, tot enen wyve.
Hiernae so versamende die graef van Vlaenderen een machtich heer van volck om in Zeelant te weesen. Daerteghen quam graef Florijs mit grote macht ende quam te Vlissinghen in Zeelant. Ende die Vlaminghen laghen in Casant in den polre, sodat heer Jan van Renesse die toech over mit iiic Hollanders ende Zeelanders, daer hij vinck ende sloech wel iiim Vlamin[254r]ghen ende quam weder in Zeelant mit groter eeren.
Daerna quamen die Vriesen die mede mit graef Florijs daer waren ende toghen in Casant ende stichten roef ende brant ende versloghen wel xiiiic Vlaminghen ende keerden weder in Zeelant mit eeren.
Doe die Vlaminghen saghen dat sij aldus altoes versocht worden, so quamen sij mit grote schepen ende beleyden dat water dat daer nyemt lijden en mochte ende an Brabant ende sloghen opt lant. Doe men dat in Zeelant vernam, so wort al Zeelant in roer, sodat nye mensche en sach volck also gierich te strijden als dat volck was. Daer quam an die een sijde heer Dadijn van Cruninghen mit veel volcks ende an die ander sijde quamen die van Borselen. Ende van voren quam graef Florijs mit die Hollanders ende mit die Vriesen, sodat die Vlaminghen an beiden sijde beleghen waren. Daer begonden die Vlaminghen vervaert te werden ende waende weder te sceep te lopen, mer die wech was hem benomen, sodat sij al vervaert ende verbaest waren ende worden al verslaghen omtrenta xlviiic Vlaminghen.
Als alle dese oerloghen end alle dinck gheslecht was, doe woude graef Florijs sijnb herte in [254v] vrede stellen ende woude alle nijt ende toren uut sijn herte stellen, want hij nam heer Ghijsbrecht vanc Aemstel ende heer Harman van Woerden ende maecte se sijn overste ende heymelicste raet. Mer heer Ghijsbrecht ende heer Harman die horen haet ende nijt niet vergheten en consten, die verbonden hem heymelicken mit een ende mit Ghijsbrecht van Velsen teghen graef Florijs horen prince ende horen leenheer ende die sij sijn ghesworen raet waren ende hoer broetheer was. Ende sij hebben Gherijt van Velsen ghesent tot Camerijckd.
Daer was des conincks raet van Enghelant, die biscop van Duraens ende die heer van Kuck van des hartoghen weghen van Brabant, ende twe rade van des graven raet van Vlaenderen, daer sij overdroghen mit ghemenen rade ende int heymelick sloten dat men den graef Florijs levende vanghen soude ende seynden den coninck van Enghelant, die hem in ewigher vanghenisse soude houden, want sij daerof ghequelt waren, ende dat men Jan, sijn soen, soude maken graef van Hollant, die des conincs dochter hadde te wyve.

Toen dit graaf Floris vernam zo verzamelde hij uit Holland een mooi leger van volk en kwam daarmee voor Zierikzee en wilden daar voort mee te Middelburg. Daar kwam de hertog van Brabant hem tegemoet en zei hoe dat graaf Gewijde hem begeerde te spreken. Toen zei graaf Floris: ‘Wat wil hij me spreken, hij begeert me te verderven!’ ‘Dat is niet’ sprak de hertog, ’maar hij wil de vrede maken tussen u en uw heren, want ik beloof u vrijgeleide. ’Aldus is graaf Floris gekomen met de hertog van Brabant tot graaf Gewijd daar hij lag binnen Den Briel. Toen graaf Gewijde de hertog zag komen met zijn zwager, graaf Floris zo liet hij ze beide vangen.
Toen zei graaf Floris: ’O, hertog van Brabant, dat had ik niet geloofd dat gij een verrader was geweest. Is dit die geleide die ge mij beloofd hebt? Ik wilde wel dat ik was daar ge mij vond.’ De hertog zei: ‘en ben ik niet alzo goed gevangen als gij bent’, ‘dat is waar,’ sprak graaf Floris ,’maar ik beloof u dat ik dat zal gedenken. ‘Toen de hertog dit zag zo pijnigde [253v] hij hem te dingen, zodat graaf Floris zichzelf vrij kocht tegen zijn zwager om een som geld. En de hertog van Brabant die werd zelf borg voor graaf Floris. Aldus kwam graaf Floris er weer vandaan. Maar toen de dag van de betaling kwam toen wilde graaf Floris niet geven en de hertog die moest het betalen. En hierom zo raadde de hertog mede aan graaf Floris dood. En graaf Floris trok daarna in Zeeland. Daar kwamen de heren en baden genade en kregen vriendschap, zonder heer Wolfert, die werd verdreven.
Daarna zo werd dat huwelijk gemaakt tussen de koningszoon van Engeland en graaf Floris dochter van Holland, maar de koningszoon stierf binnen zijn jaren. Toen werd de koning dochter verzekerd aan Jan, graaf Floris zoon, tot een wijf.
Hierna zo verzamelde de graaf van Vlaanderen een machtig leger van volk om in Zeeland te wezen. Daartegen kwam graaf Floris met grote macht en kwam te Vlissingen in Zeeland. En de Vlamingen lagen in Cadzand in de polder zodat heer Jan van Renesse trok over met 300 Hollanders en Zeelanders waar hij ving en sloeg wel 3000 Vlamingen [254r]en kwam weer in Zeeland met grote eer.
Daarna kwamen de Friezen die mede met graaf Floris daar waren en trokken in Cadzand en stichtten roof en brand en versloegen wel 1400 Vlamingen en keerden weer in Zeeland met eer.
Toen de Vlamingen zagen dat ze aldus altijd verzocht werden zo kwamen ze met grote schepen en belegerden dat water dat daar niemand door gaan mocht en aan Brabant en sloegen op het land. Toen men dat in Zeeland vernam zo werd heel Zeeland in oproer, zodat nooit een mens een volk zag alzo begerig te strijden als dat volk was. Daar kwam aan de ene zijde heer Dadijn van Kruiningen met veel volk en aan de andere zijde kwamen die van Borsele. En van voren kwam graaf Floris met de Hollanders en met de Friezen zodat die Vlamingen aan beiden zijde belegerd waren. Daar begonnen de Vlamingen bang te worden en waanden weer te scheep te lopen, maar de weg was hen benomen zodat ze heel bang en verbaasd waren en werden allen verslagen omtrent 4800 Vlamingen.
Toen al deze oorlogen en alle dingen geslecht waren toen wilde graaf Floris zijn hart in [254v] vrede stellen en wilde alle nijd en toorn uit zijn hart stellen, want hij nam heer Gijsbrecht van Amstel en heer Harmen van Woerden en maakte ze zijn overste en heimelijkste raad. Maar heer Gijsbrecht en heer Harmen die hun haat en nijd niet vergeten konden die verbonden zich heimelijk met een en met Gijsbrecht van Velsen tegen graaf Floris hun prins en hun leenheer en die zijn gezworen raad waren en hun broodheer was. En ze hebben Gerard van Velsen gezonden naar Kamerijk.
Daar was koning raad van Engeland, de bisschop van Durham en de heer van Cuijk vanwege de hertog van Brabant en twee raden van de raad van de graaf van Vlaanderen waar ze overeen kwamen met algemene raad en heimelijk besloten dat men graaf Floris levend vangen zou en zenden hem de koning van Engeland die hem in eeuwige gevangenis zou houden, want ze waren daarvan gekweld en dat men Jan, zijn zoon, zou maken graaf van Holland, die de dochter van de koning tot wijf had.

Aldus hadden dese heeren dit verraet ghesloten. Mer het is anderse ghevallen, want Gherijt van Velsen die diende graef Florijs [255r] ende hij en hadde gheen wijf ende graef Florijs die hadde een heymelick boelkijn die hij Gherijt van Velsen woude gheven. Daer vraechde graef Florijs of hij een wijf hebben woudef, hij souder hem een gheven. Ende hij woude hem daer mede gheven also veel renten dats ghenoech waer. Mer dat nam Gherijt van Velsen in onwaerden. Ende hij seyde dat tot ghenen daghen graef Florijs huer tot enen wijf nemen en soude. Doe seide graef Florijs weder: ‘Ic loef u dat, dat ghij gheen wijf hebben en selt, ten sel myn huer wesen. ‘Hierna nam Gherijt van Velsen een wijf ende woende op dat huys te Cronenburch. Daerna seyndeg graef Florijs Gherijt van Velsen van huus ende hij toech tot Gherijts wijf ende hadder bij te doen. Doe hij sijn wille hadde ghedaen, so toech hij weder thuys. Doe Gherijt van Velsen weder thuys quam, so en ghemoetede hem sijn wijf niet als sij plach te doen. Doe vraechde hij hoer waerom dat sij dat niet en dede. Doe seide sij al wenende: ‘Heer, doe ghij uut toecht, doe liet ghij een goet wijf thuus. Mer nu vindij een huer, twelcke my graef Florijs heeft ghedaen.ՠDoe swoer Gherijt van Velsen dat hij nym[255v]meer caproen of sijn hoeft setten en soude, hij en hadde dat eerst ghewroken. Ende sochte raet an heer Harmen van Woerden ende heer Ghijsbrecht van Aemstela, diet den heer van Hoesden ende die heer van Kuuck te kennen gaven. Ende leyden een dach te Berghen aen Zoem van enen dootslachb te soenen, daer niet an en was dan om hoer verradenisse te volbrenghen.
Daerna ghevielt dat die heer van Kuuck die sende graef Florijs een ontsegbrief bij een paep. Als graef Florijs den brief las, so wort hij lachende ende seide: ‘wat sel ic nu doen? Die heer van Kuuck wil my verdriven.’ Als dat die paep hoerde, was hij vervaert, want hij en wiste niet wat in den brief stont. Doe seide graef Florijs:’Heer, en weest niet vervaert, u en sel niet misschien.’ Ende hij deden gheleydenc totdat hij seker ende veylich was.
Die edel graef Florijs, die van dese verradenis niet en wist, die onlanghe daer tevoren een eerlicke woninghe ende palaes maken dede in Haerlemmerhout dat der Voghelesanck hiet, ende in den Haghe, daer hij mit joncheeren ende mit joncfrouwen in der wildernisse des stadelicken te jaghen plach ende ridderlick spul te hantieren plach.
Daernae toech graef Florijs tot Uutrecht omdat hij versoenen wouded een twedracht tusschen [256r] den ridders van Sulen ende die van Aemstel ende van Woerden, die des graven raet waren. Ende die graef ghinck te kercken in den doem ende nam mit hem een deel ridders ende daer quam een wyvekijn, also God hoer in seinde, ende gaf graef Florijs enen brief in die hant, die hij sijnen secretarius dede lesen, daerin ghescreven stont: ԁldus, conincs kint, edel prince, ghedenct dat dieghenen die die psalm maecte, die propheteerde ende seide aldus: ‘die man mijnse vreden, daerf ic in hoepte, die mijn spijse at, hevet grote vertredinghe ghemaect op my’ Mer graef Florijs, die groetmoedich was, en achte op dit vaers niet ende hielt hoghe feest mitten prelaten ende mit den burgheren ter maeltijt. Ende na den eten ghinck hij legghen slapen ende meende na den slaep den dach in blijder gheselscap te eynden.

Aldus hadden deze heren dit verraad besloten. Maar het is anders gevallen, want Gerard van Velsen die diende graaf Floris [255r] en hij en had geen wijf en graaf Floris die had een heimelijke boel die hij Gerard van Velsen wilde geven. Daar vroeg graaf Floris of hij een wijf hebben wilde, hij zou er hem een geven. En hij wilde hem daarmee geven alzo veel renten dat het genoeg was. Maar dat nam Gerard van Velsen in onwaarden. En hij zei dat hij tot geen dag graaf Floris hoer tot een wijf nemen zou. Toen zei graaf Floris weer: ‘Ik beloof u dat, dat gij geen wijf hebben zal, het zal mijn hoer wezen. ‘Hierna nam Gerard van Velsen een wijf en woonde op dat huis te Kronenburg. Daarna zond graaf Floris Gerard van Velsen van huis en hij trok tot Gerards wijf en had erbij te doen. Toen hij zijn wil had gedaan zo trok hij weer thuis. Toen Gerard van Velsen weer thuiskwam zo ontmoette hem zijn wijd niet zoals ze plag te doen. Toen vroeg hij haar waarom dat ze dat niet deed. Toen zei de al wenende: ‘Heer, toen ge uittrok toen liet ge een goed wijf thuis. Maar nu vind je een hoer wat me graaf Floris heeft gedaan.’ Toen zwoer Gerard van Velsen dat hij [255v] nimmer een kap op zijn hoofd zetten zou, hij had dat eerst gewroken. En zocht raad aan heer Harmen van Woerden en heer Gijsbrecht van Amstel, die het de heer
van Heusden en de heer van Cuyk te kennen gaven. En legden een dag te Bergen op de Zoom van een doodslag te verzoenen waaraan niets was dan om hun verraad te volbrengen.
Daarna gebeurde het dat de heer van Cuyk die zond graaf Floris een ontzegbrief bij een paap. Toen graaf Floris de brief la zo begon hij te lachen en zei: ‘Wat zal ik nu doen? Die heer van Cuyk wil me verdrijven. ‘Toen dat de paap hoorde was
hij bang want hij wiste niet wat in de brief stond. Toen zei graaf Floris: ‘Heer, weest niet bang, u zal niest misgaan.’ En hij liet hem begeleide totdat hij zeker en veilig was.
Die edele graaf Floris, die van dit verraad niets wist en kort daar tevoren een fatsoenlijke woning en paleis had laten maken in Haarlemmerhout dat Vogelzang heet en in Den Haag waar hij met jonkheren en jonkvrouwen in de wildernis gestadig te jagen plag en ridderlijke spel te hanteren plag.
Daarna trok graaf Floris tot Utrecht omdat hij verzoenen wilde een tweedracht tussen [256r] de ridders van Zuilen en die van Amstel en van Woerden die de raad van de graaf waren. En de graaf ging ter kerke in de dom en nam met hem een deel ridders en daar kwam een wijfje alzo God haar inzond en gaf graaf Floris een brief in de hand die hij zijn secretaris liet lezen waarin geschreven stond: ‘Aldus, koningskind, edele prins, gedenk diegene die de psalm maakte die profeteerde en zei aldus: “De man van mijn vrede, waarin ik hoopte, die mijn spijs at, heeft grote overtreding gemaakt op mij.’ Maar graaf Floris, die grootmoedig was, achtte op dit vers niet en hield hoog feest met den prelaten en met de burgers ter maaltijd. En na het eten ging hij liggen slapen en meende na de slaap de dag in blijde gezelschap te eindigen.

Als hij een corte wijle gheslapen hadde, so quam heer Ghijsbrecht van Aemstel ende weckedeg hem uut den slaep, ende dat hij mitten valckenaers uut der stadt rede, want daer veel wilde voghels in den velde saten. Die grave, die ghenucht hadde in den vederspul om voghel te vanghen, haestede hem ende nam een scoen sparwer op die hant ende reet mit sijn twe neven van Henegouwen ende mit den heer van Arckel uuter stadta ende wert [256v] aldus mitb heymelick verraet uut der stadt omtrent een half myle gheleyt van heer Ghijsbrecht van Aemstel. Ende Heerman van Woerden die lach daer mit veel ghewapent volcks ende brack op mit Gherijt van Velsen, Aernout van Bonsloop, Gherijt van Crayenhorst, Willem van Teylinghen, Willem van Sanen, ende omsinghelden hem alom. Ende Gherijt van Velsen taste hem eerst an. Ende daerteghen die graef Florijs als een onversaecht man werp den sparwer of ende toech sijn swaert ende meende hem te verweren.
Daer reet een van graef Florijs knecten aen ende woudet keeren, mer hij wort so- seer ghewont dat hij corts daerna starf. Ende graef Florijs had liever te sterven dan hem den verraders ghevanghen te gheven, mer dat en halp hem niet veel. Wan die verraders, die hem niet en scaemden ende hadde nochtan des voerscreven graven cleeder an hoeren hals ende hadden des selven daghes binnen Uutrecht sijn spijse ghegheten, sloghen hoer handen ende vinghenc desen hoghen prince mit aldus groot verraet die sij al heymelick voerden in dend schemerinck van den avont opt casteel te Muyden. Die heer van Arckel nam die twe jonghe sonen van Henegouwen ende voerde se te Dordrecht. Als dese maer in Hollant ende in Vrieslant [257r] quam, so wort al dat volck in roer. Daer voeren die Kermers ende die Waterlander op dat water voer Muyden om die grave te verlossen. Mer dat saghen diegheen die opt slot laghen ende seyden tot graef Florijs: ‘Doet u luyden van hiere varen, dat ons niet en misschief, want misschet ons yetg, ghij selt die eerste wesen die daerom sterven sel.’ Doe screef graef Florijs enen brief an sijn volck dat sij thuus souden varen, hij hoepte cortelick vandaen te wesen. Als dat volck den brijef hoerde leesen ende verstonden, doe seiden sij: Ԗermaledijt moeten sij wesen, hier hebben sij hem toe ghedwonghen, aldus en sellen sij noch niet betalen.’
Daerna dochten die verraders dat sij te Muden niet seker en waren om die Vriesen. Ende wouden varen op dat huys te Cronenburch. Dat vernamen die van Naerden ende leyden laghen in dat coren. Ende op den vten dach nadat sij hem ghevanghen hadden, so voeren sij mit hem heen endeh hadden gheset op een clein paerdekijn ende hadden hemi sijn voeten onder dat paert tesamen ghebonden, sodat sij bij Naerden quamen. Ende Gherijt van Velsen reet voer ende vernam dat volck in den wech, die hij vraechde wat sij daer sochten. Die van Naerden seiden: [257v] ‘Dat ghij brenct, dat soken wij, dat is onse graef van Hollant ‘die en moecht ghij niet crijghenլ sprack Gherijt ende reet wederomme ende toech sijn swaert. Doe dat graef Florijs sach, so waende hij mit dat paert tontrijden, mera dat paert viel in een graft mitten graeve. Doen Gherijt van Velsen niet uuttrecken en conde overmits den groten volck, waerom dese Gherijt een fel hart hadde ende stack denselven grave mit sinen swaerde xxi wonden, daer hij an starf. Doe Gherijt van Velsen waende wech te ruymen, so was hem sijn paert ontlopen, dat hij niet crijghen en conde, sodat een sijn knecht hem sijn paert dede, daer hij mede ontreet mit alle die heeren die mit hem waren. Mer die knaep wort ghevanghen ende al levende op een radt ghebonden. Dit was die eerste wraeck van graef Florijs doot. Doe reden sij alle dat sij mochten allegader op dat huys Cranenburch op dat slot, doe Gherijt van Velsen sijn moet ghecoelt hadde, sonde Harman van Woerden reet haestelicken butenslants ende lach hier ende daer ende sterf in allende in armoede. Ende Ghijsbrecht van Haemstel reet oeck haestelick ende heymelick uut den lande ende hadde armoede ende hadde vrienden butenlants die hem teten gaven mit groten verdriet. [258r]
– Dese heeren waren al wech ghevlucht eer dat die van Naerden bij den graef mochte comen. Doe sij bij den grave quamen ende die Kermers, doe vonden sij den grave half levende ende sijnen adem treckende ende sprack noch een luttel. Mer hij sloech sijn oghen op in den hemel ende gaf sijnen gheest op ende ruste in Gode, int jaer ons Heeren m iic ende xcv op die vijfte calende van junius. Ende wij hopen dat hij ghecroent was in den hemel om sijn bitter maertelie. Ende sijn lichaem wort ghevoert tot Reynsborch int cloester ende wort daer bij Beatrijs sijn wijf mit groten rouwen begraven.

Hier ghesciede een vreemt dinck. Dese graef Florijs die waren twe winthonden ghegheven van een sijn nichte, die nye van hem en scheyden, waer hij ghinck of waer men voerde. Oeck so waren sij bij hem doen hij verslaghen wort ende bleven bij hem legghen, die een an die een sijde ende die ander an dander sijde. Ende doe hij ghebrocht wort tot Alcmaer ende gheset wort in den coer, daer bleven sij legghen tot sijnen voeten voer den outaer ende waren so cranck gheworden, want sij nye ghegheten en hadden sint dat graef Florijs ghevanghen wort, sodatc men se mit warm suete melck weder moste voeden. [258v]

Toen hij een korte tijd had geslapen zo kwam heer Gijsbrecht van Amstel en wekte hem uit de slaap en dat hij met de valkeniers uit de stad ging want er zaten veel wilde vogels in het veld. De graaf, die genoegen had in het verenspel om vogels te vangen haastte zich en nam een mooie sperwer op de hand en reed met zijn twee neven van Henegouwen en met de heer van Arkel uit de stad werd [256v] aldus met heimelijk verraad uit de stad omtrent een half mijl geleid van heer Gijsbrecht van Amstel. En Harmen van Woerden die lag daar met veel gewapend volk en brak op met Gerard van Velsen, Arnoud van Benschop, Gerard van Kraaienhorst, Willem van Teylingen, Willem van Zaanden en omsingelden hem alom. En Gerard van Velsen tastte hem eerst aan. En daartegen graaf Floris als een onversaagd man wierp de sperwer af en trok zijn zwaard en meende zich te verweren.
Daar reed een van graaf Floris knechten aan en wilde het keren, maar hij werd zo zeer gewond zodat hij hort daarna stierf. En graaf Floris had liever te sterven dan zich de aan de verraders gevangen te geheven, aar dat hielp hem niet veel. Want de verraders, die zich niet schaamden en hadden nochtans de kleren van de graaf aan hun hals en hadden diezelfde dag binnen Utrecht zijn spijs gegeten en sloegen hun handen en vingen deze hoge prins met aldus groot verraad die ze allen heimelijk voerden in de schemering van de avond op het kasteel te Muiden. De heer van Arkel nam de twee jonge zonen van Henegouwen en voerde ze te Dordrecht.
Toen dit bericht in Holland en in Friesland [257r] kwam zo werd al dat volk in oproer. Daar voeren de Kennemers en de Waterlander op dat water voor Muiden om de graaf te verlossen. Maar dat zagen diegene die op dat slot lagen en zeiden tot graaf Floris: ‘Laat uw lieden van hier gaan zodat ons niest misgaat want mist het ons iets, gij zal de eerste wezen die daarom sterven zal. ‘Toen schreef graaf Floris een brief Aan zijn volk dat ze naar huis zouden gaan, hij hoopte gauw daar vandaan te wezen. Toen dat volk de brief hoorde lezen en verstonden toen zeiden ze: ‘Vermaledijt moeten ze wezen, hier hebben ze hem toe gedwongen, aldus zullen ze het nog niet betalen.’
Daarna dachten de verraders dat ze te Muiden niet zeker waren om de Friezen. En wilden varen op dat huis te Kronenburg. Dat vernamen die van Naarden en legden hinderlagen in het koren. En op de 5de dag nadat ze hem gevangen hadden zo voeren ze met hem heen eh hadden hem gezet op een klein paardje en hadden hem zijn voeten onder dat paard tezamen gebonden zodat ze bij Naarden kwamen. En Gerard van Velsen reedt voor en vernam dat volk in de weg die hij vroeg wat ze daar zochten. Die van Naarden zeiden: [257v] Ԅat gij brengt dat zoeken wij, dat is onze graaf van Holland “Die mag gij niet krijgen,’ sprak Gerard en reedt wederom en trok zijn zwaard. Toen dat graaf Floris zag zo waande hij met dat paard te ontkomen, maar dat paard viel in een gracht met de graaf. Toen Gerard van Velsen hem er niet uittreken kon overmits het grote volk, waarom deze Gerard, die een fel hart had, en stak die graaf met zijn zwaard 21 wonden waarvan hij stierf. Toen Gerard van Velsen waande weg te trekken, zo was hem zijn paard ontlopen dat hij niet krijgen kon zodat een van zijn knechten hem zijn paard gaf waar hij mee ontkwam met alle heren die met hem waren. Maar die knap werd gevangen en al levend op een rad gebonden. Dit was de eerste wraak van graaf Floris dood. Toen reden ze alles dat ze mochten allemaal op dat huis Kranenburg op dat slot en toen Gerard van Velsen zijn gemoed gekoeld had, zonder Harmen van Woerden die reed haastig in het buitenland en lag hier en daar en stierf in ellende in armoede. En Gijsbrecht van Amstel reedt ook haastig en heimelijk uit het land en had armoede en had vrienden buitenlands die hem te eten gaven met groot verdriet. [258r] Deze heren waren allen weg gevlucht eer dat die van Naarden bij den graaf mochten komen. Toen ze bij de graaf kwamen en de Kennemers toen vonden ze de graaf half levend en trok zijn adem en sprak nog wat. Maar hij sloeg zijn ogen op ten hemel en gaf zijn geest op en rust in God in het jaar ons Heren 1295 op de 5de dag van juni. En wij hopen dat hij gekroond was in de hemel om zijn bittere marteling. En zijn lichaam werd gevoerd naar Rijnsburg in het klooster en werd daar bij Beatrix, zijn wijf, met grote rouw begraven.

Hier geschiedde een vreemd ding. Deze graaf Floris die waren twee windhonden gegeven van een van zijn nichten die niet van hem scheidde waar hij ging of waar men voer. Ook zo waren ze bij hem toen hij verslagen werd en bleven bij hem liggen, de ene aan de ene zijde en de andere aan de andere zijde. En toen hij gebracht werd tot Alkmaar en gezet werd in het koor, daar bleven ze liggen bij zijn voeten voor het altaar en waren zo zwak geworden want ze hadden niets gegeten sinds dat graaf Floris gevangen werd zodat men ze met warm zoete melk weer moest voeden. [258v]

Als dese maer int lant quam dat graef Floris doot was, so wort alle dat volck in roer ende belaghen Cranenburch mit so groten macht van volck, als die Vriesen, die Kermers, die Waterlanders, Noerthollant, Suythollant ende al Zeelant. Daer waren cappiteynen die heer van Zulen ende heer Ghijsbrecht van Yselstein. Daerna send men an graef Florijs maghen, an den graef van Cleve ende an graef Jan van Henegouwen ende an Zijvert, den bisscop van Coelen. Daer sende die graef van Henegouwen sijn broeder in Hollant mit veel volcks ende voer daermedea voer Craenenburchb. Daerna quam die graef van Cleve mit groter macht in Hollant ende toech voer Craenenburch, sodat Cranenburch wert ghewonnen stormenderhant. Ende Gherijt van Velsen, Arent van Buscop, Costijn van Voternesse, Aelwijn sijn broeder, Willem van Teylinghen ende Willem van Sanen, Gherijt van Crayerhorst, Hughe van Haerlem ende noch meer ander die ic niet nomen en can, dese worden al ghevanghen.
Die graef van Cleef die woude se mit hem voeren in sijn gheleye, daer die Vriesen teghens waren ende seyde, waert dat yeman so coen waer, hij waer heer of knecht, die die ghevanghen [259r] levende wech voerde, hij waer die eerste die daerom sterven soude. Doe seyde die graef van Cleef: ‘Neemt dan die ghevanghen ende deelt se dat elcx wat heeft.’ Daer so worden sij ghedeelt ende die Vriesen mit die Kermers hadden Gherijt van Velsen ende Willem van Zanen ende noch twe ander die ick niet en kende. Die Hollanders hadden Arent van Boscoop ende Willem van Teylinghen. Die graef van Cleve hadede Costijn van Voternesse ende Aelwijn, sijn broeder. Die joncheer van Voren hadde Gherijt van Craeyerhorst mit hem vieren. Die van Dordrecht hadden Hughe van Baerlam. Dese ghevanghen worden al onthoeft ende op raden gheleit. Sonder dese verrader, dese moerdenaer, die lijde doe ende seyde openbaerlic voer alle den volck die verradenisse. Ende Gherijt, dese verrader, dese moerdenaer, die wort die alre smadelicsten ende die alre pijnlisten ende die alre vervaerlicsten doot anghedaen die enich mensche deincken of doen mocht, ende wort daernae op een radt gheset. Endec al dat Aemstel, Woerden toebehoerden ende Velsen, dese verraders, ofd aenghinck ten neghende lede ende totte
tienden grade toe, worden ghedoot of ewelick verdreven. Ende Cranenburch wort – nedergheworpen totter aerden toe ende altemael verdorven. [259v]
Die graef van Cleve die toech in den Haghe ende onderwant hem Hollant ende namt in sijn bewaernisse.

Daernae quam graef Jan van Henegouwen in Suythollant ende quam binnen Dordrecht, daer al dat volck blijde om was ende hoepten dat graef Jan Hollant wel regieren soude. Daernae quam graef Jan te Delf. Ende daer wort also groten opstal onder die ghemeent die teghens malcander vochten.
Daer bleef graef Jan vii daghen legghen binnen Delf ende versoende die meent dat sij tevreden waren. Daernae toech graef Jan in den Haghe ende verdreef den graefe van Cleef. Ende graef Jan van Henegouwen die regierde Hollant tot sijns neven behoef, graef Jan, die graef Florijs soen was van Hollant, ende was in Enghelant doe sijn vader verslaghen was.

Die regael abt van Egmont, heer Florijs, ende heer Dirck van Brederode ende heer Heynrick van Leyden, casteleyn, ende heer Willem van Egmont, ridders, die voeren over die zee in Enghelant ende baden den coninck dat hij mit sijnre gunst mochte joncheer Johan mit overvaren, want dat lant van Hollant sijns niet onberen en mocht. Coninck Eduaert die onޮck dese boden seer vriendelick ende dede bestellen schepen mit alte groten sierheit, daer hij joncheer Johan ende sijn [260r] dochter mede overseynde in Hollant. Mer want hem die wint niet wel mede en was, so quam hij in Zeelant ant lant. Ende bleef bij heer Wolfert van der Veer.

Toen dit bericht in het land kwam graaf Floris dood was zo werd al het volk in oproer en belegerde Kranenburg met zo’n grote macht van volk als van Friezen, de Kennemers, de Waterlanders, Noord-Holland, Zuid-Holland en heel Zeeland. Daar waren kapiteins de heer van Zuilen en heer Gijsbrecht van IJsselstein. Daarna zond men aan graaf Floris verwanten aan de graaf van Kleef en aan graaf Jan van Henegouwen en aan Siegfried, de bisschop van Keulen. Daar zond de
graaf van Henegouwen zijn broeder in Holland met veel volk en voer daarmee voor Kranenberg. Daarna kwam de graaf van Kleef met grote macht in Holland en trok voor Kranenburg zodat Kranenburg werd gewonnen stormenderhand. En Gerard van Velsen, Arent van Boskoop, Costijn van Boternesse, Aelwijn, zijn broeder, Willem van Teylingen en Willem van Zanen, Gerard van Kraaienhorst, Hughe van Haarlem en nog meer ander die ik niet noemen kan, dezen werden alle gevangen.
De graaf van Kleef die wilde ze met hem voeren in zijn geleide waar de Friezen tegen waren zeiden, was het dat iemand zo koen was, hij was heer of knecht, die de gevangene [259r] levend weg voerde, hij was de eerste die daarom sterven zou. Toen zei de graaf van Cleef: ‘Neem dan de gevangenen en verdeel ze dat elk wat heeft. ‘Daar zo werden ze verdeeld en de Friezen met de Kennemers hadden Gerard van Velsen en Willem van Zanen en nog twee ander die ik niet kende. De Hollanders hadden Arent van Boskoop en Willem van Teylingen. De graaf van Kleef had Costijn van Boternesse en Aelwijn, zijn broeder. Die jonkheer van Voorne had Gerard van Kraaienhorst met hem vieren. Die van Dordrecht hadden Hughe van Haarlem. Deze gevangenen werden allen onthoofd en op raderen gelegd. Zonder deze verrader, deze moordenaar, die beleed toen openbaar boor al het volk dat verraad. En Gerard, deze verrader, deze moordenaar, die werd op de aller smadelijkste en de aller pijnlijkste dood aangedaan die enige mens kan denken of doen mocht en werd daarna op een rad gezet. En al dat Amstel, Woerden toebehoorden en Velsen, deze verraders of dat aanging tot het negende lid en tot de tiende graad toe werden gedood of eeuwig verdreven. En Kranenberg werd neergeworpen tot de aarde toe en helemaal verdorven. [259v]
De graaf van Kleef die trok in Den Haag en onderwond zich Holland en nam het in zijn bewaring.

Daarna kwam graaf Jan van Henegouwen in Zuid-Holland en kwam binnen Dordrecht waar al dat volk blijde om was en hoopten dat graaf Jan Holland wel regeren zou. Daarna kwam graaf Jan te Delft. En daar werd alzo groot opstel onder de gemeente die tegen elkaar vochten.
Daar bleef graaf Jan 7 dagen liggen binnen Delft en verzoende de gemeente zodat ze tevreden waren. Daarna trok graaf Jan in Den Haag en verdreef de graaf van Kleef. En graaf Jan van Henegouwen die regeerde Holland tot behoefte van zijn neef graaf Jan, die graaf Floris zoon was van Holland, en was in Engeland toen zijn vader verslagen was.

Die regale abt van Egmond, heer Floris en heer Dirk van Brederode en heer Hendrik van Leiden, kastelein, en heer Willem van Egmond, ridders, die voeren over zee in Engeland en baden de koning dat hij met zijn gunst mocht jonkheer Jan mee overvaren, want dat land van Holland mocht hem niet ontberen. Koning Eduard die ontving deze boden zeer vriendelijk en liet bestellen schepen met al te grote sier waar hij jonkheer Jan en zijn [260r] dochter mee overzond in Holland. Maar omdat de wind niet mee was zo kwam hij in Zeeland aan het land. En bleef bij heer Wolfert van Veere.

In desen tijden is biscop Willem van Uutrecht seer bedroeft, omdat hij Cranenburch niet ontset en hadde ende meende noch Hollant scade te doen ende quam mit een heer van volck ende belach dat huys te Muyden. Ende op dat huys was castelein heer Dirck van Haerlem. Daer bestormde die biscop dat huys so langhe, dat sij hem opgaven, behoude hoer lijf ende goet. Daerna toech die biscop in Vrieslant ende heeft se daertoe ghebrocht dat sij Hollant ofghinghen. Ende quamen mit groter macht ende belaghen dat huys te Wydenesse mit so groter macht, dat Boudewijn die casteleyn die gaf dat huys op, behouden sijn lijf ende goet, ende die Vriesen brakent of neven der aerden. Daernae toghen sij voert ende braken dat huys te Nyeuwendoren, dat noch niet volmaect en was. Daernae so belaghen sij dat huys te Memblieck ende verbrandet al dat daeromtrent stont. Florijs, heer Wouters soen van Kermerlant, die was daer castelein op op dat huys ende haddet also ghespijst dat hij om die Vriesen [260v] niet en gaf. Mer die biscop sende die Vriesen twe blyen daer sij dat huys mede bestormden. Als dit graef Jan vernam van den Vriesen hoe dattet huus beleghen was, doe quam hem oeck die boetscap dat die Vlaminghenb in Zeelant waren ende hadden Middelburch beleghen.
Daer toech graef Jan van Henegouwen mit veel volcks in Zeelant ende ontsettede Middelburch ende verdreef die Vlaminghenc uut Seelant. Daerna toech hij mit sijn volck ende mitten heer van Arckel ende mit dien heer van Put ende quamen tot Eynckhuysen, daer die Vriesen laghen. Daer quamen die Hollanders ende streden op die Vriesen ende versloghender wel iiim Vriesen. Daer wort Eynckhuysen verbrant. Doe die van Eynchuysen saghen den brant, doe rijepen sij lude ende seyden: ‘God sij gheloeft, ons comt ontset. ‘Ende ten eersten dat die maerscalck mit dat heer anquam, so liepen die van den huyse neder mit die poerters van Meemblieck ende streden op die Vriesen. Ende versloghen wel viiim Vriesen. Daer quam graef Jan binden den burch ende sach hoet gheschepen stont ende dedet weder spijsen van al dat den huyse toebehoert. Ende dit was in een harden winter, ende vroes soseer, dat graef [261r] Jand sorchde dat die zee hem belegghen mocht, sodat hij nauwelick te lande en conde comen ende hij quam te Haerlem.

Daer so quam hem die boetscap dat die jonghe graef Jan, sijn neve, graef Florijs soen, uut Enghelant was ghecomen ende was in Hollant. Daer toech graef Jan van Henegouwen tot Dordrecht ende sende boden an sijnen neve dat hij quaem tot Dordrecht, hij soude hem sijn lant opdraghen. Daer ontboet graef Jan van Hollant hem weder bij Alout, den baelju, dat hij comen soude te Rotterdam mit niet meer dan mit hondert man op een goet gheleye. Daer graef Jan op antwoerde dat hij sijns neven gheleye gheen doen en hadde, want daer en is gheen veet tusschen ons beyden. Daer die van Dordrecht op antwoerden, waerta dat hij totten grave van Hollant woude, sij wouden hem gheleyden mit al hoer macht. Daer hem die graef op antwoerde: ‘Het is beter dat ic den tijt ontbeyde, dat hij also lief tot my come als ic nu tot hem comen soude.’ Aldus bleef graef Jan van Henegouwen binnen Dordrecht ende vandaer is hij al heymelick ghetoghen in tlant van Henegouwen.[261v]
Als graef Jan vernamb dat sijn swagher, die graef van Henegouwen, uuten lande was, so quamen die Hollanders ende die Zeeusche heeren ende deden den graef Jan Florijs zoen hulden in Hollant over een recht lantsheer eerlicken als dat betaemde.

In deze tijden is bisschop Willem van Utrecht zeer bedroefd omdat hij Kranenburg niet ontzet had en meende nog Holland schade te doen en kwam met een leger van volk en belegerde dat huis te Muiden. En op dat huis was kastelein heer Dirk van Haarlem. Daar bestormde de bisschop dat huis zo lang zodat ze zich overgaven, behouden hun lijf en goed. Daarna trok de bisschop in Friesland en heeft ze daartoe gebracht dat ze Holland afgingen. En kwamen met grote macht en belegerden dat huis te Wijdenes met zo’n groter macht, dat Boudewijn, de kastelein, die gaf dat huis op, behouden zijn lijf en goed en de Friezen braken het af nevens de aarde. Daarna trokken ze voort en braken dat huis te Nieuwendoren dat nog niet volmaakt was. Daarna ze belegerden ze dat huis te Medemblik en verbrandden alles dat daaromtrent stond. Floris, heer Wouters zoon van Kennemerland, die was daar kastelein op dat huis en had het alzo gespijsd dat hij om de Friezen [260v] niet gaf. Maar de bisschop zond de Friezen twee blijden waar ze dat huis mee bestormden. Toen dit graaf Jan vernam van de Friezen hoe dat het huis belegerd was toen kwam hem ook de boodschap dat de Vlamingen in Zeeland waren en hadden Middelburg belegerd.
Daar trok graaf Jan van Henegouwen met veel volks in Zeeland en ontzette Middelburg en verdreef de Vlamingen uit Zeeland. Daarna trok hij met zijn volk en met de heer van Arkel en met de heer van Putten en kwam tot Enkhuizen waar de Friezen lagen. Daar kwamen de Hollanders en streden op de Friezen en versloegen er wel 3000 Friezen. Daar werd Enkhuizen verbrand. Toen die van Enkhuizen de brand zagen toen riepen ze luid en zeiden: ‘God zij gelooft, ons komt ontzet. ‘En ten eerste dat de maarschalk met dat leger aankwam zo liepen die van het huis neder met de poorters van Medemblik en streden op de Friezen. En versloegen wel 8 000 Friezen. Daar kwam graaf Jan binnen de burcht en zag hoe het geschapen stond en liet het weer spijzigen en van alles dat het huis toebehoort. En dit was in een harde winter en vroor zo zeer dat graaf [261r] Jan bezorgde dat de zee hem belegeren mocht zodat hij nauwelijks te land kon komen en hij kwam naar te Haarlem.

Daar zo kwam hem de boodschap dat de jonge graaf Jan, zijn neef en zoon van graaf Floris, uit Engeland was gekomen en was in Holland. Daar trok graaf Jan van Henegouwen tot Dordrecht en zond boden aan zijn neef dat hij kwam naar Dordrecht, hij zou hem zijn land opdragen. Daar ontbood graaf Jan van Holland hem weder bij Alout, de baljuw, dat hij komen zou te Rotterdam met niet meer dan met honderd man op een goede geleide. Daar graaf Jan op antwoordde dat
hij de geleide van zijn neef niet nodig had want er is geen vete tussen ons beiden. Daar die van Dordrecht op antwoordden, was het dat hij tot de graaf van Holland wilde, zij wilden hem geleiden met al hun macht. Daar hen di graaf op antwoordde: ‘Het is beter dat ik op de tijd wacht dat hij alzo lief tot mij komt zoals ik nu tot hem zou komen. ‘Aldus bleef graaf Jan van Henegouwen binnen Dordrecht en vandaar is hij al heimelijk getrokken in het land van Henegouwen. [261v]
Toen graaf Jan vernam dat zijn zwager, de graaf van Henegouwen, uit het land was zo kwamen de Hollanders en de Zeeuwse heren en lieten graaf Jan, Floris zoon, huldigen in Holland voor een rechte landsheer zoals dat betaamde.

Dit is Jan, graef van Assouwen, was biscop van Uutrecht xxi jaer lanck. V
Johannes, grave van Assouwen, was die xxxixte biscop van Uutrecht xxi jaer. Hij was vol nac een waerlick man ende simpel. Dese biscop wort ghecoren in graefd Florijs tijden, int xiite jaer van sijnre regnacien, int jaer ons Heere m iic ende lxvii. Dese biscop vant alle die casteelen volghestopt van allen dinghen die men daerop behoefde, die sijn voervader mit groter versamicheit [262r] teghen sijn vyanden bij wonende wijselick ende eerlick bescermt hadde.
In den jaer ons Heeren m iic ende lxxxviii so wort graef Florijs van Hollant gheboden tot Uutrecht tot eenen capittel te comen. Ende hij quam mit veel edelre luyden, want Jan van Assouwen, die biscop, die hadde xxi jaer elect of ghecoren biscop van Uutrecht gheweest, als een leeck man mit dispensacien van den paus. Ende hij en hadde noch nye gheene con޲macie ghehadt. Ende hij hadde dat casteel van Vredelant verset aen heer Ghijsbrecht van Aemstel om een somme van penninghen. Ende oeck daertoe dat casteel van Montfoerde hadde hij oeck verset om een somme van penninghen aen een hiet heer Harman van Woerden, des hem dat heel bisdom beclaechde. Dit was die eerste oerspronck van den haet ende nijt ende verraderiea van graef Florijs doot. Dit bisdom wasb soseer verladen mit grooten scult teghen veel wokenaers, waerom die ghemeen ecclesie screef den armen staet des biscops van Uutrecht an den paus ende baden hem innichlick om enen die Johan hiet van Zijrijck, ende overmits den paus moghentheit so is Jan van Assouwen ofgheset vant bisdom van Uutrecht. Ende Jan van Zijrijck is gheordineert die xlte biscop van Uutrecht. [262v]

Dit is Johan van Zyrick was die xlte biscop van Uutrecht ix jaer lanck.c
Jan van Zijrijck was die xlte biscop van Uutrecht ix jaer lanck. Ende dit was in graef Florijs tijden, in sijn
xxxiiite jaer sijnre regnacien, ende was int jaer ons – Heeren m iic ende lxxxviiid. Dese biscop Jan en bedreef niet sonderlinck dat waerdich is te scrijven dan dat voerscreven is in graef Floris van Hollant in sijn regement.
In den jaer ons Heeren m iic endee xcvii is biscop Jan van Zijrijck ofgheset van dat bisdom van Uutrecht overmits den paus ende is ghemaect biscop van Toylosen. Ende Willem van Machelen is biscop ghecoren tot Uutrecht. [263r]
Int jaer ons Heeren m iic lxxix op Sinte-Gregoriusdach was tUtrecht een groten brant, die men hiet ‘wijfkijns brant.’ Doe verbrande Sinte-Pieterskerck, Sinte-Janskerk, Buerkerc, mindersbroeders kerck ende Sinte-Katerijnenkerck mit die meeste deel van de stadt.

Dit is Jan, graaf van Nassau, was bisschop van Utrecht 21 jaar lang.
Jan, graaf van Nassau, was de 31ste bisschop van Utrecht 21 jaar. Hij was geheel een wereldlijk man en eenvoudig. Deze bisschop werd gekozen in graaf Floris tijden in het 12de jaar van zijn regering in het jaar ons Heren 1267. Deze bisschop vond alle kastelen vol gestopt van alle dingen die men daarop behoefde die zijn voorvader met grote voorzienigheid [262r] tegen zijn bijwonende vijanden wijs en fatsoenlijk beschermd had.
In het jaar ons Heren 1288 zo werd graaf Floris van Holland geboden tet Utrecht tot een kapittel te komen. En hij kwam met veel edele lieden want Jan van Nassau, de bisschop, die 21 jaar elect of gekozen bisschop van Utrecht was geweest als een leken man met dispensatie van de paus. En hij had nog geen bevestiging gehad. En hij had dat kasteel van Vreeland verzet aan heer Gijsbrecht van Amstel om een som van penningen. En ook daartoe dat kasteel van Montfort had hij ook verzet om een som van penningen aan een heette heer Harmen van Woerden, dus zich dat hele bisdom beklaagde. Dit was de eerste oorsprong van de haat en nijd en verraad van graaf Floris dood. Dit bisdom was zo zeer verladen met grote schuld tegen veel woekeraard waarom de gewone geloofsgemeenschap schreef de arme staat van de bisschop van Utrecht aan de paus en baden hem innig om een die Johan van Sierck heette en overmits de paus mogendheid zo is Jan van Nassau afgezet van het bisdom van Utrecht. En Jan van Sierck is geordineerd de 40ste bisschop van Utrecht. [262v]

Dit is Johan van Sierck en was de 40ste bisschop van Utrecht 9 jaar lang.

Jan van Sierck was de 40ste bisschop van Utrecht 9 jaar lang. En dit was in graaf Floris tijden, in zijn 33ste jaar van zijn regering en dat was in het jaar ons Heren 1288. Deze bisschop Jan en bedreef niets bijzonders dat waardig is te schrijven dan dat voorschreven is in graaf Floris van Holland in zijn regiment.
In et jaar ons Heren 1297 is bisschop Jan van Sierck afgezet van dat bisdom van Utrecht overmits de paus en is gemaakt bisschop van Toulouse. En Willem van is bisschop gekozen tot Utrecht. [263r]
In het jaar ons Heren 1279 op Sint-Gregorius dag was te Utrecht een grote brand die men noemt ‘Wijfkijns brand.’ Toen verbrandde Sint-Petrus kerk, Sint-Janskerk, Buurkerk, minderbroeders kerk en Sint-Catharina kerk met het grootste deel van de stad.

[Dit is Elizabeth, [263v] de dochter van koning Eduard van Engeland, gravin van Holland].

Dit is Jan, graef Florijs zoen, ende was die xvide graef van Hollant iiii jaer lanck.
Johan, die eerste also ghenoemt, graef Florijs zoen, was die xvide graef van Hollanta iiii jaer lanck. Ende dit was in biscop Janb van Zijrijcks tijde int viide jaer van sijnrec regnacien, int jaer ons Heeren m iic ended xcvi. Dese graef Jan hadde te wive Elijzabet, coninck Eduaerdus dochter van Enghelant. Mer hij en creech daer gheen kinder bij. Ende doe hij int lant quam uut Enghelant, doe was hij langhe bij heer Wolfert, den heer van der Veer, die regierde desen jonghen grave ende settede die Hollantsche heeren meest van hem.
Int jaer ons Heeren m iic ende xcvii so dede graef Jan van Hollant heervaert bieden ende toech mit groter macht in Vrieslante ende quamf te Vronen op die gheest, daer die Vriesen stoutelicken anquamen ende stredeng tyghen die graef van Hollant.
Als beyde partyen tesamen ghecomen waren, so worter alte seer ghevochten, want die Hollanders ende Zeelanders bevochten die Vriesen aen tween betaelgen. Ende versloghen over iiiim Vriesen ende die ander ontliepen hem. Ende van den Hollantschen heer bleef doot die heer van Arckel ende Jo[264r]hanh van Doertoghen ende sommighe ander. Mer die Vriesen verloren den strijt. Daer dede graef Jan alle die doden begraven. Ende doe dede hij dat lant ansteken ende verbranden. Ende doe toech hij binnen Alcmaer ende voerti in Hollant.
Daernae ghevielt dat men enen dach soude houden tusschen Brabant ende Hollant.
Ende graef Jan van Hollant die quam tej Reynmerswael ende die hartoech van Brabant die was te Berghen an Soem. Daer wort heer Jan van Renesse overghesent van graef Jans weghen, omdat hij seer wijs was ende omdat die pays te beter mochte wesen, mer dat benijde heer Wolfert ende dede graef Jan van Hollant verstaen als datten heer Jan van Renesse verraden soude ende datten die hartoech vanghen souden. Daer toech graef Jan op dat slot tot Lodijc ende ontboet die Hollanders dat sij bij hem quamen. Ende doe heer Jan van Renesse vernama dat hij dus teghen den graef vermaect was ende hij tot ghenen antwoert en mochte comen, so toech hij op sijn casteel te Moermont ende spijsde dat ende mandet welb mit volck.
Daernae toech graef Jan van Hollant ter Veer. Ende daer wort heer Jan van Renese ghedaech ende omdat hij gheen gheleye en hadde, [264v] so en dorst hij niet te rechte comen. Ende doe wort hij ghebannen uut Hollant, uut Zeelant. Ende daernae belach men Moermont so langhe, dat ment opgaf ende het wort gheslecht neven der aerden. Daer heer Wolfert van der Veer seer lief toe was ende doch:’Nu en sel hij my niet meer te lede staen.’ Ende aldus so hadde heer Wolfert grote wille int lant, want hij seer wel was mit graef Jan van Hollant, sodat heer Jan die grave niet en dede, ten was bij heer Wolfert.
Hierna begonde die biscop Willem van Uutrecht teghen graef Jan van Hollant op te staen ende toech in Oestvrieslant, daer hij predicte a pena et a culpa – dats vrij van allen sonden – al denghenen die den grave van Hollant wouder verdriven, sodat die Vriesen mit hem voeren ende quamen mit veel sceepen te Monickendam.
Daerteghens quamen die Waterlanders mit die Kermers ende streeden teghen den biscop, die mit die Oestvriesen daer ghecomen was ende versloghen veel volcks ende maecten dat heer al vluchtichc. Ende die biscop quam heymelick wech.
Doed wortet in een bestant gheset ende die biscop quam ter Veer, daer die graef van Hollant lach. Daer worden sij verenicht ende wel versoent. Mer doe die biscop weder in Hollant [265r] was, so toech hij an hem sommighe heeren ende oerlochde terstont weder op Hollant boven sijn belofte.
Hiernae so screef die graef van Hollant an heer Ghijsbrecht van Yselstein of hij hem dat huys wilde opgheven also als hijt van dat graefscap van Hollant te leen hielt. Ende dat eerste dattet ghesoent waer, so soude hijt hem weder opleveren.
Ende waer datter enich scade ghesciede, die graef van Hollant soudet hem weder oprechten. Daer heer Ghijsbrecht van Yselstein op antwoerde dat hij doer lief noch doer leet sijn huys niet en soude opgheven. Aldus so wort dat huys beleghen ende heer Ghijsbrecht die mostet opgheven ende wort ghevanghen.

Dit is Jan, graaf Floris zoon, en was de 16de graaf van Holland 4 jaar lang.
Jan, de eerste alzo genoemd, graaf Floris zoon, was de 16de graaf van Holland 4 jaar lang. En dit was in bisschop Jan van Sierck tijd in het 7de jaar van zijn regering in het jaar ons Heren 1296. Deze graaf Jan had tot wijd Elizabeth, de dochter van koning Eduard van Engeland. Maar hij kreeg er geen kinderen bij. En toen hij in het land kwam uit Engeland toen was hij lang bij heer Wolfert, de heer van der Veere, die regeerde deze jonge graaf en zette de Hollandse heren meest van hem.
In het jaar ons Heren 1297 doe liet graaf Jan van Holland legertocht gebieden en trok met grote macht in Friesland en kwam te Vronen op de geest waar de Friezen stout aankwamen en streden tegen de graaf van Holland.
Toen beide partijen tezamen gekomen waren zo werd er al te zeer gevochten, want de Hollanders en Zeelanders bevochten de Friezen in twee bataljons. En versloegen over de 4000 Friezen en de anderen ontliepen. En van het Hollandse leger bleef dood de heer van Arkel en [264r] Johan van Thüringen (?) en sommige anderen. Maar de Friezen verloren de strijd. Daar liet graaf Jan alle doden begraven. En toen liet hij het land aansteken en verbranden. En toen trok hij binnen Alkmaar en voort in Holland.
Daarna gebeurde het dat men een dag zou houden tussen Brabant en Holland.
En graaf Jan van Holland die kwam te Riemerswaal en de hertog van Brabant die was te Bergen op de Zoom. Daar werd heer Jan van Renesse overgezonden vanwege graaf Jans omdat hij zeer wijs was en omdat de vrede te beter mocht wezen, maar dat benijdde heer Wolfert en liet graaf Jan van Holland verstaan als dat heer Jan van Renesse verraden zou en dat hem de hertog vangen zou. Daar trok graaf Jan op dat slot te Lodijk en ontbood de Hollanders dat ze bij hem kwamen. En toen heer Jan van Renesse vernam dat hij dus tegen de graaf gemaakt was en hij tot geen antwoord mocht komen zo trok hij op zijn kasteel te Moermond en spijsde dat en bemande het goed met volk.
Daarna trok graaf Jan van Holland ter Veere. En daar werd heer Jan van Renesse gedaagd en omdat hij geen geleide had [264v] Ժo durfde hij niet te recht komen. En toen werd hij verbannen uit Holland, uit Zeeland. En daarna belegerde men Moermond zo lang zodat men het opgaf en het werd geslecht nevens de aarde. Daar heer Wolfert van de Veere zeer lief toe was en dacht: ‘Nu zal hij me niet meer te leed staan. ‘En aldus zo had heer Wolfert grote wil in het land want hij was zeer goed met graaf Jan van Holland zodat heer Jan de graaf niets deed, dan bij heer Wolfert.
Hierna begon bisschop Willem van Utrecht tegen graaf Jan van Holland op te staan en trok in Oost Friesland waar hij preekte a pena et a culpa – dat is; vrij van alle zonden – al diegenen die de graaf van Holland wilden verdrijven zodat de Friezen met hem voeren en kwamen met veel schepen te Monnickendam.
Daartegen kwamen de Waterlanders met de Kennemers en streden tegen de bisschop die met die Oost-Friezen daar gekomen was en versloeg veel volk en maakten dat leger geheel vluchtend. En de bisschop kwam heimelijk weg.
Toen werd het in een bestand gezet en de bisschop kwam ter Veere daar de graaf van Holland lag. Daar werden ze verenigd en verzoend. Maar toen de bisschop weer in Holland [265r] was zo trok hij aan hem sommige heren en oorloogde terstond weer op Holland boven zijn belofte.
Hierna zo schreef de graaf van Holland aan heer Gijsbrecht van IJsselstein of hij hem dat huis wilde opgeheven alzo hij het van dat graafschap van Holland te leen hielt. En ten eerste dat het verzoend was zo zou hij het hem weer opleveren.
En was het dat er enige schade geschiedde, de graaf van Holland zou het hem weer oprichten. Daar heer Gijsbrecht van IJsselstein op antwoordde dat hij door lief nog door leed zijn huis niet zou opgeven. Aldus zo werd dat huis belegerd en heer Gijsbrecht die moest het opgeven en werd gevangen.

Hierna ghevielt dat Alout, die baelju van Dordrecht, die woude mit die scepen van Dordrecht sitten een stille waerheit van saken die in die stadt ghesciet waren, daer die scepen op antwoerden dattet die hantvesten niet en vermochten mit yement
te rechten van cleinen of van hoghen dan mitten scout. Mer sij wouden wel mit hem te rechte sitten, behouden der steden rechten. Aldus so wort die stille waerheit begonnen, mer eer dat sij voleyndt was, so quam graef Jan van Hollant mitten [265v] heer van der Veer ende mit heer Wolfert binnen Dordrecht. Ende daer woude se die graef van Hollant in scrift hebben die misdaen hadden. Daer die van Dordrecht teghen seiden, dat haer hantvesten hilden, so wat dat binnen Dordrecht gheschiede, dat soud men wel daerbinnen rechten. Also dat die grave gheboet, data sij mit vijf mannen die hij nomen souden ende die souden comen te Delf ende daer legghen souden ten ghijsel tot des graven wedersegghen. Ende doe toech die graef in den Hage. Daer sende die van Dordrecht boden an den graef van Hollant om te antwoert te comen, mer die graef en woude daer niet of horen. Daernae wort hem een dach gheset te Delf te comen, daer die graef van Hollant lach mitten heer van der Veer ende heer Wolfert, daer die van Dordrecht teghenwoerdich waren. Daer versloech heerb Wolfert die saken, hoe dat die graef die tafel woude hebben van dengheenen die misdaen hadden. Daer die scepen op antwoerden van Dordrecht, dat sij mit Alout, den baelju, waren overeenghedraghen dattet die scepen souden rechten binnen der stede, enders niet. Daer die baelju op antwoerde mit fellen moede ende seide: [266r] ‘Dat is gheloghen, ende waert datter yementc teghens seide, ic woude teghen hem een camp aengaen.’ Daer een schepen van Delf op antwoerde ende seide: ‘souden die hantvesten tot camp staen, so en waren sij niet ende wat die van Dordrecht nu ghevalt, dat mach ons morghen ghevallen.’
Mer daerop antwoerde die heer van der Veer ende seide: ԇhij heeren van Delf, en moeyt u van deser saken niet, mijn heer weet wel wat hij doen of laten wil.ՠDaernae voer die grave in den Hage. Ende die van Dordrecht toghen weder te
Dordrecht sonder oerlof van den heer.
Doe dit gheschiet was, so ontseide die graef van Hollant die stede van Dordrecht ende hij beval joncheer Jan Wit van Aemsteen dat huus te Put. Ende heer Claes van Cats die lach tot Alblasserdam. Ende Alout, die baelju, die lach te Slijdrecht mit veel volcks ende dede een blochuys maken op den dijck, omdat nyemant daer voerbij en soude lijden. Daer coren die van Dordrecht vier hoefmans bij welcke men doen ende laten soude. Ende screven brieven in elken stede dat sij dochd hem niet en wouden moeyen, want wat hem nu ghebuerde, dat mochte een ander morghen [266v] of daerna ghebueren, also dat al Hollant in roer wort. Doe dit heer Wolfert sach, so wort hij versaecht ende toech mit graef Jan van Hollant ende die heer van der Veer al heymelick te Sciedeam om voert in Zeelant te varen.
Des morghens vroe doe wort men ghewaer hoe dat die heer van der Veer ende heer Wolfert mit graef Jan van Hollant te Zeelant waerte voeren. Daer die van Delf haestelicken uuttoghen mit alle hoer macht ende quamen te Vlaerdinck. Daer
saghen sij dat scip op der Maes, daer graef Jan in was mit heer Wolfert ende mit die heer van der Veer. Mer die wint was seer clein, sodat sij niet veel en vorderden. Daer namen die van Delf royscuten ende vischscepen ende roeyden hem nae
ende quamen an den graven boert ende vraechden hem of hij weder omme woude keeren of niet. Ende waert dat hij weder omme in Hollant woude keeren, dat hij die hant bieden soude. Die grave boet die hant ende voer weder omme in Hollant ende sij brochten hem te Delf. Ende heer Wolfert ende die heer van der Veer mosten elck op een groot steenhuys gaen, daer sij terstonta in versleghen worden, wan die heer van der Veer wort tot enen veinster uutgheworpen ende op veel glavien [267r] ontfanghen. Ende heer Wolfert desghelijcks. Ende noch was graef Jan binnen Delf, die dat seer mishaghede, mer hij gheliet of hem daer niet om en waer.
Doe dese maer te Dordrecht quam, wort alle die stadt in roer ende toghen mit al hoer macht te Slidrecht, daer Alout die baelju lach ende bestormden dat blochuys, sodat Alout wort ghevanghen mit sijn twe broeders ende mit sijn onderscoutb ende mit sijn hangheman, ende men brocht se binnen Dordrecht, daer sij terstont verslaghen worden van den ghemeent.

Hierna gebeurde het dat Alout, de baljuw van Dordrecht, die wilde met de schepenen van Dordrecht zitten een stille waarheid van zaken die in die stad geschied waren, waar de schepenen op antwoordden dat het de handvesten niet vermochten met iemand te rechten van kleine of van hoge dan met de schout. Maar ze wilden wel met hem te rechte zitten, behouden de stadsrechten. Aldus zo werd de stille waarheid begonnen, maar eer dat het geëindigd was zo kwam graaf Jan van Holland met de [265v] heer van der Veere en met heer Wolfert binnen Dordrecht. En daar wilde de graaf van Holland het in schrift hebben die misdaan hadden. Daar die van Dordrecht tegen zeiden dat hun handvesten inhielden zowat dat binnen Dordrecht geschiedde, dat zou men wel daarbinnen berechten. Alzo dat de graaf gebood dat ze met vijf mannen die hij noemen zou en die zouden komen te Delft en daar liggen zouden als gijzelaars tot het weerzeggen van de graaf. En toen trok de graaf in Den Haag. Daar zonden die van Dordrecht boden aan de graaf van Holland om tot antwoord te komen, maar de graaf wilde daarvan niet horen. Daarna werd hem een dag gezet te Delft te komen waar de graaf van Holland lag met de heer van de Veere en heer Wolfert waar die van Dordrecht tegenwoordig waren. Daar verantwoordde heer Wolfert de zaken hoe dat de graaf de tafel wilde hebben van diegene die misdaden hadden. Waar de schepenen van Dordrecht op antwoordden dat ze met Alout, de baljuw, overeen waren gekomen dat de schepenen zouden berechten binnen de stad en anders niet. Waar de baljuw op antwoordde met fel gemoed en zei: [266r] ‘Dat is gelogen en was het dat er iemand tegen zei, ik wil tegen hem een kamp aangaan. ‘Daar een van de schepen van Delft op antwoordde en zei: Ԛouden de handvesten tot kamp staan zo waren ze niets en wat die van Dordrecht nu gebeurt dat mag ons morgen gebeuren.ՠ
Maar daarop antwoordde de heer van der Veere en zei: ‘Gij heren van Delft, vermoeit u niet van deze zaken, mijn heer weet wel wat hij doen of laten wil. ‘Daarna voer de graaf in Den Haag. En die van Dordrecht trokken weer te Dordrecht zonder verlof van de heer.
Toen dit geschied was zo ontzei de graaf van Holland de stad Dordrecht en hij beval jonkheer Jan Wit van Haamstede dat huis te Putten. En heer Claes van Cats die lag te Alblasserdam. En Alout, de baljuw, die lag te Sliedrecht met veel volk en liet een blokhuis maken op de dijk zodat niemand daar voorbij zou gaan. Daar kozen die van Dordrecht vier hoofdmannen waarbij men doen en laten zou. En schreven brieven in elke stad dat ze zich toch niet wilden bemoeien, want wat hen nu gebeurde dat mocht een ander morgen [266v] of daarna gebeuren, alzo dat heel Holland in oproer werd. Toen dit heer Wolfert zag zo werd hij bang en trok met graaf Jan van Holland en di heer van der Veere al heimelijk te Schiedam om voort in Zeeland te varen.
ճ Morgens vroeg toen werd men gewaar hoe dat de heer van der Veer een heer Wolfert met graaf Jan van Holland te Zeeland waart voeren. Daar die van Delft haastig uittrokken met al hun macht en kwamen te Vlaardingen. Daar zagen ze het schip op de Maas waar graaf Jan in was met heer Wolfert en met de heer van de Veere. Maar de wind was zeer klein zodat ze niet veel vorderden. Daar namen die van Delft roeischuiten en roeiden hen na en kwamen bij de graaf aan boord en vroegen hem of hij weer om wilde keren of niet. En was het dat hij wederom in Holland wilde keren, dat hij de hand bieden zou. Die graaf bood de hand en voer wederom in Holland en ze brachten hem naar Delft. En heer Wolfert en de heer van de Veere moesten elk op een groot steenhuis gaan waar ze terstond in verslagen werden, want de heer van der Veere werd tot een venster uitgeworpen en op veel lansen [267r] ontvangen. En heer Wolfert desgelijks. En nog was graaf Jan binnen Delft die dat zeer mishaagde, maar hij gedroeg zich alsof het daar niet om was.
Toen dit bericht te Dordrecht wam werd de hele stad in oproer en trokken met al hun macht te Sliedrecht waar Alout de baljuw lag en bestormden dat blokhuis zodat Alout gevangen werd met zijn twee broeders en met zijn onderschout en met zijn hangman en men bracht zinnen Dordrecht waar ze terstond verslagen werden van de gemeente.

Als graef Jan in desen last wasc ende hij dat lant niet in vreden en conden houden, so screef hij vriendelick an graef Jan van Henegouwen dat hij doch in Hollant woude comen ende helpen hem dat lant regieren. Daer quamd die graef van Henegouwen binnen Dordrecht, daer hij eerlicken ontfanghen wert. Ende daer quam graef Jan van Hollant ende droech graef Jan van Henegouwen Hollant ende Zeelant op vier jaer lanck. Ende hij wert over ruwaert des lants ghehult in allen steden. Ende graef Jan van Hollant die wederriep alle zaken die ghesciet waren van der tijt [dat sijn] vader ghevanghene wort [ende dede sijn] [267v] segel an sticken slaen. Ende gaf den graef van Henegouwen die voechdie van Hollant ende van Zeelant altemael in die hant mit goeden beseghelden brieven. Ende die graef Jan van Henegouwen besettede Hollant ende toech weder in Henegouwen. Ende die graef Jan van Hollant die lach te Haerlem sieck vant mynsoen ende starf op Sinte-Maertijnsavont int jaer ons Heeren m iic ende xcix op die vierde Kalende van november. Ende dese graef Jan die was alleen onder alle den princen van Hollantg die sonder ridders naem starf ende sonder kinder ende hij wort eerlicken begraven tot Reynsburch int cloester. Ende Elyzabeth die graeޮne, sijn wijf, die voer weder in Enghelant ende nam die grave van Erffort daerna tot enen man. Ende doe ghinck die wapen van Hollant tenieth.
Na graef Jans doot quam Ghijsbrecht van Aemstel ende beleide die stede van Aemsterdam al omme mit houten brugghen ende mit ghetorende wijckhuysen.

Mer die poerter van Haerlem mit den ghemenen volcke van Waterlant verjaechde desen Ghijsbrecht van Aemstel ende verbranden alle die brugghen ende die vesten [te pulvere].a [268r]

Dit is Willem van Machelen, die xlite biscop van Uutrecht, ende regneerde vijf jaer lanck.
In denselven jaerb dat biscop Jan van Zijrick was van Uutrecht overmits den paus ende is ghemaect biscop
van Tuloesen. Endec Willem, gheboren van Machelen, die de saken te horen plach in den Roemschen hof, is
gheordineert die xlite biscop tot Uutrecht. Ende vant alle dat bisdom verladen ende ghebonden mit menigherhanden warringhen daer hij zeer om arbeide in goeden state weder te maken. Ende want dese selve biscop beleyde dat casteel te Muyden mit veel groeder mannen dat hij also seer quetsede mit alrehande instrumenden ende angynen dat Dirc van Haerlem, die daer casteleijnd was, begheerde hem op te gheven ende in vanghe[268v]nisse te gaen, behouden sijn lijf, dat casteel vrij over te leveren.

Van desen ghelucke is biscob Willem grootmoedich gheworden ende voer in Vrieslant ende predicte aldaer teghen dat Hollantsche volck des biscops oߡet, als ghij na horen selt ende oeck voere ghescreven is.
Nicolaus def Lyra, een doctoer in der godheit, was in dese tijt te Parijs vermaert.
Hij was een gheboren jode, mer hij bekeerde hem ende wort een Minrebroeder, in welker oerden heeft hij groot proުt ghedaen. Hij heeft op die heel bijbel heerlicken ghescreven mit meer ander dinghen. Item sommighe segghen dat hij was gheboren uut Brabant ende dat sijn ouders kersten waren, mer van armoede ghinck. hij te scole in der joden scole ende also leerde hij die tael. Dus seit men oeck dat hij in sijnre joecht van de joden gheleert wort.
Int jaer ons Heeren m ccc wort dat eerste gulden jaer ingheset van den paus Bonrnifacius die viiite die allen kersten menschen verleende volcomen oߡet van allen sonden die tot Romen quamen ende versochte mit devocien die heylighe plaetsen ende steden der heyligher seven kerken ende die steden der heyligherg appostelen ende vrienden Gods. Ende hij verleende dat oߡet tot alle c jaren eens.

Toen graaf Jan in deze last was en hij dat land niet in vrede kon houden zo schreef hij vriendelijk aan graaf Jan van Henegouwen dat hij toch in Holland wilde komen en helpen hem dat land regeren. Daar kwam de graaf van Henegouwen binnen Dordrecht waar hij fatsoenlijk ontvangen werd. En daar kwam graaf Jan van Holland en droeg graaf Jan van Henegouwen Holland en Zeeland op vier jaar lang. En hij werd voor ruwaard van het land gehuldigd in alle steden. En graaf Jan van Holland die herriep alle zaken die geschied waren van de tijd dat zijn vader gevangen werd en liet zijn [267v] zegel in stukken slaan. En gaf de graaf van Henegouwen de voogdij van Holland en van Zeeland helemaal in de hand moet goede bezegelde brieven. En de graaf Jan van Henegouwen bezette Holland en trok weer in Henegouwen. En graaf Jan van Holland die lag te Haarlem ziek van de buikloop en stierf op Sint-Maarten avond in het jaar ons heren 1299 op de vierde dag van november. En deze graaf Jan die was alleen onder alle prinsen van Holland die zonder ridders naam stierf en zonder kinderen en hij werd fatsoenlijk begraven te Rijnsburg in het klooster. En Elizabeth die gravin, zijn wijf, die voer weer in Engeland en
nam die graaf van Erfurt daarna tot een man. En toen ging het wapen van Holland te niet.
Na graaf Jans dood kwam Gijsbrecht van Amstel en belegerde de stad Amsterdam alom met houten bruggen en met getorende blokhuizen. Maar de poorters van Haarlem met het gewone volk van Waterland verjoegen deze Gijsbrecht van Amstel en verbrandden alle bruggen en de vesting tot poeder. [268r]

Dit is Willem van Mechelen, die 41ste bisschop van Utrecht, en regeerde vijf jaar lang.
In hetzelfde jaar dat bisschop Jan van Sierck was van Utrecht overmits de paus gemaakt werd bisschop van Toulouse. En Willem, geboren van Mechelen, die de zaken te horen plag in het Roomse hof is geordineerd de 41ste bisschop tot Utrecht. En vond dat hele bisdom verladen en gebonden met menigerhande verwarring waar hij zeer om werkte om het weer in goede staat te maken. En omdat deze bisschop belegerde dat kasteel te
Muiden met veel goede mannen dat hij alzo zeer kwetste met allerhande instrumenten en machines zodat Dirk van Haarlem, die daar kastelein was, beheerde zich over te geven en in gevangenis[268v] te gaan, behouden zijn lijf, dat kasteel vrij over te leveren.

Van dit gelik is bisschop Willem grootmoedig gewordend en voer in Friesland en predikte aldaar tegen dat Hollandse volk de aflaat van de bisschop zoals ge hierna horen zal en ook voor geschreven is.
Nicolaas de Lyra, een doctor in de godheid, was in deze tijd te Parijs vermaard.
Hij was een geboren Jood, maar hij bekeerde zich en werd een Minderbroeder en in die orde heeft hij groot profijt gedaan. Hij heeft op die heel bijbel heerlijk geschreven met meer ander dingen. Item, sommige zeggen dat hij was geboren uit Brabant en dat zijn ouders christen waren, maar van armoede ging hij ter school in een Joodse school en alzo leerde hij die taal. Dus zegt men ook dat hij in zijn jeugd van de Joden geleerd werd.
In het jaar ons Heren 1300 werd dat eerste gulden jaar ingezet van paus Bonifatius de 8ste die alle christen mensen verleende volkomen aflaat van alle zonden die tot Rome kwamen en met devotie bezochten de heilige plaatsen en steden der heilige zeven kerken en de steden der heilige apostels en vrienden Gods. En hij verleende die aflaat alle 100 jaren eens.

Dit is Philippa, des dochter van de graaf van Luxemburg. [wapenschild] 1. Willem, graaf van Holland. 2. Jan. 3. Hendrik. 4. Walraven. 5. Johanna. 6. Margriet. 7. Maria. 8.Aleid. 9. Machtelt.

[269r] Dit is Jan, grave van Henegouwen, van Hollant, van Zeelant, v jaer lanck.
[269v] – Jan, die anderde, graef van Henegouwen was, die wort graeve van Hollant ende Zeelant ghehult v jaer lanc. Ende dat was bijd biscop Willems tijden, int dorde jaer van sijnre regnacien, int jaer ons Heeren m iic ende xcix. Doe graef 1299 Jan van Hollant ghestorven was, so wort graef Jan van Heneghouwen, Alijden zoen, die coninc Willems susterzoene was, ende was die xviide graef van Hollant, Zeelant ende heer van Vrieslant. Hijf hadde te wijven Phillippa, des graven dochter van Lutsellenburch, broeder tot Beemen, daer hij bij wan Willem, die na hem wort grave van Hollant, Jan vang Bemont of Jan sonder ghenade, Heynric, kanonick van Kamerijck, Walraven, prins, Johanna, abdisse, Mergriete, gravinne van Arabien, Maria, graeޮne van Borbon, Alijt, graeޮne van Cleremont, ende vrou Machtelt van Nyele. [270r]
Doe graef Jan in Hollant ende in Zeelant ghehult was, doe quam heer Jan van Renesse weder in Zeelant om sijn onscult te doen voer den graef van dat hem heer Wolfert opgheseit hadde, daer hij om uut des lants ghebannen was, also dat heer Jan van Renessea die creech dat lant, mer hij most borch setten mit goeden brieven nimmermeer tyghen den graef te wapenen. Mer desen brief en conde niet bezeghelt worden, sodat heer Jan van Rennesse die voer in Scouwen ende dwanck dat volck mitten vier, sodat sij tot sijnen gheboden stonden. Oeck creech hij in sijn hulpe die van Borsel. Daer quam graef Jan mit groter macht Zericsee ende vandaen isb hij ghecomen tot Arremuyen. Ende vandaer voeren sij voerc der Veer, daer dat volck opt lant tradt. Ende altehant verkeerde dat weder ende wort reghende ende donderde ende blicxemde dat een mensche gruwen mocht. Doe ghinck al dat heer weder te sceep ende graef Jan toech weder in Middelburch ende liet heer Ghij sijn broeder mit dat heer nacomen. Daer volchde heer Jan van Renisse hem nae mit veel volcks ende vinck int leste van den strijt heer Ghye, graef Jans broeder ende cortd daernae so wortet oerloch ghesoent bij den coninck van Vranckrijck. [270v]
Hierna doe Jan van Renesse niet en wiste hoe dat hij graef Jan uut Hollant driven mocht, so wort hij te rade dat hij voer tot hartoech Aelbrecht van Oestenrijck, die doe keyser van Romen was, ende brochte den keyser an hoe dat men Hollant te leen hielt van den keyser ende Jan, graef Florijs zoen, ghestorven was sonder kinder ende sonder ridders naem, dat Hollant weder an den keyser ghestorven waer. Ende waert dat hij in Hollant woude comen, die steden souden hem gaerne ontfanghen. Daer screef die keyser an graef Jan van Hollant dat hij quame te Nym-maghen op een goet gheleyde ende ontޮck Hollant ende Zeelant van hem te leen. Daere graef Jan den bode op antwoerde dat hij sijn gheleye gheen doen en hadde, hij soude sijn gheleye wel voer hem brenghen. Ende versamende al dat hij mochte ende quam mit sijn volck tot Worchom, ende toech des anderen daghes te Buswaerde beneden Nymmaghen daer hij sijn tenten opsloech mit groter heercracht ende dede besoken die rivieren tot veel steden waer hij best over mocht comen om des keysers heer te bestrijden. Mer die keyser, die van den toren die op den berch tot Nymma[271r]ghen staet, nedersach die veelheit van bannyeren, een groot swaer heer in der nacht alle die vierpannen ende dat grote gherucht, so waende hij dat heer Jan van Renisse hem bedroghen hadde ende toech in der nacht opwaert tot Cranenburch. Doe voer die aertsbiscop van Coelen om des keysers eer te bewaren ende maecte een vrede in deser manieren, als dat graef Jan, die soude den keyser een maneet doen na ouden costumen, ende die keyser beliede hem weder dat graefscap van Hollant. Ende doe toech die keyser weder tot sijnen lande. Ende graef toech weder na Hollant. Ende onderweghe quam hem die boetscap dat die Zeelanders die Leck opghevaren waren ende hadde wel hondert groter scepen al mit volck ende quamen in desf keysers hulpe mit heer Jan van Renesse. Mer doe sij vernamen dattet ghevreet was, doe lieten sij hoer scepen staen tot Huesden ende vloen te voet in Vlaenderen ende beroefden daghelicks die naeste dorpen in Zeelant. Ende graef Jan vervolchde dese voervluchtighe als hij snelste mochte ende vant die scepen die sij begheven hadden ende verboet heer Jan van Renesse
sijn lant ende deylde sijn goet onder denghenen die hem gheholpen hadden. [271v]

In desen tijden lach heer Claes van Cats opt huys te Scoenhoven ende was viant graef Jan van Hollant. Daer sende graef Jan een deel Zeelanders ende Vriesen die dat slot belaghen so langhe, dat ment opgaf. Ende heer Claes van Cats mit Jan, sijn zoen, toghen te ghijsel in Zeelant.
Daernae quam graef Jan die boetscap dat sijn soen hadde ghewonnen dat huys te Berendorp ende dat hijt al hadde ghedoot dat opt huys was.

[269r] Dit is Jan, graaf van Henegouwen, van Holland, van Zeeland, 5 jaar lang.
[269v] Jan, de 2de, die graaf van Henegouwen was die werd graaf van Holland en Zeeland gehuldigd 5 jaar lang. En dat was bij bisschop Willems tijden in het derde jaar van zijn regering in het jaar ons Heren 1299. Toen graaf Jan van Holland gestorven zo werd graaf Jan van Henegouwen, de zoon van Aleid die de zoon van de zuster van koning Willems was, en was die 17de graaf van Holland, Zeeland en heer van Friesland. Hij had tot wijf Philippa, de dochter van de graaf van Luxemburg, broeder te Bohemen waar hij bij wond Willem, die na hem graaf van Holland werd, Jan van Beaumont of Jan zonder genade, Hendrik, kanunnik van Kamerijk, Walraven, prins, Johanna, abdis, Margriet, gravin van Arabi, Maria, gravin van Bourbon, Aleid, gravin van Clermont, en vrouw Machtelt van Nijvel. [270r]
Toen graaf Jan in Holland en in Zeeland gehuldigd was toen kwam heer Jan van Renesse weer in Zeeland om zijn onschuld te doen voor den graaf van dat hem heer Wolfert gezegd had waarom hij uit het land gebannen was alzo dat heer Jan van Renesse die kreeg dat land, maar hij moest borg zetten met goede brieven nimmermeer tegen de graaf te wapenen. Maar deze brief kon niet bezegeld worden zodat heer Jan van Renesse voer in Schouwen en dwong dat volk met het vuur zodat ze tot zijn geboden stonden. Ook kreeg hij in zijn hulp die van Borsele. Daar kwam graaf Jan met grote macht Zierikzee en vandaar is hij gekomen tot Arnemuiden. En vandaar voeren ze naar ter Veere waar dat volk op het land trad. En gelijk veranderde het weer en het begon te regenen en donderde en bliksemde zodat een mens het gruwen mocht. Toen ging dat hele leger weer te scheep en graaf Jan trok weer in Middelburg en liet heer Gije, zijn broeder, met dat leger nakomen. Daar volgde heer Jan van Renesse hem na met veel volk en ving tenslotte in de strijd heer Gwijde, graaf Jans broeder en kort daarna zo werd de oorlog verzoend bij de koning van Frankrijk. [270v]
Hierna toen Jan van Renesse niet wist hoe dat hij graaf Jan uit Holland verdrijven mocht zo werd hij te raad dat hij voer tot hertog Albrecht van Oostenrijk die toen keizer van Rome was en bracht de keizer aan hoe dat men Holland te leen hield van de keizer en Jan, graaf Floris zoon, gestorven was zonder kinderen en zonder ridder naam, dat Holland weer aan de keizer verstorven was. En was het dat hij in Holland wilde komen, de steden zouden hem graag ontvangen. Daar schreef de keizer aan graaf Jan van Holland dat hij kwam te Nijmegen op een goede geleide en ontving Holland en Zeeland van hem te leen. Daar graaf Jan de bode op antwoordde dat hij zijn geleidde niet nodig had, hij zou zijn geleide wel voor hem brengen. En verzamelde alles dat hij mocht en kwam met zijn volk te Workum en trok de volgende dag naar Bunswaard beneden Nijmegen waar hij zijn tenten opsloeg met groter legermacht en liet onderzoeken de rivier op veel plaatsen waar hij het beste over mocht komen om het leger van de keizer te bestrijden. Maar de keizer, die van de toren die op de berg te Nijmegen [271r] staat neer keek en zag de hoeveelheid van banieren, een groot zwaar leger in de nacht alle vuurpannen en dat grote gerucht, zo waande hij dat heer Jan van Renesse hem bedrogen had en trok in de nacht opwaarts tot Kranenburg. Toen voer de aartsbisschop van Keulen om de keizers eer te bewaren en maakte een vrede op deze manier als dat graaf Jan die zou dn keizer een man eed doen naar oude gebruiken en de keizer leende hem weer dat graafschap van Holland. En toen trok de keizer weder tot zijn lande. En de graaf trok weder naar Holland. En onderweg kwam hem de boodschap dat de Zeelanders de Lek opgevaren waren en hadden wel honderd grote schepen geheel met volk en kwamen de keizer te hulp met heer Jan van Renesse. Maar toen ze vernamen dat het vrede was toen lieten ze hun schepen staat te Heusden en vlogen te voet in Vlaanderen en beroofden dagelijks de naaste dorpen in Zeeland. En graaf Jan vervolgde deze voortvluchtige zo snel hij kon en vond de schepen die ze opgegeven hadden en verbood heer Jan van Renesse zijn land en verdeelde zijn goed onder diegenen die hem geholpen hadden. [271v]

In deze tijden lag heer Claes van Cats op jet huis te Schoonhoven en was vijand van graaf Jan van Holland. Daar deze graaf Jan met een deel Zeelanders en Friezen die dat slot belegerden en zo lang zodat men het opgaf. En heer Claes van Cats met Jan, zijn zoon, trokken als gijzelaars in Zeeland.
Daarna kwam graaf Jan de boodschap dat zijn zoon had gewonnen dat huis te Berendorp en dat hij alles had gedood dat op het huis was.

Doe graef Jan te Dordrecht was, soa quam hem die boetscap dat heer Jan van Renesse mit groter macht was te Berghen aen zoem ende datter die joncker van Berghen teghen ghestreden hadden ende hadde heer Jan vluchtich ghemaect ende al sijn volck verslaghen omtrent vc man. Ende heer Jan van Renesse die toech op dat huys te Troyen. Daer sende graef Jan van Hollant Jan sijn zoen om dat huys te belegghen mit die Zeelanders. Mer doe heer Jan van Renesse vernam dat Jan quam, so seide hij: ‘Dit is duvel die hier coemt. Ist dat hij ons verwint, wij moeten der al om sterven. Het is beter dat wij te tijde ruymen. ‘Ende aldus toghen sij vandaen ende toghen in Vlaenderen. [272r] Ende daernae hieten sij Jan, graef Jan soen, Jan sonder Ghenade.
Daernae ghevielt dat Jan van Renesse die is mit die Vlaminghen ghecomen ter Goes om dat slot te winnen. Daer quamen die van Reymerswael mit veel volcx ende versloghen xviiic Vlaminghen. Ende heer Jan van Renesse is nauwe mitten live ontgaen.

Int jaer ons Heeren m iiic so toech graefb Jan in Henegouwen ende liet heer Ghij, sijn broeder, in Hollant mit Willem, sijn soen. Ende in denselven jaer voerscreven so waende biscop Willem van Uutrecht Hollant te winnen sonder weer. Want hem teghen waren heer Zweer van Montfoerde, Hubrecht van Vianen ende Jan van Linscoten, ridders, ghevanghen van heer Jacob van Lichtenberch, borghemeyster van Uutrecht, endec binnen sijn selfs stadt omtrentd een jaer in vanghenissee ghehouden. Ende daernae, als hij uut den slote ghelaten was, so voer dese selve biscop tot den paus, opdat hijt bisdom van Uutrecht den paus wedergave, ende opdat sijne wedersake sijns vergaten ende hij voert meer in vreden bliven mochte.
Mer die paus, die dat bisdom niet ontfaen en woude, gheboet [272v] den biscop van Munster datf hij die bisscop Willem van Uutrecht, sijnen medebroeder, mit der hant te hulpe quame teghen die overdadighe ende die onghehoersaminghe die dat voerseide bisdom aenvechten. Dese biscop Willem, als hij weder tot sijnen lande keerde, op den xvde dach van augusto sach hij een wonderlick teyken daer hij was in eenre stadt die Agnia hiet. Ende alle sijne ghesinde saghent mede, dat een voerteyken was sijns doots cortelicken anstaende. Want hij sach die sonne hebben twe hoernen in der manieren als een halve mane ghedaen, daerof scenen rayen gheliken enen bloedighen lichte. Als hij in sijn bisdom quam, versamende hij uut den lande van Overysel een groet heer van volcke ende provede of men hem inlaten woude. Ende als men desen biscop ina sijn stadt niet laten en woude, toech hij butenomme op die weyde, daer hij sijn tenten dede oprechten ende meende daer te rusten. Ende als men dat dede, waren een deel ridders uut Hollant als Dirc van Wassenaer, Heynric, casteleyn van Leyden, Phillips van Duvoerde, Symon van Benthem ende Jacob van den Woude, ridder, mit veelb volcs, die den voerseiden biscop hateden om die oude twiedracht, ende sij minde Jacob van den Lichtenberghe [273r] om die na vrienscap. Dese wapenden hem ende quamen op den slechten velde dat men hiet Hoechwoude mit bannieren ende mit trompetten ende meenden den biscop van der stadt te verdriven, ende heer Jacob van Lichtenberch van deser anstaender noot mit cracht te verlossen. Ende daerteghen hadde die biscop wel die helfte meer luyden of volc in sijn hulpe, ordineerden ende scheerde tot den strijde. Ende quam stoutelicken mit bannieren ende mit trompetten teghen sijn vianden, sodat hij in den eersten aenganghe een deel van sijn vianden uut den heer verjaechde ende wederstont die Hollanders mit groter macht. Ende binnen desen quamc Zweer van Montfoerde mit een onvermoeyeden heer ende brochte
den Hollanders groten hulpe. Ende daer begonde van nyewes een groot strijt ende wreet. Want die vechters sloghen elckander terneder ende stredend viantlicken om den seghe mede te vercrighen. Die biscop sat op een snel paert ende doer dat Hollantsche heer eenwarf ende anderwarf ende alle die luyden onsaghen hem te slaen, ghelijck horen gheestelicken vader ende heer. Mer die biscop, die noch 0 derdewarf sijnen vianden doerrijden woude, wert van sijnen paerde nederghevelt ende wert aldaer dootgheslaghen van sijnen onghehoersamen kinderen. Ghesciede int jaer ons [273v] Heeren m iiic ende i op die iiiide nonas van julio, dat is op Sinte- 4 juli 1301 Maertijnsdach Translacio. Daer bleven doot van beyden pertien vele vromer mannen, meer dan iiim, mer dat meeste deel des doden biscops volck. Ende sijn dode lichaem wort ghebrocht van den hospitaelliers in Sinte-Katrinenkerck, ter tijt toe dat men mit behoerlicker uutvaert brochte in die doemkerck ende daer begroef. Dese biscop berechte dat bisdom omtrent vijf jaer, die alle sijn leve daghe vele percecucie ende zwaer verdriet doghede als voerscreven is.

Toen graaf Jan te Dordrecht was zo kwam hem de boodschap dat heer Jan van Renesse met grote macht was te Bergen op de Zoom en dat er de jonker van Bergen tegen gestreden had en had heer Jan vluchtig gemaakt en al zijn volk verslagen omtrent 500 man. En heer Jan van Renesse die trok op dat huis te Troje. Daar zond graaf Jan van Holland Jan zijn zoon om dat huis te belegeren met de Zeelanders. Mar toen heer Jan van Renesse vernam dat Jan kwam zo zei hij: ‘Dit is de duivel die hier komt. Is het dat hij ons overwint, wij moeten er allen om sterven. Het is beter dat wij op tijd ruimen. ‘En aldus trokken ze er vandaan en trokken in Vlaanderen. [272r] En daarna noemden ze Jan, graaf Jan zoon, Jan zonder Genade.
Daarna gebeurde het dat Jan van Renesse dat die met de Vlamingen gekomen is ter Goes om dat slot te winnen. Daar kwamen die van Reimerswaal met veel volk en versloegen1800 Vlamingen. En heer Jan van Renesse is nauwelijks met het lijf ontgaan.
In het jaar ons Heren 1300 zo trok graaf Jan in Henegouwen en liet heer Ghij, zijn broeder, in Holland met Willem, zijn zoon. En in hetzelfde jaar voorschreven zo waande bisschop Willem van Utrecht Holland te winnen zonder verweer. Want hem tegen waren heer Zweder van Montfort, Hubrecht van Vianen en Jan van Linschoten, ridders, gevangen van heer Jacob van Lichtenberg, burgemeester van Utrecht, en binnen zijn eigen stad omtrent een jaar in gevangenis gehouden. En daarna, toen hij uit die burcht gelaten was, zo voer deze bisschop tot de paus opdat hij het bisdom van Utrecht de paus teruggaf en opdat zijn tegenpartij hem vergaten en hij voort meer in vrede blijven mocht.
Maar de paus, die dat bisdom niet ontvangen wilde, gebood [272v] de bisschop van Munster dat hij die bisschop Willem van Utrecht, zijn medebroeder, met de hand te hulp kwam tegen die overdadige en die ongehoorzamen die dat bisdom aanvochten. Deze bisschop Willem, toen hij weer tot zijn land keerde op d 15de dag van augustus, zag een wonderlijk teken waar hij in een stad was die Agnia heet. En al zijn gezin zagen het mede dat een voorteken was zijn door gauw aanstaande. Want hij zag de zon hebben twee horens in de manier als een halve maan gevormd waarvan stralen schenen gelijk een bloedend licht. Toen hij in zijn bisdom kwam, verzamelde hij uit het land van Overijsel een groot leger van volk en beproefde of men hem inlaten wilde. En toen men deze bisschop niet in zijn stad inlaten wild, trok hij buitenom op de weide waar hij zijn tenten liet oprichten en meende daar te rusten. En toen men dat deed waren er een deel ridders uit Holland als Dirk van Wassenaar, Hendrik, kastelein van Leiden, Filips van Duivenvoorde, Simon van Bentheim en Jacob van de Wilde, ridder, met veel volk die de bisschop haatten vanwege de oude tweedracht en ze minden Jacob van Lichtenberg [273r] om de vriendschap. Deze wapenden zich en kwamen op dat vlakke veld dat men noemt Hogewoerd met banieren en met trompetten en meenden de bisschop van der stad te verdrijven en heer Jacob van Lichtenberg van deze aanstaande nood met kracht te verlossen. En daartegen had de bisschop wel de helft meer lieden of volk in zijn hulp en ordineerden en schaarde tot de strijde. En kwam dapper met banieren en met trompetten tegen zijn vijanden zodat hij in het eerste aangaan een deel van zijn vijanden uit het leger verjoeg en weerstond de Hollanders met grote macht. En ondertussen kwam Zweder van Montfoort met een onvermoeid leger en bracht de Hollanders grote hulp. En daar begon opnieuw een grote strijd en wreed. Want die vechters sloegen elkaar neer en streden vijandig om de zege te verkrijgen. Die bisschop zat op een snel paard en reed door dat Hollandse heer leger eenmaal en andermaal en alle lieden ontzagen hem te slaan als hun geestelijke vader en heer. Maar de bisschop, die nog de derde maal zijn vijanden doorrijden wilde werd van zijn paard neergeveld en werd aldaar doodgeslagen van zijn ongehoorzame kinderen. Geschiedde in het jaar ons [273v] Heren 1301 op de 4de dag van juli, dat is op Sint-Maarten dag verheffing. Daar bleven dood van beide partijen vele dappere, meer dan 3000, maar het grootste deel van de doden was van het volk van de bisschop. En zijn dode lichaam werd gebracht van de hospitalers in Sint-Catharina kerk tot de tijd toe dat men het behoorlijke uitvaart in de domkerk bracht en daar begroef. Deze bisschop berechtte dat bisdom omtrent vijf jaar die al zijn levensdagen vele vervolgingen en zwaar verdriet gedoogde zoals voorschreven is.

Dit is bisscop Ghije van Uutrecht ende was die xliiten biscopa xvi jaer V lanck.
Gwydo van Henegouwen ende van Hollant was die twe ende veertichste biscop van Uutrecht [274r] xvi
jaer lanc, int jaer ons Heren m iiic ende i. Nae biscop Willems doot, so quam graef Jan snellicken uut Zeelant ende badt der ecclesie van Uutrecht om Ghye, sijnen broeder, die tresoeries tot Ludick was. Sommighe van den canonicken coren Ghyen, denselven tresoerrier, ende sommighe van den canonicken corenb Roelof van Waldoch, den domproest van Uutrecht. Ende also varinghe alse Ghye aennam dat bisdom te berechten, so voer dese Roelof int lant van Overysel. Dese Ghyen natuerlicken broeders waren Bootsaert, biscop van Mense, Johan, biscop van Camerijc, Jan, grave van Hollant, Florijs, prince van Morianen. Ende mit deser heren machtigher hulpe heeft hij voerseit sijne vianden die hem teghens waren onderdanich ghemaect. Ende berechtede dat bisdom in goede vreden ende mit groten rusten.

In desen tijden ghesciede in Hollant een selsen dinck, dat een voerteyken was der toecomender droefheit. Daer openbaerde een man op enen paerde, ghewapent mit een swaert in sijn hant dat an tween stucken was. Dese man reet doer dat lant van Hollant ende vermaende dat volck dat sij hem wapenen souden ende lopen haestelicken op den over van der zee ende keeren die vianden. Ende hierom liepen alt volck tot der zee om die vianden te weder[274v]staen. Ende sij saghen dat water vervult mit onttallicke scepen. Endec hoerden so groten gherucht, dat sijd meenden Hollant te verliesen. Mer mit enen stouten moede, so setten hem die Hollanders ter weer ende spanden haer boghen ende leyden dat vuer op haer busschen, sodat men alle die scepen scyelicken ende onversienlicken quijt worde uuter zee oft mist hadde gheweest ende verghinghen daer ment ansach. Ende die man mitten paerde wort men quijt, dat nyement en wist waer dat hij voer of bleef. Dit vijsioen bediede na een heylich man ende seide, also als dat swaert ghebroken was in des mans handen op den paerde sittende, also soude noch Hollant ende Zeelant, die dat een stick van den swaerde bediede, ende dat ander stick van den swaerde bediede dat sticht van Uutrecht, dese souden ghebroken ende ghewonnen worden van den Vlaminghen. Mer ghelijck dat die Hollanders saghen die mane rijden te paerde ende die zee vervolt mit scepen ende die vergaen oft mist hadde gheweest, also souden noch hoer vianden die Hollanders sien vergaen op der zee voer hoer oghen, als daerna ghesciede.

Dit is bisschop Gwijde van Utrecht en was de 42ste bisschop 16 jaar lang.
Gwijde van Henegouwen en van Holland was die twee en veertigste bisschop van Utrecht [274r] 16 jaar lang in het jaar ons Heren 1301. Na bisschop Willems dood zo kwam graaf Jan snel uit Zeeland en bad de geloofsgemeenschap van Utrecht om Gwijde, zijn broeder, die penningmeester te Luik was. Sommige van de kanunniken kozen Gwijde, die penningmeester, en sommige van de kanunniken kozen Roelof van Waldeck, de domproost van Utrecht. En alzo gauw als Gwijde aannam dat bisdom te berechten zo voer deze Roelof in het land van Overijsel. Deze Gwijde natuurlijke broeders waren Burchard, bisschop van Mainz, Johan, bisschop van Kamerijk, Jan, graaf van Holland, Floris, prins van Morianen. En met de hulp van deze machtige heren heeft hij zich voorzien tegen zijn vijanden en onderdanig gemaakt. En berechtte dat bisdom in goede vrede en met grote rust.

In deze tijden geschiedde in Holland een zeldzaam ding dat een voorteken was van toekomende droefheid. Daar openbaarde zich een man op een paard gewapend met een zwaard in de hand die in twee stukken was. Deze man reedt door dat land van Holland en vermaande dat volk dat ze zich wapenen zouden en haastig lopen op de oever van de zee en keren de vijanden. En hierom liepen al het volk tot de zee om de vijanden te weerstaan. [274v]. En ze zagen dat water gevuld met ontelbare schepen. En hoorden zo’n groot gerucht zodat ze meenden Holland te verliezen. Maar met een dapper gemoed zo zetten zich de Hollanders ter verweer en spanden hun bogen en legden het vuur op hun bussen zodat men alle schepen schielijk en onvoorzien kwijt werden uit de zee alsof het mist was geweest en vergingen daar men het aanzag. En die man met het paard raakte men kwijt zodat niemand wist waar dat hij voer of bleef. Dit visioen betekende en heilige man en zei, alzo als dat zwaard gebroken was in de handen van de man die op dat paard zat, alzo zou nog Holland en Zeeland, die dat een stuk van het zwaard betekende, en dat andere stuk van het zwaard betekende dat sticht van Utrecht, deze zou gebroken en gewonnen worden van de Vlamingen. Maar gelijk dat de Hollanders zagen die man te paard rijden en de zee gevuld met schepen die vergingen alsof het mis was geweest alzo zouden nog hun vijanden de Hollanders zien vergaan op de zee voor hun ogen zoals daarna geschiedde.

In den jaer ons Heren m iiic ende ii, op den xite dach van der maent van julio, so toech [275r] joncker Jan sonder Ghenade, graef Jans outste soen van Henegouwen, in Vranckrijc bij den coninck. Doe was dat oerloghe tusschen coninc Phillips de vette, coninck van Vrancrijck, ende graef Robbrecht van Vlaenderen, sodat sij
te strijde quamen voer Cortrijck, daer die Vlaminghen den strijt wonnen bij raet heer Jan van Renisse. Ende daer wort verslaghen die coninckstavel van Vrancrijck ende Jan sonder Ghenade, graef Jan van Henegouwen soen. Daerna toghen die Vlaminghen mit graef Ghij in Henegouwen, daer sij grote scade deden mit roef ende mit brant. Ende dit screef /graef Jan an Willem, sijn soen, die in Hollant was.
Daer versamende joncker Willem een scoen heer van volck ende toech in Casant, daer hij vinck ende sloech bij iiiim Vlaminghen. Ende daer stichte hij roef ende brant ende keerde weder in Selant mit sijn volck onghescaet mit groter eeren ende seghe.
Daernae int selve jaer so vergaderde sonder merren terstont graef Gije anderwerf veel uutghelesen wapentueres, opdat hij dat Zeeusche volck mochte verwinnen.
Daerteghens sende joncheer Willem die maerscalck van Hollant mit veel volcks ter Veer, daer die Vlaminghen quamen ende streden teghen die [275v] Hollanders ende versloghen der wel iiim ende wonnen den strijt. Doe dit joncker Willem vernam daer hij te Arremuyen lach mit veel volcks, so quamen die Vlaminghen ende strede tyeghen joncker Willem. Mer joncker Willem verloes den strijt ende weeckb binnen Middelburch. Ende daer worden hem ofgheslaghen ixm man. Aldus verloes joncheer Willem twe staende strijden op eenen dach, die een voer der Veer ende die ander voer Arremuyen.
Joncker Willem voer van dien strijde ende toech in die stede van Zericzee om nyewe hulpe. Ende graef Gije volchde hem nae sonder merren ende belach die stede vi weken lanck, die hij seer moeyde mit scutte ende mit slingheren. Daer die Vlaminghen seiden onderlinghe: ‘wat sellen wij langhe voer dit craynest legghen? Latet ons ofdoen, so hebben wij ghedaen.’ Ende sij quamen aen ende bestormden Zeericze, mer joncker Willem mit die poerters van Zeericzee deden die poerten op al heymelicken ende dede grote scade int heer datter voer lach. Daer bleven doot wel xv hondert Vlaminghen, so die ghesleghen worden ende die verdroncken ende daer worter iiiic ghevanghen.
Daerna wort een bestant ghemaect mit goeden brieven een maent lanck duerende [276r] op een voerwaerde dat men Zericzee niet meer vesten noch vaster maken en souden dant waer. Doe toech joncheer Willem in Hollant ende voer in den Haech tot graef Jan sijn vader. Daer droech graf Janc Willem, sijn soen, dat lant op ende toech in Henegouwen.

Daerna ghinck dat bestant uut ende die van Zericzee toghen voer Middelburch ende versloghen daer veel volcs, sodattet ontallick was, ende wonnen Middelburch weder in. Ende daerna toghen sij onghescaet binnen Zericzee ende ontboden joncker Willem dat hij te Zericzee quaem ende toech mit die poerters uut int lant, daer een grooten hoop Vlaminghen laghen mit heer Jan van Renisse, die joncker Willem al vluchtich maecte ende versloecher veel. Ende daer ontޮck hij ridders naem. Ende hij sloch daer veel ridders tot xlviii toe. Ende daer wort oeck een ridder gheslaghe jonckera Wit van Haemsteen, die graef Florijs van Hollant bastaertsoen van Hollant was.

In het jaar ons Heren 1302 op de 11de dag van de maand van juli zo trok [275r] jonker zonder Genade, graaf Jans oudste zoon van Henegouwen, in Frankrijk bij de koning. Toen was die oorlog tussen koning Phillips de vette, koning van Frankrijk, en graaf Robert van Vlaanderen, zodat ze te strijden kwamen voor Kortrijk waar de Vlamingen de strijd wonnen bij raad van heer Jan van Renesse. En daar werden verslagen de legeraanvoerder van Frankrijk en Jan zonder Genade, de zoon van graaf Jan van Henegouwen. Daarna trokken de Vlamingen met graaf Gwijde in Henegouwen waar ze grote schade deden met roof en met brand. En dit schreef graaf Jan aan Willem, zijn zoon, die in Holland was.
Daar verzamelde jonker Willem een mooi leger van volk en trok in Cadzand waar hij ving en sloeg wel bij de 4 000 Vlamingen. En daar stichtte hij roof en brand en keerde weer in Zeeland met zijn volk zonder schade met grote eer en zege.
Daarna in hetzelfde jaar zo verzamelde zonder dralen terstond graaf Gwijde andermaal veel uitgelezen wapenaars opdat hij dat Zeeuwse volk mocht overwinnen.
Daartegen zond jonkheer Willem de maarschalk van Holland met veel volk ter Veere daar de Vlamingen kwamen en streden tegen de [275v] Hollanders en versloegen er wel 3000 en wonnen de strijd. Toen dit jonker Willem vernam daar hij te Arnemuiden lag met veel volk zo kwamen de Vlamingen en streden tegen jonker Willem. Maar jonker Willem verloor de strijd en week binnen Middelburg. En daar werden hem afgeslagen 9000 man. Aldus verloor jonkheer Willem twee staande strijden op een dag, de ene voor ter Veere en de andere voor Arnemuiden.
Jonker Willem voer van die strijd en trok in de stad Zierikzee om nieuwe hulp. En graaf Gwijde volgde hem na zonder dralen en belegerde die stad 6 weken lang die hij zeer vermoeide met geschut en slingers. Waar de Vlamingen onderling zeiden: ‘Wat zullen we lang voor dit kraaiennest liggen? Laat ons afmaken zoo hebben wij gedaan. ‘En ze kwamen aan bestormden Zierikzee, maar jonker Willem met de poorters van Zierikzee deden de poorten al heimelijk open en deden grote schade in het leger dat er voor lag. Daar bleven dood wel 1500 Vlamingen, zo die geslagen werden en die verdronken en daar werden er 400 gevangen.
Daarna werd een bestand gemaakt met goede brieven dat een maand lang duurde [276r] op een voorwaarde dat men Zierikzee niet meer vestigen nog vaster maken zou dan het was, toen trok jonkheer Willem in Holland en voer in Den Haag tot graaf Jan, zijn vader. Daar droeg graaf Jan Willem, zijn zoon, dat land op en trok in Henegouwen.

Daarna ging dat bestand uit en die van Zierikzee trokken voor Middelburg en versloegen daar veel volk zodat het ontelbaar was en wonnen Middelburg weer in. En daarna trokken ze onbeschadigd binnen Zierikzee en ontboden jonker Willem dat hij te Zierikzee kwam en trok met die poorters uit in het land waar een grote hoop Vlamingen lagen met heer Jan van Renesse die jonker Willem al vluchtig maakte en versloeg er veel. En daar ontving hij ridders naam. En hij sloeg daar veel ridders tot 48 toe. En daar werd ook een ridder geslagen jonker Witte van Haamstede, die de bastaardzoon van graaf Floris van Holland was.

Int jaer ons Heeren m iiic ende iiiib so quam biscop Ghij van Uutrecht, heer Willems oem was, mit die Vriesen ende Kermerlanders ende mit veel burgers van Uutrecht [276v] ende quamen tot Huringhen in Duyߡnt, daer sommighe dwase jonghelinghen spronghen uut horen scepen ende begonden te scheermutsen ende te scieten teghens dieghene die uut Zeelant verdreven waren. Die bisdommers ende die Hollanders setten hoer anckeren ende clommen uut horen sceepen dat sij hoer pauwelgoenen daer setten souden, wantet teghen der nacht was. Die Vriesen die niet slapen en wouden, verbranden tenten ende loedsen der ballinghen die sij verjaget hadden, ende mit vele roefs quamen sij weder tot horen scepen. Die lude die in Duyߡnt woenden, deden hem te wapen ende volchde den Vriesen in bekenden toeweghen haestelicken nae. Ende quamen in dat slapende heer, die sij onsachtelicken wectenc mit gheruchte ende mit groten slaghen. Die Hollanders ende die bisdommers die dus vreselicken uut horen slaepe ghewecktd worden, grepen hoer wapen ende haesten hem hoer vianden te wederstaen ende van horen tenten te verjaghen. Mer dat en vorderde niet, want die doncker schein der vermaledider nacht wort so ontsienlick ende so doncker, die een vrient den anderen niet bekennen en mochte, sodat die een maech den anderen dootsloech [277r] ende waenden hoer vianden te slaen. In desen strijde bleef doot Willem van Horen, domproest tUtrecht, heer Willem van Haerlem, heer Dirc van Sulen, Claes Persijn ende Zweer van Montfoerde, stoute ridders, mit vele burghers ende lantlude omtrent viiim man, behalven vele ander lude die in die zeevloet verdrenctene. God ontferm hoer alre zielen. Ende biscop Ghije die wert ghevanghen mit veel ridders ende ghemeente ende is in vaste hoede vandaen in Vlaenderen ghesonden.
Joncker Willem van Hollant quam in een scip ende quam tot Zericzee ende is nauwelicken mitten live ontgaen. Dit ghesciede omtrent Mitvasten in den jaer voerscreven.

Des dinsdaghes na Paesschen die daer naest quam, vernamen die van Uutrecht dat die biscop Ghije in Zeelant ghevanghen was. Doe waren twe gheslachte binnen der stadt ende overdroghen ende swoeren dat sij hoer stadt houden wouden in recht ende in eeren, ter tijt toe dat die biscop wederquame, welcke belofte herde saen ghebroken wort van der eenre pertie, die aldus ghenoemt waren: heer Lambrecht die Vries, heer Harman Tentelaer, Lubbert, zijn soen, grote Ghijse Machelen [277v] sijn broeder, Willem Amelraet, Johan Bollaert ende Hughe Amelraet, Gherijt van Veen, Willem Kockaert, Gherijt van der Meer, Heynric Loef, Coppen Melghem, Harmen Tentelaer, Kerstiaen Coel ende heer Harman van den Velde.
Dese voerscreven mit horen hulpers sloghen heer Gherijt Vrencken doot voer sijn 4 selfs huys. Ende doe vinghen sij heer Jacob van Lichtenberch ende leyden van sijnen huyse in Vresenberch. Ende doe vinghen sij heer Willem van Rodenborch, die heer Jacobs broeder was, ende sinen soen ende heer Weernaert ende brochte se bij heer Jacob van Lichtenberch in Vresenborch. Die leyden sij in eenre nacht after uut op Sinte-Katherinenvelt ende sloghen se doot heer Jacob ende heer Wernaet.
Ende hierofa is die stadt van Uutrechtb menighe plaghe ghecomen, want daernae worden dese alle slands verdreven, of diesulke op raden gheleit.
Graef Ghije van Vlaenderen, die hem seer verblijde om der Zeelanderen zeghe, ende hij voer mit ontallicke sceepen over diec Maes. Ende bij rade heer Jan van Renisse wort hem opghegheven al Noerthollant, steden ende dorpen al tot Haerlem toe. Daer nam Ghije vand Vlaenderen ghysel uut Leyen ende uut Delf ende voerde se binnen der stede van der Gouwe. [278r]

In het jaar ons Heren 1304 zo kwam bisschop Gwijde van Utrecht, die de oom van heer Willem, met de Friezen en van Kennemerland en met veel burgers van Utrecht [276v] en kwamen tot Huringhen in Duiveland, waar sommige dwaze jongelingen uit hun schepen sprongen en begonnen te schermutselen en te schieten tegen diegene die uit Zeeland verdreven waren. Die van het bisdom en de Hollanders zetten hun ankers en klommen uit hun schepen zodat ze hun paviljoenen daar zetten zouden, want het was tegen de nacht. De Friezen die niet slapen wilden, verbrandden tenten en loodsen der ballingen die ze verjaagd hadden en kwamen met veel roof weet tot hun schepen. De lieden die in Duiveland woonden deden zich te wapen en volgden de Friezen in bekenden toewegen haastig na. En kwamen in dat slapende leer die ze hard wekten met gerucht en met grote slagen. De Hollanders en die van het bisdom die dus vreselijk uit hun slaap gewekt werden grepen hun wapen en haastten zich hun vijanden te weerstaan en van hun tenten te verjagen. Maar dat vorderde niet, want de donkere schijn der vermaledijde nacht werd zo hachelijk en zo donker zodat de ene vriend de andere niet herkennen mocht zodat de ene verwant de andere doodsloeg [277r] en waanden hun vijanden te slaan. In deze strijd bleef dood Willem van Horne, domproost te Utrecht, heer Willem van Haarlem, heer Dirk van Zuilen, Claes Persijn en Zweder van Montfort, dappere ridders, met vele burgers en landlieden omtrent 800 man, behalve vele andere lieden die in de zee vloed verdronken. God ontfermt al hun zielen. En bisschop Gwijde die werd gevangen met veel ridders en gemeente en is in vaste hoede vandaar in Vlaanderen gezonden.
Jonker Willem van Holland kwam in een schip en kwam tot Zierikzee en is nauwelijks met het lijf ontgaan. Dit geschiedde omtrent midden vasten in het voorschreven.

De dinsdag na Pasen die daarop volgde vernamen die van Utrecht dat die bisschop Gwijde in Zeeland gevangen was. Toen waren twee geslachten binnen de stad en kwamen overeen en zwoeren dat ze hun stad houden wilden in recht en in eer ter tijd toe dat die bisschop wederkwam, welke belofte erg gauw gebroken werd van de ene partij die aldus genoemd waren: heer Lambrecht de Fries, heer Harmen Tentelaer, Lubbert, zijn zoon, grote Ghijse Mechelen [277v] zijn broeder, Willem Amelraet, Johan Bollaert en Hughe Amelraet, Gerard van Veen, Willem Kockaert, Gerard van der Meer, Hendrik Loef, Coppen Melghem, Harmen Tentelaer, Kerstiaen Coel en heer Harmen van den Velde.
Deze voorschreven met hun helpers sloegen heer Gerard Vrencken dood voor zijn eigen huis. En toen vingen ze heer Jacob van Lichtenberg en leidden hem van zijn huis in Vredenburg. En toen vingen ze heer Willem van Rodenborch, die heer Jacobs broeder was, en zijn zoon en heer Weernaert en brachten ze bij heer Jacob van Lichtenberg in Vredenburg. Die legden ze in een nacht achteruit op Sint-Catharina veld en sloegen dood heer Jacob en heer Wernaet.
En hiervan is de stad Utrecht menige plaag gekomen, want daarna werden deze allen van het land verdreven of sommigen op raderen gelegd.
Graaf Gwijde van Vlaanderen, die zich zeer verblijdde om de zege der Zeelanderen voer met ontelbare schepen over de Maas. En bij raad van heer Jan van Renesse werd hem opgegeven al Noord-Holland, steden en dorpen al tot Haarlem toe. Daar nam Gwijde van Vlaanderen gijzelaars uit Leiden en uit Delft en voerde ze binnen de stad Gouda. [278r]

Daerna quam hartoech Jan van Brabant ende creech in sijnre macht Sinte-Gheerdenberghe ende al Suythollant, sonder Dordrecht alleen. Als graef Ghij dat vernam, so toech hij te Worchom ende ontboet hartoech Jan van Brabant. Doe hartoech Jan daer quam, doe ghinghen sij Dordrecht deylen onder hem beyden, als dat graef Ghij soude hebben die poertzijde van Dordrecht ende hartoech Jan soude hebben die lantsijde. Ende deelden aldus die stede eer sij ghewonnen was.
Als graef Ghijen saken aldus voerspoedich waren ende hij vernam dat binnen der stadt van Uutrect aldus groten twidracht was, quam hij daerbinnen ende sette daer sijnen scout, die van sijnentweghen daer te rechte sat. Ende badt der ecclesie naerstelicken, dat men die biscop Ghije, die ghevanghen was ende hij wouden doden, dat men hem dat bisdom name ende men Willem van Gulick coer tot enen biscop, die hij licht wel vercreghen soude hebben, en hadde ghedaen heer Wit van Haemsteden, die die graef Florijs bastaertsoen was.
Heer Wit van Haemstede die van Sericzee mit enen hoghen vloet ende seylde buten omme over die verstormende zee ende quam tot Santvoerdt [278v] an endea toech binnen Haerlem. Doe hij binnen Haerlem ghecomen was mit een luttel riddersb ende wapentueres, daer hij sijn banier ontwant mitten roden leeu, ende seide hetc waer grote scande dat men also dat lant opgheven soude sonder slach of sonder stoot. Daer vielen hem die Kermerlanders bij ende seyden, wist hij yet daerteghens te doen, sij waren bereyt mit hem te varen. Doe dit die Vriesen vernamen, quam sij te Haerlem tot heer Wit ende seyden: ‘Laet ons dese Vlaminghen uuten lande verdriven eer sij ons te machtich worden.’ Daer beloefden hem die Vriesen, waert dat hij self woude, sij souden terstont mit hem trecken ende verdriven die Vlaminghen uut den lande. Doe heer Wit dit hoerde dat sij willich waren om die Vlaminghen te verslaen ende hem alle daghe meer volcks toe quam, so nam hij mede al dat mede woude ende toghen uut Haerlem ende quamen te Lis, daer hem ghemoeteded die sovereyn van Vlaenderen mit een ontallic volck, daer heer Wit teghens street ende wan den strijt. Daer also veel Vlaminghen worden verslaghen dat mer gheen ghetal of en weet. Daer toghen die Vriesen die Vlaminghen al hoere harnaes uut ende hoer cleeder ende worpen alle die doden op eenen hoop. Ende seiden: ‘Dit sel een teyken wesen dat [279r] den Vlaminghen den wech wijsen sel op een ander tijt als sij wedercomen sellen.’ Doe dese maer doer tlant ghinck ende men te vernam, so was daer een binnen die Oeckenberch hiet, die nam die bannier in sijn hant ende riep: ‘Hollant, Hollant, Hollant.’ Daer jaechden die van Delf ende versloghen so veel Vlaminghen dattet wonder te segghen waer ende toghen mit die bannier van Delf te Leyen. Daer toghen die van Leyen mit die van Delf terf Goude om haer poerters die daer te ghijsel laghen ende quamen in der nacht binnen der Goude ende maecten so groten gherucht op die straet ende versloghen daer veel Vlaminghen. Ende die ander liepen bij groten hopen ende waenden te Delf vrij te weesen, daer sij seer starckelicken belopen worden op der straet ende worden gheslaghen omtrent ixc. Ende die straetg hiet noch die Vlaminckstraet. Ende die ander waenden over die vesten te swemmen ende die verdroncken. Aldus wan heer Wit mit die Vriesen al Noerthollant weder in ende wan groten roef op die Vlaminghen.
Doe dit dieh van Dordrecht vernamen, toghen sij uut mit heer Claes van [279v] Put ende streden op hartoech Jans volc van Brabant ende versloghen wel vim Brabanders en verbranden alle die dorpen die Brabant toebehoerden vi milen verde in den naem dat nye sint Brabander en quam om den exijns te boeren tot Sinte-Gheerdenberch.
Doe binnen Scoenhoven lach heer Claes van Cats ende was casteleina op dat huuys te Scoenhoven mit sijnen soen van graef Ghijen weghen van Vlaenderen, sodat heer Claes ofquam van denb huys ende soude besien hoe dattet in die stede stoet. Daer vinghen hem die poerters van Scoenhoven ende ontbodent heer Wit van Haemsteden dat hij quaem binnen Scoenhoven dat sij wouden hem dat slot helpen bestormen, also dat heer Wit van Haemstede quam binnen Scoenhoven ende belach dat slot seer starckelick. Ende men rechter voerc een grote blye om dat huys te bestormen, also dat ment opgaf, behouden hoer lijf ende hoer goet. Ende sij worden in vanghenisse gheleit.
Doe dit graef Ghij vernam daer hij lach binnen Uutrecht hoe dattet in Hollant ghinck, so scheide hij confuys van Uutrecht ende versamende een groot machtich heer van volck [280r] ende quam die Ysel neder. Ende liet heer Jan van Renessed
die stadt bewaren. Daer quamen die van Dordrecht mite heer Claes van Put ende bestreden graef Ghij van Vlaenderen voer Yselmonde. Daer sij langhe tijt streden om die overhant te crijghenf, mer int lest so verloes graef Ghij den strijt ende hij
wort daer seer ghewont ende is nauwe mitten live ontgaen. Mer hem worden ofgheslaghen iiim man of meer, als men seide.

Daarna kwam hertog Jan van Brabant en kreeg in zijn macht Geertruidenberg en al Zuid-Holland, uitgezonderd Dordrecht alleen. Toen graaf Gwijde dat vernam zo trok hij naar zo trok hij te Gorinchem en ontbood hertog Jan van Brabant. Toen hertog Jan daar kwam toen gingen ze Dordrecht verdelen onder hen beiden als dat graaf Gwijde zou hebben de poortzijde van Dordrecht en hertog Jan zou hebben de landzijde. En verdeelden aldus die star eer het gewonnen was.
Toen graaf Gwijde zaken aldus voorspoedig waren en hij vernam dat binnen de stad Utrecht aldus grote tweedracht was kwam hij daarbinnen en zetten daar een schout die vanwege hem daar te recht zat. En bat de geloofsgemeenschap vlijtig dat men bisschop Gwijde, die gevangen was en hij wilden doden, dat men hem dat bisdom nam en men Willem van Gulik koos tot een bisschop, dat hij licht wel verkregen zou hebben had niet gedaan heer Witte van Haamsteden die de bastaardzoon van graaf Floris was.
Heer Witte van Haamstede die van Zierikzee met een hoge vloed zeilde buitenom over de stormende zee en kwam naar Zandvoort [278v]en trok binnen Haarlem. Toen hij binnen Haarlem gekomen was met wat ridders en wapenaars waar hij zijn banier ontwond met de rode leeuw en zei; het was grote scande dat men alzo dat land opgeheven zou zonder slag of stoot. Daar vielen hem e Kennemers bij en zeiden; wist hij iets daartegen te doen, ze waren bereid met hem te gaan. Toen dit die Friezen vernamen kwamen ze te Haarlem tot heer Witte en zeiden: ‘Laat ons deze Vlamingen uit het land verdrijven eer ze ons te machtig worden. ‘Daar beloofden hem die Friezen, was het dat hij het zelf wilde, ze zouden terstond met hem trekken de Vlamingen verdrijven uit het land. Toen heer Witte dit hoorde dat ze gewillig waren om die Vlamingen te verslaan en hem alle dagen meer volk toekwam, zo nam hij mee al dat mee wilde en trok uit Haarlem en kwamen te Lisse waar ze ontmoetten de soeverein van Vlaanderen met een ontelbaar volk waar heer Witte tegen streed en de strijd won. Waar alzo veel Vlamingen werden verslagen zodat men er geen getal van weet. Daar trokken de Friezen de Vlamingen allen hun harnas uit en hun kleren en wierpen alle doden op een hoop. En zeiden: ‘Dit zal een teken wezen dat [279r] de Vlamingen de weg wijzen zal op een andere tijd als ze wederkomen zullen.’ Toen dit bericht door het land ging en men het vernam zo was daar een binnen die Oeckenberch heette en die nam de banier in zijn hand en riep: ‘Holland, Holland, Holland.’ Daar joegen die van Delft en versloegen zoveel Vlamingen zodat het een wonder te zeggen is en trokken met dat banier van Delft te Leiden. Daar trokken die van Leiden met die van Delft naar Gouda om hun poorters die daar als gijzelaars lagen en kwamen in de nacht binnen Gouda en maakten zoveel lawaai op de straat en versloegen daar veel Vlamingen. En de anderen liepen met grote

hopen en wanden te Delft vrij te wezen waar ze zeer sterk belopen werden op de straat en werden geslagen omtrent 900. En dat straatje heet nog de Vlamingstraat. En de anderen waanden over de vesting te zwemmen en die verdronken. Aldus won heer Witte met de Friezen al Noord-Holland weer in en won groten roof op de Vlamingen.
Toen dit van Dordrecht vernamen trokken ze uit met heer Claes van [279v] Put en streden op hertog Jans volk van Brabant en versloegen wel 6000 Brabanders en verbrandden alle dorpen die Brabant toebehoorden 6 mijlen ver in de naam die nooit sinds Brabander kwam om de accijns te beuren te Sint-Geertruidenberg. Toen lag binnen Schoonhoven heer Claes van Cats en was kastelein op dat huis te Schoonhoven met zijn zoon vanwege graaf Gwijde van Vlaanderen zodat heer Claes van het huis kwam en wilde bezien hoe dat het in de stad stond. Daar vingen hem de poorters van Schoonhoven en ontboden het heer Witte van Haamstede dat hij kwam binnen Schoonhoven dat ze wilden hem dat slot helpen bestormen, alzo dat heer Witte van Haamstede kwam binnen Schoonhoven en belegerde dat slot zeer sterk. En men richtte er voor grote blijen op om dat huis te bestormen, alzo dat men het opgaf, behouden hun lijf en hun goed. En ze werden in de gevangenis gelegd.
Toen dit graaf Gwijde vernam daar hij lag binnen Utrecht hoe dat het in Holland ging zo scheidde hij confuus van Utrecht en verzamelde een grootmachtig leger van volk [280r] en kwam de IJssel neder. En liet heer Jan van Renesse de stad bewaren. Daar kwamen die van Dordrecht met heer Claes van Put en bestreden graaf Gwijde van Vlaanderen voor IJsselmond. Waar ze lange tijd streden om de overhand te krijgen, maar tenslotte zo verloor graaf Gwijde de strijd en hij werd daar zeer gewond en is nauwelijks met het lijf ontgaan. Maar hem werden afgeslagen 3000 man of meer, zoals men zei.

Nu is graef Ghije uut Hollant verdreven. Ende heer Willem van Hollant quam binnen Dordrecht. Doe graef Ghij vernam dat heer Willem ing Hollant was, so versamende graef Ghij van Vlaenderen also swaren heer van volck, sodat men seit dat hij hadde wel ii cm man. Ende quam mit dat grote heer van volck ende belach Sericzee derdewerf. Ende dede an die noertsijde stellen twe grote blyden om die stede te bestormen, sodat die blijden so groot waren dat sij stenen worpen die iiic lb. woghen. Ende an die suytsijde stont een grote blijde. Mer die van Zericzee die hadde drie die meeste blijden in hoer stede daer men ye of hoerde segghen, daer sij so grote scade mede deden in dat heer [280v] also dat die Vlaminghen op een tijt worpen een steen binnen der stede, daer grote scade of quam. Doe was daer een meester binnen der stede die mitten blijde conde werpen ende seide: ‘Haelt my denh steen, ic sellen hem weder toewerpen.’Daer leyde men den steen in den scoe. Daer werpen die meester op die grote blijde die buten stont, sodat sij al an stucken viel ende viel den meester sijn hant ontween. Daernae dede graef Ghij die haven overdammen ende volde se mit coren ende mit stroo.

Als Zericzee aldus beleghen was, so was heer Willem van Hollant seer bedroeft. Ende hij screef an den coninck van Vrancrijck die Phillips die Vette hiet, sijn swagher, dat hij hem nu te hulpe quame in sijnre noot tyeghen die Vlaminghen.
Doe dit die coninck hoerde, so sende hij in heer Willems hulpe sijn amyrael van Vrancrijck mit vierdalf hondert groter sceepen mit topcasteelen, wel toeghemaect te vechten, mit meestertrompers. Ende hij brocht v grote gheleyen vol mit volck.
Daer screef den ammyrael van Vrancrijck an heer Willem van Hollant dat hij sijn volck rede maecte, hij hoepte cortelanck bij hem te comen, also verre als hij weer ende wint hadde, hij woude Zerijczee ontsetten, [281r] want het was des conincs wille. Daer versamende heer Willem een scoen heer van volck ende quam daermede te Sciedam. Ende verwachtede desa ammyraels coemst die drie weecken na den dach marrede, sodat heer Willem hier seer in tonvreeden was. Ende hij gruwede dat die Vlaminghen die stede mochte verhongheren ende oeck winnen.
Doe graef Ghij vernam dat dat Fransche heer opt water was, so was hem seer wee te moede, merb dochc so meende hij altoes dat sij voer Sericzee niet comen en souden. Daer dede hij op een tijt Sericzee bestormen op een middaechstont als die poerters aten, daer die Vlaminghen brochten coren ende stroo om die graften te vollen. Ende meenden die stede te winnen op een corte tijt. Daer sloech men die clocke binnen der stede. Ende alt volck liepen ter mueren ende die vrouwen brochten steenen ende scut ter muer, omdat die mannen staende soude blijven.
Daer scoet men vreeselicken uuter stede mit so fellen scut, dat daer Vlaminghen soveel doot bleeven dat mer gheen ghetal of en weet. Ende wanneer datter brant in der stede was, so liepen die vrouwen te brande ende lieten die mannen op der mueren om die Vlaminghen [281v] of te weeren. Dese boetscap wort heer Willem ghebrocht, daer hem seer lief toe was, mer sij screven hem wederd hoe dat hoer beesten dat stroo van den bedde aten ende dat dack van den huyse. Ende baden dat hij doch comen woude ende ontsettede die stede. Daer screef heer Willem weder dat hij wachte na den ammyrael ende dat hij comen soude als hij eerst mocht.
Daer dede maken graef Ghije een alte groten catte, die so groot ende so hoech was dattet al vervaert was die in Zericzee waren. Ende dese catte stont an die noertsijde van der stede. Daer quamen diee Vlaminghen aen ende bestormden die stede een heelen dach lanck, daer hem die poerters vromelicken weerden. Ende scoetenf so vreselicken uuter stede mit groten boghen ende mit groten blijden.
Ende die poerters deden die Vlaminghen weder keeren, mer hadden sij scade eer sij stormens of stonden, dat wisten sij wel, want sij hadden wel xviiim doden. Daer toghen die poerters uuter stede ende haelden dat coren ende stroe uut die graften daer se die Vlaminghen mede vollet hadden, ende gaven der hoer beesten of teten vi weken lanck.
Daer was een smit binnen der stede die sulck scut conde maken ende vermat hem, waert dat hij die catte conde raken, sij sou[282r]de moeten bernen. Daer wort dat scut op een avontstont in die catte ghescoten, sodat se bestont te bernen. Daer liepen diea Vlaminghen ter weer om den brant te keeren, mer die poerters scoeten so vreselicken uter stede, dat die Vlaminghen den brant niet en mochten keeren.
Daer wort den brant so starck, dat men bescheidelicken sach tusschen Vlaerdinck ende Sciedam, sodat men waende dattet Sericzee hadde gheweestb, mer die van Zeericzee ontbodent heer Willem van Hollant dattet die catte was ende dat sij niet meer brieven senden en souden, hij en quaem ende ontsettede die stede.

Nu is graaf Gwijde uit Holland verdreven. En heer Willem van Holland kwam binnen Dordrecht. Toen graaf Gwijde vernam dat heer Willem in Holland was zo verzamelde graaf Gwijde van Vlaanderen alzo zwaar leger van volk zodat men zegt dat hij wel 200 00 man had. En kwam met dat grote leger van volk en belegerde Zierikzee voor de derde maal en liet aan de noordzijde stellen twee grote blijden om de stad te bestormen zodat de blijden zo groot waren dat ze stenen wierpen die 300 pond wogen. En aan ie zuidzijde stond een grote blijde. Maar die van Zierikzee die hadden drie de grootste blijden in hun stad waar men ooit van hoorde zeggen waar ze grote schade mee deden in dat leger [280v] alzo dat de Vlamingen op een tijd wierpen een steen binnen de stad waar grote schade van kwam. Toen was daar een meester binnen de stad die met de blijde kon werpen en zei: ‘Haal me de steen, ik zal hem weer terugwerpen. ‘Daar legde men de steen in de schoen. Daar wierp die meester op die grote blijde die buiten stond zodat die geheel in stukken viel en viel en de meester zijn hand stuk. Daarna liet graaf Gwijde de haven bedammen en vulde het met koren en met stro.

Toen Zierikzee aldus belegerd was zo was heer Willem van Holland zeer bedroeft. En hij schreef aan den koning van Frankrijk die Filips de Vette heette, zijn zwager, dat hij hem nu te hulp kwam in zijn nood tegen de Vlamingen.
Toen dit de koning hoorde zo zond hij in heer Willems hulp zijn admiraal van Frankrijk met 450 grote schepen met verschansing, goed toegemaakt te vechten, met meester trompetters. En hij bracht 5 grote galeien vol met volk.
Daar schreef de admiraal van Frankrijk aan heer Willem van Holland dat hij zijn volk gereed maakte, hij hoopte gauw bij hem te komen, alzo ver als hij weer en wind had, hij wilde Zierikzee ontzetten, [281r] want het was de wil van de koning. Daar verzamelde heer Willem een mooi leger van volk en kwam daarmee te Schiedam. En wachtte op de komst van de admiraal die drie waken na die dag treuzelde zodat heer Willem hierin zee ontevreden was. En hij gruwde dat de Vlamingen die stad mocht verhongeren en ook winnen.
Toen graaf Gwijde vernam dat het Franse lege rop het water was zo was het hem zeer wee te moede, maar toch zo meende hij altijd dat ze niet voor Zierikzee zouden komen. Daar liet hij op een tijd Zierikzee bestormen op een middag stond toen de poorters aten daar de Vlamingen koren en stro brachten om de grachten te vullen. En meenden die stad te winnen in een korte tijd. Daar sloeg men de klok binnen de stad. En al het volk liep ter muren en de vrouwen brachten stenen en beschutten de muur omdat de mannen staan zouden blijven.
Daar schoot men vreselijk uit de stad met zo’n fel geschut zodat er van de Vlamingen zoveel dood bleven zodat men er geen getal van weet. En wanneer dat er brand in de stad was zo liepen de vrouwen te brand en lieten de mannen op de muren om de Vlamingen [281v] af te weren. Deze boodschap werd heer Willem gebracht, wat hem zeer lief toe was, maar ze schreven hem weer hoe dat hun beesten dat stro van de bedden aten en dat dak van de huizen. En baden dat hij toch komen wilde en ontzetten de stad. Daar schreef heer Willem weer dat hij wachtte op de admiraal en dat hij komen zou zo gauw hij kon.
Daar liet graaf Gwijde maken een al te grote katte die zo groot en zo hoog was dat allen bang waren die in Zierikzee waren. En deze katte stond aan de noordzijde van de stad, daar kwamen de Vlamingen aan en bestormden die stad een hele dag lang waar zich de poorters dapper weerden. En schoten ze vreselijk uit de stad een hele dag lang met grote bogen en met grote blijden.
En de poorters lieten de Vlamingen terug keren, maar ze hadden schaden eer dat ze van het bestormen afgingen of stonden, dat wisten ze goed want ze hadden wel 15000 doden. Daar trokken de poorters uit de stad en haalden dat koren en stro uit de grachten waar de Vlamingen ze mee gevuld hadden en gaven dat hun beesten van te eten 6 weken lang.
Daar was een smid binnen de stad die zulk geschut kon maken en vermat hem, was het dat hij de katte kon raken die zou [282r] moeten branden. Daar werd dat geschut op een avondstond in die katte geschoten zodat het bestond te branden. Daar liepen die Vlamingen te weer om de brand te keren, maar de poorters schoten zo vreselijk uit de stad zodat de Vlamingen de brand niet mochten blussen.
Daar werd de brand zo sterk zodat men het redelijk zag tussen Vlaardingen en Schiedam zodat men waande dat het Zierikzee was geweest, maar die van Zierikzee ontboden het heer Willem van Holland da het die katte was en dat ze niet meer brieven zenden zouden, hij kwam en ontzette de stad.

Nu is den ammyrael ghecomen mit Jan Paydroghe van Caleys ende senden boden an heer Willem van Hollant dat hij porrede mit sijn heer. Daer voer heer Willem mit cogghescepen mit een groot scoen heer butenomme. Ende heer Wit van Haemstede quam mit die Vriesen ende mit die Kermerlanders, een groot moghende heer van volc, mer dat weder wort so onstuerc, dattet een schip van Haerlem brack, daer veel volcks verdrencte. Ende heer Willem quam mit sijn volck in Bornes, daer den amyrael bij hem quam mit sijn France heer, daer heer Willem seer blijde om was. Ende bleven dat ghetijde tesamen rydende ende vierden op haer masten, opdattet die van Sericzee sien [282v] mochten. Des anderen daghes so wast seer scoen weder, sodat sij quamen in Harincvliet ende bleven daer drie daghen legghen om dat onweder. Op den vierden dach sijn sij ghecomen bij den Dreskeroert. Ende meenden dan, dat eerste dat die ebbe ghinck, so wouden sij die Vlaminghen bestoken. Ende dit was int jaer ons Heeren m iiic ende iiii op Sinte-Lauwerisdach, op den xden dach van augusto. Ende die wint vas sterck suytwest.
Doe hem died Vlaminghen die Hollanders ende die Fransoysen so nae saghen comen, so maecten sij een scip toe dat wonderlicke groot was, dat sij onstaken mit stroo, mit werck, mit was, mit speck, mit salpeter, mit peck, mit swavel ende mit terre. Ende lieten dat schip drijven mitten winde ende mitten stroem die sij te baten hadden op dat Hollantsche heer ende meenden also dat heer te schenden sonder weer. Daer hinghen die Hollanders natte seylen overboert om den brant van hem te weeren. Mer God, die alle harten kent, en laet dat recht int eynde niet verloren. Want die wint die eerste suytwestf was, die wort starck noertoest. Ende die stroem keerde weder omme ende tschip dreefg in dat Vlaemsche heer, daer sij alte grote scade [283r] of namen ende en conden die anstelicken brant niet van hem weeren, noch ontwijcken. Daer creghen die Hollanders ende die Fransoysen G also groten moet te vechten ende toghen tot den Vlaminghen in ende daer rees een die bitterste strijt die ye ghesien of ghehoert was. Daer was dat gheruft ‘Hollan.’ Die Fransoysen riepen ‘Sinte-Denys, Sinte-Denys,’ ende die Vlaminghen riepen ‘Vlaenderen, Vlaenderen,’ sodatt men dat gherucht vant brecken der glavien, dat gheclanc der swaerden, data werpen der steenen, dat knappen van boghen ende dat gherucht van den vechters, dat was so groot, dat ment bescheidelicken over drie mylen mochte horen. Ende die Vlaminghen wonnen mitten eersten iii schepen. Daer maecten die Fransoysenb vuier van droghen hout, dat sij die Vlaminghen in hoer scepen worpen, daer veel schepen of branden, sodat den strijt duyerde van den middaghe tot den daghe toe. Ende in die dagheraet waren die Vlaminghe soseer vermoyt, dat sijc dat strijden lieten ende die Hollanders sloghen se doot ende worpen se in dije diepe zee ende sij verloren den strijt. Ende des conincs amyrael die vinck grave Ghij van Vlaenderen tenden den strijde, daer die eersamighe vader [283v] biscop Ghije van Uutrecht uut der vanghenisse meded ghelost wort ende gaf den enen Ghij om den anderen. In desen strijde bleven doot cm ende xlviiim Vlaminghene. Ende sij verloren xic scepen ende xc costelicke tenten ende pauwelioenen. Oeck is wel te vermoden dat die Hollanders ende die Fransoysen grote scade hadden van horen volck.
Als den strijt ghewonnen was, so toech heer Willem van Hollant binnen Zericzee mit groter blijscap, daer hem die boetscap quam dat in die dunen laghen noch wel xvim Vlaminghen. Daer toghen die van Zeericze uutf die in den groten strijt niet gheweest en hadden ende meenden nu haer moet te coelen, mer die Vlaminghen en wouden niet strijden ende boden hem op te gheven in heer Willems ghenade. Aldus worden sij ghebrocht binnen Sericzee ende worden voert in Vlaenderen ghesent, daer die Hollanders mede verlost worden die in Vlaenderen ghevanghen laghen.

Nu is de admiraal gekomen met Jan Paydroghe van Calais en zond boden Aan heer Willem van Holland dat hij ging met zijn leger. Daar voer heer Willem met koggeschepen met een groot mooi leger buitenom. En heer Witte van Haamstede kwam met de Friezen en met de Kennemers, een groot vermogend leger van volk, maar dat weer werd zo stuurs zodat een schip van Haarlem brak, waar veel volk verdronk. En heer Willem kwam met zijn volk in Borne, waar de admiraal bij hem kwam met zijn Franse leger waar heer Willem zeer blijde om was. En bleven dat getijde tezamen gaan en vuur op hun masten zodat die van Zierikzee het zien [282v] mochten. De volgende dag was het zeer mooi weer zodat ze kwamen in Haringvliet en bleven daar drie dagen liggen vanwege dat onweer. Op de vierde dag zijn ze gekomen bij Dreischor (?). En meenden dan zo gauw dat eerste de eb ging zo wilden ze de Vlamingen bestoken. En dit was in het jaar ons Heren 1304 op Sint-Laurentius dag op de 10de dag van augustus. En de wind was sterk zuidwest.
Toen zich de Vlamingen de Hollanders en de Fransen nabij zagen komen zo maakten ze een schip klaar dat wonderlijke groot was dat ze ontstaken met stro, met doeken, met was, met spek, met salpeter, met pek, met zwavel en met teer. En lieten dat schip drijven met de wind en stroom die ze te baten hadden op dat Hollandse leger en meenden alzo dat leger te schenden zonder verweer. Daar hingen de Hollanders natte zeilen overboord om de brand van zich te weren. Maar God, die alle harten kent, laat dat recht in het einde niet verloren. Want de wind die eerste zuidwest was die werd sterk noordoost. En de stroom keerde weer om en het schip in dat Vlaamse leger waar ze al te grote schade [283r] van namen en konden die aangestoken brand niet van zich weren nog ontwijken. Daar kregen de Hollanders en die Fransen alzo grote moed te vechten en trokken op de Vlamingen in en daar rees een van de bitterster strijden die ooit gezien of gehoord was. Daar was het geroep ‘Holland.’ Die Fransen riepen ’Sԓint-Denijs, Sint-Denijs’ en de Vlamingen riepen ‘Vlaanderen, Vlaanderen,’ zodat men dat lawaai van het breken der lansen, dat klinken van de zwaarden dat werpen der stenen, dat knappen van bogen en dat lawaai van de vechters, dat was zo groot, dat men het redelijk over drie mijlen mocht horen. En de Vlamingen wonnen als eerste 3 schepen. Daar maakten de Fransen vuur van droog hout dat ze in de schepen van de Vlamingen wierpen waarvan veel schepen verbrandden zodat de strijd duurde van de middag tot de dag toe. En in de dageraad waren de Vlamingen zo zeer vermoeid zodat ze het strijden lieten en de Hollanders sloegen ze dood en wierpen ze in de diepe zee en ze verloren de strijd. En de admiraal van de koning die ving graaf Gwijde van Vlaanderen op het eind van de strijd waar die eerzame vader [283v] bisschop Gwijde van Utrecht uit de gevangenis mee verlost werd en gaf de ene Gwijde om de andere.

In deze strijd bleven dood 48 000 Vlamingen. En ze verloren 91 schepen en 1000 kostbare tenten en paviljoenen. Ook is wel te vermoeden dat de Hollanders en die Fransen grote schade hadden van hun volk.
Toen de strijd gewonnen was zo trok heer Willem van Holland binnen Zierikzee met grote blijdschap waar hem de boodschap kwam dat in de duinen nog wel 16000 Vlamingen lagen. Daar trokken die van Zierikzee uit die niet in de grote strijd waren geweest en hadden en meenden nu hun gemoed te koelen, maar de Vlamingen wilden niet strijden en boden aan zich op te geven in heer Willems genade. Aldus worden ze gebracht binnen Zierikzee en werden voort in Vlaanderen gezonden waar de Hollanders mee verlost werden die in Vlaanderen gevangen lagen.

Nu en willen wij niet swyghen noch verbij laten lyden dat een teyken des heylighen cruus dat wonderlicke groot was, gheverwet als purperroot, openbaerde tot Egmont, daertg vele luden saghen in der lucht, die wijlen dat [284r] die strijt was tusschen desen princen, dat wel een teyken was van seghe ende van blijscap totten Hollanders, daer bij beteyken was van seghe ende eer. Want sij mit rechte streden voer hoers swaders lant.

Die Hollanders, als sij totten horen ghecomen waren, ende biscop Ghije van Uutrecht uut Vlaenderen was ghecomen tot Zericzee tot heer Willem van Hollant, sijn neve, dien seer blijdelick ontޮck. Ende daernae toech hij mit die Hollandersa om binnen Uutrecht te wesen, ende heer Jan van Renesse vandaen te verdrijven of die stadt mit daghelicx aenvechten te vermoyen. Ende verbranden buten der stadt molen ende uuthoven. Ende sij meenden dat heer Jan van Renisse uuter stadt soude comen ende wreecken die scade van den brande. Mer heer Jan van Renesse die binnen Uutrecht lach, die ontsach verradenisse ende toech al heymelicken mit den sijnen uut der stadt. Ende van anste van sijnen vianden dien vervolchdenb so woude hij over die Leck varen ende ghinck in een clein boetkijn. Ende die besochte ridders, die mit wapen seer verladen waren, versoncken mitten scepe in den stroem ende verdrencten, die daernae hoer vriende ende hoer maghen mit seghenen vonden mit groten rouwe. [284v]

Van desen groten seghe die heer Willem van Hollant hadde, so verblijde hem graef Jan van Hollant ende van Henegouwen, sijn vader, dat hij sijn vianden verwonnen hadden ende ruste in een maent daernae. Hij starf int jaer ons Heren m iiic ende iiii op die vte ydus van december. Ende wort begraven in die stadt van Valencijn mit betamelicker eeren. Dese Jan was eerst grave van Henegouwen ende berechte dat graefscap v jaer lanck van Hollant. Ende Phillipa, sijn wijf, starf op die viiite ydus van april daerna ende wort begraven bij horen man.

Als biscop Ghye weder tot sijnen lande ghecomen was ende sijn ghestichte mit rusten berechte, begheerde hij te weeten of yemant enich hoech recht hadde binnen desc stichs palen van Uutrecht. Ende dede hierof capittel legghen, daer doe die ghemeen capittelaersd overdroghen ende wijsden dat niemante hoghe recht en hadde die binnen den sticht voerseit gheseten waeren dan die proest van Sinte-Jan tot Midrecht. Doe dede die biscop maelstadt legghen hierof, daer alle die heeren die binnen den stichtf gheseten waren, gheboden waren ende begheerde hierof een oer[285r]del van sijnen luden. Daerg overdroghen sij ghemeenlicken ende heer Ghijsbrecht van den Goye wijsdet oerdel, dat niemant hoghe recht en hadde in den stichte voerscreven dan die proest van Sinte-Jan, hij en mochteth bewijsen mit previlegen of mit brieven.
In dien tijden als int jaer m iiic ende v wert heer Jacob van Lichtenberch, die heer Jacobs zoen was, die stadt verboden, waerom hij in denselven jaer op Sinte-Maertijnsavont in den winter mit sijnen maghen van Vyanen ende mit anders sijnen vrienden die borghers van Uutrecht, die van der stadt weghen uutghesent waren om provande te halen, verjaghede van Amersfoerde tot op tRintvelt ende bestreet die burghers aldaer. Die strijt verloes heer Jacob van Lichtenbercha ende die borghers toghen in hoer stadt. Daerna in den jaer m iiic ende vi waren een groot deel 1306 burghers ghesent tOudewater om comanscheep teb gheleyden. Doe quam heer Jacob voerscreven mit sijnen vrienden van Vyanen op Sinte-Ponciaensavont ende bestreet die borghers tot Jutfaes bij der brugghen ende verloes den strijt. Ende die burghers voeren mit blijscapen in hoer stadt. Int jaer m iiic ende viii worden die Templiers overal doot gheslaghen, et cetera. [285v]

Nu willen wij niet zwijgen nog voorbij laten gaan dat teken van het heilige kruis dat wonderlijke groot was, gekleurd als purperrood openbaarde te Egmond waar het vele lieden zagen in de lucht de tijd dat [284r] die strijd was tussen deze prinsen, dat wel een teken was van zege en van blijdschap tot de Hollanders, daarbij betekende het zege en eer. Want ze streden met recht voor hun vaderland.

De Hollanders, toen ze tot die van hen gekomen waren en bisschop Gwijde van Utrecht uit Vlaanderen was gekomen tot Zierikzee tot heer Willem van Holland, zijn neef, die hem zeer blijde ontving. En daarna trok hij met die Hollanders om binnen Utrecht te wezen en heer Jan van Renesse vandaan te verdrijven of de stad met dagelijks aanvechten te vermoeien. En verbrandden buiten de stad molen en uithoven. En ze meenden dat heer Jan van Renesse uit de stad zou komen om te wreken de schade van de brand. Maar heer Jan van Renesse die binnen Utrecht lag die ontzag verraad en trok al heimelijk met de zijnen uit de stad. En van angst van zijn vijanden die hem vervolgden zo wilde hij over de Lek varen en ging in een klein bootje. En die bezochte ridders, die met wapens zeer verladen waren, verzonken met het schip in de stroom en verdronken die daarna hun vrienden en hun verwanten met hengels vonden met grote rouw. [284v]

Van deze grote zege die heer Willem van Holland had zo verblijdde zich graaf Jan van Holland en van Henegouwen, zijn vader, dat hij zijn vijanden overwonnen had en rustte in een maand daarna. Hij stierf in het jaar ons Heren 1304 op de 5de dag van december. En werd begraven in de stad Valenciennes met betamelijke eer. Deze Jan was eerst graaf van Henegouwen en berechtte dat graafschap van Holland5 jaar lang. En Phillipa, zijn wijf, stierf op de 8ste dag van april daarna en werd begraven bij haar man.
Toen bisschop Gwijde weer tot zijn land en gekomen was en zijn sticht met rust berechte beheerde hij te weten of iemand hoog recht had binnen de palen van het sticht van Utrecht. En liet hiervan een kapittel leggen waar toen de algemenen kapittelaars overeenkwamen en bewezen dat niemand hoog recht had die binnen het sticht gezeten was dan de proost van Sint-Jan tot Mijdrecht. Toen liet de bisschop maalstad leggen hiervan waar alle heren die binnen het sticht gezeten waren geboden waren en begeerde hiervan een oordeel [285r] van zijn lieden. Daar kwamen ze algemeen overeen en heer Gijsbrecht van het Gooi wees het oordeel dat niemand hoog recht had in het sticht dan de proost van Sint-Jan, hij mocht het bewijzen met privileges of met brieven.
In die tijden als in het jaar 1305 werd heer Jacob van Lichtenberg, die heer Jacobs zoon was, de stad verboden waarom hij in hetzelfde jaar op Sint-Maarten avond in den winter met zijn verwanten van Vianen en met andere vrienden van hem de burgers van Utrecht, die vanwege de stad uitgezonden waren om proviand te halen, verjoegen van Amersfoort tot op het Rintveld en bestreed de burgers aldaar. Die strijd verloor heer Jacob van Lichtenberd en de burgers trokken in hun stad. Daarna in het jaar 1306 waren een groot deel burgers gezonden te Oudewater om koopmanschap te begeleiden. Toen kwam heer Jacob voorschreven met zijn vrienden van Vanen op Sint-Pontianus avond en bestreed die burgers tot Jutphaas bij de brug en verloor de strijd. En de burgers voeren met blijdschap in hun stad. In het jaar 1308 werden de Tempeliers overal dood geslagen, etc. [285v]

Dit is Johanna van Blois, de zuster van de koning van Frankrijk. [wapenschild]
1. Willem. 2. Johan. 3. Margariet. 4. Johanna. 5. Philippa. 6. Lodewijk. 7. Elisabeth.

Dit is Willem, die dorde also ghenoemt, grave Jans zoen, ende wasa die xviiide graef ende hij regneerde xxxiii jaer lanck.
– Willem, die derde also ghenoemtd, wort na sijns vaders doot die xviii graef van Hollant, van Zelant ende heer van Vrieslant. Ende dit was in biscop Ghijen tyden, int iiiide jaer sijnre regnacien, inte jaer ons Heeren m iiic iiii. Dese graef Willem wort so groot vermaert onderf allen princen der landen, dat hij overal ghehetenwas meester der ridderscap ende een vorst der princen. Ende hij nam te wive Johana van Valoys, des conincs suster van Vranckrijck, daer hij bij wan Willem, die na hem wort grave van Hollant, Johan, Mergriete, die Roemsche coninginne,Johanna, gravinne van Gulic, Phillippa, coninginne van Enghelant, Lodewijck, starft jonck, ende Elijzabeth, joncfrouwe.
Doe graf Willem in Hollant ghehult was int beghin van sijn heerlicheit dede hij beropen een costelick [286v] hof binnen Haerlem van x graven, c baenroedzen ende m ridder mit ontallicke jonckerscap feestelicken hilden achte daghen lanck.
Int jaer ons Heeren m ccc ende vi so worden rebel teghen Hollant die Vryesen. Daer hilt dese graef Willem veel sceepen op der zee, daer hij die Vriesen mede bedwanck dat sij te Haerlem quamen ende beloefden sijn rechters ende sijn bael juwen te ontfanghen. Dese edel graef was overmits den coervorsten ghemaect vijcarius des keyserrijcks ende was in sijnen tijden harde groot vermaert. Ende hij wan mit crachte twe alte vaste casteelen in den ghestichte van Coelen als Bruyne ende Wolmensteyne.

Dese edel prince woude vermeren den dienste Gods ende stichte in Middelburch een nyewe kercke, daer hij canonicken in provende mit milden gaven ende renten ende maecte se rijck tot den love Gods ende tot sijnre ewigher ghedenckenisse.
Int jaer ons Heeren m iiic xi so woude bischop Ghije tymmeren een casteel in Stellingwerf ende sochte daer mit wijsen wercluden enen vasten gront, opdat hij daerof die onghehoersamighe Vriesen mochte bestrijden. Mer want dese selve biscop wort gheropen tot enen ghe[287r]meenen rade van den paus op die tijt, so toech hij te Vyanen, waerom hij die tymmeringhe des casteels op die tijt van node moste laten.
Die paus Clemens, die vte also ghenoemt, ontޮck desen biscop in groter waerdicheit. Ende om des conincs wille van Vrancrijck so woude hij desen biscop ghegheven hebben cardinaelschap mit enen roden hoet. Mer dese biscop seide den paus daerof grote gracie ende hoghen danck, ende woude niet hebben die eer van so groter waerdicheit die hem daer gheboden was ende hadde liever biscop te bliven tot Uutrecht tot den eynde sijns levens.

Dit is Willem de derde alzo genoemd, graaf Jan zoon, en was de 18de graaf en hij regeerde 33 jaar lang.
[286r]
– Willem, de derde alzo genoemd, werd na de dood van zijn vader de 18de graaf van Holland, van Zeeland en heer van Friesland. En dit was in bisschop Gwijde tijden in het jaar van zijn regering in het jaar ons Heren 1304. Deze graaf Willem werd zo groot vermaard onder alle prinsen der landen zodat hij overal geheten was meester der ridderschap en een vorst der prinsen. En hij nam tot wijf Johanna van Blois, de zuster van de koning van Frankrijk, waar hij bij won Willem die na hem werd graaf van Holland, Johan, Margriet, de Roomse koningin, Johanna, gravin van Gulik, Philippa, koningin van Engeland, Lodewijk, stierf jong, en Elizabeth, jonkvrouw.
Toen graaf Willem in Holland gehuldigd was in het begin van zijn heerlijkheid liet hij beroepen een kostbaar [286v] hof binnen Haarlem van 10 graven, 100 baanderheren en 1000 ridder met ontelbaar jonkerschap en hielden feest acht dagen lang.
In het jaar ons Heren 1306 zo werden rebels tegen Holland de Friezen. Daar hield deze graaf Willem veel schepen op de zee waar hij de Friezen mee bedwong zodat ze te Haarlem kwamen en beloofden zijn rechters en zijn baljuw te ontvangen. Deze edele graaf was overmits de keurvorsten vicaris gemaakt van het keizerrijk en was in zijn tijden werd zeer vermaard. En hij won met kracht twee al te vaste kastelen in het sticht van Keulen zoals Bruhl en Wolmenstein.

Deze edele prins wilde vermeerderen de dienst Gods en stichtte in Middelburg een nieuwe kerk waar hij kanunniken met provenden zette met milde gaven en renten en maakte ze rijk tot de lof Gods en tot zijn eeuwige gedachtenis.
In het jaar ons Heren1311 zo wilde bisschop Gwijde timmeren een kasteel in Stellingwerf en zocht daar met wijze werklieden een vaste grond opdat hij daarvan de ongehoorzame Friezen mocht bestrijden. Maar omdat deze bisschop werd geroepen tot een algemene [287r] raad van de paus op die tijd zo trok hij te Vianen, waarom hij het timmeren van het kasteel op die tijd vanwege nood moest laten.
De paus Clemens de 5de alzo genoemd ontving deze bisschop in grote waardigheid. En vanwege de koning van Frankrijk zo wilde hij deze bisschop gegeven hebben het kardinaalschap met een rode hoed. Maar deze bisschop zei de paus daarvan hoge dank en wilde niet hebben die eer van zo’n grote waardigheid die hem daar geboden was en was liever bisschop te blijven tet Utrecht tot het einde van zijn leven.

Die coninck Phillippus van Vranckrijck sach an die oetmoedicheit des eersamen vaders ende gaf den biscop elcx jaers vc pont Parijsijsen van den scat uut sijnre camer, opdat hij namaels mit ewigher vrienscap an hem verbonden waer. Ende als dien raet hoechlicken ghedaen was, voer dese biscop Ghij mit die coninck te Pontesorge, daer die coninck meende te versoenen den grave van Vlaenderena ende den grave van Hollant als van den oerloghe dat sij onderlinghe ghehadt hadde. Ende dierwylen dat men daerover doende was in Vrancrijck, quam die mare in Vrieslant dat die bis[287v]cop doot waer, waerom die Vriesen van Schellingwerf versamenden een machtich heer van volck ende beleyden dat casteel te Vollenho, dat sij bestormden mit menigherhande anloep, daerom dat biscop Ghij in voertijden hem onderwonden hadde in horen lande een casteel te tymmeren opdat hij die Vriesen van hoereb ghewoenlicker onghehoersamicheit mochte mede ghedwonghenc hebben. Mer die borchsaten, die wel bewaert waren van allen saken die sij behoefden, wederstonden die Vriesen aenstorminghe harde stoutelicken, want sij scoeten mit boghen ende worpen mit steenen, dat sij se harde manlicken uut den voerburchte verdreven. Waerom so tymmerden dese Vryesen een alten hoghen werck dat dried staedsen hoech was, dat sij wel besetten mochten mit starcken wapentueres, opdat sij van der overster staedse vechten mochten mit keeselsteenen, van den middelste mit scarpen scutte ende van den nedersten mit scarpen bijlen. Als diet grote werck ghemaect was, doe cleedet die tymmerman al omme ende boven mit ossenhuden voer des vuers barnen ende hij tuyndet al omme mit horden teghens des raems aenstoten. Die Vriesen dreven harde manlick voert dit vreeselicke werck an dat [288r] casteel op v voeten nae ende arbeiden mit alle hoer craft den hoechsten toren terneder te vellen ende die scutten van der mueren te verdriven, opdat sij daer sonder scade mochten comen in des casteels wijckhuysen. Mer Gherijt, die proest van Deventer, vernam Harmans, sijns broeders, groten noot ende voer mit 1 groter haeste in Vrancrijck ende seyde den biscop Ghije den vreselicken anst van sijnen borchsaten die op Vollenho van den Vryesen swaerlicken beleghen waren.
Ende die biscop sonder marren nam oerlof an den coninck van Vrancrijck ende quam in Hollant ende gheboet heervaert ende versamende sceepen ende voer overa te Vrieslant waert. Die borchsaten saghen van den hoechsten van den toerne veel sceepen van verre comen, verstonden dat die biscop een groot heer uut Hollant brochte dat casteel mede te ontsetten ende hem mede te helpen, waerom die coene wapentueres een tonnekijn mit werck, mit speck, mit salparter, mit peck, mit zwavel volleden, dat zij temael zeer vaste bonden mit yseren banden ende ontstakent mit vuer, sodat ment niet lessen en mochte, ende worpent stoutelicken opt werck dat vaste bij hem stont. Ende an dat tonnekijn waren [288v] cleyne yseren haken, daert mede clevede an die huden endeb an dat hout. Ende die lichte wint waeyde ende verwreckede dat vuyer ende breydet over al die overste staedse, van welcken vuyer verbrande balcken, posten, plancken ende horden ende wel l Vriesen, dat men se niet gheleschen en conde. Die ander Vriesen, die de hetten des bernende vuersc niet ghelijden en mochten, vielen haestelicken van den bernende werck neder ende braken haer benen ende haer armen ende en sijn nauwelicken den bitteren doot ontcomen. Harman die castelein, die niet traech en was, dede snellicken des casteels doren open, hij dede sijnen horen blasen ende toech uut mit moedighen knechten ende vervolchde die scoeޥrde Vriesen sonder marren ende sloech vc Vriesen doot ende keerde weder mit groter love ende seghe op dat casteel. Als dit aldus ghesciet was, quam dat Hollantsche heer ant lant, daer an versamende des biscops volck, heer Florijs, die domproest van Uutrecht, ende heer Jan van Arckel, die rade waren des voerseiden biscop van Uutrecht, ende heer Dirck van Bredenrode ende Niclaes van Putten, die rade waren van des graven van Hollant.
Als die pauwelgionen gherecht waren, hilden sij heimelicken rade ende spraken hoe sij enen [289r] sekeren strijt mochten beghinnen teghen die Vriesen. Ende ten lesten wert overdraghen dat men creyeerde elc man te wapenen ende in Vrieslant te trecken. Mer die hope van deser reyse ginck al te niet. Want in der doncker nacht wert een grote storme van winde ende daer viel groot reghenwater ende dat weder stormde so gruwelicken, dat die pauwelioen en scoerden ende braken nu hier, nu daer, sodat die moedighen kempen om dat onghetemperde weder zeer vermoyt werden. Des anderen daghes, als die sonne op was gheghaen te halven middaghe, versaghen die voerseide princen dat men den wech niet gaen en mocht, omdattet so winterlick was. Waerom sij gheboden die tenten op te breken ende te scepe te gaen ende weder thuys te varen. Ende aldus lichte die schippers hoer anckers van der over van der zee ende voeren vandaen. Want die ghemene Vriesen begheerden vrede ende beloveden beterinck te doen ende worden te ghijsel gheset. Mer die gheghysel waren, die liet men quijt, die hem zeer verblijden, want des niet vermoet en hadden. Die Vriesen sijn totten horen ghekeert ende hielden dach van blijder hoecheit. [289v]

Biscop Ghije, die seer verladen was van groten costen ende schulden, hij voer in Vranckrijck opdat hij daer een deel jaren sinen cost spaerde, ter tijt toe dat hij sijn voerploghen scout wel volcomelicken betaelde. Ende van anxt des biscops, al was hij van der hant, so en was gheen rover so coene die int bisdom dorste comen of dengheenen die int bisdom wonen of in den stichte enighe ghewelt dorsten doen.

De koning Filips van Frankrijk zag aan de ootmoed van de eerzame vader en gaf den bisschop elk jaar 500 pond Parijsen van de schat uit zijn kamer, opdat hij later met eeuwige vriendschap aan hem verbonden was. En toen die raad hoog gedaan was voer deze bisschop Gwijde met de koning te Ponthieu waar de koning meende te verzoenen de graaf van Vlaanderen en de graaf van Holland als van de oorlog die ze onderling gehad hadden. En terwijl men daarmee bezig was in Frankrijk kwam het bericht in Friesland dat de bisschop [287v] dood was, waarom de Friezen van Stellingwerf verzamelden een machtig leger van volk en belegerden dat kasteel te Vollenhove dat ze bestormden met menigerhande aanloop, waarom dat bisschop Gwijde in voortijden zich onderwonden had in hun land een kasteel te timmeren opdat hij de Friezen van hun gewoonlijke ongehoorzaamheid mocht mede bedwongen hebben. Maar die burgers van het kasteel die goed bewaard waren van alle zaken die ze behoefden en weerstonden de Friezen aanval erg dapper, want ze schoten met bogen en wierpen met stenen die ze erg mannelijk uit de voorburcht verdreven. Waarom zo timmerden deze Friezen een al te hoog werk dat drie stellages hoog was dat ze goed bezetten mochten met sterke wapenaars zodat ze met de hoogste stellage vechten mochten met kiezelstenen, van den middelste met scherp geschut en van de laagste met scherpe bijlen. Toen dat grote werk gemaakt was toen bekleedde de timmerman het alom en boven met ossenhuiden voor het branden van het vuur en hij tuinde het alom met horden tegen het aanstoten van een ram. De Friezen dreven erg mannelijk voort dit vreselijke werk aan dat [288r] kasteel op 5 voeten na en arbeiden met al hun kracht de hoogste toren neer te vellen en de schutters van de muren te verdrijven opdat ze daar zonder schade mochten komen in de blokhuizen van het kasteel. Maar Gerard, de proost van Deventer, vernam van Harmens, zijn broeder, grote nood en voer met grote haast in Frankrijk en zei bisschop Gwijde de vreselijke angst van zijn burgers die op Vollenhoven van de Friezen zwaar belegerd waren.
En de bisschop nam zonder dralen verlof aan de koning van Frankrijk en kwam in Holland en gebood legertocht en verzamelde schepen en voer over te Friesland waart. Die burcht bewoners zagen van het hoogste van de toren veel schepen van verre komen en verstonden dat de bisschop een groot leger uit Holland bracht om dat kasteel mee te ontzetten en hen mede te helpen, waarom de koene wapenaars een tonnetje met doeken, met spek, met salpeter, met pek, met zwavel vulden dat ze helemaal zeer vaste bonden met ijzeren en ontstaken het met vuur zodat men het niet blussen kon en wierpen het dapper op het werk dat vast bij hen stond. En aan dat tonnetje waren [288v] kleine ijzeren halen waarmee het kleefde aan de huiden en dat hout. En di lichte wind waaide en wekte dat vuur en breidde het uit over al die bovenste stellage en van dat vuur verbrandde balken, posten, planken en horden en wel 50 Friezen zodat men het niet blussen kon. De andere Friezen die de hitte van het brandende vuur niet lijden mochten vielen haastig van het brandende werk neer en braken hun en hun armen en zijn nauwelijks de bittere dood ontkomen. Harmen de kastelein die niet traag was deed snel de deuren van het kasteel open en liet zijn hoorn blazen en trok uit met moedige knechten en vervolgde de geschoffeerde Friezen zonder dralen en sloeg 500 Friezen dood en keerde weer met grote lof en zege op dat kasteel. Toen dit aldus geschied was kwam dat Hollandse leger aan het land waaraan verzamelde het volk van de bisschop, heer Floris, de domproost van Utrecht, en heer Jan van Arkel, die raad waren van de bisschop van Utrecht, en heer Dirk van Brederode en Nicolaas van Putten, die raad waren van de graaf van Holland.
Toen de paviljoenen opgericht waren hielden ze heimelijke raad en spraken hoe ze een [289r] zekere strijd mochten beginnen tegen de Friezen. En tenslotte kwam men overeen dat men elke man te wapen riep en in Friesland trekken. Maar de hoop van deze reis ging geheel te niet. Want in de donkere nacht kwam een grote storm van wind en daar viel veel regenwater en dat weer stormde zo gruwelijk zodat de paviljoenen scheurden en braken nu hier, nu daar zodat de moedige kampers vanwege dat ongetemperde weer zeer vermoeid werden. De volgende dag toen de zon op was gegaan ten halve middag zagen die prinsen dat men de weg niet gaan mocht omdat het te winderig was. Waarom ze geboden de tenten op te breken en te scheep te gaan en weer naar huis te varen. En aldus lichtten de schippers hun ankers van de oever van de zee en voeren vandaan. Want die gemene Friezen begeerden vrede en beloofden verbetering te doen en werden te gijzelaars gezet. Maar die gegijzeld waren die liet men vrij die zich hem zeer verblijden want ze hadden het niet vermoed. Die Friezen zijn tot die van hen gekeerd en hielden dag van blijde hoogtijd. [289v]

Bisschop Gwijde, die zeer verladen was van grote kosten en schulden, voer in Frankrijk opdat hij daar een deel jaren zijn kosten spaarde tot de tijd toe da hij zijn verplegende schout wel volkomen betaalde. En van angst de bisschop, al was hij van de weg, zo was geen rover zo koen die in het bisdom durfde te komen of diegene die in het bisdom woonden of in het sticht enig geweld durfden te doen.

In den jaer ons Heeren m iiic ende xii quam die coninck Lodewijck mit groter heercracht in Vlaenderen bij Doernick ende dede sijn tenten rechten bij den ryvier der Liken. Dien graef Willem in sijn hulpe quam mit veel wapentuerres te scepe ende gheboet sijn tenten te setten bi den rijvier der Schelt. Mer dese voerseide conic moeste ruymen, overmits dat onghetemperde weder van reghen ende van winde ende laten die Vlaminghen onghemoyt. Graef Willem van Hollant, als hij in der waerheit verhoerde die mare dat die coninck vandane ghetoghen was, verbrande hij alle die dorpen diea bij den rivier gheleghen waeren harde viantlicken ende is weder ghevaren mit sijnen luden onghescaet ende ghesonts lijfs in Hollant.
Int jaer ons Heeren m iiic ende xiii wert [290r] keyserb Heynrick van Lutsenburch die viide vergheven als sommighe segghen van enen monick van der predicaer of – der Jacopijnen oerden, die tfenijn hem gaf mit ons Heeren lichaem. Mer my sijn brieven presenteert daer die predicaer oerden in wort ontschuldicht van dit punt. Ende dat dit valschelick overgheseit wort van den eerbaren Baernaerdijnus, die oeck een broeder was van deser oerden ende hij was een wijs man ende een devoet priester van edel gheslacht gheboren, hij was ghelijck den princen desc keysers hof. Dese Baernaerdijnus heeft oeck begheert terecht te staen tyeghens des keysers vrienden, willende op allen punten trouwelicken antwoerden. Die van deser puntend behaecht beter bescheyt te hebben die gaet totten broeders van deser oerden ende hij sel claerlicken bewesen worden van allen punten diee dese saeck roerende sijn, et cetera.

Int jaer ons Heeren m iiic ende xiiii openbaerde in der lucht ene sterre die men commeta hiet mit langhen rayen, die voerteykende enen jammerlicke plaghe anstaende, want daer quam een sterffelicken hongher ende wert so swaer, dat veele armer luyde, oft oerlof [290v] is te segghen, aten der doder stinckender beesten vleysche al rauwe ende aten dat gras van den velde al onghesoden als ossen. Desen hongher ofte plaghe was so groot ende so bitter, dat die arme luden brootbidders storven sonder ghetal in den velde, in den bosschen, in den wouden ende men groef hoer dode lichamen op den velde daer men se vant, sonder kerstelicke uutvaert of beganghenisse. Waerom dese jammerlicke plaghe van Jeremias, des propheten, weenen niet en scheelde, dan dat allene die wiven hoer selfs kinder niet ena koecten ende hoer vleysche niet en aten van hongher. Mer men vant dicwijle die levende kinder legghen, die sucken hoer doder moeder borsten ende hadden hem die spenen ofgheknaecht. Mer die meeste plaghe des honghersb was int jaer ons Heeren m ccc ende xv. Endec in den jaer daerna ontfermede onsen Heer des menschen jammerheden ende gaf milde gaven van sijnre milder goedertierenheit ende gaf so grote vruchten over al aertrijcken, dattemen een mudde rogghe cofte
om v oude Tornoyscher grotend, dat men tevoren cofte in denselven jaer om lx oude Tornoysche groten.

In denselven jaer ons Heeren m ccc ende xvii quam bischope Ghije weder uut Vranc[291r]rijck ende sette dat bisdom altemael in goeden vreden ende corrigierde alle quaetdaders mit harder wraken.

In dien tyden was Ghijsbrecht uten Goeye een jonghelinck, ende Johan van Culenburch ende Nicolaus van Caetse waren hem te mombers gheset. Ende van desen tween begheerde die bisscop rekeninghe van des lants goeden dat sij ontfanghen hadden, of dat sij dat momberscap opgaven. Johan ende Nyclaes, die harde luttel achteden des eersamen biscops ghebot, ende en wouden gheen rekeninghe doen van hoeren opboeren, noch zij en wouden in gheenre manieren die monberscap van den voer seide jonghelinc opgheven. Ende hierom versamende die biscop beide uut Hollant ende van sijn selfs macht een scoen heer van volck. Ende besat dat casteel te Goeye alomme mit groter macht ende bestormdet ende die toernen quetsede ende bedwanck die borchsaten also dat sij mosten obedieren den biscop. Die borchsaten saghen an die grootmoedicheit des biscops ende vervaerden hem van de belegge des groten volcks ende gaven op dat casteel behoudelicken hoers lives ende hoer goeds ende scouden vrijlicken quijt ende beloefden daertoe te beteren ende te voldoen den biscop van sulker smaetheit als zij hem ghedaen hadden.

Die biscop Ghye [291v] beval dat casteel dat hij daer vercreghen hadde Arent van Yselstein ende Willem, die graef Florijs bastaertzoen was van Hollant, dat sijt besitten soude ende trouwelicken bewaren. Mer Ghye, die edel biscop, wert haestich cranck van haestelicker siecte. Ende daer sijn dienres bijstonden, gaf hij den Heer sijnen gheest op die vierde calende van junio, int jaer ons Heeren m ccc ende xvii. Ende sonder merren quamen die borchsaten, die onlanghe daerof verdreven waren, in der doncker nacht bij condighen weghen ende setten lederen an die mueren ende beclommen dat voerseide casteel ende dreven alle des biscops wapentueres daerof mit dreyghende woerden, die sij alle slapende vonden op horen bedde. Des eersaemen biscops lichaem wort ghevoert tot Uutrecht in dien doemkercke mit wenender uutvaert in groter eeren ter aerden ghebrocht.
Dese vercoren vader berechte dat bisdom harde waerdelicke xvi jaer lanck ende tymmerde sinte Maertijn iii casteelen als Dullenburch, Gore ende Stoutenberch totten love Gods ende sijnre ewigher ghedeinckenisse. Ende betaelde in den Roemschen hove xiiiic ducaten die biscop Willem, sijn voersate, daer sculdich ghebleven was. Ende liet dat hele bisdom sijne nacomelinghen sonder schult, dat hij in sijnen leven teghen alle die bijwonende princen crachtelicken ende in [292r] vreden regierde. Dese biscop was scone van aensich, vrome van lichaem, ghesprake in woerden, wijs in rade, verstandel van sinnen ende in menighen doechden vele te prijsen.
Graef Willem van Hollant, nadat die bisscop, sijnen oem, doot was, nam in sijnre macht die heerlichede van Aemstel ende van Woerden ende dwanc se an hem ende sette daerin baeljuwen ende scouten, ende seyde dat die heerscapien oerscreven den voerscreven biscop waren ghegheven voer sijns vaders erve. Ende omdat die verwillekoerde zoene in voertijden ghebroken was, waren die heerscappien voerscreven an die graefscap van Hollant ghecomen.

In het jaar ons Heren 1312 kwam koning Lodewijk met grot legermacht in Vlaanderen bij Doornik en liet zijn tenten oprichten bij de rivier de Leie. Die graaf Willem tot zijn hulp kwam met veel wapenaars te scheep en gebood zijn tenten te zetten bij de rivier de Schelde. Maar die koning moest ruimen vanwege dat ongetemperde weer van regen en wind en de Vlamingen ongemoeid laten. Graaf Willem van Holland toen hij als waarheid hoorde dat de koning er vandaan getrokken was verbrandde allee die dorpen die bij de rivier gelegen waren erg vijandig en weer gevaren met zijn lieden onbeschadigd en gezond van lijf in Holland.
In het jaar ons Heren 1313 werd [290r] keizer Hendrik van Luxemburg de 7de vergheven zoals sommige zeggen van een monnik van de predikanten of Jakobijnen orde die het venijn hem gaf met ons Heren lichaam. Maar mij zijn brieven gepresenteerd waarin de predikanten orde wordt verontschuldigd van dit punt. En dat dit vals overgezet werd van de eerbare Bernardus die ook een broeder was van deze orde en hij was een wijs man en een devoot priester van edel geslacht geboren, hij was gelijk de prinsen in de keizers hof. Deze Bernardus heeft ook begeerd terecht te staan tegen de keizers vrienden en wilde op alle punten trouw antwoorden. Die van deze punten behaagd beter bescheid te hebben die gaat tot de broeders van deze orden en hij zal duidelijke gewezen worden van alle punten die deze zaak aangaan, etc.

In het jaar ons Heren 1314 openaarde zich in de lucht een ster die men komeet noemt met lange stralen een voorteken van een droevige aanstaande plaag, want daar kwam een sterfelijke honger en dat werd zo zwaard dat vele arme lieden, als verlof is te [290v] te zeggen, aten het dode stinkende beestenvlees al rauw en aten dat gras van het veld al ongekookt als ossen. Deze honger of plaag was zo groot en zo bitter dat de arme lieden broodbidders zonder getal stierven in het veld, in de bossen en in het wild en men begroef hun dode lichamen op het veld daar men ze vond zonder christelijke uitvaart of droefheid. Waarom deze droevige plaag van Jeremia, de profeet, wenen niets scheelde dan dat alleen de wijven hun eigen kinderen niet kookten en hun vlees niet aten van honger. Maar men vond vaal de levende kinderen liggen die zoogden aan de borsten van hun dode moeder en hadden hen de tepels afgeknaagd. Maar de grootste plaag van die honger was in het jaar ons Heren 1315. En in het jaar daarna ontfermede het onze Heer de mensen jammerheden en gaf milde gaven van zijn milde goedertierenheid en gaf zulke grote vruchten over heel aardrijk zodat men een mud rogge kocht voor 5 oude Toernooische groten, dat men tevoren kocht in hetzelfde jaar voor 60 oude Toernooische groten.

In hetzelfde jaar ons Heren 1317 kwam bisschop Gwijde weer uit Frankrijk [291r] en zette dat bisdom helemaal in goede vrede en corrigeerde alle kwaaddoeners met harde wraak.

In die tijden was Gijsbrecht uit het Gooi een jongeling en Johan van Culemborg en Nicolaas van Cats waren hem tot voogd gezet. En van deze twee beheerde de bisschop rekening van de goederen van het land dat ze ontvangen hadden of dat ze die voogdij opgaven. Johan en Nicolaas die erg weinig achtten op het gebod van de eerzame bisschop wilden geen rekening doen van hun inkomen, nog zij wilden op geen manier dat voogdijschap van de jongeling opgeven. En hierom verzamelde de bisschop beide uit Holland en van azijn eigen macht een mooi leger van volk. En bezette dat kasteel te Gooi alom met grote macht en bestormde het en kwetste de torens en bedwong de burgers alzo dat ze moesten onderdanig zijn aan de bisschop. De burgers zagen aan de grootmoedigheid van de bisschop en waren bang van het beleg van het grote volk en gaven op dat kasteel behouden hun leven en hun goed en scholden vrij kwijt en beloofden daartoe te verbeteren en te voldoen de bisschop van zulke smaad zoals ze hem gedaan hadden.

Die bisschop Gwijde [291v] beval dat kasteel dat hij daar verkregen had Arent van IJsselstein en Willem, die graaf Floris bastaardzoon was van Holland, dat ‘hij het bezitten zouden en trouw bewaren. Maar Gwijde, die edele bisschop, werd snel ziek van een snelle ziekte. En daar zijn dienaars bij stonden gaf hij de Heer zijn geest op de vierde dag van juni in het jaar ons Heren 1317 en zonder draken kwamen die burgers die kort daarvoor verdreven waren in de donkere nacht bij bekende wegen en zetten ladders aan de muren en beklommen dat voorgezegde kasteel en dreven alle wapenaars van de bisschop daaraf met dreigende woorden die ze alle slapend vonden op hun bedden. Het lichaam van de eerzame bisschop werd gevoerd naar Utrecht in de domkerk en met wenende uitvaart in grote eer ter aarde gebracht.
Deze gekozen vader berechte dat bisdom erg wereldlijk 16 jaar lang en timmerde Sint Maarten 3 kastelen als Dullenburg, (Tollenburg) Goor en Stoutenburg tot lof Gods en zijn eeuwige gedachtenis. En betaalde in het
Roomse hof 1400 dukaten die bisschop Willem, zijn voorganger, daar schuldig gebleven was. En liet dat hele bisdom zijn nakomelingen zonder schuld zodat hij zijn leven lang tegen alle bijwonende prinsen krachtig en in [292r] vrede regeerde. Deze bisschop was mooi van aanzicht, dapper van lichaam, spraakzaam met woorden, wijs in raad, verstandig van geest en in menige deugden veel te prijzen.

Graaf Willem van Holland, nadat de bisschop zijn oom, dood was nam in zijn macht de heerlijkheid van Amstel en van Woerden en dwong ze aan hem en zette daarin baljuws en schouten en zei dat de heerschappij voor beschreven die bisschop waren gegeven voor zijn vaders erve. En omdat die in recht aangaande verzoening in voortijden gebroken was waren die heerschappijen aan het graafschap van Holland gekomen.

Dit is biscop Vrederick die anderde, ende was bisscop van Uutrecht ɡ lanc. [292v]
Als biscop Ghye begraven was, so wort ghecoren bisscop Vrederic, die anderde also ghenoemt, gheboren Zijerick, proest van Sinte-Pieters tUtrecht. Ende dit was in grave Willems tijden int xiiide jaer van sijnre regnacie, int jaer ons Heeren m ccc ende xvii.

Dese biscop Vrederic wort gheconsacriert in den hof tot Romen ende was seer belast van sijns selfs schult ende vant dat bisdom harde rijck, als voerscreven is. Ende daer wort hij arm in corter tijt, waerom hij luttel gheacht was beyde van sijnen luden ende van sijnen ommesaten. Want die borchsaten van Lienden des stichs luden al in een bescatten ende moeyden ende bernde een groot deel van Dullenburch dat casteel ende quamen bijwijlen over den Rijn ghevaren, vinghen wagenen ende carren die den biscop provande ende sijn behoefte broechten. Ende om dese moynisse so badt die biscop Vrederick voerscreven den grave Reynolt van Ghelre, dat hij hem te hulpe quame ende vermaende hem bij sulker trouwen als hij hem schuldich waer, dat hij hem dit onrecht hulpe wreken. Mer die edel grave Reynout wort onlanghe daernae ghevanghen van sijns selfs soen, waerom die biscop sijnre begheerlicker hulpen onberen moste. Ende hierom voer dese selve biscop in Hollant, vermaende den grave Willem bij trouwen ende bij maechschepen dat hij hem te hulpe quame [293r] als hij sculdich waer te doen. Ende sonder merren dede grave Willem versamenen een snelle heervaert, daer hij Johan, den heer van Arckel, hooftman of makede. Ende dese voerscreven Jan toech uut mit den Hollanders ende verbernde Lienden, Castren, Boemelen ende die dorpen die daerbij waren te pulveren. Ende bedwanc alle die vianden so vromelicken, dat zij niet allene desen voerscreven biscop van alre misdaet voldeden, mar dat sij mede dat casteel te Dullenborch dat sij ghebroken hadden weder optimmerden opa hoer selfs cost, alsoet tevoren was.
In den jaer ons Heeren m ccc ende xx op der santen dach Johannis et Pauli Midzomer wort die eerste steen gheleyt van Sinte-Maertijns toorne. Ende daernae in den jaer ons Heeren m ccc ende lxxxii in den vasten wort dat cruis mitten wederhaen daerop gheset ende op den toorne vergout.
In den jaer ons Heeren m ccc ende xxii, ix daghe in julio, braken des Rijns dijcken in van des opwaters ende verhief so groot, dat in den ghestichte van Uutrecht ende in den baeljuscap van Rijnlant van den groten water alle dat sayde coren ende dat gras in denb weyden verderf ende verdween, waer die grave Willem verbant die ecclesie, cloosteren, stadtluden ende ridderscap mit bescreven voerwaerden, dat sij des Rijns dijken also vast maken souden die die [293v] luden in Hollant ghenen scade van den vloet meer en leden. In denselven jaer, xiii daghe van augusto, wert biscop Vrederic cranck van der artijcke ende starf ter Horst, nadat hij iiii jaer biscop tUutrecht gheweest hadde ende wert begraven tUtrecht in die doemkerc.

Dit is Jacobus van Oesterhoren ende was die xliiiite biscop van Uutrecht ii maenden lanck.
Nadat biscop Vrederic ghestorven was, quam grave Willem tot Uutrecht ende badt voer heer Jacob van
Zuden dat men hem biscop kyesen woude tUutrecht, waerom dat capittel in tween pertijen ghedeilt is. Dat
meeste deel coes Jacob van Oudshorene, diec doemdeken tUtrecht was, ende dat minre deel coes biscop Jacob van Zuden, die een wijbiscop tUtrecht was. Ende van deser twiedracht wort een [294r] rumoer binnen der stadt. Ende overmits den onversienen gaderloeps des ghemeen volcx so wort grave Willem een luttel ghevreest. Waerom dese selve grave grymmede van groten toren. Ende hierom dede hij bernen des domproest Florens een scone woninghe te Doorne ende al sijn goet dat hij daer hadde dede altemale vernielen. Die biscop van Zuden vernam dat wel, dat alle die prelaten him teghens waren ende haten, ende hij teghen Jacob van Oudshoren die ghecoren was mit ghenen rechtea vorderen en mocht, liet af sijn bede, want sijn begheerte niet gheschien en mochte. Ende Jacob van Oudshoren bi der con޲macien Heynricx, des aertschen biscops van Colen, is ghemaect die xliiiite biscop tot Uutrecht Ende dit vas in graef Willems tijden, int xviide jaer sijnre regnacien, int jaer ons Heeren m ccc ende xxii jaer.
Als dit ghedaen was, die biscop van Zuden, also als sommighe luden seiden, begheerde noch sonderb oߡten te wesen biscop tUtrecht, ende sach desen con޲meerden biscop cranc werden van ziecten die men niet ghenesen en conde, vercreech snellicken an den paus dat tbisdom van Uutrecht behilde tot sijne camer ten eersten dattet open ware, ende hoepte dat hijt overmits hulpe van waerlicken heerenc noch vercrighen soude. Jacob van Oudshoren, die ghecoren was ende con޲meert, een man van eerlicken seden ende die gheestelicheit [294v] minde, ruste in onsen Heer in denselven jaer, den xiiten dach in octobri, ende hij regneerde ii maenden ende wort begraven in die doemkercke tUtrecht.

Dit is bisschop Frederik de 2de en was bisschop van Utrecht ɡ lang. [292v]
Toen bisschop Gwijde begraven was zo werd gekozen bisschop Frederik de 2de alzo genoemd, geboren te Sierck, proost van Sint-Petrus te Utrecht. En dit was in graaf Willems tijden in het 13de jaar van zijn regering in het jaar ons Heren 1317.

Deze bisschop Frederik werd geconsacreerd in de hof te Rome en was zeer belast van zijn eigen schulden en vond dat bisdom erg rijk zoals geschreven is. En daar werd hij arm in korte tijd waarom hij weinig geacht was van beide zijn lieden en van zij n onderzaten. Want de burgers van Lienden brandschatten de lieden van het sticht alles ineen en vermoeiden en verbrandden een groot deel van Dullenburg dat kasteel en kwamen soms over de Rijn gevaren en vingen wagens en karren die de bisschop proviand en zijn behoefte brachten. En om deze vermoeienis zo bad bisschop Frederik de graaf Reinout van Gelre dat hij hem te hulp kwam en vermaande hem bij zulke trouw als hij schuldig was dat hij hem hielp om dit onrecht te wreken. Maar die edele graaf Reinout werd kort daarna gevangen van zijn eigen zoon, waarom de bisschop zijn begeerlijke hulp ontberen moest. En hierom voer deze bisschop in Holland, vermaande graaf Willem bij trouw en bij verwantschap dat hij hem te hulp kwam [293r] zoals hij schuldig was te doen. En zonder dralen liet graaf Willem verzamelen een snelle legertocht waar hij Jan, de heer van Arkel, hoofdman van maakte. En deze Jan trok uit met de Hollanders en verbrandde Lienden, Kesteren, Zaltbommel en de dorpen die daarbij waren tot poeder. En bedwong alle vijanden zo dapper zodat ze niet alleen de bisschop van alle misdaad voldeden, maar dat ze mede dat kasteel te Dullenburg, dat ze gebroken hadden, weer optimmerden op hun eigen kosten alzo het tevoren was.
In het jaar ons Heren 1320 op de dag van de Sinten Johannes en Paulus (26 juni) midzomer werd de eerste steen gelegd van de toren van Sint-Maarten. En daarna in het jaar ons Heren 1382 in de vasten werd dat kruis met de weerhaan daarop gezet en op de toren verguld.
In het jaar ons Heren 1322 de 9de dag van juli braken de dijken van de Rijns in van het hoge water en verhief zo groot dat in het sticht van Utrecht en in het baljuwschap van Rijnland van het grote water al dat gezaaide koren en dat gras in de weiden bedierf en verdween, waar graaf Willem verbond de geloofsgemeenschap, kloosters, stadslieden en ridderschap met beschreven voorwaarden dat ze de dijken van de Rijns alzo vast maken zouden dat die [293v] lieden in Holland geen schade van de vloed meer leden. In hetzelfde jaar, de 13de dag van augustus, werd bisschop Frederik zwak van de jicht en stierf ter Horst, nadat hij 4 jaar bisschop te Utrecht geweest was en werd begraven te Utrecht in de domkerk.

Dit is Jacob van Oudshoorn en was die 44ste bisschop van Utrecht 2 maanden lang.
Nadat bisschop Frederik gestorven was kwam graaf Willem tot Utrecht en bad voor heer Jacob van
Zuden dat men hem bisschop kiezen wilde te Utrecht, waarom dat kapittel in twee partijen verdeeld werd. Dat
grootste deel koos Jacob van Oudshoorn die domdeken te Utrecht was en het kleinste deel koos bisschop Jacob van Zuden, die een wijbisschop te Utrecht was. En van deze tweedracht werd een [294r] rumoer binnen de stad. En overmits het onvoorziene samenlopen van het gewone volk zo werd graaf Willem een beetje bang. Waarom deze graaf gromde van grote toorn. En hierom liet hij verbranden van de domproost Florens een mooie woning te Doorn en al zijn goed dat hij daar had liet hij helemaal vernielen. De bisschop van Zuden vernam dat wel dat alle prelaten tegen hem waren en haatten en hij tegen Jacob van Oudshoorn die gekozen was met geen recht vorderen mocht, liet af zijn bede, want zijn begeerte mocht niet geschieden. En Jacob van Oudshoorn met bevestiging van Hendrik, de aartsbisschop van Keulen, is gemaakt de 44ste bisschop tot Utrecht En dit was in graaf Willems tijden, in het 17de jaar van zijn regering in het jaar ons Heren 1322.
Toen dit gedaan was en de bisschop van Zuden, alzo als sommige lieden zeiden, begeerde nog zonder aflaten bisschop van Utrecht te wezen en zag deze bevestigde bisschop zwak werden van ziekten die men niet genezen kon en kreeg snel van de paus het bisdom van Utrecht en hield zich in zijn kamer zo gauw het open was en hoopte dat hij overmits hulp van wereldlijke heren het nog krijgen zou. Jacob van Oudshoorn, die gekozen was en bevestigd, een man van fatsoenlijke zeden en die de geestelijkheid [294v] minde, rustte in onze Heer in hetzelfde jaar de 12dag in oktober en hij regeerde 2 maanden en werd begraven in de domkerk te Utrecht.

Dit is Johannese van Diest ende was xlvte biscop van Uutrecht xvii lanck.
Als heer Jacob van Oudshoren oߩvich gheworden is, varsamende dat capittel van nyeus ende coren eendrachtelicken mit ghemenen wille Jan van Bronckerst, die proest van Oudmunster tUtrecht, die altehant dat bisdom van Uutrecht begonde te berechten. Die hoghe mannen der kercken van Uutrecht, als die hartoghe van Brabant, grave Willem van Hollant, grave Reynout van Ghelre, senden boden in den Roemschen hof ende baden sonderlinghe voer heer Jan van Diest, den domproest van Cameric, dat men die versien [295r] woude mit dat bisdom van Uutrecht. Die paus Johan, die xxiite also ghenoemt, gaf desen Johan van Diest dat open bisdom, dat nochtans mit onrecht van denselvenpaus verhouden wasg, also men seit. Ende dit wit was in graef Willems tijden, int xviide jaer van sijnre regnacie, int jaer ons Heren m ccc ende xxii.

Aldusa was Jan van Diest consacreert in den hof van Romen. Doe haeste hij hem tot sijnen lande ende versamende alten sconen ridderscap ende quam sedelicken in die stadt ende is in den stoel gheset alsb men pleghet ende ghewoente is. Ende Johan van Bronckorst, een ghemint man, is van den bisdom gheset dat hij een tijt beseten hadde.

In de jaer ons Heeren m ccc ende xxvi was een jode in Henegouwen die begheerde kersten doepsel te ontfaen, dien grave Willem ghelijc enen vercoren zoen ten heylighen vonten nam. Dese bekeerde jode veinsede hem ghelovich, ghinc allene in enen cloester dat Cameronc hiet in Henegouwen. Daer hij allene in der kercken was, sach hij een beelde dat sonderlike suverlicke ghemaelt was na Maria, der maghet, coninginne des hemels. Dat dese quaetdadighe jode stac se in hoer wanghe mit den scarpe van sijnen gaveliote ende ghinck heimelicke vandaen ende haeste hem tot anderen saken die hij ghewone was te doen. Ende altehant liep kt. uuter nyewer wonden een stroem van bloede, daer [295v] vele besiecter luden bij ghenesen sijn die van menigherhande siecten beladen sijn. Ende als dit aldus van den valschen korsten ghedaen was, die salighe maghet – ghebenedijt boven alle wiven – openbaerde enen smit, die seer out ende cranck was, tsnachs in een visioen ende sij vermaende hem naerstelicken, dat hij desen onghelovighen kersten aensprake tot enen campe om dese voerseide smaetheit die hij hoer ghedaen hadde. Ende also ghesciedet, want dese smit, die seer out ende cranck was, wort starck ende nam desen camp om Onser-Vrouwen wille an, die een moeder der – ontfermherticheit is. Ende desec smit dede desen jode ten campe comen in teghenwoerdicheit van allen heeren ende rechteren, ende dedet hem lien openbaerlicken dese misdaet. Doe nam hem die baelju ende dede hem slepen an een galghe. Daer dede hij hem hanghen mitten voeten opwaerts tusschen twe honden die hem verscoerden.

Dit is Johan van Diest en was de 45ste bisschop van Utrecht 17 jaar lang.
Toen heer Jacob van Oudshoorn gestorven was verzamelde het kapittel opnieuw en koos eendrachtig met algemene wil Jan van Bronkhorst, die proost van Oud munster te Utrecht, die gelijk dat bisdom van Utrecht begon te berechten. De hoge mannen der kerk van Utrecht, als de hertog van Brabant, graaf Willem van Holland, graaf Reinout van Gelre, zonden boden in de Roomse hof en baden vooral voor heer Jan van Diest, de domproost van Kamerijk dat men die voorzien [295r] wilde met dat bisdom van Utrecht. De paus Johannes de 22ste alzo genoemd gaf deze Johan van Diest dat open bisdom, dat nochtans met onrecht van dezelfde paus gehouden was zoals men zegt. En dit was in graaf Willems tijden, i het 17de jaar van zijn regering in het jaar ons Heren 1322.

Aldus was Jan van Diest consacreert in de hof van Rome. Toen haastte hij zich naar zijn land en verzamelde al te mooi ridderschap en kwam zedig in de stad en is in den stoel gezet zoals men plag en gewoon was. En Johan van Bronkkorst, een beminde man, is van het bisdom gezet dat hij een tijd bezeten had.

In het jaar ons Heren 1326 was een Jood in Henegouwen die begeerde het christen doopsel te ontvangen die graaf Willem gelijk een gekozen zoon heilige vont nam. Deze bekeerde Jood veinsde zich gelovig en ging alleen in een klooster dat Cambron heet in Henegouwen. Daar hij alleen in de kerk was zag hij dat beeld dat bijzonder zuiver getekend was naar Maria, de maagd, de koningin van de hemel. Dat deze kwaadaardige Jood stak in haar wang met het scherpe van zijn speer en ging heimelijk vandaan en haastte zich tot andere zaken die hij gewoon was te doen. En gelijk liep er uit de nieuwe wonden een stroom van bloed waar [295v] vele zieke lieden bij genezen zijn die van menigerhande ziekten beladen zijn. En toen dit aldus van de valse christen gedaan was die zalige maagd – gebenedijd boven alle wijven – openbaarde een smid die zeer oud en zwak was ճ nachts in een visioen en ze vermande hem vlijtig dat hij deze ongelovige christen aansprak tot een kamp om deze smaad die hij haar gedaan had. En alzo geschiedde het, want deze smid die zeer oud en zwak was werd sterk en nam dit kamp vanwege onze Vrouwe aan die een moeder der ontferming is. En deze smid liet deze Jood te kamp komen in tegenwoordigheid van alle heren en rechters en liet hem openbaar belijden deze misdaad. Toen nam hem de baljuw en liet hem slepen aan een galg. Daar liet hij hem hangen met de voeten omhoog tussen twee honden die hem verscheurden.

In den jaer ons Heeren m ccc ende xxvii so bereide hem hartoech Lodwijck vand Beyeren om overberch te trecken om die keyserlicke croen te vercrijghen. So begheerde hij hulpe van grave Willem van Hollant, zijne zweder, ende sende hem enen brief, inhoudende aldus: ‘Lodewijck, bij der ghenaden Gods Roemsche coninck ende altoes meerende, enen edelen man, grave Willem van Hollant, [296r] sijnen lieven zweer, sine gracie endee alle goet. Want overmits gaven der mildicheit Gods vele castelen ende steden verre ende na ons hulde ende trouwe hebben ghezworen die onse voersate keyser Heinric der godlicker ghedeinckenisse in voertijden onderdanich waren, also dat in onser keyserlicke crone te ontfaen ons niemants hinder noch swaernisse doen en mach, waerom wij vermanen dine zwagherscap ende trouwe die du ons ende den keyserijcke sculdich biste, waer wij dij een overste lit of kennen, dattu sondera marren mit cracht van ridderscap coemst in Lombaerdien ende mit ons te ontfanghen die palme der keyserlicker seghe, die ons moyelike waer te ontfanghen buten dij. Ghegeven et cetera.ՠ

Als graef Willem desen brief blidelicken ontfanghen heeft, nam hij in sijn gheselscap die grave van Ghelre, van Cleve, van Gulicke ende van den Berghe mit viiic b ridders ende haeste hem daermede overberch te rijden ende den coninck Lodewick teghen den Ghelvringhe aenvechten mit wapencracht bij te staen. Ende als men dese saken aldus bereyde, wort hem gheraden dat hij eerst in den Roemschen hof toghe om den coninckc Loudewijck te versoenen mitten paus, eer hij mitten ridderlicken staet in Ytalien rede. Die paus, [296v] die bij snellen boden dese mare vernan, gheboot rechtevoert die brughe over die Rone te breken, opdat dieselve grave te qualicker daerover comen mochte. Ende gheboet hem bi den ban der ewigher maledicxien dat hij wederkeer in sijn eyghen lant, ende dat hij in Ytalien niet redein des conincs Lodewijcd hulpe. Ende hierom is grave Willem wederghekeert van sijnen begonnen weghe ende bleef te Parijs sommighen dach in des conincks rade, daer hij mit den coninc trouwelicken verbonden is teghen die Vlaminghen, die van nyewes hem teghen den coninc versettedene.

In het jaar ons Heren 1327 zo bereidde zich hertog Lodewijk van Beieren om de Alpen te trekken om de keizerlijke kroon te krijgen. Zo begeerde hij hulp van graaf Willem van Holland, zijn zwager, en zond hem een brief die inhield aldus: ‘Lodewijk, bij de genade Gods Roomse koning en altijd vermeerderend en edele man, graaf Willem van Holland, [296r] zijn lieve zwager, zijn gratie en alle goeds. Want overmits gaven der mildheid Gods vele kastelen en steden ver en nabij ons hulde en trouw hebben gezworen die onze voorzaat keizer Hendrik der goddelijker gedachtenis in voortijden onderdanig waren, alzo dat in onze keizerlijke kroon te ontvangen ons niemand hinder nog bezwaar doen mag waarom wij vermanen u zwagerschap en trouw die u ons en het keizerlijk schuldig bent waar wij en u een overste lid van kennen dat u zonder dralen met kracht van ridderschap komt in Lombardije en met ons te ontvangen de palm der keizerlijke zege die ons moeilijk te ontvangen is zonder u. Gegeven etc.

Toen graaf Willem deze brief blijde ontvangen had nam hij in zijn gezelschap de graaf van Gelre, van Kleef, van Gulik en van de Berghe met 800 ridders en haastte zich daarmee over de Alpen te rijden en koning Lodewijk tegen den Gibellijnen aanvechten met wapendracht bij te staan. En toen men deze zaken aldus bereidde zo werd hem aangeraden dat hij eerst in de Roomse hof trok om koning Lodewijk te verzoenen met den paus eer hij met de ridderlijke staat in Italië reed. De paus [296v] die bij snelle boden dit bericht vernam gebood direct de brug over die Rhône te breken, opdat die graaf er moeilijk over mocht komen. En gebood hem bij de ban der eeuwige vermaledijen dat hij wederkeert in zijn eigen land en dat hij in Italië niet ging om koning Lodewijk te helpen. En hierom is graaf Willem wedergekeerd van zijn begonnen weg en bleef te Parijs sommige dagen in de raad van de koning waar hij met de koning trouw verbonden werd tegen de Vlamingen die opnieuw zich tegen de koning zetten.

In den jaer ons Heeren m ccc xxviii die coninc Phillips van Vrancrijck quam mit groter macht neder in den graefscap van Vlaenderen ende in sijn hulpe quam desen voerscreven grave van Hollant die sijne tenten gheboot te setten bij Casselenberghe. Ende opdat hij vandaer na sijnre ghewoente tusschen die pertyen an beiden sijden vredef of soen dadingen mochte. Die Vlaminghen haesten hem zeer van den voerscreven berghe neder te comen ende meende den voerscreven coninc onverhoets in sijnre tente doot te slaen. Als graef Willem dat vernam, so gheboet hij sijnen trompen op te slaen ende die bannieren op te nemen in dat verwoede volc mit stride te ghemoeten. Ende sonder marren als die twe partyen vergaderdeng ineen elc dede groten arbeit om den lof van den seghe te vercrighen. Ten [297r] lesten worden die Vlaminghen also zeer vermoyt, dat zij den strijt verloren. Ende der Vlaminghen bleef doot xlm ende vic. Dese bloedighe strijt ghesciede xxiiii daghen in augusto. 24 aug.
In denselve jaer bereide hem graeve Willem om sijn heerscapie van Oestvrieslant weder te crijghen ende daerteghens te oerloghen ende sette wrede rovers op der zeeh die dicwijle dat dorp tot Merden beroefden. Ende die Vriesen die onwijselic ken voeren dicke in die zee verdrencten.

Ten lesten bij eersamen abdten ende bij borghers van Staveren dier tusschen spraken, worta die strijt opgheset. Ende des wort een dach ghemaect binnen Haerlemb te comen ende daer te spreken van den payse, daer menc een vriendelicke voerwaerde weder makede an beyden sijden in deser manieren, dat alle die Vriesen die bewesten der Lauwers saten, souden comen binnen twe jarend ende ontfaen hoer leengoet als dienstmannen van des voerscreven graven hant ende sijne rechters of scouten te ontfaen sonder wedersegghen ende sijn bewaerres horen rechten tijns gheven. Ende als dese soene aldus ghemaect was, so toenden die Vriesen daer een out register, daer sij den grave Willem mede bewijsden mit hoedanighen hoecheit die princen van Hollant in Oest-vrieslant sculdich sijn te comen ende aldaer van hoghen saken recht ende oerdel te doen. [297v]
Ine denselven jaer, des sonnendaechs na Sinte-Matheusdach, hadden die van Ludick enen strijt teghen horen biscop tef Hosselt, dien die van Ludick verloren, daer doot bleven wel ixm man.
In dien tijden, als in den jaer ons Heeren m ccc ende xxviii, quam een man, hiet Jan Vos, mit hem vijften in Heyecoop over die Leck ende sloghen daer enen man doot, hiet Ghijsbrecht Scade van Oestrom, ende sij worden daer alle vijve ghevanghen. Ende Zweer van Vyanen was doe des biscops Jans maerscalck ende was heer Heynricx broeder van Vyanen. Die haelde die ghevanghen uut Heyecoop ende voerde se mitten doden tot Uutrecht, daer sij voer den biscop verwijst worden van horen live. Ende doe wort dat ghedainct dat men den doden soende ende zij behilden hoer lijf.
In den jaer ons Heeren m ccc ende xxix doe wordt die coninc Lodewijck ghecroont binnen der stadt van Romen mit der keyserlickeg crone ende quam mit groter macht binnen der stadt sonder enich wederstoet, waerom die keyserinne sende hoer moeder in Hollant enen brief, in deser manieren: ‘Mergriete, bij der ghenaden Gods keyserinne van Romen ende altoes meerende eenre edelre vrouuwen, hoerre uutvercoren moeder, gracie ende alle goet. Want God, die een scepper is alre goeder [298r] dinghen, gheefth elken mensche tot sijnen lone also als hij wil, woude onsen staet in desen daghe waerdelicken verheffen totter hoecheit eenre sonderlingher uutghenomender gracien, so doen wij u te weten uwer moederlicker begheerten dat wij in die stadt van Romen den xviiten dach in januario mit veele waerdicheden, mit spele, mit tortijssen ende mit menigherhande cierheit die daer toe behoerden ende ghewoenlic sijn, ghecroont sijn mit der keyserliker crone in Sinte-Pieterskerck. Ghegheven et cetera, te Romen et cetera.’
In den jaer ons Heeren m ccc ende xxx, den xxviiiten daghe van julio omtrent vespertijt, verginc die sonne, daert menich mensche ansach.

In het jaar ons Heren1328 kwam koning Filips van Frankrijk met grote macht neer in het graafschap van Vlaanderen en in zijn hulp kwam deze voorschreven graaf van Holland die zijn tenten gebood te zetten bij Casselberg. En opdat hij vandaar naar zijn gewoonte tussen de partijen aan beide zijden vrede of verzoening dadingen mocht. Die Vlamingen haastten zich zeer naar die berg neer te komen en meende de koning onverhoeds in zijn tent dood te slaan. Toen graaf Willem dat vernam zo gebood hij zijn trompetten te slaan en de banieren op te nemen en dat verwoede volk met strijd te ontmoeten. En zonder dralen toen die twee partijen in een verzamelden deed elk grote arbeid om de lof van de zege te krijgen. Tenslotte [297r] werden de Vlamingen alzo zeer vermooid zodat ze de strijd verloren. En van de Vlamingen bleef dood 4600. Deze bloedige strijd geschiedde de 24ste dag van augustus.
In hetzelfde jaar bereidde zich graaf Willem om zijn heerschappij van Oost-Friesland weer te krijgen en daartegen te oorlogen en zette wrede rovers op der zee die vaak dat dorp te Mirdum beroofden. En die Friezen die onwijs voeren vaak in de zee verdronken.

Tenslotte bij een eerzame abt en bij burgers van Stavoren die ertussen spraken werd de strijd gestaakt. En dus werd een dag gemaakt binnen Haarlem te komen daar te spreken van de vrede waar men een vriendelijke voorwaarde weer maakte aan beide zijden in deze manier, dat alle Friezen die bewesten de Lauwers zaten, binnen twee jaren zouden komen en hun leengoed ontvangen als dienstmannen van de hand van de graaf en zijn rechters of schouten te ontvangen zonder tegenspreken en zijn bewaarders hun rechte accijns geven. En toen deze verzoening aldus gemaakt was zo toonden die Friezen daar een oud register waarmee ze graaf Willem mee bewezen met hoedanige hoogheid de prinsen van Holland in Oost-Friesland schuldig waren daar te komen en aldaar van hoge zaken recht en oordeel te doen. [297v]
In hetzelfde jaar, de zondag na Sint-Mattheus dag, hadden die van (25 september) hadden die van Luik een strijd tegen hun bisschop te Hasselt, dat die van Luik verloren waar dood bleven wel 9000 man.
In die tijden, in het jaar ons Heren 1328 kwam een man, heette Jan Vos, met hem vijf in Heikoop over de Lek en sloeg daar een man dood, heette Gijsbrecht Scade van Oostrum, en ze werden daar alle 5 gevangen. En Zweder van Vianen was toen van bisschop Jan maarschalk en was de broeder van heer Hendrik van Vianen. Die haalde die gevangenen uit Heikoop en voerde ze met de doden tot Utrecht war ze voor den bisschop verwezen werden van hun lijf. En toen werd het gedaagd dat men dn doden verzoenen zouden en ze behielden hun lijf.
In het jaar ons Heren 1329 toen werd de koning Lodewijk gekroond binnen de stad van Rome met de keizerlijke kroon en kwam met grote macht binnen de stad zonder enige weerstand, waarom de keizerin zond haar moeder in Holland een brief op deze manier: ‘Margriet, bij de genade Gods keizerin van Rome en altijd vermeerder en een edele vrouw, haar uitverkoren moeder, gratie en alle goeds. Want God, die een schepper is van alle goede [298r] dingen geeft elk mens tot zijn loon alzo zoals hij wil en wilde onze staat in deze dag waardig verheffen tot een hoogheid en een bijzonder uitzonderlijke gratie, zo laten wij u te weten uw moederlijke begeerte dat wij in de stad van Rome de 17de dag in januari waardigheden, met spel, met fakkels en met menigerhande sierlijkheid die daartoe behoren en gewoon zijn, gekroond zijn met de keizerlijke kroon in Sint-Petruskerk. Gegeven etc., te Rome etc..’
In het jaar ons Heren 1330 de 28ste dag van juli omtrent vespertijd verging de zon waar het menig mens aanzag.

In den jaer ons Heeren m ccc ende xxxii was die grote tafelronde op SinteKatherinenvelt. Ende in denselven jaer Heynric, die castelein tot Haghensteyn, quam onder tijden over die Leck ende beschade des stichs luden onredelicken. Die biscop Jan, die van desen onrechte ende moeyenisse seer ghestoerta was, bad den grave Willem om hulpe dat hij hem bijstonde, also hij hem sculdich waer te doen in desen onrechte te wreken. Dese voerghenoemde grave sende Willem den Knyser, sijnen baeljuwe, mit enen suverlicken heer van volcke uut Waterlant ende uut Aemsterlant, daer hem dese biscop an versamende sijn ridderscap, jonckers ende burghers ende voer over die Leck [298v] ende verbrande alle sijne vianden woninghe ende hadde wraeck ghenoech. Ende quam weder in sijn lant, ghesont ende behouden sijnre luden.
In den jaer ons Heeren m ccc ende xxxiii een rechter van Willems weghen van Duvenvoerde, die Ghijsbrecht hiet, wert dootgheslaghen op die Nyewaertb. Ende quam groet remoer in den bisdom, want dese selve Willem woude sijne smeetheit wreken ende verbrande dat dorp te Ghyene. Ende daerteghen die ghemeente van Uutrechtc verbrande die Nyewaert. Daerna versamende dese Willem een groot heer van volc van Hollant, van Ghelrelant ende van Cleve ende quam died Leck op varen toe tot Renen mit groter macht ende toech voert op Heymenberghe ende verbrande een van den dorpen ter Horst ende en hadde gheen instrumenten bij hem dat casteel te bestormen ter Horst. Ende aldus toech Willem van Duvenvoerde weder te Tulle, daer him die Zelanders ende die Vriesen verbeiden mit enen groten heer van wapentueres. Ende daer quamen die Vlaminghen ende die Brabanders tesamen.e Ende daerteghen die biscop Johan mit veel ridderscap ende borgheren toghen uuter stadt mit wapencracht om desen Willem uuten stichte te verdriven, of daermede te strijden. Ende alsf dit also stont, quam graef Willem haestelicken uut Henegouwen [299r] Torderecht ende gheboet heer Willem bij sijnen hulden te behouden, dat hij sonder marren alle dat heerg ghesont wederbrochte. Want dese graef Willem begonde te twisten teghen den hartoghe van Brabant. Ende sonder marren dede men dat cryeren rechtevoert die tenten op te breken ende te scepe te gaen ende elck tot horen lande te keeren.

In den jaer ons m ccc ende xxxiiii, in der maent van november op Sinte- Clemensdach, verhief dat zeewater so hoghe, sodattet over alle dijcken ghinck, so groten storme was vana winde, van donre ende van blixem, sodatter veele beesten uli ende menschen verdreincten ende vele dorpen verghinghen bij der zee in Vlaenderen, in Hollant, in Zelant ende in Vrieslant mede.

In het jaar ons Heren 1332 was de grote tafelronde op Sint Catharina veld. En in hetzelfde jaar Hendrik, de kastelein te Hagesteinkwam in die tijd over de Lek en beschadigde de lieden van het sticht onredelijk. Bisschop Jan, die van deze onrechte en vermoeienis zeer verstoord was bad den graaf Willem om hulp dat hij hem bijstond, alzo hij hem schuldig was te doen om dit onrecht te wreken. Deze graaf zond Willem den Kuser, zijn baljuw, met een goed uitgerust leger van volk uit Waterland en uit Amstelland waar zich deze bisschop aan verzamelde zijn ridderschap, jonkers en burgers en voer over de Lek [298v] en verbrandde alle woningen van zijn vijand en had wraak genoeg. En kwam weer in zijn land, gezond en behield zijn lieden.
In het jaar ons Heren 1333 was een rechter vanwege Willem te Duivenvoorde die Gijsbrecht heette en werd doodgeslagen op de Nieuwevaart. En kwam groot rumoer in het bisdom, want deze Willem wilde zijn smaadheid wreken en verbrande dat dorp te Gein. En daartegen die gemeente van Utrecht verbrandde die Nieuwevaart. Daarna verzamelde deze Willem een groot leger van volk van Holland, van Gelderland en van Kleef en kwam die Lek op varen toe tot Rhenen met grote macht en trok voort op Heimenberg en verbrandde een van de dorpen ter Horst en had geen instrumenten bij hem om dat kasteel te bestormen ter Horst. En aldus trok Willem van Duivenvoorde weer te Tiel waar op hem de Zeelanders en die Friezen wachten met een groot leger van wapenaars. En daar kwamen de Vlamingen en de Brabanders tezamen. En daartegen bisschop Jan met veel ridderschap en burgers trokken uit de stad met wapendracht om deze Willem uit het sticht te verdrijven of daarmee te strijden. En toen dit alzo stond kwam graaf Willem haastig uit Henegouwen [299r] de Dordrecht en gebood heer Willem bij zijn hulde te behouden dat hij zonder dralen dat hele leger terugbracht. Want deze graaf Willem begon te twisten tegen de hertog van Brabant. En zonder dralen liet hij dat uitroepen en direct de tenten opbreken en te scheep te gaan en elk naar zijn land laten keren.

In hert jaar ons Heren 1334 in de maand november op Sint- Clemens dag (23 november) zo verhief dat zeewater zo hoog zodat over alle dijken ging, zo’n grote storm was ervan wind, van donder en van bliksem zodat er veel en mensen verdronken en vele dorpen vergingen bij de zee in Vlaanderen, in Holland, in Zeeland en in Friesland mede.

Inb de jaer ons Heeren m ccc ende xxxv openbaerde in der lucht een sterre die men commeta hiet, die sondelinghe claer was. Ende desselven jaer wort grave Willem van Hollant seer sieck van der artijcke ende lach in Henegouwen daer hij seer sieck lach. Ende in deser tijt so was een arm man in Suythollant die een alte sconen koe hadde, sodat hij daerof leefde mit sijn wijf ende mit sijn kinder. Ende dese koe hadde die baelju van Suyt[299v]hollant alte garen ghecoft, mer hij en conde mit ghenen dinghen daer an comen. Daer quam dese baelju ende nam dese coe uter weyden ende gaf desen armen man een ander coe weder daervoer, daer desen armen man sijn nootdruft niet also wel en conde crijghen als van die ander coe. Daer wort desen armen man gheraden dat hij in Henegouwen toech totten grave van Hollant, hij hoepte sijn koe wel weder te crijghen. Also dat hij mit vrienden hulpe in Henegouwen quam ende hij wort ghebrocht voer des graven 3 bedde die seer siec lach. Ende daer claghede den arme man over den baelju als van sijn koe. Daer dede dese goede graef Willem enen brief scriven an denc scout van Dordrecht dat hij comen soude tot graved Willem ende dat hij immer den baelju, sijn neve, mit hem brochte. Daer vraechde die scout den baelju of hij yet misdaen mochte hebben om twelc datten die graef ontboet. Die baelju seide hij en wist niet misdaen te hebben dan dat hij den armen man een coe ghenomen hadde, mer hij hadder hem een ander voer ghegheven. Doe seide die scout: ‘En ist anders niet, so en ist gheen noot.’Ende quamen dus totten grave van Henegouwen, daer den scout van Dordrecht voer ghinc totten grave Willeme om hem te voldoen. Daer [300r] vraechde graef Willem van Hollant waer die baelju, sijn neve, was. Die scout die seide: ‘Hij is hier beneden.’ Ԍaten opcomenլ sprac die grave. Ende doe hij opquam, vraechde hem die graef of hij baelju van Suythollant waerf. Die baelju seide: ‘Jae ic, heer, tot uwer ghenaden.’ Doe seide die goede grave Willem: ‘Hoe statet in Hollant? ‘Die baelju seide: ‘seer wel, dat lant is in groten vreden. ‘Wie soude dan ghewelt doen in myn lant nadien dat ghij selver een rechter sijt? ‘Doe toende men daer den armen man. Ende die grave seide: ‘en ken di desen man niet? Die koe die ghij hem gheweldicht uut sijn lant hebt ghenomen. ‘Die baelju seide: ‘Ic hebber hem een ander voer ghegheven. ‘Die graef seide: ‘ende of die niet so goet en waer als die sijn, waendij dan also te betalen? Niet also. Nu blijft die saeck an my, ic selt wel bescheiden.ՠDaer die baelju seide, hij woudet gaerne doen. Daer dede graef Willem een uutspraec als dat die scout den armen man soude gheven teerste dat hij te huys quaem uut des baeljus goet hondert Vranrijckse cronen.

Daer die scout ende den baelju op antwoerden, sij wouden gaerne doen. Die grave antwoerde totten baelju: Nu heb dij den man versoent, noch en heb di my niet versoen. Staet of, heer scout, ende laet den baelju hier bliven, die moet mit my versoenen.’ Daer dede die grave een priester [300v] halen, dat die baelju sijn biecht mochte spreken. Daerna quam die hangheman ende die goede graeve Willem toech selver dat swaert uut die sceide ende gaft den boel in die hant om recht te doen endea die baelju wort onthoeft. Doe ontboet die grave den scout, dat hij quaemb ende naem den baelju mit hem. Ende hij hem oeck wachte voer misdoen. Daer nam die scout van Dordrecht den baelju mit hem ende brochten te Dordrecht, daer hij begraven wort. Ende hij en dorstet niet laten, hij en voldede den armen man van die honder Vranckrijcse cronen.
Intc jaer ons Heeren m ccc ende xxxvii, op die viide ydus van junius, starf dese edele vorst graef Willem. Ende berechte dat graefscap van Hollant eerlicken xxxiii jaer lanck. Desed prince was seghelick in strijdee, gheprijst in den tornoyenf, vrome in tafelronde ende seer ghesellick in gheselscap. Hij wort begraven te Valencijn in Henegouwen mit eerlicken uutvaert.

Johanna, sijn wijf, begaf daerna dat rijcke deser werelt ende versmade alle cierheit des levens ende is nonne gheworden mit den deerne Gods in den cloesterg tot Fontanelis van Sinte-Baernaerts oerden. Ende starf daernae int jaer ons Heren m ccc ende xlii. Ende wort aldaer seer eerlicken begraven.
In desen graef Willems tijden wasser een vroem [301r] ridder, hiete Jan Mandevil, een doctoer in medicinen, gheboren uut Enghelant, was omtrent dese tijt vermaert. Dese heeft volbrochth een wonderlicke pelgrijmage volna alle die werelt doer. Ende hij heeft die bescreven in drierhande talen wat hij ghesien ende ghehoert heeft.
Omtrent dese tijt stont op een nywei marcgraef van Brandenburch, veinsende ende segghe hem te wesen die marcgraef Waldemarus, die laetste begraven was ende seide dat hij niet begraven was, mer dat hij in verre landen gheweest hadde daer hij penitencie ghedaen hadde. Dese woerde ende deser ghelijck sprac hij veel, sodattera veel luden meenden al waers ende gheloefden hem. Ten lesten wortet vernomen dattet al loghen was ende dattet een rustier ende een karel was die al sulke dinghen versierde. Doe verjaechden sij hem ende bleven bij horen eersten marcgraef.
In desen graef Willems tijde so wort sinte Thomas van Aquinen, gheheten die heylighe doctoer, van der predicaer oerden, wort ghecanonizeert int vijftichste jaer na sijn sterfdach, van den paus Johannes die twe ende twinstichste.
In desen selven tijden wert Ludowijcus, biscop van Tholosanen, ghecanonizeert ende was des conics zoen van Sicilien ende was van der minderbroeder oerden. [301v]

In het jaar ons Heren 1335 openaarde in de lucht een ster die men komeet noemt die bijzonder helder was. En in hetzelfde jaar werd graaf Willem van Holland zeer ziek van de jicht en lag in Henegouwen waar hij zeer ziek lag. En in deze tijd zo was er een arme man in Zuid-Holland die een al te mooie koek had zodat hij daarvan leefde met zijn wijf en met zijn kinderen. En deze koe had de baljuw van [299v] Zuid-Holland al te graag gekocht, maar hij kon er met geen dingen aankomen. Daar kwam de baljuw en nam deze koe uit de weide en gaf deze arme man een andere koe weer daarvoor waarvan deze arme man zijn nooddruft niet van had zoals van die andere koe. Daar werd die arme man aangeraden dat hij in Henegouwen trok tot de graaf van Holland, hij hoopte zijn koe wel weer te krijgen. Alzo dat hij met vrienden hulp in Henegouwen kwam en hij werd gebracht voor het bed van de graaf die zeer ziek lag. En daar klaagde de arme man over de baljuw toen van zijn koe. Daar liet deze goede graaf Willem een brief schrijven aan de schout van Dordrecht dat hij komen zou tot graaf Willem en dat hij immer de baljuw, zijn neef, met hem bracht. Daar voeg de schout de baljuw of hij iets misdaan mocht hebben waarom dat hem de graaf ontbood. De baljuw zei hij dat hij wist niets misdaan te hebben dan dat hij de arme man een koe genomen had, maar hij had hem eer en ander voor gegeven. Toen zei de schout: ‘En is het anders niet, dan is het geen nood. ‘En kwamen dus tot de graaf van Henegouwen waar de schout van Dordrecht voor ging tot graaf Willem om hem te voldoen. Daar [300r] vroeg graaf Willem van Holland waar de baljuw, zijn neef, was. De schout die zei: ‘Hij is hier beneden.’ ‘Laat hem komen,’ sprak de graaf. En toen hij kwam vroeg hem de graaf of hij baljuw van Zuid-Holland was. Die baljuw zei: ’Ja ik, heer, tot uw genaden.’ Toen zei die goede graaf Willem: ‘Hoe staat het in Holland?’ De baljuw zei: ‘Zeer goed, dat land is in grote vrede. ‘Wie zou dan geweld doen in mijn land nadien dat ge zelf een rechter bent?’ Toen nam men daar de arme man. En de graaf zei: ‘En ken je deze man niet? De koe die gij hem geweldig uit zijn land genomen hebt. ‘De baljuw zei: ‘Ik heb hem er een andere voor gegeven. ‘De graaf zei: ‘En als die niet zo goed was zoals de zijne, waande je alzo dan te betalen? Niet alzo. Nu blijft die zaak aan mij, ik zal het wel bescheiden. ‘Daar de baljuw zei, hij wilde het graag doen. Daar deed graaf Willem een uitspraak toen dat de schout de arme man zou geven ten eerste dat hij thuis kwam uit het goed van de baljuw honderd Franse kronen.

Daar de schout en de baljuw op antwoordden dat ze het graag wilden doen. De graaf antwoordde tot de baljuw: Ԏu heb ge de man verzoend, nog heb je mij niet verzoend. Sta op, heer schout, en laat de baljuw hier blijven die moet met mij verzoenen. ‘Daar liet de graaf een priester [300v] halen zodat de baljuw zijn biecht mocht spreken. Daarna kwam de hangman en die goede graaf Willem trok zelf dat zwaard uit de schede en gaf het de beul in de hand om recht te doen en de baljuw werd onthoofd. Toen ontbood de graaf de schout dat hij kwam en nam de baljuw met hem. En hij zich ook wachtte voor misdoen. Daar nam de schout van Dordrecht de baljuw met hem en bracht hem te Dordrecht waar hij begraven werd. En hij durfde het niet te laten, hij voldeed de arme man van die honderd Franse kronen.

In het jaar ons Heren 1337 op de 7de dag van juni stierf deze edele vorst graaf Willem. En berechtte dat graafschap van Holland fatsoenlijk 33 jaar lang. Deze prins was zegerijk in strijd, geprezen in den toernooien, vroom in tafelronde en zeer gezellig in gezelschap. Hij werd begraven te Valenciennes in Henegouwen met fatsoenlijke uitvaart

Johanna, zijn wijf, begaf daarna dat rijk van deze wereld en versmaadde alle sierlijkheid des levens en is non geworden met de deernen Gods in het klooster te Fontanelle van Sint-Bernards orde. En stierf daarna in het jaar ons Heren 1342 en werd aldaar zeer fatsoenlijk begraven.
In deze graaf Willems tijden was er een dappere [301r] ridder, heette Jan van Mandeville, een doctor in medicijnen, geboren uit Engeland, was omtrent deze tijd vermaard. Deze heeft volbracht een wonderlijke pelgrimage bijna de hele wereld door. En hij heeft die beschreven in drievormige talen wat hij gezien en gehoord heeft.
Omtrent deze tijd stond op een nieuwe marktgraaf van Brandenburg en veinsde en zei hem te wezen de marktgraaf Waldemarus, die laatst begraven was en zei dat hij niet begraven was, maar dat hij in verre landen was geweest waar hij penitentie gedaan had. Deze woorden en dergelijke sprak hij veel zodat er veel lieden meenden dat alles waar was en geloofden hem. Tenslotte werd vernomen da het allemaal leugen was en dat het een landloper en een kerel was die al zulke dingen versierde. Toen verjoegen ze hem en bleven bij hun eerste markgraaf.
In deze graaf Willems tijden zo werd Sint Thomas van Aquino, geheten de heilige doctor, van de predikanten orde gecanoniseerd in het 50ste jaar bam zijn sterfdag van paus Johannes de 222ste.
In dezelfde tijden werd Lodewijk, bisschop van Toulouse, gecanoniseerd en was de zoon van de koning van Sicilië en was van der minderbroeder orde. [301v]

[Dit is Johanna, graaf Willems wijf, [wapenschild] de dochter van de hertog van Brabant.

Dit is Willem die vierde, die goede graef Willems zoen, ende was xixde graef van Hollant viii jaer lanck.
Willem die vierde, die goede graef Willem zoen, ende wort graef van Henegouwen, van Hollant, van Zeelant en heer van Vrieslant, ende wort die xix grave in Hollant viii jaer lanck. Ende dit was in biscop Jan van Diesten tijden, int xvde jaer van sijnre regnacien, int jaer ons Heren m ccc ende xxxvii. Dese graef hadde te B 183 wijve Johanna, des hartoghen dochter van Brabant, mer sij en hadden gheen kinder te samen. Dese graef Willem was altijt ter wapen bereit ende int beghin van sijnre heerlicheit so breyde hij sijnen naem.
Deese graef Willem is ghetoghen mitten coninck van Spangen ende mitten coninc van Garnaten in heydenisse ende hadden menighen strijt teghen die heyden, die se veel versloghen ende sijn mit vechtender hant ghecomen tot Jherusalem ten heylighen grave, daer sij hoer offerhanden deden. Ende sijn ghesont weder thuys ghecomen. Ende als hij thuys ghecomen was, so heeft hij alte costelicken hof beropen in den Haghe, daer menich groot heer was ende menich edel man.
Daerna is graef Willem int jaer xxxviii ghereden in een tornoy tot Bevay in Normandien ende daer wort gheseit van allen heeren, van vrienden ende van [302v] vijanden, dat dese graef Willem was die beste ende die vroemste grave van al kerstenrijck.
Daerna is grave Willem anderwerf ghetoghen mit groter macht in heydenisse mitten Duytschen heeren van Prusen ende heerde ende brande ende wan veel steden ende dorpen in heydenscap mitten hoghen meyster van Prusen ende toech voert ende woude versoken dat heylighe graf ons Heeren noch anderwarf.
Int jaer ons Heren m ccc ende xxxixb, eer graef Willem op die reyse toech, so meende die coninck van Enghelant dat hij woude oerloghen op den coninc van Vrancrijck ende sende den biscop van Lijcols over in Almanghen ende versoude den keyser Lodewijck mit veele princen die hij onder sijn hulpe hadde ende ontboet grave Willem, sijn swagher, dat hij hem hartoech wilde maken van Hollant als hij bij hem quaem, want hij die hoechste ende vorstelicste grave was van al Nederlant. Mer graef Willem die woude eerst sijn reyse op die heyden noch eens doen.
– Dese keyser Lodewijck die vermaende in allen steden in sijn hulpe die hij sende aldusdanighen brieven in sijn rijck:

‘Lodewijck, bi der ghenaden Gods ghebieder der Romeinen ende altoes meerende, vroeden luden, borghemeisteren, scepenen ende [303r] rade der poerten van Haerlem sijn gracie ende alle goet. Wij hebben versocht ende vermaent onse moghenheit mit brieven enen edelen prince, grave Willem van Hollant, begherende weder mit ons te crighen dat recht des keyserrijcks, te gheven Phillippus, die hemselven hout voer coninc van Vrancrijck, dat V hij hem eyntelicken bereyde mit sulker cracht van ghewapende luden <ɦgt;

also bewaren wilt, dat wij u mitten voerscreven grave in sijns heers gheselscap moghen sien. Ende ghij sult weten dat wij uwe vorderscap voer oghen hebben willen tot den eynde van onsen leven. Ghegheven te Vranckevoerdea et cetera.’
Daernae versmade keyser Lodewijck den keyserlicken croen ende wert van de – pausb Johannes die xiite ofgheset ende in den paus ban ghedaen. In desen tijden is graefc Willem ghecomen uut heydenisse ende van den heilighen grave ende is ghecomen te Colen. Daer quamen die coervorsten ende boden hem die keyserlicke croen, nochtans dat die keyser Lodewijck, sijnre suster man, noch levede. Ende hij om sijnre boesheit wille, so wort dese Lodewijck in den ban ghedaen ende vermaledijt van den monde Gods. Ende wort toeghewijst een gonster der goden, bescermer der onghelovigher, een voervechter der heyden, vrient der ketteren, viant der heyligher kercken, [303v] ende een ofghesneden lit van der versameninghe der goeder kersten menschen. Daer heeft hij ghearbeit om te scoren ende te brekenr die eendrachticheit der heyligher kercken. Hij heeft oeck verwonnen Fredricum, hartoech van Oestenrijck, die theghen hem was ghecoren. Ende in die tribulacie, B hovaerdie ende versmadenisse is hij hartnackich gheworden ende ghebleven ten eynde toe. Ten lesten wort Karolus ghecoren teghens hem, welcke Karolus behilt – victori ende Lodewijckus vallende van den paerde ende is doot ghebleven int jaer ons Heeren m ccc ende xxxix.

In denselven jaer was een groot strijt in de Zwin tusschen den coninck van Vrancrijck ende den coninck van Enghelant, dat die Fransoysen verloren.
Ind de jaer ons Heren m ccc ende xl so is graef Willem van Hollant mit anderen princen versament bij den coninc van Enghelant ende deden grote scade in Vrancrijck, ende berrenden wel xx milen veer int lant van Vrancrijck. Hij lach een wijle voer Camerijck, daer dese selve grave wrede stormen an dede. Ende lach oeck voer Doernick, die hij zeer moeyedea ende verbrande een groot deel van Amyens ende destrueerde al Abbacomen ende wan dat casteel.

Dit is Willem de vierde, de zoon van de goede graaf Willems, en was de 19de graaf van Holland 8 jaar lang. [302r]
Willem de vierde, de zoon van de goede graaf Willem, werd graaf van Henegouwen, van Holland, van Zeeland en heer van Friesland en werd de 19de graaf in Holland 8 jaar lang. En dit was in bisschop Jan van Diest tijden, in het 5de jaar van zijn regering in het jaar ons Heren 1337. Deze graaf had tot wijf Johanna, de dochter van de hertog van Brabant, maar ze hadden geen kinderen tezamen. Deze graaf Willem was altijd ter wapen bereid en in het begin van zijn heerlijkheid ze verspreide hij zijn naam.
Deze graaf Willem is getrokken met de koning van Spanje en met de koning van Granada in heidens land en hadden menige strijd tegen de heidenen die ze veel versloegen en zijn met vechtenderhand gekomen tot Jeruzalem ten heilige graf waar ze hun offerhanden deden. En zijn gezond weer thuisgekomen. En toen hij thuis gekomen zo heeft hij al te kostbaar hof beroepen in Den Haag waar menige grote heer was en menige edel man.
Daarna is graaf Willem in het jaar 1338 gereden in een toernooi tot Beauvais in Normandië en dar werd gezegd van alle heren, van vrienden en van [302v] vijanden, dat deze graaf Willem was de beste en de dapperste graaf van heel christenrijk.
Daarna is graaf Willem andermaal getrokken met grote macht in heidens land met de Duitse heren van Pruisen en beheerde en verbrandde en won veel steden en dorpen in heidense met de hoge meester van Pruisen en trok voort en wilde bezoeken dat heilige graf ons Heren nog andermaal.
In het jaar ons Heren 1339, eer graaf Willem op die reis trok, zo meende de koning van Engeland dat hij wilde oorlogen op de koning van Frankrijk en zond de bisschop van Lincoln over in Allemagne en verzocht keizer Lodewijk met vele prinsen die hij onder zijn hulp had en ontbood graaf Willem, zijn zwager, dat hij hem hertog wilde maken van Holland toen hij bij hem kwam, want hij was de hoogste en vorstelijkste graaf van heel Nederland. Maar graaf Willem die wilde eerst zijn reis op de heidenen de nog eens doen.
– Deze keizer Lodewijk die vermaande in alle steden in zijn hulp die hij zond al dusdanige brieven in zijn rijk:

‘Lodewijk, bij de genade Gods gebieder der Romeinen en altijd vermeerderend, verstandige lieden, burgemeesters, schepenen en [303r] raden der poorters van Haarlem zijn gratie en alle goeds. Wij hebben verzocht en vermaand onze mogendheid met brieven een edelen prins, graaf Willem van Holland, begeren weer met ons te krijgen dat recht des keizerrijk te geven Filips, die zichzelf houdt voor koning van Frankrijk, dat hij zich eindelijk bereidt met zulke kracht van gewapende lieden.’

alzo bewaren wilt, dat wij u met die graaf in zijn leger gezelschap mogen zien. En gij zal weten dat wij uw bevordering voor ogen hebben willen tot dat tot het einde van ons leven. Gegeven te Frankfurt ect.

Daarna versmaadde keizer Lodewijk de keizerlijke kroon en werd van paus Johannes die 12de afgezet en van de paus in de ban gedaan. In deze tijden is graaf Willem gekomen ui heidense en van het heilige graf en is gekomen te Keulen. Daar kwamen de keurvorsten en boden hem de keizerlijke kroon, nochtans dat keizer Lodewijk, de man van zijn zuster, nog leefde. En hij werd vanwege zijn boosheid zo werd deze Lodewijk in de ban gedaan en vermaledijd van de mond Gods. En werd toegewezen een begunstiger van de goden, beschermer der ongelovigen, een voervechter der heidenen vriend der ketters, vijand der heilige kerk [303v] en een afgesneden lid van de verzameling der goede christen mensen. Daar heet hij gewerkt om te scheuren en te breken de eendracht der heilige kerk. Hij heeft ook overwonnen Fredrik, hertog van Oostenrijk, die tegen hem was gekozen. En in die tribulatie, hovaardij en smaad is hij hardnekkig geworden en gebleven tot het einde toe. Tenslotte werd Karel gekozen tegen hem en die Karel behield victorie en Lodewijk viel van het paard en is dood gebleven in het jaar ons Heren 1339.

In hetzelfde jaar was een groot strijd in de Zwin tussen de koning van Frankrijk en de koning van Engeland, dat die Fransen verloren.
In het jaar ons Heren1340 zo is graaf Willem van Holland met anderen prinsen verzameld bij de koning van Engeland en deed grote schade in Frankrijk en brandde wel 20 mijlen ver in het land van Frankrijk. Hij lag een tijdje voor Kamerijk wat die graaf wreed bestormen deed. En lag ook voor Doornik dat hij zeer vermoeide en verbrandde een groot deel van Amiens en vernielde heel Abbatonie en won dat kasteel.

In desen tijden ghesciede in die stede van Delf een wonder dat wel seggens [304r] waerdich is. Want daer was een reckelicke vrouwe, die ons liefs Heeren passie mit so groter begheerten plach an te zien, dat men die teykenen van den wonden bescheydelicken sach in hare zijden, in horen handen ende in horen voeten, ghelijck als sij aen den beelde waren. Ende die ghemene kersten luden loefden ende dancten den ghecruusten Heer om dat mirakel, als wel reden was.
In denb jaerc ons Heren m ccc xli starf biscop Jan van Diest ende is begraven mit groter waerdicheit tUtrecht in die doemkerck. Ende berechte dat bisdom harde cranckelick xvii jaer lanck. Want hij en heeft niet veel ghedaen dat segghens waert was. Wan hij versettede dat casteel te Vredelant mitten dorpen die daer bij legghen an den grave van Hollant, ende gaf hem tot enen onderpande. Ende dat casteel ten Vollenhoe versettede hij an de grave van Ghelre mit den lande van Overysel om een somme van ghelde. Ende hij sette vi mombers intd sticht van Uutrecht diet lant mit luttel doechden berechten. Ende luttel dede hij dat segghens waert is, sonder dat hij die canonicken tot Amersfoerde provende, ende dat hij die graefscap van Diepenhem wedercreech, overmits hulpe der ecclesie. [304v]

In deze tijden geschiedde in die stad Delft een wonder dat wel te zeggen [304r] waardig is. Want daar was een rechtschapen vrouwe, die ons lieve Heer passie met ze grote begeerte plag aan te zien dat men de tekens van de wonden redelijk zag in haar zijden, in haar handen en in horen voeten, gelijk zoals ze aan het beeld waren. En de gewone christenlieden loofden en dankten de gekruisigde Heer om dat mirakel, waar wel reden toe was.
In het jaar ons Heren 1341 stierf bisschop Jan van Diest en is begraven met grote waardigheid te Utrecht in de domkerk. En berechtte dat bisdom erg zwak 17 jaar lang. Want hij heeft niet veel gedaan dat te zeggen waard was. Wan hij verzette dat kasteel te Vredelant met de dorpen die daarbij liggen aan de graaf van Holland en gaf het hem tot een onderpand. En dat kasteel ten Vollenhove verzette hij aan de graaf van Gelre met het land van Overijsel om een som geld. En hij ze 6 voogden in het sticht van Utrecht die het land met weinig deugden berechten. En weinig deed hij wat te zeggen waard is zonder dat hij de kanunniken te Amersfoort provenden en dat hij die graafschap van Diepenheim wederkreeg, overmits hulp der geloofsgemeenschap. [304v]

Dit is Nicolaus van Capocio, wase die xlvi bisscop een ½ jaer lanc.

Nicolaus van Capocio was een edel Romeyn ende was die xlvite biscop van Uutrecht een ½ jaer lanc.
Ende dit was in grave Willems tijden, int vierde jaer sijnre regnacien, int jaer ons Heren m ccc ende xli.
Ende biscop Johan van Diest doot was ende begraven, so begheerden desulke van den kanonicken Johan van Arckel, om bede wille grave Willem van Hollant. Ander capittelaers koren Johan van Bronchorst, proest tot Outmunster, om bede wille grave Reynouts van Ghelre. Ende die paus Benedictus, de xiite also ghenoemt, sette dese beide of ende gaf dat bisdom enen edelen Romeijne die de saken [305r] int hof van Romen te horen plach ende hiet Nicolaus de Capocio. Mer dese Nicolaus gaf over in denselven jaer dat bisdom in die consistorie openbaerlicken. Want hij vernam bij sijnen ofޣiael die hij in den stichte van Uutrecht ghesent hadde, dat gheen ofޣiael in den bisdom van Uutrecht recht doen ena mach van hoghen saken dan die biscop selveb. Ende hierom gaf die paus Clemens, die seste also ghenoemt, onse vader die een nieuwe paus ghemaect was, doe enen wijsen edelen man, heer Johan van Arkel voerscreven, dat open bisdom van Uutrecht ende wert aldaer in den hof gheconsacreert bij heer Gentelijn, cardenael ende biscop van Albanen, op Sinte-Maertijnsoctave in den winter anno xli. Int anderde jaer dat Benedictus paus gheworden was, op Sinte-Sijmon ende Judas der apostolen dach te vespertijt, also groten schielicken wint tot veel plaetsen in der werelt, datter veel kercken, cloesteren, huysen ende ander ghetimmert of nedervielen. Ende dat loet, daer die kercken ofte huysen mede ghedect waren, waeyde seer verre van der kercken. Mer dese wint en duerde niet langhe.
In desen selven tijden so heeft Ludolphus, een prijor vant Cathuserc cloester tot Straetsborch, dat leven Crijstij bescreven seer heerlicken mit meer ander goede dinghen. [305v]

Dit is Nicolaas van Capocci en was de 46ste bisschop een ½ jaar lang.
Nicolaas van Capocci was een edele Romein en was de 46ste bisschop van Utrecht een ½ jaar lang.
En dit was in graaf Willems tijden, in het vierde jaar van zijn regering in het jaar ons Heren 1341,
En bisschop Johan van Diest was dood en begraven zo begeerden sommige van de kanunniken Jan van Arkel, vanwege de bede van graaf Willem van Holland. Anderen van het kapittel kozen Johan van Bronkhorst, proost te Oudmunster vanwege bede van graaf Reinout van Gelre. En paus Benedictus 12de alzo genoemd zette dezen beiden af en gaf dat bisdom een edele Romein die de zaken [305r] in het hof van Rome te horen plag en heette Nicolas de Capocci. Maar deze Nicolaas gaf in hetzelfde jaar dat bisdom openbaar over in de consistorie. Want hij vernam bij zijn official die hij in het sticht van Utrecht gezonden had dat geen official in het bisdom van Utrecht recht doen mag van hoge zaken dan die bisschop zelf. En hierom gaf paus Clemens de 6de alzo genoemd, onze vader die een nieuwe paus gemaakt was toen een wijze edele man, heer Jan van Arkel voorschreven, dat open bisdom van Utrecht en werd aldaar in de hof geconsacreerd bij heer Gocelinus, kardinaal en bisschop van Albanen, op Sint-Maarten octaaf in de winter anno 18 november 1341.
In het volgende jaar dat Benedictus paus geworden was op Sint-Simon en Judas der apostels dag te vespertijd, (28 oktober) alzo grote schielijke wind tot veel plaatsen in der wereld zodat er veel kerken, kloosters, huizen en ander timerwerk neervielen. En dat lood waar de kerken of huizen mee gedekt ware waaide zeer ver van de kerken. Maar deze wind duurde niet lang.
In dezelfde tijd zo heeft Ludolphus, een prior van het Kartuizer klooster te Straatsburg, dat leven van Christus beschreven zeer heerlijk met meer ander goede dingen. [305v]

Dit is Johannes van Arckel, ende was die xlviite biscop van Uuttrecht xxii jaer lanc.
Johannes van Arckel wort die xlviite biscop van Uutrecht ende hij regierde xxii jaer lanck. Ende dit was in grave Willems tijden, int iiiide jaer van sijnre regnacien, int jaer ons Herend m ccc ende lxi. 1361 B 185-192 Als biscop Jan van Arckel te Romen gheconsacreet was als voerscreven is, so haeste hij hem tot sijnen lande ende quam betamelicken op den viiiten dach in meye anno lxii in die stadt van Uutrecht, daer hij na der ouder ghewoenten heerlicken in dene stoel gheset is. Dese biscop Jan was in sijnre bloyender jongher joecht ende vant dat bisdom seer verladen in menigherhandef groteg scout. Ende vant alle verset [306r] tlant van over Ysel gheheel, sonder Campen alleen. Mede waren alle verset die sloten an dese sijde der Ysele. Ende in den eersten jaer lossede biscop Jan dat casteel tot Stoutenburch, dat heer Arent van Yselsteyn onder hadde, ende gaf hem daervoer iiiim ende viiic lb. In deselven jaer lossede hij thuys ter Horst, dat heer Hubert Scenck onder hadde voer ixm pont.

In denselven jaer ghesciede ene grote gracie in die stede van Aemsterdam die ic mit swighen niet overlijden en mach, die aldus gheschiede. Een man lach daer sieck, sodat die priester hem gaf ons Heeren lichaem, ende beval denghenen die bij den siecken waren of hij yet overgave, dat ment int vier ghieten soude. Onlanghe daernae, also die priester gheghaen was, gaf die siecke man over dat hij inghenomen hadde ende men goetet int vier. Cortelicken daerna so comt des sieckea mans zoen in huys ende ghinc sitten bi den vuer, ende sach dat waer lichaem ons Heren Jhesu Cristi legghen in den vuer, also gheheel ende also wit of het nyeuwes van den outaer. ghecomen waer ende het nye mensche ghenuttet en hadde. Ende sprac tot sinen wive: ‘Ic sie dat heilighe lichaem ons Heeren Jhesu Cristi hier legghen in den vuere. ‘Dat wijf nam horen hoefdoeck ende seide: ‘Och, had ict hier inne. ‘Die man tast int vuer [306v] mit der bloter hant ende nam dat heilighe lichaem ons Heeren mit sijnen twe vingheren ende leydet den wijve op den doeck ende sij leydet voert mitten doeck in horen scrien. Dat sacrament behilt enen smette, daet die man mit sijnen vingher anghetast hadde, die men noch huden des daghes daer aenschouwen mach. Doe lieten sijt den priester weeten die dat sacrament aldaer ghebrocht hadde. Die priester quam ende brochtet al heymelicken onder hem in die prochykercke in die cyborie. Des anderen daghes ghinc dat wijf tot hore kisten ende vant dat heylighe sacrament legghen daerinne. Dit dede sij den priester te weten. Die priester die hier wonderlicken toe was, besach sijnb cyborie daer hijt in ghedaen hadde ende en vants daer niet.
Doe ghinc hij anderwerven ende haeldet al heymelicken ende brochtet in die prochykercke. Des derden daghes quam dat wijf tot hore kisten ende vant dat heylighe sacrament daerinne. Doe dede sijt hem noch te weten. Die priester, die vroet was, peynsde dat God dese gracie ende ghenade openbaerlicken hebben woude, dede dit 1 te weten alle die priesteren ende clercken die in der stede van Aemsterdam waren, die alle gheestelic abijt andeden ende ghinghen mit crucen ende mit vanen ter heyligher stede daer datc [307r] heylighe sacrament ghevondend was. Ende brochtent mit love ende mit sanghe mit groter waerdicheit in die prochijkercke. Daer ist ghebleven totten daghe van huden. Daerna ghesciede grote gracie aldaer van myraculen, als men tAemsterdam wel vinden mach.
In den jaer ons Heeren m ccc en xlii, des anderen daghes van jannuario, ghesciede een aertbevinghe in Hollant, die voerteykende in corten jaren daerna comende enen gruwelicken plaghe, als ghij hiernae wel selt horen.

Dit is Jan van Arkel en was de 47ste bisschop van Utrecht 22 jaar lang.
Jan van Arkel werd de 47ste bisschop van Utrecht en hij regeerde 22 jaar lang. En dit was in graaf Willems tijden, in het 4de jaar van zijn regering in het jaar ons Heren 1361. Toen bisschop Jan van Arkel te Rome geconsacreerd was zoals beschreven is zo haastte hij zich tot zijn land en kwam betamelijk op de 8ste dag van mei anno 1362 in de stad van Utrecht waar hij naar oude gewoonte heerlijk in de stoel gezet werd. Deze bisschop Jan was in zijn bloeiende jonge jeugd en vond het bisdom zeer verladen in menigerhande grote schuld. En vond alle verzette [306r] land van Overijssel, uitgezonderd kampen alleen. Mede waren alle verzet de burchten aan deze zijde van de IJssel. En in het eersten jaar loste bisschop Jan dat kasteel af te Stoutenburg, dat heer Arent van IJsselstein onder zich had en gaf hem daarvoor 4800 pond. In hetzelfde jaar lost hij af het thuis ter Horst, dat heer Hubert Scenck onder hem had voor 9000 pond.

In hetzelfde jaar geschiedde een grote gratie in de stad Amsterdam die ik met zwijgen niet voorbij mag laten gaan die aldus geschiedde. Een man lag daar ziek zodat de priester hem gaf ons Heren lichaam en beval diegenen die bij de zieke waren als hij iets overgaf dat men het in het vuur gieten zou. Kort daarna, alzo de priester gegaan was, gaf die zieke man over dat hij ingenomen 1341 had en men goot het in het vuur. Kort daarna zo komt de zoon van de zieke man thuis en ging zitten bij het vuur en zag waar dat lichaam van onze Heer Jezus Christus liggen in het vuur, alzo heel en alzo wit of het nieuw van het altaar gekomen was en geen mens het genuttigd had. En sprak tot zijn wijf: ‘Ik zie dat heilige lichaam van onze Heer Jezus Christus hier liggen in het vuur ‘ՠDat wijf nam haar hoofddoek en zei: ‘Och, had ik het hierin. ‘Die man tast in het vuur [306v] met de blote hand en nam dat heilige lichaam van onze Heer met zijn twee vingers en legde het bij zijn wijf op de doek en zij legde het voort met de doek in haar kast. Dat sacrament behield een smet waar de man het met zijn vingers aangetast had die men nog heden de dag aanschouwen mag. Toen lieten ze het de priester weten die dat sacrament aldaar gebracht had. Die priester kwam en bracht het al heimelijk onder hem in de parochiekerk in de ciborie. De volgende dag ging dat wijd naar haar kist en vond dat heilige sacrament daarin liggen. Dit liet ze de priester weten. Die priester die hier wonderlijk toe was, bezag zijn ciborie waar hij het in gedaan had en vond het daar niet.
Toen ging hij andermaal en haalde het al heimelijk en bracht het in de parochiekerk. De derde dag kwam dat wijf tot haar kist en vond dat heilige sacrament daarin. Toen liet ze hem nog weten. De priester, die verstandig was, peinsde dat God deze gratie en genade openbaar hebben wilde en liet het weten alle priesters en klerken die in de stad van Amsterdam waren, die allen geestelijk habijt aandeden en gingen met kruisen en met vanen ter heilige plaats daar dat [307r] heilige sacrament gevonden was. En brachten het met lof en met zang en met grote waardigheid in de parochiekerk. Daar is het gebleven er tot de dag van heden (1362)n. Daarna geschiede grote gratie aldaar van mirakels zoals men te Amsterdam wel vinden mag.
In het jaar ons Heren 1342 de 2de dag van januari geschiedde een aardbeving in Holland als voorteken in korte jaren daarna dat een gruwelijk plaag kwam zoals ge hierna wel zal horen.

In den jaer ons Heren m ccc ende xlv reet biscop Jan van Arckel uut sijnen lande om te sparen sijn coste in een stadt daer men hem niet en kende ende hiet Groennouwen, daer een ryvier doer loept die Ysene hiet, ende is gheleghen in Dalphijnaer, ende beval heer Robbrecht, sijnen broeder, tghesticht van Uutrecht te bewaren.

In denselven jaer quam graef Willem uut Prusen mit iiiic man te paerde ende versamende een vroem ridderscap, daer hij die Oestvriesen mede bestrijden woude. Ende als dese grave alle saken bereijt hadde die deser heervaert behoeߩcken waren, ontseide hij die stadt van Uutrecht om onnutte ydele woerden die sij onderlanghe ghehadt hadden. Ende beleide die stadt al omme [307v] ende omme mit tenten ende mit pauwelioenen. Hij brochte mit hem enen hartoech in sijn hulpe ende xiii graven, lii baenroedsen, xxviiic ridders ende i½ c dusunt ghewapender mannen, also ment oversloech. Ende mede veel heeren die des biscops mannen waren ende in den stichte gheseten, ontseiden die stadt van Uutrecht mede om grave Willems wille voerscreven. Want hij seyde dat hij den biscop niet en teech, mer die stadt van Uutrecht had him misdaen. Dat waren dese: die heer Otto van Arckel, des biscops broeder, heer Zweer van Abcoude ende sijn soen, heer Arent van Yselsteyn, Johan burchgrave vana Montfoerde, Heynric van Vyanen, heer Ghijsbrecht van Sterckenborch, heer Jan van Broeckhuysen, heer Aerst van Vulven, heer Vrederick uut den Ham. Dese voerseide grave Willem quam voer die stadt van Uutrecht op Sinte-Odulphusdach ende hij oprechte daer xiii magnelen, 12 juni daer hij daghelicx mede in die stadt warp, ende menigher instrumenten engienen, daer hij die stadtb mede bestormde ende moeyede sonder rusten. Die van binnen maecten daerteghens menigherhande instrumenten, daer sij die vianden van butenmede keerden van horen poerten ende muyeren. Sij schoten mit pijlen vele wapentueres die onbehoet der stadt te na quamen. Ende als heer [308r] Robrecht van Arckel vernam dat graef Willem van Hollant die stadt van Uutrecht beleit hadde, quam hij binnen der stadt ende ontboet die biscop Jan, sijn broeder. Ende binnen desen quam dese grave Willem in eenre doncker nacht welna om dese stadt om heymelicken te besoken die diepheit van der grafte, eer hij hem onderwonde die stadt te beclimmen. Ende op der stadtmueren stonden vele scutten die dat versaghen, spenden hoer boghen ende scoten allegader teffens ende ghelijcke, sodat die grave Willem ghescoten wort mit enen pijle doer sijnen voete. Die grave als hij ghewont was, is hij haestelicken vandaen gheleyt in sijne tenten. Endec binnen deser tijt quam biscop Jan van Groenouwen ende quam in sijn stadt van Uutrecht. Ende sprac mit heer Jan van Bemont, die graef Willems oem was, ende maecte enen suene in deser manieren, also dat vc burghers quamen oetmoedelicken uuter stadt voer der graven tente ende daelden voer hem neder op horen knyen ende baden om vergiffenissed, ende voert tot hoerre tweersegghen ende maecten enen vrede duerende tot Sinte-Maertijnsdaghe toe daer naestcomende in den winter.. Ende binnen desen vrede so souden sij hoer segghen verclaren van deser soene, dat niet en ghesciede, overmit dat die grave Willem op [308v] die Oestvriesen voer ende aldaer doot bleef binnen deser tijt, als ghij hierna wel horen sult. Dese grave Willem rumede van der stadt op Sinte-Maria-Magdalenenavont, waerom 21 juli men noch alle jaers des anderen daghes na Sinte-Marie-Magdalenendach dat heylichdom butena om die stadt draecht mit processie generael ende dat heylighe sacrament mit soelemniteit buten al omme die stadt draghet, Gode te love, dat hij die stadt behoede ende verlosse van dier plaghen ende voert behoeden moet van allen plaghen.
Intb selve jaer voerscreven, op Sinte-Jacobsdach, wort Jacob van Aertevelt dootghesleghen binnen Gent, nadat hij Vlaenderen mogentlic berecht hadde, ende den grave Lodewijck van Vlaenderen daer buten hadde ghekeert, dat hij in den lande gheen macht en hadde.
Als die grave van Hollant van der stadt van Uutrecht gheruemt was, en liet hij niet of van sijnen begonnen opsette. Ende versamende van nuwes een versch heer van ridderscap daer hij rechtevoert die Oestvriesen mede bestriden woude. Mer leider dat gloriose heer des voerscreven graves voer onsedelicken ende onbesaet over die zee an dat onbekende lant, waerom dat ghemeen volck onversiensc quam in groten onghevalle. [309r]

In het jaar ons Heren 1345 reedt bisschop Jan van Arkel uit zijn land om zijn kosten te sparen in een stad waar men hem niet en kende en heet Grenoble waar een rivier door loopt die Isre heet en is gelegen in
Dauphin, en beval heer Robert, zijn broeder, het sticht van Utrecht te bewaren.

In hetzelfde jaar kwam graaf Willem uit Pruisen met 400 man te paard en verzamelde een dapper ridderschap waar hij de Oost-Friezen mee bestrijden wilde. En toen deze graaf alle zaken bereid had wat deze legertocht behoeftig was ontzei hij die stad van Utrecht om onnutte ijdele woorden die ze onderling gehad hadden. En belegerde de stad alom [307v] en om met tenten en met paviljoenen. Hij bracht met hem een hertog in zijn hulp en 13 graven, 52 baanderheren, 2800 ridders en i½ duizend gewapende mannen, alzo men het oversloeg. En mede veel heren die mannen van de bisschop waren en in het sticht gezeten hadden ontzeiden die stad Utrecht mede vanwege graaf Willem. Want hij zei dat hij den bisschop niets aanteeg, maar de stad van Utrecht had hem misdaan. Dat waren deze: heer Otto van Arkel, de broeder van de bisschop, heer Zweder van Abcoude en zijn zoon, heer Arent van IJsselstein, Johan burggraaf van Montfort, Hendrik van Vianen, heer Gijsbrecht van Sterkenburg, heer Jan van Broekhuizen, heer Ernst van Wulven, heer Frederik uit Den Ham. Deze graaf Willem kwam voor de stad Utrecht op Sint-Odulphus dag(12 juni) en hij richtte daarop 13 slingerwerktuigen waar hij dagelijks mee in de stad wierp en menige instrumenten en machines waar hij de stad mee bestormde en vermoeide zonder te rusten. Die van binnen maakten daartegen menigerhande instrumenten waar ze de vijanden van buiten meer keerden van hun poorten en muren. Ze schoten met pijlen op vele wapenaars die zonder hoede de stad te na kwamen. En toen heer [308r] Robert van Arkel vernam dat graaf Willem van Holland die stad van Utrecht belegerd had kwam hij binnen de stad en ontbood bisschop Jan, zijn broeder. En ondertussen kwam deze graaf Willem in een donkere nacht bijna om deze stad om heimelijk te bezoeken de diepte van de grachten eer hij zich onderwond die stad te beklimmen. En op de stadmuren stonden vele schutters die dat zagen en spanden hun bogen en schoten allemaal gelijk en seffens zodat graaf Willem geschoten werd met een pijl door zijn voet. Die graaf toen hij gewond was is haastig vandaar geleid in zijn tent. En ondertussen kwam bisschop Jan van Grenoble en kwam in zijn stad van Utrecht. En sprak met heer Jan van Beaumont, die graaf Willems oom was, en maakte een verzoening op deze manier, alzo dat 500 burgers ootmoedig uit de stad kwamen voor de tent van de graaf en daalden daar neer voor hem op hun knieën en baden om vergiffenis en voort tot hun het weerspreken en maakten een vrede die duurde tot Sint-Maarten dag naast komende in de winter. En binnen deze vrede zou zouden ze hun zeggen verklaren van deze verzoening wat niet geschiedde, omdat graaf Willem op [308v] op de Oost-Friezen voer en aldaar dood bleef binnen deze tijd zoals ge hierna wel horen al. Deze graaf Willem ruimde van de stad op Sint-Maria-Magdalena avond (21 juli) waarom men nog alle jaren de volgende dag na Sint-Marie-Magdalena dag heiligdom buitenom de stad draagt met processie generaal en dat heilige sacrament met plechtigheid buiten alom de stad draagt, God tot lof dat hij die stad behoedde en verloste van die plaag en voort behoeden moet van alle plagen.
In hetzelfde jaar voorschreven, op Sint-Jacob dag 925 juli) werd Jacob van Artevelde doodgeslagen binnen Gent, nadat hij Vlaanderen vermogend berecht had en graaf Lodewijk van Vlaanderen daar buiten had gekeerd zodat hij in het land geen macht had.
Toen de graaf van Holland van de stad Utrecht geruimd was liet hij niet af van zijn begonnen onlust. En verzamelde opnieuw een vers leger van ridderschap waarmee hij direct de Oost-Friezen bestrijden wilde. Maar jammer, dat glorieuze leger van de graaf voer onzedelijk en onbeschaamd over de zee aan dat onbekende land, waarom dat het gewone volk onvoorziens kwam in groot ongeval. [309r]

Heer Jan van Henegouwen, heer van Bemont, des graven oem, quam mit veel scepen aent lant an die zuytzijde van Sinte-Odulfscloestere op een velt, hiet Zudervenne, ende sette daer sijn tenten bij den over van der zee. Ende een deel Hollanders liepen opt lant sonder marren ende en verbeiden des heers niet dat daerna quam. Ende ghinghen teghen die vianden so stoutelicken, dat sij se achterwaert dreven. Ende diesulke van den Hollanders liepen tot Staveren in die stadt ende sulke ander liepen in Sinte-Odulfscloester. Ende sij liepen binnen des cloesters mueren mit ghewapende vechters. Ende hier mach men mercken dat die Hollanders ghenen wederstoet en hadden eer sij des heijlighen confesoers cloester in vochten. Ende het is meer te vermoeden dat meer bij godliker cracht dan mit menschelicken dat zij weder verdreven sijn van den kerckhove, die de Vriesen wredelicken vervolchden ende hebben se te pas doot gheslaghen. Die grave, die van desen onghevalle niet en wist, voer mit sijn scepen an die noertzijde des voerscreven cloesters ende ghinc daer opt lant als een onvervaert prince ende mit hem omtrent vic man, daer hem die heeren baden, dat hij noch toven woude totdattet ander volck an quam. Daer hij op antwoerde: ԉc gae voer, die myn vrienden sijn [309v] die volgen my.ՠEnde sij verbranden dat naeste huijs ende ghinghen stoutelicken teghensf sijne vianden ende sij verweerden hem totter doot toe. Ende dae teghen quamen die Vriesen mit ontallicke wapentueres, beliepen den cleinen hoep Hollanderen al omme ende slogen den grave doot ende veel der andere, dat sij hem niet en kenden. Ende veel meer bleeffer verdroncken dan verslaghen, omdat sij so onsedelick te scepe liepen. Dese bloedighen strijt ghesciede den sesten dach in october int jaer ons Heeren m ccc ende lxv, ende op derselver stede daer die graven te rechte in voerleden tijden pleghen te sitten die de graefscap van Oestvrieslant moghentlicken berechten. Ende siet hoe die moghentheit Gods speelt in den menscheliken dinghen. Want grave Reynolt van Ghelre voerseide dat dese grave Willem van den Vriesen soude dootgheslegen worden, doen hij hem hief uut den vonte der kerstendoms. Ende in desen herevaert bleven doot mitten grave meer dan men segghen, want daer verdrancker veel, daer die vermaerste of waren: die heer van Hueren, die heer van Lingy, die heer van Waelkoert, die heer van Many, die heer van Ontoenghen, die heer van Haemsteden, die heer van der Merwen, die heer [310r] van Breroede, die heer van der Veer, die heer van Wassenaer, die heer van Montfoerde, die heer van Santhorst, heer Harman van Santen, heer Symon van Teylinghen, heer Wolfaert van Remmerswael, Gherijt mitten baerde, Willem van Naeldwijck, Symon ende Dirck van Teylinghen, Ghye van Asperen, Johan, Reynier ende Willem van Montfoerde, Dirc ende Harman van Sweten, Florijs van der Merwen, Ogyer van Spaengen, Gherit Evert, Alfert van der Horst, Claes Oem, Willem van Donghen, Dirc van Waelkoert ende Dirc van Floerwiel. Ende daertoeb veel edel ende onedel, heeren, jonckers ende schiltknechten die ic niet nomen en can. God ontferm hoer alre zielen. Den xten daghe daernae voer over in Vrieslant Maertijn, commelduer van Haerlen, ende vant onder die doden luden des edelen grave Willems lichaem bij kenlicke teykenen ende daertoe viii van desen voerscreven heren ende dese ix worden ghevoert in Vrieslant in een cloester dat Floercamp hiet van Sinte-Baernaerts oerden.
Daernae in denselven jaer, als Sinte-Maertijnsdach quam, als dat bestant ende die vrede tusschen den ghesticht van Uutrecht ende Hollant eynde nam, verbannedec biscop Jan van Arckel alle dieghene die in den ghe[310v]stichte gheseten waren ende des graven hulpers gheweest hadden in den besitte van der stadt van Utrecht uut synen bisdom. Doe quamen sij alle ende elc bijsonder den biscop te ghenaden ende beterden him hoer misdaet, sonder heer Arent van Yselsteyn ende heer Aerst van Vulven.
Daernae in denselven jaer van xlv, op Sinte-Ceciliendach, toech biscop Jan van Arckel uut mitter stadt van Uutrecht voer Vulven dat casteel ende want mit storme ende venc die daer op laghen ende werpet daer neder.

In den jaer van xlvi, omtrent Onser-Vrouwendach Puriޣacio, toech biscop Jan van Arckel mit die stadt van Uutrecht ende verbrande al Eemmesse in den gront. Want sij des bisscops luden waren ende sij hem ontghinghen ende wouden Hollanders wesen ende lieten hore name van Emnesse ende noemden hem mit enen nyewe name ende hiet Oesthollant, ende bleven nochtant Hollanders ter tijt toe dat se die biscop mit stride verwan.
In denselven jaer ons Heer m ccc endea xlvi, xiiii daghen in februario, overdroech biscop Jan van Arckel mit sijnen steden ende lande van over Ysel, dat sij hem hulpe deden van ghelde, daer hijt tlant van over Ysel mede lossede, dat [311r] biscop Jan van Diest in voerleden tijden den hertoghe van Ghelre te pande hadde gheset ende gaf daervoer lxm gulden realen ende lossede die brieve. Dat ghelt ontޮghen sijn twe sonen Reynout ende Eduwaert tot Gorslo. Ende want die steden ende tlant van over Ysel niet al en gaven die voerscreven somme ghelts, so versette die biscop voer dat ander datter an ghebrack sijne sloten als Stoutenburch ende die Horst ende alle sijn ambacht an dese sijde der Ysele te borghe, totter tijt toe dat sij hoer ghelt hadden.
In desen selven jaer van xlvi voerscreven, in den vasten, cofte biscop Jan van Arckel die borch ende heerlichede te Laghe ende dat daertoe behoert om vm lb. Teghen Harman, heer Aelbrecht ende Jutte, sijn wijf, die men dat ghelt verborghede, mer dat ghelt en wert niet te tijde betaelt, sodat daer grote scade op ghinck, als ghij hierna wel horen selt.b [311v]

Heer Jan van Henegouwen, heer van Beaumont, de oom van de graaf, kwam met veel schepen aan land aan de zuidzijde van Sint-Odulphus klooster op een veld, heette Zuiderven, en zette daar zijn tenten bij de oever van der zee. En een deel Hollanders liepen op het land zonder dralen en wachtte niet op het leger dat daarna kwam. En gingen zo dapper naar de vijand zodat ze die achteruitdreven. En sommigen van de Hollanders liepen tot Stavoren in de stad en sommigen ander liepen in Sint-Odulphus klooster. En ze liepen binnen het klooster muren als gewapende vechters. En hier mag men merken dat de Hollanders geen weerstand hadden eer ze het heilige belijders klooster bevochten. En het is meer te vermoeden dat meer bij goddelijke kracht dan met menselijke dat ze weer verdreven zijn van het kerkhof die de Friezen wreed volgden en hebben ze te pas dood geslagen. Die graaf, die van dit ongeval niets wist, voer met zijn schepen aan de noordzijde van dat klooster en ging daar op het land toen een onvervaarde prins en met hem omtrent 600 man daar hem die heren baden dat hij nog toeven wilde totdat het andere volk aankwam. Waar hij op antwoordde: ‘Ik ga voor, die mijn vrienden zijn [309v] die volgen mij.’ En ze verbrandden dat naaste huis en gingen dapper tegen hun vijanden en ze verweerden zich tot de dood toe. En daartegen kwamen de Friezen met ontelbare wapenaars en beliepen de klein hoop Hollanders alom en sloegen de graaf dood en veel van de anderen omdat ze hem niet kenden. En veel meer bleven er verdronken dan verslagen omdat ze zo onzedig te scheep liepen. Deze bloedige strijd geschiedde de 6de dag van oktober in het jaar ons Heren 1345 en op dezelfde plaats daar de graven te recht plagen te zitten in voorleden tijden die het graafschap van Oost-Friesland vermogend berechten. En ziet hoe di mogendheid Gods speelt in de menselijke dingen. Want graaf Reinout van Gelre voorzei dat deze graaf Willem van de Friezen doodgeslagen zou worden toen hij hem hief uit de vont der christendom. En in deze legertocht bleven dood met de graaf meer dan men zegen kan want daar verdronken er veel waarvan de vermaardste waren: die heer van Horn, de heer van Ligne, de heer van Walcourt, de heer van Many, de heer van Antoing, de heer van Haamstede, de heer van de Merwede, die heer [310r] van Brederode, de heer van der Veere, de heer van Wassenaar, de heer van Montfort, de heer van Santhorst, heer Harmen van Xanten, heer Simon van Teylingen, heer Wolfaert van Reimerswaal, Gerard miet de baard, Willem van Naaldwijk, Simon en Dirk van Teylingen, Gwijde van Asperen, Johan, Reinier en Willem van Montfort, Dirk en Harmen van Sweten, Floris van der Merwede, Ogier van Spanje, Gherit Evert, Alfert van der Horst, Claes Oem, Willem van Donghen, Dirk van Walcourt en Dirk van Floerwiel. En daartoe veel edele en onedele, heren, jonkers en schildknechten die ik niet noemen kan. God ontferm t al hun zielen. De 10de dag daarna voer over in Friesland Maarten, commandeur van Haarlem en vond onder de dode lieden het lichaam van de edele graaf Willems bij bekende tekens en daartoe 8 van deze voorschreven heren en deze 9 werden gevoerd in Friesland in een klooster dat Bloemkamp heette van Sint-Bernard orde.
Daarna in hetzelfde jaar toen Sint-Maarten dag kwam toen dat bestand en de vrede tussen het sticht van Utrecht en Holland einde nam verbande bisschop Jan van Arkel al diegene die in het [310v] sticht gezeten waren en helpers van de graaf waren geweest in het bezetten van de stad Utrecht uit zijn bisdom. Toen kwamen ze elk apart de bisschop te genade en verbeterden hem hun misdaad, zonder heer Arent van IJsselstein en heer Ernst van Wulven.
Daarna in hetzelfde jaar 1345 op Sint-Cecilia dag (22 november) trok bisschop Jan van Arkel uit met de stad van Utrecht voor Wulven dat kasteel en won het met bestorming en ving die daarop lagen en wierp het neer.

In het jaar 1346 omtrent Onze-Vrouwe dag Zuivering (2 februari) trok bisschop Jan van Arkel met de stad van Utrecht en verbrandde heel Eemnes tot in de grond. Want ze waren lieden van de bisschop en ontgingen hem en wilden Hollanders wezen en lieten hun naam van Eemnes en noemden zich met een nieuwe naam en was Oost-Holland, en bleven nochtans Hollanders tot de tijd toe dat de bisschop ze met strijd overwon.
In hetzelfde jaar onze Heer 1346 de 14de dag in februari kwam bisschop Jan van Arkel met zijn steden overeen en landen van Overijssel dat ze hem hulp deden van geld waarmee hij het land van Overijssel mee afloste dat [311r] bisschop Jan van Diest in voorleden tijden de hertog van Gelre tot pand had gezet en dag daarvoor 60 000 gouden realen en loste die brief af. Dat geld ontvingen zijn twee zonen, Reinout en Eduard te Gorslo. En omdat de steden en het land van Overijssel niet alen gaven die som geld zo verzette de bisschop voor dat andere dat er aan ontbrak zijn burchten te Stoutenburg en de Horst en al zijn ambacht aan deze zijde van de IJssel tot borg tot de tijd toe dat ze hun geld hadden.
In hetzelfde jaar 136 in de vasten kocht bisschop Jan van Arkel die burcht en heerlijkheid ter Lage en dat daartoe toebehoort voor 5000 pond tegen Harmen, heer Albrecht en Jutte, zijn wijf, die men dat geld borgde, maar dat geld werd niet op tijd betaald zodat daar grote schade van kwam zoals ge hierna wel horen zal. [311v]

Willem, Albrecht. Lodewijk.

Dit is vrou Margriet, keyserinne van Romen, graef Willems suster, ende was graeޮne van Henegouwen, van Hollanta v jaer lanck. [312r]
– Margriet, keyserinne van Romen, graef Willems ouste suster van Hollant, die was graeޮne van Henegouwen, van Hollant, van Zeelant ende vrouwe van Vrieslant v jaer lanc ende ix maenden. Ende daerna was sij iiii jaer ende iii maenden graeޮne van Henegouwen alleen. Ende dit was in biscop Jans tijden van Arckel, int iiiide jaer van sijnre regnacien, int jaer ons Heeren m ccc ende xlv.

Dese keyserine hadde bij keyser Lodewijck iiii sonen ende een dochter.c Die eerste soen hiet hartoech Willem; die ander soen hiet hartoech Aelbrecht; die derde soen hiet hartoech Lodewijck van Carcouwen; die vierde soen hiet Otte, marcgrave van Brandenburch. Ende die dochter Elisabet, conincinne van Ungarien.
Als die keyser Lodewijck, die graef Willems suster te wijve hadde, vernam dat dieedel prince, graef Willem van Hollant, sijn swagher, doot ghebleven was op die Vriesen ende gheen kinder afterghelaten en hadde, so meende hij dat die graefscap van Hollant an den Roemschen rijcke ghestorven was, ende ghinck te rechte sitten in keyserlicke ghewade, daer veele princen waren des Roemschen rijcks, dien hij oerdel vraechde van deser voerseider graefscap van Hollant. Die daer [312v] van hoer sentencie ende oerdel, dat die graefscap van Hollant den Roemschen rijck mit recht anghecomen waer, want graef Willem sonder kint doot ghebleven waer. Daer die ander heeren op antwoerden ende seiden:’Dat en mach niet wesen, want sij erven altoes op dat naeste lijf levende, aenghesien datter veel graven ende oeck grae’nen van Hollant ghestorven sijn sonder kinder. Ende is altoes gheerft op dat naeste lijf ende die outste. ‘Ende als die keyser dat hadde verstaen, soe gaf dese selve keyser Margrite, sijnen wijve, dese graefscap van Hollant, want sij die naeste lijf ende die outste was, want graef Willem hoer broeder was. Doe bereyde haerf dese keyserinne ende quam mit groter cierheit ende quam neder in Hollant, daer sij hoechlicken ontfanghen wort. Ende zwoer oerdel ende rechte te doen allen horen ondersaten ende ontfeng hulde ende eede van horen mannen. Ende allen horen luden dede sij gracie ende gaf hem milde gaven, meer vryheit ende beter previlegiena dan sij tevoren hadden. Ende maecte vrede mit den ghestichte ende mit den biscop Jan van Arckel ende van Uutrecht, van Sinte-Margrietendaghe int jaer van xlvi, duerende twe jaer lanck, tot Sinte-Margrietendaghe toe int jaer van xlviii. Ende daer bevalb sij hertoech [313r] Willem, horen soen, die graefscap van Hollant bij consent der ridderscap ende der steden, dat lant van Hollant ende van Zeelant ende van Vrieslant te regieren van horen weghen als ruwaert van den lande. Ende hij soude der keyserinne jaerlicx uutgheven xm ouder schilden ende sij behilt Henegouwen.c Ende daer ghinck sij legghen, want keiserd Lodewijck was recht daer tevoren haestelic doot ghebleven, wante hij soude rijden na Vranckevoert endef sijn paert stortede ende hij brack den hals. Aldus is hij onsalichlic in paus ban ghestorven. Ende hartoech Willemg hadde mith sijn moeder overeenghedraghen, waer dat sake dat hij dat ghelt niet en gave alle jaers, so souden alle voerwaerden doot ende te niet wesen. Ende hier waren goede beseghelde briven of ghegheven.
In den jaer ons Heren m ccc ende xlvi, op Sinte-Servaersavont, begonste biscop Jan van Arckel die stadt van Reenen te mueren mit sijnen goede ende volbrocht se als noch anscouwen mach.
Daernae in denselven Thimothei ende Simphoriani was een strijt tei Krissi tusschen den coninc Phillippus van Vranckrijck ende den coninc van Enghelant, ghenoemt Eduwaert, die daer den strijt wan. Daer bleef doot die coninc van Behem mit xxvic [313v] ridders, also men seit.
In denselven jaer wan coninc Eduwaert die stadt van Caleis, daer hij xvi weken voer lach.
In denselven jaer op Sinte-Ceciliendach, wan biscop Jan van Arckel mit heer Hubrecht van Culenburch, heer Robbrecht van Arckel ende heer Jacob van Nyenvelt enen kijf tUtrecht op die plaetse tegen die Gruntelinghe, die sij verdreven ende verwonnen uuter stadt. Ende dier was omtrent iiic.

In den jaer ons Heeren m ccc ende xlvii, op Sinte-Praxedisdach, streden die van Ludich teghen horen biscop tot Hoesselt, dat die Ludickersa verloren. Daer bleven doot heer Hubrecht van Culenburch ende heer Robbrecht van Arckel, des biscop Jan van Arckels broeder van Uutrechtb, ende van der meenten van Ludich, also men seide wael xxiim man. Ende also heer Robbrecht van Arckel in den strijt doot bleef, so bleef biscop Jan noch in groter scout die hij gaerne betalen soude. Ende sette in sijn broeders stede him zessen die hij beste belovede dat zij sijn scout vervallen souden ende sette hem zessen in horen handen sijn borghe, sijn lant te regieren. Dat waren dese: heer Zweer uuter Loo, heer Jan van Culenburch, heer Heynric van Vianen, heer Jan van Woudenberch, heer Ghijsbrecht van Sterckenberch ende heer Jacob van Lichtenberch. [314r] Ende die biscop voer butenslants om sijnen cost te sparen in een stadt, hiet Verdunen. Ende vandaer reet hij tot Toers ende bleef aldaer tot Sinte-Johansdaghe in den somer als men screef m ccc ende xlviii. Doe peinsede biscop Jan dat hij nutte te sijnen lande waer, want die vrede tusschen Hollant ende den ghestichte uutghinc ten naesten Sinte-Margrietendaghe. Ende als hij weder tot sijnen lande was ghecomen, doe vant hij dat dese voerscreven zesse sijne scout vermeret hadden ende niet verminret. Ende binnen desen dat biscop Jan butenslans was, wan heer Zweer uuter Loo den bueren van der Eem hoer kerck of op des Heylich Sacramentsdach, ende tymmerdec daer een burch of. In den jaer ons Heeren m ccc ende xlviii, viii daghe na Sinte-Margrietendach, also die vrede eynde ghenomen hadde tusschen Hollant ende den ghestichte, toech biscop Jan van Arckel uut mit der stadt van Uutrecht op een velt bij Emenesse, dat Lapers hiet, daer hem die Hollanders stoutelicken teghenquamen, mer sij verloren den strijt. Daer bleef ghevanghen Melis van Muden ende veel goeder luden mit hem, daer die biscop groten scadt of hadde. Ende veel bleven daer doot ende ghevanghen [314v] van Eemenesse, sodat sij bij node horen niewen name mosten oߡten, dat sij Oesthollant hieten, ende nemen horen oude name weder an ende bliven bysdommers als zij tevoren waren.

Dit is vrouw Margriet, keizerin van Rome, de zuster van graaf Willems, en was gravin van Henegouwen, van Holland 5 jaar lang.
–Margriet, keizerin van Rome, graaf Willems oudste zuster van Holland, die was gravin van Henegouwen, van Holland, van Zeeland en vrouwe van Friesland 5 jaar lang en 9 maanden. En daarna was ze 4 jaar en 3 maanden
gravin van Henegouwen alleen. En dit was in bisschop Jans tijden van Arkel, in het 4de jaar van zijn regering in het jaar ons Heren 1345.

Deze keizerin had bij keizer Lodewijk 4 zonen en een dochter, De eerste zoon heette hertog Willem; de tweede zoon heette hertog Albrecht; de derde zoon heette hertog Lodewijk van Krakau; de vierde zoon heette Otto, markgraaf van Brandenburg. En de dochter Elisabeth, koningin van Hongarije.
Toen keizer Lodewijk, die graaf Willems zuster tot wijf had, vernam dat die edele prins graaf Willem van Holland, zijn zwager, dood gebleven was op de Friezen en geen kinderen nagelaten had zo meende hij dat het graafschap van Holland aan het Roomsen rijk verstorven was en ging te recht zitten in keizerlijk gewaad waar vele prinsen waren van het Roomse rijk die hij oordeel vroeg van dit graafschap van Holland. Die daar [312v] van hun uitspraak en oordeel deden dat het graafschap van Holland het Roomse rijk met recht aangekomen was, want graaf Willem was zonder kinderen dood gebleven. Waar de andere heren op antwoordden en zeiden: ‘Dat mag niet wezen want ze erven altijd op de naaste lijf levende, aangezien dat er veel graven en ook gravinnen van Holland gestorven zijn zonder kinderen. En is altijd geërfd op dat naaste lijf en de oudste. ‘En toen de keizer dat had verstaan zo gaf deze keizer Margriet, zijn wijf, dit graafschap van Holland, want zij was het naaste lijf en de oudste want graaf Willem was haar broeder. Toen bereidde zich deze keizerin en kwam met grote sierlijkheid en kwam neer in Holland waar ze hoog ontvangen werd. En zwoer oordeel en recht te doen al haar onderzaten en ontving hulde en eed van haar mannen. En al haar lieden deed ze gratie en gaf hun milde gaven, meer vrijheid en betere privilegies dan ze tevoren hadden. En maakte vrede met het sticht en met bisschop Jan van Arkel en van Utrecht, van Sint-Margariet dag in het jaar (13 juli) 1346 dat twee jaar lang duurde tot Sint-Margariet dag toe in het jaar 1346. En daar beval ze hertog [313r] Willem, haar zoon, het graafschap van Holland met toestemming van het ridderschap en de steden dat land van Holland en van Zeeland en van Friesland te regeren vanwege haar als ruwaard van het land. En hij zou de keizerin jaarlijks geven 10 000 oude schilden en zij behield Henegouwen. En daar gingen ze liggen want keizer Lodewijk was recht daar tevoren haastig dood gebleven want hij zou rijden naar Frankfurt en zijn paard stortte en hij brak de hals. Aldus is hij onzalig in de ban van de paus gestorven. En hertog Willem was met zijn moeder overeen gekomen, was het zaak dat hij dat geld niet alle jaren gaf zo zouden alle voorwaarden dood en te niet wezen. En hier waren goede bezegelde brieven van gegeven.
In het jaar ons Heren 1346 op Sint-Servaas avond (13 mei) begon bisschop Jan van Arkel de stad Rhenen te ommuren met zijn goed en volbracht het zoals men nog aanschouwen mag.
Daarna in hetzelfde jaar te Timotheüs en Symphorianus (22 augustus) was een strijd te Crcy tussen koning Filips van Frankrijk en de koning van Engeland, genoemd Eduard, die daar de strijd won. Daar bleef dood de koning van Bohemen met 2600 [313v] ridders, alzo men zegt.
In hetzelfde jaar won koning Eduard de stad Calais waar hij 16 weken voor lag.
In hetzelfde jaar op Sint-Cecilia dag (22 november) won bisschop Jan van Arkel met heer Hubrecht van Culemborg, heer Ruprecht van Arkel en heer Jacob van Nijeveld een kijf te Utrecht op die plaats tegen de Guntelingen, die ze verdreven en overwonnen uit de stad. En van die waren er omtrent 300.

In het jaar ons Heren 1347 op Sint-Praxedis dag, (21 juli) streden die van Luik tegen hun bisschop te Hasselt, dat de Luikenaars verloren. Daar bleven dood heer Hubrecht van Culemborg en heer Ruprecht van Arkel, de broeder van bisschop Jan van Arkel van Utrecht, en van de gemeente van Luik, alzo men zei wel 22 000 man. En alzo heer Ruprecht van Arkel in de strijd dood bleef zo bleef bisschop Jan nog in grote schuld die hij graag zou betalen. En zeten in de plaats van zijn broeder hen zes die hij beste beloofde dat ze zijn schuld vervallen zouden en zette hen zes in hun handen zijn burchten en zijn land te regeren. Dat waren deze: heer Zweder uit ter Loo, heer Jan van Culemborg, heer Hendrik van Vianen, heer Jan van Wildenberg, heer Gijsbrecht van Sterkenburg en heer Jacob van Lichtenberch. [314r] En die bisschop voer naar het buitenland om zijn kosten te sparen in een stad, heet Verdun. En vandaar reedt hij tot Tours en bleef aldaar tot Sint-Johannes dag in de zomer toen men schreef 24 juni 1348 . toen peinsde bisschop Jan dat hij nuttiger in zijn land was want de vrede tussen Holland en het sticht ging uit ten naaste Sint-Margriet dag. En toen hij weer tot zijn land was gekomen toen vond hij deze voorschreven zes zijn schuld vermeerderd hadden en niet verminderd. En ondertussen dat bisschop Jan in het buitenland was won heer Zweder Uterlo de buren van de Eem (Ede?) hun kerk af op Heilige Sacrament dag (19 juni) en timmerde daar een burcht van. In het jaar ons Heren 1348, 8 dagen na Sint-Margriet dag toen de vrede einde genomen had tussen Holland en het sticht trok bisschop Jan van Arkel uit met de stad van Utrecht op een veld bij Eemnes, dat Lapers heette daar hem die Hollanders dappere tegenkwamen, maar ze verloren de strijd. Daar bleef gevangen Melis van Mijnden en veel goede lieden met hem waar de bisschop grote schade van had. En veel bleven daar dood en gevangen [314v] van Eemnes zodat ze vanwege nood hun nieuwe naam moesten laten dat ze Oost-Holland heten en namen hun oude naam weer aan en bleven van het bisdom zoals ze tevoren waren.

In denselven jaer daerna, tusschen Onser-Vrouwendach Assumpcio ende Nativitas, quam hertoech Willem van Beyeren mit groter heercraft op den Nyendam bij Yselstein ende lach daer viii daghe ende verbrande Jutfaes. Ende die biscop versamende iiiim ghewapende ende toech uut ende verbrande tlant van Woerden ende Aemsterlant. Ende binnen deser tijt dat hartoech Willem opten Niewendam was, ontseide heer Ghijsbrecht van Bronckorst den biscob, Johan van Arckel, ende bernde hem of die borch te Goer. Doe dadingde die hartoech van Limburch, die grave van Cleve, ende heer Jan van Henegouwen enen vrede tuschen hartoech Willem ende den biscop Jan van Uutrecht, duerende tot Sinte-Maertijnsdaghe toe 11 nov. in den winter daer naestcomende. Ende als die vrede ghemaect was, toech die biscop over Ysel ende heeft hem ghewroken op heer Ghijsbrecht van Bronchorst ende verbrande sijn dorp tot Brokele.
In denselven jaer tot Onser-Vrouwendach Nativitas ontseide hartoech Reynolt van.Ghelre ende Eduwaert, sijn broeder, biscop Johan van Uutrecht ende verbonden hem mit hartoech Willem van Hol[315r]lant ende worden sijn hulpers. Doe beval biscop Jan heer Vreederick van der Ezen Zallandt, Twent ende Diepenhema, dat hij dat oerloghe voeren soude ende dat lant bewaren teghen den hartoech van Ghelre ende teghen den heer van Bronckers. Ende des biscops hulpers waren die heer van Voerst ende die heer van Kuynre.
In den jaer ons Heeren m ccc ende xlix wert dat oerloghe ghevreet ende opgheset. Doe quam die heer van Voerst ende rekende dat hij te coste hadde ghedaen in des biscops oerloghe van den huse te Keppel vm ouder schilde. Ende heer Vrederick van der Ezen rekende dat hij den biscop hadde verleit ende te scade gheleden in dien oerloghen teghen die Ghelresche xliim oude schilde ende iic oude scilde. Die biscop, die dat ghelt niet vervallen en conde ende die onredelicke rekeninghe, liet heer Vrederic van der Ezen in sijnen ambocht ende die sloten over Ysel lietb hij bliven op die tijt.
In denselven jaer voerscreven ontseyde den biscop van Uutrecht die heer van Steenvoert, heer Jan van Ahuus, heer Enghebrecht Zobbe ende heer Jan van Ghemen, ende daertoe menich man, die oerloechden teghen den biscop van Uutrecht totdat men screef m ccc li tot octavas Sacramenti. Doe wort dat oerloghe ghesoent. Ende van desen oerloghe rekende heer Vrederick van der Ezen den biscop tot cost xiiim oude schilde ende [315v] seide hij hilde tlant van over Ysel te pande voer die eerste somme ende voer die leste.
Daerna in denselven jaer van xlix, des anderen daghes na Onser-Vrouwendach Annonciacio, toech biscop Jan van Uutrecht tot Oudtwater ende wonnen die stadt ende brande se ende vinghen vele luden ende namen vele roefs. Daer bleven doot burghers ende hoeftmans van Uutrecht, Jan van Rijsenburch, twe broederen van Lichtenberch, Jacob, Johan ende Evert van Dryel ende anders vele goede luden.
Daerna in denselven jaer, omtrent Sinte-Odulfsdach, toech die biscop mit die stad van Uutrecht voer Scoenhoven, daer die Hollanders stoutelicken teghen hem streden, mer sij verloren den strijt. Daer worden ghevanghen heer Ghijsbrecht van Langheraeck, heer Herberen van Liesvelt ende heerc Coen van Oesterwijck mitveel goeder luden, daer die biscop veel goets of scattede. Ende daer wan die biscop op sijn vyanden xviii banyeren. Daerna als Sinte-Bertelmeusdachd quam, wert een vrede ghemaect tusschen Hollant ende den ghestichte, duerende tot Sinte-Maertijnsdaghe toe in den winter tot in den jaer ons Heerena m ccc l.

In desen selven jaer voerscreven ghesciede een wonderlick dinck, want daer quam een volck dat nymant ter waerheit vernemen en conde, wie sij waren [316r] of waenb sij quaemen of in wat landen dat sij eerst begonsten. Ende sonder oerlof des paus ende der heyligher kercken sij hadden eenc cruci޸ in horen bannier ende een cruus voer hoer hoeft ende op hoer cleder ende deden alte grote penitencie ende namen bedevaert aen ende duerde xxxiiii daghe. Dese ghinghen mit crucen, mit vanen, ende songhen den lof Gods ende Onser-Vrouwen. Ende alle daghe ontcleden sij hem twewerven sonder alleen hebbende een linden cleet om hoer lenden ende sloghen hoerselven mit scorpioenen ende mit scarpen gheselen die knopen hadden mit naelden, sodat tot elcker slach dat bloet uut horen lichaem liep. Ende songhen seer weenlicken in Duytscher taelen aldus: ‘laet u zeer doer Christus eer, doer God so laet die sonden meer.’ Dit songhen sij nedervallende mitten aensichte ter aerden waert ende wenen weder opstaende maecten sij dat volc mede screynde. Ende ghinghen so voert in een ander kercke, him gheselende, ende nerghen en sliepen sij dan enen nacht niet daer sij den anderen sliepen. Ende vele luden die dit saghen worden beroert mit groten rouwe van horen sonden ende name mede die bedevaert aen als leecken, clercken, papen, monicken ende oeck sommighe bisscoppen. Mer die priesteren waren en gheesseldend hem niet openbaer. [316v] Hier of ghescieden veel duechden, want dese gheselbroeders maecten menighen soene van oerloghe, van dootslaghen ende van menighen swaren veedene die teuni voren niemant versoenen en conde. Dese gheselbroeders sloghen die joden doot waer sij se vonden, die niet kersten wesen en wouden ende waenden Gode lieven
dienst daeran te doen, dat nochtans in onser wet verboden is. Ende want daer veel erroers in ghesciede, so verboot die paus bij sijnen banne dat ment niet meer en dede. Men seide dat een propheet van desen gheesselbroeders ghesproken hadde langhe jaren tevoren aldus:

‘Geniet gens sine capite et ߡ’Aellabit se pro peccatis suis.’ In denselven jaer quam een sterft van volc so groot, dat men meende voerwaer, dat in allen Europen cume dieg helfte van de menschen te live bleef. Ende sommighe steden storven mit allen uut, mer of dese plaghe yet was in Azyen of in Affriken, des en weet ic niet.

In hetzelfde jaar daarna, tussen Onze-Vrouwe dag Hemelvaart en geboorte, (15 augustus) kwam hertog Willem van Beieren met grote legermacht op de Nijendam bij IJsselstein en lag daar 8 dagen en verbrandde Jutphaas. En de bisschop verzamelde 400 gewapenden en trok uit en verbrandde het land van Woerden en Amstelland. En binnen deze tijd dat hertog Willem op de Nijendam was, ontzei heer Gijsbrecht van Bronckhorst de bisschop, Johan van Arkel, en brandde hem af de burcht te Goor. Toen berechtte de hertog van Limburg, de graaf van Kleef, en heer Jan van Henegouwen een vrede tussen hertog Willem en bisschop Jan van Utrecht dat duurde tot Sint Maarten dag toe in de winter naast komend. En toen die vrede gemaakt was trok de bisschop over de IJssel en heeft zich gewroken op heer Gijsbrecht van Bronckhorst en verbrandde zijn dorp te Brokele.
In hetzelfde jaar te Onzer-Vrouwe dag geboorte (8 september) ontzei hertog Reynolt van Gelre en Eduard zijn broeder, bisschop Johan van Utrecht en verbonden zich met hertog Willem van Holland [315r] en werden zijn helpers. Toen beval bisschop Jan heer Frederik van der Ezen Salland, Twente en Diepenheim, dat hij die oorlog zou voeren en dat land bewaren tegen de hertog van Gelre en tegen de heer van Bronkhorst. En de helpers van de bisschop waren die heer van Voorst en de heer van Kuinre.
In het jaar ons Heren1349 werd die oorlog bevredigd en gestopt. Toen kwam de heer van Voorst en rekende dat hij te kosten had gedaan in de oorlog van de bisschop van het huis te Keppel 5000 oude schilden. En heer Frederik van der Ezen rekende dat hij de bisschop had verleend en schade geleden in die oorlogen tegen de Geldersen 43 300 oude schilden. De bisschop, die dat geld niet vervallen kon en die onredelijke rekening, liet heer Frederik van der Ezen in zijn ambacht en de burchten van Overijssel liet hij blijven op die tijd.
In hetzelfde jaar voorschreven ontzei de bisschop van Utrecht die heer van Steinfurt, heer Jan van Nahuis, heer Enghebrecht Zobbe en heer Jan van Ghemen en daartoe menige man die oorloogden tegen de bisschop van Utrecht totdat men schreef 23 juni 1351. Toen werd die oorlog verzoend. En van deze oorlog rekende heer Frederik van der Ezen de bisschop tot kosten 14 000 oude schilden en [315v] zei hij hield het land van Overijssel tot pand voor de eerste en laatste som.
Daarna in hetzelfde jaar van 1349 de dag na Onze-Vrouwe dag Hemelvaart (26 maart) trok bisschop Jan van Utrecht tot Oudewater en won de stad en verbrandde het en ving vele lieden en nam veel roof. Daar bleven dood burgers en hoofdmannen van Utrecht, Jan van Rijsenburg, twee broeders van Lichtenberg, Jacob, Johan en Evert van Driel en andere vele goede lieden.
Daarna in hetzelfde jaar, omtrent Sint-Odulphus dag (12 juni) trok de bisschop met de stad van Utrecht voor Schoonhoven waar de Hollanders dapper tegen hem streden, maar ze verloren de strijd. Daar werden gevangen heer Gijsbrecht van Langerak, heer Herberen van Liesveld en heer Coen van Oosterwijk met veel goede lieden waar de bisschop veel goeds van schatte. En daar won de bisschop op zijn vijanden 18 banieren. Daarna toen Sint-Bartholomeus dag kwam (24 augustus) werd een vrede gemaakt tussen Holland en het sticht dat duurde tot Sint-Maarden dag toe in de winter tot in het jaar ons Heren 1350.
In hetzelfde jaar voorschreven geschiedde een wonderlijk ding, want daar kwam een volk dat niemand de waarheid vernemen kon wie ze waren [316r] of waarvan ze kwamen of in wat landen dat ze eerst begonnen. En zonder verlof van de paus en de heilige kerk hadden ze een kruis in hun banier en een kruis voor hun hoofd en op hun kleren en deden al te grote penitentie en namen bedevaart aan dat duurde 24 dagen. Deze gingen met kruisen, met vanen en zongen de lof Gods en Onze-Vrouwe. En alle dagen ontkleedden ze zich tweemaal zonder alleen hebbende een linnen kleed om hun lenden en sloegen zichzelf met schorpioenen en met scherpe gesels die knopen hadden en met naalden zodat met elke slag bloed uit hun lichaam liep. En zongen zeer wenend in Duitse taal aldus: ’Laat u zeer door Christus eer, door God zo laat die zonden meer. ‘Dit zonden ze en vielen neer ter aarde waart en weenden en stonden weer op en maakten dat het volk mee schreide. En gingen zo voert in een andere kerk en geselden zich en nergens sliepen ze dan een nacht niet waar zij de anderen sliepen. En vele lieden die dit zagen werden bewogen met grote rouw van hun zonden en namen mede die bedevaart aan als leken, klerken monniken en ook sommige bisschoppen. Maar die priester waren geselden zich niet openbaar. [316v] Hiervan geschiedde vele deugden want deze geselbroeders maakten menige verzoening van oorlog, van doodslagen en van menige zware vete die tevoren 1351 niemand verzoenen kon. Deze geselbroeders sloegen de Joden dood waar ze die vonden die niet christen wezen wilden en waanden God lieve dienst daaraan te doen, dat nochtans in onze wet verboden is. En omdat er veel kwaadheid in geschiedde zo verbood de paus op de ban dat men het niet meer deed. Men zei dat een profeet van deze geselbroeders gesproken had lange jaren tevoren aldus:

‘Geniet gens sine capite et ‘Agellabit se pro peccatis suis. ‘In hetzelfde jaar kwam een sterfte van volk zo groot, dat men meende voorwaar dat in heel Europa nauwelijks de helft van de mensen levend bleef. En sommige steden stierven geheel uit, maar of deze plaag iets was in Azië of in Afrika, dat weet ik niet.

Als die vrede tusschen Hollant ende den ghestichte ghemaect was, die inging tot Sinte-Bertlmeeusdaghe, in den jaer van xlix, also voerscreven is, doe quamen dese zesse, heer Zweer uut der Loo, heer Jan van Culenburch, heer Heynric van Vyanen, heer Jan van Woudenborch ende heer Jacob van Lichtenberch ende heer Ghijsbrecht van Sterckenborch diet al hadden in hant, die ambochte, sloten ende landen dat den stichtea toebe[317r]hoerde an dese sijde der Ysele, ende seiden sij en mochten des biscops scout niet langher verbeyden. Ende nu en hadde die biscop in zijn ghewout niet meer van alle den ghestichte dan Volleho allene ende dat daertoe behoert, want heer Vrederick van der Ezen hadde alt lant van over Ysel te pande voer sijn rekeninghe die voerscreven is.

Dese zesse seiden, sij woude hebben het stichte aen dese zijde der Ysele ende Vollenho daertoe xxx jaer lanck, ende daertoe sijn zeghel, ende daerof der ecclesie seghel. Ende so wouden sij hem jaerlicx gheven tot sijne cost iim lb. Dat had die biscop wel ghedaen, opdat hij hadde behouden Vollenho mit sijnen toebehoren ende sijn seghel mede, so en woudent die meeredeel van clesie niet doen, noch ghehenghen.

Doe dese zesse dat vernamen dat hoer opset niet en mochte ghescien, doe lieten sij die borghe leysten op dat ghelt dat hij sculdich was van der heerscappien te Laghe, daer sij op verleysten ixm lb. Ende dat wonnen sij te staden, sodatter quam op xlm lb. In deser groter scout an ghene zijden der Ysele verdwaelde biscop Jan soe verre, dat hij ghene weghe en wiste hoe hij daer uutcomen mochte, ende verarmde soseer, dat hij lenen noch borchen en moch. Ende sach dat dese sesse, daer hij in voertijden sijn ghelove op hadde gheset, him emmer verderven wouden ende sij heren des stichts bli[317v]ven wouden, doe ontwaerde die bisscop dese zesse hoer macht ende beval heer Gherijt van Veen sijn seeghel ende maecten vicarius ende reet van G groter scaemten mit zesse paerde uut sijnen lande te groten Romen in die stadt ende liettet al varen alst varen mocht. Ende in desen tijden als biscop Jan te Romen was, ghinghet buten vreden tusschen den ghestichte van Uutrecht ende heer Arent van Yselsteyn. Doe overdroech des biscops maerscalc mit der stadt van Uutrecht dat sij toghen voer Yselstein des manendachs na beloke Paeschen ende laghen daervoer v weken lanck ende sij rieden hem soveel, dat hijt bestormen soude. Ten lesten so dadinghede sij endeb sij verwilkoerden ende swoeren ende alle die van Yselstein mit him, dat sij nimmermeer tot gheenen tijden teghen den ghestichte of teghen die stadt van Uutrecht niet oerloghen en souden, dat sij onlancks hilden. Inc denselven jaer van xlix voerscreven so toech hartoech Willem in Henegouwen totter keyserinne, sijnre moeder, mit veel ridderen ende knechtend ende scout sijn moeder quijt van allen bevel ende ruwaertscap van Hollant ende Zeelant. Ende oeck en gaf hij sijn moeder dat ghelt niet dat hij haer gheloeft hadde. Dus schiet hij van sijne moeder ende toech in Beyeren. Aldus stont Hollant [318r] sonder heer omtrent een jaer lanck, sodat al Hollant in twiedracht begonde te staen, sodat grote bloetstortinghe in Hollant ghesciede ende sonderlinghe te Delf, daer een groot vechtelick was. Daer wort een verslaghen die Claes van Swieten hiet met xviii man van sijnen vrienden. Ende die dese overdaet ghedaen hadde, die ghinghen alle daghe op die straet ende verlieten hem op haer maghen als die heer van Arckel, die heer van Egmont mit som ander heeren.

Toen de vrede tussen Holland en het sticht gemaakt was, die inging tot Sint-Bartholomeus dag in het jaar 1349 alzo voorschreven is, toen kwamen deze zes, heer Zweder uit ter Loo, heer Jan van Culemborg, heer Hendrik van Vianen, heer Jan van Wildenberg en heer Jacob van Lichtenberg en heer Gijsbrecht van Sterkenburg die alles in de hand hadden, de ambachten, de burchten en en landen die het sticht toebehoorden [317r]aan deze zijde van de IJssel en zeiden ze mochten niet langer op de schuld van de bisschop wachten. En nu had de bisschop in zijn geweld niet meer van het hele sticht dan Vollenhove alleen en dat daartoe behoort want heer Frederik van der Ezen had het land van Overijssel als pand voor zijn rekening dat voorschreven is.

Deze zes zeiden, ze wilde hebben het sticht aan deze zijde van de IJssel en Vollenhove daartoe 30 jaar lang en daartoe zijn zegel en daarvan de zegel van de geloofsgemeenschap. En zo wilden ze hem jaarlijks geven voor zijn kosten 2000 pond. Dat had de bisschop wel gedaan opdat hij had behouden Vollenhoven met zijn toebehoren en zijn zegel mede en zo wilde het grootste deel van zijn geloofsgemeenschap dat niet doen, nog toestaan.

Toen deze zes dat vernamen dat hun onlust niet mocht geschieden toen lieten ze borg gijzelen op dat geld dat hij schuldig was van de heerschappij ter Lage waar ze op gijzelde 9 000 pond. En dat wonnen ze gelijk zodat er kwam 40 000 pond. In deze grote schuld aan gene zijde der IJssel dwaalde bisschop Jan zo ver zodat hij geen weg wist hoe hij daar uitkomen mocht en verarmde zo zeer zo dat hij lenen nog borgen mocht. En zag dat deze zes waar hij in voortijden zijn geloof op had gezet, hem immer verderven wilden en zij heren van het sticht blijven [317v] wilden, toen ontzette de bisschop deze zes hun macht en beval heer Gerard van Veen zijn zegel en maakte hem vicaris en reedt van grote schaamte met zes paarden uit zijn land naar het grote Rome in die stad en liet het alles gaan zoals het gaan mocht. En in deze tijden toen bisschop Jan te Rome was ging de vrede uit tussen het sticht van Utrecht en heer Arent van IJsselstein. Toen kwam de maarschalk van de bisschop overeen met de stad Utrecht dat ze trokken voor IJsselstein de maandag na beloken Pasen (5 april) en lagen daarvoor 5 weken lang en ze raadden hem zoveel aan dat hij het bestormen zou. Tenslotte zo berechten ze het en ze stemden toe en zwoeren en alle die van IJsselstein met hen dat ze nimmermeer tot geen tijd tegen het sticht of tegen de stad Utrecht niet oorlogen zouden, dat ze kort hielden.
In hetzelfde jaar van 1349 zo trok hertog Willem in Henegouwen tot de keizerin, zijn moeder, met veel ridders en knechten en schold zijn moeder vrij van alle bevelen en ruwaard schap van Holland en Zeeland. En ook gaf hij zijn moeder dat geld niet dat hij haar beloofd had. Aldus scheidde hij van zijn moeder en trok in Beieren. Aldus stond Holland [318r] zonder heer omtrent een jaar lang zodat heel Holland in tweedracht begon te staan zodat grote bloedstorting in Holland geschiede en vooral te Delft waar een groot gevecht was. Daar werd er een verslagen die Claes van Swieten heette met 18 man van zijn vrienden. En die deze overdaad gedaan hadden die gingen alle dagen op de straat en verlieten zich op hun verwanten als de heer van Arkel, de heer van Egmond met sommige ander heren.

Hoe die pertye rees in Hollant ende waen sij quam.
In den jaer ons Heeren m ccc ende l soe als hartoech Willem aldus in Beyeren was ende die keyserinne was in Henegouwen, so resen twe pertyen in Hollant onder den heeren, daer den ghemenen lande groot ongheval of ghecomen is. Die een perthyea hiet die Cabbeljaus, daer die overste of waren die heer van Arckel, die heer van Egmont ende heer Gheerijt van Heemskerc ende veel ander heren, ridderen ende knechten. Die ander perthye hiet men die Hoecks, daer die overste of waren die heer van Brederoede, die heer van der Lecke, die heer van Binckorst ende veel ander ridderen ende knechten. Dese perthyen stichten in Hollant roof ende brant ende venghen ende slogen elck den anderen, dat daer tevoren in [318v]Hollant nye en ghesciede.
Die Cabbeljaus perthye die ontboden ende screven al heymelicken aen hartoech Willem dat hij quaem ende naem Hollant weder in sijnen handen. Al hadde hijt sijnre moeder die ruwaertscap quijtghescouden, sij soudent hem mit machten wel helpen houden, also dat sij so menighen bode senden als dat hij al heymelicken tot Gorcom is ghecomen. Daer toghen die van Delf ende ander steden uut ende haelden hartoech Willem in, daer die sommighe hoer wille seer mede bedreven, ende daer wort hij ontfanghen ende ghehult in allen steden van Hollant, Zeelan ende Vrieslant boven der huldinghe die men der keyserinnen ghedaen hadde ende sij noch leefde.
Als die Hoecx partye dit saghen, so toghen sij totter keyserinnen in Henegouwen ende claechden horen noot. Doe overdroghen die Cabbeljaus mitten stedenb som 9 in Hollant, ende besetten der Hoecks casteelen ende worpen se al neder, want sij hadden den heer tot horen wille ende sij destruerden der xvii.
Die keyserinne die hoer des seer torende, ontboet hartoech Willem, horen soen, haren evelen moet, omdat hij hem onderwantc hoer heerlicheden. Hartoech Willem onboet hoer weder dat die heerlicheden sijn waren ende street hoer an dat sij se hem [319r] overghegheven hadde mit hande, mit monde, mit zeghel ende mit brief.

Daer quamt so verre, dat die moder ende dat kint leiden elcander dach ende tijt te strijden te scepe op der Mase tusschen den Briel ende tsGravensande om die heerlicheit van Hollant. Die keyserinne brocht in hoer hulpe veel goeder luden cf. ende grote heeren uut Henegouwen ende uut Enghelant, die hoer suster, die coninginne uut Enghelant, hoer gheseynt hadde, ende sij quam mit een groot deel Zeelanders in die Mase. Daertheghen quam hartoech Willem teghen sijn moeder, V 18 die in sijn hulpe hadde die Hollanders, Kermerlanders, Westvriesen, Waterlanders ende uut Zeelant vrouwe Machtelt van Voren mit hoer hulpers ende oeck vreemde ridders ende knechten. Die strijt wort groot ende swaer oma die overhant te crijghen. Doch int leste verloes die keyserinne den strijt mit hoer pertye. Ende daer bleeffer so veel verslaghen ende verdroncken, dat twe ghetijden lanck die Mase root was van den bloede. Ende die keyserinne die dede hoer seyl optrecken ende – voer in Enghelant. Ende in desen strijde so bleeven veel edelre mannen ende goede luden uut Enghelant ende oeck uut Henegouwen. Ende uut Zeelant bleef doot [319v] heer Costijn van Renesse, heer Florijs van Haemsteden mit veel ridders ende Zelanders. God ontferm hoer allre zielen. Daer wort ghevanghen – die heer van Brederoede mit veel goeder mannen, dien sij veel goeds ofscatten.
Desen bloedighen yammerlicken strijt ghesciede tusschen die moeder ende dat kint op Sinte-Maertijnsdach Translacio, int jaer ons Heeren m ccc ende li.
Daerna wort dat oerloghe ghesoent, als dat die keyserinne behilt Henegouwen tot haren live ende Willem wort grave van Hollant, Zeelant ende heer van Vrieslant.
Mer alle die vreemde herenc die mitter keyserinne toe Leyden die bleven buten die voerwaerden ende sij worden allegader uut Hollant verdreven.

Hoe die partij rees in Holland en waarvan het kwam.
In het jaar ons Heren 1350 zo toen hertog Willem aldus in Beieren was en de keizerin was in Henegouwen zo rezen twee partijen in Holland onder de heren waar het gewone land groot ongeval van gekomen is. De ene partij heette de Kabeljauwse waar de overste van waren de heer van Arkel, de heer van Egmond en heer Gheerijt van Heemskerk en veel andere heren, ridders en knechten. De andere partij noemde men de Hoekse, daar ie overste van waren de heer van Brederode, de heer van de Lek, de heer van Brinkhorst en veel andere ridders en knechten. Deze partijen stichtten in Holland roof en brand en vingen en sloegen elk de andere dat daar tevoren in [318v] Holland nooit geschiedde.
De Kabeljauwse partij die ontboden en schreven al heimelijk aan hertog Willem dat hij kwam en nam Holland weer in zijn handen. Al had hij het zijn moeder het ruwaardschap kwijtgescholden, ze zouden hem met macht wel helpen houden, alzo dat ze zo menige bode zonden zodat hij al heimelijk tot Gorinchem is gekomen. Daar trokken die van Delft en ander steden ui en haalden hertog Willem in, waar sommigen hun wil zeer mee bedreven en daar werd hij ontvangen en gehuldigd in alle steden van Holland, Zeeland en Friesland boven de huldiging die men de keizerin gedaan hadden en ze nog leefde.
Toen de Hoekse partij dit zag zo trokken ze naar de keizerin in Henegouwen en klaagden hun nood. Toen kwamen de Kabeljauwse overeen met sommige steden in Holland en bezetten de Hoekse kastelen en wierpen ze geheel neer, want ze hadden de heer tot hun wil en vernielden er 17.
De keizerin die zich dus zeer vertoornde ontbood hertog Willem, haar zoon, haar euvele gemoed omdat hij zich onderwond haar heerlijkheden. Hertog Willem ontbood haar weer dat die heerlijkheden de zijne waren en streed haar aan dat ze die hem [319r] overgegeven had met de hand, met mond, met zegel en met brief.

Daar kwam het zo ver dat de moeder en dat kind legden elkaar dag en tijd te strijden te scheep op de Maas tussen Den Briel en te Gravenzande om de heerlijkheid van Holland. Die keizerin bracht in haar hulp veel goede lieden en grote heren uit Henegouwen en uit Engeland, die haar zuster, de koningin van Engeland, haar gezonden had en ze kwam met een groot deel Zeelanders in de Maas. Daartegen kwam hertog Willem tegen zijn moeder die in zijn hulp had de Hollanders, Kennemerland, West Friezen, Waterlanders en uit Zeeland vrouwe Machtelt van Voorne met haar helpers en ook vreemde ridders en knechten. Die strijd werd groot en zwaar om de overhand te krijgen. Toch tenslotte verloor de keizerin de strijd met haar partij. En daar bleven er zoveel verslagen en verdronken zodat twee getijden lang de Maas rood was van het bloed. En de keizerin die liet haar zeil optrekken en voer in Engeland. En in deze strijd zo bleven veel edele mannen en goede lieden uit Engeland en ook uit Henegouwen. En uit Zeeland bleef dood [319v] heer Costijn van Renesse, heer Floris van Haamstede met veel ridders en Zeelanders. God ontfermt hun aller zielen. Daar werd gevangen die heer van Brederode met veel goede mannen, die ze veel goeds afschatten.
Deze bloedige droevige strijd geschiedde tussen de moeder en dat kind op Sint-Maarten dag verheffing in het jaar ons Heren 4 juli 1351.
Daarna werd die oorlog verzoend als dat die keizerin behield Henegouwen tot haar leven en Willem werd graaf van Holland, Zeeland en heer van Friesland.
Maar alle vreemde heren die met der keizerin te Leiden waren die bleven buiten die voorwaarde en ze werden allemaal uit Holland verdreven.

In dit selve jaer ons Heren m ccc ende li so sach broeder Symon ende Jan Andries zoen Pelsemakers knecht te Delf daer sij quamen gaen over dat marctvelt ofte plaets daer nu die nuwe kerck staet, een scoen kerck hanghen in die lucht.
Ende bleef daer hanghen op dieselve stede daer nu die nuwe kerck staet. Ende dit sach men alle jaer omtrent Onser-Vrouwen-Lichtmisdaghe, duerende bij xxx jaer lanck, totdat men screef m ccc ende lxxxi. Doe wort daer een houten kerck gheset. Ende die noot Gods wort daerin [321r]d ghebrocht die bij grote myrakel – ghevonden wort, alse ic heb horen segghen.

In den jaer ons Heeren m ccc en lv so starf vrou Margriet, keyserinne van Romen, graeޮne van Henegouwen, van Hollant, van Zeelant ende vrouwe van Vrieslant, ende wort begraven te Valencijn in Henegouwen, ende sij regneerde in Hollant vi – jaer ende in Henegouwen tien jaer lanck. God ontferm haer ziel.
In desen tijden wort sinte Yvo uut Britanien, doctoer in den rechten, wort ghecanonizeert. Hij was der armer menschen advocaet ende voerspraec.
In den jaer ons Heren m ccc en li was een leesmeester gheheten Paulus, die seide dat die maghet Maria ontfanghen was in erfsonde. Ende voer alle die clercken ofte gheestelicheit ende voer dat ghemene volck in der stadt van Carcouwen viel hij neder ende sterf, ghevende die gheest eer dattet sermoen uut was, ghelijc alstbescrijft meester Heynric van Hessen, van welken werck worden ander doctoers seer vervaert die op dese materie scrivendea waren.
In desen tijden was sinte Brigitta een alten heylighen weduwe uuten rijck van Swaven. Sij hadde van God veel openbaringhe, die grote onderwijs gheven in allen staten der heyligher kercken. Sij heeft ghesticht ende begonnen een oerden, daer sij patronersse of is. [321v]

In hetzelfde jaar ons Heren 1351 zo zag broeder Simon en Jan Andries zoon Pelsemakers knecht te Delft daar ze kwam gaan op de marktveld of plaats daar nu de nieuwe kerk staat, een mooie kerk hangen in de lucht.
En bleef daar hangen op diezelfde plaats waar nu de nieuwe kerk staat. En dit zag men alle jaren omtrent Onze-Vrouwe-Lichtmis dag en duurde 30 jaar lang, totdat men schreef 13821. Toen werd daar een houten kerk gezet. En de noot Gods werd daarin [321r]d gebracht die bij groot mirakel gevonden werd, als ik heb horen zeggen.

In den jaar ons Heren1355 zo stierf vrouw Margriet, keizerin van Rome, gravin van Henegouwen, van Holland, van Zeeland en vrouwe van Friesland, en werd begraven te Valenciennes in Henegouwen en ze regeerde in Holland 6 jaar en in Henegouwen tien jaar lang. God ontfermt haar ziel.
In deze tijden werd Sint Yvo uit Brittannië, doctor in dn rechten en werd gecanoniseerd. Hij was de arme mensen advocaat en voorspraak.
In het jaar ons Heren 1351 was een leermeester geheten Paulus die zei dat de maagd Maria ontvangen was in erfzonde. En voor alle klerken of geestelijkheid en voor het gewone volk in de stad van Krakau viel hij neer en stierf en gaf de geest eer dat de preek uit was, gelijk zoals het beschrijft meester ‘Hendrik van Hessen, van welk werk werden andere doctors zeer bang die op deze materie aan het schrijven waren.
In deze tijden was Sint Brigitta een al te heilige weduwe uit het rijk van Zweden. Ze had van God veel openbaringen die groot onderwijs gaven in alle staten der heilige kerk. Zij heeft gesticht en begonnen een orde waarvan ze patrones is. [321v]

Dit is vrouw Machtelt, [322r] de dochter van de hertog [wapenschild] van Lancaster.

Dit is Willem die vte ende was hartoech in Beyeren, graef van Henegouwen, van Hollant ende Zeelant vii jaer lanck.
Willem die vijfte also ghenoemt, was hartoch in Beyeren, der keyserinnen outsten soen, wort grave van Hollant, van Zeelant ende heer van Vrieslant vii jaer lanck, ende van Henegouwen na der keyserinnen doot iii jaer lanck. Ende dit was in biscop Jans tijden van Arckela, int xde jaer van sijnreb regnacien, int jaer ons Heeren m ccc ende li.
Dese hartoech Willem hadde te wive des hartoechsc Heynricx dochter van Lancaster uut Enghelantd, die Machtelt hiet. Mer hij en creech daer gheen kinder bij.
In desen selven jaer van li voerscreven so was een swaren strijt tusschen den coninc van Vrancrijck ende dene prince van Walis uut Enghelant te Poutiers, daer coninc Jan den strijt verloes ende wort ghevanghen ende in Enghelant ghevoert.

Dit is Willem de 5de en was hertog in Beieren, graaf van Henegouwen, van Holland en Zeeland 7 jaar lang.
Willem de vijfde alzo genoemd, was hertog in Beieren, de oudste zoon van de keizerin werd graaf van Holland, van Zeeland en heer van Friesland 7 jaar lang, en van Henegouwen na de dood van de keizerin 3 jaar lang. En dit was in bisschop Jan tijden van Arkel in het 10de jaar van zijn regering in het jaar ons Heren 1351.
Deze hertog Willem had tot wijf de dochter van hertog Hendrik van Lancaster uit Engeland die Machtelt heette. Maar hij kreeg daar geen kinderen bij.
In hetzelfde jaar 1351 voorschreven zo was een zware strijd tussen de koning van Frankrijk en de prins van Wales uit Engeland te Poitiers, daar koning Jan de strijd verloor en werd gevangen en in Engeland gevoerd.



Nu willen wij voert scriven hoe biscop Jan van Arckel van Romen quam.

Desef zesse voerscreven vernamen dat die biscop in langhe niet weedercomen en woude, overdroghen mitter ecclesie dat men biscop Jan ontboot, dat hij binnen sijnen stadt van Uutrecht comen souden, daer hij quam op Sinte-Egidiusdach in den jaer van li voerscreven, ende en vant hulpe noch troest an den heer van Arckel, sijnen broeder, noch an niemant binnen sijnen lande, noch buten, die him sinre saken bewinden wouden, also vast haddent dese zesse beset. Nu most hij raet an hemselven nemen ende creech dat huys te Weerdensteyn om hem mede te behelpen teghen dese zesse.

Daernae in die vasten als men screef lii leende hem heer Otte van Yselsteyn thuus te Beverwaerde. Daer ghinc hij op legghen ende taste sijn heerlicheden aen, hoghe ende laghe, ende oerloechde teghen die zesse. Ende als hij enigherhande saken doen soude, so most hij hem laden mit luden van buten, want hij van sijnen ondersaten gheen hulpe en hadde.

Daernae in den herst omtrent Lambaerti int jaer voerscreven dadingede die clesie mit der stadt van Uutrecht, wanta sij dus in groten onvrede stont, een suene ende een ghevoech als dat die zesse souden hebben hoer ghelt dat zij voer den biscop gheloeft hadden, ende daer soude niet meerb scade opgaen ende zij souden hem rumen sijn sloten ende sijn ambochten. Ende dit gheschiede sonder heer Zweer uuter Loo, die en woude die Eembrugghe niet lossen. In denselven jaer van lii voerscreven coft heer Ghijsbrecht van Apcoude dat huus te Woudenborch teghen heer Jan van Woudenberch, die heer [325r]c Hubrecht Scencken broeder was van Culenburch, die te Hoesel bleef. Dese heer Jan van Woudenberch hadde enen zoen die bij rade ende hulpe sijns neven, heer Jan, heer van Culenburch, quamd op eenre nacht ende beclam dat huijs te Woudenberch, dat sijn vader vercoft hadde, ende woudet houden. Dit ghewelt claghe die heer van Apcoude ende heer Jan van Woudenberch den biscop. Ende die biscop toech daervoer op Sinte-Lucasavont, ende lach daer- 17 okt. voer xvii weken lanck, dat hij stormde mit leerene ende mit blijden, sodat hijt wan op den eersten saterdach in den vasten, ende venck alle die daer op waren ende werpet neder. In denselven tijt doe biscop Jan lach voer Woudenberch, toech sijn maerscalc mit een deel wapentueres voer Ruweel, omdat daer onbescheit of ghedaen was int sticht, ende want mit stormenderhant. Ende die biscopf hielt iii jaer lanck ende daer coftet heer Wouter van Mynde weder.

In dien tijden also biscop Jan voer Woudenberch lach, quamen in den stichte heer Jan van Culenburch ende heer Ghijbrecht van Vianen ende roefden ende branden in des biscops lande ende oerlochden op den biscop uut Culenburch ende uut Vyanen ende van den Goye ende van Marckenburch. [325v]
Int jaer ons Heeren m ccc ende liii op Sinte-Servaesavont toech biscop Jan van Arckel voer Montfoerde mit veel wapentueres ende brocht mit hem een groot werck dat hij daer meende op te slaen, omdat die borchgrave mit heer Jan van Culenburch ende heer Ghijsbrecht van Vyanen teghen hem gheweest hadden. Als heer Zweer die burchgrave dit sach, dadingde hij mitten biscop om een sommeg van ghelde ende die biscop ruymde vandaen.
In denselven jaer van liii daerna op Heylich Sacramentsdach wast een sonderlinghe heet weder. Doe reet biscop Jan van Arckel mit die stadt van Uutrecht ende van Amersfoerde ende mit veel wapentueres voer Merckenborch dat hij bestormde mit blijden ende mit hoghen wercke ix weken lanck eer hijt wan. Hij venck alle die daerop waren ende dedet nedervellen. Hierna in den herst sende die biscop sijn maerscalc mit die stadt van Uutrecht mit velea wapentueres voer Holensteyn. Ende die daer oplaghen gaven op, behouden hoers lijfs ende hoers goeds, ende hij dedet nederwerpen.

Daerna lossede bisscop Jan van Arckel dat casteel te Vreedlandt van Margriete der keyserinne, die grave Willems docter was van Hollant, dat biscop Jan van Diest in voer[326r]tijden verset hadde den voerseiden grave Willem voer viim lb. Ende dat ghelt ontޮc heer Floris van Lockerst van horentweghen.
In den jaer ons Heeren m ccc ende liiii, in den herft, reet biscop Jan van Arckel mit der stadt van Uutrecht mit veel wapentueres voer dat casteel te Goyeb, dat hij wan ende warpt neder, dat namaels in die soene voer Nyvelt gheseit was, dat heer Ghijsbrecht van Vyanen datselve huys weder optimmeren soude op dieselve stede, mer die van Uutrecht deden daer hulpe toe.
In denselven jaer van liiii ontseide biscop Jan heerc Zweer uuter Loo om die Eembrugghe. Doe wort dat ghedainct bi der stadt van Uutrecht ende van Amersfoert, dat se heer Zweer den biscop overgaf mit sulken voerwaerden, dat daer altoes een burgher van Uutrecht casteleyne op wesen soude, opdatter nyemant gheen hinder of en gheschye.
Noch in denselven jaer overdroech biscop Jan mit heer Vrederick van der Ezen ende mit den heer van Vorst van der onredelicker rekeninghe, daer hier tevoren of ghescreven is, daer tlant van over Ysel voer te pande stont. Ende hadde daerof ene redelicked effeninghe lossende zijn lande ende sijn slote, die hij nochtans in voer[326v]tijden ghelosset hadde teghen den hartoech van Ghelre voer lx m reael.
In den jaer ons Heeren m ccc ende lv omtrent Dertienendach reet biscop Jan van Arckel mit groter heercracht over op die Yselham, omdat sije den biscop onghehoersaem warenf ende van hem niet en hilden ende wouden mitten Vriesen wesen. Die dede hij sekeren ende sweren dat sij den biscop van Uutrecht altoes souden wesen ghehoersaem ende onderdaen.

Nu willen wij voortschrijven hoe bisschop Jan van Arkel van Rome kwam.

Deze zes voorschreven vernamen dat de bisschop in lange tijd niet wederkomen wilden en kwamen overeen met de geloofsgemeenschap dat men bisschop Jan ontbood dat hij binnen zijn stad van Utrecht komen zou waar hij kwam op Sint-Egidius dag (1 september) in het jaar 1351 jaar voorschreven en vond hulp nog troost aan de heer van Arkel, zijn broeder, nog aan niemand binnen zijn land, nog buiten die zich in zijn zaken onderwinden wilde alzo vast hadden het deze zes bezet. Nu moest hij raad aan zichzelf nemen en kreeg dat huis te Weerdestein om zich mee te behelpen tegen deze zes.

Daarna in de vasten toen men schreef 1352 leende hem heer Otto van IJsselstein het huis te Beverwaard. Daar ging hij op liggen en tastte zijn heerlijkheden aan, hoog en laag, en oorloogde tegen de zes. En toen hij enigerhande zaken doen zou zo moest zich behelpen met lieden van buiten, want hij had van zijn onderzaten geen hulp.

Daarna in de herfst omtrent Lambertus (17 september) in het jaar voorschreven berechtte de geestelijkheid met de stad van Utrecht, want het stond aldus in grote onvrede, een verzoening en een gevoeg toen dat die zes hun geld zouden hebben dat ze voor de bisschop beloofd hadden en daar zou niet meer schade aangaan en ze zouden hem ruimen zijn burchten en zijn ambachten. En dit geschiedde zonder heer Zweder Uit ter Loo, die wilde Eembrugge niet lossen. In hetzelfde jaar van 1352 voorschreven kocht heer Gijsbrecht van Abcoude dat huis te Wildenberg tegen heer Jan van Wildenberg, die broeder was heer [325r]c Hubrecht Scenck van Culemborg die te Hasselt bleef. Deze heer Jan van Wildenberg had een zoon die bij raad en hulp van zijn neef heer Jan heer van Culemborg op een nacht kwam en beklom dat huis te Wildenberg dat zijn vader verkocht had en wilde het houden. Dit geweld klaagde de heer van Abcoude en heer Jan van Wildenberg de bisschop. En die bisschop trok daarover op Sint-Lucas avond (17 oktober) en lag daar voor 17 weken lang dat hij bestormde met ladders en met blijden zodat hij het wond op de eersten zaterdag in de vasten en ving allen die daarop waren en wierp het neer. In dezelfde tijd toen doe bisschop Jan lag voor Wildenberg trok zijn maarschalk met een deel wapenaars voor Ruwiel, omdat daar geen bescheid was gedaan in het sticht en won het stormenderhand. En die bisschop hield het 3 jaar lang en daar kocht het heer Wouter van Minde weer.

In die tijden alzo bisschop Jan voor Wildenberg lag kwamen in het sticht heer Jan van Culemborg en heer Gijsbrecht van Vianen en roofden en brandden in de landen van de bisschop en oorloogden op de bisschop uit Culemborg en uit Vianen en van Gooi en van Marckenburg. [325v]
In het jaar ons Heren 1353 op Sint-Servaas avond (12 mei) trok bisschop Jan van Arkel voor Montfort met veel wapenaars en bracht met hem een groot werk dat hij daar meende op te slaan omdat de burggraaf met heer Jan van Culemborg en heer Gijsbrecht van Vianen tegen hem geweest hadden. Toen heer Zweder de burggraaf dit zag daagde hij de bisschop om een som gelden de bisschop ruimde er vandaan.
In hetzelfde jaar 1353 daarna op Heilige Sacrament dag (23 mei) was het een zonderling heet weer. Toen reedt bisschop Jan van Arkel met die stad van Utrecht en van Amersfoort en met veel wapenaars voor Marckenburg dat hij bestormde met blijden en met hoog werk 9 weken lang eer hij het won. Hij ving allen die daarop waren en liet het neervellen. Hierna in de herfst zond de bisschop zijn maarschalk met die stad van Utrecht met vele wapenaars voor Holenstein. En die daar oplagen gaven zich over, behouden hun lijf en hun goed en hij liet het neerwerpen.

Daarna loste bisschop Jan van Arkel dat kasteel te Vreeland af van Margriet de keizerin, die graaf Willems dochter was van Holland, dat bisschop Jan van Diest in voortijden [326r] verzet had aan graaf Willem voor 7 000 pond. En dat geld ontving heer Floris van Lokhorst vanwege haar.
In het jaar ons Heren 1354 in de herfst reedt bisschop Jan van Arkel met de stad van Utrecht met veel wapenaars voor dat kasteel te Gooi dat hij won en wierp het neer dat later in de verzoening van Nijveld gezegd was dat heer Gijsbrecht van Vianen dat zelfde huis weer optimmeren zou op dezelfde plaats, maar die van Utrecht deden daar hulp toe. .
In hetzelfde jaar van1354 ontzei bisschop Jan heer Zweder Uit ter Loo om Eembrugge. Toen werd het berecht bij de stad van Utrecht en van Amersfoort dat heer Zweder het de bisschop overgaf met zulke voorwaarde dat daar altijd een burger van Utrecht kastelein op wezen zou opdat er niemand geen hinder van geschiedde.
Nog in hetzelfde jaar kwam overeen bisschop Jan met heer Frederik van der Ezen en met de heer van Vorst van de onredelijke rekening waarvan hier tevoren van geschreven is, waar het land van Overijssel voor te pand stond. En had daarvan een redelijke vereffening en lost zijn land af en zijn burcht die hij nochtans in [326v] voortijden afgelost had tegen hertog van Gelre voor 60 000 realen.
In het jaar ons Heren 1355 omtrent Driekoningen reedt bisschop Jan van Arkel met grot legermacht over op IJsselham omdat ze de bisschop ongehoorzaam waren en niet van hem hielden en wilden met de Friezen wezen. Die liet hij verzekeren en zweren dat ze de bisschop van Utrecht altijd zouden wezen gehoorzaam en onderdanig.

In denselven jaer van lv op die anderde Kalende van october starf vrouwe Margriet, keyserinne in Henegouwen, ende sij wert begraven tot Valencijn in Henegouwen.
In denselven jaer van lv quam heer Harman van Meervelt, die gheseten was in den ghestichte van Munster, die quam int lant van over Ysel ende stichte daer roef ende brant. Die biscop Jan, die dat ghewelt node onghewroken soude laten, versamende iim mannen ghewapent te paerde ende reet in den ghestichte van Munster omtrent Sinte-Gallendach voer dat huys te Meervelde, ende verbrandea heer Harmans sluyse ende sijne watermolen ende alle dat hij daer buten vant. Ende daerna wort dat oerloghe ghesoent.
Daernae in denselven jaer van lv op Sinte-[323r]b Maertijnsdach in den winter ontseide hartoech Willem van Beyeren, grave van Hollant, den biscop Jan van Uutrecht ende sijn lant. Ende mit hem ontseiden die biscops mannen die in den ghestichte gheseten waren ende plechten mitten voerscreven grave van Hollant teghen horen rechten heer. Dat waren dese: heer Arent van Yselsteyn, heer Jan heer van Culenburch, heer Ghijsbrecht van Vyanen, heer Jan van Culenburchc, die Woudenberch sijn vader was, heer Jan van Herlaer, heer Jan van Langheraeck, heer Ghijsbrecht van Nyenrode, heer Jan van Blomesteyn, Zoude van den Rijn, Hubrecht van Scoennouwen, Zweer van den Nesse, heer Gherijt van den Vliet, Zoude van den Rijn Heynricxzoen. Ende binnen deser tijt also die biscop ontseit was, quamen vreemde heeren binnen sijnen lande in des hartoghen Willems hulpe die oeck des biscops vianden waren, alse die heer van der Sleyde ende die heer van der Dicte, ende mit hem omtrent xl ghewapende. Dese wouden rijde tot Oudewater ende dwaelden an Montfoerde, die doe noch des biscops ghetruwe hulperen waren, ende also die van Montfoerde dat saghen, toghen sij uut ende bestreden se, venghen den heer van der Sleyde ende den heer van der Dicte mit allen horen ghesellen. Doe dit ghesciede, was die borch[323v]graef binnen Uutrecht ende harde cort hiernae brochten dese voerscreven stichsmanne hartoghe Willem mit heercracht in den ghestichte van Uutrecht tot Koten, daer hij lach achte daghe ende brande een groot deel van den oversticht. Die biscop Jan, die dit harde zeer moyede, hadde garen ghestreden teghen hartoech Willem ende sijn hulpers voerscreven.
Mer die heer van Yselstein ende die heer van Culenburch, die heer van Vianen, haddent also beset mit horen vrienden, dat se die biscop nergent ghebrenghen en conde om stridens wille, hadde die biscop sijne wille moghen hebben, dat oerloghe waer bet of wers ghegaen. Doe keerden die van Eemnesse noch wederomme ende worden Hollanders. Binnen desen selven viii daghe dat hartoech Willem te Coten lach mit sijnen hulpers, quam op Sinte-Katrijnendach die heer van Egmont mit den Hollanders tot Bunscote, die vromelicken teghen hem streden. Mer die van Bunscoten verloren den strijt ende daer bleven lxx mannen doot van den besten van Bunscoten. Hiernae in corten tijden, als hartoech Willem weder tot sijnen lande was ghetoghen, so quamen al heymelicken in eenre nacht uuter stadt van Uutrecht omtrent xxx mannen ende wonnen dat voerburch tot Yselstein. Mer sij verlo[324r]rent weder, overmits dat sij plonderen ende rapen wouden ende brant anstaken waerbijd die van binnen kenden hoe vele der vianden waren.

In den jaer ons Heeren m ccc ende lvi na Sinte-Pouwelsdach Conversio toech biscop Jan van Arckel mit groter heercracht tot Weespe ende tot Muden beide ende lach iii daghe ende ii nachten eer hij se wan. Doea verbrande hij Weespe ende Muden beide; die Hollanders zwommen over die graften ende liepenb hore vaerden. In desen selven tijt quam heer Ghijsbrecht van Yselstein, die men oeck van den Bochte hiet, mit die van Yselstein voer Snoyen toren ten Ghyene, die also vast was, dat men sonder grote cracht hem niet ofstormenc en mocht, daer zij licht een half uure voer laghen. Doe vraeche Snoye heer Ghijsbrecht of hij den toren so langhe ghehouden hadde, dat hij en mit eeren opgheven mochte. Heer Ghijsbrecht seide: Ԋa.ՠDoe gaf hij den toren op ende sij worpen neder. Mer men meende dattet een ghemaecten daeing was.

In hetzelfde jaar 1353 op de 2de dag van oktober stierf vrouw Margriet, keizerin in Henegouwen en ze werd begraven te Valenciennes in Henegouwen.
In hetzelfde jaar 1353 kwam heer Harmen van Meerveld, die gezeten was in het sticht van Munster, die kwam in het land van Overijssel en stichtte daar roof en brand. De bisschop Jan, die dat geweld node ongewroken zou laten, verzamelde 2000 mannen gewapend te paard en reed in het sticht van Munster omtrent Sint-Gallen dag (16 oktober) voor dat huis te Meerveld en verbrande heer Harmen zijn sluis en zijn watermolen en alles dat hij daarbuiten vond. En daarna werd die oorlog verzoend.
Daarna in hetzelfde jaar van 1353 op Sint-[323r] Maarten dag in de winter ontzei hertog Willem van Beieren, graaf van Holland, bisschop Jan van Utrecht en zijn land. En met hem ontzeiden de mannen van de bisschop die in het sticht gezeten waren en plagen met de voorschreven graaf van Holland tegen hun rechte heer. Dat waren deze: heer Arent van IJsselstein, heer Jan heer van Culemborg, heer Gijsbrecht van Vianen, heer Jan van Culemborg, die Wildenberg zijn vader was, heer Jan van Herlaar, heer Jan van Langerak, heer Gijsbrecht van Nijenrode, heer Jan van Blomestein, Zoude van de Rijn, Hubrecht van Schoonouwen, Zweder van de Nesse, heer Gerard van den Vliet, Zoude van den Rijn Hendrikszoon. En binnen deze tijd alzo de bisschop ontzegd was kwamen vreemde heren binnen zijn lande in hertog Willem hulp die de vijanden van de bisschop waren, als de heer van der Sleyde en de heer van der Dicte en met hem omtrent 40 gewapenden. Deze wilden rijden tot Oudewater en dwaalden aan Montfort die toen nog trouwe helpers van de bisschop waren en alzo die van Montfort dat zagen trokken ze uit en bestreden ze en vingen de heer van der Sleyde en de heer van der Dicte met al hun gezellen. Toen dit geschiedde was die burchtgraaf [323v] binnen Utrecht en erg gauw hierna bracht deze voorschreven mannen van het sticht hertog Willem met legermacht in het sticht van Utrecht tot Cothen, daar hij lag acht dagen en verbrandde een groot deel van het oversticht. De bisschop Jan, die dit erg zeer vermoeide, had graag gestreden tegen hertog Willem en zijn helpers voorschreven.
Maar de heer van IJsselstein en de heer van Culemborg, de heer van Vianen, hadden het alzo bezet met hun vrienden dat ze de bisschop nergens brengen konden om te strijden, had de bisschop zijn wil mogen hebben die oorlog was te beter of erger gegaan. Toen keerden die van Eemnes nog wederom en werden Hollanders. Binnen dezelfde 7 dagen dat hertog Willem te Cothen lag met zijn helpers kwam op Sint-Catharina dag (25 november) de heer van Egmond met de Hollanders tot Bunschoten die dapper tegen hen streden. Maar die van Bunschoten verloren de strijd en daar bleven 70 mannen dood van de besten van Bunschoten. Hierna in korte tijden toen hertog Willem weer tot zijn land was getrokken zo kwamen al heimelijk in een nacht uit de stad Utrecht omtrent 30 mannen en wonnen de voorburcht te IJsselstein. Maar ze verloren [324r] het weer overmits dat ze plunderen en rapen wilden en brand aanstaken waarbij die van binnen kenden hoe veel vijanden er waren.

In het jaar ons Heren 1356 na Sint-Paulus bekering (25 januari) trok bisschop Jan van Arkel met groter legermacht naar Weesp en Muiden beide en lag 3 dagen en 2 nachten eer hij het won. Toen verbrandde hij Weesp en Muiden beide; de Hollanders zwommen over de grachten en liepen hun vaart. In dezelfde tijd kwam heer Gijsbrecht van IJsselstein die men ook van de Bocht noemde met die van IJsselstein voer Snooijen toren te Gein die alzo vast was dat men zonder grote kracht het niet bestormen mocht, waar zij licht een half uur voor lagen. Toen vroeg Snooij heer Gijsbrecht of hij de toren zo lang gehouden had, dat hij het met eer opgeven mocht. Heer Gijsbrecht zei: Ԋa.ՠToen gaf hij de toren op en ze wierpen het neer. Maar men meende dat het een gemaakte dading was.

In denselven jaer daerna in den vasten dadingde heer Arent van Yselstein een vrienscap tusschen den hartoech Willem van Hollant ende den burchgrave van Montfoerde, sinen neve, die doe noch des biscops maerscalck was buten biscop [324v] Johans consent ende oerlove ende gaf over die ghevanghen van der Sleyde ende van der Dicte mit hem xlte, dat hij daer nye ghelt of en creech. Dit torende den biscop, want hem die ghevanghen toebehoerden ende die borchgrave sijn maerscalc was ende van ghenen saken rekeninghe en deden, noch bewijsinghe ghedaen en hadde.
Daernae op den xiiiiten dach in maert quam uut Naerden heer Ghijsbrecht van Nyenrode mit veel wapentueres uut Hollant, ridders ende knechten, ende verbranden Zoest. Daerteghen quam Otte van Lare, die op die tijt des biscops maerscalc was, in Eemlande mit den borghers van Amersfoerd, die stoutelicken teghens hem streeden ende wonden heer Ghijsbrecht van Nyenrode ter doot toe, dat men op staven ende op piecken wech draghen most, mer int leste verloes Otte van Lare den strijt ende bleef daer doot mit xxxvi borghers van Amersfoerdd. Ende eer se die biscop berijden conde, waren die Hollanders en wech doert veen, dat hij hem niet ghevolghen en mocht.
Hiernae in denselven jaer ons Heeren m ccc ende lvi op den xiiten dach van meye quam hartoech Willem mit groter heercracht in den ghestichte van Uutrecht ende logierde op die Hoechwoerd mit tenten, mit pauwelionen, ende sette een [329r]e deel sijnre luden voer Nyvelt, heer Stevens huus, daer hij den heer van Egmont hoeftman of makede, daer sij vii wekenf voer laghen ende stormden mit iiiig blijden ende mit enen groten wercke, dat die mueren scoerden, borsten ende bij groten stucken nedervielen. Heer Steven ende die mit hem daerop waren, gaven hem ghevanghen den hartoghe Willem. Die Hollanders verbranden dat huis nochtans buten des hartoghen oerloghe. Ende als dat ghedaen was, wort dat oerloghe ghesoent tuschen Hollant ende tghestichte elken man weder op sijn goet. Heer Ghijsbrecht van Vianen soude weder tymmeren dat huys te Goye ende die van Emenesse souden bliven goede stichsluden. Ende hartoech Willem en soudet niet meer onderwinden ende alle ghevanghen worden quijtghelaten. Ende vii der Gunterlinghen worden mede ghesoent, als heer Heynric van den Rijn, proest van Sinte-Johans, Pelgrim, sijn broeder, Herman van den Rijn, Jan van Leeuwenberch, Heynric, sijn broeder, Johan uuten Weerde, Ghijsbrecht Gunter van den Hoghenlande.
In denselven jaer versoende die ander ballinghen mede, als Gherit de Boel, Dirc die Boel, sijn broeder, Johan de Wit Roelof zoen, Pieter Cannemaker ende die ander Guntelingher ende gaven dat ghelt, [329v] ic wane iiiim lb., daermede dat huus te Goyen timmerde.

In den jaer van lvii doe crech hartoech Willem van Hollant Huesden aen Hollant, 1357 want dat lant van Huesden ende meer ander landen daeromtrent dat hadde van ouden tijden den Cleefschen heeren toebehoert, ende die heren van Huesden waren ghesproten van broeders scheidinghe uut den huse van Cleef ende worden an dat lant ghegoet. Ende men hiltet van Cleve te leen, totdattet die grave van Cleef dat leen den heer van Huesden quijtscout ende beliefde dat den grave van Hollant, dat ment van Hollant voert te leen houden soude. Daernae so was een heer vana Huesden ende hiet Johan ende die en hadde gheen soonen, mer hij hadde een enighe dochter, die hadde te man graef Johan Saffenberch, ende Huesden bestarf op die dochter. Ende grave Jan van Saffenberch die vercoft dit lant van Huesden den hartoechinne van Brabant, vrouwe Johanna. Ende hartoech Willem van Hollant en woude dat niet gheheinghen dattet an Brabant bliven soude, wantet sijn leen was.Ende het wort daernae mit contracten ghemaet, dat vrouwe Johanna hoer ghelden ende oncosten weder hadde ende Huesden bleef an Hollant.
Daernae in den jaer ons Heren m ccc ende lviii, op Sinte-Vincenciusdach, [330r] begonste biscop Jan van Arckel dat stedekijn van Hardenberch te vesten mit plancken ende hij dede den bercht slechten ende begraven ende men seit dat daer in voertijden een borch te staen plach die al in den gront vervallen was. Daerna bleef biscop Jan ii jaer in vreden sonder oerloghe.
In den jaer ons Heeren m ccc ende lviii op Sinte-Jorijsdach wert hartoech Willem, grave van Hollant, zijnre sinnen bijster ende onmachtich, sodat men sette in zeker hoede, daer hij in bleef tot sijnre doot toe, dat was omtrent xxx jaer. Die Cabbeljaus pertye wouden die vrouwe hebben, hartoech Willems wijf, tot enen ruwaert des lants. Die Hoecx pertye en wouden die vrouwe niet, wan sij gheen kinder en hadde bi den hartoech voerscreven, daer die heerlicheit van Hollant op comen mocht. Mer sij ontboden hartoech Aelbrecht uut Beyeren, des voerseide hartoech Willems broeder, dat hij quame in Hollant ende berechte sijns broeders heerlicheit. Als hartoech Aelbrecht quam uut Beyeren, wort overdraghen mitten ghemenen steden van Henegouwen, van Hollant, Zelant ende Vrieslant, dat hij ruwaert soude wesen van den lande. Ende hij soude der vrouwen, sijn broeders wijf, alle jaer uutreycken ende betalen xiim oude schilde tot horen lijftocht. Ende die pertyen Hoecx ende Cabbeljaus [330v] worden versoent, dat zij onlanghe hilden. Want hartoech Aelbrecht sette heer Johan van Blomestein van der baeljuscap van Kermerlant ende beval se Reynout, des heeren broeder van Brederode. Die Cabbelyaus, want hoer pertye wert ofgheset ende hoer wederperty daer angheset, so leyden sij laghen te Castrichem in den duynen om den heer van Brederode ende sijn soen doot te slaen. Die heer van Brederode, die hier niet of en wiste, sende Reynout sijnen soen mit een deel luden dese voerscreven baeljuscap te ontfaen. Ende als sij quamen te Castrichem opt sant, braken die Cabbeljaeus op uut horen laghen endea rennede tot Reynout van Bederore, die hierof gheen hoede en droech. Ende als hij se sach, dat sij hem meenden, rumede hij te Castrichem in die kerck. Mer die Cabbeljaus bereden drie van den aftersten die sij doot sloghen. Die luden van den dorp quamen te ontsette Reynout ende die mit hem in die kercke waren, sodat daer niet meer of en quam op die tijt. Doe dat ghesciet was, toghen een deel Cabbeljaus die dit ghedaen hadden, reden op heer Wouters van Heemskercs huus ende een deel reden binnen Delf. Daerna omtrent Sinte-Maertijnsdaghe in den winter bereet hartoghe Aelbrechtb heerc Wouters huus van Heemskerck om[327r]dat hij dese ondadighe lude op sijn huus onthouden hadde. Daer maecte hij hoefmans van sijnen luden die daer bleven legghen heer Dirc van Polanen, die nae heer van Asperen wert, die daer voer lach xi weken lanc. Heer Wouter, die niet bet en mochte, dadingde mit den hartoech, gaf sijn huys op in des hartoghen handen ende voer in Zeelan te ghijsele des hartoghen segghen daerof te houden.

In hetzelfde jaar daarna in de vasten nam heer Arent van IJsselstein dading en een vriendscha tussen hertog Willem van Holland en de burggraaf van Montfoort, zijn neef, die toen nog de maarschalk van de bisschop was buiten toestemming en verlof van bisschop [324v] Jan en gaf over de gevangenen van der Sleyde en van de Dicte met hen 40 dat hij daar geen geld van kreeg. Dit vertoornde de bisschop want de gevangen behoorden hem toe en de burggraaf zijn maarschalk was en van geen zaken rekening deed nog bewijzen gedaan had.
Daarna op de 14de dag in maart kwam uit Naarden heer Gijsbrecht van Nijenrode met veel wapenaars uit Holland, ridders en knechten en verbrandde Soest. Daartegen kwam Otto van Laren die op die tijd de maarschalk van de bisschop was in Eemland met de burgers van Amersfoort die dapper tegen hem streden en verwondden heer Gijsbrecht van Nijenrode ter dood toe zodat men hem op staven en op pieken wegdragen moest, maar tenslotte verloor Otto van Laren de strijd en bleef daar dood met 36 burgers van Amersfoort. En eer ze de bisschop berijden konden waren die Hollanders weg door het veen zodat hij hen niet volgen mocht.
Hierna in hetzelfde jaar ons Heren 1356 op de 12de dag van mei kwam hertog Willem met grote legermacht in het sticht van Utrecht en logeerde op de Hoge woerd met tenten, met paviljoenen en zette een [329r] deel van zijn lieden voor Nijveld, heer Stevens huis, daar hij de heer van Egmond hoofdman van maakte waar ze 7 weken voor lagen en bestormden het met 4 blijden en met een groot werk zodat de muren scheurden, barstten en bij groten stukken neervielen. Heer Steven en die met hem daarop waren gaven zich gevangen aan hertog Willem. De Hollanders verbrandden dat huis nochtans buiten de oorlog van de hertog. En toen dat gedaan was zo werd die oorlog verzoend tussen Holland en het sticht en elke man weer op zijn goed. Heer Gijsbrecht van Vianen zou weer timmeren dat huis te Gooi en die van Eemnes zouden goede sticht lieden blijven. En hertog Willem zou zich niet meer onderwinden en alle gevangen werden vrij gelaten. En 7 van de Gunterlingen werden mede verzoend toen heer Hendrik van den Rijn, proost van Sint-Johan, Pelgrim, zijn broeder, Herman van den Rijn, Jan van Leeuwenberg, Hendrik, zijn broeder, Johan uit Weerde, Gijsbrecht Gunter van het Hogenland.
In hetzelfde jaar verzoende de andere ballingen mede toen Gherit de Boel, Dirk de Boel, zijn broeder, Johan de Witte Roelof zoon, Pieter Cannemaker en de ander Gunterlingen en gaven dat geld, [329v] ik waan 4000 pond waarmee men dat huis te Gooi timmerde.

In het jaar 1357 toen kreeg hertog Willem van Holland Heusden aan Holland, want dat land van Heusden en meer andere landen daaromtrent dat had van ouden tijden de heren van Kleef toebehoord en de heren van Heusden waren gesproten van broeders scheiding uit het huis van Kleef en werden aan dat land gegoed. En men hield het van Kleef te leen totdat het de graaf van Kleef dat leen de heer van Heusden kwijt schold en beliefde dat de graaf van Holland dat men het van Holland voort te leen houden zou. Daarna zo was een heer van Heusden en heette Johan en die had geen zonen, maar hij had een enige dochter en die had tot man graaf Johan Saffenberch, en Heusden bestierf op die dochter. En graaf Jan van Saffenberch die verkocht dit land van Heusden aan de hertogin van Brabant, vrouwe Johanna. En hertog Willem van Holland wilde dat niet toestaan dat het aan Brabant blijven zou, want het was zijn leen. En het werd daarna met contracten gemaakt dat vrouwe Johanna haar gelden en onkosten weer had en Heusden bleef aan Holland.
Daarna in het jaar ons Heren 1358 op Sint-Vincentius dag (22 januari) [330r] begon bisschop Jan van Arkel dat stadje Hardenberg te vestigen met planken en hij liet de berg slechten en begraven en men zegt dat daar in voortijden een burcht te staan plag die geheel in de grond vervallen was. Daarna bleef bisschop Jan 2 jaar in vrede zonder oorlog.
In het jaar ons Heren 1358 op Sint-Joris dag (23 april) werd hertog Willem, graaf van Holland, zijn zinnen bijster en onmachtig, zodat men hem zette in zekere hoede daar hij in bleef tot zijn dood toe, dat was omtrent 30 jaar. Die Kabeljauwse partij wilden die vrouw hebben, hertog Willems wijf, tot een ruwaard van het land. De Hoekse partij wilden die vrouw niet, want ze had geen kinderen bij die hertog daar die heerlijkheid van Holland op komen mocht. Maar ze ontboden hertog Albrecht uit Beieren, des broeder van hertog Willem, dat hij kwam in Holland en berechte zijn broeders heerlijkheid. Toen hertog Albrecht kwam uit Beieren werd overeen gekomen met de algemene steden van Henegouwen, van Holland, Zeeland en Friesland, dat hij ruwaard zou wezen van het land. En hij zou de vrouw, het wijf van zijn broeder, alle jaren uitreiken en betalen 13 000 oude schilden tot haar lijftocht. En de partijen der Hoekse en Kabeljauwse [330v] werden verzoend, dat zij kort hielden. Want hertog Albrecht zette heer Johan van Bloemstein van het baljuwschap van Kennemerland en beval het Reinout, de broeder van de heer van Brederode. De Kabeljauwse, want hun partij werd afgezet en hun tegenpartij er aangezet, zo legden ze hinderlagen in Castricum in de duinen om de heer van Brederode en zijn zoon dood te slaan. De heer van Brederode, die hiervan niets wist, zond zijn zoon Reinout met een deel lieden om dit baljuwschap te ontvangen. En toen ze kwamen te Castricum op het zand braken de Kabeljauwse uit hun hinderlagen en renden naar tot Reinout van Brederode die hiervan niet op zijn hoede was. En toen hij ze zag dat ze hem bedoelde ruimde hij te Castricum in de kerk. Maar de Kabeljauwse bereden drie van de achtersten die ze dood sloegen. De lieden van het dorp kwamen te ontzetten Reinout en die met hem in die kerk waren zodat daar niets meer van kwam op die tijd. Toen dat geschied was trok een deel Kabeljauwse die dit gedaan hadden en reden op het huis van heer Wouter van Heemskerk en een deel reden binnen Delft. Daarna omtrent Sint-Maarten dag in de winter bereed hertog Albrecht heer Wouters huis van Heemskerk [327r] omdat hij deze onaardige lieden op zijn huis onthouden had. Daar maakte hij hoofdman van zijn lieden die daar bleven liggen heer Dirk van Polanen, die daarna heer van Asperen werd, die daarvoor lag 11 welken lang. Heer Wouter, die niet beter mocht, deed de hertog een dading en gaf zijn huis op in de handen van de hertog en voer in Zeeland als gijzelaar tot het zeggen van de hertog daarvan te houden.

Binnen desen selven tijt als men voer Heemskerc lach, quamen binnen Delf heer Ghijsbrecht van Nyenrode, heer Jan van Kervenna, Heynric van der Woerd ende an. Gherijt Wissensoen mit omtrent viiic mannen, ende toghen mit die poerters van Delf in des sgraven Haghe ende braken op des graven vanghenisse ende stocke ende namen die ghevanghen daeruut ende brochten se binnen Delf. Mer waerom dattet volck ghevanghen was, dat en weet ic niet. Ende die ghemeen steden die hadden overdraghen mit die van Delf dat sij hem bijstandicheit doen souden ende wat die een overghinck, dat soude die ander overgaen. Ende hierof hadde die stede van Delf enen brief van den ghemenen steden van Hollant, mer alle die seghelen en waren noch niet an den brief overmits cortheit des tijts. [327v]

Als hartoghe Aelbrecht, die op die tijt in Zeelant was, vernam dat men aldudanighen foertse ende ghewelt in sijnen hove bedreef, ende men hem so clene helt B ende sijne stede van Delf theghens hem setten ende dese ondadighe luden onthielden binnen hoer vesten, quam hij in den Haghe. Ende hij ontboet alle ridderen V ende knechten die onder hem waren van beiden pertyen, sijne mannen uut Hollant, Zeelant ende Vrieslant, dat sij bi hem quamen ghewapent in dena heerevaert ende toech daermedeb te Delft des dinsdaghes te midvasten in de jaer ons Heeren m ccc.
ende lix ende lach daervoer mit groter heercracht x weeken ende ii daghen. Daer Heynrick van der Woert ende Ghijsbrecht Wissen deden menighe aventuerlicke scheermutsinghe int heer binnen deser tijt, want an die oestzijde en mocht men die stede niet belegghen. Daer liepen die poerters uut alle daghe ende deden grote scade in hartoech Aelbrechs heer. Oeck hadden die van Delf alte veel goeder hantboghen, daer sij grote scade mede deden int heer. Die hartoghe dede daerop slaen iiii grote wercken, daer hij die stadt mede bestormen woude. Mer die van Delf hadden veel goeder bussen, daer sij dat werck seer mede schenden. Mer als dit beleg langhe gheduert hadde, [328r] ende het was tusschen Paeschen ende Pinsteren 9 juni ende die nerinck verghinck, so woude die ghemeente liever in een dadinghe gaen dan sij langher beleghen waren ende dan nochtans in ghenade te gaen. Ende seiden tot heer Jan van Kervenaem ende tot heer Ghijsbrecht van Nyenrode, dat sij hem wouden helpen tot enen dadinghe. Doe ghinghen die heerenc in die kerc ende die ghemeente wort ontboden die altoes om een dadinghe riepen. Daer seiden die heren ende baden die ghemeentd dat sij doch noch niet en haesten om te dadinghen, sij wouden eerst mit haer volck trecken strijden mit hartoech Aelbrecht ende sien wat sij souden moghen doen. Doe seiden die ghemeente: ‘Gij liever te dadinghen sonder strijt dat wij na den strijt souden moeten dadinghen.’Doe seiden die heeren: Ԍyeve kinderen, God gheve u dat best te raken, siet hier u seghel ende u brief die ghij ons hebt ghegheven, als waneer dat ghij dadinghen wout buten ons, dat wij dan uuter stede sellen moghen varen achte daghe eer ghij in ghenaden coemt.’
Aldus is heer Jan van Nyenrode ende heer Jan van Kervenaem uuter stede ghetoghen mit al hoer volck. Die ghemeente hadden garen ghedainct ende [328v] deden heer Walraven, heer van Valkenburch, die doe int heere tot hartoech Aelbrecht ghecomen was, heymelick bidden of hijt tot enighen dadinghe brenghen moch. Dese heer van Valkenburch maecte een dadinghe tusschen hartoech Aelbrecht ende die stede van Delf in deser manieren als dat sij die stede souden opgheven, behouden hoer lijf ende goet. Ende voer hoer misdaet souden sij gheven lxm oude schilden.
Ende die muren soude men nederwerpen ende die graften vullen ende in honder jaren die mueren niet weder opmaken. Dus quam hartoech Aelbrecht binnen Delf des dinxdaghes na Pinsteren daghe in den jaer voerscreven. Ende alle die vreende gasten die bleven buten der soen ende quamen uut der stede so sij best mochten ende behilden hoer lijf, sonder Heyndric van der Woert, ghecreghen van den kercktoren ende wort onthoeft. Ende heer Ghijsbrecht van Nyenrode ende heer Jan van Carvenaem mit sijn ghesellen ende toghen opt huys te Huesden daer sij op laghen een jaer lanc. Daer worden sij beleghen, mer hoe sij daingden metten hartoech en weet ic niet. Ende elc van den steden die voer Delf laghen die mosten een deel van den muren van Delf neffens der aerde toe ofbreken, daer die van Dordrecht ghegheven [331r]a was dat zuyteynde mitten twe poerten, die sij terstont ofbraken neven der aerden. Ende namen die veteren van der poerten ende voerden se thuys, dat over haer self zeghel ende brief was. Ende die ander steden die elcx een deel ghegheven was dat sij terstont ofbraken neven der aerden, sonder die grave van Valoys, die een deel in oesteyndeb hadde, dat hij liet staen ongheschent.
In den jaer ons Heren m ccc ende lx toech biscop Jan van Arckel mit heercracht in Zallant tusschen Westcappel ende Bacmaer. Daer dede hij opslaen een burch ni van houte die hij naemaels van stene maken dede ende hiet Arckelsteyne, die staet in een wildernisse om te verhoeden overdaet. In deselven jaer voerscreven omtrent Onser-Vrouwendach Assumpcio dede biscop Jan van Arckel tymmeren een 15 aug. blochuys voer dat casteel te Satersloe om die van Satersloe te dwinghen, opdat nyemant ghenen overlast doen en souden. Daernae wortet ghedaint dat men beide slot ende casteel nederbrack.

In denselven jaer voerscreven ontseide joncker Ghijsbrecht van Netelenhorst den biscop Jan ende quam voer Arckelsteyn ende vinck daer van des biscops luden xxiii man, mer nyemant en bleef daer doot. Ende daerna versoende hij [331v] mit den biscop.
In den jaer ons m ccc ende lxi des anderen daghes na derthiendach reet biscop Jan van Arckel mit groter heercraft in enen vorst in Scellingwerf, in Steenwijcker wout ende in ommelanc. Want sij sijne luden waren ende en wouden hem in veel jaren niet onderdanich wesen, daer hij op die tijt enen strijt teghen vacht dien hij wan. Ende dwanck Steenwijcker woutc ende ommelant, dat sij hem onderdanich worden ende gaven voer hoer onghehoersamicheit den bisscop xm oude schilde.
Daernae in denselven jaer tot Onser-Vrouwendaghe Puriޣacio versamende biscop Jan van Arckel een groot heer van volck ende reet weder in Scellinckwerf ende verbrande Bleyswijck ende al dat ommelant dat hem niet onderdanich en was ende reet weder onbestreden vandaen.

Binnen dezelfde tijd toen men voor Heemskerk lag kwam binnen Delft heer Gijsbrecht van Nijenrode, heer Jan van Kervenem, Hendrik van der Woerd en Gerard Wissenzoon met omtrent 800 manen en trokken met de poorters van Delft en Den Haag en braken op de gevangenis van de graaf en namen de gevangenen daaruit en brachten ze binnen Delft. Maar waarom dat het volk gevangen was dat weet ik niet. En de gewone steden die aren overeengekomen met die van Delft dat ze hem bijstand zouden doen en wat de ene overging, dat zou de andere overgaan. En hiervan had die stad van Delft een brief van de gewone steden van Holland, maar alle zegels waren nog niet aan de brief overmits kortheid der tijd. [327v]

Toen hertog Albrecht, die op die tijd in Zeeland was, vernam dat men al dusdanig kracht en geweld in zijn hof bedreef en men hem zo klein hield en zijn stad Delft tegen hem zette en deze onmatige lieden onthielden binnen hun vesten kwam hij in Den Haag. En hij ontbood alle ridders en knechten die onder hem waren van beiden partijen, zijn mannen uit Holland, Zeeland en Friesland dat ze bij hem kwamen gewapend in de legertocht en trok daarmee te Delft de dinsdag na midden in het jaar ons Heren 1359 en lag daarvoor met grote legermacht 10 weken en 2 dagen. Daar Hendrik van der Woerd en Gijsbrecht Wissen deden menige avontuurlijke schermutseling in het leger binnen deze tijd, want aan de oostzijde mocht men de stad niet belegeren. Daar liepen de poorters uit alle dagen en deden grote schade in het leger van hertog Albrecht. Ook hadden die van Delft al te veel goeder handbogen waar ze grote schade mee deden in het leger. De hertog liet daarop slaan 4 grote werken waarmee hij de stad bestormen wilde. Maar die van Delft hadden veel goede bussen waar ze dat werk mee schonden. Maar toen dit beleg lang geduurd had [328r] en het was tussen Pasen en Pinksteren (9 juni) en de nering verging zo wilde de gemeente liever dading doen dat ze langer belegerd waren en dan nochtans in genade te gaan. En zeiden tot heer Jan van Kervenem en tot heer Gijsbrecht van Nijenrode dat ze hen wilden helpen tot een dading. Toen gingen de heren in de kerk en de gemeente werd ontboden die altijd om een dading riepen. Daar zeiden de heren en baden de gemeente dat ze toch nog niet haasten om te dadingen, ze wilden eerst met hun volk strijden met hertog Albrecht en zeiden wat ze zouden mogen doen. Toen zei de gemeente:’Gij liever te dadingen zonder strijd dan dat wij na de strijd zouden moeten dadingen. ‘Toen zeiden die heren: ‘Lieve kinderen, God geeft u dat best te raken, ziet hier uw zegel en uw brief die gij ons hebt gegeven, toen wanneer dat gij dadingen wilde buiten ons dat wij dan uit de stad zullen mogen gaan acht dagen eer ge in genade komt.’
Aldus is heer Jan van Nijenrode en heer Jan van Kervenem uit de stad getrokken met al hun volk. De gemeente hadden graag dadingen gedaan en [328v] lieten heer Walraven, heer van Valkenburg, die toen in het leger tot hertog Albrecht gekomen was, heimelijk bidden of hij het tot enige dading brengen mocht. Deze heer van Valkenburg maakte een dading tussen hertog Albrecht en de stad Delft in deze manier dat ze de stad zouden opgeven, behouden hun lijf en goed. En voor hun misdaad zouden ze geven 60 000 oude schilden.
– En de muren zou men neerwerpen en de grachten vullen en in honderd jaren die muren niet weer opmaken. Dus kwam hertog Albrecht binnen Delft de dinsdag na Pinksteren (11 juni) dag in het jaar voorschreven. En alle vreemde gasten die bleven buiten de verzoening en kwamen uit de stad zo goed ze konden en behielden hun lijf, zonder Hendrik van der Woerd, die werd gekregen van de kerktoren en werd onthoofd. En heer Gijsbrecht van Nijenrode en heer Jan van Kervenem met zijn gezellen trokken op het huis te Heusden waar ze een jaar lang lagen. Daar werden ze belegerd, maar hoe ze dadingen metten hertog weet ik niet. En elk van de steden die voer Delft lagen moesten een deel van de muren van Delft neffens de aarde toe afbreken, daar die van Dordrecht gegeven [331r] was dat zuideinde met de twee poorten die ze terstond afbraken nevens de aarde. En namen de kettingen van de poorten en voerden ze thuis, dat boven hun eigen zegel en brief was. En de andere steden die elk een deel gegeven was dat ze terstond afbraken nevens de aarde, zonder de graaf van Blois, die een deel in het oosteinde had, dat hij liet staan ongeschonden.
In het jaar ons Heren 1360 trok bisschop Jan van Arkel met legermacht in Salland tussen Westkapelle en Bathmen. Daar liet hij opslaan een burcht van hout die hij later van steen liet maken en heette Arkelstein, die staat in een wildernis om te verhoeden overdaad. In hetzelfde jaar voorschreven omtrent Onze-Vrouwe dag opneming (15 augustus) liet bisschop Jan van Arkel timmeren een blokhuis voor dat kasteel te Zatersloe om die van Zatersloe te dwingen opdat niemand geen overlast doen zou. Daarna kwam er een dading zodat men beide dat slot en kasteel afbrak.

In hetzelfde jaar voerschreven ontzei jonker Gijsbrecht van Nettelhorst bisschop Jan en kwam voer Arkelstein en ving daar van de bisschop lieden 23 man, maar niemand bleef daar dood. En daarna verzoende hij [331v] met de bisschop.

In het jaar ons Heren 1361 de volgende dag na Driekoningen reed bisschop Jan van Arkel met grot legermacht in een vorst in Stellingwerf, in het woud van Steenwijk en in ommeland Want ze waren zijn lieden en wilden hem in veel jaren niet onderdanig wezen waar hij op die tijd een strijd tegen vocht die hij won. En dwong Steenwijk woud en ommeland dat ze hem onderdanig werden en gaven voor hun ongehoorzaamheid de bisschop 10 000 oude schilden.
Daarna in hetzelfde jaar te Onze-Vrouwe dag zuivering (2 februari) verzamelde bisschop Jan van Arkel een groot leger van volk en reed weer in Stellingwerf en verbrandde Blesdijke en al dat ommeland dat hem niet onderdanig was en reed weer onbestreden vandaan.

Hoe dat die pertye rees in Ghelrelant.
In den jaer ons Heeren m ccc ende lxi so waren twe pertyen in Ghelrelant, die een hiet Hekers ende die stonden mitten hartoghe Reynout van Ghelre, die ander hieten Bronchorst, die stonden mit joncker Eduaert, des hartoghen broeder. Dese twe partien begonsten van desen tween broederen, sodat Ghelrelant in desen x jaren in groten onvrede stont. Dese hartoghe Reynout [332r] toech mit sijnen vrienden voer Tyel ende sette daer sijn tenten, want sij mit joncker Eduwaert teghen hem plechten. Ende also joncker Eduwaert dat vernam, quam hij mit zijnen vrienden binnen Tyel ende toech tot hem uut ende street teghen den hartoghe, sijnen broeder, ende wan den strijt. Daer bleven doot heer Vrederic van Ulst, heer Aelefa van Zutpheen, heer Borre van Hemmen ende anders veel goeder luden.

Daer worden ghevanghen hartoech Reynout van Ghelre, die heer van Lienden, heer Arent van Arckel, heer Gherijt van Rijn, heer Vrederick van de Eze ende anders vele goede luden. Dese strijt ghesciede op Sinte-Urbanusdach in den meye, in den jaer ons Heeren m ccc ende lxi. Joncker Eduwaert sette sijnen broeder in vanghenisse, daer hij in sat x jaer lanck. Ende Eduwaert berechte dat lant van Ghelre x jaer lanc ende verhatede die quadien so herdelicken dattet lant van Ghelre nye sob veylichc en was doer te lijden alst was bij joncker Eduwaert tijden.

Ind denselvene jaer van lxi tot Onser-Vrouwendaghe Natyvitas ontseyde biscop Jan van Arckel den heer van Vorst doer ombesceyt dat men van den huuse van Keppel dede in den stichte van Uutrecht, want sij vele willes bedreven in den ghestichte van over Ysel, daer die van Zwolle willich waren [332v] den biscop te helpen. Mer die van Deventer ende die van Campen vielen daer alte traech inne. Mer die biscop Jan van Arckel mosten hem hantvesten gheven ende previlegien waerbij zij sijne hulpers waren. Daernaef op Sinte-Calicxtusdach quamen van den casteel te Rechteren heer Jans vriende van derg Vorst voer die stadt van Zwollen ende brande huyse die daer buten stonden. Die burghers toghen teghen hem uut ende verloren den strijt. Daer bleven van Zwollen ghevanghen wel lxx mannen van den besten ende van den rijcsten.

In den jaer ons Heeren m ccc ende lxii, in der maent van januario, op Sinte-Marcellusnacht, was een sonderlinghe groot wint die alte grote scade dede, want hij dede de huysen nedervallen, kercken ende oeck kercktoernen, ende vele luden verdrencken die bi der zee gheseten waren van de drucwater. Ende vele scepen verderfdena mede, sodat nymant daer tevorenb horen segghen en hadde van enighen stormen also groot.

Daernae in denselven jaer, des donredaechs na Sinte-Jacobsdach, quam biscop Jan van Arckel mit groten heercracht van ridderen, van knechten ende borghers, ende belach dat huys te Vorst. Ende sloech daerop drie grote drivende werck die hij dede driven an die mueren. Vorst was die alder rijcste ende stercste [333r] borch die in allen desen landen stont. Want sij hadde dubbelde graften ende diep an beiden sijden opghemuert; die ringmueren van der burch warenc lxxx voeten hoech ende xii voeten dick ende hadde daertoe een voerburch dat viercant was ende alte starck. Dat wan men of stormenderhant. Doe dede die biscop Jan sijne blijden werpen opt huys ende sijne wercken andrijven. Ende stiet daermede den meesten toren dat hij an stucken viel ende die zale ende die mueren.
Nochtans vondend die van binnen meere list ende meere konst dan ye op huysen ghevonden wort.e Want sij maecten armen van houte die ten eynde yseren waren, daer sij ders biscops schermen mede ophaelden. Ende deden die stercste weer ende die meeste behendichede mit menygherhande angyen die sij versierden daer men yef of hoerde spreken. Doch int eynde dede men hemg alsoh groten last ende persse mit stormen, dat sijt opgaven, behouden hoers lijfs, op den ixden dach in novembrij, sodatteri die biscop voer lach xv weken. Ende deder nederwerpen ter aerden toe.
In den jaer ons Heeren m ccc ende lxiii, op die derde kalende in februario, wert Alfer van Lichtenberch doot ghescleghen ende dat deden Heyngen die Molenaer, Heynrick Gunter, Proeys Herdebol, Pieter Hardebol ende Jacob Haes. Daer die stadt van Uutrecht [333v] veel onrusts ende verdriets of quam. Daernae in den jaer ons Heeren m ccc ende lxiii, des dinsdaghes na Sinte-Agnetisj, sterf heer Zweer van Vorst ende erfde dat oerloghe Roderike, sijnen ousten zoen. Daernae des sonkt. nendaghes na Sinte-Odulfsdach quamen binnen Renen des heeren outsten kinder van der Vorst ende versoenden mit den biscop.
In den jaer ons Heeren m ccc ende lxiiii, op den xde dach in februario, dede biscop Jan van Arckel een velt opslaen ende heet Mastbroec, daer hij wan xxxii hoven lants die hij den stichte van Uutrecht liet ende half den tienden. Ende die ander helft behoert den capittel van Deventer.

Doe men screef ons Heeren jaer m ccc endea xlii ontfenc Jan van Arckel dat bisdom van Uutrecht van den paus Clemens, dat hij berechte mit groter eeren ende in zwaren arbeyde mit groten oerloghe, totdat dat men screef ons Heren jaer m ccc ende lxiiii, eer tbisdom slote, lant ende ambochten vryede van der groter scout die voerscreven is, daert biscop Jan van Diest al voer verset hadde.
In den jaer ons Heren m ccc ende lxiiii voerscreven, op den xiiiiden dach in april, die paus Urbanus, die vijfte also ghenoemt, versette den biscop Enghebrecht van der Marck, gheboren van Ludick, tot Colen, ende biscop Jan van Verrenborch, gheboren [334r] van Munster, tot Uutrecht. Ende als Jan van Arckel tot Ludick was, beleyde hij dat casteel te Brakel, ende daernae die keyserlicke borch the Rummen ende wan ze ende werp se beide neder. Daernae wan hij die borch tot Stochem, mer die liet hij staen ende besete se mit sijnen lyeden.

Hoe dat die partij rees in Gelderland.
In het jaar ons Heren 1361 zo waren twee partijen in Gelderland, die ene heette Hekers en die stonden met de hertog Reinout van Gelre, de andere heette Bronkhorst, die stonden met jonker Eduard, de broeder van de hertog. Deze twee partijen begonnen van deze twee broeders zodat Gelderland in deze 10 jaren in grote onvrede stond. Deze hertog Reinout [332r] trok met zijn vrienden voor Tiel en zette daar zijn tenten, want ze met jonker Eduard tegen hem vechten. En alzo jonker Eduard dat vernam kwam hij met zijnen vrienden binnen Tiel en trok tot hem uit en streed tegen de hertog, zijn broeder, en won de strijd. Daar bleven dood heer Frederik van Ulft, heer Aelefa van Zutphen, heer Borre van Hemmen en vele andere goede lieden.

Daar werden gevangen hertog Reinout van Gelre, die heer van Lienden, heer Arent van Arkel, heer Gerard van Rijn, heer Frederik van de Eze en vele andere goede lieden. Deze strijd geschiedde op Sint-Urbanus dag (25 mei) in het jaar ons Heren 1361. Jonker Eduard zette zijn broeder in gevangenis en daar zat hij 10 jaar lang. En Eduard berechte dat land van Gelre 10 jaar lang haatte de kwaden zo erg zodat het land van Gelre nooit zo veilig was om door te gaan zoals het was bij jonker Eduard tijden. In hetzelfde jaar van1361tot Onze-Vrouwe dag geboorte (8 september) ontzei bisschop Jan van Arkel de heer van Vorst door ongemanierdheid dat men van huis van Keppel deed in het sticht van Utrecht, want ze bedreven veel wil in het sticht van Overijssel daar die van Zwolle gewillig waren [332v] de bisschop te helpen. Maar die van Deventer en die van Kampen vielen daar al te traag in. Maar bisschop Jan van Arkel moest hen hansvesten geven en privilegies waarbij zij zijn helpers waren. Daarna op Sint-Calixtus dag (14 oktober) kwam van het kasteel te Rechteren heer Jan vriend van der Vorst voor de stad van Zwolle en verbrandde huizen die daarbuiten stonden. Die burgers trokken tegen hem uit en verloren de strijd. Daar bleven van Zwollen gevangen wel 70 mannen van de besten en van de rijksten.
In het jaar ons Heren 1362, in de maand januari op Sint-Marcellus nacht, (15de) was een bijzondere grote wind die al te grote schade deed want het liet de huizen neervallen, kerken en ook kerktorens en vele lieden verdronken die bij de zee zaten van het grote water. En vele schepen verdierven mede, zodat niemand daar tevoren had horen zeggen van enige stormen alzo groot.

Daarna in hetzelfde jaar, de donderdag na Sint- Jacobs dag (28 juli) kwam bisschop Jan van Arkel met grote legermacht van ridders, van knechten en burgers en belegerde dat huis te Vorst. En sloeg daarop drie grote drijvende werken die hij aan de muren liet drijven. Vorst was de allerrijkste en sterkste [333r] burcht die in al deze landen stond. Want het had dubbele grachten en diep aan beide zijden ommuurd; die ringmuren van der burcht waren 80 voeten hoog en 12 voeten dik en had daartoe een voorburcht die vierkant was en al te sterk. Dat won men af stormenderhand. Toen liet bisschop Jan zijn blijden werpen op het huis en zijn werken aandrijven. En stootte daarmee de grootste toren zodat het in stukken viel en de zaal en de muren.
Nochtans vonden die van binnen meer listen en meer kunsten dan ooit op een huis gewonden werd. Want ze maakten armen van hout die ten einde van ijzer waren waarmee ze de bisschop schermen mee ophaalden. En deden de sterkste verweer en die de meeste handigheid met menigerhande machines die ze versierden waar men ooit van hoorde spreken. Toch tenslotte deed men hen alzo grote last en persen met bestormen zodat ze het opgaven, behouden hun lijf op de 9de dag in november zodat de bisschop ervoor lag 15 weken. En liet het neerwerpen ter aarde toe.
In het jaar ons Heren 1363 op de derde dag van februari werd Alfer van Lichtenberd dood geslagen en dat deed Heyngen die Molenaar, Hendrik Gunter, Proeys Hardebol, Pieter Hardebol en Jacob Haas. Daar de stad van Utrecht [333v] veel onrust en verdriet van kwam. Daarna in het jaar ons Heren 1363, de dinsdag na Sint-Agnes (24 januari) stierf heer Zweder van Vorst en erfde die oorlog Roderik, zijn oudste zoon. Daarna de zondag na Sint-Odulfphus dag (18 juni) kwamen binnen Rhenen de oudste kinderen van der Vorst en verzoenden met de bisschop.
In het jaar ons Heren 1364 op de 10de dag van februari liet bisschop Jan van Arkel een veld opslaan en heet Mastenbroek waar hij wond 32 hoven land die hij het sticht van Utrecht liet en half de tienden. En de andere helft behoort het kapittel van Deventer.

Toen men schreef ons Heren jaar 1342 ontving Jan van Arkel dat bisdom van Utrecht van paus Clemens, dat hij berechtte met grote eer en in zware arbeid met grote oorlogen totdat men schreef ons Heren jaar1364 eer het bisdom burchten, land en ambachten bevrijdde van de grote schuld wat voorschreven is waar het bisschop Jan van Diest al voor verzet had.
In het jaar ons Heren 1364 voorschreven, op de 14de dag van april verzette paus Urbanus de 5de alzo genoemd den bisschop Enghebrecht van der Marck, geboren van Luik naar Keulen en bisschop Jan van Virneburg, geboren [334r] van Munster, tot Utrecht. En toen Jan van Arkel te Luik was belegerde hij dat kasteel te Brakel, en daarna die keizerlijke burcht te Rummen en won het en wierp ze beiden neder. Daarna won hij de burcht te Stokhem, maar die liet hij staan en bezette het met zijn lieden.

Dit is Jan van Verrenburch, die xlviiite biscop, ende regierde vii jaer.
Johannes van Verrenborch, die eerst biscop tot Munster was, die wort die xlviiite biscop van Uutrecht vii jaer lanck. Ende dit was int xiiiide jaer van graef Willems tijden, ende in hartoechb Aelbrechts tijden doe hij ruwaert was, int vite jaer van sijnre regnacien, int jaer onsc Heeren m ccc ende lxiiii.
In ditselve jaer voerscreven op den viiite dach van [334v] september quam biscop Jan van Verrenborch tot Uutrecht, daer hij eerlicken ontfanghen wort ende na der ouder manieren betamelicken in sijnen stoel gheset. Ende vant alle sijn slote ende ambochten vrij ende onbecommert. Dese biscop Jan was een vreedsaem man ende en maecte gheen oerloghe, daer hij dat stichte yet mede belastede.
Daerna in den jaer ons Heren m ccc ende lxv, lude die gheseten waren in den stichte van Munster, die desen biscop ontseit haddend, als die van Veel ende die van Broechuysen, ende deden scade in den lande van over Ysel, waerom die biscop versamende wel viiic ridderen ende knechten ende reet in die meyemaent in mei den stichte van Munstre. Ende lach daer ii daghen ende ii nachten ende verbrande vele van sijnen vianden huse ende scoerde hoer bomen, also dat hij mit dier reyse ten goede besceyde quam.

In den jaer ons Heren m ccc ende lxvi op Sinte-Margrietendach so en wouden die van Amesfoerde den biscop sijn tollen niet gheven noch sijne grute ende dat onbesceit dat sij meer in den stichte daden, soa vergaerde biscop Jan van Verreborch 4 een machtich heer van ridderen ende knechten ende borcheren ende sloech voer Amersfoede sijn tenten ende lach daer viii daghen voer. Doe wort dat ghedainct dat die van Amersfoerde souden den [335r] biscop gheven tollenb ende gruutghelt, also sij anderen biscoppen in voertiden ghegheven hadden ende te gheven plaghen. Daermede toech hij vandaen.

In denselven jaer dede hartoech Aelbrecht dede den heer van Adinghen onthoefden. Ende seide hem an dat hij instrumenten ende lederen op sijnen huyse hadde, daer hij den hartoghe mede sijne sloten ende castelenc ofwinnen ende beclimmen soude, daer vele onrusten in Henegouwen of quam. Want die heer van Adighen liet na hem vii broederen, diet den hartoghe also na brochten, dat hij daer een zuene daervoer dede. Ende in denselven jaer wert ghesticht een canesie totd Leyden, daer xxiiii canonicken in gheprovent sijn, dat meest bearbeyde een groot gheleert man ende hiet meester Phillippus van Leyden.
Int jaer ons Heeren m ccc ende lxviie stichtede hartoech Aelbrecht tot sijnre ewigher memorien ene canesie in den Haghe, daer xiii kanonicken in gheprovent sijn ende mede om des heeren doot van Adinghen, wanttet in der soenen gheseit was.
Daerna in den jaer ons Heeren m ccc ende lxviii op Sint-Symon Judenavont was biscop Jan van Verrenburch mit sinen ghesinne te Goer in een stedekijn dat sij niet wijsselicken en hoeden, noch en bewaerden. Want daer [335v] quamen in der nacht des biscops ontseide vianden, als Johan van Swolms, Engbrech van Zal, Otte van der Kemmenade, Heinric Scunne Houdenberch, Symon van Swolms, Harman Twickel ende beclommen dat ombehoede stedekijn, ende venghen den biscop mit hem xiiiinen. Ende sloghen doot Heynrick van Enthenicht mit hem xiiiinen. Daernae wort die biscop ghecoft uut dier vanghenisse voer xliim oud scilde. Daervoer worde borghe heer Ghijsbrecht van Vyanen, heer Jacob Sondenbalch, abt van Oestbroeck, heer Zweer van Vyanen, heer Steven van Nyevelt ende heer Gherijt Vrencke. Ende voer dese somme ghelts versette die biscop desen viven voerscreven alle sijne slote ende ambochte an dese sijde der Ysel ende Vollenho mit sijne toebehoren daertoe ter tijt toe dat dese voerseide somme ghelts betaelt ware. Ende mit desen ongheval quam dat bisdom in groten scout ende in groten commer.

In desen selven jaer storven binnen der stadt van Uutrecht xim menschen.

Dit is Jan van Virneburg, die 48ste bisschop, en regeerde 7 jaar.
Johannes van Virneburg, die eerst bisschop te Munster was, die werd de 48ste bisschop van Utrecht 7 jaar lang. En dit was in het 14de jaar van graaf Willems tijde, en in hertog Albrecht tijden toen hij ruwaard was, in het 6de jaar van zijn regering in het jaar ons Heren 1364,
In ditzelfde jaar voorschreven op d 8ste dag van [334v] september kwam bisschop Jan van Virneburg tot Utrecht, daar hij fatsoenlijk ontvangen werd en nar de ouder manieren betamelijk in zijn stoel gezet. En vond al zijn burchten en ambachten vrij en onbekommerd. Deze bisschop Jan was een vreedzaam man en maakte geen oorlogen waarmee hij het sticht iets belastte.
Daarna in het jaar ons Heren 1365 lieden die gezeten waren in het sticht van Munster die deze bisschop ontzegd hadden als die van Veel en die van Broekhuizen deden schade in het lande van Overijssel waarom de bisschop verzamelde wel 800 ridders en knechten en reedt in de meimaand in het sticht van Munster. En lag daar 2 dagen en 2 nachten en verbrandde vele huizen van zijn vijanden en scheurde hun bomen, alzo dat hij met die reis tot een goed bescheid kwam.

In het jaar ons Heren 1366 op Sint-Margriet dag (13 juli) zo wilden die van Amersfoort de bisschop zijn tollen niet geven nog zijn gruit en dat onbescheiden dat ze meer in het sticht deden zo verzamelde bisschop Jan van Virneburg een machtig leger van ridders en knechten en burgers en sloeg voor Amersfoort zijn tenten neer en lag daar 8 dagen voor. Toen kwam er een dading dat die van Amersfoort zouden de [335r] bisschop geven tollen en gruitgeld alzo ze de andere bisschoppen in voortijden gegeven hadden en te geven plagen. Daarmee trok hij vandaan.

In hetzelfde jaar liet hertog Albrecht de heer van Adinghen onthoofden. En zei hem aan dat hij instrumenten en ladders op zijn huis had waarmee hij de hertog zijn burchten en kastelen afwinnen en beklimmen zou waarvan veel onrust in Henegouwen kwam. Want de heer van Adighen liet na hem 7 broeders die het de hertog zo na brachten dat hij daar een verzoening voor deed. En in hetzelfde jaar werd gesticht een kapittelhuis te Leiden, daar 24 kanunniken met provenden in zijn dat het meeste bewerkte een grote geleerde man en heette meester Filips van Leiden.
Int jaar ons Heren 1367 stichtte hertog Albrecht tot zijn eeuwige memorie een kapittelhuis in Den Haag daar 14 kanunniken met provenden in zijn en mede om de door van de heer van Adinghen want het was in de verzoening gezegd.
Daarna in het jaar ons Heren 1368 op Sint-Simon Jude avond (27 oktober) was 4 bisschop Jan van Virneburg met zijn gezin te Goor in een stadje dat ze niet wijs behoedden nog bewaarden. Want daar [335v] kwamen in de nacht de bisschop ontzegde vijanden, als Johan van Solms, Engbrech van Zal, Otto van der Kemenade, Hendrik Scunne Houdenberg, Simon van Solms, Harmen Twikkel en beklommen dat het stadje die niet behoed was en vingen de bisschop en met hem 14. En sloegen dood Hendrik van Enthenicht met hem 14. Daarna werd de bisschop gekocht uit de gevangenis voor43 000 oude schilden. Daarvoor werd borg heer Gijsbrecht van Vianen, heer Jacob Zoudenbalch, abt van Oostbroek, heer Zweder van Vianen, heer Steven van Nijeveld en heer Gerard Vrencke. En voor deze som geld verzette de bisschop deze vijf voorschreven al zijn burchten en ambachten aan deze zijde van de IJssel en Vollenhove met zijn toebehoren daartoe tot de tijd totdat die som geld betaald was. En met dit ongeval kwam dat bisdom in grote schuld en in grote kommer.

In hetzelfde jaar stierven binnen de stad van Utrecht 11 000 mensen.

Daernae in den jaer ons Heren m ccc ende lxix wort enen man van Utrecht die stadt verboden, die hiet Ghijsbrecht Gunter, xxv jaer binnen eenre milen naa niet te comen, dat hij verbrack, waerom men hem die stadt verboot c jaer lanck. Dese Ghijsbrechtb vercreech gracie bij den [336r] hertoghe van Hollant, also dat hij ghehenghede desen Ghijsbrecht voerscreven dat hij nam der borghers goet van Uutrecht in Hollant, in Zeelant, waer hijt ghecrijghen conde, daer namaels die stadt van Uutrecht vele onrust of quam.
Daernae in den jaer ons Heren m ccc ende lxx quam dese Ghijsbrecht Gunter ende hadde in sijn hulpe burchgrave Ledekijn mit ander ghesellen ende namen den borghers van Uutrecht hoer goet te Toyloesen bij Dordrecht ende voerden in heren Arents macht van Dussen ende dat goet wert verborghet. Hartoech Aelbrechtc, die doe ruwaert van Hollant was, vant brieve sprekende opt huys te Vredelant ende op die gherechten die daertoe behoren, inhoudende xxxvic lb., enen ouden groten gherekent voer xv penninck, die de goede graefd Willem, hartoghe Aelbrechs oudevader, den biscop Jan van Diest daer gheleent hadde. Daer des biscops raet van Uutrecht op antwoerde, dat biscop Jan van Arckel dat huys te Vredelant in voerleden tijden ghelosset hadde teghen der keyserinne, des voerscreven hartoghe Aelbrechs moedere, ende hadde daervoer betaelt viim lb. Ende want hartoghe Aelbrecht die principael brief noch hadde, so woude hij hebben dat huijs te Vredelant of die somme ghelts voerscreven. Ende van desen saken voerscreven viel grote twiste tusschen Hollant ende den [336v] ghestichte. Ende also die hartoech Eduwaert dit vernam, hadde hij node ghesien enich oerloge tusschen hartoech Aelbrecht, sijnen zweder, ende den biscop van Uutrecht, sijnen neve, quam hij hiertusschen ende seide dese saken op Sinte-Vitusdach in de jaer ons Heren m ccc ende lxxi, also dat die biscop soude gheven den hartoghe voerscreven die voerscreven somme ghelts die sine brieve hielden tot eenre benoemder tijt ende lossede sijne brieve.
Ende waert dat den hartoghe dese somme ghelts niet betaelt en worde tot alsulken daghen alst die hartoghe van Ghelre gheseit hadde, so mochtet hartoghe Aelbrecht panden uut den stichte van Uutrecht dat hoeftghelt mitter penen. Ende hij en soude Ghijsbrecht Gunter niet verantwerden, want hij sijn man niet en was eer hij verdreven wort. Daerna quam Ghijsbrecht Gunter over dit segghen ende nam der borgers goet van Uutrecht in Zeelant ende voerdet ter Goude, daert die borghers weder coften in ofcortinghe van der voerscreven somme die hartoech Aelbrecht hebben soude van Vreedelant. Ende als die raet van Uutrecht dat ghelt betalen soude in den Haghe, so worden sij twistende omt payment, daer groot oerloghe of quam, als ghij hierna wel horen sult.
In den jaer ons Heren m ccc ende lxxi, op [337r] Sinte-Jansavont in den midsomera, ruste biscop Jan van Verrenborch gheboren in onsen Heer binnen Uutrecht 23 juni 1371 ende sterf haestelicken, sodat men van sijnre ziecte niet vele en wiste. Ende vele luden meenden dat hij vergheven wort ende wert ellendelicken begraven in die doemkercke sonder betamelicke uutvaert.

In denselven jaer voerscreven, op Sinte-Thymotheusdach was een strijt te Blaswijlre tusschen den hartoghe vanBrabant ende den hertoghe van Gulic. Daer bleef dootc hertoghed Eduaert Ghelre ende veel goeder luden. Daer wort ghevanghen die hartoghe van Brabant, die den strijt verloes, die grave van Simpol, ende veel goeder luden. Ende als hartoech Eduaert doot was, overdroghen die perthijen uut Ghelrelant, Hekers ende Bronckorst, ende namen hartoghe Reynout van Ghelre uut die vanghenisse daer hij x jaer in gheseten hadde, ende maecten weder heer van Ghelrelant.

In denselven jaer ghesciede een wonderlicke ende een onghehoerde plaghee tot Aken, te Colen, ende in veele ander steden bij den Rijn, want veel menschen van beyden kuyne, man ende wijf, spronghen al danssende, ende te laetsten als ontsinnighe menschen vielen sij neder ter aerden, dat groot jammer ende verdriet was an te sien an den menschen in veel steden. [337v]

Daarna in het jaar ons Heren 1369 werd een man van Utrecht de stad verboden, die heette Gijsbrecht Gunter, 25 jaar binnen een mijl niet nabij te komen dat hij verbrak, waarom men hem de stad verbood 100 jaar lang. Deze Gijsbrecht verkreeg gratie bij de [336r] hertog van Holland, alzo dat hij toestond deze Gijsbrecht dat hij nam het burgers goed van Utrecht in Holland, in Zeeland, waar hij het krijgen kon, waar later in de stad van Utrecht veel onrust van kwam.
Daarna in het jaar ons Heren 1370 kwam deze Gijsbrecht Gunter en had in zijn hulp burggraaf Ledekijn met andere gezellen en namen de burgers van Utrecht hun goed te Toyloesen bij Dordrecht en voerde in de macht van heer Arent van Dussen en dat goed werd geborgd. Hertog Albrecht, die toen ruwaard van Holland was, vond brieven die spraken van het huis te Vreeland en op de rechten die daartoe behoren, inhoudende 3600 pond, een oude groten gerekend voor 15 penning, die de goede graaf Willem, hertog Albrecht grootvader, de bisschop Jan van Diest daar geleend had. Daar de raad van de bisschop van Utrecht op antwoordde dat bisschop Jan van Arkel dat huis te Vreeland in voorleden tijden afgelost had tegen de keizerin, de moeder van de hertog Albrecht en had daarvoor betaald 7000 pond. En omdat hertog Albrecht de belangrijkste brief nog had zo wilde hij hebben dat huis te Vreeland of die som geld voerschreven. En van deze zaak viel grote twist tussen Holland en het [336v] sticht. En alzo de hertog Eduard dit vernam had hij node gezien enige oorlog tussen hertog Albrecht, zijn zwager, en de bisschop van Utrecht, zijn neef, daarom kwam hij hiertussen en
zei deze zaken op Sint-Vitus dag(15 juni) in het jaar ons Heren 1371 dat de bisschop zou geven de hertog die voorschreven som geld die zijn brieven inhielden tot een benoemde tijd en afloste zijn brieven.
En was het dat de hertog deze som geld niet betaald werd te al zulke dag zoals hertog van Gelre gezegd had zo mocht hertog Albrecht verpanden uit het sticht van Utrecht dat hoofdgeld met de boete. En hij zou Gijsbrecht Gunter niet verantwoorden, want hij was zijn man niet eer hij verdreven werd. Daarna kwam Gijsbrecht Gunter over dit zeggen en nam het goed van de burgers van Utrecht in Zeeland en voerde het ter Gouda waar het de burgers weer kochten tot afbetaling van de voorschreven som die hertog Albrecht hebben zou van Vreeland. En toen de raad van Utrecht dat geld betalen zou in Den Haag zo begonnen ze te twisten om de betaling waar grote oorlog van kwam als ge hierna wel horen zal.
In het jaar ons Heren 1371 op [337r] Sint-Jan avond in de midzomer rustte bisschop Jan van Virneburg geboren in onze Heer binnen Utrecht op 23 juni en stierf haastig zodat men van zijn ziekte niet veel wist. En vele lieden meenden dat hij vergeven werd en werd ellendig begraven in de domkerk zonder betamelijke uitvaart.

In hetzelfde jaar voorschreven, op Sint-Timothes dag (22 augustus) was een strijd te Baesweiler tussen de hertog van Brabant en de hertog van Gulik. Daar bleef dood hertog Eduard van Gelre en veel goede lieden. Daar werd gevangen de hertog van Brabant die de strijd verloor, de graaf van Saint-Pol, en veel goede lieden. En toen hertog Eduard doodt was kwamen de partijen uit Gelderland, Hekers en Bronckhorst overeen en namen hertog Reinout van Gelre uit de gevangenis waar hij 10 jaar in gezeten had en maakten hem weer heer van Gelderland.

In hetzelfde jaar geschiedde een wonderlijk en een ongehoorde plaag et Aken, te Keulen en in vele andere steden bij de Rijn, want veel mensen van beide kunne, man en wijf, sprongen al dansend en tenslotte als onzinnige mensen vielen ze neer ter aarde, dat grote droefheid en verdriet was aan te zien aan de mensen in veel steden. [337v]

Dit is Aernoldus van Horen, hij was die xlixte biscop ende hij regneerde vii jaer
Arnoldus, des heren zoen van Horen, was die xlixte biscop van Uutrecht vii jaer lanck. Ende dit was in
grave Willem tijden, int xxiste jaer, ende int xiiite jaer vant ruwaerscap van haertoech Aelbrecht, int jaer ons
Heren m ccc ende lxxi . Als biscop Jan van Verrenborch begraven was, so wasser een deel capittelaers, koren tot enen biscop heer Zweer uuter Loo, den domproest van Uutrecht, wel na een waerlick man, want hij en conste noch singhen, noch lesen, mer die meeredeel van den capittelaers en woudens niet kiesen, doch dat capittel van Deventer coren [338r] hem alle. Ende als die paus Urbanus, die vijfteg also ghenoemt, vernam, dat dat bisdom van Uutrecht sonder herder was, gaf hij dat bisdom enen edelen hoechgheboren man Arent van Horene, die op die tijt in den hof van Romen was. Ende als hij versien was mit desen bisdom, haestede hij hem tot sijnen lande ende quam tUtrecht herde haestelicken, ende wert daer in sijnen stoel gheset na der ouder ghewoenten, op Sinte-Michielsdach int jaer voerscreven.

Dese biscop Arent was een jonc man ende goet clerck, hij wapende hem gherne ende was goet gheselle mit sijnen luden. Dese biscop vant dat bisdom in groter scout ende al verset sine slote ende anbochte an dese syde der Ysele ende Vollenho daertoe, voer die voerscreven xliim oude schilde van biscop Jan van Verrenborchs ghevanghenisse. Doe wort ghedaingt, dat biscop Arent dese voerscreven somme ghelts verborchde ende loste sijne slote ende ambachte. Ende bij goetduncken der eclesie maecte hij heer Zweer, sijnen neve, heer van Gaesbeeck, ambochsman van Vredelant, in dier manieren dat hij Vreedlant niet vervremden en soude van den stichte, noch den ghestichte daerof ghenen scade laten gheschien, daer hij den biscop sinen brieve of gaf, dies hij namels [338v] vele vergat.

In denselven jaer voerscreven op den vierden dach van december starf hertoghe Reynout van Ghelre ende en liet gheen kint na hem. Ende doe viel echter Gelrelant weder in twe pertyen. Want die Heeckers ontޮghen vrou Margriet weduwea, die graeޮne van Cleve, des hertoghen outste suster. Die Bronchorst en wouden gheen wijf tot enen heer hebben, mer sij ontޮghen der hertoechinnen ouderen zoen van Gulick, die Willem hiet. Ende sijn moeder was een jongher suster des hartoghen Reynots voerscreven. Hierof quam groot oerloghe ende ongheval in Ghelrelant, dat duerde vii jaer.

Biscop Arent, die garen die gherechticheit sterken woude, meende dat die ouderb suster mit recht vrouwe van Ghelre wesen soude, waerom hij hoer hulper wert. Ende maecte mitten heer van Ghenp een hijlick, als dat graef Jan van Valoys nam te wyve, die seer machtich was, gheboren uut die croen van Vrancrijck ende van den huyse van Hollant, dese voerscreven vrouwe Margriet, weduwe van Cleve. Dese graef Jan Valoys die quam in den lande van Ghelre bij sijnen wive mit veel heeren ende ridderscap. Daer quam biscop Arent mit een machtich heer van volck ende in hoer beider hulpe quamen die hertoghe [339r] van den Berghe, die grave van der Marcke, die grave van Cleve, joncker Dirck van der Merck ende ander veel rijderen ende knapen, daer sij mede quamen voer Groensvoerdec, dat men hem opgaf, ende quamen voer Aernem voert; die ontfenghen die vrouwe ende den grave van Valoys ende zworen hem hulde. Vandane togen sij voer Ghelre, daer sij een groot werck voer opsloghen ende laghen daervoer xvi weken lanck; nochtans lieten sijt onghewonnen. Vandaer toghen sij voer Wagheninghen, dat men hem opgaf. Ende toghen voert ende wonnen die Helle, Aller ende Cannenberch. Vandaen toghen sijd voerwaert voer Nyenbroeck, dat sij niet en wonnen. Vandaen toghen
sij voer Lobede, daer sij een tijt voer laghen ende wonnent. Ende binnen dier tijt dat sij daer voer laghen, quamen die Bronchorst ende beclommen Aernhem bij nachte. Die grave Johan pensede dat dit oerloghee niet lichtef eynden en soude, noch en conde, so beval hij dit oerloghe der vrouwen, den biscop Arent ende den heer van Ghenp ende toech tot Scoenhoven in sijn ruste. Daerna in deselven jaer vernam biscop Arent dat die hartoghe van Gulick binnen Aernhem was ghecomen, [339v] waerom hij versamende ridders ende knapen ende een groot deel borghers van Uutrecht ende toech daermede voer Aernhem ende eyschede den hartoech uut te strijde. Ende lach daervoer enen nacht ende enen dach ende verbeide strijts. Ende als hem niemant en quam, verbrande hij die huse die daerbuten stonden. Ende toech weder vandaen.

Dit is Arnold van Horne, hij was die de 49ste bisschop en hij regeerde 7 jaar.
Arnold, de zoon van de heer van Horne, was de 49ste bisschop van Utrecht 7 jaar lang. En dit was in graaf Willem tijden, in het 21ste jaar en in het 13de jaar van zijn ruwaardschap van hertog Albrecht, in het jaar ons Heren 1371.
Toen bisschop Jan van Virneburg begraven was zo waren er een deel van het kapittel die als bisschop kozen heer Zweder Uterlo, de domproost van Utrecht, bijna een wereldlijke man want hij kon nog zingen, nog lezen, maar het grootste deel van het kapittel wilde hem niet kiezen, doch dat kapittel van Deventer kozen [338r] hem alle. En toen paus Urbanus de 5de alzo genoemd vernam, dat het bisdom van Utrecht zonder herder was gaf hij dat bisdom een edele hoog geboren man Arnold van Horne die op die tijd in de hof van Rome was. En toen hij voorzien was met dit bisdom haastte hij zich tot zijn land en kwam te Utrecht erg haastig en werd daar in zin stoel gezet naar oude gewoonte op Sint-Michiels dag (29 september) voorschreven.

Deze bisschop Arnold was een jonge man en goede klerk en hij wapende zich graag en was een goede gezel met zijn lieden. Deze bisschop vond dat bisdom in grote schuld en alles verzet zijn burchten en ambachten aan deze zijde van de IJssel en Vollenhove daartoe voor die voorschreven 43 000 oude schilden van bisschop Jan van Virneburg gevangenis. Toen kwam er een dading, dat bisschop Arnold deze voorschreven som geld borgde en afloste zijn burchten en ambachten. En bij goeddunken der geestelijkheid maakte hij heer Zweder, zijn neef, heer van Gaasbeek, ambachtsman van Vreeland, in die manier dat hij Vreeland niet vervreemden zou van het sticht nog het sticht daarvan geen schade laten geschieden waarvan hij de bisschop zijn brieven gaf, wat hij later [338v] veel vergat.

In hetzelfde jaar voorschreven op de vierde dag van december stierf hertog Reinout van Gelre en liet geen kind na hem. En toen viel echter Gelderland weer in twee partijen. Want de Hekers ontvingen vrouw Margriet weduwe, de gravin van Kleef en de oudste zuster van de hertog. Die van Bronckhorst wilden geen wijf tot een heer hebben, maar ze ontvingen de oudere zoon van de hertog van Gulik die Willem heette. En zijn moeder was een jongere zuster van hertog Reinout. Hiervan kwam een grote oorlog en ongeval in Gelderland dat duurde 7 jaar.

Bisschop Arnold die graag de gerechtigheid versterken wilde meende dat de ouder zuster met recht vrouwe van Gelre wezen zou, waarom hij haar helper werd. En maakte met de heer van Gennep een huwelijk als dat graaf Jan van Valois nam tot wijf, die zeer machtig was en geboren uit de kroon van Frankrijk en van het huis van Holland, deze voorschreven vrouw Margriet, weduwe van Kleef. Deze graaf Jan Valois die kwam in het land van Gelre bij zijn wijf met veel heren en ridderschap. Daar kwam bisschop Arnold met een machtig leger van volk en in hun beider hulp kwam de hertog [339r] van de Berghe, de graaf van der Marcke, de graaf van Kleef, jonker Dirk van der Merck en andere veel ruiters en knapen daar ze mee kwamen voor Groensvoorde dat men hen opgaf en kwamen voor Arnhem voort; die ontvingen die vrouw en de graaf van Blois en zwoeren hem hulde. Vandaar trokken ze voor Gelre waar ze een groot werk voor opsloegen en lagen daarvoor 16 weken lang; nochtans verlieten ze het zonder te winnen. Vandaar trokken ze voor Wageningen, dat men hen opgaf. En trokken verder en wonnen de Helle, Aller en Cannenburgh. Vandaar trokken ze voorwaarts voor Nijbroek dat ze niet wonnen. Vandaar trokken ze voor Lobith waar ze een tijd voor lagen en wonnen het. En binnen die tijd dat ze daarvoor lagen kwamen die van Bronckhorst en beklommen Arnhem bij nacht. Die graaf Johan peinsde dat deze oorlog niet licht eindigen zou, nog kon en zo beval hij deze oorlog de vrouw, bisschop Arnold en de heer van Gennep en trok tot Schoonhoven in zijn rust. Daarna in hetzelfde jaar vernam bisschop Arnold dat de hertog van Gulik binnen Arnhem was gekomen, [339v] waarom hij verzamelde ridders en knapen en een groot deel burgers van Utrecht en trok daarmee voor Arnhem en eiste de hertog uit te strijden. En lag daarvoor een nacht en een dag en wachtte op de strijd. En toen hem niemand kwam verbrandde hij de huizen die daarbuiten stonden. En trok weer vandaan.



In den jaer ons Heren m ccc ende lxxii op Sinte-Odulphusnacht was een groten brant tUtrecht bi den Jacoppinen. Daer barrende omtrent iiiic huysen, als men seide.

Daernae in denselven jaer voerscreven op Onser-Vrouwen Nativitas was die hartoghe van Gulic tot Nymmaghena, daer hem was doen verstaen dat hij quame tot Tyel, hij soude die stadt wel vercrighen. Ende als hem die Bronchorst bereyden op dese reyse, so wert den biscop Arent dat verbootscapt, die op die tijt te Renen was ende een deel burghers van Uutrecht daer bij hem hadde. Ende om dit te verhoeden, so reet die biscop tot Tyel ende nam een deel ridderen ende knapen ende borghers ende een deel liet hij bliven tot Renen om die stadt te hoeden. Ende als hij tot Tyel quam, vantb hij daer die vrouwe van Ghelre. Sij hoveden ende dansten ende waren goede ghesellen, mer sij en behoeden die stadt niet so wijsselicken, die Bronchorst en quamen bij [340r] nacht daerin ende wonnen die stadt. Daer bleven ghevanghen heer Loef van Horen, des biscops broeder, heer Ghijsbrecht van Hardenbroeck, Vrederic van Zulen, ridders, Jacob van Lochorst, Daen van Lochorst, Willem over die Vecht, Aerst van Groenenwoude ende ander vele goede luden.

Die biscop, die hem langhe wijle manlicken verweerde, sach dat hijt verliesen most. Int lestc ontbrack hij sijne vianden ende quam opt tollehuys, daer die vrouwe was van Ghelre. Ende als die Bronchorst die stadt ghewonnen hadden, ontboden sij den hartoech van Gulic, die des anderen daghes daerbinnen quam mit is c man ghewapent.

Die borghers van Uutrecht die tot Renen ghebleven waren, vernamen dat die biscop in sulker noot was, senden twe van horen borgeren, als Jan van Hombout ende Braem van den Velde, an die overste van der stadt van Uutrecht mit deser boetscap. Ende als die overste dat vernamen dat die biscop in sulker noot was, meenden sij horen heer te ontsetten of lijf ende goet daerom te avontueren, sloghen sij hoer clocke ende wapenden hem ende toghen haestelicken uut tot Wijc ende scheepten daer over die Leck ende versamenden aldaer mitter sonnen onderganc ende toghen voert ende verbarrenden een molen ende dat dorp te Ra[340v]venswade ende toghen so al bernende voert totter Linghen, daer sij over woeden ende quamen voer Tyeled omtrent ii uren voer die sonne opghinc.
Ende als die sonne een wijle was opghegaen, soe ontboet die hertoghe van Gulick dat hij uut woude comen strijden teghen die van Uutrecht. Die biscop, die harde lieve was dat hij sine luden daer sach, quam hij van den tolhuyse ende troeste sijn volck ende scheerde se te strijde. Die hartoech, die van binnen der stadt dat volc dat daerbuten lach al oversach, sprac hij tot sinen luden: ghij segt my dattet alle pelsers ende scoemakers sijn, mer het dunct my alle goede ridderen ende knechtena wesen.’ Ende hij bleef daerbinnen ende en quam niet te strijde. Dus laghen die van Uutrecht dien dach ten avonde toe. Ende als die hartoghe sach dat sij niet rumen en wouden, zij en hadden die stadt, ende binnen der stadt en was gheen provande endeb hij beleghen was, dat hij niet uut en mochte sonder strijt, versierde hij enen raet ende ontboet dat hij uutcomen woude ende strijden op een benoemt velt. Dit was na der sonnen onderganck. Die van Utrecht versamende hem op die benoemde stede op die een zijde van der stadt ende waenden dat die hartoech comen soude. Ende als die hartoech vernam dat hij een poerte rume [341r] hadde daer niemant voer en was, reet hij daeruut ende rumede die stadt daer niemant voer en was. Ende als die hartoechc ghereden was, doe deden die van binnen hoer poerten
op ende lieten den biscop ende die van Uutrecht in die stadt, daer sij die nacht bleven. Des anderen daghes toghen die van Uutrecht weder binnen hoere stadt sonder verlies ende mit groter eeren. Daerna wan die biscop mit den Hekerschen volcke Venlo ende Herderwijck.

Hiernae in denselven jaer quam die hertoghe van Gulic ende die heer van Vyanen mit hem ende die Bronchorst pertye in de sticht van Uutrecht mit heercracht ende berrenden Ameronghen, Doorne ende Zeist tot der Bilt toe. Ende reden weder in Ghelrelant onbescaet ende onbestreden.

In het jaar ons Heren 1372 op Sint-Odulphus nacht (11 juni) was een grote brand te t Utrecht bij de Jakobijnen. Daar verbrandden omtrent 400 huizen zoals men toen zei.

Daarna in hetzelfde jaar voorschreven op Onze-Vrouwe dag geboorte (8 september) was de hertog van Gulik tot Nijmegen waar hem toen was laten verstaan dat hij kwam tot Tiel, hij zou die stad wel krijgen. En toen zich die van Bronkhorst bereidden op deze reis zo werd het bisschop Arnold dat geboodschapt die op die tijd te Rhenen was en een deel burgers van Utrecht daar bij hem had. En om dit te verhoeden, zo reed die bisschop tot Tiel en nam een deel ridders en knapen en burgers en een deel liet hij blijven tot Rhenen om die stad te behoeden. En toen hij te Tiel kwam vond hij daar die vrouwe van Gelre. Ze hielden hof en dansten en waren goede gezellen, maar ze behoedde de stad niet zo wijs, die van Bronkhorst kwamen in de [340r] nacht daarin en wonnen die stad. Daar bleven gevangen heer Loef van Hone, de broeder van de bisschop, heer Gijsbrecht van Hardenbroek, Frederik van Zuilen, ridders, Jacob van Lokhorst, Daen van Lokhorst, Willem over de Vecht, Ernst van Groenenwilde en andere vele goede lieden.

De bisschop, die zich lange tijd mannelijk verweerde zag dat hij het verliezen moest. Tenslotte ontkwam hij van zijn vijanden en kwam op het tolhuis daar die vrouwe was van Gelre. En toen die van Bronkhorst de stad gewonnen hadden ontboden ze de hertog van Gulik die de volgende dag daarbinnen kwam met 100 gewapende mannen.

De burgers van Utrecht die te Rhenen gebleven waren vernamen dat de bisschop in zulke nood was en zonden twee van hun burgers als Jan van Hombout en Braem van den Velde, aan de oversten van de stad van Utrecht met deze boodschap. En toen de oversten dat vernamen dat de bisschop in zulke nood was meenden e hun heer te ontzetten of lijf en goed daarom te avonturen en sloegen hun klok en wapenden zich en trokken haastig uit tot Wijk bij Duurstede en scheepten daar over de Lek en verzamelden aldaar met de zonsondergang en trokken voort en verbrandde een molen en dat dorp te [340v] Ravenswade en trokken zo al brandend voor tot Linghen waar ze overheen woedden en kwamen voer Tiel omtrent 2 uren voor de zon opging.
En toen de zon en tijdje was opgegaan zo ontbood de hertog van Gulik dat hij uit wilde komen strijden tegen die van Utrecht. De bisschop, die het erg lief was dat hij zijn lieden daar zag kwam van het tolhuis en troostte zijn volk en schaarde ze te strijden. De hertog, die van binnen de stad dat volk dat daarbuiten lag geheel overzag sprak tot zijn lieden:’Gij egt me dat het allemaal pelzen en schoenmakers zijn, maar het lijkt me allen goede ridders en knechten te wezen. ‘En hij bleef daarbinnen en kwam niet te strijd. Dus lagen die van Utrecht die dag tot de avond toe. En toen de hertog zag dat ze niet ruimen wilden, zij hadden de stad, en binnen de stad was geen proviand hij was belegerd zodat hij er niet uit mocht zonder strijd, versierde hij een raad en ontbood dat hij uitkomen en strijden op een benoemt veld Dit was na de zonsondergang. Die van Utrecht verzamelden zich op die benoemde plaats aan de ene zijde van de stad en waanden dat die hertog komen zou. En toen de hertog vernam dat hij een poort ruim [341r] had daar niemand voor was, reedt hij daaruit en ruimde de stad daar niemand voor was. En toen de hertog gereden was toen deden die van binnen hun poorten open en lieten de bisschop en die van Utrecht in de stad waar ze die nacht bleven. De volgende dag trokken die van Utrecht weer binnen hun stad zonder verlies en met grote eer. Daarna won de bisschop met het Hekerse volk Venlo en Harderwijk.

Hierna in hetzelfde jaar kwam de hertog van Gulik en die heer van Vianen met hem en de Bronkhorst partij in het sticht van Utrecht met legermacht en verbrandden Amerongen, Doorn en Zeist tot de Bilt toe. En reden weer in Gelderland onbeschadigd en onbestreden.

In den jaer ons Heren m ccc ende lxxiii groef die stadt van Uutrecht een diept van der Nuwerwaert totten groten Waert toe ende leyden daer ii sluysen van hout op die Nyewewaerd ende tymmerden enen toren op den uuterdijck, daer sij die slusen bescermen wouden voer hoer vianden, dat men se niet en vernielde, ende noemdent Ghildenburch, want die ghilden van Uutrecht dedent tymmeren. Heer Ghisbrecht, heer van Vyanen, die hier lede toe was ende pensden, worden die van Uutrecht sijne vianden, sij mochten comen doer die sluysen [341v] ende vernielen sijn heerlicheden. Ende brochted hertoech Aelbrecht van Hollant an, dattet tgherecht van Vreeswijck zijn waer daer die van Uutrecht hoer slusen ende hoer toernen gheset hadden, ende die biscop van Uutrecht daer gheen recht toe en hadde. Die van Dordrecht meenden oeck het ghinck hem seer teghen ende woudent den heer van Vyanen helpen weeren.
Daernae in den jaer ons Heeren m ccc ende lxxiiii omtrent Dertienendach ghinc die Leckvloet so groot, dat men mit scuten varen mocht over tvelt. Ende daer voer die raet van Uutrecht over die vloet in den Haghe ende betaelden die voerscreven somme gelts van Vredelant. Doe worden sij twistende om tpayment ende voeren herde evelmoedich weder tot Uutrecht ende brochtent horen raet an wat hem wedervaren was, waerom sij overdroghen ghemeenlicken, dat sij varen wouden in Hollant ende panden also veel weder als hem dochte dat hem teveel ofghenomen was. Daernae in den vasten voeren sij te Woerden ende meenden die te verghijselen ende zij en wouden niet verghijselt weesen. Doe die van Uutrecht dat saghen, verbranden sij Woerden ende worpen dat poerthuys neder ende vinghen die sij vaen mochten ende voerden se tot Uutrecht. Ende rechte[342v]voert daernae wonnen zij Cronenburch ende werpent neder in die graft. Daer voeren sij ende verghijselden Muden, Weesp, Utermeer, Loesdrecht, die Ameyde, Lecxmonde, Jaersvelta, Bodegraven, Werder ende anders vele dorpen, daer zij groot ghelt of scatteden. Ende doe die van Uutrecht voeren tot Weesp ende tot Muden om die te verghyselen, hadde die heer van Gaesbeeck Hollanders op Vredelant ghelaten ende scoten mit donreloden op die van Uutrecht ende hielt Vredelant voert tot hartoghe Aelbrechs behoef. Ende bleef des stichs viant al dat oerloghe ende vergat sijne brieve ende seghele ende voerwaerde die hij voertijden daerof ghegheven hadde, als voerscreven is.

Daer in denselven jaer van lxxiiii ii daghe in meye quam hartoech Aelbrecht mit groter heercracht mit scepen de Lecke op. Ende hadde mit hem den grave van Cleve, den grave van Valoys ende veel ridders uut Henegouwen, uut Hollant, uut Zeelant, uut Cleverlant ende uut Ghelrelant, veel ridderen ende knechten, die om soudie dienen woude ende die hij ghecrighen conde, ende sloech sine pauwelioene ende tenten voer Ghildenburch. Ende dede daervoer opslaen een sonderlinghe groot werck, dat men van der oesterzijde nederwaert dreef te Ghildenborch waert aen, [342v] ende ander werck dat also groot niet en was an die 3 westzijde. Ende als dat minre werck Ghildenburch begonde te ghenaken, scoten die van den huyse daerop mit eenre donrebusse, daertb soseer of quetsede, dat sijt niet naerre den huyse brenghen en conden. Als hartoech Aelbrecht viii daghen daervoer gheleghen hadde, ghinc heer Ghijsbrecht van Vijanen, heer Heyndric van der Ameyde ende ander heeren ende knapen scheermutsen ende brochten mithem vele cleynre donrebussen, daer sij lode mede scoten ten huyse waert. Die hartoech dede daervoer twe blijden oprechten; die ene stont tot Vianen opt zant, ende die ander stont binnen den dijck, daer sij herde vreselicken mede worpen. Mer onlanghe hadden sij gheworpen, die meeste blijde en brack. Doe ghinc men haesten mitten groten werck an te brenghen ende brochtent aen dat voerburch. Dat was ghemaect van staken ende van willighen plancken. Ende doe sijt niet langher houden en mochten, doe verbranden sijt selve. Ende als dit grote werck int voerburch ghecomen was, doe dreven die Hollanders dat grote werck an tot op die grafte daingde heer Ghijsbrecht vand Nyenrode, diee op Ghildenburch in der schermutsinghe mit ander ghevan[343r]ghen lach, dat men den hertoghe dat huys opgaf, behoudelicken enenf yghelicken sijns lijfs ende goets, ende souden in die stadt varen. Daer gaven sij thuys op twe daghen in junio ende sij hadden op den huyse ix doden. Des anderen daghes daerna quam die heer van Vyanen ende heer Hynric van Hoemoet mit veel wapentueres uut den heer van Ghildenburch, mit vele poerteren van Haerlem, ende verbranden Jutfaes. Ende als die van Uutrecht dat vernamen, toghen sij uut hore stadt mit onghewonden bannieren op den Rijndijck bij Jutfaes, daert die voerlopers verloren, want sij elckander niet en verbeiden ende hoer luden niet tesamen en hadden.

Des anderen daghes daernae beval die hartoghe voerscreven den heer van Vyanen Ghildenburch te bewaren ende hij toech weder in Hollant.

In denselven jaer vorscreven, op Sinte-Thymotheus-ende-Synphorianusdach, des nachs quam die stadt van Utrecht al stillekijn ghevaren mit scutte tot Ghildenburch ende bestormden dat dien dach lanck ende den anderen dach tot middaghe toe, ende brochten dat vuer daerin, dat rechtevoert ontstac, sodat dieghene die op den huyse waren, gheen weer doen en mochten van den roock die van dat vuer quam. Ende gaven hem op in des biscops ende in der stadts handen. Ende [343v] daer wana men of xxiii levende man ende ii doden, die in den stormen doot bleven. Dit gheschiede op Sinte-Bertelmeusavont in de jaer voerseit. Des xiiii daghes daernae dat die stadt Ghildenburch ghewonnen hadde, B was een dach ghemaect tot Montfoerde van zoene, daer die raet van Hollant ende van Uutrecht quam. Ende daerenbinnen dien daghe bereyde him die hertoghe end quam die Leck opvaren so heymelicken mit groter heervaert ende quamen tot Vyanen ant sant mit horen sceepen. Als men tot Uutrecht die mare vernam, slooch men die clockeb ende men toech sonder marren tot Ghildenburch, daer die stadt van Uutrecht lach an die een zijde der Leck iii daghen lanck, vesten ende spijsden ende besetten hoer huys mit drien ridderen, als heer Otte van Scoenhouwenc, heer Willem van Rees ende heer Goesen van Vauderick mit ander wapentueres. Ende alst wel bewaert was, toghen sij weder in hoer stadt. Die hertoghe sach dat hij an Ghildenburch niet winnen en mocht, toech hij vandaen voert huysd te Vulvenhorst ende voer Huelensteyn, die worden hem beide opghegheven in der manieren dat men ghenen scade in den stichte daerof doen en soude.

In het jaar ons Heren 1373 groef de stad van Utrecht een diepte van der Nijevaart tot de grote Waart toe en legden daarin 2 sluizen van hout op die Nijevaart en timmerden een toren op de uiterdijk daar ze de sluizen beschermen wilden voor hun vijanden dat men ze niet vernielden en noemden het Gildenburg, want die gilden van Utrecht timmereden het. Heer Gijsbrecht, heer van Vianen, die hier leed toe was en peinsde werden die van Utrecht zijn vijanden, e mochten komen door die sluizen [341v] en vernielen zijn heerlijkheden. En bracht hertog Albrecht van Holland aan dat het gerecht van Vreeswijk was waar die van Utrecht hun sluizen en hun torens gezet hadden en de bisschop van Utrecht daar geen recht toe had. Die van Dordrecht meenden ook het ging hen zeer tegen en wilden het de heer van Vianen helpen weren.
Daarna in het jaar ons Heren1474 omtrent Driekoningen ging de Lek vloed zo hoog zodat men met schuiten varen mocht over het veld. En daar voer de raad van Utrecht over de vloed in Den Haag en betaalden die voorschreven som geld van Vreeland. Toen begonnen ze te twisten om de betaling en voeren erg euvelmoedig weer naar Utrecht en brachten het hun raad aan wat hen wedervaren was waarom ze algemeen overeenkwamen dat ze varen wilden in Holland en panden alzo veel weer zoals ze dachten dat hen teveel afgenomen was. Daarna in de vasten voeren ze te Woerden en meenden die te gijzelen en zij wilden niet gegijzeld wezen. Toen die van Utrecht dat zagen verbrandde ze Woerden en wierpen dat poorthuis neer en vingen die ze vangen mochten en voerden ze tot Utrecht. En recht [342v] voort daarna wonnen zij Kronenburg en wierpen het neer in de gracht. Daar voeren ze en gijzelden Muiden, Weesp, Uitermeer, Loosdrecht, de Ameide, Lexmond, Jaarsveld, Bodegraven, Waarder en andere vele dorpen waar zij groot geld van schatten. En toen die van Utrecht voeren tot Weesp en tot Muiden om die te gijzelen had de heer van Gaasbeek Hollanders op Vreeland gelaten en schoten met donderlood op die van Utrecht en hield Vreeland voort tot hertog Albrecht behoefte. En bleef de vijand van het sticht die hele oorlog en vergat zijn brieven en zegels en voorwaarden die hij in voortijden daarvan gegeven had zoals voorschreven is.

Daarna in hetzelfde jaar 1374 kwam hertog Albrecht met grote legermacht met schepen de Lek op. En had met hem de graaf van Kleef, dn graaf van Blois en veel ridders uit Henegouwen, uit Holland, uit Zeeland, uit het land van Kleed en uit Gelderland, veel ridders en knechten die om soldij dienen wilde en die hij krijgen kon en sloeg zijn paviljoenen en tenten voer Gildenburg. En liet daardoor opslaan een bijzonder groot werk dat men van d oostzijde nederwaarts te Gildenburg waart aan [342v] en ander werk dat niet alzo groot niet was aan de westzijde. En toen dat werk Gilden burg begon te naderen schoten die van het huis daarop met en donderbus waarbij het zozeer kwetste zodat ze het niet dichter bij het huis konden brengen. Toen hertog Albrecht 8 dagen daarvoor gelegen had ging heer Gijsbrecht van Vianen, heer Hendrik van der Ameide en andere heren en knapen schermutselen en brachten met hen vele kleine donderbussen waar ze lood mee schoten te huis waart. De hertog liet daarvoor twee blijden oprichten; de ene stond te Vianen op het zand en de andere stond binnen de dijk waar ze erg vreselijk mee wierpen. Maar kort hadden ze geworpen, die grootste blijde brak. Toen ging men met haast met het grote werk aan te brengen en brachten het voor de voorburcht. Dat was gemaakt van staken en van willigen planken. En toen ze het niet langer houden mochten, toen verbrandden ze het zelf. En toen dit grote werk in de voorburcht gekomen was toen dreven de Hollanders dat grote werk aan tot op de gracht en maakten dading met heer Gijsbrecht van Nijenrode die op Gildenburg in schermutseling met andere gevangenen [343r] lag zodat men de hertog dat huis opgaf, behouden iedereen zijn lijf en goed en zouden in de stad varen. Daar kwamen ze thuis op twee dagen in juni en ze hadden op het huis 9 doden. De volgende dag daarna kwam de heer van Vianen en heer Hendrik van Hoogmoed met veel wapenaars uit het leger van Gildenburg met vele poorters van Haarlem, en verbranden Jutphaas. En toen die van Utrecht dat vernamen trokken ze uit hun stad met ontwonden banieren op de Rijndijk bij Jutphaas waar het de voorlopers verloren want ze wachtten niet op elkaar en hadden hun lieden niet tezamen.

Des volgende dag daarna beval de hertog de heer van Vianen Gildenburg te bewaren en hij trok weer in Holland.

In hetzelfde jaar voorschreven op Sint-Timothes en Symphorianus dag (22 augustus) ճ nachts kwam de stad van Utrecht geheel stilletjes gevaren met geschut naar Gildenburg en bestormden dat die dag lang en de volgende dag tot de middag toen en brachten daar vuur in zodat direct ontstak zodat diegene die op het huis waren geen verweer doen mochten van de rook die van dat vuur kwam. En gaven zich over in de handen van de bisschop en de stad. En [343v] daar won men af 23 levende mannen en 2 doden die in de bestorming dood bleven. Dit geschiedde op Sint-Bartholomeus avond (23 augustus) in het jaar voorgezegd. De 14de dag daarna dat de stad Gildenburg gewonnen had was een dag gemaakt te Montfort van de verzoening waar de raad van Holland en van Utrecht kwam. En ondertussen in die dag bereidde zich de hertog en kwam de Lek opvaren zo heimelijk en met zo’n grote legermacht en kwamen tot Vianen aan het zand met zijn schepen. Toen men te Utrecht dat bericht vernam sloeg men de klok en men vertrok zonder dralen naar Gildenburg waar die stad van Utrecht lag aan de enen zijde der Lek 3 dagen lang, vestigden en spijsden en bezetten hun huis met drie ridders als heer Otto van Schonauwen, heer Willem van Rees en heer Gozewijn van Varik met andere wapenaars. En toen het goed bewaard was trokken ze weer in hun stad. De hertog zag dat hij a Gildenburg niets winnen e mocht en trok vandaar voort naar het huis te Wulvenhorst en voor Heulenstein, die werden hem beide opgegeven in die manier dat men geen schade in het sticht daarvan zou doen.

In den jaer ons Heren m ccc lxxv op Sinte-Benedictusdach in der vasten wert dat oerloghe [344r] ghesoent. Ende die van Uutrecht gaven hertoech Aelbrecht te zoene voer dat sij Woerden vernielt hadden ende Cronenburch nedergheworpen iiim oude schilde.

In denselven jaer op Sinte-Victoersnacht was een groot storm van winde, die diee dijcke brack ende die soute vloet ghinck. Ende dede noch meere scade dan tevoren.

In den jaer ons Heeren m ccc ende lxxviii starf die paus Gregorius, die xite also ghenoemt. Ende doe wert Bertolomeus, die aertsbiscopa van Baren, die des paus vicecancelier was, paus ghecoren ende Urbanus ghenoemt die vite ende ghecroent op den Paesdach. Ende want hij den cardinalen hert was ende hoer wille al niet volghen en woude, so toghen sij uut Romen al sonder vive of luttel meer, ende seiden hij en waer gheen recht paus, want sij daertoe ghedwonghen waren ende overmits anst van horen live daertoe ghedwonghen waren. Ende maecten enen paus die cardinael was ende Robbaertus hiet, ende noemden Clemens die sevende, ug. ende wert ghecroent tot Avenyoen op Sinte-Matheusdach in denselven jaer .

Noch in denselven jaer voerscreven ii daghen in septembri toech biscop Arent ende mit hem die heer van Gaesbeeck ende van Abcoude, die heer van Vianen ende anders veel rideren ende knapen voer heer Splinters huys [344v] van Loenresloetb, doer ombescheit dat heerc Splinter dede in den ghestichte van Utrecht, want des biscops luden zeer van hem verdrucket waren, dat hij bestormde mit steenbussen ende mit scutte, sodat men daingde dat heer Splinter sijn huys opgaf ug. den biscop op Sinte-Matheusavont ende beloefde sine misdaet te beteren tot segghen der ecclesie, ridderen ende knapen.

In denselven jaer voerscreven woertd (Latijn) ontfanghen ende baert een wonderlick kint ghelijck een monster in die stadt van Uutrecht op Sinte-Maertijnsdaghe ende was een knechtkijn. Doe dat kint xl daghen out was of daeromtrent, wort het sprekende ende seide doe: ‘Doet die doer op, mijn vader is daervoer ‘ende noch meer ander woerden. Nochtan sprac hij woerden die waerdich sijn te vertellen ende den bueren bekent is. Want die ouders en wouden des kintse woerden niet ghemeen maken, mer sij verwonderden hem hiervan ende baden enen eerbaren priester dat hij heymelicken woude comen ende dat kint besweren, diewelcke priester dede eerst misse ende als hij misse ghedaen hadde, hielt hij dat misghewaet an ende heeft een mantel daerover ghetoghen, opdat men dat niet sien en soude, ende is ghecomen tot dit kint ende heef dit kint bezworen mit veel bezweringhen ende ghebeden ende het en [345r] heeft hem niet gheantwoert. Ten laetsten heeft dat kint selver sijn hoeft ommeghekeert ende den priester mit een vervaaerlick ghesichtf aenghesien ende seer so vervaert. Als die priester dat sach, dat hij niet en bedreef mit bezweringhe of mit ghebeden, is hij thuus gheghaen. Dit heeft my die priester selver gheseit. Dat kint dat leefde van die tijt tot het jaer xciii; oft meer levede of niet, dat en weet ic niet. Dit wonderlick. kint is bij avontuer een teyken gheweest van yemants verdervinghe of dodinghe hierna volghende.

In denselven jaer voerscreven op die eersten dach van julio ruste biscop Jan van 1 juli Arckel, tot Ludick was, in onsen Heer. Ende wert van Ludich ghevoert tot Uutrecht, daer hij in voerleden tijden biscop hadde gheweest, ende daer begraven in die doemkerck mit betamelicker uutvaert. Als biscop Jan van Arckel begraven was, begheerden die capittelaers van Ludich Arent van Horen, den biscop van Uutrecht, tot enen biscop. Die paus Urbanus, die also ghenoemt was, dede hoer begheerte ende versette den biscop Arent van Uutrecht tot Ludick. Ende sette biscop Florijs, gheboren van Wevelichoven, van Munster tot Uutrecht. Mer die biscop Arent, die beyde die biscommen ghaeren behoudena hadde [345v] ende node uut den stichte van Uutrecht scheide, hij en hadde teminsten die renten ghehadt van den voerscreven stichte, ende keerde den biscop Florens, die dat bisdom van Munstre goedertierenlicken sijnen nacomelinghen gheruymt hadde, uut den bisdom van Utrecht mit den heer van Apcoude, mit den heer van Vyanen ende mit anderen rideren ende knechten die van dier partyn waren, dat hij int bisdom van Uutrecht niet comen en mochten. Die heer van Arckel ende die heer van Yselsteyn sterckten den biscop Florens, sodat hij int besit quam van den bisdom van Uutrecht.

In het jaar ons Heren 1375 op Sint-Benedictus dag in de vasten (21 maart) werd die oorlog [344r] verzoend. En die van Utrecht gaven hertog Albrecht als verzoening voor dat ze Woerden vernield hadden en Kronenburg neergeworpen 3000 oude schilden.

In hetzelfde jaar op Sint-Victor nacht (9 oktober) was een grote storm van wind die de dijk brak en de zoute vloed ging. En deed nog meer schade dan tevoren.

In het jaar ons Heren1379 sterf paus Gregorius 11de alzo genoemd. En toen werd Bartholomeus, de aartsbisschop van Bari, die de paus vicekanselier was, paus gekozen en Urbanus de 6de genoemd en gekroond op de Paasdag. (18 april) En omdat hij de kardinalen hard was en hun wil niet volgen wilde zo trokken ze uit trokken ze uit Rome allen zonder 6 of weinig meer en zeiden hij was geen rechte paus want ze waren daartoe gedwongen en overmits angst van hun lijf daartoe gedwongen waren. En maakten een paus die kardinaal was en Robbertus heette en noemden hem Clemens de 7de en werd gekroond te Avignon op Sint-Mattheus dag (21 september) in hetzelfde jaar .

Nog in hetzelfde jaar voorschreven de 2de dag van september trok bisschop Arnold en met hem de heer van Gaasbeek en van Abcoude, de heer van Vianen en andere veel ridders en knapen voor heer Splinters huis [344v] van Loenersloot door onbeschaamdheid dat heer Splinter deed in het sticht van Utrecht, want de lieden van de bisschop waren zeer van hem verdrukt dat hij bestormde met steenbussen en met geschut zodat de dadingen deed dat heer Splinter zijn huis opgaf den bisschop op Sint-Mattheus avond(20 september) en beloofde zijn misdaad te beteren tot zeggen der geloofsgemeenschap, ridders en knapen.

In hetzelfde jaar voorschreven werd (Latijn) ontvangen en baarde een wonderlijk kind gelijk een monster in de stad van Utrecht op Sint-Maarten dag en was een jongetje. Toen dat kind 40 dagen oud was of daaromtrent, begon het te spreken en zei toen: ‘Doe die deur open, mijn vader is daarvoor’ en nog meer andere woorden. Nochtans sprak hij woorden die waardig zijn te vertellen en de buren bekend is. Want de ouders wilden de woorden van het kind niet algemeen maken, maar ze verwonderden zich hiervan en baden een eerbare priester dat hij heimelijk wilde komen en dat kind bezweren, die priester deed eerst mis en toen hij mis gedaan had hield hij het misgewaad aan en heeft een mantel daarover getrokken opdat men dat niet zoen zou en is gekomen tot dit kind en heef dit kind bezworen met veel bezweringen en gebeden en het [345r] heeft hem niet geantwoord. Tenslotte heeft dat kind zelf zijn hoofd omgedraaid en de priester met een vervaarlijk gezicht aangezien en zeer zo vervaart. Toen die priester dat zag dat hij niets bedreef met bezweringen of met gebeden is hij naar huis gegaan. Dit heeft me die priester zelf gezegd. Dat kind dat leefde van die tijd tot het jaar 1393; of het meer leefde of niet, dat weet ik niet. Dit wonderlijk kind is bij avontuur een teken geweest van iemand verderving of dood dat hierna volgt. mrt. 1375

In hetzelfde jaar voorschreven op de eerste dag van juli rustte bisschop Jan van Arkel die te Luik was in onze Heer. En werd van Luik gevoerd tot Utrecht waar hij in voorleden tijden bisschop was geweest en daar begraven in de domkerk met betamelijke uitvaart. Toen bisschop Jan van Arkel begraven was begeerden het kapittel van Luik Arnold van Horne, de bisschop van Utrecht, tot een bisschop. De paus Urbanus, die alzo genoemd was, deed hun begeerte en verzette bisschop Arnold van Utrecht tot Luik. En zette bisschop Floris, geboren van Wevelinkhoven, van Munster tot Utrecht. Maar bisschop Arnold die beide bisdommen graag behouden had [345v] en node uit het sticht van Utrecht scheidde, hij had tenminste de renten gehad van het sticht en keerde bisschop Floris, die dat bisdom van Munster goedertieren voor zijn nakomeling geruimd had, uit het bisdom van Utrecht met de heer van Abcoude, met de heer van Vianen en met andere ridders en knechten die van die partij waren dat hij in het bisdom van Utrecht niet komen mocht. De heer van Arkel en de heer van IJsselstein sterkten bisschop Floris zodat hij in het bezit kwam van het bisdom van Utrecht.

Dit is Florens van Wevelichoven, die lte biscop ende sat xiii jaer.

Floren van Wevelichoven wort die lte biscop van Uutrecht ende hij regierde xiii jaer [346r] lanck. Ende dit was in graef Willems tijden, hartoch in Beyeren, int xxviiite jaer van sijnre regnacien, ende in hartoech Aelbrechs tijden, int xxte jaer van sijnre regnacien ende ruwaerscap, int jaer ons Heeren m ccc ende lxxviii. Want die biscop Florens aldus ghekeert wort uut sijnen bisdom omtrent een jaer lanck, so quam hij doch te lesten binnen Uutrecht mit groter solemnyteit van banroedzen, ridderen ende knapen, die mit hem quamen, daer hij harde eerlicken ende betamelicken ontfanghen wort ende in sijnen stoel gheset na der ouder manieren.
In den jaer ons Heeren m ccc ende lxxix op Sinte-Willeboertsdach wort dese biscop Florijs ontfanghen binnen Uutrecht, alst voerscreven is. Dese Florens was een doer out man doe hij tot Uutrecht quam ende was beide goet clerck ende wijs van rade dat hij mit sijnen wercken bewijsden. Hij was die vroetste van der eeren te kavelen ende van der veembanck die doe in Duytsche lant was. Hij vant dat bisdom van Uutrecht in groter scout zeer verlast, overmits dat biscop Arent grote oerloghen ghehadt hadde in Ghelrelant, ende die renten langher gheboert hadde van den sticht dan sijn [346v] tijt was, als voerscreven is, ende hij rokeloes van Uutrecht scheyde, dat biscop Florens na betaelde ende lossede sijn sloten, sijn ambachten die daervoer te pande stonden. Want hij betaelde daer Vollenho voera stont xxviiic oude schilde, voer Stoutenburch betaelde hij xic oude schilde, voer Vredelant stont xxxc oude schilde, betaelde hij xc oude schilde, voer Diepenheim xxc ende l oude schilde, van den huyse ter Eem viic oude schilde.
Daerna in den jaer ons Heeren m ccc ende lxxx Evert van Ezen hadde een casteel ghemaect in den lande van Overysel van stene ende van houte, dat Aerden hyet, also starck dat hij daerop woude verbeyden alle die hem toecomen mochten. Ende toech an hem veele bosschen, lant, wouden endeb luden inc Zallant, die den biscop van Uutrecht toebehoerden, ende dede so vele onbescheitsd in Zallant, beide steden ende lantluden, dat daer grote claghe voer den biscop quam. Waerom biscop Florens overdroech mit sijnen steeden ende lande van Overysel, ende beleyde Everts casteel voerscreven dat Eerden hiet, daer hij voer quam op des Heylich Cruysdach Invencio. Ende in sijnen hulpe den heer van Egmont ende van Yselsteyn ende den joncheer Arckel mit alle dat sij [347r] brenghen conden, ende daertoe veel ridderen ende knechten. Ende deden daervoer oprechten ene grote blijde die wel xiiic pont weghens warp ende grote steenbusschen, daer men daghelicx mede scoet ende stormde. Mer alle dat men scieten of worpen mocht en scade den houten huyse niet, want die stijlen ende balcken waren so dicke als molenstanders ende stonden bij dichte die ene bij den anderen, mer dat steenwerck worpen sij al an stucken.
Ende als die biscop welna v weken daervoer gheleghen ende die van den huyse saghen dat hem gheen ontsette en quam, also hem Evert van Essen gheloeft hadde, bedachten hem dat zijt int einde verliesen mosten, ende daingden mit den biscop ende gaven hem dat casteel sijne wille mede te doen, behouden hoer lijfs. Ende dat ghesciedee op den derde dach na Sinte-Bonifaersdach in den jaer voerscreven. Ende die biscop dede dat casteel nederwerpen. Mer dat houtwerck was so starck, dat mens mit gheenre consten ontslopen en mocht. Ende doe stac men den brant daerin ende het barrende enen ganse maent lanck. Evert van Essen quam namaels te ghe[347v]nade ende versoende mit den biscop.

In denselven somer toech die biscop Florens voer een casteel dat Molen hiet, dat men hem opgaf sonder storme. Ende een ander casteel dat hiet Laghe, dat wort hem oeck opghegheven sonder storme, ende waren beyde quade roefhuysen. Ende daerom dede se die biscop beide nederwerpen ende breken.

In denselven jaer op Sinte-Benedictusdach Translacio worden die Gunterlinghe verdreven uut der stadt van
Uutrecht ende dier wasser omtrent xc mannen behalven wiven ende kinderen.

In denselven jaer joncheer Reynout, die des heeren joncste broeder was van Vyanen, vercreech an Clemens, sijnen paus van Avyngoen, dat hij hem gaf dat bisdom van Uutrecht. Ende Reynout meende, hij sout mit sijnen magen ende vrienden die hij hadde in de ghestichte van Uutrecht wel crijghen ende den biscop Florens daeruut verdriven. Waerom die heer van Vyanen den biscop Florens sijn tyenden nam. Ende dede se voeren int Goey ende anders daert hem ghenoechde ende woude sijnen broeder mit cracht int besit van den bisdom brenghen. Ende hielt hem an den paus Clemens dat nyemant van sijnen ommesaten en deden [348r] naerre dan
die coninc van Vrancrijck. Daernae, als biscop Florens van over Ysel quam, wert een dach ghemaect tot Jutfaes in der kercken. Daer verlijcte die raet van Uutrecht den biscop Florens ende den heer van Vyanen van desen saken, daer die heer van Vyanen ende sijnen broeder loefden niet meer theghen den paus Urbanus, noch teghen den biscop Florens te doen ende altoes goede, trouwe stichsmannen te blijven.

In denselven jaer van lxxxi so wort ghesticht die nyewe kercka te Delf opt marctvelt ende daer wort een beelt van die noot Gods in gheset, dat bij myrakel ghevonden wort.

Dit is Floris van Wevelinkhoven, de 50ste bisschop en zat 13 jaar.
Floris van Wevelinkhoven werd de 50ste bisschop van Utrecht en hij regeerde 13 jaar [346r] lang. En dit was in graaf Willems tijden, hertog in Beieren, in het28ste jaar van zijn regering en in hertog Albrecht tijden in het 20ste jaar van zijn regering en ruwaardschap in het jaar ons Heren 1378.
Want bisschop Floris die aldus gekeerd werd uit zijn bisdom omtrent een jaar lang zo kwam hij toch tenslotte binnen Utrecht met grote plechtigheid van baanderheren, ridders en knapen die met hem kwamen waar hij erg fatsoenlijk en betamelijk ontvangen werd en in zijn stoel gezet naar de oude manieren.
In het jaar ons Heren1379 op Sint-Willibrords dag (7 november) werd bisschop Floris ontvangen binnen Utrecht, zoals het voorschreven is. Deze Floris was een door oud man toen hij tot Utrecht kwam en was beide goede klerk en wijs van raad dat hij met zijn werken bewees. Hij was de verstandigste van te heren te redekavelen en van het veemgericht dat toen in Duitsland was. Hij vond dat bisdom van Utrecht in grote schuld en zeer belast overmits dat bisschop Arnold grote oorlogen gehad had in Gelderland en de renten langer gebeurt had van het sticht dan zijn [346v] tijd was, als voorschreven is, en hij roekeloos van Utrecht scheidde, dat bisschop Floris daarna betaalde en loste af zijn burchten, zijn ambachten die daarover te pand stonden. Want hij betaalde daar Vollenhove voor stond 2800 oude schilden, voor Stoutenburch betaalde hij 900 oude schilden, voor Vreeland stond 3000 oude schilden en betaalde hij 1000 oude schilden, voor Diepenheim 2001 en oude schilden, van het huis ter Eem 700 oude schilden.
Daarna in het jaar ons Heren 1380 had Evert van Essen een kasteel gemaakt in het land van Overijsel van steen en van hout, dat Eerde heette, alzo sterk dat hij daarop wilde wachten alles wat hem aankomen mocht. En trok aan hem vele bossen, land, wilde lieden in Salland die de bisschop van Utrecht toebehoorden en deed zoveel onbehoorlijks in Salland, beide steden en landlieden, dat daar grote klacht voor de bisschop kwam. Waarom bisschop Floris overeen kwam met zijn steden en land van Overijsel, en belegerde Everts kasteel voorschreven dat Eerde heette waar hij voor kwam op de Heilige Kruisdag Vinding. (3 mei) En in zijn hulp de heer van Egmond en van IJsselstein en de jonkheer Arkel met alles dat ze [347r] brengen konden en daartoe veel ridders en knechten. En lieten daarvoor oprichten een grote blijde die wel 1300 pond weg wierp en grote steenbussen, waarmee men dagelijks schoot en bestormde. Maar alles dat men schieten of werpen mocht en beschadigde het houten huis niet, want de stijlen en balken waren zo dik als molenstaanders en stonden dichte de ene bij de andere, maar dat steenweck wierpen ze geheel aan stukken.
En toen die bisschop bijna 5 weken daarvoor gelegen had en die van het huis zagen dat hen geen ontzet kwam alzo hem Evert van Essen beloofd had bedachten zich dat ze tenslotte verliezen moesten en maakten dading met de bisschop en gaven hem dat kasteel zijn wil er mee te doen, behouden hun lijf. En dat geschiedde op de derde dag na Sint-Bonifatius dag de 8ste juni in het voorschreven. En die bisschop liet dat kasteel neerwerpen. Maar dat houtwerk was zo sterk dat men het met geen kunsten kon slopen. En toen stak men de brand daarin en het brandde een ganse maand lang. Evert van Essen kwam later te genade [347v] en verzoende met de bisschop.

In dezelfde zomer trok bisschop Floris voor een kasteel dat Molen heette dat men hem opgaf zonder bestorming. En een ander kasteel dat Laghe heette, dat werd hem ook opgegeven zonder bestorming en waren beide kwade roofhuizen. En daarom liet de bisschop ze beide neerwerpen en breken.

In hetzelfde jaar op Sint-Benedictus dag overdragen (11 juli) werden de Gunterlingen verdreven uit der stad Utrecht en daarvan waren omtrent 1000 mannen behalve wijven en kinderen.

In hetzelfde jaar jonkheer Reinout, die de jongste broeder was van de heer van Vianen, verkreeg aan Clemens, de paus van Avignon, dat hij hem gaf dat bisdom van Utrecht. En Reinout meende, hij zou het met zijn verwanten en vrienden die hij had in het sticht van Utrecht wel krijgen en bisschop Floris daaruit verdrijven. Waarom de heer van Vianen bisschop Floris zijn tienden nam. En liet het voeren in het Gooi en anders waar het hem vergenoegde en wilde zijn broeder met kracht in het bezit van het bisdom brengen. En hield zich aan paus Clemens dat niemand van zijn omzaten deed [348r] nader dan de koning van Frankrijk. Daarna, toen bisschop Floris van Overijssel kwam werd een dag gemaakt te Jutphaas in de kerk. Daar verklikte de raad van Utrecht bisschop Floris en de heer van Vianen van deze zaak waar de heer van Vianen en zijn broeder beloofden niet meer tegen paus Urbanus, nog tegen bisschop Floris te doen en altijd goede, trouwe sticht mannen te blijven.

In hetzelfde jaar 1381 zo werd gesticht die nieuwe kerk te Delft op het marktveld en daar een beeld van de nood Gods in gezet dat bij mirakel gevonden werd.

Dit is vrouw Maria, de eerste wijf van hertog Albrecht, de dochter van hertog van Brieg. [wapenschild]
Willem. Albrecht. Johan. Johanna. Margriet. Johanna. Catharina.
Dit is vrouw Margriet, een dochter van Kleef, hertog Albrecht tweede wijf. [wapenschild]

Dit is hertoech Aelbrecht, keyser Lodewijck zoen, was grave van Hollant xvi jaer ende xxx jaer was hij ruwaert.
[351r] Aelbrecht, hartoech in Beyeren, palscraef op den Rijn, keyser Lodewijck anderde soen ende hartoech Willems broeder, was grave van Henegouwen, van Hollant, van Zeelant ende heer van Vrieslant xvi jaer. Ende tevoren hadde hij bij sijn broeders tijden ruwaert van allen landen gheweest xxx jaer, dat is tesamen xlvi jaer. Ende dit was in bisscop Florijs van Wevelichovens tijden, in xde jaer van sijnre regnacien, int jaer ons Heren m ccc ende lxxxviii. Dese hoechgheboren vorst hartoech Aelbrech hadde te wive vrou Marij, des hartoghen dochter van Bryde, [351v] was sijn eerste wijfc, daer hij bij wan Willem grave van Oestervant ende hartoech in Beyeren, Aelbrechtd, hartoech in Beyeren, Jan van Beyeren, biscop tot Ludick, Johanna, coninginne van Bemen, Johanna, hartoechinne van Oestenrijck, Margriet, hartoechinne van Borgoengen, Katrij, hartoechinne van Ghelre. Noch haddea hij een dochter ende was vrouwe van Annyveers. Daerna had hij noch een ander wijf ende hiet Margriet ende was een dochter van Cleve, hartoech Odolfs suster, mer daer en hadde hij gheen kinder bij.
In ditselve jaer van lxxxviii verrees een oerloghe tuschen den heer van Vianen ende van der Ameyden an die een zijde ende den joncheer van Arckel an dander sijde, die elcander vele luyden ofsloghen ende vinghen ende barrenden oeck beyde in den stichte van Uutrecht an dese sijde derc Lecke. Dat oerloghe duerde wel ii jaer.
Int jaer ons Heeren m ccc ende xci op Sinte-Pieternellendach leyde men den eerste steen van den Saertroysen oerden cloester beneden der stadt van Uutrecht bi der Vecht, dat heer Zweer, heer van Gaesbeeck, stichte ende rente bij heer Tyman [352r] Grauwert, den prior in denselven oerden.
Daernae in denselven jaer voerscreven quamen twe knechten vaste bij Reenen ende dwonghen enen borgher van Renen hiet Borre van Pluderen ene sekerheit aen. Ende dat wert openbaer binnen Renen waerom men die knechten vanghen
woude. Ende sij weken opt huys ter Horst, dat die heer van Vianen doe onder hadde voer een somme van ghelde. Ende Maes Muylaertd was daerop een casteleyn. Waerom biscop Florens daervoer quam op Sinte-Odulfusavont ende eyschede dese ondadighe lude, die Maes hem niet geven en woude. Die bisscop die bleef daervoer legghen ende woude den toerne bestormen ende die luyde mit cracht daerof winnen. Want daer en waren niet meer luyden op dan iiii mannen ende iiii vrouwen. Waerom sij daingden mit den biscop, sodat Maes Mulaert soude hebben sijn ghelt dat hij daerop staende hadde. Ende die twe knechten ghinghen in des bisscops vanghenisse ten lantrechte, die naemaels ontliepen uut der vanghenisse. Aldus quam die bisscop op sijn huys [352v] ter Horst op Sinte-Johans-Babtisten- dach te midsomer.

Dit is hertog Albrecht, keizer Lodewijk zoon, was graaf van Holland 16 jaar en 30 jaar was hij ruwaard.
[351r]
– Albrecht, hertog in Beieren, paltsgraaf op de Rijn, de tweede zoon van keizer Lodewijk en broeder van hertog Willems, was graaf van Henegouwen, van Holland, van Zeeland en heer van Friesland 16 jaar. En tevoren had hij in de tijd van zijn broeder ruwaard van alle landen geweest 30 jaar, dat is tezamen 46 jaar. En dit was in bisschop Floris van Wevelinkhoven tijden in het 10de jaar van zijn regering in het jaar ons Heren 1388. Deze hoog geboren vorst hertog Albrecht had tot wijf vrouw Maria, de dochter van de hertog van Brieg en [351v] was zijn eerste wijf waar hij bij won Willem, graaf van Oostervant en hertog in Beieren, Albrecht, hertog in Beieren, Jan van Beieren, bisschop tot Luik, Johanna, koningin van Bohemen, Johanna, hertogin van Oostenrijk, Margriet, hertogin van Bourgondië, Catharina, hertogin van Gelre. Nog had hij een dochter en was vrouwe van Nevers. Daarna had hij nog een ander wijf en heette Margriet en was een dochter van Kleef, de zuster van hertog Odolf, maar daar had hij geen kinderen bij.
In hetzelfde jaar van 1388 verrees een oorloog tussen de heer van Vianen en van Ameide aan de ene zijde en jonkheer van Arkel aan de andere zijde die elkaar veel lieden afsloegen en vingen en verbrandden ook beide in het sticht aan deze zijde van de Lek. Die oorlog duurden wel 2 jaar.
In het jaar ons Heren 1391 op Sint-Petronella dag (31 mei) legde men de eerste steen van het Kartuizerorde klooster beneden de stad van Utrecht bij de Vecht, dat heer Zweder, heer van Gaasbeek, stichtte en rente gaf bij heer Tyman [352r] Grauwert, de prior in dezelfde orde.
Daarna in hetzelfde jaar voorschreven kwamen twee knechten vast bij Reenen en dwongen een burger van Rhenen, heette Borre van Pluderen, een zekerheid aan. En dat werd openbaar binnen Rhenen waarom men die knechten vangen wilde. En ze weken op het huis ter Horst dat die heer van Vianen toen onder had voor een som geld. En Maes Mulaert was daarop een kastelein. Waarom bisschop Floris daarvoor kwam op Sint-Odulphus avond (11 juni) en eiste deze kwaadaardige lieden die Maes hem niet geven wilde. De bisschop die bleef daarvoor liggen en wilde de torren bestormen en de lieden met kracht daarvan winnen. Want daar waren niet meer lieden op dan 4 mannen en 4 vrouwen. Waarom ze dadingen met de bisschop zodat Maes Mulaert zijn geld zou hebben dat hij daarop had staan. En die twee knechten gingen in de gevangenis van de bisschop te landrecht die later ontliepen uit de gevangenis. Aldus kwam de bisschop op zijn huis [352v] ter Horst op Sint-Johans-de Doper dag te midzomer (24 juni).



Daerna hartoech Aelbrecht die hadde een joffer lief ende hiet joffer Alijt van Poelgheest, die hadde grote ghehoer bij hartoech Aelbrecht. Endee graeve Willem van Oestervant en mochte dit niet wel lijden dat hartoech Aelbrecht sijn vader aldus verlieft was op dese joffer Alijt. Ende int jaer ons Heeren m ccc en xcii, des woensdachs na Sint-Matheusdach, wort de joffer Alijt van Poelgheest ende Willem Kuyser dootgheslaghen in den Haghe. Ende die den ondaet deden die togen opt huys te Outena bij Worchem. Ende hartoechf Willem, grave van Oestervant, die ruymde sijns vaders hof ende toech tot des hartoghen Bosch, daer namaels veel onrusten of quam in Hollant.

In denselven jaer voerscreven op Sinte-Jerominusdach wort tot Uutrech een priester degradeert die was van der Minrebroeder oerden, hiet Jacob, gheboren uut der stadt van Gulick, die seide dat hij biscop was. Ende die bisscop Florens hadden ghenomen tot enen suffragaen, sodat hij wyede [353r] in den voerseiden stichte 8 clercke, acolitus, subdiaken, dyaken, papen, outaren. Ende namaels worden sijn bullen valsch ghevonden, waerom sommighe priesters ende clercken die hij ghewyet hadde, doe sij vernamen dat hij gheena recht biscop en was daer sij hoer oerden of ontfanghen hadden, stonden des of ende bleven leecke luden ende namen wive. Ende sommighe deden hem anderwarven priester wyen van anderen biscoppen. Hierom versamende bisscop Florens bij rade ende goetduncken des mei paus van Romen viib bisscoppen tot Uuttrecht ende dede desen valschen biscop alle priesterlickec ghewade an daer men misse mede doet. Ende dede hem die weder uut, eerst die casuffel, nae den stoel, nae die hantvane, na den gordel, na die alve, na die amitte. Ende doe scoer men hem of sijn haer van sijnen hoefde ende scrapte hemd sijn vel mit enen glaze, daert sacrament in voertijden an ghestreken was. Doe dede men hem strijpte cleder an ende gaffen over den waerlicken rechter, den scout ende den scepen van der stadt, die verwijsden totten ketel daer men in sette in heet water. [353v] Mer van gracien namen sij hem daeruut, want hijs badt, ende deden hem sijn hoeft ofslaene. Ende biscop Florens gaf oerlof dat men groef opt kerckhof.
In de jaer ons Heren m ccc ende xciii op Sinte-Anbrosiusdach als opf die anderde nonas in aprille, dat was doe Goeden Vridach, dierwijlen dat men theilighe ambocht in der kercken dede, ruste biscop Florijs in onsen Heer in een stede over Ysel, hiet Herdenberch, nadat hij dat bisdom van Uutrecht xiii jaer v maenden wijselicken ende eerlicken berecht hadde, nochtan dat hem alle die meeste van den stichte teghen waren, als voerscreven is. Ende hij wert vandane ghevoert tot uni Uutrecht ende daer begraven in die Doemkercke int choer voer dat hoghe outaer herde eersamelicken mit groten wenen van sinen vrienden. Doe dese ziecbedde lach, begheerden sijne maghen die bij hem waren ende sijn dienres gheloent te wesen, dien hij antwoerde, dat hij hem gonde, dat had hij hem ghegheven, ende dat hij schuldich was, bewijsde hij waermede dat ment betalen soude. Ende dat daer overbleve, waer van den goede sinte Maertijns ghecomen. Ende dien woude hij dat laten ende den biscop [354r] die nae hem quaeme. Ende sprac: ‘Hiermede legghe ic myn hoeft neder slapen. ‘Doe sende hij sijn maghe ende dienres van den huyse ende beval den castelein dat hij se niet weder op en liet, omdat hij niet en woude dat sijne maghen dat stichte in enighen last of onruste brochten. Hij sende Heynric den Sueren tot Vollenho, dat te bewaren, ende ontboot Evert van der Eesen dat hij die Horst wel bewaerde, ende alle casteleynen die op bisscop des stichs sloten saten, dat sij se wel bewaerden tot des toecomende bisscops behoef. Dese bisscop Florens dede veel doechden in den stichte, want hij timmerde te Hardenberch een casteel van steene, enen toren, een slaepcamer ende enen groten stallaedze van iic a paerden. Hij dede Hardenberch al omme bemuyeren mit stene. Hij verbeterde alle die stichs sloten over Ysel ende sonderlinghe Vollenho, daer hij vele goets an vertymmerde, ende mede alle die slote an dese sijde der Ysel, als Vredelant, dat huys ter Eembrugghe, Stoutenburch ende die Horst, die hij al verbeterde ende te rekeninc brocht, dies harde wel te doen was. Dese biscop liet alleb des stichs slote van Uutrecht sijnen naecomelinghen vrij ende commerloes, wel bewaert mit provande [354v] ende mit allen saken die daerop behoeߩcken waren, ende dat ghemene stichte in goeden vreeden.

Daarna had hertog Albrecht een juffer lief en heette juffer Aleid van Poelgeest, die had grot gehoor bij hertog Albrecht. En graaf Willem van Oostervant mocht dit niet goed lijden dat hertog Albrecht, zijn vader, aldus verliefd was op deze juffer Aleid. En in het jaar ons Heren 1392 de woensdag na Sint-Mattheus dag (25 september) werd juffer Aleid van Poelgeest en Willem Kuser doodgeslagen in Den Haag. En die de wandaad deden die trokken op het huis te Altena bij Woudrichem. En hertog Willem, graaf van Oostervant die ruimde zijn vaders hof en trok tot naar ‘s Hertogenbosch, waar later veel onrust van kwam in Holland.

In hetzelfde jaar voorschreven op Sint-Hiëronymus dag (30 september) werd te Utrecht een priester gedegradeerd die was van der Minderbroeder orde en heette Jacob, geboren uit de stad Gulik die zei dat hij bisschop was. En bisschop Floris had hem genomen tot een suffragaan zodat hij wijdde [353r] in dat sticht 8 klerken, acolieten, subdiaken, diaken, papen, altaren. En later werden zijn bullen vals gevonden, waarom sommige priesters en klerken die hij gewijd had toen ze vernamen dat hij geen rechte bisschop was waar zij hun orde van ontvangen hadden, stonden dus af en bleven leken lieden en namen wijven. En sommige lieten zich andermaal priester wijden van andere bisschoppen. Hierom verzamelde bisschop Floris bij raad en goeddunken van de paus van Rome 7 bisschoppen tet Utrecht en deed deze valse bisschop alle priesterlijke gewaden aan daar men mis mede doet. En deed die hem weer uit, eerst de kazuifel, daarna de stoel, daarna de handvaan, daarna de gordel, daarna het koorhemd, daarna de hoofddoek. En toen schoor men af het haar van zijn hoofd en schraapte hem zijn vel met een glas waar het sacrament in voortijden aan gestreken was. Toen liet men hem afleggen zijn kleren en gaf hem de wereldlijke rechter, de schout en de schepenen van de stad die hem verwezen tot de ketel waar men zette in heet water. [353v] Maar van gratie namen ze hem daaruit, want hij bad het en lieten hem zijn hoofd afslaan. En bisschop Floris gaf verlof dat men hem begroef op het kerkhof.

In het jaar ons Heren 1393 op Sint Ambrosius dag de 2de dag van april, dat was toen Goede Vrijdag, terwijl dat men het heilige ambacht in de kerk deed rustte bisschop Floris in onze Heer in een stad van Overijssel en heet Hardenberg, nadat hij dat bisdom van Utrecht 13 jaar 5 maanden wijs en fatsoenlijk berecht had, nochtans dat hem geheel de grootsten van het sticht tegen waren, als voorschreven is. En hij werd vandaar gevoerd naar Utrecht en daar begraven in de domkerk in het koor voor dat hoge altaar erf fatsoenlijk met groot wenen van zijn vrienden. Toen deze bisschop in zijn ziekbed lag begeerden zijn verwanten die bij hem waren en zijn dienaars beloond te wezen die hij antwoordde dat hij hen gunde wat hij hun had gegeven en dat hij schuldig was en bewees aan waarmee het betalen zou. En dat er overbleef was van de goede Sint-Maarten gekomen. En die wilde hij dat laten en de bisschop [354r] die na hem kwam. En sprak: ‘Hiermee leg ik mijn hoofd neer te slapen. ‘Toen zond hij zijn verwanten en dienaars van het huis en beval de kastelein dat hij ze er niet weer op liet omdat hij niet wilde dat zijn verwanten het sticht in enige last of onrust brachten. Hij zond Hendrik den Sueren tot Vollenhoven dat te bewaren en ontbood Evert van der Essen dat hij de Horst goed bewaarde en alle kasteleins die op de burchten van het sticht vanwege de bisschop zaten dat ze het goed bewaarde tot de toekomende bisschop behoefte. Deze bisschop Floris deed veel deugden in het sticht want hij timmerde te Hardenberg een kasteel van steen, een toren, een slaapkamer en een groten stal voor 200 paarden. Hij liet Hardenberg geheel ommuren met stenen. Hij verbeterde alle burchten van het sticht van Overijssel en vooral Vollenhoven daar hij vele goeds aan vertimmerde en mede alle burchten aan deze zijde van de IJsel als Vreeland, dat huis ter Eembrugge, Stoutenburg en de Horst die hij allen verbeterde en te rekening bracht wat wel erg nodig was. Deze bisschop liet burchten van het sticht van Utrecht zijn nakomelingen vrij en zonder zorgen, goed bewaard met proviand [354v] en met allen zaken die met daarop behoefden en het gewone sticht in goede vrede.

Dit is Vrederick van Blanckenhemc ende was die lite biscop van Uutrecht xxx jaer lanck.
– Fredericus, des graven soen van Blanckenhem, was eerst biscop tot Straetsborch ende hij wort die lite biscop van Uutrecht xxx jaer lanck.
Als biscop Florens begraven was des xviiiden daghes daer quamen binnen Uutrecht hartoech Aelbrecht van Hollant ende hartoech Willem vand Ghelre ende baden den capittel van Uutrecht dat sij enen biscop kyesen wouden, mer die twe hartoghen hadden elc enen sonderlinghen wille dat niet [355r] wel en voechde.
Wante hartoech Willem van Ghelre hadde te wive hartoech Aelbrechs dochter van – Hollant. Ende dit was in hartoech Aelbrechs tijden int vte jaer van sijnre regnacien na sijn ruwaertscap int jaer ons Heeren m ccc ende xciii.

Dese hartoech Aelbrecht begheerden dat sij kyesen wouden heer Roodgier van Bronckorst, den keppelaer van Coelen. Hartoech Willem van Ghelre begheerden dat sij kiesen wouden heerf Vrederick van Blanckenhem, den bisscop van Straetsburch. Dat capittel van Uutrecht, die hier zeer in begaen waren, baden dese princen dat zij eendrachtelicken bidden wouden voer enen man, so wouden sij gaerne hoer beider wille doen. Ende doe dese hartoghen voerscreven des niet overdraghen en conden, viel een twiedracht in den capittel, sodat die meeredeel des capittels, diere waren omtrent lv, koren den bisscop Vrederick van Blanckenhem, biscop van Straetsborch. Ende dat minredeel des capittels, diere was omtrent xxvii, koren heer Roodgier van Bronchorst, den keppelaer van Colen. Endeg elc van desen groten bisscopen senden hoer boden tot Romen an den paus Bonifacius. In desen tijden dat dese electie van desen capittel den paeus Boni[355v]facius ghesent wort, viel grote onrust in Hollant. Want Koen Kuyser claechghede hartoech Aelbrecht hoe dat Willem die Kuyser, sijn zoen, vermoert waer binnen sijnen hove ende in sijnen dienst bij nachte, daer hij in beclaechde als raetghevers Phillips, den burchgrave van Leyen, Dideric, heer van Asperen ende sijnen soen, die twe jongher broeders van der Lecke, Heynrick, die borchgrave van Montfoerde, heer Jan van Heemsteden ende ander veele, der meesten van den Hoecx pertie in Hollant ende in Zeelant, omtrent liii bij ghetale, die hartoech Aelbrecht al verwan vellich van live ende van goede. Want sij ter antwoerde niet comen en mochten noch en dorsten sonder gheleyde.

Grave Willem van Oestervant, hartoghe Aelbrechs zoen, hadde dese perthye lief ende nam hem des an. Ende want hij hem niet helpen en mocht, so reet hij van den vader in tooernen moede. Ende die bij den hartoghe bleven, seiden luttel doechden tusschen den vader ende den soen, waerom die hartoghe viervoude heervaert boot in Hollant, in Zeelant ende Vrieslant. Ende voer die Merwe op tot Gorckhem daer hij [356r] quam des anderen daghes nae Sinte-Pieter-ende-Sinte-Pouwelsdach in den jaer voerscreven, toech over tot Worrichema ende 30 juni voert voer thuys tot Althena, dieselve hartoghe in voertijden den heer van Hoerne mit recht ghenomen hadde, als hij seyde, ende graef Willem, sijn zoen voerscreven, ghegheven. Ende want men hem dat huys niet opgheven en woude, so sloech hij daervoer sijne tenten ende scoot daeran mit steenbussen, daer hijt seer mede quetste. Ende hierom so quam die biscop Johan van Ludic, des voerseiden hartoghen zoen, mit sijnen rade. Daer quam die raet van Henegouwen ende die raet van den steden van Hollant, die tot desen onruste harde lede was, ende daingden dat men den hartoghe dat huys opgaf. Ende die daerop waren, ghinghen of behouden hoer lijf, ende men gheleyd se tot des hartoghen Bosch, daer grave Willem van Oestervant mede op was. Dit ghesciede op Sinte-Margrietendach in den jaer voerscreven.

Als Bonifacius denb paus, die ixde also ghenoemt, vernam dat bisscop Vrederic van der ecclesie also ghecoren was als voergheseit is, ende hij der kerken een onderstantc ende een goet bescer[356v]mer wesen soude, worde hem die kercke bevolen, gaf hij hem die con޲macie ende beval hem die kerck truwelic te verwaren als een goet harde. Ende doe hem die con޲macie ghecomen was, besatede hij hem om in sijnen ghestichte te comen, daer hij nyelix toe was ghecoren. Ende daernae op Sinte-Maertijnusdach in den winter, des heylighen biscops, quam biscop Vrederic voerscreven eerst binnen Uutrecht. Ende hartoech Willem van Ghelre ende van Gulick quam mitd hem mit veel ridderen ende knechten. Ende aldaer wort bisscop Vrederic voerscreven heerlicken ontfanghen van der ecclesie ende van der stadt van Uutrecht ende mit groter waerdicheit als dat behoerde. Ende van dier tijt voert peinsede hij altoes hoe hij dat bisdom bescudden ende in vreden bewaren mocht, ende die goede die van der ghesticht vervreemt waren weder inwinnen mocht tot des ghestichs behoef, ende des ghestichs vianden kreynckena ende wederstaenb nae sijn vermoghen. Ende daernae doe biscop Vrederick vernam ende hem bijghebrocht wort den groten scade die Jan van Raesvelt mit die sijne in den ghesticht dede ende [357r] oec voer die biscop Florens tijden sijn voervaders ghedaen hadde, dat hem al te goede vergaen was sonder hem weder te krencken of te scadighen, ende Jan oec niet of en liet, hij ende die sijne en scadichden in den ghestichte sonder oߡten, dat biscop Vrederic zeer verdroet.

Dit is Frederik van Blankenheim en was de 51ste bisschop van Utrecht 30 jaar lang.
Frederik, de zoon van de graaf van Blankenheim en was eerst bisschop te Straatsburg en hij werd de 51ste bisschop van Utrecht 30 jaar lang.
Toen bisschop Floris begraven was de 18de dag daarna kwamen binnen Utrecht hertog Albrecht
van Holland en hertog Willem van Gelre en baden het kapittel van Utrecht dat ze een bisschop kiezen wilden, maar die twee hertogen hadden elk een aparte wil dat niet [355r] goed voegde.
Want hertog Willem van Gelre had tot wijf de dochter van hertog Albrecht van Holland. En dit was in hertog Albrecht tijden in het 5de jaar van zijn regering na zijn ruwaardschap in het jaar ons Heren 1393.

Deze hertog Albrecht begeerde dat ze kiezen wilden heer Rogier van Bronckhorst, de kapelaan van Keulen. Hertog Willem van Gelre begeerde dat ze kiezen wilden heer Frederik van Blankenheim, de bisschop van Straatsburg. Dat kapittel van Utrecht, die hierin zeer in begaan waren baden deze prinsen dat zij eendrachtig bidden wilden voor een man, zo wilde ze graag hun beider wil doen. En toen deze hertogen niet overeen konden komen zo viel een tweedracht in het kapittel zodat het grootste deel van het kapittel, waarvan er 55 waren, kozen bisschop Frederik van Blankenheim, bisschop van Straatsburg. En dat kleinste deel van het kapittel, die er waren omtrent 27, kozen heer Rogier van Bronkhorst, de kapelaan van Keulen, En elk van deze grote bisschoppen zonden hun boden tot Rome aan paus Bonifatius. In deze tijden dat deze electie van dit kapittel paus Bonifatius [355v] gezonden werd viel grote onrust in Holland. Want Koen Kuser klaagde hertog Albrecht hoe dat Willem de Kuser, zijn zoon, vermoord was binnen zijn hof en in zijn dienst bij nacht waar hij beklaagde toen raadgevers Filips, de burggraaf van Leiden, Diederik, heer van Asperen en zijn zoon, de twee jonge broeders van der Lek, Hendrik, de burggraaf van Montfort, heer Jan van Heemstede veel andere de meeste van de Hoekse partij in Holland en in Zeeland, omtrent 53 bij getal die hertog Albrecht alle overwon en velde van lijf en van goed. Want ze mochten niet tot een antwoord komen nog durfden zonder geleide.

Graaf Willem van Oostervant, hertog Albrecht zoon, had deze partij lief en nam hen dat aan. En omdat hij hen niet helpen mocht zo reedt hij van de vader in vertoornd gemoede. En die bij de hertog bleven zeiden weinig deugden tussen de vader en de zoon, waarom de hertog viervoudige legertocht bood in Holland, in Zeeland en Friesland. En voer de Merwede op tot Gorinchem daar hij [356r] kwam de volgende dag na Sint-Petrus-en-Sint-Paulus dag (30 juni) in het jaar voorschreven, trok over tot Woudrichem voert voor het huis te Altena, die hertog in voortijden de heer van Horne met recht genomen had, zoals hij zei, en graaf Willem, zijn zoon voorschreven, gegeven had. En omdat men hem dat huis niet opgeven wilde zo sloeg hij daarvoor zijn tenten en schoot daaraan met steenbussen waar hij het zeer mee kwetste. En hierom zo kwam bisschop Johan van Luik, de zoon van die hertog, met zijn raad. Daar kwam de raad van Henegouwen en de raad van de steden van Holland, die het tot deze onrust erg leed was en dadingen dat men de hertog dat huis opgaf. En die daarop waren gingen er af behouden hun lijf en men begeleidde ze tot Գ Hertogenbosch, daar graaf Willem van Oostervant mede op was. Dit geschiede op de dag van Sint-Margriet (13 juli ) het jaar voorschreven.

Toen Bonifatius den paus de 9de alzo genoemd vernam dat bisschop Frederik van de geloofsgemeenschap alzo gekozen was zoals gezegd is en hij de kerk een onderstand en een goede beschermer [356v] wezen zou werd hem de kerk bevolen en gaf hem bevestiging en beval hem die kerk trouw te bewaren als een goede herder. En toen hem de bevestiging gekomen was haastte hij zich om in zijn sticht te komen waar hij net toe was gekozen. En daarna op Sint-Maarten dag in de winter, de heilige bisschop, kwam bisschop Frederik eerst binnen Utrecht. En hertog Willem van Gelre en van Gulik kwam met hem met veel ridders en knechten. En aldaar werd bisschop Frederik fatsoenlijk ontvangen van de geloofsgemeenschap en van de stad van Utrecht en met grote waardigheid zoals dat behoorde. En van die tijd voort peinsde hij altijd hoe hij dat bisdom behoeden en in vrede bewaren mocht en de goede die van het sticht vervreemd waren weer inwinnen mocht tot behoefte van het sticht en de vijanden van het sticht kreken en weerstaan naar zijn vermogen. En daarna toen bisschop Frederik vernam en hem bijgebracht werd de grote schade die Jan van Raesveld met de zijne in het sticht deed en [357r] ook voor bisschop Floris tijden zijn voorvaders gedaan had dat hem al te goed vergaan was zonder hem weer te krenken of te beschadigen en Jan liet ook niet af, hij en de zijne beschadigden in het sticht zonder af te laten dat bisschop Frederik zeer verdroot.

Hierom versamende die moghende heer in den jaer ons Heeren m ccc ende xciiii een groot roofheer mit een deel volcx te voet omtrent Sinte-Bertelmeesdaghe ende toech in de ghestichte van Munster, daer Jan van Raesvelt gheseten was, ende berrende hem of al dat hij buten sloets hadde ende woeste mede al dat men daer verderven mocht, dat Jan ende die sijne toebehoerde. Ende want heer Bitter van Raesvelt vast doer den vingher sach, als sijn soen scadichde in den ghestichtec ende daer gheen weer toe en dede om dat te benemen, alst wel gheboert hadde, waert hem leet gheweest, of dat hij hem niet of en nam als daertoe behoert hadde. Hierom wort bisscop Vrederic vyant heer Bitters voerscreven. Ende scicte enen hoep van sijnen vrienden over Lippe, daer heer Bitter gheseten was, ende [357v] bleef mitten anderen legghen bij Raesvelt. Ende bernde heer Bitter of een dorp gheheten Oestendorp dat daer gheleghen was. Ende verderfden mede al dat buten slote was, dat men verbernen mocht ende heer Bitter toebehoerde. Ende overghinghen heer Bitter ende Jan sijn soen op die reyse, dats hem langhe ghedencken mach. Ende als die reyse also ghedaen was ende die vrome bisscop sijn vrienden weder bijeen hadde, toech hij vandaen tot sijnen sloten, onghescaet van sijnen vianden, ende begaefde diegheene die hem uut anderen horen lande te baten ghecomen waren, dat zijt int goede namen. Ende want die wijse bescheiden heer wel vernomen hadde dattet alinghe lant van Drent mit der stede van Coevoerden ende mit den burch sijnen ghestichte langhe jaren hadde toebehoert ende dat sijn voervaders menichwarven om ghearbeit hebben dat weder an den ghestichte te brenghen ende daer bisscoppen om doot ghebleven waren, hierom so sach dese voersinnighe heer dicke ende veel hoe hij dat bijbrenghen mocht, dat lant ende die heerlicheded weder an den ghe[358r]stichte te brenghen. Ende alst die moghende heer wel verstaen hadde dat die van Coevoerden voer ene somme van ghelde die hoer voervaders in voertijden den ghestichte gheleent hadden ende daervoer in die heerlicheit ende mit anders en ghenen recht, hier so dede die wijse heer versoeken tot allen steeden in den ghestichte, daer hij meende dat des ghestichs brieven mochte wesen, mit wat bescheyde die van Coevoerden in der heerlicheit saten, also da samen ten lesten vant den properen brief dat die stede van Coevoerden mit dena burch voer en somme van ghelde verset was. Ende diegheen die dat ghelt gheleen hadde, hadde een deel van sijne maghen den brief beseghelt, so wanneer hem alsob veel ghelts van den ghesticht wederghegheven wort also dien brief begrepe, dat hij dan dat huys mitter stede den ghesticht daerop overleveren soude, ende dat ghelt mochte die bisscop betalen wanneer sij wouden ende tot wat tijden zij des te rade worden. Ende als die hoechgheboren heer die brieve daerof ghesien hadde, also inhoudende, was hij [358v] daer seer wel mede tevreden. Ende pogheden van dier tijt voert om also veel ghelts te crijghen als daert voer verset was. Ende doe die 4 edel heer also veel ghelts versament hadde, dede hij vervolghen aen die van Coeug. voerden mit den brieven ende mit den ghelde hem te biedenc ende te betalen daer die steden van Coevoerden mit den burch an hoer hant voer verset was ende was overbodich mit den ghelde rechtevoert te gheven, indien dat men hem huys ende stede terstont overleveren woude. Als die wijse heer dat mit gunsten hadde doen versoken ende dat niet baten en mocht, doe docht hij dat daer meer nernsten toe mosten ghedaen wesen, of dat lant mitter heerlicheit soude den ghesticht verloren blijven, alst langhe ghedaen hadde. Daerom dede die ontsiende heer opslaen in den jaer van xcv bastien teghen die van Coevoerden ende tot Emmichem, ende dat die van Coevoerden zeer tonwille ende te ondanckelick was ende meend se daermede verdruct te hebben. Ende daernae in denselven jaer als biscop Vrederick sach dattet niet en bate hoe hijt begand, so docht hem best te wesen zoude hijs ten goeden eynde comen dat hij Coevoerden belegghen woude. Ende brochter mit sijnen steden als Uutrecht, Deventer, [359r] Campen, Zwollen ende Amersfoerde, daer die steden willich ende bereet toe waren horen heer daerin te helpen. Ende daernae omtrent Sinte-Jansmisse te midsomer in denselven jaer versamende die ontsiende heer een groot heer van den rechten ende knechten uut der stadt van Uutrecht ende uut den anderen steden des ghestichs ende toech daermede voer Coevoerden ende besat die burch endee stede ende bleef daervoer legghen mit
ontwonden bannyeren als een onversaecht heer om sijnre kercken goede weder in te winnen ende aen den ghestichte te brenghen, die hem ende sijn voervaderen langhe onthouden waren.

Hierom verzamelde die vermogende heer in her jaar ons Heren 1394 een groot roofleger met een deel volk te voet omtrent Sint-Bartholomeus dag (24 augustus) en trok in het sticht van Munster daar Jan van Raesveld gezeten was en brandde hem af alles dat hij buiten de burcht had en verwoestte mede al dat men daar verderven mocht dat Jan en de zijne toebehoorde. En omdat heer Bitter van Raesveld alles door de vingers zag wat zijn zoon beschadigde in het sticht en daar geen verweer tegen deed om dat te benemen, zoals het wel gebeurd zou zijn was het hem leed geweest of dat hij hem niet afnam toen dat daartoe behoord had. Hierom werd bisschop Frederik vijand van heer Bitter. En schikte een hoop van zijn vrienden over Lippe, daar heer Bitter gezeten was, en [357v] bleef met de anderen liggen bij Raesveld. En verbrandde heer Bitter f een dorp geheten Ostendorf dat daar gelegen was. En bedierf mede al dat buiten de burcht was wat men verbranden mocht en heer Bitter toebehoorde. En overgingen heer Bitter en Jan, zijn zoon, op die reis zodat ze zich lang gedenken mag. En toen die reis alzo gedaan was en die dappere bisschop zijn vrienden weer bijeen had trok hij vandaan tot zijn burchten onbeschadigd van zijn vijanden en begiftigde diegenen die hem uit andere hun landen te baat gekomen waren dat ze in het goede namen. En omdat die wijze en bescheiden heer wel vernomen had dat het gehele land van Drenthe met de stad Coevorden en met de burcht zijn sticht lange jaren had toebehoord en dat zijn voorvaders menigmaal om gearbeid hadden dat weer aan het sticht te brengen en daar bisschoppen om dood gebleven waren, hierom zo zag deze voorzienige heer vaak en veel hoe hij dat bijbrengen mocht dat land en die heerlijkheden weer aan het sticht [358r] te brengen. En toen die vermogende heer goed verstaan had dat die van Coevorden voor een som geld die hun voorvaders in voortijden het sticht geleend hadden en daarvoor in die heerlijkheid zaten met anders geen recht zo liet die wijze heer verzoeken aan alle steden in het sticht daar hij meende dat er brieven van het sticht mochten wezen met wat bescheid die van Coevorden in de heerlijkheid zaten, alzo dat men tezamen tenslotte een goede brief vond brief dat de stad Coevorden met den burcht voor een som geld verzet was. En diegene die dat geld geleend hadden die had een deel van zijn verwanten de brief bezegeld zo wanneer hem alzo veel geld van het sticht teruggegeven werd, alzo die brief inhield, dat hij dan dat huis met de stad het sticht daarop overleveren zou en dat geld mocht de bisschop betalen wanneer hij wilde en tot wat tijden zij dus te rade werden. En toen die hoog geboren heer die brief daarvan gezien had, alzo bevatte, was hij [358v] daar zeer goed mee tevreden. En probeerde van die tijd voort om alzo veel geld te krijgen als het daartoe verzet was. En toen die edel heer alzo veel geld verzameld had liet gij vervolgen aan die van Coevorden en voerden mee de brieven en met het geld hem te bieden en te betalen daar de stad van Coevorden met de burcht in hun hand verzet was en werd overbodig met het geld direct te geven, indien dat men hem huis en stad terstond overleveren wilde. Toen die wijze heer dat met gunst had laten verzoeken en dat niet baten mocht, toen dacht hij dat daar meer vlijt toe gedaan moest wezen of dat land met de heerlijkheid zou het sticht verloren blijven, zoals het lang had gedaan. Daarom liet die gevreesde heer opslaan in het jaar 1395 verschansing tegen die van Coevorden en tot Emmerik en dat die van Coevorden zeer te onwil en te ondankbaar was en meende ze daarmee verdrukt te hebben. En daarna in hetzelfde jaar toen bisschop Frederik zag dat het niet baatte hoe hij het begon zo leek hem het beste te wezen zou hij tot een goed einde komen dat hij Coevorden belegeren wilde. En bracht er met zijn steden als Utrecht, Deventer, [359r] Kampen, Zwollen en Amersfoort, daar die steden gewillig en bereid toe waren hun heer daarin te helpen. En daarna omtrent Sint-Jansmis te midzomer (24 juni) in hetzelfde jaar verzamelde die gevreesde heer een groot leger van de ridders en knechten uit de stad van Utrecht en uit de anderen steden van het sticht en trok daarmede voor Coevorden en bezette die burcht en stad en bleef daarvoor liggen met ontwonden banieren als een onversaagd heer om het goed van zijn keer weer te winnen en aan het sticht te brengen die hem en zijn voorvaderen lang onthouden waren.

Ende als des joncheren maghen van Koevoirden saghen dattet den edelen heer ter herten ghinc ende hem oeck ducht dat men dat huys mit der stede hem niet onthouden en mocht sonderf behulp ende ontset van vorsten ende van moghenden heeren, so worden vyanden des moghenden biscops Ghijsbrecht van Bronchorst, heer van Brokel, Ghijsbrecht van Bronchorst ouste zoen tot Batenburch mit anders een deel van horen maghen ende vrienden. Als den ontsienden heer dat bijghebracht wort amptlude> dat [359v] te weten an beiden sijden van der Ysel, toe te sien, helt sijn besit, ende bewaerdea sijn legher te bet. Ende als die van Bronchorst saghen dat daer gheen dinghen om ghelaten en worden, die ontsiende heer en voer voert mit sijnen besitte ende beswaerde die stede ende dien borch van daghe te daghe ende hoe langhe hoe meer, doe versochten sij den hoechgheboren vorst hartoghe Willem van Ghelre ende van Gulic ende gaven hem te kennen hoe die biscop van Uutrecht Koevoirden lach om horen neve van Koevoirden te verderven die sijn man was ende van hem beleent. Ende baden denselven hartoech om hulpe daertoe ende sijnen man te bescudden die zeer beladen was. Ende vermaenden hartoech Willem voerseit mede te ghedencken dat sij hem mit horen vrienden int lant ghebrocht hadden. Ende doe die voerscreven heer vernam dattet also gheleghen was dat Koevoirden ende die daerbinnen waren in node stonden, en quame hem ghene hulpe, dat die stede ende die daerin waren verderߩc stoeden, daerom sende die doerluchtighe sijn vriendenb an den edelen biscop Vrederick voer Koevoirden om te dadinghen tusschen [360r] hem ende die van Koevoirden ende haddent garen doen breeken ende zuenen, daert niet toe comen en conde, overmits dat die edel biscop aen gheen dadinghe en woude, hij en soude dat huys mitter stede vry over hebben tot des ghestichs behoef. Ende so woude die biscop dan die van Koevoerden gheven weder alsulck ghelt daert eerst voer verset was.
Ende doe die rade van Ghelre dat hoerden, dat anders daer gheen dadinghe in en batede dat en most wesen, toghen sij weder bij hartoech Willem horen heer ende gaven hem daer te kennen hoe daer voersproken is. Ende doe die voerghenoemden heer dat hoerde dat daer gheen dadinghe in en vorderde, die biscop en woude Koevoirden hebben om der nersticheit wille die hij daertoe dedec, doe wort die voerscreven hartoghe meer vererret dan hij tevoren was ende sende brieve an den ontsiende bisscop, daer hij hem opdroech ende quijtscout alsulc leen als hij van hem helt, ende seyde hem mede op mit den brieven manscap ende vrienscap die de hartoghe mit hem ghehadt hadde. Ende die hartoech dede oeck manen mit anderen brieven diegheen die daer mit [360v] den biscop in den velde laghen ende sijn mannen waren terstont uut den velde te trecken ende bij hem te comen op alsulc leen als zij van hem hilden. Als die hoechgheboren heer die onverveerde biscop die brieve verstaen hadde, dede die wijse heer tot hem comen die heeren die bij hem laghen, als den heer van Abcoude, den heer van Vyanen, den heer van Bredenrode, heer Jan van Reynesse van Rynouwen ende meer van den ridderen ende knechten, ende daertoed diegheen die van der stadt weghen van Uutreche daer laghen ende van den anderen steden desghelicx ende beriet hem daermede wat best ghedaen waer na der gheleghentheit. Ende quamen des overeen mit ghemenen rade dat sij daer blijven wouden ende bewaren die stede ende wachten dengheene dief hem comen wouden ende waren des ghemoet liever mit horen heer daer te sterven dan mit oneeren uut den velde te trecken of dat beleg te breken.

Ende doe men dat voernam in der stadt van Uutrecht, dat die hartoghe van Ghelre alsulke brieve van ghedreyghe horen heer voer Koevoirden ghescreven hadde, doe [361r] saten hem die van Uutrecht daertoe als wanneer sij vernomen hadde dat die hartoghe te Koevoirden ghetoghen hadde om horen heer en ten sijnen daer te misdoen, so wouden sij dan rechtevoert mit der stadt van Amersfoert weder in den Veluwe ghetoghen hebben ende wouden dan die gheroeft ende ghebrant ende uutgheslaghen hebben. Ende die ontsiende biscop, die niet of en liet, hij en dede dat huys ende stede nacht ende dach versoken mitten scarpsten ende hartsten dat hij conde. Ende dede denghenena menich wee die op den huyse ende in der stede laghen, also dat ten laetsten dat meeste swaerste moste weghen, dat ten lesten ghedaingt wort, doe die van den huyse ende uuter stede gheen ontset en vernamen, dat die van Koevoirden souden opgheven den edelen biscop dat huys mitter stede, behouden hoer lijfs ende goets, in deser manieren, dat die bisscop soude bliven legghen noch achte daghen voer Koevoirden ende werden daerenbinnen ontset, so waren sij quijt, ende wordet dan niet ontset, so souden sij dan den edelen biscop borch ende stede opgheven in der manieren voerscreven. Ende die moghende heer bleef daer legghen die achte daghen ende wachte [361v] alle dergheenre die hem comen wouden. Ende doe die achte daghen omme ghecomen waren, gaven sij op den vromen biscop dat huysb mitter ste op sulcke daing als voer gheraemt was.
Doe dede die edel bisscop dat huys mitter stede besetten mitten ghenen dien hijs gheloefde. Ende dede die stede vestighen mit nyeuwen berch vreden, meer dan daervoer gheweest hadde, ende dede die mede besetten om of yemant uuter stede of anders die van buten inghecomen hadden teghen hem hadde willen setten, dat hij ente sijne altoes ter goeder tijt daer bij comen mochten om dat te werenc. Aldus heeft die hoechgheboren biscop, al ist hem zuer gheworden, die heerlicheit van Koevoerden mit den lande van Drent weder an den sticht ghebracht, die menichjaer van den ghesticht vervreemt heeft gheweest, daer bisscopd Otto van der Lippe ende menich goet man mit hem om doot ghebleven sijn, die Coevoirden nochtant onghewonnen lieten. Ende omdat des menschen leven seer cort es ende die memorie van den menschen onlanghe duert, daerom ist noot dat men aldus grote saken int scrift brenghe die gheschiet sijn, [362r] omdattet onvergheten blive. Want die heren diet bezuert, becoft ende hoer lijf daerom gheaventuert hebben, sijn des waerdich ende hebbent verdient dat ment int scrift sette om daermede in memorie blijve. Oeck ist goet voer die nacomen sullen, dat sijt int scrifte vinden om te weten datten heeren dicke zuer gheworden is thuer te behouden.

En toen de verwanten van de jonkheer van Coevorden zagen dat het de edele heer ter harte ging en ook vreesden dat men dat huis met de stad hem niet onthouden mocht zonder behulp en ontzet van vorsten en van vermogende heren, ze werden vijanden van de vermogende bisschop Gijsbrecht van Bronkhorst, heer van Borkel, Gijsbrecht van Bronkhorst oudste zoon tot Batenburg met een andere deel van hun verwanten en vrienden. Toen de gevreesde heer dat bijgebracht werd ambtlieden dat is [359v] te weten aan beiden zijden van de IJsel toe te zien, hield zijn bezetting en bewaarde zijn leger te beter. En toen die van Bronkhorst zagen dat er geen dingen om gelaten werden voer die gevreesde heer en voer voort met zijn bezetting en bezwaarde die stad en die burcht van dag tot dag en hoe langere hoe meer, toen verzochten ze de hoog geboren vorst hertog Willem van Gelre en van Gulik en gaven hem te kennen hoe de bisschop van Utrecht Coevorden belegerde om hun neef van Coevorden te verderven die zijn man was en van hem beleend was. En baden dezelfde hertog om hulp daartoe en zijn man te behoeden die zeer beladen was. En vermaanden hertog Willem mede te gedenken dat zij hem met hun vrienden in het land gebracht hadden. En toen die heer vernam dat het alzo gelegen was dat Coevorden en die daarbinnen waren in nood stonden en kwam hen geen hulp dat de stad en die daarin waren bederfelijk stonden daarom zond die doorluchtige zijn vrienden aan de edele bisschop Frederik voor Coevorden om te dadingen tussen [360r] hem en die van Coevorden en had het graag willen laten opbreken en verzoenen, waar het niet toekomen mocht overmits dat die edel bisschop aan geen dading wilde, hij zou dat huis met de stad vrij over hebben tot behoefte van het sticht. En zo wilde de bisschop dan die van Coevorden geven weer al zulk geld waar het eerst voor verzet was.
En toen de raad van Gelre dat hoorden dat anders daar geen dading in baatte dat moest wezen trokken ze weer bij hertog Willem hun heer en gaven hem daar te kennen hoe daar voorsproken as. En toen die heer dat hoorde dat daar geen dading in vorderde, de bisschop wilde Coevorden hebben vanwege de vlijt die hij daartoe deed, toen werd die hertog meer geërgerd dan hij tevoren was en zond brieven aan de gevreesde bisschop waar hij hem opdroeg en kwijt schold al zulk leen als hij van hem hield en zei hem mede op met de brieven manschap en vriendschap die de hertog met hem gehad had. En de hertog liet ook vermanen met anderen brieven diegene die daar met [360v] de bisschop in het veld lagen en zijn mannen waren terstond uit het veld te trekken en bij hem te komen op alzo alleen als zij van hem hielden. Toen die hoog geboren heer die onvervaarde bisschop die brief verstaan had liet die wijze heer tot hem komen de heren die bij hem lagen als de heer van Abcoude, de heer van Vianen, de heer van Brederode, heer Jan van Renesse van Rijnouwen en meer van de ridders en knechten en daartoe diegene die vanwege de stad van Utrecht daar lagen en van de andere steden desgelijks en beraadde zich daarmee wat het beste gedaan was naar de gelegenheid. En kwamen aldus overeen met algemene raad dat ze daar blijven wilden en bewaren die stad en wachten op diegene die op hen komen wilden en waren dus gemoed liever met hun heer daar te sterven dan met oneer uit het veld te trekken of dat beleg af te breken.

En toen men dat vernam in de stad van Utrecht dat de hertog van Gelre al zulke brieven van gedreig hun heer voor Coevorden geschreven had toen [361r] zetten zich die van Utrecht daartoe toen wanneer ze vernomen hadden dat de hertog te Coevorden getrokken was om hun heer en de zijne daar te misdoen zo wilden ze dan direct de stad Amersfoort weer in den Veluwe getrokken hebben en wilden dan die beroof en verbrand en uitgeslagen hebben. En die gevreesde bisschop, die niet afliet, hij liet dat huis en de stad nacht en dag bezoeken met de scherpste en hardste wat hij kon. En deed diegene menige wee die op het huis en in de stad lagen, alzo dat tenslotte dat meeste zwaarste moest wegen zodat het tenslotte in dading kwam toen die van het huis n uit de stad geen ontzet vernamen dat die van Coevorden zouden opgeheven de edele bisschop dat huis met de stad, behouden hun lijf en goed in deze manier dat die bisschop nog acht dagen zou blijven liggen voor Coevorden en kwam er ondertussen ontzet dan waren ze vrij en werd het niet ontzet zo zouden ze dan de edelenbisschop burcht en stad opgeven in de manier voorschreven. En die vermogende heer bleef daar liggen die acht dagen en wachtte [361v] op al diegenen die tot hem komen wilden. En toen de acht dagen om gekomen waren gaven ze zich aan de dappere bisschop dat huis met de stad op zulke dag als voor beraamd was.
Toen liet de edele bisschop dat huis met de stad bezetten met diegene die hij geloofde. En liet de stad vestigen met nieuwe privileges en meer dan daarvoor geweest en liet die mede bezetten om als iemand uit de stad of anders die van buiten inkomen mocht zich tegen hem had willen zetten dat hij en de zijnen altijd ten goede tijd daarbij komen mochten om dat te weren. Aldus heeft die hoog geboren bisschop, al is het hem zuur geworden, die heerlijkheid van Coevorden met het lande van Drenthe weer aan het sticht gebracht die menig jaar van het sticht vervreemd is geweest daar bisschop Otto van der Lippe en menige goede man met hem om dood gebleven zijn die Coevorden nochtans ongewonnen lieten. En omdat het mensen leven zeer kort is en de memorie van de mensen kort duurt daarom is het nodig dat men aldus grote zaken in schrift brengt die geschied zijn [362r] zodat het niet vergeten wordt. Want de heren die het bezuurt, bekocht en hun lijf daarom geavontuurd hebben zijn het waard en hebben het verdiend dat men het in schrift ze om daarmee in memorie te blijven. Ook is het goed voor die nakomen zullen dat ze in het schrift vinden om te weten dat het de heren vaak zuur geworden is tot hun te behouden.

In desen tijden als in den jaer ons Heeren m ccc ende xcv was die coninc van Hongarien zeer verladen mit groten swaren oerloghe van enen heydenen coninc, hiet Ammorac Bassekijn, ende was een coninc van Turckyen ende een overste van xii conincrijcken. Dese hadde den coninc van Hongarien voerscreven een groot deel ofghegaen van sijnen lande ende ghedestrueert, waerom dese edel coninc van Hongarien dede soeken om hulpea, troest ende bijstant an sijnen hoghen maghen ende vrienden in kersten ghelove, als aen den alre doerluchstichsten voerst, den Roemschen coninc, aen den coninc van Vrancrijck ende van Enghelant, aen den Rijnschen heeren ende aen den vorsten ende heren in Almangien, ende in anderen landen des heylighen kersten ghelove, van welken kersten ende heren doe hulpe ghesant wart, sonderlinghe uut [362v] die crone van Vrancrijck, daer een hoeftheer of was die edel grave Jan vanb Anniveers, ouste zoen des hoechgheboren duerluchtichgenc vorst Phillips, die was zoen, broeder ende in dier tijt oem des conincx van Vrancrijck, hartoghe van Burgoengen ende grave van Vlaenderen et cetera. Ende op die tijt was die edel graef Willem van Oestervant, outste zoen des hoechgheboren doerlustighe vorste hartoech Aelbrechts van Beyeren, grave van Henegouwen, van Hollant, Zeelant, tot Parijs ende hadde in den sinne mede te rijden in des conincx hulpe van Hungarien voerscreven ende hem te versellen mit den edelen grave van Annyveers voerseit. Want sij elc desd anderen zuster te wive hadden. Mer daer quam over tafel die heeraut des conincs ende sneet dat laken voer graef Willem ontween ende seyde dattet niet en betaemde te sitten an des conincs tafel een heer die gheen wapen en hadde. Ende oeck so seide sijn zweer, die hoechgheboren duerluchtighe vorst hartoghee Phillips van Burgoengen voerscreven, ende hiet hem eerst trecken halen sijn zwaert ten Oestvriesen, wantf sijn oude oem, die edel grave Willem van Henegouwen, van Hollant, van Zeelant aldaer in voertijden versleghen ende ghebleven [363r] was ende tot dier tijt toe noch aldaer onghewroken lach, waerom dese edel graveg Willem van Oestervant toech bij sijnen heer vader, den hoechgheboren doerluchtighen vorste hartoghe Aelbrecht voerscreven, in Hollant ende gaf hem dese sake te kennen. Ende dieselve hoechgheboren duerluchtighe vorst hartoghe Aelbrecht ontboet doe bij hem sine baenroedzen, daertoe sijne borghemeisteren, scepene ende rade van sijnen goeden steden, daer hij mede overdroech mit ghemenen rade een groteh reyse te maken ten Oestvriesen om sijnen doden oem, grave Willem voerscreven, te wreken ende die lande van Vrieslant weder te becrachtighen aen den graeߩcheden van Hollant, also dat behoerde.
Des jaer daernae doe men screef m ccc ende xcvi vergaderde dese hoechgheboren doerluchtighen vorst hartoghe Aelbrecht overtallike groot heer van baenroedzen, ridderen, knapen ende ghemeentelude uut sijn selfs lande mit sijnen outsten zoen grave Willem van Oestervant ende sinen jonghen zoen Aelbrecht van Beyeren ende hadde in sijn hulpe uut Duytschen lande die grave vana Zalme, den grave van Seyne, de heer van Heinsberch, den heer van Parwys, mit veel ridderen ende knecten, endeb [363v] goede mannen.

Item uut Vrancrijck den grave van Synpoel, denc grave van Namen, den borchgrave van Myen in Brye ende monsenjoer Chaecled de Labret, des conincs oems zoon van Vrancrijck van sijnre moeder weghen, ende was denselven conincx ammirael opter zee, mit veel baenroedzen, ridderen, knechten ende goeder mannen. Ende uut Enghelant den grave van Scaelgis ende monsier Corgewaelle, monsier Collevile, monsiere Bitterleye ende monsiere Moerleye, ridders, ende veel goeder mannen, ende omtrent vic artsiers. Als dese mogende vorst hartoghe Aelbrecht voerscreven dit wonnentlicke heer voerscreven versament hadde tot Enchuysen des sonnendaechs na Onsen-Vrouwendach Assompcio, voer hij over mit xliiiic zeyllen ende sceepen. Jae, al en hadde hij niet meer volcx mit hem ghenomen dan in elcken schip die hij daer hadde drie mannen, daer hadde nochtans volcx ghenoech gheweest al Vrieslant mede te winnen ende te destrueren, also veel sceepen waren daer. Daer lande hartoech Aelbrecht bij den Kuynre in Oest-Vrieslant.

Ende op Sinte-Jansdach Decollacio quamen die Scellincvriesen van Schellincwerf mit den anderen Vriesen stoute[364r]licken teghen den hartoghe voerscreven te strijde, mer die Vriesen verloren die strijt. Ende daer bleven als men seide omtrent xiiiic Vriesen so versleghen ende verdreyncket in sloten ende in graven, die waenden ontlopen als sijt verloren saghen.

In dien tijden voer Pieter heer Dircxzoen van Beetze mit die van Aemsterdam mit den baeljuscap van Kermerlant, van Westvrieslant ende van Aemsterlant in die Lauwers, daer die Vriesen op den over des waters starckelicken te lantwere quamen, sodat sij voert lant bleven legghen ende hielden hoer scepen. Als hartoech Aelbrecht mit die Hollanders, Zelanders ende ander heeren die strijt ghewonnen hadde, sof bleef hartoch Aelbrecht x daghen lanck daer legghen ende verbeyde alle dat hem opcomen mocht. Ende binnen desen x daghen, so wouden die Enghelsche ymmer int lant wesen om te besyen endeg toghen mit veel volcx twe mylen int lant. Daer worden sij belopen van die Vriesen dat sij niet en wisten waer dat sij henen souden. Doe dese mare quam tot hartoech Aelbrecht, so bad hij sijnen steden, die een voer die ander nae, dat sij doch wouden trecken ende onsetten [364v] die Enghels. Mer die steden seiden: ‘als ghij voert vaert, so sellen wij u volghen.’ Ten lesten bad hij die stede van Delf of sij trecken wouden ende ontsetten die Enghels, daer die stede op antwoerde ende seyde: ԓiet heer, nu dat nyemant annemen en wil, nu willen wij dat bestaen. Mer wij bidden uwer goedertierenheit dat ghedeinct op een ander tijt alst weder te passe coemt. Daerh toghen die van Delf mit haer wimpel ende quamen daer die Enghels beleghen waren. Doe die Enghelsche saghena die van Delf hemluden te baten te comen, so setten sij hem ter weer ende versloghen wel iiic Vriesen. Daer toghen die Enghelsche mit die van Delf tesamen, sij heerden ende branden ende verslogen al dat sij vonden. Doe hartoech Aelbrecht den brant op sach gaen, so seyde hij: ‘God sij gheloeft, ic verneme wel dat myn kinder wel tevreden sijn, daer ic grote ducht voer hadde dat sij erghens mochten belopen wesen, dat ic noder saghe dan of my Hollant half ofb ghenomen waer,’ dat die ander steden van Hollant in arren moede namen ende seyden: ‘Hij heeft een stede liever dan half die steden van Hollant.’ Na dese seghe quamen die [365r] van Delf mit die Enghelsche weder tot hartoech Aelbrecht mit groter vroechden.
Doe voer hartoech Aelbrecht mit sijnen wonnentlicke heer voerscreven weder in Hollant mit groten love ende mit blijscappe, danckende ende lovende Gode ende die edelen princen, baenroedzen, ridderen, knechten ende goede mannen die in deser reysen mit him in sijnen hulpe gheweest hadden, begaefde se ende gaf hem oerlof weder te keeren, elc tot sijnen lande.

In deze tijden als in het jaar ons Heren 1395 was de koning van Hongarije zeer verladen met grote zware oorlog van een heidense koning, heette Ammorac Bassekijn, en was een koning van Turkije en een overste van 12 koninkrijken. Deze had de koning van Hongarije een groot deel afgenomen van zijn land en vernield, waarom deze edele koning van Hongarije liet zoeken om hulp, troost en bijstand aan zij n hoge verwanten en vrienden in christen geloof als aan de aller doorluchtigste vorst, de Roomse koning, aan de koning van Frankrijk en van Engeland, aan de heren van de Rijn en aan de vorsten en heren in Allemagne en in anderen landen der heilige christen geloof, van welke christenen en heren toen hulp gezonden werd en vooral uit [362v] de kroon van Frankrijk daar een hoofdheer van was die edel graaf Jan van Nevers, de oudste zoon de hoog geboren doorluchtige vorst Filips, die was de zoon, broeder en in die tijd oom van de koning van Frankrijk, hertog van Bourgondië en graaf van Vlaanderen etc. En op die tijd was die edele graaf Willem van Oostervant, oudste zoon van de hoog geboren doorluchtige vorst hertog Albrecht van Beieren, graaf van Henegouwen, van Holland, Zeeland te Parijs en had in de zin mee te rijden om te helpen de honing van Hongarije en hem te vergezellen met de edele graaf van Nevers. Want ze hadden elk de andere zij zuster tot wijf. Maar daar kwam aan tafel de heraut van de koning en sneed dat laken voor graaf Willem stuk en zei dat het niet betaamde te zitten aan de tafel van de koning een heer die geen wapen had. En ook zo zei zijn zwager, die hoog geboren dorluchtige vorst hertog Filips Phillips van Bourgondië en zei hem eerst te trekken en halen zijn waard ten Oost-Friezen, wan zijn oudoom, die edele graaf Willem van Henegouwen, van Holland, van Zeeland was aldaar in voortijden verslagen en gebleven [363r] was en tot die tijd toe nog aldaar ongewroken lag, waarom deze edele graaf Willem van Oostervant trok bij zijn heer vader, de hoog geboren doorluchtige vorst hertog Albrecht in Holland en gaf hem deze zaak te kennen. En diezelfde hoog geboren doorluchtige vorst hertog Albrecht ontbood toen bij hem zijn baanderheren en daartoe zijn burgemeesters, schepenen randen van zijn goede steden waarmee hij overeen kwam met algemene raad een grote reis te maken ten Oost-Friezen om zijn dode oom, graaf Willem, te wreken en dat lande van Friesland weer te bekrachtigen aar de grafelijkheid van Holland, alzo dat behoorde.
Het jaar daarna toen men schreef 1396 verzamelde deze hoog geboren doorluchtige vorst hertog Albrecht ontelbaar groot leger van baanderheren, ridders, knapen en gemeente lieden uit zijn eigen land met zijn oudste zoon graaf Willem van Oostervant en zijn jonge zoon Albrecht van Beieren en had in zijn hulp uit Duitsland de graaf van Salm, de graaf van Sayn, de heer van Heinsberg, den heer van Perwez, met veel ridders en knechten, en [363v] goede mannen.

Item, uit Frankrijk de graaf van Saint-Pol, de graaf van Namen, de burggraaf van Myen in Brie en monsieur Chaecled de Labret, de zoon van de oom van de koning zoon van Frankrijk vanwege zijn moeder en was diezelfde admiraal van de koning op de zee met veel baanderheren, ridders, knechten en goede mannen. En uit Engeland de graaf van Scales en monsieur van Cornwall, monsieur Colleville, monsieur Bitterleye en monsieur Moerleye, ridders, en veel goede mannen, en omtrent 600 boogschutters. Toen deze vermogende vorst hertog Albrecht dit onoverwinnelijke leger verzameld had te Enkhuizen de zondag na Onze-Vrouwe dag hemelvaart (20 augustus), voer hij over met 44 zeilen en schepen. Ja, al had hij niet meer volk met hem genomen dan in elk schip die hij daar had drie mannen, daar was nochtans volk genoeg geweest heel Friesland mee te winnen en te vernielen alzo veel schepen waren daar. Daar landde hertog Albrecht bij Kuinre in Oost-Friesland.

En op Sint-Jan dag onthoofding (29 augustus kwamen die van Stellingwerf met de anderen Friezen dapper [364r] tegen de hertog te strijden, maar de Friezen verloren die strijd. En daar bleven zoals men zei omtrent 1400 Friezen zo verslagen of verdronken in sloten en in grachten die wanden te ontlopen toen ze het verloren zagen.

In die tijden voer Pieter heer Dirkxzoon van Beetze met die van Amsterdam met het baljuwschap van Kennemerland, van West-Friesland en van Amstelland in de Lauwers daar de Friezen op de oever van het water sterk ter land weer kwamen zodat ze voor het land bleven liggen en hielden hun schepen op. Toen hertog Albrecht met de Hollanders, Zeelanders en andere heren die strijd gewonnen had zo bleef hertog Albrecht 10 dagen lang daar liggen en wachtte op alles dat tegen hem mocht. En binnen deze 10 dagen zo wilden de Engelsen immer in het land wezen om te bezien en trokken met veel volk twee mijlen in het land. Daar werden ze belopen van de Friezen zodat ze niet wisten waar ze heen zouden mogen. Toen dit bericht kwam tot hertog Albrecht zo bad hij zijn steden, de ene voor en de andere na, dat ze toch wilden trekken en ontzetten [364v] die Engelsen. Maar de steden zeiden: ‘Toen gij voortging zo zullen wij u volgen’. Tenslotte bad hij de stad van Delft of zijn trekken wilden en ontzettend de Engelsen waar die stad op antwoordde en zei: Ԛiet heer, nu dat niemand het aannemen wil, nu willen wij dat bestaan. Maar wij bidden uw goedertierenheid dat ge het gedenkt op een andere tijd als het weer te pas komt. Daar trokken die van Delft met hun wimpel en kwamen daar die Engelsen belegerd waren. Toen de Engelsen zagen dat die van Delft hen te batenkwamen zo zetten ze zich te verweer en versloegen wel 300 Friezen. Daar trokken de Engelsen met die van Delft tezamen, ze volhardden en brandden en versloegen alles dat ze vonden. Toen hertog Albrecht de brand op zag gaan zo zei hij: ‘God zij geloofd, ik verneem wel dat min kinderen wel tevreden zijn daar ik grote vrees voor had dat ze ergens belopen mochten wezen dat ik minder graag zag dan of me Holland half afgenomen was, ‘dat de andere steden van Holland in geërgerd gemoed namen en zeiden: ‘Hij heeft een stad liever dan half de steden van Holland.’ Na dit zeggen kwamen die [365r] van Delft met de Engelsen weer tot hertog Albrecht met grote vreugde.
Toen voer hertog Albrecht met zijn onoverwinnelijke leger weer in Holland met grote lof en met blijdschap, bedankte en loofde God en de edelen prinsen, baanderheren, ridders, knechten en goede mannen die in deze reis met hem in zijn hulp geweest waren, begiftigde ze en gaf hen verlof terug te keren, elk tot zijn land.

In denselven jaer van xcvi omtrent Sinte-Jacobsdach in den zomer vergaderde heer Jan van Rynenstein een deel goeder luden uut Brabant, uut den lande van Ghelre ende uut den sticht van Ludich, ende broch se tot sijnen huyse te Ryneenstein, dat doe lach an den lande van Vyanen heymelic ende onverboet, dat heer Jan daer nyewe hadde doen maken. Ende heer Jan ende die goede lude die bij hem waren, worden rechtevoert vyant des here van Vyanen ende meende den heer van Vyanen roekeloes te overvallen, als zij deden. Ende also drae als hem die ontsegbrieve quam, so liet hijt die stadt van Uutrecht te weten die hem rechtevoert sonder langhe beraet een deel vanc [365v] horen vrienden te baten senden, die mit den heer van Vyanen toghen te Vyanen uut ende quamen daerbij eer die vianden te slote conden comen. Ende streken an die vianden, hoe moede sij waren, als diegheen diet weren wouden. Ende aldaer wort zeer ghevochten an beyden sijden. Ende ten lesten mosten hem Jand ende die sijn wijken. Ende toghen al vechtende tot heer Jans huys wert, daer hem Jan ende die sijn opghedronghen worden. Ende in dene vechtelic bleven doden an beiden zijden. Also drae als men dat tot Uutrecht vernamf, dat daer ghestreden was ende dat heer Jan mitten sijnen opt huys ghedronghen was, wort die stormclocke aldaer rechtevoert gheslaghen ende senden enen hoop van horen vrienden tot den anderen voer Rynensteyn, die van dienselven avont voer Rynensteyn quamen ende dede doe alomme dat huys alomme bewaren, overmits of die vianden van den huyse bij nachte hadden willen ruymen, dat men dan bij hem gheweest hadde om te benemen. Ende des anderen daghes berieden hem die heer van Vyanen entie stadt van Uutrecht ende wordens te rade dat sij daer blijven wouden. Ende lieten hem brenghen uuter stadt van Uutrecht een groot deel busschen, cruyt ende steen ende [366r] ander alrehande reescap als men daer besighen soude. Ende als die hoechgheborena heer biscop Vrederick dat vernam, dat die stadt van Uutrecht een groot deel sijnre vyanden beleghen hadde, die doe over Ysel was, daer Deventer staet, toech hij haestelicken vandaerb ende quam sonder marren mit denghenen die hij lichtelicke crighen conde in den velde bij sijnen vrienden. Ende sloech hem daerbij neder ende dede daer rechtevoert sijn bannier ontwinden om daer te blijven ende wille van den huysec ende van den luden te hebben, of daervoer te lijden. Ende dede bidden den heer van Abcoude, den burchgrave van Monfoerde, heer Jan van Rynesse ende van Rynouwen, heer Zweer van Vyanen, heer Steven van Zulen van Nyevelt, ende meer van sijnen vrienden, ridderen ende knechten, bij hem te comen voer Rynenstein ghewapent, als sij gadelicxte mochte. Ende doet die heren vernamen dat die edel heer in den velde lach, deden nae sijnre begheerten ende quamen bij hem sonder toven. Als die van den huysed saghen dattet den biscop ter herten ghinck, ende veel goeder luyden bij hem creech ende men se daghelicx doen besocht om bij hem te wesen,e uli 1396 ende hem oic docht dat sijt niet langher [366v] onthouden en conden, ende gheen ontset en wisten, hierom begheerde die van den huyse dat men sprake mit hem houden woude. Ende doe den ontsienden heer dat bijghebrecht wort, nam hij raet van den ridderscap ende van der stadt van Uutrecht, die hem rieden dat men hoer woerden hoerde. Ende dat ghesciede, daer doe niet of en quam. Ende doe die van den huyse saghen dat sij mit droten niet winnen en conden, ende die provande bestoet te nauwen, begheerden sij dat men weder sprake mit hem houden woude, dat die edel biscop liet ghescyen. Ende doe wort daer ghedainct aldus, dat dieghene die op den huyse laghen, souden gaen in des bisscops ghenade, behoude hem hoirs
lijfs, ende souden sijn ghevanghen wesen. Ende mitten huyse ende mit der have die op den huyse was, mocht die mogende heer sijn wille doen. Ende op desen daing wort hem dat huys opghegheven. Ende die ghevanghen worden tUtrecht ghevoert. Ende der ghevanghen was bet dan iiic. Ende daer waren mede Ghijsbrecht van Bronchorst, soen te Batenburch, Gueder van Elderen, heer Jan van Rynenstein ende veel goederf luden daertoe. Ende dat huys wort nedergheworpen ende gheslecht. [367r] Ende die ghevanghen worden ghescat, daer groot goet of quam, ende deden hoer ede, van dier tijt voert also langhe als sij leveden nimmermeer mit rade noch mit dade te doen teghen moghenden biscop, teghen den stadt van Uutrecht, noch teghen den ghemenen stichte. Ende gaven daerof beseghelde brieve mit horen seghel beseghelt. Ende die gheen seghel en hadden, baden goede luden dat over hem te seghelen, ter meere oerconde. Ende doe die joncheere van Koevoerden vernam dat Rynenstein ghewonnen was, sijn neve van Batenburch ghevanghen, ende veel sijnre vrienden daermede nederlaghen, doe docht hem dattet voer hem ghinghe dat hij mitten biscop verlijcket worde, also dat diegheen die voer daertusschen ghesproken hadden, doe beter ghehoer van hem creghen dan sij voer van hem ghecrighen conden. Ende die worden weder sprekende. Ende spraken also mit beyden pertyen, dat sij eens daings over quamen, dat die van Coevoerden souden overgheven den edelen biscop alsulke brieve als hij hadde van Koevoirden, als van der somme ghelt daert voer verset was, ende soude behouden sulke erven ende goeden als hij in der Drent had ende [367v] die edel biscop soude hem wedergheven lxm oude schilde, ende daermede soude die biscop ende den joncheera van Koevoirden te vrede wesen. Ende hierop gaf die van Coevoirdenover alsulcke brieve als hij daerof hadde. Ende die ontsiende heer versekerde weder die van Coevoirden dat ghelt tot sulken daghen als daertoe gheraemt waren. Ende dat ghelt wort hem wel betaelt, den lesten penninck mitten eersten.

In hetzelfde jaar 1396 omtrent Sint-Jacobs (25 juli) dag in de zomer verzamelde heer Jan van Rynesteyn een deel goede lieden uit Brabant, uit het land van Gelre en uit het sticht van Luik en bracht ze naar zijn huis te Rynesteyn dat toen lag aan het land van Vianen heimelijk en niet verboden, dat heer Jan daar net had laten maken. En heer Jan en de goede lieden die bij hem ware werden direct vijand van de heer van Vianen en meende de heer van Vianen roekeloos te overvallen, zoals zij deden. En alzo dra als hem de ontzegbrief kwam zo liet hij het de stad van Utrecht te weten die zich direct zonder lang beraad een deel van [365v] hun vrienden te baten zonden die met de heer van Vianen trokken te Vianen uit en kwamen daarbij eerder dan de vijand tot het slot mocht komen. En streken aan de vijanden, hoe moede ze waren, als diegene die het weren wilden. En aldaar werd zeer gevochten aan beide zijden. En tenslotte moest Jan en de zijnen wijken. En trokken al vechtende tot heer Jans huis waart, daar hem Jan en de zijn opgedrongen werden. En in dat gevecht bleven doden aan beiden zijden. Alzo dra als men dat te Utrecht vernam dat daar gestreden was en dat heer Jan met de zijnen op het huis gedrongen was werd de stormklok aldaar direct geslagen en zonden een hoop van hun vrienden tot de anderen voor Rynesteyn die dezelfde avond voor Rynesteyn kwamen en lieten toen alom het huis bewaren, overmits of de vijanden van het huis bij nacht hadden willen ruimen dat men dan bij hen geweest hadden om het te benemen. En de volgende dag beraadde zich de heer van Vianen en de stad van Utrecht en werden te raad dat ze daar blijven wilden. En lieten zich brengen uit de stad Utrecht een groot deel bussen, buskruit en steen en [366r] ander allerhande gereedschap als men daar gebruiken zou. En toen di hoog geboren heer bisschop Frederik dat vernam dat die stad van Utrecht een groot deel van zijn vijanden belegerd had. die toen te Overijssel was daar Deventer staat, trok hij haastig vandaar en kwam zonder dralen met diegenen die hij licht krijgen kon in het veld bij zijn vrienden. En sloeg zich daarbij neder en liet daar direct zijn banier ontwinden om daar te blijven en de wil van het huis en van de lieden te hebben of daarvoor te gaan. En liet bidden de heer van Abcoude, de burggraaf van Montfort, heer Jan van Renesse en van Rijnouwen, heer Zweder van Vianen, heer Steven van Zuilen van Nijeveld en meer van zijn vrienden, ridders en knechten bij hem te komen voor Rynestein gewapend zo gauw ze konden. En toen die heren vernamen dat die edele heer in het veld lag dezen ze naar zij n begeerte en kwamen bij hem zonder toeven. Toen die van het huis zagen dat het de bisschop ter harte ging en veel goede lieden bij hem kreeg en men ze dagelijks bezocht om bij hem te wezen en ze ook dachten dat ze het niet langer [366v] onthouden konden en geen ontzet wisten, hierom begeerde die van het huis dat men met hen wilde spreken. En toen die gevreesde heer dat bijgerecht werd nam hij raad van het ridderschap en van de stad van Utrecht die hem aanraadden dat men hun woorden hoorde. En dat geschiedde waar toen niets van kwam. En toen die van het huis zagen dat ze het met dreigen niet winnen konden en het proviand bestond nauw te worden begeerden ze dat men weer spraak met hen houden wilde, dat de edele bisschop liet geschieden. En werd daar dading gedaan aldus dat diegene die op het huis lagen zouden gaan in de genade van de bisschop en behouden hun lijf en zouden zijn gevangenen wezen. En met het huis en met de have die op het huis was mocht die vermogende heer zijn wil doen. En op deze dading werd hem dat huis opgegeven. En de gevangenen werden naar Utrecht gevoerd. En de gevangenen was meer dan 300. En daar waren mede Gijsbrecht van Bronkhorst zoon te Batenburg, Godert van Elderen, heer Jan van Rynesteyn en veel goede lieden daartoe. En dat huis werd neergeworpen en geslecht. [367r] En de gevangen werden geschat waar groot goed van kwam en deden hun eed van die tijd voort alzo lang als ze leefden nimmermeer met raad nog met daad te doen tegen de vermogende bisschop, tegen de stad van Utrecht, nog tegen het gewone sticht. En gaven daarvan bezegelde brieven met hun zegel bezegeld. En die geen zegel hadden baden goede lieden dat voor hen te bezegelen te meer oorkonde. En toen de jonkheer van Coevorden vernam dat Rynensteyn gewonnen was, zijn neef van Batenburg gevangen en veel zijn vrienden daarmee neerlagen toen dacht hij dat het boor hem beter was dat hij met de bisschop vergelijkt werd alzo dat diegene die voor daartussen gesproken hadden toen beter gehoor van hem kregen dan dat ze ervoor van hem krijgen konden. En die begonnen weer te spreken. En spraken alzo met beide partijen dat ze een dading overeenkwamen dat die van Coevorden zouden overgeven de edele bisschop al zulke brieven als hij had van Coevorden als van de som geld waar het voor verzet was en zouden behouden zulke erven en goederen als hij in Drenthe had en [367v] die edele bisschop zou hem wedergeven 60 000 oude schilden en daarmee zou de bisschop en de jonkheer van Coevorden tevreden wezen. En hierop gaf die van Coevorden over al zulke brieven als hij daarvan had. En die gevreesde heer verzekerde weer die van Coevorden dat geld tot zulke dagen als daartoe geraamd was. En dat geld werd hem wel betaald, de laatste penning met de eerste.



In denselven jaer voerscreven toech die coninc van Hungarien mit sijnre macht ende mit sijnre hulpe die hem ghesant was uut Vrancrijck, uut Engelant ende uut Almangen, als voerscreven is, teghen sijne vianden ende ongelovighenb heydenen in Turckyen, ende becrachtichde sijn lant weeder, dat hem ofghewonnen ende verdestrueert was, als hiervoer bescreven staet. Ende wan oic steden ende sloten in der vyanden lande voerscreven.

Doe woude die grave van Annyveers mitten Fransoysen, Enghelscen ende die Duytschen voerscreven vorder in den vianden lande om noch mee seghe te vercrijghen, dat die coninc doe wederriet, ende seide, waert sake dat sij op die tijt doe vorder reysden, sij souden zeer vermoyt werden, ende soude co[368r]men in een lantscap van alte overdraghende stercken wreden volcke, die dan wel gherust souden wesen. Ende daerom waert beter dat sij aldaer bleven logieren om hem wel te rusten ende die vianden aldaer te verbeyden, opdat die vermoyt worden, so waert mitter hulpe Gods sonder anst den seghe te crijghen. Mer leyder, die hoemoet des graven ende der Fransoysen voerscreven was so groot, dat die edel wijse coninck hem niet en mochten berechten, hoe bescheydelicken hijt hem onderwijsde. Want die grave van Annyveers voerscreven seijde, ten hoerde der cronen van Vrancrijck niet toe dat sij die vyanden verbeyden souden, mer sij souden die vyande versoecken. Als dese coninc sach, dat hij hem niet gheraden en conden, was hem leede, ende seyde: ‘Nadien dat ghij ymmer voert wilt, so sien wijt verloren. Ende waert dat wy mit al onser machten daer toghen, so souden wij daer alle blijven, al waren wij noch also starck. Ende hierbij, al ist ons hart ende zwaer dat wij u aldus begheven ende verliesen moeten, want wijs ymmer niet ghebeteren en connen ende wij ons selven mit u niet verliesen en willen, so willen wij hier bliven ende laten u trecken in Gods ghewout. [368v] Mer wij hadden liever dat ghij hier medec blevet, mochtet wesen. ‘Doe toech die grave van Annyveers mit den Fransoysen ende mit den anderen heer voerscreven voert. Mer die coninc mit den sijnen bleef daer legghen. Ende het verginc hem also als die coninc voergheseit hadde, alsoet denghenen pleech te doen die hem niet en willen laten raden, mer nae hoers selfs sinne wercken of voertvaren. Want sij worden alle ghevanghen ende gheslaghen. Ende die ghevanghen worden alle jammerlicken ghemaertelijt ende ghedoot, uutghenomen die grave van Anniveers, ende daertoe tusschena l ende xl van den besten die mit hem waren, worden hoer lijf ghegheven ende na dier tijt ghelosset uuter vanghenisse voerscreven. Daer stont die grave van Anniveers oerscreven voer den heydenen coninc voerscreven tot over sijnb anckelen in den kersten bloede, die voer sijnen oghen ghemaertelijt ende ontlijvet worden. God ontferm hoer alre zielen.

In hetzelfde jaar voorschreven trok de koning van Hongarije met zijn macht en met zijn hulp die hem gezonden was uit Frankrijk, uit Engeland en uit Allemagne als voorschreven is, tegen zijn vijanden en ongelovigen heidense Turken en bekrachtigde zijn land weer dat hem afgewonnen en vernield was als hiervoor beschreven staat. En won ook steden en burchten in het land van de vijand voorschreven.

Toen wilde de graaf van Nevers met de Fransen, Engelsen en Duitsers voorschreven verder in het land van de vijand om nog meer zege te verkrijgen, wat de koning toen afraadde en zei, was het zaak dat ze op die tijd verder trokken ze zouden zeer vermoeid worden en zouden komen [368r] in een landschap van al te overdadig sterk en wreed volk die dan uitgerust zou wezen. En daarom was het beter dat ze aldaar bleven logeren om zich goed uit te rusten en aldaar op de vijanden te wachten opdat die vermoeid worden dan was het met de hulp Gods zonder angst de zege te krijgen. Maar helaas, de hoogmoed de graaf en de Fransen voorschreven was zo groot dat die edele wijze koning hen niet mocht berechten, hoe nauwkeurig hij het hen onderwees. Want de graaf van Nevers zei, het behoorde de kroon van Frankrijk niet toe dat ze op de vijanden wachten zouden, maar ze zouden de vijanden bezoeken. Toen deze koning zag dat hij hen niet aanraden kon was het hem leed en zei: ‘Nadien dat gij immer voort wilt zo zien we het verloren. En was het dat we met al onze macht daar trokken zou zouden we allen daar alle blijven, al waren wij nog alzo sterk. En hierbij, al is het ons hart zwaar dat wij u aldus begeven en verliezen moeten want wij kunnen het immer niet verbeteren en wij ons zelf met u niet verliezen willen, zo willen wij hier blijven en laten u trekken in Gods geweld. [368v] Maar wij hadden liever dat gij hier mede bleef mocht het wezen. ‘Toen trok de graaf van Nevers met de Fransen en met de anderen heren voorschreven voort. Maar de koning met de zijnen bleef daar liggen. En het verging hem alzo als de koning voorzegt had, alzo het diegenen plag te doen die zich niet wilden laten aanraden, maar naar hun eigen zin werken of voortgaan. Want ze werden allen gevangen en geslagen. En die gevangen werden allen droevig gemarteld en gedood, uitgezonderd de graaf van Nevers en daartoe tussen 50 en 40 van de besten die met hem waren werd hun
lijf gegeven en na die tijd verlost uit de gevangenis. Daar stond de graaf van Nevers voor de heidense koning voorschreven tot over zijn enkels in het christen bloed, die voor zijn ogen gemarteld en gedood werden. God ontfermt al hun zielen.

In desen tijden, in den jaer van xcvi, was hartoch Aelbrecht eysende rekeninghe van heer Bruystijn van Heerwinde, so hij sijn tresoerier te Hollant gheweest hadde, daer heer Bruinstijn voernoemt zeer traech in [369r] viel, ende hiltet vast, vertreckende dat hij den hartoghe voerscreven daerom geboot die hertoge voerscreven> denselven heer Bruynstijn te ghijsel te legghen binnen der stede van Aemsterdam, ter tijt toe dat hij him rekeninghe ghedaen hadde van sijnre tresoryen als voerscreven is. Ende heer Bruynstijn voerscreven toech tot Aemsterdam te ghijsel daer hij onlanghe duerde, mer toech sonder enighe rekeninghe te doen den hartoghe voerscreven al heymelicken uut zijnre ghijselscap op den huyse tot Loevensteyn, dat hij op die tijt onder hadde van den hartoghe voerscreven. Ende besettede dat voerscreven huys te houden teghen denselven hartoech ende leyde daerop tusschen lxxx ende xc mannen, daer hij iiii hoeftmannen ende casteleynen makede, als Volpert van Culenburch, Wemmaer van Buyeren, enen overlander, hiet Hofezel. Ende als heer Bruynstijn voerscreven dat huys wel beset hadde, toech hij in den lande van Ghelre. Als hartoghe Aelbrecht dit vernam, gheboot hij heervaert ende sende den grave van Oestervant, sinen zoen, mit heercracht voer dat huys, die daervoer nedersloech des donderdaech [1397] nae mitvasten, ende dede dat huys daghelicx anstormen mit groten donrebussen. Ende quetsede enen toren die ant voerburch stont, so[369v]dat hij stortede. Ende daer viel een sticc van den ringmuer mede neder, dat men bescheidelicken doer dat gat van buten mochte sien in dat voerburch. Ende ten lesten wort die stedebusse van Dordrecht ghelaten. Die steen viel int voerburch, daer vuer in lach, ende bij dien vuere saten Otte Bolcs zoen van Driel ende iiii mannen mit hem, die ghewont waren. Die barch schoet neder ende ontstac in brande, die luden branden daerin. Ende mit dien quamen die Hollanders toe ende liepen hem twoerburch of ende hieldent teghen thoghe huys. Die ander weken op den hoghen huyse ende hildent enen dach ende enen nacht. Mer die Hollanders brochtent hem so nae mit scutte, dat zij nerghens eend veynster ophouden en mochten ende anders, also dat zij dat huys oec niet langher houden en mochten, waerbij dat sijt opgaven op den Goeden Vrijdach int jaer voerscreven. Ende gaven hem grave Willem van Oestervant ghevanghen tot behoef zijns heer vaders, hartoghe Aelbrecht voerscreven, in sijnre ghenaden. Doe toech die edel graef van Oestervant mit seghe ende mit love bij sijnen heer vader in den Haghe, dien vriendelic ontޮc op den heilighen Paesavont. [370r] Ende daer presenteerde die grave van Oestervant sijnen heer 21 apr.
vader die ghevanghen voirscreven, dier waren omtrenta lxxx. Ende daer waren mede heer Brunstyns iii sonen, als heer Willem van Heerwinde ende heer Jan van – Heerwinde ende noch een die ic niet nomen en can.
In denselven jaer van xcvi na Onser-Vrouwendach Puriޣacio, makeden heer Jan van Heenvliet van Cattendijck, baelju van Aemsterlant, van Waterlant ende van den Zeevang, ende heer Gherijt van Heemskerck ene reyse tot Hondeloep mit den baeljuscap voerscreven ende mitten Kermers ende Westvriesen, daer heer Gherijt voerscreven ende Tyman Avenzoen van Muden hem eerlicken quiteden ende manlicken tierden. Mer heer Jan voerscreven beghinc daer luttel eeren, waerbij dat sij daer weynich vorderden ende oeck een deel luden afterlieten.
In den jaer van xcvi voerscreven omtren Sinte-Jacobsdach in den somer belach die hoechgheboren vorst hartoghe Willem van Ghelre heer Reynouts huys te Scoenvorst. Ende want dieghene die op den huyse laghen ghenen troost van ontsette en vernamen van heer Reynout, heer van Scoenvorst, ende oeck saghen sij dat [370v] sijs niet langher wel houden en mochten, begheerden sij sprake te houden mit den hertoghe voerscreven, dat hem ghesciede. Ende doe werttet ghedainct dat zij den hartoghe voerghenoemtb dat voerscreven huys hem opgaven, behouden hoer lijf ende hoer goet.

In deze tijden in het jaar 1396 eiste hertog Albrecht rekening van heer Bruinstijn van Herwijnen zo hij zijn penningmeester van Holland geweest was, daar heer Bruinstijn zeer traag in [369r] viel en hield het vast, vertelde dat hij de hertog daarom gebood die hertog> hetzelfde heer Bruinstijn te gijzel te leggen binnen de stad Amsterdam ter tijd toe dat hij hem rekening gedaan had van zijn penningrekeningen als voorschreven is. En heer Bruinstijn trok tot Amsterdam te gijzel waar hij kort bleef, maar trok zonder enige rekening te doen de hertog al heimelijk uit zijn gezelschap op het huis te Loevestein dat hij op die tijd onder zich had van de hertog voorschreven. En bezette dat huis te houden tegen die hertog en legde daarop tussen 80 3en 90 mannen daar hij 4 hoofdmannen en kasteleins maakte als Wolfert van Culemborg, Wemmaer van Buren, een buitenlander heette Hofezel. En toen heer Bruinstijn dat huis goed bezet had trok hij in het land van Gelre. Toen hertog Albrecht dit vernam gebood hij legertocht en zond de graaf van Oostervant, zijn zoon, met legermacht voor dat huis die daarvoor neersloeg de donderdag [1397] na midden vasten (5 april) en liet dat huis dagelijks bestormen met grote donderbussen. En kwetste een toren die aan de voorburcht stond zodat het neer [369v] stortte. En daar viel een stuk van de ringmuur mede neder zodat men redelijk doordat gat van buiten mocht zien in ie voorburcht. En tenslotte werd de stadsbus van Dordrecht ingelaten. Die steen viel in de voorburcht waar vuur in lag en bij dat vuur zaten Otto Bolcs zoon van Driel en 4 mannen met hem die gewond waren. Die berg schoot neer en ontstak in brand en de lieden verbrandden daarin. En met die kwamen de Hollanders toe en liepen hen de voorburcht af en hielden het tegen het hoge huis. De anderen weken op het hoge huis en hielden het een dag en een nacht. Maar de Hollanders brachten het hen zo na met geschut zodat ze nergens een venster open houden mochten en anders, alzo dat zij dat huis ook niet langer houden mochten waarbij dat ze het opgaven op de Goede Vrijdag(20 april) in het jaar voorschreven. En gaven zich graaf Willem van Oostervant gevangen tot behoefte van zijn heer vader, hertog Albrech, in zijn genade. Toen trok die edele graaf van Oostervant met zege en met lof bij zijn heer vader in Den Haag die hem vriendelijk ontving op de heilige Paasavond. [370r] En daar presenteerde de graaf van Oostervant zijn heer vader die gevangenen van die er waren omtrent 80. En daar waren mede heer Bruinstijn 3 zonen als heer Willem van Herwijnen en heer Jan van Herwijnen en nog een die ik niet noemen kan.
In hetzelfde jaar van 1397 na Onze-Vrouwe dag Zuivering (2 februari) maakte heer Jan van Heenvliet van Kattendijke, baljuw van Amstelland, van Waterland en van de Zeevang en heer Gerard van Heemskerk eer reis naar Hindelopen met het baljuwschap voorschreven en met de Kennemers en West Friezen daar heer Gerard voorschreven en Tyman Avenzoon van Muiden zich fatsoenlijk kweten en mannelijk tierden. Maar heer Jan voorschreven beging daar weinig eer waarbij dat ze weinig vorderden en ook een deel lieden achterlieten.
In het jaar van 1936 voorschreven omtrent Sint-Jacobs dag in de zomer (25 juli) belegerde die hoog geboren vorst hertog Willem van Gelre heer Reinouts huis te Schonforst. En omdat diegene die op het huis lagen geen troost van ontzet vernamen van heer Reinout, heer van Schonforst, en ook zagen ze dat [370v] ze het niet langer goed mochten houden begeerden ze te spreken met de hertog, dat hen geschiedde. En toen kwam er een dading dat zij de hertog dat huis aan hem opgaven, behouden hun lijf en hun goed.



In den jaer ons Heeren m ccc ende xcvii des sonnendaechs voer Pinsteren, dat doe was op den vii dach in junio, wan die grave van Cleve enen strijt mit graef Dirc van der Marck, sijnen jongen broeder, mit den grave van Zalweerden, die sijne suster te wijve hadde ende is nu grave van Muers, mit den heer van Vorste, mit heer Otte van der Lecke, van der Lippe gheboren, heer ten Berghe, mit heer Gunpert van Alphen, voecht van Coelen, ende sijnen twe broeders, ende anders vele ridderen ende knechten die hij in sijnre hulpen hadde, teghen den hartoghe van Berghen, sijnen oem, die daer ghevanghen wort mitten jonghen heer van Gulick, heer Reynout, die na hartoghe van Ghelre wort, mit den grave van Zeyne, den grave van Zalme, den heer van Hensberch, den voecht van Waldorp, ende den heer van Rippersceyt, mit vc glavien, goede rideren ende knechten, die alle in des hartoghen hulpe waren voerscreven, daer die grave [371r] van Cleve veel goets of scattede. Ende dese strijt ghesciede al vaste bij Cleve, gheheten in die camer van Cleve. In den jaer ons Heren m ccc ende xcviii gheboet hartoech Aelbrecht heervaert pr. noch om wrake sijns doden oems, grave Willems van Heenegouwen voerscreven, om Vrieslant te becrachtighen. So versaemde sijn heer tot Enchuysen ende tot Horen, daer hij mit sijns selfs lijve bleef legghen, sende sijnen outsten zoen, grave Willem van Oestervant, mitten heer in Lemmers ende daermede den heer van Arckel, die heer van Egmont als hoeftheeren ende leijdsmannen van den heer, daertoe heer Jan, heer van Bredenrode, ende andersa veel baenroedzen, ridderen, knapen ende goede luden uut sijnen lande ende oeck uut anderen landen, ende uut Engelant mesiere de Cornuwaelge mit ridderen, knechten ende artsiers, xiiiic starc.

Dese edel grave Willem van Oestervant mits sijns heers vaders heer voerrscreven sloech sijne tenten ende pauwelioenen op die Rode Gheest. Ende als hij daer een corte tijt gheleghen hadde, wert daer een Enghelsman schelende teghens enen Arckelschen man over een [371v] quaecbort dat die Arckelsche man daer op hielt, daer groot rumoer of quam in den heer, sodat daer veel luyden an beiden zijden toeliepen, ende daer bleven an beiden zijden doot ende veel ende zeer ghewont, waerbij dattet langhe wijle temael sorchelicken stont int heer, dat sij elc den anderen opghesleghen souden hebben. Doch wortet ten lesten vervallen mitter hulpe Gods. Op een ander tijt daerna quamen die Vriesen uut taveren om theer te bestoken, mer sij lagens neder. Daer bleven doot, als men seide, omtrent iiic man, so versleghen ende verdreinct in den sluysen, aldaer sij so vluchtich worde ende waenden ontlopen.

Onlanghec hiernae quamen die van Staveren den grave van Oestervant te ghenaden ende ghinghen hem in hant ende huldenen tot sijns vaders hartoech Aelbrechts behoef voerscreven als horen rechten lantsheer, ghelijck dat behoerde. Also deden daerna alleyncken alle die landen van Oesterged ende van Westerge, uutghenomen die viii kerspel. Ende Willem van Oestervant settede van sijn heer vaders weghen voerscreven sijne amptlude, dienres ende rechters overal [372r] daer hij ghehult was als voerscreven is. Hij besettede sijn sloten ende steden als Staveren, daer hij cappiteyn in makede heer Jan van Bredenrode, ende tot Dockem, daer hij cappitens makede heer Gherijt van Heemskerck ende heer Florijs van Alcmade. Ende op die reyse haelde graefe Willem van Oestervant sijn wapen ende sijn swaert als sijnen doden oem, grave Willem van Henegouwen ende van Hollant, die God ghenadich sij, die in voerleden tijden, in den jaer ons m ccc ende xlv, van den Vriesen versleghen wort ende ghebalsemt lach in enen cloester van Sinte-Baernaerdus oerde, dat Florencamp hiet, als hiervoer in desen cornike ghescreven staet. Doe voer hij mit love ende mit seghe bij sijnen heer vader, hartoech Aelbrecht, dien hij tot Horen in West-Vrieslant vant. Ende brochten sijnen vader daer sijnen doden oem, dien hij mit him voerde tAemsterdam in Onser-Vrouwencappelle, daer hij laetste misse had ghehoert eer dat hij aldaer te scepe ghinck ende ten Vriesen bleef. Vandane voerde hij hem in den Haghe ende voert tot Valencijn in Henegouwen, daer hij en [372v] eerlicken dede begraven bij den goeden grave Willem, sijnen vader, mit betaemlicker uutvaert.

In het jaar ons Heren1397 en was de zondag voor Pinksteren dat toen was op de 7de dag van juni won de graaf van Kleef een strijd met graaf Dirk van der Marck, zijn jonge broeder, met den graaf van Zalweerden die zijn zuster tot wijf had en is nu graaf van Meurs, met de heer van Vorste, met heer Otto van der Lek, van der Lippe geboren, heer ten Berghe, met heer Gunpert van Alphen, voogd te Keulen en zijn twee broeders en anders vele ridders en knechten die hij in zijn hulp had tegen de hertog van Berghen, zijn oom, die daar gevangen werd met de jonge heer van Gulik, heer Reinout, die daarna hertog van Gelre werd, met de graaf van Zeyne, de graaf van Salm, de heer van Heinsberg, de voogd van Waldorp en de heer van Reifferscheidt met 500 lansen, goede ridders en knechten die allen in de hulp van de hertog waren waar de graaf [371r] van Kleef veel goed van afschatte. En deze strijd geschiedde al vast bij Kleef geheten in de kamer van Kleef. In het jaar ons Heren 1398iii gebood hertog Albrecht legertocht nog om wraak van zijn dode oom, graaf Willems van Henegouwen om Friesland te bekrachtigen. Zo verzamelde zijn leger in Enkhuizen en te Horen daar hij met zijn eigen lijf bleef liggen en zond zijn oudste zoon, graaf Willem van Oostervant, met de heer in Lemmer en daarmee de heer van Arkel, de heer van Egmond als hoofdheren en leidsmannen van het leger en daartoe heer Jan, heer van Brederode, en anders veel baanderheren, ridders, knapen en goede lieden uit zijn land en ook uit andere landen en uit Engeland monsieur van Cornwall met ridders, knechten en boogschutters, 1400 man sterk.

Deze edele graaf Willem van Oostervant mits zijn heer vaders leger sloeg zijn tenten en paviljoenen op de Rode Geest. En toen hij daar een korte tijd gelegen had begon daar een Engelsman te schelden tegen een man van Arkel over een [371v] speelbord dat die man van Arkel daar op hield waar groot rumoer van kwam in dat leger zodat daar veel lieden aan beiden zijden toeliepen en daar bleven aan beiden zijden dood veel en zeer gewond, waarbij dat het lange tijd zorgelijk stond in het leger zodat elk de andere geslagen zou hebben. Tocht werd het tenslotte vervallen met de hulp Gods. Op een andere tijd daarna kwamen de Friezen uit Stavoren om dat leger te bestoken, maar ze lagen het neer. Daar bleven dood, zoals men zei, omtrent 300 man zo verslagen en verdronken in de sluizen aldaar ze zo vluchtend werden en waanden ontlopen.

Kort hierna kwamen die van Stavoren de graaf van Oostervant te genade en gingen hem in hand en huldigden hem tot zijn vader hertog Albrechts behoef te als hun rechte landsheer, gelijk dat behoorde. Alzo deden daarna geleidelijk aan alle landen van Oostergo en van Westergo, uitgezonderd de 8 kerspel. En Willem van Oostervant zette vanwege zijn vader zijn ambtslieden, dienaars en rechters overal [372r] daar hij gehuldigd was als voorschreven is. Hij bezette zijn burchten en steden te Stavoren waar hij kapitein in maakte de heer Jan van Brederode en te Dokkum waar hij kapitein van maakte heer Gerard van Heemskerk en heer Floris van Alkemade. En op die reis haalde graaf Willem van Oostervant zijn wapen en zijn zwaard toen van zijn dode oom, graaf Willem van Henegouwen en van Holland, die God genadig is, die in voorleden tijden in het jaar ons heren 1345 van den Friezen verslagen werd en gebalsemd lag in een klooster van Sint-Bernard orde dat Bloemkamp heette als hiervoor in de kroniek geschreven staat. Toen voer hij met lof en met zege bij zijn heer vader, hertog Albrecht die hij te Horen in West-Friesland vond. En bracht hem daar zijn vader zijn dode oom die hij met hem voerde naar Amsterdam in Onze-Vrouwe kapel waar hij de laatste mis had gehoord eer dat hij aldaar te scheep ging en te Friezen bleef. Vandaar voerde hij hem in Den Haag en voort naar Valenciennes in Henegouwen, daar hij hem [372v] fatsoenlijk liet begraven bij de goede graaf Willem, zijn vader, met betamelijke uitvaart.

Onlanghe na desen begonstena die Vriesen weder te ontwinden, niet ghedenckendenoch houdende horen eedt ende huldinghe die sij grave Willem cortelic ghedaen hadden, makende vasteb ende besetteden Molkenhuyse teghen die van Staveren. Sij belagen Dochem ende meenden dat te winnen, waerom die hoechgheboren doerluchtighe vorst hartoghe Aelbrecht doe weder van nyewes heervaert gheboet, versamende een groot heer uut sijnen landen, uut Enghelant, daer hij mede schickede te varen sijnen outsten zoen, grave Willem van Oestervant, sijnen joncsten zoen, Johan van Beyeren, elect tot Ludick, den heer van Arckel ende den heer van Egmont, mit ander sijnen baenroedzen, ridderen ende knapen. Dese princen voeren mitten heer voerscreven omtrent meyedaghe in den jaer ons Heeren m ccc ende xcix van Aemsterdam tot Staveren, daer sij duerden omtrent vi weecken lanck. Daer quamen hem veel Vriesen weder te ghenaden ende hulden den grave van Oestervant op een nyewe tot sijns heer [373r] vaders behoef als tot horenrechten heer, so dat mit recht behoerde. Daerna voeren sij van Staveren over twat tot Sexbierem ant lant, ghinghen des avonts tot Holwerden, daer sij doe des nachs logierden. In dier nacht hadden heer Gherijt van Heemskerc ende heer Florijs van Alckema aldaer onderlinghe twist, sodat heer Florijs voerscreven den voernoem- den Gherijt stack mit enen messe in sijn voerhoeft, in der voerscreven princen teghenwoerdicheit, die dat zwaer namen. Dat doch om beters willen vervallen ende in vreden gheset wort, als overmits meeren last te verhoedenc. Want heer Gherijt Camminc denselven prince waringhe ghedaen dat die Vriesen ingheset hadden him aldaer te bestoken in dier selver nacht, als sij deden. Ende heer Gherijt Camminc voerscreven dede den heer in derselver nacht vorder te weten mit vuerteyken hoe dat die Vriesen hem nare ende nare quamen. Ende smorghens een weynich voer daghe quamen hem die Vriesen al vaste bij. Doe wert dat heer daerteghen ghescicket ter weer. Mer eer die sonne opghinck worden die Vriesen weder wijckende. Ende op dienselven dach streken [373v] die princen mit horen heer voerscreven tot Dockem ende ontsetten dese stede, duerende daerenbinnen ii daghe. Daerentenden streken sij terd Luynee, daer sij duerden omtrent v wecken lanck. Binnen desen dattet heer aldus treckende was ende logierende, quamen noch veel Vriesen te ghenaden, die den grave van Oestervant weder in nyewes hulden tot sijn heer vaders behoef als horen rechten heer, ghelijck dat mit recht behoerde. Ende oeck so worden daer sommighe dorpen verbrant die niet te ghenade comen en woudenf. Ende die van Groeninghen quamen daer oeck ende hulden den grave van Oestervant tot sijn heer vaders behoef voerscreven als horen rechten heer, dat sij onlanghe hielden. Want eer dieselve gravea aldaer van den landen scheide, ontwonden sij weder, ende die van Dockem ende anders vele Vriesen mit him, daer sij ene vergaderinghe ende opset mede maecten om dese grave mit den heeren voirscreven te verslaen. Ende op Sinte-Jansdach Decollacio quamen die Vriesen mit groter macht dat daer sij enen dam sloghen over een wateringhe om also voert totten heer te comen, op welcken dam een Enghelsman, hiet Pantier, int eerste also grote manlicke [374r] weer dede teghens die Vriesen, die tehant hulpe ende bijstant aldaer creech, sodatb die Vriesen niet over enc conden comen. Ende ten lesten worden sij temael wijckende, uutgheseit ix of x die daer doot bleven. Ende hierna voeren die princen mit den here voerscreven mit seghe ende mit love in Hollant. Mer die heer van Hueclem liet daer een schip after mit omtrent xx man. Als theer vandaen was, ontwonden die Vriesen weder altemael, uutghenoeimen die stede van Staveren, so die wel beset was mit des graven vrienden.
In den jaer ons Heren m cccc in der vasten makeden die Vriesen een vergaderinghe ende belaghen Staveren, daer doe in laghen heer Florijs van Alcmade als een cappitein van der stede, heer Gherijt van Egmont alsd een castelein van den huyse, waerom hartoech Aelbrecht voerscreven doe corts nae Paeschen sende den heer van Egmont mit sijnen steden van Hollant tot Staveren om die stede ende dat huys te ontsetten, als zij deden. Ende quamen weder mit love ende mit seghe in Hollant. Daerna in denselven somer makeden dieghene die van mijn heren wegen tot Staveren laghen een opset om Molkenhuyse te stormen of te be[374v]climmen op eenre morghenstont vroech voer den daghe, mer dat ontstont him, want die Vriesen daer voerhoeden ende waerde hilden buten Molkenhuysen. Ende daer wort Walraven van Brederode zeer ghewont ende ghevanghen, die op een ander tijt, langhe daernae, een wijl dache vercrech ende borch sette, die belovede op enen benoemden tijt te leveren buiten niet veer vant Molkenhuyse. Ende als sijn termijn om ghecomen was dat sij hem gheloeft hadden te leveren, quamen sijn borghe mit hem te stede daer sij hem leveren souden ende leverden aldaer denghenen dien sine gheloeft hadden ende lieten van dien luyden quijtschelden. Ende als sij
quijtghescouden waren, so onliep Walraven den vianden ende quam weder binnen Staveren. Ende daer quam een priester uut Vrieslant mede in Staveren die him dit aldus had beraden.

Kort hierna begonnen de Friezen zich weer te onderwinden en niet gedachten nog hielden hun eed en huldiging die ze graaf Willem net gedaan hadden en maakten vast en bezetten Molkenhuis tegen die van Stavoren. Ze belegerden Dokkum en meenden dat te winnen, waarom de hoog geboren doorluchtige vorst hertog Albrecht toen weer opnieuw een legertocht gebood en verzamelde een groot leger uit zijn landen, uit Engeland, waarmee hij stuurde te gaan zijn oudste zoon, graaf Willem van Oostervant, zijn jongste zoon, Johan van Beieren, elect te Luik, de heer van Arkel en de heer van Egmond met andere zijn baanderheren, ridders en knapen. Deze prinsen voeren met die heer voorschreven omtrent 1 mei in het jaar ons Heren 1399 van Amsterdam tot Stavoren waar ze bleven omtrent 6 weken lang. Daar kwamen hen veel Friezen weer te genade en huldigden de graaf van Oostervant opnieuw tot behoefte van zijn heer [373r] vader tot hun rechte heer zodat met recht behoorde. Daarna voeren ze van Stavoren over het wad naar Sexbierum aan het land en gingen ‘s avonds tot Holwerd waar ze toen ‘s nachts logeerden. In die nacht hadden heer Gerard van Heemskerk en heer Floris van Alkemade aldaar onderling twist zodat heer Floris die Gerard stak met een mes in zijn voorhoofd in de tegenwoordigheid van die voorschreven prinsen die dat zwaar namen. Dat toch om beters willen vervallen en in vrede gezet werd als overmits meer last te verhoeden. Want heer Gerard Camminga had die prinsen waarborg gedaan dat de Friezen ingezet hadden hem aldaar te bestoken in dier zelfde nacht, zoals ze deden. En heer Gerard Camminga liet de heren in dezelfde nacht verder weten met vuurtekens hoe dat die Friezen hem dichter en dichterbij kwamen. En Գ morgens een weinig voor de dag kwamen hem de Friezen al vast nabij. Toen werd dat leger daartegen gestuurd te verweer. Maar eer de zon opging begonnen de Friezen weer te wijken. En op dienzelfde dag streken [373v] de prinsen met hun leger te Dokkum en ontzetten deze stad en bleven daar binnen 2 dagen. Daarna streken ze ter Luynee, (Leeuwarden?) waar ze bleven omtrent 5 weken lang. Ondertussen dat het leger aldus trok en logeerde kwamen nog veel Friezen te genade die de graaf van Oostervant weer opnieuw in huldigden tot zijn heer vader behoefte als hun rechte heer, gelijk dat met recht behoorde. En ook zo werden daar sommige dorpen verbrand die niet tot genade wilde komen. En die van Groningen kwamen daar ook en huldigden de graaf van Oostervant tot zijn heer vaders behoefte tot hun rechte heer, dat ze kort hielden. Want eer deze graaf aldaar van den landen scheidde ontwonden ze weer en die van Dokkum en andere vele Friezen met hen waar ze een verzameling en onlust mede maakten om deze graaf met de heren voorschreven te verslaan. En op Sint-Jan dag Onthoofding (29 augustus) kwamen die Friezen met grote macht dat waar ze een dam sloegen over een watering om alzo voort tot het leger te komen en op die dam een Engelsman, heette Pantier, als eerste alzo grote mannelijk [374r] verweer deed tegen de Friezen die gelijk hulp en bijstand aldaar kreeg zodat de Friezen niet over konden komen. En tenslotte begonnen ze helemaal te wijken, uitgezonder 9 of 10 die daar dood bleven. En hierna voeren die prinsen met het leger met zege en met lof in Holland. Maar die heer van Heukelom liet daar een schip achter met omtrent 20 man. Toen het leger er vandaan was wonnen de Friezen het weer helemaal, uitgezonder de stad van Stavoren zo die goed bezet was met vrienden van de graaf.
In het jaar ons Heren1400 maakten de Friezen een verzameling en belegerden Stavoren waar toen in lagen heer Floris van Alkemade als een kapitein van de stad, heer Gerard van Egmond als een kastelein van het huis, waarom hertog Albrecht doen kort na Pasen (18 april) zond heer van Egmond met zijn steden van Holland tot Stavoren om die stad en dat huis te ontzetten, als ze deden. En kwamen weer met lof en met zege in Holland. Daarna in hetzelfde zomer maakten diegenen die vanwege mijn heer te Stavoren lagen een onlust om Molkenhuis te bestormen of te [374v] beklimmen vroeg op een morgenstond voor de dag, maar dat ontkwam hen want de Friezen daar behoedden en bewaarden het buiten Molkenhuis. En daar werd Walraven van Brederode zeer gewond en gevangen die op een andere tijd, lang daarna, een tijd dag kreeg en borg zetten die beloofde op een benoemden tijd te leveren buiten niet ver van het Molkenhuis. En toen zijn termijn omgekomen was dat ze hem beloofd hadden te leveren kwamen zijn borgen met hem ter plaatse waar ze hem leveren zouden en leverden aldaar diegene die hem beloofd hadden en lieten die lieden kwijtschelden. En toen ze kwijtgescholden waren zo ontkwam Walraven de vijand en kwam weer binnen Stavoren. En daar kwam een priester uit Friesland mee in Stavoren die hem dit aldus had beraden.



Nu mach ic voert scrijven van bisscop Frederic, den edelen heer, die him alleweghe onledich makede ende becommerde mit sijnre kercken saken ende mit den heerlicheden die sijn ghesticht van recht toebehoerden ende die him ende sijn voervaderen ontweldicht waren, om die weder an den sticht te brenghen, die also stonden dat men mit aventuere ende [375r]f mit wijsheden daerbij comen mocht.

Ende want die edel heer groten arbeit ghedaen hadde, lijf ende goet in aventuere gheset eer hij die heerlicheit van Koevoirden weder an den sticht bracht. Ende omdat die eerbaer biscop Frederick verstaen hadde, dat die stadt van Groningen die hoeftstadt van den landen van Drent was, ende wel verstaen hadde dat die van Groeninghen him in horen open brieven beseghelt bekent hadden te staen in handen der kerc van Uutrecht, daer die edel biscop een beware of was vanweghen des goeden sinte Maertijns ende des stoels van Romen, hierom dede dese wise heer te weten die van Groeninghen, dat sij bij hem quamen ende deden den goeden sinte Maertijn ende him dat sij schuldich waren te doen, hij woude hem een goet heer wesen. Daer daghen of ghemaect worden ende die ghehouden, daer niet of en quam. Ende doe die voersienighea heer verstoet dat sij daer niet an en wouden, mer bliven op hemselven, als zij voer ghedaen hadden, doe dochte hij daer moste meer toe ghedaen wesen. Ende dede begrijpen op een mijl nae Groeninghen een stede die [375v] him ongheleghen was, ende dede die begraven mit groten graven ende bereyden mit swaren bolwercken ende daer lochuysen in maken ende leyde daerb veel luden in om hem daermede te benemen dat sij dese lande als Hollant ende Ghelrelant te lande niet ghebruken en mochten of an te comen. Ende doe dat een tijt aldus ghestaen hadde ende biscop Vrederick dat hij die van Groeninghen also niet bedwinghen en mocht, nam hij raet ende hulpe an sijnen steden ende bereyden hem daertoe die stede te belegghen, als hij dede.
Doe men screef m cccc ende een omtrent Sinte-Jacobsdach ende die edel heer sijn ridders ende knechten, een deel van sijnen steden ende uut sijnen landen versaemt hadde, toech hij daermede voer Groeninghen ende belach die zijde van der stede ter Drent waert ende sloech daer neder. Hij dede bolwercken maken ende bewaerde hem daermede ende diegheen die mit hem daer ghecomen waren. Hij dede sijn busschen bereiden ende scoet in der stadt. Ende die van dere stadt scoten weder uut. Doe die Vriesen vernamen dat die ontsiende heer voer Groeningen lach, [376r] quamen in mit groten hopen die daeromtrent gheseten waren, om die stede te helpen houden. Ja, sij waren dicke in der stadt also starck, als die Vriesen daer quamen, als die edel bisscop was die daervoer lach. Ende wachte menichwarf daerop nacht ende dach ende waenden mit hem ghestreden hebben ende also ten eynde te comen. Mer hoe starc sij waren of hoe dicke sij die poerten opdeden, also vroech als sij vernamen dat men hoer wachte ende mit hem strijden woude, toghen dan weder in. Ende dit duerde omtrent iii weecken. Als die ontsiende heer sach, dat hij die stede niet doen en conde, want sij daghelicx ghesterct worden van provanden ende van luden, dat sij niet benemen en conden, so brac hij op mit sijnen goeden luden ende toech weder ten ghestichte waert ende dede besetten dat blochuys dat hij haddef daer doen maken, dat men die Blanckeweet hiet. Oeck dede die wijse heer die weghe bewaren daer men in der Drent mocht comen, ende dede die mit luden belegghen voert intrijden. Ende daernae wortet ghedainct.

Nu mag ik voorts schrijven van bisschop Frederic, dn edele heer, die zich allerwegen onledig maakte en bekommerd was om de zaken van de kerk met de heerlijkheden die zijn sticht van recht toebehoorden en die hem en zijn voorvaders ontweldigd waren om die weer aan het sticht te brengen die alzo stonden dat men met avontuur en [375r] met wijsheid daarbij komen mocht.

En omdat die edele heer groten arbeid gedaan had, lijf en goed in avontuur gezet eer hij die heerlijkheid van Coevorden weer aan het sticht bracht. En omdat die eerbare bisschop Frederik verstaan had dat de stad van Groningen die hoofdstad van het land van Drent was en goed verstaan had dat die van Groningen hem in hun open brieven bezegeld bekend hadden te staan in de handen der kerk van Utrecht waar de edele bisschop een bewaarder van was vanwege de goede Sint Maarten de stoel van Rome, hierom liet deze wijze heer weten die van Groningen dat ze bij hem kwamen en deden de goede Sint Maarten en hem dat ze schuldig waren te doen, hij wilde voor hen een goede heer wezen. Daar dagen van gemaakt werden en die gehouden, waar niets van kwam. En toen die voorzienige heer verstond dat ze daar niet aan wilden, maar op zichzelf blijven zoals ze voor gedaan hadden, toen dacht hij daar moest meer toe gedaan worden. En liet begrijpen op een mijl na Groningen een plaats die [375v] hem ongelegen was en liet die omgraven met grote grachten en bereiden met zware bolwerken en daar blokhuizen in maken en legde daarin veel lieden in om hen daarmee te benemen dat ze dit land als Holland en Gelderland te land niet gebruiken mochten of aan te komen. En toen dat een tijd aldus gestaan had en bisschop Frederik dat hij die van Groningen alzo niet bedwingen mocht nam hij raad en hulp aan zijn steden en bereidde zich daartoe die stad te belegeren, zoals hij deed.
Toen men schreef 1401 omtrent Sint-Jacob dag (25 juli) en die edele heer zijn ridders en knechten, een deel van zijn steden en uit zijn landen verzameld had trok hij daarmede voor Groningen en belegerde die zijde van de stad ter Drenthe waart en sloeg daar neer. Hij liet bolwerken maken en bewaarde hem daarmede en diegene die met hem daar gekomen waren. Hij liet zijn bussen bereiden en schoot in de stad. En die van de stad schoten weer uit, Toen de Friezen vernamen dat die gevreesde heer voor Groningen lag [376r] kwamen ze in met grote hopen die daaromtrent gezeten waren om de stad te helpen behouden. Ja, ze waren vaak in de stad alzo sterk als de Friezen die aar kwamen als die edele bisschop was die daarvoor lag. En wachtte menigmaal daarop nacht en dag en waanden met hem gestreden te hebben en alzo ten einde te komen. Maar hoe sterk ze waren of hoe vaak ze de poorten openden alzo gauw toen ze vernamen dat men hen opwachtte en met hen strijden wilde trokken ze weer terug. En dit duurde omtrent 3 weken. Toen die gevreesde heer zag dat hij de stad niest doen kon, want ze werden dagelijks versterkt van proviand en van lieden wat ze niet benemen konden, zo brak hij op met zijn goede lieden en trok weer te sticht waart en liet bezetten dat blokhuis dat hij daar had laten maken dat men de Blankeweer noemde. Ook liet die wijze heer de wegen bewaren daar men in Drenthe komen mocht en liet die met lieden belegeren voor het inrijden. En daarna kwam er een dading.

In denselven jaer m cccc [376v] ende een ontseide die heer van Arckel, die doe Jan heet, den hoechgheboren duerluchtighe vorst hartoech Aelbrecht van Beyeren, grave van Henegouwen, van Hollant et cetera. Ende maecte ene reyse op Oudewater. Ende waende dat ghewonnen te hebbe mit vrienden die hij daerbinnen hadde, dat hem ontstont, overmits dat dengheenen docht die hem daertoe gheholpen soude hebben, dat sijt doe niet doen en mochten, want mens ghewaer wert ende nae ghevanghen worden, diet gheleden hebben dattet ghesciet soude hebben daer tUtrecht over gherect wert. Ende doe die heer van Arckel vernam, dat van der reyse niet comen en mocht, toech hij mit den hoep in Alblasserwaert ende brande daer ende vinck ende sloech daer arme lude ende toech weder in sijnen sloten.
In desen selven tijden ontseide hij oeck den hoechgheboren heer Willem van Oestervant ende van Beyeren dien hij sijn ontsegbrief mit sijnen messagier sende in sijn tegenwoerdicheit, die doe was bij sijnen zwagher, den hoechgheboren doerluchtighe vorst hartoghe Phillips van Bourgoengen, grave van Vlaenderen et cetera, op tshartoghen slot voerscreven buten Atrecht, dat a hiet. Als dese grave Willem van [377r] Oestervant die ontsegbrief ontfaen hadde, dede hij den messagier te ghemake doen ende ghinc doe te rade mit sijnen zweder, den hartoge voerscreven. Als hij hem daermede wel beraden hadden ende die messagier van Arckel weder voer hem quam om oerlof van hem te nemen, vraechde hij hem: ‘bode, hebste wel te ghemake gheweest? Die bode antwoerde: ‘Ja ic, heer. ‘Doe begavede hij den bode rijckelic ende seide: ‘bode, wes vrolick, du hebste ons een lieve maer ghebrocht. Dijn heer is nu onse viant gheworden. Ende nu statet an ons wanneer wij sijn vrient worden willen.’ Welcken hoemoet ende vyantscap den heer van Arckel namaels tot groten draghen quam, als men na wel vernemen sal, wat daerof gesciede.
Hiernae haeste hem graef Willem van Oestervant te comen bij sijnen heer ende vader hartoech Aelbrecht in Hollant. Doe gheboet die hartoghe voerscreven heervaert ende versamende een groot heer van sijnen baenroetzen, ridderen ende knapen ende goede luden uut sijnen steden ende landen, die hij mit sijnen zoen, den grave van Oestervant, sende in den lande van Arckel. Ende quam mit enen suverlicken hoep van ridderen, knechten ende goede [377v] ludenc. Ende om deser saken wille wort die hoechgheboren vorst grave Aelef van Cleef viant des heeren van Arckel. Ende quam mit enen suverlicken hoep van ridderen ende van knechten ende goede luden bi den grave van Oestervantd in den lande van Arckel.

In dien tijden, alst koren op sijn scoenste stont ende versochten aldaer den heer van Arckel mit rove ende mit brande, verderfden ende vernielden tscoenste coren dat men dencken mocht. Ende als die heeren dit ghedaen hadden, toghen sij weder tot horen sloten waert. Als die heer van Arckel sach, dat alle sijn lant buten slote verbrant ende destrueert wert, volchde hij den Hollantschen heer nae buten an Vyanen toe mit sijnen ontwonden bannyer, ontboot die Hollanders die doe die achterhoede hielden, also die van Haerlem ende van Aemsterdam die voer Vianen opt sant stonden om te scepe te gaen, dat hij op dien dach mit hem striden woude.
Doe quamen die vana Leyden ende van Beverwijck weder ant lant mit horen bannieren bij die van Haerlem ende van Aemsterdam ende meenden mit den heer van Arkel te strijden, dat niet en ghesciede. Mer die Arkelsche scoten mit donrebussen, [378r] die doch ghene scade en deden int heer. Ende hilden seb vast tockende om theer alleyncken neder te trecken. Ten lesten wort daer een Arkels man dootgheslaghen ende die Hollanders toghen stoutelicke teghen den heer van Arckel aen mit hem te strijden. Doe wort die heer van Arckel vluchtich ende sijn bannier wert na hem uuten velde ghesleept.

In hetzelfde jaar1401 [376v] was een en ontzei de heer van Arkel die toen Jan heette de hooggeboren doorluchtige vorst hertog Albrecht van Beieren, graaf van Henegouwen, van Holland etc. En maakte een reis op Oudewater. En waaide dat gewonnen te hebben met vrienden die hij daarbinnen had, dat hem tegenstond, overmits dat degenen dachten die hem daartoe geholpen zou hebben dat ze het toen niet doen mochten, want men werd het gewaar en werden daarna gevangen die het beleden hebben dat het geschied zou zijn waar de Utrecht over bericht werd. En toen de heer van Arkel vernam dat van de reis niets komen mocht trok hij met de hoop in Alblasserwaard en verbrandde daar en ving en sloeg daar arme lieden en trok weer in zijn burchten.
In dezelfde tijd ontzei hij ook de hoog geboren heer Willem van Oostervant en van Beieren die hij zijn ontzegbrief met zijn boodschapper zond in zijn tegenwoordigheid die toen bij zijn zwager was, de hoog geboren doorluchtige vorst hertog Filips van Bourgondië , graaf van Vlaanderen etc., op het slot van de hertog voorschreven buiten Atrecht, dat ? heette. Toen deze graaf Willem van [377r] Oostervant die ontzegbrief ontvangen had liet hij de boodschapper te gemak doen en ging toen te raad met zijn zwager de hertog voorschreven. Toen hij zich daarmee goed beraden had en de boodschapper van Arkel weer voor hem kwam om verlof van hem te nemen vroeg hij hem: ‘Bode, bent u goed te gemak geweest?’ Die bode antwoordde: ’Ja ik, heer.’ Toen begiftigde hij de bode rijk en zei: ‘Bode, weer vrolijk, u hebt ons een lief bericht gebracht. Uw heer is nu onze vijand geworden. En nu staat het aan ons wanneer wij zijn vriend worden willen. ‘Welke hoogmoed en vijandschap de heer van Arkel later tot grote bedragen kwam zoals men hierna wel vernemen zal wat daarvan geschiedde.
Hierna haastte zich graaf Willem van Oostervant te komen bij zijn heer en vader hertog Albrecht in Holland. Die gebood die hertog voorschreven legertocht en verzamelde een groot leger van zijn baanderheren, ridders en knapen en goede lieden uit zijn steden en lande, die hij met zijn zoon, de graaf van Oostervant, zon d in het land van Arkel. En kwam met een goed toegerust hoop van ridders, knechten en goede [377v] lieden. En vanwege deze zaak werd die hoog geboren vorst graaf Alef van Kleef vijand van de heer van Arkel. En kwam met een goed uitgeruste hoop van ridders en van knechten en goede lieden bij de graaf van Oostervant in het land van Arkel.

In die tijden, toen het koren op zijn mooist stond en bezochten aldaar de heer van Arkel met roof en met brand bedierven en vernielden het mooiste koren wat men bedenken kon. En toen die heren dit gedaan hadden trokken ze weer tot hun burchten waart. Toen de heer van Arkel zal dat al zijn land buiten de burchten verbrand en vernield werd volgde hij het Hollandse heer leger buiten tot aan Vianen toe met zijn ontwonden banier en ontbood de Hollanders die toen de achterhoede hielden, alzo die van Haarlem en van Amsterdam die voor Vianen op het zand stonden om te scheep te gaan, dat hij op die dag met hen strijden wilde.
Doe kwamen die van Leiden en van Beverwijk weer aan het land met hun banieren bij die van Haarlem en van Amsterdam en meenden met de heer van Arkel te strijden, dat niet geschiedde. Maar de Arkelse schoten met donderbussen, [378r] die toch geen schade deden in het leger. En hielden ze vast en trokken om het leger alleen neer te trekken. Tenslotte werd daar een Arkels man doodgeslagen en de Hollanders trokken dapper tegen de heer van Arkel aan om met hem te strijden. Toen begon de heer van Arkel te vluchten en zijn banier werd na hem uit het veld gesleept.



Graef Willem van Oestervant dochte altoes om den groten hoemoet die de heer van Arkel sijnen heer vader ende hem ghedaen hadde, dat also thuus te brenghen, dat den heer van Arckel enten sijnen langhe ghedeincken mocht. Hierom versochten hartoech Aelbrecht ende graef Willem voerscreven an de stadt van Uutrecht, dat die hoer hulper woude werden op den heer van Arckel. Hartoghe Aelbrecht ende graef Willem voerscreven woude de stadt te baten comen in ghebreke ende in afterwesen dat sij hadden, dats die stadt moghelic te vreden soude wesen.c Hier scicte die stadt van Uutrecht hoer vrienden bij der heren vrienden om te weten oft ghescien soude, mit wat manieren ende voerwaerden dat wesen souden. Ende daer wert aldus voer[378v]sproken, waert dat die stadt vyand worde des heeren van Arckels ende het naemaels ghesoent worde, dat die heren voerscreven dan niet soenen en souden, ten waer bij wille ende consent der stadt van Uutrecht. Ende want men die heerlicheit van Haghestein ende van Haestrecht van ouden tijden ende langhe
jaren van de stichte ende van der kerken van Uutrecht ghehouden hadde, die die heer van Arckel mit die Leckstroem aen hem ghebrocht hadde. Daerom bedingden die van Uutrecht dat mede mit der heren rade, so wanneer ende tot wat tijden die biscop dat helt mit zeven stoolen, dat die heerlicheden voerscreven mitten stroom van der Lecken hem ende sijnen ghesticht toebehoerden. So soude die biscop van dier tijt voert die heerlicheden daerof dan vrijlic voertdan ghebruken. Oec bedingde die stad van Uutrecht, waert sake dat die van Leederdoon mit den huyse den heer van Arckel ofghewonnen worde, dat men dan dat lant van der Lee den biscop van Uutrecht ende sijn naecomelinghen vrijlic soude laten ghebruken. Want die heer van Arckel die heerlicheit daerof van den ghesticht te leen hilt. [379r] Hierop namen der heeren ende der stadt vrienden hoer beraet elc bij zijnen heeren dat te brenghen ende na den berade weder bijeen te comen, also dat die rade hem elc mit horen heren ende vriende bespraken. Ende die van Uutrecht, doe sijt hoerden, en wouden hem alleen niet beraden mit horen rade, want die sake lastich was ende tot groten draghen nae mochte comen, ende maecte een ghemeen vergaderinghe in allen ghilden ende gaven hem die saken te kennen ende dat onghelijck dat die heer van Arckel tot veel tijden der stadt ende den borgeren ghedaen hadde ende noch daghelicx dede den luden die bij der Leck voeren ende anb die stadt woude soken mit onrecht tollen, die hij den luden ofnam, daer sijn ouders nye tollen en hadden. Dat den ghemenen volc zeer verdroet ende bevalen den rade out ende nyeu dat beste daerin te doen. Ende die rade van beyden zijden quamen weder bijeen ende elc ghemachticht also alst voersprokenc was, overdroghen ende sloten tesamen dat die stadt van Uutrecht in den veede comen soude ende vyant worden souden desd heren van Arckel, op alsulcke dainghe als [379v] voer gheraemt was. Ende daer worden brieven of ghemaect. Ende doe die ontsiende vorsten overdraghen waren mit die stadt van Uutrecht ende die brieven an beiden sijden beseghelt waren, so vergaderde elc dat hij moch ende quamen elck bij ander.

Graaf Willem van Oostervant dacht altijd om de grote hoogmoed die de heer van Arkel zijn heer vader en hem gedaan had dat alzo thuis te brengen dat het de heer van Arkel en zijnen lang gedenken mocht. Hierom verzochten hertog Albrecht en graaf Willem aan de stad van Utrecht dat die tot hun hulp wilde worden op de heer van Arkel. Hertog Albrecht en graaf Willem wilde de stad te baten komen in gebrek en in nalaten dat ze hadden dat het de stad mogelijk tevreden zou wezen. Hier schikte die stad van Utrecht hun vrienden bij de heren vrienden om te weten of geschieden zou, met wat manieren en voorwaarden dat het wezen zou. En daar werd aldus [378v] voorsproken, was het dat de stad vijand werd van de heer van Arkel en het later verzoend werd dat die heren voorschreven dan niet verzoenen zouden, tenzij bij wil en toestemming van de Utrecht. En omdat men die heerlijkheid van Hagestein en van Haastrecht van oude tijden en lange jaren van het sticht en van de kerk van Utrecht gehouden had die de heer van Arkel met di Lekstroom aan hem gebracht had. Daarom bedongen die van Utrecht dat mede met de heren raad zo wanneer en tot wat tijden die bisschop dat hield met zeven stoelen dat die heerlijkheden voorschreven met de stroom van de Lek hem en zijn sticht toebehoorden. Zo zou de bisschop van die tijd voort die heerlijkheden daarvan dan vrij voortaan gebruiken. Ook bedong de stad van Utrecht, was het zaak dat die van Leerdam van Utrecht met het huis van de heer van Arkel afgewonnen werd, dat men dan dat land van der Lee de bisschop van Utrecht en zijn nakomelingen vrij zou laten gebruiken. Want de heer van Arkel hield die heerlijkheid daarvan van het sticht te leen. [379r] Hierop namen de heren en de stad vrienden hun beraad en elk bij zijn heren dat te brengen en na het beraad weer bijeen te komen, alzo dat die beraden zich elk met hun heren en met hun vrienden bespraken. En die van Utrecht toen ze het hoorden wilden zich alleen niet beraden met hun raad, want die zaak was te lastig en mocht tot grote bedragen daarna komen en maakten een algemene verzameling in alle gilden en gaven hen die zaak te kennen en dat ongelijk dat de heer van Arkel tot veel tijden de stad en de burgers gedaan had en nog dagelijks deed de lieden die bij de Lek voeren en aan de stad wilde zoeken met onrechte tollen die hij de lieden afnam, daar zijn ouders nooit tollen hadden. Dat het gewone volk zeer verdroot en bevalen de raden, oude en nieuwe, dat beste daarin te doen. En de raden van beide zijden kwamen weer bijeen en elk gemachtigd alzo het besproken was en kwamen overeen besloten tezamen dat de stad van Utrecht in de vete komen zou en vijand zouden worden van de heer van Arkel, op al zulke dading als het [379v] geraamd was. En daar werden brieven van gemaakt. En toen die gevreesde vorsten overeen gekomen waren met de stad van Utrecht en de brieven aan beiden zijden bezegeld waren zoo verzamelde elk dat hij mocht en kwamen elk bij de ander.

Corts daernae omtrent Sint-Jansmisse tee midsomer int jaer [380r] ons Heeren m cccc ende twe, so versamenden die moghende vorsten een groot heer van ridderen ende knechten ende veel luden uut den steden van Hollant, van Zelant ende toghen daermede voer Gorinchem. Ende belaghen dat huys mit der stede, daer die heer van Arckel selve binnen was. Ende die stadt van Uutrecht vernam dat die ontsiende vorsten in den velde laghen ende Gorinchem bestalt hadden, worden sij vyanden des heren van Arckel ende besaten hem daertoe mit der meester haeste bij den doerluchtighen vorsten in den velde te wesen. Ende onlanghe daernae, doe sij bereit waren, toghen derwaert ende quamen bij den vorsten als sij gheseit hadden ende sloghen daerbij neder. Ende graef Aelef van Cleef ende van der Marck, doe hijt vernam dat die heeren in den velde waren, quam mit veel ridderen ende knechten den vorsten te baten ende sloech daerbij neder. Ende cort daernae quamen die Zelanders an, also dat Gorinchem doe beleghen wort an die sijde daer thuys staet. Daer wast eerst sorchelick te begrijpen, overmits die van den huyse ende van der stede zeer wel voersien waren mit veel steenbussen, groot ende clein, ende mit veel reescappen die daertoe behoerden, mit veel [380v] goeder luyden van ridderen ende van knechten ende anders mit al dat men behoven souden, alsulcke burch ende stede mede te bewaren. Ende doe die moghende heer hem ende hoer vrienden voer die bussen bewaert hadden, des groot noot was, want die van den huyse ende van der groter stede in eerste beghin altezeer scoten, doe deden die vorsten hoer bussen bereyden ende stellen op dien groten burch die men mit cleinen bussen niet doen en mochten. Ende deden oec bussen legghen daer men mede in die stede scoot. Daer wert zeer ende veel ghescoten van beiden sijden. Ende die grote busschen die ghestelt waren op dien borch te scieten, daer scoet men mede op dat huys also langhe ende also veel dattet huys ontween ghescoten ende verderft wert, dat een die starcste borch hiet die beneden Coelen stoet. Ende binnen dier tijt dat men daervoer lach, plaghen die van Gorinchem bijwijlen uut te comen ende dat heer te versueken, also dat ghevel tot tween tijden dat sij uuter stede ende van den huyse een daer die van Dorderecht laghen, ende vochten die aen ende vinghen aldaer Walraven van Brederode, die de van [381r] Dordrecht te baten quam doe sij beladen waren. Ende ter ander reyse toghen sij daer die Zeelanders laghen ende vingen daer heer Florijs van Borsel ende veel goeder ludena tot hem. Ende want heer Jan van Beyeren, elect tot Ludick, die zoen te Hollant, hier lede toe was, so plaghen sijn vrienden van sijnre weghen daer zeer om te arbeyden om dat oerloghe neder te legghen, ende vervolchden also langhe ende also veel, dat sijt staende brochten ende ghesuent wert. Daer die heer van Arckel veel willen in bedingde, want hij in al sijnen sloten ende heerlicheden bleef ende scatte al sijn ghevanghen, daer hij veel goets ende have of creech. Ende men seide doe, dattet Willem van Beyeren, grave van Oestervant, die oudste soen van Hollant, daer lede toe was, ende mostet lijden overmits dat hartoech Aelbrecht, sijn ende vader, an der zuenen woude, dien hij in gheenre manieren vertoernen en dorst, noch en woude. Oec so wast der stadt van Uutrecht leet, dat die zuen also ghesciede, ende den heer van Vianen desghelijcs. Ende doet aldus ghesoent was, had doe [381v] die heer van Arckel hemselven bekent ende God onse Heer, daer alle goet of comt, ghedanct der groter ghenaden, toe gheholpen hadde, ende hadde hem ghesaet die ontsiende vorsten daer hem God of ghevriet hadde te danc te wesen ende mit sijnen nabuerenb guettelic had willen ommegaen, so hadde hij een ontsiende heer ghebleven, dat hij niet doen en woude. Want hem docht dat hij alles verdriets overcomen was, ende screef onlanghe daernae enen brief an den stadt van Uutrecht ende begheerde daermede van der stadt te weten weder die stadt mede in der zoenen wesen woude of en woude, ende dat men hem rechtevoert een antwoerde daervan screve, of hij wout voer vede houden. Ende mit dien scrijven maectet die heer van Arckel weder gaende ende wert weder oerloghende mit den heer van Vianen ende mit der stadt van Uutrecht, die dat oerloghe mit hem voerden ii jaer lanc of langher op hoer selfs hant, ende versochten den heer van Arckel binnen dier tijt in den lande van Arckel ende toghen voer Gorinchem, daer hij selve binnen was, ende barrenden dat koren dat buten opten grave stont, dat die voncken [382r] in Gorinchem vloghen, ende deden hem doe ende tot meer tijden alte grote scade, ende helden dat lant van Arckel den tijt van ii jaer voerscreven, datter hem gheen nutscap van comen en conden van dat buten slote was. Ende die heer van Arckel dede weder scade in den sticht bij den stroem daer hem bueren mocht ende barrende de Nyewewaert. Daer biscop Vrederick van Blanckenhem, doe hijt vernam, zeera qualic van tevreden was, dat die heer van Arckel hem dien hoemoet dede, want hij sijn viant niet en was.
Binnen deser veden, als in den jaer ons Heren m cccc ende iiii op Sinte-Luciendach starf die mogende prince hartoech Aelbrecht van Beyeren, grave van Hollant, Zeelant, Henegouwen ende heer van Vrieslant, ende leit begraven in der cappelle opt hof in den Haghe. Ende hij regneerde so ruwaert so gherecht lantsheer xlvi jaer. Ende vrou Margrietb van Bry, sijn eerste wijf, leit oeck in derselver cappellen beneven hem begraven. Ende vrou Margriet, sijn anderde wijfc, leit ten Jacopijnen int cloester in den Haghe begraven. God wil hoer alre zielen ghenadich wesen. Amen. Amen. [382v]

[illustratie (houtsnede verloren)] Kort daarna omtrent Sint-Jansmisse te midzomer (24 juni) in het jaar [380r] zo verzamelden die vermogende vorsten een groot leger van ridders en knechten en veel lieden uit de steden van Holland, van Zeeland en trokken daarmee voor Gorinchem. En belegerden dat huis met de stad daar de heer van Arkel zelf binnen was. En de stad van Utrecht vernam dat die gevreesde vorsten in het veld lagen en Gorinchem bezet hadden werden ze vijanden van de heer van Arkel en bezorgden zich daartoe met de grootse haast bij den doorluchtige vorsten in het veld te wezen. En kort daarna toen ze bereid waren trokken ze derwaarts en kwamen bij de vorsten alzo ze gezegd hadden en sloegen daarbij neer. En graaf Aelef van Cleef en van der Marck toen hij het vernam dat die heren in het veld waren kwam met veel ridders en knechten de vorsten ten baten en sloeg daarbij neer. En kort daarna kwamen de Zeelanders aan alzo dat Gorinchem toen belegerd werd aan die zijde war het staat. Daar was het eerst zorgelijk begrijpen overmits die van het huis en van de stad zeer goed voorzien waren met veel steenbussen, groot en klein en met veel gereedschap die daartoe behoorden, met veel [380v] goede lieden van ridders en van knechten en anders met alles dat men behoeven zou om zo’n burcht en stad mee te bewaren. En toen die vermogende heer zich en zijn vrienden voor die bussen bewaard had, wat zeer nodig was want die van het huis en van der grote stad als eerste al te zeer te schieten en toen lieten de vorsten hun bussen bereiden en stellen op die grote burcht die men met kleine bussen niets doen mocht. En lieten ook bussen leggen waarmee men in de stad schoot. Daar werd zeer en veel geschoten van beiden zijden. En die grote bussen die gesteld waren op die burcht te schieten daar schoot men mee op dat huis alzo lang en alzo veel zodat het in stukken werd geschoten en bedorven werd dat een van de sterkste burchten heette die beneden Keulen (?) stond/ En binnen die tijd dat men daarvoor lag plagen die van Gorinchem soms uit te komen en dat leger te bezoeken zoals dat gebeurde in twee tijden dat ze uit de stad en van het huis gingen daar die van Dordrecht lagen en vochten die aan en vingen aldaar Walraven van Brederode die degene van [381r] Dordrecht te baten kwam toen ze beladen waren. En ter andere keer trokken ze daar de Zeelanders lagen en vingen daar heer Floris van Borssele en veel goede lieden bij hem. En omdat heer Jan van Beieren, elect te Luik, de zoon te Holland, hier leed toe was zo plagen zijn vrienden vanwege hem daar zeer om te werken om die oorlog neer te leggen en vervolgden het alzo lang en alzo veel zodat ze het tot staan brachten en verzoend werd. Daar de heer van Arkel veel wilde in bedingen want hij bleef in al zijn burchten en heerlijkheden en schatte al zijn gevangenen waar hij veel goeds en have van kreeg. En men zei toen dat het Willem van Beieren, graaf van Oostervant, de oudste zoon van Holland, daar leed toe was en moest het lijden overmits dat hertog Albrecht, zijn vader, aan de verzoening wilde die hij op geen manier vertoornen durfde nog wilde. Ook zo was het de stad van Utrecht leed dat de verzoening alzo geschiedde en de heer van Vianen desgelijks. En toen het aldus verzoend was toen had [381v] de heer van Arkel zichzelf bekend en God onze Heer, waar alle goeds van komt, bedankt de grote genade toe geholpen had en had hem verzadigd de gevreesde vorsten daar hem God van bevrijd had dankbaar te wezen met zijn naburen goedertieren te willen omgaan zo was hij een gevreesde heer gebleven dat hij dat niet doen wilde. Want hij dacht dat hij alle verdriet overkomen was en schreef kort daarna een brief aan de stad Utrecht en begeerde daarmee van der stad te weten wanneer die stad mede in der verzoening wezen wilde of niet wilde en dat men hem direct een antwoord daarvan schreef of hij wilde het voor vete houden. En met dat schrijven maakte de heer van Arkel het weer gaande wen begon weer te oorlogen met de heer van Vianen en met de stad Utrecht die deze oorlog met hem voerden 2 jaar lang of langer op hun eigen hand en bezochten de heer van Arkel binnen die tijd in het land van Arkel en trokken voor Gorinchem war hij zelf binnen was en verbrandden het koren dat buiten op het veld stond zodat de vonken [382r] in Gorinchem vlogen en deden hem toen en tot meer tijden al te grote schade en hielden dat land van Arkel de tijd van 2 jaar dat er hem geen nut van komen kon van dat buiten de burcht was. En de heer van Arkel deed weer schade in het sticht bij de stroom daar het hem gebeuren mocht en verbrandde de Nieuwe waart. Daar bisschop Frederik van Blankenheim, toe hij het vernam, zeer kwalijk van tevreden was dat de heer van Arkel hem die hoogmoed deed want hij was niet zijn vijand.
Binnen deze vete als in het jaar ons Heren1404 op Sint-Lucia dag (13 december) stierf die vermogende prins hertog Albrecht van Beieren, graaf van Holland, Zeeland, Henegouwen en heer van Friesland, en ligt begraven in de kapel op de hof van Den Haag. En hij regeerde zo ruwaard zo gerechte landsheer 46 jaar. En vrouw Margriet van Bry, zijn eerste wijf, ligt ook in dezelfde kapel benevens hem begraven. En vrouw Margriet, zijn tweede wijf, ligt te Jakobijnen in het klooster in Den Haag begraven. God wil hun aller zielen genadig wezen. Amen. Amen. [382v]

Dit is Fille, de dochter van de koning van Frankrijk. [wapenschild]
Dit is Margaretha, de dochter van de hertog van Bourgondië . [wapenschild]
Jacoba.

Dit is Willem die seste, hertoech in Beyeren, grave van Henegouwen, van Hollant, Zeelant ende heer van Vrieslant ende hij regierde xii jaer en vi maenden.

[383r] Willem die vite, hartoech Aelbrechs zoen, wort hartoech in Beyeren, gravea van Henegouwen, van Hollant, Zeelant ende heer van Vrieslant. Dese hartoech Willem wort ridder gheslaghen tenb Dam in Vlaenderen van den coninc van Vrancrijck.
Ende dat was int jaer ons Heren m ccc ende lxxxv op den xvden dach in julio. Dese graef Willem regierde xii jaer ende vi maenden. Ende dit was int xite jaer van bisscop Vrederick van Blanckenhems tijden, int jaer ons Heeren m cccc ende iiii. Dese graeve Willem hadde te wijve vrou Fille van Nulle, des conincs dochter van Vrancrijck, mer sij starf binnen hoer jaeren. Daernae hade hij te wijve des hartoghen dochter van Burgoengen, daer hij an wan vrou Jacob die tot enen man hadde den hartoech van Toreynen, der conics outste soen in Vrancrijck et cetera. [383v]
Als hartoech Aelbrecht voerscreven was oߩvich gheworden ende Willem sijn zoen ghehult was over recht lantsheer, die voer was grave van Oestervant ende nae palentscrave op den Rijn ende hertoghe in Beyeren ende grave van Hollant, Zeelant ende heer van Vrieslant, een vroem heerc die manlic ende wijs was, als men na wel vernemen sal ende hierna bescreven sel worden.
In den jaer ons Heeren m cccc ende v ende het noch in der veden stoet tusschen den heer van Arckel, den heer van Vyanen enter stadt van Uutrecht, quam heer Willem van Ysendoren mit een deel luden uut Gorinchem ende van Worinchem, dat doe stoet in hartoech Willems handen van Beyeren, ende sloghen dat uut ende voerden dat goet binnend Gorinchem, boven der zoene die de bisscop van Ludick tuschen den hartoghe voerscreven ende den heer van Arckel ghedaint hadde. Ende doe hartoech Willem vernam dat Woudrichem ghewonnen was, verdochtet hem ende wert toernich dat hem dit ghesciede boven der zuenen die sijn broeder van Ludick ghedadinct hadde, ende docht, hij soudet den heer van Arckel thuys brenghen [384r] of hij woude daervoer lijden. Ende maecte weder vrientscap mitter stadt van Uutrecht in alre maten als die stadt eerst mit hem ende mit sijn heer vader overdraghen waren doe die stadt in der vede quam. Ende in denselven jaer, onlanghe na Paeschen, vergaderde hertoech Willem een deel goeder luden van sijnen ridderen ende knechten ende uut der stadt van Uutrecht ende toech daermede voer Haghestein ende Eversteyn, ende betymmerde beide die sloten mit drie blochuysen, ende dat een blochuys wort gheset boven Eversteyn op der Lecke ende daer wort die Leckea overghepaelt om te benemen dat hem gheen provande bij den stroem ghebracht en soude worde, ende op die palen worden naemaels horden gheleit, daer men overghinc. Ende die ander twe blochuysen worden
om te landewaert gheset. Ende daer worden graven ghegraven van den enen blochuyse tot den anderen, omdat men niet lichtelic van beyde sloten op ende of en soude comen. Ende dat huys te Everstein lach van der stede ende van den huyse te Haghesteyn licht een vierendeel van eenre myle. Ende op den Lecstroem ende mit der borch van [384v] Eversteyn dwanc hij den coopman ende alle die bij den stroem voeren ende daer mosten die Cleefsche vertollen. Doe die blochuysen ghemaect ende ghevest waren, worden beset mit goeden gheraden luden van hartoghe Willems weghen ende van der stadt weghe ende lieten doe daermede staen ende 4 toghen daer also uuten velde. Ende want die heer van Arckel in der vede tusschen hem enter stadt groten scade tot veel tijden in den sticht dede ende ghedaen hadde, ende dat hij nochtant des bisscops viant niet en was, noch die bisscop die sijne, ende oeck niet of en liet in den sticht te scadighen, dat den edelen heer verdroet ende alte zeer mishaghede. Hiermede vertorende hij den ontsienden bisscop. Ende doe die van Uutrecht vernamen, dat die heer van Arckel hem niet en ontsach horen heer te scadighen ende van daghe te daghe dat meer dede, so vervolchden sij den vromen bisscop horen heer also veer dat sij wel verstonden, dattet hem leet was dat die heer van Arckel hem dat ghedaen had. Ende vervolchden dat voert an horen heer ende an hartoech Willem van Beyeren also langhe, dat sij die vorsten bijeen te Vianen brochten. [385r] Ende overdroghen aldaer samentlic, dat sij beyde Hagenstein ende Everstein besitten wouden. Ende namen enen sekeren tijt hem 5 elc te besaten ende daer in den velde te comen. Ende biscop Vrederic wort viant des heren van Arckel. Doe dede die heer van Arckel sijn sloten provanden als hij eerst mocht ende scicte goede luden in den sloten te bewaren, die hijs ghelovede.
Ende in denselven jaer, des daghes voer Sinte-Laurensdaghe ende die heren hoer vrienden bijeen hadden, toghen doe in den velde, elc mitten sijnen, ende hartoghe Willem die bestalde Haghestein, beide die borch ende die stede. Ende bisscop Fredericb besat Everstein, ende voer enich werck dat men daer begreep, so worden die bolwercken ghemaect om die lude te bewaren. Ende die hartoech voerscreven plach een sac te draghen om den hals mit sijnen ridder ende knechten ende was na een tuyn ghemaect ende voer mit enen heck ghesloten, daer men den tuyn of ende an dede. Ende dat sac hadde die hartoghe ghedraghen een wijl eer hij voer Haghestein quam. Ende int ghemeen en wist men niet wat den tuyn beduden mocht.
Ende doe die ontsiende heer een corte [385v] tijt voer Haghestein gheleghen hadde, doe mocht men mercken wat die tuyn bedudet hadde. Want die mogende vorst dede halen alle die langhe wilgen die men crijghen conde ende dede die stede ende dat huys al omme begraven ende langhe wilgen al om twijcast op den graven setten ende daerbinnen mit aerde ende mit rijse hoech opvollen. Ende besloot binnen den tuyn die borch, die stede, die lude ende al datter binnen was, also dat sij uut noch in en mochten. Ende die tuyn en stont niet verre van der stede, noch van den huyse. Ende die tuyn wert mit groter hoede nacht ende dach voerwaert, omdat diegheene die daer binnen waren, daer bliven mosten. Ende dede op dat huys ende in der stede mit groten steenbusschen zeer schieten voer ende nae. Ende die van den huyse ende uuter stede scoten sonderlinghe zeer weder uut ende deden groten scade in den heer ende meest doe men hem den tuyn began te maken.

Dit is Willem de 6de, hertog in Beieren, graaf van Henegouwen, van Holland, Zeeland en heer van Friesland en hij regeerde 7 jaar en 6 maanden.
[383r] – Willem de 6de, hertog Aelbrecht zoon werd hertog in Beieren, graaf van Henegouwen, van Holland, Zeeland en heer van Friesland. Deze hertog Willem werd ridder geslagen te den Damme in Vlaanderen van de koning van Frankrijk.
En dat was in het jaar ons Heren1385 op de 15de dag van juli. Deze graaf Willem regeerde 12 jaar en 6 maanden. En dit was in het 11de jaar van bisschop Frederik van Blankenheim tijden, in het jaar ons Heren 1404. Deze graaf Willem had tot wijf vrouw Fille van Nulle, de dochter van de koning van Frankrijk, maar ze stierf binnen haar jaren. Daarna had hij tot wijf de dochter van de hertog van Bourgondië waar hij aan won vrouw Jacoba die tot een man had de hertog van Touraine, de oudste zoon van de koning van Frankrijk etc. [383v]
Toen hertog Albrecht gestorven was en Willem zijn zoon gehuldigd voor rechte landsheer die daarvoor graaf van Oostervant was en daarna paltsgraaf op dn Rijn en hertog in Beieren en graaf van Holland, Zeeland en heer van Friesland, een dappere heer die mannelijk en wijs was zoals men hierna wel vernemen zal en hierna beschreven zal worden.
In het jaar ons Heren 1405 en het nog in de vete stond tussen de heer van Arkel, de heer van Vianen en de stad van Utrecht kwam heer Willem van Ysendoren met een deel lieden uit Gorinchem en van Woudrichem dat toen stond in hertog Willems handen van Beieren en sloegen dat uit en voerden dat goed binnen Gorinchem, boven de verzoening die de bisschop van Luik tussen de hertog en de heer van Arkel dading had gedaan. En toen hertog Willem vernam dat Woudrichem gewonnen was bedacht hij zich en werd toornig dat hem dit geschiedde boven de verzoening die zijn broeder van Luik dading gemaakt had en dacht hij zou het de heer van Arkel thuisbrengen [384r] of hij wilde daarover gaan. En maakte weer vriendschap met der stad van Utrecht in alle maten zoals die stad eerst met hem en met zijn heer vader overeengekomen was toen de stad in de vete kwam. En in hetzelfde jaar, kort na Pasen, (19 april) verzamelde hertog Willem een deel goede lieden van zijn ridders en knechten en uit de stad van Utrecht en trok daarmede voor Hagestein en Everstein en timmerde beide die burchten met drie blokhuizen en dat ene blokhuis werd gezet boven Everstein op der Lek en daar werd de Lek bepaald om te benemen dat hen geen proviand bij de stroom gebracht zou worden en op die palen werden later horden gelegd waar men overging. En die ander twee blokhuizen werden te landwaarts gezet. En daar werden grachten gegraven van het ene blokhuis tot de andere zodat men niet licht van beide burchten op en af zouden komen. En dat huis te Everstein lag van de stad en van het huis te Hagestein licht een vierendeel van een mijl. En op den Lekstroom en met de burcht van [384v] Everstein dwong hij de koopman en allen die bij de stroom voeren en daar moesten die van Kleef vertollen. Toen die blokhuizen gemaakt en gevestigd waren werden ze bezet met goede snelle lieden vanwege hertog Willems en vanwege de stad en lieten het toen daarmede staan en trokken daar alzo uit het veld. En omdat de heer van Arkel in de vete tussen hem en de stad groten schade tot veel tijden in het sticht deed en gedaan had en dat hij nochtans niet de vijand van de bisschop was, nog de bisschop de zijne en ook niet afliet in het sticht te beschadigen zodat het edele heer verdroot en al te zeer mishaagde. Hiermede vertoornde hij de gevreesde bisschop. En toen die van Utrecht vernamen dat de heer van Arkel zich niet ontzag hun heer te beschadigen en van dag tot dag dat meer deed zo vervolgden ze te Rome de bisschop hun heer alzo ver dat ze het goed verstonden dat het hem leed was dat de heer van Arkel hem dat gedaan had. En vervolgden dat voort aan hun heer en aan hertog Willem van Beieren alzo lang zodat ze die vorsten bijeen te Vianen brachten. [385r] En kwamen aldaar overeen dat ze gezamenlijk beide Hagestein en Everstein bezetten wilden. En namen een zekere tijd dat elk zich bezette en daarin te veld te komen. En bisschop Frederik werd vijand van de heer van Arkel. Toen liet die heer van Arkel zijn burchten bevoorraden zo gauw hij kon en schikte goede lieden om de burchten te bewaren die hij geloofde.
En in hetzelfde jaar, de dag voor Sint-Laurentius dag (9 augustus) en de heren hun vrienden bijeen hadden trokken ze toen in het veld, elk met de zijnen, en hertog Willem die bezette Hagestein, beide de burcht en die stad. En bisschop Frederik bezette Everstein en voer er enig werk dat men daar begreep en zo werden die bolwerken gemaakt om de lieden te bewaren. En de hertog plag een zak te dragen om te tuinen met zijn ridders en knechten en was naar een tuin gemaakt en voor met een hek gesloten waar men de tuin af en aan deed. En die zak had de hertog gedragen een tijdje eer hij voer Hagestein kwam. En in het algemeen wist men niet wat de tuin beteken mocht.

En toen die gevreesde heer een korte [385v] tijd voer Hagestein gelegen had toen mocht men merken wat die tuin te beteken had. Want die vermogende vorst liet halen alle lange wilgen die men krijgen kon en liet die stad en dat huis alom begraven en alom twijgen op de grachten zetten en daarbinnen met aarde en met twijgen hoog opvullen. En besloot binnen den tuin de burcht, de stad, de lieden en alles dat erbinnen was, alzo dat ze uit nog in en mochten. En die tuin stond niet ver van de stad, nog van het huis. En die tuin werd met grote hoede nacht en dag bewaard omdat diegene die daarbinnen waren daar blijven moesten. En liet op dat huis en in de stad met grote steenbussen zeer schieten voor en na. En die van het huis en uit de stad schoten bijzonder zeer weer uit en deden groten schade in het leger en meest toen men hem de tuin begon te maken.

Nu willic scriven van biscop Vrederic ende van den sijnen die voer Everstein laghen ende niet en vierden, mer arbeiden altoes om den vianden lede te doen ende om bij den huyse te comen. Ende want an die een zijde van den huyse een hoech lant was, so wert biscop [386r] Vrederic te rade mit der stadt van Uutrecht ende bij goeduncken van goeden werckenluden, dat men an die zij daer hoghe lant lach, soude maken v slusen ende die aerde daeruut altoes veer uuten sluysen over te werpen ten huse waert an. Ende wanneer also iii of iiii voet ghewonnen hadde mit der aerde over te werpen, so plach men houten ghebinde dan daer te setten. Ende als der ghebinde also ii of iii gheset waren, so plach men besijden mit rijse ende mit aerde te cleden voer dat inscieten van besiden, des noot was, want sij grote steenbussen op hadden. Ende boven decte men die ghebinde mit horden voer dat spreinghen mitten boghen. Ende in deser manieren worden die sluysen ghemaect die gravers ende die luden mede te bescermen ende om bewaert te wesen mede bij den huyse te comen. Ende men mach wel deincken, dat die wercken nacht ende dach ghewaert mosten weesena, want die wercken niet veer van den huyse waren ende alle daghe hem nare ghebrocht worden, daer die stadt van Uutrecht den cost of dede van den slusen te maken ende voert te brenghen, ende oeck mede den last had van den sluysen ende gravers nacht ende dach te waernen. Ende die van Uutrecht en rusten [386v]b nietc, mer arbeiden altoes om bij den huse te comen, ende brochtent tend lesten mit groter cost ende arbeit die een sluse op horen uuterstene grave ende wonnen hem die of. Ende onder dat bolwerck van den uutersten grave dat der vianden gheweest hadden, die dede die stadt van Uutrecht mit huse ende mit loedzen betymmeren. Ende daer worden een deel goeder mannen in gheleit, die op die vianden waerden. Ende dat was wel also nae den huyse als men mit enen clenen steen overwerpen mocht. Ende data doechden die van den huyse alte node, mer sij en condens hem niet benemen. Ende doe die van den huyse saghen die naersticheit die die stadt van Uutrecht daer in besichde ende gheen ontset en wisten, ende sij den heer van Arckel hoer ghestant hadde latenweten, so begheerde sij aen den ontsienden biscop ende aen der stadt, dat men sprake mit hem houden woude. Dat ghesciede twewerf of driewerf, daer niet of en quam. Ende daernae begheerden sij weder sprake. Doe wort hem gheseit: ghijweet myns heeren meninghe ende der stadt wael. Ende en wil dij dat niet doen, so en can der gheen ghedading in baten.’ Doe baden sij dat men mit hem spreken woude, alst ghesciede. Doe wort er [387r] ghedainct, dat sijb den edelen biscop souden opgheven dat huijs tot Everstein mit alsulker haven als die heer van Arckel daerop hadde. Ende sij souden ofgaen mit alsulker haven als elc van hem daerop hadde, ende soudent houden mit horen ede dat die have hoer waer, ende die heer van Arckel voer niet aen en hadde sonder arch ende list. Ende sij souden oervede doen doen ende daer brieven of gheven nymmermeerc teghen hartoech Willem, sijnen landen ende luden te doen in gheenrewijs, noch teghen biscop Vrederick, noch teghen der stadt van Uutrecht, nochd teghen den sticht van Uutrecht. Ende bij rade van den doerluchtighen hartoghe Willem wert die dading also ghesloten.
Ende ii daghen voer Sinte-Lucijendach wort den ontsienden biscop dat huijs opghegheven in der manieren voerscreven. Also cort alst die have van den huse was, wert dat huys aenghesteken mit enen brande ende daernae rechtevoert ghebroken ende nedergheworpen.

Nu wil ik schrijven van bisschop Frederik en van de zijnen die voor Everstein lagen en niet vierden, maar arbeiden altijd om de vijand leed te doen en om bij het huis te komen. En omdat aan de ene zijde van het huis een hoog land was zo werd bisschop [386r] Frederik te rade met de stad van Utrecht en bij goeddunken van goede werklieden dat men aan die zij daar het hoge land lag zou maken 5 sluizen en de aarde daaruit altijd ver uit de sluizen over te werpen te huis waart aan. En wanneer ze alzo 3 of 4 voet gewonnen hadden met de aarde over te werpen zo plag men daar houten gebinten dan daar te zetten. En toen de gebinten als 2 of 3 gezet waren zo plag men ze bezijden met twijgen en met aarde te bekleden voor het inschieten van bezijden, dat nodig was, want ze hadden er grote steenbussen op. En boven bedekte men die gebinten met horden voer dat springen met de bogen. En op deze manier werden die sluizen gemaakt om de gravers en de die lieden mee te beschermen en om bewaard te wezen mede bij het huis te komen. En men mag wel denken dat de werken nacht en dag bewaard moesten wezen want die werken waren niet ver van het huis en brachten ze alle dagen dichterbij daar de stad van Utrecht de kosten van deed van de sluizen te maken en voort te brengen en ook mede de last had van de sluizen en gravers nacht en dag te bewaren. En die van en rusten [386v] niet, maar arbeiden altijd om bij het his te komen brachten het tenslotte met grote kosten en arbeid de ene sluis op hun uiterste gracht en wonnen het hen af. En onder dat bolwerk van de uiterste gracht, dat van de vijanden geweest was, die lieten die van stad van Utrecht met huizen en met loodsen betimmeren. En daar werden een deel goede mannen in geleid, die op de vijanden waren. En dat was wel alzo nabij het huis zoals men met een kleine steen overwerpen mocht. En dat gedoogden die van het huis al te node, maar ze konden het niet benemen. En toen die van het huis zagen de vlijt die de stad van Utrecht daarin bezigde en geen ontzet wisten en ze de heer van Arkel hun stand had laten weten, zo begeerden ze aan de gevreesde bisschop en aan de stad dat men woorden met hen houden wilden. Dat geschiedde tweemaal of driemaal, waar niets van kwam. En daarna begeerden ze weer te spreken. Toen werd hen gezegd ‘Gij weet de mening van mijn heer en van de stad wel. En wil je dat niet doen zo kan er geen dading in baten. ‘Toen baden ze dat men met hem spreken wilde, zoals het geschiedde. Toen kwam er [387r] een dading dat ze edele bisschop zouden opgeheven dat huis te Everstein met al zulke have als de heer van Arkel daarop had. En ze zouden er afgaan met al zulke have als elk van hen daarop had en zoude het houden met hun eed dat die have van hen was en de heer van Arkel voer niets aan zonder erg en list. En zij zouden belofte laten doen en daar brieven van geven nimmermeer tegen hertog Willem, zijn landen en lieden te doen op geen manier, nog tegen bisschop Frederik, nog tegen de stad van Utrecht, nog tegen het sticht van Utrecht. En bij raad van de doorluchtige hertog Willem werd die dading alzo besloten.
En 2 dagen voer Sint-Lucia dag 911 december) werd de gevreesde bisschop dat huis opgegeven in de manier voorschreven. Alzo gauw als de have van het huis was werd dat huis aangestoken met een brand en daarna direct afgebroken en neergeworpen.



Nu waert onrecht dat ic sweghe van hartoech Willem, den vromen vorst, ic en soude voert scriven van den groten dinghen die hij voer Haghestein begonnen hadde [387v] ende van den groten arbeide die hij ende de sijne daerom deden om wil van den slote ende van den luden te hebben, want men dach ende nacht niet en vierde die van binnen te beswaren mit al dat men mocht. Ende doe die uuter stede ende van den huyse vernamen, dat Everstein opghegheven was ende sij des bisscops ende der stadt bannyer op den huse saghen steken, ende onlanghe daerna dat huys van Everstein saghen bernen, doe wort goet raet mit hem duer. Want sij saghen wel, dat daer gheen troest en was om hem te ontsetten, ende sij en mochten den ontsienden vorst huys noch stede niet langhe onthouden. Hierom begheerden die van den huyse ende uuter stede dat men spraec mit hem houden woude. Dat ghesciede ende boden den doerluchtighen vorst huys ende stede op te gheven, behouden hem hoers lijfs ende hoers gods ende alsulker haven als sij daer hadden. Dat hem niet ghescien en mocht. Ende onlanghe daernae, ende sij saghen dat sij niet bet en mochten, doe gavena sijt op, borch mitter stede, behouden hem hoer lijfs ende anders, in des hartoghen ghenade. Ende dit ghesciede des daghers [388r] voer Sinte-Thomasavont in denselven jaer. Ende also drae als huys ende stede gheruymt waren van den ghevanghen ende van der haven die daerbinnen was, worden huys ende stede anghesteken mit enen brande ende onlanghe daernae omgheworpen ende te gronde wechghebroken. Aldus heeft hartoech Willem den heer van Arckel weder thuysghebrocht den groten hoemoet die hij hem ende sijnen vader ghedaen heeft. Ende bisscop Vrederick ende die stadt van Uutrecht hebben den heer van Arckel oic vergouden die smaetheit die hij hem ghedaen hadde. Ende al was Everstein voer opghegheven, bisscop Frederick bleef nochtans in den velde legghen mit den sijnen ende mit der stadt van Uutrecht ter tijt toe dat Haghestein ghewonnen wort. Ende men sel weten dat Eversteijn niet langhe ghewonnen en was, die Leck en wort groot van den opwater, dat die palen daer die Leck mede overghepaelt was, mit den last van den water wechdreven. Ende hade dat xiiii daghen eer gheschiet, die slote hadden beyde ontset gheweest. Ende nadat Everstein ghewonnen [388v] ende opghegheven was, ontboot die hoechgheboren biscop bij hem te comen een deel van sijnen prelaten ende canoniken bij hem van den vijf goedshuysen ende beval hem mede te brenghen alsulc bethoen alst ghesticht hadde van den heerlicheden van Haghestein ende van Haestrecht, alst ghesciede. Ende doe die voersinnighe heer sijn prelaten ende canonicken bij hem hadde ende dat betoen daermede ende dat mit sijnen vrienden besien hadde, ontboet die eerbaer biscop den doerluchtighen vorst hartoghe Willem voer Haghenstein, dat hij sijn vrienden bij hem ende bij sijn prelaten scicken woude voer Everstein op enen sekeren tijt hem benoemt:b biscop Vrederic woude sijn ghehout danc doend mit sijnen prelaten van den lande van Haghestein ende van Haestrecht, als die stadt van Uutrecht dat bedinct hadde. Ende doe die tijt quam dat mene tghehout doen soude, was bisscop Vrederic bereyt mit sijnen prelaten ende canonicken ende hieltet mit vii stoelen, dat die heerlicheiden van den lande voerscreven hem ende sijnre kercken mit vollen recht toebehoerden ende van outs toebehoert hadden. Ende doe die ontsiende [389r] vorsten hoer reyse aldus ghedaen hadde ende die sloten ghewonnen ende verderft waren, toghen uut den velde elc tot sijne slote waert, danckende ende lovende Gode, daer alle goet of comt, der ghenaden ende der eeren die hem God ghedaen hadde. Ende dat oerloghe bleef staende, ende elc scadichde den anderen daer hij mocht.

Nu was het onrecht dat ik zweeg van hertog Willem, de dappere vorst, ik zou voortschrijven van de grote dingen die hij voor Hagestein begonnen was [387v] en van de groten arbeid die hij en de zijnen daarom deden om wil van de burcht en van de lieden te hebben, want men dag en nacht niet vierde die van binnen te bezwaren met alles dat men mocht. En toen die uit de stad en van het huis vernamen, dat Everstein opgegeven was en ze de bisschop stadsbanier op het huis zagen en kort daarna dat huis van Everstein zagen branden toen werd goede raad hen te duur. Want ze zagen we, dat daar geen troost was om hem te ontzetten en ze mochten de gevreesde vorst huis nog stad niet lang onthouden. Hierom begeerden die van het huis en uit de stad dat men woorden met hen houden wilde. Dat geschiedde en boden de doorluchtige vorst huis en stad over te geven, behouden hun lijf en hun goed en al zulke have als ze daar hadden. Dat hen niet geschieden mocht. En kort daarna en ze zagen dat ze niet beter mochten toen gaven ze het op, de bucht met de stad, behouden hun lijf en anders in de genade van de hertog. En dit geschiedde de dag [388r] voer Sint-Thom avond (27 december) in hetzelfde jaar. En alzo gauw het huis en de stad geruimd waren van de gevangenen en van de have die daarbinnen was werden huis en stad aangestoken met een brand en kort daarna omgeworpen en tot de grond afgebroken. Aldus heeft hertog Willem de heer van Arkel weer thuisgebracht de grote hoogmoed die hij hem en zijn vader gedaan hadt. En bisschop Frederik en de stad van Utrecht hebben de heer van Arkel ook vergolden de smaad die hij hen gedaan had. En al was Everstein voort opgegeven, bisschop Frederick bleef nochtans in het veld liggen met de zijnen en met de stad van Utrecht ter tijd toe dat Hagestein gewonnen werd. En men al weten dat Everstein niet lang gewonnen was, de Lek werd groot van het hoge water zodat de palen daar de Lek mede overgehaald was met de last van het water wegdreven. En had dat 14 dagen eerder geschied die beide burchten waren ontzet geweest. En nadat Everstein gewonnen [388v] en opgegeven was ontbood die hooggeboren bisschop bij hem te komen een deel van zijn prelaten en kanunniken bij hem van den vijf godshuizen en beval hen mee te brengen als zulk betonen als het sticht had van de heerlijkheden van Hagestein en van Haastrecht, zoals het geschiedde. En toen die voorzienige heer zijn prelaten en kanunniken bij hem had en dat betonen daarmee en dat met zijn vrienden bezien had ontbood die eerbare bisschop de doorluchtige vorst hertog Willem voer Hagenstein dat hij zijn vrienden bij hem en bij zijn prelaten schikken wilde voor Everstein op een zekere tijd hem genoemd: bisschop Frederik wilde zijn schikking dank doen met zijn prelaten van het land van Hagestein en van Haastrecht zoals de stad van Utrecht dat bedongen had. En toen de tijd kwam dat men de schikking zou doen was bisschop Frederik bereid met zijn prelaten en kanunniken en hield met 7 stoelen dat di heerlijkheden van het land voorschreven hem en zijn kerk met vol recht toebehoorde en vanouds toebehoord hadden. En toen die gevreesde [389r] vorsten hun reis aldus gedaan hadden en die burchten gewonnen en bedorven waren trokken ze uit het veld elk naar zijn burcht en dankte en loofde God daar alle goed van komt en genade en de eer die hen God gedaan had. En die oorlog bleef staan en elk beschadigde de andere daar hij mocht.

Nu mach ic voert scrijven van den heer van Arckel ende hoet mit hem verghinc doe hij sijn slote aldus verloren hadde. Men sel weten dat die heer van Arckel hadde enen zoen die Willem hiet bij des hartoghen dochter van Gulic, die jonc gheweest hadde ende man begonst te werden. Dese Willem behaechdet zeer qualic dat sijn vader hem tot dien last gheset hadde ende sijn sloten also verloren hadde, ende noch in oerloghe bleef, ende was daervoer beducht dattet sijnen vader ende ec. hem tot meere last ende tot zwaren verliese comen mocht. Ende begheerde van den vader tot veel tijden dat hij zuenen woude mit den heeren ende sonderlinghe mit hartoghe Willem, wanter hoere beider verderffenisse an laghe, bleve hij oerloghende, dat die heer van Arckel ten lesten qualic nam van den zoen. Ende doe die zoen sach dattet [389v] niet en batede wat hij sijnen vader badt, ende sijn vader na gheenre zuene en stoet, doe wert die zoen toernich. Ende hiermede worden sij tonvreden ondereen, dat hem beyde na dier tijt tot groten verliese quam, als men nae wel horen sal. Want die soen socht ende dede sueken vrienscap an den besten van Gornichem, diet oeck seer mishaghede, dattet die heer van Arckel alsoa uuterlic avontuerde teghen denghenen die hem veel te rijck ende te machtich waren, ende dat hij oerloghede om hem ende sijnre kinderen ewighe verderffenis, die oec dicken den heer van Arckel ghebeden hadden, dat hij hem van den oerloghe wilde laten helpen.

Ende doe die van Gornichem vernamen dat hoer niet te berechten en was, hij en bleef in der hardicheit voert, hoe qualick dattet hem verghinc, doe docht hem dat hijc een verloren dinc in handen hadde, ende meenden, woude die soen te sin vallen, hij waer jonck ende toecomende zeer machtich van maghen hem bij gheseten, want hartoghe Reynout van Ghelre sijn rechte oem was van der moeder weghen. Dit aenghesien, hierom overdroghen die best van Gorinchem mit den zoen, horen joncheerd. Ende die wa[390r]ren die stede ende der slote machtich, maecten verbande ende vrienscap tesamen, daer brieve van ghemaect worden, als men doe seyden. Als die heer van Arckel vernam dat sijn soen in dainge was mit die van Gorinchem, sat hij op sijn paerde ende reet te Gorinchem waert ende meende dat benomen hebben. Ende doe hij aldaer quam ende mens ghewaer wort, worden die poerten toeghesloten ende hij daerbuten. Ende om wie dat hij vraechde, hij en mocht nyemant spreken, noch men en woudesf nyement inlaten. Dit mishaghede hem zeer alst moghelic was. Ende tis wel te vermoeden, dat hij zeer toernich most wesen op denghenen die hem aldus uuten sijnen sloten. Doe hijt also ghestelt sach, keerde hij hem omme ende reet ten Bossche waert.
Nu mach men deincken hoe den heer van Arckel doeg te moede was, ende dat hij dicke most deincken hoe dat hij weder bij den sijnen comen mocht ende menigherhande weghen most overdeincken om den sijnen weder te ghenaken. Also dat hem docht tghesienste wesen mit sijnen zoen toverdraghen, of hij conde, ende maecte heyme[390v]licke vriende toe die bij den zone toghen ende daer mede spraken. Ende die voersprakent also mit beiden dat zij verlijct ende verenicht worden. Ende doe die van Gorinchem dat vernamen, die mit den joncheer overdraghen waren, dat hij mit sijnen vader overdraghen was boven dat hem die joncheer ghelovet hadde niet mit sijnen wedera te dadinghen, ten waer bij hem, want sij den last daerop mit hemb anghenomen hadden, doe waren die zeer tonvreden dat hem hoer joncheer dat ghedaen hadde, ende sorchden voer tquaetste. Ende doe die heer van Arckel met sijn soen verlijct was, maecte hij een heymelic opset mit den soen in stilre weren in Gorinchem te comen ende denghenen thuys te brenghen die hem uutghesloten hadden. Ende doe die joncheer mit sijnen vrienden daer bij quam ende meende die stede ghewonnen hebben, doe wordens die van binnen ghewaer, also dat sij doe niet vorderen en conden ende mosten doe overslaen. Ende dieghene die mitten sone overdraghen hadden teghen den vader, waren seer beducht ende saghen scarpelic toe om die stede ende hem te bewaren. Want sij wistent [391r] wel, quamen sij in tsheren handen van Arckel, zij waren verderftc van live ende van goede. Ende omdat die der deding wel of gheweest hadden, doe die heer ente joncheer verlijct waren, doe deden die van Gorinchem versueken an hartoech Reynout van Gulic ende van Ghelre, die een oem van den joncheer van Arckel was, dat sij geeren bij sijnre ghenaden van den heer van Arckel ende van den joncheer ghesceiden hadden, dies hem niet bewinden en woude. Doe waren die van Gorinchen zeer begaen ende en wisten wat beghaen, want sij hadden den hartoghe van Hollant mit alle sijnen landen te vyanden, den bisscop van Uutrecht mit den gansen sticht an dese sijde der Ysel, den heer van Vyanen, der stadt van Uutrecht, ende en mochten nergent dat hoeft wel uutsteken ende waren begangen luden, want sij genen troost an nyemant en wisten. Ende wordens te rade dat sij hartoech Willem van Beyeren wouden doen versueken om te vernemen of sij tot enigher ghenaden mit hem comen mochten, twaer mit dading of mit soenen, ende dedent heymelic vertasten, dat ghesciede. Doe die doerluchtighe vorst dat vernam, [391v] was hij wel tevreden ende docht, mocht hij mit him overdraghen ende also an den slote comen, dat hij den heer van Arckel dan den hoemoet die hem voer ghedaen had, wel weder vergouden hadde, ende beval heymelic mit him te spreken. Also dat die hartoghen vrienden ende die van Gorinchem bijeen quamen ende verspraken van alrehande saken die hem daertoe dienden, also langhe dat sijs mit goeden berade ten lesten eens worden bij goetduncken van hartoech Willem, in deser manieren: dat die van Gorinchem souden hartoech Willem overleveren dat huys te Gorinchem ende die stede, dat huys mitter stede van Lederdam. Ende hartoech Willem soude hem loven in brieven te ontheffen van den heer van Arckel, van sijnen soen ende van allen last die hem of horen vrienden in enigherwijs daerof comen mocht of van enighen heeren die hem des bewinden mochten; ende wes last hem daervan quame, daer soude die hartoech hoer hoeftheer of wesen, ende dat ten eynde toe mit hem uutdraghen. Voer want die heer van Arckel som van desen gheloeft had, doe sij eerst mit him in der veden quamen, wes [392r] scade hem ghedaen worde om die vede voerscreven, dat die heer van Arckel hem dien scade versetten woude, ende voer den scade die sij daervoer gheleden hadden soude hartoech Willem doen gheven hondertdusent Vrancrixe croenen. Ende hierop worden den hartoge die sloten ende steden overghelevert. Ende doe hij die sloten ende steden in hadde ende die steden hem ghehult ende voer een heer ontfanghen hadde, versach den hartoech die steden mit nyewen previlegen ende hant- vesten, der steden recht voertana mede te houden. Ende dede die sloten ende die steden besetten mit denghenen dies hijt gheloefde. Ende doe die heer van Arckel ende die joncheer sijn soen vernamen dat die moghende vorst aldus an sijnen steden ende sloten ghecomen was ende die mit sijnen vrienden hadde doen besetten, ic laet my duncken dattet doe beganghen heeren waren, als wel te vermoeden was.

Nu mag ik voortschrijven van de heer van Arkel en hoe het hem verging toen hij zijn burchten aldus verloren had. Men al weten dat de heer van Arkel had een zoon die Willem heette bij de dochter van de hertog van Gulik die jong geweest was en een man begon te worden. Deze Willem behaagde het zeer kwalijk dat zijn vader hem tot die last gezet had en zijn burchten alzo verloren had en nog in oorlog bleef en was daarvoor beducht dat het zijn vader en hem tot meer last en tot zwaar verlies komen mocht. En begeerde van de vader tot veel tijden dat hij verzoenen wilde met den heren en vooral met hertog Willem, want hun beide verderf lag eraan bleef hij oorlogen, dat de heer van Arkel tenslotte kwalijk nam van de zoon. En toen de zoon zag dat het [389v] niet baatte was hij zijn vader bad en zijn vader naar geen verzoenen stond toen werd de zoon toornig. En hiermee werden ze ontevreden ondereen dat hen beiden na die tijd tot groot verlies kwam zoals men hierna wel zal horen. Want de zoon zocht en liet vriendschap verzoeken aan de besten van Gorinchem die het ook zeer mishaagden dat de heer van Arkel alzo uiterlijk avontuurde tegen diegenen die hem veel te rijk en te machtig waren en dat hij oorloogde om hem en zijn kinderen tot hun eeuwige verderf die ook vaak de heer van Arkel gebeden hadden dat hij zich van de oorlog wilde laten helpen.

En toen die van Gorinchem vernamen dat het niet te berechten was, hij bleef in de hardheid voort hoe kwalijk het hem ook verging, toen dacht hij dat hij een verloren ding in handen had en meenden, wilde de zoon tot zijn zin vallen, hij waas jong en aankomend en zeer machtig van verwanten die bij hem zaten want hertog Reinout van Gelre was zijn rechte oom van moeders kant. Dit aangezien, hierom kwamen de beste van Gorinchem overeen met de zoon hun jonkheer. En die [390r] waren de stad en de burchten machtig maakten verbond en vriendschap tezamen daar brieven van gemaakt werden, zoals men toen zei. Toen die heer van Arkel vernam dat zijn zoon in dading was met die van Gorinchem zat hij op zijn paard en reed te Gorinchem waart en meende dat benomen hebben. En toen hij aldaar kwam en men het gewaard werd werden de poorten gesloten en hij daarbuiten. En om wie dat hij vroeg, hij mocht niemand spreken, nog men wilde niemand inlaten. Dit mishaagde hem zo zeer als het mogelijk was. En het is wel te vermoeden dat hij zeer toornig moest weren op diegenen die hem aldus uitsloten. Toen hij het alzo gesteld zag keerde hij hem om en reed naar Den Bos.
Nu mag men denken hoe de heer van Arkel toen te moede was en dat hij vaak moest denken hoe dat hij weer bij de zijnen mocht komen en menigerhande wegen moest overdenken om weer tot de zijnen te komen. Alzo dat hij dacht het gunstigste te wezen met zijn zoon overeen te komen, als hij kon, en maakte zich toen heimelijk bij vrienden [390v] toe die bij naar de zoon trokken en daarmee spraken. En die bespraken het alzo met beiden dat zij verlicht en verenigd werden. En toen die van Gorinchem dat vernamen, die met de jonkheer overeengekomen waren, dat hij met zijn vader overeengekomen was boven dat hen de jonkheer beloofd niet met zijn vader dading te doen, tenzij bij hen, want zij hadden de last daarop met hem aangenomen toen waren die zeer ontevreden dat hen hun jonkheer dat gedaan had en bezorgden voor het kwaadste. En toen de heer van Arkel met zijn zoon verenigd was maakte hij een heimelijke onlust met de zoon om met weinig verweer in Gorinchem te komen en diegenen thuis te brengen die hem uitgesloten hadden. En toen de jonkheer met zijn vrienden daarbij kwam en meende de stad gewonnen te hebben toen werden die van binnen het gewaar alzo dat ze toen niet vorderen konden en moesten toen overslaan. En diegene die met de zoon overeengekomen waren tegen de vader waren zeer beducht en zagen scherp toe om de stad en zichzelf te bewaren. Want ze wisten [391r] wel, kwamen ze in de handen van de heer van Arkel, zij waren bedorven van lijf en van goed. En omdat die dading er wel geweest was toen de heer en de jonkheer verenigd waren toen lieten die van Gorinchem verzoeken aan hertog Reinout van Gulik en van Gelre, die een oom van dn jonkheer van Arkel was, dat ze graag bij zijn genade van de heer van Arkel en van de jonkheer gescheiden waren, dus hij zich niet onderwinden wilde. Toen waren die van Gorinchem zeer begaan en wisten niet wat te doen want ze hadden de hertog van Holland met al zijn landen tot vijand, de bisschop van Utrecht met het ganse sticht aan deze zijde van de IJssel, de heer van Vianen, de stad van Utrecht en mochten nergens dat hoofd uitsteken en waren bange lieden want ze wisten geen troost aan iemand. En werden te raad dat ze hertog Willem van Beieren wilden laten verzoeken of ze tot enige genade met hem komen mochten, het was met dading of met verzoening, en lieten het hem heimelijk zeggen, wat geschiedde. Toen die doorluchtige vorst dat vernam, [391v] was hij wel tevreden en dacht, mocht hij met hen overeenkomen en alzo aan de burcht komen dat hij den heer van Arkel dan de hoogmoed die hem voor gedaan was wel weer vergelden had en beval heimelijk met hen te spreken. Alzo dat de hertog vrienden en die van Gorinchem bijeen kwamen en verspraken van allerhande zaken die hem daartoe dienden, alzo lang dat ze met goed beraad tenslotte eens werden bij goeddunken van hertog Willem in deze manieren: dat die van Gorinchem zouden hertog Willem overleveren dat huis te Gorinchem en die stad, dat huis met de stad van Leerdam. En hertog Willem zou hen loven in brieven te ontheffen van de heer van Arkel, van zijn zoon en van alle last die hen of hun vrienden op enige manieren daarvan komen mocht of van enige heren die hen dus onderwinden mochten; en wiens last hen daarvan kwam daar zou de hertog hun hoofdheer van wezen en dat ten einde toe met hen uitdragen. Maar omdat de heer van Arkel sommigen van dezen beloofd had, toen ze eerst met hen in de veten kwamen, [392r] wiens schade hen gedaan werd vanwege de vete voorschreven, dat de heer van Arkel hen die schade verzetten wilde en voor de schade die ze daarvoor geleden hadden zou hertog Willem doen laten geven 100 000 Franse kronen. En hierop werden de hertog de burchten en steden overgeleverd. En toen hij die burchten en steden had en die steden hem gehuldigd en voor een heer ontvangen hadden voorzag de hertog die steden met nieuwe privilegies en handvesten de steden recht voortaan mee te houden. En liet die burchten en de steden bezetten met diegenen die hij het beloofde. En toen de heer van Arkel en de jonkheer, zijn zoon, vernamen dat die vermogende vorst aldus aan zijn steden en burchten gekomen was en die met zijn vrienden had laten bezetten, ik laat me denken dat het toen bange heren waren, zoals wel te vermoeden was.

Want sij mochten wel deincken buten der hulpe Gods nemmermeer weder an den sloten te comen, na der vrientscap die de heer van Arckel hartoech Willem bewijst hadde bij sijns heeren tijden hartoech Aelbrecht, sijn vader. Nochtant arbeiden zij [392v] altoes, hoe onghesien dattet hem was om weder bi den horen te comen, ende meenden, mochtenb sij mit ghelike luden in die stede comen, sij hoepten daer vrienden te hebben die hem helpen souden. Ende op alsulcken troest ende opdat hem hoer vriendenc uut Gorinchen dede te weten, hierom versamended die heer van Arckel ende die joncheer, sijn zoon, een deel van horen vrienden ende oec uut den lande van Ghelre in stilre weren, daer die joncheer mede toech te Gorinchem waert ende bij hulpe der vrienden van binnen beclam die joncheer van Arckel die stede van Gorichem op des Heylighen Cruysavont in den herst int jaer ons Heren m cccc ende vii. Daer hij binnen vant Walraven van Brederode die des heren van Arckels ghevanghen gheweest hadde zint dat men voer Gorinchem lach. Ende doe hartoghe Willem dat vernam dat sijn vrienden mit quader wacht Gorinchem verloren hadden, wert hij toernich op denghenen die hij die stede bevolen hadde, ast wel moghelic was. Mer hij dede als een wijs heer ende docht omt meest, dat was weder bij Gorinchem te comen ende om die borch van Gorinchen te bewaren, die niet veer van der stede en stoet, daer gheen merren toe en hoerde.[393r] Ende sat op ende toech te Gorinchen waert mitter meester haest mit denghenen die hij haestelicste crijghen conde. Ende dede den anderen ridders ende knechten te weten ende den steden hem voer Gorincheme mitter meester haest te volgen. Ende sloech hem neder bij der borch op een stede die de Quellinghef hiet. Ende bleef daer legghen ende screef an den heer van Vyanen ende an der stadt van Uutrecht, ende badt dien daerg bij hem te comen, alst ghesciede. Ende doe hartoech Reynout van Gulick ende van Ghelre vernam dat sijn neve van Arckel mit den sijnen Gorinchem ghewonnen had, ende hartoech Willem mit clenen volck voer Gorinchem nedergheslaghen hadde, vergaderde veel goeder luden van ridderen ende van knechten ende veel volcks uut sijnen stede, die hij in also corter tijt sonder voerraet qualic vergadert mocht hebben. Want men seide dat doe, dat die van Remunde hoer luden daermede in die reyse hadde ende wert vyant des hartoghen van Hollant, daer hij voer Gorinchem lach. Ende hartoch Reynout toech mit sijnen hoop te Gorinchem waert, cort dat hij hartoech Willem ontseit hadde. Ende quam na dena middaghe van Vueren of tot Spijc toe in Voghelwerf, niet veer van der [393v] cappellen in Dalum, mit veel waghenen gheladen mit provande, donrecruit ende ander ghereesscap die men in Gorichem behoefde om die stede mede te spijsen ende te starcken, als hij dede. Want die van Gorinchem quamen daerteghen mit royscepen die Linghen uut royen ende haelden die provande ende reescap in. Ende als hartoech Willem dat vernam, brac hij op uut sijnen legherb endec streec te voet mit sijnen heer bi der cappellen voerscreven op den dijck, niet veer vandaer daer haertoch Reynout lach ende meende mit hem te strijden, dat niet en ghesciede, overmitse dattet doe nacht wert. Noch bleef hij daer die nacht daer legghen tot des anderen daghes om dan mit hem te strijden. Mer eer dien anderen dach quam, porrede hartoech Reynout mit sijnen hoop voer der sonnen opganc, ende toech rechtevoertf weder te lande van Ghelre waert sonder tueven, doe hijt al ghescaft hadde, daer hij om uut was, als voerscreven is. Ende in dieselver morghenstonde voerscreven quamen die heer van Vyanen ende die stadt van Uutrecht mit horen vrienden bij Arckelre kerck ende saghen neven hem over die Ghelresche in roer, so sij porrende ende treckende waren. Ende daer lach die Linghen tusschen hem beyden, dat die een bij den anderen [394r] niet comen en conden. Ende die Ghelresschen waren op dien dach in horen sloten. Als hartoech Willem sach dat hartoech Reynout also wech toech ende niet strijden en woude, streeck hij weder in sijnre legher, besettede dat huys te Gorinchem ende sijn ander slote ende steden daerbij gheleghen, toech doe weder te Hollant waert, daer hij te doen hadde. Ende die heer van Arckel ende die joncheer, sijn zoen, drogen doe op in hartoech Reynouts handen die stede van Gorinchem. Ende die hartoghe dede die stede besetten. Ende daer wert een gheleghen oerloghe, want die van den huyse scoten mit steenbusschen in die stede. Ende die uuter stede scoten weder op den huyse ende dat bleef een wijl staende. Ende elc van den heren scadichden die een den anderen sog sij mochten.

Want ze mochten wel denken buiten de hulp Gods nimmermeer weer aan de burchten te komen, na de vriendschap die de heer van Arkel hertog Willem bewezen had in de tijden van de heer hertog Albrecht, zijn vader. Nochtans arbeiden zij [392v] altijd, hoe ongezien dat het hen was om weer bij die van hen te komen en meenden, mochten zij met gelijke lieden in de stad komen, ze hoopten daar vrienden te hebben die hem helpen zouden. En op al zulke troost en opdat hen hun vrienden uit Gorinchem liet weten, hierom verzamelde die heer van Arkel en ie jonkheer, zijn zoon, een deel van hun vrienden en ook uit het land van Gelre in stille verweer waar de jonkheer mee trok te Gorinchem waart en bij hulp der vrienden van binnen beklom de jonkheer van Arkel die stad Gorinchem op de Heilige Kruisavond in de herfst in het jaar ons Heren 13 september 1407. Daar hij binnen vond Walraven van Brederode die de gevangene van de heer van Arkels geweest was sinds men voor Gorinchem lag. En toen hertog Willem dat vernam dat zijn vrienden met kwaad bewaken Gorinchem verloren hadden werd hij vertoornd op diegene die hij de stad bevolen had, zoals het wel mogelijk was. Maar hij gedroeg zich toen een wijs heer en dacht om het meest, dat was weer bij Gorinchem te komen en om de burcht van Gorinchem te bewaren die niet ver van de stad stond waar geen dralen toe behoorde.[393r] En zat op en trok te Gorinchem waart met de grootste haast met diegenen die hij het snelste kon krijgen. En liet de andere ridders en knechten te weten en de steden hem voor Gorinchem met de grootste haast te volgen. En sloeg zich neer bij de burcht op een plaats die Quellinge heette. En bleef daar liggen en schreef aan dn heer van Vianen en aan de stad van Utrecht en bad die daar bij hem te komen, zoals het gebeurde. En toen hertog Reinout van Gulik en van Gelre vernam dat zijn neef van Arkel met de zijnen Gorinchem gewonnen had en hertog Willem met klein volk voor Gorinchem neergeslagen was verzamelde hij veel goede lieden van ridders en van knechten en veel volk uit zijn stad die hij in alzo korte tijd zonder voorraad kwalijk verzameld mocht hebben. Want men zei dat toen dat die van Roermond hun lieden daarmee in die reis hadden werden vijand van de hertog van Holland, daar hij voor Gorinchem lag. En hertog Reinout trok met zijn hoop te Gorinchem waart kort nadat hij hertog Willem ontzegd had. En kwam na de middag van Buren of tot Spijk toe in Vogelwerf, niet ver van de [393v] kapel in Dalem, met veel wagens geladen met proviand, donderkruid en ander gereedschap die men in Gorinchem behoefde om de stad mee te spijzen en te versterken, zoals hij deed. Want die van Gorinchem kwamen daartegen met rooieschepen de Linge op roeien en haalde de proviand en gereedschap binnen. En toen hertog Willem dat vernam brak hij op uit zijn leger en streek te voet met zijn leger bij de kapel voorschreven op de dijk, niet ver vandaar daar hertog Reinout lag en meende met hem te strijden, wat niet geschiedde overmits dat het toen nacht werd. Nog bleef hij daar die nacht daar liggen tot de volgende dag om dan met hem te strijden. Maar eer die volgende dag kwam ging hertog Reinout met zijn hoop voor de zonsopgang en trok direct weer te land van Gelre waart zonder te toeven en toen hij alles gedaan had waar hij om uit was, zoals voorschreven is. En in diezelfde morgenstond kwamen de heer van Vianen en de stad van Utrecht met hun vrienden bij de kerk van Arkel en zagen nevens hem over die van Gelre in beweging zo ze gingen en aan het trekken waren. En daar lag de Linge tussen hen beiden zodat de ene bij de andere [394r] kon komen. En die van Gelre waren op die dag in hun burchten. Toen hertog Willem zag dat hertog Reinout alzo weg trok en niet strijden wilde, streek hij weer in zijn leger en bezette dat huis te Gorinchem en zijn andere burcht en steden daarbij gelegen en trok toen weer naar Holland waar hij te doen had. En die heer van Arkel en de jonkheer, zijn zoon, droegen toen op in hertog Reinouts handen de stad Gorinchem. En de hertog liet die stad bezetten. En daar werd een oorlog gelegd want die van het huis schoten met steenbussen in de stad. En die uit de stad schoten weer op het huis en dat bleef een tijdje staan. En elk van de heren beschadigden die ene de andere zo ze mochten.

In denselven jaer voerscreven, onlanghe voer Kersavont, begant te vriesen ende wort een overdraghen groote harde vorst. Want het vroes alle nachs een overganc ijs, dat mer mit paerden over mocht. Dese vorst duerde omtrent x of xi weecken lanck, ende omtrenth vastelavont int jaer ons Heeren m cccc ende viii, doe begant te doyen, doe wert een storma van winde ende van onweder ende daer quam een opwater, dat mitten [394v] ysganghe alten groten scade dede. Binnen desen hardenb vorst maecten hartoech Willems vrienden die in sijnen steden ende sloten an den canten van den lande van Ghelre laghen menich opsette, scickeden hem heymelic tesamen ende toghen in den lande van Ghelre, vanghen ende sloghen daer menichwerven ende haelden rove, so te Brakel, so te Beesde, so anderswaer in Tyelrewaert ende in Bommelrewaert, ende quamen telcken onghescaet weder thuys binnen horen sloten. Die Ghelres plaghen hem woermaels menichfout te vermeten, waert sake dat Hollant waer een heel lant ende hart dat men inrijden mocht, zij zouden daer veel in willen scaffen. Nu wast hem wel ghebrucget ende hart mitten vorst dat men overal mocht over water ende over lant, te waghen ende te paerde, hoe sterc ende wanneer sij wouden. Nochtan en quamen sij doe nye in Hollant meer dan twe reysen, in den lande van Huesden als die een in een dorp hiet Hoechusen, daer sij brant stichten. Ende als heer Jan van Cronenburch, casteleyn tot Huesden ende van Sinte-Geerdenberghec, so quam haestelic totten vianden in mit groten gheruchte, mit trompetten, hoernen ende ghecrij, ropende ‘Hollant, Hollant, sla al doot, sla al doot!’ Ende die Ghelres [395r] hadden daer wel x man teghen een, als men na vernam. Mer alsoet in die tijt een nevelick weder was, dat men in gheenre zijde bekennen en conde hoe starck dat die ander waren, so verloren die Ghelres daer den moet, overmits den voerscreven gheruchte. Ende zo zij in hoirre vianden lande waren, so namen zij die vlucht ende ponden weder over die Mase te comen, daer hoer een deel verdranck mit horen paerde in eenre rete van den yse, daert overmits den stroem ghescoert ende van den lande gheset was. Heer Jan voerscreven mit die van Huesden ende van Sinten-Gheerden-berghe sloech daer veel volcx van den Ghelres ende brochte meer ghevanghen in dan hij mit die van Huesden ende van Sinte-Geerdenberch sterc uutghecomen waren. Ende op dieselve tijt verdwaelden vii Ghelres in den dorp voerscreven, liepen ende cropen in een verkenscot om hemluden daer te berghen enen tijt in der nachten, totdat sij souden menen wech te comen. Mer in den avont alst bescemert was, quam een suege daer an stoeten mitten muyle. Zij waenden dattet luyden gheweest hadden ende waren vervaert ende riepen: wij gheven ons, wij gheven ons!’ sodats die luiden aldaer ghewaer worden, die daer toequamen ende namen se also ghevanghen. [395v] Ende die ander reyse quamen die Ghelresse mit heercracht van boven doer die lande van Brabant neder in den lande van Huesden tot Vlymen ende tot Inghelen, roefden ende branden daer een deel ind elken dorpe voernoemt ende toghen vandane voert over die Maze in den lande van Ghelre onghescaet, eer dats die van Huesden conden ghewaer worden ende tot hem uutcomen.

Daernae in den vasten dede hartoech Willem van Beyeren, grave van Hollant, tymmeren een blochuys, ende als dat bereyt was sende hij sijn vrienden daermede in Dalum neven Loevesteyn over die Wael, die dat daer opsloghen op den Witten Donredach nach bij Foygens Wael. Ende als sij dat werck aldaer begrepen ende opgheslaghen hadde, smorghens eert bevest was, quam hartoech Reynout van Ghelre mit heercracht ende meende aldaer op dieselve stede en blochuys opgheslagen hebben. Ende als hij dat voerscreven werck daer sach, so scoet hij vreselicken mit bussen ende mit scutte. Die Hollanders weerdent clokelicken ende arbeiden zeer, makende hoer bolwercke vaste ende hielden dat blochuys mit horen bolwercke teghens den hartoghe van Ghelre. Ende cortsweges na Paescen arbeiden deser [396r] vorsten vrienden an beiden zijden om enen vrede ende bestant tusschen beyden heeren ende landen, dien sij an denselven heeren verworven, duerende iii jaer lanck, mit sulken voerwaerden dat die onsaten aen beiden sijden onderlinghe veylich souden varen ende keren, hoer comanscap hantieren, ende alle hoer goeden ghebruken op horen ouden tolle ende rechten, duerende den tijt des vreden, behoudelicken dat dieghene van Goringhe die om hartoghe Willems wille uut Gorinchem waren, niet in Gorinchem comen en souden binnen der tijt des vreden voerscreven, des souden hem hoer goeden volghen.

In hetzelfde jaar voorschreven, kort voor Kerstavond (24 december) begon het te vriezen kwam een grote harde vorst. Want het vroor alle nachten een overgang ijs zodat men er met paarden over mocht. Deze vorst duurde omtrent 10 of 11 weken lang en omtrent Vastenavond in het jaar ons Heren 28 februari 1408 toen begon het te dooien en toen werd storm van wind en van onweer en daar kwam een hoog water dat met de [394v] ijsgang al te grote schade deed. Binnen deze harde vorst maakte hertog Willems vrienden die in zijn steden en burchten aan de kant van het land van Gelre lagen menige onlust en schikten zich heimelijk tezamen en trokken in het lande van Gelre, vingen en sloegen daar menigmaal en haalden roof, zo te Brakel, zo te Beesde, zo anders waart in Ielerwaard en Bommelerwaard en kwamen telkens onbeschadigd weer thuis binnen hun burchten. Die van Gelre plagen zich voormaals menigvuldig te vermeten, was het zaak dat Holland was een heel land en hard dat men inrijden mocht, zij zouden daar veel in willen schaffen. Nu was het hen wel overbrugd en hard met de vorst dat men overal mocht over water en over land, te wagen en te paard, hoe sterk en wanneer ze wilden. Nochtans en kwamen ze toen niet in Holland meer dan twee keer, in het lande van Heusden, als in een dorp heet Hedikhuizen, daar ze brandstichtten. En toen heer Jan van Kronenburg, kastelein te Heusden en van Sint-Geertruidenberg, zo kwam hij haastig tot de vijanden in met groot lawaai, met trompetten, horens en gekrijs en riep; ‘Holland, Holland, sla alles dood, sla alles dood! ‘En die van Gelre [395r] hadden daar wel 10 man tegen een toen men het vernam. Maar al het in die tijd een nevelig weer was zodat men in geen zijde bekennen kon hoe sterk dat de anderen waren zo verloren die van Gelre daar de moed, overmits het voorschreven lawaai. En zo zij in het land van hun vijanden waren zo namen zij de vlucht en ponden weder over de Maas te komen waarvan hen een deel verdronk met hun paarden in een scheur van het ijs waar het overmits de stroom gescheurd en van het land gezet was. Heer Jan met die van Heusden en van Sint-Geertruidenberg sloeg daar veel volk van Gelre en bracht er meer gevangen in dan hij met die van Heusden en van Sint-Geertruidenberg sterk uitgekomen. En op dezelve tijd verdwaalden er 7 van Gelre in het dorp voorschreven, liepen en kropen in een varkenskot om zich daar te bergen een tijd in de nacht totdat ze meenden weg te komen. Maar in de avond toen het schemerde kwam er een zeug daaraan stoten met de muil. Zij waanden dat het lieden geweest waren en werden bang en riepen: ’Wij geven ons, wij geven ons!’ zodat de lieden aldaar het gewaar werden die daar toekwamen en namen ze alzo gevangen. [395v] En die een andere keer kwam die van Gelre met legermacht van boven door het land van Brabant neer in het land van Heusden tot Vlijmen en tot Engelen, roofden en branden daar een deel in elk dorp voornoemd en trokken vandaar voort tot over de Maas in het land van Gelre onbeschadigd eer dat die van Heusden het gewaar konden worden tot hen uit te komen.

Daarna in de vasten liet hertog Willem van Beieren, graaf van Holland, timmeren een blokhuis en toen dat bereid was zond hij zijn vrienden daarmee in Dalem nevens Loevestein over de Waal die daar opsloegen op de Witte Donderdag (11 april) nacht bij Waalwijk. En toen ze dat werk aldaar begrepen en opgeslagen hadden, ‘s morgens eer het gevestigd was kwam hertog Reinout van Gelre met legermacht en meende aldaar op diezelfde plaats een blokhuis opgeslagen te hebben. En toen hij dat voorschreven werk daar zag zo schoot hij vreselijk met bussen en met geschut. De Hollanders weerden het dapper en arbeiden zeer, makten hun bolwerk vast en hielden dat blokhuis met hun bolwerk tegen de hertog van Gelre. En kort na Pasen werkten deze [396r] vorsten vrienden Aan beiden zijden om een vrede en bestand tussen beide heren en landen, dat ze aan die heren verwierven en duurde 3 jaar lang, met zulke voorwaarden dat de onderzaten aan beide zijden veilig zouden varen en keren, hun koopmanschap hanteren en al hun goederen gebruiken op hun oude tollen en rechten gedurende de tijd van de vrede, behalve diegene van Gorinchem die vanwege hertog Willems uit Gorinchem waren en niet in Gorinchem komen zouden binnen de tijd der vrede, dus zouden hen hun goederen volgen.

In desen tijden waren veel Lijckedeelres ende zeerovers, die goede scipperen ende coepluden zwaerliken plaghen te bescadighen bij der zee, ende hadden onthout in die wester Eemze ondera Edo Wynkes ende Enno te Noerden, hovelingen. Waerom sommighe Henzesteden als Lubic, Hamborch mitter stadt van Campen, mit der stede van Aemsterdam ende somighe andere steden uut Hollant ende bij der Zuyderzee gheleghen samentlick overdroghen ende mit him Kene, hovetlingen te Broeke ende to Awercke, als dat sij die Lijckedeelres ende [396v] hoer onthouders souden krencken, ende dien oncost die men daerom doen soude, die soude men weder vergaderen van pontghelde ende van allen sceepinghe ende goeden van der zee. Ende dit wort overdraghen ende ghesloten mit consent des hoechgheboren doerluchtighe vorst hartoghe Willem van Beyeren, grave van Hollant, sijns hoghen raets ende goeder steden, also dat die vanb Aemsterdam uutmakeden twe grote scepen, als enen hulck ende enen ever, mitten scippers ende sceepskinderen, daertoe enen hoeftman mit c ende xxxvi soudenairs ghewapent. Dese voeren uut van Aemsterdam omtrent Pinsteren ende quamen tho Eemden bij den anderen 3 juni steden ende bij Kene van den Broecke voerscreven ende wonnen aldaer samentlic viii sloten ende destrueerden die meeste deel daer die Lyckedeelres voerscreven pleghen te hebben of horen onthouders toebehoerden. Ende wat slote voerscreven sij staen lieten, nam Kene van den Broecke in om hem mede te behelpen tegen sijnen vianden. Ende beloefde den steden aldaer nymmermeer Lyckedeelre te onthouden. Ende als dit aldus ghesciet was, quamen sij weder tAemsterdam omtrent Onser-Vrouwendach Nativitas. [397r]

In desen tijden so wort hartoech Jan van Beyeren, hartoech Willems broeder, die elect was van Ludick, verdreven omdat hij gheen priester worden en woude, daer die heer van Perwys zeer toe halp, overmits dat hij sijnen soen garen in den bispr. dom gheholpen hadde, want die Luckenaers koren hem tot enena biscop. Ende hartoech Jan voerscreven toech binnen Maestricht, daer hij xix weeken in beleghen wort van den Ludikers mit groter heercracht, sodat kuyme yemant in of uut dier stadt mocht comen sonder grote behendicheit. Waerom die hoechgheboren hartoech Jan van Beyeren screef enen brief an hartoech Willemb, sijnen broeder, B 286-303 dat hij hem ontset dede, want swaerlic beleghen was. Waerom die hoechghebopr. ren doerluchtighe vorst hartoechc Willem van Beyeren, van Hollant et cetera hem satede den voerscreven hartoghe Jan, sijnen broeder, te ontsetten van dien zwaren besitte, vermaende daertoe in sijnre hulpe den hoechgheboren vorsten als sijnen buel, hartoech Jan van Borgoengen, mit sijnen broeder, hartoghe Anthonis van Brabant, die hem des beide weygherden boven sulke lofte ende verbande als dese iiii [397v] vorsten doe in stonden, dat sij malcander te baten soude comen, in wat laste dat hoer enich opcomen mocht.

In deze tijden waren veel Likedeelers (1) en zeerovers, die goede schippers en kooplieden zwaar plagen te beschadigen bij der zee en hadden onthoudt in de westerse Eems onder Edo Wienken en Enno te Noerden, hovelingen. Waarom sommige Hanzesteden als Lubeck, Hamburg met de stad Kampen, met de stad Amsterdam en sommige andere steden uit Holland en bij der Zuiderzee gelegen gezamenlijk overeenkwam en met hen Keno, hoveling ten Broecke en te Aurich als dat ze die Likedeelers en [396v] hun onthouders zouden krenken en de onkosten die men daarom doen zou die zou men weer verzamelen van pondgeld en van alle schepen en goederen van de zee. En dit werd overeengekomen en besloten met toestemming van de hoog geboren doorluchtige vorst hertog Willem van Beieren, graaf van Holland, zijn hoge raad en goede steden, alzo dat die van Amsterdam klaar maakten twee grote schepen als een hulk en een ever met de schippers en schippers kinderen en daartoe een hoofdman met 136 gewapende soldaten. Deze voeren uit van Amsterdam omtrent Pinksteren (3 juni) en kwamen te Emden bij de anderen steden en bij Kene van de Broecke voorschreven en wonnen aldaar gezamenlijk 8 burchten en vernielden het grootste deel waar de Likedeelers te plagen te hebben of hun onthouders toebehoorden. En wel burcht ze staan lieten nam Kene van den Broecke in om zich mee te behelpen tegen zijn vijanden. En beloofde de steden aldaar nimmermeer Likedeelers te onthouden. En toen dit aldus geschied was kwamen ze weer te Amsterdam omtrent Onze-Vrouwe dag geboorte (8 september). [397r].

In deze tijden zo werd hertog Jan van Beieren, hertog Willems broeder die elect was van Luik, verdreven omdat hij geen priester worden wilde, daar die heer van Perwijs zeer toe hielp, overmits dat hij zijn zoon graag in het bisdom dom geholpen had, want de Luikenaars kozen hem tot een bisschop. En hertog Jan voorschreven trok binnen Maastricht waarin hij 19 weken belegerd werd van de Luikenaars met grote legermacht zodat nauwelijks iemand uit of in de stad mocht komen zonder grote handigheid. Waarom die hooggeboren hertog Jan van Beieren schreef een brief aan hertog Willem, zijn broeder, dat hij hem ontzet deed want het was zwaar belegerd. Waarom die hoog geboren en doorluchtige vorst hertog Willem van Beieren, van Holland etc. zich zette die hertog Jan, zijn broeder, te ontzetten van dat zware bezetten en vermaande daartoe in zijn hulp de hoog geboren vorst toen van zijn boel, hertog Jan van Bourgondië, met zijn broeder, hertog Anton van Brabant, die hem dus beiden weigerde boven zulke belofte en verbond als deze 4 [397v] vorsten toen in stonden dat ze elkaar te baten zouden komen in wat last dat enige van hen komen mocht.

De Victualiën broeders waren piraten die begonnen in 1392 als kapers in dienst van Mecklenburg en Zweden, gericht tegen Denemarken en de Hanzestad Lübeck. Hun aanvoerder was Klaus Stotebeker. Het begon met het veroveren van Deense en Lübecks schepen in de Oostzee ter bevoorrading van Stockholm.



Doch en liet hartoech Willem niet of, hij en vermaende sijnen buel, den hartoech van Borgoengen, so hoghe ende dede hem lofte ende wijsde hem aen sijnen lande van Henegouwen voer sijnen coste die hij [398r] daerom doen soude. Ende mede oft sake waer dat hij aldaer ghevanghen hadde gheworden, dat God verbieden most, dat men hem dan ymme ghelosset soude hebben. Also dat sijn buel voerghenoemt hem int eynde toeseide, dat hij hem aldaer te baten comen soude. Doe toech hartoech Willem in den lande van Ludick mit heercracht ende brande daer veel derpen ende becraechtichde veel steden ende sloten. Die hartoech van Borgoengen bereyde hem mit groter haeste ende quam bij hartoghe Willem in den velde, als hij gheseit hadde. Ende die grave van Namee quam oec aldaer te hulpe.

Als die van Ludick dit vernamen, diet zeerf qualicken conden ghedoghen dat men dus scadichde ende brande in horen lande, braken op uut haren besitte van Maestricht, quamen mit horen gansen hoep derwaert, daer dese voerscreven vorsten lagen ende logierden niet veer des nachs van den heer voerscreven ende sateden hem ni des anderen daghes te strijden. Die vorsten scheerden hoer heer daerteghen ende streden als stoute leuwen elc teghen den andereng an. Daer wort zeer ghevochten ende het stoet den heeren langhewijl zeer onghesien, want [398v] die van Ludick hadden daer wel iii man teghen een, als men doeh seide. Ende zij hadden hoer heer zeer wel te punte ghescheert ende oeck beheint after ende een deels bezijden mit horen waghenen voert inrijden van horen vyanden ende oeck voert ontvlien van hoer selfs luden ende streeden also bet dan iS ure lanck. Ten lesten reet die grave van Namen mit zijnen hoep terzijden om ende reedt dat Ludicse heer vana besijden in, daer hijt openste vant, also dat die van Ludic doe den strijt verloren.
Daer bleef doot die heer van Perveys ende also men oversloech omtrent xxxiiim man, God ontferm hoer alre zielen. Dese bloedeghe strijt ghesciede te Elc, niet veer van Heyentongheren, op enen sonnendach na Sinte-Lambrecht, den xxiiiten . dach in september, omtrent ter xiter uren bi den middaghe, int jaer ons Heeren mcccc ende viii.

Na desen strijde, des anderen daghes, quam hartoech Jan van Beyeren, elect van Ludic et cetera, mit enen zuverlicken hoep van ridderen ende knechten uut Maestrecht mit groter blijscappen bij sijnen broeder hartoech Willem voerscreven om hem te dancken ende te [399r] loven der groter broederlicker trouwen die hij hem nu bewijst hadde. Mer want hij aldaer in sijnen gheselscap medebrochte den joncheer van Arckel, die sijns broeders, hartoech Willems, viant was, al wast dat het doe in vreden ende bestande stoet mit hartoech Reynout van Gulic ende van Ghelre, als hiervoer gheseit is, zo namt hartoech Willen temael zwaer ende wert zeer toernich op den broeder, datten dieghene die bij hem waren in langhe wijle niet te vreden setten en conden. Doch wort int eynde sijn moet ghesacht, sodat hij daer minlike mit den broeder was. Ende na desen strijde namen die van Ludick ende alle die ander steden ende tgemeen lant van Ludick horen heer hartoghe Jan voerscreven weder an tot horen heer ende deden hem grote beteringh, gaven grote scattinghe den voergenoemden vorsten ende heren voer horen cost ende onrust. Dese voerscreven heren ende vorsten toghen elc tot horen landen, danckende ende lovende God, daer alle goet of comt, der groter ghenaden die hij hem nu ghedaen hadde. Ende hartoech Willem dede doe ende voertan alle jaers tsonnendages na Sinte-Lambrecht tHeylighe Sacrament [399v] draghen overal in sijnen steden, Gode te loven ende ter eeren van deser ghenaden voerscreven, ende mede te hulpe ende te troest allen zielen die daer van den lichaem verscheiden waren ende in gracien stonden.
In den jaer ons Heeren m cccc ende xi omtrent vastelavont maecten die Oestvriesen een opset om die stede van Staveren te overvallen ende te becrachtighen, als sij deden boven sulke vrede ende voerwaerden als sij mit hartoech Willem van Bey eren, grave van Hollant, doe in stonden. Ende quamen op des woensdaghes nacht quatertempen in die vasten mit heercraft an die stede een deel heymelicken over die grafte ende in der stede, eer datsc die wakers worden ghewaer. Ende wonnen also die stede van Staveren, slogen ende vinghen die sij wouden van denghenen die sij daerbinnen vonden. Item in dien tijden starf heer Phillips van Dorp, die doe ter tijt tresor ijer van Hollant was. Ende hartoech Willem voerscreven was doe in sijnen lande van Henegouwen, daer hem dese mare quam, dat hij zwaer nam. Doch so sloech hijt over op die tijt, overmits ander meere ende lastigher saken die hem anlaghen, als [400r] men noch hierna wel horen sel.

Toch liet hertog Willem niet af en hij vermaande zijn boel, de hertog van Bourgondië, zo hoog en deed hem lof en wees hem aan zijn land van Henegouwen voor zijn kosten die hij [398r] daarom doen zou. En mede als het zaak was dat hij aldaar gevangen zou worden, dat God verbieden moest, dat men hem dan immer verlost zou hebben. Alzo dat zijn boel voorgenoemd hem tenslotte toezei dat hij hem aldaar te baten komen zou. Toen trok hertog Willem in het land van Luik met legermacht en verbrandde daar veel dorpen en bekrachtigde veel steden en burchten. De hertog van Bourgondië bereidde zich met grote haast en kwam bij hertog Willem in het veld, zoals hij gezegd had. En die graaf van Namen kwam ook aldaar te hulp.

Toen die van Luik dit vernamen, die het zeer kwalijk konden gedogen dat men aldus beschadigde en brandde in hun land, braken op uit hun bezetting van Maastricht en kwamen met hun ganse hoop derwaarts waar deze voorschreven vorsten lagen en logeerden niet ver ճ nachts van het leger voorschreven en zetten zich niet aan de volgende dag te strijden. Die vorsten schaarden hun leger daartegen en streden toen als dappere leeuwen elk tegen de andere aan. Daar werd zeer gevochten en het stond de heren lange tijd zeer onzeker, want [398v] die van Luik hadden daar wel 3 man tegen 1 zoals men toen zei. En zij hadden hun leger zeer goed te punt geschaard en ook handig achter en een deels bezijden met hun wagens voor het inrijden van hun vijanden en ook voort het ontkomen van hun eigen lieden en streden alzo meer dan een uur lang. Tenslotte reed de graaf van Namen met zijne hoop terzijde om en reedt dat Luikse leger van bezijden in waar hij het open staan vond alzo dat die van Luik toen de strijd.
Daar bleef dood de heer van Perwijs en alzo men oversloeg omtrent 23000 man, God ontfermt al hun zielen. Deze bloedige strijd geschiedde te Othee, niet ver van Heijentongeren, op een zondag na Sint-Lambrecht, de 23ste dag in september, omtrent 11 uur bij de middag in het jaar ons Heren 1408.

Na deze strijd de dag daarna kwam hertog Jan van Beieren, elect van Luik etc., met een goed uitgeruste hoop van ridders en knechten uit Maastricht met grote blijdschap bij zijn broeder hertog Willem om hem te bedanken en te [399r] loven de grote broederlijke trouw die hij hem nu bewezen had. Maar omdat hij aldaar in zijn gezelschap meebracht de jonkheer van Arkel, die zijn broeder, hertog Willems, vijand was, al was het dat
het toen in vrede en bestand stond met hertog Reinout van Gulik en van Gelre, zoals hiervoor gezegd is, zo nam het hertog Willen helemaal zwaar en werd zeer toornig op de broeder zodat diegene die bij hem waren in lange tijd het niet in vrede konden zetten. Toch werd tenslotte zijn gemoed verzacht zodat hij daar minlijk met de broeder was. En na deze strijd namen die van Luik en alle andere steden en het gewone land van Luik hun heer hertog Jan weer aan tot hun heer en deden hem grote verbetering en gaven grote schatting de voergenoemden vorsten en heren voor hun kosten en onrust. Deze voorschreven heren en vorsten trokken elk naar hun landen en dankten en loofden God waar alle goeds van komt, de grote genade die hij hem nu gedaan had. En hertog Willem liet doen en voortaan alle jaren de zondag na Sint-Lambrecht (17 september) het Heilige Sacrament [399v] dragen overal in zijn steden, God te loven en ter eren van deze genade en mede te hulp en te troost alle zielen die daar van het lichaam gescheiden waren en in gratie stonden. 24 febr. 1411
In het jaar ons Heren 1411 omtrent Vastenavond (24 februari) maakten de Oost-Friezen een onlust om die stad van Stavoren te overvallen en te bekrachtigen, zoals ze deden boven die vrede en voorwaarden als zee met hertog Willem van Beieren, graaf van Holland, doe in stonden. En kwamen op de woensdag nacht quatertemper in de vasten met legerkracht aan die stad en een deel heimelijk over de gracht en in de stad eer dat de wakers het gewaar werden. En wonnen alzo die stad Stavoren, sloegen en vingen die ze wilden van diegenen die ze daarbinnen vonden. Item, in die tijden stierf Filips van Dorp doen toentertijd penningmeesters van Holland was. En hertog Willem was toen in zijn land van Henegouwen daar hem dit bericht kwam dat hij zwaar nam. Doch zo sloeg hij het over op die tijd, overmits ander grotere en lastiger zaken die hem aanlagen zoals [400r] men nog hierna wel horen zal.

Nu mach ic voert scrijven van de voerscreven hartoech Willem van Beyeren ende van Hollant, die sijns niet en vergat, doet weder buten ghinck tusschen hem ende hartoech Reynout van Ghelre ende van Gulic voerscreven, dede legghen teghen die Ghelres opter Zuyderzee enen groten hulck mit veel baerdzen ende ander royscepen, wel ghemannet te harnessche, die de Ghelres benamen dat zij ter zeewaert niet uut en mochten. Ende sij deden somtijt lantganc in der Veluwen, roven ende branden, vanghen ende slaen, ende quamen onghescaet weder tot horen sceepen.
Dese hartoech Willam maecte vrienscap mit der stadt van Amersfoerde ende wert daermede eens, dat sij hem Amersfoerde openen souden ende dat hij ende sijn vriende hem daermede behelpen souden op den Ghelres, daer uut ende in te rijden, sijn oerloghe daeruut te voeren. Ende doe hartoech Reynout van Ghelre dat vernam, dede doe begrijpen dat huys te Hoeߡken. Ende dede dat mit enen groten bolwerck alom bolwercken. Ende dede dat huys ende bolwerck besetten voert inrijden van Amersfoert. Ende doe dese twe moghende vorsten aldus in der veede ghecomen [400v]a waren, doe begonnen hemb te openbaren binnen Uutrecht diet leet was dat die stadt mit hartoech Willem in der veeden van Arckel ghecomen waren, daer voer of gheruert is, ende brochtent daertoe, als men wist dat hartoech Willem vrienden tAmersfoerde rijden soude of ende toe ende als sij dan tUtrecht toe quamen ende waenden daerdoer te trecken, so sloet men die poerte toe. Ende so mosten die butenomme gaen of ommerijden nadien dat sij quamen. Ende dat moste doe van dien luden also wesen, ende in der tijt dat hartoech Willemsc vrienden in Amersfoerde laghen, so plaghen die heer van Culenburch, heer Jan van Vyanen, heer Arent van Leyenberch, die dat oerloghe daghelick voerden van hartoghe Willems weghe tAmersfoerde te rijden ende bijwijlen te reysen, somtijt ii of iii daghe te legghen om te vernemen hoet in der Veluwend ghestelt was. Ende wordens op een tijt te rade dat sij hem stercken wouden om in der Veluwen te trecken. Ende besaten hem daertoe ende creghen enen hoep van goeden luden te paerde ende te voet. Ende doe sij wel voersien waren, toghen uut Amersfoerde in der Veluwen. [401r] Doe dat vernamen die te Hoeߡeck in den bolwerck laghen, lichten horen ancker ende ponden hem te lopen ende begaven dat huys ende dat bolwerck ende lietent ledich staen. Ende die Hollantsce heeren mit horen vrienden toghen tot den bolwerck ende woesten dat ende vandaen voert ter Nyerkerc toe ende sloghen dat uut ende barrende die huyse in diee dorpen ende veel husen daeromtrent. Ende hadden diegheen die te voet waren, meer moghen arbeyden, sij souden op diea reyseb alsulken scade in der Veluwen ghedaen hebben dat mer lange of gheweten soudec hebben. Doe dit aldus gheschiet was, toghen sij weder binnen Amersfoerde. Ende in der tijt dat die ontsiende vorsten aldus malcander oerlogeden, so waren wel heeren ende wijse luyden bij beyden vorsten die wel saghen dattet also niet en docht, ende beter voer den heeren ende voer den lande ware vrede dan oerloghe, ende plaghen wel mitten vorsten te spreken tot som tijden: ‘Dit oerloghe en doech aldus niet staende ghebleven, twaer beter ghedainct dan meer gheoerloft, want die landen [401v] werden verderft, die luyden verbijstert, ghevanghen ende dootgheslaghen.’ Dit ende deser ghelijck pleghen die wijsen elc mit horen heeren wel te verspreken.d Ende hoe dicke ende hoe wijselick dat men hartoech Willem dat bijbracht van sijnen heimelicken vrienden, so waren alle weghe sijn woerde voer ende nae, ten soude nimmermeer bij hem ghedaynct werden, hij en soude die stede van Gorinchen weder hebben ende heervan Arckel blijven, oec wat hem dat costen soude. Ende ander en mocht men gheen antwoerde van hem crighen. Ende dat en woude hartoghe Reynout dan niet doen, ende also bleef dat oerloghe dan staende. Ende doet die heren vernamen diet garen ghebroken hadden, waren daermede beghaen hoe ment best breken souden. Want wat die een hebben woude, dat en woude die ander niet doen, ende waren daermede beladen, omdat sij hartoge Willem sijn sin wel kende, dat hij also naerst was van dat hij also begreep, daer bleef hij bij. Ende so woude ic dat meer heeren also ghesint waren ende dan hoer saken op recht ende op reden woude setten. Noch en lieten der heeren vrienden niet of, diet garen ghedainct saghen. Sij arbeiden [402r] altoes om dat oerloghe te breken ende meenden, woude die een ummer Gorincheme behoudenf, hij most den anderen wel eeng liefnis weder voer doen. Ende worden daerop weder sprekende mitten vorsten ende verspraken dat alsins also langhe ende also veel, dat sij ten laetsten ghehoer creeghen. Also dat der heren rade weder bijeen quamen ende verspraken also langhe ende also veel mit goeden voersien, mit rijpen rade ende bij goetduncken van beiden vorsten, dat sijs ten lesten eens werden, in deser manieren: dat hartoech Reynout van Gulic ende van Ghelre soude overgheven hartoech Willem van Beyeren die stede van Gorinchem mit dat daer toebehoerde. Ende hartoech Reynout soude den joncheer van Arckel, sijnen neve, also goet hebben dat hij quijtschelden soude ende overgheven alle aenspraec, recht ende toesegghen dat hij hadde an der heerscapie van Arckel ende van der Lee ende van alre besterften die hem van den heer van Arckel, sijnen heer vader, daerof besterven ende aencomen mocht. Ende hartoech Willem soude hartoech Reynout dan versekeren, als dat ghesciet waer, weder te gheven tot redelicken [402v] tijden te betalen cm Vrancrijcse cronen. Ende daermede souden beyde vorsten ende die joncheer van Arckel mit horen hulperen aen beyden sijden versuent wesen, sonder die heer van Arckel soude daerbuten bliven. Ende hijer wort een bestant opa ghemaect tusschen den vorsten aenb beyden sijden ende den joncheer van rckel houden, dair beide die vorsten ende die joncker van Arckel> wesen soude, dat men die zuen dan daer segghen ende uutspreken mocht ende daer ghelofte ende quijtscheldinghe te doen ende oic te verwissen dat ghelt te betalen ende die zuen te voldoen in der manieren voerscreven. Ende doe dien dach quam, toghen die vorsten tot Wijc, ende daer wort die zoen uutghesproken als voerscreven is. Ende die joncheer van Arckel gaf over ende scout quijt die heerscappie van Arckel, also voer gheruert is. Ende die vorsten deden sekerheit mit der zuen voert varen ende die te voldoen naedat die zuen gheseit ende uutghesproken was. Ende hiermede worden die heren claerlic verlijct ende ghesuentc. Dit gheschiede in den jaer van xiiven omtrent Sinte-Jacobsdach in den somer.

Nu mag ik voortschrijven van de hertog Willem van Beieren en van Holland die zich niet vergat toen het weer te buiten ging tussen hem en hertog Reinout van Gelre en van Gulik en liet leggen tegen die van Gelre op de Zuidzee een grote hulk met veel baardsen en andere roeischepen, goed bemand en in het harnas, die diegene van Gelre benamen dat zij ter zeewaarts niet en mochten. En ze deden soms landgang in de Veluwe en roofden en brandden, vingen en sloegen en kwamen onbeschadigd weer tot hun schepen.
Deze hertog Willen maakte vriendschap met de stad Amersfoort en werd daarmee eens dat ze hem Amersfoort openen zouden en dat hij en zijn vrienden zich daarmee behelpen zouden op die van Gelre om daaruit en in te rijden, zijn oorlog daaruit te voeren. En toen hertog Reinout van Gelre dat vernam liet toen begrijpen dat huis te Hoevelaken. En liet dat met een groot bolwerk alom bolwerken. En liet dat huis en bolwerk bezetten voort het inrijden van Amersfoort. En toen deze twee vermogende vorsten aldus in der vete gekomen [400v] waren toen begonnen zich te openbaren binnen Utrecht die het leed was dat de stad met hertog Willem in de vete van Arkel gekomen was waarvoor van aangehaald is, en ze brachten het daartoe, als men wist dat hertog Willem vrienden te Amersfoort rijden zou of toe en als ze dan te Utrecht kwamen en waanden daardoor te trekken dan sloot men de poort toe. En zo moesten die buitenomgaan of omrijden nadien dat ze kwamen. En dat moest toen van die lieden alzo wezen en in de tijd dat hertog Willems vrienden in Amersfoort lagen zo plag de heer van Culemborg, heer Jan van Vianen, heer Arent van Leyenburch, die deze oorlog dagelijks voerden vanwege hertog Willems te Amersfoort te rijden en soms te reizen, soms 2 of 3 dagen te liggen om te vernemen hoe het in der Veluwe gesteld was. En werden op een tijd te rade dat ze zich versterken wilden om in de Veluwe te trekken. En zetten zich daartoe en kregen een hoop van goede lieden te paard en te voet. En toen ze goed voorzien ware, trokken ze uit Amersfoort in de Veluwe. [401r] Toen dat vernamen die te Hoevelaken in het bolwerk lagen lichtten ze hun anker en ponden hem te lopen en begaven dat huis en dat bolwerk en lieten het leeg staan. En de Hollandse heren met hun vrienden trokken tot het bolwerk en verwoestten dat en vandaar voort ter Nijkerk toe en sloegen dat uit zodat brandden de huizen in die dorpen en veel huizen daaromtrent. En hadden diegenen die te voet waren meer mogen arbeiden, ze zouden op die reis al zulke schade in de Veluwe gedaan hebben zodat men het lang geweten zou hebben. Toen dit aldus geschied was trokken ze weer binnen Amersfoort. En in de tijd dat die gevreesde vorsten aldus elkaar beoorloogden zo waren er wel heren en wijze lieden bij beide vorsten die wel zagen dat het alzo niet deugde en dat het beter voor de heren en voor het land was vrede dan oorlog en plagen wel met de vorsten te spreken te sommige tijden: ‘Deze oorlog deugd aldus niet als het staan bleef, het was beter een dading dan meer geoorloofd, want de landen [401v] worden bedorven, de lieden verbijstert, gevangen en doodgeslagen. ‘Dit en dergelijke plagen die wijze elk met hun heren goed te bespreken. En hoe vaal en hoe wijs dat men hertog Willem dat bijbracht van zijn heimelijke vrienden, zo waren allerwege zijn woorden voor en, er zou nimmermeer bij hem een dading komen, hij zou die stad van Gorinchem weer hebben en heer van Arkel blijven, ook wat hem dat kosten zou. En anders mocht men geen antwoord van hem krijgen. En dat wilde hertog Reinout dan niet doen, en alzo bleef die oorlog dus staan. En toen het de heren vernamen die het graag gebroken hadden en waren daarmee begaan hoe men het beste breken zou. Want wat de een hebben wilde dat wilde de ander niet doen en waren daarmede beladen omdat ze hertog Willem zijn zin goed kende dat hij alzo vlijtig was van dat hij alzo begreep, daar bleef hij bij. En zo wilde ik dat meer heren alzo gezind waren en dan hun zaken op recht en op reden wilden zetten. Nog lieten de heren vrienden niet a die graag een dading zagen. Ze arbeiden [402r] altijd om die oorlog te breken en meenden, wilde di een immer Gorinchem behouden, hij moest de andere er wel een schikking weer voor doen. En begonnen daarop weer te spreken met de vorsten en bespraken dat alzo lang en alzo veel zodat ze tenslotte gehoor kregen. Alzo dat de raad der heren weer bijeen kwamen en spraken alzo lang en alzo veel met goede voorzieningen, met rijpe beraad en bij goeddunken van beide vorste zodat ze hen tenslotte eens werden in deze manier: dat hertog Reinout van Gulik en van Gelre zou overgeven hertog Willem van Beieren de stad van Gorinchem met wat daar toebehoorde. En hertog Reinout zou den jonkheer van Arkel, zijn neef, alzo goed hebben dat hij kwijtschelden zou en overgeven alle aanspraak, recht en toezeggen dat hij had aan de heerschappij van Arkel en van de Lee en van alle besterven die hem van de heer van Arkel, zijn heer vader, daarvan besterven en aankomen mocht. En hertog Willem zou hertog Reinout dan verzekeren, als dat geschied was, weer te heven tot redelijke [402v] tijden te betalen 100 000 Franse kronen. En daarmee zouden beide vorsten en de jonkheer van Arkel met hun helpers aan beide zijden verzoend wezen, uitgezonder de heer van Arkel, die zou erbuiten blijven. En hierop werd een bestand gemaakt tussen de vorsten aan beide zijden en de jonkheer van Arkel te houden, daar beide de vorsten en de jonker van Arkel in wezen zouden zodat men de verzoening dan daar zeggen en uitspreken mocht en daar belofte en kwijtschelding te doen en ook onveranderd dat geld te betalen en die verzoening te voldoen in de manieren voorschreven. En toen die dag kwam trokken de vorsten tot Wijk bij Duurstede en daar woerd de verzoening uitgesproken zoals voorschreven is. En de jonkheer van Arkel gaf over en schold kwijt de heerschappij van Arkel, alzo het voor aangeroerd is. En de vorsten deden zekerheid met d verzoening voort te gaan en die te voldoen nadat de verzoening gezegd en uitgesproken was. En hiermee werden de heren duidelijk-
mede worden die heren duidelijk verenigd en verzoend. Dit geschiedde in het jaar van 1412 omtrent Sint-Jacob dag in de zomer ( 25 juli)



Ende doe die ontsiende vorsten aldus ghesoent ende verlijct waren, spraken hoere beyden vrienden tesamen ende meenden [403r] dattet zeer goet waer om meer vrientscap tusschen den heren te maken, die sij hem onderwijlen vasamenden tegader. Ende quamen nu in Hollant, op een ander tijt in den lande van Ghelred, dat beiden vorsten goetdocht, ende dat die een den anderen te weten laten als dat wesen soude. Ende hiermede scheiden die heeren ende elc van den heeren reet daer hij te doen hadde. Ende doe hertoech Reynout in den lande van Ghelre quam, overdroech mitten heer van Arckel ende mit den joncheer, sijnen neve, van dat hij Gorinchem overgegeven hadde. Ende gaf den heer van Arckel dat huys te Oyen mit dat daertoe behoerde ende daertoe vS m Rynse gulden uuter tollen tot Lobede jaerlicx te bueren. Ende hertoech Reynout gaf den joncheer, sijnen neve, die heerscappie van Borne mit den lande ende heerlicheden die daertoe behoerden. Ende hiervoer soude hartoech Reynout die cm cronen behouden.
Doe in der tijt ende een wijl daertevoren was veel twijedrachten binnen der stadt van Uutrecht, dat diegheen, daer voer of ghesproken is, zeer toeghebracht hebben mit denghenene die hem aenvellen. Want sint dier tijt dat die stadt van Uutrecht eerst [403v] in der veden van Arckel quam mit hertoech Willem van Beyeren voerscreven, so en waren die nye tevreden ende sochten na dier alle die wegen die sij mochten om die lude in der stadt tonrusten te brenghen, als eerst mit Brederode ende mit Gaesbeec, die doe twedrachtich waren, daer sij mede in pertien vellen ende woude Brederodsche wesen, daer sij nochtant gheen noet of en hadden. Want dat oerloghe van Arckel was hem leet ende sij hateden dieghene diet daertoe gheraden hadden. Ende dat en dorste sij niet openbaren, overmits dattet onghelijc te groot was dat die heer van Arckel der stadt ende der burgheren tot veel tijden ghedaen hadde, dat sij nochtans niet bekennen en wouden. Ende omdat die van Brederode van ouden tijden der stad vrienden langhe jaren gheweest hadden ende altoes van der partye van Lichtenberch plaghen te wesen, daerom vielen sij daeran om die luden daermede an hem te trecken ende die ander daert hem op lette mosten Gaesbeecs wesen, die garen in vreden ghebleven hadden. Ende daernae, doe die broederen van Montfoerde sceelachtich worden waren, staken hem dieselve luden oic daerin ende vellen mitten tween jonghena broederen toe. Ende [404r] dit was al om onrust te maken in der stadt. Dese selve lude arbeiden alleweghen ende en rusten niet, hoe sij diegheen belasten mochten binnen der stadt ende verderven diegheen daert hem op lette. Also dattet gheviel intb jaer ons Heren m cccc ende xiii, op Sinte-Benedictusavont als hij verheven wert, dat dien raet van der stadt, out ende nyeu, tesamen souden wesen, also dat diegheen die onrust sochten doe in der nacht tevoren zeer ommeliepen ende veel van horen vrienden toespraken om, als dien raet vergaren soude, bij hem te comen voer der stadthuys, daer die ander niet of en wisten. Ende des morghensc, doet dieghene voernamen, daert hem op lette, waren bedruct ende wordens te rade dat som van hem wouden uuter stadt gaen, liever dan onrust om horen wille ghescien mocht of dat sij in haesticheden overvallen hadden gheworden. Ende deden also ende ghinghen uuter stadt op denselven dach als die raet doe vergaderen soude. Ende doe die raet opt huys quam ende versament waren, doe wort groot onrust voer dat huys van denghenen die daer ghebeden waren te comen, ende riepen: ‘wij willent gherecht hebben alst ingheset was, of wij willent weten wie sij sijn diet [404v] weren willen. ‘Ende hadden den luyden wijsghemaect, dat diegheen daert hem op let dat sij die stadt vercoft hadden ende souden se hartoech Willem van Beyeren overghelevert hebben om veel goets dat sij daerof hebben souden. Ende dat gheruft ende die onsedicheit was te groot die daer ghebesicht wert. Ende dructen den rade daertoe dat zij mosten doen dat hem behaghelic was ende die stadt verbieden die sij wouden ende som van denghenen die binnen waren in die vanghenisse legghen, daer hered Harman van Lochorst, die doemdeeken, een voergangher of was, dat ghenen gheestelijcken luden en gebuerde te doen, dat hem na van Gods ghenadene weghen gheloent wert. Ende daer most men doe rechtevoert dief banclocke luden eer dieg raet van den huyse ghinck. Daer worden die stadt verboden Jan van Lichtenberch van Lantscroen, Jan van Clarenborch, die doe burghemeister waren, Wouter Grauwer, die doe overste oudermen was, Barent Proys, die langhe jaren scout tot Uutrecht gheweest hadde. Ende dit ghesciede binnen v uren nadat sij uutghegaen waren ende sonder yemant van himh talen te setten, nochtan [405r] dat daer veel goeder luden waren diet hoerden ende harde zeer mishagede, mer daer en dorste nyemant teghen segghen. Ende elc dancte Gode dat hij mit rusten mochte wesen. Ende doe sij die voerghenoemde personen uuter stadt hadden, onlanghe daernae worden sij te rade dat sij dergheenre maghen ende vrienden die sij die stadt verboden hadden, een deel uut den rade woudena setten, omdat sij gheen macht en souden hebben haer vrienden te helpen. Ende dit deden sij nu v of vi ende op een ander tijt desghelijcx. Want sij waren beducht, hadden sijt te wijde ghenomen, dat mens niet gehenget en soude hebben, ende nament daerom ghedeilt nu endeb efter.

En toen die gevreesde vorsten aldus verzoend en verenigd waren spraken hun beide vrienden tezamen en meenden [403r] dat het zeer goed was om meer vriendschap tussen de heren te maken zodat ze die ondertussen verzamelden tezamen. En kwamen nu in Holland en op een ander tijd in het land van Gelre, dat beiden vorsten goeddocht en dat de ene de anderen weten liet waar hij toen wezen zou. En hiermede scheidden die heren en elk van de heren reedt daar hij te doen had. En toen hertog Reinout in het lande van Gelre kwam en overeenkwam met de heer van Arkel en met de jonkheer, zijn neef, van dat hij Gorinchem overgegeven had. En gaf de heer van Arkel dat huis te Oijen met dat daartoe behoorde en daartoe 5000 Rijnse gulden uit de tollen tet Lobith jaarlijks te beuren. En hertog Reinout gaf de jonkheer, zijn neef, de heerschappij van Borne met het land en heerlijkheden die daartoe behoorden. En hiervoor zou hertog Reinout die 100 000 kronen behouden.
Toen indertijd een tijdje daarvoor was veel tweedracht binnen de stad van Utrecht dat diegene, waarvoor van gesproken is, zeer toegebracht hebben met diegene die hem aanvielen. Want sinds die tijd dat de stad van Utrecht eerst [403v] in de vete van Arkel kwam met hertog Willem van Beieren zo waren die niet tevreden en zochten na die allerwegen die ze mochten om de lieden in de stad tot onrust te brengen als eerst
met Brederode en met Gaasbeek die toen tweedracht hadden waarmee ze in de partij vielen en wilde van Brederode wezen, daar zijn nochtans geen nood van hadden. Want de oorlog van Arkel was hen leed en ze haatten diegene die het daartoe aangeraden hadden. En dat durfden ze niet openbaren, overmits dat het ongelijk te groot was dat de heer van Arkel de stad en de burgers te veel tijden gedaan had, dat ze nochtans niet bekennen wilden. En omdat die van Brederode van oude tijden vrienden van de stad lange jaren geweest waren en altijd van de partij van Lichtenberg plagen te wezen, daarom vielen ze daaraan om die lieden daarmee aan zich te trekken en de anderen waar ze op letten moesten waren moesten die van Gaasbeek wezen die graag in vrede gebleven waren. En daarna, toen de broederen van Montfort scheelachtig geworden waren, staken zich diezelfde lieden ook daarin en vielen met de twee jonge broeders toe. En [404r] dit was al om onrust te maken in de stad. Deze zelfde lieden arbeiden allerwegen en rusten niet hoe ze diegene belasteren mochten binnen de stad en verderven diegenen waar ze op letten. Alzo dat het gebeurde in het jaar jaar ons Heren1413 op Sint-Benedictus avond (10 juli) toen hij verheven werd dat de raad van de stad, oud en nieuw, tezamen zouden wezen alzo dat diegene die onrust zochten toen in de nacht tevoren zeer omliepen en veel van hun vrienden toespraken om, als die raad vergaderen zou, bij hen te komen voor het stadhuis, waar de anderen niets van wisten. En ‘s morgens toen het diegene vernamen waar men op lette waren bedroef en werden te rade zodat sommigen van hen uit de stad wilden gaan, liever dan dat onrust vanwege hen geschieden mocht of dat ze in haast overvallen zouden worden. En deden alzo en gingen uit de stad op dezelfde dag als de raad toen vergaderen zou. En toen de raad op het huis wam en verzameld waren toen kwam er grote onrust voor dat huis van diegenen die daar gebeden waren te komen en riepen: ‘Wij willen gerecht hebben zoals het ingesteld was of wij willen weten wie ze zijn die het [404v] weren willen. ‘En hadden de lieden wijs gemaakt dat diegene waar men op lette dat ze de stad verkocht hadden en zouden het hertog Willem van Beieren overgeleverd hebben om veel goeds dat ze daarvan hebben zouden. En dat geroep en die onzedigheid was te groot die daar gebruikt werd. En drukten de raad daartoe dat zij moesten doen dat hen behaaglijk was en de stad verbieden die ze wilden en sommige van diegenen die binnen waren in de gevangenis leggen, waar heer Harmen van Lokhorst, die domdeken, een voorganger van was dat het geen geestelijke lieden behoorden te doen dat hen daarna vanwege Gods genaden beloond werd. En daar moest men toen direct de banklok luidden er die raad van huis ging. Daar werden de stad verboden Jan van Lichtenbeg van Landscroon, Jan van Clarenborch, die toen burgemeester waren, Wouter Grauwer, die toen overste ouderman was, Barent Proys, die lange jaren schout te Utrecht geweest was. En dit geschiedde binnen 5 uren nadat ze uitgegaan waren en zonder iemand van hen woorden te zetten, nochtans [405r] dat daar veel goede lieden waren die het hoorden en het erg zeer mishaagde, maar daar durfde niemand er iets tegen ze zeggen. En elk bedankte God dat hij met rust mocht wezen. En toen ze die voorgenoemde personen uit de stad hadden, kort daarna werden ze te rade dat ze de verwanten van diegenen en vrienden die ze de stad verboden hadden, een deel uit de raad wilden zetten omdat ze geen macht zouden hebben hun vrienden te helpen. En dit deden ze nu 5 of 6 en op een andere tijd desgelijks. Want ze waren beducht, hadden ze het te ver genomen dat men het niet toegestaan zou hebben en namen het daarom in delen nu en later.

Nu wil ic wat rusten hierof ende scriven van denghenen die sij die stadt verboden hadde. Die vergaderden hem tot Amersfoerde ende wordens te rade dat sij scrijven wouden an den raet out ende nyeu, ende wouden hem beclaghen dat hem die stadt verboden was sonder misdaet, boven der stadt recht ende sonder yemant van hem te talen tec setten. Ende waren overbodich mit horen brieven, woude se yemant aenspreken van boesheden [405v] of van onredelicken saken die sij ghedaen mochten hebben, zij wouden daerof ter antwoerded comen voer horen ghenadighen heer van Uutrecht tot wat stede die ontsiende heer woude sonder tUtrecht, ende wouden hoer saken also verantwoerden als den hoechgheboren heer sijn ridderen ende knechten docht dat men se verantwoerden souden. Ende die brieven helde in een antwoerde ende worden tUtrecht ghesent driewarf of meer. Ende wat diegheen screven die uut waren, ten mocht hem niet baten, sij wouden se uut houden. Ende doe diegheen die de stadt verboden was gheen antwoerde op horen brieven en conden crijghen, doe versochten die den hoechgheboren vorst, horen ghenadigen heer van Uutrecht, ende screven hem hoe sij an der stadt ghescreven hadden, ende waren noch overbodich hoer sake bij hem te trecken. Ende op een tijt als die voersinnighe heer tUtrecht was, so toende hij die brief in enen ghemeen capittel, daer die ghemeen clesye, ridderen ende knechten ende dat ganse lant vergadert waren. Ende daer worden die brieven ghelesen in teghenwoerdicheit des doemdekens, [406r] Jan van den Spiegel ende meer hoer vrienden. Ende die brieven helden ine, dat diegheen die uut waren van enigher boesheitf die hem niemant ansegghen en conde of en woude, om hem te verantwoerden in hoers heeren slote daervoer wouden gaen ende lijden daervoer wes ridder ende knechten docht dat sij daervoerg lijden souden. Ende doe die doemdeken ende Jan van der Spieghel dat hoerden, spraken daer uut ende seiden dattet gheen tijt en waer van dien saken daer te spreken, ende daer braken sijt mede. Ende doe dat vernamen die buten waren, dat hem niet en vorderde wat sij boden, ende dat hem hoer ghenadighe heer niet helpen en mocht mit vriendelicken versoke, ende niet en bate hoe volbodich sij waren, doe dochten die, tmoste verrer versocht wesen, ende vielen doe an hartoech Willem van Beyeren die voergenoemt is ende gaven hem hoer zaken te kennen. Ende baden hem sijn hogher duerluchtigher mogentheit oetmoedelic om Gods willen, dat hij hoer lijf ende goet in sijnre bescermenisse nemen woude, want sijn ontsiender ghe[406v]naden wel bekenden dat sij in den saken daer sijn ghenaden in benoemt waren, gheen scout en hadden, als van der stadt hem over te leveren. Ende want die mogende vorst wel wist dat daer niet an en was, daerom oetmoedichde hij hem ende nam se in sijnre bescermenisse, ende seide mede, hij woude hoerre ghedeincken alst hem ghebuerde, daer diegheen die verdreven waren God onse Heer ende sijnre hogher mogentheit altezeer van loveden ende dancten ende temael vrolic daervan waren, ende mede diegheen die hoer vriende waren desghelijcx. Ende volchden van dier tijt voert den doerluchtighen voerst ende toghen hoer saken an hem.

Nu wil ik hiervan wat rusten en schrijven van diegenen die ze de stad verboden hadden. Die verzamelden zich te Amersfoort en werden te rade dat ze schrijven wilden aan de raad, oude en nieuwe, en wilden zich beklagen dat hen de stad verboden was zonder misdaad, boven het stadrecht en zonder iemand van hen te spreken te zetten. En waren overbodig met hun brieven, wilde ze iemand aanspreken van boosheid [405v] of van onredelijke zaken die ze gedaan mochten hebben, zij wilden daarvan ter verantwoording komen voor hun genadige heer van Utrecht tot wat plaats die gevreesde heer wilde, uitgezonderd te Utrecht, en wilden hun zaken alzo verantwoorden tot de hooggeboren heer zijn ridders en knechten toch dat men ze verantwoorden zouden. En die brieven bevatten een antwoord en werden te Utrecht gezonden driemaal of meer. En wat diegenen schreven die er ui waren, het mocht hen niet baten, ze wilden ze eruit houden. En toen diegenen die de stad verboden waren geen antwoord op hun brieven konden krijgen, toen verzochten ze de hooggeboren vorst, hun genadige heer van Utrecht, en schreven hem hoe ze aan de stad geschreven hadden en waren nog overbodig hun zaak bij hem te trekken. En op een tijd toen die voorzienige heer te Utrecht was zo toonde hij die brief in een algemeen kapittel, daar de algemene geestelijkheid, ridders en knechten en dat ganse land verzameld waren. En daar werden die brieven gelezen in tegenwoordigheid van de domdeken, [406r] Jan van den Spiegel, en meer hun vrienden. En die brieven hielden in dat diegenen die er uit waren van enige boosheid die hen niemand aanzeggen kon of wilde om zich te verantwoorden in de burcht van hun heer en daarvoor wilden gaan en belijden daarover wat ridders en knechten dachten dat ze daarvoor belijden zouden. En toen de domdeken en Jan van der Spiegel dat hoorden spraken daaruit en zeiden dat het geen tijd was van die zaken daar te spreken, en daar braken ze het mede. En toen dat vernamen die buiten waren dat het hen niet vorderde wat ze boden en dat hen hun genadige heer niet helpen mocht met vriendelijk verzoek en niet baatte hoe bereid ze waren, toen dachten die, het moest verder gezocht worden en vielen toen aan hertog Willem van Beieren die voorgenoemd is en gaven hem hun zaken te kennen. En baden hem zijn hoge doorluchtige mogendheid ootmoedig om Gods wil dat hij hun lijf en goed in zijn bescherming nemen wilde, want zijn gevreesde genade[406v] wel bekende dat ze in die zaken waar zijn genade in genoemd waren geen schuld hadden, als van de stad hem over te leveren. En omdat die vermogende vorst wel wist dat daar niets aan was, daarom verootmoedigde hij zich en nam ze in zijn bescherming en zei mede, hij wilde ze gedenken als het hem gebeurde, daar diegene die verdreven waren God onze Heer en zijn hoge mogendheid al ze zeer van loofden en bedankten en helemaal vrolijk daarvan waren en mede diegene die hun vrienden waren desgelijks. En volgden van die tijd voort de doorluchtige vort en trokken hun zaken aan hem.

In denselven jaer maecten der vorsten vrienden een vergaderinghe om die vorsten bijeen te brenghen, alst voer gheraemt was, also dat hartoech Willem opsat mit een deel van sijnen ridders ende knechten ende reet in der Veluwen. Daer hartoech Reynout hem teghenquam ende hem alte vriendelick onfenc, alst wel ghebuerde. Daer bleven die heeren tesamen vi of vii daghen ende waren recht vriendelic tegader, also dattet gheviel op een tijt [407r] doe die vorsten tesamen waren, dat hartoech Reynout seide tot hartoech Willem: ‘Neve, u mach lieve wesen dat wij ghesuent sijn.’ Doe seide hartoech Willem: ‘Neve, waerbij?’ Doe seide hartoech Reynout weder: ‘Neve, waer wij niet ghesuent, ghij had mijn ghevanghen gheweest’ՠDoe sprac hartoch Willem weder: ‘Neve, het hadde quaet te doen gheweest.’ Doe seyde hartoech Reynot weder: ‘Neve, tis waer, ende opdat ghijs te bet gheloven moecht, het soude ghesciet hebben, ende die meeste van uwen lande souden daertoe gheholpen hebben.’ Doe hartoech Willem dat hoerde, sloech hijt wech voer een boerte, merc hij docht anders. Ende doe die heeren een wijl aldus vermaect hadden, doe ghevelt alst pleecht: al waren die luden een jaer tegader, nochtan most er een scheyden an wesen. Also ghesciedet daer. Ende hartoech Willem nam oerlof ende reet te Hollant waert ende hieltet in ghedachten van der van-ghenisse daer hem hartoech Reynout of gheseit hadde, ende bedocht menichsijns wie die wesen mocht van sijnen ondersaten die hem die onghelove doen soude ende wert wel denckende op sommighen heren, [407v] daer hijt tbeste vermoeden niet op en hadde, die den hof van Hollant plaghen te soken ende in een wijl dat niet ghedaen en hadden, die oec heymelicke vrienscap mit sijnen vianden hadde, daer hem wel an twivelde, nochtand dat hij verborgen hilt ende gaft luttel van sijnen vrienden te kennen ende heltet also langhe dat ment int ghemeen niet en vernam. Ende omdat dese saken den ontsienden heer also nae laghen ende nochtant nymant en woude belasten, hij en soude daer meer besceits of weten, so bleef die saeke also een wijl staende, dat my docht van enen groten heer alte wijselicken ghenomen wesen van dat hem also veel dede so zedelic te vervolgen. Ende ist, als men pleecht te segen, dat men des mans wijsheit bij sijnen wercken bekennen mach, so der ic wel scriven dat hartoech Willem een wijs heer was in sijnen tijden, want hij hem mit gheenre haestricheit en ontginc. Ende om meer bescheits daervan te weten, so wil ic meer van sijnre wijsheit scriven die hij dede, die veel wijser heeren niet ghedaen en souden hebben, die hij nochtant alte wijselicken vervolchde, als men horen mach. Want het gheviel bij sijns heer vaders tijden dat hij also teghen hem be[408r]draghen was, dats sijn vader niet sien en woude, noch bij hem hebben. Ende wat onscout hij daervoer dede, ten mocht hem niet baten. Ende het was den vader leet dat hij in den lande bleef. Ende doe hartoech Willem dat vernam, die doe grave van Oestervant was, dat hij also stoet mit den vader, wast hem zeer leet te horen, ende en woude den vader niet vertoernen, noch teghen sijnen wil in den lande niet bliven. Ende woude liever onwil buten lijden dan teghens sijns vaders wil in den lande te wesen, nochtan dat hij wel wist wiet hem dede ende soudet dengenen wel thuus hebben doen brenghen, had hij ghewilt. Mer neen hij, die wijse heer en woude sijnen vader also veel niet vertoernen. Ende docht, mocht hij leven ende worde hij heer, hij souds ghedencken. Ende sat op ende reet uut sheren landen ende reet te Breeda ende bleef daer een wijl legghend. Also dats ten lesten verdroot dat een erfzoen van Hollant aldus uuten lande soude wesen, daer men gheen brueken of en hoerde. Ende spraken also mit hartoech Aelbrecht, sijnen vader, ende onderwijsden hem also dat hij te vreden wert mit sijnen soen, ende dat hem lief was dat zijn zoen weder in den lande quame. Ende dit wert [408v] grave Willem laten weten, diet gheern hoerde, ende reet doe weder in Hollant. Ende hielt hem also zedelic voert also langhe als sijn vader leevede, dat hij dengheenen diet hem ghedaen hadde, niet en misdede. Ende omdat my dunct dattet alten groten duecht was van den soen ende een sonderlinghe wijsheit die hij doe besichde, ende dat ic voer gheruert hebbe, dat men des mans wijsheit bij sijnen wercken bekent, ende hem hartoech Willem in sijnen last teghen den vader sedelic ghehadt heeft, so mach men wel van hem scriven dat hij een wijs heer in sijnre tijt geweest heeft.

In hetzelfde jaar maakten de vrienden van de vorst een verzameling om die vorsten bijeen te brengen, zoals het voor beraamd was, alzo dat hertog Willem opzat met een deel van zijn ridders en knechten en reedt in de Veluwe. Daar hertog Reinout hem tegen kwam en hem al te vriendelijk ontving, zoals het wel gebeurde. Daar bleven die heren tezamen 6 of 7 dagen en waren recht vriendelijk tezamen, alzo dat het gebeurde op een tijd [407r] toen de vorsten tezamen waren dat hertog Reinout zei tot hertog Willem: ‘Neef, u mag het aangenaam wezen dat we verzoend zijn. ‘Toen zei hertog Willem: ‘Neef, waarbij’ ՠToen zei hertog Reinout weer: ‘Neef, waren we niet verzoend ge was mijn gevangene geweest. ‘Toen sprak hertog Willem weer: ‘Neef, het was kwaad te doen geweest.’ Toen zei hertog Reinout weer: ‘Neef, het is waar, en opdat ge het te beter geloven mag, het zou gebeurd zijn en de grootsten van uw land zouden daartoe geholpen hebben. Toen hertog Willem dat hoorde, sloeg hi het weg voor een grap, maar hij dacht anders. En toen de heren een tijdje aldus vermaakt hadden toen gebeurde het zoals het plagt: al waren die lieden een jaar tezamen, nochtans moest er een scheiden aan wezen. Alzo gebeurde het daar. En hertog Willem nam verlof en reedt te Holland waart en hield in gedachten van de gevangenis daar hem hertog Reinout van gezegd had en dacht menigmaal wie het wezen mocht van zijn onderzaten die hem dat ongelofelijke zou doen en begon te denken op sommige heren, [407v] waar hij het beste vermoeden niet op had die de hof van Holland plagen te bezoeken en een tijd dat niet gedaan hadden die ook heimelijke vriendschap met zijn vijanden hadden, waar hij wel aan twijfelde, nochtans dat hij het verborgen hield en gaf het weinig van zijn vrienden te kennen en hield het alzo lang zodat men het in het algemeen niet vernam. En omdat deze zaak de gevreesde heer alzo na lag en nochtans niemand wilde belasten, hij zou er meer bescheid van weten en zo bleef die zaak een tijdje staan dat me leek van een grote heer al te wijs genomen te wezen van dat hem alzo veel deed zo zedig te vervolgen. En is het, zoals men plag te zeggen, dat men de mans wijsheid bij zijn werken bekennen mag, zo durf ik wel te schrijven dat hertog Willem een wijze heer was in zijn tijden, want hij ontging zich met geen haast. En om meer bescheid daarvan te weten, zo wil ik meer van zijn wijsheid schrijven die hij deed die veel wijze heren niet gedaan zouden hebben, die hij nochtans al te wijs volgende zoals men horen mag. Want het gebeurde bij zijn heer vaders tijden dat hij alzo tegen
hem [408r] bedragen was dat hem zijn vader niet zien wilde, nog bij hem hebben. En wat onschuld hij daarvoor deed, het mocht hem niet baten. En het was de vader leed dat hij in het land bleef. En toen hertog Willem dat vernam, die toen graaf van Oostervant was, dat hij alzo stond met de vader was et hem zeer leed te horen, en wilde de vader niet vertoornen nog tegen zijn wil in het land niet blijven. En wilde liever onwil buiten lijden dan tegen zijn vaders wil in het land te wezen, nochtans dat hij wel wist wie het hem deed en zou het diegene wel thuis hebben laten brengen, had hij gewild. Maar neen hij, die wijze heer, wilde zijn vader alzo veel niet vertoornen. En dacht mocht hij leven en wordt hij heer, hij zou het gedenken. En zat op en reedt uit het land van de heer naar Breda en bleef daar een tijdje liggen. Alzo dat het tenslotte verdroot dat een erfzoon van Holland aldus uit het land zou wezen waar men geen berichten van hoorde. En spraken alzo met hertog Albrecht, zijn vader, en onderwezen hem alzo dat hij tevreden werd met zijn zoon en dat hem lief was dat zijn zoon weer in het land kwam. En dit werd [408v] graaf Willem laten weten die het graag hoorde en reed toen weer in Holland. En hield hem alzo zedig voort alzo lang als zijn vader leefde zodat hij diegene die het hem gedaan had niets misdeed. En omdat ik denk dat het een al te grote deugd was van de zoon en bijzondere wijdheid die hij toen gebruikte en dat ik voor aangeroerd heb dat men de mans wijsheid bij zijn werken bekent en hem hertog Willem in zijn last tegen de vader zedig gedragen heeft zo mag men wel van hem schrijven dat hij een wijze heer in zijn tijd geweest is.

Nu wil ic voert scriven van den doemdeken, van Jan van den Spieghel ende van horen vrienden, hoe hem die hadden, doee sij den moghenden vorst, horen heer den bisscop, in den cappittelhuys also gheantwoert hadde, roerende van denghenen die verdreven waren ende die sake also staende bleef ende die edel biscop daer niet meer daertoe en dede, doe waren sij vrolic ende bezwaerden dergheenre vrienden die buten waren van daghe te daghe altoes meer, ende wie van hoere vrienscap niet en was of diet mishaghede dat zij deden, en dorsten niet [409r] spreken, ende dancten Gode dat zij zwijghen mochten, oec wat sij bedreven. Ende dit duerde aldus een wijl. Ende ten lesten, doe sijs te veel maecten, doe begonstent die luden te verdrieten, ende oeck verdroetet menighen goeden man die van ambochten ende van neringhe waren, dat sij Hollant niet ghebruken en mochten, daer sij groot verlies of hadden. Ende die begonnen te spreken ende seiden: ԍen mach geen goede stede houden, die luden ena mosten varen ende keeren, ende wij werden verderߩc.ՠDese woerden ende deser gelijck vellen veel op der straten, doe dat volck sprekende wert. Ende wat men daerof seide, hoe dick ende hoe veel, ten bate niet. Ende die lude worden alle daghe meer mismoet ende herder in der saken, want sij sonder neringhe saten ende ghinghen grotelic tafter, also dattet gheviel des vridaghes voer Pinsterdach inb denc jaer ons Heeren m cccc ende xv, als den raet out ende nyeu tesamen gheweest hadden, dat een van Jan van der Spiegels knechten die hem volchden, als Jan van de huyse ter Plaetse weert ghinc ende waende aldaer ghegheten hebben, dat een van der stadt knechten bij Jans knecht ghinc, dien [409v] Jans knecht onwaerdelicken van hem stiet, dat der stadt knecht qualicken nam ende gaft som van sijnen vrienden te kennen, diet zeer verdacht ende quamen tot Jan eer hij eten ghinck ende seiden tot hem: ‘Dit heeft dese u knecht ghedaen der stadt knecht; ten staet ons niet te lijden; het is te veel dat ghij ons doet mit dend uwen; ten staet ons niet te lijden ‘ՠEnde die luden worden lopende bij der Plaetsen op Jan. Doe Jan dat sach, tradt hij in een huys ende die doeren worden ghesloten. Ende onlanghe daernae vernament die van den neder eynde ende scoten tesamen ende quamen an die Plaets. Ende doe die an die Plaetse quamen, viel men voer dat huys daer Jan in was, ende men woude die doren opslaen. Doe Jan dat vernam, viel after ter veynster uut ende pant hem wech te comen. Ende doe die doemdeken dat vernam, dat Jan also ghevaren hadde, pijnde hem mitter meester haest boven in die stadt te comen gaen, ende meende daer hulp ghevonden hebben. Doe dat dieghene vernamen die an die Platse waren, scicten hem nae ende ghemoeten den doemdeken bi den regulieren. Ende daer worden hij ende Jacob, [410r] sijn broedere, int cloester ghedruct ende van dien daghe sijns ondanckens mit sijnen broeder uut der stadt gheleyt, ende daerna Jan van den Spieghel ende Frederic, sijn broeder, Ysbrant van der A, Jan van den Massche mit meer van horen vrienden. Hier mach men merken hoe na geluc ende ongheluc dic bijeen zijn. Want des morghens, doe die doemdeken ende Jan opstonden, waren se seer ontsien in der stadt ende elc man vruchte hoere, ende eer avont worden sij tot horen onwil uuter stadt gheleit, ende dat mosten sij lijden, ende daer en dorst nyemant voer spreken. Hier rade ic alle goede luden om te deincken ende God, onsen Heer, voer oghen te hebben, ende wije van bewinde is den luden recht ende reden te doen, so macht God ende den luden behaghen. Mer ghewelt ende onghenaden in machten over den luden ghebesicht, pleecht God garen te wreeken. Ende doe die doemdeken ende die ander uuter stadt waren, behoefden diegheene diet hem gedaen hadden, wijselic toe te sien, want daer bleven lude in, die den doemdeken enten sijnen wel ghehouden waren. Ende daer waren [410v] die som wel voer beducht ende som meenden, ten waer gheen noot. Nochtant, om alle dinck mede te verhoeden, so lieten sij twe of drie daer hem an twifelde bij hem comen ende lieten die an hoer hant tasten, ende loefden elc bij horen ede nymmermeer teghen hem, noch teghen horen vrienden te doen, noch den doemdeken mitten sijnen niet te voerstaen in gheenre wijs, daer diegheen die binnen waren, hadt God niet ghewilt, bij bederft souden gheweest hebben. Want dieselve luden die an hoer hant ghetast hadden, een heymelic opset maecten op denghenen die binnen waren, die doot te slaen die den doemdeecken verdreven hadden. Ende dat soude ghesciet hebben op Sinte-Jansdach Decollacio in denselven jaer. Ende dat opset wort ghebroken, als God woude, dat daer niet of en quam ende mens ghewaert van sommigen daer den luden veel an twivelden dat sij dingen in den sin hadden daer luden om ghevanghen worden, diet openbaerlic lieden dattet ghesciet soude hebben, daer over gherecht wert. Ende doe dat vernamen die den doemdeken verdreven hadde, wordens te rade ende sende in den Hage hoer vrienden bij hartoech Willem van Beyeren [411r] om mit hem te dadinghen van sulken ghebreken als an der stadt had ende die stadt weder an hem, daer vrienden toe holpen dattet verlijct ende ghebroken wort. Doe worden weder in ghesoent diegheen die de doemdeken mit sijnen vrienden verdreven hadde. Ende dat ghesciede in denselven jaer. Ende quamen weder in der stadt op Sinte-Gallendach, als heer Jacob van Lichtenberch, proest tSinte-Pieter, Jan van Lichtenberch van Lantscroen, Jan van Clarenborch, Wouter Grawert, Barent Proys mit horen vrienden.

Nu wil ik voort schrijven van de domdeken, van Jan van de Spiegel en van hun vrienden hoe die het hadden toen ze de vermogende vorst, hun heer de bisschop, in het kappittelhuis alzo geantwoord hadden en roerden aan van diegenen die verdreven waren en die zaal alzo staan bleef en die edele bisschop daar niets meer daartoe deed toen waren ze vrolijk en bewaarden de vrienden van diegenen die buiten waren van dag tot dag altijd meer en wie niet van hun vriendschap was of die het mishaagde wat zij deden durfden niet [409r] te spreken en dankten God dat zij zwijgen mochten, ook wat ze bedreven. En dit duurde aldus een tijdje. En tenslotte toen ze het te erg maakten toen begon het de lieden te verdrieten ook verdroot het menige goede man die van de ambachten en van nering waren dat ze Holland niet gebruiken mochten, waar ze groot verlies van hadden. En die begonnen te spreken en zeiden: ԍen mag geen goede plaats houden, die lieden moesten varen en keren en wij werden verdorven. Deze woorden en dergelijk vielen veel op de straten toen dat volk begon te spreken. En wat men daarvan zei, hoe vaak en hoe veel, het baatte niet. En de lieden werden alle dagen meer mismoedig en harder in de zaken want ze zaten zonder nering en gingen sterk achteruit alzo dat het gebeurde de vrijdag voor Pinkster dag in het jaar ons Heren en 17 mei 1415 toen de raad oud en nieuw tezamen geweest waren dat een van Jan van Spiegels knechten die hem volgde toen Jan van het huis ter Plaatse waart ging en waande aldaar te eten dat een van de stadsknechten bij Jans knecht ging die [409v] de knecht van Jan onwaardig van hem stootte wat de stadsknecht kwalijk nam en gaf het sommige van zijn vrienden te kennen, die het zeer verdacht vonden en kwamen tot Jan eer hij eten ging en zeiden tot hem: ‘Dit heeft deze uw knecht gedaan de stadsknecht; het staat ons niet te lijden; het is teveel dat gij ons doet met de uwen; het staat ons niet te lijden. ‘En die lieden begonnen te lopen bij de Plaats op Jan. Toen Jan dat zag trad hij in een huis en de deuren werden gesloten. En kort daarna vernamen het die van het neder eind en schoten tezamen en kwamen aan die Plaats. En toen die aan de Plaatse kwamen viel men voor dat huis daar Jan in was en men wilde de deur openslaan. Toen Jan dat vernam viel hij achter ter venster uit en maakte zich om weg te komen. En toen de domdeken dat vernam dat Jan alzo gevaren had pijnigde hij zich met de grootste haast om boven in de stad te komen en meende daar hulp gevonden te hebben. Toen dat diegene vernamen die aan de Plaats waren schikten hem ne en ontmoetten de domdeken bij de regulieren. En daar werden hij en Jacob, [410r] zijn broeder, in het klooster gedrukt en vanaf die dag tegen zijn wil met zijn broeder uit de stad geleid en daarna Jan van de Spiegel en Frederic, zijn broeder, Ysbrant van der A, Jan van den Massche met meer van hun vrienden. Hier mag men merken hoe na geluk en ongeluk vaak bijeen zijn. Want ճ morgens toen de domdeken en Jan opstonden waren ze zeer ontzien in de stad en elke man vreesden ze en eer het avond was werden ze tegen hun wil uit de stad geleid en dat moesten ze lijden en daar durfde niemand voor te spreken. Hier raad ik alle goede lieden aam om te denken en God, onze Heer, voor ogen te hebben en wie van bewind is de lieden recht en reden te doen, zo mag het God en de lieden behagen. Maar geweld en ongenade in macht over de lieden gebruikt plag God graag te wreken. En toen de domdeken en de anderen uit de stad ware, behoefden diegenen die het hem gedaan hadden wijs toe te zien, want daar bleven lieden in die de domdeken en zijnen goed toe gehouden waren. En daar waren [410v] er sommigen wel voor beducht en sommigen meenden, het was geen nood. Nochtans, om alle dingen mede te verhoeden, zo lieten ze twee of drie waar men aan twijfelde bij hen komen en lieten die aan hun hand tasten en beloofden elk bij hun eed nimmermeer tegen hem nog tegen hun vrienden te doen, nog de domdeken met de zijn niet te voorstaan op geen manier waar diegene die binnen waren, had God het niet gewild, door bedorven zouden zij geweest. Want diezelfde lieden die aan hun hand getast waren maakten een heimelijk onlust op diegenen die binnen waren die dood te slaan die de domdeken verdreven hadden. En dat zou gebeurd zijn op Sint-Jan dag onthoofding 29 augustus in hetzelfde jaar. En die onlust werd gebroken, zoals God wilde, dat daar niets van kwam en men het gewaar werd van sommigen waar de lieden veel aan twijfelden dat ze dingen in de zin hadden daar lieden om gevangen werden die het openbaar beleden dat het geschied zou hebben waar over berecht werd. En toen dat vernamen die de domdeken verdreven hadden werden ze te rade en zonden in Den Haag hun vrienden bij hertog Willem van Beieren [411r] om met hem te dading van zulke gebreken als de stad toen had en de stad weer aan hem, daar vrienden toe hielpen dat het vernield en gebroken werd. Toen werden weer verenigd diegenen die de domdeken met zijn vrienden verdreven hadden. En dat geschiedde in hetzelfde jaar. En kwamen weer in der stad op Sint-Gallus dag (16 oktober) als heer Jacob van Lichtenberg, proost te Sint-Petrus, Jan van Lichtenberg van Landscroon, Jan van Clarenborch, Wouter Grauwer, Barent Proys met hun vrienden.

Doe hartoech Willem mitter stadt verliket was, onlanghe daernaec bereyde hem die ontsiende vorst ende voer tUtrecht om mit sijnen vrienden vrolic daer te wesen. Ende doe in der tijt als doe hij in der stadt was, quam hem die boetscap aldaer dat sijn vrienden den heer van Arckel in Brabant gevanghen hadden op Sinte-Katheri- 25 nov. nendach in denselven jaer ende te Sevenberghen gevoert. Ende doe die doerluchtighe heer dat vernam, was hij utermaten vrolic ende dancte Gode, daer alle goet of coemt, dat hem dat ghesciet was, ende nam oerlof an sijnen vrienden ende voer te Hollant wert. [411v] Ende dede den heer van Arckel aldaer brenghen, daer hij alrehande saken of vernam ende wie hem in Hollant ghevanghen soude hebben ende hartoghe Reynout van Ghelre ghelevert soude hebben, daer hem die heer van Arkel veel bescheyts of seyde. Ende doe hartoech Willem wist wiet hem ghedaen soude hebben, namt seer wijselic ende en verhaeste hem in genen dinghen, nochtan dat hem voer wel ghetwivelt hadde aen denghenen, ende helt die sake een wijl staende, dat ment int ghemeen niet en wiste.

Hiervan nu een wijl te rusten ende van anderen dinghen wat te scrijven die in desen tijden mede ghescieden. Ten eersten dat die van Bruesel den heer van Arckel voer hoer poerter hilden, ende sij daerbij mit den anderen steden van Brabant menighen raet sochten om hem weder vrij ghelevert te hebben ter stede daer hij ghevanghen wert, alsoot op der aerden van Brabant ghesciede ende hij hoer poerter was, daer sij menich vriendelic ende naerstich vervolch oma deden mit scriven ende anders, so an horen ghenadighen heer, den hartoech van Brabant, ende so an hartoech Willem van Beyeren voerseit. Mer [412r] wat sij arbeiden ende vervolchden, ten bate niet. Ende sij en conden hem niet ghehelpen, overmits dat hartoech Willem in geleden tijden den hartoghe van Brabant so goet hadde, dat hij om sijnentwille viant wort des heren van Arckel ende hem verbant mit hartoech Willem voerscreven, die ene buten den anderen gheenre dadincb an te gaen mit den heer van Arckel voerscreven.
Voert hoe in denselven tijden een groot swaer oerloghe stoetc tusschen den coninc van Vrancrijck ende van Enghelant. Want die coninc van Enghelant hadde doe in onlanghe jaren voerleden in Vrancrijck ghewonnen drie steden gheleghen bij der Seyne, als Harincvliet, Honichvliet ende Ruwaen. Ende in dienselven tijden als hij die steden wan ende ghewonnen hadde, quam een pestelencie in sijnen heer, sodat hem veel volcs ofstarf in corter wijl, waerbij dat hij doe sijnen voerscreven ghewonnen steden besettede ende toech doe voert mit sijnen heer te Caleys wert om vandaer voert over te varen in Enghelant, daer hem die Fransoysen onderweghe bereden. Ende waren den Enghelschen zeer overmannet, [412v] sodat die coninc van Enghelant doe int eerste zeer begangen was, ende hadde wel overgegeven sijn ghewonnen steden voerscreven, ja daertoe meer, hemselven ghevanghen sonder te strijden, als men doe seide, dat hem niet gebueren en mochte. Mitten cortsten, dattet daer ten strijde quam ende die Enghelsche wonnen den strijt. Daer bleven doot die hartoghe van Brabant, die grave van Annyvers, beide broeders des hartoghen Jans van Burgoengen, ende vrou Margriete van Borgoengen ende van Hollant mit veel groter heeren, baenroedzen, ridderen ende knechten uter cronen van Vrancrijck ende uut den lande van Henegouwen, sonderlinghe uut Henegouwen viii baenroedsen, behalven alle die ridderen ende knechten, ende heer Jan van Brederode. Ende daer worden ghevangen die hartoghe van Orliens, die hartoghe van Borbon mit veel groter heeren, baenroedzen, ridderen ende knechten uut Vrancrijck ende uut Henegouwen. Dese strijt gesciede op Sinte-Crispijn ende Crispiaensdach in den jaer ons Heeren m cccc ende xv.
Endee om dit grote swaer oerloghe neder te vellen ende te legghen veroetmoedichde [413r] hem die alre duerluchstichste vorstf Sigismundus, die Roemsche coninc, in de jaer ons Heeren m cccc ende xvi te comen in Enghelant. Ende doe hij daer ghecomen was, senden hij ende den coninc van Engelant beide hoer brieve an hartoech Willem voerscreven in Hollant hoechlikena ende vrientliken an hem, begherende ende vermaende dat hij bij hem in Enghelant quame om der saken wille voerscreven, als die in goede state te helpen brengen. Hartoech Willem ontޮc den brieve in groter waerdicheit, besate hem haestelic, ende voer in denselven jaer op den xixden dach in meye mit groter chierheit ende costelicheit over in Enghelant, mei den coninghen voerscreven. Ende duerde daerbij xl daghen lanc ende hadde elkes daghes een sonderlingh chierheit van costelicken cledinghe ende juwelen. Binnen desen wert daer versproken ende gheraemt een minlic dadinc tusschen den tween conincrijcken, als Vrancrijc ende Enghelant voerscreven. Mer dat ghinc al te niet, overmits dat die ghemeente aldaer waende bij den heeren daerin bedroghen hebben geweest. Ende die heeren en waren daerom niet al sonder vrese ghesleghen te werden van der [413v] ghemeente, waerbij die heeren doe aldaer alle ding oversloghen ende sateden hem weder te keeren elc tot sijnen lande.
Dese Sigismundus was eerst coninc van Ungarien, een alten kersten ende oetmoedighen man. Hij was oec devoet ende goet van leven, dat hij na sommighen luden meninghe mit recht soude hebben gheweest nae sijn doot ghecanonizeert. Hij heeft die heilighe kercke, die in groten lijden ende tribulacien ende die volna mistroestich geworden was, te hulpe ghecomen mit sijn wonderlicke cloecheit ende wijsheit. Ende om die heylighe kercke te brenghen tot eendrachticheit, so en heeft hij hemselven, noch sijn vrienden, noch sijn goet niet ghespaert. Hij hadde ix strijden teghens die Turcken, daer hij altijt victorij of hadde. Item alle die loߩjke ende prijselicke punten die gescreven sijn van die keyser Constantijno, Teodosio, Karolo, Ottono ende van den anderen goeden keyseren, die mach men oeck sekerlic desen Sigismundo toescriven. Item hij wert keyser ghecoren int jaer ons Heren m cccc ende ix, nadien dat hij Ungarien xxiii jaer regneert hadde. Hij wert ghecroent van de paus Eugenio die iiiide. [414r]

Toen hertog Willem met der stad verenigd was, kort daarna bereidde zich die gevreesde vorst en voer te Utrecht om met zijn vrienden vrolijk daar te wezen. En toen in de tijd toen hij in de stad was kwam hem de boodschap aldaar dat zijn vrienden de heer van Arkel in Brabant gevangen hadden op Sint-Catharina dag (25 november) in hetzelfde jaar en te Zevenbergen gevoerd. En toen die doorluchtige heer dat vernam was hij uitermate vrolijk en dankte God, daar alle goeds van komt, dat hem dat geschied was en nam verlof aan zijn vrienden en voer te Holland waart. [411v] En liet de heer van Arkel aldaar brengen waarvan hij allerhande zaken vernam en wie hem in Holland gevangen zou hebben en hertog Reinout van Gelre geleverd zou hebben, daar zich de heer van Arkel veel bescheid van zei. En toen hertog Willem wist wie het hem gedaan zou hebben nam hij het zeer wijd en haastte zich in geen dingen, nochtans dat hij zich voor getwijfeld had aan diegenen en hield die zaak een tijdje staan zodat men het in het algemeen niet wist.

Hiervan nu een tijdje te rusten en van andere dingen wat te schrijven die in deze tijden mede geschiedden. Ten eerste dat die van Brussel de heer van Arkel voor hun poorten hielden en ze daarbij met de andere steden van Brabant menige raad zochten om hem weer vrij geleverd te hebben ter plaats daar hij gevangen werd, alzo het op de aarde van Brabant geschiedde en hij hun poorter was, daar ze menig vriendelijk en vlijtig vervolg om deden met schrijven en anders, zo aan hun genadige heer de hertog van Brabant en zo aan hertog Willem van Beieren. Maar [412r] wat ze arbeiden en vervolgden, het baatte niet. En ze konden hem niet helpen overmits dat hertog Willem in voorleden tijden de hertog van Brabant zo goed had dat hij vanwege hem vijand werd van de heer van Arkel en zich verbond met hertog Willem, die ene buiten de andere geen dading aan te gaan met de heer van Arkel.
Voort hoe in dezelfde tijden een grote zware oorlog stond tussen de koning van Frankrijk en van Engeland. Want de koning van Engeland had in korte jaren voorleden in Frankrijk gewonnen drie steden gelegen bij de Seine als Haringvliet, Honfleur en Rouen. En in diezelfde tijden toen hij die steden won en gewonnen had kwam een pest in zijn leger zodat er van hem veel volk stierf in korte tijd waarbij dat hij toen zijn voorschreven gewonnen steden bezette en trok toen voort met zijn leger te Calais waart om vandaar voort over te varen in Engeland, daar hem die Fransen onderweg bereden. En waren de Engelsen zeer overmand [412v] zodat de koning van Engeland toen in het eerste zeer begaan was en had wel overgegeven zijn gewonnen steden, ja daartoe meer, zichzelf gevangen zonder te strijden, zoals men toen zei, dat hem niet gebeuren mocht. In het kort, dat daar ten strijde kwamen de Engelsen en wonnen de strijd. Daar bleven dood de hertog van Brabant, de graaf van Nevers, beide broeders van hertog Jan van Bourgondië, en vrouw Margriet van Bourgondië en van Holland met veel grote heren, baanderheren, ridders en knechten uit de kroon van Frankrijk en uit het land van Henegouwen en vooral uit Henegouwen 8 baanderheren, behalve alle ridders en knechten en heer Jan van Brederode. En daar werden gevangen de hertog van Orleans, de hertog van Bourbon met veel grote heren, baanderheren, ridders en knechten uit Frankrijk en uit Henegouwen. Deze strijd geschiedde op Sint-Crispianus en Crispanus dag in het jaar ons Heren 25 oktober 1415.
En om deze grote zware oorlog neer te leggen en te vellen verootmoedigde [413r] zich de aller doorluchtigste vost Sigismunds, de Roomse koning, in het jaar ons Heren 14156 te komen in Engeland. En toen hij daar gekomen was zond hij en de koning van Engeland beide hun brieven aan hertog Willem in Holland hoog en vriendelijk aan hem en begeerden en vermaanden dat hij bij hen in Engeland kwam vanwege de zaak voorschreven, om die in goede staat te helpen brengen. Hertog Willem ontving de brief in grote waardigheid en bezette zich haastig en voer in hetzelfde jaar op de 19de dag van mei met grote sierlijkheid en kostbaarheid over in Engeland bij de koningen voorschreven. En dat duurde daarbij 40 dagen lang en had elke dag een bijzondere sierlijkheid van kostbare kleding. Ondertussen werd er besproken en beraamd een minnelijk dading tussen de twee koninkrijken als Frankrijk en Engeland. Maar dat ging geheel te niet overmits dat de gemeente aldaar waande bij de heren daarin bedrogen te zijn geweest. En de heren waren daarom niet al zonder vrees geslagen te worden van de [413v] gemeente, waarbij die heren toen aldaar alle dingen oversloegen en zetten zich weer te keren elk tot zijn land.
Deze Sigismund was eerst koning van Hongarije en al te christelijke en ootmoedige man. Hij was ook devoot en goed van leven zodat hij naar de mening van sommigen na zijn dood gecanoniseerd zou moeten worden. Hij heeft de heilige kerk die in groot lijden en tribulatie en die geheel mistroostig geworden was te hulp gekomen met zijn wonderlijke kloekheid en wijsheid. En om de heilige kerk te brengen tot eendracht zo en heeft hij zichzelf nog zijn vrienden nog zijn goed niet gespaard. Hij had strijden tegen de Turken daar hij altijd victorie van had. Item, alle loffelijke en te prijzen punten die geschreven zijn van keizer Constantijn, Theodosius, Karel, Otto en van de andere goeden keizers die mag men ook zeker aan deze Sigismund toeschrijven. Item, hij werd keizer gekozen in het jaar ons Heren1409 nadien dat hij Hongarije 23 jaar geregeerd had. Hij werd gekroond van paus Eugenius de 4de. [414r]

Nu weder te comen op die oude materie van dat men hartoech Willem in der vede van Ghelre woude hebben ghevanghen in sijns selfs lande ende hem ghelevert hartoghe Reynout van Gulic ende vanb Ghelre, so sel men weten, dattet ten lesten luytbreet wert, op wien dattet geruft ghinck. vriende dair dat geruft op ghinck,> doe quamen die tot hem ende seiden wat men hem overseyde, ende baden hem, want die saken hoech droghen ende lastich waren, dat hij hem verantwoerden wouden, want men daer veel of seide. Ende die heer seide weder, twaer hem leet dat hij beruft waer ende quamen qualicken toe ende woude hem alle weghe verantwoerden tot steden daer hij veylich comen mocht. Ende doe sijn vrienden dat van hem hoerden, vervolchden hartoech Willem daerop ende baden sijnre ghenaden horen heer ter antwoerde te setten ende enen dach van rechte te legghen, hem ende sijn goet te verantwoerden, ende hem 6 gheleye daerop te gheven of ende an te comen, dat hartoech Willem dede ende leyde hem een dach van recht. Ende dede den heer van Egmont verdraghen, daer te comen om hem te verantwoerden. Ende doe die dach quam, [414v] bleef die heer van Egmont ende en quam niet voert. Ende hartoech Willem vervolchde voert ende verwan die heer van Egmont van live ende van goede. Doe hem die hartoech also verwonnen hadde, cort daernae scicte die ontsiende vorst van sijnen rade ende
mei oeck van sijnen steden voer Yselstein ende dede daer eyschen die stede mit den borch, als hem dat mit recht toeghewijst was, daer sijnen vrienden weygheringhe van ghesciede, die hij daer ghesent hadde. Ende als den edelen vorst dat gheseit wert, namt zedelic ende docht wel daer most meer toegedaen wesen.
Hierom versamende hartoch Willem een deel van sijnen ridderen ende knechtena ende mede uut sijnen steden van Hollant in den jaer ons Heeren m cccc ende xvi omtrent Sinte-Maria-Magdalenendach. Ende sende een deel van sijnen luden voer Yselsteyn. Ende toech selve te Scoenhoven ende woude huys ende stede belegghen. Ende doe dat vernamen des heeren magen van Egmont, als die joncheer van Gaesbeeck, die heer van Culenburch ende heer Jan van Vyanen, was daer lede toe, ende kenden hartoech Willem also, quaem hij daervoer, hij soude dan wil willen hebben, ende so wisten zij den heer van Egmont verderft. Ende hierom [415r] versochten die voerghenoemde heeren den hartoghe ende sijnre ghenaden, oft hem lief waer, zij wouden spreken mit den heer van Egmonde ende wouden sien of sij yt goets ghedadinghen conden, sijn ontsiende moghentheit mede te vreden te brenghen, dat hem die edel vorst lief liet wesen. Doe reden die heeren bij de heer van Egmont tot Yselsteijn ende spraken daermede veel ende menichsins, als dat wel te vermoeden is, ende reden weder bij den hartoech Willem, van hartoechb Willem weder tot Yselstein. Ende reden dicc weder over ende weder over ende brochtent ten lesten daertoe, dat die heer van Egmont ende heer Willem, sijn broe9 der, souden rijden uut Yselsteyn ende behouden hoer rede have die sij daerbinnen hadden, ende bliven uut die lande van Hollant ende van Zeelant, ende en souden daer niet weder in comen, ten waer bij wille ende consent van hartoech Willem.
Ende die heer van Egmont soude quijtschelden ende overgheven alle recht ende toesegghen dat hij hadde an den huyse ende an der steden tot Yselsteyn ende an der heerlicheit tot hartoech Willems behoef. Ende die hartoghe soude den heer van Egmont jaerlicx doen uutreyken tot ewighen daghen hem enten sijnen te betalen iim [415v] oude scilde, heer Willem, sijn broeder, vic cronen ende der vrouwen van Egmont, hoerd beider moedere, viiic cronen tot hoerre lijftocht. Ende dit ghesciede aldus in der manieren voerscreven, ende wert bebrieft an beiden zijden. Ende hierop reet die heer van Egmont ende heer Willem, sijn broeder, uut Yselsteyn. Ende hartoech Willem sende sijn vrienden aldaer, dat huys ende stede innamen tot sijnre behoef. Ende dieghene die daera wonachtich waren, ontޮghen hartoech Willem voer horen heer ende loefden hem hout ende trouwe te wesen ende zwoeren dat ten heilighen. Ende dat gherecht beval men denghenen die mens gheloefde. Ende dien borch wert beset ende bevolen van sijnre weghen te bewaren.

Nu om terug te komen op de oude materie van dat men hertog Willem in de vete van Gelre wilde hebben gevangen in zijn eigen land en hem geleverd hertog Reinout van Gulik en van Gelre, zo zal men weten dat het tenslotte verspreid werd op wie dat het gerucht ging van een vriend daar het gerucht op ging. Toen kwam die tot hem en zei wat men van hen zei en bad hem, want de zaak was hoog en lastig, dat hij zich verantwoorden wilde want men zei er veel van. En die heer zei weer, het was hem leed dat hij in het gerucht was en kwam kwalijk toe en wilde zich allerwegen verantwoorden op een plaats waar hij veilig kon komen. En toen zijn vrienden dat van hem horde vervolgde ze hertog Willem daarop en baden zijn genade hun heer ter antwoord te zetten en een dag van recht te leggen, hem en zijn goed te verantwoorden en hem geleide daarop te geven of aan te komen, wat hertog Willem deed en legde hem een dag van recht. En liet de heer van Egmond verdragen daar te komen om zich te verantwoorden. En toen die dag kwam [414v] bleef de heer van Egmond en kwam niet voort. En hertog Willem vervolgde voort en overwon de heer van Egmond van lijf en van goed. Toen hem de hertog alzo overwonnen had, kort daarna schikte die gevreesde vorst van zijn raad en mede ook van zijn voor IJsselstein en liet daar eisen de stad met de burcht zoals hem dat met recht toegewezen was daar zijn vrienden weigering van geschiedde die hij daar gezonden had. En toen de edele vorst dat gezegd werd nam hij het zedig en dacht wel dat daar meer toe gedaan moest worden.
Hierom verzamelde hertog Willem een deel van zijn ridders en knechten en mede uit zijn steden van Holland in het jaar ons Heren 1416 omtrent Sint-Maria-Magdalena dag (22 juli) En zond een deel van zijn lieden voor IJsselstein. En trok zelf naar Schoonhoven en wilde huis en stad belegeren. En toen dat vernamen de verwanten van de heer van Egmond, als de jonkheer van Gaasbeek, de heer van Culemborg en heer Jan van Vianen was daar leed toe en kenden hertog Willem alzo, kwam hij daarover, hij zou dan zijn wil willen hebben en zo wisten zij de heer van Egmond bedorven. En hierom [415r] verzochten die voorgenoemde heren de hertog zijn genade of het hem lief was, zij wilden spreken met de heer van Egmond en wilden zien of ze iets goeds dading konden en zijn gevreesde mogendheid mee tevreden te brengen dat zich de edel vorst lief liet wezen. Toen reden die heren bij de heer van Egmond tot IJsselstein en spraken daarmee veel en vaal, zoals dat wel te vermoeden is, en reden weer bij de hertog Willem, van hertog Willem weer tot IJsselstein. En reden vaak heen en weer en brachten het tenslotte daartoe dat de heer van Egmond en heer Willem, zijn broeder, zouden rijden uit IJsselstein en behouden hun gerede have die ze daarbinnen hadden en blijven uit het land van Holland en van Zeeland en zouden daar niet weer in komen, tenzij bij wil en toestemming van hertog Willem.
En de heer van Egmond zou kwijt schelden en overgeven alle rechten en toezeggen dat hij had aan het huis en aan de stad IJsselstein en aan de heerlijkheid tot hertog Willems behoefte. En de hertog zou de heer van Egmond jaarlijks laten uitreiken te eeuwige dagen hem en de zijnen te betalen 2000 [415v] oude schilden, heer Willem, zijn broeder, 600 kronen en de vrouw van Egmond, hun beider moeder, 800 kronen tot haar lijftocht. En dit geschiedde aldus in de manieren voorschreven en werd gebrieft aan beide zijden. En hierop reedt de heer van Egmond en heer Willem, zijn broeder, uit IJsselstein. En hertog Willem zond zijn vrienden aldaar die dat huis en stad innamen tot zijn behoefte. En diegene die daar woonden ontvingen hertog Willem voor hun heer en loofden hem houw en trouw te wezen en zwoeren dat ten heiligen. En dat gerecht beval men diegenen die men geloofde. En die burcht werd bezet en bevolen vanwege hem te bewaren.



Doe die moghende vorst dese saken aldus gheeyndt hadde, wert deinckende dat hij in sijnen daghen quam ende over l jaer out was ende gheen kinder en hadde dan een enighe dochter, die hij ghehijlict hadde an des conincx soen van Vrancrijck, den outsten sonder een, ende bedocht hem zeer voersienlic, waert dat hij storve, dat sijn dochter dan zeer verdruct mochte werden van hartoech Jan, sijnen broeder, van den graefscappen van Hollant ende van Zeelant, ende die heerlicheden daerof mit machten aen him [416r] mochte trecken, overmits dat sijn dochter jonck was ende een vrouwenpersoen was. Om dat te verhoeden, so dede die wijse ontsiende vorst op een tijt bij hem comen die ridderscap van Hollant ende van Zeelant ende desghelijcx die hoeftsteden van den lande voerscreven, ende begheerde van hem, of hij oߩvich worde, dat sij dan sijnre dochter bistandich ende behulpich wouden wesen, hier in der heerlicheit te houden teghen denghenen dies hem bewinden wouden; want sijn dochter hoer rechte vrouwe waer, storve hij sonder manlicke saet ofte gheboerte. Daer sij hem doe op berieden ende daer een tijt op geraemtb wort, elc mit sijnen berade weder bij hem te comen, alst ghesciede, daer die heren ende ridderscap toe antwoerden ende die steden desghelijcx: waert dat hij oߩvich worde, dat God verbieden most, sij kenden sijn dochter dan voer hoer rechte lantsvrou ende wouden hoer dan doen al dat sij sculdich waren te doen. Ende doe die ontsiende vorst also verstoet, wast hem zeer lief te horen ende dancte se zeer, ende begeerde van hem, hij woude enen brief daerof laten maken, ende bad hem die te beseghelen. Daer zij doe antwoerden dat sijt doen wouden. Ende dien brief wert ghemaket ende beseghelt, dat [416v] sijn dochter wel diende na sijnre doot. Hier mach men horen een grote wijsheit van den ontsienden moghenden vorst, dat hij sijn enighe lieve dochter also besorchde bij sijnen levende live, opdat zij na zijnre doot in der heerlicheit onbelast ende mit vreden blijven mocht.
Doe die doerluchtighe vorst dit aldus bewaert hadde, doe ghevelt dat hij zeer vervolcht wert van sijnen ridderen ende knechten ende van sijnen steden uut Henegouwen, ende begheerden alte zeer van hem dat hij in sijnen lande van Henegouwen bij hem comen woude om dat lant te bescudden. Want die hartoech van Bourgongen mit groten volc bij hem lach, diet al verderfden daer sij quamen. Ende die mogende vorst, die sijn ondersaten minde ende zijn ridderscap zeer lief hadde, doe hij hoerde dat sij beladen waren, bereyde hij hem daer te varen ende toech mitter haest in Henegouwen. Ende doe in derc tijt dat die ontsiende vorst in Henegouwen was, wert hem bijgebracht dat die dolުn, een outste zoen te Vrancrijck, ghestorven was, also dat sijn zwagher, sijnre dochter man, doe een recht leenvolger ende verbeider der cronen van Vrancrijck was. Ende doe die doerluchtighe [417r] vorst hartoech Willem vernam dattet waer was, al wast sijnre dochter groot totter wachtena te staen, na des conincx doot, hoer mans vaderb, coninginne van Vrancrijck te wesen, nochtans en verhaeste hij hem met die voersienighe vorstc hartoech Willem in ghenen stucken, mer voerbeidende ende voersienlick dede hij sijnen zwagher, zijnre dochter man, die doe bij hem was, overlanc bereiden ende toemaken. Ende die doerluchtighe vorst hartoech Willem bereyde hem mede, als men sijnen zwagher ontbode te Vranrijck waert te comen, als hij wel wist dat men doen soude, overmits dat die coninc ziec was ende al Vrancrijck in onrusten stoet van der hartogen doot van Orliens ende mede van den groten oerloghe dat doe was tusschen den landen van Vrancrijck ende den lande van Enghelant, also dat hartoech Willems zwagher, doed doulphijn ende outste zoen te Vrancrijck, bij den coninc ontboden wert in Vrancrijck te comen. Ende die ontsiende vorst hartoech Willem van Beyeren sat op mitten dolphijn sijn zwagher ende reet daermede in Henegouwen ende hadde in die sin te Parijs te trecken ende verbeiden aldaer den heeren die [417v] den doulphijn daer teghencomen souden. Ende binnen desen quam een die den doulphijne gheloofde mit enen suverlicken pansier, dat van alten groten voerdel was, ende brochtet den jonghen coninc, hartoech Willems zwagher,
die dan pansier alte welf behaghede ende toecht rechtevoert aen ende terstont weder uut, dat hem qualic bequam. Want cort daernae wort die jonghen coninc zieck, daer veel meysters bij ghehaelt wordeng, die hem niet helpen en conden, noch en mochten, want dat venijn was so sterck ende was so veer daermede ghecomen, dat hem niet te helpen en was. Ende die jonghe coninc bereyde hem ende voer van deser werelt ende beval sijn edel ziel in handen des ghebenediden Gods, doe men screefh m cccc ende xvii, des manendaech na Palmdach, dat doe was den xvden dach in aprille. Doe dede hartoechi Willem dat dode lichaem balsomenj ende wert tot Parijs ghevoert, daer moghelic veel rouwenk om gheweest soude hebben, hadde die coninc sijn vader ghesont gheweest ende had men vrede in Vrancrijck ghehadt, dat leyder niet en was. Ende die ontsiende [418r] vorst hartoech Willem, al was hij bedruct van sijns zwagher doot, so sat hij op ende reet bij den hartoghe van Bourgoengen, sijnen zwagher, ende arbeide zeer om sijn landen te bescudde ende uut den scade te houden. Ende binnen desen datl die doerluchtighen hoechgheboren vorst hartoech Willem in Henegouwen was, wort den ontsienden vorst sijn been heffende, daer hij bijwijlen ghebrec an plach te hebben, dat hem in voertijden een hont ghebeten hadde, daer hij ziec an wert. Doe die ontsiende vorst zeer ziec was, so hadde hij een meester bij hem die hij gheloofde boven anderen meisters ende liet die bij hem comen ende nam raet van den meyster, wat best totten been ghedaen waer. Die meester dede als een roekeloes man, sonder enich beraet van anderen meisteren, ende began den edelen moghende heer sijn been te snyden daer hij die groote zeericheit ana hadde, ende meende, twaer bij der Gods hulp sonder anst, ende hij hoepte dat hij daer ghenade van crijghen soude. Ende van dierb tijt voert dattet been ghesneden was, so arghede dat been van daghe te daghe totten eyn[418v]de toe. Ende doe die duerluchtighe vorst hem bevoelde, doe docht hem wel dat sijn leven daermede ghecort sode wesen, ende hij bereyde hem daerteghen als hij best conde. Hij biechte ende nam dat heylighe sacrament ende wert berecht mitten heylighen olij. Ende op den lesten dach in meye, dat was doe des manendaechs na den Heylighen Pinsterdach inc den jaer ons Heren m cccc ende xvii scheide die ontsiende heer van deser allendigher werelt ende beval sijn edel ziel in handen des almachtighen Gods, nadat hij die graefscap van Hollant tusschen xii ende xiii jaeren in groter eeren gheregiert hadde. Dese edel heer, doe hij
bleef, was ontsien in sijnre tijt ende hadde sijn landen alle drie, als Henegouwen, Hollant, Zeelant wel tot hem, ende was der landen also machtichd als een heer wesen mocht. Dese edel vorst liet een enighe dochter die Jacop hiet, ende was mit hoerre moeder bij hoeren heer, horen vader, doe hij starf. Ende waren uutermaten rouwich, als dat wel te vermoeden is, wante sij verloren den ontsiensten heer die in den Nederlanden gheseten was. Dese grote vorst wert eerlic begraven tot Valenchijn [419r] in Henegouwen. God, die nye sonde en dede, wil over hem ontfermen ende sijnre zielen ghedeincken.
Doe die edel ontsiende heer aldus ghestorven was, onlanghe daernae quam die boetscap in Hollant ende daeromtrent dat hij doot was, daer veel goeder wijser lude leede toe was. Ende sij waren daer oeck diet lief was, ende zwaerlic daerna becoften. Ende die doerluchtighe vorstinne vrou Jacob bleef int eerste na hoers vaders doot in Henegouwen, ende cort daernae ontfanghen van den heren, ridders ende knechten, van den steden ende van den ghemenen luden, tot eenre lantsvrouwen ghehult ende ghedaen als daertoe behoert.

Toen die vermogende vorst deze zaken aldus geëindigd had begon hij te denken dat hij tot zijn dagen kwam en over 50 jaar oud was en geen kinderen had dan een enige die hij gehuwelijkt had aan de koningszoon van Frankrijk, de oudste zonder een en bedacht zich zeer voorziend, was het dat hij stierf dat zijn dochter dan zeer verdrukt mocht werden van hertog Jan, zijn broeder, van de graafschappen van Holland en van Zeeland en de heerlijkheden daarvan met macht aan hem [416r] mocht trekken, overmits dat zijn dochter jong was en een vrouwspersoon was. Om dat te verhoeden zo liet die wijze gevreesde vorst op een tijd bij hem komen het ridderschap van Holland en van Zeeland en desgelijks de hoofdsteden van de landen voorschreven en begeerde van hen, als hij stierf, dat ze dan zijn dochter bijstand en behulpzaam wilden wezen, haar in de heerlijkheid te houden tegen degenen die zich bewinden wilden; want zijn dochter was hun rechte vrouwe, stierf hij zonder mannelijk zaad of geboorte. Daar ze zich toen op beraadden en waar een tijd op beraamd werd en elk met zijn beraad weer bij hem te komen, zoals het gebeurde waarop de heren en ridderschap antwoordden en de steden desgelijks: wast het dat hij stierf, dat God verbieden moest, ze kenden zijn dochter dan voor hun rechte landsvrouw en wilden haar dan doen alles dat ze schuldig waren te doen. En toen die gevreesde vorst het alzo verstond was het hem zeer lief te horen en bedankte ze zeer en begeerde van hen, hij wilde een brief daarvan laten maken en bad hen die te bezegelen. Daar zij toen antwoordden dat ze het doen wilden. En die brief werd gemaakt en bezegelt dat [416v] zijn dochter wel diende na zijn dood. Hier mag men horen een grote wijsheid van de gevreesde vermogende vorst dat hij zijn enige lieve dochter alzo bezorgde bij zijn levend lijf opdat zij na zijn dood in de heerlijkheid onbelast en met vrede blijven mocht.

Toen die doorluchtige vorst dit aldus bewaard had toen gebeurde het dat hij zeer vervolgd werd van zijn ridders en knechten en van zijn steden uit Henegouwen en begeerden al te zeer van hem dat hij in zijn land van Henegouwen bij hen komen wilde om dat land te behoeden. Want de hertog van Bourgondië lag met groot volk bij hen die alles bedierven waar ze kwamen. En die vermogende vorst, die zijn onderzaten minde en zijn ridderschap zeer lief had, toen hij het hoorde dat ze beladen waren bereidde hij zich daar te gaan en trok met een haast in Henegouwen. En toen in die tijd dat de gevreesde vorst in Henegouwen was werd hem bijgebracht dat de dauphin, de oudste zoon van Frankrijk, gestorven was alzo dat zijn zwager, de man van zijn dochter, toen een rechte leenvolger was en wachtte op de kroon van Frankrijk. En toen die doorluchtige [417r] vorst hertog Willem vernam dat het waar was en al was het zijn dochter groot tot het wachten te staan, na de dood van de koning, de vader van haar man en koningin van Frankrijk te wezen, nochtans haastte hij zich met die voorzienige hertog Willem in geen stukken maar wachtte voorzienig en liet hij zijn zwager, de man van zijn dochter die toen bij hem was, langdurig bereiden en toemaken. En die doorluchtige vorst hertog Willem bereidde hem mede toen men zijn zwager ontbood te Frankrijk waart te komen zoals hij wel wist dat men doen zou overmits dat de koning ziek was en heel Frankrijk in onrust stond van de dood van de hertog van Orleans en mede van de grote oorlog die er toen was tussen de landen van Frankrijk en het land van Engeland, alzo dat hertog Willems zwager, de dauphin en oudste zoon te Frankrijk, bij de koning ontboden werd in Frankrijk te komen. En die gevreesde vorst hertog Willem van Beieren zat op met de dauphin zijn zwager en reedt daarmede in Henegouwen en had in de zin te Parijs te trekken en wachten aldaar op de heren die [417v] de dauphin daar tegemoet zouden komen. En ondertussen kwam er een die de dauphin geloofde met een zeer goed pantser dat van al te groot voordeel was en bracht het de jonge koning, hertog Willems zwager, die dan pantser goed behaagde en trok het direct aan en terstond weer uit, dat hem kwalijk bekwam. Want kort daarna werd die jonge koning ziel waarbij veel dokters gehaald werden die hem niet helpen konden, nog mochten, want dat venijn was zo sterk en was zo ver daarmede gekomen dat hem niet te helpen was. En de jonge koning bereidde zich en voer van deze wereld en beval zijn edele ziel in handen der gebenedijde Gods toen men schreed 1417, de maandag na Palmzondag dat toen was de 15de dag van april. Toen liet hertog Willem dat dode lichaam balsemen en werd naar Parijs gevoerd daar mogelijk veel rouw om geweest zou hebben, had de koning zijn vader gezond geweest en had men vrede in Frankrijk gehad, dat helaas niet zo was. En die gevreesde [418r] vorst hertog Willem, al was hij bedroefd van de dood van zijn zwager, zo zat hij op en reedt bij de hertog van Bourgondië , zijn zwager, en werkte zeer om zij n landen te behoeden en uit de schade te houden. En ondertussen dat die doorluchtige hoog geboren vorst hertog Willem in Henegouwen was begon de gevreesde vorst zijn been te heffen waar hij soms gebrek aan plag te hebben dat hem in voortijden een hond gebeten had, waarvan hij ziek werd. Toen die gevreesde vorst zeer ziek was zo had hij een meester bij hem die hij geloofde boven andere meesters en liet die bij hem komen en nam raad van de meester wat het beste tot het been gedaan was. Die meester liet toen een roekeloze man, zonder enig beraad van andere meesters, en begon de edelen vermogende heer zijn been te snijden waaraan hij die grote zeer aan had en meende, het was bij de Gods hulp zonder angst, en hij hoopte dat hij daar genade van krijgen zou. En van die tijd voert dat het been gesneden was zo verergerde dat been van dag tot dag tot het einden [418v] toe. En toen die doorluchtige vorst zich bevoelde, toen dacht hij wel dat zijn leven daarmede gekort zou wezen en hij bereidde zich daartegen zo goed hij kon. Hij biechtte en nam dat heilige sacrament en werd berecht met het heilige oliesel. En op de laatste dag van mei, dat was toen de maandags na de Heilige Pinksterdag in het jaar ons Heren 31 mei 1417 scheidde die gevreesde heer van deze ellendige wereld en beval zijn edele ziel inde handen der almachtige Gods nadat hij het graafschap van Holland tussen 12 en 13 jaren in grote eer geregeerd had. Deze edele heer, toen hij bleef, was ontzien in zijn tijd en had zijn landen alle drie, als Henegouwen, Holland, Zeeland goed tot hem en was de landen alzo machtig als een heer wezen mocht. Deze edel vorst liet een enige dochter die Jacoba heette en was met haar moeder bij haar heer, haar vader, toen hij stierf. En waren uitermate rouwig zoals dat wel te vermoeden is, want ze verloren de onzienlijkste heer die in de Nederlanden gezeten was. Deze grote vorst werd fatsoenlijk begraven te Valenciennes [419r] in Henegouwen. God, die nooit zonde deed, wil over hem ontfermen en zijn ziel gedenken.
Toen die edele gevreesde heer aldus gestorven was, kort daarna kwam die boodschap in Holland en daaromtrent dat hij dood was daar veel goeder wijze lieden leed toe was. En er waren daar ook die het lief was, en het daarna zwaar bekochten. En die doorluchtige vorstin vrouw Jacoba bleef in het begin na de dood van haar vader in Henegouwen en kort daarna ontvangen van den heren, ridders en knechten, van de steden en van de gewone lieden tot een landsvrouw gehuldigd en gedaan zoals daartoe behoort.

Als die heer van Egmont ende heer Willem, sijn broeder, vernamen dat hartoech Willem zaligher ghedachten ghestorven was, so versamende hij in stilre weren een deel lude binnen eenre corter tijt, daer heer Willem van Egmont mede toech voer Yselstein. Ende bij hulp van vrienden die die heer van Egmont daerbinnen had, so wort heer Willem ende den sijnen een poert opghedaen, daer sij in quamen ende creghen die stede op des Heiligen Sacraments[419v]nacht, als dien dach toecomende was, ende dat was op den xiten dach daernae dat hartoech Willem ghestorven was. Mer die borch tot Yselstein en conden sij doe niet ancomen, want die castelein dat ghewaer wert ende hielt die borch totter hartoechinne behoef. Ende doe dat vernamen die joncheer van Brederode ende van Montfoerde, dat heer Willem van Egmont mitten sijnen in Yselstein ghecomen waren ende die castelein den burch machtich was, deden als ghetrouwe jonchers ende slogen alle dinc over ende besaten hem daertoe den castelein te hulpe te comen, nochtanta dat vrou Jacob, gravinne van Hollant, noch in Henegouwen was. Ende elc van hem soude mijnre vrouwen vrienden toespreken die elc best ghelegen waeren ende bidden die mijnre vrouwen te baten te comen. Ende dat most cort ghedaen wesen, want die van den huyse niet wel besaet en waren, also dat die joncheer van Montfoerde toech an der stadt van Uutrecht ende begheerde zeer vriendelic van vrou Jacobs weghen, dat die stadt hoer te baten woude comen ende helpen hoer die becraftighen die Yselstein ghewonnen hadden. Die joncheer van Brederode ende hij wouden daer goet voer wesen, mocht men Yselstein weder crij[420r]ghen in vrou Jacops handen, dat men dien borch tot Yselsteyn soude nederlegghen ende slechten ende die muyeren van der stede desghelicx. Ende omdattet vertoven niet goet en was, soud men denghenen te baten comen die op den huyse lagen, so worts die stadt te rade dat sijb mijnre vrouwen te baten comen wouden ende bereyden hem daertoe ende toghen des vrijdaghes nae Sacramentij voer Yselstein. Ende doe 11 juni die joncheer van Montfoerde vernamc dat die vand Uutrecht voer Yselstein waren, so quam hij rechtevoert bij hem in den velde ende scicten terstont hoer vrienden ten huse waert. Ende doe die bij den huyse quamen, hadden die van der stede dat huys ghewonnen. Ende doe die van Montfoerde ende die van Uutrecht vernamen dattet huys ghewonnen was, namene corten raet ende overdroghen dat sij daer bliven wouden liever dan sij so uuten velde trecken wouden. Ende wouden daer verwachten der ghenaden die hem God verlenen wouden. Ende onlanghe daernae quam die joncheer van Brederode mit sijnen vrienden ende behagedet wel dat sij daer bleven nadien dattet huys ghewonnen was, ende bleef daer mede. Ende cort daernae quamen die Hollantsche steden vast aen. Ende die van Uutrecht, die menich [420v] leet uut Yselsteyn ghedaen was, arbeiden al dat sij mochten om bij der stede te comen, ende maecten hoer bolwerck ende deden graven al dat sij mochten om bi der stedef te comen. Ende maecten hoer bolwerckg also nae der stede dat men mit eenen boghe te sommersteden overscieten mocht. Ende doe dat vernam die doerluchtighe vorst hartoech Jan van Beyeren, die doe elect van Ludich was, ende broeder was van den doerluchtighen ende ontsiende vorst hartoech Willem van Beyeren saligher ghedachten, dat sijnre nichten vrienden, daer hij oem of was, voer Yselstein laghen, bereyde hij hem als hij aldereersta conde ende mocht
ende quam voer Yselsteyn bij sijnre nichten vrienden. Ende sloech daer neder ende bleef bij hem legghen. Ende die van Uutrecht, die welb wisten watter hem an belanc lach, en rusten niet endec en lieten niet of ende waren nacht ende dach seer onledich ende waren altoes in die weer sonder oߡten om lede te doen in der stede ende alle die op den huyse laghen. Want daer waren mede inghecomen som van des ghestichs vianden ende oec een deel van den ballinghen die veel quaets deden uuter stede. Ende dat waren die mitten doemdeken ende mit Jan van der Spieghel van Uutrecht verdreven waren. Hierom, [421r] omdat sij wil van der stede hebben wouden, waren die van Uutrecht altijt onledich ende en rusten zeer luttel. Ende doe die van binnen vernamen dat alle die steden van Hollant daer waeren ende die van Amersfoerde desghelijcx, doe saghen sij wel dat men se besitten woude, also dat sij doe dadinghe sochten ende spraec begheerden, alst gheschiede. Ende over die dading gingen heer Willem van Egmont ende dieghene die mit hem van buten inghecomen waren, daer die van Yselstein in vercloectd worden. Ende die dading vele cort, wan sij tot ghenen besit besaet en waren ende gheen ontset en wisten daer sij hem toe verlaten mochten. So wort die dading aldus ghesloten, dat heer Willem van Egmont mitten gasten die daer mit hem inghecomen waren, so souden sij alle te samen uut Yselstein gaen mit alsulker haven als hij daer ghebrocht hadden, ende dat soude staen tot horen eede. Ende men soude se gheleyen ten Nyendam toe ende souden voert trecken sonder hoede te hebben voer mijnre vrouwen vrienden van Hollant, lude van Yselstein souden gaen in der vrouwen gnaden van Hollant> behouden hem hoer lijfs. Ende hierop so soud men die doerluchtighe vorstinne vrou Jacob voerscreven die borch mitter stede overgheven. [421v]

Toen de heer van Egmond en heer Willem, zijn broeder, vernamen dat hertog Willem zaliger gedachten gestorven was, zo verzamelde hij in stille verwering een deel lieden binnen een korte tijd daar heer Willem van Egmond mee trok voor IJsselstein. En bij hulp van vrienden die de heer van Egmond daarbinnen had zo werd heer Willem en de zijnen en een poort open gedaan waar ze in kwamen en kregen de stad op de Heilige Sacrament [419 ] nacht (9 juni), toen die dag aankwam en dat was op de 11de dag daarna dat hertog Willem gestorven was. Maar de burcht te IJsselstein konden ze toen niet aankomen want de kastelein werd het gewaar en hield de burcht tot behoefte van de hertogin. En toen dat vernam die jonkheer van Brederode en van Montfort dat heer Willem van Egmond met de zijnen in IJsselstein gekomen was en de kastelein de burcht machtig was deden toen als getrouwe jonkers en sloegen alle dingen over en zetten zich daartoe de kastelein te hulp te komen, nochtans dat vrouw Jacob, gravin van Holland, nog in Henegouwen was. En elk van hen zou de vrienden van mijn vrouwe toespreken die elke het beste gelegen waren en bidden die mijn vrouwe te baten te komen. En dat moest gauw gedaan wezen want die van het huis niet goed bezet waren, alzo dat de jonkheer van mei Montfort trok aan de stad van Utrecht en begeerde zeer vriendelijk vanwege vrouw Jacoba dat de stad haar te baten wilde komen en helpen haar te bekrachtigen die IJsselstein gewonnen hadden. De jonkheer van Brederode wilde daar goed voor wezen, mocht men IJsselstein weer krijgen [420r] in de handen van vrouw Jacoba dat men die burcht te IJsselstein zou neerleggen en slechten en de muren van de stad desgelijks. En omdat het toeven niet goed was zou men diegenen te baat komen die op het huis lagen zo werd de stad te rade dat ze mijn vrouwe te baten komen wilden en bereidden zich daartoe en trokken de vrijdag na Sacramentsdag (11 Jun) voor IJsselstein. En toen de jonkheer van Montfort vernam dat die van Utrecht voor IJsselstein waren zo kwam hij direct bij hen in het veld en schikten terstond hun vrienden tot het huis waart. En toen die bij het huis kwamen hadden die van de stad dat huis gewonnen. En toen die van Montfort en die van Utrecht vernamen dat het huis gewonnen was namen ze korte rad en kwamen overeen dat ze daar blijven wilden liever dan ze uit het veld trekken wilden. En wilden daar verwachten de genade die God hen verlenen wilden. En kort daarna kwam de jonkheer van Brederode met zijn vrienden en behaagde goed dat ze daar bleven nadien dat het huis gewonnen was en bleef daar mede. En kort daarna kwamen de Hollandse steden vast aan. En die van Utrecht, die menig [420v] leed uit IJsselstein gedaan was, werkten alles dat ze mochten om bij de stad te komen en maakten hun bolwerk en lieten graven alles dat ze mochten om bij de stad te komen. En maakten hun bolwerk alzo dicht bij de stad zodat men met een boog te sommige plaatsen overschieten mocht. En toen dat vernam de doorluchtige vorst hertog Jan van Beieren, die toen elect van Luik was, en broeder was van de doorluchtige en gevreesde vorst hertog Willem van Beieren zaliger gedachtenis, dat de vrienden van zijn nicht waar hij oom van was voor IJsselstein lagen bereidde zich alzo gauw hij kon en mocht en kwam voor IJsselstein bij de vrienden van zijn nicht. En sloeg daar neer en bleef bij hen liggen. En die van Utrecht, die wel wisten wat belang hem eraan lag, rustten niet en lieten niet af en waren nacht en dag zeer bezig en waren altijd in de weer zonder af te laten om leed te doen in de stad en allen die op het huis lagen. Want daar waren mede ingekomen sommige vijanden van het sticht en ook een deel van de ballingen die veel kwaads deden uit de stad. En dat waren die met de domdeken en met Jan van der Spiegel van Utrecht verdreven waren. Hierom, [421r] omdat ze de wil van de stad hebben wilden waren die van Utrecht altijd bezig en rustten zeer weinig. En toen die van binnen vernamen dat alle steden van Holland daar waren en die van Amersfoort desgelijks toen zagen ze wel dat men het bezitten wilde alzo dat ze dading zochten en woorden begeerden, zoals het geschiedde. En over die dading gingen heer Willem van Egmond en diegene die met hem van buiten ingekomen waren, waar die van IJsselstein in verschalkt werden. En die dading viel kort want ze konden tot geen bezetting staan en wisten geen ontzet waar ze zich toe verlaten mochten. Zo werd wort die dading aldus besloten dat heer Willem van Egmond met de gasten die daar met hem ingekomen waren zo zouden ze alle tezamen uit IJsselstein gaan met al zulke have als hij daar gebracht had en dat zou staan tot hun eed. En men zou ze geleiden tot Nieuwendam toen en zouden voort trekken zonder hoede te hebben voor de vrienden van mijn vrouw van Holland, lieden van IJsselstein zouden gaan in de genade van de vrouw van Holland en behouden hun lijf. En hierop zo zou men die doorluchtige vorstin vrouw Jacoba die burcht met de stad overgeven. [421v]



Ende doe dat dadinghe also ghesloten was ende die dadingxlude in die stede quamen, wert die van Yselstein gheseit dat sij gaen souden in die nye stede, het waer ghesuent. Gheloe’ken deden sij also ende heer Willem ende alle die vreemde gasten ende alle die mit hem van buten inghecomen waeren, togen hoers weghers ende worden alle te samen gheleit tot die Nyestede als voerscreven is. Ende der vrouwen toghen in die stede ende quamen op dat huis ende besetten dat, ende toghen wederomme in die nye stede daer die van Yselsteyn tesamen waren, ende waenden der vrouwen ghehult hebben ende daermede quijt ghewest hebben. Ende die worden allegader anghetast ende ghevanghen, daer die edel doerluchtighea vorst hartoech Jan van Beyeren een deel van den ghevanghen ofnam, ende die ander ghevanghen worden bewaert tot der vrouwen behoef. Ende aldus is die doerluchtighe vorstinne vrou Jacob weder an Yselsten gecomen, dat hoer vriende voer hoer ghedaen hebben, doe sij noch in Henegouwen was, wan hoer heer hoer vader, die doerluchtighe vorst hartoech Willen saligher ghedacten, [422r] onlanghe doot gheweest hadde doe dit gheschiede. Ende van die tijt dat hij starf ende van dat men daer quam ende van dat men daervoer lach eert opghegheven wert, was al binnen xiiii daghen. Ende onlange nadat Yselstein opghegheven was, quam die edel doerluchtigheb vorstine vrouc Jacob van Beyeren mit horen moeder in Hollant ende dancten Gode den ghenaden ende der eerend die hem God ghedaen hadde.
Ende die van Uutrecht dochten, omdat hem gheloeft was dat men die burch tot Yselstein soude nederlegghen ende die mueren van der stede te slechten, ende spraken daerof mit den joncheer van Montfoerde diet hem mit den joncheer van Brederode van vrou Jacobs weghen toegheseit hadde, die voert versocht an der ontsiender vrouwen, ende die beval dat ment breken soude, alst voersproken was. Ende op Sinte-Pieter Sinte-Pouwelsdach daernae quam die joncheer van Brederode binnen Uutrech ende nam een deel luden vandaer mit hem ende toghen tot Yselstein ende begonnen te breken. Ende die van Uutrecht en scheiden niet vandaer, die borch en was neder ende die mueren van der stede gheslecht. [422v]

En toen die dading alzo besloten was en de lieden van de dading in de stad kwamen werden die van IJsselstein gezegd dat ze gaan zouden in een nieuwe plaats, het was verzoend. ‘Besloten deden ze alzo en heer Willem en alle vreemde gasten en allen die met hem van buiten ingekomen waren, trokken hun wegen werden allen tezamen begeleid Nieuwendam als voorschreven is. En de vrouwen trokken in de stad en kwamen op dat huis en bezetten dat en trokken wederom in die nieuwe stad daar die van IJsselstein tezamen waren en waanden de vrouwen gehuldigd te hebben en daarmede vrij geweest zijn. En die werden allemaal aangetast en gevangen daar die edele doorluchtige vorst hertog Jan van Beieren die een deel van de gevangen afnam en die andere gevangenen werden bewaard tot de behoefte der vrouwen. En aldus is die doorluchtige vorstinne vrouw Jacoba weer aan IJsselstein gekomen dat haar vrienden voor haar gedaan hebben toen ze nog in Henegouwen was, want haar heer haar vader, die doorluchtige vorst hertog Willen zaliger gedachten, [422r] net dood was geweest toen dit geschiedde. En van die tijd dat hij stierf en van dat men daar kwam en van dat men daarvoor lag eer het opgegeven werd was geheel binnen 14 dagen. En kort nadat IJsselstein opgegeven was kwam die edele doorluchtige vorstin vrouw Jacoba van Beieren met haar moeder in Holland en dankten God de genade en de eer die hen God gedaan had.
En die van Utrecht dachten, omdat hen beloofd was dat men die burcht te IJsselstein zou neerleggen en de muren van de stad slechten en spraken daarvan met de jonkheer van Montfort die het hen met de jonkheer van Brederode vanwege vrouw Jacoba toegezegd had die het voort verzocht aan de gevreesde vrouw en die beval dat men net het afbreken zou zoals gezegd was. En op Sint-Petrus en Sint-Paulus dag (29 Juni) daarna kwam de jonkheer van Brederode binnen Utrecht en nam een deel lieden vandaar met hem en trok tot IJsselstein en begonnen te breken. En die van Utrecht scheidden niet vandaar, die burcht was neder en de muren van de stad geslecht. [422v]


Dit is Karel, hertog in Touraine en dauphin in Frankrijk. [wapenschild] [423r]
Dit is hertog Jan van Brabant. [wapenschild]
Dit is die hertog van Gloucester .[wapenschild]
Dit is heer Vrank van Borssele.[wapenschild]

Dit is vrou Jacob, hartochinne van Beyere, van Hollant.

Van vrou Jacob. – Jacoba was hartoech Willems dochter van Beyeren, die wort nu hartoechinne vanBeyeren, van Henegouwen, van Hollant, van Zeelant, ende vrouwe van Vrieslant mit groter tribulacien xix jaer lanck. Ende dit was in biscop Fredericx tijden, int xxiiiiste jaer van sinre regnacien, int jaer ons Heren m cccc ende xvii.
Dese edel hoechgheboren doerluchtighe vorstine, vroub Jacob van Beyeren, hadde eerst tec man des conincx zoen van Vrancrijck, die Karel hiet, ende was hartoech van Toereynen ende na daulphijn van Vrancrijck. Daer en hadde sij gheen kinder bij. Daernae hadde sij hartoech Jan van Brabant, daer en hadde sij oeck gheen kinder bij. Daerna hadde sij [423v] den hartoech vand Cloucester, daer en hade sij oec gheen kinder bij. Daerna hadde sij die grave van Oestervant bij groet bedwanghe, daer en hadde sij oec geen kinder bij.

Int selve jaer voerscreven doe Yselstein ghewonnen was, corts daernae so quam die hartoechinne vrou Jacob mit hoere moeder uut horen lande van Henegouwen ende quam in Hollant, daer sij van stede tot stede toech ende wort ghehult ende feestelic ontfanghen als een gherechtea gheboren lantsvrouwe van Hollant ende van Zeelant, sonder Dordrecht alleen, daer hartoech Jan van Beyeren, elect van Ludick, hoer oem, tot sommighen steden bij was ende bijwijlen mit hoer toech ende bekennede se voer sijn ende des lants rechte gheboren vrouwe. Ende toechde hoer alle vrienscap ende teyken van gunsten ende van maechscip daer hij sijn leen of ontޮc van mynre genadigher vrouwen voerscreven. Ende dede hoerb mede huldec ende manscap ende ede als sijn gerechte gheboren lienvrouwe ende lantsvrouwe, ende zwoer hoer voert als raet ende onthouden huusgesin, ende bekende gheen recht te hebben totten lande van Henegouwen, Hollant ende Zeelant. [424r] Mer dede bijwijlen wel openbaren bij sijnen vrienden, dat hij geren bet bewijst gewest hadde dan hij was, daer hoer myn ghenadighe vrouwe op bedencken woude, also dat sij noch ter tijt niet daertoe en dede, mer wort te rade mitten eersten een goet regiment in den lande te hebben, dat sij bij goetduncken mijnre vrouwen, hoer moeder, mijns heeren, hoirs oems, ende der ridderscap van Hollant ende van Zeelant zette ende ordineerde den heer van Montfoerde tot horen tresorier.
Op een tijt corts daernae so is mijn ghenadighe vrouwe gecomen van der Goude in den Hage, daer men daghelicx tracteerde van des lants saken, ende oec tusschen mijnre ghenadigher vrouwen ende mijn heer van Ludick, also hij eens deels voer die tijt gheroertd hadde van der voechdien ende momberscip over mijnre vrouwen ende horen landen. So ghevielt dat onder dien sommighe poerteren van Haerlen ende van Leyden in den Hage quamen in mijnre vrouwen tegenwoertheit, die tegen mijnre genadiger vrouwen ende horen steden na der steden rechte ghebruect hadden mit onghehoersamicheit in den besitte voer Yselstein, [424v] sodat die sommighe bij bevele mijnre vrouwen te beteren, so dat gheviel dat die ghemeinte van Haerlem uut hoer selfs wille, buten rade ende consent hoerre oversten, hem versamenden als verwoede luden endee streken uut ghewapent mit eenre nuwer bannier die sij selver deden conterfeiten na der stadtbannier ende quamen mit al hoer macht te Haghe waert, alsof sij mit hulpe van anderen steden hoer gheboren lantsvrouwe uut den lande verdreven wouden hebben. Sodat mijn ghenadighe vrouwe van rechten node daerteghens strijden most of doen, dat sij ghedaen woude hebben, waerom myn ghenadighe vrouwen hoer goede stede van Delf ende
van Leyden haestelic bij hoer ontboot ende vergaderde hoer ridderscap, daer myn heer van Ludich een overste of was, ende streken hem teghen bij Wassenaer, daer die heer van Brederode, dien God gedeincke, mit sommigen voer ridderen so starc mitten eersten tyegenquam, dat sij begonnen te scheiden ende ghenade te soken. Ende gheloofden an handen der heeren van Brederode voerscreven mynre ghenadigher vrouwen beteringhe te doen van dien oploop ende misdade, om welker overdragender zaken wille ende ken[425r]licke moeyterie sommige daernae ghebannen worden ende die meesten hoop gheghyselt in anderen steden, omdat sij dat beteren souden, daer doch tot desen daghe toe noch nyeman om ontlijft en wort, noch onghenadelic ghehantiert, hoewel dat sij kenlicken ende mit vollen rechte grote scarp correxie wael verdient hadden, als een yegelic wel proven mach.

Dit is vrouw Jacoba, hertogin van Beieren, van Holland.
Van vrouw Jacoba. Jacoba was hertog Willems dochter van Beieren, die werd nu hertogin van Beieren, van Henegouwen, van Holland, van Zeeland en vrouwe van Friesland met grote tribulatie 19 jaar lang. En dit was in bisschop Frederik ‘s tijden, in het 24ste jaar van zijn regering in het jaar ons Heren 1417.
Deze edele hooggeboren doorluchtige vorstin, vrouw Jacoba van Beieren, had eerst tot man de koningszoon van Frankrijk die Karel heette en was hertog van Touraine en daarna dauphin van Frankrijk. Daar had ze geen kinderen bij. Daarna had ze hertog Jan van Brabant, daar had ze ook geen kinderen bij. Daarna had ze [423v] den hertog van Gloucester, daar had ze ook geen kinderen bij. Daarna had ze de graaf van Oostervant bij groot bedwang en daar had ze ook geen kinderen bij.

In hetzelfde jaar voorschreven topen IJsselstein gewonnen was kwam kort daarna de hertogin vrouw Jacoba met haar moeder uit haar land van Henegouwen en kwam in Holland waar ze van stad tot stad trok en werd gehuldigd en feestelijk ontvangen als een gerechte landsvrouw van Holland en van Zeeland, uitgezonderd Dordrecht alleen, daar hertog Jan van Beieren, elect van Luik, har oom, tot sommige steden bij was en soms met haar trok en bekende haar voor zijn en het land recht geboren vrouwe. En toonde haar alle vriendschap en tekens van gunsten en van verwanten waar hij zijn leen van ontving van mijn genadige vrouw. En deed haar mede hulden en manschap en eed als zijn gerechte geboren leenvrouw en landsvrouw en zwoer haar voort tot raad en onthouden huisgezin en bekende geen recht te hebben tot het land van Henegouwen, Holland en Zeeland. [424r] Maar liet soms wel openbaren bij zijn vrienden dat hij graag beter bewezen geweest had dan hij was, daar haar mijn genadige vrouwe op bedenken wilde, alzo dat ze nog ter tijd niets daartoe deed, maar werd te rade als eerste een goed regiment in het land te hebben dat ze bij goeddunken van mijn vrouw, haar moeder, mijn heer, haar oom , en het ridderschap van Holland en van Zeeland zette en ordineerde de heer van Montfort tot haar penningmeester.
Op een tijd kort daarna zo is mijn genadige vrouwe gekomen van Gouda in Den Haag waar men dagelijks besprak de landszaken en ook tussen mijn genadige vrouw en mijn heer van Luik, alzo hij eens deels voor die tijd aangeroerd had van de voogdij en momberschap over mijn vrouw en haar landen. Zo gebeurde het dat ondertussen sommige poorters van Haarlem en Leiden in Den Haag kwamen in de tegenwoordigheid van mijn vrouwe die tegen mijn genadige vrouwe en haar steden naar het recht van de steden gebruikt hadden met ongehoorzaamheid in het bezit voor IJsselstein, [424v] zodat sommigen op bevel van mijn vrouwe het te verbeteren zodat het gebeurde dat de gemeente van Haarlem uit hun eigen wil, buiten raad en toestemming van hun oversten, zich verzamelden als verwoede lieden en trokken uit gewapend met een nieuwe banier die ze zelf lieten afbeelden naar de stadsbanier en kwamen met al hun macht naar Den Haag alsof ze met hulp van andere steden hun geboren landsvrouw uit het land verdrijven wilde hebben. Zodat mijn genadige vrouwe van rechte nood daartegen strijden moest of doen dat ze gedaan wilde hebben, waarom mijn genadige vrouwe haar goede stad van Delft en van Leiden haastig bij haar ontbood en verzamelde haar ridderschap waar mijn heer van Luik een overste van was en streken zich tegen bij Wassenaer daar de heer van Brederode, die God gedenkt, met sommigen voor ridders zo sterk in het begin tegenkwam dat ze begonnen te scheiden en genade te zoeken. En beloofden in de handen der heer van Brederode mijn genadige vrouwe verbetering te doen van die oploop en misdaad, en vanwege die overdragende zaken [425r] kenbare muiterij sommige daarna gebannen werden en de grootste hoop gegijzeld in andere steden omdat ze dat verbeteren zouden, daar toch tot deze dag toe niemand om gedood werd, nog ongenadig behandeld, hoewel dat ze duidelijk en met volle recht grote scherpe correctie wel verdiend hadden, zoals iedereen wel beproeven mag.

Corts daernae so maecten die ghemeynte van der Goude een opstal ende een groot rumoer teghen mynre ghenadigeb vrouwen dienaren ende horen gherechte aldaer, overmits dat mynre vrouwen dienres bij horen bevelen van den kerchove ghenomen souden hebben drie misdadighe knechten die enen eerbaren coepman jammerlic gemoort hebben, daer sij om ghelt om ghewonnen waren, sodat myn ghenadige vrouwe horen raet mit mynen heer, horen oem, ende anderen heren rade. Ende als die sake ende geschienisse aldaer versleghen wort, hoe die opstal ter Goude geschiedec, daer men Jacob van der Goude grote schulde in gaf, so sprac myn heer van Ludich zelve mondelic ende sprac dat Jacob van der Goude wel verdient hadde dat men an sijnen lijve rechtede. Ende hierom so toech myn [425v] ghenadighe vrouwe bij goeden rijpen rade mit machte binnen der Goude om die zake aldaer te overzijen, daer die voerscreven knechtend van den kerchove ghedainct worden bij goetduncken mijns heeren vane Ludick. Mer hij excuseerde hem dat hier niet mede wesen en woude, also hij een gheestelic man was. Om welker sake ende opstal voerscreven so worden ghebannen acht of negen van den schuldichsten, daer Jacob van der Goude een overste of was. Ende sommighe ander worden huesschelic gegysel in anderen steden, opdat sijt mijnre ghenadigher vrouwen beteren mochten, also verre als men se in der waerheit schuldich vonde. Ende dieselve dier ghebannen worden, waren alrede voervluchtich geworden eer die voerscreven banninghe gekundicht wert. Hier en was mijn heer van Ludick niet tyegenwoerdich. Mer des anderen daghes, als hij ter Goude binnenquam ende men hem seide wesser ghedaen was, doe ghenuechdet hem wel ende hem dochte datter wel mede voert ghevaren was. Ende van alle desen opstal ende misdade so en is noch nyeman meschiet an sijnen live, noch an nyemans live gherecht. Mar daer isser veelf [426r] op mynre vrouwen ghenade weder inghecomen die der saken ghebleven sijn an mynre vrouwen rade ende an den gherechte van der Goude, daer noch nyeman om ghescat en is van enen penninc, mar die meesteng hoop van den ballinghen ende sommighen van den ghegyselden voerscreven sijn mit een willigher hardicheit uutghebleven in mijns heeren hulpe van Ludich, die daernae tyeghen horen gheboren lantsvrouwe openbaerlic hem gewapent, ende streden tot Gorinchem in der stadt die sij jeghen mijnre vrouwen mede hulpen houden, daer sij wael bewijsden mitterdaet wat sij alle weghe in den sin ghehadt hadden.

Kort daarna zo maakte de gemeente van Gouda een onlust en een groot rumoer tegen de dienaren van mijn genadige vrouwe haar gerecht aldaar, overmits dat de dienaars van mijn vrouwen op haar bevel van het kerkhof zouden genomen die misdadige knechten die daar een eerbare koopman droevig vermoord zouden hebben daar ze om geld gezonden waren zodat mijn genadige vrouwe haar raad met mijn heer, haar oom, en andere heren
aanraadde. En toen die zaak en geschiedenis aldaar besproken werd hoe die onlust ter Gouda geschiedde, daar men Jacob van Gouda grote schuld van gaf, zo sprak mijn heer van Luik zelf mondeling en sprak dat Jacob van Gouda het wel verdiend had dat men aan zijn lijf berechtte. En hierom zo trok mijn [425v] genadige vrouwe bij goede rijpe raad met macht binnen Gouda om die zaak aldaar te overzien, daar die voorschreven knechten van het kerkhof in dading kwamen bij goeddunken van mijn heer van Luik. Maar hij excuseerde zich dat hij hiermee niet wezen wilde, alzo hij een geestelijke man was. Om welke zaak en onlust zo werden gebannen acht of negen van de schuldigste, daar Jacob van Gouda een overste van was. En sommige anderen worden heus gegijzeld in anderen steden, opdat ze het mijn genadige vrouwe verbeteren mochten, alzo ver als men ze in de waarheid schuldig bevond. En diezelfde die er gebannen werden waren alreeds voortvluchtig geworden eer die verbanning verkondigd werd. Hier was mijn heer van Luik niet tegenwoordig. Maar de volgende dag toen hij ter Gouda binnenkwam en men hem zei wat er gedaan was toen vergenoegde hij zich wel hij dacht dat er goed mee gedaan was. En van al deze onlust en misdaad zo is er nog niemand misgaan aan zijn lijf, nog aan niemands lijf berecht. Mara daar waren er veel [426r] op de genade van mijn vrouwe weer ingekomen en die zaak is gebleven aan de raad van mijn vrouwe en aan het gerecht van Gouda waar nog niemand om geschat is van een penning, maar de grootste hoop van de ballingen en sommigen van de gegijzelden zijn met een gewillige hardheid uitgebleven in de hulp van mijn heer van Luik, die daarna tegen hun geboren landsvrouw openbaar zich wapenden en streden te Gorinchem in de stad die ze tegen mijn vrouwe mee helpen zouden waar ze wel bewezen metterdaad wat ze allerwegen in de zin gehad hadden.



Also bijwijlen geroert ende vercalt wort van mijn heeren goedinghe van Ludich, daer myn ghenadighe vrouwe doch van rechtsweghen niet toe ghehouden en was, als dat wel gheprueft ende bewijst wort hoe hoechlic ende volcomelic dat hij uutghegoet was voer ende nae ende derdewerf verwandelt ende kenlic verbetert an anderen heerlicheden ende goeden, mit openen brieven bezeghelt mit der segel des hartoech van Borgoengen, den hartoghe van Brijde ende andersa sijnen [426v] heeren ende maghen, daer hij wel ende volcomelick mede ghegoet ende ofgheset was totb sijne wille, sodat hij nae myns heeren, sijns vaders, doot, bij alle die tijt dat myn heer, sijn broeder, levede, nye vorder noch meer en eyschede noch en begheerde, nochtant also myn ghenadighe vrouwe uut overvloedicheit huere duechden, om rechte liefde ende gonste die sij tot horen oem droech, hem ymmer overmated voldoen woude. Ende om vriendelicke van him verscheiden te wesen,
so wort sij te rade dat sij hem van rechte gracie ende niet van rechtsweghen ende verlyent woude hebben die heerlichede, lande, slote ende goede van Arckel, van der Leede ende van Haghesteyn in Hollant, ende Beemont in Henegouwen, daertoe somme ghelts van xm vrancrijcsche cronen boven alle die hartoechdom, heerlicheden, landen ende goeden daer hij hoechlicken an bewijst is als enen vorste wel betaemt, ende boven den groten cost die myn ghenadighe heer, sijn vader, dede intf vercrighen des bisdoms van Ludick, dat him coste meer dan lxm cronen. Dat myn heer van Ludich mitten eersten wel tevreden was, ende bekende dat mijn ghenadighe vrouwe daer niet toe ghe[427r]houwen en was van enigher schulde weghen, ende bedancte hoer vaderg van der gracie. Ende als die hantvesten ende brieve bij mijnre vrouwen bevelen daerof ghemaect ende bezeghelt waren, ende mijn vrouwe him die gerne hadde doen gheven, so wort hij van den sommighen cleynen luden also gheraden dat hij voerscreven gifte versmade ende die niet ontfanghen en woude, hoewel dat die edelste ende beste van sijnen rade, als die heer van Hensberch, heer Heynric van Naeldwijck ende Willem van Brederode, hem rieden die goeden te ontfanghen in sulker voerwaerden als dat gheweest soude hebben. Want mijn ghenadighe vrouwe alrede hadde doen bevelen mit horen brieven in den lande van Arckel, tot Gorinchem, tot Lederdam ende anders, dat sij mijnen heer van Ludick ontfaen ende hulden souden.
Op een tijt als mijn ghenadighe vrouwe ter Goude noch was, so quam myn heer van Ludick bij hoer, daer mijn ghenadige vrouwe him toe dede spreken om hoer ghevanghen van Yselstein, die hij tot hoer behoef in bewaringhen hadde, aldaer hij op die tijt op antwoerde, dat die ghevanghen waren tot mijnre vrouwen [427v] ghebode. Ende wanneer sij enen besceidenen man daerom sende, so soude hij se hem gerne overleveren tot mynre vrouwen behoef. Also dat mijn vrouwe daerom sende eenwerf anderwerf ende namelic heer Lodewijck van Montfoerde, die se tot mijnre vrouwen behoef gerne gehadt hadde. Mer myn heer en woud se hem niet doen. Ende hoeveel mijn vrouwe daerom ghedaen heeft, zij en heeft die ghevanghen tot desen daghe toe niet konnen gecrigen. Desghelicx wort hij toeghesproken van mynre vrouwen, die him claghede hoe dat Jacob van der Goude, terstont als hij B ghebannen wort uut allen mijnre vrouwen palen, rechtevoert toech binnen Woerden in mijns heeren slote van Luidick, daer hij vriendelic ontfanghen wort, dat mijn vrouwe temael vreemde hadde na der gunste ende vrienscap die sij malcanderen billix sculdich waren. Sodat mijn heer daerop antwoerde, dat sijn amptman van Woerden Jacob voerscreven gheleide mochte gegevena hebben buten sijnre wete, mar also scier als hij tot Woerden weder toghe, so soude hij hem dat gheleide doen [428r] wedersegghen, dat doch nye en ghesciede. Mer Jacob ende sijn gheselscap hebben daer altoes gheweest ende op mijns heren huijs aldaer stadelicken ghelegen, so sij selver openbaerlicken segghen ende scriven. Aldus so toech mijn heer van Ludick vandaen, mar hij halp eerst ordineren ende overdraghen een goet regement in den lande, hoe dat men die lande ende luden regieren soude bij den tresoerier ende bij sommighe die hem toe ghescicket worden van den besten van den lande, sodat hij hem op die tijt niet vorder en onderwant, noch en eyschede, dan dat men geen grote overdraghende saken hantierenb noch sluten en soude buten mijnre vrouwen, der hartoechinne, mijnre vrouwen moeder, noch buten hem. Ende daermede scheent van buten dat hij wael tevreden was. Mer sint die mael dat hij gheen verticht doen en woude op also hoghe goedinghe als mijn ghenadighe vrouwe boven sijnen anderen heerlicheden goeden gaerne ghedaen hadde, die hij doch schuldich was te doen, ende him die edelste ende beste van sijnen rade rieden te doen, behoudelic altoes sijnre besterffenisse, doe [428v] wast wel te deincken dat hij anders in den sinnen hadde, also hij daernae wel geopenbaert heeft.
Des anderen daghes so toech mijn heer van Woerden ten Briel waert, ende was in der tijt dat mijn ghenadige vrouwe te Zelant waert trecken soude. Ende also sijn rechte wech lach doer die Goude te varen, so toech hij nochtant butenc om mit sijnen waghen, hoewel dat sijn ghesinde meestal binnendoer toech. Daer myn vrouwe tot hem sende, ende meynde dat hij in die stede gheweest hadde, den heer van Brederode zaligher ghedachtend ende den heer van Montfoerde mit hem te spreken van mijnre vrouwen weghe. Ende also hij buten der stadt ommegevaren was, dat sijs niet spreken en mochten, so wort mijn vrouwe te rade dat die twe voerscreven hem volghen souden tot Rotterdam, als sij deden. Ende als sij aldaer bij hem quamen, so ontsloech hij se lichtelicken ende meynde hij soude bij mijnre vrouwe comen in Zeelant ende mit hoer alinghe alle ding mit hoer vercallen.

Alzo soms aangeroerd en besproken werd van de vergoeding van mijn van Luik, daar mijn genadige vrouwe toch van rechtswege niet toe gehouden was, als dat wel beproefd en bewezen werd hoe hoog en volkomen dat het volledig vergoed was voor en na en derde maal veranderd en duidelijk verbeterd aan de andere heerlijkheden en goederen, met open brieven bezegeld met de zegel van de hertog van Bourgondië , de hertog van Brijde en andere zijn [426v] heren en verwanten waarmee hij volkomen mee vergoed en afgezet was tot zijn wil zodat hij na mijn heer, zijn vaders dood, in alle tijd dat mijnheer, zijn broeder, leefde nooit verder nog meer eiste nog begeerde, nochtans alzo mijn genadige vrouwe uit overvloed van haar deugden, om rechte liefde en gunst die ze tot haar oom droeg hem immer overmatig voldoen wilde. En om vriendelijk van hem gescheiden te wezen zo werd ze te rade dat ze hem van rechte gratie en niet van rechtswege verleend wilde hebben die heerlijkheden, landen, burchten en goed van Arkel, van der Leede en van Hagestein in Holland en Beaumont in Henegouwen, daartoe een som geld van 10 00 Franse kronen boven die die hertogdommen, heerlijkheden, landen en goederen waarmee zeer een bewezen is zoals een vorste wel betaamt en boven de grote kosten die mijn genadige heer, zijn vader, deed in het verkrijgen van het bisdom van Luik, dat hem meer kostte dan 60 000 kronen. Dat mijn heer van Luik in het begin wel mee tevreden was en bekende dat mijn genadige vrouwe daar niet toe [427r] gehouden was vanwege enige schuld en bedankte haar vader van de gratie. En toen die handvesten en brieven op bevel van mijn vrouwe daarvan gemaakt en bezegeld waren en mijn vrouwe hem die graag had gegeven zo werd hij van sommige kleine lieden alzo aangeraden dat hij die voorschreven gift versmaadde en die niet ontvangen wilde, hoewel dat de edelste en beste van zijn raad als de heer van Heinsberg, heer Hendrik van Naaldwijk en Willem van Brederode, hem aanraadden die goederen te ontvangen met zulke voorwaarden als dat geweest zou hebben. Want mijn genadige vrouwe had alreeds laten bevelen met haar brieven in de landen van Arkel, te Gorinchem, te Leerdam en anders dat ze mijnen heer van Luik ontvangen en huldigen zouden.
Op een tijd toen mijn genadige vrouwe nog ter Gouda was zo kwam mijn heer van Luik bij haar daar mijn genadige vrouwe hem toe liet spreken om haar gevangenen van IJsselstein die hij tot haar behoefte in bewaring had, aldaar hij op die tijd op antwoordde dat die gevangenen waren tot mijn vrouwe [427v] gebod. En wanneer ze ene bescheiden man daarom zond zo zou hij ze hen graag overleveren tot mijn vrouwe behoefte. Alzo dat mijn vrouwe daarom zond eenmaal en namelijk heer Lodewijk van Montfort die ze tot mijn vrouwe behoefte graag gehad had. Maar mijn heer wilde ze hem niet doen. En hoeveel mijn vrouwe daarom gedaan heeft, zij heeft die gevangen tot deze dag niet kunnen krijgen. Desgelijks werd hij toegesproken van mijn vrouwe die hem klaagde hoe dat Jacob van der Gouda, terstond toen hij gebannen werd uit alle palen van mijn vrouwe direct trok binnen Woerden in de burcht van mijn heer van Luik waar hij vriendelijk ontvangen werd dat mijn vrouwe helemaal vreemd had na de gunst en vriendschap die ze elkaar billijk schuldig waren. Zodat mijn heer daarop antwoordde dat zijn ambtman van Woerden Jacob geleide mocht gegeven hebben zonder zijn weten, maar alzo snel als hij weer tot Woerden trok zo zou hij hem die geleide laten [428r] weerspreken, dat toch nooit gebeurde. Maat Jacob en zijn gezelschap zijn daar altijd geweest en hebben daar steeds gelegen op he thuis van mijn heer zo ze zelf openbaar zeggen en schrijven. Aldus zo trok mijn heer van Luik vandaan, maar hij hielp eerst ordineren en overdragen een goed regiment in het lande hoe dat men die landen en lieden regeren zou bij de penningmeester en bij sommigen die hem toe geschikt werden van de besten van het land zodat hij hem op die tijd niet verder onderwond nog eiste dan dat men geen grote overeenkomende zaken hanteren nog sluiten zou buiten mijn vrouw de hertogin, de moeder van mijn vrouwe, nog buiten hem. En daarmede scheen het van buiten dat hij wel tevreden was. Maar sinds die keer dat hij geen overeenkomst doen wilde op alzo hoge vergoeding toen mijn genadige vrouwe boven zijn andere heerlijkheden en goederen graag gedaan had, dat hij toch schuldig was te doen en hem de edelste en beste van zijn raad aanraadden te doen en behield altijd zijn versterving toen [428v] was het wel te denken dat hij anders in de zin had alzo hij daarna wel geopenbaard heeft.
D volgende dag zo trok mijn heer van Woerden ten Briel waart en dat was in de tijd dat mijn genadige vrouwe te Zeeland wart trekken zou. En alzo zijn rechte weg lag door Gouda te gaan zo trok hij nochtans buiten om met zijn wagen, hoewel dat zijn gezin meestal binnendoor trok. Daar mijn vrouwe tot hem zond en meende dat hij in de stad was geweest de heer van Brederode zaliger gedachtenis en de heer van Montfort met hem te spreken vanwege mijn vrouwe. En alzo hij buiten de stad omgevaren was zodat ze hem niet spreken mochten zo werd mijn vrouwe te rade dat die twee hem volgen zouden tot Rotterdam, zoals ze deden. En toen ze aldaar bij hem kwamen zo ontsloeg hij ze licht en meende hij zou bij mijn vrouwe komen in Zeeland en met haar geheel alle dingen met haar bepraten.

Op die tijt toech mijn ghenadighe vrouwe mit mijnre vrouwen, hoer moeder, te Zelant waert, sodat mijn heer van Ludick corts daerna bij hoer quam [429r] in Middelburch, daer zij ghehult ende ontfanghen wort als een rechte lantsvrouwe ende behoerlic was. Daer mijn heer van Ludick een wijltijts bij hoer was ende mit hoer voer tot Biervliet. Daer mijn ghenadighe vrouwe vernam dat die Cabbeljaus in den lande ende in den steden begonden sterckelic te verheffen, die hem sedelick bij hartoech Willems tijden gehouden hadden, nochtan dat die heer van Arckel ende van Egmont van hartoech Willem zeer belast ende verderft worden, die die meeste van der Cabbeljaus pertie waren. Ende dat vernam vrou Jacob ende hoer zalighe moeder, namen hoer heymelicken rade bij hem die sij gheloefden, ende verspraken tegader, dats noot waer dat men sage om enen moghenden heer daer die hoechgheboren vorstinne mede bewaert waer, die mena hoer gave tot enen man ende dat lant voer ghewelt ende voer onghenade bescermen mocht. Also dat sij meenden dat hem gheen heer bet gheseten en waer daervoer te bescudden dan – die hartoech van Brabant, daer sonderlinghe mijn heer van Ludick, die op die tijt ernsteliker ende duenre daertoe riet dan yemant anders, dat menigen goeden man kenlic is. Ende [429v] brochten dat bijb hartoech Jan van Beyeren, heer van Ludick, ende bij den hartoch van Burgongen, die beijde hoer omen waren. Ende dat wort bij beide den vorsten rade ghesproken mit den hartoech van Brabant ende mit sijnen vrienden, die des overeenquamen, datc die hartoech van Brabant ende vrou Jacop van Beyeren souden vergaderen in witelic hijlic mit malcanderen, indien dattet die paus consenteren woude. Wanttet anders niet bestaen en docht, want sij te na in maechscap ende van zwagerscap waren. Hierom wort opghesent te Constans, daer doe een ghemeend consiliom was van der heiligher kercken wegen, overmits datter doe drie pausen waren, daer der mer een wesen en soude, daer veel dwalinghe in der heiligher kerken doe of was. Want die een hilt paus Jan voer een paus, die ander Gregorius, die derde Benedictus, daer die alderdoerluchtichste vorst Segemont van Beem, van Gods ghenaden Roomsch coninc ende van Ongheren, zeer om ghearbeit hadde aen allen vorsten ende heeren van der heiliger kerstenheit om enen paus te maken. Daer die vorsten endee heeren van der heiligher [430r] kerstenre ghelove hoer legaten om te Constans ghesent hadden om
tbeste daerin te doen. Ende dat consilion duerde langer dan drie jaer, want paus Jan wort ghevanghen ende quam in handen des Roemsche conincs, Gregorius gaft over den consilion ende Benedictus wort vervolcht van den consilion ten eynde toe. Ende bij de consilion ende bij den cardinalen wert Benedictus gheset mit recht uut den pausdom. Ende Maertijnus, die vijfte also ghenaemt, wort gecoren bi den consiliom ende bi den cardinalen eendrachtelicken tot enen paus op Sinte-Maertijnsdach in den winter, doe men m cccc ende xvii screef. Ende die paus Maertij-nus, bij rade ende goetduncken der cardinalen, consenteerde ende gaf oerlof van der heiligher kercken weghen den edelen hartoech van Brabant ende vrou Jacob van Beyeren, gravinne van Henegouwen, van Hollant ende van Zelant, in wittelicken hijlick ende in echtscappen te vergaderen, daer bullen ende brieven van ghemaket worden. Ende als dit al ghedaen was, so toech vrou Jacob wederom in anderen steden van Zeelant, daer sij hoer hulden liet als daertoe behoerde. Ende mijn [430v] heer van Ludic reet te Henegouwen waert, om die Borgoengoens wille die daer doe in den lande waren, ende vandaen voert in sijnen lande van Ludich.

Dese hartoech Jan van Beyeren, die elect van Ludick was, die gaf dat bisdom over van Ludick ende nam een wijf, des hartogen dochter van Lutselenburch, hartoech Anthonis weduwe van Brabant, ende woude mit hulpe van die van Dordrecht, Hollant ende Zeelan sijnre nichte ontweldighen.

Ende als mijn vrouwe overal in Zeelent ghehult was, so toech sij mede in Henegouwen ende beval den tresoerier ende anders den rade van Hollant hoer saken die tbeste aldaer deden, ende nye sakena en hantierden daer macht an lach, mar lieten se staen tot coemste mijnre vrouwen ende oec mijn heereb. Dat sel men in der waerheit also vinden.

Op die tijd trok mijn genadige vrouwe met mijn vrouwe, haar moeder, te Zeeland waart zodat mijn heer van Luik kort daarna bij haar kwam [429r] in Middelburg waar ze gehuldigd en ontvangen werd zoals een rechte landsvrouw en behoorlijk was. Daar mijn heer van Luik een tijdje bij haar was en met haar voer tot Biervliet. Daar mijn genadige vrouwe vernam dat de Kabeljauwse in het land en in de steden begonnen zich sterk te verheffen die zich zedig bij hertog Willems tijden gehouden hadden, nochtans dat de heer van Arkel en van Egmond van hertog Willem zeer belast en bedorven werden die de grootsten van der Kabeljauwse partij waren. En dat vernam vrouw Jacoba en haar zalige moeder en namen hun heimelijke raad bij hem die ze geloofden en bespraken tezamen dat het nodig was dat men omzag naar een vermogende heer waar die hooggeboren vorstin mede bewaard was die men haar gaf tot een man en dat land voor geweld en voer ongenade beschermen mocht. Alzo dat ze meenden dat hen geen heer beter gezeten was daarvoor te behoeden dan de hertog van Brabant, waar vooral mijn heer van Luik, die op die tijd ernstig en steeds daartoe aanraadde dan iemand anders dat menige goede man bekend is. En [429v] brachten dat bij hertog Jan van Beieren, heer van Luik, en bij de hertog van Bourgondië die beide haar ooms waren. En dat werd bij beide de vorsten raas besproken en met de hertog van Brabant en met zijn vrienden die dus overeenkwamen dat de hertog van Brabant en vrouw Jacoba van Beieren zouden verzamelen in wettig huwelijk met elkaar, indien dat de paus het toestemmen wilde. Want het mocht anders niet bestaan want ze waren elkaar na verwant en van zwagerschap waren. Hierom werd gezonden te Constans, daar toen een algemeen concilie was vanwege de heilige kerk overmits dat er toen drie pausen waren waar er maar een wezen zou waarvan toen veel dwaling in de heilige kerk van was. Want die een hield paus Jan voor een paus, de ander Gregorius, de derde Benedictus, daar de aller doorluchtigste vorst Sigismund van Bohemen, van Gods genade Roomse koning en van Hongarije, zeer om gewerkt had aan alle vorsten en heren van de heiliger christenheid om een paus te maken. Daar di vorsten en heren van het heilige [430r] christen geloof hun legaten om te Constans gezonden hadden om het beste daarin te doen. En dat concilie duurde langer dan drie jaar, want paus Jan werd gevangen en kwam in de handen der Roomse koning, Gregorius gat over het concilie en Benedictus werd vervolgd van het concilie ten einde toe. En bij het concilie en bij de kardinalen werd Benedictus gezet met recht uit het pausdom. En Martinus de 5de alzo genoemd, werd gekozen door het concilie en bij de kardinalen eendrachtig tot een paus op Sint-Martinus dag in de winter toen men 1417 schreef. En die paus Martinus, bij raad en goeddunken der kardinalen stemde toe en gaf verlof vanwege de heilige kerk de edelen hertog van Brabant en vrouw Jacoba van Beieren, gravin van Henegouwen, van Holland en van Zeeland, in wettig huwelijks en in echt te verzamelen waar bullen en brieven van gemaakt werden. En toen dit alles gedaan was zo trok vrouw Jacoba wederom in andere steden van Zeeland waar ze haar huldigden liet zoals daartoe behoorde. En mijn [430v] heer van Luik reedt te Henegouwen waart om de wil van Bourgondië te doen die daar toen in het land waren en vandaan voort in zijn land van Luik.

Deze hertog Jan van Beieren, die elect van Luik was, die gaf dat bisdom over van Luik en nam een wijf, de dochter van de hertog van Luxemburg, de weduwe van hertog Anton van Brabant, en wilde met hulp van die van Dordrecht, Holland en Zeeland zijn nicht ontweldigen.

En toen mijn vrouwe overal in Zeeland gehuldigd was zo trok ze mede in Henegouwen en beval de penningmeester en andere de raad van Holland haar zaken het beste aldaar in te doen en geen zaken hanteren dar macht aan lag maar die staan lieten tot de komst van mijn vrouwe en ook mijn heer. Dat zal men in de waarheid alzo vinden.



Binnen deser tijt dat mijn ghenadighe vrouwe in Henegouwen was, so screef hartoech Jan van Beyeren der stadt van Dordrecht dat sij mijnre ghevanghen van Yselstein in gheenrewijs overgheven en souden, ende dat sij sulck ghelt als zij hoer sculdich waren mijnre vrouwen in gheenrewijs en betaelden voer die tijt dat hij him anders weten liet, twelcke mynre vrouwen [431r] alte ghemelic luden docht. Want die ghevanghen die hijselver hadde ende die die steden te bewaren hadde, mijn vrouwe toebehoerden ende niemant anders, also mijn heer daer tevoren bekent hadde ende oeck openbaer was. Oeck van der scult die de stede van Dordrechtc mijnre vrouwen schuldich was, so hadde mijn vrouwe goede open brief bezeghelt mitter stadt zeeghel, sodat hartoch Jan van Beyeren ymmer daer gheen recht toe en hadde, noch hebben en mocht.
Oick so screef hij mijnre vrouwen dat him daghelicx also veel claghen voer ogen quamen, dat hij wael woude dat men goeden raet daerop hadde, et cetera, sodat mijn ghenadighe vrouwe him daerop screef ende dede bidden, dat hij bij hoer comen woude tot Kanoit, opdat sij alle dinghen mit malcanderen ten besten vervallen mochten ende den best oerbaer voerwaert keeren in saken die sij hem niet scriven en mocht. Daer hij hem mitten eersten op ontsculdichde, dat him sonderlinghe treߩcke saken aenlaghen, dat hij op die tijt bij hoer niet comen en mocht.
Anderwerf screefd sij him hoe dat sij selver trecken woude tot Bins, om him [431v] also veel naerre te wezen, ende badt hem aldaer te comen op enen sekerena dach, daer hij hoer eens ende anderwerfb op screef ende weten liet, dat hij sonder twijfel bij hoer comen soude. Ende als hoer mijn lieve vrouwe hiertoe verliet ende sijnre ov. 1417 coemste van tide te tide tot Bins verwachtede, daer hem doch wel gheleghen was te comen, so verwandelde hij sijnen wech ende toech haestelic ende heimelick zelf mit sijn dorde of mit sijn vierde binnen Dordrecht, daer hij een corte wijl heymelic was in Tyelman Oems huyse, ende dede daer bij hem comen heer Jan van Egmont, die mijnre ghenadighe vrouwe beseghelt heeft nymmermeer om grote misdaden wille in horen palen te comen ende openbaerlic mit recht ende mit vonnisse gheleit is. Oec mede ontboet hij daer bij hem heer Heynric van Hoemoet, die mit hartoghe Willem in also groter ongunsten gheleeft hadde, als men wael wiste, ende veel ander ballinghen ghijselen. Ende sommige die vianden waren der lande, die veel ende starck bij hem quamen ghewapent in mynre vrouwen stadt tot horen kenlicken ondancke ende onwille, ende oec die doem[432r]deken van Uutrecht mit veel der stadt ballingen, die heerc hartoechd Willem, sijnen broeder, menighen toren ghedaen hadde, daer hij hem daghelicx mede beriet ende alle sijn dinghen mede dede, ende oec veel ander lude uut Hollant, Gode voer oghen niet hebbende, die nye en misschiede van enen woerde, mer liever bij hartoch Jan van Beyeren te trecken ende him te starcken, dan bij horen gheboren lantsvrouwe te bliven, als sij daernae wel bewijsden tot Gorinchem, daer sij ghewapent tyeghen horen natuerlicker lantsvrouwe streden onbewaert.

Binnen deze tijd dat mijn genadige vrouwe in Henegouwen was zo schreef hertog Jan van Beieren de stad van Dordrecht dat ze mijn gevangen van IJsselstein op geen manier overgeven zouden en dat ze zulk geld zoals de haar schuldig waren op geen manier betaalden voor de tijd dat hij het hen anders weten liet, wat de lieden van mijn vrouwe [431r] al te gemeen dachten. Want die gevangen die hijs zelf had en die de steden te bewaren hadden en aan mijn vrouwe toebehoorden en niemand anders, alzo mijn heer daar tevoren bekend had en ook openbaar was. Ook van de schuld die de stad van Dordrecht mijn vrouwe schuldig was, zo had mijn vrouwe goede open brieven bezegeld met de stadszegel zodat hertog Jan van Beieren immer daar geen recht toe had, nog hebben en mocht.
Ook zo schreef hij mijn vrouwe dat hem dagelijks alzo veel klachten voor ogen kwamen dat hij wel wilde dat men goede raad daarop had, etc., zodat mijn genadige vrouwe hem daarop schreef en liet bidden dat hij bij haar komen wilde tot Quesnoy, opdat ze alle dingen met elkaar ten besten vervallen mochten en in het beste oorbaar keren in zaken die ze hem niet schrijven mocht. Daar hij hem zich als eerste in verontschuldigde dat hem bijzondere voortreffelijke zaken aanlagen zodat hij op die tijd bij haar niet komen mocht.
Andermaal schreef ze hem hoe dat ze zelf trekken wilde tot Bins om hem [431v] alzo veel dichterbij te wezen en bad hem aldaar te komen op een zekere dag waar hij haar andermaal op schreef en weten liet dat hij zonder twijfel bij haar zou komen. En toen zich mijn lieve vrouwe hiertoe verliet en zijn komst van tijd tot tijd te Bins verwachtte, waar hem toch veel aan gelegen was te komen, zo veranderde hij zijn weg en trok haastig en heimelijk zelf met zijn derde met zijn vierde binnen Dordrecht waar hij een korte tijd heimelijk was in Tyelman Oems huis en liet daar bij hem komen heer Jan van Egmond, die mijn genadige vrouwe bezegeld heeft nimmermeer vanwege grote misdaad in haar palen te komen en openbaar met recht en met vonnis gelegd is. Ook mede ontbood hij daar bij hem heer Hendrik van Hoogmoed die met hertog Willem in alzo grote ongunst geleefd had, zoals men goed wist, en veel ander ballingen gijzelingen. En sommige die vijanden waren van het land die veel en sterk bij hem kwamen gewapend inde stad van mijn stad tot haar duidelijke onwil on ondank en ook de domdeken [432r] van Utrecht met veel ballingen der stad die heer hertog Willem, zijn broeder, menige toorn gedaan hadden waarmee hij zich dagelijks beraadde en al zijn dingen mee deed en ook vele andere lieden uit Holland en had God niet voor ogen die nooit een woord miste, maar liever bij hertog Jan van Beieren te trekken en hem te sterken dan bij hun geboren landsvrouw te blijven zoals ze daarna wel bewezen te Gorinchem daar ze gewapend tegen hun natuurlijke landsvrouw streden onbewaakt.

Corts daernae dat hartoech Jan Beyeren Tordrecht ghecomen was, ende die voerscreven ballinghen vijanden ende alrehande luden, sulck als voerscreven staen, so ontboet hij uut dier luden rade ende sommigher ander van Dordrechte die goede steden van Hollant ghemeenlicken bij hem aldaer te comen op enen sekeren dach, ende dat uut elker stede een deel bij namen ghenoemt, die hem ende sijnen rade ghenuechden om te horen sulcke stucken als hij hemluden opdoen soude. Ende als die goede luden uut den steden bij hem ghecomen waren, die bij goetduncken [432v] der rade van Hollant aldaer toghen, so gaf hij den steden ende dengheenen die hij bij namen bij hem ontboden hadden, te kennen alrehande punten bescreven in eenre sedulen, daer onder ander veel woerden in begrepen was dat hij meynde voecht ende momber te wesen mijnre ghenadigher vrouwen, sinre nichten, ende ruwaert hoere landen. Mede, waer yemant in den lande die ergentf in veronrecht ware of ghebreck haddea van enighen stucken daer zij in vercort mochte wezen, die quame voer hem ende gaeft hem te kennen, hij soude hem helpen te rechte ende te bescheide ende doen enen yghelicken recht ende vonniss, mit anderen ghelijcken woerden – welke woerden mijn lieve vrouwen ende horen raden dochten also luden alsof hij heer slantsb geweest hadde –, ende gheerde daerof an hem allen dat sij him daerin bistaen ende starcken wouden, et cetera, ende him daerop een goede antwoerde gheven, daer sij him allen wijselick opc berieden ende setten hem enen corten tijt weder te comen mit hoer antwoerde. Het is te weten, als voerscreven is, dat hartoech Willem zaliger gedachten langhe tijt voer sijnen doot ghesont ende machtich zijns lijfs ende sijnre sinnen wille ende meninghe hadde sijn edelen ende steden te vergaderen [433r] ende die ghemeenlic te bidden dat sij na sijnre doot, want hij doch sterߩc was, vrouwe Jacob van Beyeren, sijn dochter, ontfaen ende hulden woude tot horen rechten lantsvrouwe als sijn rechte wittachtighe leenvolchster ende oer der landen van Henegouwen, van Hollant ende Zeelant ende Vrieslant. Ende eer hij dit dede, so gaf hijt mynen heer, hartoech Jan van Beyeren, sijnen broeder, te kennen, ende badt hem dat hij dat mede doen woude ende die brieven mede bezeghelen die die ridderscap ende steden daerof seghelen soude, daer mijn heer van Ludick sijnen broeder guetlic op antwoerde, dat hij dat gaerne ende mit goeden wille doen woude, want dat wel moghelic waer. Ende als mijn genadigen heer hierom sijn ridderscap ende steden op enen dach dede versamenen om die voerscreven stucken te eynden, so worden daer brieven getoech die mijn heer van Ludick an sommighe van mijns heeren rade ende steden ghesent hadde, daer hij ynne screef hoe dat hij wael verstaen hadde dat mijn heer, sijn broeder, sulken dach hebben soude mit sijnen ridders ende steden ende maende enen yghelicken dat sij over gheen dinghen en stonden, noch en zegelden, noch en deden, daer hij an sijnen rechte bij vermindert [433v] mochte wesen, mitd meer woerden, sodat mijn ghenedighe heer zaliger ghedach- ten temael zeer daerbij ghestoert ende tonvreden wort, overmits die woerden die hij mit sijnen broeder gehadt hadde. Ende en ruste niet van dien daghe voert totter tijt toe, dat hij die voerscreven dinghen ten eynde ghebrocht hadde ende die brieve daerof van der ridderscap ende steden wel bezeghelt waren.
Als die tijt doe omghecomen was dat die goede steden Tordrecht trecken souden om mijnen heer van Ludick te antwoerden, so waren sij eendrachtelick welberaden ende gaven hem enen ghemeynen antwoerde, dat sij genen heer, noch vrouwe in die lande van Hollant ende van Zeelant en wisten die se van rechs ende van reden weghe begheren soude, dan vrou Jacob van Beyeren, een enighe witachtighe erfdochtere ende rechte oer hartoech Willems van Beyeren, et cetera, die se doch alrede ontfanghen ende gehult hadden in sijnre tyeghenwoerdicheit, als him wel kenlic was, welcke eede ende hulde sij horen gerechtena gheboren lantsvrouweb volcomelicken houden wouden als goede getrouwe luden. Ende genuechdet mijnre vrouwen [434r] hem te nemen tot enen voecht ende monber, dat soude hemluden wel ghenoghen, ende konden sij yet goets gedoen tusschen mijnre vrouwen ende him, daer en wouden sij cost noch arbeit in sparen, welcke antwoerde hem niet en ghenoechde, ende geerde dat sij hem bet berieden. Ende als sij om sijne wille hem bet berieden, so quamen sij terstont weder ende seiden als sij tevoren gheseit hadden, des hij qualic tevreden was ende ghinc vandaen. Ende die goede steden toghen weder thuys. After dien dach so ghinc hij stadelic te rade mitten ballinghen ende vreemden luden die bij hem waren op mijnre vrouwen scade, als daernae wel scheen.

Kort daarna dat hertog Jan Beieren te Dordrecht gekomen was en die voorschreven ballingen, vijanden en allerhande lieden, zulks als voorschreven staat, zo ontbood hij uit de raad van die leiden en sommigen anderen van Dordrecht dat de goede steden van Holland algemeen bij hem aldaar te komen op een zekere dag en dat uit elke stad een deel bij namen genoemd die hem en zijn raad vergenoegde om te horen zulke stukken zoals hij hen tonen zou. En toen die goede lieden uit de steden bij hem gekomen waren, die bij goeddunken [432v] der raad van Holland aldaar trokken, zo gaf hij de steden en diegenen die hij bij namen bij hem ontboden hadden te kennen allerhande punten beschreven in een akte daar onder ander veel woorden in begrepen was dat hij meende voogd en momboor te wezen van mijn genadige vrouwe, zijn nicht, en ruwaard van haar landen. Mede, was iemand in het land die ergens in onrecht was of gebrek had van enige stukken daar zij in verkort mochten wezen, die kwam voor hem en gaf het hem te kennen, hij zou hem helpen te recht en te bescheid doen iedereen recht en vonnis en met andere gelijke woorden – welke woorden mijn lieve vrouwe en haar raad dachten alzo lief alsof hij heer van het land geweest was –, en begeerde daarvan aan hen allen dat ze hem daarin bijstaan en sterken wilden, etc., en hem daarop een goed antwoord te geven, waar ze zich allen wijs op beraadden en zetten hem een korte tijd terug te komen met hun antwoord. Het is te weten, als voorschreven is, dat hertog Willem zaliger gedachten lange tijd voor zijn dood en gezond en machtig van zijn lijf en zinnen de wil en bedoeling had zijn edelen en steden te verzamelen [433r] en die algemeen te bidden dat ze na zijn dood, want hij was toch sterfelijk, vrouwe Jacoba van Beieren, zijn dochter, ontvangen en huldigen wilde tot hun rechte landsvrouw als zijn rechte wettige leenvolgster en erfgenaam der landen van Henegouwen, van Holland en Zeeland en Friesland. En eer hij dit deed zo gaf hij het mijnheer, hertog Jan van Beieren, zijn broeder, te kennen en bat hem dat hij dat mede doen wilde en die brieven mede bezegelen die dat ridderschap en steden daarop bezegelen zouden waar mijn heer van Luik, zijn broeder, goedig op antwoordde dat hij dat graag en met goede wil doen wilde, want dat was wel mogelijk. En toen mijn genadige heer hierom sein ridderschap en steden op een dag liet verzamelen om die voorschreven stukken te eindigen zo werden daar brieven getrokken die mijn heer van Luik aan sommige van de raad van mijn heer en steden gezonden had waarin hij schreef hoe dat hij goed verstaan had dat mijn heer, zijn broeder, zo’n dag hebben zou met zijn ridders en steden en maande iedereen aan dat ze voor geen dingen stonden, nog zegelden, nog deden, waaraan hij in zijn recht bij vermindert [433v] mocht wezen, met meer woorden zodat mijn genadige heer zaliger gedachte helemaal zeer daarbij verstoord werd overmits die woorden die hij met zijn broeder gehad had. En rustte niet van die dag voort tot de tijd toe dat hij die voorschreven dingen ten einde gebracht had en die brieven daarvan van het ridderschap en steden goed bezegeld waren.
Toen die tijd toen omgekomen was dat di goede steden de Dordrecht trekken zouden om mijn heer van Luik te antwoorden zo waren ze eendrachtig welberaden en gaven hem een algemeen antwoord dat ze geen heer, nog vrouwe in de landen van Holland en van Zeeland wisten die ze van recht en van reden wege begeren zouden dan vrouw Jacoba van Beieren, een enige wetachtige erfdochter en rechte erfgenaam van hertog Willem van Beieren, etc., die se toch alreeds ontvangen en gehuldigd hadden in zijn tegenwoordigheid zoals hem wel bekend was, welke eed en hulde ze hun gerechte geboren landsvrouw volkomen houden wilden als goede getrouwe lieden. En vergenoegde het mijn vrouwe [434r] hem te nemen tot enen voogd en momboor, dat zou hen wel vergenoegen en konden ze iets goed doen tussen mijn vrouwe en hem, daar wilden zo kosten nog moeite in sparen, welk antwoord hem niet vergenoegde en begeerde dat ze zich beter beraadden. En toen ze vanwege hem zich beter beraadden zo kwamen ze terstond weer en zeiden zoals ze tevoren gezegd hadden, dus was hij kwalijk tevreden en ging er vandaan. En die goede steden trokken weer thuis. Na die dag zo ging hij steeds te raad met de ballingen en vreemde lieden die bij hem waren op mijn vrouwe schade, zoals daarna wel scheen.



Hierna, als mijn ghenadighe vrouwe te Hollant waert quam over Zelant, so dede sij sommige van horen rade uut Henegouwen over lant trecken te Hollant waert, die eens deels last hadden te Dordrecht te trecken bij hartoech Jan van Beyeren om hem in duechden te informeren dat hij mijnre vrouwen alre moyenisse ende onrechts verdraghen woude, vanwaer hij recht ende reden toe hadde, dat woude sij hem gaerne gonnen, also dat sij dadingden ende verwor[434v]ven aen hartoech Jan, dat hij van sijnen rade te daghe senden soude binnen der stede van Rotterdam tieghen mijnre liever vrouwen rade van Hollant. Twelck sij myne ghenadigher vrouwen anbrochten. Ende oec, dat mijn heer den hartoch van Beyeren was dat men den ghevanghen van Haerlem ende van Leyden horen dach verlenghen soude, dat mijn vrouwe om sijnre beden wille dede. Ende consenteerde oec die voerscreven dachvaert te houden, op welcken dach quamen van mijns heeren weghen die grave van Vernenberch, heer Heynrick van Naeldwijck, die heer van Mylendonck, heer Arent van Oirdinghen ende heer Haeck van Outhuesden, ende van mijnre vrouwen sijde grave Engebrecht van Nassouwen, die heer van Culenburch, heer Florijs van Borselen ende heer Claes van Reymerswael, die doch op dien dach niet en bedreven, mar overdroghen samelick een anderen dach om dat beste wille te houden tot Scoenhoven, daer mijn vrouwe ende mijn heer, hoer oem, beide tyeghenwoerdichc wesen souden. Daer quamen sij bijeen also alst overdragen was, dat die hartoech van Beyeren mijnre vrouwen eyschede hoer monber te wesen ende [435r] ruwaert hoerre landen, sodat mijn vrouwe hem dede vraghen mit wat recht ende bij wat bescheide hij meynde hoer momber te wesen, et cetera. Daer hij op antwoerde dattet gheen noode en was te vraghen, wantet wel kenlic was hoe zibbe hij hoer waer van maechscap, ende meynde datter niemant naerre gheboren waer dan hij, sodat hij daerom hoer vervoechden soude voer yemant anders. Daer mijn genadige vrouwe op antwoerde, dat hoeren rade wel kenlick waer, waertd dat sij binnen hoeren jaren waer, dat hij dan van natuerlicken rechtsweghen haer momber wesen soude, mar sint die mael dat sij weduwe was ende sij hoer mondighe jaren hadde, als kenlic was, so was sij beraden mit horen ghemeynen rade der drier landen, als Henegouwen, Hollant, Zeelant, dat sij nae reden ende na den rechte van allen den B drien landen voerscreven ghenen momber noch voecht hebben en soude, mer sij woude hoer lande ende luden selver regieren mit goeden voersienighen rade, als sij eerlicste ende oerbaerlicste mochte. Ende begheerde an hoer oem dat hij hoer dat verdraghen woude. Mer want hier voertijts een overdracht [435v] ghemaect hadde gheweest hoe mijn ghenadighe vrouwe hoer lant regieren soude, bij mijnre vrouwen, hoerre moeder, bij mijnena heer, hoer oem, ende bij anderen die daermede toe gheordineert worden, so woude mijn vrouwe dieselve overdracht ende voerwaerden noch gaerne houden ende doen houden. Ende of yemant, van wat sijde dat hij waer, daerboven ghebruect hadde, dat soude hij den anderen rechten bij mijnen heer van Bourgoengen, mijn heer van Brabant ende bij mijnen heer van Charoloes ende bij den rade ende steden der drier landen voerscreven.
Hierop so beryet hem hartoch Jan van Beyeren. Ende also hij wel verstont dattet na den rechte niet wesen en mochte, so liet hij dat eyschen of van der voechdien ende van den ruwaertscap, mer begheerde doe bewaerre ende regierre hoerre landen te wesen, want so hij meynde dattet hem bet toebehoerde. Welc eyschen mijnre ghenadigher vrouwen ende horen vrienden dochte zeer ghelijck den eersten wesen, sodat mijn ghenadighe vrouwe ende horen vriendenb noch daerop antwoerde dat sij ghenen regierer hebben en woude, mer woude selve [436r] regieren mit horen rade, ridderscap ende steden, ende enen yghelicken recht ende vonnisse laten wedervaren ende hoer dienres of ende an setten tot alre tijt als des noot ende nutte waer. Ende hadde mijns heeren, hoers oems, tot enigher tijt te doen, so woude sijs sijns raets gaerne plegen in allen redelicken stucken, als wel moghelic waer. Ende waer sij him vorder yet schuldich te doen, dat woude sij garen keeren an den drien heren ende drien landen voerscreven. Ende also hartoech Jan van Beyeren hier niet mede en ghenoechde, so toech hij vandaen sonder meer dadinges. Ende corts daernae so brocht hij die ghemeyntec van Dorderch daertoe dat sij hem hulden ende ontޮghen openbaerlick tot enen ruwaert, tegens wille ende danck mijnre ghenadigher vrouwen. Ende van dien daghe voert so rieden sij daer altoes mijnre vrouwen quaetste, ende pijnden om verdorffenisse hoere lande ende lude, also als sij dat naemaels wel openbaerden, ende dat mijn genadige vrouwen tot groten coste ghedronghen worde, so sij hoer slote ende palen starcken ende beseten woude ende moste, want hoer wel voer quam dat mijnen heer, hoer oem, [436v] veel volcx daghelicx versamende, mer niet en wiste wes hij in den sinne hadde.

Hierna, toen mijn genadige vrouwe te Holland waart kwam over Zeeland zo liet ze sommige van haar raad uit Henegouwen over land trekken te Holland waart die eensdeels last hadden te Dordrecht te trekken bij hertog Jan van Beieren om hem in deugden te informeren dat hij mijn vrouwe alle vermoeienis en onrecht verdragen wilde, vanwaar hij recht en reden toe had, dat wilde ze hem graag gunnen alzo dat ze dadingen verworven [434v] aan hertog Jan dat hij van zijn raad vandaag zenden zouden binnen de stad van Rotterdam tegen de raad van mijn lieve vrouwe van Holland. Wat ze mijn genadige vrouwe aanbrachten. En ook dat mijn heer de hertog van Beieren vroeg dat men de gevangen van Haarlem en van Leiden hun dag verlengen zouden wat mijn vrouwe vanwege zijn bede deed. En stemde ook toe voorschreven rechtszitting te houden, op weke dag kwamen vanwege mijn heer de graaf van Virneburg, heer Hendrik van Naaldwijk, die heer van Millendonk, heer Arent van Ordingen en heer Haeck van Oud Heusden, en van mijn vrouwe zijde graaf Engebrecht van Nassau, de heer van Culemborg, heer Floris van Borssele en heer Claes van Reimerswaal die toch op die dag niets bedreven, maar kwamen gezamenlijk overeen een andere dag om de beste wil te houden te Schoonhoven, daar mijn vrouwe en mijn heer, haar oom, beide tegenwoordig wezen zouden. Daar kwamen ze bijeen alzo als het overeen gekomen was dat de hertog van Beieren van mijn vrouwe eiste haar momboor te wezen en [435r] ruwaard van haar landen, zodat mijn vrouwe hem liet vragen met wat recht en bij wat bescheid hij meende haar momboor te wezen etc. Daar hij op antwoordde dat het geen nood was te vragen want het was wel bekend hoe verwant hij haar was van verwantschap en meende dat niemand dichterbij geboren was dan hij, zodat hij daarom haar voogden zou voor iemand anders. Daar mijn genadige vrouwe op antwoordde dat haar raad het wel bekend was, was het dat ze bij haar jaren was dat hij dan van natuurlijke rechtswege haar momboor zou wezen, maar sinds dat ze weduwe was en ze haar mondige jaren had, als bekend was, zo was ze beraden met haar algemene raad der drie landen, als Henegouwen, Holland, Zeeland dat ze naar reden en naar recht van alle drie landen voorschreven geen momboor nog voogd hebben zou, maar ze wilde haar landen en lieden zelf regeren met goede voorzienige raad zoals ze fatsoenlijkst en nuttigst mocht. En begeerde aan haar oom dat hij haar dat verdragen wilde. Maar omdat hier voortijds een overdracht [435v] gemaakt was geweest hoe mijn genadige vrouwe aar land regeren zou bij mijn vrouwe, haar moeder, bij mij heer, haar oom en bij anderen die daarmede toe geordineerd werden zo wilde mijn vrouwe diezelfde overdracht en voorwaarden nog graag houden en laten houden. En als er iemand, van wat zijde dat hij was, daarboven gebruikt had dat zou hij de anderen rechten bij mijn heer van Bourgondië, mijn heer van Brabant en bij mijn heer van Charlois en bij de raad en steden der drie landen voorschreven.
Hierop zo beraadde zich hem hertog Jan van Beieren. En alzo hij wel verstond dat het naar het recht niet wezen mocht zo liet hij dat eisen af van de voogdij en van het ruwaardschap, maar begeerde toen bewaarder en regeerder van haar landen te wezen, want zo hij meende dat het hem beter toebehoorde. Welke eis mijn genadige vrouwe en haar vrienden dachten zeer gelijk de eerste te wezen zodat mijn genadige vrouwe en haar vrienden nog daarop antwoordden dat ze geen regeerder hebben wilde, maar wilde zelf [436r] regeren met haar raad, ridderschap en steden en iedereen recht en vonnis laten wedervaren en haar dienaars af en aan zetten te alle tijd as het nodig en nuttig was. En had ze mijn heer, haar oom, te eniger tijd van te doen, zo wilde e zijn raad graag plegen in alle redelijke stukken, zoals het wel mogelijk was. En was ze hem verder iets schuldig te doen, dat wilde ze graag keren aan de drie heren en de drie landen voorschreven. En alzo hertog Jan van Beieren hiermee niet vergenoegde zo trok hij vandaan zonder meer dading. En kort daarna zo bracht hij de gemeente van Dordrecht daartoe dat ze hem huldigden en ontvangen openbaar tot een ruwaard, tegen de wil en dank van mijn genadige vrouwe. En van die dag voort zo raadden ze daar altijd aan mijn vrouwe het kwaadste en pijnigden om verderven vaan haar landen en lieden, alzo zoals ze dat later wel openbaarden en dat mijn genadige vrouwe tot grote kosten gedrongen werd zo ze haar burchten en palen versterken en bezetten wilde en moest, want het kwam haar wel voor dat mijn heer, haar oom, [436v] veel volk dagelijkst verzamelde maar niet wist wat hij in de zin had.

Corts hiernae so openbaerde hij wes hij in den sinne hadde. Want in denselven jaer van xvii voerscreven, des saterdaghes na Sinte-Elysabeth, so hadde hartoech Jan van Beyeren versament die heer van Egmont mit een deel ghewapende luden van sijnen huysghesinne, van die van Dordrecht ende van sommigen anderen gasten, die bij sijnen bevele sonder waernen mijnre vrouen hoera stadt van Gorinchem ofwonnen mit verraderye van binnen, also dat ..

die heer van Egmont mit een deel van des jonckeren vrienden van Arckel, daer hij hulpe toe hadde van sommige die daerbinnen woenden. Ende doe dat vernamen vrou Jacobs vrienden die daerbinnen waren,b diet gaerne gheweert hadden, waren verladen mit volke die de heer van Egmont mit hem ghebrocht hadde ende oick van die hem bijvielen uuter stede, also dat sij wijken mosten op den huse dat hartoech Willem in die stede hadde laten maken. Ende dat gheruft ende dese mare vernamen die hoechgeboren vorstinne vrou Jacob van Beyeren ende hoer moeder, [437r] die daerom bedruct waren ende om hoer vrienden die op den huse waren. Ende ontboden te stont bij him te comen hoer rade ende hoer vrienden die sij haestelicken ghewerven conden, om hem te beraden hoe men best horen vrienden die op den huyse laghen ontsetten mochten. Ende hierop dede die hoechgeboren vorstinne vrou Jacob hoer vrienden bidden, die sij meende dat om horentwille souden doen willen, op een benoemde corte tijt bij hoer ghewapent te comen, ende dat men hoer dat niet weygheren en woude, wantet groot nootsaken dede. Ende liet sonderlinghe bidden der stadt van Uutrecht ende van Amersfoerde bij hoer te comen ende in horen last, diec hoer anlage bij te staen, dat hoer tot ewighen daghen ghebuerde te ghedeincken op denghenen die hoer nu bijstandich waren, daer die stadt van Uutrecht corten raet op hadden. Ende lieten mijn vrouwe weten dat die stadt hoer dienen woude na der vrouwen begheerte ende cort bij hoer wesen. Ende desghelics antwoerdend die van Amersfoerde. Ende doe dat verhoerde die joncheer van Arckel dat die heer van Egmont binnen Gorinchem wes, ende dat [437v] vrou Jacob mit horen vrienden die ontsetten woude die daer op den huyse laghen, badt ende ontboet ende dede bidden in den lande van Gelre, boven in den lande, in den sticht van Ludick ende waer hij vrienden hadde, dat sij bij hem comen wouden, also lief als hij hem waer. Wante hijs op die tijt sonderlinghe van hem begheerde. Ende vergaerder in corter tijt veel goeder ridders ende knechten.

Ende als die stadt mijnre vrouwen aldus ofghewonnen was, so toechf hartoech Jan van Beyeren mit sijns selfs live daerin ende dede daerbinnen comen den joncher van Arckel, die voertijts openbaerlicken gezworen hadde ende verticht ghedaen hadde op alle die goeden van Arckel, et cetera, ende veel ander gasten ende oeck ballinghen ende uutghelopen lude uut Hollant die die voerscreven stadt houden souden van sijnre weghen ende teghen mijnre vrouwen. Ende alsg hij alle dinghe aldaer bescicket hadde tot sijnen wille, so liet hartoech Jan van Beyeren sijn wimpel daerbinnen ende toech weder Tordrecht. Dus bleven daerbinnen legghen mitten ghenen die nae quamen omtrent iiiim ridders ende knechten ende mannen in mijns heeren voederinghe, den hartoech Jan van Beyeren, die mijnre vrouwen hoer stadt voert hielden mit ghewelde ende had[438r]den hoer vrienden beleghen upten huyse. Daerre een niet en was onder hem allen van allen edelen of onedelen die hem bewaerde dan alleen die heer van Mylendonck.
Allea dese ongelove, moeynisse, roverye, onrecht, craeft ende ghewelt heeft hartoech Jan van Beyeren sijne jonghe nichte gedaen, viantlic ende onmenschelic, die sijn natuerlick lantsvrouwe ende lienvrouwe is, sonder enighe sake ende onbewaert, boven dat sij alle weghe volbodich heeft gheweest, ende noch is, alle saken ende gheschil te keeren an den drien heren ende drien landen voerscreven, ende boven dat hij mijnre vrouwen screef doe hij tot Dordrecht ghecomen was, dat hij daer niet gecomen en was om hoer yet te verminderen an den horen, mer om hoer oer ende oerbaer hoerre landen, daer hij een goet regiment in setten woude, want hem grote claghe voerghecomen waren van Hollanderen die so grotelic veronrecht hadden gheweest, dat him die noet daerom dede nedercomen. Up welc punt te weten is, dat mijn ghenadighe vrouwe, ende sonderlinghe hoer dienren, up allenb dachvaerden die ye ghehouden hebben gheweest, mit groter ernste ende mit sonderlinghe begheerte duechdentlic hebben doen vervolgen, vermanen ende bidden, [438v] dat hartoech Jan van Beyeren of sijn vrienden ye een punt hadden willen opdoen van sulken groten ghewelde ende onrecht als hij seit datter in Hollant geschiet sijn ende wie datter ghedaen soude hebben ende aen wyen, updat doch die waerhede daerof tevoerschijn quame. Des mijn vrouwe ende horen dieneren nye gheen gheschien en mochte.

Kort hierna zo openbaarde hij wat hij in de zin had. Want in hetzelfde jaar van 1417 voorschreven, de zaterdag na Sint-Elisabeth (20 november) zo had hertog Jan van Beieren verzameld de heer van Egmond met een deel gewapende lieden van zijn huisgezin, van die van Dordrecht en van sommige anderen gasten die op zijn bevel zonder waarschuwing de stad van mijn vrouwe van Gorinchem afwonnen met verraad van binnen, alzo dat …; die heer van Egmond met een deel van de jonkers vrienden van Arkel, daar hij hulp toe had van sommigen die daarbinnen woonden. En toen dat vernamen de vrienden van vrouw Jacoba die daarbinnen waren die het graag geweerd hadden en waren verladen met volk die de heer van Egmond met hem gebracht had en ook van die hem bijvielen uit de stad, alzo dat ze wijken moesten op het huis dat hertog Willem in die stad had laten maken. En dat geroep en dit bericht vernam die hoog geboren vorstin vrouw Jacoba van Beieren en haar moeder, [437r] die daarom bedroef en om hun vrienden die op het huis waren. En ontbood terstond bij zich te komen haar raad en haar vrienden die ze haastig verwerven kon om zich te beraden hoe men het beste hun vrienden die op het huis lagen ontzetten mochten. En hierop liet die hoog geboren vorstin vrouw Jacoba haar vrienden bidden, die ze meende dat ze het vanwege haar zouden doen willen, op een benoemde korte tijd bij haar gewapend te komen en dat men haar dat niet weigeren wilde want grote noodzaak deed het. En liet vooral bidden de stad van Utrecht en van Amersfoort bij haar te komen en in haar last die haar aanlag bij te staan dat haar te eeuwige dagen gebeurde te gedenken op diegenen die haar nu bijstonden, waar de stad van Utrecht korte raad op had. En lieten mijn vrouwe weten dat de stad haar dienen wilde naar de begeerte der vrouwe en kort bij haar ween. En desgelijks antwoordden die van Amersfoort. En toen dat hoorde de jonkheer van Arkel dat die heer van Egmond binnen Gorinchem was en dat [437v] vrouw Jacoba met haar vrienden die ontzetten wilde die daar op het huis lagen bad en ontbood en liet bidden in het lande van Gelre, boven in het land, in het sticht van Luik en war hij vrienden had dat ze bij hem komen wilden, alzo lief als hij tot hen was. Want hij het op die tijd vooral van hen begeerde. En verzamelde in korte tijd veel goede ridders en knechten.

En toen die stad mijn vrouwe aldus afgewonnen was zo trok hertog Jan van Beieren met zijn eigen lijf daarin en liet daarbinnen komen de jonkheer van Arkel die voortijds openbaar gezworen had en opgegeven gedaan had op alle goederen van Arkel, etc., en veel andere gasten en ook ballingen en uitgelopen lieden uit Holland die deze voorschreven stad houden zouden vanwege hen en tegen mijn vrouwe. En toen hij alle dingen aldaar beschikt had tot zijn wil zo liet hertog Jan van Beieren zijn wimpel daarbinnen en trok weer naar Dordrecht. Dus bleven daarbinnen liggen met diegenen die daarna kwamen omtrent 4000 ridders en knechten en mannen in de voeding van mijn heer, de hertog Jan van Beieren, die mijn vrouwe haar stad voort hielden met geweld en hadden [438r] haar vrienden belegerd op het huis. Waar er niet een was onder hen allen van alle edelen of onedele die hem bewaarde dan alleen de heer van Millendonk.
Al dit ongeloof, vermoeienis, roverij, onrecht, kracht en geweld heeft hertog Jan van Beieren zijn jonge nicht gedaan, vijandig en onmenselijk die zijn natuurlijke landsvrouw en leenvrouw was zonder enige zaak en onbeschermd boven dat ze allerwege ten volle breid is geweest en nog is, alle zaken en geschil te keren aan de drie heren en drie landen voorschreven, en boven dat hij mijn vrouwe schreef toen hij tot Dordrecht gekomen was dat hij daar niet gekomen was om haar iets te verminderen aan de hare, maar om haar erfgoed en nut van haar landen daar hij een goed regiment in zetten wilde, want er waren hem grote klachten voor gekomen waren van Hollanders zie zo zeer in onrecht waren geweest dat hem de nood daarom liet neerkomen. Op welk punt te weten is, dat mijn genadige vrouwe, en vooral haar dienaars op alle rechtszittingen die ooit gehouden zijn geweest met groter ernst en met bijzondere begeerte hebben laten vervolgen, vermanen en bidden, [438v] dat hertog Jan van Beieren of zijn vrienden ooit een punt hadden willen opdoen van zulk groot geweld en onrecht zoals hij zet dat er in Holland geschiet was en wie dat het gedaan zou hebben en aan wie, opdat toch de waarheid daarvan tevoorschijn kwam. Dat mijn vrouwe en haar dienaars nooit niet geschieden mocht.



Als die doerluchtighe vorstinne vrou Jacob ende die hoechgheboren vorstinne, hoer moeder, die altijt bij hoer was, hoer vrienden, baenroedzen, heeren, ridderen endec knapen bijeen hadde ende ondersaten mede vergadert hadde tot horen groten coste ende scade, ende die van Uutrecht ende van Amersfoerde daer ghecomen waren, daer mijn vrouwe ende horen vrienden doe zeer mede wael beholpen was, bereyden hem ende maecten hoer sceepen toe ende ordineerden hoe men varen soude. Ende doe alle dinck bestelt was, worden die trompetten gheblasen ende die voer wesen soude begonnen te varen: die hoechgheboren doerluchtighe vrouwe mit een deel van horen ridders ende knechten, die van Uutrecht ende van Amersfoert, als dat gheraemt was. Ende voeren also te Gorichem waert om hoer vrienden te ontsetten. Doe mijn vrouwe [439r] voerbij die stede van Dordrecht voer, daer hartoech Jan selver in was, so schoot men uuter stede mit groten bossen wel xviii scoten ofte meer na mijnre vrouwen ende horen vrienden ende goede luden, dat mijnre vrouwen hart was te lyden van horen gheboren ondersaten. Ende op den eersten dach van december.’.

Dat niet veel ghehoert en heeft gheweest van 1 dec. so groten mogenden vrouwe mede te varen daer men strijden of stormen soude, ende doe die vrouwe mit horen vrienden bij Gorinchem quamen, hoert wat daer gheschiede. Men velt terecht an thuys daer hoer vrienden op waren, ende daer worde die vrouwe op ghebracht mit den ridders ende knechten die doe bij der vrouwe waren.
Doe die van Uutrecht ende van Amersfoert vernamen dat die vrouwen ende die ridderscappe op den huijse waren, traden uut den schepe opt lant ende wouden een gat maken om in die stadt te comen. Ende quamen voer eena poerte van der stede die niet veer van den huyse en stoet daer die vrouwen op waren, ende braken die poerte mit machten op ende braken een groot gat op in die mueren bij derselver poerten ende quamen also mit machten in. Ende doe [439v] die ridders ende knechten vernamen, dat die van Uutrecht ende van Amersfoerde beneden bij den huse waren, quamen rechtevoert die van den huyse bij den anderen. Ende doe die joncheer van Arckel verhoerde, dat vrou Jacobs vrienden in der stede ende voer dat huys ghecomen waren, so sende die joncheer van Arckel rechtevoert enen heeraude aen vrou Jacobs vrienden ende liet hem weeten dat hij des anderen daghes mit hem strijden woude, daer vrou Jacobs vrienden toe antwoerden, sij waren om strijdens wille daer ghecomen ende wouden strijden, alst hem ghenoechde. Ende elc van den pertyen saten hem daertoe.

Toen die doorluchtige vorstin vrouw Jacoba en die hoog geboren vorstin, haar moeder, die altijd bij haar was, haar vrienden, baanderheren, heren, ridders en knapen bijeen had en onderzaten mede verzameld had tot haar grote kosten en schade en die van Utrecht en van Amersfoort daar gekomen waren waar mijn vrouwe en haar vrienden toen zeer goed mee beholpen was bereidden en maakten hun schepen toe en ordineerden hoe men varen zou. En toen alle dingen besteld waren werden de trompetten geblazen en die voor wezen zou begonnen te varen: die hoog geboren doorluchtige vrouwe met een deel van haar ridders en knechten, die van Utrecht en van Amersfoort, zoals dat beraamd was. En voeren alzo te Gorinchem waart om hun vrienden te ontzetten. Toen mijn vrouwe [439r] voorbij de stad van Dordrecht voer, daar hertog Jan zelf in was, zo schoot men uit de stad met grote bussen wel 18 schoten of meer naar mijn vrouwe en haar vrienden en goede lieden, dat mijn vrouwe hard was te lijden van haar geboren onderzaten. En op de eerste dag van december.

Dat niet veel gehoord is geweest van zo’n grote vermogende vrouwe mede te varen daar men strijden of bestormen zou en toen die vrouwe met haar vrienden bij Gorinchem kwamen, hoort wat daar geschiedde. Men viel terecht aan het huis daar haar vrienden op waren en daar werd die vrouwe op gebracht met de ridders en knechten die toen bij de vrouwe waren.
Toen die van Utrecht en van Amersfoort vernamen dat die vrouwe en het ridderschap op het huis waren traden ze uit het schip op het land en wilden een gat maken om in de stad te komen. En kwamen voor een poort van de stad die niet ver van het huis stond daar die vrouwe op was en braken die poort met macht open en braken een groot gat op in de muren bij diezelfde poort en kwamen alzo met macht in. En toen [439v] de ridders en knechten vernamen dat die van Utrecht en van Amersfoort beneden bij het huis waren kwamen direct die van het huis bij den anderen. En toen de jonkheer van Arkel hoorde, dat de vrienden van vrouw Jacoba in de stad en voor dat huis gekomen waren zo zond de jonkheer van Arkel direct een heraut aan de vrienden van vrouw Jacoba en liet hun weten dat hij de volgende dag met hen strijden wilde, daar de vrienden van vrouw Jacoba op antwoordden dat ze waren om te strijden daar gekomen en wilden strijden als het hem vergenoegde. En elk van de partijen zetten zich daartoe.

Nu sal men weten dat die joncheer van Arckel enen grave hadde doen maken, enen grave bij denc huyse, omdat die van den huse mit ghenen hopen die van der stede niet rokeloes overvallen en mochten. Ende dien grave plaghen die van der stede te doen bewaren. Ende doe ghevielt dat vrou Jacobs vrienden, die voer dat huys stonden, te rade worden dat zijd versoken wouden dieghene die der moghender vrouwen die stede ontweldicht hadden. Nu en mochten die van Uutrecht ende van Amersfoerde niet wel bij den [440r] vianden comen om des graven wil die die joncheer van Arckel hadde doen graven bij den huyse. Ende die van Uutrecht ende van Amesfoert mosten mitten heer een stuc ommegaen, of sij mosten in den grave vallen ende helpen malcander in ende over. Ende dat ghesciede also, omdat men niet segghen en mocht dat die bannyeren mitten ommegaen gheweken hadden.
Ende daer men dus in den grave viel ende malcander over holpen, daer stont die joncheer van Arckel teghen mit sijnen alinghen hoop in eenre straten mit ontwonden bannyeren. Ende saghen die ander overcomen van mijnre ghenadiger vrouwen weghen, ridderen ende knechten. Ende doe die joncheer van Arckele sach dat vrou Jacobs vrienden sijnre gheerden ende tot hem quamen mit hoere vrouwen wimpel, quam die joncheer van Arckel jonckerlic ende ridderlick den anderen teghemoet als dieghene die strijden woude. Ende onderdes dat sij hantsghemeen warenf, quac. men doe die van Uutrecht ende van Amersfoert ende streken totten joncheer van Arckel ende tot den sijnen. Ende doe dit gheschiede, doe en was vrou Jacobs bannier noch bij der wimpel niet. [440v] Aldaer so vergaderden die twe heren tesamen mit ontwonden bannyeren, mit groten gherufte van trompen als onvervaerde leewen, ende elc gheerde den anderen. Daera wort so groot gheluyt van slaghen, daer hoert men die swaerden ende die hameren op den huven ende op die hoeden clincken, daer wortb [441r] zeer ghedronghen ende manlicken ghestreden. Want elck arbeide al dat hij conde om den zege te behouden, also dat die strijt groot ende zwaer wert. Ende ten lesten dat som van die Arckelschen die after waren den rugghe gaven ende ginghen lopen. Ende doe die voerstec vernamen dat die afterste weken, doe en wasser geen voerhout op ende worden al wijckende. Also dat vrou Jacobs vrienden den strijt wonnen ende dat velt behielden, dat onghesien waer gheweest en hadt onse lieve Heer God van sijnre ghenaden niet ghewilt. Want die joncheer van Arckel was op denselven dach wael starck die hij bij him hadde, als sijselve seiden die mit hem ghevanghen worden, xxxvc ghedecter hoefde. Ende vrou Jacobs bannyer, noch gheen van den steden uut Hollant en waren daer die strijt began, overmits dat die scepe niet altesamen en mochten comen, om der ordinancien wil die daer ghemaket was, dat die een soude voerbij die wimpeld varen ende dander souden na mitter bannyer comen. Also gevelt dat dieghene die voer waren, voer streden, mar die bannyer quam an in den strijt doe die strijt begonde te eyndene. [441v] Daer worden vele goeder luden dootgheslaghen ende ghevangen van den Arckelschen. Ende daer bleven doot die joncheer van Arckel, die doe ridder gheslaghen wort, heer Jan van Herwynen, heer Heynric die bastaert van Arckel, die joncheer van Petersem, joncheer Otte van Vueren, Otte van Ghelichem, Otte van Hantent, Willem van Appeldoren, Splinterf, die bastert van Nyenroe, ende noch veel ander goede ridderen ende knechten, die ic niet al genomen en can. God ontferm hoer alre zielen. Amen. Dae worden ghevanghen: die grave van Verrenburch, joncheer Alaert van Bueren, heer Heynric van Hoemoet, die graef van Hensbergen, die voecht van Vallendorp, heer Arent van Craenhem, heer Arent van Kaler, die joncheer van Orsbeec, Otte van Vueren, Jan van Oyen ende veel goeder luden mit hem ende worden in den Hage gevoert.
Ende die van Uutrecht venghen die heer van Egmont, heer Jan van Mierlaer, heer van Mylendonck, heer Dirc van Leyden, die heer van Proyeng, heer Willem van Ysendoren, heer Arent van Odering, heer Raers van Odering, sijn broeder, heer Dirc van Hemmen, die joncheer van Batenburch, Arent van Egmont, Jan van Heteren, joncheer [442r] Allert van Vueren ende menich edel ende onedel die ic niet nomen en can. Ende der ghevanghen die tUutrecht ghebrocht worden ende in de Haghe, waren bet dan m.

Ende ic mene dat der doden die daer drencten ende gheslaghen worden van den Arckelschen tesamen wel waren also veel als xc man.Ende van vrou Jacobs vrienden bleef doot joncheer Walraven van Brederode bij versuuymenisse sijn selfs knechten, daer vrou Jacob veel an verloes. God ontferm over hem. Ende anders en bleef van hoerre zijde nyemant doot, noch ghevanghen. Ende dese bloedige strijt gesciede int jaer ons Heeren m cccc ende xvii, optena eersten dach van december.
Als dit aldus ghesciet was, dede die hoechgheboren vorstinne dat huys besetten ende die stede bewaren. Ende sij ende al hoer vrienden dancten Gode den sonderlinghe ghenaden, die hoer God ende horen vrienden ghedaen hadde. Ende die stadt van Uutrecht ende van Amersfordeb toghen tegader binnen Uutrecht. Ende die van Amersfoerde toghen voert in hoer stadt ende dancten onsen lieven Heer, daer alle goet of comt, dattet mit hem also vergaen was.
– Hierna, als God mijnre vrouwen desse zege [442v] verleent hadde, ende sij mit mijnre vrouwen, hoere moeder, mit hoer ridderscap, steden ende goede luden om meer onraets te scuwen over lant toech nae Scoenhoven toe, ende sijc ende hoer ghesinde hoer cofferen, malen, cleynoden ende juwelen dede scepen om die rijvyer neder te trecken tot Giessendam toe ende quamen daer sommige van hartoech Jan van Beyerens volc ende van Dordrecht mit in gesetter lage ende hebben him aldaer hoer goeden, hoer malen, cofferen, clederen ende cleynoden mit crafte ghenomen ende gherooft in viander wijze en al sonder ontsegghen, boven dat die stede van Dordrecht mijnre vrouwen hadden laten weten dat sij gheen hoede voer hemluden draghen en souden.

Nu zal men weten dat de jonkheer van Arkel een gracht had laten maken, een gracht bij het huis omdat die van het huis met geen hopen die van der stad niet roekeloos overvallen mochten. En die gracht plagen die van de stad te laten bewaren. En toen gebeurde het dat de vrienden van vrouw Jacoba, die voor dat huis stonden, te raad werden dat zij het verzoeken wilden aan diegenen die de vermogende vrouwe die stad ontweldigd hadden. Nu mochten die van Utrecht en van Amersfoort niet goed bij de [440r] vijand komen vanwege die gracht die de jonkheer van Arkel had laten graven bij het huis. En die van Utrecht en van Amersfoort moesten met het leger een stuk omgaan of ze moesten in de gracht vallen en helpen elkaar in en over. En dat geschiedde alzo, omdat men niet zeggen mocht dat de banieren met het omgaan geweken waren.
En daar men dus in de gracht viel en elkaar er over hielpen daar stond de jonkheer van Arkel tegen met zijn hele hoop in een straat met ontwonden banieren. En zegen de anderen overkomen vanwege mijn genadige vrouwe, ridders en knechten. En toen de jonkheer van Arkel zag dat de vrienden van vrouw Jacoba hem begeerden en tot hem kwamen met hun vrouwe wimpel kwam de jonkheer van Arkel jonkerlijk en ridderlijk de anderen tegemoet als diegene die strijden wilde. En ondertussen dat ze handgemeen waren kwamen toen die van Utrecht en van Amersfoort en streken tot de jonkheer van Arkel en tot de zijnen. En toen dit geschiedde toen was vrouw Jacoba banier nog niet bij de wimpel. [440v] [illustratie (houtsnede verloren)] Aldaar zo verzamelden die twee legers tezamen met ontwonden banieren, met groot lawaai van trompetten als onvervaarde leeuwen en lk begeerde de andere. Daar kwam zo’n groot geluid van slagen, daar hoorde men de zwaarden en de hamers op de huiven en op de hoeden klinken, daar werd[441r] zeer gedrongen en mannelijk gestreden. Want elk werkte alles dat hij kon om de zege te behouden, alzo dat die strijd groot en zwaar werd. En tenslotte dat sommige van die van Arkel die achterwaren de rug gaven en gingen lopen. En toen de voorste vernamen dat de achterste weken, toen was er geen houden aan en begonnen allen te wijken. Alzo dat vrouw Jacoba vrienden de strijd wonnen en dat veld behielden, dat ongezien was geweest had onze lieve Heer God van zijn genade het niet gewild. Want de jonkheer van Arkel was op dezelfde dag wel sterk die hij bij hem had zoals ze zelf zeiden die met hem gevangen werden, 35 000 gedekte hoofden. En vrouw Jacoba banier, nog geen van de steden uit Holland waren daar die strijd begon, overmits dat die schepen niet allen tezamen en mochten komen vanwege de ordinantie die daar gemaakt was dat de ene zou voorbij de wimpel varen en de ander zou daarna met de banier komen. Alzo gebeurde het dat diegene die voor waren, voor streden, maar de banier kwam inde strijd toen de strijd begon te eindigen. [441v] Daar werden vele goede lieden doodgeslagen en gevangen van die van Arkel. En daar bleven dood de jonkheer van Arkel, die toen ridder geslagen werd, heer Jan van Herwijnen, heer Hendrik de bastaard van Arkel, de jonkheer van Pietersheim, jonkheer Otto van Buren, Otto van Ghelichem, Otto van Hantent, Willem van Appeldoren, Splinterf, die basterd van Nyenrode en nog veel andere goede ridders en knechten die ik niet alle noemen kan. God ontfermt al hun zielen. Amen. Daar werden gevangen: de graaf van Virneburg, jonkheer Alaert van Buren, heer Hendrik van Hoogmoed, de graaf van Hensbergen, de voogd van Vallendorp, heer Arent van Craenhem, heer Arent van Kaler, de jonkheer van Oirsbeek, Otto van Buren, Jan van Oijen en veel goede lieden met hem en werden in Den Haag gevoerd.
En die van Utrecht vingen de heer van Egmond, heer Jan van Mierlaer, heer van Millendonk, heer Dirk van Leiden, die heer van Prooijen, heer Willem van IJzendoorn, heer Arent van Odering, heer Raers van Odering, zijn broeder, heer Dirk van Hemmen, de jonkheer van Batenburcht, Arent van Egmond, Jan van Heteren, jonkheer [442r] Allert van Buren en menige edele en onedele die ik niet noemen kan. En de gevangenen die te Utrecht gebracht werden en in Den Haag waren meer dan 1000.

En ik meen dat de doden die daar verdronken en geslagen werden van die van Arkel tezamen wel waren alzo veel als 1000 man. En van de vrienden van vrouw Jacoba bleef dood jonkheer Walraven van Brederode door verzuim van zijn eigen knechten, daar vrouw Jacoba veel aan verloor. God ontferm over hem. En anders bleef van haar zijde niemand dood, nog gevangen. En deze bloedige strijd geschiedde in het jaar ons Heren1417 op de eerste dag van december.
Toen dit aldus geschied was liet die hoog geboren vorstin dat huis bezetten en de stad bewaren. En zij en al haar vrienden dankten God de bijzondere genade die haar God en haar vrienden gedaan had. En de stad van Utrecht en van Amersfoort trokken tezamen binnen Utrecht. En die van Amersfoort trokken voort in hun stad en bedankten onze lieve Heer, daar alle goeds van komt, dat het met hen alzo vergaan was.
Hierna, toen God mijn vrouwe deze zege [442v] verleend had en ze met mijn vrouwe, haar moeder, met haar ridderschap, steden en goede lieden om meer onraad te schuwen over land trok naar Schoonhoven toe en zij en haar gezin, haar koffers, tekeningen, kleinoden en juwelen liet verschepen op de rivier neer te trekken tot Giessendam toe en kwamen daar sommige tegen van hertog Jan van Beieren volk en van Dordrecht met ingezette hinderlagen en hebben hen aldaar hun goederen, hun tekeningen, koffers, kleren en kleinoden met kracht genomen en geroofd op vijandelijke wijze en al zonder ontzeggen, boven dat de stad van Dordrecht mijn vrouwe hadden laten weten dat ze geen hoede voor hen dragen zou.



In denselven jaer voerscreven, op Sinte-Andriesavont, hadde die joncheer van Gueterswijck een hoop volcks tesamen vegadert, ende reet daermede in der Twenten in den ghestichte van Uutrecht, ende sloech aldaer koeyen ende paerden tegader ende voerde se in sijnen sloten. Ende doe biscop Vrederic dat vernam, wast hem seer vreemde te horen, want die van Gueterswijck sijn viant niet en was ende helten voer sijn huysghesinde. Aldus had him vreemde hoe dat toecomen [443r] mocht. Ende doe dat ghesciede, was biscop Frederic in den lande van Uutrecht, daer Uutrecht staet. Hij sat op ende reet over in den lande van Overysel. Ende doe die ontsiende heer daer quam, nam corten raet mit sinen vrienden aldaer, ende werts te rade dat hij die van Gueterswijck versoken woude als hij eerst mocht.
Ende dede sijn vrienden bidden bij hem te comen op enen benoemden dach. Ende daerenbinnen versochten den edelen biscop heer Jan van Culenburch ende Dirc van Wysch, die daer lede toe was, om wat goets te doen, die sake mede te breken. Ende brochtent op die tijt staende in deser manieren, dat men den hoechgeboren biscop beteren soude alsulke smaetheit als him daer angedaen waer, sinen ondersaten in vrienscappen thoer te nemen. Ende men sout den luden ghelden dat hem ghenomen waer. Ende dat hoepten die dincxluden wel te crijgen. Ende hierop wort een bestant ghemaect tot den sonnendach toe voer Palmendach, ende dae- 13 mrt. 1418 renbinnen dede die van Gueterswijck sijn slote provanden ende vernemen, daer hij voer beducht was. Ende doe die tijt quam dattet bestant uutgaen soude, doe en woude die van [443v] Gueterswijck daer niet voer doen ende meende dat hij over was. Doe die vrome biscop dat vernam, docht ende hoepte het mochte beter werden, ende besate hem doe weder te verhalen op denghenen diet hem ghedaen hadde. Ende dede bidden sijn vrienden bij hem te comen op enen benoemden dach die hij bewerven conde. Ende vergaderde veel goeder luden omtrent Beloke Paeschen in den jaer van xviii, sat op ende reet in Oudenzeel, sijn ghestichs stadt.
Ende binnen der tijt dat die edel heer daer was, bereden sijn vrienden dat huys ende die stede te Nyenhuyse. Ende onlanghe daernae quam die ontsiende biscop aldaer bij sijnen vrienden ende bestalde huys ende stede. Ende omdat an die een sijde onlandich ende waterich was, so dede die ontsiende heer dat betymmeren mit blochuysen, ende deden die besetten daert so onlandich was. Ende binnen desena dat ment betymmerde ende die blochuysen bijna al gherecht waren, wert die edel heer weder versocht ende dadincx gheverghet, die eerst na ghenen dadinc horen en woude, hij en woude wil van den huyse ende van der stede hebben. Ende hoede hem voer dat hem voerghevallen was, also dat menb vernam dat die ontsiende heer daer bliven [444r]c woude, of wil van den huyse ende van den stede te hebben. Also datter doe ghedadinct wort dat men den edelen heer huys ende stede opgheven soude, in deser manyeren, dattet huys mitter stede bliven soude in des ghestichs handen v jaer lanck. Ende tenden den v jaren, so mochtetd lossen die van Gueterswijck mit viiim ende iiic Rinscher gulden. Ende lossede hijs niet tenden den v jaren, so sout ewelic an den ghestich bliven. Ende die joncheer van Gueterswijck ende die op den huyse laghen die van buten waren, souden oervede doen. Ende loven nymmermeere tyegen den ghesticht te doen. Ende hierop soude die van Gueterswijck ende die sijnen ofnemen van den huyse alsulc goet ende have als hij daerop hadde. Doe dat gheschiet was, wert den edelen biscop dat huys mitter stede overghelevert, ende dieghene die in den stede woenden, loveden den ontsienden heer hem ende den ghesticht hout ende trouwe te wesen. Ende ontޮghen den edelen biscop voer horen heer. Ende hiermede wort dat oerloge gesoent ende die vede nedergheleit.

– Daernae so screef myn heer vana Chaerloes an vrou Jacob ende oec an hartoech Jan van Beyeren, hoe dat hij mit sijn selfs lijf in Hollant [444v] woude comen om een goede eendrachticheit te dadinghen tusschen hem beiden. Ende badt ende begheerde dat hoerre gheen op den anderen yet keren woude, noch gheenrehande toetast, noch scade op malcanderen en keerden van dien daghe voert, ter tijt toe dat hij weder uut Hollant ghesceiden ware, twelcke mijn ghenadighe vrouwe consenteerde. Oeck so haddet hartoech Jan van Beyeren mede gheconsenteert ende wort Tordrecht mitter clocke uutgeluut, dat niemant op mijnre vrouwen scade uutrecken en souden binnenb dier tijt, ende desghelijcks wortet oeck ghelesen ende gheboden in allen steden van Hollant van mijnre vrouwen weghen. Hierenboven so toghen mijnsc heeren den hartoechs vrienden uut Dordrecht ende namen mijnre vrouwen ondersaten wael xlviii scepen, geladen mit alrehande goeden die veilich waenden varen opter overdrachte voerscreven, hoewel dat noch van mijnre vrouwen weghen rnijemant teghen hartoech Jan, horen oem, tot dien dage toe yet ghedaen hadde, anders dan sij hoers selfs stadt weder ghewonnen heeft, als voerscreven staet ende aldusd so hebben des hartoech Jans vrienden ende die van Dordrecht zeede die tijt alleweghe mijnre vrouwen [445r] quaetste gheproeft ende menigen onverwinlicken scade, hardicheit ende roverie ghekeert an horen ondersaten ende luden ende noch daghelicx doen.

Noch boven alle dese herdicheit, scade ende onghelove die hartoech Jan an mijnre vrouwen ghekeert heeft bij rade van sommigen die bij hem sijn, sijn open brieve heeft doen scriven ende senden an allen goeden steden die hij aldaer openbaerlic ughelezen woude hebben ende in allen horen punten niet anders en begreep dan een openbaer upstal, roer ende moeyterye ende ongehoersamicheit, dat doch bij der gracien Gods mitten besten voerhoet heeft gheweest bij eerbaerheit ende wijsheit der gherechten ende der oversten van der steden.

In hetzelfde jaar voorschreven, op Sint-Andreas avond (29 november 1417) had de jonkheer van Gtterswick een hoop volk tezamen verzameld en reedt daarmede in Twente in het sticht van Utrecht en sloeg aldaar koeien en paarden tezamen en voerde ze in zijn burchten. En toen bisschop Frederik dat vernam was het hem zeer vreemde te horen, want die van Gtterswick waren zijn vijand niet en hield hem voor zijn huisgezin. Aldus had het hem vreemde hoe dat toekomen [443r] mocht. En toen dat geschiedde was bisschop Frederik in het land van Utrecht daar Utrecht staat. Hij zat op en reedt over in het land van Overijsel. En toen die gevreesde heer daar kwam nam hij korte raad met zijn vrienden aldaar en werd te raad dat hij die van Gotterswick bezoeken wilde zo gauw hij kon.
En liet zijn vrienden bidden bij hem te komen op een benoemde dag. En ondertussen verzocht de edele bisschop heer Jan van Culemborg en Dirk van Wisch, die het daartoe leed toe was, om wat goeds te doen om die zaak mee te breken. En bracht het op die tijd staan in deze manier, dat men de hoog geboren bisschop verbeteren zou al zulke smaad zoals hem daar aangedaan was, zijn onderzaten in vriendschap tot hen te nemen. En men zou het de lieden wel vergelden dat hen genomen was. En dat hoopten die dinglieden wel te krijgen. En hierop werd een bestand gemaakt tot de zondag toe voor Palmzondag (13 maart 1418, ondertussen lieten die van Gotterswick zijn burchten bevoorraden en vernam waarvoor beducht was. En toen de tijd kwam dat het bestand uitgaan zou toen wilde die van [443v] Gotterswick daar niets voor doen en meende dat het over was. Toen die dappere bisschop dat vernam, dacht en hoopte het mocht beter worden en zette zich toen om het weer te verhalen op diegenen die het hem gedaan hadden. En liet bidden zijn vrienden bij hem te komen op een benoemden dag die hij verwerven kon En verzamelde veel goede lieden omtrent Beloken Pasen in het jaar (3 april 1418 ) en, zat op en reedt in Oldenzaal de stad van zijn sticht.
En binnen de tijd dat die edele heer daar was, bereden zijn vrienden dat huis en die stad Neuenhaus. En kort daarna kwam die gevreesde bisschop aldaar bij zijn vrienden en bezette huis en stad. En omdat aan die ene zijde onland en waterig was zo liet die gevreesde heer dat betimmeren met blokhuizen en liet die bezetten waar het zo onland was. En ondertussen dat men timmerde en die blokhuizen bijna opgericht waren werd die edele heer weer verzocht en dading gevraagd die eerst naar geen dading wilde horen, hij wilde wil van het huis en van de stad hebben. En hoedde zich was er voorgevallen was alzo dat men vernam dat die ontziende heer daar blijven [444r]c wilde of wil van het huis en van de stad te hebben. Alzo dat er toen een dading kwam dat men de edele heer huis en stad opgeven zou op deze manier, dat het huis met de stad blijven zouden in de handen van de sticht 5 jaar lang. En ten einde van de 5 jaren zo mocht aflossen die van Gotterswick met 8399 Rijnse gulden. En losten ze ten einde van die 5 jaar niet af zo zou het eeuwig aan het sticht blijven. En de jonkheer van Gotterswick en die op huis lag en die van buiten waren zouden afstand van wraak zweren doen. En beloven nimmermeer tegen het sticht te doen. En hierop zouden die van Gotterswick en de zijnen afnemen van het huis al zulk goed en hals als hij daarop had. Toen dat gebeurd was werd de edele bisschop dat huis met de stad overgeleverd en diegenen die inde stad woonden loofden den gevreesde heer en hem en het sticht houw en trouw te wezen. En ontvingen dn edele bisschop voor hun heer. En hiermee werd de oorlog verzoen en de vete neergelegd.

– Daarna zo schreef mijn heer van Charlois aan vrouw Jacoba en ook aan hertog Jan van Beieren hoe dat hij met zijn eigen lijf in Holland [444v] wilde komen om een goede eendracht te dadingen tussen hen beiden. En bad en
begeerde dat van hen geen op de andere iets keren wilde, nog generhande toetast, nog schade op elkaar keerden van die dag voort ter tijd toe dat hij weer uit Holland gescheiden was, wat mijn genadige vrouwe toestemde. Ook zo had het hertog Jan van Beieren mede toegestemd en werd te Dordrecht met de klok uitgeluid dat niemand op mijn vrouwe schade uithalen zou binnen die tijd en desgelijks werd het ook gelezen en geboden in alle steden van Holland vanwege mijn vrouwe. Hierboven zo trokken de vrienden van mijn heer de hertog uit Dordrecht en namen van de onderzaten van mijn vrouwe wel 48 schepen geladen met allerhande goederen die veilig waanden te vare op de overeenkomst voorschreven, hoewel dat nog vanwege mijn vrouwe niemand tegen hertog Jan, haar oom, tot die dag toe iets gedaan had, anders dan dat ze hun eigen stad weer gewonnen had zoals voorschreven staat en aldus zo hebben de vrienden van hertog Jas en die van Dordrecht sinds die tijd allerwege mijn vrouwe [445r] kwaadste beproefd en menige onoverwinnelijke schade, hardheid en roverij gekeerd aan haar onderzaten en lieden en nog dagelijks doen.

Nog boven al deze hardheid, schade en ongeloof die hertog Jan aan mijn vrouwe gekeerd heeft bij raad van sommigen die bij hem waren en zijn open brieven heeft laten schrijven en zenden aan alle goede steden die hij aldaar openbaar gelezen wilde hebben en in al hun punten en niets anders bevatte dan een openbare onlust, rumoer en muiterij tot ongehoorzaamheid dat toch bij de gratie Gods met het beste verhoed was geweest bij eerbaarheid en wijsheid der rechters en de oversten van de steden.

In denselven jaer voerscreven, doe die bullen van der con޲macie gecomen waeren van Constans tusschen den doerluchtighen vorst, den edelen hartoech van Brabant, ende der hoechgheboren duerluchtighe vorstinne vrou Jacob van Beyeren, gravinne van Henegouwen, et cetera, doe bereet men ende maecte reescap om mit der bruloft voert te varen. Ende doe alle dinghen bereit waren, quam die edel hartoech van Brabant in den Hage ende besliep vrou Jacob. Ende doe in dier tijt ende daerna, als hartoech Jan van Beyeren in Dor[445v]drecht lach, plaghen die van Dordrecht uut te varen bij den stroem, ende plaghen die Hollanders hoer scepen ende hoer goet te nemen ende dit gheschiede tot veel tijden. Ende waren een reyse of twe voer der Goude mit hopen ghecomen, ende hadden die stede garen ghewonnen. Ende dese saken verdochten den edelen hartoech van Brabant seer, al was hij jonc ende sijn rade desghelijcx. Ende want hartoech Jan van Beyeren een oem van vrou Jacob was, sijnen wive. Hierom woude die hartoech van Brabant hartoech Jan van Beyeren doen versoken ende van him begheren, dat hij uuten sijnen toech ende liet sijn ondersaten ende ander coepluden die te water of te lande leden onghescaedicht ende onghemoyt, ende liet hem sijnre landen ende heerlicheden rustelick ghebruken ende beterde van dat daer misdaen waer. Dat hartoech Jan van Beyeren niet doen en woude, ende screef hem voert van dier tijt, dat hij voer niet ghedaen en hadde, grave van Henegouwen, van Hollant ende van Zeelant. Ende vermat hem die heerlicheden der landen voerscreven, dat se sijn waren ende hem toebehoerden. Ende screef oec an som steden in Hollant te Dordrecht te comen ende hem daer rekeninghe te doen van des den heer toebehoert.
Ende die van Dordrecht ende die gasten die daerbinnen [446r] laghen, toghen uut ende in ende namen al dat sij crijghen conden te water ende te lande, van dat sij uut Dordrecht begaen conden. Ende doe die hartoghe van Brabant vernam, dattet versuec van sijnen vrienden niet en vorderde ende erger wert dant voer gheweest hadde, verdochtet hem zeer ende hadde wel ghewilt dat ment ghelaten hadde, omdat hij node teghen hartoech Jan, sijn wijfs oem, ghescheel hadde. Ende doe die hartoech van Brabant dat vernam ende sijn rade, die hem te raden plaghen, zagen dat daer meer herdicheden toe ghebesicht most wesen, ende wordens eens mit den rade van Hollant, ende overdroghen dat sij Dordrecht betymmeren wouden ende meenden also hartoech Jan te verdrucken, ende daermede den stroem te vryen ende die landen te bescudden. Ende die hartoech van Brabant soude mit den sijnen uut Brabant een blochuys opslaen beneden Dordrecht tot eenre steden gheheten ’Gae ende dat blochuysb bewaeren, provanden ende besetten, om daermede te benemen die van Dordrecht dat hem van beneden toe geenrehande provande noch nutscap en mocht comen. Ende die Hollanders souden desghelijcx enen blochuis opwerpen te Papendrecht ende die bewaren, provanden ende besetten, dat hem van boven [446v] gheen provande toecomen en soude. Ende doe dit aldus overdraghen ende ghesloten was, bereyde hem elc daertoe als hij eerst conde ende quamen in denselven jaer omtrent.’

In hetzelfde jaar voorschreven, toen de bullen van de bevestiging gekomen was van Constans tussen de doorluchtige vorst, de edelen hertog van Brabant, en de hooggeboren doorluchtige vorstin vrouw Jacoba van Beieren, gravin van Henegouwen, etc., toen bereidde men en maakte gereedschap om met de bruiloft voort te gaan. En toen alle dingen bereid waren kwam die edele hertog van Brabant in Den Haag besliep vrouw Jacoba. En toen in die tijd en daarna toen hertog Jan van Beieren in Dordrecht [445v] lag plagen die van Dordrecht uit te varen bij de stroom en plagen de Hollanders hun schepen en hun goed te nemen en dit geschiedde in veel tijden. En waren een keer of twee voor Gouda met hopen gekomen en hadden die stad graag gewonnen. En deze zaak bedacht de edele hertog van Brabant zeer, al was hij jong en zijn raad desgelijks. En omdat hertog Jan van Beieren een oom van vrouw Jacoba was, zijn wijf. Hierom wilde de hertog van Brabant hertog Jan van Beieren laten verzoeken en van hem begeren dat hij uit de zijne trok en liet sein onderzaten en andere kooplieden die te water of te land gingen onbeschadigd en ongemoeid en liet hem zijn landen en heerlijkheden rustig gebruiken en verbeteren van dat daar misdaan was. Dat hertog Jan van Beieren niet doen wilde en schreef hem voort van die tijd dat hij voor niets gedaan had graaf van Henegouwen, van Holland en van Zeeland. En vermat zich die heerlijkheden der landen voorschreven dat ze van hem waren en hem toebehoorden. En schreef ook aan sommige steden in Holland te Dordrecht te komen en hem daar rekening te doen van was de heer toebehoort.
En die van Dordrecht en die gasten die daarbinnen [446r] lagen trokken uit en in en namen alles dat ze krijgen konden te water en te land van dat ze uit Dordrecht begaan konden. En toen de hertog van Brabant vernam dat het verzoek van zijn vrienden niet vorderde en erger werd dan het voor geweest was zo bedacht hij zich zeer en had wel gewild dat men het gelaten had omdat hij node tegen hertog Jan, de oom van zijn wijf, geschil had. En toen de hertog van Brabant dat vernam en zijn raad die hem te raden plagen, zagen dat daar meer hardheid toe gebruikt moest wezen en werden het eens met de raad van Holland en kwamen overeen dat ze Dordrecht betimmeren wilden en meenden alzo hertog Jan te verdrukken en daarmede de stroom te bevrijden en de landen te behoeden. En de hertog van Brabant zou met de zijnen uit Brabant een blokhuis opslaan beneden Dordrecht tot een plaats geheten ‘”Ga en dat blokhuis bewaren, bevoorraden en bezetten om daarmee te benemen die van Dordrecht dat hen van beneden toe generhande proviand nog nuttigheid mocht komen. En de Hollanders zouden desgelijks een blokhuis opwerpen te Papendrecht en die bewaren, bevoorraden en bezetten zodat hen van boven [446v] geen proviand toekomen zou. En toen dit aldus overeengekomen en besloten was bereidde zich elk daartoe dat hij eerst kon en kwamen in hetzelfde jaar omtrent.’



Als die hartoech van Brabant mit veel van sijnen ridderen ende knechten ende mit veel volcx uut sijnen steden van Brabant ende begrepen dat velt daer men dat blochuys setten soude, ende doe dat blochuys bijna gheset was ende ghemaket was, doe ghevielt dat die van Dordrecht op een tijt uutquam en scermutsen, als sij voer wel ghedaen hadde, om te vernemen hoe hem die Brabander hebben souden als sij luden vernamen. Daerom hadden die van Dordrecht doe een lage geleit, daer vele luden in laghen, ende maecten een scermutsinge. Ende die Brabander worden lopende ende quamen bij der laghen. Ende doe die van Dordrecht docht dattet tijt was op te breken, setten den Brabanders toe. Ende doe die Brabanders vernamen dat sij also na der laghen waren, doe begonden sij te rumen, also dat die van Dordrecht sloghen ende vinghen een deel van den Brabanders ended traden doe daer der Brabanders scepen laghen, ende namen een deel van den sceepen ende voerden die mit [447r] hem binnen Dordrecht. Ende vengen op dieselve reyse heer Aren van Leyenberch, ridder, die geeren voer die Brabanders gheweert hadde. Ende die van Dordrecht wonnen veel suverlicker haven op die tijt, als men doe seide, ende die Brabanders braken op ende toghen thuyswaert. Ende doe die hartoech vana Brabant sach, dat die Brabanders niet tueven en wouden, oeck wat hij hem badt, doe dede die hartoech verscreven dat blochuys dat hij hadde doen maken, aensteken ende bernen, ende reet doe mede vandaen. Ende doe die van Dordrecht vernamen, dat die Brabanders ghemeenlickenb ruymden, toghen uut daer die Brabanders gheleghen hadden ende namen hem daer alrehande haven, die die Brabanders so lichtelic niet wech ghecrijgen en conden. Ende doe die Hollanders vernamen, die te Papendrecht laghen ende dat ander blochuysc maecten, dat die Brabanders gheruymt waren ende dat blochuys ghebrant was, verdochtet ende en warens niet tevreden; nochtans bleven sijd leggen ende maecten hoer blochuys voert. Ende doe dat bijna ghemaket was, toghen doe vandaen, eer dat blochuys wel beset was [447v] ende geweernert was. Ende doe die van Dordrecht vernamen dat die Hollanders gheruymt waren, onlange daerna besaten hem die van Dordrecht ende toghen voer dat blochuys. Ende vellen daeran mit enen storm, als sij alree doenste mochten. Ende die van den huyse weerden hem als leuwen ende die storm duerde en wijl, daer die vanf Dordrecht grote scade leden. Ende omdat die van den blochuse also niet gheweerneert noch ghemannet en waren nadattet bolwerc groot was, dat daer om ghemaket was, so en condens die op den huyse waren alom niet besetten, also dat die van Dordrecht dat vernamen ende vellen hem alom aen. Ende quamen mit hem in den bolwerck ende sloghen ende vengen diegheen die op den huyse laghen ende braken dat bolwerck, bernden dat huys, ende voerden die ghevanghen mit der have die sij daer wonnen binnen Dordrecht, waren blijde ende vrolic dat sij also verlost waren.

Daernae op Sinte-Victoersdach worden hartoech Jan van Beyerens vrienden in Rotterdam ghelaten van denghenen die in Rotterdam woenden, dat vrou Jacobs vrienden die daerbinnen waren zeer versuymden, omdat die des nachs niet waken en wouden, noch oic [448r] voer een wijl niet ghedaen en hadden. Daer hartoech Jans vrienden mit die van Dordrecht een opset maecten ende mitten sommen van Rotterdam, die hem daertoe holpen, dat vrou Jacob ende hoer vrienden tot groten last quam. Want doe hartoech Jan Dordrecht hadde an die een zijde ende Rotterdam an die ander sijde, doe verloes vrou Jacob den stroem, ende doe wort horen vrienden dat varen benomen. Ende onlanghe daernae dat Rotterdam ghewonnen was, toech hartoech Jan van Dordrecht binnen Rotterdamg, ende bleef daer legghen mit een deel van sijnen vrienden. Ende doe dede vrou Jacob ende hoer vrienden Sciedam besetten ende dede dat vesten. Ende besette doe mede die stede van Delf ende daer bleef vrou Jacob ende dede oec die stede van der Goude mit den burch bewaren. Ende in denselven jaer op Alrezielendach toghen die van Uutrecht 2 nov. tot Yselsteyn ende bernden die stede ende worpen die mueren terneder ende die husen terneder, die noch staende waren bleven, slogen die kelren in ende woesten al dat in die stede was, sonder dat cloester ende dat daertoe behoerde, die kercke ende dat gasthuys ende der papen huys bij der kercken bleven staen, [448v] anders wortet al gheslecht.
In denselven jaer in den somer wort dat cloester tot Jherusalem bij Uutrecht eerst toegheleit ende begonnen te maken. Ende in denselven jaer omtrent Sinte-Gelis dach wert Sinte-Agnieten heiligen gebeent getransferiert uuter houten cassen in der vergulder cassen mit groter eeren ende mit groter waerdicheden geleyt in tegenwoerdicheit des edelen heren heer Vrederic van Blanchenem, die doe bisscop tUtrecht was, die sijn wyebisscop doe bij hem hadde. Daerbij waren die abten van Sinte-Pouwels tUtrecht ende van Oesbroec ende der prelaten een deel, ende die heeren van den v godshuysen tUtrecht, ende zeer veel waerlicker luyden, vrouwen ende mannen, die dat saghen ende hoerden doe dat gesciede.

Toen de hertog van Brabant met veel van zijn ridders en knechten en met veel volk uit zijn steden van Brabant kwam begrepen ze dat veld daar men dat blokhuis zetten zou en toen dat blokhuis bijna gezet was en gemakt was toen gebeurde het dat die van Dordrecht op een tijd uitkwamen en schermutselden zoals ze daarvoor wel gedaan hadden om te vernemen hoe zich de Brabander hebben zouden als ze hen vernamen. Daarom hadden die van Dordrecht toen een hinderlaag gelegd waar vele lieden in lagen en maakten een schermutseling. En de Brabanders begonnen te lopen en kwamen bij de hinderlaag. En toen die van Dordrecht dachten dat het tijd was op te breken zetten dn Brabanders toe. En toen de Brabanders vernamen dat ze alzo nabij de hinderlaag waren toen begonnen ze te ruimen, alzo dat die van Dordrecht sloegen en vingen een deel van de Brabanders en traden toen daar de schepen van de Brabanders lagen en namen een deel van de schepen en voerden die met [447r] hen binnen Dordrecht. En vingen op diezelfde reis heer Aren van Leyenburg, ridder, die graag voor de Brabanders verweerd had. En die van Dordrecht wonnen veel goede have op die tijd, zoals men toen zei, en de Brabanders braken op en trokken huiswaarts. En toen de hertog van Brabant zag dat de Brabanders niet toeven wilden, ook wat hij hen bad, liet de hertog dat blokhuis dat hij had laten maken aansteken en brandden en reedt toe mede vandaan. En toen die van Dordrecht vernamen dat de Brabanders algemeen ruimden trokken uit daar de Brabanders gelegen hadden en namen hen daar allerhande have die de Brabanders niet zo gemakkelijk weg konden krijgen. En toen de Hollanders vernamen, die te Papendrecht lagen en dat andere blokhuis maakten, dat de Brabanders geruimd waren en dat blokhuis verband was bedachten zich en waren niet tevreden; nochtans bleven ze liggen en maakten hun blokhuis voort. En toen dat bijna gemaakt was trokken ze toen vandaan eer dat blokhuis goed bezet was [447v] en geweerd was. En toen die van Dordrecht vernamen dat die Hollanders geruimd waren, kort daarna bezetten zich die van Dordrecht en trokken voor dat blokhuis. En vielen daaraan met een bestorming alzo ze alreeds doen mochten. En die van het huis verweerden zich als leeuwen en die bestorming duurde een tijdje waar die van Dordrecht grote schade leden. En omdat die van het blokhuis alzo niet verweerd nog bemand waren naar dat het bolwerk groot was dat daarom gemakt was zo konden die op het huis waren het alom niet bezetten, alzo dat die van Dordrecht dat vernamen en vielen hen alom aan. En kwamen met hen in het bolwerk en sloegen en vingen diegenen die op het huis lagen braken dat bolwerk en verbrandden dat huis en voerden de gevangenen met de have die ze daar wonnen binnen Dordrecht en waren blijde en vrolijk dat ze alzo verlost waren.

Daarna op Sint-Victor dag (10 oktober) werden de vrienden van hertog Jan van Beieren Rotterdam ingelaten van diegenen die in Rotterdam woonden dat de vrienden van vrouw Jacoba die daarbinnen waren zeer verzuimden omdat die Գ nachts niet waken wilden, nog ook [448r] voor een tijd niet gedaan hadden. Daar hertog Jans vrienden met die van Dordrecht een onlust maakten en met sommigen van Rotterdam, die zich daartoe hielpen dat vrouw Jacoba en haar vrienden tot grote last kwam. Want toen hertog Jan Dordrecht aan de ene zijde had en Rotterdam aan de andere zijde toen verloor vrouw Jacoba de stroom en toen werden haar vrienden dat varen benomen. En kort daarna dat Rotterdam gewonnen was trok hertog Jan van Dordrecht binnen Rotterdam en bleef daar liggen met een deel van zijn vrienden. En toen liet vrouw Jacoba en haar vrienden Schiedam bezetten en liet dat vestigen. En bezetten toen mede die stad van Delft en daar bleef vrouw Jacoba en liet ook de stad Gouda met de burcht bewaren. En in hetzelfde jaar op Allerzielendag (2 november) trokken die van Utrecht tot IJsselstein en verbrandden de stad en wierpen de muren neer en de huizen terneder die nog staan waren bleven en sloegen de kelders en verwoestten alles wat in die stad, uitgezonderd het klooster en dat daartoe behoorde, de kerk en dat gasthuis en het papen huis bij de kerk bleven staan, [448v] anders werd alle geslecht.
In hetzelfde jaar in de zomer werd dat klooster te Jeruzalem bij Utrecht eerst gelegd en beginnen te maken. En in hetzelfde jaar omtrent Sint-Gillis dag (1 september) werd het heilige gebeente van Sint Agnes overgebracht uit de houten kast in de vergulde kast met grote eer en met groter waardigheden gelegd in tegenwoordigheid der edelen heren heer Frederik van Blankenheim die toen bisschop te Utrecht was die zijn wijbisschop toen bij hem had. Daarbij waren de abten van Sint-Paulus te Utrecht en van Oostbroek en de prelaten een deel en de heren van de 5 godshuizen te Utrecht en zeer veel wereldlijke lieden, vrouwen en mannen, die dat zagen en hoorden toen dat geschiedde.

Om weder te comen tot onse materie: Doe dat oerloghe aldus bleef staen tusschen den landen ende der heeren, ende daernaeb op Jaersdach quam in Hollant een edel 1 jan. prince van groter machten der gheboerten, des hartoghen outste zoen van Borgongen, die hem beiden zeer na gheboren was, want hartoech Jan sijn oem ende vrou Jacob zijns oems ende zijnre moyen dochter was. [449r] Dese jonghe heer quam zeerc statelic aldaer ende mit wijsen rade om wat goets te doen tusschen den oem ende sijnre nichten, die te verenighen ende die landen te vreden te brenghen, daer hij langhe ende veel om arbeided. Ende brochtet ten lesten daertoe, dat die saken ghebleven wort an den ontsienden doerluchtighen vorst den hartoech van Borgongen, sijne heer vader, ende aen hem, ende dae wort een bestant op ghemaect.
Ende binnen den bestande daghe ende stonde te ramen, daerbij te comen om dat oerloge neder te leggen ende die lande in vreden te setten. Daer dagen of ghemaect worden tot Woudrichem, die vorsten bijeen te brenghen ende die zuen daer uut te spreeken, daer men doe vriendelic of seide dat die zuenbrieve ghescreven worden ende in een coffer besloten ende die sterten van den brieven, daer men an zegelen soude, dat voer die tijt niet veel gehoerte en was, ende dat zegelen, als men doe seide, en dorst nyement weygeren van denghenen die daerin ghenoemt waren. Ende die suen wort aldaer uutghesproken vanweghen der vorsten voerscreven, alst an hem ghebleven was, oft horen committeerden raden. Die zuen wert [449v] aldaer uutghesproken van der vorsten wegen.
Dit gheschiede in de jaer ons Heeren m cccc ende xix omtrent Vastelavont tot Woudrichem. Ende hartoech Jan wort toegeseit meer dan hij hadde, daer hem sijn vader an ghegoet hadde: die stede van Dordrecht mit der baeljuscap ende mit der dijcgraefscap van Zuythollant ende mit allen horen toebehoren. Ende mede wert hem toegheseit die stede van Gorinchem mit den lande van Arckel, Leederdam mit den lande van der Lee, ende mit allen horen toebehoren als die heer van Arckel die te hebben plach, ende daertoe die stede van Rotterdam mit horen rechten ende vrijheden, ende dese voerghenoemde goeden te houden van der graeߩcheit van Hollant in alre maten als hij van sijnen anderen goeden van Hollant beleent is. Voert wort hartoech Jan mede toegheseit dat regement van Henegouwen, van Hollant, van Zeelant ende van Vrieslant ghemeen te hebben mit mijnen heer van Brabant ende mijnre vrouwen van Brabant, duerende v jaer lanc, ende sellen die rade samentlicken setten ende den tresoerier, den tresorie ende mit dengenen die de gherechten bevolen worden in den [450r] steden of buten den steden mijnen heer van Brabant ende mijnre vrouwen van Brabant goet ende ghetrou te wesen, hoer heerlicheden ende hoer erven te bewaren ende een yghelicke vonnisse te doen, daer groet gebreck in vel. Ende die stadt van Uutrecht ende van Amersfoerde worden bij name mede besoent, dat hem qualicken n. ghehouden wort, als men na wel vernemen sel. Want die heer van Egmont ende heer Willem, sijn broeder, bleven buten der zuenen, nochtant dat bij den rade van Brabant ende hartoech Jans rade versproken wort, dats die radeb ende die vorsten niet lijden en souden dat men die van Uutrecht ende die van Amersfoerdec ergent in Hollant of in Zeelant bescadighen of misdoen souden van den heer van Egmont of van den sijnen. Omdat die stadt van Uutrecht ende van Amersfoerde geeren verhuet hadden voer dat hem van den heer van Egmont of van den zijnen in Hollant of in Zeelant geschien mocht, hierom spraken sij mit heymelicken vrienden hem daertoe te helpen aen hartoech Jan voerscreven om mit hem een ganse soene ende een volcomen vrienscap te maken ende alle dinck over te slaen [450v] van dat die van Uutrecht ende van Amersfoerde in enigherwijs teghen hem ghebruect of misdaen mochte hebben tot dien dage toe, sij woudens hem bescheydelicken laten costen hartoech Jan daervoer te doen, ende denghenen die hem daertoe helpen conden. Dat wouden sij vriendelick ende wel daerteghen verdienen, dat zij des mogelic tevreden soude wesen. Ende dit gesciede daerom dat zij garen vrede gehouden hadden. Ende dese dinghen worden mit hartoech Jan versproken meer dan eens of twewerf, also dat diegheen die daerom arbeiden, macht cregen daghen daerof te maken. Ende die worden gemaect ende gehouden binnen der stede van Woerden. Ende aldaer wert een nyewe zuen ghemaect tusschen hartoech Jan op die een zijde, ende der stadt van Uutrecht ende van Amersfoert op die ander sijde ende hoer borgeren ende hoer vrienden soude veylich varen ende keeren overal in Hollant, in Zeelant ende in hartoech Jans lande. Ende of hem vana yemant van horen vyanden of ballinghen onredelicken misdaen worde of hoer goet of hoer have ghenomen, dat soud men terstont rechten an dergheenre live die hem dat ghedaen hadde. Dat eerst dat men hem [451r] ghecrighen conden sonder enighe ander argelist hiervoer ende voert meer ander benoemder punten, die al bebrieft sijn, die hertoech Jan bezegelt heeft. Ende het soude een claer ombesproken soen wesen ende vrienscap wesen tusschen hartoech Jan ende der stadt van Uutrecht ende van Amersfoerde van allen saken die voer ghesciet sijn. Ende die stadt van Uutrecht ende van Amersforde souden hartoech Jan wedergeven tot dage te betalen die ghenoemt worden xviiim Rijnsche gulden.

Om weer te komen tot onze materie: Toen die oorlog aldus bleef staan tussen de landen en de heren en daarna op Nieuwjaarsdag kwam in Holland een edele prins van grote machte geboren, de oudste zoon van Bourgondië die hen beiden zeer nauw geboren was, want hertog Jan was zijn oom en vrouw Jacoba was de dochter van zijn oom en tante. [449r] Deze jonge heer kwam zeer statig en met wijze raad om wat goeds te doen tussen de oom en zijn nicht om die te verenigen en de landen in vrede te brengen, daar hij lang en veel om werkte. En bracht het tenslotte daartoe dat die zaak gegeven werd aan de gevreesde doorluchtige vorst den hertog van Bourgondië, zijn heer vader, en aan hem en daar werd een bestand opgemaakt.
En binnen de dagen van het bestand stond te beramen daarbij te komen om die oorlog neer te leggen en die landen in vrede te zetten. Daar dagen van gemaakt werden te Woudrichem om die vorsten bijeen te brengen en de verzoening daaruit te spreken, waar men toen vriendelijk van zei dat de verzoeningsbrieven geschreven werden en in een koffer besloten en de staarten van de brieven, daar men aan zegelen zou, dat voor die tijd niet veel gehoord was, en dat zegelen, zoals men toen zei, durfde niemand te weigeren van diegenen die daarin genoemd waren. En die verzoening werd aldaar uitgesproken vanwege de vorsten voorschreven, als het aan hem gebleven was of hun committeerden raden. Die verzoening werd [449v] aldaar uitgesproken vanwege de vorsten.

Dit geschiedde in het jaar ons Heren 1419 omtrent Vastenavond (28 februari) te Woudrichem. En hertog Jan werd toegezegd meer dan hij had daar hem zijn vader aan gegoed had: de stad van Dordrecht met het baljuwschap en met het dijkgraafschap van Zuid-Holland en met al hun toebehoren. En mede werd hem toegezegd de stad van Gorinchem met het land van Arkel, Leerdam met het lande van de Lee en met al hun toebehoren zoals de heer van Arkel die te hebben plag en daartoe de stad van Rotterdam met hun rechten en vrijheden en deze voorgenoemde goederen te houden van de grafelijkheid van Holland in alle maten zoals hij van zijn andere goederen van Holland beleend is. Voorts werd hertog Jan mede toegezegd dat regiment van Henegouwen, van Holland, van Zeeland en van Friesland algemeen te hebben met mijn heer van Brabant en mijn vrouwe van Brabant gedurende 5 haar lang en zal die raden gezamenlijk zetten en de penningmeester, de penningen met diegene die het gerecht bevolen werden in de [450r] steden of buiten de steden mijn heer van Brabant en mijn vrouwe van Brabant goed en getrouw te wezen, haar heerlijkheden en haar erven te bewaren en iedereen vonnis te doen, waar groet gebrek in viel. En de stad van Utrecht en van Amersfoort werden bij naam mede verzoend, dat kwalijk gehouden werd, zoals men hierna wel vernemen zal. Want de heer van Egmond en heer Willem, zijn broeder, bleven buiten de verzoening, nochtans dat bij raad van Brabant en raad van hertog Jans versproken werd dat is dat die raden en die vorsten niet lijden zouden dat men die van Utrecht en die van Amersfoort ergens in Holland of in Zeeland beschadigen of misdoen zouden van de heer van Egmond of van de zijnen. Omdat de stad van Utrecht en van Amersfoort raag verhoed hadden voor dat hen van de heer van Egmond of van de zijnen in Holland of in Zeeland geschieden mocht, hierom spraken ze met heimelijke vrienden hen daartoe te helpen aan hertog Jan voorschreven om met hem een ganse verzoening en een volkomen vriendschap te maken en alle dingen over te slaan [450v] van dat die van Utrecht en van Amersfoort op enige manieren tegen hen gebruiken of misdaan mocht hebben tot die dag toe, ze wilden zich redelijk laten kosten hertog Jan daarover te doen en diegenen die hem daartoe helpen konden. Dat wilden ze vriendelijk en goed daartegen verdienen dat zij dus mogelijk tevreden zouden wezen. En dit geschiedde daarom dat zij graag vrede gehouden hadden. En deze dingen werden met hertog Jan besproken meer dan eens of tweemaal, alzo dat diegenen die daarom arbeiden macht kregen dagen daarvan te maken. En die werden gemaakt en gehouden binnen de stad van Woerden. En aldaar werd een nieuwe verzoening gemaakt tussen hertog Jan aan de ene zijde en de stad van Utrecht en van Amersfoort aan de andere zijde en hun burgers en hun vrienden zouden veilig varen en keren overal in Holland, in Zeeland en in hertog Jans land. En of he van iemand van hun vijanden of ballingen onredelijk misdaan werd of hun goed of hun have genomen, dat zou men terstond berechten aan diegene zijn lijf die hen dat gedaan had. Dat eerste dat men van hem [451r] krijgen kon zonder enige arglist hiervoor en voort meer ander benoemde punten die allen gebrieft zijn die hertog Jan bezegeld heeft. En het zou een heldere onbesproken verzoening wezen en vriendschap tussen hertog Jan en de stad van Utrecht en van Amersfoort van alle zaken die voor geschied zijn. En de stad van Utrecht en van Amersfoort zouden hertog Jan wedergeven tot dag te betalen die genoemd werden 18 000 Rijnse guldens.



Item die zuen wort ghesloten in den jaer van xix, op den eersten dach van april, ende was doe des manendaechs na Palmen. Ende op die zuen die doe ghemaect was ende op gelove van brieven die doe ghemaket worden, die hertoech Jan bezegelt heeft, begonden die van Uutrecht Hollant te versueken ende om haer comanscap te varen, ende die van Amersfoerde desghelijcs. Ende rechtevoert daernae op den Paeschavont quam een scip mit goede gheladen uut Vlaenderen bij Dordrecht, ende des goets wert een deel ghenomen, die lude ghevanghen die op den scepe waren, dat scip mit een deel goets in den gront gheboert. Ende doe op den Paesdach quam [451v] een ander scip oec daeromtrent mit goeden gheladen, dat oec den burgeren van Uutrecht toebehoerde. Daer wert hem oec hoer goet uutgenomen. Ende beide ghesciede dat te Crimpen in die mont van der Leck, ende mede van des heren ghesellen van Egmont, die se beyde namen ende mede deden. Ende doe dit ghesciede aldus, doe was hartoech Jan selve binnen Dordrecht, die dat terstont ghescreven ende te kennen ghegheven wort, dat te rechten an denghenen diet ghedaen hadden, na uutwijsinghec sijnre brieven die laetste mit hem verdinct waren. Ende dit wert hartoech Jan ghescreven, eenwerf, anderwerf, dat den burgeren hoer verlies ghebetert mochte worden, daer niet of en quam. Ende desghelijcx wort die van Amersfoerde mede ghedaen bij der Zuderzee, meer ofghenomen van horen tollen van horen bier dat in Hollant voer, dan sij sculdich waren ende mit hartoech Jans vrienden lest mede verdinct was. Ende doe die van Uutrecht ende van Amersfoerde vernamen dat hoer burgeren geen bescheit en wedervoer, ende dat hartoech Jan daer niet toe en dede an denghenen diet hoer burgeren ghedaen hadden, doe gaven sijt horen heer te kennen ende den drien steden van Overysel, als Deventer, Campen ende Zwollen, ende baden hem hiertoe te raden [452r] ende wijsen. Want dese saken hem zeer lastich anlaghen ende garen besceyt wouden nemen, mochtetd hem daer toecomen, indien dat hem hoer brieven ghehouden worden die zij van hartoech Jan nu lest gecreghen hadden. Ende hem wert gheraden dat sij die saken bet vervolgen souden aen hartoech Jan voerscreven, dat zij deden. Ende daer worden daghen of ghemaect te houden te Culenburch, ende daer des biscops vrienden, hoers heren ende die rade van drien steden van Overysel bij waren, daer niet of en quam, dat doe also bleef staende. Mer waer die van Uutrecht of van Amersfoert in Hollant quamen, worden gevangen of hoer goet ghenomen of gheslaghen vrouwen ende gheestelicke luden, daer wort onredelicken mede omghegangen. Ende in denselven jaer van xix verbant hem hartoech Jan omtrent Pinxteren mit den hartoghe van Gelre, boven der vriendelicker soenen die de stadt van Uutrecht ende van Amersfoert mit hem vriendelic verdadinct hadden, ende boven der suenena daer se die hartoech Jan van Brabant, doe hij mit hertoech Jan zuende mit hem namelicb in bedingde, ende oec dat die van Uutrecht ende van Amersfoert van den verlies dat hem ghedaen was, daer redelick vervolch toe gedaen hadden om bescheit daerof te crijghen. [452v] Hierenboven verbant hem hartoech Jan voerscreven mit den hartoech van Gelre op der stadt van Uutrecht ende van Amersfoert, ende hadden voerwaerden ghemaectc in den verbande: waert sake dat sij Amersfoerde becrachten of ghewinnen connen, dat soude die hartoech van Ghelre hebben ende behouden. Ende quaem die borchrgrave van Montfoerde mede an den veden ende Montfoerde gewonnen werde, dat soude hartoech Jan hebben ende behouden. Aldus so hadde sij dat Sticht ghedeilt. Ende het was mede in den verbande, als die biscop storve, dat hoere twijer vriende bijeen souden comen ende op enen man te ramen die beide den heeren genuegen soude. Ende en condens der heren vrienden niet eens worden die zij van beyden zijden daerbij ghevoecht hadden, dat te weten van elker heeren weghen, die soude dan een overman kijesen. Ende op wien den overman raem, des souden beyde den heren ghenueghen ende daermede tevreden wesen. Ende wie aldus bij horen wille aent ghesticht quaem, die soude hem verbinden totd beyder heren behoef, nimmermeer tyeghen horen ondersaten, lande noch lude te doen in gheenrewijs, noch dat des biscops ondersaten sijn lande, noch sijn luden tyeghen hem of den hoeren niet doen en sullen. Ende dit was seer starckelic gevesticht van [453r] beide den heeren mit brieven ende mit seghelen, ende mit horen raden ende vrienden van beyden sijden bezegelt, omdattet ommer te bet gehouden soude werde. Hier macht men vernemen in wat last dattet ghesticht doe was. Want dat lant daer Uutrecht staet boven mit den lande van Gelre ende beneden mit Hollant also beleghen was, dat zij te water noch te lande sonder grote last nergent heen en mochten, als die heeren wouden.
Item in denselven jaer van xix, omtrent Sint-Jansdach te midzomer, wort biscop Vrederick ontfanghen binnen der stadt van Groeningen tot enen lantsheer, die langhe jaren van den ghestichte hem vervreemt hadden. Ende geloefden hem goet ende getrou te wesen ende nymmermeer van den ghesticht te sceyden. Ende hier hadde die edel heer langhe om gearbeit sint hij hier eerst int lant quam om sijn ghesticht te helen ende die goeden die van den ghesticht vervreemt waren, na sijnre machten weder an de gesticht te brengen.

Item, die verzoening werd gesloten in het jaar 1419 op de eersten dag van april en was toen de maandag na Palmzondag. En op die verzoening die toen gemaakt was en op geloof van brieven die toen gemaakt werden, die hertog Jan bezegeld heeft, begonnen die van Utrecht Holland te en verzoeken om hun koopmanschap te varen en die van Amersfoort desgelijks. En direct daarna op de Paasavond kwam een schip met goederen geladen uit Vlaanderen bij Dordrecht en van de goederen werd een deel genomen en de lieden gevangen die op het schip waren, dat schip met een deel goederen in de grond geboord. En toen op Paasdag kwam [451v] een ander schip ook daaromtrent met goederen geladen, dat ook de burgers van Utrecht toebehoorde. Daar werd hen ook hun goed uitgenomen. En beide geschiedde dat te Krimpen in de mond van de Lek en mede van de heren gezellen van Egmond die ze beiden namen en mee deden. En toen dit geschiedde aldus toen was hertog Jan zelf binnen Dordrecht die dat terstond geschreven en te kennen gegeven werd, dat te berechten aan diegenen die het gedaan hadden, naar uitwijzen van zijn brieven die laatst met hem dading gedaan was. En dit werd hertog Jan geschreven, eenmaal, andermaal dat de burgers hun verlies verbeterd mocht werden, waar niets van kwam. En desgelijks werd die van Amersfoort mede gedaan bij de Zuiderzee, meer afgenomen van hun tollen van hun bier dat in Holland voer dan ze schuldig waren en met hertog Jans vrienden laatst mee dading gedaan werd. En toen die van Utrecht en van Amersfoort vernamen dat hun burgers geen bescheid wedervoer en dat hertog Jan daar niets toe deed aan diegene die het hun burgers gedaan hadden, toen gaven ze het hun heer te kennen en de drie steden van Overijsel, als Deventer, Kampen en Zwolle en baden hen hiertoe te raden [452r] en wijzen. Want deze zaken lagen hen zeer lastig aan en wilden graag bescheid nemen, mocht het hen daartoe komen, indien dat hem hun brieven gehouden werden die zij van hertog Jan nu laats gekregen hadden. En hen werd aangeraden dat ze die zaken beter vervolgen zouden aan hertog Jan voorschreven, dat zij deden. En daar werden dagen van gemaakt te houden te Culemborg en daar de bisschop vrienden, hun heren en de raden van drie steden van Overijsel bij waren, waar niets van kwam dat toen alzo bleef staan. Maar waar die van Utrecht of van Amersfoort in Holland kwamen ze werden gevangen of hun goed genomen of vrouwen en geestelijke lieden geslagen, daar werd onredelijk mee omgegaan. En in hetzelfde jaar van 1419 verbond zich hertog Jan omtrent Pinksteren (4 juni) met de hertog van Gelre, boven de vriendelijke verzoening die de stad van Utrecht en van Amersfoort met hem vriendelijk dading hadden en boven de verzoening daar ze de hertog Jan van Brabant, toen hij met hertog Jan verzoende met hem nam in bedong en ook dat die van Utrecht en van Amersfoort van het verlies dat hen gedaan was daar redelijk vervolg toe gedaan had om bescheid daarvan te krijgen. [452v] Hierboven verbond zich hertog Jan met de hertog van Gelre op de stad van Utrecht en van Amersfoort en hadden voorwaarden gemakt in het verbond: was het zaak dat ze Amersfoort bekrachtigden of winnen konden dat zou de hertog van Gelre hebben en behouden. En kwam de burchtgraaf van Montfort mede aan de vete en Montfort gewonnen werd, dat zou hertog Jan hebben en behouden. Aldus zo hadden ze dat Sticht verdeeld. En het was mede in get verbond dat als de bisschop stierf dat hun twee vrienden bijeen zouden komen en op een man te ramen die beide de heren vergenoegen zou. En konden de vrienden der heren het niet eens worden die zij van beide zijden daarbij gevoegd hadden, dat is te weten vanwege elke heer, die zouden dan een overman kiezen. En op wie de overman raamde, dus zouden beide de heren vergenoegen en daarmede tevreden wezen. En wie aldus bij hun wil aan het sticht kwam die zou zich verbinden tot behoefte der beide heren en nimmermeer tegen hun onderzaten, land nog lieden te doe op enige manier, nog dat de onderzaten van de bisschop en zijn land, nog zijn lieden tegen hem of die van hem niets doen zullen. En dit was zeer sterk bevestigd van [453r] beide de heren met brieven en met zegels en met hun raden en vrienden van beide zijden bezegeld zodat het te beter gehouden zou worden. Hier mag men vernemen in wat last dat het sticht toen was. Want dat land daar Utrecht staat boven met het land van Gelre en beneden met Holland alzo belegerd was dat zij te water nog te land zonder grote last nergens heen en mochten, zoals de heren wilden.
Item, in hetzelfde jaar van 1419 omtrent Sint-Jan dag te midzomer (24 juni) werd bisschop Frederik ontvangen binnen de stad van Groningen tot een landsheer die lange jaren van het sticht zich vervreemd had. En beloofden hem goed en getrouw te wezen en nimmermeer van het sticht te scheiden. En hier had die edele heer lang om gewerkt sinds hij hier eerst in het land kwam om zijn sticht te helen en de goederen die van het sticht die vervreemd waren naar zijn macht weer aan het sticht te brengen.

Doe die zuen tot Woudrichem uutghesproken ende gheseit was tusschen den hartoech van Brabant ende hartoech Jan van Beyeren voerscreven, bereyde hem die hertoech van Brabant te Brabant te varen ende woude vrou Jacob mede hebben, zijn zalige vrouwe, die zeer node uut Hollant [453v] voer. Want sij zeer daervoer beducht was, al was zij jonck van jaren, toghe sij uut den lande, dat hoer vrienden den verderft waren, die hoer trouwelick ende vriendelic in horen last bijghestaen ende geholpen hadden. Aldus voer zij zeer node uut horen vrienden. Ende om hoers heren wil, diet van hoer ghedaen woude hebben, so deed se als een zalighe vrouwe ende dede hoers heren wil ende niet den horen. Ende voer mit hem te Brabant waert ende woude hem een onderdanige vrouwe wesen. Ende als hoer vrienden vernamen die in Hollant gheseten waren, dat zij uut den lande ghevaren was, bereyden hem heymelicken hoer goet te berghen dat men berghen mocht, ende pijnden hem heymelic uuten lande te comen. Ende en dorstens daernae daer niet onthouden ende sonderlinghe die Hoec waren ende hoers vaders vrienden geweest hadden doe hij leefde. Want zij meendena al verderft te wesen van den heer van Egmont ende van de Cabbeljauscher pertyen, alst wel scheen an denghenen van der vrouwen vrienden die daer bleven, die hoer recht doe benomen wort, die som dootgheslaghen, ende maectent mitter vrouwen vrienden hoe sij wouden. Ende daer en was nyemant, al mishagedet hem, die daer toeseggen dorst. Want daer en mocht [454r] nyemant misdoen die hem toebehoerde. Die van Uutrecht ende van Amersfoert, daer voer of gheruert is, vervolchden hoer saken voert van horen verlies ende afterwesen. Doe sij gheen bescheit van hertoech Jan en conden crijghen, so toghen sij an den hartoech van Brabant ende gavent hem te kennen ende vrou Jacob desghelijcx, die hem zeer garen geholpen hadden, had ze gemoghen. Mer ten quam an hoer niet, want men en liet hoer nergent bewint hebben, noch horen vrienden. Ende die hertoech van Brabant die hem gheholpen mocht hebben, liet alle dinck varen enre reet jaghen. Ende was dicste van den tijt in den velde ende daer stont sijn zin toe, also men seide. Ende sijn rade die hij doe hadde en achtens oecb niet veel, als men doe vernemen conde. Wan daer waren lude van Uutrecht ontboden in Brabant te comen vanwege des hartoghe van Brabant, die hij geleyde gegeven hadde overal in den sijnen, ende daer die hertoghe van Brabant die van Uutrecht zijn brieve mit sijnen uuthanghenden zegel of gegeven hadde dieghene die van sijnre wegen daer ontboden waren ende mit namen in den geleybrief genoemt. Die daerenboven in Brabant gewont ende dootgeslaghen worden, dat die stadt van Uutrecht [454v] dede vervolgen bi den rade van Brabant ende aen hertoech Jans rade. Want die hantdadighe veel in Hollant ende in Zeelant plaghen te comen om dat an denghenen te rechten die dat boven des hartogen geleyde van Brabant ghedaen hadden, dat zijn rade in den sijnen ende daer hij heerlicheit hadde om zijnre eeren wil mogelic dat gherecht soude hebben, dat niet gedaen en wordt met allen. Ende men seide, doe hij moede gejaget hadde, dat hij doe leerde smeden. Van dustanigen regement was die hartoech van Brabant, dat groote scade was. Want doe hij Brabant mit Henegouwen ende Hollant mit die lande die daertoe behoerden tesamen hadde, was hij eens conincx ghelijc van muegen ende van rijcheden, hadde hij selve ghewilt. Mer neen hij, want hij zegelde dat een lant voer wech ende dat ander nae, dat der hoechgeboren vorstinne, vrou Jacob, onbehagelic was ende veel van den heeren van Brabant ende van de steden zeer mishagede, als men hiernae wel vernemen sel. Ende die van Uutrecht en lietens niet, doe sij den hartoech van Brabant vervolcht hadden, zij en gavent den steden van Hollant ende van Zeelant te [455r] kennen, omdat sij garen mit gunsten tot bescheide ghecomen hadden, sonder enige last daerom an te nemen, ende oec omdat men niet en mocht segghen dat zijt verhaest hadden ende vervolchden daerom veel te meer.

Toen die verzoening te Woudrichem uitgesproken en gezegd was tussen de hertog van Brabant en hertog Jan van Beieren bereidde zich de hertog van Brabant om naar Brabant te varen en wilde vrouw Jacoba mede hebben, zijn zalige vrouwe, die zeer node uit Holland [453v] voer. Want ze was zeer daarvoor beducht, al was zij jong van jaren trok ze uit het land dat haar vrienden dar verdorven werden die haar trouw en vriendelijk in haar last bijgestaan en geholpen hadden. Aldus voer zij zeer node uit haar vrienden. En vanwege de wil van haar heer die het van haar gedaan wilde hebben zo deed ze zoals een zalige vrouwe en deed de wil van haar heer en niet die van haar. En voer met hem te Brabant waart en wilde hem een onderdanige vrouwe wezen. En toen haar vrienden vernamen die in Holland gezeten waren dat zij uit het land gevaren was bereidden ze zich heimelijk haar goed te bergen wat men bergen mocht en pijnigden zich om heimelijk uit het land te komen. En durfden daarna daar niet te onthouden en vooral die Hoekse waren en hun vaders vrienden geweest waren toen hij leefde. Want zij meenden verdorven te worden van de heer van Egmond en van de Kabeljauwse partij, zoals het wel scheen aan diegenen van de vrienden van de vrouwe die daar bleven die hun recht toen benomen werd, die soms doodgeslagen werden maakten met de vrienden van de vrouwe hoe e wilden. En daar was niemand, al mishaagde het hem, die daar iets van te zeggen durfde. Want daar mocht [454r] niemand misdoen die hem toebehoorde. Die van Utrecht en van Amersfoort, daarvoor van gesproken is, vervolgden hun zaken voert van hun verlies en achteruitstelling. Toen ze geen bescheid van hertog Jan konden krijgen zo trokken ze aan hertog van Brabant en gaven het hem te kennen en vrouw Jacoba desgelijks die hen zeer graag geholpen had, had ze gemogen. Maar het kwam niet aan haar, want men liet haar nergens bewind hebben, nog haar vrienden. En de hertog van Brabant die hen geholpen mocht hebben, liet alle ding varen en ging jagen. En was het meeste van de tijd in het velde en daar stond zijn zin toe, alzo men zei. En zijn raad die hij toen had achtte het ook niet veel, zoals men toen vernemen kon. Wan daar waren lieden van Utrecht ontboden in Brabant te komen vanwege de hertog van Brabant die hij geleide gegeven had overal in de zijnen en daar die hertog van Brabant die van Utrecht zijn brieven met zijn uithangende zegel van gegeven had diegene die vanwege hem daar ontboden waren en met namen in de geleidebrief genoemd. Die daarenboven in Brabant gewond en doodgeslagen werden, dat die stad van Utrecht [454v] liet vervolgen bij de raad van Brabant en aan de raad van hertog Jan. Want die handdadige veel in Holland en in Zeeland plagen te komen om dat aan diegene te berechten die dat boven de geleide van de hertog van Brabant gedaan hadden, dat zijn raad in de zijne en daar hij heerlijkheid had vanwege zijn eer mogelijk dat berecht zou hebben, dat geheel niet gedaan werd. En men zei, toen hij moede gejaagd was dat hij toen leerde smeden. Van dusdanig regiment was di hertog van Brabant, dat grote schade was. Want toen hij Brabant met Henegouwen en Holland met de landen die daartoe behoorden tezamen had was hij eens koning gelijk van vermogen en rijkheid, had hij zelf gewild. Maar neen hij, want hij zegelde dat een land voort weg en na dat de hoog geboren vorstin, vrouw Jacoba, onbehagelijk was en veel van de heren van Brabant en van de steden zeer mishaagde zoals men hierna wel vernemen zal. En die van Utrecht lieten het niet toen ze dn hertog van Brabant vervolgd hadden, zij gaven het de steden van Holland en van Zeeland te [455r] kennen omdat ze graag met gunsten tot bescheid gekomen waren zonder enige last daarom aan te nemen en ook omdat men niet mocht zeggen dat ze het verhaast hadden en vervolgden daarom veel te meer.



Nochtans, hoe guetlick dat zijt vervolchden, ten bate hem niet. Want waer hoer vrienden in Hollant quamen, worden gheslaghen ende ghevanghen gheestelicke luden, vrouwepersonen wert onredelicken mede ommegegaen ende den sommigen hoer noose ofghesneden, dat hem zwaer te lijden was. Ende die van Uutrecht ende van Amersfoert sagen dat hoer volgen niet en vorderde ende van daghe te dage meer belast worden, doe sagen sij wel dat men se mit wil verderven woude. Doe volchden zijt voert an den edelen heer Vrederic van Blanckenhem, horen heer, ende den drien steden van Overysel voerscreven, daer zij doe ter tijt in een sonderlinghen verbant mede stonden, die hem doe rieden dat men een ghemeen capittel legghen soude, daer men die ghemeena clesie, die ridderscap, die steden, dat ghemeen lant bij ropen soude ende geven hem die gebreken te kennen, ende daer soude dan die [455v] drie steden van Overysel mede bij wesen, dat also ghesciede. Ende doe woert aldaer overdraghen dat men hartoech Jan noch eens vesoeken soude mit des biscops vrienden, die doe te Lutzenburch was, ende gheven hem die ghebreken te kennen ende des biscops ghebreken mede. Want nadien dat hartoech Jan mitten hartoech van Brabant verlijct was, nam hij den edelen biscop dat lant van Hagestein, dat die bisscop bij hartoech Willems tijden een wijle beseten hadde ende bij vrou Jacobs tijden nae. Ende na begeren dergeenreb daert capittel mede ghehouden wort, so worden boden ghesent tot hartoech Jan in Lutselenburch om of men die saken nederleggen mocht, opdat die landen in vreden bleven, dat also gesciede. Ende dat capittel wort aldus ghesloten: moch men mijn heer ende die steden te bescheyde comen, dat zagen zij garen, ende en mocht dat niet ghescien, zij wouden myn heer doen dat zij sculdich waren te doen. Ende hiermede reden diegheen van heen tot hartoech Jan. Ende dat sel men verstaen, dattet gheen lopende boden en waren, mer eerbaer luden van gheboerten, die daer rijdende gesent worden, alst wel ghebuerde. Ende die goede [456r] luden quamen weder als zij hoer botscap ghedaen hadden, daer niet aen en quam den biscop der stadt van Uutrecht ende van Amersfoert mede te besceyde te comen. Ende doe ter tijt en wiste die biscop, noch die steden, van genen verbande dat hertoech Jan mit den hartoech van Gelre verbonden was op die stadt van Uutrecht ende van Amersfoert, ende bedochten alle daghe wat best ghedaen waer om te besceyde te comen. Ende dochten wel, hem waer hart een oerloge an te nemen, want dat stont tot groten laste. Ende als men daerin waer, men en wiste niet hoet eynden soude, daer veel op ghedocht wort. Oec wert daer zeer op gedocht ende bewegen, hoe die van Uutrecht ende van Amersfoert mit hartoech Jan versoent waren, ende na der zuenen vriendelic mit hartoech Jan bijsonder gunstelic ghedadint hadden, dat den steden voerscreven groot goet costen souden, dat hem alinge ghebroken wort. Hierom so beriet hem die ontsiende biscop langhe ende veel mit sijnen heymelicken rade ende den rade der stadt van Uutrecht ende van Amersfoerta, ende overdroghen tesamen dat sij bescheyt wouden hebben of daer om oerloghen. Ende
want die heer van Egmont [456v] ende heer Gherijt van Heemskerck dat archsteb deden, als men doe ghemeenlicken seide, mit hartoech Jan tegen den mogenden biscop om sijn twe steden voerscreven. Hierom overdrogen die biscop ende die stadt van Uutrecht ende van Amersfoert mit Willem van Brederode, mit den burchgrave van Leyden, heer Jan van Heemsteden ende mit meer goeder luden uut Hollant ende mitter stede van Leyden, die oec sonderlinghe vercort worden van heer van Egmont, ende heer Gherijt van Heemskerc, ende sonderlinghe van een deel van der Cabbeljauscer pertye van Leyden, die hem ende horen vrienden groot onghelove ghedaen hadden. Ende verbonden hem tesamen op den heer van Egmont, op heer Gherijt van Heemskerc ende op die Cabbeljauscer pertye van die doe uut Leyden verdreven waren.

Nochtans, hoe goedig dat ze het vervolgden, het baatte hen niet. Want waar hun vrienden in Holland kwamen werden ze geslagen en gevangen geestelijke lieden, vrouwspersonen werd onredelijk mee omgegaan en van sommigen hun neus afgesneden wat hen zwaar te lijden was. En die van Utrecht en van Amersfoort zagen dat hun volgen niet vorderde en van dag tot dag meer belast werden, toen zagen ze wel dat men ze met wil verderven wilde. Toen vervolgden ze het voort aan de edelen heer Frederik van Blankenheim, hun heer, en de drie steden van Overijsel waar ze toentertijd in een bijzonder verbond mee stonden die hen toen aanraadden dat men een algemeen kapittel leggen zou waar men de gewone geestelijkheid, de ridderschap, die steden, dat gewone land bijen roepen zou en geven hen die gebreken te kennen en daar zouden dan die [455v] drie steden van Overijsel mede bij wezen, dat alzo geschiedde. En toen werd aldaar overeengekomen dat men hertog Jan nog eens verzoeken zou met de vrienden van de bisschop, die toen te Luxemburg was, en geven hem die gebreken te kennen en de bisschop gebreken mede. Want nadien dat hertog Jan met de hertog van Brabant verbonden was nam hij de edele bisschop dat land van Hagestein, dat die bisschop bij hertog Willems tijden een tijdje bezeten had en bij vrouw Jacoba tijden daarna. En naar begeren van diegenen waar het kapittel mee gehouden werd zo werden boden gezonden tot hertog Jan in Luxemburg om of men die zaken neerleggen mocht opdat die landen in vrede bleven, dat alzo geschiedde. En dat kapittel werd aldus gesloten: mocht men mijn heer en die steden tot bescheid komen, dat zagen zij graag en mocht dat niet geschieden, zij wilden mijn heer doen dat zij schuldig waren te doen. En hiermede reden diegene heen tot hertog Jan. En dat zal men verstaan dat het geen lopende boden waren, maar eerbare lieden van geboorte die daar rijdende gezonden werden, zoals het wel gebeurde. En die goede [456r] lieden kwamen weer toen zij hun boodschap gedaan hadden, waarvan niet kwam aan de bisschop, de stad van Utrecht en van Amersfoort mee tot bescheid te komen. En toentertijd wist de bisschop, nog de steden van geen verbond dat hertog Jan met de hertog van Gelre verbonden was op de stad van Utrecht en van Amersfoort en dachten alle dagen wat het beste gedaan was om tot dat bescheid te komen. En dachten wel hen zou gauw een oorlog aankomen, want dat stond tot grote last. En toen men daarin was, men wiste niet hoe het eindigen zou, waar veel op gedacht werd. Ook werd daar zeer op gedacht en bewogen hoe die van Utrecht en van Amersfoort met hertog Jan verzoend waren en na de verzoening vriendelijk met hertog Jan vooral gunstige dading hadden dat de steden voorschreven groot goed kosten zou dat he geleidelijk gebroken werd. Hierom zo beraadde zich die gevreesde bisschop lang en veel met zijn heimelijke raad en de raad der stad van Utrecht en van Amersfoort en kwamen tezamen overeen dat ze bescheid wilden hebben of daarom oorlogen. En omdat de heer van Egmond [456v] en heer Gerard van Heemskerk dat ergste deden, zoals men toen gewoonlijk zei, met hertog Jan tegen de vermogende bisschop om zijn twee steden voorschreven. Hierom kwamen de bisschop en de stad van Utrecht en van Amersfoort overeen met Willem van Brederode, met de burggraaf van Leiden, heer Jan van Heemstede, en met meer goede lieden uit Holland en met de stad van Leiden die ook bijzonder verkort werd van heer van Egmond, en heer Gerard van Heemskerk, en vooral van een deel van de Kabeljauwse partij van Leiden die hem en hun vrienden groot ongeloof gedaan hadden. En verbonden zich tezamen op de heer van Egmond, op heer Gerard van Heemskerk en op die Kabeljauwse partij van die toen uit Leiden verdreven waren.

Daerna in den jaer ons Heeren m cccc ende xx, den xxviiiten dach van april, ontseiden biscop Vrederick van Blanckenhem mit die burchgrave van Montfoerde, mit een deel ridderen ende knechten, mit die stadt van Uutrecht ende van Amersfoert die heer van Egmont, heer Gherijt van Heemskerc ende den ballinghen die doe uut Leyden verdreven waren ende [457r] alle dieghene die dese voergenoemde huysden of hoefden, rieden of verstoeden. Ende op denselven dach sende biscop Vrederic ende die stadt van Uutrecht die van Leyden vc gewapent, een deel tijts bij hem te bliven. Ende Willem van Brederode, die burchgraefc van Leyden, heer Jan van Heemsteden ende die stede van Leyden mit meer goeder luden, worden vyant dergheenre die voerscreven staen in der manieren voerscreven. Omdat die heer van Egmonde, heer Gherijt van Heemskerc dagelix bij hartoech Jan waren ende dede daerbij, ende hartoech Jan die ballinghen huysden die van Leyden waren in sijnen sloten ende daer hij bewint hadde, hierom toghen die van Leyden uut in den lande van Hollant omtrent Leyden, vinghen ende sloghen alrehande luden daerbij gheseten, dingden, scatten, roefden ende branden veel van horend omsaters, ja, sij toghen in den Haghe ende wonnen den Hage, mer sij en berndens niet, noch en dingdens niet, omdat hoers heeren hof daer plach te wesen, dat hem naemaels te draghen quam. Ende biscop Frederic ende de sijn mit der stadt van Uutrecht vernamen dat hartoech Jan ter Goude gecomen was, scicte sijn vrienden mit [457v] der stadt van Uutrecht voer die Goude ende die van Leyden quamen daer mede.
Daer wort gheroeft ende ghebrant, die luden gheslagen ende gevanghen voer der poerten daer hartoech Jan selve binnen was. Ende dede die poerter sluten ende en woude daer nyemant uut hebben. Ende doe biscop Vredericx vrienden vernamen ende die mit den sijnen in den velde waren, dat hartoech Jan niet striden en wouden, namen die vianden al dat sij nemen conden ende toghen daermede in horen sloten. Ende hartoech Jan ende die mit hem daer waren en warens niet te vreden dat men hem den hoemoet dede endea sonderlinghe van die van Leyden ende van dengenen die mit die van Leyden daer waren ende uut Hollant gheboren. Want die van Leyden mit den gueden luden die daer doe laghen, dagelix grote scade in Hollant deden. Hierom versamende hartoech Jan veel luden van ridderen ende van knechten uut Hollant ende uut Zeelant ende uut den steden van beyden landen, ende toech daermede voer Poelgeest, niet veer van Leyden, ende belach dat. Ende en lach daer niet langhe voer, ten wort hem opgegeven. Ende wan doe mede thuys te Weerden daer[458r]bijghelegen mit stormenderhant, venc ende sloech dieghene die daerop lagen ende dede dat huys ansteken ende . Ende sloech daer voer Leyden op die zijde tUtrecht waert ende dede die ander sijde mit enen blochuyse betymmeren. Mede dede hij luden in den Haghe leggen, omdat die van Leyden geen provanden, noch nutscap vandaer noch van der zee en quame, dat hem seer ongadelic was. Ende dede mit groten buschen menichwerf in die stede scieten. Ende die goede luden die binnen Leyden laghen, plagen dic ende veel uut te trecken, nu bij den heer op een tijt, ende voer dat blochuys op een ander tijt, ende deden hem grote scade in den heer ende denghenen die bij den blochuyse te wesen plaghen. Oec wort hartoech Jan daerin menigen man ofghescoten van diemit hem daer waren. Ende die van Leijden en waren oec sonder scade niet, ende zij hadden hem mit goeden bolwercken wel bewaert, dat men se qualic ghescieten mocht, ende daerom hadden sijt veel te beter.

Daarna in het jaar ons Heren1420 de 28ste dag van april, ontzeiden bisschop Frederik van Blankenheim met de burggraaf van Montfort, met een deel ridders en knechten, met de stad van Utrecht en van Amersfoort de heer van Egmond, heer Gerard van Heemskerk en de ballingen die toen uit Leiden verdreven waren en [457r] al diegenen die deze voergenoemde huisden of de hof hielden, raadden of verstonden. En op dezelfde dag zond bisschop Frederik en di stad van Utrecht die van Leiden 500 gewapend, een deeltijd bij hem te blijven. En Willem van Brederode, die burggraaf van Leiden, heer Jan van Heemstede en de stad van Leiden met meer goede lieden woeden vijand van diegenen die voorschreven staan in de manieren voorschreven. Omdat die heer van Egmond, heer Gerard van Heemskerk dagelijks bij hertog Jan waren en deden daarbij en hertog Jan de ballingen huisde die van Leiden waren in zijn burchten sloten en daar hij bewind had, hierom trokken die van Leiden uit in het land van Holland omtrent Leiden, vingen en sloegen allerhande lieden daarbij gezeten, bedongen, schatten, roofden en verbrandden veel van hun inwoners, ja, ze trokken in Den Haag en wonnen Den Haag, maar ze verbrandden het niet, nog bedongen niets, omdat hun heren hof daar plag te wezen, dat he later te dragen kwam. En bisschop Frederik en de zijnen met de stad van Utrecht vernamen dat hertog Jan ter Gouda gekomen was, schikte zijn vrienden met [457v] de stad van Utrecht voor die Gouda en die van Leiden kwamen daar mede.
Daar werd geroofd en gebrand, de lieden geslagen en gevangen voor de poorten daar hertog Jan zelf binnen was. En liet de poorten sluiten en wilde daar niemand uit hebben. En toen bisschop Frederik vrienden vernamen en die met de zijnen in het velde waren dat hertog Jan niet strijden wilden, namen de vijanden alles dat ze nemen konden en trokken daarmee in hun burchten. En hertog Jan en die met hem daar waren die waren niet tevreden dat men hem de hoogmoed deed en vooral van die van Leiden en van diegenen die met die van Leiden daar waren en uit Holland geboren. Want die van Leiden met de goede lieden die daar toen lagen deden dagelijks grote schade in Holland. Hierom verzamelde hertog Jan veel lieden van ridders en van knechten uit Holland en uit Zeeland en uit de steden van beide landen en trok daarmee voer Poelgeest, niet ver van Leiden, en belegerde dat. En lag daar niet lang voor, het werd hem opgegeven. En won toen mede het huis te Weerden daarbij r[458r] gelegen met stormenderhand, ving en sloeg diegenen die daarop lagen en liet dat huis aansteken. En sloeg daar voor Leiden op de zijde te Utrecht waart en liet de andere zijde met een blokhuis betimmeren. Mede liet hij lieden in Den Haag leggen omdat die van Leiden geen proviand, nog nuttigheid vandaar nog van de zee kwam, dat hem zeer onbekwaam was. En liet met grote bussen menigmaal in de stad schieten. En di goede lieden die binnen Leiden lagen plagen vaak en veel uit te trekken, nu bij de heer op een tijd en voer dat blokhuis op een andere tijd en deden hem grote schade in het leger en diegenen die bij het blokhuis te wezen plagen. Ook werd hertog Jan daarin menige man afgeschoten van die met hem daar waren. En die van Leiden waren ook niet zonder schade en zij hadden zich met goede bolwerken goed bewaard zodat men ze slecht beschieten mocht en daarom hadden ze het veel te beter.



Nu wat te rusten van die van Leyden. Doe hartoech Jan aldus in den oerloge gecomen was mit den biscop van Uutrecht, [458v] mitter stadt van Uutrecht ende van Amersfoert, doe dede hartoech Jan vervolgen an den hartoech van Ghelre om vyant te worden der stadt van Uutrecht ende van Amersford, als hij hem in den verbantbrief gheloeft hadde daer sij tesamen hem in verbonden hadden. Doe hartoech Reynout also versocht was van hartoech Jans weghen, doe dede hij also als hij geloeft hadde ende wort viant der stadt van Uutrecht ende van Amersfoert ende des biscops viant niet. Ende veel heeren ontseyden mit hem den tween steden voerscreven, die ic hier een deel nu nomen wil, als die biscop van Tryer ende die biscop van Coelen, die biscop van Munster, die moeghelic ghelaten mochten hebben, want sij geestelicke vorsten ende prelaten waren ende billicken teghen ghenen ghestichts steden hem gheset en souden hebben die hem noch horen ondersaten niet misdaen en hadden, ende mit waerlicken heeren daerop niet geoerlochta en soude hebben, want sij selve groot om hoers ghestichs wil waren. Veel ridder ende knechten ontseiden mit hem mede den tween steden voerscreven: die joncheer van Gaesbeeck, die heer van Culenburch, die hartoech van den Berge, die heer van [459r] Hensberche, die grave van Muerse ende veel goeder luden mede, dat die joncherrb van Gaesbeeck wel ghelaten mochte hebben, want die heerlichede van Apcoude sijn was, die alinghe in den ghesticht daer Uutrecht staet, ghelegen is ende van den ghesticht te leen hout, daer hem die edel heer Frederic van Blanckenhem zeer toe halp dat hij se behielt, doe heer Jan van Brederode die stede van Wijc ghewonnen hadde, dat cloester opgheslagen ende sijn wijf, die bij sijnen rade daer ingecomen was, mit machten daeruut nam ende die heerlicheit van Abcoude daermede te besitten, want sij een erfdochter van Abcoude was. Ende biscop Vrederic, die doe ter Horst was, ende vernam dat ende sat op te stont ende reet te Wijc wert, daer hij quam ende venc heer Jan van Brederode. Ende nam hem sijn goede wijf ende broch se in den cloester daer hij se uutghenomen hadde. Ende die reden daerom dat bisscop Vrederic dat dede, was daerom: want heer Jan van Brederode selve een sertroyser was ende die vrouwe, sijn goede wijf, een nonne was, ende beijde hoiren oerden professie gedaen hadde. Ende omdat die geoerde lude gheen heerlicheit [459v] also besitten moghen ende die joncheer van Gaesbeeck doe een leenvolger van der heerlichede van Apcoude was, hierom halp die edel biscop daertoe, dat die joncheer van Gaesbeec die heerlicheit van Apcoude aldus behilt, want hij een broeders zoen van Apcoude was, ende gaf hem mede heer Jan van
Brederode hem mede te behelpen. Ende die joncheer van Gaesbeeck loefde doe an biscop Fredericx hant, nymmermeer teghen hem, noch teghen den ghestichte te doen, noch sijn slote die in den ghestichte staen nyemant te openen, dat ghesticht mede te oerloghen of te scadighen, daer hij den ontsienden biscop sijn open brieve of ghegheven hadde mit sijnen segel besegelt. Ende som van sijnen maghen haddent mede besegelt om sijnre beden wil ende oeck te meere oerconde.

Nu wat te rusten van die van Leiden. Toen hertog Jan aldus in den oorlog gekomen was met de bisschop van Utrecht, [458v] met de stad van Utrecht en van Amersfoort toen liet hertog Jan vervolgen aan de hertog van Gelre om vijand te worden der stad van Utrecht en van Amersfoort, zoals hij hem in de verbond brief beloofd had waar ze zich tezamen in verbonden hadden. Toen hertog Reinout alzo verzocht was vanwege hertog Jans doen deed hij alzo zoals hij beloofd had en werd vijand van de stad van Utrecht en van Amersfoort en geen vijand van de bisschop. En veel heren ontzeiden met hem de twee steden voorschreven die ik hier een deel nu noemen wil, als di bisschop van Trier en de bisschop van Keulen, de bisschop van Munster, die het mogelijk gelaten mocht hebben ze waren geestelijke vorsten en prelaten en billijk tegen geen sticht steden zich gezet zouden hebben die hen nog hun onderzaten niets misdaan hadden en met wereldlijke heren daarop niet geoorloogd zouden hebben, want ze waren zelf zeer bezig om het sticht welvaren. Veel ridders en knechten ontzeiden met hem mede de twee steden voorschreven: de jonkheer van Gaasbeek, de heer van Culemborg, de hertog van de Berge, de heer van [459r] Heinsberg, de graaf van Meurs en veel goede lieden mede, dat de jonkheer van Gaasbeek wel gelaten mocht hebben want de heerlijkheid van Abcoude was van hem waar de omgeving in het sticht is daar Utrecht staat gelegen is en van het sticht te leen houdt, daar hem die edele heer Frederik van Blankenheim zeer toe hielp dat hij het behield toen heer Jan van Brederode die stad van Wijk bij Duurstede gewonnen had, dat klooster opgeslagen en zijn wijf, die bij zijn raad daar ingekomen was met macht daaruit nam en de heerlijkheid van Abcoude daarmede te bezitten, want zij was een erfdochter van Abcoude. En bisschop Frederik, die toen ter Horst was, en vernam dat en zat op terstond en reedt naar Wijk bij Duurstede war hij kwam en ving heer Jan van Brederode. En nam hem zijn goede wijf en bracht haar in het klooster waar hij haar uitgenomen had. En de reden waarom dat bisschop Frederik dat deed was daarom: want heer Jan van Brederode zelf een Kartuizer was en die vrouwe, zijn goede wijf, een non was bij haar orde professie gedaan had. En omdat die orde lieden geen heerlijkheid [459v] alzo bezitten mogen en de jonkheer van Gaasbeek toen een leenvolger van de heerlijkheid van Abcoude was, hierom hielp die edele bisschop daartoe dat de jonkheer van Gaasbeek die heerlijkheid van Abcoude aldus behield, want hij was de zoon van de broeder van Abcoude en gaf hem mede heer Jan van Brederode hem mee te behelpen. En die jonkheer van Gaasbeek beloofde toen aan bisschop Frederik hand nimmermeer tegen hem, nog tegen het sticht te doen, nog zijn burchten die in het sticht staan niemand te openen, dat sticht mede te beoorlogen of te beschadigen waarvan hij gevreesde bisschop zijn open brieven van gegeven had met zijn zegel bezegeld. En sommigen van zijn verwanten hadden het mede bezegeld vanwege zijn bede en ook tot meer oorkonde.

Hierenboven wort die joncheer des biscops ende der steden viant van Uutrecht ende van Amersfoert ende dede grote scade in den Oversticht tot veel tijden uuter stede van Wijck. Ende cort nadat hartoech Reynout viant der steden geworden was, maecten die Gelres een reyse voer Amerfoert ende wouden hem hoer ossen uuter weyden neemen, dat die van Amersfoerde node geleden hadden. [460r] Ende toghen haestelicken uuter stadt als ontsinnige luden die hem des oerloghes niet en verstonden, daer die Ghelres dat opset opghemaect hadeden. Ende also vroech als uut der stadt quamen, also veer dat men daerbij comen mocht, reden die Gelres tot hem, venghen ende sloghen hem wel of c man of meer, die de meeste hoep al van Amersfoert gheboren waren, dat hem groot verlies was. Oic waren die van Amersfoert doe zeer belast van horen ballinghen, die doe uut hoere stadt verdreven waren, ende een deel daerof woenden in den lande van Gelre, die noch veel vrienden in Amersfoert hadden, also dat die van der stadt des te meer belast waren.
Ende doe die van Amersfoerde dus terneder laghen, versamende hartoech Reynout veel ridder ende knechten. Ende men seyde dat hem veel goede luden van den Rijn ende uut Zassen te dienste quamen, ende bij namen die biscop van Munstren, die hem veel goeder luden bracht. Ende ten lesten vernam men dat hij Amersfoert beleggen woude. Ende doe die biscop Vrederic ende die stadt van Uutrecht vernamen dat men seide dat hij Amersfoert belegghen woude, senden terstont in der stadt van horen vrienden om die stadt te helpen bewaren vc gewapent ende grote steenbussen mede. Ende in denselven jaer omtrent Sinte-[460v] Margrietendaghe ende hartoech Reynout sijn vrienden versament hadde, toech daermede mitter opgaender sonnen voer Amersfoert. Ende men seide doe dattet getoch wel duerde van des mergens tot des vespertijts toe eer hij sijn vrienden bijeen creech. Ende sloech hem neder op die Eem, dat sij meenden die hem vuerden, dattet heer veer buten den scoten van den bussen gheleghen hadde vernamen ende sagen, waer hem die hartoghe mit den heer nedergeslagen hadde,> wordens te rade dat sij den hartoghe ende den sijnen te kennen geven dat sij reescap van bussen binnen hadden. Ende leyden ene busse toe binnen horen bolwerck van der Nyewerstadt ende scoten desselven avonts in den heer mit enen groten steen. Ende onlanghe daernae schoten sij noch eens mit selver camerbusse ende scoten doe veer over theer, dat vele van den heeren vervreemden, diet sagen ende hoerden seggen. Ende daernae in den avont quam in Amersfort die prioer van Sinte-Andriescloester, daer die hartoech bij nedergheslegen was, ende maecte een bestant, op denselven avont dat die hartoech daer eerst ghecomen was, tusschen den hartoech ende den sijnen ende der stadt, duerende tot dier sonnenb opganc toe naestcomende. Ende op derselver nacht maecten hem die Gelresche toe ende waren des morgens voer [461r] die sonne rede, endec togen weder vandaer ten lande van Gelre waert. Ende aldus ghenadelicken heeft onse Lieve Heer dat ghesticht ende die stadt van Amersfoert op die tijt daer verlost van den ontsienden mogenden heer. Mer dat oerloge bleef staende.

Hierboven werd de jonkheer de bisschop en de steden vijand van Utrecht en van Amersfoort en deed grote schade in het Oversticht tot veel tijden uit de stad van Wijk bij Duurstede. En kort nadat hertog Reinout vijand der steden geworden was maakten die van Gelre een reis voor Amersfoort en wilden hen hun ossen uit de weide nemen dat die van Amersfoort node geleden hadden. [460r] En trokken haastig uit de stad als onzinnige lieden die zich de oorlog niet verstonden, daar die van Gelre die onlust gemaakt hadden. En alzo gauw als ze uit de stad kwamen, alzo ver dat men daarbij komen mocht, reden die van Gelre tot hen en vingen en sloegen hen wel af 100 man of meer waarvan de grootste hoop al van Amersfoort geboren waren, wat hen groot verlies was. Ook waren die van Amersfoort toen zeer belast van hun ballingen die toen uit hun stad verdreven waren en een deel daarvan woonden in het land van Gelre die nog veel vrienden in Amersfoort hadden, alzo dat die van de stad des te meer belast waren.
En toen die van Amersfoort dus ternederlagen verzamelde hertog Reinout veel ridder en knechten. En men zei dat hem veel goede lieden van de Rijn en uit Saksen te dienst kwamen en bij namen de bisschop van Munster die hem veel goede lieden bracht. En tenslotte vernam men dat hij Amersfoort belegeren wilde. En toen bisschop Frederik en de stad van Utrecht vernamen dat men zei dat hij Amersfoort belegeren wilde zonden ze terstond in de stad van hun vrienden om die stad te helpen bewaren 500 gewapend en grote steenbussen mede. En in hetzelfde jaar omtrent Sint-[460v] Margariet dag (13 juli 1420) en hertog Reinout zijn vrienden verzameld had trok daarmee met de opgaande zon voor Amersfoort. En men zei toen dat het toch wel duurde van ‘s morgens tot de vespertijd toe eer hij zijn vrienden bijeenkreeg. En sloeg zich neer op de Eem dat ze meenden die hem voerden dat het leger ver buiten de schoten van den bussen gelegen had en vernamen en zagen war zich de hertog met het leger neergeslagen had en werden te rade dat ze de hertog en de zijnen te kennen geven dat ze gereedschap van bussen binnen hadden. En legden een bus toen binnen hun bolwerk van de Nieuwe stad en schoten dezelfde avond in het leger met een groten steen. En kort daarna schoten ze nog eens met dezelfde bus en schoen toen ver over het leger wat velen van de heren bevreemdden die het zagen en hoorden zeggen. En daarna in de avond kwam in Amersfoort de prior van Sint-Andries klooster waar de hertog bij neergeslagen was en maakte een ebstand op dezelfde avond dat de hertog daar eerst gekomen was, tussen de hertog en de zijnen en de stad wat duurde tot de zonsopgang naast komend. En op dezelfde nacht maakten die van Gelre zich klaar en waren ‘s morgens voor [461r] die zon gereed en trokken weer vandaar te land van Gelre waart. En aldus genadig heeft onze Lieve Heer dat sticht en de stad van Amersfoort op die tijd daar verlost van de gevreesde vermogende heer. Maar die oorlog bleef staan.



Nu wil ic voert scrijven van hartoech Jan van Beyeren, die voer Leyden lach, hoet hem verginc, die zeer dede arbeiden, nacht ende dach, om wil van der stede ende van den luden te crijghen die daerbinnen laghen. Diegheen die daerbinnen laghen die arbeiden seer daer teghen die stede hem te onthouden, hoer lijf ende hoer goet te berghen. Daer wort zeer ende wel mit bussen ingescoten. Die uuter stede scoten veel uut mit boghen ende mit bussen ende deden grote scade in den heer. Ende die van Leyden plagen dic uut te trecken op diegheen die uuten heer totten blochuys toghen of van den blochuse tot den heer waert toghen, ende deden hem grote scade aldaer. Ende doe dit een wijl aldus ghestaen hadde ende die provande bestoet te nauwen ende hem gheen ontset en quam also vroech als sijt garen ghehadt hadden van biscop Frederic ende van der stadt van Uutrecht, die nochtant dicke daerom onledich waren hem te ontsetten ende hoer best daerom deden ende dat most heymelick [461v] ende wijselic ghedaen wesen, want hads die hartoge van Gelre ghewaer gheworden dat biscop Vrederick ghebeden hadde, die hartoech hadde daerteghen ghebeden ende hadde des bisscops bede daermede teniet ghemaect, ende oec doen bewaren dat hem niemant van boven te lande te baten ghecomen en hadde. Oec hadde die hartoech van Ghelre noch een voerdel, hadde die biscop te Leyden ghecomen mit machten ende dat openbaer gheworden had, so hij mit machten gecomen sonder vreese voer Amersfoert, ende so had Amersfoert gewoest geweest bij dese reden, want diegheen die van Amersfoert gevangen waren in den lande van Ghelre, som van hem wert dach gegeven ende quamen binnen Amersfoert ende vermaten hem dat die vana Amersfoert een zuen mochten hebben ende veylich varen ende keeren mochten op hoer rechten vryheden die sij hadden in den lande van Hollant, van Zeelant ende in den lande van Gelre. Ende souden hoer vryheit voer ende na veylichb ghebruken ende beide der heren lande voerscreven. Ende die gevangen soude quijt wesen indien dat die van Amersfoert des oerlogen van die tijt voert hem ledich wouden houden. Ende dit was ghedaen omt gesticht te sceyden. Ende daer waren alrehande luden in der stadt die [462r] daer ghehoer toe gaven, als die zom die hoer mage gevangen waren, die zom hoer vrienden verdreven waren ende hoepten hem also gheholpen hebben, die zom die garen vrede ghehadt hadden ende daer niet om ghegheven en hadden waer Amersfoert gebleven had, opdat sij hadde moghen varen ende keeren, ende dat waren onghetrowde luden, die also horen heer ende horen hoeftstadt ofgegaen soude hebben.

Daer waren oec goede luden binnen Amersfoert die dit zeer verdocht ende wouden liever mit horen lantsc heer ende mit horen hoeftstadt lijden dat hem te lijden stonde, dan also onghetrou te wesen dat sij ongheloeߩc daerof sceyden souden. Ende die lietent heymelic horen heer ende der stadt te weten, dattet alsod ghestelt was, ende die ontsiende biscop nam corten raet mitten stadt van Uutrecht ende sat op rechtevoert eert verboet moch werden. Ende liet sijnen vrienden weten dat men sijnre waername, hij woude terstont bij hem comen. Ende nam mit hem zom van den oversten van der stadt ende daertoe omtrent v of vic gewapent ende reet also binnen Amersfoert ende quam daerin omtrent dat die cloc elve sloech in den avont. Ende want die zom daerin van den ghevanghen diet geerne toe ghejaecht hadde, mer die worden in derselver [462v] nacht uutgeholpen uut der stadt.
Ende des morghens toecomende quamen die Ghelres voer Amersfoert, ende doe sij vernamen dat die biscop daerbinnen was, sij corten hoer reyse ende togen te lande van Gelre waer. Also dat ice voer myn best meen, hadde die biscop mit machten daer doe niet gheweest, Amersfoert hadde ghevreest gheweest, also waren veel luden daerbinnen ghestelt. Ende doe die edel biscop dat vernam, nama raet van sijnen vrienden die hij doe bij hem hadde ende mit sijnen vrienden van Uutrecht ende van Amersfoert, om die stadt te behoeden voer sulken last of ander last die hem vallen mocht. Ende worden eendrachtelic eens om die stadt te bewaren ende te bet in vreden te bliven, dat men soude daer nemen uuter stadt xii of xiiii man die meest onleden ghemaket hadden, ende die souden tUtrecht varen ende aldaer bliven ter tijt toe dat die biscop die stadt van Uutrecht ende van Amersfoert eens anders te rade worden. Dat ghesciede also ende men leyde hem c gewapen bij voer lastb die hem van buten toecomen mocht ofc voer opstaen dat hem van binnen ghemaect moch werden. Ende hiermede toech biscop Vrederickd mit den sijnen, die hij daer doe ghebrocht hadde, tot Uutrecht wert. [463r] Ende van dier tijt voer reysden die van Amersfoert in den Veluwen, roefden ende branden op hemselven, dat zij voer niet ghedaen en hadden.

Nu wil ik voortschrijven van hertog Jan van Beieren die voor Leiden lag, hoe het hem verging, die zeer liet arbeiden, nacht en dag, om wil van de stad en van de lieden te krijgen die daarbinnen lagen. Diegene die daarbinnen lagen die arbeiden zeer daartegen de stad hem te onthouden, hun lijf en hun goed te bergen. Daar werd zeer en goed met bussen ingeschoten. Die uit de stad stede schoten veel uit met bogen en met bussen en deden grote schade in het leger. En die van Leiden plagen vaak uit te trekken op diegene die uit het leger tot het blokhuis trokken of van het blokhuis tot het leger waart trokken en deden hem grote schade aldaar. En toen dit een tijdje aldus gestaan had en de proviand bestond te vernauwen en hen geen ontzet kwam alzo vroeg toen ze het graag gehad hadden van bisschop Frederik en van de stad van Utrecht, die nochtans vaak daarom onledig waren hen te ontzetten en hun best daarom deden en dat moest heimelijk [461v] en wijs gedaan wezen, want had hes de hertog van Gelre gewaar geworden dat bisschop Frederik gebeden had de hertog had daartegen gebeden en had de bisschop bede daarmee teniet gemaakt ook laten bewaren dat hem niemand van boven te land te baten gekomen kwam. Ook had de hertog van Gelre nog een voordeel, had de bisschop te Leiden gekomen met macht en dat openbaar geworden was zo was hij met macht gekomen zonder vrees voor Amersfoort en zo was Amersfoort verwoest geweest bij deze reden, want diegene die van Amersfoort gevangen waren in het land van Gelre, sommigen van hen werd een dag gegeven en kwamen binnen Amersfoort en vermaten zich dat die van Amersfoort een verzoening mochten hebben en veilig varen en keren mochten op hun rechte vrijheden die ze hadden in het land van Holland, van Zeeland en in het land van Gelre. En zouden hun vrijheid voor en na veilig gebruiken in beide de heren lande voorschreven. En die gevangenen zouden vrij wezen indien dat die van Amersfoort de oorlog van die tijd voort zich ledig wilden houden. En dit was gedaan om he sticht te scheiden. En daar waren allerhande lieden in de stad die [462r] daar gehoor toe gaven als van sommigen die hun verwanten gevangen waren, van sommigen die hun vrienden verdreven waren en hoopten hen alzo geholpen te hebben, van sommigen die graag vrede gehad hadden en daar niets om gegeven hadden was Amersfoort gebleven opdat ze hadden mogen varen en keren en dat waren ontrouwe lieden die alzo hun heer en hun hoofdstad afgegaan zouden hebben.

Daar waren ook goede lieden binnen Amersfoort die dit zeer verdachten en wilden liever met hun landsheer en met hun hoofdstad lijden dat hen te lijden stond dan alzo ontrouw te wezen dat ze ongeloofwaardig daarvan scheiden zouden. En die lieten het heimelijk hun heer en de stad weten dat het alzo gesteld was en de gevreesde bisschop nam korte raad met de stad van Utrecht en zat op direct eer het verboden mocht werden. En liet zijn vrienden weten dat men hem waarnam, hij wilde terstond bij hen komen. En nam met hem sommigen van de oversten van de stad en daartoe omtrent 500 of 600 gewapenden en reedt alzo binnen Amersfoort en kwam daarin omtrent dat de klok 11 sloeg in de avond. En omdat sommigen daarin van de gevangenen die het graag toe bejaagd hadden, maar die werden in dezelfde [462v] nacht uitgeholpen uit de stad.
En Գ morgens toekomende kwamen die van Gelre voor Amersfoort en toen ze vernamen dat de bisschop daarbinnen was korten ze hun reis en trokken naar het land van Gelre waart. Alzo dat ik voor mijn beste meen, was de bisschop met macht daar toen niet geweest, Amersfoort was gevreesd geweest, alzo waren veel lieden daarbinnen gesteld. En toen die edele bisschop dat vernam nam hij raad van zijn vrienden die hij toen bij hem had en met zijn vrienden van Utrecht en van Amersfoort om die stad te behoeden voor zulke last of andere last die hem vallen mocht. En werden eendrachtig eens om die stad te bewaren en te beter in vrede te blijven dat men zou daar nemen uit de stad 12 of 13man die de grootste leed gemaakt hadden en die zouden naar Utrecht gaan en aldaar blijven ter tijd toe dat de bisschop de stad van Utrecht en van Amersfoort eens en anders te raad weden. Dat geschiedde alzo en men legde hen 100 gewapend bij voorbaat last die hen van buten toekomen mocht of voor opstaan dat hen van binnen gemaakt mocht werden. En hiermee trok bisschop Frederik met de zijnen die hij daar doe gebracht had tot Utrecht waart. [463r] En van die tijd voort reisden die van Amersfoort in de Veluwe, roofden en brandden op zichzelf dat ze tevoren niet gedaan hadden.

Ende biscop Vrederic, diet altoes in zin hadde sijnen vrienden van Leiden wijselic ende heymelic te baten te comen, als hiervoer geroert is, hadde legghen een deel wijns over Ysel, die hij daer gebesicht waende hebben ende alrehande provande desghelijcx. Ende om sijn vrienden vandaer hier te crijgen sonder geruft, die van Leyden mede te baten te comen, als voerscreven is, hierom dede die edel heer sijnen vrienden aldaer bidden in den lande ende in den steden die provande veylich bij den water ter Eem mochten brenghen, die hem daertoe besaten dat te doen.
Ende doe die besaet waren ende den wint creghen, quamen ter Eem mitter provande, als biscop Vrederic op hem begeert hadde. Ende doe die aldaer quamen, was bisscop Vrederic noch binnen Amersfoert om van , daer voer of geroert is. Ende doe die van over Ysel daer quamen, hadden die van Leyden mit hartoech Jan gedadinct, dat hem qualicken ghehouden wort, omtrent ii of iii daghen daer tevoren, nochtant dat die van Leiden noch wel een wijltijts teten ende te drincken hadden. Ende [463v] doe dat also ghedaen was, toghen die Yselars over in Waterlant ende daer leden sij scade. Ende toghen weder over Ysel vandaer sij ghecomen waren. Ende doe hartoech Jan aldus wil van Leyden ghecreghen hadde, doe meende die van Dordrecht dats die van Sinte-Geerdenberch niet laten en souden, zij en souden hartoech Jane inlaten, of zijn vrienden van sijnre weghen, als die daer quamen ende senden hoer vrienden doe aldaer om die stede ende dat huys in te nemen tot hartoech Jans behoef. Ende doe die van der stede vernamen dat hartoech Jans vrienden daer ghecomen waren, deden die poerter opdoen ende lieten se incomen, dat hem te groten last quam. Want die baelju die dat huys onder hadde, wasset leet ende hadde hem tevoren gheseit, hij woude die borch houden ende bewaren tot vrou Jacobs behoef, hartoech Willems dochter.
Ende die kende hij voer sijn rechte lantsvrouwe ende niemant anders. Ende hadde hem geseit, lyeten sij yeman ander in die stede die vrou Jacob tyeghen waer, wanneer hij dat vernaem, hij soude die stede dan rechtevoert doen aensteken ende barnen. Ende also vroech als hartoech Jans vrienden daer binnen ghe[464r]comen waren ende Dirc van der Merwen dat vernam, die doe daer baelju was, dede doen als hij hem gheseit hadde ende dede vuer scyeten van den burch in die stede, daer hij wel toe besaet wasa of hij dede die stede ansteken ende bernen, welc hij van beyde dede, doen die stede wert anghesteken ende al verbrant, of also na, dattet niet veel en scheelde. Ende dit ghesciede in denselven jaer omtrent Lambaerti.Ende hartoech Jans vrienden begrepen die verbrande stede ende blevenb daer legghen ende belaghen dat huys op die zijde. Ende deden grote bussen ende reesscap aldaer brenghen ende scoten veel op dat huys. Ende scoten also langhe, dat zij een toren of twe boven ofscoten, mer dat en hinderde die van den huyse niet herde zeer. Ende die baelju Dirc van der Merwen, die hemc zeer wel besaet hadde mit alrehande provande ende reescap die men op sulken burch behoven mocht, scoot veel ende zeer van den huyse ende dede zeer grote scade daghelicx in den heer ende sonderlinghe eer hem die van der stede bebolwerct hadden. Ende die van der huyse toghen op ended of an die sijde te Brabant waert als sij wouden, [464v] dat hem die in die stede laghen geeren benomen hadde, daer sij arbeit om deden, ende daer sij scade voer lede, also dat sij dat oversloghen ende bleven legghen in die stede. Ende hartoech Jan ende sijn vrienden die hem zeer garen geholpen hadden ende ghesien dat hij heer van Hollant hadde geblevene, dochte dat die tijt van der bevelinge vaste heenghinc die hij hadde ende corts omme comen soude, ende hadde node ghehadt dat Hollant an vrou Jacob ghecomen hadde of an horen vrienden, ende hierom dede hartoech Jan heymelic vervolgen den hartoech van Brabant, daer hij zeer goede vrienden bij hadde, daer hem die hartoch van Brabant mede plach te beraden. Ende dede den hartoech bidden dat hij op enen benoemden dach mit heymelicke vrienden in stilreweer bij hem comen woude tot Gorinchem, wan hartoech Jan selve mit hem te spreken hadde, dat also ghesciede. Ende daer quamen die vorsten bijeen mit enighen rade ende spraken tegader ende maecten daer een anderen dach weder bijeen te comen. Ende onlanghe daernae versamenden hem die vorsten weder, als men [465r] doe seide, in Zeelant ende waren daer tesamen bijeen. Ende corts daerna dat die heren gesceyden waren, seyde men gemeenlic dat die hartoech van Brabant hartoech Jan sijn jaren verleinct hadde Hollant ende Zeelantf te regieren vii jaer langer dant hem in der soenen toegeset was ende bevolen wert tot Worchem. Ende men seide doe mede, dat die hartoech van Brabant hem doe mede gaf die stede van Hantwerpeng mit die marcgraefscap van Herentans. Ende doe dit uutquam endeh luutbreet wert, so mach men wel deincken doe vrou Jacob dat vernam, die Hollant hoers vaders erve was ende aldus daerof vervreemt wort, dat hoer dat mishagen mocht, al en was sij niet out van jaren, dat zeer wel te vermoeden was. Wan hoer God onse Heer scerpen wijsen sin verleent hadde, ende Henegouwen, Hollant ende Zeelant te goet ende te groot waren also lelicken daerof te scheyden. Ende docht dat te benemen na hoere machten als zij eerst mocht.

En bisschop Frederik, die het altijd in zin had zijn vrienden van Leiden wijs en heimelijk te baten te komen, zoals hiervoor aangeroerd is, had liggen een deel wijn in Overijssel die hij daar gebruikt waanden te hebben en allerhande proviand desgelijks. En om zijn vrienden vandaar hier te krijgen zonder lawaai, die van Leiden mede te baten te komen, zoals voorschreven is, hierom liet die edele heer zijn vrienden aldaar bidden in de landen en in de steden die proviand veilig bij het water ter Eem mochten brengen, die zich daartoe bezeten dat te doen.
En toen die bezet waren en de wind kregen kwamen ze ter Eem met der proviand zoals bisschop Frederik van hen begeerd had. En toen die aldaar kwamen was bisschop Frederik nog binnen Amersfoort en vandaar voer, als gezegd is. En oen die van Overijssel daar kwamen hadden die van Leiden met hertog Jan dading gemaakt, wat hen kwalijk gehouden werd omtrent 2 of 3 dagen daar tevoren, nochtans dat die van Leiden nog wel een tijdje te eten en te drinken hadden. En [463v] toen dat alzo gedaan was trokken die van de IJssel over in Waterland en daar leden ze schade. En trokken weer over IJsel vandaar ze gekomen waren. En toen hertog Jan aldus wil van Leiden gekregen had toen meende die van Dordrecht dat die van Sint-Geertruidenberg het niet laten zouden, zij zouden hertog Jan inlaten of zijn vrienden vanwege hem en toen die daar kwamen en zonden hun vrienden toen aldaar om die stad en dat huis in te nemen tot hertog Jans behoefte. En toen die van der stad vernamen dat hertog Jans vrienden daar gekomen waren deden ze de poorten open en lieten ze inkomen, dat hen tot grote last kwam. Want de baljuw die dat huis onder zich had was het leed en had hen tevoren gezegd, hij wilde die borg houden en bewaren tot vrouw Jacoba behoefte, hertog Willems dochter.
En die kende hij voor zijn rechte landsvrouw en niemand anders. En had hen gezegd lieten ze iemand anders in de stad die vrouw Jacoba tegen was, wanneer hij dat vernam, hij zou die stad dan direct laten aansteken en verbrandden. En alzo gauw als hertog Jans vrienden daar binnen [464r] gekomen waren en Dirk van der Merwede dat vernam, die toen daar baljuw was, deed hij toen wat hij hen gezegd had en liet vuur schieten van den burcht in de stad, daar hij wel toe bezet was of hij liet de stad aansteken en brandden, wat hij van beide deed en toen die stad werd aangestoken en geheel verbrand, of alzo bijna, dat het niet veel scheelde. En dit geschiedde in hetzelfde jaar omtrent Lambertus (17 september)
En hertog Jans vrienden begrepen die verbrandde stad en bleven daar liggen en belegerden dat huis op die zijde. En lieten grote bussen en gereedschap aldaar brengen en schoten veel op dat huis. En schoten alzo lang zodat zij een toren of twee boven afschoten, maar dat hinderde die van huis niet erg zeer. En de baljuw Dirk van der Merwede, die zich zeer goed bezet had met allerhande proviand en gereedschap die men op zoՠn burcht behoeven mocht schoot veel en zeer van het huis en deed zeer grote schade dagelijks in het leger en vooral eer zich die van de stad gebolwerkt hadden. En die van het huis trokken op en aan ter zijde te Brabant waart als ze wilden, [464v] dat hen de in die stad lagen graag benomen hadden en waar ze arbeid om deden en daar ze schade voor leden, alzo dat ze dat oversloegen en bleven liggen in de stad. En hertog Jan en zijn vrienden die hem zeer graag geholpen hadden en gezien dat hij heer van Holland was gebleven dachten dat di tijd van het bevel vast heenging die hij had en kortom komen zou en hadden node gehad dat Holland aan vrouw Jacoba gekomen was of aan haar vrienden en hierom liet hertog Jan heimelijk vervolgen de hertog van Brabant, daar hij zeer goede vrienden bij had, daar hem die hertog van Brabant mee plag te beraden. En liet de hertog bidden dat hij op een benoemde dag met heimelijke vrienden in alle stilte bij hem komen wilde tot Gorinchem, want hertog Jan zelf met hem te spreken had, dat alzo geschiedde. En daar kwamen de vorsten bijeen met enige raden en spraken tezamen en maakten daar een andere dag weer bijeen te komen. En kort daarna verzamelden zich die vorsten weer, zoals men [465r] toen zei, in Zeeland en waren daar tezamen bijeen. En kort daarna dat die heren gescheiden waren zie men algemeen dat de hertog van Brabant hertog Jan zijn jaren verlengd had in Holland en Zeeland te regeren 7 jaar langer dan het hem in de verzoening toegezegd was en bevolen werd te Woudrichem. En men zei toen mede dat de hertog van Brabant hem toen mede gaf de stad van Antwerpen met het markgraafschap van Herentals. En toen dit uitkwam en gerucht werd zo mag men wel denken toen vrouw Jacoba dat vernam, die Holland haar vaders erve was en aldus daarvan vervreemd werd, dat haar dat mishagen mocht, al was ze niet out van jaren, dat zeer goed te vermoeden was. Want God onze Heer had haar scherpe wijze zin verleend en Henegouwen, Holland en Zeeland te goed en te groot waren alzo lelijk daarvan te scheiden. En dacht dat te benemen naar haar macht zo gauw ze kon.



Mede ist zeer wel te vermoeden dat die zalige hoechgheboren vorstin vrou Jacops moeder zeer onghenuechlic [465v] was te horen, dat hoer enige lieve dochter aldus uut den horen ghewijst wort van denghenen die se in den horen houden souden ende voer ghewelt ende onghenade bescermen souden. Ende tis wel te vermoeden dat zijs niet tevreden en was. Ende doe men in Brabant vernam, dat hoer heer Hantwerpen mit die marcgraefscap van Heerentans hartoech Jan mede bezegelt hadde, waren doe hoere veel noch qualicker tevreden van denghenen die wijsheit hadden ende Brabant minden ende dochten: ‘wilt onse heer aldus maken als hij begint, so is Brabant verloren. ‘Ende hier wert raet op ghenomen ende wert ghebrocht bi den drien staten van den lande, die daerof bijeen quamen tot veel tijden om mit malcander eens te werden, die palen van Brabant in eeren ende an den lande van Brabant te houden, of daervoer te lijden. Dat een wijl vertoech om deswil, dat die hartoecha van Brabant veel vrienden hadde in den lande ende in den steden, ende hem die luden oec mede teghen waren ende teghen horen heer geset hadden te last, had mens voerbij moghen gaen. Ende ten lesten, als men seide, worden veel vroede heren [466r] eens mit den landen ende mit den hoeftsteden, uutghenomen die stede van den Bossche bij denb palen van Brabant te bliven ende ongemuert te houden. Ende doe die hartoech van Brabant dat vernam, dat meeste heren, gheestelic, waerlic, mit den landen ende mit den steden, voerscreven is, eens waren, wasc besorcht ende reet in die stede van den Bossche ende nam van sijnen vrienden bij hem ende bleef een wijl daer leggen. Ende som van den heeren diet vernamen, dat die hartoech ten Bosche was, vand die van buten gheseten waren, reden tot hem ten Bossche licht te liever dat sijs hoepten te ghenieten. Ende men seide doe mede, dat daer heren waren die hem gheboden te dienen ende dat hij die stede van den Bossche mit der Meyerie van den Bosch wech ghesegelt had. Ende doen dien veel van den heeren ende van den steden van Brabant hem verenicht hadden van denghenen die van der meester moge waren ende sagen dat lelicke regement van horen heer, als voerscreven is, die wordens te rade dat zij dat wouden te kennen geven den grave van Sympol, sinen broeder, als zij deden. Ende begheerden van hem dat hij selve [466v] woude comen in Brabant ende vernement selve hoet gheleghen waer ende dan tbeste mede te raden. Ende die hoechgheboren heer, die zijnen broeder aldus node hadde laten verderven, doe hijt vernomen hadde, sat op ende reet uut Vrancrijck, daer sijn heerlicheit ghelegen was, ende quam in Brabant ende vernamt dattet also was als men hem hadde laten weten. Ende sprac mit sijnen broeder. Alst al ghesproken was, so ginct daer mede heen ende dede als hij plach te doen. Ende doe die heren van Brabant ende die steden saghen dattet niet en bate die hartoge, en voer mit sijnre ouder zeden voert als hij ghewoen was, worden sijs te rade dat sij enen ruwaert setten woude om dat lant te behouden, want sij meenden claerlic na sinen regement, had hij moghen begaen als hij begonnen hadde, Brabant had verderft gheworden.

Mede is het zeer goed te vermoeden dat die zalige hooggeboren vorstin vrouw Jacoba ‘s moeder zeer ongenoeglijk [465v] was te horen dat haar enige lieve dochter aldus uit het hare gewezen werd van diegenen die ze in het hare houden zouden voor geweld en ongenade beschermen zou. En het is wel te vermoeden dat zij niet tevreden was. En toen men in Brabant vernam dat hun heer Antwerpen met het markgraafschap van Herentals hertog Jan mede bezegeld had waren dan die van hen nog veel kwalijker tevreden dan diegenen die wijsheid hadden en Brabant minden en dachten: ‘Wil het onze heer aldus maken zoals hij begint, zo is Brabant verloren.’ En hier werd raad op genomen en werd gebracht bij de drie staten van de landen die daarom bijeen kwamen tot veel tijden om met elkaar eens te worden, de palen van Brabant in eren en aan het land van Brabant te houden of daarvoor te lijden. Dat een tijdje vertrok om dat de hertog van Brabant veel vrienden had in de landen en in den steden en hem de lieden ook mede tegen waren en tegen hun heer gezet hadden te last, had men het voorbij mogen gaan. En tenslotte, zoals men zei, werden veel verstandige heren [466r] het eens met de landen en met de hoofdsteden, uitgezonderd de stad van Hertogenbosch bij de palen van Brabant te blijven en zonder muren te houden. En toen de hertog van Brabant dat vernam dat de meeste heren, geestelijk en wereldlijk met de landen en met de steden eens waren was bezorgd en reedt in de stad van Hertogenbosch en nam van zijn vrienden bij hem en bleef een tijdje daar liggen. En sommige van de heren die het vernamen dat de hertog ten ‘s Hertogenbosch was van die van buiten gezeten waren reden tot hem naar Hertogenbosch licht te liever dat ze hoopten gedaan te krijgen. En men zei toen mede dat daar heren waren die hem geboden te dienen en dat hij de stad van Hertogenbosch met de Meierij van ‘s Hertogenbos weg gezegeld had. En toen die veel van de heren en van de steden van Brabant hem verenigd hadden van diegenen die van het grootste vermogen waren en zagen dat lelijke regiment van hun heer, zoals voorschreven is, die werden te rade dat zij dat wilden te kennen geven de graaf van Saint-Pol, zijn broeder, zoals zij deden. En begeerden van hem dat hij zelf [466v] wilde komen in Brabant en het zelf vernemen hoe het gelegen was en dan het beste mede te aanraden. En die hooggeboren heer, die zijn broeder aldus node had laten verderven, toen hij het vernomen had zat op en reedt uit Frankrijk daar zijn heerlijkheid gelegen was en kwam in Brabant en vernam dat het alzo was zoals men hem had laten weten. En sprak met zijn broeder. Toen alle besproken was zo ging hij daarmee en deed toen wat hij plag te doen. En toen de heren van Brabant en de steden zagen dat het niet baatte die hertog en voer met zijn oude zeden voort zoals hij gewoon was werden ze te rade dat ze een ruwaard zetten wilde om dat land te behouden, want ze meenden duidelijk naar zijn regiment, had hij mogen begaan zoals hij begonnen was, Brabant was verdorven geworden.

Hierom overdrogen sij tesamen ende namen tot enen ruwaert den grave van Sympol, synen broeder, die hem naeste in den bloede was ende oec hoer heer waer, storve die hartoech sonder wittelicke gheboerte ende wouden hem in der voechdien helpen houden ende doen [467r] al dat men enen ruwaert doen soude, indien dat hij den lande dede dat een goet ruwaert doen soude. Ende aldus is hij ruwaert geworden. Ende ic meen oec mede, dattet gescyede bij rade ende bij goetduncken des hertoghe van Borgoengen, die de grave van Vlaenderen was, ende waren tweer broeder kinder. Ende doe die grave aldus ruwaert ghemaect was, mishagedet ende was zeer tonwille den hartoghe van Brabant ende denghenen die hem regierden. Ende dochten van dier tijt voert hoe dat sij dat breken ende veranderen mochten, daer sij hoer vermoghen toe deden, als men hiernae wel vernemen sel. Ende die grave van Sympol, die ruwaert ghemaect was, verdroettet zeer dat hartoech Jan van Beyeren vrou Jacob, sinre nichten, uut den horen helt, ende nam hoer hoers vaders erve ende lach mede doe voer dat huys tot Sinte-Geerdenberge ende ginc hardelic mit vrou Jacob om. Ende nam hoer als dat hij hoer nemen mocht. Des wort die grave toernich ende en woude sijn nichte also niet laten verderven. Ende wort vyant hartoech Jan voerscreven. Een deel van den heeren van Brabant worden vyant mit hem. Ende die grave van Sympol leyde lude tot Steen[467v]bergen mit baerdzen ende mit scepen te wachten die Hollanders die in Vlaenderen of te Zeelant plaghen te varen. Ende die van Steenbergen deden hem daghelicx grote scade die daer bij den water voeren, want die Hollanders en wouden hoer varen niet laten. Mede worden daer luden ende sceepe gheleit te Bergen an dena Zoom, die oec vaste scade deden bij den water. Dit stont aldus een tijt. Ende doe wort daer tusschenghesproken ende ene voerwaerde ghemaect. Ende doe ter tijt was vrou Jacob in Henegouwen ghereden bij hoer moeder. Ende die twe doerluchtige vorstinnen worden van vrienden ghewarent ende mede gheseit dat vrou Jacob mit Gode bij den hartoech van Brabant niet bliven en mocht, overmits dat die paus die dispensacie van den hijlic tusschen den hartoghe van Brabant ende vrou Jacob, die de paus daer eerst of gegeven hadde, onlanghe daernae dede wederropen, daer die hartoech van Brabant dede teghen appelleren na bescreven recht. Ende omdat die appellacie niet vervolcht en wort van des hartoghen weghen als men gedaen soude hebben, daermede ginc dat hylic of. Ende van dier tijt voert bleef [468r] vrou Jacob van den hertoech. Ende doe waren daer heeren ende mogende lude die spraken ende deden spreken mit sommighe van des conincs vrienden van Engelant, die doe die alder ontsienste heer van kerstenrijck was, om een van sijnen broederen, die hij drie had, mit vrou Jacob in wittelicke hylic ende maechtscappen te vergaderen, dat heymelic versproken ende ghedadinct wort in deser manieren: Worde vrou Jacob ledich van den hartoghe van Brabant bij den hove van Romen ende die paus daermede dispenseren woude, dat een van den broederen van Engelant die daer ghenoemt wert ende vrou Jacob in wittelicken hijlic tesamen sitten mochten, wan sij malcander eerste lit waren. Ende consentierde de paus dattet ghescyen mocht, so soude dan als die bullen ghecomen waren die broeder van Enghelant ende vrou Jacob malcanderen truwen ende beslapen. Ende die coninc van Engelant gheloefde vrou Jacob also drade als dat ghesciet waer in Hollant weder bij den horen te brenghen. Ende dit wert aldus ghesloten. Ende die coninc van Engelant sende te Romen grote heeren ende eerbaer luden dese sake te vorderen [468v] ende aldaer te eynden. Ende doe menb aldus onledich was ende tracteerden van den hijlic van des conincs broeder ende van vrou Jacob voerscreven, doe wort die coninc laten weten dat een van sijnen broederen die hij in Vrancrijck ghelaten hadde, ghestreden hadde mit den dolphyn van Vrancrijck ende sijn broeder daer doot ghebleven waer. Ende doe die coninc dat vernam, hiel hem als een zeedich heer doen soude, ende bereyde hem van daghe te dage om in Vrancrijck te trecken sijnen broeder te wreken ende sijnen vrienden te baten te comen ende versamende een alten groten heer uut Engelant. Ende toech daermede in Vrancrijck. Ende die hartoech van Burgoengen, die doe beneden Parijs was, stercte hem mede, ende reet mede voer of nae mit den coninc van Engelant te Vrancrijc waer. Want zij tesamenc teghen den dolphijn hen verbonden hadden ende teghen den zijnen.

Hierom kwamen ze tezamen overeen en namen tot een ruwaard de graaf van Saint-Pol, zijn broeder, die hem naast in bloed was en ook hun heer was, stierf de hertog zonder wettige geboorte en wilden zich in de voogdij helpen houden en doen [467r] alles dat men een ruwaard doen zou, indien dat hij het land deed dat een goede ruwaard doen zou. En aldus is hij ruwaard geworden. En ik meen ook mede dat het geschiedde bij raad en bij goeddunken van de hertog van Bourgondië die graaf van Vlaanderen was en waren twee broeders kinderen. En toen de graaf aldus ruwaard gemaakt was mishaagde het en was zeer te onwil van de hertog van Brabant en diegenen die hem regeerden. En dachten van die tijd voort hoe dat ze dat breken en veranderen mochten, waar ze hun vermogen toe deden zoals men hierna wel vernemen zal. En de graaf van Saint-Pol, die ruwaard gemaakt was, verdroot het zeer dat hertog Jan van Beieren vrouw Jacoba, zijn nichten, uit het hare hield en nam van haar de erve van haar vader en lag mede toen voer dat huis tot Sint-Geertruidenberg en ging hard om met vrouw Jacoba. En nam haar toen dat hij haar nemen mocht. Dus werd de graaf toornig en wilde zijn nicht alzo niet laten verderven. En werd vijand van hertog Jan. Een deel van de heren van Brabant werden vijand met hem. En de graaf van Saint-Pol legde lieden te Steenbergen [467v] met baardsen en met schepen te wachten die Hollanders die in Vlaanderen of te Zeeland plagen te varen. En die van Steenbergen deden hen dagelijks grote schade die daar bij het water voeren, want de Hollanders en wilden hun varen niet laten. Mede werden daar lieden en schepen gelegd te Bergen aan da Zoom die ook erge schade deden bij het water. Dit stond aldus een tijd. En toen werd daartussen gesproken en een overwaarde gemaakt. En toentertijd was vrouw Jacoba in Henegouwen gereden bij haar moeder. En die twee doorluchtige vorstinnen werden van vrienden gewaarschuwd en mede gezegd dat vrouw Jacoba met God bij de hertog van Brabant niet blijven mocht, overmits dat de paus de dispensatie van het huwelijk tussen de hertog van Brabant en vrouw Jacoba, die de paus daar eerst van gegeven had kort daarna liet herroepen waar de hertog van Brabant tegen liet appelleren naar beschreven recht. En omdat het appelleren niet vervolgd werd vanwege de hertog, zoals men gedaan zou hebben, daarmee ging dat huwelijk af. En van die tijd voort bleef [468r] vrouw Jacoba van de hertog. En toen waren daar heren en vermogende lieden die spraken en lieten spreken met sommige van de koningsvrienden van Engeland, die toen de aller te ontziende heer van christenrijk was om een van zijn broeders, die hij drie had, met vrouw Jacoba in wettig huwelijk en maagschap te verzamelen dat heimelijk besproken en dading werd op deze manier: Werd vrouw Jacoba ledig van de hertog van Brabant bij het hof van Rome en de paus daarmee dispenseren wilde dat een van de broeders van Engeland die daar genoemd werd en vrouw Jacoba in wettig huwelijk tezamen zitten mochten, want ze waren elkaar eerste lid. En stemde de paus dat toe dat het gescheiden mocht worden zo zou dan als de bullen gekomen waren die broeder van Engeland en vrouw Jacoba elkaar trouwen en beslapen. En de koning van Engeland beloofde vrouw Jacoba alzo dra als dat geschied was in Holland weer bij de hare te brengen. En dit werd aldus besloten. En de koning van Engeland zond te Rome grote heren en eerbare lieden deze zak te bevorderen [468v] en aldaar te eindigen. En toen men aldus onledig was en onderhandelden van het huwelijk van de broeder van de koning en van vrouw Jacoba, toen werd de koning laten weten dat een van zijn broeders die hij in Frankrijk gelaten had gestreden had met de dauphin van Frankrijk en zijn broeder daar dood gebleven was. En toen de koning dat vernam, hield hij zich toen zoals een zedig heer doen zou en breidde zich van dag tot dag om in Frankrijk te trekken om zijn broeder te wreken en zijn vrienden te baten te komen en verzamelde een al te groot leger uit Engeland. En trok daarmee in Frankrijk. En de hertog van Bourgondië, die toen beneden Parijs was, sterkte hem mede, en reedt mede voor of nabij met de koning van Engeland te Frankrijk waart. Want zij tezamen tegen
de dauphin zich verbonden hadden en tegen de zijnen.



Nu voertan van bisscop Vrederic te scriven ende van der stadt van Uutrecht ende van Amersfoert, die in groten last van oerloghe waren teghen denghenen daer voer of geroert is, weerden hem ende deden dagelicx dat best dat zij mochten.
Ende omdat die steden van Overysel hem noch ledich hilden tot den oerloghe, daerom vervolchden hem bisscop Vrederick ende die van Uutrecht [469r] ende van Amersfoert, want sij nochd mit hem in enen verbande stonden, dat sij hem in desen last te baten quamen na uutwijsinge der verbantbrieve, dat die steden ten lesten deden ende worden vyant des heren van Egmont, heer Gherijt van Heemskerck ende dergheenre die biscop Vrederick die stadt van Uutrech ende van Amersfoert voer ontseit hadden ende in alre manieren als die ontseit hadden. Ende in denselven jaer omtrent Remigii waren die van Uutrecht voer Aemsterdam getogen ende verstaken hem daerbij, dats die van Aemsterdam niet en wisten. Ende scicten lichte luden in den velde om die koe te nemen. Ende doe die van Aemsterdam des ghewaer worden, toghen haestelicken uuter stede te voet ende te scepe om dat goet te bescudden ende den vianden den wech te ondergaen ende meende se also te behouden. Ende doe sij een stick uuter stede ghecomen waren, zetten hem die van Uutrecht toe die al wijkende afterwart liepen. Ende in den volgen wordens die van Aemsterdam gewaer, datter gheret volc in den velde was ende worden wijckende.
Ende liepen ende voeren weder ter steden waert an. Ende die van Uutrecht vengen ende sloghen daer doe omtrent iS c hondert. Ende hadden die van Uutrecht wat [469v] langer ghelegen dat die van Aemsterdam wat verre van der stede ghecomen hadden, so hadde die al ende die stede hoer geweest bij dese reden. Doe tgeruft in Aemsterdam quam ende men doe seyde dat die van Uutrecht voer die stede waren ende veel hoere vrienden gheslegen ende ghevanghen waren, doe waren daer luden, als men doe seide, die hoer goet sceepten ende maecten hem rede wech te varen. Ende, meenden som luden, hadden doe die van Uutrecht rechtevoert mit naersten an die stede ghevallen, dat daer groot aventuer in ghesteken hadde, want die lude van der stede doe zeer versuft waren. Ende die van Uutrecht togen thuuswaert ende waren vrolic ende blijde ende dancten Gode ende den goden sinte Maertijn, dat hem also vergaen was. Ende brochten die ghevanghen mit hem tUtrecht in die stadt, daer die goede luden van der stadt zeer in verblijt waren.

Nu voortaan van bisschop Frederik te schrijven en van de stad van Utrecht en van Amersfoort die in grote last van oorlog waren tegen diegene daar voor van aangeroerd is, weerden zich en deden dagelijks het beste dat zij mochten.
En omdat de steden van Overijssel zich nog ledig hielden tot de oorlog, daarom vervolgden hen bisschop Frederik en die van Utrecht [469r] en van Amersfoort, want ze nog met hem in een verbond stonden, dat ze hem in deze last te baten kwamen naar uitwijzen van de verbond brieven, dat de steden tenslotte deden en werden vijand van de heer van Egmond, heer Gerard van Heemskerk en diegene die bisschop Frederik de stad van Utrecht en van Amersfoort voor ontzegd hadden en in alle manieren zoals die ontzegd hadden. En in hetzelfde jaar omtrent Remigius (1 oktober 1420) waren die van Utrecht voor Amsterdam getrokken en verstaken zich daarbij zodat die van Amsterdam niets wisten. En schikten lichte lieden in het veld om de koeien te nemen. En toen die van Amsterdam dus gewaar werden trokken haastig uit de stad te voet en te scheep om dat goed te behoeden en de vijanden de weg te ondergaan en meende het alzo te behouden. En toen ze een stuk uit de stad gekomen waren zetten zich die van Utrecht toe die al wijkende achteruitliepen. En in het vervolgen werden die van Amsterdam gewaar dat er gereed volk in het veld was en begonnen te wijken. En liepen en voeren terug ter stad waart aan. En die van Utrecht vingen en sloegen daar toen omtrent 100. En hadden die van Utrecht wat [469v] langer gelegen en dat die van Amsterdam wat ver van der stad gekomen waren zo hadden die en de hele stad van hen geweest bij deze reden. Toen het geroep Amsterdam kwam en men toen zei dat die van Utrecht voor de stad waren en veel van hun vrienden geslagen en gevangen waren, toen waren daar lieden, zoals men toen zei, die hun goed scheepten maakten zich gereed weg te varen. En, meenden sommige lieden, hadden toen die van Utrecht direct met vlijt aan de stad gevallen dat daar groot avontuur in gestoken had wan de lieden van de stad waren toen zeer versuft. En die van Utrecht trokken naar huis en waren vrolijk en blijde en dankten God en de goede Sint-Maarten dat hen alzo vergaan was. En brachten de gevangenen met hem te Utrecht in de stad daar de goede lieden van de stad zeer in verblijd waren.

Nu mach ic voert scriven hoe men seide dat die heeren meendena die steden van Uutrecht ende van Amersfoert te verderven of sonderlinghe wil daerof te hebben, in deser manyeren. Sij wouden treckende mit hem oerlogen om die stede te meer te belasten. Oec so wouden sij hem benemen dat sij varen noch keren en mochten ende een opstaen ende twiedracht onder der ghemeenten te maken in der [470r] stadt die te varen ende te keeren plegen. Dat derde was, sij meenden die steden aldus te verhongeren ende uut te teren. Dat God van hemelric int eerste ende die goede sinte Maertijn vriendelic mit hem versaghen, als ic wel scriven mach, als eerst van den treckenden oerloge. Daer sij die ghenade toe creghen dat die van Uutrecht veel goets uut Hollant cregen van dingtalen ende van brantscattinghe, want sij hadden verdinct Cuylstert ende Aelsmer, niet ver van Haerlem, des wegher uut. Sij hadden verdinct alle dieghene die beneden Schoenhoven saten in deselven weert al totten water toe beneden Crimpen. In Alblasserweert worden oeck kerspel ende dorp verdinct ende oeck een deel van den veenen die van Woerden tot Leyden waert gheleghen sijn, Goylant, sonder die stede van Naerden, veel dorpen in Aemsterlant, ende maecten daertoe veel goet van den ghevanghen die int eerste jaer voer Aemsterdam ende anderswaer ghevangen worden uut Hollant, dat hem grote hulpe dede totten treckenden oerloghe.
Item dat sij meenden twiedracht in der stadt te maken, omdat men varen, noch keeren en mocht, daervan mach men weten dattet ghemeen volc hem zeer goelic ende vriendelic leet. Want sij wisten wel dat die [470v] stadt gharen ghelt ende goet gegeven hadden om vrede te hebben, dat an der stadt niet en ghebrack.
Item dat derde te verhongeren, hadden die van Uutrecht die ghenade doe dat die stadt in menighen jaren dat sijb also wel versien en waren van harden koren als zij waren doet oerloghe began. Ende God versacht mede in den eersten jaer dat sij horen vyanden also veel koebeest ende scape namen, dat die ghemeen man mit cleynen gelde hem doe wel van vleysch bewaerde ende oec een deel van der rijcheit mede. Ende dat oerloge bleef duerende den winter over. Ende deden scade tot veel tijden, nu dien, ende morgen dander.

Nu mag ik voort schrijven hoe men zei dat die heren meenden de steden van Utrecht en van Amersfoort te verderven of bijzondere wil daarvan te hebben in deze manieren. Ze wilden treken met hen te oorlogen om die stad te meer te belasten. Ook zo wilden ze hen benemen dat ze varen nog keren en mochten en een opstaan en tweedracht onder de gemeente te maken in de [470r] stad die te varen en te keren plegen. Dat derde was, ze meenden die steden aldus te verhongeren en uit te teren. Dat God van hemelrijk in het eerste en die goede Sint-Maarten vriendelijk met hem voorzagen zoals ik wel schrijven ma alzo eerst van de trekkende oorlog. Daar ze toen de genade kregen dat die van Utrecht veel goeds uit Holland kregen van dingtalen en van brandschattingen, want ze hadden geschikt Kudelstaart en Aalsmeer, niet ver van Haarlem, de weg uit. Ze hadden een schikking met al diegene die beneden Schoenhoven zaten in dezelfde waard al tot het water toe beneden Krimpen. In Alblasserwaard werd ook kerspel en dorp geschikt en ook een deel van de venen die van Woerden tot Leiden waart gelegen zijn, Gooiland, zonder de stad van Naarden, veel dorpen in Amstelland en maakten daartoe veel goed van de gevangen die in het eerste jaar voor Amsterdam en ergens anders gevangen werden uit Holland dat hen grote hulp deed tot de trekkende oorlog.
Item, dat zij meenden tweedracht in de stad te maken omdat men varen, nog keren mocht, daarvan mag men weten dat het gewone volk het zeer goelijk en vriendelijk leed. Want ze wisten wel dat de [470v] stad graag geld en goed gegeven had om vrede te hebben dat aan de stad niet ontbrak.
Item, dat derde te verhongeren, hadden die van Utrecht de genade als dat die stad in menige jaren dat ze alzo goed voorzien waren van hard koren als zij waren toen de oorlog begon. En God voorzag ze mede in het eersten jaar dat ze hun vijanden alzo veel koebeesten en schapen namen dat de gewone man met weinig geld zich toen wel van vlees bewaarde en ook een deel van de rijken mede. En die oorlog bleef duren de winter over. En deed schade tot veel tijden, nu de een en morgen de ander.



Nu mach ic voert scriven van den hartoghe van Brabant die qualicken tevreden was van dat sijn broeder ruwaert ghemaket was, die alleweghe daerom docht ende diegheen die hij bij hem hadde, hoe hij dat best breken mocht. Ende maecte vrienscap mit heeren van buten ende die sijn best proefden om vrede binnen tlants te maken. Ende dat ghescyede in stilre weer, opdat men daer niet op deincken en soude. Ende maecte aldus een gewerf mit den heer van Hensberch ende mit anderen heren bij den hartoghe te comen ende een deel van horen vrienden [471r] dan mede te brenghen, alst hem die hartoghe te weten liet.
Daerna in den jaer ons Heeren m cccc ende xxi omtrent Sintea-Angnietendach quam die hartoech van Brabant voer Broeesel ende brocht een deel heeren ende goeder lude mede, daer die hartoech ente sijne niet in en mochten, want die poerten van der stadt ghesloten waren. Ende begheerden dat men hem die poerten opdede, dat die poertier niet doen en dorst buten gheheet ende oerlof van den grave van Sympol, zijnen broeder, ende der stadt van Bruesel. Ende bijb rade des graven ende des raets van der stad van Bruesel quam die hartoech daerbinnen, mer het vertoech een wijl mit den berade eer hij binnen quam. Ende die hartoghe dede hem te ghemake ende die mit hem quamen desgelicx. Ende het ghevel in der toecomender nacht dat een wijf of een knecht ghewaer wort in een van den herbergen daer doe des hartoghen vrienden doe in ghereden waren, die hem bij daghe uut ghedaen hadden ende een stuc in der nacht hem weder wapenden ende andeden doet slapens tijt gheweest hadden. Dat wort den waert zedelick bijgebracht, diet heymelicken vernam dattet also was, ende brochtet bij som [471v] van denghenen die de stadt mede te bewaren hadden ende die sprac voertd vrienden toe, ende quamen aldaer dus een deel bijeen ende vondent, dat hem die gasten also een deel anghedaen hadden. Ende wordens te rade dat sij den hartoge ende die hij mede ghebracht hadde, houden wouden, ende venghen den hartoech ende die hij mede ghebracht hadde, ende eer die hartoch sijn vrienden tegader creech, omtrent vic man. Ende daer waren omtrent viic paerde die te voerschijn quamen. Ende daer wort ghevanghen die heer van sBerch, die grave van Namen ende sijn zoen, die grave van Muerse ende die proest van Aken, die een zoene te Bueren was. Ende onder die vic man die daer ghevangen worden, waren daer wel ic van den scilde gheboren die van buten waren. Doe dese ghevanghen waren, worden daer luden van binnef Bruesel ghetueft ende anghetast, daer men quaet vermoeden op hadde.

Daer men doe of vernam dattet een opset dinc was om den grave van Sympol ende vrou Jacob te belasten ende oec hoerre beider vrienden van buten ende van binnen Bruesel te verderven. Daer luden om ghedoot worden, diet al lyeden dattet also gheschiet soude hebben. Ende die [472r] daer ghedoot worden, waren van binnen Bruesel ende niet van den minsten. Ende die van Bruesel, des graven ende vrou Jacobs vrienden, en hadden nimmermeer gemeent dat die van binnen, hoer medepoerters, den grave ende hem dat ghedaen souden hebben, want sij niet in ghedacht en hadden dan dat lant van Brabant in eren te houden, daer sij hoer best toe deden. Ende en hadde hem die hartoge also niet laten beleyden ende sijn landen in eeren ende tegader te houden had, zij hadden wel tevreden mit hem gheweest.

Nu mag ik voortschrijven van de hertog van Brabant die kwalijk tevreden was van dat zijn broeder ruwaard gemaakt was die allerwege daarom dacht en diegene die hij bij hem had hoe hij dat het beste breken mocht. En maakte vriendschap met heren van buiten en die hun best beproefden om vrede binnen het land te maken. En dat geschiedde in stille verweer zodat men daar niet aan denken zou. En maakte aldus een verwerving met de heer van Heinsberg en met anderen heren bij de hertog te komen en een deel van hun vrienden [471r] dan mede te brengen, als het hen de hertog te weten liet.
Daarna in het jaar ons Heren 1421 omtrent Sint-Agnes dag (21 januari) kwam de hertog van Brabant voor Brussel en bracht een deel heren en goede lieden mede, daar die hertog en de zijnen niet in mochten, want de poorten van de waren stad gesloten. En begeerde dat men hem die poorten opendeed, dat de portier niet doen durfde zonder en toestemming en verlof van de graaf van Saint-Pol, zijn broeder, en de stad van Brussel. En bi raad van de graad en de raad van de stad Brussel kwam de hertog daarbinnen, maar het duurde een tijdje door het beraad eer hij binnenkwam. En die hertog deed zich te gemak en die met hem kwamen desgelijks. En het geviel in de toekomende nacht dat een wijf of een knecht gewaar werd in een van de herbergen daar toen de vrienden van de hertog in gereden waren die zich op de dag uitgedaan hadden en een stuk in de nacht zich weer wapenden en aandeden toen het slapentijd tijd was. Dat werd de waard zedig bijgebracht die het heimelijk vernam dat het alzo was en bracht het bij sommige [471v] van diegene die de stad mede te bewaren hadden en die sprak voort vrienden toe en kwamen aldaar dus een deel bijeen en vonden het dat die gasten alzo een deel aangedaan hadden. En werden te rade dat ze de hertog en die hij mee gebracht had houden wilden en vingen de hertog en die hij mee gebracht had en eer de hertog zijn vrienden tezamen kreeg omtrent 600 man. En daar waren omtrent 600 paarden die te voorschijn kwamen. En daar werd gevangen de heer van der Berch, de graaf van Namen en zijn zoon, de graaf van Meurs en de proost van Aken, die een zon van Buren was was. En onder die 600 man die daar gevangen werden waren daar wel 100 van het schild geboren die van buiten waren. Toen deze gevangen waren werden daar lieden van binnen Brussel gepakt en aangetast, daar men kwaad vermoeden op had.

Daar men toen van of vernam da het een opgezet ding was om de graaf van Saint-Pol en vrouw Jacoba te belasten en ook hun beider vrienden van buiten en van binnen Brussel te verderven. Daar lieden om gedood werden die alle beleden dat het alzo geschied zou zijn. En die [472r] daar gedood werden waren van binnen Brussel en niet van de minsten. En die van Brussel, de graaf en vrouw Jacoba vrienden, hadden nimmermeer gemeend dat die van binnen, hun medepoorters, de graaf en hem dat gedaan zouden hebben want ze hadden niet gedacht dan dat land van Brabant in eren te houden, waar ze hun best toe deden. En had zich de hertog alzo niet laten leiden en zijn landen in eren en tezamen gehouden had, zij hadden wel tevreden met hem geweest.

In denselven jaer, op den xiiide dach in marte, wort die eerbaer biscop Coenraet, die dat collegium van Onser-Vrouwen tUtrecht gesticht heeft ende dieselve kercke dede maken in der eeren van Onser-Liever-Vrouwen, dese voerscreven biscop wort opghegraven uuten grave daer hij eerst doe hij dooa was in gegraven wert, daer hij langher dan ccc jaer in gheleghen hadde. Ende doe men dat graf opdede, doe lach dat dode lichaem al bijeen, dat veel van den heeren diet sagen ende ander luden mede zeer verwonderde, dattet lichaem dat so langhe onder die aerde had gheweest, noch also heel ende also ghesien [472v] was. Ende op denselven dach wert dat lichaem ende dat ghebeent van denselven biscop mit groter waerdicheit uut den grave ghenomen van biscop Mathijs, biscop van Buduwaen, daer veel van den heeren van denselven godshuyse bij waren ende waerlicke luden mede een groot deel. Ende wort weder opt nyewe choer ghebracht ende aldaer weder begraven in een nyeu graf, dat hem aldaer ghemaect was, tot sijnre groter eeren, dat hij hoep ic wel verdient hadde. Ende op denselven dach wort dat nyeu choer aldaer ghewijet van biscop Mathijs in der eren Gods ende Onser-Liever-Vrouwen ende meer van sijnen heyligen.
Noch in denselven jaer voerscreven op enen sonnendach, den xiiiden dach van april, ende was die dorden dach na Paeschen, ghesciede enen groten brant binnen der stede van Aemsterdam, dattet derdendeel van Aemsterdam doe wel verbrande van sijn selfs vuer. Daer verbernde doe mede also dat alte grote scade ghesciede die nyeu kerc, die heylige stede daer dat heylige sacrament van myrakel te rusten plach, dat gasthuys, dat raethuys bernde mede, also dat alte grote scade daer doe op dat pas gheschiede. [473r] In derselver maent van april begreep die stadt van Uutrecht ende dede maken dat blochuys ter Eem, dat buten op die zeecant gheset wort om die scepen van der Zuderzee van buten in die Eem pleghen te comen, om die te vryen. Wan die Hollanders plagen tot veel tijden daer grote scade an te doen, dat den Hollanders daernae tot cost quam, overmits dat die van Campen, doe dat blochuys ghemaect was, mit eenen voerwinde van Campen in die Eem voeren ende van der Eem also weder tot Campen, ende plaghen wijn, koren, sout ende alrehande provande also in die Eem te brenghen, dat die Hollanders doe niet ghekeren en konden als sij voer ghedaen hadde, des sij qualic tevreden waren. Ende maecten daernae toe twe grote scepe, hulken of coggen, ende veela baerdzen daertoe ende mande die mit ghewapende luden, mit provande ende mit reescappen daerbij. Ende brochten die scepe voer dat gat van der Eem also na den lande als die grote scepe daer leggen mochten. Ende die baerdzen voeren of ende aen om dat varen daer te benemen, omdat sij meenden die stadt van Uutrecht ende van Amersfoert te verhongheren.
[473v] Ende die grote scepe bleven een wijltijts also daer legghen, ende baerdzen voeren ende quamen nadien dat die wint waeyden. Want die scepen die van Campen comen wouden, mosten een noerdenwint hebben of wat van den oesten of van den westen mit den noerdenwinde. Ende dat wisten die Hollanders wel. Ende daernae quamen sij bij den groten scepen, nadat die van Campen den wint te baten hadden.

In hetzelfde jaar, op de 13de dag van maart werd die eerbare bisschop Koenraad, die dat collegium van Onze-Vrouwe te Utrecht gesticht heeft en dezelve kerk liet maken in de eer van Onze-Lieve-Vrouwe, deze bisschop werd opgegraven uit het graf daar hij eerst toen hij dood was in begraven waar hij langer dan 300 jaar in gelegen had. En toen men dat graf opende toen lag dat dode lichaam geheel bijeen zodat veel van de heren die het zagen en andere lieden mede zeer verwonderde dat het lichaam zo lang onder de aarde geweest was nog alzo heel en alzo te zien [472v] was. En op dezelfde dag werd dat lichaam en dat gebeente van die bisschop met groter waardigheid uit het graf genomen van bisschop Mathijs, bisschop van Buduwaan, daar veel van de heren van hetzelfde godshuis bij waren en wereldlijke lieden mede een groot deel. En werd weer op het nieuwe koor gebracht en aldaar weer begraven in een nieuw graf dat voor hem aldaar gemaakt was tot grote eer dat hij, hoop ik, wel verdiend had. En op dezelfde dag werd dat nieuwe koor aldaar gewijd van bisschop Mathijs in de eren Gods en Onze-Lieve-Vrouwe en meer van zijn heiligen.
Nog in hetzelfde jaar voorschreven op een zondag de 14de dag van april en was de der dag na Pasen (13 april) geschiedde een groten brand binnen de stad van Amsterdam zodat het derdedeel van Amsterdam toen wel verbrandde van zijn eigen vuur. Daar verbrandde toen mede alzo dat al te grote schade geschiedde die nieuwe kerk, de heilige plaats waar dat heilige sacrament van het mirakel te rusten plag, dat gasthuis, dat raadhuis brandde mede, alzo dat aal te grote schade daar toen op dat pas geschiedde. [473r] In dezelfde maand van april begreep de stad van Utrecht en liet maken dat blokhuis ter Eem, dat buiten op de zeekant gezet werd om de schepen van de Zuiderzee van buiten in die Eem plegen te komen om die te bevrijden. Want de Hollanders plagen tot veel tijden daar grote schade aan te doen dat de Hollanders daarna tot kosten kwam overmits dat die van Kampen, toen dat blokhuis gemaakt was, met een voorwind van Kampen in die Eem voeren en van de Eem alzo weer tot Kampen en plagen wijn, koren, zout en allerhande proviand alzo in de Eem te brengen dat de Hollanders toen niet keren konden zoals ze voor gedaan hadden, dus waren ze kwalijk tevreden. En maakten daarna toen twee grote schepen, hulken of koggen, en veel baardsen daartoe en bemande die met gewapende lieden, met proviand en met gereedschap daarbij. En brachten die schepen voor dat gat van de Eem alzo naar het land zoals die grote schepen daar liggen mochten. En die baardsen voeren af en aan om dat varen daar te benemen omdat ze meenden de stad van Utrecht en van Amersfoort te verhongeren.
[473v] En die grote schepen bleven een tijdje alzo daar liggen en de baardsen voeren en kwamen nadien dat de wind waaide. Want de schepen die van Kampen komen wilden moesten een noordenwind hebben of wat van het oosten of van het westen met de noordenwind. En dat wisten die Hollanders wel. En daarna kwamen ze bij de grote schepen nadat die van Kampen de wind te baat hadden.



Int selveve jaer plaghen die Gelres vast voer Amersfoert te comen, nu ende efter, ende namen bijwijle een deel beest, vengen hem bijwilen of een deel armer luden die in den velde ware ende somtijts in den Oversticht dede die joncheer van Gaesbeeck in den Oversticht> uuter stede van Wijck. Ende doe ter tijt plagen die van Culenburch over int Sticht te comen, nu endec efter, roefden ende branden, vengen ende sloghen die arme lude in den lande ende somtijt diegheen die teghen den joncheer van Gaesbeeck verdinct hadden. Ende het ghevel eens of meer, dat die van Culenburch scade gedaen hadden in den Sticht ende an denghenen die de joncheer van Gaesbeeck verdinct hadden ende in die stede te Wijc ghedruct worden, een deel van denghenen die teghen den joncheer vardinct hadden ende [474r] rechtinghe doe van him begheerden van denghenen die doe in die stede waren ende hem den scade ghedaen hadden, dat die joncheer oversloech ende liet diegeen varen die over sijn verdinct ghescadicht ende dat hoer pr. ghenomen hadden.
Int selve jaer daernae, als die wege begonsten te droghen ende men der lande te voet ende te paerde ghebruken mocht, togen die van Uutrecht ende van Amersfoert in der Veluwen tot Bernenvelt ende daeromtrent, omdat veel van horen vyanden daer plagen te leggen ende ter Nyerkerc desghelijcx, die daghelix voer Amersfoert ende in den Oversticht daer uut ende in grote scade te doen plagen sonder oߡten.
Ende omdat die stadt van Uutrecht dat ment ghelaten soude hebben in den sticht also te scadighen, want die hartoech van Gelre des biscops, noch des ghestichs viant niet en was, daer hijt moghelic om ghelaten soude hebben, daerom vertoecht die stadt een wijl dat sij daer niet en quamen. Ende doet al niet en bate, oec wat sij leden ende doe sij aldaer quamen, wonnen hem die lantweer of die die van Bernenvelt ghemaect hadden, roefden ende branden dat dorp van Barnenvelt [474v] ende veel dat daerbij stont. Ende onlanghe daernae toghen die van Uutrecht ende van Amersfoert weder in der Veluwen, roefden ende branden ter Scuyer, Voerthuysen, dat dorp te Putten, ende dede daer grote scade ende toghen weder in horen steden. Ende onlanghe daernae togen die van Uutrecht ende van Amersfoert weder in der Veluwen ende bernden Ermel ende veel hoven bij den zeekant. Ende bestormden dat huys te Herler ende wonen dat stormenderhant, daer vii of viii man ofghewonnen worden ende toghen wederommea tot horen slot. Ende bernden also dat onderweghe onghebrant was. Ende desghelijcx op een ander tijt bernden sij dat dorp tot Ede ende veel hoven daerbij. Ende doe zij Ede bernden, was hartoech Reynot te Rosendael ende hadde doe wel bij hem iiiic paerden ende veel ridderen ende knechten die daer bij hem ghecomen waren, want hij doe uut den lande van Gulic cort ghecomen was. Die van Uutrecht deden daer zij om uut waren ende hem en volchde nyemant, ende toghen weder bij den horen. Ende deden aldus alte grote scade in dat eynde van der Veluwen, nu op een stede, morghen op een ander stede, als gij [475r] voer wel ghehoert hebt. Ende quamen daer node an, hadden zijs verdraghen moghen wesen in enigher wijs.

In hetzelfde jaar plagen die van Gelre vast voor Amersfoort te komen, nu en later, en namen soms een deel beesten, vingen soms een deel arme lieden die in het veld waren en somtijds in het Oversticht deed de jonkheer van Gaasbeek in het Oversticht uit de stad van Wijk bij Duurstede. En toen ter tijd plagen die van Culemborg over in het Sticht te komen, nu en later, roofden en brandden, vingen en sloegen die arme lieden in het land en soms diegenen die tegen de jonkheer van Gaasbeek geschikt hadden. En het gebeurde eens of meer dat die van Culemborg schade gedaan hadden in het Sticht en aan diegene die de jonkheer van Gaasbeek geschikt hadden en in de stad te Wijk bij Duurstede gedrukt werden, een deel van diegene die tegen de jonkheer geschikt hadden en [474r] berechtte en toen van hem begeerden van diegene die toen in die stad waren en hem dn schade gedaan hadden dat de jonkheer oversloeg en liet diegene gaan die zijn schikking beschadigd en daar hun goed (?) genomen hadden.
I hetzelfde jaar daarna toen de weg begon te drogen en men te land te voet en te paard gebruiken mocht trokken die van Utrecht en van Amersfoort in de Veluwe tot Barneveld en daaromtrent, omdat veel van hun vijanden daar plagen te liggen en ter Nijkerk desgelijks die dagelijks voor Amersfoort en in het Oversticht daar uit en in grote schade te doen plagen zonder af te laten.
En omdat de stad van Utrecht dat men het gelaten zou hebben in het sticht alzo te beschadigen, want de hertog van Gelre, de bisschop, nog van het sticht geen vijand was, daar hij het mogelijk om gelaten zou hebben, daarom vertrok die stad een tijdje dat ze daar niet kwamen. En toen alles niet baatte, ook wat ze leden en toen ze aldaar kwamen wonnen hen de landweer af die van Barneveld gemaakt hadden, roofden en brandden dat dorp van Barneveld [474v] en veel dat daarbij stond. En kort daarna trokken die van Utrecht en van Amersfoort weer in de Veluwe, roofden en brandden Terschuur, Voorthuizen, dat dorp te Putten en deden daar grote schade en trokken weer in hun steden. En kort daarna trokken die van Utrecht en van Amersfoort weer in de Veluwe en verbrandde Ermelo en veel hoven bij de zeekant. En bestormden dat huis te Herlaar en wonnen dat stormenderhand daar 7 of 8 man afgewonnen werden en trokken wederom tot hun burcht. En verbrandden alzo dat onderweg niet verbrand was. En desgelijks op een ander tijd verbrandden ze dat dorp Ede en veel hoven daarbij. En toen zij Ede verbrandden was hertog Reinout te Rozendaal en had toen wel bij hem 400 paarden en veel ridders en knechten die daar bij hem gekomen waren, want hij was toen net uit het lande van Gulik gekomen. Die van Utrecht deden daar zij om uit waren en hen volgden niemand en trokken weer bij die van hen. En deden aldus alt e grote schade in dat einde van de Veluwe, nu op de ene plaats, morgen op een andere plaats zoals ge [475r] voor wel gehoord hebt. En kwamen daar node aan, hadden ze verdragen mogen wezen op enige manier.

Van dat onghelove van Benhen.
Doe ter tijt ende in denselven jaer ende in den jaer daertevoren was een alten groten dwalinghe ende een opstaen van ongheloven in den lande van Beem, dat mit luden, als men doe seide, zeer verzwijnt wort, overmits dat men ten eersten daer niet toe en dede, doe die dwalinghe began. Ende dat maecte denghenen koen die mit der ongelove besmet waren ende worden veel te harder in horen voertganc ende worden ten laetsten also stout ende also sterck mit denghenen die hem anvellen dat sij om nyemant en gaven ende deden dat sij wouden. Ende waren daer op ghestelt, als men doe ghemeenlic seyde, die heilighen kersten ghelove te destrueren ende te niet te maken. Ende deden veel onghenaden aen gheoerden luden, beyde an mannen ende an vrouwen, die hem hoer ongelove niet en wouden volgen. Ende worden zeer verhart in horen boesheit, dat zij daer niet om en gaven wat sij deden. Ende worden also machtich mit der onghenaden die sij bedreven [475v] van luden die hem anvellen, dat men doe seide dat sij wel vermochten te werven cccm vechtender mannen hem mede te behelpen. Dit vernam die paus Maertijnus, onse aertsche vader die doe was. Ende was des qualicken tevreden op denghenen dien dat waerlicke zwaert bevolen was, dat die daer niet meer toe ghedaen en hadden ende daeromtrent gheseten waren, of dat men hem die sake der ongeloven niet te kennen en had gegeven. Want dat een die meeste sake is dat men dat waerlicke zwaert meest toe bezijgen sel. Hierom sende die paus Maertijnus sijn legaten tot veel steden aen den vorsten ende den heeren te vermanen die onghelove te helpen wederstaen. Ende dede predicken alle dieghene die daer toghen om dat onghelove te helpen wederstaen ende des in goede wille waren oߡet van alle horen sonden. Daer hem veel vorsten gheestelic ende waerlic toe besaten daer te trecken, ende daertoe veel goeder luden die in steden ende in dorpen gheseten waren, die hem bereydena daer te trecken.

Van dat ongeloof van Bohemen.
Toentertijd en in hetzelfde jaar en in het jaar daar tevoren was een al ten grote dwaling en een opstaan van ongeloof in het land van Bohemen dat met lieden, zoals men zei, zeer gezwind werd, overmits dat men ten eerste daar niets toe deed toen die dwaling begon. En dat maakte diegene koen die met het ongeloof besmet waren en werden veel te harder in hun voortgang en werden tenslotte alzo stout en alzo sterk met diegene die hen aanvielen dat ze om niemand gaven en deden wat ze wilden. En waren daarop gesteld, zoals men algemeen zei, het heilige christen geloof te vernielen en te niet te maken. En deden veel ongenade aan lieden van orde, beide aan mannen en aan vrouwen, die hem hun ongeloof niet wilden volgen. En werden zeer verhard in hun boosheid zodat zij daar niet om gaven wat ze deden. En werden alzo machtig met de ongenade die ze bedreven [475v] van lieden die hen aanvielen zodat men toen zei dat ze wel vermochten verwerven 300 000 vechtende mannen hen mee te behelpen. Dit vernam di paus Martinus, onze aardse vader die toen was. En was dus kwalijk tevreden op diegene die dat wereldlijke zwaard bevolen was dat die daartoe niet meer gedaan hadden en daaromtrent gezeten waren, of dat men hem die zaak der ongeloof niet te kennen had gegeven. Want dat een van de grootste zaak is dat men het wereldlijke zwaard er het meest gebruiken zal. Hierom zond die paus Martinus zijn legaten tot veel steden aan de vorsten en de heren te vermanen dat ongeloof te helpen weerstaan. En liet prediken al diegene die daarheen trokken om dat ongeloof te helpen weerstaan en die in goede wil waren aflaat van al hun zonden. Daar zich veel vorsten, geestelijk en wereldlijk, toe zetten om daarheen te trekken en daartoe veel goede lieden die in steden en in dorpen gezeten waren die zich bereidden daarheen te trekken.



In denselven jaer voerscreven, doe dat koren uuten velde ende bij den huyse [476r] ghevoert ende ghebrocht was, toech biscop Vrederick mit een deel van sijnen ridders ende knechten ende mit der stadt van Uutrecht ende van Amersfoert tot Redichem ende daer bleef legghen die edel heer mit sijnen vrienden. Ende schicte enen hoop van sijnen ridende luden voer Aernhem om te vernemen of sij hadden willen volgen, die luttel of niet uut en quamen. Ende reden doe voert voer den Rosendaelb, dat des hartoghen hof ende speelhuys te wesen plech als hij in den lande van Gelre is, ende bernden dat dorp te Rosendael, mer dat huys niet.
Ende reden voert tot Velp omtrent een half myle op gheen sijde Aernhem ter Veeluwaert in. Ende bernden dat dorp te Velp, dat ic meen, hadde die wint tot Aernenwaert ghewayt, die voncken souden bij hopen daer ghecomen hebben ende souden
daer oic wit van der asschen geworden hebben. Doe dat ghedaen was ende die van Aernhemc niet uut en quamen, toghen die Uutersche ridderen weder tot Redichem, daer hoer heer ghebleven was. Ende die edel heer sat op ende reet tUtrecht waert. Ende dat dorp tot Redichem wert verbrant. Ende aldus, als ghij horen moecht, so wort dat nederended van der Veluwe voer ende na zeer [476v] gewoest ende verderft, dat zij clein vermoet hadden, doe die heren hem verbonden ende meenden dat sij dat ghesticht ende die stade van Uutrecht ende van Amersfoert verderft ende te niet ghemaect souden hebben, dat die gebenedeide God ende grote heer sinte Maertijn ghenadelicken voersien hebben dattet niet ghesciet en isf, ende dat ghesticht mitter stadt van Uutrecht in eeren gebleven sijn, des onse lieve Heer van hemelrijc, daer alle goet of comt, ende grote heer sinte Maertijn ewelick ende ymmermeer of ghedanct ende gheloeft moeten wesen. Ende die groetmoedighe Ghelres, die dat zeer onbehagelic was, vergaderden daerna veel luden te paerden ende te voet om den homoet ende die hoverdije te wreeken die hem doe gheschiet wasg. Ende toghen weder in den sticht ende bernden veel huysen in de Oversticht, niet veer van Rynouwen. Mer diegeen die sij bernden waren meest verdingde luden, die teghen den joncheer van Gaesbeec verdingt hadden ende meenden hem daermede bescut te hebben. Ende aldus bleef dat oerloghe staende ende deden elc den anderen grote scade, huden die Gelres, morghen die Uutersche, sodat die arme luden an beyden zijden, die op den canten van den landen laghen, zeer verderft worden. [477r] Doe ter tijt waren die van Uutrecht zeer beladen mit drierhande zwaerheit, als ic u scriven mach. Dat eerste was: zij waren in enen groten, zwaren oerloge ende zeer beladen mit tween onverwinlicken groten vorsten daer tusschen saten ende die se garen verderft hadden, dat God bewaerde. Dat ander was: broot ende bier wort daer costelic, want die een goet mudde weyts copen soude, hij moster om geven bij v gulden ende een goet mudde havers most costen ii gulden of meer. Dat derde was: sij cregen ene grote sterft, die hem dat zwaerste was, want hem storven of doe der tijt veel heerlicken mannen, die sij qualic ontberen mochten in der stadt ende int lant. Ende het meenden luden dat hem doe wel ofstorven xvc vechtender mannen, die sij qualicken ontberen mochten, dat wel te vermoeden is nadien dat sij in so groten zwaren veeden waren. Nochtant, hoezeer het starf, ende hoe zwaerlic dat zij mitten oerloge beladen waren ende mit meere scerper dier tijt, nochtans wast den ghemenen luden leet dat men dagelicx niet meer en reysde, ende waren waerlic bet ghemoet dan sij waren doe dat oerloge eerst began. Daer ic niet anders in begrijpen en can dan die genade Gods die mit hem was, daer sij van gesterct ende ghespijst worden [477v] als men hierna bet vernemen sel.

In hetzelfde jaar voorschreven toen dat koren uit het veld en bij het huis [476r] 1421 gevoerd en gebracht was trok bisschop Frederik met een deel van zijn ridders en knechten en met de stad van Utrecht en van Amersfoort tot Renkum en daar bleef liggen die edele heer met zijn vrienden. En schikte een hoop van zijn rijdende lieden voor Arnhem om te vernemen of ze hadden willen volgen, die weinig of niet uit kwamen. En reden toen voor Rozendaal wat de hof van de hertog en speelhuis te wezen plag als hij in het lande van Gelre is en verbrandden dat dorp Rozendaal, maar dat huis niet.
En reden voort tot Velp omtrent een half mijl op deze zijde van Arnhem ter Veluwe waart in. En verbrandde dorp Velp, dat ik meen, had de wind naar Arnhem gewaaid, die vonken zouden bij hopen daar gekomen hebben en zou daar ook wit van het as geworden hebben. Toen dat gedaan was en die van Arnhem niet uitkwamen trokken de ridders van Utrecht weer naar Renkum waar hun heer gebleven was. En die edele heer zat op en reedt te Utrecht waart. En dat dorp Renkum werd verbrand. En aldus, zoals ge horen mag, zo werd dat laagste deel van de Veluwe voor en na zeer [476v] verwoest en bedorven waar ze weinig vermoeden van hadden toen de heren zich verbonden en meenden dat ze dat sticht en de stad van Utrecht en van Amersfoort bedorven en te niet gemaakt zouden hebben dat de gebenedijde God en grote heer Sint Maarten genadig voorzien hebben dat het niet geschied is en dat sticht met de stad van Utrecht in eer gebleven is, dus onze lieve Heer van hemelrijk, waar alle goed van komt, en grote heer Sint Marten eeuwig en immermeer van bedankt en geloofd moet wezen. En die grootmoedige Gelre, die dat zeer onbehagelijk was, verzamelden daarna veel lieden te paard en te voet om de hoogmoed en die hovaardij te wreken die hen toen geschied was. En trokken weer in het sticht en verbrandden veel huizen in het Oversticht, niet ver van Rhijnauwen. Maar diegene die ze verbrandden waren meest geschikte lieden die tegen de jonkheer van Gaasbeek geschikt hadden en meenden zich daarmee beschut te hebben. En aldus bleef die oorlog staan en deed elk de andere grote schade, heden die van Gelre, morgen die van Utrecht zodat de arme lieden aan beiden zijden die op de kanten van de landen lagen zeer bedorven werden. [477r] Toentertijd waren die van Utrecht zeer beladen met drievormige zwaarheid, zoals ik u schrijven mag. De eerste was: zij waren in een groten, zware
oorlog en zeer beladen met twee onoverwinlijke grote vorsten waar ze tussen zaten en die ze graag bedorven hadden, dat God bewaarde. De tweede was: brood en bier werd daar kostbaar want die een goede mud tarwe kopen wilde hij moest er om geven bij de 5 guldens en een goede mud haver moest kosten 2 gulden of meer. De derde was: ze kregen een grote sterfte, wat hen het zwaarste was, want van hen stierven toentertijd veel fatsoenlijke mannen die ze kwalijk ontberen mochten in de stad en in het land. En er meenden lieden dat hen toen wel afstierven 1500 vechtende mannen, die ze kwalijk ontberen mochten, dat wel te vermoeden is nadien dat ze in zo’ n grote en zware vete waren. Nochtans, hoezeer het stierf en hoe zwaar dat ze met de oorlog beladen waren en met grotere scherpere dure tijd, nochtans was het de gewone lieden leed dat men dagelijks niet meer reisde en waren werkelijk beter gemoed dat ze waren toen die oorlog net begon. Daar ik niet anders in begrijpen kan dan de genade Gods die met hem was, daar ze van gesterkt en gespijsd werden [477v] zoals men hierna beter vernemen zal.

Noch in denselven jaer van xxi op Sinte-Maertijnsavont in den winter, doe alle man meenden dat die van Uutrecht vrolic geweest soude hebben, want sinte Maertijn hoer patroen was, togen die van Uutrecht uut, sterc omtrent m gewapende, om hoer avontuer te besoeken. Ende quamen des avonts tot Renen, daer sij doe aten ende vrolic waren. Daernae in den avont een stuc bereyden hem die van Uutrecht ende toghen doe van Renen te voet voer Wageningen ende hadden enen beer ende wouden die poerten daermede opstoten, want daer gheen toechbrugghe en was, mer daer stont een sterck houten ameydec voer die poert die ghesloten was. Ende deden dat slot ofslaen ende manden horen beer ende stieten daermede op dat winket van der poerten, dat lude rommelde. Dat die wakers hoerden ende vraechden wye daer so clopte. Men seyde hem weder, daer waren lude die garen in waren, ende stieten doe noch eens daer sij voer ghestoten hadden. Die waker spraken weder: ‘Clopt goelic, men is om den slotel ghegaen.’Ende die van Uutrecht vermanden hem weeder doe derdewerf mit machten ende stieten mit horen beer op die cleyne poert, also seer [478r] dat die poert opspranc. Ende die van Uutrecht togen daerin ende hebben die stede aldus gewonnen. Ende vengen daer heer Heynric van Hoemoet in die stede ende daertoed lxxx of c man. Ende daer lieper een deel op eenre starcker poerten. Ende een deel vielen der over die mueren van der stede ende sijn also vandaer ghecomen. Daer worden ghewonnen een deel ghestalder paerden, daere zeer veel goeder heynsten mede waren. Veel reets goets wert daer ghewonnen, als men wel vermoeden mach, want daer woenden havige luden in die stede ende daer was veel in ghevlucht van buten van denghenen die daeromtrent gheseten waren. Doe dit aldus gheschiet was, versamenden hem die wijsheit, die van Uutrecht daer waren, ende spraken tegader wat sij mitter stede doen wouden. Ende wordens eens dat sij die stede uutslaen ende verbernen wouden, als zij deden. Wan dat sticht van Uutrecht aldaer zeer wel op der Veluwen gesloot was.
Ende doe dit ghedaen was, toghen die van Uutrecht wederom tot hoere stadt waert mit den ghevangen ende mit alsulker haven als sij voeren mochten. Ende danckeden Gode ende Onser-[478v]Liever-Vrouwen, sijnre ghebenedijder moeder, ende den goede sinte Maertijn, dat zij hem daertoe gheholpen hadden.

Daernaer in denselven jaer van xxi op Sinte-Elijsabethennach, alsb der heyligher joncfrouwen dach toecomende was, hief op een alten groten storm ende quam uuter zee, dat desghelijcx in een deel jaren niet veel ghehoert en was, daer alte grote scade in Hollant in Zeelant van geschiede, dat zeer was te beclaghen, want die dijcken daervan tot veel steeden inbraken. Ende dat water quam so hoech ende so groot op uuter zee mit eenen zwaren noertwesten winde ende beliep die luden tot veel steeden in horen huysen, die nerghens comen en conden, sodat men doe seyde dat veel menschen also verdroncken ende veel beesten desghelijcx. Item doe op die tijt brac die dijck bij Dordrecht in, daer dat soute water mede ofghedijct was ende daer die Grote Waert, daer Dordrecht in staet, mede bedijckt was. Ende dat water wort in dierselver nacht also groot binnen Dordrecht dattet wel twee voeten hoech daer op der straten stont, als men doe seyde. Mer dat hoghe water op der straten en stont niet lange.

Nog in hetzelfde jaar van 1421 op Sint-Maarten avond in de winter toen alle man meende dat die van Utrecht vrolijk geweest zouden hebben, want Sint-Maarten was hun patroon, trokken die van Utrecht uit, sterk omtrent 1000 gewapende, om hun avontuur te zoeken. En kwamen ’s avonds te Rhenen daar ze toen aten en vrolijk waren. Daarna in de avond een stuk bereidden zich die van Utrecht en trokken toen van Rhenen te voet voor Wageningen en hadden een beer en wilden de poorten daarmee openstoten, want daar was geen trekbrug maar daar stond een sterke houten slagboom voor de poort die gesloten was. En lieten dat slot afslaan en bemanden hun beer en stootten daarmee op dat luikje van de poort dat luid rommelde. Dat de wakers hoorden en vroegen wie daar zo klopte. Men zei hem weer, daar waren lieden die graag in waren, en stootten toen nog eens waar ze voor gestoten hadden. Die waker sprak weer: ‘Klopt goed, men is om de sleutel gegaan’. En die van Utrecht vermande zich weer toen de derde maak met macht en stootten met hun beer op de kleine poort alzo zeer [478r] dat die poort open sprong. En die van Utrecht trokken daarin en hebben di stad aldus gewonnen. En vingen daar heer Hendrik van Hoogmoed in de stad en daartoe 80 of 100 man. En daar liepen er een deel op een sterke poort. En een deel vielen er over di muren van de stad en zijn alzo vandaar gekomen. Daar werden gewonnen een deel gestalde paarden waar zeer veel goede hengsten mee waren. Veel gereed goed werd daar gewonnen, zoals men wel vermoeden mag, want daar woonden lieden met have in de stad en daar was veel in gevlucht van buiten van diegene die daaromtrent gezeten waren. Toen dit aldus gebeurd was verzamelde zich de wijsheid die van Utrecht daar waren en spraken tezamen wat ze met de stad doen wilden. En werden het eens dat ze de stad uitslaan en verbrandden wilden, zoals zij deden. Want dat sticht van Utrecht aldaar zeer goed op de Veluwe bewoond was.
En toen dit gedaan was trokken die van Utrecht wederom tot hun stad waart met dn gevangenen en met als zulke have als ze voeren mochten. En dankte God en Onze-[478v] Lieve-Vrouwe, zijn gebenedijde moeder, en de goede Sint-Maarten dat zij hen daartoe geholpen hadden.

Daarna in hetzelfde jaar van 1421 op Sint-Elisabeth nacht (18 november) toen de heilige jonkvrouwen dag aankomend was hief op een al te groten storm en kwam uit de zee dat desgelijks in een deel jaren niet veel gehord was daar al te grote schade in Holland in Zeeland van geschiedde dat zeer was te beklagen want die dijken daarvan te veel plaatsen inbraken. En dat water kwam zo hoog en zo groot op uit de zee met een zware noordwestenwind en beliep de lieden tot veel plaatsen in hun huizen die nergens komen konden zodat men toen zei dat veel mensen alzo verdronken en veel beesten desgelijks. Item, toen op die tijd brak de dijk bij Dordrecht in daar dat zoute water mede afgedijkt was en daar de Grote Waart, daar Dordrecht in staat, mede bedijkt was. En dat water werd in diezelfde nacht alzo groot binnen Dordrecht dat het wel twee voeten hoog daar op de straten stond, zoals men toen zei. Maar dat hoge water op de straten stond niet lang.



In den jaer ons Heeren m cccc [479r] ende xxii omtrent Conversio Pauli waren die van Oudewater uutghetogen om in Sticht te scadighen. Dat vernam heer Lodewijck van Montfoerde, ende toech hem teghen mit dengenen van Montfoerde die hij vandaer ontberen mocht. Ende toech also daer die vianden waren ende woude mit hem strijden, als hij dede. Dat die van Oudewater vernamen die daer waren ende besaten hem daer teghen als die strijden wouden. Ende doe heer Lodewijc daer bij quam, dede als een onvervaert ridder die eens leeuwen moet hadde, ende reet die vyanden in. Ende de zijn die daer te voet waren, deden als stoute heerlicke mannen ende streeden vromelicken mit hem. Ende die vyanden weerden hem manlic ende stoutelic als joncheeren. Daer wort manlicken ende starckelicken ghestreeden mit cleynen volcke van beyden zijden, want elc hadde garen dat velt ghehouden. Doch int leste, doe die van Ouwater saghen dat die van Montfoerde niet wijcken en wouden ende daertoe ghestelt waren liever te sterven dan dat velt mit scande te ruymen, begaven dat strijden ende worden vluchtich. Ende daer worter gheslegen ende gevangen omtrent lxx. Ende men [479v] seide, doe sij eerst vergaderden ende begonnen te strijden, dat sij even starc waren of luttel scheelde. Als die van Montfoerde aldus gestreden hadden ende hoer ghevangen bewaert ende hoer vrienden die ghewont waren bestelt hadden, toghen weder binnen Montforde mit horen ghevangen die sij ghevanghen hadden, ende mit horen vrienden, dancten Gode ende sinte Maertijn, dat sij mit sulker eeren ende mit sulker gewin ontstaen waren.
In denselven jaer wort sinte Adriaens hoeft in der stadt van Uutrecht ghebracht 1422 ende eerlic geset in Sinte-Maertijnskerck, die lange jaren also geheten hadde.
Ende dat gescyde bij heer Zweer van Culenburch, die doemproest tUutrecht was. Ende dat heylighe hoeft hadde menich jaer gherust ende geweest tot Sinte-Marienwaerde in den cloester bij Culenburch, daert die voerscreven domproest vriendelic van gewoerven ende vercreghen hadde, om den heylighen hoefde meer eeren ende waerdicheden tUtrecht te doen dan men in den cloester plach te doen, wantet daer half verbughen gestaen hadde.

In het jaar ons Heren 1422 [479r] omtrent Paulus bekering (25 januari) waren die van Oudewater uitgetrokken om in het Sticht te beschadigen. Dat vernam heer Lodewijk van Montfort en trok zich tegen met diegenen van Montfort die hij vandaar ontberen mocht. En trok alzo daar de vijanden waren en wilde met hen strijden, zoals hij deed. Dat die van Oudewater vernamen die daar waren en zetten zich daartegen als die strijden wilden. En toen heer Lodewijk daarbij kwam deed hij als een onvervaarde ridder die een leeuwenmoed had en reedt op de vijanden. En de zijne die daar te voet waren deden als stoute fatsoenlijke mannen en streden dapper met hem. En de vijanden weerden zich mannelijk en stout tegen de jonkheer. Daar werd mannelijk en sterk gestreden met weinig volk aan beide zijden, want elk had graag het veld behouden. Toch tenslotte toen die van Oudewater zagen dat die van Montfort niet wijken wilden en daartoe gesteld waren liever te sterven dan dat veld met schande te ruimen begaven dat strijden en eerden vluchtend. En daar werden er geslagen en gevangen omtrent 70. En men [479v] zei, toen ze eerst verzamelden en begonnen te strijden dat ze even ster waren of weinig scheelde. Toen die van Montfort aldus gestreden hadden en hun gevangen bewaart en hun vrienden die gewond waren besteld hadden trokken ze weer binnen Montfort met hun gevangen die ze gevangen hadden en met hun vrienden, dankten God en Sint Maarten dat ze met zulke eer en met zo’n winst ontgaan waren.
In hetzelfde jaar werd Sint Adriaans hoofd in de stad van Utrecht gebracht en fatsoenlijk gezet in Sint-Maarten kerk die lange jaren alzo geheten had.
En dat geschiedde bij heer Zweder van Culemborg die domproost te Utrecht was. En dat heilige hoofd had menig jaar gerust geweest tet Sint-Marinwaard in het klooster bij Culemborg daar het de voorschreven domproost vriendelijk verworven en gekregen had om het heilige hoofd meer een en waardigheid te Utrecht te doen dan men in het klooster plag te doen, want het had daar half verbogen gestaan.

Item, voerdat Wageningen ghewonnen wert, began heer Zweer van Culenburch, domproest verscreven, te spreken [480r] mit sommighe personen om wat goets te doen, dat oerloghe neder te legghen ende om die landen in vreden te brenghen.
Ende of hij daerom arbeyde, oft mynen heer van Uutrecht ende der stadt van Uutrecht te wille ende te dancke waer, so woude hij tbeste proven daerin. Ende waert hem onbehagelic, hij woudt laten. Dieghene daer hij doe mede sprac, namen hoer beraet ende spraken mit horen heeren ende mitten oversten van Uutrecht, die him antwoerden, mocht die domproest of yemen goeders daertoe helpen dat die landen te vreden quamen, diegene die daerom arbeiden ende tbeste daertoe deden, dat hem dat niet onbehagelic enb waer, want sij en geerden niet mit wille te oerlogen, ende hadde liever vrede dan onvrede, als zij dat hoer behouden mochten. Dat den domproest also gheseit wort, die him vermat dat beste daerin te doen, als hij dede ende men hiernae wel vernemen sal. Ende began voert te spreken van dien saken, nu mit deen ende morgen mit dander. Ende nam alrehande stucken te baten die hij meende dat daerin vorderen mochten. Ende sprac ende arbeyde also langhe dat hij begheerde an dengheenen daer hij voer van der [480v] Uuterscher sijde mede ghesproken hadde of te vercrijgen mochte wesen van horen heeren ende van der stadt, dat hem te wille waer dat die domproest mit enen of mit tween uuten lande van Gelre in stilre weren comen mochte tot Oestbroeck bij Uutrecht ende daer een tijt wesen mit geleyde om die saken aldaer te verspreken hoe men die landen best in vreden brenghen mocht. Oec begeerde hij mede diegene die van Uutrecht waren, daer hij voer mede ghesproken hadde, of hij dier te doen hadde dat die bij hem comen mochten aldaer om die saken te bet daerc te verspreken. wesen ende niet nairre der stat te comen. Ende dit gesciede aldus, dat die domproefst met den sommigen aldair quam ende began die saken dair te verspreken> hoe men die dinghen best beginnen mocht, die landen mede in rusten te brenghen. Ende begeerde an die van Uutrecht daer hij voer mede ghesproken had, dat die daer bij hem quamen, als zij tot veel tijden deden. Daer sprac die domproest nu mitten enen, daerna mitten anderen, dat vaste vertoech om elc mitten sijnen te beraden ende of ende toe te varen. Ende dit gheduerde aldus een wijle, alst wel te vermoeden is. Want dat ten eersten niet goet te vinden ena was, overmits dat die saken groot ende lastich waren. Wan die vorsten van den lande van Hollan ende van Gelre gaerne veel willen van den edelen vorst bis[481r]cop Frederick ende van der stadt van Uutrecht vercregen hadden, des vele ofgheset wort. Ende aldus vertoecht te langer. Mer evenwel en liet die domproest niet, of hij en arbeyde altoes ende hoopte ymmer wegheb te vinden dat oerloghe te breken. Ende al wast dat men daeronder dadingde, elcc scadichde den anderen daer hij mocht, als voer gescreven is van Wageningen. Ende als die domproest sach dat die vorsten veele wils wouden hebben, dat die van Uutrecht niet doen en wouden, doe wort die domproest denkende om weghe te soken of men mit gelde ende mit gevoech die dingen also verspreken mochte dat men dat oerloge breken ende nederlegghen mocht.
Ende began doe daervan te spreken, daer vele woerden ende veele berats doe of viele. Want doet ant ghelt quam, wouden die een veel hebben ende die ander woude luttel geven, dus haddet die domproest quaet ghenoech. Nochtans arbeide hij altoes ende ymmer dat sijn arbeit daerin vorderen soude. Want hij docht wel, conde hij ghevoech daerin vinden dat men an geenre zijde niet oerloch sieck en was, ende dat dede him te bet arbeyden sonder oߡten. Ende brochtet ten lesten also [481v] veer mitten ghenen daer hij mede sprac ende diet voert versochten an horen heeren van beijden zijden, diet beliefden ende overgaven, dat men openbaer dage daervan ramen ende maken soude tot ghelijcken steden. Ende elc van den vorsten souden hoer vrienden daerbij senden. Ende die te dage quamen souden geveylicht wesen van beyden sijden. Ende daer wort een tijt gheraemt wanneer ende waer men die dage houden ende comen soude. Ende dat der heeren vrienden van Hollant ende van Gelre souden comen tot Ingen, ende des biscops rade ende vrienden souden comen tot Renen, dat also gheschiede. Ende dieghene van der Uuterscher zijden die over die dadinge gegaen hadden, voeren over van Renend ende togen tot Ingen bij den rade van Hollant ende van Gelre ende verhaelde die punten die voer versproken ende tot Oestbroec bij den raden die aldaer waren gheteykent worden, omdat daer doee meer van der heeren rade bij waren dan Oestbroeck gheweest hadden. Daer worden doe alrehande saken verclaert mit anderen punten die voerscreven waren om die zuene te vestighen ende die lande mede in rusten te brenghen ende te houden. Ende daer wart een zuen ghemaect ende een notel van der zuenen [482r] ghemaect, daer alle die punten van der zuenen die voer gheraemtf ende vastgheset waren, ingescreven worden. Ende die notelen worden besegelt mit der drier zegelen, elc mit sijnen zeghel, ende mit der stadt zeegel van Uutrecht, daer die zuenbrieve namaels uut ghemaket worden. Ende die zuene wort doe angenomen bij der drier vorsten rade, als die van hoere heren wegen daer gemachticht ghecomen waren, ende bij der eclesie van Uutrecht, bij den ridderen ende knechten des lants ende der stadt van Uutrecht, van Deventer, Campen, Zwollen ende Amersfoert, des ghestichs hoeftsteden. Ende daer wort enen vrede op gemaecta, duerende tot Sinte-Jacobsdaghe toe naestcomende. Ende wat binnen den vrede yement van der heren hulppe of ondersaten genomen worden, dat soude diegheen doen rechten diet in den zijnen genomen waer, van dat men besceydelic bewijsen mocht. Ende daer souden der vorsten rade of bijeencomen tot Culenburch te wesen, ende van dat binnen vreden ghesciet waer, dat aldaer te verechten denghenen die dat sijn ghenomen waer. Ende daer soud men dan die zuenbrieve endeb van den voldoen van der zuenen vol bezegelt van allen zijden overleveren, elc die zijn, na uutwijsijnge [482v] der notelen. Ende die zuene wort ghesloten anno xxii, des woensdaechs na heylige Pinsterdach. Ende der vorsten ondersaten voeren daerop die een in des anders lande, coften ende vercoften, als men voer den oerloge plech te doen. Ende doe Sinte-Jacobsdach toequam, vergaderden der heeren rade tot Culenburch, als dat voerscreven was, om die zuenbrieve mitten brieve van den voldoen daer over te gheven. Dat doe vertogen wort, want die heer van Egmont ende die stede van Dordrecht doe den brief van der zuenen niet bezegelt en hadden als die notelen van der zuenen inhilden ende begrepen hadden. Daert doe om vertoech dat die brieve van der zuenen niet over en ghingen.

Item, voordat Wageningen gewonnen werd begon heer Zweder van Culemborg, domproost voorschreven, te spreken [480r] met sommige personen om wat goeds te doen, die oorlog neer te leggen en om de landen in vrede te brengen.
En toen hij daarom werkte of het mijn heer van Utrecht en de stad van Utrecht te wille en te dank was zo wilde hij het beste beproeven daarin. En was het hem onbehagelijk, hij wilde het laten. Diegene daar hij toen mee sprak namen hun beraad met hun heren en met de oversten van Utrecht die hem antwoordde, mocht de domproost of iemand goeds daartoe helpen dat de landen tot vrede kwamen, diegene die daarom arbeiden en het beste daartoe deden dat hen dat niet onbehagelijk was, want ze begeerden niet met wil te oorlogen en hadden liever vrede dan onvrede, zoals zij dat hen behouden mochten. Dat de domproost alzo gezegd werd die zich vermat dat beste daarin te doen, zoals hij deed en men hierna wel vernemen zal. En begon voort te spreken van die zaken, nu met de ene en morgen met de ander. En nam allerhande stukken te baat die hij meende dat daarin vorderen mocht. En sprak en arbeidde alzo lang dat hij begeerde aan degenen daar hij voor van de [480v] zijde van Utrecht mee gesproken had of te verkrijgen mocht wezen van hun heren en van de stad dat het hen te wille was dat de domproost met een of met twee uit het lande van Gelre in stille weer komen mocht te Oostbroek bij Utrecht en daar een tijd wezen met geleide om die zaken aldaar te bespreken hoe men die landen best in vrede brengen mocht. Ook begeerde hij mede diegene die van Utrecht waren, daar hij voor mee gesproken had, of hij die te doen had dat die bij hem komen mochten aldaar om die zaken te beter daar te bespreken en niet dichter bij de stad te komen. En dit geschiedde aldus dat die domproost met sommigen aldaar kwam en begon die zaken aldaar te bespreken hoe men die dingen beste beginnen mocht, de landen mede in rust te brengen. En begeerde aan die van Utrecht, daar hij voor mee gesproken had, dat die daar bij hem kwamen zoals ze zij tot veel tijden deden. Daar sprak de domproost nu met de ene, daarna met de andere, die snel vertrok om elk met de zijen te beraden en af en aan te gaan. En dit duurde aldus een tijdje, zoals het wel te vermoeden is. Want dat ten eerste niet goed te vinden was, overmits dat die zaken groot en lastig waren. Want de vorsten van de landen van Holland en van Gelre graag veel willen van de edelen vorst bisschop [481r] Frederik en van de stad van Utrecht verkregen hadden, wat veel afgezegd werd. En aldus duurde het te langer. Maar evenwel liet de domproost niet af en hij werkte altijd en hoopte immer wegen te vinden om die oorlog te breken. En al was het dat men daaronder dading deed en elk beschadigde de andere daar hij mocht, zoals voor geschreven is van Wageningen. En toen die domproost zag dat de vorsten veel wil wilden hadden, dat die van Utrecht niet doen wilden, toen begon de domproost te denken om wegen te zoeken of men met geld en met gevoeg die dingen alzo bespreken mocht dat men die oorlog breken en neerleggen mocht.

En begon toen daarvan te spreken daar vele woorden en veel beraad toen van viel. Want toen het aan geld kwam wilden de ene veel hebben en de ander wilde weinig geven, dus had de domproost het kwaad genoeg. Nochtans arbeidde hij altijd en immer dat zijn arbeid daarin vorderen zou. Want hij dacht wel, kon hij gevoeg daarin vinden dat men aan gene zijde niet oorlog ziek was en dat deed hem te beter arbeiden zonder af te laten. En bracht het tenslotte alzo [481v] ver met diegenen daar hij mee sprak en die het voort verzochten aan hun heren van beide zijden dat die het beliefden en overgaven dat men openbare dagen daarvan beramen en maken zou te gelijke steden. En elk van de vorsten zouden hun vrienden daarbij zenden. En toen die dag kwam die zouden beveiligd wezen van beide zijden. En daar werd een tijd beraamd wanneer en waar men die dag houden en komen zou. En dat de heren vrienden van Holland en van Gelre zouden komen tot Ingen en de raad van de bisschop en vrienden zouden komen tot Rhenen, dat alzo geschiedde. En diegene van de zijde van Utrecht die over die dading gegaan waren voeren over van Rhenen en trokken tot Ingen bij de raad van Holland en van Gelre en verhaalden die punten die voor besproken en tot Oostbroek bij de raden die aldaar waren getekend werden omdat daar toen meer van de raden der heren bij waren dan in Oostbroek geweest hadden. Daar werden toen allerhande zaken opgehelderd met andere punten die voorschreven waren om die verzoening te vestigen en de landen mede in rust te brengen en te houden. En daar werd een verzoening gemaakt en een notie van de verzoening [482r] gemaakt, daar alle punten van der verzoening die voor beraamd en vast gezet waren ingeschreven werden. En de notulen werden bezegeld met drie zegels, elk met zijn zegel en met het stadszegel van Utrecht, daar die verzoeningsbrieven uit gemaakt werden. En die verzoening werd toen aangenomen bij de raad van de drie vorsten als die vanwege hun heren daartoe gemachtigd gekomen waren en bij de geestelijkheid van Utrecht, bij de ridders en knechten der land en de stad van Utrecht, van Deventer, Kampen, Zwolle en Amersfoort, des hoofdsteden van het sticht. En daar werd een vrede op gemaakt dat duurde tot Sint-Jacob dag toe naast komende (25 juli). En wat binnen de vrede van iemand van de heren hulp of onderzaten genomen werd dat zou diegene laten berechten die het in de zijne genomen was, van dat men redelijk bewijzen mocht. En daar zouden de vorsten raden van bijeen komen en te Culemborg wezen en van dat binnen de vrede geschied was dat aldaar te berechten diegene die dat zijne genomen was. En daar zou men dan die verzoeningsbrieven dan voldoen van de verzoening volledig bezegeld en van alle zijden overleveren, elk de zijne, naar uitwijzen [482v] der notulen. En die verzoening werd gesloten anno 1422, de woensdags na heilige Pinksterdag (3 juli). En de vorsten onderzaten voeren daarop de ene in het land van de andere en kochten en verkochten zoals men voor de oorlog plagen te doen. En toen Sint-Jacobs dag aankwam vergaderden de raad van de heren te Culemborg, zoals dat voorschreven was, om de verzoeningsbrieven met de brieven te voldoen en daar over te geven. Dat toen verzet werd, want de heer van Egmond en de stad van Dordrecht hadden toen de brief van der verzoening niet bezegeld zoals de notulen van de verzoening inhielden en begrepen hadden. Daar het toen om versteld werd zodat de brieven van de verzoening niet over gingen.



Mer den vrede wort verleynget ende daer worden ander dagen ghemaect om weder bijeen te comen. Ende doe die daghen weder quamen, waren die brieven onbesegelt, ende aldus wertet langhe ghetoghe ende vertoghen tot in den jaer van xxiii. Ende in denselven jaer, op Sinte-Jansdach te midzomer op sijnen avont, starf hartoech Reynout, hartoech van Gulic ende van Gelre, die siec lach tot Hattem, ende wert vandaen te Rosendael ghevoert, ende, als men doe seide warachtelic,die edel vorst onderwegen op den wagen eer hij te Rosendael [483r] quam, dat seer te beclaghen is. Want hij sijne lande in groten vreden hielt ende dat hij mitten ghestichte oerlogende wert, daer wort hij toe ghebrocht. Ende sijn ridders ende sijn knechten verloren daeran, want hij der jaelicx veel plach te begaven, die hijs gonde ende diers te doen hadden, ende oec ander mit goeden heinsten, mit zwaren ossen ende mit vetten zwijnen plach te versien, na dat die lude waren. Ende hij en plach sijn ondersaten luttel of niet te scatten. Ende ic hout voer waer van horen segghen, dat him zeer leet was dat hij tegen den ghestichte in den oerloge ghecomen was, ende him was leet dat yemant in den sijnen ghescadicht of misdaen wert daer hijt beteren mocht. Ende onlanghe daernae dat die edel vorst ghestorven was, wes ziele God gedeincken moet, ontfengen die ridders ende knechten ende dat meesten deel van den lande van Gulic tot horen lantsheer der hoechgeboren vorst, hartoech Alof, hartoech van den Berge, ende quam also int meeste deel van den sloten ende van den steeden die tot den landen van Gulic toebehoerden. Ende doe die Gelres vernamen dat die hartoge van den Berge also in den lande van Gulic gecomen was ende dat hij van den ridderscap [483v] ende knechten ende steden voer enen heer ghehult ende ontfangen was, onlange daernae waren een deel van den ridders ende knechten des lants van Ghelre mitter stadt van Nymmagen ende ontޮghen tot enen lantsheer joncheer Arent van Egmont, die hartoech Reynouts zijn suster kintskint was, dats te weten dat hij daer een outoem of was, hulden ende zworen him als men enen nyewen heer plech te doen. Ende cort daernae ontfenghen hem die van Aernhem, die van Harderwijc ende die van Hattem, ende creech doe die Velu in. Ende een wijle daernae wort hij voer enen heer ontfaen tot Ruermunde ende creech aldus voer ende nae dat lant van Gelre mitten steden. Ende die ridders ende knechten des lants van Sutpheen mit der stede van Zuytpheen ontfengen hem mede voer horen heer, hulden ende deden hem als zij doe sculdich waren te doen, ende quam aldus aent lant van Gelre ende aent lant van Zuytpheen. Ende cort daernae overdroghen die hartoge van Cleve ende die hartoghe van Gelre eenre hilixe voerwaerde, dat die hartoge van Gelre soude hebben een dochter van Cleve, als zij tot horen jaren gecomen waer. Ende in der [484r] tijt als dat gheschyde, was een groot oerloge tusschen den hartoech van Cleve ende joncheer Gerijt, sijnen broeder. Ende die hadde te hulpe den jonghen hartoghe van den Berge. Ende aldus wast den hartoghe van Cleveb ongadelic mit sijnen broeder ende mit sijnen neve van den Berge te oerlogen, want die jonge van den Berge veel hulpen creech uut den landen van Gulic ende van den Berghe, al sat die vader stille. Ende men mach wel deincken dattet den hartoech van Gelre leet was, dat him die hartoech van den Berch dat lant van Gulic also ontweldichde ende nam ende him daer mit machten uuthielt. Ende hierom is te vermoeden, want sij beide aldus belast waren mit den hartoghe van den Berge, dat zij te liever hijlicten an malcanderen om elc te stercker te wesen, want hoer beyder landen bijeen gheleghen waren.

Maar de vrede werd verlengd en daar werden ander dagen gemaakt om weer bijeen te komen. En toen die dagen weer kwamen waren die brieven niet bezegeld en aldus werd het lang uitgesteld en verzet tot in het jaar 1423. En in hetzelfde jaar, op Sint-Jan dag te midzomer op zijn avond (23 juni) stierf hertog Reinout, hertog van Gulik en van Gelre, die ziek lag te Hattem en werd vandaar naar Rozendaal gevoerd en zoals men voor waar zei, die edele vorst stierf onderweg op de wagen eer hij te Rozendaal [483r] kwam dat zeer te beklagen is. Want hij hield zijn land in grote vrede en dat hij met het sticht begon te oorlogen daar werd hij toe gebracht. En zijn ridders en zijn knechten verloren daaraan wat hij begiftigde ze jaarlijks veel die hij het gunde en die het te doen hadden en ook anderen met goede hengsten, met zware ossen en met vette zwijnen plag te voorzien, nadat de leiden waren. En hij plag zijn onderzaten weinig of niet te schatten. En ik hou het voor waar van hun zeggen dat het hen zeer leed was dat hij tegen het sticht in de oorlog gekomen was en hem was het leed dat iemand van de zijne beschadigd of misdaan werd daar hij het verbeteren mocht. En kort daarna dat die edele vorst gestorven was, wiens ziel God gedenken moet, ontvingen de ridders en knechten en dat grootste deel van het land van Gulik tot hun landsheer de hoog geboren vorst, hertog Alof, hertog van den Berge, en kwam alzo in het grootste deel van de burchten en van de steden die tot de landen van Gulik toebehoorden. En toen die van Gelre vernamen dat die hertog van den Berge alzo in het land van Gulik gekomen was en dat hij van het ridderschap [483v] en knechten en steden voor een heer gehuldigd en ontvangen was, kort daarna waren een deel van de ridders en knechten van het land van Gelre met de stad Nijmegen en ontvingen tot een landsheer jonkheer Arent van Egmond, die van de zuster van hertog Reinouts kleinkind was, dat is te weten dat hij daarvan een oudoom was, huldigden en zwoeren hem zoals men een nieuwe heer plag te doen. En kort daarna ontvingen hem die van Arnhem, die van Harderwijk en die van Hattem en kreeg toen de Veluwe in. En een tijdje daarna werd hij voor een heer ontvangen te Roermond en kreeg aldus voor en na dat land van Gelre met de steden. En de ridders en knechten van het land van Zutphen met de stad van Zutphen ontvingen hem mede voort hun heer, huldigden en deden hem zoals ze toen schuldig waren te doen en kwam aldus aan het land van Gelre en aan het land van Zutphen. En kort daarna kwam overeen de hertog van Kleef en de hertog van Gelre een huwelijkse voorwaarde dat de hertog van Gelre zou hebben een dochter van Kleef, als zij tot haar jaren gekomen was. En in de [484r] tijd toen dat geschiedde was er een grote oorlog tussen de hertog van Kleef en jonkheer Gerrit, zijn broeder. En die had tot hulp de jonge hertog van den Berge. En aldus was het de hertog van Kleef ongenadig met zijn broeder en met zijn neef van den Berge te oorlogen, want die jonge van den Berge veel hulp kreeg uit het land van Gulik en van den Berge, al zat de vader stil. En men mag wel denken dat het de hertog van Gelre leed was dat hem de hertog van den Berge dat land van Gulik alzo ontweldigde en nam en hem daar met macht uithield. En hierom is te vermoeden, want ze waren beide aldus belast met de hertog van den Berge, dat zij te liever huwelijkten aan elkaar om elk te sterker te wezen want hun beide laden waren bijeen gelegen.

In denselven jaer voerscreven op Sinte-Jacobsdach in den nasomer wort een dachvaert tot Culenburch gemaect om mitter zuenen voert te varen tusschen hartoech Jan van Beyeren ende den lande van Hollant ende van Zeelant op die een sijde ende bisscop Vrederic van Blanckenhem mitten alinge gesticht [484v] van Uutrecht op die ander zijde, want die brieven doe besegelt warenc, daet voer an ghebroken hadde, die daer doe overgelevert waren, elc ander mit alsulken anderen brieven als in der notelen gescreven was die tot Ingen ghemaect wort. Ende volvoeren mit der zuenen an beyden sijden. Ended elc dede den anderen aldaer dat hij na der zuenen sculdich was te doen. Ende die landen quamen weder in vreden tusschen Hollant ende den ghestichte. Ende want die hartoech van Gelre sonder geboerte ghestorven was, daer die zuene bij overdragen wert ende daer die brieven op spraken, al die dadinge die den lande van Gelre ende den gestichte an droghen, bleef daermede staende ende wanderden die een onder den anderen in des anders lande op die dadinge ende op die zuene die bij hartoech Reynouts tijden ghemaect ende overdraghen was.
In denselven jaer van xxiii op Sinte-Victoersavont sterf ende bleef doot die edel vorst, heer Vrederic van Blanckenhem, die God ghedeincken moet, nadat hij xxx jaren dat ghesticht van Uutrecht vromelic ende eerlick wel geregiert ende bewaert hadde, als men hijervoer merckelic vernemen mach, van [485r] landen die den gestichte toebehoerden ende daerof vervreemt waren, die hij mitter Gods ghenaden ende mit sijnre wijser vromelicheit weder an den ghestichte verworven endeb behouden heftc, ende des ghestichs palen in sijnen ouden dagen, doe die vorsten dat ghesticht mit verbande ende mit overdrachten hem verbonden hadden, wes zij den ghesticht ofwonnen, dat elc van den vorsten wist wat hij daerof hebben ende behouden souden, als hiervoer in desen boec wel gheruert is, daer hij vromelic voer dede arbeyden, dat gesticht bij den sijnen ende in eren te houden, hoe groet ende hoe mogende dat die vorsten waren. Daer God van hemelrijc ende die goede sinte Maertijn ende die stadt van Uutrecht mit der Goeds ghenaden manlic ende anstelic toe gheholpen hebben, dattet gestichte bij den sijnen ende in eeren ghebleven is mit cleynnen hulpe die die edel biscop Frederic ende die stadt van Uutrecht daertoe ghehad hebben. Ende hadden diegeen die muegelic den gestichte bijstandich geweest hadden geweest> te doen, ic meen voer myn best, na dat die landen doe stonden, die vorsten, noch hoer vrienden en soudens hem niet belieftd hebben, ende dat gesticht [485v] van Uutrecht soude hondert jaren daerof geeert ende ontsien geweest hebben. Mer Gode bovenal daerof te loven, dat die vorsten also waren van sinne, al waren sij vyanden, ten ginc hem nit nersteliken ter herten.
Item omtrent xiiii dage voer Victoris gesciede, daer vele luden vreemde toe was, dat bisscop Fredericx jagers waren uut jaghen gereden, als zij vele plegen te doen, ende venghen op enen dach tien of elve evers, daer die negen of die tien ter Horst gevoert worden, daer biscop Vrederic doe lach. Ende onder die negen waren vi groter zwijne die den edelen vorst presenteert worden, dat niet vele in desen lande gehoert en is, daer den edelen heer niet om en was. Ende daerom, want waer vreemde dinghen gescien in enigen landen, die luttel plegen te vallen, daer <plegen> dicwijle sterften der heeren of ghemeen sterftene of plagen des lants na te comen. Ende van al dat ic begripen can ende van ic cort daernae beleeft hebbe, so wast een voerteyken van biscop Fredericx doot van Blanckenhem, die eens leuwen moet hadde ende eens eevers coenheit, dat men in sijnen ouden dagen ende int lest van sijnen leven vernemen [486r] mocht. Want doe die zeven vorsten vyant worden der stadt ende des lants van Uutrecht, daer Uutrecht staet, die voer in desen boeck staen genoemt ende daer der twee des gestichs goede aen die zijde daer Uutrecht staet in horen brieven of sijt ghewonnen hadden, gedeylt ende ghepertyet hadden, also dat elc van dien tween vorsten wist wat hij daerof ghehadt. soude hebben. Doe die edel biscop dat vernam, hoe out hij was, was alder vorsten ende alder heren ghetroost ende woude sijnre kercken goet ende des stichs palen bescudden ende an den sticht houden na sijnre machten of daer doot voer bliven.
Ende na den begrip dat die edel biscop hadde, waer hij jongher geweest, hij sout bet ende meer geweert hebben. Nochtant, hoeveel der vorsten ende heren waren die hem tegen sijnen landen gheset hadden, mit der Gods ghenaden, mit sijnen manlicken begrip ende bij hulpe der goeder stadt van Uutrecht, so is hij eerlic bij sijnen palen ghebleven, doet gezuent wert. Ende van sijnre coenheit sal men weten, doe die grootmoedighe biscop voer Koevoerden lach, daer hem hartoech Willem, hartoech van Gulic ende van Gelre, die die ont[486v]siende heer was doe hij leefde die in Duytsche lande was, gaerne of ghescreven hadde, dat niet en batede.
Ende screef hem op sijnen brieven die manscap van sijnen lenena die hij van den edelen biscop hilt. Ende screef hem op mede die vrienscap die hij mit hem had, also dat die biscop anders niet en wiste dan dat hij meende van daghe te daghe dat die hartoge mit machte comen soude om hem van Koevoirden te slaen, dat die coene heer ende edel biscop al arbeide ende bleef daer leggen, also lange dat hem Coevoerden opgegeven wort, beide huys ende stede, daer die vrome heelt ende die edel biscop behouden ende den sticht na sijnre doot ghelaten heeft. Ende datb ic nu dit verhale dat hiervoer in desen boeck ghescreven is, dats daerom gedaen, of yemant lase diet voer niet ghehoert en hadde, dat die menen mocht dat diegeen diet vergadert hadde opt scoenste sonder verdient voer den biscop ghescreven hadde, ende mede om hiermede te pruevenc dat die ontsiende biscop groetmoedich was als een leuwe ende coen als een ever, dat men mit sijnen vromen daden wel beept. wijsen mach.

In hetzelfde jaar voorschreven op Sint-Jacob dag in de nazomer (25 juli) werd een rechtszitting te Culemborg gemaakt om met de verzoening voort te gaan tussen hertog Jan van Beieren en de landen van Holland en van Zeeland aan de ene zijde en bisschop Frederik van Blankenheim met het omliggen sticht [484v] van Utrecht aan de andere zijde, want die brieven waren toen bezegeld waar het voor aan ontbroken was die daar toen overgeleverd werden, elke andere met al zulke andere brieven zoals in de notulen geschreven was die te Ingen gemaakt werden. En volvoeren met de verzoening aan beide zijden. En elk deed de andere aldaar dat hij na de verzoening schuldig was te doen. En de landen kwamen weer in vrede tussen Holland en het sticht. En omdat de hertog van Gelre zonder geboorte gestorven was, daar die verzoening bij overdragen werd en daar die brieven op spraken, al die dading die het land van Gelre en het sticht op aandrongen die bleef daarmee staan en veranderde de ene onder de anderen in het land van de andere op die dading en op die verzoening die bij hertog Reinouts tijden gemaakt en overdragen was.
In hetzelfde jaar 1423 op Sint-Victor avond (9 oktober) stierf en bleef dood die edele vorst, heer Frederik van Blankenheim, die God gedenken moet nadat hij 30 jaren dat sticht van Utrecht dapper en fatsoenlijk geregeerd en bewaard had zoals men hiervoor opmerkelijk vernemen mag van [485r] landen die het sticht toebehoorden en daarvan vervreemd waren die hij met Gods genade en met zijn wijze dapperheid weer aan het sticht verworven en behouden had en de palen van het sticht in zijn oude dagen, toen die vorsten dat sticht mee verbonden en met overdrachten zich verbonden hadden, wie zij het sticht afwonnen dat elk van de vorsten wist wat hij daarvan hebben en behouden zou zoals hiervoor in dit boek wel aangeroerd is waar hij dapper voor werkte dat het sticht bij de zijen en in eren te houden, hoe groot en hoe vermogend dat die vorsten waren. Daar God van hemelrijk en die goede Sint-Maarten en de stad van Utrecht met de Gods genade mannelijk en vlijtig toe geholpen hebben da het sticht bij de hem en in eren gebleven is met kleine hulp die de edele bisschop Frederik en de stad van Utrecht daartoe gehad hebben. En hadden diegenen die mogelijk het sticht bijgestaan geweest hadden geweest te doen, ik meen voor mijn beste naar dat die landen toen stonden, die vorsten, nog hun vrienden zouden zich niet beliefd hebben en dat sticht [485v] van Utrecht zou honderd jaren daarvan geerd en ontzien geweest zijn. Maar God bovenal daarvan te loven dat de vorsten alzo waren van zin, al waren ze vijanden, het ging hen naarstig ter harte.

Item, omtrent 14 dagen voor Victor (26 september) geschiedde, daar het vele lieden vreemd toe was dat de jagers van bisschop Frederik waren uit jagen gereden, zoals ze veel plagen te doen en vingen op een dag 10 of elf evers waarvan negen of tien ter Horst gevoerd werden daar bisschop Frederik toen lag. En onder die negen waren 6 grote zwijnen die de edelen vorst gepresenteerd werden, dat niet veel in deze landen gehoord is en waar de edelen heer niet om was. En daarom, want waar vreemde dingen geschieden in enige landen die weinig plegen te gebeuren en daar plagen vaak sterfte der heren van gewone sterfte of plagen van het land na te komen. En van alles dat ik begrijpen kan en van wat ik kort daarna beleefd heb zo was het een voorteken van de dood van bisschop Frederik van Blankenheim die een leeuwenmoed had en koenheid van een ever dat men in zijn oude dagen en in het laatste van zijn leven vernemen [486r] mocht. Want toen die zeven vorsten vijand werden van de stad en het land van Utrecht daar Utrecht staat die voor in dikt boek staan genoemd en daar er twee van de goederen van het sticht aan de zijde daar Utrecht staat in hun brieven van dat ze het gewonnen hadden, verdeeld en in partijen hadden, alzo dat elk van die twee vorsten wist wat hij daarvan gehad zou hebben. Toen die edele bisschop dat vernam, hoe oud hij was, was alle vorsten en aller heren troost en wilde zijn kerk goed en de palen van het sticht behoeden en aan het sticht houden naar zijn macht of daar dood voer blijven.
En naar het begrip dat die edele bisschop had, was hij jonger geweest, hij zou het beter en meer geweerd hebben. Nochtans, hoeveel er vorsten en heren waren die zich tegen zijn landen gezet hadden, met de Gods genade, met zijn mannelijk begrip en bij hulp der goede stad van Utrecht zo is hij fatsoenlijk bij zijn palen gebleven toen het verzoend werd. En van zijn koenheid zal men weten toen die grootmoedige bisschop voer Coevorden lag, daar hem hertog Willem, hertog van Gulik en van Gelre, die de meest ontziende [486v] heer was toen hij leefde die in Duitsland was en graag van geschreven had dat niet baatte.
En schreef hem op zijn brieven de manschap van zijn lenen die hij van de edelen bisschop hield. En schreef hem mede op de vriendschap die hij met hem had, alzo dat de bisschop niets anders wist dan dat hij meende van dag tot dag dat die hertog met macht komen zou om hem van Coevorden te slaan, dat die koene heer en edele bisschop al arbeidde en bleef daar liggen alzo lange dat hem Coevorden opgegeven werd, beide huis en stad, daar die dappere held en die edele bisschop behouden en het sticht na zijn dood gelaten heeft. En dat ik dit nu verhaal dat hiervoor in dit boel geschreven is, dat is daarom gedaan, of als iemand het las die het hiervoor niet gehoord had dat die menen mocht dat diegene die het verzameld had op het mooiste zonder verdienste voor de bisschop geschreven had en mede om hiermede te bewijzen dat die gevreesde bisschop grootmoedig was als een leeuw en koen als een ever, dat men met zijn dappere daden wel beter bewijzen mag.



Doe biscop Frederic zaliger gedachten [487r] ghestorven was ende dat openbaer ende luytbreet wert, so waren vele vorsten die daer om deden arbeyden elcx van hem om hoer mage ende vrienden in den stichte te brenghen ende daer heer te makene, als die biscop van Coelen voer joncheer Walraven van Muerse, sijnen broeder, die biscop van Ludic voer den proest van Aken, die zoen van Buyerenf was ende sijn naeste maech was, die biscop van Munstren voer joncheer Allaert van der Hoeye, daer hij oem of was, die hartoech van den Berghe voer die van Cleve, die sijn naeste maech was, die hartoech van Cleve voer den joncheer van Diephout, sijne neve, ende ander heeren die arbeiden mede om elc die sijne daerin te brenghen, alst wel te vermoeden is. Wantet wel der pijnen waerdich was om te arbeyden. Ende doe die vorsten ende die heeren elc hoer beden gedaen ende hoer vrienden becoert ende ghesproken hadden, doe beryeden hem die ecclesie, die ridderscap ende die hooftsteden des ghestichs elc bij hemselven ende tbeste te prueven in enen nyewen biscop te crijgen, daer die kerc ende dat ghesticht mede bewaert waer, also dat die meeste deel van der ridderscap van deser zijde, die ses hoeftsteden [487v] overdroghen eendrachtelic dat sij samentlick der ecclesien bidden wouden om beden wille des hartoghe van Cleve, van joncheer Roelof van Diephout ende om sijns goets naems wille die men van hem vernam, eer voer hem gebeden wort. Want daer eerbaer personen om uutgesent waren heymelic sijn ghestant te vernemen daer hij bekent was, die weder quamen ende meer ondersceits van sijnen goeden name, van sijnrea manlicker vromicheit ende van sijnre bequamer wijsheit medebrochten van gehoer daer hij bekent was dan van hem in desen lande geseyt was. Hierom baden doe der ecclecien, die ridderscap voerseit, die vi hoeftsteden, als die stadt van Uutrecht, die stadt van Amersfoert van deser sijde, Deventer, Campen, Zwollen ende die stadt van Groeningen van gheenre zijden der Ysele, eendrachtelic voer joncheer Roelof van Diephout tot enen heer te kyesen des ghestichs van Uutrecht, wan sij ghenen beteren, noch genen nutter daertoe en kenden na dat die landen gelegen waren. Ende elc van denghenen die voer die van Diephout baden, becoerden hoer vrienden him vordelic te wesen.
Ende doe die dach quam die daertoe geraemt was dat men kyesen [488r] soude, als des dages voer Sinte-Maertijnsavont, versamenden hem die heren van den vijf goedshuysen, die den nyewen biscop plegen te kyesen, tot Sinte-Maertijn int cappittelhuys, daer die stede is daer men den biscop plech te kiesen. Ende daer wort gecoren mitten meesten stemmen joncheer Roelof vanc Diephout ende op denselven dach geinstalleert in den choer ende gheset in des biscops stoel, aldaer boven of gheropen wert boven den choerdoeren ter kercwaert in, daer veel volcx versament was, dat die joncheer van Diephout bisscop ghecoren was. Daer wert ghesongen mit blijscappen ‘De Deum laudamus ‘ende alle die waerdicheit ghedaen die men enen nyewen heer plech te doen als hij eerst ghecoren wert. Ende in deser manieren wert hij biscop ghecoren. Ende heer Zweer van Culenburch, domproest op die tijt, stont in sulker gunsten mit den joncheer van Diephout onderlinge, dat die domproest him vi der stemmen overgaf die hij behoeߩc hadde, overmitsd dat die joncheer van Diephout ymer die meeste stemmen hebben mocht in dere elecxie. Ende die vrientscap van hem beyden wert ghemaect bij die grave van [488v] Benthem, die hartoge van Cleve mit him ghebrocht hadde. Ende des so onderwijsdef die domproest weder die joncheer van Diephout, gecoren biscop, dat hem van sijnre jueredicxie vanouts ontogen was van den bisscop tUtrecht iiic vranrijce schilde tsjaers. In dier gonsten so consenteerde die joncheer van Diephout, dat die domproefst> mogelicke after die tijt gunst ghedragen mochte hebben tot desen ghecoren nyewen biscop.a Ende onlanghe daernae besate hem die nieuwe biscop sijn vrienden te hove te senden om den paus mit instrumenten te presenteeren dat hij ghecoren was als daer toebehoerde. Daer die paus vele beraets op nam, daer die sake doe eenb wijle vertoech. Mede hadde die nyewe biscop alrehande wedersaken in den hove, die mit naersticheitc daerna stonden om die con޲macie te werven, also dat daerna die paus gaf die con޲macie den bisscop van Spijers tegen die van Diephout. Ende doe die van Diephout dat vernam, vervolgede zeer dengenen die him totten kuere gheholpen hadden, om hem bijstandich te wesen tot sijnen rechten. Ende die van Diephout arbeide doe voert om int besit van den sloten ende in des [489r] ghestichs renten te comen ende te bueren, daer die ridderscap ende die steden des lants van Overysel een tijt him berieden. Ende Dirc Grauwert als een sceepen burgemeester op die tijt van der stadt van Uutrecht an den steden ende landen voerscreven zeer daerom arbeiden. Ende daernae, doe sij also veel duechden na meer van him vernamen dan sij voer ghehoert hadden ende hem te bet van sijnen rechten te helpen, so hebben hem die ridderscap, die vier hoeftsteden mit den ghemenen lande des lants van Overysel ende mit den lande van Twent, die ridder ende knecht ende die stadt van Oudenzeel in den alingen renten geset die den ghesticht aldaer toebehoeren, die te heffen ende op te bueren, hemselven mede te behelpen. Ende hebben hem mede geset in des ghestichs sloten, aldaer hij op ende ofreden mach als hijs begheert. Ende die amptluden rekenen voer hem als zij voer horen heer plagen te doen. Ende doe die biscop van Spiers dat vernam, dat die van Diephout in den sloten ende in de alingen renten des lants van Overysel also gheset was, dede hij als een wijs heer, diet seker om tonseker niet overgeven en [489v] woude, bleef liever daer hij was mit vreden dan hij also hier gecomen hadden in onleden. Ende dancte den paus zeer van der gracien die hij him ghedaen hadde. Ende men seyde doe dat die biscop van Spiers wert eens mitten domproest, heer Zweer van Culenburch, om die domproestye ende ander dinghen. Ende hij halp heer Zwer van Culenburch an den paus ende badt voerd heer Zweer van Culenburch, domproest tUtrecht, dat men hem dat bisdom geven woude. Dat die paus dede ende gaft den doemproest voerscreven die provisie van den bisdom, daer die van Diephout teghen dede appelleeren.

Toen bisschop Frederic zaliger gedachten [487r] gestorven was en dat openbaar en gerucht werd zo waren vele vorsten die daarom deden werkten, elk van hen om hun verwanten en vrienden in het sticht te brengen en daar heer te maken, als di bisschop van Keulen voor jonkheer Walraven van Meurs, zijn broeder, de bisschop van Luik voer de proost van Aken, die de zoon van Buren was en zijn naaste verwant was, de bisschop van Munster voor jonkheer Allaert van der Hoya, daar hij oom van was, de hertog van den Berghe voor die van Kleef, die zijn naaste verwant was, de hertog van Kleef voor de jonkheer van Diephout, zijn neef, en andere heren die arbeiden mede om elk de zijne daarin te brengen, zoals het wel te vermoeden is. Want het was wel de pijn waard om te arbeiden. En toen die vorsten en die heren elk hun beden gedaan en hun vrienden gekozen en gesproken hadden toen bereidde zich de geloofsgemeenschap, de ridderschap en de hoofdsteden der sticht elk op zichzelf en het beste te beproeven om een nieuwe bisschop te krijgen daar de kerk en het sticht mee bewaard was, alzo dat het grootste deel van het ridderschap van deze zijde, de zes hoofdsteden [487v] overeen kwamen eendrachtig dat ze gezamenlijk het geloofsgemeenschap bidden wilden vanwege bede van de hertog van Kleef, van jonkheer Roelof van Diephout en vanwege zijn goede naam die men van hem vernam, eer voor hem gebeden werd. Want daar eerbare personen om uitgezonden waren om heimelijk zijn stand te vernemen daar hij bekend was, die terugkwamen en meer onderscheid van zijn goed naam, van zijn mannelijke dapperheid en van zijn bekwame wijsheid mee brachten van wat ze gehoord en daar hij bekend was dan van hem in dit land gezegd was. Hierom baden toen deze geestelijkheid en het ridderschap, de 6 hoofdsteden, als de stad van Utrecht, di stad van Amersfoort van deze zijde, Deventer, Kampen, Zwollen en de stad van Groningen van gene zijde der IJssel eendrachtig voor jonkheer Roelof van Diephout tot een heer te kiezen van het sticht van Utrecht, want ze geen betere, nog geen nutter daartoe kenden naar dat de landen gelegen waren. En elk van diegene die voor die van Diephout baden verzochten hun vrienden hem bevorderlijk te wezen.

En toen die dag kwam die daartoe geraamd was dat men kiezen [488r] zou als de dag voor Sint-Maarten avond verzamelden zich die heren van de vijf godshuizen die de nieuwe bisschop plagen te kiezen te Sint-Maarten in het kapittelhuis waar de plaats is waarin men de bisschop plag te kiezen. En daar werd gekozen met de meeste stemmen jonkheer Roelof van Diephout en op dezelfde dag genstalleerd in het koor en gezet in de bisschopsstoel, aldaar boven af geroepen werd boven de deuren van het koor ter kwek waart in, daar veel volk verzameld was, dat de jonkheer van Diephout bisschop gekozen was. Daar werd gezonden met blijdschap; ‘De Deum laudamus’ en alle waardigheid gedaan die men een nieuwe heer plag te doen als hij eerst gekozen werd. En in deze manieren werd hij bisschop gekozen. En heer Zweder van Culemborg, domproost op die tijd, stond in zo’n gunst met de jonkheer van Diephout onderling, dat de domproost hem 6 van de stemmen overgaf die hij nodig had, overmits dat de jonkheer van Diephout immer de meeste stemmen hebben mocht in deze electie. En de vriendschap van hen beiden werd gemaakt bij de graaf van [488v] Bentheim, die hertog van Kleef met hem gebracht had. En dus zo onderwees de domproost weer de jonkheer van Diephout, gekozen bisschop, dat hem van zijn jurisdictie vanouds onttrokken was van de bisschop te Utrecht 300 Franse schilden per jaar. In die gunsten zo stemde toe de jonkheer van Diephout dat de domproost mogelijk na die tijd gunst gedragen mocht hebben tot deze gekozen nieuwe bisschop. En kort daarna bezette zich de nieuwe bisschop zijn vrienden te hof te zenden om de paus met instrumenten te presenteren dat hij gekozen was zoals daartoe behoorde. Daar die paus veel beraad op nam, daar die zaal een tijdje uitgesteld werd. Mede had de nieuwe bisschop allerhande tegenpartijen in de hof die met vlijt daarna stonden om de bevestiging te verwerven, alzo dat daarna de paus de bevestiging gaf de bisschop van Spijers tegen die van Diephout. En toen die van Diephout dat vernam vervolgde hij zeer diegenen die hem tot een keur geholpen hadden om hem bijstand te doen tot zijn rechten. En die van Diephout werkten toen voort om in het bezit van de burchten en de rente van het [489r] sticht te komen en te beuren, waar de ridderschap en de steden der land van Overijssel een tijd zich op beraadden. En Dirk Grauwert, toen een schepen burgemeester op die tijd van de stad van Utrecht, aan de steden en landen voorschreven zeer daarom arbeidde. En daarna, toen ze alzo veel deugden daarna meer van hem vernamen dan ze voor gehoord hadden en hem te beter van zijn rechten te helpen, zo hebben zich de ridderschap, de vier hoofdsteden met de algemene landen van het land van Overijssel en met het land van Twente, de ridder en knecht en de stad van Oldenzaal in de omgeving renten gezet die het sticht aldaar toebehoren, die te heffen en op te beuren zichzelf er mee te behelpen. En hebben zich mede gezet in de burchten van het sticht aldaar hij op en afrijden mag zoals hij het begeerde. En de ambtlieden rekenden voor hem zoals ze voor hun heer plagen te doen. En toen de bisschop van Spijers dat vernam dat die van Diephout in de burchten en in de omgeving renten van het land van Overijssel alzo gezet was liet hij als een wijze heer, die het zekere om het onzekere niet overgeven [489v] wilde en bleef liever daar hij was met vrede dan hij alzo hier gekomen was in gewoel. En bedankte de paus zeer van der gratie die hij hem gedaan had. En men zie toen dat de bisschop van Spijers het eens werd met de domproost, heer Zweder van Culemborg, om de domproosdij en andere dingen. En hij hiep heer Zweder van Culemborg aan de paus en bad voor heer Zweder van Culemborg, domproost te Utrecht, dat men hem dat bisdom geven wilde. Dat de paus deed en gaf het de domproost voorschreven de provisie van het bisdom, daar die van Diephout tegen liet appelleren.

Om voert te spreken van vrou Jacob van Beyeren, der hoechgheborenre vorstinne, die om des groten noot wille die hoer anlach, so die lande van Hollant ende van Zeelant hoer ontsegelt ende vervreemt worden, in Engelant bi den conince aldaer gevaren was om hulp ende troest van den coninc tea vercrijgen of van sijnen broederen, of die coninc te Vrancrijck waert ghetoghen waer, als doe wel in woerden was, want een van sijnen broederen daer in enen strijt dootgebleven was. Ende daer bleef die hoechgheboren vorstinne een wijl leggen om hoer afterweesen daer te verspreken ende te verhalen [490r] oft hoer gheboeren mocht. Want hoer naeste mage, als hoer oem van Beyeren ende hoer neve van Brabant, die hoer mit recht dat hoer souden hebben helpen houden, diegene waren die hoer verderfden. Aldus dedet hoer die grote noot, dat zijt aldaer versoken most. Ende een tijt daernae, doe die dispensacie van der maechscip ende van den hijlic tusschen den broeder van Engelant ende van hoer uuten hove van Romen gecomen was, ende men waerachtich vernam dat die paus mit den cardinalen mit groten onderscheide bekenden ende uutspraken dattet hijlic van den hartoghe van Brabant ende van vrou Jacob niet en waer, noch mit recht na gheset der heyligher kerken niet wesen, noch bestaen en mocht, dat mit groter onderscheide bijgebrocht ende gevonden wort.
Ende doe die tijdinghe in Engelant also gecomen was, doe maect men reescap totter bruloft. Ende die hartoge van Glosester ende vrou Jacob vergaderden tesamen in wittelicken huwelicke, truweden ende besliepen malcander na geset ende ordenancie van der heyliger kercken. Doe dit een tijt aldus ghescyet was, arbeide vrou Jacob ende vervolchde zedelic den hartoge, horen heer ende horen man, om hem te besaten ende [490v] rescap te maken om hoer ende hem in den lande van Hollant ende van Zeelant te brenghen, daer men mede omme ginc oft hoer niet gheweest en hadde. Ende die vrienden die hoer toebehoerden en mosten in den lande niet comen ende men nam hoer goede. Ende het is te vermoeden, en hadde dat hijlic van Engelant gedaen, sij soude ewelic uuten lande ghebleven hebben.
Want sij mit groten ongelijc verdruct wort uut Brabant ende in Henegouwen een tijt doe was eer sij in Engelant overtoech. Ende die wijle dat sij in Henegouwen was, dede sij versoken aen alle den baenroedzen ende staten van den lande of zij mit malcanderen voegen mochten, dat sij van den horen leven mochte, so sij leyder uut Hollant ende uut Brabant ende van horen magen verdruct was, dat hoer van den state van Henegouwen niet ghescyen en mocht, overmits verboots wille horen neve van Brabant. aldus was ende horen neve van Brabant> Hollant ende Zeelant an horen oem van Beyeren overgegevenb hadde tot Sinte-Maertijnsdijck om een zeker somme van goede, dat doe die Cabbeljaussche pertije verworven hadde an horen neve van Brabant mede, dat hij daerom uut wesen soude om hoer in Henegouwen te doen vangen, overmits dat [491r] zij dan dit medebesegelen mochte van der overghifte van den lande van Hollant, van Zeelant ende van Vrieslant. Aldus zo most die edel eersamighe vrou van recht noots wegen uuten lande blijven, so sij an nyement ghenen troost en vant, so hoer vrienden mit hoer verdreven waren. Ende overmits des conincx doot wille van Engelant, die tot Parijs an die pocken starf, also vele in Enghelant te doen was, dat lant daer te bestellen, ende dat die Engelsche in Vrancrijc gewonnen hadden te bewaren daer veele tijts toe behoerde, want waer een heer sterft, daer comt menichwerven in den lande vele verdriets ende vele lijdens of van alrehande opstaen dat dan in den lande ghevalt. Ende also drae als die ontsiende heer besaet hadde, haeste hij hem over in Calays te varen, omdat dieghene die mit hem trecken souden, te bet haesten souden. Ende vrou Jacob die hartoechinne voer mede over mit horen man ende mit horen vrienden uut horen lande van Hollant, van Zeelant, die een wijl bij hoer ghelegen hadden.

Om voort te spreken van vrouw Jacoba van Beieren, de hooggeboren vorstin die vanwege de grote nood die haar aanlag, zo de landen van Holland en van Zeeland haar ontzegeld en vervreemd werden, in Engeland bij dn koning aldaar gevaren was om hulp en troost van de koning te verkrijgen of van zijn broeders of die naar de koning te Frankrijk waart getrokken was, wat toen wel in woorden was want een van zijn broeders was daar in een strijd dood gebleven. En daar bleef die hooggeboren vorstin een tijdje liggen om haar afwezen daar te bespreken en te verhalen [490r] als het haar gebeuren mocht. Want haar naaste verwant als haar oom van Beieren en haar neef van Brabant die haar met recht dat erven zouden hebben helpen houden, diegene waren die haar verdierven. Aldus deed het haar de grote nood dat ze het aldaar verzoeken moest. En een tijd daarna, toen de dispensatie van verwantschap en van het huwelijk tussen de broeder van Engeland en van haar uit het hof van Rome gekomen was en men voor waar vernam dat de paus met de kardinalen met groot onderscheid bekenden en uitspraken dat het huwelijk van de hertog van Brabant en van vrouw Jacoba niet was, nog met recht na zetten der heilige kerk niet wezen, nog bestaan mocht, dat met grote onderscheid bijgebracht en gevonden werd.
En toen die tijding in Engeland alzo gekomen was toen maakte men gereedschap tot de bruiloft. En de hertog van Gloucester en vrouw Jacoba verzamelden tezamen in wettig huwelijk, trouwden en besliepen elkaar na zetten en ordinantie van de heilige kerk. Toen dit een tijd aldus geschied was werkte vrouw Jacoba en vervolgde zedig de hertog, haar heer en haar man, om hem te zetten en [490v] gereedschap te maken om haar en hem in het land van Holland en van Zeeland te brengen, daar men mede om ging alsof het van haar niet geweest was. En de vrienden die haar toebehoorden moesten in het land niet komen en men nam hun goed. En het is te vermoeden had dat huwelijk van Engeland er niet geweest, ze zou eeuwig uit het land gebleven zijn.
Want ze werd met groot ongelijk verdrukt uit Brabant en in Henegouwen een tijd als ze eerder in Engeland was overgetrokken. En de tijd dat ze in Henegouwen was liet ze verzoeken aan alle baanderheren en staten van de landen of zij met elkaar voegen mochten zodat ze van het hare leven mocht zo ze helaas uit Holland en uit Brabant en van har verwanten verdrukt was dat ze van de staat van Henegouwen niet scheiden mocht, overmits verbod vanwege haar neef van Brabant. Aldus was het haar neef van Brabant, Holland en Zeeland aan haar oom van Beieren overgegeven had te Sint-Maartensdijk om een zekere som van goederen dat toen de Kabeljauwse partij verworven had aan haar neef van Brabant mede, dat hij daarom er op uit wezen zou om haar in Henegouwen te laten vangen, overmits dat [491r] zij dan dit mede bezegelen mocht van de overgave van het land van Holland, van Zeeland en van Friesland. Aldus zo moest die edele eerzame vrouwe vanwege rechte nood uit het land blijven zo ze aan niemand troost vond zo haar vrienden met haar verdreven waren. En overmits de dood van de koning van Engeland, die tet Parijs aan de pokken stierf, alzo veel er in Engeland te doen was dat land daar te bestellen en dat de Engelsen in Frankrijk gewonnen hadden te bewaren waar veel tijd toe behoorde, want waar een heer sterft daar komt menigmaal in het land vele verdriet en veel leed van allerhanden opstaan dat dan in het lande gebeurt. En alzo dra als die gevreesde heer bezet had haastte hij zich over in Calais te varen omdat diegenen die met hem trekken zouden te beter haasten zouden. En vrouw Jacoba, die hertogin, voer mede over met haar man en met haar vrienden uit haar landen van Holland, van Zeeland, die een tijdje bij haar gelegen hadden.



Ende in den jaer van xxiiii, omtrent Sinte-Maertijn in den herst, ende sijn vrienden uut Engelant bij hem gecomen waren, bereyden hem die doerluchtighea vorst ende vorstin[491v]ne te lande van Henegouwen waert te trecken. Ende doe sij bij den lande van Henegouwen quamen, ende men dat daer vernam, doe bereyde hoer die doerluchtige vorstinne van Bourgongen ende van Hollant, vrou Jacops moeder, mit een deel ridderen ende knechten ende reet den hartoge ende hoer dochter teghemoete, als wel behoerlic was. Ende ontޮg den hartoech ende hoer dochter zeer guetelic ende alte vriendelic, alst hoer wel betaemde. Want die hartoech hoer dochter man was die daer nye gheweest en hadde, ende quam daerom aldaer om hoer dochter mitter Gods hulpe in ende bij den horen te brenghen. Ende die salige vorstinne en hadde hoer lieve dochter in een wijle tijts niet gesien, aldus wast wel te vermoeden dat sij den hartoge ende hoer dochter vriendelic ontޮc. Ende als dit ghesciet was, reden tesamen in Henegouwen, daer die hartoge ende die hartoechinne van horen vrienden zeer heerlic ende wael ontfangen worden. Ende daernae wort die hartoge van den meesten van den ridderscap gehult ende voer een heer ontfangen, ende desghelijcx van den steden me, uutgenomen Halle. Ende doe die hartoge aldus in Henegouwen ghehult ende ontfangen was voer [492r] een heer, doe besate himb die hoechgeboren vorst te Hollant ende te Zeelant waert te trecken, ende meende doer Brabant ghetogen hebben, alst oec na horen seggen voerwaer gesciet soude hebben, hadde hartoech Jan van Beyeren een maent langer geleeft, so die saken in stilre waerheit verkalt ende voersproken was tusschen den hartoech van Gloucester ende den heer van Brabant, die dat geconsenteert soude hebben, et cetera. Ende overmits des doots van hartoech Jan van Beyeren wort doe hartoech van Brabant doe anders infermeert, so die saken noch niet besegelt en waren, dat ghesciet soude hebben, daer him weere van den Brabandersc doe in gesciede ende hindernisse, dat doe tot enen oerloghe quam tusschen Brabant ende Henegouwen, die elc den anderen grote scade deden, alst wel te vermoeden is, want die landen bijeen gelegen sijn. Ende want die Enghelsche daghelicx uut Henegouwen in Brabant grote scade deden, dat die Brabanders niet wel keren en konden, daer die Brabanders om versamenden een alten groten heer van ridders ende knechten uuten landen ende uut den steden. Ende toghen voer een stede in Henegouwen gheheten Breyn ende gingen [492v] daer leggen. Ende als sij daer ene corte tijt gelegen hadden, besateden hem die Brabanders te stormen die stede voerscreven. Ende doe die reescap daertoe ghecomen ende bereyt was, togen doe daervoer ende besetten den storm op die stede, so sij meynden dat nut was. Daer wert lange ghestormt, want die van buten hadden geerne mit machten in die stede gheweest, dat die van binnen manliken weerden, alst welt te vermoeden is. Want het gout hem lijf ende goet ende eer ende al dat sij hadden. Ende daer wort scade gheleden an beyde sijden. Ende doe die Brabandersa sagen dat sij niet en vorderden ende vaste scade leden an beyde sijden, begaven doe dat stormen ende toghen afterwaert weder van der stede, daer sij tevoer nedergeslagen waren. Doe dit aldus gesciet was, waren die Brabanders seer begangen ende sorchden voer den hartoech van Gloucester, dat die weder mit machten bij hem comen soude, als hij voer gheweest hadde. Want doe die Brabanders eerst voer Breyn ghecomen waren ende onlange daer ghelegen hadden, quamb die hartoech van Glousester mit sijnen heeren uut Engelant, die mit hem gecomen waren mit veele [493r] van den ridderscap ende mitten goeden luden uut Henegouwen, ende sloech hem neder in den velde, niet veer van den Brabanders, daer sij laghen. Ende lach daer bij him viii of x dagen lang, als die geern mit hem ghestreden hadden. Ende liet hem daer weten eenwerven ende anderwerven, dat die Brabanders niet doen en wouden. Als die hartoge dat vernam, brac op ende reet mit sijnen vrienden weder in sijnen sloten. Ende om dat te benemen, begeerden die Brabanders van den Engelschen die binnen Breyn lagen, dat sij uut wouden trecken mit alsulker haven als zij daer ghebrocht hadden. Ende doe die Engelsche sagen, dat die van binnen also ghestelt waren ende niet langer weren en wouden, doe gingen die Engelschen an die dadinge ende reden daeruut mit horen vrienden ende haven, als zij daer ghebrocht hadden. Ende doe die Engelsche die stede geruymt hadden, wort doe den Brabanders die stede opgegeven.

En in het jaar 1424 omtrent Sint-Maarten in de herfst en toen zijn vrienden uit Engeland bij hem gekomen waren bereidde zich die doorluchtige vorst en vorstin [491v] te land van Henegouwen waart te trekken. En toen ze bij het land van Henegouwen kwamen en men dat daar vernam, toen bereidde zich die doorluchtige vorstin van Bourgondië en van Holland, vrouw Jacoba moeder, met een deel ridders en knechten en reedt den hertog en haar dochter tegemoet, zoals wel behoorlijk was. En ontving de hertog en haar dochter zeer goedig en al te vriendelijk, zoals het haar wel betaamde. Want de hertog, haar dochter man was, die daar nooit geweest was en kwam daarom aldaar om haar dochter met de hulp van God in en bij de hare te brengen. En die zalige vorstin had haar lieve dochter al een tijdje niet gezien, aldus was het wel te vermoeden dat ze de hertog en haar dochter vriendelijk ontving. En toen dit geschied was reden ze tezamen in Henegouwen daar de hertog en de hertogin van hun vrienden zeer fatsoenlijk en goed ontvangen werden. En daarna werd de hertog van de grootsten van het ridderschap gehuldigd en voor een heer ontvangen en desgelijks van de steden mede, uitgezonderd Halle. En toen de hertog aldus in Henegouwen gehuldigd en ontvangen was voor [492r] een heer toen zette zich die hooggeboren vorst te Holland en te Zeeland waart te trekken en meende door Brabant getrokken te hebben, zoals het ook naar hun zeggen voorwaar geschied zou hebben, had hertog Jan van Beieren een maand langer geleefd zo die zaken in stille waarheid bepraat en besproken was tussen de hertog van Gloucester en de heer van Brabant die dat toegestemd zou hebben, etc. En overmits de dood van hertog Jan van Beieren werd toen hertog van Brabant die anders geïnformeerd werd zo die zaken nog niet bezegeld dat geschied zou wezen, daar hem het verweer van den Brabanders toen in geschiedde en hindernis dat toen tot een oorlog kwam tussen Brabant en Henegouwen die elk de andere grote schade deden, zoals het wel te vermoeden is, want de landen zijn bijeen gelegen. En omdat de Engelsen dagelijks uit Henegouwen in Brabant grote schade deden, dat de Brabanders niet goed keren konden, daar die Brabanders om verzamelden een al te groot leger van ridders en knechten uit de landen en uit hun steden. En trokken voor een stad in Henegouwen geheten Braine en gingen [492v] daar liggen. En toen ze daar een korte tijd gelegen hadden zetten zich de Brabanders te bestormen die stad voorschreven. En toen het gereedschap daartoe gekomen en bereid was trokken ze toen daarvoor en zeten die bestorming op die stad zo ze meenden dat het nut was. Daar werd zeer lang bestormd, want die van buiten hadden graag met macht in die stad geweest dat die van binnen mannelijk weerden, zoals het welt te vermoeden is. Want het gold hen aan lijf en goed en eer en al dat ze hadden. En daar werd schade
geleden aan beide zijden. En toen de Brabanders zagen dat ze niets vorderden en vaste schade leden aan beide zijden gaven toen dat bestormen op en trokken achteruit weer van de stad waar ze tevoren neergeslagen waren. Toen dit aldus geschied was waren de Brabanders zeer begaan en bezorgden voor de hertog van Gloucester dat die weer met macht bij hen komen zou, zoals hij daarvoor gedaan had. Want toen de Brabanders eerst voor Braine gekomen waren en kort daar gelegen hadden kwam de hertog van Gloucester met zijn heren uit Engeland die met hem gekomen waren met veel [493r] van het ridderschap en met goede lieden uit Henegouwen en sloeg zich neer in het veld, niet ver van de Brabanders daar ze lagen. En lag daar bij hem 8 0f 10 dagen lang, als die graag met hen gestreden had. En liet zich daar weten eenmaal en andermaal, dat de Brabanders niet doen wilden. Toen de hertog dat vernam brak hij op en reedt met zijn vrienden weer in zijn burchten. En om dat te benemen begeerden de Brabanders van de Engelsen die binnen Braine lagen dat ze uit wilden trekken met al zulke have als ze daar gebracht hadden. En toen de Engelsen zagen dat die van binnen alzo gesteld waren en niet langer verweren wilden, toen gingen de Engelsen aan de dadingen reden daaruit met hun vrienden en have zoals ze daar gebracht hadden. En toen de Engelsen de stad geruimd hadden werd toen de stad de Brabanders opgegeven.

Int jaer ons Heeren m cccc ende xxv, op den heylighen xiiiden avont, starf hartoech Jan van Beyeren, dae sijn vrienden seer leet toe was ende zeer bedroeft waren, alst wel te vermoeden is, diet in Hollant [493v] ende in Zeelant begrepen hadden tegen horen gheboren rechte lantsvrouwe. Ende des anderen daghes op den heyligen xiiide dach worden ghetroost ende bet gemoet dieghene die uut den lande van Hollant ende van Zeelant van vrou Jacobs vrienden verdreven waren, dairc zij een tijt gheweest hadden ende hoepten weder bij den horen te comen. Want sij doe omtrent vii jaer uuten lande gheweest hadden ende luttel of niet den tijt die sij uut geweest hadden van den horen en hadden. Ende doe hartoech Jan ghestorven was, waren die Cabbeljaus zeer begangen ende bedruct, omdat den hartoghe van Gloucester ende vrou Jacob in Hollant ende in Zeelant comen souden. Ende geschiededat, so duchten sij dat sij verloren luden gheweest hadde. Want een deel van den luden aldaer mishaegedet zeer, daer zijt openbaren dorsten, dat men vrou Jacob, hoer geboren lantsvrouwe, also mit onrecht uuten lande ende uuten horen hielt.
Ende om des so waren die Cabbeljaus te meer beganghen. Hierom dede die pertye versoken an den hartoech van Brabant om hulpe ende troost an him te werven. Ende brochtent daertoe [494r] dat sij den hartoge van Brabant, hoe zieck hij doe was, haelden ende brochten in Hollant ende in Zeelant. Ende daer wort hij gehult ende tot enen heer in Hollant ontfaen, als te Delf, te Leyden, te Herlem ende tAemsterdam, ende tot sommighen anderen steden. Oec waren daer steden dies niet en deden, als men na wel horen sal. Ende in den lande die ridderscap van der Cabbeljauscher pertye hulden hem ende ontޮghen tot enen heer, want sijt daertoe ghebrocht hadden. Ende doe die hartoghe van Brabant in Hollant aldus ghehult ende voer enen heer ontfaen was, ende hij aldaer niet langer tueven en woude, doe beval hij den joncheer van Gaesbeeck dat lant te bewaren ende ruwaert daerof te wesen. Ende heer Willem van Egmont maecte hij tresoerier. Ende corts daerna voer hij in Zelant, daer hij van den ridderscap van der Cabbeljauscher pertye in den lande voer enen heer van him ghehult ende ontfaen wort, ende in den steden desghelijcx, uutghenomen die stede van Zericxzee en dedens niet ende wouden him beraden. Ende doe die hartoech van Gloucester vernam, dat die hartoech van [494v] Brabant in Hollant ende in Zeelant voer enen heer gehult ende ontfaen was, ende him geweert wort dat hij doer Brabant te Hollant waert niet reysen noch varen en mocht, besate him te Engelant waert weder te reysenb om himc te starcken ende mit machten te Hollant waert of in Henegouwen sijn vrienden te baten te comen.

In het jaar ons Heren 1425 op de heilige 14de avond (5 januari) stierf hertog Jan van Beieren, dat zijn vrienden zeer leed toe was en zeer bedroefd waren, zoals het wel te vermoeden is die het in Holland [493v] en in Zeeland begrepen had tegen haar geboren rechte landsvrouw. En de volgende dag op de heilige 14de dag werden vertroost en beter bemoedigd diegenen die uit het land van Holland en van Zeeland van vrouw Jacoba vrienden verdreven waren, waar zij een tijd geweest hadden en hoopten weer bij die van hen te komen. Want ze waren toen omtrent 7 jaar uit het land geweest en weinig of niet de tijd die ze uit geweest waren van die van hen gehoord hadden. En toen hertog Jan gestorven was waren de Kabeljauwse zeer begaan en bedrukt omdat de hertog van Gloucester en vrouw Jacoba in Holland en in Zeeland komen zouden. En geschiede dat zo vreesden ze dat ze verloren lieden geweest waren. Want een deel van de lieden aldaar mishaagde het zo zeer daar ze het openbaren durfden, dat men vrouw Jacoba, hun geboren landsvrouw, alzo met onrecht uit het land en uit die van haar hield.
En hierom zo waren de Kabeljauwse te meer begaan. Hierom liet die partij verzoeken aan de hertog van Brabant om hulp en troost aan hem te verwerven. En brachten het daartoe [494r] dat ze de hertog van Brabant, hoe ziek hij toen was, haalden en brachten hem in Holland en in Zeeland. En daar werd hij gehuldigd en tot een heer in Holland ontvangen als te Delft, te Leiden, te Haarlem en te Amsterdam en tot sommige anderen steden. Ook waren daar steden die het niet deden, zoals men hierna wel horen zal. En in het land de ridderschap van de Kabeljauwse partij huldigden hem en ontvingen hem tot een heer, want ze hadden het daartoe gebracht. En toen de hertog van Brabant in Holland aldus gehuldigd en voor een heer ontvangen was en hij aldaar niet langer toeven wilde, toen beval hij de jonkheer van Gaasbeek dat land te bewaren en ruwaard daarvan te ween. En heer Willem van Egmond maakte hij penningmeester. En kort daarna voer hij in Zeeland daar hij van het ridderschap van de Kabeljauwse partij in het lande voor een heer van hen gehuldigd en ontvangen werd en in de steden desgelijks, uitgezonderd de stad van Zierikzee deed het niet en wilde zich beraden. En toen de hertog van Gloucester vernam dat die hertog van [494v] Brabant in Holland en in Zeeland voor een heer gehuldigd en ontvangen was en hij gewaar werd dat hij door Brabant te Holland waart niet reizen nog varen mocht, zette hij zich te Engeland waart weer te reizen om zich te versterken en met macht te Holland waart of in Henegouwen zijn vrienden te baat te komen.



In die tijt of daeromtrent voer of na die ridders ende knechten van der Hoecxscher pertye ende een deel van horen vrienden die uut den lande van Hollant ende uut den steden mit him vandaer verdreven waren, toghen heymelicken ende alleyncken mit cleinen gheselscap, huden die een, morgen die ander, omdat ment te mind mercken soude, in die stede van Scoenhoven, daer die hoechgheboren vorstinne nMargarite van Bourgongen, die oude vrouwe van Hollant, an ghelijftocht was.
Ende die Hoecx hoer vrienden een goet deel aldus aldaer versament hadden ende der stede wel machtich waren, maecten spraecke mit den castelein van den huyse van Scoenhoven om daermede te overdragen ende eens te werden, diee een den anderen niet te misdoen noch arch en laten ghescien, [495r] als die van der stede an den huyse, noch an denghenen die in die stede waren, ende dat aen beyden zijden also te vestighen dat men daeran gehouden ende bewaert waer, dat die castelein niet doen en woude. Ende dit ghesciede mede bij rade ende goetduncken der stede van Scoenhoven Ende doe zij hoerden dats die castelein niet doen en woude, berieden hem daerop, ende en woudens also niet laten staen. Ende besaten hem in stilre weren om int voerburch van den huyse te comen, dat sij cort daerna creghen ende wonnen ende dat begrepen. Ende slogen een bolwerc in den voerburch, daer sij dat huys mede scheyden van den voerburch, dat die van den huyse dat niet meer ghebrucken en mochten. Ende dat voerburch wort doe beschut, dat die van den huyse dieghene die in den voerburch waren nit licht misdoen en mochten. Dat die van den huyse benomen soude hebben, mer sij en conden. Ende in de bolwerc worden bussen geleyt die op den huyse zeer scoten. Ende die van den huyse scoten zeer in den bolwerck weder of, alst wel te vermoeden is. Want dat bolwerck en was niet veer van der overster brugghen van den [495v] huyse gheslegen, ende also nae, dat sij daer niet of en mochten. Dat die van den huyse den joncheer van Gaesbeeck ende horen vrienden in Hollant lieten weeten, ende mede hoet op den huyse ghestelt was. Ende die van Scoenhoven lieten daer seer op waerden, dat men hem van buten niet opbrengen en mocht, want sij meende dat dat huys sonder provendea ende onbewaert was. Ende des pijnden sijs him te meer dat te benemen.
Ende doe die joncheer van Gaesbeeck dat hoerde, hoet mit die van den huyse gelegen was, ontboet sijn vrienden die van den rade doe waren ende van den steden uut Hollant ende gaf hem te kennen dat die Hoecx pertije sterc in Scoenhoven waren ende hoet daermede stoet, ende dat sij dat huys also beleghen hadden, dat men hem corts te baten comen moste, of twaer ghevreest dat huys ende die luden te verliesen. Daer sij hem op beriedenb dat sij horen vrienden ende dat huys ontsetten wouden. Ende bereyden hem daertoe also haestelicken als zij mochten, dat die van Scoenhoven vernamen ende besaten hem daerteghen ende deden alle die wegen bewaren daer men dat huys bij ontsetten op provanden mocht. Ende bewaerden hem mede van provandec als zij in der [496r] steeden behoefden. Ende niet lange en wast, die joncheer van Gaesbeeck, een deel van den ridderscap van der Cabbeljaus pertye, ende een deel van den steden uut Hollant quamen van beneden op ende slogen hem neder opten dijck beneden Scoenhoven, want sij binnendijcx niet leggen en mochten water, want dat lant al onder was. Ende daer wort een blochuys gemaect ende gheset om die van Scoenhoven te benemen, dat men hem van beneden op niet brenghen en mocht, ende oic him te benemen dat zij gheen scade te Hollant waert dien wech uut doen en mochten. Doe dat huys mit den bolwerc gemaect ende beset was, toghen die om vandaer in die Nyeport ende vandaer over die Leck te Willigen om hem oeck te benemen, dat him van boven te lande noch te water niet comen en soude. Mer eer sij te Willigen quamen, hadden diegheene die op den huyse lagen dat huys opghegeven, behouden hoer lijf ende goet, ende hadden oirvede gedaen, uutghenomend Willem van Couster, die castelein was van den huyse, ende was in ghenaden ghegaen ende in vanghenisse vrouwe Jacobs, mit voerwaerden dat men hem hoer lijf een tijt lang versekerde.
Ende Alaert van Beylinghen, die scout ter Goude was, wort oeck gevangen. Ende daerna wort hij al heymelice bij nacht [496v] levende bedolven buten Scoenhoven op enen molenwerf van enyghe die daer lagen, diewelc ic nit nomen en wil. In dier tijt dat men te Willighen lach, toghen die van Scoenhoven over in die Nyeupoert, vengen ende sclogen hem of een deel luden, ende namen hem een deel sceepen mit provande ende bernden som van horen scepen ende togen weder binnen Scoenhoven. Ende onlange daernae toghen die van Scoenhovena weeder uut voer Rotterdamb ende voert ter Nyeuwerhaven ende weder voer Rotterdam in die haven ende namen die sceepen daeruut ende scoten mit bussen in die stede ende voerden die sceepen die Leck op, ende quamen tot Crimpen ende bernden dat blochuys. Ende die van Rotterdam ende die van Dordrecht volchden hem ernstelicken nae ende quamen den anderen also nae dat die van Scoenhoven op den dijck traden niet veer van Scoenhoven. Ende die ander togen oec opt lant. Ende dat heer datter voer lach quam oec bij die van Rotterdam ende van Dordrecht ende vergaderden tesamen om teghen die Hoecx te vechten. Ende daer wert seer ghevochten, also dat die van [497r] Rotterdam of hoer vrienden den rugge gaven. Ende daer werter, als men ghemeenlicken seyde, wel l dootgheslaghen ende xxxiiii gevanghen. Ende die van Rotterdam verloren den strijt ende hoer bannier mit sommyghe van horen poerters, mit horen scout, die worden verslagen ende ghevangen.
Ende die van Scoenhoven dancten ende loefden Gode van der ghenaden die hij hem verleent hadde. Ende dat beleg bleef staendec ende die steden van Hollant mit die ander die voer Scoenhoven lagen en wisten niet in wat manieren dat sij vandaen comen souden ongheschent, als ghij hierna horen sult.

In die tijd of daaromtrent voor of na de ridders en knechten van de Hoekse partij en een deel van hun vrienden die uit het land van Holland en uit de steden met hen vandaar verdreven waren, trokken heimelijk en geleidelijk aan met klein gezelschap, heden de ene, morgen de andere, omdat men het te minder merken zou in de stad van Schoonhoven daar die hoog geboren vorstin Margareta van Bourgondië, die oude vrouwe van Holland, van onderhouden was.
En de Hoekse hun vrienden een goed deel aldus aldaar verzameld hadden en de stad wel machtig waren maakten woorden met de kastelein van het huis van Schoonhoven om daarmee overeen te komen en eens te worden de ene de andere niets te misdoen nog erg en laten geschieden [495r] als die van de stad aan het huis, nog aan diegene die in de stad waren, en dat aan beide zijden alzo te vestigen dat men daaraan gehouden en bewaard was, dat de kastelein niet doen wilde. En dit geschiedde mede bij raad en goeddunken der stad van Schoonhoven. En toen zij hoorden dat het de kastelein niet doen wilde, beraadden ze zich daarop en wilden het alzo niet laten staan. En zeten zich in stil verweer om in de voorburcht van het huis te komen dat ze kort daarna kregen en wonnen en dat begrepen. En sloegen een bolwerk in de voorburcht waar ze dat huis mee scheidden van de voorburcht zo dat die van het huis dat niet meer gebruiken mochten. En die voorburcht werd toen beschut dat die van het huis diegene die in de voorburcht waren niet licht misdoen mochten. Dat die van het huis benomen zouden hebben, maar ze konden niet. En in het bolwerk worden bussen gelegd die op het huis zeer schoten. En die van het huis schoten zeer in het bolwerk weder zoals het wel te vermoeden is. Want dat bolwerk was niet ver van de hoogste brug van het [495v] huis geslagen en alzo dichtbij zodat ze daarvan niet af mochten. Dat die van het huis de jonkheer van Gaasbeek en horen vrienden in Holland lieten weten en mede hoe het op het huis gesteld was. En die van Schoonhoven lieten daar zeer op wachten dat men hen van buiten niets opbrengen mocht, want ze meenden dat het huis zonder proviand en onbeschermd was. En dus pijnigden ze zich te meer dat te benemen.
En toen de jonkheer van Gaasbeek dat hoorde hoe het met die van het huis gelegen was ontbood hij zijn vrienden die toen van de raad waren en van de steden uit Holland en gaf hen te kennen dat die Hoekse partij sterk in Schoonhoven was en hoe het daarmee stond en dat ze dat huis alzo belegerd hadden dat men hen gauw te baten moest komen of het was te vrezen dat huis en die lieden te verliezen. Daar ze zich op beraadden dat ze hun vrienden en dat huis ontzetten wilden. En bereidden zich daartoe alzo gauw als zij mochten dat die van Schoonhoven vernamen en verzetten zich daartegen en lieten alle wegen bewaren daar men dat huis bij ontzetten en op bevoorraden mocht. En bewaarden het mede van proviand wat zij in de [496r] stad behoefden. En niet lang was het dat de jonkheer van Gaasbeek, een deel van het ridderschap van de Kabeljauwse partij, en een deel van de steden uit Holland kwamen van beneden op en sloegen zich neer op de dijk beneden Schoonhoven, want binnendijks konden ze niet liggen mochten van het water want dat land geheel er onder was. En daar werd een blokhuis gemaakt en gezet om die van Schoonhoven te benemen dat men hen van beneden uit niets brengen mochten en ook hen te benemen dat zij geen schade tot Holland waart die weg uit doen mochten. Toen dat huis met het bolwerk gemaakt en bezet was trokken die om vandaar in Nieuwpoort en vandaar over de Lek te Willige Langerak om hen ook te benemen dat hen van boven te land nog te water niets komen zou. Maar eer ze te Willige-Langerak kwamen hadden diegene die op het huis lagen dat huis opgegeven, behouden hun lijf en goed en hadden afstand van wraak gedaan, uitgezonderd Willem van Couster, die kastelein was van het huis en was in genade gegaan en in gevangenis van vrouwe Jacoba met voorwaarden dat men hem zijn lijf een tijd lang verzekerde.

En Alaert van Beylinghen, die schout ter Gouda was, werd ook gevangen. En daarna werd hij al heimelijke bij nacht [496v] levend bedolven buiten Schoonhoven op een molenwerf van enige die daar lagen die ik niet noemen wil. In die tijd dat men te Willige Langerak lag trokken die van Schoonhoven over in Nieuwpoort en vingen en sloegen hen af een deel lieden en namen hen een deel schepen met proviand en verbrandden sommigen van hun schepten en trokken weer binnen Schoonhoven. En kort daarna trokken die van Schoonhoven weer uit voor Rotterdam en voert ter Delfshaven en weer voor Rotterdam in de haven en namen de schepen daaruit en schoten met bussen in de stad en voerden die schepen de Lek op en kwamen tot Krimpen en verbrandden dat blokhuis. En die van Rotterdam en die van Dordrecht volgden hen ernstig na en kwamen de anderen alzo nabij dat die van Schoonhoven op de dijk traden niet ver van Schoonhoven. En die andere trokken ook op het land. En dat leger dat ervoor lag kwam ook bij die van Rotterdam en van Dordrecht en verzamelden tezamen om tegen de Hoekse te vechten. En daar werd zeer gevochten, alzo dat die van [497r] Rotterdam of hun vrienden de rug gaven. En daar werd er, zoals men algemeen zei, wel 50 doodgeslagen en 34 gevangen. En die van Rotterdam verloren de strijd en hun banier met sommige van hun poorters en met hun schout die we verslagen en gevangen.
En die van Schoonhoven dankten en loofden God van de genade die hij hen verleend had. En dat beleg bleef staan en de steden van Holland met de anderen die voor Schoonhoven lagen wisten niet op welke manier dat ze er vandaan mochten komen ongeschonden zoals ge hierna horen zal.

Doe die hartoech van Gloucester weder in Enghelant toech, als voerscreven is, bleef vrou Jacob, die zalighe voerstinne, in Henegouwen leggen in die stede van Bergen, dat hoers vaders erve was ende hoer van horen vader angecomen was mitter alinghe graefscap van Henegouwen, daer hoer zeer vreemde dinghen wedervoeren van horen ondersaten, diet hoer mogelic niet gedaen en souden hebben. Want doe die hartoech van Gloucester vandaer ghevaren was, waeren daer eenrehande luden die hem verhieven tegen [497v] der hoger edelre vrouwen ende waren meer mitten Brabanderen geneyget dan mit horen rechte lantsvrouwe. Ende want die Brabanderen aldaer bij sterck in den velde lagen, so waren daerd vele luden die buten Bergen woenden van buten inghecomen om him aldaer te onthouden, daer dieghene van binnen Bergen die der vrouwen tegen waren mede overdroghen ende eens worden. Want die van buten ingecomen waren, hadden geerne vrede ghehadt, om weder bij den heeren te comen. Onlanghe daerna wert daer een vergaderinge van den voergenoemden luden, die de doerluchtighe vorstinne mit horen vrienden garen overvallen hadden. Dat die edele vorstinne doe niet en wiste, ende quam mit horen huysghesinde daerbij om tbest te doen ende om vrede te maken. Ende doe sij mit horen vrienden daerbij quam, waren die ander voergenoemde die hoer teghen waren, veel starcker dan sij ende hoer vrienden waren. Ende namen twe van horen vrienden die bij hoer waren ende slogen den enen den hals of, ende die ander wert mita nauwer noet doe onthouden. Ende doe men die saken aldus vernam, was vrou Jacob mit horen vrienden zeer [498r] begaen, ende en wiste gheen beter dan vandaer te varen, al wast hoer zwaer also uuten horen te scheyden. Ende om hoerselven ende om horen moeder ende om horen vrienden te bewaren, so besaet die edel vorstinne mitter meester haeste mit hoere moeder ende mit horen vrienden vandaer te trecken, des hoer noot was. Want doe sij van Bergen niet veer ghereyst en was, quamen daer lude die vrou Jacob geeren gevangen ende wechghevoert hadden, dat God niet en woude. Want daer quam doe rijden een mogende heer, die men heet die prince van Orangen, ende was starck omtrent vc paerde, diet benam dattet niet en ghesciede. Ende sloech dengenen, als men seide, die vrou Jacob hadde gevangen ende wechgevoert souden hebben. Ende die prince voerde se vandaer in der goeder stadt van Gent, daer vrou Jacob doe begeerde te wesen, daer sij mit groter waerdicheit ende eerlic ontfangen wert, alst wel behoerde. Ende hoer ende hoer moeder ende horen vrienden, die daer mit hoer quamen, wert een goet gheleyde gegeven van der stadt van Gent vry horen penninc aldaer te verteren ende vry ende onverloeft vandane te trecken, [498v] als hoer ghenoechde. Ende hads die edel vorstinne dan te doen, die stadt van Gent soude se stercken ende voeren daer sij se mogelic brenghen mochten, daer die edel vorstinne dan veylich waer of veylich waende weesen.

Toen de hertog van Gloucester weer in Engeland trok, als voorschreven is, bleef vrouw Jacoba, die zalige vorstin, in Henegouwen liggen in de stad van Bergen, dat haars vaders erve was en haar van haar vader aangekomen was met het omliggende graafschap van Henegouwen, daar haar zeer vreemde dingen wedervoeren van haar onderzaten die het haar mogelijk niet gedaan zouden hebben. Want toen de hertog van Gloucester vandaar gevaren was waren daar een soort lieden die zich verhieven tegen [497v] de hoge edele vrouwe en waren meer met de Brabanders geneigd dan met hun rechte landsvrouw. En omdat die Brabanders aldaar bij sterk in het veld lagen zo waren daar vele lieden die buiten Bergen woonden en van buiten ingekomen om zich aldaar te onthouden, daar diegene van binnen Bergen die de vrouwe tegen waren mee overeen kwamen en eens werden. Want die van buiten ingekomen waren hadden graag vrede gehad om weer bij die van hen te komen. Kort daarna werd daar een verzameling van de voergenoemden lieden die de doorluchtige vorstin met haar vrienden graag overvallen hadden. Dat die edele vorstin toen niet wist en kwam met haar huisgezin daarbij om het beste te doen en om vrede te maken. En toen ze met haar vrienden daarbij kwam waren die andere voergenoemde die haar tegen waren veel sterker dan zij en haar vrienden waren. En namen twee van haar vrienden die bij haar waren en sloegen de ene het hoofd af en de andere werd ternauwernood toen onthouden. En toen men die zaken aldus vernam was vrouw Jacoba met haar vrienden zeer [498r] begaan en wist niet beter dan om vandaar te gaan, al was het haar zwaar alzo uit die van haar te scheiden. En om zichzelf en om haar moeder en om haar vrienden te bewaren zo zette zich die edele vorstin met de grootste haast met haar moeder en met haar vrienden vandaar te trekken, dus het was haar nodig. Want toen ze van Bergen niet ver gereisd was kwamen daar lieden die vrouw Jacoba graag gevangen en weg gevoerd hadden, dat God niet wilde. Want daar kwam toen rijden een vermogende heer, die men de prins van Oranje noemde en was sterk omtrent 500 paarden die het benam zodat het niet geschiedde. En sloeg degenen, zoals men zei, die vrouw Jacoba hadden gevangen en weggevoerd zouden hebben. En die prins voerde haar vandaar in de goede stad van Gent daar vrouw Jacoba toen begeerde te wezen waar ze met grote waardigheid en fatsoenlijk ontvangen werd, zoals het wel behoorde. En haar en haar moeder en haar vrienden die daar met haar kwamen werd een goede geleide gegeven van de stad van Gent vrij hun penning aldaar te verteren en vrij en zonder verlof vandaan te trekken, [498v] als het hen genoegde. En had die edele vorstin het dan te doen, die stad van Gent zou haar versterken en voeren daar ze haar mogelijk brengen mochten, daar die edele vorstin dan veilig was of veilig waande te wezen.



Doe die paus heer Zweer van Culenburch die kerck van Uutrech gegeven ende bevolen hadde, was die altoes denckende ende arbeidende om die brieven van der con޲macie te werven ende hier te crijghen. Ende besaet hem daertoe al dat hij mochte mit sijnen vrienden sulke reescap te maken als hij behoefde te Romen te senden om die brieven te crijgen, dat groot gelt coste. Ende doe die brieven van der con޲macie hem gecomen waren, dochte hij doe voert om dat deel van den sticht, daer Uutrech staet, dat in te crijghen. Ende dede sijn brieve tUtrecht lesen. Want die postelaet, heer Roelof van Diephout, dat lant van Overysel borge ende stede al in hadde ende dat alinghe lant mede, ende sat in allen den renten ende vervalle die daer waren. Ende daer beholpen him toe die ghemeene ridderscap, al der steden ende dat alinghe lant van Overysel. Ende dat dat ghesciede, daer dede die stadt van Uutrecht veel vervolchs ende aen[499r]suecx eerst mede of, et cetera. Want des wel te vermoeden is, dat die van Overysel alsulke onlede niet garen an en nam, sij en wisten troest of bijstant van der stadt van Uutrecht. Aldus so creech die heer van Diephout alijnge dat lant van Overysel voerscreven, uutghenomen Wouter van Coevordenc die opten neywen huse sat, ende overdroghen ghemeenlic mede op die appellacie die tegen heer Zweers brieven van Culenburch gedaen wort, daerop voert te varen ende daerbij te blijven ter tijt toe dat die postulaet mitten uutersten rechte daeruut gewonnen worde, dat die nyewe heer diet die paus gegeven hadde, wel vernomen hadde, alst te vermoeden is. Ende daerom ende mede in den besitte van den bisdom te comen mit sijnen brieve arbeide hij te meer, ende crech mit wijsheden ende mit hulpe van sijnen vrienden dat huys ter Horst in ende quam daerop. Ende onlange daernae wert hij tot Amersfoerde ende tot Renen inghelaten ende voer enen heer gehult ende ontfangen. Ende dit ghesciede al eer hij tUtrecht ontfangen ende angenomen wort. Ende was zeer teghen den ouden rechten der stadt ende des lants. Wantet selden ende luttel [499v] ghesciet is, dat enich heer die eerst int lant quam, van enigen steden gehult of voer een heer ontfangen wort, of in enigen sloten des ghestichs inghelaten wort, eer hij binnen Uutrecht van der ecclesiena ende van der stadt ontfangen ende anghenomen was, ende der ecclesie den lande ende der stadt sculdich was te doen. Ende dan plagen die ander steden him te ontfangen, ende dan plach men in den sloten dan eerst te brengen als hij sijnen eet gedaen hadde ende niet eer. Ende doe hij tot Amersfoert ende tot Reenen ingecomen was, worden dese maenbrieve tUtrecht voer den kercke gehangen, daer men in gheboot den nyewen heer binnen vi of vii daghen tontfangen, of sij souden in des paus ban weesen. Hierom vergaderde dien raet opt huys ende overdroghen na der gewoenten, dat sij bij den nyewen heer hoer vrienden senden wouden, woude hij hoer oude rechten vrijheden ende ghewoenten besegelen te houden, sij wouden die appellacie laten vallen die sij mitten steden van Overysel tegen hem angenomen hadden. Dat die nyewe heer doe dede, ende die brieven worden besegelt. Ende daer wort een dach geraemt, wanneer die nyewe heer [500r] tUtrecht incomen soude ende ontfaen worden.

Toen de paus heer Zweder van Culemborg de kerk van Utrecht gegeven en bevolen had was die altijd aan het denken en werken om die brieven van de bevestiging te verwerven en hier te krijgen. En zette zich daartoe alles dat hij mocht met zijn vrienden zulk gereedschap te maken zoals hij behoefde te Rome te zenden om die brieven te krijgen, dat groot geld kostte. En toen die brieven van de bevestiging hem gekomen ware dacht hij toen voort om dat deel van het sticht, daar Utrecht staat, dat in te krijgen. En liet zijn brieven te Utrecht lezen. Want de postulaat, heer Roelof van Diephout, dat land van Overijssel met burchten en steden geheel had en dat omliggende land mede en zat in alle renten en vervallen die daar waren. En daar hielpen hem toe de algemene ridderschap, al de steden en dat omliggende land van Overijssel. En toen dat geschiedde daar deed die stad van Utrecht veel vervolg aan en [499r] wachtte eerst mede af etc. Want het is wel te vermoeden dat die van Overijssel al zulke rumoer niet graag aannamen, ze wisten troost of bijstand van de stad van Utrecht. Aldus zo kreeg die heer van Diephout het omliggende land van Overijssel, uitgezonderd Wouter van Coevorden die op het nieuwe huis zat en kwam algemeen overeen op die appelleren die tegen heer Zweder brieven van Culemborg gedaan werd, daarop voort te gaan en daarbij te blijven ter tijd toe dat die postulaat met het uiterste recht daaruit gewonnen werd dat die nieuwe heer die het de paus gegeven had wel vernomen had, zoals het te vermoeden is. En daarom en mede in het bezit van het bisdom te komen met zijn brieven werkte hij te meer en kreeg met wijsheden en met hulp van zijn vrienden dat huis ter Horst in en kwam daarop. En kort daarna werd hij te Amersfoort en te Rhenen ingelaten en voor een heer gehuldigd en ontvangen. En dit geschiedde al eer hij te Utrecht ontvangen en aangenomen werd. En was zeer tegen de oude rechten der stad en het land. Want het zelden en weinig [499v] gebeurd is dat enig heer die eerst in het land kwam van enige steden gehuldigd of voor een heer ontvangen werd of in enige burchten van het sticht ingelaten werd eer hij binnen Utrecht van de geloofsgemeenschap en van de stad ontvangen en aangenomen was en der geloofsgemeenschap van het land en de stad schuldig was te doen. En dan plagen die andere steden hem te ontvangen en dan plag men hem in de burchten dan eerst te brengen als hij zijn eed gedaan had en niet eerder. En toen hij tot Amersfoort en tot Rhenen ingekomen was werden deze vermaanbrieven te Utrecht voor dn kerk gehangen daar men in gebood de nieuwe heer binnen 6 of 7 dagen te ontvangen of ze zouden in de ban van paus wezen. Hierom verzamelde de raad op het huis en kwamen overeen naar gewoonte dat ze nar de nieuwe heer hun vrienden zenden wilden, wilde hij hun oude rechten, vrijheden en gewoonten bezegelen te houden, ze wilden dat appelleren laten vallen die ze met de steden van Overijssel tegen hem aangenomen hadden. Dat de nieuwe heer toen deed en die brieven werden bezegeld. En daar werd een dag beraamd wanneer die nieuwe heer [500r] te Utrecht inkomen zou en ontvangen worden.



Dit is bisscop Zweer van Culenburch, die was die liite bisscop van Uutrecht, viii jaer lanck.
Zweedericus van Culenburch, die domproest tUtrecht was, die wert die liite biscop van Uutrech viii jaer lanc. Mer hij en was mer x maenden geweldich heer van den lande. Ende dit wasc in vrou Jacobs tijden int viiite jaer van hoere regnacien, int jaer ons Heeren m cccc ende xxv, op enen dinsdach binnen der octaven van Onser-Liever-Vrouwen Assomcio.
Doe besate hem die nyewe heer heer Zweer van Culenburch op dien dach sijn hoechtijt te houden ende mit sijnen vrienden tUtrecht in te comen, als hij dede. Daer hij van der ecclesie [500v] seer eerlicken ende vriendelicken ontfangen wort ende van die stadt van Uutrecht ende in des bisscops stoel gheset mit groter waerdicheit.
Op dienselven dach gheviel een groot opstal ende een vechtelic an der Plaetzen, dat toequam van denghenen die uut der stadt gheset waren ende mitten nyewen heer doe inquamen. Ende doe dat vechtelic aen der Plaetzen was, quam die nyewe heer mit sijnen vrienden aldaer bij den oversten ende halp dat vechtelic mit den oversten daer sceyde. Daer waren doe luden die Barent Proys, die doe borgemeyster was ende iiii of v daghen doe bij den bedde gheweest hadde ende ziec ghelegen hadde vander gichten ende niet gaen en mocht, niet lief en hadden. Ende ghingen tot sijnen huyse ende tot sijnen bedde ende slogen die camer op ende wonden ende slogen daer zeer ende lieten voer doot leggen. Ende liepen doe voert tot ander luden huys die sij leet hadden, diet vernomen hadden ende uuten weghe geweken waren, daer die huyse ghesloten waren, slogen ende braken die doren mit machten op mit groten voerhameren ende mit kuysen. Ende quamen also in der luyden huys ende sochten diegheene die daer [501r] woenden, ende slogen tot sommigen steden der luden kisten die in den huyse stonden ontween, ende namen dat him gade ende men heemselic dragena mocht. Ende der luden silverwerc ende ghelt, dat men rede vant, wort hem genomen. Ende doe sij dieghene eerst versocht hadden die sij leet hadden, ende vernamen dat Barent Proys doe noch levede, gingen weder tot sijnen huyse ende tot sijnen bedde, daer hij in al sijn ambocht lach, die grote ghenadesanc doe ende voer ghedaen hadde, dat niet en batede. Ende slogen doeb daer doot, dat te beclaghen is, enen man also te slaen die hem niet en vermocht ende also in sijn ambocht lach. Ende die ongenade ende gewelt te veele was die op denselven dach gesciede in vele saken. Ende een alte selsen dinc ghesciede, dat die joncheer van Gaesbeeck op dien dach stont op der Plaetsen bij mynen heer ende hadde der stadt bannier een wijltijs in die hant, die in tween jaren daertevoren geleden die hertste openbaer vyant der stadt van Uutrecht was.

Dit is bisschop Zweder van Culemborg, die was de 52ste bisschop van Utrecht, 8 jaar lang.
Zweedericus van Culemborg, die domproost te Utrecht was, die werd de 52ste bisschop van Utrecht 8 jaar lang. Maar hij was maar 10 maanden geweldig heer van het land. En dit was in vrouw Jacoba tijden in het 8ste jaar van haar regering in het jaar ons Heren 1425 op een dinsdag binnen de octaven van Onze-Lieve-Vrouwe ten hemelopneming. (21 augustus)
Toen zette zich de nieuwe heer Zweder van Culemborg op die dag zijn hoogtijd te houden en met zijn vrienden te Utrecht in te komen, zoals hij deed. Daar hij van de geloofsgemeenschap [500v] zeer fatsoenlijk en vriendelijk ontvangen werd en van die stad van Utrecht en in de bisschopsstoel gezet met grote waardigheid.
Op diezelfde dag gebeurde een grote onlust en een gevecht aan de Plaats dat toekwam van diegene die uit de stad waren gezet en met de nieuwe heer toen inkwamen. En toen dat gevecht aan de Plaats was kwam de nieuwe heer met zijn vrienden aldaar bij de oversten en hielp daar die vechtenden met de oversten te scheiden. Daar waren toen lieden die Barent Proys, die toen burgemeester was en 4 of 5 dagen toen op bed geweest was en ziek gelegen had van de jicht en niet gaan mocht, niet lief hadden. En gingen tot zijn huis en tot zijn bed en sloegen de kamer open en verwondden en sloegen daar zeer en lieten hem voor dood liggen. En liepen toen voort naar andere lieden huizen die ze leed hadden, die het vernomen hadden en uit de weg geweken waren en daar de huizen gesloten waren die sloegen en braken ze de deuren met macht open met grote voorhamers en met slaan. En kwamen alzo in de huizen van de lieden en zochten diegene die daar [501r] woonden en sloegen op sommigen plaatsen de lieden kisten die in het huis stonden stuk en namen dat hen te gade was en men zelf dragen mocht. En de lieden zilverwerk en geld dat men gereed vond werd hen genomen. En toen ze diegene eerst bezocht hadden die ze leed hadden en vernamen dat Barent Proys, die toen nog leefde, gingen weer tot zijn huis en tot zijn bed daar hij in al zijn ambacht lag die grote genade zong toen en voor gedaan had, dat niet baatte. En sloegen hem daar dood, dat te beklagen is een man alzo te slaan die zich niet mocht verweren en alzo in zijn ambacht lag. En die ongenade en geweld dat te veel was die op dezelfde dag geschiedde in vele zaken. En een al te zeldzaam ding geschiedde dat de jonkheer van Gaasbeek op die dag stond op de Plaats bij mijn heer en had de stadsbanier een tijdje in de hand die in twee jaren daar tevoren de ergste openbare vijand van de stad Utrecht was.



In denselven jaer omtrent Sinte-Jansdach Decollacio ende die Cabbeljaus pertye noch voer Scoenhoven lagen, ende niet en [501v] wisten in wat manieren sij vandaen comen soude onghescent, als voerscreven is, ende ontboden hartoech Odolf van Cleef, dat hij doch comen woude ende dadingde een bestant tusschen die heeren van Scoenhoven ende die ghemeen steden van Hollant, die daer voer laghen. Daer die hartoge van Cleve doe quam om wat goets daertusschen te doen, ende arbeide seer naerstelic om dat besit te breken, des doe wel te doen was ende sonderlinghec voer dengenen die voer die stede lagen, bij dese reden. Want het was een B zeer nat regenachtich naezomer, ende dat lant om Scoenhoven was tmeeste deel lagelant ende het regende veel onder. Ende die van binnen Scoenhoven lieten hoer sluysen die in der stede was, openstaen ende liten twater inlopen. Aldus haddent diegene die buten lagen veel te quader dan die in der stede laghen. Ende die van buyten mosten dat hoge soken op te logieren, ende mosten him elc daer hij lach op hemselven begraven voer die van der stede. Wan waer die van buten ergent daeruut quamen daer waren die van der stede dicxste bij. Ende vengen ende slogen der also een deel ende hielden se also een wyle, dat die van buten daer zeer of ghedruct waren, overmits dattet daer waterich was, ende sij qualic bij [502r] conden comen.
Ende wel te vermoeden, dat die hartoge van Cleve dit arbeide aldus, dattet was om vervolchs wille dat die Cabbeljaus deden aen den hartoghe van Bourgongen. Want sint dat hartoech Jan Beyeren starf ende crancken troost vonden aen den hertoge van Brabant ende aen den lande van Brabant, so versochten sij doe meer den hertoge van Burgoengen om hulp ende troost te hebben ende van hima te verwerven, dat wel te geloven is dattet die Cabbeljausche pertye gelt ende goet ghecost heeft, daer te vervolgen. Want sij waren beducht, hadde die hartoghe van Gloucester mit sijnren vrouwen mit machten in den lande ghecomen, dat sij lijfs ende goets quijt geweest hadden, ende dat regement van den lande van Hollant ende van Zeelant dat sij hadden, dat die Hoecx pertye dat ghecregen soude hebben. Want sij wisten wel hoe zij mitten Hoecken doe ommegegaen hadden, doe sij ze verdreven hadden. Ende daerom waren sij te meer begaen, alst wel te vermoeden is. Ende die hartoge van Cleve arbeide also lange dat hij die sake staende brocht in deser manieren, dat hij een bestant makede tusschen hem beyden, dat die van binnen der stede souden diegene die buten lagen [502v]b mit gemake, mit live ende mit goede vandaer laten te varen mit sulke voerwaerden, dat diegene die buten lagen die blochuyse die sij daer hadden doen maken, eerst opbreken souden, die bolwercken van den blochuysen ende die ander bolwercken die sij hadden doen maken die van buten doen slechten ende nederleggen. Mede warent voerwaerden, dat daer een bestant soude weesen vi weken lanc, dat sij malcander niet doen en souden. Ende elc soude blijven daer hij waer, mer die van Scoenhoven souden des strooms in Hollant ende in Zeelant rechtevoert veylich ghebruken, hoer comanscap te doen daer zij wouden. Ende die stede van Zericxzee, van der Goude ende van Oudewater en hadden hem des besits niet onderwonden. Daerom en waren die in der dading niet.

In hetzelfde jaar omtrent Sint-Jan dag onthoofding (29 augustus) en de Kabeljauwse partij nog voer Schoonhoven lag en niet [501v] wisten in wat manieren ze er vandaan komen zouden ongeschonden, zoals voorschreven is, en ontboden hertog Odolf van Cleef, dat hij toch komen wilde en dading en bestand deed tussen de heren van Schoonhoven en de gewone steden van Holland die daarvoor lagen. Daar de hertog van Kleef toen kwam om wat goeds daartussen te doen en werkte zeer vlijtig om die bezetting te breken, dat toen zelfden gedaan was en vooral voor diegenen die voor de stad lagen, om deze reden. Want het was een zeer nat regenachtige nazomer en dat land om Schoonhoven was het meeste deel laag land en het regende veel onder. En die van binnen Schoonhoven lieten hun sluizen die in de stad waren open staan en lieten het water inlopen. Aldus hadden het diegene die buiten lagen veel te kwader dan die in de stad lagen. En die van buiten morsten dat hoge zoeken om op te logeren en moest elk op zichzelf daar hij lag ingraven voor die van de stad. Want waar die van buiten ergens daaruit kwamen daar waren die van de stad vlakbij. En vingen en sloegen er alzo een deel en hielden ze alzo een tijdje zodat die van buiten daarvan zeer bedroefd waren, overmits dat het daar waterig was en ze kwalijk nabij [502r] konden komen.
En het is wel te vermoeden dat di hertog van Kleef dit arbeidde aldus, dat het was vanwege vervolg dat de Kabeljauwse deden aan de hertog van Bourgondië. Want sinds dat hertog Jan van Beieren stierf en zwakke troost vond aan de hertog van Brabant en aan het land van Brabant zo verzochten ze toen meer de hertog van Bourgondië om hulp en troost te hebben en van hem te verwerven, dat wel te geloven is dat het die Kabeljauwse partij geld en goed gekost heeft, daar te vervolgen. Want ze waren beducht, had de hertog van Gloucester met zijn vrouwe met macht in het land gekomen dat ze lijf en goed kwijt geweest hadden en dat regiment van de landen van Holland en van Zeeland dat ze hadden, dat die Hoekse partij dat gekregen zou hebben. Want ze wisten wel hoe zij met de Hoekse toen omgegaan hadden toen ze die verdreven hadden. En daarom waren ze te meer begaan, zoals het wel te vermoeden is. En de hertog van Kleef arbeidde alzo lange dat hij die zaak tot staan bracht in deze manieren, dat hij een bestand maakte tussen hen beiden en dat die van binnen de stad zouden diegene die buiten lagen [502v]b met gemak, met lijf en met goed vandaar laten te varen met zulke voorwaarden dat diegene die buiten lagen op het blokhuis die ze daar hadden laten maken, eerst opbreken zouden, de bolwerken van den blokhuizen en de andere bolwerken die ze hadden laten maken die van buiten laten slechten en neerleggen. Mede waren het voorwaarden dat daar een bestand zou wezen 6 weken lang dat ze elkaar niets doen zouden. En elk zou blijven daar hij was, maar die van Schoonhoven zouden de stroom in Holland en in Zeeland direct veilig gebruiken, hun kopmanschap te doen daar zij wilden. En de stad van Zierikzee, van Gouda en van Oudewater hadden zich het bezit ervan niet onderwonden. Daarom waren die in de dading niet.

Int selve jaer versamende hartoech Philips van Bourgongen ende hartoech Jan van Brabant te Berghen in Henegouwen ende overdrogen mit malcander dat hartoech Philips soude wesen ruwaer van Hollant, van Zeelant ende van Vrieslant. Ende hartoech Jan van Brabant soude Henegouwen hebben ende houden, ende vrou Jacob en wert nyet toeghescict. Ende men deelde aldus hoer vaderlicke erve ende [503r] men gaf hoer niet. Ende sij was in der stadt van Gent. Ende daer lach sij ende hadde groot verlangen om op den horen te comen in Hollant ende in Zeelant bij horen vrienden aldaer te wesen. Ende docht altoes hoe sij dat bijbrenghen mocht aldaer te comen. Want sij vast versocht wort van hartoech Philips vrienden om op den burch te Rijsel te comen ende daer te legghen tot hore ghemake, daer sij node ghecomen hadde, hoe heymelicke maech zij him was, want sij was heymelic gewaerscout, als dat hartoech Philips houden woude ende ghevangen legghen. Aldus was sij beducht, had sij daer ghecomen, dat sij tot enen vergeten pande aldaer gebleven mocht hebben. Ende doe die edel vorstinne noch meer ende naerstelijcker versocht wort en werf, anderwerf, derde werf, om te Reysel te comen, was doe noch meer begaen, dat wel te vermoeden is. Ende antwoerde, als men doe seide, want hoer neve van Burgoengen ymmer van hoer gedaen woude hebben, so most sij hoer daertoe besaten, want sij doe onbesaet was nae horen staet, bij hem te comen. Ende dochte, bleve sij daer langer, het mocht arger mit hoer geworden hebben. Ende nam corten raet [503v] mit hoer heymelickea vrienden, die sij alle dinc te kennen gaf, als heer Arent van Gent ende Spyerinc van Hoesdenb die se bij nacht uut Ghent brochten, in deser manieren, dat sij deden gheruft of een spraec gaen in den hove daer sij lach, dat sij des avonts baden wouden. Ende bleef also eenlic in hoer camer mit een of mit twe die voergenoemt sijn, die sij hebben woude. Ende besate hoer om stilre weeren vandaen te comen als sij eerst mocht, dat hoer zeer sorchelic was. Ende clede hoer mit mansclederen die onghesien waren ende quam van dien avont also onbekent vandaer, ende buten Gent hadde dese twe voernoemde twe luden bescictc mit twe paerden ende een ledich paert bij hem. Ende daer sat sij op dat ledige paert mansghelijcke ende reet mit dien tween haestelicken voert al den nacht. Ende quam des morgens voer Antwerpen opt veer ende sceepte daer over als zij eerst mochten, want lange te beyden en docht hoer niet. Ende daer was een wagen, wel ghespannen mit starcken paerden, daer twe of drie alrede op waren, ende sat daerop ende die waghen reet haestelicken voert al dat hij mochte. Ende brocht se van dien avont tot Asperen of tot Hueclem, ende des morgens voert [504r] vandaer tot Vyanen, daer sij mocht comen des morgens omtrent ix ueren, daer men horen coemst doe cleyn vermoede. Ende doe ment daer vernam, waren vele van den luden daer zeerd verblijt van hoerre coemsten. Ende onlange bleef sij aldaer, mer dede hoer besaten om tot Scoenhoven bij horen vrienden te wesen, die hoer die stede so jonckerlic ende so eerlic ghehouden ende bewaert hadden, ende die hoer vianden so manlic ende so vromelic wederstaen hadden. Daer hadde sij grote begheerte bij te wesen. Ende doe die edel vorstinne daer quam, waren hoer vrienden uutermaten van hoer tyeghenwoerdicheit ende hoer coemste verblijt. Want men voer die tijt tot veel tijden dicke ende menichwerven van hoere coemsten geseyt hadde, dat vaste vertoghen was om nootsaken wille, die dat benamen. Doe wert die edel vrouwe aldaer van horen vrienden zeer weerdelic ende vriendelic ontfangen, want den goeden luden aldaer dochte dat hoere vrouwen deel ende dat hoer te beter soude weesen dant gheweest hadde. Ende het is goet te deincken, dat vrou Jacob horen vrienden ende den luden aldaer guetlic ende vriendelic was, die vele in aventueren hemselven voer hoer gheset hadden. Ende daer was die edel vorstinne enen dach of [504v] twee, ende hoer vrienden van buten dat vernamen, quamen bij hoer daer ende anderswaer, also cort als sij mochten. Ende vandaer toech sij in der stede van Oudewater, daer sij van horen vrienden doe eerlic ende guetlic ontfangen wert als hoer lantsvrouwe, ende ghehult van der ghemeenre stede. Ende vandaer toech sij doe ter Goude, daer sij horen vrienden zeer welcome was, die groot velangen na hoer gehad hadden. Ende die deden hoer grote reverencie ende eer ende waerdicheit, als wel behoerlic was, ende hulden hoer gemeenlic als hoer gherechte lantsvrouwe. Ende brochten se opten huyse ter Goude tot horen willea, als dat geboerde.

In hetzelfde jaar verzamelde hertog Filips van Bourgondië en hertog Jan van Brabant te Berghen in Henegouwen en kwamen met elkaar overeen dat hertog Filips zou wezen ruwaard van Holland, van Zeeland en van Friesland. En hertog Jan van Brabant zou Henegouwen hebben en houden en vrouw Jacoba werd niets toe geschikt. En men verdeelde aldus haar vaderlijke erve en [503r] men gaf haar niets. En ze was in de stad van Gent. En daar lag ze en had groot verlangen om op dat van haar te komen in Holland en in Zeeland bij haar vrienden aldaar te wezen. En dacht altijd hoe ze dat bijbrengen mocht aldaar te komen. Want ze werd sterk verzocht van hertog Filips vrienden om op de burcht te Rijsel te komen en daar te liggen op haar gemak, daar ze node komen zou, hoe heimelijke verwant ze hem was, want ze was heimelijk gewaarschuwd als dat hertog Filips haar houden wilde en gevangen leggen. Aldus was ze beducht, had ze daar gekomen dat ze tot een vergeten pand aldaar gebleven mocht hebben. En toen die edele vorstin nog meer en vlijtiger verzocht werd en eenmaal en andermaal, derde maal om te Lille te komen was ze toen nog meer begaan, dat wel te vermoeden is. En antwoordde, zoals men toen zei, want haar neef van Bourgondië het immer van haar gedaan wilde hebben zo moest ze zich daartoe zetten want ze was toen onbezet naar haar staat om bij hem te komen. En dacht, bleef ze daar langer, het mocht erger met haar geworden zijn. En nam korte raad [503v] met haar heimelijke vrienden, die ze alle dingen te kennen gaf, als heer Arent van Gent en Spyerinc van Heusden die haar bij nacht uit Gent brachten op deze manier dat ze lieten gerucht en verhaal gaan in het hof daar ze lag dat ze Գ avonds baden wilde. En bleef alzo alleen in haar kamer met een of met twee, die voorgenoemd zijn, die ze hebben wilde. En zette zich om er in stilte vandaan te komen zo gauw ze kon dat haar zeer zorgelijk was. En kleedde zich met mannenkleren die donker waren en kwam die avond zo onbekend vandaar en buiten Gent hadden deze twee voernoemde twee lieden beschikt met twee paarden en een leeg paard bij hen. En daar zat ze op dat lege paars gelijk een man en reed met die twee haastig voor de hele nacht. En kwam ‘s morgens voor Antwerpen op de veer en scheepte daarover zo gauw ze mocht want lang te wachten dacht ze niet. En daar was een wagen goed bespannen met sterke paarden daar twee of drie alrede op waren en zat daarop en die wagen reedt haastig voort al dat het mocht. En bracht haar die avond tot Asperen of tot Heukelum en ‘s morgens voort [504r] vandaar tot Vianen waar ze mocht komen Գ morgens omtrent 9 uur waar men weinig wist van haar komst. En toen men het daar vernam waren velen van de lieden daar zeer verblijd van haar komst. En kort bleef ze aldaar, maar zette zich om tot Schoonhoven bij haar vrienden te wezen die haar de stad zo jonkerlijk en zo fatsoenlijk gehouden en bewaard hadden en die haar vijanden zo mannelijk en zo dapper weerstaan hadden. Daar had ze grote begeerte bij te wezen. En toen die edele vorstin daar kwam waren haar vrienden uitermate van haar tegenwoordigheid en haar komst verblijd. Want men voor die tijd tot veel tijden vaak en menigmaal van haar komst gezegd had dat het vast uitgesteld was vanwege noodzaak die dat benamen. Toen werd die edele vrouwe aldaar van haar vrienden zeer waardig en vriendelijk ontvangen want de goede lieden aldaar dachten dat hun vrouwe deel en dat haar te beter zou wezen dan het geweest was. En het is goed te denken dat vrouw Jacoba haar vrienden en de lieden aldaar goedig en vriendelijk was die veel in avonturen zichzelf voor haar gezet hadden. En daar was die edel e vorstin een dag of [504v] twee en toen haar vrienden van buiten dat vernamen kwamen ze bij haar en ergens anders alzo gauw als ze mochten. En vandaar trok ze in de stad van Oudewater daar ze van haar vrienden toen fatsoenlijk en goedig ontvangen werd als een landsvrouw en gehuldigd van de algemene stad. En vandaar trok zoen naar Gouda waar ze haar vrienden zeer welkom was die groot verlangen naar haar gehad hadden. En die deden haar grote reverentie en eer en waardigheid, als wel behoorlijk was, en huldigden haar algemeen als hun rechte landsvrouw. En brachten haar op het huis ter Gouda tot haar wil, zoals het gebeurde.



Ende daer bleefb sij een wijl bij horen vrienden. Want die ander steden en warens niet beraden tot dier tijt hoer enighe huldinghe te doen of voer hoer lantsvrouwe tontfangen. Nochtans wast wel te vermoeden datter veel luden in den steden <wa- ren> diet wel ghesien hadden. Mer sij en dorsten daer niet veel toe segghen, want die ander tbewint van den gerechte hadden. Nu mach men vernemen hoe vrolic der vorstinnen vrienden waren ende verblijt van horen coemsten, so is oec te vermoeden dattet der ander zeer onbehagelic was dat die salige vorstinne also [505r] vandaen ghecomen was. Want ic deincke dat zij ende hoer vrienden eens beters vermoeden hadden, doe sij aldaer was. Want het gheviel onlanghe daernae dat vrou Jacob in Hollant in den horen ghecomen was, dat hartoech Philips van Bourgongen alrehande brieve uutsende, daerin gescreven was dat hem sijn nichte boven gheloften die sij hem gedaen hadde bij hem te blijven, daerenboven heymelic ontgaen was, daer die edel vorstinne uutscrifte of creech, als ic verstaen hebbe.
Ende screef weder an vrienden op dien brieve hoer onscout, dat sij hem niet gheloeft en haddec ende meer in den brieven, als men doe wel seide. Ende niet lange en wast daerna hartoech Philips en quam selve in Hollant ende te Rotterdam toe, ende bleef een tijt daer leggen. Ende daerna toech hij te Leyden, te Delf, te Haerlem ende liet hem daer hulden als men doe seyde. Ende vandaer voir tAemsterdam, die hem hulden ende deden tot Aemsterdamd als die ander steden hier voerghenoemt hem ghedaen hadde. Dat veele luden zeer vervreemde, diet hoerden seggen dat sij hulden der hartoech voerscreven ende hoer recht gheboren lantsvrouwe doe bij hem in den lande was, ende een enich leenvolchster was bleven van hartoech Willem van Beyeren, horen vader, die de leste grave van Hollant voer hoer geweest hadde, die oversloghen ende niet bekennen [505v] wouden dat die hoer rechte lantsvrouwe was. Dese grote wederspannicheit hebben die Cabbeljaus pertye ghehantiert tegen horene gheboren, natuerlicke lantsvrouwe ende tegen gevallen, boven dat die edel vorstinne himluden nochtans also veel duechden ansocht, dat bijlicx een goet hart gelescht soude hebben van horen ongeloven die sijf hem allen bewijsde. Nu machg elc goet hert wel dencken hoe der edelre vorstinne te moede mochte wesen, doe sij vernam dat hoer neve, die hartoech van Bourgongen, him liet hulden van horen steden teghen hoer, om ander luden wille die hoer contrari waren, ende die hartoech voerscreven hoer oems zoen ende hoere moyen soen was, dat vele luden vervreemden mochte diet hoerden seggen ende niet pertyech en waren. Mer die edel vorstinne hielt hoer zedelic ende leet dat wijselic ende docht, had God aldus voersien dat sij lijden soude noch meer dan sij geleden hadde, so mostet wesen. Ende onlanghe daernae dat die voerghenoemde steden den hartoge voerscreven ghehult hadden ende die hartoghe daer noch in den lande bij hem was, versamende tegader vele luden uut den voerscreven steden ende wouden een blochuys maken, der edelrea vrou[506r]wen vrienden mede te weeren, of die int lant ghecomen hadden, of dat lant mit machten hadden willen sueken, om die daermede te weeren tot dier steden daer dat blochuys ghemaect was of daeromtrent, dat lant mede te bescudden. Ende dat blochuis wert geset aen dat eynde van Alphen of daerbij. Ende doe dat blochuys bijnae of al gemaect was ende luden daerop gheleit waren, maecten der vorstinnen vrienden een reyse mit opset op dieghene die noch tot Alphen lagen ende dat blochuys daer gemaect ende opgheslagen hadden. Ende verstaken hoer vrienden een deel tot twien of tot drien steden, niet al te nae dat blochuys. Ende daer waren lichter luden een deelb, die die koe ende die beesten overslogen. Ende doe die van den blochuys dat vernamen, ende oec dieghene die noch tot Alphen laghen, worden volgende die de koe ondersloghen hadden, ende quamen dien also nae, dat sij daermede vechtende worden.
Dat dieghene vernamen die in die naeste lage waren, togen hoer vrienden jonckerlic te baten ende wouden se ontsetten of doot bij hem blijven. Ende doe die van Alphen ende van dat blochuys dat vernamen, hadden wel wech gheweest [506v] ende die ander quamen him al duen op den hals, ende worden doe daer mede vechtende ende sloegen der een deel doot ende vengen der een groot deel, wel c of meerc. Ende daer drencter een deel, als men doe seide. Ende sij wonnen hem of doe drie bannyeren, als die bannyer van Haerlem ende die bannyer van Aemsterdam ende die bannyer van Leyden. Ende worden alle vluchtich ende weken seer. Had men hem zeer ghevolcht, daer souder veel meer ghebleven hebben. Ende der vorstinnen vrienden die daer waren, versamenden hem ende worpend dat blochuys terneder ende woesten dat. Ende togen doe weder mit horen gevanghen die gheen dach gegeven en was ende mit horen rove ter Goude, daer men seer blijde van der reyse of was, daer die salige vorstinne God onsen Heer zeer of dancte, ende horen vrienden die dat besuert ende gearbeit hadden.

En daar bleef ze een tijdje bij haar vrienden. Want die andere steden waren niet beraden tot die tijd haar enige huldiging te doen of haar voor landsvrouw te ontvangen. Nochtans was het wel te vermoeden dat er veel lieden in de steden waren die het wel gezien hadden. Maar ze durfden daar niet veel toe te zeggen want die hadden ander bewind van het gerecht. Nu mag men vernemen hoe vrolijk de vrienden van de vorstin waren en verblijd van haar komst, zo is ook te vermoeden dat het de anderen zeer onbehagelijk was dat die zalige vorstin alzo [505r] vandaan gekomen was. Want ik denk dat zij en haar vrienden een beter vermoeden hadden toen ze aldaar was. Want het gebeurde gauw daarna dat vrouw Jacoba in Holland bij die van haar gekomen was dat hertog Filips van Bourgondië allerhande brieven uitzond daarin geschreven was dat hem zijn nicht boven belofte die ze hem gedaan had bij hem te blijven, daarenboven heimelijk ontgaan was, daar die edele vorstin afschrift van kreeg, zoals ik verstaan heb.
En schreef weer aan vrienden op die brieven haar onschuld dat ze hem niets beloofd had en meer in de brieven, zoals men toen wel zei. En niet lange was het daarna dat hertog Filips kwam zelf in Holland en te Rotterdam toe en bleef een tijd daar liggen. En daarna trok hij te Leiden, te Delft, te Haarlem en liet zich daar huldigen zoals men toen zei. En vandaar voort te Amsterdam, ie zich huldigden liet te Amsterdam zoals de andere steden hier voorgenoemd hem gedaan hadden. Dat vele lieden zeer vervreemdde die het hoorden zeggen dat ze de hertog huldigden en hun recht geboren landsvrouw die toen bij hen in het land en een enige leenvolgster was gebleven van hertog Willem van Beieren, haar vader, die de laatste graaf van Holland voor haar geweest was, die oversloegen en niet bekennen [505v] wilden dat die hun rechte landsvrouw was. Deze grote weerspannigheid heeft de Kabeljauwse partij gehanteerd tegen hun geboren natuurlijke landsvrouw en zijn tegen haar tegen gevallen, boven dat die edel vorstin hen nochtans alzo veel deugden aanzocht dat billijk een goed hart geslecht zou hebben van hun ongeloof die ze hen allen bewees. Nu mag elk goed hart wel denken hoe de edele vorstin te moede mocht wezen toen ze vernam dat haar neef, de hertog van Bourgondië, zich liet huldigen van haarsteden tegen haar vanwege andere lieden die haar contrarie waren en die hertog, de zoon van haar ooms en de zoon van haar tante was, dat vele lieden bevreemden mochten die het hoorden zeggen en niet partijdig waren. Maar die edele hield zichzelf zedig en leed dat wijs en dacht, had God aldus voorzien dat ze lijden zou nog meer dan ze geleden had, zo moest het wezen. En kort daarna dat die voorgenoemde steden de hertog gehuldigd hadden en de hertog daar nog in het land bij hen was verzamelden tezamen vele lieden uit die voorschreven steden en wilden een blokhuis maken om de vrienden van de edele [506r] vrouwe mee te weren als die in het land zouden komen of dat land met macht hadden willen bezoeken om die daarmee te weren tot die plaats daar dat blokhuis gemaakt was of daaromtrent dat land mede te behoeden. En dat blokhuis werd gezet aan het eind van Alphen of daarbij. En toen dat blokhuis bijna of geheel gemaakt was en lieden daarop gelegd waren maakte de vrienden van de vorstin een reis met onlust op diegene die nog te Alphen lagen en dat blokhuis daar gemaakt en opgeslagen hadden. En verstaken hun vrienden een deel tot twee of tot drie plaatsen, niet al te nabij dat blokhuis. En daar waren een deel lichte lieden die de koeien en die beesten versloegen. En toen die van het blokhuis dat vernamen en ook diegene die nog te Alphen lagen begonnen te volgen diegene die de koeien geslagen hadden en kwamen die alzo nabij dat ze daarmee te vechten begonnen.
Dat diegene vernamen die in dat naaste lagen en trokken hun vrienden jonkerlijk te baten en wilden ze ontzetten of dood bij hen blijven. En toen die van Alphen en van dat blokhuis dat vernamen en hadden wel weggeweest [506v] en die anderen kwamen hen door op de hals en begonnen toen daar mee te vechten en sloegen er een deel dood en vingen er een groot deel, wel 100 of meer. En daar verdronken er een deel, zoals men toen zei. En ze wonnen hen af toen drie banieren, als de banier van Haarlem en de banier van Amsterdam en de banier van Leiden. En begonnen te vluchten en weken zeer. Had men hen zeer gevolgd, daar zouden er veel meer gebleven hebben. En der vrienden van de vorstin die daar waren verzamelden zich en wierpen dat blokhuis terneder en verwoesten dat. En trokken toen weer met hun gevangenen die geen dag gegeven was en met hun roof naar Gouda waar men zeer blijde was van de reis daar zie zalige vorstin God onze Heer zeer van bedankte en haar vrienden die dat bezuurd en bewerkt hadden.

Noch in denselven jaer van xxv, omtren Sinte-Maertijn in den winter, overdrogen die van Dordrecht mit hartoech Philips van Bourgongen ende hulden hem tot enen heer, boven dat hoer wriende vaste daghe mitter vorstinne ende mit horen vrienden tot zommighen tijden ghehouden hadden. Ende daer bleef die ontsiende vorst een wijle legghen ende toech daer[507r]nae weder in Noerthollant, als te Delf, te Leyden ende daeromtrent. Corts daernae so quam tgheruftea in Hollant, dat een deel Engels overghecomen waren in Zeelant ende begrepen Brouwershaven, daerb Arent van Gent, Phillips die Bloot Hugenzoen mede overcomen waren, also dat die hartoge van Burgoengen terstont mitten steden van Hollant, als Dordrech, Haerlem, Leyden, Delf ende ander toevalle, een vergaderinghe maecte, daer die Zeelanders van der Cabbeljauscher pertye him mede bijvielen, also dat sij velec volcs te samen vielen ende bijeen brochte om die Enghels mit horen vrienden te verslaen, also dat die heer van Haemsteden, Raes vand Haemsteden, heer Jan van Hondenpijl, ende ander veel goeder mannen uut Zeelant mit een deel van horen vriendene van der Hoecx pertye bij den Enghelschen quamen om den hartoge van Bourgoengen te wederstaen om daer mede te strijden, sodat die hartoge van Bourgongen hem niet ghenendigen en woude om mit desen Enghelschen ende hoeren vrienden in den eerste te bestrijden. Ende ontboot mit enen heeraude, daer hij aldus te water lach, [507v] den heer vanf Haemsteden, bij wat besceide dat hijg te Brouwershaven die vergaderinge hadde mitten verscreven volcke. Ende woude wel dat hij uut den sijnen toech. Die heer van Haemstede antwoerde den heraude weder dat hij den hartoge van Burgongen seggen woude, dat hij op sijns vader erve ende dat hij daer leven ende sterven woude. So dat daer een berfgrave uut Enghelant stont, gheheten van Fuvator, die mitten Enghelschen overghecomen was, ende seide tot dien heraude ende begeerde dat hij den hartoge van Bourgongen seggen woude, dat hij hem dach ende velt besceiden woude om mit hem te strijden, of hijs begeerde.
Ende gaf den heraude een costelicken hoeck te liefnisse, dat hij dit den hartoge van Burgongen bijbrengen woude. Ende waert dat hij him daer tijdinge weder of brochte dat hij strijden woude, die edel grave van Fuvator soude noch costelicker vergaven. Sodat die heraude dit den hartoge van Borgongen bijbrochte, die hem daer beriet ende sende den heraude weder tot den Engelschen grave om hem te seggen dat die hartoge van Bourgongen him daer niet goenoechh toe en kende.
Die Engelschen grave antwoerde den heraude weder, waerti dat hij hemj niet goet [508r] genoech en waer, hij woude hem also goet maken als hij waer in den namek den edelen prince, den hartoge van Gloucester, ende der mogender vorstinne, der hoechgeboren vrouwe, vrou Jacob van Beyeren, in wes hoerrel beider name hij aldaer ghecomen waer, sodat die hartoech van Bourgongen nochtant doe niet strijden en woude. Ende want tot Brouwershaven ten besten niet besaet en was van ov. 1425 provancie ende een beters wel vermoet hadden tot Zeericxzee, so overdrogen die Engelsche mit horen Zeeuschen heeren om sbesten wille, so sij al bijeen niet blijven en mochten om hoer noetrufte wille, dat hoer een deel des nachs ter zeewaert wijken souden mit horen sceepen, om in die Mase te comen bij mynre ghenadiger vrouwen, of sij mochten. Dat hem ontstont van onweder ende quamen tot Caleys. Ende diea Zeeusche heeren mit hoerrer pertien ende vrienden mit een deel Engelschen bleven te Brouwershaven, ende waren also troestich nochtan in himselven mit luttel luden, of die hartoge van Bourgongen strijden woude, zij woudent bestaen. Ende als die hartoge van Bourgongenb vernam, dat die vergaderinghe van volke [508v] tot Brouwershaven him gedeylt ende ghescheyden hadden, hij doe terstont him zeer haestede mit sijnen vrienden uuten scepe te comen opt lant om mitten ghenen te strijden als hij dedec, ende wan den strijt. Daer bleven doot heer Jan van Homdenpijl, heer Raes van Haemstede, Jacob van Borselen mit omtrent c ende xx mannen, so Enghelsche ende ander. God ontferm hoer alre zielen. Ende die heer van Haemstede wort gevangen aldaer sijn selfs persoen ende gheranson– neert. Ende dit gheschiede int jaer van xxvi, op Sinte-Ponciaensavont.

Nog in hetzelfde jaar 1425 omtrent Sint-Maarten in de winter, (11 november) kwamen die van Dordrecht met hertog Filips van Bourgondië overeen en huldigden hem tot een heer boven dat hun vrienden vast dagen met de vorstin en met hun vrienden tot sommige tijden gehouden hadden. En daar bleef die gevreesde vorst een tijdje liggen en trok daarna [507r] weder in Noord-Holland, toen te Delft, te Leiden en daaromtrent. Kort daarna zo kwam het gerucht in Holland dat een deel Engelsen overgekomen waren in Zeeland en begrepen Brouwershaven, daar Arent van Gent, Filips die Bloot Hugenzoon mede overkomen waren, alzo dat de hertog van Bourgondië terstond met de steden van Holland, als Dordrecht, Haarlem, Leiden, Delft en anderen die toevielen een verzameling maakte daar de Zeelanders van der Kabeljauwse partij hem mee bijvielen, alzo dat er veel volk tezamen vielen en bijeen bracht om die Engelsen met hun vrienden te verslaan, alzo dat de heer van Haamstede, Raes van Haamstede, heer Jan van Hodenpijl, en andere veel goede mannen uit Zeeland met een deel van hun vrienden van de Hoekse partij bij de Engelsen kwamen om de hertog van Bourgondië te weerstaan om daarmee te strijden, zodat de hertog van Bourgondië het niet toestaan wilde om met deze Engelsen en hun vrienden in het begin te strijden. En ontbood met een heraut, daar hij aldus te water lag, [507v] de heer van Haamstede bij wat bescheid hij te Brouwershaven die verzameling had met het voorschreven volk. En wilde wel dat hij uit het zijne trok. Die heer van Haamstede antwoordde de heraut weer dat hij de hertog van Bourgondië zeggen wilde dat hij op zijn vader erve was en dat hij daar leven en sterven wilde. Zodat daar een burggraaf uit Engeland stond, geheten van Fuvator, die met de Engelsen overgekomen was en zei tot die heraut en begeerde dat hij de hertog van Bourgondië zeggen wilde dat hij hem dag en veld aanwijzen wilde om met hem te strijden, als hij het begeerde.
En gaf de heraut een kostbare hoek ter liefde dat hij dit de hertog van Bourgondië brengen wilde. En was het dat hij hem daar weer tijding van bracht dat hij strijden wilde, die edele graaf van Fuvator zou nog kostbaarder geven. Zodat de heraut dit de hertog van Bourgondië bijbracht die zich daar beraadde en zond de heraut weer tot de Engelse graaf om hem te zeggen dat die hertog van Bourgondië hem daar niet genoeg toe en kende.
Die Engelse graaf antwoordde de heraut weer, was het dat hij hem niet goed [508r] genoeg was, hij wilde zich alzo goed maken als hij was in de naam van de edele prins, de hertog van Gloucester, en de vermogende vorstin, de hoog geboren vrouwe, vrouw Jacoba van Beieren, in wiens hun beide naam hij aldaar gekomen was, zodat de hertog van Bourgondië nochtans toen niet strijden wilde. En omdat te Brouwershaven niet te beste bezet was van proviand en een betere wel vermoed had te Zierikzee, zo kwamen de Engelsen met hun Zeeuwse heren overeen om het beste wil , zo ze allen niet bijeen blijven mochten vanwege hun nooddruft dat van hen een deel ճ nachts ter zee waart wijken zouden met hun schepen om in de Maas te komen bij mijn genadige vrouwe, als ze konden. Dat hem ontkwam vanwege onweer en kwamen tot Calais. En de Zeeuwse heren met hun partij en vrienden met een deel Engelsen bleven te Brouwershaven en waren alzo mistroostig in zichzelf met weinig lieden en als de hertog van Bourgondië strijden wilde, zij wilden het bestaan. En toen de hertog van Bourgondisch vernam dat die verzameling van volk [508v] te Brouwershaven zich gedeeld en gescheiden had haastte hij zich terstond zeer met zijn vrienden uit de schepen te komen op het land om met diegenen te strijden, zoals hij deed en wond de strijd. Daar bleven dood heer Jan van Hodenpijl, heer Raes van Haamstede, Jacob van Borssele met omtrent 120 mannen, zo Engelse en anderen. God ontfermt al hun zielen. En die heer van Haamstede werd gevangen aldaar zijn eigen persoon en op losgeld gesteld. En dit geschiedde in het jaar 1426 op Sint-Pontianus avond (13 januari)



Om voert te spreken van bisscop Zweer daer voer of ghescreven is, als alle dese overlast ghesciet was, ende wat op die tijt ghesciet was in der stadt van Uutrecht, dat nam die biscop alte samen op hem, dat onwijslicken ghesproken was van een eerbaer biscop, want daer veel jammers ende foertsen op dien dach ghesciede. Corts daernae dede biscop Zweer bannen joncheer Roelof van Diephout mitten gansen Overstich ende diet mit hem hielden, want hij dat heel Oversticht van Overysel in hadde ende sij en vraechden daer niet nae want sij procedeerden altijt op hoer appelacie. [509r]
In den jaer ons Heer m cccc ende xxvi, op den Pinsteravont omtrent middach, quam heer Jan van Renes van Rynouwen, die mede uut der stadt ghehouden wort, ende quam in mit xiiii paerden ghewapent, ende reet op der Plaetse ende nam die in ende sijn vrienden die op hem waerden, als die heer van Bueren ende meer ander vlus bij hem, ende begrepen die Plaets. Dieghene die hem uut der stadt ghehouden hadden, creghen der stadtbannier ende begrepen Roderburger brugghe, ende geboden die luden dat sij bij hem quamen. Doe heer Jan dat vernam, tradt hij mit sijnen hoep tot hem ter brugghe waert. Als hij bij der brugghe quam, lieten sij die bannijer vallen ende ghinghen lopen. Heer Jan streec weder mit sijnen hope op der Plaetze mitten banniere, ende die ander vielen over die muer. Ende som werter versteken, ende die gecregen worden den oervede dat sij niemant en soude misdoen, ende men liet se uuter stadt. Ende achter die tijt voert so end quam biscop Zweer niet weder ine die stadt van Uutrecht.

Daerna dede die van Uutrecht generael capittel leggen om groote beclachten ende punten die men op den biscop te segghen hadde. [509v] Ende wert inghedaecht te capittel te comen, na den rechte ende ghewoente der kercken van Uutrecht, als men enen bisscop plach te vervolgen om hem te verantwoerden. Die biscop sende brieven an den capittel ende screef dat hij van ancxt sijn lijfs niet comen en dorst. Mer hij begheerde gheleye mit die hij medebrocht, hij woude comen ende verantwoerden hem. Hem wort een vrijgheleye ofgheluyt mitter stadtclocke mit hondert paerden ende dieb hij medebrocht voer sijn huysgesin. Ende die biscop en quam noch niet ter ander maninge. Ende daer wort op vervolcht. Ende ter dorder maninge oeck niet en quam. Ende ter vierder maninghe over recht, doe wort hij gheverdaecht ende gheropen ende geeyst, eenwerf, anderwerf, derdewerf ende vierdewerf, na uutwijsinghe hoers rechs ende previlegien ende hoers lantsbrijefs, die die biscop besegelt ende gezworen hadde te houden. Doe gingen die drie staten, doe hij aldus overhorich was des generaels capittels, ende deden alle rechten, gheestelic ende waerlic, die hem toebehoerden, nederleggen, ende dat niemant voer hem te recht staen en souden eer hij quaem ende dede dat hij sculdich waer te doen. Dit torende den biscop [510r] seer ende hij brocht den heer van Egmont ende des stichts vyanden in Amersfoerde ende veel Gelres. Ende hij arbeide om Renen oeck mitten Gelreschen in te crijghen. Doe saghen die van Uutrecht dattet meer ghelden most, ende verenichden mitten Sticht van Overysel joncheer Roelof van Diephout die eerst ghecoren ende gepostuleert wort, endec adherierden sijn appellacie ende beloefden dien ten eynde toe, totter lester sentencie toe, uut te helpen dragen. Ende nam hem tot enen monber ende bescermer. Ende hij quam tot Uutrecht int jaer m cccc ende xxvi, ende wort in des biscops hof geset. Die Gelres hadden binnen Amersfoert twe blochuysen ghemaect om die stadt te onderhouden. Mer in selve jaer omtrent Alreheyligen toech die postulaet mitter stadt van Uutrecht ende quam in Amersfoert mit hulpe van den burghen ende wan die blochuysen daer die Gelres op waren stormenderhant. Ende daer wort op ghevangen joncheer Pieter van Culenburch, Jan van Ackoyen, Goese van Vauderick, Dirc van Wye ende meer goeder lude, omtrent iiC man.

Om voort te spreken van bisschop Zweder daarvoor van geschreven is, toen al deze overlast geschied was en wat op die tijd geschied was in de stad van Utrecht, dat nam die bisschop alles tezamen op hem, dat onwijs gesproken was van een eerbare bisschop, want daar veel droefheid en geweld op die dag geschiedde. Kort daarna liet bisschop Zweder bannen jonkheer Roelof van Diephout met het ganse Oversticht en die het met hem hielden, want hij had dat hele Oversticht van Overijssel in had en ze vroegen er niet naar want ze procedeerden altijd op hun appelleren. [509r]
In het jaar ons Heren 1426 op de Pinksteravond omtrent middag (18 mei) kwam heer Jan van Renesse van Rijnauwen, die mede uit de stad gehouden werd, en kwam met 14 paarden gewapend en reed op de Plaats en nam die in en zijn vrienden die op hem wachtten als de heer van Bueren en meer ander aldus bij hem en begrepen de Plaats. Diegene die zich uit de stad gehouden hadden kregen de stadsbanier en begrepen Rode brug en geboden de lieden dat ze bij hen kwamen. Toen heer Jan dat vernam trad hij met zijn hoop tot hen ter brug waart. Toen hij bij de brug kwam lieten ze de banier vallen en gingen lopen. Heer Jan streek weer met zijn hoop op de Plaats met de banier en die anderen vielen over de muur. En sommigen werden er gestoken en die gekregen werden beloofden dat ze niemand meer zouden misdoen en men liet ze uit de stad. En na die tijd voort zo kwam bisschop Zweder niet weer in de stad van Utrecht.

Daarna lieten die van Utrecht generaal kapittel leggen om grote klachten en punten die men op de bisschop te zeggen had. [509v] En werd gedaagd naar het kapittel te komen, naar het recht en gewoonte der kerk van Utrecht, zoals men een bisschop plag te vervolgen om zich te verantwoorden. De bisschop zond brieven aan het kapittel en schreef dat hij van angst van zijn lijf niet komen durfde. Maar hij begeerde geleide met die hij meebracht, hij wilde komen en zich verantwoorden. Hem werd een vrijgeleide af geluid met de stadsklok met honderd paarden en die hij meebracht voor zijn huisgezin. En die bisschop kwam nog niet ter andere vermaning. En daar werd op vervolgd. En ter derde vermaning ook niet kwam. En ter vierde vermaning over recht, toen werd hij gedagvaard en geroepen en geëist, eenmaal, andermaal, derde maal en vierde maak naar uitwijzen van hun rechten en privilegies en hun landbrieven die de bisschop bezegeld en gezworen had te houden. Toen gingen de drie staten, toen hij aldus ongehoorzaam was het generale kapittel en deden alle rechten, geestelijk en wereldlijk, die hem toebehoorden, neerleggen en dat niemand anders voor hem te recht staan zou eer hij kwam en deed dat hij schuldig was te doen. Dit vertoornde de bisschop [510r] zeer en hij bracht de heer van Egmond en de vijanden van het sticht in Amersfoort en veel van Gelre. En hij arbeidde om Rhenen ook met die van Gelre te krijgen. Toen zagen die van Utrecht dat het meer gelden moest en verenigden met het Sticht van Overijssel jonkheer Roelof van Diephout die eerst gekozen en gepostuleerd werd en vielen bij zijn appelleren en beloofden tot dat einde toe en tot de laatste beslissing toe uit te helpen dragen. En nam hem tot een momboor en beschermer. En hij kwam te Utrecht in het jaar 1426 en werd in de hof van de bisschop gezet. Die van Gelre hadden binnen Amersfoort twee blokhuizen gemaakt om de stad te onderhouden. Maar in hetzelfde jaar omtrent Allerheilige dag trok de postulaat met de stad van Utrecht en kwam in Amersfoort met hulp van de burgers en won die blokhuizen daar die van Gelre op waren stormenderhand. En daar werden op gevangen jonkheer Pieter van Culemborg, Jan van Acquoy, Goese van Varik, Dirk van Wye en meer goede lieden, omtrent 200 man.

Als biscop Zweer voer den paus Eugenius uut sijn bisdom ghewonnen was, overmits grote beclachte ende overtre [510v]dinghe des stichs previlegien, die hij hem bezeghelt ende gesworen hadde, so en hiel die biscop Zweerd van den paus Eugenius niete ende behalp hem mitten consiliom dat te Basel was.
In denselven jaer van xxvi, op den vierden dach van april, so toech vrou Jacob van Hollant mit Scoenhoven, der Goude, Oudewater endef mit die Kermerlanders ende mit een deel uuten sticht van Uutrech voer Haerlem, daer sij voer lagen iiii weecken lanck. Ende binnen Haerlem lach als cappitein heer Roelant van Uutkercken.
Ende die voer Haerlem lagen die branden meestedeel al die molen en husen of die buten der poerten van Haerlem stonden. Ende hiertegens bereyden hem heer Jan van Uutkercken mit Pickaerden ende Vlaminghen, mit die van Lichtervelde ende mit di van Tammers, ende oeck mede veel Hollanders ende Zeelanders, ende sijn ghecomen tot Leyden ende meende vrou Jacob van Haerlem te verdriven. Mer doe dit vrou Jacob vernam mitten hoeren, so toech sij haestelicken van Haerlem ende quam tot Alphen op den Rijn bij Leyden ende daer ghemoete hoer dat volc voerscreven dat binnen Leyden vergadert was. Ende daer reesa een grote strijt.
Ende vrou Jacob was self in den velde [511r] ende wonnen den strijt. Daer waren ridder gheslagen van vrou Jacobs zijde heer Jan van Wassenaer, heer Jan van Langeraeck, heer Heynrick van Cranenburchb, heer Evert die bastert van Hollant, heer Dirc van Merwijn, heer Gherijt van Poelgeest, heer Arent van Gent. Ende daer worden omtrent vc mannen verslagen ende lxxxv poerters van Leyden. Ende dese strijt ghescyede op die meye avont, des morgens vroech. Ende vrou Jacob toech mit sege in der Goude.
In denselven jaer corts daerna vergaderden die van Haerlem mit hoer banniere ende daer quamen hoer teghens enighe heren die binnen der Goude laghen mit vrou Jacob, ende sij vochten teghen die voerscreven stede bij Alphen ende wonnen den steden of hoer banniere of ende vinghen veel volcx. Ende daer waren vi of vii rijker mannen van Aemsterdam ghevanghen die hoer sekerheit lieten varen ende en quamen nye in.

Toen bisschop Zweder voor paus Eugenius uit zijn bisdom gezet was, overmits grote klachten en overtreding [510v] van de privilegies van het sticht, die hij hen bezegeld en gezworen had, zo hield dat bisschop Zweder van de paus Eugenius niet en behielp hem met het concilie dat te Bazel was.
In hetzelfde jaar van 1426 op de vierde dag van april, zo trok vrouw Jacoba van Holland met Schoonhoven, Gouda, Oudewater en met die van Kennemerland en met een deel uit het sticht van Utrecht voer Haarlem, daar ze voor lagen 4 weken lang. En binnen Haarlem lag toen kapitein heer Roeland van Uitkerke.
En die voor Haarlem lagen die verbrandden het grootste deel van de molens en huizen af die buiten de poorten van Haarlem stonden. En hiertegen bereidde zich heer Jan van Uitkerke met Picardiërs en Vlamingen, met die van Lichtervelde en met die van Tammer, en ook mede veel Hollanders en Zeelanders en zijn gekomen tot Leiden en meende vrouw Jacoba van Haarlem te verdrijven. Maar toen dit vrouw Jacoba vernam met die van haar zo trok ze haastig van Haarlem en kwam tot Alphen op de Rijn bij Leiden en daar ontmoette haar dat volk voorschreven dat binnen Leiden verzameld was. En daar rees een grote strijd.
En vrouw Jacoba was zelf in het veld [511r] en won de strijd. Daar waren ridder geslagen van vrouw Jacoba zijde heer Jan van Wassenaar, heer Jan van Langerak, heer Hendrik van Kranenburg, heer Evert die bastaard van Holland, heer Dirk van Merwede, heer Gerard van Poelgeest, heer Arent van Gent. En daar werden omtrent 500 mannen verslagen en 85 poorters van Leiden. En deze strijd geschiedde op de meiavond 930 april) ‘s morgens vroeg. En vrouw Jacoba trok met zege in Gouda.
In hetzelfde jaar kort daarna verzamelden die van Haarlem met hun banier en daar kwamen hen tegen enige heren die binnen Gouda lagen met vrouw Jacoba en ze vochten tegen die voorschreven stad bij Alphen en wonnen de stad af hun banier en vingen veel volk. En daar waren 6 of 7 rijke mannen van Amsterdam gevangen die hun zekerheid lieten varen en kwamen er niet in.



Int jaer ons Heeren m cccc ende xxvii so quam hartoech Philips van Bourgongen ende beleyde Sevenberchen in enen harden winter xiiii weken lanck. Ende die gemeente van Sevenberch wort twiedrachtich teghen den heer van Sevenbergen.
Ende daerom most die heer van Zevenberch een dadinghe angaen, dat hem gheen [511v] noot geweest en hadde, des sij eendrachtich geweest hadden van binnen. Ende die ghemeent ontfenghen den hartoech van Burgongen voer enen heer, behouden hoer lijfs ende goet ende hoer rechten. Ende die heer van Zevenberch mit sijnen vrienden ende vreemde gaste toghen uut so sij ingecomen waren. Mer op wat voerwaerden dat die heer van Sevenberge sijn stede ende slot overgaf, dat laet ic staen. Mer die heer van Zevenberghenc beclaechde hem zeer dat men sijn voerwaerden niet en hielt ende moste dolen totten eynde toe ende starf in armoeden.

In denselven jaer, in die heylich weeck, starf hartoech Jan van Brabant. Ende cort daernae int selve jaer wert hartoech Philips van Bourgongen gehult in Hollant ende in Zeelant als ruwaert ende rechte oer der landen, sonder die van Scoenhoven, der Goude ende Oudewater, die bleven bij vrou Jacob, hoer rechte lantsvrouwe.
In denselven jaer wort vyant hartoech Philips van Bourgongen des stichs van Uutrecht mit joncker Roelof van Diephout. [512r] Ende die hartoech van Bourgongen dedea een alten groten scip maken tot Aemsterdam dat men die catte hiet, oft en blochuys gheweest hadde. Ende dat dede hij setten voer die Eem, dat hij dat Sticht daer mede dwinghen soude. Ende dit was in enen harden winter. Ende daer lach dat Sticht mitb enen groten heer van volck op die Eem voer die catte, sodat sij die een sijde van der katte seer scheynden mit scieten van bussen. Mer doet begonde te doyen, so drayde die catte om mitten yseganc, ende die ander sijde quam voerstaen. Ende die op die catte lagen en wisten anders niet dan sij ghedreinct souden hebben. Ende die van Uutrecht saghen dat die katte also drayde, so meenden sij dat se also ghemaect was dat men se also drayen mocht. Ende doe braken sij op ende toghen thuys. Ende daernae wortet ghesoent.
In desen selven tijden starf die doerluchtige vorst hartoech van Gloucester, vrou Jacobs man, ende wert die derde reyse wedewe. God van hemelrijc, wil sijn ziel ghenadich wesen.
Int jaer ons Heren m cccc ende xxviii, op den iiiiden dach in meye, so worden versoent die hartoech van Burgoengen ende vrou Jacob van Hollant. Ende is mitten hartoech van Burgoengen, horen nevec, ghetoghen in Henegouwen, in Hollant, [512v] in Zeelant, in Vrieslant. Ende heeft den hartoech van Burgoengen doen hulden overal als ruwaert ende recht oer van den lande. Ende die zoen wert te Delfd uutghesproken tusschen hartoech Philips van Burgoengen mit sijnen hulperen an die een zijde ende vrou Jacob mit horen vrienden an die ander sijde.

In het jaar ons Heren 1427 zo kwam hertog Filips van Bourgondië en belegerde Zevenbergen in een harde winter 14 weken lang. En ie gemeente van Zevenbergen werd tweedrachtig tegen de heer van Zevenbergen.
En daarom moest die heer van Zevenbergen een dading aangaan, dat hem geen [511v] nood geweest was hadden ze eendrachtig geweest van binnen. En de gemeente ontvingen de hertog van Bourgondië voor een heer en behielden hij lijf en goed en hun rechten. En die heer van Zevenbergen met zijn vrienden en vreemde gasten trokken eruit zo ze ingekomen waren. Maar op wat voorwaarden dat die heer van Zevenbergen stad en burcht overgaf, dat laat ik staan. Maar de heer van Zevenbergen beklaagde zich zeer dat men zijn voorwaarden niet hield en moest dolen tot het eind aan toe en stierf in armoede.

In hetzelfde jaar, in de heilige week, stierf hertog Jan van Brabant. En kort daarna in hetzelfde jaar werd hertog Philips van Bourgondië gehuldigd in Holland en in Zeeland als ruwaard en rechte erfgenaam van de landen, zonder die van Schoonhoven, Gouda en Oudewater, die bleven bij vrouw Jacoba, hun rechte landsvrouw.
In hetzelfde jaar werd vijand hertog Filips van Bourgondië het sticht van Utrecht met jonker Roelof van Diephout. [512r] En de hertog van Bourgondië liet een al te groot schip maken te Amsterdam dat men de katte noemde alsof het een blokhuis geweest was. En dat liet hij zetten voor de Eem dat hij dat
Sticht daarmee dwingen zou. En dit was in een harde winter. En daar lag dat Sticht met een groot leger van volk op de Eem voor die katte, zodat ze de ene zijde van de katte zeer schonden met schieten van bussen. Maar toen het begon te dooien zo draaide die katte om met de ijsgang en de andere zijde kwam voor te staan. En die op die katte lagen wisten niets anders dan dat ze verdronken zouden hebben. En die van Utrecht zagen dat die katte alzo draaide en zo meenden ze dat het alzo gemaakt was dat men het alzo draaien mocht. En toen braken ze op en trokken thuis. En daarna werd het verzoend.
In dezelfde tijd stierf die doorluchtige vorst hertog van Gloucester, vrouw Jacoba man, en werd de derde keer weduwe. God van hemelrijk, wil zijn ziel genadig wezen.
In het jaar ons Heren 1428 op de 4de dag van mei zo werden verzoend de hertog van Bourgondië en vrouw Jacoba van Holland. En is met de hertog van Bourgondië, haar neef, getrokken in Henegouwen, in Holland, [512v] in Zeeland en in Friesland. En heeft de hertog van Bourgondië laten huldigen overal als ruwaard en rechte erfgenaam van de landen. En die verzoening werd te Delft uitgesproken tussen hertog Filips van Bourgondië met zijn helpers aan de ene zijde en vrouw Jacoba met haar vrienden aan de andere zijde.

Int jaer ons Heren m cccc ende xxx so reysde men anderwerven op die van Pragen om der dwalinghe wille die sij onderlingen hadden van den groten ongelove teghen den kersten gelove.

Int jaer ons Heeren m cccc ende xxxiii so verliefde vrou Jacob van Beyeren op enen ridder uut Zeelant gheboren, ende hiet heer Vranck van Borselen. Ende men seide dat hij hoer betovert hadde, also dat sij desen ridder, heer Vranck van Borebr. selen, heymelicken trouwede tot enen gheechte man. Als dit uutbrack, so dede hartoech Philips van Burgoengen int selve jaer in der maent van julio desen heer juli Vranck van Borselen vanghen in den Hage. Ende deden voeren opt slot te Repelmonde. Ende die sprake ginck dat hij hem sijn hoeft of woude doen slaen.

Vrou Jacob dede seer vervolgen om heer Vranck van Borselen te live te houden ende uut der vanghenisse te crijghen. Des so quam die grave van Nyevers bij den hartoech van Borgoengen [513r] ende heeftet ghedadinct, als dat vrou Jacob van Beyeren gaf den hartoech Phillips van Burgoengen over Henegouwen, Hollant, Zeelant ende Vrieslant. Ende des so soudea heer Vranc van Borselen uut den vanghenisse comen, ende hij soude mit vrou Jacop hebben dat lant van Voren sijn leven lanck, ende daertoe der vrouwen leven lanck Suutbevelant ende dat lant van der Tollen, ende alle die tollen van Hollant ende van Zeelant, ende heer Vranck van Borselen die graefscap van Oestervant tot sijnen lijve. Ende heer Vranck quam uuter vanghenisse ende behielt vrou Jacob te wijve. Ende hartoech Philips van Burgoengen wert ghehult in Henegouwen, in Hollant, in Zeelant ende in Vrieslant als recht erfheer der landen voerscreven. Ende doe wort vrou Jacob van Hollant ende van Beyeren gheheten graeޮne van Oestervant. Die in voertijden was dolphijninne van Vrancrijck, die meeste verbeidende vrouwe te worden in kerstenrijck, die wort doe aldus vernedert.
Int selve jaer, in die maent van april, so starf Liedwij, die maecht te Sciedam, apr. daer alle dage grote myraculen gheschieden.
Int selve jaer voerscreven reysde hartoech Philips van Borgoengen voer Caleys, daer sij niet dan scan[513v]de en behaelden, wan sij ruymdent ende lietent staen.
Nu willen wij voert scriven hoe biscop Zweer sijn eynde nam. Want doec die paus Eugenius hem mit recht uut den bisdom verwonnen hadde, als voerscreven is, so gaf die paus Eugenius den voerscreven postulaet, heer Roelof van Diephout, dat bisdom van Uutrecht ende gaf hem die con޲macie van den bisdom. Ende hij wort V 188v- biscop ghewijt ende consacreert te Vollenho opt slot, van bevel des paus voerscreven, daer bij was die biscop van Minden ende die biscop van Ossenbrugge ende twe suffraganen biscoppen.
Int jaer ons Heren m cccc ende xxxiiii so was biscop Zweer int consiliom te Basel ende daer wort hij siec van den buyckevel, also dat hij starf. Ende wert te Basel begraven.
Als biscop Zweer ghestorven was, so vergaderden bij een heer Pieter Passaert ende mit hem x of xii canonickend die noch buten recht mitten biscop ghebleven waren, ende die koren joncheer Walraven van Muers, des bisscops broeder van Coelen, tot enen biscop tUtrecht. Ende paus Felicx van Savoyen ende dat consilom die gaven hem daer die con޲macie. Ende hij heeft sijn stoel tot Dordrecht ghehouden. Ende alle die van sijnre partyen waren in Hollant, in Zeelant ende in [516r]a Gelrelant, die hielden die gheestelicke jurisdictie mit hem menich jaer. Mer hij en quam nye in den besitte van den bisdom. Want biscop Roelof was int besit als biscop ende hadde die con޲macie van den paus Eugenius te Romen.

In het jaar ons Heren 1430 zo reisde men andermaal op die van Praag vanwege de dwaling die ze onderling hadden van het grote ongeloof tegen het christen geloof.

In het jaar ons Heren 1433 zo verliefde vrouw Jacoba van Beieren op een ridder uit Zeeland geboren en heette heer Frank van Borssele. En men zei dat hij haar betoverd had, alzo dat ze deze ridder, heer Frank van Borssele heimelijk trouwde tot een gerechte man. Toen dit uitkwam zo liet hertog Filips van Bourgondië in hetzelfde jaar in de maand juli deze heer juli Frank van Borssele vangen in Den Haag. En liet hem voeren op de burcht te Rupelmonde. En het verhaal ging dat hij hem zijn hoofd wilde af laten slaan.

Vrouw Jacoba liet zeer vervolgen om heer Frank van Borssele levend te houden en uit de gevangenis te krijgen. Dus zo kwam die graaf van Nevers bij de hertog van Bourgondië [513r] en heeft er een dading van gemaakt als dat vrouw Jacoba van Beieren gaf de hertog Filips van Bourgondië over Henegouwen, Holland, Zeeland en Friesland. En dus zo zou heer Frank van Borssele uit de gevangenis komen en hij zou met vrouw Jacoba hebben dat land van Voorne zijn leven lang en daartoe de vrouwe leven lang Zuid-Beveland en dat land van Tholen en de tollen van Holland en van Zeeland en heer Frank van Borssele het graafschap van Oostervant tot zijn lijf. En heer Frank kwam uit de gevangenis en behield vrouw Jacoba tot wijf. En hertog Filips van Bourgondië werd gehuldigd in Henegouwen, in Holland, in Zeeland en in Friesland als rechte erfheer der landen voorschreven. En toen werd vrouw Jacoba van Holland en van Beieren geheten gravin van Oostervant. Die in voortijden was de vrouw van de dauphin van Frankrijk, die meeste de verwachten vrouwe te worden in christenrijk, die werd toen aldus vernederd.
In hetzelfde jaar, in de maand van april, zo stierf Lidwina, die maagd te Schiedam daar alle dagen grote mirakelen geschiedden.
In hetzelfde jaar voorschreven reisde hertog Filips van Bourgondië voor Calais, daar ze niets dan schande [513v] behaalden, want ze ruimden het en lieten het staan.
Nu willen wij voort schrijven hoe bisschop Zweder zijn einde nam. Want toen de paus Eugenius hem met recht uit het bisdom overwonnen had, als voorschreven is, zo gaf die paus Eugenius de voorschreven postulaat, heer Roelof van Diephout, dat bisdom van Utrecht en gaf hem de bevestiging van het bisdom. En hij werd bisschop gewijd en consacreert te Vollenhove op de burcht, op bevel der paus voorschreven, daarbij was de bisschop van Minden en de bisschop van Osnabrück en twee suffraganen bisschoppen.
In het jaar ons Heren 1434 zo was bisschop Zweder in het concilie te Bazelen daar werd hij ziel van de buikziekte, alzo dat hij stierf. En werd te Bazel begraven.
Toen bisschop Zweder gestorven was zo verzamelden bij een heer Pieter Passaert en met hem 10 of 12 kanunniken die nog buiten recht met de bisschop gebleven waren en die kozen jonkheer Walraven van Meurs, de broeder van de bisschop van Keulen tot een bisschop te Utrecht. En paus Felix van Savoie en dat concilie die gaven hem daar de bevestiging. En hij heeft zijn stoel te Dordrecht gehouden. En allen die van zijn partij waren in Holland, in Zeeland en in [516r]a Gelderland die hielden die geestelijke jurisdictie met hem menig jaar. Maar hij kwam niet in het bezit van het bisdom. Want bisschop Rudolf was in het bezit als bisschop en had de bevestiging van paus Eugenius te Rome.

Dit is bisscop Roelof van Diephout, ende was liiite bisscop van Uutrecht xxi jaer lanc.
Rodolphus, des graven zoen van Diephout, die domproest tot Ossenbrughe ende domheer tot Colen eerst was, ende postulaet des bisdoms van Uutrecht eerst was, dese was die liiite biscop van Uutrecht xxi jaer lanck. Ende dit was in vrou Jacobs tijden int xviide jaer van hoere regnacien, int jaer ons Heeren m cccc ende xxxiiii.

Dese biscop Roelof hadde in den eersten, doe hij noch postulaet was, veel vianden, want [516v] hij hadde paus Maertijn teghens ende den hartoech van Burgongen mit dat meeste deel van Hollant ende van Zeelant teghen ende den hartoge van Gelre tegen ende den heer van Culenburchb endec meer ander heeren teghen. Mer die hartoech van Cleve was sijn vrient. Ende mit allen desen heeren die omtrent sijn sticht saten, so wort hij versoent ende wort goet vrient daermeded. Ende hilt sijn sticht langhe jaren sonder oerlogen ende wert een rijck ontsiende heer. Hij verbeterde seer des stichs sloten. Hij dede dat hof tUtrecht schoen vertimmeren. Ende dat huys te Horst ende Vollenho dede hij schoen verbeteren. Hij dede dat huys te Laghe van nyeus tymmeren.
Omtrent dese tijt sijn in den hemel ghesien drie sonnen. Ende corts daernae quam in de heiligher kercken drierhande regement, dat is te weten dat Eugenius paus voerdet een regement, ende dat consiliom was dat anderde hoeft, ende derde hoeft waren sommighe ander die den paus Eugenium niet hielden voer een overste, noch sij en hielden oeck van dat consiliom niet. Ende veel dinghen worden hier of gheseit.
Dat consilium van Basel wert omtrent dese tijt ghehouden, daer veel goeder punten in gheset ende geordineert sijn om [514r] te reformieren ende te vernyewen dat hoeft ende ander leden der heyliger kercken. Dit consijliom had een glorioes goet beginsel, mer een oetmoedich ende een cranck eynde dat vol druckx ende lijdens was om der twisten wil. Aldus wonderlick is dat rat van aventueren. Want dat consiliom van Constans behildee die macht ende overhant teghens drie pausen, die ofgheset worden van dat consilium. Ende die iiii worter ingeset. Nochtans hadde dat consiliom van Constans grote wederstoet. Ende het en was gheen paus com޲meert. Mer dit consiliom van Basel aldus vergadert was van den paus ende van anderen prelaten gecon޲miert. Ende dit was niet machtich te brengen enen paus tot des consiliumsa opset ende ordinancie. Mer die voertganc van desen consilium van Basel wort benomen ende ghehindert alleen van enen man. Int consilium van Constans was een cranc beginsel, mer een glorioesb eynde, mer int consiliom van Basel was een glorioesc beginsel ende een cranc eynde.
Int jaer ons Heeren m cccc ende xxxvii, op Sinte-Dyonisiusdach, starf vrou Jacob van Hollant ende en liet gheen kinder after. Ende wert begraven in die cappelle opt hof in den Hage. [514v]

Dit is bisschop Rudolf van Diepholt, en was de 53ste bisschop van Utrecht 21 jaar lang.
Rodolphus, de zoon van de graaf van Diepholt, de domproost tot Osnabrck en domheer te Keulen eerst was en postulaat van het bisdom van Utrecht eerst was, deze was de 53ste bisschop van Utrecht 21 jaar lang. En dit was in vrouw Jacoba tijden in het 17de jaar van haar regering in het jaar ons Heren 1434.

Deze bisschop Rudolf had als eerste, doe hij nog postulaat was, veel vijanden, want [516v] hij had paus Martinus tegen en de hertog van Bourgondië met dat grootste deel van Holland en van Zeeland tegen en de hertog van Gelre tegen en de heer van Culemborg en meer ander heren tegen. Maar de hertog van Kleef was zijn vriend. En met al deze heren die omtrent zijn sticht zaten zo werd hij verzoend en werd er een goede vriend mee. En hield zijn sticht lange jaren zonder oorlog en werd een rijke gevreesde heer. Hij verbeterde zeer de burchten van het sticht. Hij liet die hof te Utrecht mooi vertimmeren. En dat huis te Horst en Vollenhoven liet hij mooi verbeteren. Hij liet dat huis ter Lage opnieuw timmeren.

Omtrent deze tijd zijn in de hemel gezien drie zonnen. En kort daarna kwam in de heilige kerk drievormig regiment, dat is te weten dat Eugenius paus voerde het ene regiment en dat concilie was dat tweede hoofd en het derde hoofd waren sommige anderen die paus Eugenius niet hielden voor een overste, nog ze en hielden ook niet van dat concilie. En veel dingen werden hiervan gezegd.
Dat concilie van Bazel werd omtrent deze tijd gehouden, daar veel goede punten in gezet en geordineerd zijn om [514r] te reformeren en te vernieuwen dat hoofd en andere leden der heilige kerk. Dit concilie had een glorieus goed begin, maar een ootmoedig en zwak einde dat vol droefheid en lijden was vanwege de twisten. Aldus wonderlijk is dat rad van avonturen. Want dat concilie van Konstanz behield de macht en overhand tegen drie pausen die afgezet werden van dat concilie. En 4 werden er weer ingezet. Nochtans had dat concilie van Konstanz grote weerstand. En er was geen paus bevestigd. Maar dit concilie van Bazel aldus verzameld was van de paus en van andere prelaten bevestigd. En dit was niet machtig te brengen een paus tot die onlust en ordinantie van het concilie. Maar de voortgang van dit concilie van Bazel werd benomen en gehinderd alleen van een man. In het concilie van Konstanz was een zwak begin, maar een glorieus einde, maar in het concilie van Bazel was een glorieus begin en een zwak einde.
In het jaar ons Heren 1437 op Sint-Dionysius dag (9 oktober) stierf vrouw Jacoba van Holland en liet geen kinderen achter. En werd begraven in de kapel in Den Haag. [514v]



Dit is de dochter van de graaf van Oe, gravin van Nevers. [wapenschild]
Dit is vrouw Isabelle, de koningsdochter van Portugal. [wapenschild]
1. Anton. 2. Joost, 3. Karel.

Dit is hartoech Phillips van Borgoengen. [515r]
Phillips, bi der gracien Gods hartoech van Bourgoengen, van Brabant, Lotryck, van Limborch ende grave van Vlaenderen, van Bourgoengen, van Artoys ende van Namen, mercgrave des Heylegen Rijcx, heerc van Salinis ende van Mechelen, hartoech Jan zoen van Burgoengen, ende was vrou Jacob van Hollant hoers oems ended hoer moye zoen. Dese was gra[515v]ve van Henegouwen, van Hollant, van Zeelant ende heer van Vrieslant xxxiiii jaer lanc. En dit was in biscop Rolofs tijden, inte derde jaer van sijnref regnacien, intg jaer ons Heren m cccc ende xxxvii.
Dese hartoech Phillips hadde drie wijven. Dat eerste wijf was vrou Michiel, des conincs dochter van Vrancrijck, ende starf jonck sonder kinder. Dat ander wijf was des graven dochter van Oe, gravinne van Nyevers, ende daer en hadde hij oeck gheen kinder bij. Dat derde wijf hiet Ysabeel, ende was coninc Jans dochterh van Poertegael. Ende die nam hij int jaer ons Heren m cccc ende xxix. Ende daer wan 1429 hij drie zonen bij. Die eerste zoen hiet Anthonis van Brabant, want hij wer gheboren te Brusel in Brabant. Die ander zoen hiet Joest van Gent ende wort princea in Vlaenderenb, mer onlanghe regneerden sij beide. Daerna

wort gheboren die derde soen tot Digon in Burgoengen, die hiete Karel ende was grave van Sarloys, ende na den vader hartoech ende grave. Dese hartoech Phillips regierde sijn lande lange jaren in rusten ende in vreden sonder veel oerloges ende in groten ontsich.
Int selve jaer van xxxvii doe mocht men [517r] sien groot lachter van der menschen op der aerden, want rees enen dier tijt ende duerde omtrent jaer lanck, also H menschenkinderen begheerden te sterven den bitteren doot. Want daer was honger groot. Een roggen broot moste v lb. wegen, daer most men vier groot ende een half om geven. Een scepel rogge was harde dier, men cochtet om een gouden rijer. Dit was den menschen swaer te lijden. God wil onsc allegader verblijden.
In desen tijden so sette hartoechd Phillips van Borgoengen den heer van Aleyn tot Hollant, Zeelant ende Vrieslant te regieren als regent. Doe stonden die pertye weder op tyeghen malcander binnen Haerlem, binnen Aemsterdam ende sonderlinghe binnen Leyden. Doe wort die vrouwe van Borgoengen gesent om alle saken terneder te legghen daer onrust of comen mocht. Ende binnen dier tijt dat sij in Hollant was, so hadden die Cabbeljaus pertye binnen Haerlem Claes van Adricum mit sijnen vrinden binnen sijnen huyse belegen mit groter macht. Ende die vrouwe van Borgoengen voer tot Haerlem ende dadingde als dat die Hoecx pertije uut Haerlem soude gaen ter begeerte van haer binnen [517v] der sonnenschijn, sij souden weder binnene drien dagen daerin helpen, of sij soude selve uut Haerlem gaen, twelc sij deden. Ende sij toech uut Haerlem tot Aemsterdam. Ende alle die uut Haerlem ghegaen waren, die quamen alle binnen Aemsterdam. Ende die Cabbeljaus van Aemsterdam voeren alle binnen Haerlem legghen. Doe die vrouwe van Bourgoengen wederom tot Bruesel toech, doe beval sij die uut Haerlem waren, dat sij wel sien souden totter stede van Aemsterdam. Ende den hartoech van Bourgoengen ontboet vanf beyden pertyen uut Hollant bij hem tot Broeselg, twelc also ghescyede. Ende den heer van Lalleyn wort van sijn regentscap gheset. Ende daer wort weder ghesent meester Goeswyn dieh Wilde, om aldaer presendent te wesen van Hollant, van Zeelant ende van Vrieslant.

Dit is hertog Filips van Bourgondië .[banierminiatuur, omgeven door wapenschilden in de
buitenmarges over twee pagina ‘s] [515r]

Filips, bij de gratie Gods hertog van Bourgondië, van Brabant, Lotharingen, van Limburg en graaf van Vlaanderen, van Bourgondië, van Artois en van Namen, markgraaf des heilige rijk, heer van Salins en van Mechelen, zoon van hertog Jan van Bourgondië en was de oom van vrouw Jacoba van Holland en de zoon van haar tante. Deze was graaf [515v] van Henegouwen, van Holland, van Zeeland en heer van Friesland 34 jaar lang. En dit was in bisschop Rudolf tijden, in het derde jaar van zijn regering in het jaar ons Heren 1437.
Deze hertog Filips had drie wijven. Dat eerste wijf was vrouw Michiel, de koningsdochter van Frankrijk, en stierf jong zonder kinderen. Dat tweede wijf was de dochter van de graaf van Oe, gravin van Nevers, en daar had hij ook geen kinderen bij. Dat derde wijf heette Isabelle en was de dochter van koning Jan van Portugal. En die nam hij in het jaar ons Heren 1429. En daar won hij drie zonen bij. De eerste zoon heette Anton van Brabant, want hij werd geboren te Brussel in Brabant. De tweede zoon heette Joost van Gent en werd prins in Vlaanderen, aar kort regeerden ze beiden. Daarna werd geboren de derde zoon te Dijon in Bourgondië en die heette Karel en was graaf van Charlois en na de vader hertog en graaf. Deze hertog Filips regeerde zijn landen lange jaren in rust en in vrede zonder veel oorlog en in groot ontzien.
In hetzelfde jaar 1437 toen mocht men [517r] zien grote schande van de mensen op aarde want er rees een dure tijd en duurde omtrent jaar lang, alzo mensenkinderen begeerden te sterven vanwege de bittere nood want daar was grote honger. Een roggen brood moest 5 pond wegen en daar moest men vier groten en een half om geven. Een schepel rogge was erg duur, men kocht het om een gouden rijer. Dit was de mensen zwaar te lijden. God wil ons allemaal verblijden.
In dezen tijden zo zette hertog Filips van Bourgondië de heer van Lalein tot Holland, Zeeland en Friesland te regeren als regent. Toen stonden de partijen weer op tegen elkaar binnen Haarlem, binnen Amsterdam en vooral binnen Leiden. Toen werd de vrouwe van Bourgondië gezonden om alle zaken terneder te leghen daar onrust van komen mocht. En binnen die tijd dat ze in Holland was zo had de Kabeljauwse partij binnen Haarlem Claes van Adrichem met zijn vrienden binnen zijn huis belegerd met grote macht. En die vrouwe van Boergondië voer tot Haarlem en dading toen dat de Hoekse partij uit Haarlem zou gaan ter begeerte van haar binnen [517v] de zonneschijn en ze zouden ze weer binnen drie dagen daarin helpen, of ze zouden zelf uit Haarlem gaan, wat ze deden. En ze trok uit Haarlem tot Amsterdam. En allen die uit Haarlem gegaan waren die kwamen allen binnen Amsterdam. En de Kabeljauwse van Amsterdam voeren allen binnen Haarlem liggen. Toen die vrouwe van Boergondië wederom tot Brussel trok toen beval ze die uit Haarlem waren dat ze die wel zien zou tot de stad van Amsterdam. En de hertog van Boergondië ontbood van beide partijen uit Holland bij hem tot Brussel, wat alzo geschiedde. En de heer van Lalain werd van zijn regentschap gezet. En daar werd weer gezonden Goeswyn de Wilde, om aldaar president te wezen van Holland, van Zeeland en van Friesland.

Int eerste jaer van sijnre regnacien so was een groot opstal binnen Leyden van beyden partyen. Het was op Onser-Liever-Vrouwendach Visitacio. Ende die Cabbeljaus pertye ontboden die presendenta dat hij comen soude tot Leyden om die saken helpen te vervallen, twelcke hij dede ende brocht [518r] mit hem sommighe uut Delf ende oeck uut den Hage. Ende sij vielen mit die Cabbeljaus toe ende dreven die Hoecx pertye in die Hoechlantsche kercke. Daer worden sij uut gedaynt ende worden ghevangen ende ghebonden ghevoert in den Hage. Daer worter drie of onthoeft, dat was Jan Danelzoon, Jan van Haesbroeck ende Meynaert Arent-zoen. Die ander mosten hem copen om groot ghelt teghen den heer, dier wasser wel hondert ende xx goeder mannen.
Int jaer ons Heren m cccc ende xxxix so was een grote sterfte in Hollant overal, also wel in die steden als opt lant.
Int jaer ons Heren m cccc ende xl so worde o߹vich vrou Margriet van Burgoengen, hartoech Willemb van Beyeren wijf. God sij hoer ziele ghenadich.
Int jaer van xli, op den derden dach van september, so was tUtrecht een tornoy beropen op die Noye, daer over l helmen in der baen waren, dat die joncheer van Gaesbeeck beropen hadde.
Int van xlvi so wort ghevangen die president ende Bangert. Ende worden ghevoert van den heer van Lannoy tot Huesdenc opt huys. Daer lagen [518v] sij beide ghevanghen om lelike saken die sij malcander opgheseit hadden, een jaer ende xxvii weken lanck. Ende doe wort die president op dat huys van Lovesteyn. Daer wort hij onthoeft. Ende Bangeart wort quijt gelaten.
Int jaer ons Heeren m cccc ende xlviii so creech biscop Roelof onmind miter stadt van Uutrecht, ende hoe dattet langer stont, hoet argher was tussen den biscop ende denghenen die Uutrecht regierden.
Ende in den jaer m cccc ende xlix op Sinte-Blasiusnachte, so had biscop Roelof mitten joncheer van Montfoerde veel goeder mannen ghebeden ende mit die van Amersfoerde, ende quamen uut Amersfoert in der nacht voer Uutrecht. Ende tusschen die Wittevrouwenpoert ende den Plompentoren daer was hem heymelicken van binnen een gat ghegraven onder een boghe van der stadtmuyer. Ende daer waren veenscouwen buten der singel al rede gheset die sij in den graft scoten. Ende daer quamen sij mede over die graft ende cropen doe alleinken enen doer dat gat ende quamen in die stadt ende slogen doe die Wittevrouwenpoert op. Ende daer i quamen die van Amersfoert in, bisscop Roelof mitten joncheer van Montfoerde. [519r] Ende doe sij al hoer volck int stadt hadden, ginghen sij stoutelicken doer de Noye ter Plaetse waert ende rijepen die sijs of ende die weyde vrij. Ende als die van binnen vernamen dat die biscop binnen der stadt was, so deden sij die clocke slaen ende deden rokeloes malcander op wrecken ende int herness ende op die Plaetse. Ende alsa sij hoerden dat die bisscop in der stadt was ende terplaetse waert quam, so ghingen sij hem teghen seer stoutelick op die Gansmarct ende in die Scoutensteghe vergaderden sij. Ende die van binnen ginghen an als leewen ende smeten so vreselick dat sij se wel iiii of v treden achterwaert dronghen.
Ende bisscop Roelof wert ghequest in sijn been ende was onder die voet ende die joncheer van Montfoerde mede. Mer doe quamen die van Amersfoert doer die Minrebroederstraet mit enen nyewen gheruft, ende doe cregent die van binnen te quaet ende hoer volck ontdroepc hem after of, ende elck quam doe wech so hij best mocht, ende des bisscops volck creech die Plaetse in. Ende daer worden doe ghequest dat sij storven als Jan van Lichtenberch, Proys soen borghemeyster, ende Roetaert Proys ende Heinric van Massche. Ende daer wort ghevan[519v]ghen die joncheer van Gaesbeeck. Ende die gaf Wijck ende Abcoude over den bisscop mit al den toebehoeren, des soude hij sijn leven lanck daer heer of blijven. Ende hij hadde xiim Rinscher guldens toe an ghelden. Ende daer wort ghevangen Vrederick van Renesse van Wulven, heer Jans kinder, ende die mosten gheven den biscop x dusent Rijnsche gulden. Ende daer wort ghevanghen die joncheer van Sevenberghen, die quam quijt mit sijn oorvede. Ende boven dit wort dat huys te Rynnouwen noch omworpen. Ende daer wert ghevanghen Jacop Proys ende Hubrecht van Pallaes, ende worden ter Horst ghevoert, ende braken uut ende quamen wech. Ende daer worden ghevanghen Arent van Amerongen ende Heynric Jacobzoen ende worden beide op die Plaetse den hals ofgehouden. Ende daer wert ghevanghen Jacob van Amerongen, Volpaert van Ameronghen, Johan van Ameronghen, Jan Wouman, Dirck Wouman, Jan van Tiel, Dirck Arentzoen, ende meer ander. Ende worden ghescat ende uut der stadt verdreven. Ende oeck so worden uut der stadt verdreven heer Jan Proys, die Doemdeken tUtrecht was, ende heer Barent Proys, sijn broeder, Jan van Lichtenberch, Braem van Lichtenberch, Phillips van Gronenvelt, Adriaen van Lantscroen, Aelbret [520r] Proys, Vrederick van der Massche, Heynrick van Malsen, Gherijt Foeck, Roelof uuten Elswert, Dirc van Stekel ende noch meer ander goeder mannen. Ende alle hoer wijf ende hoer kinder worden al meest mede verdreven ende ghescat ende som hoer goet genomen.
Int selve jaer van xxxxixe so was een groote aertbevinghe overal in den Neder- [1449] landen ende mede in Engelant, sodattet seer starf, twe of drie jaer lanc an een duerende.
Int jaer ons Heren m cccc ende l was dat jaer van gracien tot Romen.

Int selve jaer wort die vierschaer ende een schoen steenen cruys ghemaect op diea Plaetsb in den Haghe, daer menich mensch voer gestorven is.
Int jaer ons Heeren m cccc ende li was dat oߡet te Machelen ende oeck tot sommighen steden in Hollant gegonnet bij een cardinael van Romen, so men seyde.

In het eerste jaar van zijn regering zo was een groot onlust binnen Leiden van beide partijen. Het was op Onze-Lieve-Vrouwe dag visitatie (2 juli). En de Kabeljauwse partij ontboden die president fat hij komen zou te Leiden om die zaken helpen te vervallen, wat hij deed en bracht [518r] met hem sommige uit Delft en ook uit Den Haag. En ze vielen met die Kabeljauwse toe en dreven di Hoekse partij in de Hooglandse kerk. Daar werden ze uit gedaan wen werden gevangen en gebonden gevoerd in Den Haag. Daar werden er drie onthoofd, dat was Jan Danelzoon, Jan van Haas Haasbroek en Meynaert Arent-zoon. Die anderen moesten zich vrijkopen om groot geld tegen de heer, van die waren er wel 120 goede mannen.
In het jaar ons Heren 1439 zo was een grote sterfte in Holland overal, alzo wel in de steden als op het land.
In het jaar ons Heren 1440 zo stierf vrouw Margriet van Boergondië, het wijf van hertog Willem van Beieren. God is haar ziel genadig.
In het jaar 144i op de derde dag van september zo was te Utrecht een toernooi beroepen op de Neude, daar over 50 helmen in de baan waren dat de jonkheer van Gaasbeek beroepen had.
In het jaar 1446 zo werd gevangen de president en Bangert. En werden gevoerd van de heer van Lannoy tot Heusden op het huis. Daar lagen [518v] ze beide gevangen om lelijke zaken die ze elkaar aangezegd hadden, een jaar en 27 weken lang. En toen werd president op dat huis van Loevestein gelegd. Daar werd hij onthoofd. En Bangert werd vrijgelaten.
In het jaar ons Heren 1448 zo kreeg bisschop Rudolf onmin met de stad van Utrecht en hoe dat het langer stond, hoe het erger werd tussen de bisschop en diegene die Utrecht regeerden.
En in het jaar 1449 op Sint-Blasius nacht (2 februari) zo had bisschop Rudolf met de jonkheer van Montfort veel goede mannen gebeden en met die van Amersfoort en kwamen uit Amersfoort in de nacht voor Utrecht. En tussen de Wittevrouwen poort en de Plompentoren daar was hen heimelijk van binnen een gat gegraven onder een boog van een stadsmuur. En daar waren veenschuiten buiten de singel alreeds gezet die ze in de gracht schoten. En daar kwamen ze mee over de gracht en kropen toen geleidelijk aan door dat gat en kwamen in de stad en sloegen toen de Wittevrouwenpoort open. En daar kwamen die van Amersfoort in, bisschop Rudolf met de jonkheer van Montfort. [519r] En toen ze al hun volk in de stad hadden gingen ze dapper door de Neude per plaatse waart en riepen die accijns af en de weide vrij. En toen die van binnen vernamen dat die bisschop binnen de stad was, zo lieten ze de klok slaan en lieten zich roekeloos opwekken in het harnas op de Plaats. En toen ze hoorden dat de bisschop in de stad was en ter plaatse waart kwam zo gingen ze hem zeer dapper tegen op de Ganzenmarkt en in de Schoutensteeg verzamelden ze. En die van binnen gingen aan als leeuwen en smeten zo vreselijk dat ze hen wel 4 of 5 treden achteruit drongen.
En bisschop Rudolf werd gekwetst in zijn been en was onder de voet en de jonkheer van Montfort mede. Maar toen kwamen die van Amersfoort door de Minderbroederstraat met een nieuw lawaai en toen kregen het die van binnen te kwaad en hun volk ontkwam hen van achter af en elk kwam weg zo goed hij kon en het volk van de bisschop kreeg die Plaats in. En daar werden toen gekwetst zodat ze stierven als Jan van Lichtenberg, de zoon van de burgemeester Proys, en Roetaert Proys en Hendrik van Massche. En daar werd gevangen[519v] de jonkheer van Gaasbeek. En die gaf Wijk bij Duurstede en Abcoude over de bisschop met al het toebehoren, dus zou hij zijn leven lang daar heer van blijven. En hij had 12 000 Rijnse gulden aan geld. En daar werd gevangen Frederik van Renesse van Wulven, de kinderen van heer Jan, en die moeten geven de bisschop 10 000 Rijnse gulden. En daar werd gevangen di jonkheer van Zevenbergen, die kwam vrij dat hij nooit meer iets zou tegen de bisschop. En boven dit werd dat huis te Rijnnauwen nog omgeworpen. En daar werden gevangen Jacob Proys en Hubrecht van Pallaes en werden ter Horst gevoerd en braken uit en kwamen weg. En daar werden gevangen Arent van Amerongen en Hendrik Jacobzoon en werden beide op de Plaats de hals afgehouwen. En daar werd gevangen Jacoba van Amerongen, Volpaert van Amerongen, Johan van Amerongen, Jan Wouman, Dirk Wouman, Jan van Tiel, Dirk Arentzoon, en meer anderen. En werden geschat en uit de stad verdreven. En ook zo werden uit de stad verdreven heer Jan Proys, die Domdeken te Utrecht was, en heer Barent Proys, zijn broeder, Jan van Lichtenberg, Braem van Lichtenberg, Filips van Groeneveld, Adriaen van Landskroon, Aelbret [520r] Proys, Frederik van der Massche, Hendrik van Geldermalsen, Gerard Foeck, Roelof uit Elswerd, Dirk van Stekel en nog meer andere goede mannen. En al hun wijven en hun kinderen werden allen meest mede verdreven en geschat en van sommigen hun goed genomen.
In hetzelfde jaar 1459 zo was er een grote aardbeving overal in de Nederlanden [1449] en mede in Engeland, zodat er zeer stierf en twee of drie jaar lang aaneen duurde.
In het jaar ons Heren 1450 was dat jaar van gratie te Rome.

In hetzelfde jaar werd de vierschaar en een mooie stenen kruis gemaakt op de Plaats in Den Haag waar menig mens voor gestorven is.
In het jaar ons Heren 1451 was die aflaat te Mechelen en ook in sommige steden in Holland gegund bij een kardinaal van Rome, zo men zei.

Ende int selve jaer was Paeschen op Sinte-Marcusdach ende tHeylich Sacramentsdach op Sinte-Jan-Babtistendach, op welken Paesdach die cureyt van Scheveninck mit sommighe clercxkijn quamen discanteren die hoechmisse in de Hage. Ende int selve jaer voerscreven so reysden sommighe van der Hage tot Scheveninge op Sint-Maertijnsavont in den winter om nyewe most, want er [520v] in den Hage gheen en was.
Int jaer ons Heeren m cccc ende lii was alten groten oerloghe in den sticht van Munster om enen biscop die die stadt van Munster mitten meestenc deel van den stich. Ende een deel van den capittel wouden hebben heer Ederijch, een graven zoen van Hoey. Ende daer viel mede toe die hartoech van Cleve ende graeve Jan van Hoey ende meer ander. Ende dat meerdeel van den capittel die koren heer Walraven, des graven zoen van Muers. Ende daer vielen mede toe biscop Dirc van Coelen ende biscop Roelof van Uutrecht, hartoech Arent van Gelre, want heer Walraven hadde die con޲macie van den paus. Ende in desen tijden so was eend cardinael ende legaet in desen Nederlanden ghecomen ende hiet Nicolaus de Cusa, om te reformeren sommige van den ghestelicken staet ende alle nonnen te besluten. Ende dese cardinael die predicte te Coelen, tot Uutrecht ende tot veel steden selve. Ende gaf oeck oߡet van allen sonden.
In desen tijden dat dit oerloghe van Munster was, so was bij den cardinael een contract ghemaect tusschen biscop Roelof ende heer Walraven van Muers, den elect van Munster, [521r] mit groter vrienscappen, also als die van Munster gheen van Muers tot bisscop hebben en wouden, waerte saec dat men se becrachtighen mocht, so soude biscop Walraven sijn electie ende sijn bisdom van Munster over resignieren heer Coenraet van Diephout, biscop Roelofs broeders soen, die domproest van Ossenbrugge ende proest van Deventer was. Ende des so soude Walraven jaerlicx uut dat bisdom van Munster hebben een seker somme. Ende des soude hij noch hebben den xden penninc van der gheestelicheit van den crisdom tUtrecht. [49] Mer dat soude bisscop Roelof mede deylen. Ende hiermede soude alle ghescelinghe van outs ende van nyeus tusschen bisscop Roelof endeg biscop Walraven teniet wesen. Ende dit bewerf die cardinael Nicolaus de Cusa van den paus, dat hij bullen gaf van den precare op heer Walraven van Muers.
Ende biscop Roelof nam dit oerloge van Munster so starck an, dattet hem soe groten goet coste dat hij alle sijns scatts quijt worde ende wort een arm heer. Ende als men dit van den voerscreven precare van den gheestelicheit hebben woude, die vijf collegium van Uutrecht mit alle der gheeste[521v]licheit die appelleerden daerop, ten mochte hem niet baten. Ende dat scheen, men woudt hem nemen. Die ecclesie sesseerde van den dienste Gods, sonder die Jacopinen, die songhen alleen, dat hem naemaels opbrack. Aldus wortet tusschen biscop Roelof ende der ecclesie seer quaet. Ende die ecclesie las ten lesten die maledictie over denghenen die se persequeerde, mer sij en noemden niemant. Ende die ecclesie die vernam dat men se aleincken som vangen ende halen soude ende dwinghen die precare te gheven.
Die vijf collegien ende die vier prochijkercken sloten mit een groot ende clein, out ende jong,a dat sij van der stadt of van nymant ghevanghen woude weesen of horen minsten dienre ghevangen en wouden hebbenb, sij en wouden daer ghelijc voer blijven. Ende deden alle nachs in hoer collegiom waken ende dat elc sijn clocke slaen soude als hij noot hadde. Bisscop Roelof, die was een wijs hovaerdich heer, die en behaechde dit niet. Hij reet uut der stadt ende reet ter Horst. Ende die raet van der stadt ende die die stadt regierden, die ghingen te rade ende wouden die ecclesie daertoe brenghen ende dwingen dat sij hoer [522r] waken ende vergaderinge ofstellen souden ende wouden corrigieren alle diec waerlicke ambochtsluden die bij der ecclesie holpen waken.

En in hetzelfde jaar was Pasen op Sint-Marcus dag (25 april) en het Heilige Sacrament dag op Sint-Johannes de Doper dag (24 juni) en op dei Paasdag kwam die curie van Scheveningen met sommige klerken zich distantiëren van de hoogmis in Den Haag. En in hetzelfde jaar voorschreven zo reisden sommige van Den Haag naar Scheveningen op Sint-Maarten avond in de winter (11 november) om nieuwe most, want er [520v] was geen in Den Haag.
In het jaar ons Heren 1452 was we al te grote oorlog in het sticht van Munster om een bisschop van de stad van Munster met het grootste deel van het sticht. En een deel van her kapittel wilden hebben heer Ederijch, een zoon van de graaf van Hoei. En daar viel mede toe de hertog van Kleef en graaf Jan van Hoei en meer anderen. En dat grootste deel van het kapittel koos de heer Walraven, de zoon van de graaf van Meurs. En daar vielen mede toe bisschop Dirk van Keulen en bisschop Rudolf van Utrecht, hertog Arent van Gelre, want heer Walraven had de bevestiging van de paus. En in deze tijd zo was eend kardinaal en legaat in dezen Nederlanden gekomen en heette Nicolaas de Cusa om te reformeren sommige van den geestelijke staat en alle nonnen te besluiten. En deze kardinaal die predikte te Keulen, te Utrecht en tot veel steden zelf. En gaf ook aflaten van alle zonden.
In deze tijden dat de oorlog van Munster was zo was bij de kardinaal een contract gemaakt tussen bisschop Rudolf en heer Walraven van Meurs, de elect van Munster, [521r] met grote vriendschap, alzo toen die van Munster geen van Meurs tot bisschop hebben wilden, was het zaak dat men het bekrachtigen mocht, zo zou bisschop Walraven zijn electie en zijn bisdom van Munster overgeven heer Coenraet van Diepholt, de zoon van de broeder van bisschop Rudolf, die domproost van Osnabrück en proost van Deventer was. En dus zo zou Walraven jaarlijks uit dat bisdom van Munster hebben een zekere som. En dus zou hij nog hebben de 10de penning van de geestelijkheid van het sticht te Utrecht. 49] Maat dat zou bisschop Rudolf mede delen. En hiermee zou alle geschillen van ouds en van nieuws tussen bisschop Rudolf en bisschop Walraven teniet wezen. En dit verwierf die kardinaal Nicolaas de Cusa van de paus, dat hij bullen gaf van het bidden op heer Walraven van Meurs.
En bisschop Rudolf nam die oorlog van Munster zo sterk aan zodat het hem zo’n groot goed kostte dat hij al zijn schatten kwijt werd en een arme heer werd. En toen men dit van het voorschreven kerkengeld van de geestelijkheid hebben wilde appelleerden de vijf collegium van Utrecht met alle geestelijkheid [521v] daarop, het mocht hen niet baten. En dat scheen, men wilde het hen hem nemen. Die geloofsgemeenschap verminderde van de dienst Gods, zonder de Jakobijnen, die zongen alleen dat hen later opbrak. Aldus werd het tussen bisschop Rudolf en de geloofsgemeenschap zeer slecht. En de geloofsgemeenschap las tenslotte die maledictie over diegene die ze vervolgde, maar ze noemden niemand. En de geloofsgemeenschap die vernam dat men ze geleidelijk aan soms vangen en halen zou en dwingen dat kerkengeld te geven.
Die vijf colleges en die vier parochiekerken besloten met een groot en klein, oud en jong, dat ze van de stad of van niemand gevangen wilde wezen of hun minste dienaar gevangen wilden hebben, ze wilden daar gelijk voor blijven. En lieten alle nachten hun colleges bewaken en dat elk zijn klok zou slaan als hij nood had. Bisschop Rudolf, die was een wijze hovaardige her, die en behaagde dit niet. Hij reedt uit de stad en reedt ter Horst. En de raad van de stad en die de stad regeerden die gingen te rade en wilden de geloofsgemeenschap daartoe brengen en dwingen dat ze hun [522r] waken en vergadering afstellen zouden en wilden corrigeren alle wereldlijke ambachtslieden die bij de geloofsgemeenschap hielpen waken.

Int selve jaer van lii so rees op een oerloghe tusschen hartoech Philips van Bourgoengen ende die van Gent. Int selve jaer op den Goeden Vrijdach nacht wonnen die van Ghent een slot gheheeten Gaveren ende reysden vandaen voer Oudenaerden, omdat sij meynden die stede te crijghen. Mer sij reysden weder vandaen. Int selve jaer bleef doot int lant van Was Cornelis, bastaert van Bourgoengen. God sij hem ghenadich. Int selve jaer worden ghebeden een deel ridderscaps uut Hollant ende uut Zeelant om hartoech Phillips, horen heer, te dienste te comen. Ende is te wetend dat hem te hulpe quam ende te dienste heer Reynout van Brederode, heer Ghijsbrecht van Brederode, die joncheer van Wassenaer, heer Gherijt van Poelgeest, heer Ghijsbrecht van Vyanen, heer Willem van Alckemade, Jacob van Cats, Ariaen van Lodijck mit meer ander, omtrent xviic personen. Ende doe sij bij hartoech Phillips quamen tot Denremonde, worden sij ghescict mit [522v] hoer scepen ende volck te reysen tot Hulste twelk die van Gent vernamen. Ende sijn tot hem ghecomen mit viiim personen ende mit bosschen, sodat sij stredenf tyegheng malcander. Ende die Hollanders was hoer ghecrije ‘Hollant.’ Ende die van Ghent verloren die strijt. Ende daer worden ridder gheslaghen die heer van Wassenaer, heer Ariaen van Cruninghen, heer Loedewijck van Terslong, heer Walraven van Haeften, heer Rutgaert van Boutselaer ende heer Ghijsbrecht van Rijsenburch. Ende na den strijt reyden die voernoemde heeren bij horen heer hartoech Philips, die hem oerlof dede gheven mit horen scepen thuys te reysen, also sij daer geen paerden en hadden. Ende dancte hemluden seer van den dienste die sij hem ghedaen hadden. Int selve jaer so berrenden die van Gent Hulst, Oesthuysen ende Malegen ende meer plaetsen in Vlaenderen.
Int jaer ons Heeren m cccc ende liii so reysde hartoech Philips van Bourgoengen mit sijn heer voer Nyenhoven, voer Scendelbeeck ende voer Poeck, die die van Gent in hadden ende hij wan die sloten binnen corter tijt. Ende die op die slote laghen yegen horen heer [523r] worden terstont ghehanghen. Doe die slote ghewonnen waren, doe reysde hartoech Philips voerscreven mit sijn volck voert voer Gaveren, dies oec niet tyeghenhouden en mocht gene die daerop lagen. Ende terwijlen dat men daerover onledich was, so quamen die van Gent mit hoerre machten uuter stede om hartoech Philips, horen heer, te bevechten, mer sij verloren den strijt, sodatter worden verslegen, verdroncken ende ghevangen omtrent xiiiim personen, so men seide. Ende hartoech Philips en verloes niet boven viiite personen. Dit aldus gheschiet wesende, wort dat oerloghe ghevelt. Ende hartoech Philips heeft die van Gent gracie ghetoent. Want binnen drien daghen na den strijt, so wortet ghesoent. Ende die van Ghent quamen horen heer te ghenaden. Ina denselven tijt van den oerloghe wort doot ghescoten voer Poec een edel ridder die gheheten was heer Jacob van Laleing. God sij hem ghenadich.

In hetzelfde jaar van l1542 zo rees op een oorlog tussen hertog Filips van Bourgondië en die van Gent. In hetzelfde jaar op de Goede Vrijdag nacht (6 april) wonnen die van Gent een burcht geheten Gaveren en reisden vandaar voor Oudenaarde omdat e meenden die stad te krijgen. Maar ze trokken er weer vandaan. In hetzelfde jaar bleef dood in het land van Waas Cornelis, bastaard van Bourgondië. God zij hem genadig. In hetzelfde jaar werd gebeden een deel ridderschap uit Holland en uit Zeeland om hertog Filips, hun heer, te dienst te komen. En het is te weten dat hem te hulp kwam en te dienst heer Reinout van Brederode, heer Gijsbrecht van Brederode, de jonkheer van Wassenaar, heer Gerard van Poelgeest, heer Gijsbrecht van Vianen, heer Willem van Alkemade, Jacob van Cats, Ariaen van Lodijke met meer anderen omtrent 1700 personen. En toen ze bij hertog Filips kwamen te Dendermonde werden ze geschikt met [522v] hun schepen en volk te reizen naar Hulst, wat die van Gent vernamen. En zijn tot hen gekomen met 8000 personen en met bussen zodat ze streden tegen elkaar. En van de Hollanders was hun gekrijs ’Holland.’ En die van Gent verloren de strijd. En daar werd ridder geslagen de heer van Wassenaar, heer Ariaen van Kruiningen, heer Lodewijk van Treslong, heer Walraven van Haaften, heer Rutgaert van Boetzelaer en heer Gijsbrecht van Rijsenburg. En na de strijd reden die voornoemde heren bij hun heer hertog Filips die hen verliet liet geven met hun schepen naar huis te reizen, alzo ze daar geen paarden en hadden. En bedankte hem zeer van de dienst die ze hem gedaan hadden. In hetzelfde jaar zo verbrandden die van Gent Hulst, Oosthuizen en Maldegem en meer plaatsen in Vlaanderen.
In het jaar ons Heren1453 zo reisde hertog Filips van Bourgondië met zijn elger voer Nieuwenhove, voor Schendelbeke en voer Poeke dat die van Gent in hadden en hij won de burchten binnen korte tijd. En die op de burchten lagen tegen hun heer [523r] werden terstond gehangen. Toen die burchten gewonnen waren toen trok hertog Filips met zijn volk voort voor Gaveren, die het ook niet tegen houden mochten die daarop lagen. En terwijl dat men daarover onledig was zo kwamen die van Gent met hun macht uit de stad om hertog Filips, hun heer, te bevechten, maar ze verloren de strijd zodat er werden verslagen, verdronken en gevangen omtrent 14 000 personen, zo men zei. En hertog Filips verloor niet boven de 8 personen. Toen dit aldus geschied was werd die oorlog geveld. En hertog Filips heeft die van Gent gratie getoond. Want binnen drie dagen na de strijd zo werd het verzoend. En die van Gent kwamen hun heer te genade. In dezelfde tijd van de oorlog werd dood geschoten voor Poeke een edele ridder die geheten was heer Jacob van Lalaing. God is hem genadig.



Int selve jaer wonnen die heydenen den kersten of Constantinople. Int selve jaer wonnen die Franssoysen Bourdeus ende alle dat lant van Gascoengen den Enghelschen of, twelcke die Engelschen in[523v]gehadtb hadden boven twehonder jaer, daer die heer van Talbout ende sijn soen beide verslegen worden.
Ende die stadt van Constatijnople wort ghewonnen mit verraet ende ghelevert van enen man van Januen. Ende den Turck den verrader van Januen coninck ghemaect op den dorden dach, ghelijc als hij hem gheloeft hadde. Mer op den vierden dach dede hij hem onthoefden, ende dat was sijn loen. Mer in der stadt was so grote bescreynge onder den kersten van allende ende van laste, veel kersten worden daer ghedoot ende veel worter daer vercoftc. Die Turck dede daer onthoefden dat dode lichaem des keysers van Constantinopel. Ende dat kersten ghelove was bijna in Griecken teniet gegaen. Die Turck bestrede die stadt van Constantinople alle dage driewerf. Hij hadde so te lande, so te water, tsamen vergadert meer dan iii cm menschen tot lxvi daghen lanc, eer hij sijn wille daerof creech. Die keyser ende die patryarck mitten kersten mannen worden als beesten verslagen. Die vrouwen mitten maechden worden verdruct op den xviiiten dach in maert, inta jaer voerscre- ven vanb liii.
Item die paus Nicolaus seynde int jaer van l een rose, die hij ghebenedijt hadde op den [524r] sonnendach van Halfvasten, die men ‘Den dach van den roes’ hiet, den 15 mrt. edelen prince ende lantgrave van Hessen, want hij een man was mit veel duechden gheciert. Hij was dat sesdec litt ofcomende van sinte Elijzabeth. Dit gulden jaer voerscreven was int vierde jaer des paus Nicolay.

In hetzelfde jaar wonnen de heidenen de christenen af Constantinopel. In hetzelfde jaar wonnen de Fransen Bordeaux en al dat land van Gascogne de Engelsen af, wat de Engelsen in[523v] gehad hadden boven 200 jaar, daar die heer van Talbot en zijn zoon beide verslagen werden.
En de stad van Constantinopel werd gewonnen met verraad en geleverd van een man van Genua. En toen de Turk de verrader van Genua koning gemaakt op de derde dag, gelijk als hij hem beloofd had. Maar op de vierde dag liet hij hem onthoofden en dat was zijn loon. Maar in de stad was zo’n groot geschrei onder de christenen van ellende en van last, veel christenen werden daar gedood en velen werden er verkocht. De Turk liet daar onthoofden dat dode lichaam van de keizer van Constantinopel. En dat christen geloof was bijna in Grieken tenietgegaan. De Turk bestreed de stad van Constantinopel alle dage driemaal. Hij had zo te land, zo te water tezamen verzameld meer dan 300 000 mensen tot 66 dagen lang eer hij zijn wil daarvan kreeg. Di keizer en di patriarch met de christenmannen werden als beesten verslagen. Die vrouwen met de maagden werden verdrukt op de 18de dag van maart in het jaar 1453.
Item, de paus Nicolaas zond in het jaar van 1450 een roos die hij gezegend had op de [524r] zondag van Halfvasten, (15 maart) die men ’De dag van de roos’, noemt, de edele prins en landgraaf van Hessen, want hij was een man met veel deugden versierd. Hij was dat zesde lid die afkwam van Sint Elizabeth. Dit gulden jaar was in het vierde jaar van paus Nicolaas.

Int jaer ons Heeren m cccc ende liiii quam die heer van Chaerloes eerst in Hollant.
Int jaer ons Heeren m cccc ende lv op Sinte-Pouwelsdach Conversio, doe biscop Roelof ter Horst was, doe vergaderden die ecclesie van de vijf collegien ende ander vier prochikerkend, out ende jonc, bijeen in den Doem. Als sij dit vernamen toghen sij pansiers ende harnes an om te keeren ende doot te bliven dan men se also overvallen soude. Ende als dit die ghemeent van Uutrecht vernamen, liepen sij al ghemeenlicken bij der ecclesien in den Doem ende seyden, sij wouden bij der ecclesie bliven leven ende sterven, want dat waren dieghene daer sij alle hoer broot an wonnen. Ende sij en wouden den hoemoet van denghenen die die stadt regierden niet langhe lijden die sij bedreven. Ende die ghemeent die wies so groot ende sij ghinghen op der Plaetse ende voer der stadthuys, daer dien raet op was.
Ende dien raet moste alsulke dingen van der ecclesie off[524v]stellene als sij vernamen. Ende die joncheer van Montfoerde die dadingde daertusschen dat dien raet quam in den Doem int capittelhuys bij der ecclesien ende voer die ghemeent. Ende alle dat die ghemeent doe hebben woude, dat most dien raet consenteeren. Ende die prelaten mitten borgermeysters die gingen staen op docsael in den Doem, ende daer riep men of hoe alle ding wesen soude. Ende vandaer mosten dien raet gaen mitten prelaten op der stadthuys ende daer most men mitter clocken alle dinck oߵden. Ende daer laghen die prelaten in hoer religien bij den borghemeysters ende raet voer der stadthuys ende daer riep men of van allen dinghen die men begheerde voer die ghemeent die daer voer stont. Ende daer most men der stadt grote seghel ontween slaen ende veel dinghen die die ghemeent hebben wouden ghescyen mosten.

Ende dese ghemeent maecten een ordinancie dat in allen straten ghemeenlic, daer maecten sij een beckenslach. Ende als men een becken sloech, so sloech men in allen straten die becken ende so liep elck int hernes daer hij gheordineert was.
Ende daer waren so op een cort iiii of vm man bijeen of meer, dat een vreselic ding mrt. 1453 was. Ende sij setten endea koeren den raet van der stadt [525r] op een ander manier ende setten na der ghementen sin.
Die ecclesie ontboet heer Ghijsbrecht van Brederode, den domproest van Uutrecht, die op die tijt in den Haghe was, ende die domproest quam bij der ecclecien van Uutrecht.
Daernae, in denselven jaer van lv, op die sevende Kalende van april, doe starf biscop Roelof van Diephout tot Vollenho ende hij wort tot Uutrecht begraven ende ghebrocht mit groter waerdicheit in die doemkerc.
Hartoech Phillips van Bourgoengen die seynde tUtrecht den grave van Nassouwen mit meer ander ende dede die ecclesie bidden voer den heer David, biscop van Terwaen was ende sijn natuerlicke soen.

Ende hartoech Arent van Gelre die quam selver ende badt voer hartoech Steven van Beyeren.
Died ghemeen heeren van den capittel, die koren ghesamelic ende eendrachtelic heer Ghijsbrecht van Brederode, den domproest van Uutrecht, sonder twee, als heer Gherijt van Massche ende heer Jan van Wittenhorst, die gaven hoer stemmen hartoech Steven van Beyeren. Mer doe dese twe hoerden dat die domproest alle die stemmen hadde, doe wederriepen sij hoer stemmen ende gaven se mede den domproest. Ende dese [525v] koer ghesciede int jaer van lv voerscreven, des
anderen daghes na Paeschen op den viiden dach van april.

In het jaar ons Heren 1454 kwam die heer van Charolais eerst in Holland.
In het jaar ons Heren1455 op Sint-Paulus dag bekering (25 januari) toen bisschop Rudolf ter Horst was toen verzamelden de geloofsgemeenschap van de vijf colleges en andere vier parochiekerken, oud en jong, bijeen in de Doe. Toen ze dit vernamen trokken ze pantsers en harnas aan om te keren en dood te blijven dan men ze alzo overvallen zou. En toen dit de gemeente van Utrecht vernam liepen ze algemeen bij de geloofsgemeenschap in de Dom en zeiden, ze wilden bij de geloofsgemeenschap blijven leven en sterven, want dat waren diegene waar ze al hun brood aan wonnen. En ze wilden de hoogmoed van diegene die de stad regeerden niet langer lijden die ze bedreven. En de gemeente die groeide zo groot en ze gingen op de Plaats en voor der stadhuis daar die raad op was.
En die raad moest al zulke dingen van de geloofsgemeenschap [524v] afstelen toen ze het vernamen. En de jonkheer van Montfort die deed dading daartussen zodat de raad kwam in de Dom in het kapittelhuis bij de geloofsgemeenschap en voor de gemeente. En alles dat de gemeente toen hebben wilde, dat moest dien raad toestemmen. En de prelaten met de burgemeesters die gingen staan op de galerij in de Dom en daar riep men af hoe alle dingen wezen zou. En vandaar moest die raad met de prelaten gaan op het stadhuis en daar moest men met de klok alle dingen afluiden. En daar lagen de prelaten in hun religie bij de burgemeesters en raad voor het stadhuis en daar riep men af van alle dingen die men beheerde voor ie gemeente die daarvoor stond. En daar moest men de stad grote zegel stuk slaan en veel dingen die de gemeente hebben wilden moesten geschieden.

En deze gemeente maakte een ordinantie dat in alle straten algemeen, daar maakten ze een bekkenslag En als men een bekken sloeg zo sloeg men in alle straten die bekken en zo liep elk in het harnas daar hij geordineerd was.
En daar waren zo in korte tijd 4 of 5000 man bijeen of meer, dat een vreselijk ding was. En ze zetten en kozen de raad van de stad [525r] op een andere manier en zetten die naar de zin van de gemeente.
Die geloofsgemeenschap ontbood heer Gijsbrecht van Brederode, de domproost van Utrecht, die op die tijd in Den Haag was en di domproost kwam bij de geestelijkheid van Utrecht.
Daarna, in hetzelfde jaar van1455 op die 7de dag van april toen stierf bisschop Rudolf van Diepholt te Vollenhove en werd te Utrecht begraven en gebracht met grote waardigheid in de domkerk.

Hertog Filips van Bourgondië die zond te Utrecht en graaf van Nassau met meer anderen en liet de geloofsgemeenschap bidden voor de heer David, bisschop van Throuanne was zij n natuurlijke zoon.

En hertog Arent van Gelre die kwam zelf en bad voor hertog Steven van Beieren.
De gewone heren van het kapittel die kozen gezamenlijk en eendrachtig heer Gijsbrecht van Brederode, de domproost van Utrecht, uitgezonderd twee, als heer Gerard van Massche en heer Jan van Wittenhorst, die gaven hun stemmen aan hertog Steven van Beieren. Maar toen deze twee hoorden dat de domproost alle stemmen had, toen herriepen ze hun stemmen en gaven ze mede de domproost. En deze [525v] keuze geschiedde in het jaar 1455, de tweede dag na Pasen op de 7de dag van april.



Dit is Ghijsbrecht, broeder van Brederode, ende was die liiiite bisscop van Uutrecht een jaer ende iiii maenden lanck.
Ghijsbaertus, des heeren broeder van Brederode, die domproest tUtrecht was, was die liiiite biscop ghecoren van Uutrecht een jaer ende vier maenden. En dit was in hartoech Philips van Bourgoengens tijden, int xixde jaer van sijnre regnacien, int jaer ons Heeren m cccc ende lv, op den viiden dach van april.
Ende als hij elect was, doe regneerde noch die ghemeente in der stadta van Uutrecht. Ende daer was quaet op te voetelen. Mer hij brochte [526r] mit wijsheiden daertoe, dat die ghilden ende die ghemente beliefdent, als dat die heer van Brederode ende die joncheer van Gaesbeeck, die van Renesse, die doemdeken ende alle die goede mannen die uut der stadt verdreven waren, als dat die alle weder inquamen. Ende hij deed seb bij hem comen ende oeck alle die die stadt te regieren hadden ende bad se beyde ten eten. Ende badt hem dat sij een luden wouden wesen, hij woude hen beyden wesen een goet heer. Sij seiden beyde dat sijt souden doen. Mer dieghene die die stadt gheregiert hadden, die pijnden hem allencken ewech te comen. Want die daer inghecomen waren, die waren den anderen te machtich, doe sij gheen regement van den stadt en hadden.
Binnen deser tijt, so sijn enighe ghecomen uut Hollant an hartoech Philips van Bourgoengen ende seide: ‘genadige heer, ist dat heer Ghijsbrecht van Brederodec bisscop wort, so is te verduchten om te verliesen uwen lande van Hollant.’ Also bij informacien van dien woerden, so heeft den hartoech van Bourgoengen den bisscop van Atrecht ghesent an den paus Calicxstus. Ende dede beletten dat men heer Ghijsbrecht van Brederode, den elect van Uutrecht, gheen [526v] con޲’acied en gave. Ende dede bidden den paus Calicxtus vriendelicken dat hij sijnen zoen biscop David, den biscop van Terwaen, een provisie geven wilde van den bisdom van Uutrecht. Ende die coninc van Arragon die baddt den paus seer vriendelic oeck om dese selve bede.
Die elect sende op an den paus Calicxtus om die con޲macie, ende dede sijn ghelden daer presenteren den paus in die wissel legghen die daertoe behoren. Die paus vertoech langhe van der con޲macie, hij soude een goet antwoert gheven ende mit blijscappen thuys senden. Mer daer en quam niet of. Mer hij seynde den hartoech van Bourgoengen sijn bastaert soen, biscop van Tarwaen, een provisie van den bisdom van Uutrecht boven des Stichs previlegien ende eendrachtich electie. Als die provisie ghecomen was, die vana Amersfoert ende die van Renen lieten des hartoghen volck in van Bourgoengen tot biscop Davids behoef. Ende dieghene die dat huys Ter Horst inhadden van den elects weghen, die lieten biscop Davids volc daerop ende leverden hem dat slot.
Heer Ghijsbrecht, die elect, die seynde an den keijser Vrederick om dat regaelb ende om dat waerlicke zwaert van den [527r] bisdom. Ende die keyser gaft hem ende seyndet hem.
Dese ghemeente van Uutrecht die dat regemente van der stadt aldus hadden, so sloech daer alteveel lichts volcs toe, ende sij hielden alle weeckc mergens spraec, so somwijle twe of drie daghen aneen. Ende die minste die niet en hadden ende dat licht volck was, die wouden meest wils hebben. Ende goede wijse rijcke mannen en dorsten niet spreken. Ende sij begonnen ten lesten veel goeder rijcke mannen te vanghen ende hoer goeden te willen nemen. Ende waren in vresen dat men se den hals ofhouden soude. Ende braken besloten susterhuysen op ende wouden weeten wat goet dat sij hadden ende hoe sij daeran quamen. Ende begonnen voert te nemen dat sij gheestelicke ende waerlicke weten wouden hoe sij an hoer goet ghecomen waren. Ende souden ten lesten in der luden kisten ghecomen hebben.

Dit is Gijsbrecht, broeder van Brederode, en was de 54ste bisschop van Utrecht een jaar en 4 maanden lang.
[wapenschild met ingeplakte houtsnede (verloren) met in buitenmarges over twee pagina ‘s wapenschilden; middenin boven marges kop van een zwijn, in binnen marges vlammen, zie pagina’ s 538-539]
Ghijsbaertus, de broeder van de heer van Brederode die domproost te Utrecht was, was de 54ste bisschop gekozen van Utrecht een jaar en vier maanden. En dit was in hertog Filips van Bourgondië s tijden, in het 19de jaar van zijn regering, in het
jaar ons Heren 1455 op de 7de dag van april.
En toen hij elect was, toen regeerde nog de gemeente in de stad van Utrecht. En daar was kwaad op te steunen. Maar hij bracht het [526r] met wijsheiden daartoe dat de gilden en de gemeente beliefde als dat de heer van Brederode en de jonkheer van Gaasbeek, die van Renesse, de domdeken en alle goede mannen die uit de stad verdreven waren, als dat die allen weer inkwamen. En hij liet ze bij hem komen en ook allen die de stad te regeren hadden en bad ze beiden te eten. En bad hen dat ze een lieden wilden wezen, hij wilde hen beide wezen een goede heer. Ze zeiden beiden dat ze het doen zouden. Maar diegenen die de stad geregeerd hadden die pijnigden zich geleidelijk aan weg te komen. Want die daar ingekomen waren, die waren de anderen te machtig toen ze geen regiment van de stad hadden.
Ondertussen zo zijn er enige gekomen uit Holland aan hertog Filips van Bourgondië en zeiden: ‘Genadige heer, is het dat heer Gijsbrecht van Brederode bisschop wordt zo is het te duchten om uw land van Holland te verliezen. Alzo bij informatie van die woorden zo heeft de hertog van Bourgondië de bisschop van Atrecht gezonden aan paus Calixtus. En liet beletten dat men heer Gijsbrecht van Brederode, de elect van Utrecht, geen [526v] bevestiging gaf. En liet bidden paus Calixtus vriendelijk dat hij zijn zoon bisschop David, de bisschop van Throuanne, een provisie geven wilde van het bisdom van Utrecht. En die koning van Aragon die bad den paus zeer vriendelijk ook om deze zelfde bede.
Die elect zond aan paus Calixtus om die bevestiging en liet zijn gelden daar presenteren de paus in de wissel te leggen die daartoe behoren. Die paus stelde lang die bevestiging uit, hij zou een goed antwoord geven en hem met blijdschap thuis zenden. Maar daar kwam niets van. Maar hij zond de hertog van Bourgondië zijn bastaard zoon, bisschop van Throuanne, een provisie van het bisdom van Utrecht boven de privilegies van de Sticht en eendrachtige electie. Toen die provisie gekomen was lieten die van Amersfoort en die van Rhenen het volk van de hertog van Bourgondië in tot bisschop Davids behoefte. En diegene die dat huis Ter Horst inhadden vanwege de electie die lieten bisschop Davids volk daarop en leverden hen die burcht.
Heer Gijsbrecht, de elect, die zond aan keizer Frederik om dat koninklijke en om dat wereldlijke zwaard van het [527r] bisdom. En de keizer gaf het hem en zond het hem.
De gemeente van Utrecht die dat regiment van de stad aldus had zo sloeg daar al te veel licht volk toe en ze hielden alle weken ‘s morgens woorden en zo soms twee of drie dagen aaneen. En die het minste niet hadden en dat licht volk was die wilden de grootste wil hebben. En goede wijze rijke mannen durfden niet te spreken. En ze begonnen tenslotte veel goede rijke mannen te vangen en hun goederen met wil te nemen. En waren in vrees dat men ze de hals afhouwen zou. En braken besloten zusterhuizen open en wilden weten wat goed dat ze hadden en hoe ze daaraan kwamen. En begonnen voort te nemen dat ze van geestelijke en wereldlijke weten wilden hoe ze aan hun goed gekomen waren. En zouden tenslotte in de lieden kisten gekomen zijn.



Int selve jaer voerscreven wort oߩvich die paus Nicolaus die vijfte. Ende daer wort weder ghecoren paus Calicxtus die derde.
Int selve jaer streden die Engelsche tyeghen mackander in Engelant ende die hartoch van Jorck wan den strijt ende versloech die hartoghe van Sommerset mit veel heeren. [527v]
Int selve jaer voerscreven besliep die heer van Chaerloes des hartoghen dochter van Borbon. Ende die hartoge van Cleve besliep des graven dochter van Stampes. Ende oeck so lagen die Gelres voer Vreden, daer sij weder of ruymden ende lietent staen.
Int jaer ons Herend m cccc ende lvi den xiiiten dach in februario brochte die biscop van Atrecht een provisie van dat bisdom van Uutrecht, gegeven bij den paus Calicxtus, tot behoef David, bastaert tot Borgongen, die op die tijt was bisscop van Tarwaen, welke provisie gheopenbaert wort in der Hagen kerck op den dach ende tjaer voerscreven.

Op dieselve tijt, op Sinte-Marcusdach, so hadde die ghemeent hoer becken gheslaghen ende waren in die Noye vergadert om veel wonders te bedriven over die rijcheit van der stadt. Heer Ghijsbrecht van Brederode, die elect, die hadde dit vernomen. Hij ontboet den heer van Brederode, sijnen broeder, mit die van Vyanen bij hem ende die joncheer van Montforde, ende badt veel goede ridders ende knechten bij hem uut den sticht ende uut den lande van Gelre ende oeck uut Brabant ende uut ander landen ende veel goeder stalbroeders, ende sij maecten hem zeer wel toe ende teykenden hem [528r] mit stroy ende gingen stoutelicken mitten elect doer die Scoutensteghe ende warens ghemoet stoutelic te vechten ende te slaen om die overhant te hebben van dier wilder ghemeenten. Ende als sij den elect mit sijnen hoep sagen ancomen so stoutelic, so staken sij hoer handen op ende gheerden vrede ende wouden doe bij hem bliven. Ende daer mosten sij hoer wapen nederleggen ende gaen al an een sijde staen die bij hem bliven wouden, ende sij ghinghen alle bij hem. Ende alle die wijsheit ende rijcheit van der stadt vielen al bij den elect. Ende die elect settede alle hoer marghensprake ende oploop of. Ende wije dat meer becken sloghe, dat waer op sijn hals. Ende hij settede weder den raet van der stadt als hij vanouts plach te wesen. Ende goede burghers die ghevanghen waren van der ghemeent die liet men quijt. Ende aldus quam die ghemeent spraec of.
Int selve jaer die hartoech van Borgoengen die dede heervaert bieden ende vergaderde groot volck om sijnen soen mit machten int bisdom te brenghen van Uutrecht, daerc hij die provisie of hadde. Ende op Sinte-Maria-Magdalenenavont doe reet den hartoech van Bourgoengen uut den Haghe in vol harnaes mit veel volcx van [528v] wapen om voer Uutrecht te trecken ende daer mit machten ende mit crachten in te comen. Ende het was doe een ghemeen heervaert over al Hollant doer. Ende toech tot Leyden ende bleef daer leggen bet dan viiie daghe lanck of meer. Daer was mede die hartoech van Cleve, die seer daingde tusschen beiden ende vandaer so reet hartoech Philips mit dat grote mogende heer tot Woerden. Ende van Woerden voer hij voert tot Yselsteyn. Daer quam die grave van Stamphes ende Anthonis, die bastaert van Borgoengen, mit veel Piccaerden ende Brabanders ende Vlaminghen. Ende biscop David die was al rede ter Horst ende hij hadde der Horst, Amersfoert ende Renen in.

In hetzelfde jaar 1455 stierf paus Nicolaas de vijfde. En daar werd weer gekozen paus Calixtus de derde.
In hetzelfde jaar streden de Engelsen tegen elkaar in Engeland en de hertog van York won de strijd en versloeg de hertog van Somerset met veel heren. [527v]
In hetzelfde jaar voorschreven besliep de heer van Charolais de dochter van de hertog van Bourbon. En de hertog van Kleef besliep de dochter van de graaf van Estampes. En ook zo lagen die van Gelre voor Vreden, daar ze weer van ruimden en staan lieten.
In het jaar ons Heren 1456 de 13de dag van februari bracht de bisschop van Atrecht een provisie van dat bisdom van Utrecht, gegeven bij paus Calixtus tot behoefte van David, bastaard tot Bourgondië, die op die tijd bisschop was van Terwaan, welke provisie geopenbaard werd in de kerk van Den Haag op de dag en het jaar voorschreven.

Op dezelve tijd op Sint-Marcus dag (25 april) zo had de gemeente haar bekken geslagen en waren in de Neude verzameld om veel wonder te bedrijven over de rijkheid van de stad. Heer Gijsbrecht van Brederode, het elect, die had dit vernomen. Hij ontbood de heer van Brederode, zijn broeder, met die van Vianen bij hem en de jonkheer van Montfort en bad veel goede ridders en knechten bij hem uit het sticht en uit het land van Gelre en ook uit Brabant en uit ander elanden en veel goede stalbroeders en ze maakten zich zeer goed klaar en tekende zich [528r] met stro en gingen dapper met de elect door de Schotensteeg en waren gemoed om dapper te vechten en te slaan om de overhand te hebben van die wilde gemeenten. En toen ze de elect met zijn hoop zagen aankomen zo dapper zo staken ze hun handen op en begeerden vrede en wilden toen bij hem blijven. En daar moesten ze hun wapens neerleggen en aan de zijde gaan staan die bij hem blijven wilden en ze gingen allen bij hem. En alle wijsheid en rijkheid van de stad vielen allen bij de elect. En de elect zette al hun gilden vergadering en oploop of. En wie er meer de bekken sloeg, wat was op zijn hals. En hij zette weer de raad van de stad zoals het vanouds plag te wezen. En goede burgers die gevangen waren van de gemeente die liet men vrij. En aldus kwam de gemeente spraak af.
In hetzelfde jaar liet de hertog van Bourgondië legertocht bieden en verzamelde groot volk om zijn zoon met macht in het bisdom te brengen van Utrecht, daar hij de provisie van had. En op Sint-Maria-Magdalena avond (21 juli ) toen reedt de hertog van Bourgondië uit Den Haag in vol harnas met veel [528v] wapenvolk om voor Utrecht te trekken en daar met macht en met kracht in te komen. En het was toen een algemene legertocht over al Holland door. En trok tot Leiden en bleef daar leggen meer dan 8 dagen lang of meer. Daar was mede di hertog van Kleef die zeer dading deed tussen beiden en vandaar zo reedt hertog Filips met dat grote vermogende leger naar Woerden. En van Woerden voer hij voort tot IJsselstein. Daar kwam de graaf van Estampes en Anton, de bastaard van Bourgondië , met veel Picardiërs en Brabanders en Vlamingen. En bisschop David die was al reeds ter Horst en hij had ter Horst, Amersfoort en Rhenen in.

Die hartoech van Cleve die dadingde seer tusschen den hartoech van Bourgoengen, sijnen oem, ende heer Ghijsbrecht van Brederode, den elect, sijnen neve, als dat hij dat bisdom overgave op alsulcken voerwaerden als men daer versprack. Die elect was wijs ende voersichtich ende bedocht hem dat hij alsulcken groten machtighen prince teghen hadde ende dat sijn zoen alrede die Horst ende Amersfoert ende Renen in hadde, ende hem een scoen dadinghe geboeren mocht, so begonde hij te luysteren. Ende [529r] hij seinde sijnen rade mitten hartoech van Cleve bij den hartoghe van Borgoengen, als den heer van Brederode, sijnen broeder, den joncheera van Montfoerde, Johan van Renesse, heer Jan Proys die doemdeecken, ende Jacob Proys. Ende alle dinck wert wel besproken. Ende tot Yselstein wortet ghesloten in aldusdanigher manieren, als dat heer Ghijsbrecht van Brederode, die elect, sijn electie ende dat bisdom overgheven soude ende resingneren soude denb biscopc David van Tarwaen, des hartogen soen van Bourgoengend, die die provisie van den paus hadde. Ende heer Ghijsbrecht van Brederode die soude bliven domproest ende proest van Oudemunster tUtrecht, ende hij soude wesen proest van Sinte-Donaes te Brugge. Ende hij soude hebben alle jaers also langhe als hij leefde uut den bisdom van Uutrecht vierm ende iic Rijnsche gulden jaerlicx. Ende hij soude hebben voer sijn costen die hij ghedaen hadde ende voer sijn uutgheleyde ghelde lm gulden leuwen. Ende voer alle dese punten voerscreven so wort die hartoge van Cleve borch.
Ende op aldusdanighe voerwaerden ende op grote ghelove so quam die moghende vorst hartoech Philips van Borgoengen mit sijnen soen, den biscop David, in der stadte van [529v]f Uutrecht, mit alle sijn volck daer hij mede voer die stadt van Uutrecht ghecomen soude hebben. Ende dieg hartoech voerscreven die hadde mit hem sijnen soen, den grave van Scaerloys, die grave van Nyevers, die grave van Stamphus, heer Jacob, des hartoghen soen Borbon, heer Odulphus, des hartoghen soen van Cleve, heer Anthonis, die bastaert van Borgoengen, die grave van Maerle, die grave van Brianen, die grave van Boecham, die heer van Croy, die heer van Crichij ende menich groot edel heer die hier niet ghescreven en staen. Ende quamen mit groter costelicheit ende mit groter sierheit in der stadt van Uutrecht, daer die hartoech ende die biscop mit groter minnen ende reverencien ontfanghen wert, want heer Ghijsbrecht van Brederode ontޮg den biscop selver ende resingneerde over die possessie. Ende alle dinckh ghesciede bij consent den drien staten des lants van Uutrecht, twelcke heer Ghijsbrecht dede om rusten te houden, sijn vrienden in Hollant ende anderswaer gheseten niet te verderven, welcke overgifte sijn wederpartye sommighe niet behagelic en was. Mer hadden wel ghehoept dat sij hem ende den sijnen teniet ghemaect souden hebben, daer sij hoer best om deden. Aldus is biscop David mit groter [530r] waerdicheit van heer Ghijsbrecht van Brederode mitter ecclesie selver gheleit in Sinte-Maertinsdoem ende heeften gheset in den biscops stoel, dat seer minlicken was te aensien.

Als hartoech Phillips van Bourgoengen aldus in der stadta was van Uutrecht mit so groter macht dat hij der stadt wel machtich was, so heeft hij volcomelick als een gelovich man ende een waerachtich edel vorst sijn gheloef wel ghehouden ende en heeft die stadt nergens in vercort.
Int selve jaer op die Meyedach, dats eer hij voer Uutrecht toech, so hilt hartoech Philips van Borgoengen die staet van der oerden mitten heeren van der oerden in den Hage, drie dagen aneen, daer grote costelicheit te sien was. Ende int selve jaer dede hartoch Phillips voerscreven en tooren anleggen in den Haghe binnen den hove, die int selve jaer nederviel, doe hij opt hoechste van den steenwerck ghemaect was. Ende mitten toren bevielen twie mannen personen die daerop waren ende nochtans te live bleven. Int selve jaer op Sinte-Pieternellenavont so worden in den Hage kersten ghedaen Turcken ende enen Moriaen.
Als die hartoech van Burgoengen tot Uutrecht gheweest hadde omtrent viiite daghe, so is hij [530v] voert ghereyst mit al sijn volck voer Deventer ende oeck mitten Hollanders. Ende hij beval den domproest ende den heer van Brederode die stadt van Uutrecht te bewaren. Ende die hartoech van Bourgoengen lach voer Deventer omtrent viiite weken. Mer daer en wort niet bedreven dat scrivenswaerdich was dan dat men den armen lantman grote verderߩcke scade dede. Ende alle die tijt so regendet dach bij dach. Ende het wert gedaint dattet Oversticht soude den biscop David ontfanghen voer horen heer.

Die hertog van Kleef die dading zeer tussen de hertog van Bourgondië, zijn oom, en heer Gijsbrecht van Brederode, de elect, zijn neef, toen dat hij dat bisdom overgaf op al zulke voorwaarden zoals men er toen van sprak. De elect was wijs en voorzichtig en bedacht zich dat hij al zulke grote machtige prins tegen had en dat zijn zoon alreeds ter Horst en Amersfoort. en Rhenen had en hem een mooie dading gebeuren mocht, zo begon hij te luisteren. En [529r] hij zond zijn raad met de hertog van Kleef bij de hertog van Bourgondië als de heer van Brederode, zijn broeder, de jonkheer van Montfort, Johan van Renesse, heer Jan Proys de domdeken, en Jacob Proys. En alle dingen werden goed besproken. En te IJsselstein werd het besloten in al dusdanige manier als dat heer Gijsbrecht van Brederode, de elect, zijn electie en dat bisdom overgeven zou en resigneren zou de bisschop David van Terwaan, de zoon van de hertog van Bourgondië die de provisie van de paus had. En heer Gijsbrecht van Brederode die zou blijven domproost en proost van Oude munster te Utrecht en hij zou wezen proost van Sint-Donaas te Brugge. En hij zou hebben alle jaren alzo lang als hij leefde uit het bisdom van Utrecht vier maal 200 Rijnse gulden jaarlijks. En hij zou hebben voor zijn kosten die hij gedaan had en voor zijn uitgeleende gelden 40 000 gulden leeuwen. En voor al deze punten voorschreven zo werd de hertog van Kleef borg.
En op al dusdanige voorwaarden en op groot geloof zo kwam de vermogende vorst hertog Filips van Bourgondië met zijn zoon, de bisschop David, in de stad van [529v]f Utrecht met al zijn volk waar hij mee voor de stad van Utrecht gekomen zou hebben. En die hertog die had met hem zijn zoon, de graaf van Charolais, die graaf van Nevers, die graaf van Estampes, heer Jacob, de zoon van de hertog van Bourbon, heer Odulphus, de zoon van de hertog van Kleef, heer Anton, die bastaard van Bourgondië , die graaf van Maerle, die graaf van Briance, die graaf van Boecham, die heer van Croy, die heer van Crquy en menige grote edele heer die hier niet geschreven staan. En kwamen met grote kostbaarheid en met grote sierlijkheid in de stad van Utrecht daar die hertog en de bisschop met grote minnen en reverentie ontvangen werd, want heer Gijsbrecht van Brederode ontving de bisschop zelf en deed afstand over die bezitting. En alle dingen geschiedde bij toestemming van de drie staten der land van Utrecht, wat heer Gijsbrecht deed om rust te houden, zijn vrienden in Holland en ergens anders niet te verderven, welke overgeven zijn tegenpartij sommige niet behaaglijk was. Maar hadden wel gehoopt dat ze hem en de zijne teniet gemaakt zouden hebben, daar ze hun best om deden. Aldus is bisschop David met groter [530r] waardigheid van heer Gijsbrecht van Brederode met de geloofsgemeenschap zelf geleid in Sint-Marten dom en heeft hem gezet in de bisschopsstoel dat zeer minlijk was om te zien.

Toen hertog Filips van Bourgondië aldus in de stad was van Utrecht met zo’n grote macht dat hij de stad wel machtig was zo heeft hij volkomen als een gelovig man en een ware edele edel vorst zijn belofte wel gehouden en heeft de stad nergens in verkort.
In hetzelfde jaar op de 1ste meidag, dat is eer hij voor Utrecht trok zo hield hertog Filips van Bourgondië die staat van de orde met de heren van de orde in Den Haag drie dagen aaneen daar grote kostbaarheid te zien was. En In hetzelfde jaar liet hertog Filips een toren aanleggen in Den Haag binnen de hof die on hetzelfde jaar neerviel toen het op het hoogste van het steenwerk gemaakt was. En met de toren vielen twee manspersonen die daarop waren en nochtans leven bleven. In hetzelfde jaar op Sint-Petronella avond (30 mei) zo werden in Den Haag gedoopt 6 Turken en een Moor.
Toen ie hertog van Bourgondië te Utrecht geweest was omtrent 8 dagen zo is hij [530v] voortgereisd met al zijn volk voor Deventer en ook met de Hollanders. En hij beval de domproost en de heer van Brederode de stad van Utrecht te bewaren. En de hertog van Bourgondië lag voor Deventer omtrent 8 weken. Maar daar werd niets bedreven dat schrijvenswaardig was dan dat men de arme landman grote bederfelijke schade deed. En al die tijd zo regende het dag op dag, En het weert een dading dat het Oversticht zou de bisschop David ontvangen voor hun heer.


Dit is Davit van Bourgoengen, was die lvte bisscopb van Uutrecht ɣ jaer lanc. [531r]

David van Bourgoengen die eerst biscop van Tarwaen was, wort biscop van Uutrecht ɤ jaer lanck. Ende dit was in hartoech Philips van Bourgoengens tijde, inte xxte jaer van sijnre regnacien, int jaer ons Heeren m cccc ende lvif. Daernae reyde die hartoech van Burgoengen tot Bruexel waert in Brabant, daer ghecomen was die dolphijn, die van den coninck van Vrancrijck, sijn vader, verdreven hadde, want hij dede innemen die steden ende sloten in Daulphijnaet, waerbij die daulphijn troest ende hulpe socht an hartoech Philips van Bourgoengen. Ende hartoech Philips heeft den conincs zoen zeer eerlicken ontfangen ende heeften onthouden in groter eeren ende in groter costen bij hem omtrent v jaer lanck duerende. Ende teyden die v jaren so is ghestorven coninc Karel die Goedertieren, coninc van Vrancrijck, des voerscrevena doulphijns vader. Als hartoech Phillips dat vernomen heeft, so heeft hij vergadert grote macht van heeren ende vorsten ende heeft den voerscreven dolphijn mit groter eeren weder in Vrancrijck ghe[531v]brocht ende hij heeften ghemaect coninc van Vrancrijck.
Int selve jaer van lvi worden over cm Turcken gheslaghen int lant van Ungerien. Ende die cappitein diet dede, hiete Houdeanus. Ende daer was een minrebroeder mede die God naerstelicken badt, hiet Capestranus. Dese selve Capestranus was mei sint Baernaerdijns discipel. Dese was terstont na Baernaerdijnus een hoeft ende een overste van der reformacien. Hij dede oeck veel myraculen.
Int selve jaer wort die kercke van Sinte-Elizebeths susterhuys in den Hage mit leyen ghedectc en opghetimmert.
Int jaer ons Heeren m cccc ende lvii so berneden die heer van Brederode, die joncheer van Montfoerde ende die stadt van Uutrecht mit horen hulperen die nye stadt van Amersfoert, also als biscop David mit die van Amersfoert die zuene, die bij den hartoge van Cleve gedayngt was, niet aftervolgen en wouden. Ende die van Amersfoert die ballinghe van Uutrecht binnen hoer stede onthielden bovend der uutsprake van der zuene.
Int selve jaer reysde heer Ghijsbrecht van Brederode, domproest, joncheer Heynric van Montfoerde ende die stadt van [532r] Uutrecht over ys doer Brabant tot binnen in der stede van Brugghe in Vlaenderen, dat sommige luden zeer vreemde docht wesen, wan sij sulke dinghen niet veel ghesien en hadden. Ende dus reysden die voerscreven heeren mit gheleye hartoech Philips van Bourgoengen. Daertyeghen quam biscop David ende die stede van Amersfoerde. Ende doe men van horen saken begonde te spreken, so en wort daer niet of ghemaect op die tijt. Ende elke 6 reysde sijns weges wederomme. Ende die heer van Brederodee ende die joncheere van Montfoert worden soseer in hartoech Philips hof vermaect tyeghen hartoech Philips dat men daer niet wel lyden en mochte dat men hoer naem daer noemde.
Ende luttel van den heeren die hoer vrienden hieten te wesen en dorsten bij hem comen, doe sij tot Brugge waren, dan heymelic of bij nachte, ende dan weder op een cort weder vandaen, hoewel dat heer Ghijsbrecht van Brederoede dat bisdom van Uutrecht overgegeven .

Int selve jaer van lvii so hebben die kinderen, geheten Sinte-Michielskinderen, ghetoghen ende ghereyst om pelgremaetse te doen tot Sinte-Michiels mit groter [532v] naersticheit over die zee ende over grote lange weghen. Ende veel luden waren buducht ende meenden dat die kinder daertoe beruert waren van den bosen gheest. Mer het en duerde niet lange, wantet den kinderen heeft verdroten die langhe ende zware wech, want sij groten honger ende commer leden onderwegen.

Dit is David van Bourgondië , was de 55ste bisschop van Utrecht 40 jaar lang. [531r]
David van Bourgondië die eerst bisschop van Terwaan was werd bisschop van Utrecht 40 jaar lang. En dit
was in hertog Filips van Bourgondië tijd in het 20ste jaar van zijn regering, in het jaar ons Heren 1456.
Daarna trok de hertog van Bourgondië te Brussel waart in Brabant daar gekomen was de dauphin die van de koning van Frankrijk, zijn vader, verdreven was want hij liet innemen de steden en burchten in Dauphin waarbij de dauphin troost en hulp zocht aan hertog Filips van Bourgondië. En hertog Filips heeft de koningszoon zeer fatsoenlijk ontvangen en heeft hem onthouden in grote eer en in grote kosten bij hem omtrent 5 jaar lang durend. En ten einde van die 5 jaren zo is gestorven koning Karel de Goedertieren, koning van Frankrijk, de vader van de dauphin. Toen hertog Filips dat vernomen had zo heeft hij verzameld grote macht van heren en vorsten en heeft de dauphin met grote eren weer in Frankrijk [531v] gebracht en hij heeft hem gemaakt koning van Frankrijk.
In hetzelfde jaar 1456 werden over de 100 000 Turken geslagen in het land van Hongarije. En die kapitein die het deed heette Houdeanus. En daar was een minderbroeder mede die God vlijtig bad en heette Capestranus. Deze Capestranus was mede Sint Bernardus discipel. Deze was terstond na Barnardus een hoofd en een overste van de reformatie. Hij deed ook veel mirakels.
In hetzelfde jaar werd de kerk van Sint-Elizabeth zusterhuis in Den Haag met leien bedekt en opgetimmerd.
In het jaar ons Heren1457 zo verbrandde de heer van Brederode, de jonkheer van Montfort en de stad van Utrecht met hun helpers de nieuwe stad van Amersfoort, alzo toen bisschop David met die van Amersfoort de verzoening die bij de hertog van Kleef dading geweest was niet navolgen wilden. En die van Amersfoort die de ballingen van Utrecht binnen hun stad onthielden boven der uitspraak van de verzoening.
In hetzelfde jaar reisde heer Gijsbrecht van Brederode, domproost, jonkheer Hendrik van Montfort en de stad van [532r] Utrecht over het ijs door Brabant tot binnen in de stad van Brugge in Vlaanderen, dat sommige lieden zeer vreemd dacht te wezen waant ze hadden zulke dingen niet veel gezien. En dus reisden die voorschreven heren met geleide naar hertog Filips van Bourgondië . Daartegen kwam bisschop David en die stad van Amersfoort. En toen men van hun zaken begon te spreken zo werd er niets van gemaakt op die tijd. En elke trok weer zijn weg terug. En de heer van Brederode en de jonkheer van Montfort werden zo zeer in hertog Filips hof vermaakt tegen hertog Filips dat men ze daar niet goed lijden mocht dat men daar hun naam noemde.
En weinig van de heren die hun vrienden heten te wezen durfden niet bij he te komen toen ze te Brugge waren, dan heimelijk of bij nacht en dan weer zo gauw mogelijk vandaan, hoewel dat heer Gijsbrecht van Brederode dat bisdom van Utrecht overgegeven had hetzelfde jaar van 1457 zo zijn de kinderen, geheten Sint-Michielskinderen, getrokken en gereisd om pelgrimage te doen tot Sint-Michiels met grote [532v] vlijt over de zee en over grote lange wegen. En veel lieden waren beducht en meenden dat die kinderen daartoe bewogen waren van de boze geest. Maar het duurde niet lang, want het heeft de kinderen verdroten die lange en zware weg want ze leden grote honger en kommer onderweg.



Int jaer ons Heeren m cccc ende lviii so quam heer Anthonis, die bastaert van Bourgongen, ende heer Adriaen van Borselen bisscop David ende die stede van Amersfort te hulpe mit omtrent m paerden. Ende hebben ontseit den domproest, den heer van Brederode ende den joncheer van Montfoerde mit horen hulperen.
Ende terstont daernae wortet ghesoent. Mer sij bernedena eerst x of xii huijsen an die Bilt ende dat huijs te Doren. Ende alle die uut Uutrecht ghebannen warenb, mosten oervede doen buten der stadt te bliven ende binnen eenre mijlen na niet te comen, van welcker zoenen die van Amersfoert niet wel tevreden en waren. Int selve jaer quam bisscop David op den xvden dach van octobri binnen Uutrecht daer hij waerdelic ontfaen wort. Ende cort binnen iiii of v daghen [533r] daernae quamen binnen der stadt die bisscop van Camerijck ende heer Anthonis, die bastaert, ende waren mitten heeren ende mitter stadt seer minlic ende vriendelic tesamen.
Int selve jaer voerscreven sadt die coninck van Vrancrijck mit sijnen ghenoten te recht over den hartoghe van Alenson die sijn lijf behilt, mits dat hij al sijn daghe des conincs ghevangen bliven most. Dat hartoechdom van Alanson most hij overgeven voer hemselven ende voer sijnen nacomelinghen.
Int jaer ons Heeren m cccc ende lix so wort bisscop David ghehult tot Wijck te Duyersteden.

Int selve jaer beviel desc daulphijns wijf van enen jonghen soen tot Genepren in Brabant, daer men grote feeste mede hilt.

Int selve jaer hadde die joncheer van Ghelre een reyse tyghen die van Remunde, daer hartoech Arent van Gelre, sijn vader, mit die van Remunde was. Ende die joncheer behilt dat velt ende hij wort seer ghequest.
Int jaer ons Heeren m cccc ende lx quam die grave van Werwijck omtrent Ham- 1460 ton ende toech neder veel heren die coninc Heinric te regieren hadden. [533v]
Int jaer ons Heren m cccc ende lxi was weder een opstal in Engelant, te weten coninc Heynric ende die coninginne, sijn wijf, mit horen hulperen an die een zijde, ende die hartoech van Jorck ende die grave van Werwijck an die ander sijde mit horen hulperen. Ende coninc Heinric mit sijnen vrienden hadde die nederlage ende wert verdreven uut Enghelant ende toech in Scotlant. Ende die hartoech van Jorck wort tot Londona ontfangen voer coninck van Engelant. Ende in desen strijt bleven doot so men seide over xlm man.
Item tjaer daertevoren, int jaer van lx, was een opstal in Enghelant, sodatter gestreden wort omtrent Sinte-Albouts, daer coninc Heinric ende die hartoge van Sommerset mit horen hulperen die overhant behilden jegen den hartoghe van Jorck ende den grave van Werwick, daer veel volcx bleef an beiden zijden, mar daer wort onthoeft die hartoge van Jorcks vader mit veel heer, dat dat na zwaer lickenc ghewroecken wort, als voerscreven is.

In het jaar ons Heren 1458 zo kwam heer Anton, de bastaard van Bourgondië, en heer Adriaen van Borssele bisschop David en de stad van Amersfoort te hulp met omtrent 1000 paarden. En hebben ontzegd de domproost, de heer van Brederode en de jonkheer van Montfort met hun helpers.
En terstond daarna werd het verzoend. Maar ze brandden eerst af 10 huizen aan de Bilt en dat huis te Doorn. En allen die uit Utrecht gebannen waren moesten beloven niet meer tegen hen te doen en buiten de stad te blijven en binnen een mijl na niet te komen, van welke verzoening die van Amersfoort niet goed tevreden waren. In hetzelfde jaar kwam bisschop David op de 15de dag van oktober binnen Utrecht daar hij waardig ontvangen werd. En kort na 4 of 5 dagen [533r] daarna kwamen binnen de stad de bisschop van Kamerijk en heer Anton, de bastaard, en waren met de heren en met de stad zeer minlijk en vriendelijk tezamen.
In hetzelfde jaar voorschreven zat de koning van Frankrijk met zijn gelijken te recht over de hertog van Alenon die zijn lijf behield mits dat hij al zijn dagen de gevangene van de koning blijven moest. Dat hertogdom van Alenon moest hij overgeven voor zichzelf en voor zijn nakomelingen.
In het jaar ons Heren1459 zo werd bisschop David gehuldigd te Wijk bij Duurstede.

In hetzelfde jaar beviel het wijf van de dauphin van een jonge zoon te Genepin in Brabant, daar men groot feest van hield.

In hetzelfde jaar had de jonkheer van Gelre een reis tegen die van Roermond, daar hertog Arent van Gelre, zijn vader, met die van Roermond was. En de jonkheer behield dat veld en hij werd zeer gekwetst.
In het jaar ons Heren 1460 kwam de graaf van Warwick omtrent Northampton en trok neer veel heren die koning Hendrik te regeren hadden. [533v]
In het jaar ons Heren 1461 was weer een onrust in Engeland, te weten koning Hendrik en de koningin, zijn wijf, met haar helpers aan de ene zijde en de hertog van York en de graaf van Warwick aan de andere zijde met hun helpers. En koning Hendrik met zijn vrienden had de nederlaag en werd verdreven uit Engeland en trok in Schotland. En de hertog van York werd te Londen ontvangen voor koning van Engeland. En in deze strijd bleven dood zo men zei meer dan 40 000 man.
Item, het jaar daar tevoren, in het jaar van 1460 was een onrust in Engeland zodat er gestreden werd omtrent Sint-Albans daar koning Hendrik en di hertog van Somerset met hun helpers die overhand behielden tegen de hertog van York en de graaf van Warwick waar veel volk bleef aan beide zijden, maar daar werd onthoofd de vader van de hertog van York met veel heren dat daarna zwaar gewroken werd, als voorschreven is.

Int selve jaer reysde hartoech Philips van Bourgoengen mitten dolphijn in Vrancrijck, so die coninc, sijn vader, oߩvich gheworden was, te mael costelic ende statelic tot [534r] Parijs, daer dat hij op die tijt ontfaen wort tot enen coninck. Men seide dat die Fransoysen dat seer benyden dat hartoech Philips daer so kostelicken quam, veel costelicker dan den daulphijn.
Int jaer ons heren m cccc ende lxii, so wort onthoef tot Repelmonde Jan Costeyn, camerlinc van hartoech Philips van Bourgoengen, ende Jan de Vy, want men seyde dat sij den heer van Chaerloes vergeven wouden. Int selve jaer, op den xxiten dach van julio, starf paus Paulus. Int selve jaer openbaerde een commeet int beginsel van jaer die omtrent Sinte-Agnietendachd stont boven die stadt van Coelen teghen date teyken geheten Lijbra. Ende hadde een langhe staert te wesstenwaertf omtrent xxx graden. Ende op Sinte-Blasiusdach stont se int teyken geheten Aries mitten staert ad Pliades ten oestenwaert. Sij was seer wilt, onderwijlen wit ende somwijle vuyerich, mit veel stralen. Hiernae volchden in veel landen oerlogen ende pestilencien.
Int selve jaer wort becrachticht vang die van Assouwen dieh stadt van Mens, daer grote jammer ghesciede.
Int jaer ons Heeren m cccc ende lxiii so wort groote twiedracht binnen den cloester onderlinghe tot Sinte-Elijzabet in den [534v] Hage, sodat sij mit voerwaerden van malcanderen scheyden, daer die sommighe of begrepen opt Spoye ende som mige bleven in den voerscreven huyse.

Int jaer ons Heeren m cccc ende lxiiii was een ghemeen heervaert van paus Pyo van Romen op die Turcken ende doe hij tot Auchonam quam ende hij niet en vernam die princen ende die vorsten die hem gheloeft hadden bijstant te doen, daerom wert hij sieck uut droeffenisse ende reysde wederomme te Romen ende cortsa daerna starf hij. Daer hartoech Philips sende te scepe tot die reyse heer Anthonis, sijn bastaertzoen, mit veel volcx te wapen. Ende doe sij te Romen quamen ende den paus ghestorven was, so reysde heer Anthonis, die bastaert, weder te huys. Als hij weder te huys quam, so vant hij datter twiedracht was opgeresen tusschen hartoech Philips, sijnen vader, ende Karel, grave van Saerloes, sijn broeder, om dieselfde Jan van Costey dien hij hadde doen onthoefden, mer eer yetc lange so wort dat ghesoent.
Int selve jaer op Sinte-Mathausdach Apostel so was een grote wint ende storm, daer veel scade of quam, beyde te water ende [535r] te lande, an menschen, an scepen, an bomen, an huysen, ende an anderen dinghen.
Int selve jaer wort hartoech Arentd van Ghelre ghevangen van sijnen zoen te Grave in Gelrelant ende wort des snachs in sijn hemde ende enen tabbert daerover doer een gat van enen toren over ys wech ghebroch, dae groet verdriet na of quam.
Int selve jaer wort den heer vane Croy mitten sijnen verdreven uuten regement van den huyse van Borgoengen, twelke geschyede bij den heer van Saerloys.

In hetzelfde jaar 1461 reisde hertog Filips van Bourgondië met de dauphin in Frankrijk zo de koning, zijn vader, gestorven was helemaal kostbaar en statig naar [534r] Parijs daar dat hij op die tijd ontvangen werd voor een koning. Men zei dat die Franssen daar zeer benijdden dat hertog Filips daar zo kostbaar kwam, veel kostbaarder dan de dauphin.
In het jaar ons heren 1462 zo werd onthoofd te Rupelmonde Jan Costeyn, kamerling van hertog Filips van Bourgondië , en Jan de Vy, want men zei dat ze de heer van Charolais vergeven wilden. In hetzelfde jaar op de 21ste dag van juli stierf paus Paulus. In hetzelfde jaar openbaarde een komeet in het begin van het jaar omtrent Sint-Agnes dag (21 januari) en stond boven de stad Keulen in dat teken geheten Libra. En had een lange staart ten westen waart omtrent 30 graden. En op Sint-Blasius dag (3 februari) stond het in het teken geheten Aries et de staart te Plejaden te oosten waart. Het was zeer wild en soms wit en soms vurig met veel stralen. Hierna volgende in veel landen oorlog en pest.
In hetzelfde jaar werd bekrachtigt van die van Nassau de stad Mens, daar grote droefheid geschiedde.
In het jaar ons Heren 1463 zo kwam grote tweedracht binnen het klooster onderling tet Sint-Elizabeth in Den Haag [534v] zodat ze met voorwaarden van elkaar scheidden waarvan sommigen begrepen werden op de Spui en sommigen bleven in den voorschreven huis.

In het jaar ons Heren 1464 was een algemene legertocht van paus Pius van Rome op de Turken en toen hij te Ancona kwam en hij niet vernam de prinsen en de vorsten die hem beloofd hadden bijstand te doen, daarom werd hij ziek vanwege droefheid en trok wederom naar Rome en kort daarna stierf hij. Daar hertog Filips zond per schip tot die reis heer Anton, zijn bastaardzoen, met veel volk te wapen. En toen ze te Rome kwamen en de paus gestorven was zo trok heer Anton, de bastaard, weer naar huis. Toen hij weer thuis kwam zo vond hij dat ter tweedracht was gerezen tussen hertog Filips, zijn vader, en Karel, graaf van Charolais, zijn broeder, om diezelfde Jan van Costey die hij had laten onthoofden maar al gauw zo werd dat verzoend.
In hetzelfde jaar op Sint-Mattheus dag Apostel (21 september) zo was er een grote wind en storm daar veel schade van kwam, beide te water en [535r] te land, aan mensen, aan schepen, aan bomen, aan huizen, en aan andere dingen.
In hetzelfde jaar woerd hertog Arent van Gelre gevangen van zijn zoon te Graaf in Gelderland en werd ճ nachts in zijn hemd en een tabbaard daarover door een gat van een toren over het ijs weg gebracht daar groet verdriet daarvan van kwam.
hetzelfde jaar werd de heer van Croy met de zijne verdreven uit het regiment van het huis van Bourgondië, wat geschiedde bij dn heer van Charolais.



Int jaer ons Heeren m cccc ende lxv, overmits scheel datter heeft gheweest tusschen Lodewijck, coninc vanf Vrancrijck, ende hartoechg Philips voerscreven, so is Karel, graef van Saerloys, des hartoech Phillips zoen, mit ghebeden volck, mit veel edelre mannen over die Sommen ende over die Seyn in Vrancrijck ghewapenderhant in des conincx lant ghecomen, ende lach daer vi of viii weken bij Sinte-Denys ende bij Parijs om den coninck te bedwingen van sijnre quader seden. Des so sijn mitten selven graef van Saerloes verbondenden gheweest die meeste heeren in Vrancrijck: den hartoech van Berry, des conincs broeder van Vrancrijck, [535v] die hartoech van Calabrien, die hartoech van Brutangen, die hartoech van Borbon ende meer ander ghenoten hadden gheseit ende verbant ghemaect bij den grave van Saerloys te comen. Mer eer sijh quamen bij den grave van Scharoloys te velde, so quam die coninc mit groter macht, als mit drie man teghen een, totten berch van Monhery ende overviel onverhoets ende bestreet den grave van Sarloys, daer vreselick ghevochten wort. Ende seer scarp stont mitten grave Saerloys. Mer die grave Sarloys behielt dat velt ende verwachte des conincs macht, mer hij en quam niet weder. Ende daernae quam die hartoech van Brutangen ende des conincx broeder, den hertoech van Berry, ende meer ander die tyegen den coninck waren bij den grave van Saerloys. Als dat die coninc dat vernam, so begeerde hij pays ende het wert gesoent tusschen den coninc endea den prince. Ende grave Saerloys creech van den coninck dat hij begeerde. Ende den conincs broeder, den hartoech van Barry, soude hebben Normandien. Ende die grave van Sarloys die toech mit seghe ende mit vrientscappen uut dat lant van Vrancrijck. [536r]
Als grave van Saerloys weder in Brabant te huys was ghecomenc, so vant hij dat ghestorven was vrou Elizabeth van Borbon, sijn ghetrouwede wijf, ende dat sij was begraven tot Antwerpen in Sinte-Michielscloester, waerom dat hij seer droepvich was, wan hij en hadde daer gheen kinderen bij dan een enighe dochter die vrou Maria was ghenoemt.

In het jaar ons Heren 1465 overmits het geschil dat er geweest was tussen Lodewijk, koning van Frankrijk, en hertog Filips voorschreven, zo is Karel, graaf van Charolais, de zoon van hertog Filips, met gebeden volk, met veel edele mannen over de Somme en over de Seine in Frankrijk gewapenderhand in het land van de koning gekomen en lag daar 6 of 8 weken bij Sint-Dionysius bij Parijs om dn koning te bedwingen van zijn kwade zeden. Dus zo zijn met die graaf van Charolais verbonden geweest de grootste heren in Frankrijk: de hertog van Berry, de broeder van de koning van Frankrijk, [535v] de hertog van Calabrië, de hertog van Bretagne, de hertog van Bourbon en meer andere gelijken hadden gezegd en verbond gemaakt bij de graaf van Charolais te komen. Maar eer ze kwamen bij de graaf van Charolais te veld zo kwam de koning met grote macht als met drie man tegen een bij de berg van Mont hery en overviel onverhoeds en bestreed de graaf van Charolais waar vreselijk gevochten werd. En zeer scherp stond het met de graaf van Charolais. Maar de graaf Charolais behield dat veld en wachtte op de macht van de koning, maar hij kwam niet meer. En daarna kwam de hertog van Bretagne en de broeder van de koning, de hertog van Berry, en meer ander die tegen de koning waren bij de graaf van Charolais. Toen dat de koning dat vernam zo begeerde hij vrede en het werd verzoend tussen de koning en de prins. En graaf Charolais kreeg van de koning dat hij begeerde. En de broeder van de koning, de hertog van Berry, zou hebben Normandië. En die graaf van Charolais die trok met zege en met vriendschap uit de land van Frankrijk. [536r]
Toen de graaf van Charolais weer in Brabant thuis was gekomen zo vond hij dat gestorven vrouw Elizabeth van Bourbon, zijn getrouwde wijf, en dat ze was begraven te Antwerpen in Sint-Michaels klooster, waarom dat hij zeer droevig was want hij had daar geen kinderen bij dan een enige dochter die vrouw Maria was genoemd.

Hierenbinnen is die stadt ende dat bisdom van Ludick geresen in rebellicheit tyegen Lodewijck van Borbon, horen bisscop, ende teghen hartoech Philips, omdat hij een bescermer was van den biscop voerscreven. Groet verdriete isser dan gheschiet van oerloge tusschen tlant van Ludick ende hartoech Philips landen. Mer die van Dynant deden hartoech Phillips ende sijnen zoen, den grave van Saerloys, meer confuys dan yemant anders, want die van Dynant hengen een ghelijckenisse van een man ghemaect na den grave van Sarloys buten hoer poerten in confuys ende scande van den graef van Saerloys, ende spraken alte spijtich op den prince van Sarloys. Hier om, als dese grave van Saerloys uut Vrancrijck wederquam [536v] in Brabant bij sijnen heerf sijnen vader, ende dit verhoerde, dat hem seer torende, so vergaderdeg op een cort weder al sijnh volck ende veel meer dan hij in Vrancrijck hadde. Ende hartoech Phillips, sijnen vader, toech selver mede mit sijn soen ende mit groter heervaert voer die stadt van Dynant, die seer starck was van poerten ende van mueren, ende heeft die stadt beleghen. Ende hartoech Phillips ghinc legghen in Bovines tegens Dynant over. Ende liet graef Karel, sijn zoen, int heer leggen om die stadt te winnen. Karel heeft dan so starc op die stadt ghescoten ende ghevochten. Ende want sij gheen hoeft en hadden in der stadt, so gaven sij hem op binnen alten corten tijden als vuyle vyffen ende blode boven, die so vasten stadt niet en dorsten houden. Ende alle datter in was, dat wert hem ghenomen, ende sommige boven onthoeft ende sommige over int water gheworpen. Ende man ende wijf ende kinder mosten altesamen uut den horen strijcken ende voert uut den lande. Ende alle die huysen, kercken ende clusen, poerten ende muyren, die worden verbrant ende nedergheworpen, ja die fondamenten worden uutgeroyt ende wert effen slecht ghemaect, dat seker een zwaer coreccie was over sulken zwaren stadt, [537r] hoewel dat sijt wel verdient hadden. Dit gheschiede int jaer ons Heeren m cccc lxv omtrent Sint-Bertelmeusdach.
Doe quamen die van Ludyck mitten gansen Sticht ende sochten genade an den hartoech voerscreven ende sijnen zoen. Ende het werta gedainct dat sij horen heer nemen souden ende doen hem dat sij sculdich waren te doen, mit meer ander punten ende souden den hartoech geven ende sijn zoen voer hoer scade vi werf cm cronen tot sekeren terminen ende sij betaelden ii terminen.
Int selve jaer so bernenden hartoechb Odolfs vrienden van Gelre Yselsteyn, daer sommighe om gherecht worden in den Hage. Men seide dat daerom Lederdam overgegeven wort, opdat men die rechte dattet weder an Hollant quam, wantet die heer van Egmont in hadde.
Int jaer ons Heren m cccc ende lxvii op Sinte-Vijtendach ende Medestusdach so starf hartoech Phillips van Bourgoengen te Brugge, nadat hij Hollant regiert hadde, so ruwaert, so recht lantsheer, omtrentc xl jaer. Ende wort begraven tot Dygon in Borgoengen. Ende sijn wijf, vrou Ysabeau van Poertegael, des conincx dochter van Poertegael, sterf daernae int jaer ons Heren m cccc ende lxxi in december, in dec. Arris bij Sinte-Odomars. Ende leyt begraven te kathuysers in Gosnay. [537v]

Ondertussen is die stad en dat bisdom van Luik gerezen in rebellie tegen Lodewijk van Bourbon, hun bisschop, en tegen hertog Filips, omdat hij een beschermer was van de bisschop. Groet verdriet is er geschied van oorlog tussen het land van Luik en hertog Filips landen. Maar die van Dinant deden hertog Filips en zijn zoon, den graaf van Charolais, meer schandaal dan iemand anders, want die van Dinant hingen een gelijkenis van een man gemaakt naar de graaf van Charolais buien hun poorten als schandaal en schande van den graaf van Charolais en spraken al te spijtig op de prins van Charolais. Hierom, toen deze graaf van Charolais uit Frankrijk terugkwam [536v] in Brabant bij zijn heer zijn vader en dit hoorde dat hem zeer vertoornde zo verzamelde hij gauw weer al zijn volk en veel meer dan hij in Frankrijk had. En hertog Filips, zijn vader, trok zelf mee met zijn zoon en met grote legermacht voor de stad Dinant, die zeer sterk was van poorten en van muren, en heeft die stad belegerd. En hertog Filips ging liggen in Bouvignes tegenover Dinant. En liet graaf Karel, zijn zoon, in het leger liggen leggen om die stad te winnen. Karel heeft dan zeer sterk op die stad geschoten en gevochten. En omdat ze geen hoofd hadden in de stad zo gaven ze zich over binnen al te korte tijd als vuile wijven en blode boeven die zo’n vaste stad niet durfden te houden. En alles dat erin was dat werd hen genomen en sommige boeven onthoofd en sommige over in het water geworpen. En man en wijf en kinderen moesten alle tezamen uit het van hen strijken en voort uit het land. En alle huizen, kerk en kluizen, poorten en muren die werden verbrand en neergeworpen, ja de fundamenten worden uitgeroeid en werd effen slecht gemaakt, dat zeker een zware correctie was over zo’n zware stad, [537r] hoewel dat ze het wel verdiend hadden. Dit geschiedde in het jaar ons Heren 1465 omtrent Sint-Bartholomeus dag (24 augustus)

Toen kwamen die van Luik met het ganse sticht en zochten genade aan de hertog en zijn zoon. En het werd een dading dat ze hun heer nemen zouden en doen hem dat ze schuldig waren te doen met meer andere punten en zouden de hertog geven en zijn zoon voor hun schade 6 maal 100 000 kronen tot een zekere termijn te en ze betaalden 2 termijnen.
In hetzelfde jaar zo verbrandden de vrienden van hertog Odolf van Gelre IJsselstein waar sommigen om berecht werden in Den Haag. Men zei dat daarom Leerdam overgegeven werd opdat men het recht dat het weer aan Holland kwam, want het had de van Egmond.
In het jaar ons Heren 1467 op Sint Vitus dag (15 juni) zo stierf hertog Filips van Bourgondië te Brugge, nadat hij Holland geregeerd had zo ruwaard, zo rechte landsheer, omtrent 40 jaar. En werd begraven te Dion in Bourgondië . En zijn wijf, vrouw Isabelle van Portugal, de koningsdochter van Portugal, stierf daarna in het jaar ons Heren 1471in december in Aire bij Sint-Omaars. En ligt begraven te Kartuizers in Gosnay. [537v]



Dit is Karel, hartoch van Bourgoenghen, was grave van Hollant ixS jaer lanck.

Dits Katherina, des koning dochter van Frankrijk.

Dit is desb hertogn dochter van Borbon en hiet Anna.
Marie.

Dit is Karel, hertog van Bourgondië, was graaf van Holland 9 jaar lang.

Dit is Catherina, de koningsdochter van Frankrijk.

Wapenschilden.

Dit is de dochter van de hertog van Bourbon en heette Anna. [wapenschild]
Maria.


Dit is vrou Margriet, des hartogen dochter van Jorck, des coninc suster van Enghelant.
Karolus, hartoech Philips zoen, die eerste, was grave van Sarolays ende na sijns vaders doot was hij hartoech van Bourgoengen, van Lotrijck, van Brabant, van Limburch ende van Lutzenburch, grave van Vlaenderen, van Artoys, van Bourgongen, van Henegouwen, van Hollant, van Zeelant, ende van Namen, heer van Vrieslant, van Salinis ende van Machelen, ende marcgrave des heylighen rijcks.
Ende hij regierde xiii jaer lanc. Dit was biscop [538v] Davids tijden, int xite jaer van sijnre regnacien, int jaer ons Heeren m cccc endee lxvii.
Dese hartoech Karel hadde te wive eerst Katherijna, des conincs dochter van Vrancrijc, mer die starf jonc sonder kinder. Dat anderde wijf was des hartogen dochter van Borbon ende hiet Anna. Daer hadde hij een dochter bij ende hiet Marie, die nae hoers vaders doot hijlicte an des keysers soen die Maximilianus hiet. Daernae hadde hij sijn derde wijf die Margriet hiet ende was hartoechf Ritsaert dochter van Jorcke, coninc Eduwaerts suster van Enghelant.

Als hartoech Phillips ghestorven was, so wort int selve jaer voerscreven hartoech Karel tot Gent, daer grote rumoer opstont van der ghemeenten diea op die tijt ofbraken een huysb dat men hiete dat kulioet huys, daer jaerlicx in plach te brengen dat kulioet van elcken persoen, ghelijcken dat in der soenen tusschen hartoech Phillips ende der stede van Gent geordineert was. Ende sij dwonghen hartoech Karel of sommighe previlegien. Mer eer yet langhe so wort hemluden die rebellicheit wel weder uut ghedreven. Want hartoech [539r] Karel die benam hem al hoer previlegien om die rebellicheit wille.
Int selve jaer van lxvii, na hartoechd Phillips doot, so hebben die van Ludick weder rebelleerte tegen horen biscop Lodewijck ende hartoech Karel. Ende sij sijn ghetogen mit groter macht voer Hoy ende hebben die stede gewonnen om horen bisscop te vanghen die daer in lach mit sijn vrienden. Mer hij is mit subtijlheit wech ghecomen ende sij en hebbens niet ghevanghen. Als dit hartoech Karel vernam, so seynde hij groot volc van wapen tegen die Lukenaers om die te bedwinghen van horen rebellicheit. Ende daer is gheresen een groot oerloghe. Voert so is hartoech Karel selve ghecomen ende heeft starckelicke belegen die stadt van Sinte-Truyen. Ende hij hadde wel bij hem cm man. Want hij woude dat heel bisdom van Ludick bedwinghen ende mit cracht inwinnen. Ende als die van Ludick dat vernamen, so quamen sij op een avontstont mit xxm man om die stede van Sinte-Truyen te ontsetten ende hartoech Karel daer of te slaen. Ende daer wort ghevochten enen strijt. Ende die van Ludick verloren den strijt, want sij verloren daer heer Staes van Strael, hoer [539v] bannierdrager, ende heer Bara, ridder, iiim man. Ende die ander liepen ewech in die schemeringe van den avont. Daer worden wel ghemaect iiic ridderen, daer van dat ghetal of waren uut Hollant Jan van Cruninghen, Zweer van Montfoerde, Aelbrecht van Scaghen ende Janf Ruychrocks twe sonen, als Willem ende Jan. Daernae ghinc hartoech Karel die stadt van Sinte-Truyen bestormen mit bussen ende mit ander instrumenten. Mer die borghers gaven hem op in hartoech Karels ghenaden. Hartoech Karel die heeft se gewonnen ende ghenomen in ghenade, behoudelicken dat sij hoers selfs poerten ende mueren, toernen selve souden neerwerpen ende hoer graften vullen ende een somme van penningen geven. Ende mosten al hoer bussen, boghen, kuysen, hameren, piecken, pansser, harnaes, ende alle weer dat binnen der stadt was, mosten sij brenghen buten der stadt ende nederleggen over eenen hoep, in des hartoghen handen voerscreven. Daernae heeft hij in dieselve maniereng ghewonnen Hasselt, Borchloen ende Harck, ende Bilsen, Bree, Maeseyck, Baringhen, Tongheren, Weset ende Hoy, Tuwijn ende Boevijn.
Alle dese steden heeft hartoech Karel vernielt, wan sij hebben hoer poerten ende mueren verloren. [540r] Voer so is hartoech Karel ghetogen voer die stad van Luydick ende heeft se zeer ancxtelic belegen. Die burghers sijn zeer vervaert gheworden ende sij sijn uut die stadt ghecomen in linden hemden voer hartoech Karels tenten ende hebben ghebeden ontfermharticheit. Als sij langhe op hoer knyen ghelegen hadden, so heeft hij se op sommighe condicien ontfanghen in genade, ondera welcke condicie was dat sij alle hoer wapenen overgheven souden ende oeck poerten, toerneb, muyeren verliesen souden ende die graften vullen, daer die hartoech mit sijn volck in souden comen, als sij deden. Als die hartoech daerin was, soc mosten sij in des hartogen handen brenghen alle hoer hantvesten, brieven, previlegien die sij 7 hadden van pausen, keyseren, coningen, hartogen, graven, ende alle ander ende die overgheven. Ende die hartoech gaf hem weder ander nyewe rechten, alst hem beliefde. Ende daertoe mosten sij betalen alle die oude sommen van penningen die sij sculdich waren ended een grote somme daertoe. Ende noch daertoe alle jaer den hartoech van Brabant geven grote somme van penningen. Ende die hartoech van Brabant soude wesen ewich erfvoechte ende momber [540v] des ghestichs van Ludick ende nimmermeer te steken teghens hem ende sij souden horen bisscop betalen ende doen ende houden in allen manieren als sij sculdich waren. Ende des so behielden die van Ludick hoer lijf ende hoer goet. Ende sij souden oeck alle hoer poerten ende hoer muyren nederwerpen ende graften vullen. Ende hoer pyron dieg op hoer merct stont, daer sij hoer justicie voer hielden, dede die hartoech opbreken ende dedet te Brugghe op die Buerse setten. Dierwijlen dat hartoch Karel binnen Ludick noch was, so vant hij brieven daerbinnen, die Lodewijck, coninc van Vrancrijck, tot die van Ludick gheseynt hadde om hemluden te stercken tegen hartoech Karel. Ende die brieven dede hij wel bewaren. Als hartoech Karel alle dinck in Ludick wel geordineert heeft, so is hij weder thuus mit victorie tot sijnen landen ghereyst.

Dit is vrouw Margriet, de dochter van de hertog van York, de zuster van de koning van Engeland. [wapenschild]
Karel, de zoon van hertog Filips de eerste, was graaf van Charolais en na zijn vaders dood was hij hertog van Bourgondië , van Lotharingen, van Brabant, van Limburg en van Luxemburg, graaf van Vlaanderen, van Artois, van Bourgondië, van Henegouwen, van Holland, van Zeeland, en van Namen, heer van Friesland, van Salins en van Mechelen en markgraaf van het heilige rijk.
En hij regeerde 13 jaar lang. Dit was bisschop [538v] Davids tijden, in het 11de jaar van zijn regering in het jaar ons Heren 1467.
Deze hertog Karel had tot wijf Catharina de dochter van de koning van Frankrijk, maar die stierf jong zonder kinderen. Dat volgende wijf was de dochter van de hertog van Bourbon en heette Anna. Daar had hij een dochter bij en heette Maria die na de dood van haar vader huwelijkte aan de zoon van keizer die Maximilians heette. Daarna had hij zijn derde wijf die Margriet heette en was de dochter van hertog Richard van York, de zuster van koning Eduard van Engeland.

Toen hertog Filips gestorven was zo werd in hetzelfde jaar voorschreven hertog Karel te Gent, daar groot rumoer door ontstond van de gemeente die op die tijd afbraken een huis dat men noemde dat belasting huis, daar jaarlijks in bracht te brengen de belasting van elk persoon gelijk in de verzoening tussen hertog Filips en de stad van Gent geordineerd was. En ze dwongen hertog Karel af sommige privilegies. Maar al gauw zo werd hen die rebellie wel weer uitgedreven. Want hertog [539r] Karel die benam hen al hun privilegies vanwege die rebellie.
In hetzelfde jaar 1467 na de dood van hertog Filips zo hebben die van Luik weer gerebelleerd tegen hun bisschop Lodewijk en hertog Karel. En ze zijn getrokken met grote macht voor Hoei en hebben die stad gewonnen om hun bisschop te vangen die daarin lag met zijn vrienden. Maar hij is subtiel weg gekomen en ze hebben hem niet gevangen. Toen dit hertog Karel vernam, zo zond hij groot wapenvolk tegen de Luikenaars om die te bedwingen van hun rebellie. En daar is gerezen een grote oorlog. Voort zo is hertog Karel zelf gekomen en heeft sterk belegerd de stad Sint-Truiden. En hij had wel bij hem 100 000 man. Want hij wilde dat hele bisdom van Luik bedwingen en met kracht inwinnen. En toen die van Luik dat vernamen zo kwamen ze op een avondstond met 20 000 man om die stad van Sint-Truiden te ontzetten en hertog Karel daar af te slaan. En daar werd gevochten een strijd. En die van Luik verloren de strijd, want ze verloren daar heer Staes van Strael, hun [539v] banierdrager, en heer Bara, ridder, 3000 man. En die anderen liepen weg in de schemering van de avond. Daar werden wel gemaakt 300 ridders, daar van dat getal van waren uit Holland Jan van Kruiningen, Zweder van Montfort, Albrecht van Schagen en Jan Ruijgrok twee zonen, als Willem en Jan. Daarna ging hertog Karel de stad Sint-Truiden bestormen met bussen en met andere instrumenten. Maar de burgers gaven zich op in hertog Karels genade. Hertog Karel die heeft het gewonnen en genomen in genade, behalve dat ze hun eigen poorten, muren en torens zelf zouden neerwerpen en hun grachten vullen en een som van penningen geven. En moesten al hun bussen, bogen, bijlen, hamers, pieken, pantser, harnas en alle verweer dat binnen de stad was, moesten ze brengen buiten de stad en neerleggen op een hoop inde handen van de hertog. Daarna heeft hij in dezelve manieren gewonnen Hasselt, Borgloon en Herk-de-Stad, en Bilzen, Bree, Maaseik, Beringen, Tongeren, Vis en Hooi, Thuin en Bouvignes.
Al deze steden heeft hertog Karel vernield waant ze hadden hun poorten en muren verloren. [540r] Voort zo is hertog Karel getrokken voor de stad Luik en heeft het zeer nauw belegerd. De burgers werden zeer bang en ze zijn uit de stad gekomen in linnen hemden voor hertog Karels tenten en hebben ontferming gebeden. Toen ze lang op hun knieën hadden gelegen zo heeft hij ze op sommige condities in genade ontvangen onder welke conditie was dat ze al hun wapens overgeven zouden en ook de poorten, torens en muren verliezen zouden en de grachten vullen, daar de hertog met zijn volk in zou komen, zoals ze deden. Toen die hertog daarin was, zo moesten ze in de handen van de hertog brengen al hun handvesten, brieven, privilegies die ze hadden van pausen, keizers koningen, hertogen, graven en alle anderen en die overgeven. En de hertog gaf he weer nieuwe rechten, zoals het hem beliefde. En daartoe moesten ze betalen alle de oude sommen van penningen die ze schuldig waren en een grote som daartoe. En nog daartoe alle jaren de hertog van Brabant geven grote som van penningen. En de hertog van Brabant zou wezen een eeuwige erf voogd en momboor [540v] van het sticht van Luik en nimmermeer te steken tegen hem en ze zouden hun bisschop betalen en doen en houden in alle manieren zoals ze schuldig waren. En dus zo behielden die van Luik hun lijf en hun goed. En ze zouden ook al hun poorten en hun muren neerwerpen en grachten vullen. En hun zuil die op hun markt stond waar ze hun justitie voor hielden liet de hertog opbreken en liet het te Brugge op de Beurs zetten. Die tijd dat hertog Karel binnen Luik nog was zo vond hij brieven daarbinnen die Lodewijk, koning van Frankrijk, tot die van Luik gezonden had om hen te sterken tegen hertog Karel. En die brieven liet hij goed bewaren. Toen hertog Karel alle dingen in Luik goed geordineerd had zo is hij weer thuis met victorie tot zijn landen getrokken.



Int jaer ons Heeren m cccc ende lxviii so heeft hartoech Karel tot Brugghe om-trent Sinte-Jansmis ghetruwet Margriet, des conincs Eduwaerts suster van Enghelant. Ende heeft daer die bruloft ghehouden mit groter costelicheit ende cijerheit.
Int selve jaer, omtrent Sinte-Jansdach [541r] Decollacio, so heeft Lodewijck, coninck van Vrancrijck, uut quade informacien die hem gedaen worden, vergaderth groot volck te wapen om hartoech Karel te verderven. Ende als hartoech Karel dat vernam, so heeft hij daertegens vergadert oeck een groot heer van volc om dat verdriet te keeren. Mer corts daernae so sijn sij verenicht ende ghesoent in Pieroenen ende sij hebben daerop ontfanghen dat heylige sacrament. Als sija aldus ghesoent sijn, so is die coninck tot Bruesel in Brabant ghecomen tot hartoech Karel. Ende dieselfde hartoech heeft den coninck zeer eerlicken ontfangen.
Hierenbinnen so sijn die ballingen van Ludick weder tot Ludick inghecomen ende hebben verdreven uut Ludick. Aldus rebellierende teghen hartoech Karel, so sijn sij ghereyst tot Tongheren bij nacht ende hebben Lodewijck, horen bisscop, vandaen ghehaelt ende gevangen gebrocht binnen Ludick. Oeck so maecten sij die stadt wederom sterck mit graften ende bolwercken teghen hartoech Karel. Als hartoech Karel dat vernam, zo wort hij zeer toernich doe hij die tidinghe vernomen hadde. Ende vraechde den coninck van Vrancrijck of dat bij sijn consent ghesciet waer, wanttet gherufte also ghinck. [541v] Die coninc antwoerde ‘Neen,’ mit meer ander woerden die daer ghescieden, et cetera, sodat hartoech Karel ende die coninck van Vrancrijck uut Vrancrijck reysden tesamen ende quamen voer die – stadt van Ludick ende hebben die stadt zwaerlicken beleghen anderwerf.
Die van Ludick, als sij dit sagen, so worden sij vervaert ende spraken totten bisscop die sij ghevanghen hadden: ‘siet, heer, moechdij ons verwervenb ghenade aen hartoech Karel van Bourgoengen, u neve, wij sellen u laten gaen tot hem.’
Als die bisscop dat geloeft hadden, so lieten sij hem reysen tot hartoech Karel. Mer dierwijlen datc men van pays sprack, so sijn tegens der nacht cc Lukenaers uutghecmen ende died al heymelicken int heer ende hebben grote scade gedaen al heymelick. Mer als men dat vernam, so worden sij altemael verslaghen. Ende doe hartoech Karel dat vernam, so dede hij die stadt van Ludick bestormen ende aenvechten, sodat hij mit gheweldigher hant in is ghecomen, ende die coninck an sijn sijde. Dit gheschiede int jaer voerscrevene, des sonnendaechs voer Alreheyligen dach. Als dan [542r] hartoech Karel in is ghecomen, so worttet al dootgheslagen dat men te wapen vant. Mer priesteren, monicken worden al verjaecht. Ende maechden, nonnen ende beghynen worden te scepe wechghevoert. Als dit ghedaen was, so wort die stadt beroeft ende an brant ghesteken, uutghenomen kercken, cloesteren, ende dat straetgenf daer hartoech Karel in gelogiert was. Ende als die stadt al verbrant was ende verdorven was, so is hartoech Karel wederom ghecomen in Brabant. Ende die coninc is ghereist in Vrancrijck. Hierna so is hartoech Karel ghereist tot veel plaetzen binnen sijnen landen ende heeft selver ter audiencie ende te recht gheseten.

Int selve jaera wort hartoech Karel ghehult vanb den heeren ende van der ghemeenc steden van Hollant in den Hage. Ende hij begheerde op die tijtd een somme gelts van ccm ende xlm gouden leuwen, also hij doe heer wort. Ende coninc Eduwaerts suster uut Engelant, die sijn ghetruewede wijf was, so begheerde sij hoer speldegelt eenen somme. Dese hartoech Karel en woude sijns vaders segel ende brieve vane giften niet [542v] houden van waerden, ende seide dat sijn vader niet langher machtich en was te geven dan sijn leven lanc duerende. Dese heer wort zeer ontsien om sijnre boesheits wil.

Iten in ditselve jaer wort tot Maestricht een burgemeister van Ludick onthoeft, die begeerde, doe men hem rechten soude, dat hij een weynich voer sijn doot spreken mochte, twelk dat hem gegonnet wort. Doe seide hij tot Ludick ghebleven waer om alle saken ten besten helpen vogen ende om bloetstortinge ende ander quaet te helpen verhoeden, gheliken dat hem ghebeden was van een legaet die van des paus wegen gesent was. Ende doe hij dit gheseit hadde, seide hij: ‘Nu heb ic liever te sterven dan te leven.’

In het jaar ons Heren 1468 zo heeft hertog Karel tet Brugge omtrent Sint-Jansmis (24 juni) getrouwd Margriet, de zuster van koning Eduard van Engeland. En heeft daar de bruiloft gehouden met groter kostbaarheid en sierlijkheid.
In hetzelfde jaar, omtrent Sint-Jan dag [541r] onthoofding (29 augustus) zo heeft Lodewijk, koning van Frankrijk, uit kwade informatie die hem gedaan werd, verzameld groot volk te wapen om hertog Karel te verderven. En toen hertog Karel dat vernam zo heeft hij daartegen verzameld ook een groot leger van volk om dat verdriet te keren. Maar kort daarna zo zijn ze verenigd en verzoen in Pieroenen en ze hebben daarop ontvangen dat heilige sacrament. Toen ze aldus verzoend waren zo is de koning te Brussel in Brabant gekomen tot hertog Karel. En diezelfde hertog heeft de koning zeer fatsoenlijk ontvangen.
Ondertussen zo zijn de ballingen van Luik weer tot Luik ingekomen en hebben verdreven uit Luik (de bisschop). Aldus rebellerende tegen hertog Karel zo zijn ze getrokken tot Tongeren bij nacht en hebben Lodewijk, hun bisschop, vandaan gehaald ende gevangen gebracht binnen Luik. Ook zo makten ze hun stad wederom sterk met grachten en bolwerken tegen hertog Karel. Toen hertog Karel dat vernam zo werd hij zeer toornig toen hij die tijding vernomen had. En vroeg de koning van Frankrijk of dat bij zijn toestemming geschied was, want het gerucht alzo ging. [541v] Die koning antwoordde ‘Neen’, met meer andere worden die daar geschiedden, etc., zodat hertog Karel en de koning van Frankrijk uit Frankrijk reiden tezamen ende kwamen voor de stad Luik en hebben die stad andermaal zwaar belegerd.
Die van Luik, toen ze dit sagen zo werden ze bang en spraken tot de bisschop die ze gevangen hadden: ‘Ziet, heer, mag je ons verwerven genade aan hertog Karel van Bourgondië , uw neef, wij zullen u laten gaan tot hem.’
Toen die bisschop dat beloofd had zo lieten ze hem gaan tot hertog Karel. Maar ondertussen dat men van vrede sprak zo zijn tegen de nacht 200 Luikenaars uitgekomen en kwamen al heimelijk in het leger en hebben grote schade gedaan al heimelijk. Maar toen men dat vernam zo werden ze allemaal verslagen. En toen hertog Karel dat vernam zo liet hij de stad van Luik bestormen en aanvechten zodat hij met geweldige hand er in is gekomen en die koning aan zijn zijde. Dit geschiedde in het jaar voorschreven, de zondag voor Allerheilige dag (30 oktober~). Toen dan [542r] hertog Karel in is gekomen zo werd alles doodgeslagen dat men te wapen vond. Maar priesters, monniken werden allen verjaagd. En maagden, nonnen en begijnen werden per schip weg gevoerd. Toen dit gedaan was zo werd de stad beroofd en in brand gestoken, uitgezonderd de kerk, kloosters en dat straatje waar hertog Karel in gelogeerd was. En toen die stad geheel verbrand en verdorven was zo is hertog Karel wederom gekomen in Brabant. En de koning is gereisd in Frankrijk. Hierna zo is hertog Karel gereisd tot veel plaatsen binnen zijn landen en heeft zelf ter audiëntie en te recht gezeten.

In hetzelfde jaar werd hertog Karel gehuldigd van de heren en van de gewone steden van Holland in Den Haag. En hij begeerde op die tijd een som geld van 204 000 gouden leeuwen, alzo hij toen heer werd. En de zuster van koning Eduard uit Engeland, die zijn getrouwde wijf was zo begeerde ze voor haar speldengeld een som. Deze hertog Karel wilde zijn vaders zegel en brieven van giften niet [542v] van waarde te houden en zei dat zijn vader niet langer machtiger was te geven dan zijn leven lang duurde. Deze heer werd zeer ontzien vanwege zijn boosheid.

Item, in ditzelfde werd te Maastricht een burgemeester van Luik onthoofd die begeerde, toen men hem berechten zou, dat hij een weinig voor zijn dood spreken mocht, wat hem gegund werd. Toen zei hij dat hij te Luik gebleven was om alle zaken ten besten helpen voegen en om bloedstorting en ander kwaad te helpen verhoeden, gelijk dat hem gebeden was van een legaat die van wege de paus gezonden was. En toen hij dit gezegd had zei hij: ‘Nu heb ik liever te sterven dan te leven.’

Int jaer ons Heren m cccc ende lxix so quam een groot opstal in Engelant bij een cappitein van der ghemeenten weghen die sij den ploech ghenoemt hadden, ende dat mitten grave van Werwijck, welke opstal also een wijltijts bleef staende.
Int selve jaer quam hartoech Karel in Hollant ende woude die veenen an hem hebben die daer legghen tusschen Hollant ende het sticht wan Uutrecht, ende liet een ghebodt gaen binnen Uutrecht dat nyemant [543r] so koen en waer die venen te delven ofte ghebruyken in eniger manieren. Dese hartoech Karel was sijn ridderscap ende sijn landen ende ondersaten seer wreet, daer dat hij zeer ongemint wort.
Hij en woude sijns vaders zeegel ende brieven van geenre waerden houden, noch sijn selfs brieve van diensten die hij selve hadde laten vercopen ende tgelt daerof ontfangen doe hij grave van Sarloys was. Mer dese heren deden die diensten die sijn vader gegeven hadde, doe hij heer wort, wort verpacht tot sijnre behoef of hij gaf se die hem beliefden. Oec so en was op sijn woert niet veel te passen et cetera.
Int jaer ons Heeren m cccc ende lxx quam die grave van Warwijck mit groter 1470 menichte van ruteren jeghen coninc Eduwaert, die mede een grote menichte van volck hadde, sodat die grave van Werwijck mit sijn volck most wijcken. Ende reysde uut Engelant in Vranckrijck ende is ghecomen bij den coninc van Vrancrijck. Want tot Caleys hadde hij gaerne gheweest, mer men wouts daer niet ontfanghen. Aldus is hij gheworden een rover op die Vlaemsche, Hollantsche ende Zeeusche sceepen, want hij nam alle [543v] die scepen die in sijn wege op der zee quamen, daer veel scepena of waren uut Hollant ende uut Zeelant mit goeden gheladen. Ende hierom so is wederom vyantscap opgheresen tusschen den coninck van Vrancrijck ende hartoech Karel van Bourgoengen. Mer als hartoech Karel heeft vernomen dat die graef van Werwijck mit groter macht uut Vranckrijck woude reysen in Engelant om Eduwaert den coninck daeruut te verdriven, so heeft hij den heer van der Veer ammyrael op der zee van hartoech Karels wegen, daer hij lange lach mit sijnen ruteren om te verwachten den grave van Werwijck, die men seide dat weder in Engelant comen soude, als hij dede. Mer Rusaert, graef van H Warwijck, die is nochtans tot Dortmuyden in Enghelant ghecomen, ende heeft coninc Eduwaert mit verraet verdreven, ende heef coninck Heynric wederomme coninc ghemaect intb selve jaer voerscreven. Coninc Eduwaert, als hij sach dat hij verraden was, so is hij gheweken uut Enghelant ende is ghecomen in Tessel. Die rstadthouder van Hollant, als hij dat verhoerde, so heeft hij hem mit groter eeren onthaelt in den Haege omtrent Sinte-Dyonisiusdach. Ende lach al in den Hage [544r] tot Haech kermis toe. Als kermis was ghecomen, so is die coninc van Engelant tot hartoech Karel ende Margriet, sijn suster, ghetoghen om hulpe te crijgen om in Engelant weder om in te comen of in te nemen, twelc also gheschiede. Want coninc Eduwaert is mit machtc in die vasten daernae in Engelant ghecomen, als gij na wel horen selt.

In het jaar ons Heren 1469 zo kwam een grote onrust in Engeland bij een kapitein vanwege de gemeente die ze de ploeg genoemd hadden en dat met de graaf van Warwick, welke onrust zo een tijdje bleef staan.
In hetzelfde jaar kwam hertog Karel in Holland en wilde de venen aan hem hebben die daar liggen tussen Holland en het sticht van Utrecht en liet een gebod gaan binnen Utrecht dat niemand [543r] zo koen was die venen te delven of te gebruiken op enige manier. Deze hertog Karel was zijn ridderschap en zijn landen en onderzaten zeer wreed, waarom hij zeer in onmin kwam.
Hij en wilde zijn vaders zegel en brieven van geen waarden houden, nog zijn eigen brieven van diensten die hij zelf had laten verkopen en het geld daarvan ontvangen had toen hij graaf van Charlois was. Maar deze heer deed de diensten die zijn vader gegeven had en toen hij heer werd verpachtte hij ze tot zijn behoefte of hij gaf ze die hem beliefden. Ook zo was op zijn woord niet veel te passen etc.
In het jaar ons Heren 1470 kwam de graaf van Warwick met grote menigte van ruiters tegen koning Eduard, die mede een grote menigte van volk had, zodat de graaf van Warwick met zijn volk moest wijken. En trok uit Engeland in Frankrijk en is gekomen bij de koning van Frankrijk. Want te Calais was hij graag geweest, maar men wilde hem daar niet ontvangen. Aldus is hij geworden een rover op de Vlaamsen, Hollandse en Zeeuwse schepen, want hij nam alle [543v] die schepen die in zijn weg op de zee kwamen, daar veel schepen van waren uit Holland en uit Zeeland met goederen geladen. En hierom zo is wederom vijandschap opgerezen tussen de koning van Frankrijk en hertog Karel van Bourgondië . Maar toen hertog Karel had vernomen dat de graaf van Warwick met grote macht uit Frankrijk wilde reizen in Engeland om Eduard de koning daaruit te verdrijven zo heeft hij de heer van der Veere, admiraal op de zee vanwege hertog Karels, daar hij lang lag met zijn ruiters om te verwachten de graaf van Warwick van die men zei dat hij weer in Engeland komen zou, zoals hij deed. Maar Rusaert, graaf van Warwick, die is nochtans te Darthmouth in Engeland gekomen en heeft koning Eduard met verraad verdreven en heeft koning Hendrik wederom koning gemaakt in hetzelfde jaar voorschreven. Koning Eduard, toen hij zag dat hij verraden was, zo is hij geweken ut Engeland en is gekomen in Texel. De stadhouder van Holland, toen hij dat hoorde, zo heeft hij hem met groter eer onthaald in Den Haag omtrent Sint-Dionysius dag. (9 oktober) En lag in Den Haag tot de Haagse kermis toe. Toen kermis was gekomen zo is de koning van Engeland tot hertog Karel en Margriet, zijn zuster, getrokken om hulp te krijgen
om in Engeland weer in te komen of in te nemen, wat alzo geschiedde. Want koning Eduard is met macht in de vasten daarna in Engeland gekomen, zoals gij hierna wel horen zal.

Int selve jaer voerscreven worden ghevanghen heer Reynou van Brederode ende heer Ghijsbrecht van Brederode, ghebroeders, domproest, van bisscop David, wanttetd bisscops rade waren ende anders niet dan goet en wisten ende in allen gunsten mit hem te staen. Die voernoemde bisscob sende den heer van Brederode te Wijck, daer hij bij den bisscop quam sijn bastaertzoenen sijn spijze ende dranck ende dede sijn ghesinde mit hem teeren. Ende doe hij waende mit den biscop te spreken, wort hij daer ghevanghen. Ende die bisscop reysde me tUtrecht ende brocht den domproest mede te Wijck ende worden daer beyde die heeren aldus in den vanghenisse gheleit, ende mede Walraven, heer Reynouts bastaertszoen, mer die ander bastaerden reysden wech, behoudelic oervedee die sij doen mosten et cetera. [544v]
Int selve jaer voerscreven wort Jacob Pot gevanghen tot Dordrecht. Men seide dat hij die stede hoerlude wederpertie ghelevert soude hebben ende was in groten lasten van den live daerom, hoewel dat hij aldaer scout was. Mer die heer van Gruythuysen, stedehouwer van Hollant, benamt dat hij niet gerecht en worde.
Int selve jaer so starf heer Vranck van Borselen, die men noemde grave van Oestervant, ende was vrou Jacobs laetste man. God wil sijn zijel ghenadich wesen.

Int selve jaer wort heer Reynout van Brederode ende die scout van Uutrecht, Jan van Amerongen, ghebrocht bij bevel hartoech Karel mitten heer van Bergen ende meester Jan van Haelwijn tot Cortrijck ende daernae tot Repelmonde van Wijck te Duersteden, daer die heer van Brederode ghevanghen ghelegen hadden omtrent xxxii weecken. Ende waer daer seer ghepijnt ende heymelic van die daer bijstonden mit verdecten aensichten, omdat sij onbekent wouden wesen. Nochtans was die heer van Brederode een medebroeder van der oerden hartoech Karels. Ende mitten selven heer wort so ommegaen al hadden sij dief of moerdenaer gheweest.
Doch sijn broeder, doe hij reysde, [545r] most tot Wijck ghevangen bliven ende bleef ghevangen meer dan vier jaer. Des so most hij sijn domproestie overgeven, soude hij uut der vanghenissea comen. Daernae wort die heer van Brederode van Repelmonde ghebrocht tot Aedt in Henegouwen.
Int selve jaer wan hartoech Karel Pickengijs, dat ghelegen was bij Amyaens ende hij dedet teniet maken ende dede den provoest ende sijn stedehouwer hangen. Ende hij dede op die tijt die Somme overbruggen.
Int selve jaer dede die coninc van Vrancrijck innemen die stede van Sinte-Quintijns ende behielt die stadt van Amiaens die beide ghelegen sijn int landt van Pontieub, dat hartoechc Karel in handen stont.
Int jaer ons Heren m cccc ende lxxi reysde coninc Eduwaert mitten hartoech van Glousester, sijnen broeder, op den derden in maert uut Zeelant na Engelant ende quamen tot Gladsmeer ende streden op den Paeschdach, aldaer tyegen quam die grave van Werwijck mit sijnre hulpen. Ende coninc Eduwaert mit sijnen hulperen wan den strijt. Daer worden verslegen omtrent iiiim personen. Ende die biscop van Jorck wort gevangen, die een broeder [545v] was van den grave van Werwijck.
Ende coninc Heynric die tot London ghevangen lach, wort uuter vangenisse gedaen. Ende na den strijt wort hij weder ghevangen ende op den toren gheleyt tot London, daernae dat hij onlange leefde. God die wil hem ghenadich wesen.
Int selve jaer quam die coninc Heynricx wijf was seer cort daernaee uut Vrancrijck in Enghelant mit horen zoen, prins van Waels. Mit hoer quamen die hartoech van Excester, die hartoech van Sommersset, die grave van Pembroeck, die grave van Denster, die grave van Oexevoirt mit veel volcx, ende lande in den Westcontrey in Engelant. Ende coninc Eduwaert bezate hem daerteghens te comen, sodat sij streden mit malcanderen op den iiiiden dach in meye int voerscreven jaer. Ende coninc Eduwaert wan den strijt.

Int selve jaer reysde hartoch Arent van Gelre ende sijn broeder, die heer van Egmonde, van hartoech Karel na den Bossch in Brabant, ende dede vervolgen in den lande van Gelre of sij hem weder annemen wouden voer horen heer. Ende int selve jaer so nam hartoech Arent voerscreven de steeden mitten slote te Grave in mit hulpe die van den Bosch.
Int selve jaer overmits [546r] twijedracht die die grave van Warwijck ghemaect heeft tusschen Lodewijck, den coninc van Vrancrijck, ende hartoech Karel, so is hartoech Karel ghetoghen mit groter macht van volck voer Amyens om dat in te winnen. Mer wantet die coninc wel beset hadde mit volck van wapen ende spijs, sob en heeft hij daer niet veelc op bedreven. Nochtan bleef hij daervoer legghen tot meye toe. Ende doe wort een bestant ghemaect tusschen hem beyden een jaer mei lanck duerende.
Int selve jaer toghen neder die jonge hartoech vand Calabren, die heer van Organe ende die heer van Monpenseer, die broeder te Borbon was, mit horen gheselscap, viim Bourgongoens, daer die twiedel of waren van den besten ridderen ende knechten uut Bourgoengen. Ende sij souden dat lant van Burgoengen gewonnen hebben, so men seide, en hadde ghedaen die heer van Montengij, die ontreet op een plaetse daer hijt jegen helt. Doch so wonnen sij drie graefscappen, steden ende sloten, die sijf onlanghe daernae behielden.

In hetzelfde jaar 1470 werden gevangen heer Reinout van Brederode en heer Gijsbrecht van Brederode, gebroeders, domproost, van bisschop David, want het waren de raad van de bisschop en anders niet dan goeds wisten en in alle gunsten met hem te staan. Die voernoemde bisschop zond de heer van Brederode te Wijk bij Duurstede daar hij bij de bisschop kwam zijn bastaardzoon spijs en drank brengen en liet zijn gezin met hen verteren. En toen hij waande met de bisschop te spreken werd hij daar gevangen. En die bisschop reisde mee te Utrecht en bracht de domproost mede te Wijk bij Duurstede en daar werden beide de heren aldus in de gevangenis gelegd en mede Walraven, heer Reinouts bastaardzoon, maar de andere bastaarden trokken weg , behalve dat ze beloofden niets tegen hem te doen etc. [544v]
In hetzelfde jaar voorschreven werd Jacob Pot gevangen te Dordrecht. Men zei dat hij de stad hun tegenpartij geleverd zou hebben en was in grote last van het lijf daarom, hoewel dat hij aldaar schout was. Maar de heer van Gruijthuijsen, stadshouwer van Holland, benam het dat hij niet berecht werd.
In hetzelfde jaar zo stierf heer Vrank van Borssele die men noemde graaf van Oostervant en was vrouw Jacoba laatste man. God wil zijn ziel genadig wezen.

Hetzelfde jaar werd heer Reinout van Brederode en de schout van Utrecht, Jan van Amerongen, gebracht op bevel van hertog Karel met de heer van Bergen en meester Jan van Halewijn te Kortrijk en daarna tot Rupelmonde van Wijk te Duurstede daar de heer van Brederode gevangen gelegen had omtrent 32 weken. En was daar zeer gepijnigd en heimelijk van die daar bijstonden met bedekte aanzichten omdat ze onbekend wilden wezen. Nochtans was de heer van Brederode een medebroeder van de orde van hertog Karel (gulden vlies). En met die heer werd zo omgegaan al had het een dief of moordenaar geweest.
Doch zijn broeder, toen hij reisde, [545r] moest te Wijk bij Duurstede gevangen blijven en bleef gevangen meer dan vier jaar. Dus zo moest het zijn domproosdij overgeven zou hij uit de gevangenis komen. Daarna werd di heer van Brederode van
Rupelmonde gebracht tot Aat in Henegouwen.

In hetzelfde jaar won hertog Karel Picquigny, dat gelegen was bij Amiens en hij liet het teniet maken en liet de provoost en stadhouder hangen. En hij liet op die tijd de Somme overbruggen.
In hetzelfde jaar liet de koning van Frankrijk innemen de stad van Sint-Quentin en behield de stad van Amiens die beide gelegen zijn in het land van Ponthieu dat in hertog Karel handen stond.
In het jaar ons Heren 1471 reisde koning Eduard met de hertog van Gloucester, zijn broeder, op de derde dag van maart uit Zeeland naar Engeland en kwamen tot Gladsmeer en streden op de Paasdag (14 april) aldaar daar tegen kwam de graaf van Warwick met zijn helpers. En koning Eduard met zijn helpers won de strijd. Daar werden verslagen omtrent 4000 personen. En de bisschop van York werd gevangen die een broeder [545v] was van de graaf van Warwick.
En koning Hendrik die te London gevangen lag werd uit de gevangenis gedaan. En na die strijd werd hij weer gevangen en op de toren gelegd te London, daarna dat hij kort leefde. God die wil hem genadig wezen.
In hetzelfde jaar kwam het wijf van koning Hendrik zeer gauw daarna uit Frankrijk in Engeland met haar zoon, prins van Wales. Met haar kwamen die hertog van Exeter, de hertog van Somerset, de graaf van Pembroke, de graaf van Dunster, de graaf van Oxford met veel volk en landde in den Westcontrey in Engeland. En koning Eduard zetten zich daartegen te komen zodat ze streden tegen elkaar op de 4de dag van mei in het voorschreven jaar. En koning Eduard won de strijd.

In hetzelfde jaar reisde hertog Arent van Gelre en zijn broeder, die heer van Egmond, vanwege hertog Karel naar Hertogenbosch in Brabant en liet vervolgen in het land van Gelre of ze hem weer aannemen wilden voor hun heer. En in hetzelfde jaar zo nam hertog Arent de stad met de burcht te Graaf in met hulp van die van ‘s Hertogenbos.
In hetzelfde jaar overmits [546r] tweedracht die de graaf van Warwick gemaakt had tussen Lodewijk, de koning van Frankrijk, en hertog Karel, zo is hertog Karel getrokken met grote macht van volk voor Amiens om dat in te winnen. Maar omdat de koning het goed bezet had met wapenvolk en spijs, zo heeft hij daar niet veel op bedreven. Nochtans bleef hij daarvoor liggen tot mei toe. En toen werd een ebstand gemaakt tussen hen beide een jaar mei lang durende.
In hetzelfde jaar trokken neder de jonge hertog van Calabrië, de heer van Organe en die heer van Montpensier, die broeder te Bourbon was, met hun gezelschap van 7000 Bourgondiërs waarvan het tweede deel waren van de beste ridders en knechten uit Bourgondië. En ze zouden dat land van Bourgondië gewonnen hebben, zo men zei, had niet gedaan die heer van Montengeron die kwam op een plaats waar hij het tegen hield. Toch zo wonnen ze drie graafschappen, steden en burchten die ze kort daarna behielden.

Int selve jaer also die jonghe hartoech van Ghelre geen oerlof en conde ghecrijgen van hartoch Karel om weder totten lande van Gelre [546v] te reysen, so heeft hij heymelic willen reysen derwaert sonder oerlof te nemen van hartoech Karel. Ende wort onderweghe ghetoeft tot Namen ende vandaen wederomme ghebrocht tot Vuylvoerden op den slote, ende daernae tot Cortrijck in Vlaenderen opt slot.
Int selve jaer quam heer Reynout van Brederode van Aedt daer hij ghelegen hadde ende vervolchde mit sommighe sijn vrienden an hartoech Karel dat hij hem recht doen woude van sulker onghenaden als hem ghesciet was, twelc dat hij hem beloefde dat hij hem doen soude bij sinte Jorijs ende bij sijn ridderscap.
Int selve jaer wort oߩvich vrou Ysabel, hartoech Philipsh wijf van Bourgoengen. God sij hoer ghenadich. Oeck so berrende in selve jaer op Sinte-Berbarenavont die kerck ende toren te Naeldwijck.

Int jaer ons Heren m cccc ende lxxii nae meyemaent, alst bestant was uutgegaen tusschen den coninck van Vrancrijck nae meyemaent ende hartoech Karel, so is hartoech Karel ghereyst mit groter herevaert over die Somme ende heeft belegen die stede te Nelen ende heeftet ghewonnen ende ghedestrueert. Voer so heeft hij [547r] ghewonnen Roy ende Mondidier. Oeck so heeft hij anghevochten Bovinis, mer dat en wan hij niet. Noch so heeft hij ghewonnen Poes, oeck Sint-Walrijcks ende Nucastelen, ende heeft grote scade ghedaen in Vrancrijck, want hij heeft ghebrant wel iim dorpen al tot Rowaen toe. Tegen alle dese scade so en heeft die coninc niet veel weers ghedaen dan dat hij sijn sloten ende stedena wel bestelt hadde. Oeck so hadde die coninc die calumpne mit veel scepen leggen op die zee, die grote scade deden in die zee op die Hollanders ende Zelanders. Mer doe die Hollanders oeck mit macht op die zee daerteghen ghecomen waren, so weken die Fransoysen weder in Vrancrijck. Ten lesten wortet weder in bestant gheset, totdat men soude scriven lxxiiii in april. Int selve jaer worde tot tween stonden buten den Hage gherecht ende op rade geset lix person als voer zeerovers.
Int selve jaer quamen die Enghelsche uut Engelant in de Wylinge ende bestormden daer een scip gheheten Mariendraeck, daerin waren iiiic Oesterlinghen, op die tijt waren vianden der Enghelsche, die daer [547v] alle bleven mitten scepeb ghebrant endec verdroncken.
Int selve jaer was een opstal van der ghemeenten tot Zericze om der ecxsijnse wil die men van tsheeren wegen geordineert hadde op alrehande stucken. Ende in dien oploep worden dootgheslegen ende van der stadthuys gheworpen die provisoer van Walcheren ende Michiel van Cattendijck, daerom dat die stede van Zericxzee in groten lasten quam.
Int jaer ons Heren m cccc ende lxxiii quam hartoech Karel binne Zericxee ende nam se in submissie, mer wie dat misdaen hadde die most beteren.
In denselven jaer ende voer mede so vervolchde die heer van Brederode an hartoech Karel van Bourgoengen om den domproest, sijnen broeder, uuter vanc. genisse te Wijck te mogen hebben, also hij langhe daer ghelegen hadde, twelc hij hem gheloeften dede dattet wesen soude.
Int selve jaer gaf hartoech Karel een glas ende een pijlaren in die prochyekercke van der Hage. Ende doe in dien tijden was een ghemeen dachvaert ghehouden in den Hage, daer men van sijnentwegen op dede van een bede die hij begerende [548r] was te hebben sijn leven lanc duerende, om zeker reden die daerop ghedaen worden, sodat die prelaten, ridderscap ende steden seyden hoer antwoerden daerof te Bruesel te seggen.

In hetzelfde jaar alzo de jonge hertog van Gelre geen verlof kon krijgen van hertog Karel om weer tot het land van Gelre [546v] te reizen zo heeft hij heimelijk willen derwaarts willen reizen zonder verlof te nemen van hertog Karel. En werd onderweg getoefd te Namen en vandaan wederom gebracht tot Vilvoorde op de burcht en daarna tot Kortrijk in Vlaanderen op de burcht.
In hetzelfde jaar kwam heer Reinout van Brederode van Aat, daar hij gelegen had, en vervolgde met sommige van zijn vrienden aan hertog Karel dat hij hem recht doen wilde van zulke ongenade als hem geschied was, wat hij hem beloofd had dat hij dat doen zou bij Sint Joris en bij zijn ridderschap.
In hetzelfde jaar stierf vrouw Isabelle, het wijf van hertog Filips wijf van Bourgondië . God is haar genadig. Ook zo verbrandde in hetzelfde jaar op de avond van Sint Barbara (3december) de kerk en toren te Naaldwijk.

In het jaar ons Heren1472 na de meimaand toen het bestand was uitgegaan tussen de koning van Frankrijk na meimaand en hertog Karel, zo is hertog Karel getrokken met grote legermacht over de Somme en heeft belegerd de stad te Nelen en heeft het gewonnen en vernield. Voort zo heeft hij [547r] gewonnen Nesle Roy en Montdidier. Ook zo heeft hij aangevochten Beauvais, maar dat won hij niet. Nog zo heeft hij gewonnen Poix, ook Sint-Valry en Neufchtel-en-Bray en heeft grote schade gedaan in Frankrijk, want hij heeft verbrand wel 2000 dorpen al tot Rouen toe. Tegen al deze schade zo heeft de koning niet veel verweer gedaan dan dat hij zijn burchten en steden goed besteld had. Ook zo had die koning die gevangenis (?) met veel schepen liggen op de zee die grote schade deden in de zee op de Hollanders en Zeelanders. Maar toen de Hollanders ook met macht op de zee daartegen gekomen waren zo weken de Fransen weer in Frankrijk. Tenslotte werd het weer in een bestand gezet totdat men zou schrijven in april 1474.
In hetzelfde jaar werd te twee tijden buiten Den Haag berecht en op een rad gezet en 59 personen als voor zeerovers.
In hetzelfde jaar kwamen de Engelsen uit Engeland in de Wylinge en bestormden daar een schip geheten Mariendraeck, daarin waren 400 Oosterlingen die op die tijd vijanden van de Engelsen waren die daar [547v] allen bleven met de schepen verbrand en verdronken.
In hetzelfde jaar was een onrust van de gemeente te Zierikzee vanwege de accijns die men vanwege de heer geordineerd had op allerhande stukken. En in die oploop werden doodgeslagen en van het stadhuis geworpen die provisor van Walcheren en Michiel van Kattendijke, waarom dat die stad van Zierikzee in grote last kwam.
In het jaar ons Heren 1473 kwam hertog Karel binnen Zierikzee en nam ze in submissie, maar wie dat misdaan had die moest het verbeteren.
In hetzelfde jaar en voort mede zo vervolgde de heer van Brederode aan hertog Karel van Bourgondi om de domproost, zijn broeder, uit de gevangenis te Wijk bij Duurstede te mogen hebben, alzo hij lang daar gelegen had, wat hij hem beloofde dat het wezen zou.
In hetzelfde jaar gaf hertog Karel een glas en een pilaar in de parochiekerk van Den Haag. En toen in die tijden was een algemene rechtszitting gehouden in Den Haag waar men vanwege hem een bede deed die hij begeerd de hebben dat zijn leven lang duurde om zekere reden die daarop gedaan werden zodat de prelaten, ridderschap en steden hun antwoord zeiden daarvan te Brussel te zeggen.



Int selve jaer op Sinte-Mathijsavont so starf hartoch Arent van Gelre ende leyt begraven te Graef in Gelrelant. Dese hartoch Arent hadde hier voertijts ghevanghen geweest van Odulf, sijn zoen, omtrent vi jaer lanck, als voerscreven is, mar hartoech Karel hadden doen verlossen uut die vangenisse ende wederom in sijn vanghenisse ghecregen denselven Odulf, ende hadden gheleit tot Cortrijck, als voerscreven is. Ende want die Gelresche hartoech Arent niet weder ontfanghen en wouden, so ghinc hij ende vercoft Gelrelant hartoech Karel. Hierom, als hartoech Karel vernomen heeft van sijn doot, so heeft hij boden gesent in Gelrelant om te ontfanghen te wesen voer haer rechten heer. Sommige van die steden van Gelrelant hebben hierin gheconsenteert ende sommige niet, als Venlo, Nimmeghen, Zutpheen ende wel veel ander. Als hartoech Karel dat hoerde, so heeft hij heervaert gheboden [548v] over al sijn landen ende is omtrent Pinxteren ghetogen mit macht in Gelrelant ende heeft Venlo belegen ende ghewonnen. Want die stede seer starc was, so ghingen veel steden in die hant ende gaven hemselven op ende ontޮghen hartoech Karel voer hoer heer. Daerna ghinc hij legghen voer die stede van Nymmaghen mit groter macht ende bevacht die seer starckelick. Die van binnen setten hem seer stoutelicken ter weer mit veel instrumenten. Mer hartoech Karel heeft so grote scade gedaen an die poerten ende an die muyren dat sij hem opgaven. Ende hartoech Karel is ghecomen binnen Nymmeghen ende hij is gehult als voer een hartoch van Gelre. Daernae is hij voert ghetoghen bij den berch van Elten, ende daer sijn ghecomen tot hem die van Zutpheen ende Aernema ende daer wort ghesloten dat sij ende alle die ander steden hartoech Karel ontfangen souden tot horen rechten lantsheer, twelc also ghesciede. Ende hij ordineerde in Gelrelant een raetcamer tot Aernem, gheliken hij hadde in anderen sijnen landen als Vlaenderen, Hollant et cetera, daer gheset wort [549r] als tot enen regent die heer van Egmondt.

In hetzelfde jaar op Sint-Mattheus avond (20 september) zo stierf hertog Arent van Gelre en ligt begraven te Graaf in Gelderland. Deze hertog Arent was hier voortijds gevangen geweest van Odulf, zijn zoon, omtrent 6 jaar lang, als voorschreven is, maar hertog Karel had hem laten verlossen uit die gevangenis en wederom in zijn gevangenis gekregen van diezelfde Odulf en had hem gelegd tet Kortrijk, als voorschreven is. En omdat de hertog van Gelre Arent hem niet weer ontvangen wilde zo ging hij en verkocht Gelderland aan hertog Karel. Hierom, toen hertog Karel vernomen heeft van zijn dood, zo heeft hij boden gezonden in Gelderland om te ontvangen te wezen voor hun rechte heer. Sommige van die steden van Gelderland hebben hierin toegestemd en sommigen niet, als Venlo, Nijmegen, Zutphen en wel veel anderen. Toen hertog Karel dat hoorde zo heeft hij legertocht geboden [548v] overal zijn landen en is omtrent Pinksteren getrokken met macht in Gelderland en heeft Venlo belegerd en gewonnen. Want die stad was zeer sterk en zo gingen veel steden in de hand en gaven zichzelf over en ontvingen hertog Karel voor hun heer. Daarna ging hij liggen voor de stad Nijmegen met grote macht en bevocht het zeer sterk. Die van binnen zetten zich dapper te verweer met veel instrumenten. Maar hertog Karel had zo Ԯ grote schade gedaan aan de poorten en aan de muren zodat ze zich overgaven. En hertog Karel is gekomen binnen Nijmegen en hij is gehuldigd voor een hertog van Gelre. Daarna is hij voort getrokken bij de berg van Elten en daar zijn gekomen tot hem die van Zutphen en Arnhem en daar werd besloten dat zij en alle andere steden hertog Karel ontvangen zouden tot hun rechte landsheer, wat alzo geschiedde. En hij ordineerde in Gelderland een raadkamer te Arnhem, gelijk hij had in andere zijn landen als Vlaanderen, Holland etc., waar toen gezet werd [549r] tot een regent de heer van Egmond.

Int selve jaer wort vergeven die hartoech van Calabren, daer men of seide dat hij hartoech Karels dochter ghehadt soude hebben. Oec so wort in die tijt doot gheslegen die graef vanb Armeiack.
Int selve jaer so hielt hartoech Karel voerscreven sijn feest van der oerden tot Valenchijn in Henegouwen. Ende was oeck in dat jaer so grooten droecht ende heyjaer datter groot ghebreck waters was, sonderlinge voer beesten ende anders.
Ende het duerde van maert tot heyliger mis ende langer, sodattet binnen die tijt luttel regende.

Int selve jaer wort oߩvich heer Reynout van Brederode omtrent Sinte-Gallendach. God sij hem ghenadich. Enighe seyden dat hij vergeven wort.
Int selve jaer omtrent Sinte-Michielsdach so is tot Tryer ghecomen die keyser Fredericus mit veel Rijnscher bisscopen, hartogen, marcgraven ende heren, om daer te tracteren mit hartoech Karel om proުt van veelen saken. Als dat hartoech Karel heeft vernomen, so is hij daer oeck gereyst mit groter costelicheit ende grote [549v] menichte van princen ende heeren. Ende waren daer wel bij malcander omtrent viiite dagen. Ten lesten dede hartoech Karel een costelicke maeltijt bereyden ende node den keyser ten eten mit alle sijn heeren, dat welc also gheschiede. Als sij daernae een weynich tijts mit malcander ghesproken hadden, so is een yghelic te huys ghereyst ende men heeft opt eerste niet vernomen wat dat sij ghesloten hadden mit malcander. Daernae in den vasten so heeft hartoech Karel dat paerlement gheordineert tot Machelen ende van nuys opgheset.
Intajaer ons Heren m cccc ende lxxiiii worden die ghebiente van den doden lichaem hartoech Phillips van Bourgoengen ende vrou Ysabel, sijnre ghesellynnen, uut Vlaenderen ghebrocht in Burgoengen tot Dygon, die hartoech Karel daer dede brenghen mit groten state ende seer veel coste, so men seide wel xxviii cronen, ende op die tijt quam hartoech Karel voerscreven eerst in sijn landen van Bourgoengen.
Int selve jaer wort een ghehete Hachenbach gherecht tot Brysack, diewelcke hofmeester was hartoech Karels van Bourgoengen, die hem daer ghesent hadde om te wesen [550r] cappitein van den lande van Fouretten in Elzaten, dat die hartoghe voerscreven ghecoft hadde bij anbrenghen van den voernoemden Hachenbach, die uut dien lande gheboren was. Ende hartoech Karel hadden ghemaect ridder ende oic sijn hofmeester. Mer overmits sijn overdaet daernae, so wort hij ontriddert ende degradeert van tridderscap, als men bosen priesters doetb, ende wort daernae onthoeft binnen der stede van Brijsack voernoemt.

In hetzelfde jaar werd vergeven de hertog van Calabrië waarvan men of zei dat hij hertog Karels dochter gehad zou hebben. Ook zo werd in die tijd dood geslagen de graaf van Armagnac.
In hetzelfde jaar1473 zo hield hertog Karel zijn feest van de orde van het gulden vlies te Valenciennes in Henegouwen. En was er ook in dat jaar zo’n grote droogte en hitte dat er groot gebrek en vooral van waters was, vooral voor beesten en anders.
En het duurde van maart tot heilige mis en langer, zodat binnen die tijd weinig regende.

In hetzelfde jaar stierf heer Reinout van Brederode omtrent Sint-Gallen dag (16 oktober). God is hem genadig. Enige zeiden dat hij vergeven werd.
In hetzelfde jaar omtrent Sint-Michiels dag (29 september) zo is tot Trier gekomen de keizer Frederik met veel Rijnse bisschoppen, hertogen, markgraven en heren om daar te onderhandelen met hertog Karel om proުt van velen zaken. Toen dat hertog Karel heeft vernomen zo is hij ook daarheen getrokken met grote kostbaarheid en grote [549v] menigte van prinsen en heren. En waren daar wel bij elkaar omtrent 8 dagen. Tenslotte liet hertog Karel een kostbare maaltijd bereiden en nodigde de keizer ten eten met al zijn heren, wat alzo geschiedde. Toen ze daarna een weinig tijd met elkaar gesproken hadden zo is iedereen weer naar huis getrokken en men heeft in het begin niet vernomen wat dat ze besloten hadden met elkaar. Daarna in de vasten zo heeft hertog Karel dat parlement geordineerd te Mechelen en opnieuw opgezet.
In het jaar ons Heren 1474 werd het gebeente van het dode lichaam van hertog Filips van Bourgondië en vrouw Isabelle, zijn gezellin, uit Vlaanderen gebracht in Bourgondië tot Dijon, die hertog Karel daar liet brengen met grote staat en zeer veel kosten, zo men zei wel 28 kronen en op die tijd kwam hertog Karel eerst in zijn landen van Bourgondië .
In hetzelfde jaar werd er een geheten Hachenbach berecht te Breisach Carapta, die hofmeester was van hertog Karel van Bourgondi die hem daar gezonden had om kapitein te wezen [550r] van het land van Fouretten in Elzas, dat die hertog gekocht had bij aanbrengen van die Hachenbach die uit dat lang geboren was. En hertog Karel had hem gemaakt ridder en ook zijn hofmeester. Maar overmits zijn overdaad daarna zo werd hij ontridderd en gedegradeerd van het ridderschap, zoals men boze priesters doet, en werd daarna onthoofd binnen de stad van Brieisach Carapta .




Int selve jaer wort heer Ghijsbrecht, broeder tot Brederode, ontslaghen van sijnre vangenisse, overmits dat hij overgeven most die domproestie van Uutrecht, die een van hem hadde, gheheten meester Sijmon, zoen meester Jan van der Sluys, ende bij wille hartoech Karels van Bourgoengen. Ende indien dattet heer Ghyesbrecht van Brederode dat niet en hadde ghedaen, hij soude tot Wijck langer ghevangen gebleven hebben, daer hij geleghen hadde bet dan iiii jaer lanck. Ende daertoe most hij wesen uut den sticht van Uutrecht. Aldusd so hadde tghesticht van Uutrecht een overwonnen bastaert tot een biscops ende een kemsters zoen tot enen domproest. Dit was tloen die de voerscreven [550v] heren ende broeders van Brederode ontޮgen voer sulken dienst als sij ghedaen hadden int lant van Waes den hartoghe van Bourgoengen, gheliken voerscreven staet in de jaer m cccc lii. Int selve jaer van lxxiiii, als dat bestant was uutghegaen tusschen den coninc van Vrancrijck ende hartoech Karel, so isser weder een bestant ghemaect een jaer lanck duerende ende int selfde jaer isser een groot oerlof opgheresen tusschen hartoech Karela ende dat bisdom van Coelen. Want doe Robbrecht, bisscop van Coelen, dat bisdom woude machtich wesen, so hebben hem wederstaen die van Coelen, die van Nuys mit ander veel steden ende heeren in den bisdom voerscreven. Hierom is die bisscop ghetoghen tot hartoech Karel ende heeft hem verworven tot sijn hulper. Als dan hartoech Karel die rebelheit van Coelen ende sonderlinghe van die stede van Nuys vernommen heeft, so is hij ghecomen mit groot volck voer Nuys ende heeft die stede seer starckelic belegen. Binnen Nuys waren veel cloecker vechters inghecomen, daer cappiteinen of waren Herman, lantgrave van Hessen, die postulaet van Coelen, Marcus [551r] ridder, joncheer Evert van Withem, Jan van Lijgkerken mit ander veel ridderen ende knechten.
Mer meest so regierde dat oerloghe als principael cappitein Gheerlof, heer van Breembach, ridder. Hartoech Karel hadde bij hem veel Lombaerden ende Enghelschen, die terstont die waert inwonnen. Hartoech Karel heeft menichwerf die stede anghestormt seer vreselicken ende oeck seer grote scade ghedaen aen mueren, an poerten ende toernen ende veel burghers dootghescoten, mer die van Nuys hebben hem stoutelicken gheweert ende groot volck dootghescooten van denghenen die buten laghen. Dit beleg began omtrent Sinte-Maria-Magdalenendach int jaer voerscreven ende duerde al totttet ander jaer omtrentc Sint-Jansmisse. Omtrent Sinte-Barbarendach so is daer ghecomen die coninc van Deenmarcken mit graef Gerijt van Ouldenburch, sijn broeder, ende mit hartoech Vrederick van Bruynswijck, mit den hartoech van Mekelenburch ende graef van Rippijn ende hebbe hoer best ghedaen om paes te maken. Mer doe sij saghen dat sij niet en bedreven, so sijn sij wederom ghereist. Die [551v] van Coelen hebben doen comen bij hem den keyser Vrederick mit overlantsche hartogen, graven, biscoppend ende heeren die zeere veel waren, om hulpe te hebben teghens hartoech Karelf. Als die vasten ghecomen was, so sijn die van Colen uutghereyst ende hebben hoer logijs ghemaect neffen Nuys over den Rijn ende hebben grote scade ghedaen in hartoech Karels heer. Mer ten lesten is die keyser self ghecomen mit groter macht om hartoech Karel te verdriven van dat beleg van Nuys an die sijde van den Rijn daer hartoech Karel lach. Dicwijls hebben sij ghestreden teghen malcander, mer den keyser en mochte hartoech Karel met sijn machtg niet verdriven. Daerom so wort ten lesten een tractaet ghemaect ende gheordineert, daerin uutghesproken wort ende die le gaet Alexander seide dat segghen, als dat die paus dese saken soude eynden binnen een jaer. Ende hierenbinnen so souden pertyen hoer harnaes uutdoen ende niet meer oerlogen. Ende Nuys soude oeck onbevochten bliven ende staen onder die protexije van denselven legaet. Aldus so nam dat beleg een eynde.
In desen selven tractaet so was een segghen, dat hartoech Karel van den keyser ontfanghen soude hebben alsulke pun[552r]ten als hiernae ghescreven staen.

In den eersten so soude die keyser hem ghecroent hebben al een coninck ende dat van tween rijcken.

Dat eerste rijck soude wesen Vrieslant, Lotrijck, Brabant, Hollant, Zeelant, Lymburch, Namen, Ghelre, Henegouwen, Clev, Marck, marcgrave des heyligen rijcks van Antwerpen, die kerck van Ludick, die kerck van Camerijck ende die kerck van Uutrecht.

Dat anderde conincrijck soude wesen hoge Bourgoengenc, Savoeyen, Loreynen, Pemont, Vaudemont, Lutsenburch, die kerc van Sinte-Steven in Loreynen, died kerc van Theul, die kerc van Verdijn.

Voert so soudee hertoech Karel in alle dese landen nyewe wet setten. Oec soude hij hebben nyewe zeghel ende nyewe wapen. Die wapen soude wesen drie gulden climmende leuwen, ghecroent, gheclaut, ghetant, al gulden, een dubbelde staert om een comende, in vorme van Sinte-Andriescruis in een blaeu velt, den helmg ghecroent gulden, den tymmert gulden lelyen, xiiii ramen mit wapenen. Alle dese punten waren gheconcludeert mitten keyser ende mit hartoech Karelh op condicien als dat hartoech Karel soude den keysen geven lxxm gulden leuwen op twei termijnen die gheset. [552v] Als dit al ghesloten was ende alle dinck bereit was, so sijn dese penningenj vergadert. Ende men heeft er den keyser xxvm ghebrocht ende men soud er noch xxvm breinghen tot den anderen termijn. Als die keyser dit verhoerde, so wort hij toernich ende seide, men soude brengen lxxm ende dit en beloept mer lm. Ende die keyser reysde terstont na Coelen toe, also datter niet of en quam. Want sommighe heren uut hartoech Karels hof die die penningen uutreycten ende daer brengen souden, meende die xxm voer horen arbeit te hebben. Mer dat en wist hartoech Karel niet ende is wederom tot sijnen lande ghereyst.

In hetzelfde jaar werd heer Gijsbrecht, broeder te Brederode, ontslagen van zijn gevangenis overmits dat hij overgeven moest de domproost van Utrecht, die een van hem had, geheten meester Simon, zoon van meester Jan van ter Sluis, en bij wil van hertog Karel van Bourgondië. En indien dat het heer Gijsbrecht van Brederode dat niet had gedaan, hij zou te Wijk bij Duurstede langer gevangen gebleven hebben, daar hij gelegen had meer dan 4 jaar lang. En daartoe moest hij wezen uit het sticht van Utrecht. Aldus zo had het sticht van Utrecht een overwonnen bastaard tot een bisschop en een kamsters zoon tot een domproost. Dit was het loon die de voorschreven [550v] heren en broeders van Brederode ontvingen voor zulke dienst als ze gedaan hadden in het land van Waas de hertog van Bourgondië, gelijk voorschreven staat in het jaar 1452.
In hetzelfde jaar 1474 toen dat bestand was uitgegaan tussen de koning van Frankrijk en hertog Karel zo is er weer een bestand gemaakt een jaar lang durend en in hetzelfde jaar is er een grote oorlog opgerezen tussen hertog Karel en dat bisdom van Keulen. Want doen Ruprecht, bisschop van Keulen, dat bisdom machtig wilde wezen zo hebben hem weerstaan die van Keulen, die van Neuss met andere veel steden en heren in het bisdom voorschreven. Hierom is de bisschop getrokken tot hertog Karel en heeft hem verworven tot zijn helper. Toen dan hertog Karel die rebellie van Keulen en vooral van de stad van Neuss vernomen heeft zo is hij gekomen met groot volk voor Neuss en heeft die stad zeer sterk belegerd. Binnen Neuss waren veel kloeke vechters ingekomen daar kapiteins van waren Herman, landgraaf van Hessen, de postulaat van Keulen, Marcus [551r] ridder, jonkheer Evert van Withem, Jan van Lijgkerken met ander veel ridders en knechten.
Maar meest zo regeerde die oorlog toen voornamelijk kapitein Gheerlof, heer van Brembach, ridder. Hertog Karel had bij hem veel van Lombardije en Engelsen die terstond die waart inwonnen. Hertog Karel heeft menig maak die stad bestormd en zeer vreselijk en ook zeer grote schade gedaan aan muren, aan poorten en torens en veel burgers doodgeschoten, maar die van Neuss hebben zich dapper verweerd en groot volk doodgeschoten van diegene die buiten lagen. Dit beleg begon omtrent Sint-Maria-Magdalena dag (22 juli) in het jaar voorschreven en duurde al tot het ander jaar omtrent Sint-Jansmis (24 juli 1475) Omtrent Sint-Barbara dag (4 december) zo is daar gekomen de koning van Denemarken met graaf Gerijt van Oldenburg, zijn broeder, en met hertog Frederik van Braunschweig, met den hertog van Mecklenburg en graaf van Rippijn en hebben hun best gedaan om vrede te maken. Maar toen ze zagen dat ze niets bedreven zo zijn ze wederom vertrokken. Die [551v] van Keulen hebben laten komen bij hen keizer Frederik met buitenlandse hertogen, graven, bisschoppen en heren die er zeer veel waren om hulp te hebben tegen hertog Karel. Toen de vasten gekomen was zo zijn die van Keulen uitgetrokken en hebben hun logies gemaakt neffens Neuss over de Rijn en hebben grote schade gedaan in het leger van hertog Karel. Maar tenslotte is de keizer zelf gekomen met grote macht om hertog Karel te verdrijven van dat beleg van Neuss aan die zijde van de Rijn daar hertog Karel lag. Vaak hebben ze tegen elkaar gestreden, maar de keizer mocht hertog Karel met zijn macht niet verdrijven. Daarom zo werd tenslotte een traktaat gemaakt en geordineerd en waarin uitgesproken werd en dat de legaat Alexander zou dat zeggen als dat de paus deze zaken zou eindigen binnen een jaar. En ondertussen zo zouden de partijen hun harnas uitdoen en niet meer oorlogen. En Neuss zou ook niet meer bevochten worden en staan on der de bescherming van dezelfde legaat. Aldus zo nam dat beleg een einde.
In hetzelfde traktaat zo was er een zeggen dat hertog Karel van de keizer ontvangen zou hebben al zulke [552r] punten als hierna geschreven staan.

Als eerste zo zou de keizer hem gekroond hebben al een koning en dat van twee rijken.

Dat eerste rijk zou wezen Friesland, Lotharingen, Brabant, Holland, Zeeland, Limburg, Namen, Gelre, Henegouwen, Kleef, Marck, markgraaf van het heilige rijk van Antwerpen, de kerk van Luik, di kerk van Kamerijk en de kerk van Utrecht.

Dat tweede koninkrijk zou wezen hoog Bourgondië c, Savoie, Lotharingen, Piëmont, Vaudemont, Luxemburg, de kerk van Sint-Steven in Lotharingen, de kerk van Toul, de kerk van Verdun.

Voort zo zou hertog Karel in al deze landen nieuwe wet zetten. Ook zou hij hebben nieuw zegel en nieuw wapen. Dat wapen zou wezen drie gouden klimmende leeuwen, gekroond, geklauwd, getand, geheel van goud , een dubbele staart omheen draaiend in de vorm van een Sint-Andreaskruis in een blauw veld, de helm gekroond goud, de timmert gulden lelies, 14 ramen met wapens. Al deze punten waren geconcludeerd met de keizer en met hertog Karel op conditie als dat hertog Karel zou de keizer geven 70 000 gouden leeuwen in twee termijnen gezet. [552v] Toen dit alles besloten was en alle dingen bereid zo zijn deze penningen verzameld. En men heeft er de keizer 25 000 gebracht en men zou er nog 25 000 brengen in de andere termijn. Toen die keizer dit hoorde zo werd hij toornig en zei, men zou er 70 000 brengen en dit beloopt maar 50 000. En di keizer trok terstond naar Keulen alzo dat er niets van kwam. Want sommige heren uit hertog Karels hof die de penningen uitreikten en daar brengen zouden meenden die 25 000 voor hun arbeid te hebben. Maar dat wist hertog Karel niet en is wederom tot zijn land getrokken.

Int jaer ons Heren m cccc ende lxxv, alst bestant tusschen den coninck van Vrancrijck ende hartoech Karel ten eynde was ghecomen, so heeft die coninc wederomme grote scade ghedaen op hartoech Karels landen, beyde te water ende te lande. Veel sceepen hebben die Fransoysen op die zee verdorven. Mer als die Hollanders veel sceepen op de zee ghesent hebben, so en ghesciede die scade niet meer so groot. Die coninck heeft oeck veel lants ghebrant in Pickaerdien, in Artoys, ende veel cleyn steetgens inghewonnen.
Als hartoech Karel dit dan heeft vernomen noch voer Nuys legghende, so heeft hij hem ver[553r]bonden mit Eduwaert, den coninc van Engelant, teghens den coninc van Vrancrijck. Ende coninc Eduwaert sende in Hollant ende in Zeelant om schepinghe, die den voernoemden coninc ende Engelsche mit horen provanden over souden breinghen in Noermandien, also dat hem die scepen ghesent werden.
Ende dit ghesciede uut bevel van hartoech Karel. Ende die coninc van Enghelant is te Caleys overghecomen mit groter macht van ridderen ende van knechten, ende is in Vranrijck ghereist om Normandien in te winnen.
In die selve tijt quamen die Franssoysen voer Atrecht ende hebben een laghe gheleit ende die van binnen der stede mit enen roef die sij ghehaelt hadden uutghelocket, sodat die van binnen uutquamen starck wel mit xiic paerden ende iim voetgangers. Daer mede waren wel viiite bannerheren, die van den Franssoysen ghevangen ende ghesleghen worden, sonder die heer van Reymont, die de opperste cappitein was van die van der stede. Die quam weder binnen Atrecht.
Als hartoech Karel vernam dat die Franssoysen soveel roofden ende lant ende steden inwonnen, die sij sommighe roefden ende [553v] berrendena, te weten Mondidier, Roy, Marel, Dorlens, Cortoy, Corbij ende andere die sij increghen, dat groter was dan Vlaenderen groot is, als somen seide, so hartoech Karel ghecomen in Vrancrijck om sijn leet te wreeken. Mer als die coninck van Vrancrijck sach dat hij verheert was, so heeft hij pays of bestant ghesocht. Ten lesten so isset daer toe ghecomen dat die coninck van Vrancrijck hevet pays verworven mit den coninc van Enghelant in deser manieren, als dat des conincs zoen van Vrancrijck soude trouwen des conincs dochter van Enghelant. Ende hierenbinnen dat dese kinder out ghenoech worden souden, so soudec Normandiend noch bliven onder den coninck van Vrancrijck. Hartoech Karel en heeft gheen pays willen maken mit den coninck van Vrancrijck, mer hij heeft ghemaect een bestant ix jaer lanck duerende. Als dit was ghedaen, so is een yeghelic thuys ghereyst.
Buten dit bestant bleef buten ghesoent die graef van Simpol, waerom doe hij gheweken was tot Bergen in Henegouwen, so wort hij daer ghevanghen. Ende want hij des conincs dienaer hadde gheweest, [554r] so dede hartoech Karel hem overleveren in des conincs van Vrancrijcx handen. Ende die coninck van Vrancrijc heeften te Parijs doen onthoefden.

Int selve jaer van lxxv so was dat gulden jaer tot Romen, twelck bij den paus Sicxtus ende bij den gemeen kerc van Romen gheordijneert wort tot allen xxv jaren te wesen.

In het jaar ons Heren 1475 toen het bestand tussen de koning van Frankrijk en hertog Karel ten einde was gekomen zo heeft de koning wederom grote schade gedaan op hertog Karels landen, beide te water en te land. Veel schepen hebben die Fransen op de zee verdorven. Maar toen de Hollanders veel schepen op de zee zonden zo geschiedde die schade niet meer zo groot. De koning heeft ook veel land verbrand in Picardië, in Artois en veel kleine stadjes gewonnen.
Toen hertog Karel dit dan heeft vernomen die nog voer Neuss lag zo heeft hij zich verbonden [553r] met Eduard, de koning van Engeland, tegen de koning van Frankrijk. En koning Eduard zond in Holland en in Zeeland om schepen die de koning en Engelsen met hun proviand over zouden brengen in Normandië, alzo dat hem die schepen gezonden werden.
En dit geschiedde op bevel van hertog Karel. En ie koning van Engeland is te Calais overgekomen met grote macht van ridders en van knechten en is in Frankrijk getrokken om Normandië in te winnen.
In dezelfde tijd kwamen de Fransen voor Atrecht en hebben een hinderlaag gelegd en die van binnen de stad met een roof die ze gehaald hadden eruit gelokt zodat die van binnen uitkwamen sterk wel met 1200 paarden en2000 voetgangers. Daarmee waren wel 8 baanderheren die van de Fransen gevangen en geslagen werden, zonder de heer van Reymont die de opperste kapitein was van die van de stad. Die kwam weer binnen Atrecht.
Toen hertog Karel vernam dat de Fransen zoveel roofden en land en steden wonnen die ze sommige beroofden en [553v] verbrandden, te weten Montdidier, Roy, Marel, Doullens, Cortoy, (Picardië) Corbie en andere die ze inkregen dat groter was dan Vlaanderen groot was, zoals men zei, zo is hertog Karel gekomen in Frankrijk om zijn leed te wreken. Maar toen de koning van Frankrijk zag dat hij beheert was, zo heeft hij vrede of bestand gezocht. Tenslotte zo is het daartoe gekomen dat de koning van Frankrijk vrede heeft verworven met de koning van Engeland op deze manier als dat de zoon van de koning van Frankrijk zou trouwen de dochter van de koning van Engeland. En ondertussen dat deze kinderen oud genoeg waren zo zou Normandië nog blijven onder de koning van Frankrijk. Hertog Karel heeft geen vrede willen maken met de koning van Frankrijk, maar hij heeft een bestand gemaakt dat 9 jaren duurde. Toen dit was gedaan zo is iedereen naar huis gereisd.
Buten dit bestand bleef buiten de verzoening de graaf van Saint-Pol, waarom tij toen week tot Bergen in Henegouwen, zo werd hij daar gevangen. En omdat hij de dienaar van de koning was geweest [554r] zo liet hertog Karel hem overleveren in de handen van de koning van Frankrijk. En de koning van Frankrijk heeft hem te Parijs laten onthoofden.

In hetzelfde jaar 1475 zo was dat gulden jaar te Rome, wat bij de paus Sixtus en bij de gewone kerk van Rome geordineerd werd tot alle 25 jaren te wezen.



Int selve jaer wonnen die von Goederrede een sceepgen mit Franssoysen die voer Sceveninghe laghen ende vingen visschers die langhes van der strange van der zee lagen, ende in dat sceepgen xlix man, die hartoech Karel gaf die van der Goederede horen wil mede te doen.
Int selve jaer toghen nedera die Franssoysen een vlote van scepen ende mit goede op die Trade. Ende dese scepen ende goet behoerden meestedeel tot Aemsterdam, tot Monickendam, tot Edam, tot Horen, tot Medenbliec ende tot Eynchuysen, daer die Hollanders grote scade of hadden.
Int selve jaer so wort oߩvich heer Ghijsbrechtb, broederc tot Brederode, ende starf tot Bredae. Ende wort vandaen ghebrocht tot den katuysers buten Sinte-Ghertenberch, daer hij begraven leyt [554v] op Onser-Vrouwendach Assompcio. God sij hem ghenadich. Ende dit gheschiede tenden jaers dat hij uutter vanghenisse ghelaten was. Enyghe seijden dat hij vergeven was, hoewel dat hij dat bisdom van Uutrecht ende daertoe die doemproestie overgegeven hadde bij bedwanghe, gheliken voerscreven staet int jaer lii.
Int selve jaer wort die nyewe scoel in den Hage te vollen opghemaect in die Kerckstraet op Sinte-Gregoriusdach, datter die kinder in ter schole gingen. Ende int selve jaer op Onser-Liever-Vrouwen Nativitas so begont men te singhen Onser-Liever-Vrouwen lof in den Hage.
Int selve jaer van lxxv quam een gheheten meester Anthonisd Hanneron, proest tot Sinte-Donaes te Brugghe in Hollant ende woudee hebben van allen gheestelicken luden ende cloesteren, mede van allen waerlicken priesteren, begijnen, susteren, kercken, heylighe gheest, husen ende gasthuysen et cetera twie jaer van horen renten tot behoef hartoech Karels, daerop gheantwoert wort dattet nye in den lande van enigen heer ghehoert was. Ende appelleerden van den voerscreven eysche.
Die voergenoemde meester Anthonis seide [555r] dat hij na der appellacien niet en vraechde ende reysde also te Brugghe waert.
Daernae quam een hiete meester Jan Lyoen, ende vinc drie clercken ende broch se tot Machelen, also sij den brief van der appellacien ghescreven ende gheteykent hadden. Wat daer meer of quam, dat mach men hiernae scriven.

In hetzelfde jaar wonnen die van Goedereede een scheepje met Fransen die voor Scheveningen lagen en vingen vissers die langs het strand van de zee lagen, en in dat scheepje 49 man die hertog Karel gaf die van der Goedereede hun wil mee te doen.
In hetzelfde jaar trokken neer de Fransen een vloot van schepen en met goederen op de Trade. En deze schepen en goederen behoorden meestendeels tot Amsterdam, tot Monnickendam, tot Edam, tot Horen, tot Medemblik en tot Enkhuizen, daar de Hollanders grote schade van hadden.
In hetzelfde jaar zo stierf heer Gijsbrecht, broeder te Brederode en stierf te Breda. En werd vandaan gebracht tot de Kartuizers buiten Sint-Geertruidenberg waar hij begraven ligt [554v] op Onze-Vrouwe dag ten hemelopneming (15 augustus). God is hem genadig. En dit geschiedde ten einde van het jaar dat hij uit de gevangenis gelaten was. Enigen zeiden dat hij vergeven was, hoewel dat hij dat bisdom van Utrecht en daartoe de domproost overgegeven had op bedwang gelijk voorschreven staat in het jaar 1452,
In hetzelfde jaar werd de nieuwe school in Den Haag ten vollen opgemaakt in de Kerkstraat op Sint-Gregorius dag (12 maart0 zodat de kinderen ter school gingen. En in hetzelfde jaar op Onze-Lieve-Vrouwe geboorte (8 september) zo begon met te zingen Onze-Lieve-Vrouwe lof in Den Haag.
In hetzelfde jaar van1475 kwam er een geheten meester Anton Hanneron, proost te Sint-Donaas te Brugge in Holland en wilde hebben van allen geestelijken lieden en kloosters en mede van alle wereldlijke priesters, begijnen, zusters, kerken, heilige geest, huizen en gasthuizen etc., twee jaar van hun renten tot behoefte van hertog Karels, daarop geantwoord werd dat er nooit in het land van enige heer gehoord was. En appelleerden van de voorschreven eis.
Die voergenoemde meester Anton zei [555r] dat hij na het appelleren niets vroeg en vertrok alzo te Brugge waart.
Daarna kwam er een en heette meester Jan de Ԍeeuw en ving drie klerken en bracht ze naar Mechelen, alzo ze de brief van het appelleren geschreven en getekend hadden. Wat daar meer van kwam dat mag men hierna schrijven.

Int selve jaer nae Sinte-Michielsdach, als dat bestant ghemaect was tusschen den coninck van Vrancrijck ende hartoech Karel, so is hartoech Karel mit groter macht ghereist int hartoechdom van Loreynen om den hartoch van Loreynen daeruut te verdriven. Want die hartoech van Loreynen hadde hartoech Karel ontseit die wijle dat hij voer Nuys lach, ende hadde mit die Zwitsen grote scade ghedaen in hartoech Karels landen, twelck hij nu wreken woude. Hij is dan ghecomen mit groter heercraft in Loreynena ende heeft veel stedenb ende sloten ghewonnen ende veel dorpen verbrant. Als die hartoech van Loreynen sach dat hijc hem niet en mocht wederstaen, so is hij gheweken in Vrancrijck.

Daernae heeft hartoech Karel die stede van Nansij belegen ende ten lesten [555v] wortet hem opghegeven ende hij heeftet beset mit sijn volck. Als hij dat lant van Loreynen inghenomen hadde, so is hij ghereyst in Savoyen om den hartoech van Savoyen te baten te comen. Want hij grote scade gheleden hadde van den Switzen om sijnent wille.
Hierom so heeft hij hem bereyt om Zwitsen in te winnen. Mer leyder, sijn victorie sijn nu al ghedaen. Ende dat, als veel luden vermoeden, omdat hij die gheestelicke hant tribuleerdee. Mer ic vermoede nochtans dattet uut zijn edel hart niet en quam, mer uut quader informacien van sijns raetsluden om hoer eyghen proުts als voerscreven is van den penningen die die keyser ontfanghen soude hebben et cetera.

Hierof waren die principael meester Anthonis Hanneron ende meester Jan de Leu, die maecte in den Advent meere tribulacie te Delf dan ye te voren ghesien of ghehoert was in Hollant.
Ende seer corts daernae, als men screef m cccc ende lxxvi, so haddef hartoech Karel tyeghen die Zwitsen, daer veel van sijnen heeren doot bleven: die heer van Castelioen, heer Symon zoen van Laleyn, des heren zoen van Embrijs ende xvii cappiteynen. Die Zwitsen wonnen op die tijt een costelicke [556r] lelye die hartoech Karel hadde die veel mden waerdich was, so men seyde, mit veel ander cleynoden ende goets dat te groot te scriven waer. Daertoe alle sijn bossen ende artilgerie. Men seide dat die Zwitzen so groten goet gewonnen hadden van hartoech Karel ende sinen hulperen, dat men daermede ghecoft soude hebben Brabant, Hollant ende Zeelant.

In hetzelfde jaar na Sint-Michiels dag (29 september) toen dat bestand gemaakt was tussen de koning van Frankrijk en hertog Karel, zo is hertog Karel met grote macht getrokken in het hertogdom van Lotharingen om de hertog van Lotharingen daaruit te verdrijven. Want de hertog van Lotharingen had hertog Karel ontzegd die tijd dat hij voer Neuss lag en had met de Zwitsers grote schade gedaan in hertog Karels landen, wat hij nu wreken wilde. Hij is dan gekomen met grote legermacht in Lotharingen en heeft veel steden en burchten gewonnen en veel dorpen verbrand. Toen die hertog van Lotharingen zag dat hij hem niet mocht weerstaan zo is hij geweken in Frankrijk.

Daarna heeft hertog Karel de stad van Nancy belegerden tenslotte [555v] werd het hem opgegeven en heeft het bezet met zijn volk. Toen hij dat land van Lotharingen ingenomen had zo is hij getrokken in Savoie om de hertog van Savoie te baat te komen. Want hij had grote schade geleden van de Zwitsers vanwege hem.
Hierom zo heeft hij zich bereid om Zwitserland te winnen. Maar helaas, zijn victorie is nu geheel gedaan. En dat, zoals veel lieden vermoedden, omdat hij de geestelijke hand ellende bezorgde. Maar ik vermoed nochtans dat het niet uit zijn edele hart kwam, maar uit kwade informatie van zijn raadslieden om hun eigen profijt zoals voorschreven is van de penningen die de keizer ontvangen zou hebben etc.

Hiervan waren de belangrijkste meester Anton Hanneron en meester Jan de Leeuw die maakten in de Advent meer kommer te Delft dan ooit tevoren gezien of gehoord was in Holland.
En zeer Kort daarna, toen men schreef 1476 zo had hertog 1476 Karel tegen de Zwitsers, daar veel van zijn heren dood bleven: die heer van Castelioen, heer Symon zoon van Lalaing, de zoon van de heer van Embrijs en 17 kapiteins. Die Zwitsers wonnen op die tijd een kostbare [556r] lelie die hertog Karel had die veel duizenden waard was, zo men zei, met veel andere kleinoden en goed dat te groot te schrijven was. Daartoe al zijn bussen en artillerie. Men zei dat die Zwitsers zo’n groot goed gewonnen hadden van hertog Karel en zijn helpers dat men daarmee gekocht zou hebben Brabant, Holland en Zeeland.



Int selve jaer omtrent Sinte-Jansdach so is in Hollant ghecomen Jan van Boschusen ende heeft noch meer tribulacien ghemaect onder die gheestelicheit. Ende des saterdaghes voer Sint-Jansdach in desen selven tijden so heeft hartoech Karel van Borgoengen noch een nederlaghe ghehadt die zeer groot was tyghen die Zwitzen, G 16 die welcke hoer cappiteynen waren die hartoech van Oestenrijck, die hartoech van Loreynen ende een bastaert van Sijmpol, welcke nederlaghe seer scandelic ende ept. seer scadelick was, dat nye man van so scandelicken reyse ghehoert en hadde.
Daer bleven doot over xxiiiim personen van hartoech Karels hulperen, ende verloes daertoe al dat hij hadde. Ende hij ruymde selve uuten velde. Dese strijt soude gheschiet hebben des vridaechs daertevoren. Mer het donrede ende weerlichte [556v] soseer des vrijdaghes, dattet vertoech tot des anderen dages daer an. Ende des mergens op den saterdach te vier uren waeren die hartogen voerscreven mit horen volcke an die een sijde mitten Zwitsen, ende hartoech Karel mit sijn volc an die ander sijde gheordineert in ordinancien om te strijde tyghen malcanderen, sodat sij also stonden wel x uren lanck. Doe seide een persoen tot hartoech Karel, dat hij soude gaen eten een weynich, so mocht hij sijn volck te bet toespreken, als hij dede. Ende daerenbinnen ghinghen die Lombaerden die bij hartoech Karel waren ende maecten een ander ordinancie in den heer van hartoech Karel, anders dan hij selve gheordineert hadde. Dat sagen die Zwitsen ende quamen terstont op hartoech Karel ende sijn volck ende verslogen se ende maecten se vluchtich, also datter ontallic veel verslegen wort.
Int selve jaer wonnen die hartoech van Loreynen mitten Zwitsen die stede van Nanchy, die hartoech Karel den hartoech van Loreinen eerst ofghewonnen hadde.
In datselve jaer seynde die hartoech van Brutangen hartoech Karel te hulpe, so sij onderlinghe vriendena mit malcander waren, [557r] iic glavien, die de Franssoysen toefden ende wederomme senden. Men seide, doe sij wederomme quamenb, dat sij horen heer doot vonden ende dat hij vergeven was.
Int selve jaer versloech die coninc van Bemen, gheheten Mathias, over cm Turcken. Ende int selve jaer hadden die Fransoysen een grote nederlaghe tieghen die Spangaerden, beide te water ende te lande.
Int selve jaer quam die cancelier in Hollant ende gaf die Kabbeljaus pertye in Hollant dat regement drie jaer lanck, dat hem wel onderwijst wort, so men seide.
Int selve jaer quam vrou Margriet van Bourgoengen, coninc Eduwaerts suster van Engelant, in Hollant, den xiiiiten dach van octobrij, ende begheerde te hebben een bede van xxm om hoer staet mede te houden.
Int selve jaer so starf heerc Gherijt van Poelgheest, regael abt van Egmont, ende daer wort een ander ghecoren die sijn naem was heer Claes van Adrichem, een cloeck wijs man. Doe quam hartoech Karels bastaerts broeder die ghenoemt was Jan van Bourgoengen, ende woude die abdie van Egmont in commendis hebben ende creech in sijn hulpe [557v] heer Jan van Egmont died daer een beleg maecte voer dat cloester tot Egmont. Ende daer wasser een die hiete Dirck van Rijck die dat beleg voer cloester regierde, ende wort sieck in dat beleg, ende hija bleef so sieck dat hij corts daerna starf. Ten lesten brack dat beleg op ende heer Claes van Adrichem vercreech die con޲macie van den paus van Romen ende wort mit groter eerlicheit regael abt van Egmont.

In hetzelfde jaar omtrent Sint-Jan dag (24 juni) zo is in Holland gekomen Jan van Boshuizen en heeft nog meer verwarring gemaakt onder de geestelijkheid. En de zaterdag voor Sint-Jan dag (22 juni) in dezelfde tijd zo heeft hertog Karel van Bourgondië nog een nederlaag gehad die zeer groot was tegen de Zwitsers en hun kapiteins waren de hertog van Oostenrijk, de hertog van Lotharingen en een bastaard van Saint-Pol, welke nederlaag zeer schadelijk en zeer schadelijk was dat er nooit een man van zo’n schadelijke reis gehoord had.
Daar bleven dood over 24 000 personen van hertog Karels helpers en verloor daartoe alles dat hij had. En hij ruimde zelf uit het veld. Deze strijd zou geschied zijn de vrijdag daar tevoren. Maar het donderde en weerlichte [556v] zo zeer die vrijdag zodat het versteld werd tot de volgende dag daarna (21 juni), de morgen op de zaterdag te vier uur waren de hertogen voorschreven met hun volk aan de ene zijde met de Zwitsers en hertog Karel met zijn volk aan de andere zijde geordineerd in ordinantie om te strijden tegen elkaar zodat ze alzo stonden wel 10 uren lang. Toen zei een persoon tot hertog Karel dat hij wat zou gaan eten, zo mocht hij zijn volk beter toespreken, zoals hij deed. En ondertussen gingen die van Lombardije die bij hertog Karel waren en maakten een andere ordinantie in het leger van hertog Karel, anders dan hij zelf geordineerd had. Dat zagen ie Zwitsers en kwamen terstond op hertog Karel en sein volk en versloegen ze en makten ze vluchtend, alzo dat er ontelbaar veel verslagen werden.
In hetzelfde jaar 1476 won de hertog van Lotharingen met de Zwitsers de stad Nancy die hertog Karel de hertog van Lorraine eerst afgewonnen had.
In datzelfde jaar zond de hertog van Bretagne hertog Karel hulp, zo ze onderling vrienden met elkaar waren, [557r] 200 lansen die de Fransen roofden en terug zonden. Men zei, doe ze terug kwam, dat ze hun heer dood vonden en dat hij vergeven was.

In hetzelfde jaar versloeg de koning van Bohemen, geheten Mathias, over 100 000 Turken. En in hetzelfde jaar hadden de Fransen een grote nederlaag tegen de Spanjaarden, beide te water en te land.
In hetzelfde jaar kwam de kanselier in Holland en gaf de Kabeljauwse partij in Holland dat regiment drie jaar lang, dat hem wel onderwezen werd, zo men zei.
In hetzelfde jaar kwam vrouw Margriet van Bourgondië , de zuster van koning Eduard van Engeland, in Holland, de 14de dag van oktober en begeerde te hebben een bede van 20 000 om haar staat mee te houden.
In hetzelfde jaar zo stierf heer Gerard van Poelgeest, regaal abt van Egmond, en daar werd een andere gekozen die zijn naam was heer Claes van Adrichem, een kloeke wijze. Toen kwam hertog Karels bastaards broeder die genoemd was Jan van Bourgondië, en wilde de abdij van Egmond in gekomen zijn en kreeg in zijn hulp [557v] heer Jan van Egmond die daar een beleg maakte voor dat klooster te Egmond. En daar was er een die heette Dirk van Rijk die dat beleg voor het klooster regeerde en werd ziek in dat beleg en hij bleef zo ziek zodat hij kort daarna stierf. Tenslotte brak dat beleg op en heer Claes van Adrichem verkreeg de bevestiging van de paus van Rome en werd met grote eerlijkheid regaal abt van Egmond.

Int selve jaer lach hartoech Karel weder voer Nanchij, dat men op die tijt weder in hadde van tshartogen van Loreynenb. Ende dat was dat derde belegghe dat Nanchij beleghen gheweest hadde, te weten eerst van hartoechc Karel, nae van den hartoghe van Loreynen, ende die leste reyse weder van hartoech Karel van Bourgoengen. Ende die hartoech van Loreynen, die die stede van rechswegen toebehoerde, die behielt se int eynde.
Int jaer ons Heeren m cccc ende seven ende tseventichd nae jaersdach, als gheestelicke hant die scattinghe soude betalen, so lach hartoech Karele voer Nanchij, als voerscreven is. Ende op Dertienen avont quam die hartoech van Loreynen ende die Zwitzen mit horen hulperen ende [558r]fbestreden hartoech Karel van Bourgoengen, daer hij lach voer Nanchij. Ende hartoech Karel wort daer versleghen mit sijnen hulperen. God sij hem ghenadich ende God ontferm hoer alre zielen die daer versleghen worden, die ontallick waren. Ende daer worden ghevangen grave Engebrecht van Nassouwen, heer Reynier van Broechuysen ende heer Anthonis die bastaert van Bourgoengen, ende meer ander die ic niet nomen en can. Aldus liet hartoech Karel van Bourgoengen sijn leven op der aerden. Doe hij regneert hadde omtren beth dan ix jaer, daer luttel luden om bedroeft waren beyde van herenen ende van ondersaten overmits die overdaet die bedreven wort – duer hem over alle sijn ondersaten ende anders groet ende clein. God wilt hem allen vergheven. Mer waer hij leyt begraven dat en vint men niet bescreven.
Den leev verraden sonder ghenaden, sijns lijfs gheplaecht, Heeft seventijen landen ghelaten in handen van eenre maecht. [558v]

In hetzelfde jaar lag hertog Karel weer voor Nancy, dat men op die tijd weer in had van de hertog van Lotharingen. En dat was het derde beleg bij Nancy geweest was, te weten eerst van hertog Karel, daarna van de hertog van Lotharingen en de laatste keer weer van hertog Karel van Bourgondië. En de hertog van Lotharingen die de stad van rechtswege toebehoorde, die behield het in het eind.
In het jaar ons Heren1477 na Nieuwjaarsdag toen de geestelijke hand die schatting zou betalen zo lag hertog Karel voor Nancy zoals voorschreven is. En op Driekoningenavond kwam de hertog van Lotharingen en de Zwitsers met hun helpers en [558r] bestreden hertog Karel van Bourgondië daar hij lag voor Nancy. En hertog Karel werd daar verslagen met zijn helpers. God is hem genadig en God ontfermt al hun zielen die daar verslagen werden die ontelbaar waren. En daar werden gevangen graaf Engebrecht van Nassau, heer Reinier van Broekhuizen en heer Anton de bastaard van Bourgondië en meer anderen die ik niet noemen kan. Aldus liet hertog Karel van Bourgondië zijn leven op de aarde toen hij geregeerd had omtrent meet dan 9 jaar, daar weinig lieden om bedroefd waren, beide van heren en van onderzaten overmits de overdaad die bedreven werd door hem over al zijn onderzaten en anderen groot en klein. God wil hem alles vergeven. Maar waar hij ligt begraven dat vindt men niet beschreven.
Dn leeuw verraden zonder genade, zijn lijf geplaagd,
Heeft zeventien landen gelaten in handen van een maagd. [558v]



Dit is vrou Maria, hartoech Karels dochter, ende wort vrou van Hollant ende Zeelan.
[559r] Marie, bi der gracien Gods hartoechinne van Bourgoengen, van Lotrijc, van Brabant, van Lymburch ende van Lutsenburch, graeޮne van Vlaenderen ende van Artoes, palatijn van Henegouwen, van Hollant, van Zeelant ende van Namen, vrouwe van Vrieslant, van Salinis ende van Malinis ende marckgraeޮne des Heiligen Rijcks. Dese vrouwe heeft nae te manne ghenomen Macximiliaen, hartoech van Oestenrijck, des keysers zoen van Romen. Endec sij regierde ɮ.d jaer lanck. Ende dit was in biscop Davids tijden, int xxite jaer van sijnre regnacien, int jaer ons Heeren m cccc ende lxxvii. Int selve jaer van lxxvii, op Sinte-Valentijnsdach, overdroghen die ghemeen ridderscap mitten steden van Hollant ende Zeelant, dat die Vlaminghen gheen regement in Hollant, noch in Zeelant meer hebben en souden, noch oeck enighe Walsche tonghen, mit meer punten die sij begheren souden an der joncfrouwen van Bourgoengen, voerdat men se hulden soude.
Int selve jaer wort hartoech Odulf van Ghelre ghebrocht van Cortrijck, daer hij ghevanghen ghelegen hadden, tot Ghent, [559v] daer hij statelicken inghehaelt wort van sijnen oem, die heer van Ravensberch, ende meer ander.
Int selve jaer wort joncfrou Marij van Bourgoen ghehult tot Ghent ende sij beloefde hem hoer hantvesten, die hartoech Philips, hoer oudevader, ghecon޲meert hadde, mit meer punten van waerden te houden.
Int selve jaer wast een sonderlinghe harde vorst mit veel snees, dueren van Sinte-Andriesdaghe tot Sinte-Gregoriusdaghe. Int selve jaer nam die coninck van Vrancrijck al Bourgongene in, also wel dat graefscap als dat hartoechdom, so men seide, ende veel meer steden als Abbevijl, Atrecht, Teruwaen, Bolongen ende Heddijn. Int selve jaer worden binnen Ghent opten Witten Donredach tsavons onthoeft die cancelier hartoghe Karels, ghenoemt Willem van Hugone. Ende was een Bourgoengon, noch een ridder, ghenoemt Jan van Mellem, ende die heer van Humblecort, die alledrie grote macht hadde bij hartoech Karels tijden. Ende daer toe so waren een deel ghevanghen binnen Ghent als die prothonarius Carot.

Ende int selve jaer wort joncfrou Mary voernoemt ghehult te Brugghe.

Dit is vrouw Maria, hertog Karels dochter, en werd vrouw van Holland en Zeeland.
[wapenschilden in buitenmarges over twee pagina’s; midden in beide boven marges Bourgondische vuurslag en vlammen verspreid over de pagina ‘s]

[559r] Marie, bij de gratie Gods hertogin van Bourgondië, van Lotharingen, van Brabant, van Limburg en van Luxemburg, gravin van Vlaanderen en van Artois, Palatijn van Henegouwen, van Holland, van Zeeland en van Namen, vrouwe van Friesland, van Salins en van Malins en markgravin van het Heiligen 1477 Rijks. Deze vrouwe heeft daarna tot man genomen Maximilian, hertog van Oostenrijk, de zoon van de keizer van Rome. En ze regeerde ɮ.d jaar lang. n. En dit was in bisschop Davids tijden, in het 21ste jaar van zijn regering, in het jaar ons Heren 1477.
In hetzelfde jaar 1477 op Sint-Valentijn dag (14 februari) kwam het gewone ridderschap overeen met de steden van Holland en Zeeland dat die Vlamingen geen regiment in Holland, nog in Zeeland meer hebben zouden, nog ook enige Waalse tongen, met meer punten die ze begeren zouden aan de jonkvrouw van Bourgondië, voordat men haar huldigen zou.
In hetzelfde jaar werd hertog Odulf van Gelre gebracht van Kortrijk, daar hij gevangen gelegen had, naar Gent [559v] daar hij statig ingehaald werd van zijn oom, de heer van Ravenstein, en meer anderen.
In hetzelfde jaar werd jonkvrouw Maria van Bourgondië gehuldigd te Gent en ze beloofden hen hun handvesten, die hertog Filips, haar grootvader bevestigd had, met meer punten van waarde te houden.
In hetzelfde jaar 1476 was het een bijzondere harde vorst met veel sneeuw dat duurde van Sint-Andries dag (30 november) tot Sint-Gregorius dag (12 maart). In hetzelfde jaar nam de koning van Frankrijk heel Bourgondië in, alzo wel dat graafschap als dat hertogdom, zo men zei, en veel meer steden als Abbeville, Atrecht, Terwaan, Boulogne-sur-Mer en Hesdin. In hetzelfde jaar werden binnen Gent op de Witte Donderdag ‘s (3 april) avonds onthoofd de kanselier van hertog Karels, genoemd Willem van Hugonet. En was een Bourgondiër, nog een ridder, genoemd Jan van Mellem, en de heer van Humbercourt die alle drie grote macht hadden in hertog Karels tijden. En daar toen zo waren er een deel gevangen binnen Gent als de protonarius van Cluny.

En In hetzelfde jaar werd jonkvrouw Maria gehuldigd te Brugge.



Int selve jaer quam die heer [560r] van Montfoerde mit sijnen vrienden binnen der stadt van Uutrecht.

Ende int selve jaer wort gherecht tot Brugghe Jan van Baenst ende daer worder ghevanghen sommighe personen die in den gherechte waren.
Int selve jaer worden gherecht tot Antwerpen twie ghebroeders die daer in de gherechte geseten hadden.
Int selve jaer wort ghemaect dat huwelic van hartoech Maximiliaen van Oestenrijck, des keyser Vrederic zoen, ende joncfrou Marie, hartoech Karels dochter van Bourgoengen, bij anbassaten die tot Ghent ghecomen waren van des keysers weghen, daer men zeer vrolicken was.
Int selve jaer wort heer Wolfaert van der Veer stedehouwer ghemaect van Hollant, Zeelant ende Vrieslant.
Int selve jaer worden alle brieven ende hantvesten die hartoech Karel teniet ghedaen hadde, ende die bij hartoech Phillips, sijnen vader, gegeven waren in hoere machten, weder gheset ende gecon޲meert van joncfrouwe Marien van Borgoengen.
Int selve jaer wort een herault gherecht tot Rijsel, die brieve hadde van der joncfrouwe weghen van Bourgoengen aen den keysera [560v] gaende, welke herault gheheten was Karel. Ende die brochte die voerscreven brieven den coninc van Vrancrijck, viant der voerscreven joncfrouwe, welke coninck ander brieven liet scrijven aen den keyser in den naem der voerscreven joncfrouwe contrarie dienende, ghelicken dat bevonden wort et cetera, sodat die herault gedegradeert wort van sijnen heraultscap, ende die wapen wort hem ofghedaen, sijn gulden clederen uutghedaen, ende wort doe onthoeft ende ghequartiert als een verrader.
Int selve jaer wort een ghebodt ghedaen tot Bruexsel van der ghemeenten weghen, dat alle dieghene die regement ghehadt hadden bij hartoech Karels tijden, comen souden binnen viiite daghen ende bewijsinghe doen waer dat die goeden ghebleven waren die sij van der stede weghen ontfanghen hadden. Daerof dat men seide dat binnen dier tijt inghebrocht worden tussen lxm ende lxxm Rynsche gulden. Ende sommighe personen en quamen niet voert ende die worden anghetast ende die mosten geven vier peningen voer een die sij ontfangen hadden. Ende daertoe so mosten sij den gilden bidden om vergiffenis ende opelicken seggen dat sij der steden [ɝ [561r] quamen in maert. Ende Pinsterdach op den xten dach in meye, Sinte-Pancraesdach was des dinsdaghes in die heylighe daghe van Pinsteren ende Sinte-Servaes des woendaghes daeran op den quaterteymper. Ons-Heren Hemelvaertdach wasc den lesten dach van april. Ende dat heilighe Sacramentsdach was den. xxite daghe in meye.

In hetzelfde jaar kwam de heer [560r] van Montfort met zijn vrienden binnen de stad van Utrecht.

En In hetzelfde jaar werd berecht te Brugge Jan van Baenst en daar werden er gevangen sommige personen die in het gerecht waren.
In hetzelfde jaar worden berecht tot Antwerpen twee gebroeders die daar in het recht gezeten hadden.
In hetzelfde jaar werd gemaakt dat huwelijk van hertog Maximiliaan van Oostenrijk, de zoon van keizer Frederik, en jonkvrouw Maria, de dochter van hertog Karels van Bourgondië , door ambassades die te Gent gekomen waren vanwege de keizer waar men zeer vrolijk van was.
In hetzelfde jaar werd heer Wolfaert van der Veere stadhouder gemaakt van Holland, Zeeland en Friesland.
In hetzelfde jaar werden alle brieven en handvesten die hertog Karel teniet gedaan had en die bij hertog Filips, zijn vader, gegeven waren in hun macht terug gezet en bevestigd van jonkvrouw Maria van Bourgondië.
In hetzelfde jaar werd een heraut berecht te Rijsel die brieven had vanwege de jonkvrouw van Bourgondië aan de keizer [560v], welke heraut geheten was Karel. En die bracht die voorschreven brieven de koning van Frankrijk, vijand van de voorschreven jonkvrouw, welke koning andere brieven liet schrijven aan de keizer in de naam der voorschreven jonkvrouw die contrarie dienden, gelijk dat bevonden werd etc., zodat die heraut gedegradeerd werd van zijn heraut schap en het wapen werd hem afgedaan, zijn gulden kleren uitgedaan en werd toen onthoofd en gevierendeeld als een verrader.
In hetzelfde jaar werd een gebod gedaan te Brussel vanwege de gemeente dat al diegenen die regiment gehad hadden bij hertog Karels tijden komen zouden binnen 8 dagen en bewijzen laten waar de goederen gebleven waren die ze vanwege de stad ontvangen hadden. Waarvan dat men zei dat binnen die tijd ingebracht werden tussen 60 -en 70 000 Rijnse guldens. En sommige personen kwamen niet voort en die werden aangetast en die moesten geven vier penningen voor een die ze ontvangen hadden. En daartoe zo moesten ze de gilden bidden om vergiffenis en openlijk zeggen dat ze de steden [ɝ
[561r] kwamen in maart. En Pinksterdag op de 10de dag in mei op Sint-Pancratius dag en was de dinsdag in de heilige dagen van Pinksteren en Sint-Servatius (12 mei) de woensdag daaraan op de quatertemper. Onze-Heren Hemelvaart dag (13 mei) was de laatste dag van april. En de heilige Sacrament dag (30 april) was de 21ste dag van mei.

Int selve jaer quam Maximiliaen, hartoech van Oestenrijck ende van Bourgoengen, in die maent van maert in Zeelant ende wort ghehult tot Middelburch ende tot Zericxe. Ende int selve jaer, den xviiten dach in maert, quam die voerscreven heer tot Dordrecht ende wort aldaer ghehult des woensdaghes daeran op Onser- Liever-Vrouwendach Annonciacio, datd den lesten dach van Paeschen was. Ende vandaen quam die voerscreven heer in den Hage ende wort aldaer ghehult van den ghemenen ridderscap des saterdaghes daeran. Ende des dinsdages daeran reysde hij uuter Hage tot Catwijck op den Rijn, voert tot Haerlem op Scepelenberch, tot Alcmaer, weder tot Haerlem, tot Leyen, tot Delf ende wort overal ghehult ende quam doe weder in den Haghe ende reysde wederomme tot Rotterdam, daer hij ghehult wert ende desghelijcs die van der Goude ende van Scoen[561v]hoven. Ende vandaen so reysde die voerscrevene heer tot Dordrecht ende voert tot Sinte-Gheerdenberch ende daer wort hij ghehult van die van Gorinchem ende van die van Huesden.
Ende reysde doe vandaen na Ghent tot onse vrouwe, sijn wijf, om voert te reysen ten oerloghe jegen den coninc van Vrancrijck die onser alre viant was.
Int selve jaer quam hartoech Karels wijf coninc Eduwaerts suster van Engelant in den Briel, also sij daer verlijftocht was.
Int selve jaer wort die hartoech van Clarens, coninck Eduwaerts broeder bi den paerlement in Enghelant verwijst te sterven ende hij wort al levende gheset in een vadt zoete wijns, daer hij soe in starf. God sij hem ghenadich. Ende int selve jaer wast jaer van gracien in den Hage gheleit bij den paus Sicxtus weghen bij een leegaet ende ghinc op Sinte-Marcusdach Ewangeliste.

In hetzelfde jaar kwam Maximiliaan, hertog van Oostenrijk en van Bourgondië, in die maand maart in Zeeland en werd gehuldigd te Middelburg en te Zierikzee. En in hetzelfde jaar, de 17de dag van maart kwam die voorschreven heer te Dordrecht en werd aldaar gehuldigd en de woensdag daarna op Onzer- Lieve-Vrouwe dag Boodschap (25 maart) dat de laatste dag van Pasen was. En vandaan kwam die voorschreven heer in Den Haag en werd aldaar gehuldigd van het gewone ridderschap de zaterdag daarna. En de dinsdag daarna reisde hij uit Den Haak naar Katwijk op de Rijn, voort tot Haarlem op Schepelenberg, te Alkmaar en weer naar Haarlem, naar Leiden en naar Delft en werd overal gehuldigd en kwam toen weer in Den Haag en trok wederom naar Rotterdam waar hij gehuldigd wed en desgelijks van die van Gouda en van Schoonhoven. [561v]. En vandaan zo reisde die heer tot Dordrecht en voort tot Sint-Geertruidenberg en daar werd hij gehuldigd van die van Gorinchem en van die van Heusden.
En reisde toen vandaar naar Gent tot onze vrouwe, zijn wijf, om voort te reizen ten oorlog tegen de koning van Frankrijk die onze aller vijand was.
In hetzelfde jaar kwam hertog Karels wijf, de zuster van koning Eduard van Engeland in Den Briel, alzo zij daar vruchtgebruik van had.

In hetzelfde jaar 1478 werd de hertog van Clarence, de broeder van koning Eduard door het parlement van Engeland verwezen te sterven en hij werd al levend gezet in een vat zoete wijn waarin hij zo stierf. God is hem genadig. En in hetzelfde jaar was het jaar van gratie in Den Haag gelegd vanwege de paus Sixtus bij een leegat en ging op Sint-Marcus dag Evangelist (25 april 1478)

Zie verder; volkoomen.nl