Friezen
Over Friezen
Geschiedenis, Friesland, West-Friesland, adel, rampen, Bonifatius, zijn dood, Radboud, wier, terpen, Herenweg, wielen,
Inleiding.
Oorlog is er al vanouds en zeer gewoon. Meestal is de drijfveer dat er ergens rijkere gewesten zijn die veroverd moeten worden om dat te verwerven. Maar het was ook vaak de eer van de hogere lieden, zogenaamde edelen, die tot dat doel eer en aanzien probeerden te halen. In Griekenland was dat al in oude tijden bekend, ze wilden geen koning hebben, maar een democratie waarin je een leider kiest die na verloop van tijd weer vervangen kan worden. In tijden van grote nood kwam een koning met vele volmachten die hen dan redden moet. Het probleem met een koning is dat hij dan wel het volk verlost van die ellende, maar door zijn familie en kinderen of prinsen ook weer tot dat ambt te zetten misschien nog voor meer ellende zorgt dan dat ze al hadden. Want de eerste koning had een speciale gave om dat doel te bereiken, zijn kinderen niet of minder en mogen dan eigenlijk ook die titel niet voeren. Maar die hadden wel de rechten en probeerden er steeds meer bij te krijgen. Vaak lees je dat ze zo ‘edel’ waren dat ze totaal geen belang bij de burgers hadden, alleen voor de inkomsten. Dat komt hier in het vervolg ook uit steeds tot uiting. Ontevreden burgers zochten dan ook iemand die hen zou kunnen aanvoeren, want leiderschap is dan zeer belangrijk. Of zonder een sterke man of iemand van adel word je zo door een ander overvallen.
Goed trouwen is belangrijk bij de adel en vandaar dat er al jong getrouwd en vele edelen familie van elkaar waren en elkaar zo nodig hadden. Door zo te trouwen kon je machtig worden en grote rijken verkrijgen. Het gaat tenslotte niet om het welzijn van de burger, maar om de macht van de adel. Het geld voor de oorlog haalden ze van de burgers en ze betaalden dan de burgers om tegen hun eigen onderdanen of buren te vechten. Immers een stuk land brengt een bepaalde geldsom op, daar kan je een lening op afsluiten om die te veroveren.
Het samengaan van adel en geestelijkheid zorgde voor nog meer overlast. Immers ze studeerden vaak op dezelfde scholen, waren vaak verwant en de een kreeg dan een stuk land met inkomsten en de ander kreeg dan een bisschoptitel met inkomsten. Dan trouw je zodat er nog meer land bij komt zodat de liefde dan ver te zoeken is en er vele bastaarden kwamen. Die geestelijkheid had ook geen belang bij de burger en besteedde de minder aantrekkelijke delen tegen een bepaalde som uit. Op die manier kwamen er ‘geestelijken’ die het werk uitvoeren en gewoon getrouwd waren en met de komst van gereformeerden gemakkelijk overstapten omdat ze daar getrouwd konden blijven.
Vorm van het land.
Het is nu moeilijk voor te stellen hoe Holland er een paar duizend jaar geleden uitzag. Er is nogal wat veranderd. Je moet het zo zien dat ons land rond die tijd een grote delta was, van Antwerpen tot de Duitse grens, een enorm groot waddengebied. De grote rivieren werden door de Veluwe gesplitst en gingen er rechts of links omheen. Die van de rechterkant gingen voor de zandvlakte van Drenthe richting zee. Daaromheen waren enorm veel ven of veengebieden, Drenthe was vrijwel van geen kant bereikbaar, er was op die zandvlaktes ook weinig te halen. Meer was dat bij de rivieren die de landen bevloeiden zodat er goed weideland ontstond, visgronden, watervogels, aan en afvoerroutes via havens. Ook werd het land vanuit de zee overstroomd met zout water zoals nu de Waddeneilanden. Dat was vroeger dus veel groter dan nu en strekte zich wel van de Veluwe en de punt van Drenthe tot diep in België.
Ik wil niet zo diepgaan en meer boven Amsterdam blijven, 1 voorbeeld; De lis, Franse lys, wordt afgebeeld in de vlag van Brussel en dat al sinds historische tijden omdat
In de rivier waar nu Brussel ligt lag het Saint Gaugericus Island, Frans: île Saint-Géry, Hollands; Sint-Gorikseiland,wat het grootste eiland in de Senne of Zenne was en vandaar komt ook Brussel, van Bruocsella of Broekzele wat een nederzetting in een moeras betekent.
Oude Kaart van Noord-Holland, uit collectie: Topografisch-historische atlas Titel: Hollands Noorderkwartier in 1288 Maker: Naar oude oorkonden ontworpen door Mr. G. de Vries Az. ; Gegravd. d.C. Eckstein, Am. 1e Kle. Top. Bur. M. v. O.
Uitgever: Bloemendaal: Provinciaal Elektriciteitsbedrijf van Noord-Holland, [1958(?)]. Materiële omschrijving: 1 historiekaart: in kleur; ca. 80x60 cm. Datering: 1288.
Waar geen verhoging waren maakten men zelfs heuvels voordat men besloot dijken te maken rond 950. Dat deed men door steeds wier aan te voeren waardoor sommige plaatsen wel meer dan 9m opgehoogd werden. De laatste onderzoekingen hebben aangetoond, dat de meeste terpen op de oude zware klei zijn aangelegd en in hun onderste lagen veel mest bevatten wat op de aanwezigheid van vee wijst. De meeste terpen zijn niet ineens gebouwd, maar langzamerhand hoger opgetrokken, naarmate de vloeden hoger stegen. Dat deden ze met zeewier dat vroeger massaal langs de kusten voorkwam, het wier of wiert, in Duits Wier, in vroeg Nederlands en Oost-Fries is het wir, Angelsaksisch war betekent een zeekruid, mogelijk van een vorm wir wat draaien betekent. Die naam zie je nog steeds overal terug. Het zijn woorden die gebruikt werden voordat er dijken waren en er wier gebruikt werd als ophoging tegen de aanvallen van de zee. Dijken en wierhoofden werden gemaakt door dit wier op hopen in het water te gooien. Hoewel reeds kort na de Romeinse tijd dijken werden aangelegd die het zeewater konden keren bleef men met het bouwen van terpen zeker tot in de8ste eeuw doorgaan; ook nog later werd hier en daar een terp gemaakt voor een bijzonder doel, bijvoorbeeld als veilige plaats voor een kerk, enz.
Bijna alle terpen werden bewoond, de kleinere droegen een enkel huis of state; op de grotere ontwikkelden zich gehuchten en dorpen, ja de steden in de kleistreken rusten gedeeltelijk op terpen, onder andere Leeuwarden op twee terpen bij een inham der Middelzee en op de kerkterp van Oldehove (Eekhoff, Beschrijving van Leeuwarden I).
Wierden.
Wieren zijn kunstmatige ophogingen in het land. Je moet het zo zien dat de eerste mensen langs de venen en zandruggen naar de Wadden trokken en daar vermoedelijk palen met draden of matten gemaakt hebben van mogelijk zeewier dat vroeger veel voorkwam, dat om vis te vangen. Daar viel het wier met vis in en zette zich zand neer en met het wier maakten ze een verhoging. Ze gingen dan steeds verder de Wadden in een maakten daar nieuwe wierplaatsen die steeds hoger werden, soms wel tot 9 meter., omdat het land daar lager en ze meer last hadden van de zee en de tijdingen. Hoe verder je dus komt hoe jonger de terpen zijn. Voor de komst van de monniken werden die dorpen niet beschreven, maar ze zijn wel oud en omdat de monniken begonnen met verkavelen en dijken aan te leggen moeten de dorpen met wier of iets dergelijks ouder zijn dan 950. De laatste onderzoekingen hebben aangetoond, dat de meeste terpen op de oude zware klei zijn aangelegd en in hun onderste lagen veel mest bevatten wat op de aanwezigheid van vee wijst.
De naam wierden zien we in het oud-Hoogduits als Werfen wat ophogen betekent, zo is ook de naam via warf naar werf ontstaan. De betekenis „hoogte” komt ook goed uit in „werve”, de naam van een soort van kleine ronde stellen die men vroeger bouwde op de schorren en gorzen in Zeeland. Die verhogingen werden in Groningen ook weerden genoemd, (wieren en weeren). „Weer” vindt men nog in Groningen. In Utrecht heb je nog straten waar het woord weerd in voorkomt zoals de Bemuurde Weerd. (G. Van Rijn)
In Gelderland en Utrecht was in de middeleeuwen de gewone vorm „weerd”; later ging die over in het jongere „waard”. Dat in de benaming uterweerd (uiterwaard).
Die uitgang wier, wird, werd, wer, ward, warf, warven, waerft, werf, werve en dergelijke zie je door Groningen en heel Friesland en zal dan ook vermoedelijk richting Antwerpen gaan omdat de Friezen vroeger over dat gebied heersten voordat de grote stormen meer meren maakten in die gebieden en later veroverd werden dor de Franken en christelijk werden waardoor de namen vaak veranderden.
Het woord wier schijnt oudtijds een ruimere betekenis gehad te hebben, namelijk die van hoogte in het algemeen. Want het Roode Klif, de natuurlijke hoogte ten Zuidoosten van Stavoren uit het Pleistoceen van Gaasterland, heette bij de oude Friezen Reawier, de naam wier staat dan voor een kunstmatig opgeworpen hoogte evenals terp, maar in de regel kleiner dan een terp en dan ook niet bebouwd of veelal nabij een boerenwoning of een state en ook als hoge begraafplaats. Dat laatste wel omdat er op die hoogte vaak een toren gebouwd werd ter bescherming, verder een kerk waar dan een begraafplaats bij ligt. Werven of warven zullen ook naam hebben gegeven aan een groot gedeelte van het tegenwoordige zuidoost Friesland, namelijk aan Stellingwerf waar stellingen of stallingen waren, een soort van rechters, en aan Schoterwerf, dat is Schoterland, een voormalige gemeente in het zuiden van Friesland gelegen langs de Tjonger.
Terpen zijn dus groter dan wieren, vaak een natuurlijke zandrug. Bijna alle terpen werden bewoond, de kleinere droegen een enkel huis of state; op de grotere ontwikkelden zich gehuchten en dorpen. Vandaar dat ook veel plaatsnamen in Friesland met „terp, therp, thorp en torp’ voorkomen.
Banne, vergelijk verbannen.
Het is dus ook logisch dat er op die werf, warve, warf, waerft een openbare vergadering werd gehouden, een banne, waarop landsbelangen, bestuur, wetgeving en rechtszaken werden besproken, het was de enigste veilige plaats in die zeegebieden. Halsema, Reg. Ommel. 288 en vooral blz. 291. ‘De bekende algemene vergaderingen der Friezen van alle zeven „zeelanden” bij de Upstalboom bij Aurich hadden plaats tot in de 14de eeuw’. Ban of banne, ook wel gerechtsban(ne) noemde men weleer in Holland een lager rechtsgebied. In het oude Zuid- en Noord-Holland tot en met Rijnland en Woerden sprak men echter gewoonlijk van ambachten. Maar ten Noorden daarvan, dus in Kennemerland en Kennemergevolg, Waterland en West-Friesland werden de landelijke rechtsdistricten zelden of nooit „ambacht”, maar algemeen ban of banne genoemd. ‘Middelnederlands woordenboek’.
Deze warven of gemeenlands (algemene) vergaderingen werden reeds vroeg gehouden. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de Willekeuren van Langewold van 13 mei 1207. (Oorkondeboek Groningen en Drenthe., I, 33; van Richthofen, Fries. Rechtsqu., 359) .In de algemene oude Friese Landrechten (21ste Landrecht) wordt reeds gezegd (in het Hollands vertaald): „Ende men hem dat toezegt op der luiden warf ende het gebannen gerecht” (Schotanus, Frieslanl., 67). Op deze vergaderingen waren het de rechters (redgers in Hunzegoo en Fivelgoo en grietmannen in het Westerkwartier) die de zaken leidden; zij werden daar ook als de hoofden van het volk beschouwd. Zo in de verzoening der Friezen van Westergoo met de graaf van Holland van 4 juli 1310. „Et nos Grietmanni conjudices totaque communitas de Westergoo” (Chbk Vriesl. I, 149). De eigenlijke landdagen, de zogenaamde Liuda Warve, werden slechts weinig gehouden. Belangrijke zaken, ook soms staatsbelangen, werden behandeld op warven der rechters, die op geregelde tijden, zo nodig ook op andere tijdstippen werden gehouden. Dit waren de bijzondere of particuliere warven, zoals zij later genoemd werden in tegenstelling met de algemene warven die toen in de stad Groningen werden gehouden. Ook de zijl- en dijkrechters in de Groninger Ommelanden kwamen nu en dan bij elkaar op warven. De aard van hetgeen aan hun zorgen was toevertrouwd, namelijk waterkering en waterlozing, leidde vanzelf tot zo’n samenwerking. Daarover werd op de warven, ook waren en waardagen geheten, gehandeld. Zeer waarschijnlijk zijn de zijlvesterijen door die gemeenschappelijke belangen ontstaan. In de Zijlvester Brief van het Adewarder Zijlvest van 1 mei 1282: „Voertmeer so sel alle man vrede hebben to den werve, in den werve ende van den werve, waer de voersziilrechters werve sette.” (Oorkbk Groningen. en Drenthje II, 63; Driessen, Mon. Gron. IV, 709 e.v.).
In het Handvest van Vrouwe Jacoba van Kennemerland en Kennemergevolg van 11 april 1426: „Eerst dat onse gemeyne Ondersaten, Buren ende Ghemeynte voorschreven, een ghemeynen Werf houden sullen moghen tot wat tyden dat zy willen oft wanneer sij ‘t te doen hebben sullen, met allen den ghenen die sy bij hun trecken willen, binnen onse landen ende palen van Hollandt geseten, ende met hun wesen, ende in de voorschreven Werve komen willen ende op dese tijdt samenlijck overdraghen zijn in eene verbonde als Kennemer ende Kennemer-ghevolgh, die Stede van Beverwyck, enz.” (van Santen, Handvest. Kennermerland., 39; Lams, Handvest. Kennemerland., 55).
Werven of warven zullen ook naam hebben gegeven aan een groot gedeelte van het tegenwoordige zuidoost Friesland, namelijk aan Stellingwerf waar stellingen of stallingen, een soort van rechters, en aan Schoterwerf, dat is Schoterland. A°. 1310: „Coetuum de Stellingwerf et Scoterwerf” (Nom. Geogr. Neerl. IV, 68) en A°. 1400: „Stellinghe ende rechters, greetmans ende die ghemeente van Stellingwarf, Scoterland ende Bornevrede ....” (Ald., 69), Zie ook blz. 74 en 76 aldaar.
Oudste vermeldingen van Friezen.
Er is ook weinig overgeleverd van onze voorouders, wat we weten is de Romeinse kijk op onze gebieden die voor hen wat vreemd was. Betere of andere berichten van onze voorouders zijn vrijwel niet aanwezig. In Latijnse oorkonden wordt het woord wier of terp gewoonlijk door „insula” vertaald, onder andere Mariënwaard, de abdij aan de Linge: „Insula beate Marie”. Plinius verhaalt een 60 jaar na Christus; ‘De oceaan breidt zich door gedurig verloop van dag en nacht daar zeer wijdt uit en bedekt het in een eeuwige strijd van de natuur met vertwijfeling of een gedeelte daar aarde of zee is. Daar woont een ellendig volk op hoge heuvels die met verheven hutten (terpen) bezet zijn tot boven de hoogste vloed en omringt van het water net zoals de scheepslieden die schipbreuk geleden hebben. Omtrent hun woningen vangen ze vissen’. Beschrijving van Amsterdam, C. Commelin, Waarschijnlijk aten ze eenzijdig voedsel, vis, vogels en vlees, want Plinius verhaalt in zijn 25ste boek, 3de hoofdstuk, over een ziekte in Nederland waartegen de Friezen een plant gebruikten die ze brittanica of vibones noemden. Die ziekte is kennelijk scheurbuik. Zuring zou de Vera antiquorum herba brittanica zijn die door de oude bewoners van Brittannië aan de krijgslieden van Caesar gegeven zou zijn als middel tegen scheurbuik.
Albertus Crantzius en Ptolemaeus vermelden drie steden in Friesland, Manarmanis, bij de rivier Marne bij Kimswerd, die is wel door een doorbraak weggespoeld zie de wielen daar bij de dijk, Phleum, of Flevum bij de mond van de Eems in de Veluwe, Siatutand?
Tacitus meldt dat in dat gebied de Frissi wonen die naar hun krachten verdeeld zijn in grote en kleine Friezen. Beide volkeren wonen aan de boorden van de Rijn en daarboven om grote meren die door de Romeinse vloten bevaren worden. Doordat de Saxers (Saksers) zich uitbreidden begaven de Chaucis, die van landaard met de Friezen overeen kwamen, onder hun regering. Toen smolten de Friezen zich ook samen met de Saxers en bevoeren de oceaan en wierpen zich onder het beleid van de broers Hengist en Horsa op het eiland Brittannië in 449. (zie de naam Sexbierum, Sussex en andere Engelse namen) Dat lukte in zover dat de Britten naar de bergen van Wales stoven en alles opgaven. Vandaar de overeenkomst in Friese, Saksische en Engelse taal. En aangezien de heilige leraars uit Engeland kwamen, maar van Friese afkomst, konden ze zeer goed het evangelie preken in onze Duitse taal, dat dan volgens Luidgerus een metgezel van Willibrord.
Cluverus meent dat rond 360 v. Chr. er een verschrikkelijke storm langs de kusten geweest zou zijn waardoor veel mensen en vee omkwamen zodat de eilanden aan de Friese kust van het land afgescheurd werden en vele binnenwateren gemaakt werden. De IJsel zou zich toen in het meer Flevum gestort hebben, de voorloper van de Zuiderzee. De Friezen waren toen genoodzaakt om dijken, dammen en terpen te maken. Er moest dus wat gebeuren, dat kon alleen door gezamenlijke inspanning en strak geleide organisatie die ook kennis moesten hebben. Dat hebben de eerste geloofsverkondigers gedaan, ze hebben in het begin toch vele goede dingen gedaan want ze zorgden voor de eerste landontginning en bebouwing. Daarom werden ze wel rijk met alle consequenties daarvan.
Onze Christelijke samenleving is niet ontstaan vanuit Rome, maar indirect uit Ierland. Daar heeft St. Patrick gepreekt. Er zijn vele legende van hem zoals in Ierland nog overal te zien is. Maar een van de goede dingen die hij gedaan heeft is dat de priesters en monniken leren, schrijven en lezen moesten en daardoor grote kennis kregen. Twee honderd jaar na zijn aankomst bloeide in Ierland een geleerdheid in literatuur waar het continent niets tegenover zetten kon. Met die kennis zijn ze hier gekomen om ons te bekeren. Dat zal in het begin niet gemakkelijk gegaan zijn, maar ze hadden kennis en kwamen zo tot de heersers. Had je de heerser bekeerd dan ook gelijk het volk en zo lezen we dat sommige heiligen op een dag wel tienduizenden mensen doopten. Die waren dan nog wel niet christelijk, ze bleven hun goden trouw maar geleidelijk aan veranderde hun namen en werd het geloof aangepast aan de heidense gebruiken en nieuwe gebruiken ingevoerd.
West-Friesland rond 1100 voor de grote stormen.
Uit G. Vis. Op die afbeelding is te zien dat de abdij vlak bij de vesting van Egmond stond.
Die abdijen werden met elkaar verbonden door een Hereweg, Herenweg.
Doorbraken, rampen, wielen.
De monniken legden droog, verkavelden en bewerkten de gronden en verkregen zo grote stukken land. Dat gebeurde op vele plaatsen in het Noorden, Aduard had een bekend klooster en er waren er vele in Friesland.
Rond 900 begonnen de hoeven of abdijen op te komen die de eerste paar eeuwen veel ingepolderd hebben en zo machtige bezittingen vormden. In stukken van rond 1250 wordt voor het eerst gewag gemaakt van één ringdijk om West-Friesland: de aaneenschakeling van vele bestaande dijken en dijkjes. De dijk wordt in 1250 voor het eerst genoemd in een giftbrief van de toenmalige abt van de Egmondse Abdij. Er wordt gesproken over een doorbraak van een stuk dijk tussen Sint-Maarten en Valkkoog in 1248, die met een dam (‘Scagerdam’ of Valkkogerdijk) werd gedicht. Het gaat hier vermoedelijk om het oudste dijkvak, dat als verdediging tegen de zee in de Omringdijk is gelegd.
De invloed van de abdij te Egmond bepaalde zich in hoofdzaak tot Kennemerland en volgens sommigen was de houding van de monniken ten opzichte van West-Friesland zelfs negatief te noemen. Dat was van de monniken die tot het klooster uit het Friese Hemelum behoorden bepaald niet te zeggen. Zelfs na het ontstaan van de Zuiderzee bleven zij hun bezittingen houden in Benningbroek, Sijbekarspel, Twisk en andere dorpen. Vanuit hun vestiging nabij Grootebroek verrichtten ze veel vruchtbare arbeid ten nutte van de plaatselijke bevolking, onder andere bij het ontwateren en in cultuur brengen van het land ten noorden van de Streek (West-Friesland: Rabobanken West-Friesland, 1984 – 2005, ‘N.J. Groot en J. Groot) Dat geeft tegelijk ook de Friese aard weer, Friesland en W. Friesland waren toen 1.
Het is ook uit de oude Friese gedenkschriften bekend dat tussen Enkhuizen en Stavoren, toch wel zo nabij aan Stavoren een bos gelegen heeft de Kreil genoemd waarvan de Duitse kroniek van Friesland dat graaf Floris de tweede toen hij te Enkhuizen of Medemblik kwam dikwijls uit jagen ging die in het jaar 1091 graaf van Holland werd en in het jaar 1122 is overleden.
Er waren dan ook grote groepen gravers aan het werk. Die het meeste gezag had voerde de gravers aan en bestuurde het dijkwerk en naar dat hij meer grond te besturen had des te verder strekte zijn gebied en kreeg hij de titel van graaf. Zie de naam dijkgraaf bij polder schappen. Hieruit ontstaan tenslotte de heerlijkheden met de vloeden zoals die van Egmond, Brederode, Arkels, Foreesten en dergelijke. Dat waren altijd nog Friese graven. Zelfs de graven van Holland werden nog lange tijd Friezen genoemd, pas in de 10de eeuw kwam het woord Hollandse graaf op. Rond 1100 kwamen de leenmannen op die uitgroeiden tot graaf en daarmee kwamen de oorlogen, ook omdat bisschoptitels en adellijke titels door edelen beheerst werden. De ene zoon kreeg het rijk, de ander de bisschopstitel, het ging voornamelijk om de inkomsten. Dat was geen goede zaak voor de verkaveling, de polders waren klein en onafhankelijk, iedereen moest maar voor zijn eigen gebied zorgen. Dijken waren te laag, het water dreigde, dijken werden regelmatig doorbroken en zo ontstonden allerlei meren in West-Friesland.
In 1169 kwam de zee ook over de (lage) dijken en zelfs over de duinen waardoor hele stukken land tot eiland werden. De Friezen leden het meest omdat alle land tussen Texel, Medemblik en Stavoren verdronk en de Zuiderzee zeer groot werd. De invloed van de Noordzee groeide en groeide, en reikte tenslotte tot de Veluwe. Zo ontstond uiteindelijk het grote meer stelsel bij Texel en Vlieland wat uiteindelijk de Waddenzee zou worden en liep het eerste gedeelte onder van de Wieringermeer. Maar ook de al bekende watergebieden in Waterland werden een stuk groter. Die storm veroorzaakte wel een definitie scheiding tussen de kleine en grote Friezen waardoor Friesland van West-Friesland afgescheurd werd, vermoedelijk rond 1150. De veenruggen tussen Medemblik en Stavoren raakten steeds verder aangetast. Stavoren werd tenslotte vernietigd wat een voordeel was voor Amsterdam die ook een grotere boezem kreeg. De rivier ‘t Vlie, (Vliet, zie Vlieland) die West-Friesland en Friesland qua land al scheidde, nam land in en liet zo de Zuiderzee ontstaan. West-Friesland werd toen eeuwenlang in het noorden en oosten bedreigd door het water van deze Zuiderzee, die in open verbinding stond met de Noordzee. Bij storm brak het zeewater vaak door de dijken heen. De West Friese dijk moest daarom regelmatig hersteld, opgehoogd en soms helemaal verplaatst worde, waardoor dorpen in de Zuiderzee ‘verdronken’ Door het steeds maar stijgende grondwater was aan het eind van de dertiende eeuw alleen nog veeteelt mogelijk. Van een gebied dat boven de zeespiegel lag veranderde West-Friesland in een landschap dat door dijken aan alle kanten beschermd moest worden om niet onder water te lopen. De illusie dat met het sluiten van de ring het gebied voorgoed veilig was werd regelmatig wreed verstoord. Bij storm en hoog water moesten in de 14de en 15de eeuw vele akkers en dorpen aan de zee worden prijsgegeven.
Het was de graaf van Holland, Floris V, die rond 1280 de door hem onderworpen West-Friezen te hulp schoot bij hun strijd tegen het water. Hij deed dat met geld en mankracht uit andere gebieden. Onder Floris V wordt iedereen die land bezit, ongeacht rang of stand, “dijkplichtig”. In ruil daarvoor beloofden de West-Friezen, dat zij hun rooftochten in Kennemerland zouden staken. Veel vertrouwen in die belofte had hij niet en daarom bouwde hij dwangburchten om de West-Friezen in het gareel te houden. Van enkele burchten zijn slechts fundamenten overgebleven. Alleen Kasteel Radboud in Medemblik is nog deels als dwangburcht te herkennen. Floris V voerde met de volgende woorden de dijkplicht in: ‘allen, die land hebben, is ‘t klooster, is ‘t ridder, is ‘t pape, is ‘t knape, d’ ene gelike den andere’. Dijkenbouw en -onderhoud werd een ‘gemene’ zaak, een vorm van democratie, die wij nu nog terugvinden in de naam voor een waterschapshuis: gemeenlandshuis. Hoe ‘gemeen’ het eraan toe ging wordt aardig geïllustreerd hij het sluiten van het gevaarlijke zeegat van Schardam in 1315, daar werkten veel gastarbeiders uit Kennemerland aan.
Graaf Willem III voerde in 1321 de ‘verstoeling’ in. Dat betekende, dat elk dorp moest zorgen, dat binnenwegen, sluizen en sluistochten in goede staat bleven. Er stonden aanzienlijke boetes op het overtreden van de verstoeling.
De dijk werd verdeeld in partjes, meestal van zes meter. Verhoefslaagd noemde men dat. Opmerkelijk is dat die maat van zes meter eveneens gehanteerd werd (en nog wordt!) bij het verdelen van percelen grond waar een huis op gebouwd kon worden. Je ziet dat nog steeds in oude plaatsen. De oorspronkelijke maat kan je nog terugvoeren naar tijden voordat er ingepolderd werd. De plaats van de huizen veranderde niet, er werd op die plaats weer een nieuwe gezet of 2 samengevoegd. Opmerkelijk is ook, bijvoorbeeld in Alkmaar, dat die huizen scheef staan, dus de zijmuur staat niet haaks op de voorgevel. De voorkant loopt recht aan de weg, de zijkanten staan scheef in een hoek van een 20 graden. Toch kon men wel recht bouwen. Dat werd gedaan zodat bij een mogelijke vloed het water sneller op en af kon lopen. Bij haakse huizen zou je een opstopping kunnen krijgen door wier of wrakhout en met de druk van het water zou dan een huis kunnen bezwijken.
Geleidelijk aan werd er verkaveld, droog gelegd en nieuwe karspels of kerkdorpen, gevestigd. Je ziet de vorm nog aan de lintbebouwing, dat zijn plaatsen gegraven langs kanalen of dijken.
Halverwege de 13de eeuw begon men steeds meer gebieden met elkaar te verbinden met dijken. En zo ontstond langzaam een netwerk van dijken over het hele West-Friese gebied. Door het gebruik van tussendijken binnen het gebied ontstonden er allerlei gebiedjes die omringd werden door dijken. In de loop van de tijd verdwenen er diverse dijkverbindingen en zelfs hele terpen met dijken en zo ontstond het grote met elkaar verbonden dijkenstelsel, dat nu bekend staat als de West-Friese Omringdijk. Die is een 126km lang en ontstaan door de koppeling van allemaal korte dijken. Vanaf de drooglegging periode, die werd ingezet met het droogleggen van de Zijpe in 1597, verdween langzaam de zeewerende functie van het dijkstelsel.
Het water geselde de weke veenmassa’s onder klinkende namen als Allerheiligenvloed, Marcellusvloed, Matthiasvloed en Sint Geronsstorm. In 1334, 1362, 1373, 1400 en 1421 de St. Elisabetsvloed werden de dijken tussen Medemblik en Enkhuizen bedreigd, ook in Zeeland en heel Holland was in watersnood, de Omringdijk kende doorbraken die soms 10 jaar later nog niet helemaal hersteld waren. Vooral de watervloed van 1570 of Allerheiligenvloed waarin volgens de kronieken wel 400 000 mensen omgekomen zijn. In 1609 kwam het water nog hoger en zo ook het jaar daarop 1610, verder in 1621 toen de Velzerdijk bij Haarlem het begaf, in 1625 stond het water bijna midden op de Dam, Kerstnacht van 1637 kwam het water zo hoog dat men met schuiten over sommige straten kon varen, in 1651 was het weer raak, dijken braken door zodat het water over de Warmoesstraat vloeide en de kelders onderliepen. Toen in 1675 half West-Friesland onder water kwam te staan ten gevolge van de dijkdoorbraak bij Scharwoude, brak ook de Zwaagdijk door. De schilderachtige, sinds 1940 half gedempte plas van nu, Weeltjes, (van wiel, de vorm van het doorgebroken water) was toen het zoveelste gat vol ellende.
Je kan nog steeds die doorbraken zien zoals bij Schagen aan de Hereweg.
Vanaf Groet/Camperduin kom je noordwaarts in een gebied, waar de landinrichting sinds de Middeleeuwen beïnvloed is door kustafslag, dijkdoorbraken en overstromingen en natuurlijk inpolderingen. Ga je ervan uit dat de weg naar de zee liep en daar eindigde bij een haventje zou de weg dan ophouden. Mogelijk liep de weg hier verder langs de kust.
Zo ook bij Zwaagdijk.
Bij de groene bosjes achter het woord Zwaagdijk ligt het Weeltje, uit Google maps. Zesstedenweg eindigt hier in Westwoud bij Doctor Nuijensstraat en begint weer bij de Rijweg in Blokker.
Toch is die niet geheel recht. In Westwoud eindigt de weg op twee plaatsen. De eerste is de Streekweg die in de bocht van Westwoud naar beneden en omhooggaat. Trek je die lijn echter doorkomt die precies uit richting kerk van Zwaag. De tweede ligt naar beneden en is de Dijkweg; veelzeggende naam. Die stopt ook opeens en gaat ook naar boven. Is die onderbreking ook niet vanwege het Weeltje, een wiel, dat de dijk van Zwaagdijk doorbrak in 1675 waardoor het achterliggende land ook onder water kwam? Het ligt er vlak achter en zou voor die doorbraak gezorgd kunnen hebben.
Kroniek van de stad Medemblik zegt in 1728; De 1ste november 1675 is er een zware storm uit het Noordwesten gekomen en duurde 3 a 4 dagen lang zodat het dapper op de Noorddijk bij Medemblik aankwam die met veel volk en grote moeite en met Gods hulp behouden werd, alhoewel het op verschillende plaatsen meest doorgebroken was Met de eersten vloed verdronken er bij honderden van beesten in de Spierdijkermeer, te Berkhout en Grosthuizen en op andere lage plaatsen en landen. De ellende van mensen en beesten is niet te beschrijven, het ging overal op een vlucht door elkaar wan het waaide alle dagen even stijf en bijna zodat de lieden met hun beesten op de droge plaatsen voor eerst niet konden komen. De 4de en 5de december kwam daar wederom een zware storm. ’s Morgens te 4 uur is het nieuw gemaakte gat wederom ingebroken met 2 gaten, de ene 6 ha en de andere 14 roeden en ze waren wel 50 voeten diep zodat daar schrik van een water in kwam lopen, want het liep wel 12 a 15 duim hoger dan het ooit had gedaan zodat daar op het laagste land wel 5 a 6 voeten water stond. De 6de december waaide het wederom heel stijf zodat Zwaagdijk bij de Weel, (dus er was al een wiel of doorbraak geweest, mogelijk van de Allerheiligenvloed) naast de Oudedijk (te Westwoud) een gat is gebroken van 16 a 17 roeden lang. De manschappen die zich dapper verweerden kregen het wel gauw dicht met palen en wier zodat daar nog enige dorpen droog bleven, maar het lage land langs Zwaagdijk lag helemaal onder water. De 19de december rees er wederom een sterke wind op zodat Zwaagdijk voor de tweede maal doorgebroken is, hetzelfde gat en nog 4 gaten daarbij, zodat het toen allemaal onder water lag.
Vanuit Zwaag komt de weg op de Keern, omdat daar de dijk keerde.
Gaat via Berkhout Oost en Westeinde vermoedelijk naar de Goorn en Ursem langs de Schermer richting Oudorp. De Ursemer plas, is dit ook een wiel gevormd door een doorbraak?
In Westerwijzend liep tot vorig jaar, 2010, nog een oeroud dijkje wat wel bestemd was om het water vanuit Venhuizen weg te houden en Westwoud te beschermen. Daar moest mijn moeder altijd overheen om naar de school in Westwoud te gaan.
Na enkele eeuwen ‘doorzakken’ werkten de getijsluisjes niet meer. Toen slaagden Floris van Alkemade en Jan Grietenzoon erin om een molen - als werktuig al bij de Romeinen bekend - te construeren waarmee ‘water kon worden uitgeworpen’. Dat was in 1408 en in 1456 werd de Burghornpolder drooggemalen, een van de eerste. Met behulp van een scheprad werd het overtollige polderwater naar een hoger niveau - de zee of een boezem - geschept. Opmerkelijk is dat toen men eenmaal begonnen was met bemaling de bodem in versneld tempo daalde. De spons werd als het ware leeg geknepen en kreeg daardoor minder volume. De opvoerhoogte van een schepradmolen was echter beperkt, zodat men met tussenstapjes moest gaan werken. De eerste molen bracht het water een meter omhoog in een kolk van waaruit een tweede het wederom een meter hoger bracht. Door deze wijze van bemalen werd het mogelijk om dieper gelegen meren droog te leggen. Want ook dat werk diende zich aan. Zijpe en Hazerpolder werd in 1597 definitief ingepolderd. De oppervlakten van de Heerhugowaard en vooral van de Schermer en de Beemster, waren zo groot geworden dat de waterbewegingen bij storm een bedreiging vormden voor het oude land. Met drooglegging werd echter niet alleen de veiligheid gediend; ook de landbouwbelangen voeren er wel bij. De vraag naar agrarische producten was zo groot geworden dat een uitbreiding van de landbouwgronden welkom was. De positieve invloed die ‘stadse’ grondbezitters bij het droogleggen van de Heerhugowaard, de Wogmeer kwam vooral door het werk van Leeghwater. Die werd geboren als zoon van een timmerman. Hij kreeg het oppertoezicht over de poldermolens die bij de droogmaking van de Beemster (1612) werden gebruikt. Mede onder zijn leiding werden in Noord-Holland tussen 1607 en 1643 diverse plassen drooggelegd: Heerhugowaard (1625), Purmer (1622), Schermer (1635), Starnmeer en Wormer (1626). Bij het Beleg van ‘s-Hertogenbosch in 1629 had hij de leiding bij het droogleggen van de moerassen rondom het door de Staatse troepen belegerde ‘s-Hertogenbosch. De achterliggende landen liepen steeds minder gevaar. De Westfriese omringdijk werd gesloten.
Volkeren.
Batavieren.
Batavieren komt van Keltisch betrouw, van bat of bet, wat beter of meer betekent, en ouwe, van een grazige weide betekent wat we nog zien in het woord landouwe of landstreek. Ook de naam Veluwe zou in vergelijking met de vruchtbare Betodwe (Betuwe) gemaakt zijn want vaal betekent die vale kleur zoals heide is. Het is die landstreek boven de Rijn bij Kleef en daar Waal heet.
Tacitus; ‘De Batavieren hebben de uiterste grenzen van Gallië ingenomen, woest en zonder inwoners en tegelijk het eiland tussen de schorren gelegen’. Dus het land dat van het vaste land afgesneden was waar overal droge plaatsen waren en omgeven door water als IJsel, Rijn of Maas. Waarschijnlijk was dat gebied wat tussen Rotterdam en Utrecht ligt.
Friezen.
Daar woonden al Friezen en Marsatiers. De Batavieren waren handlangers van de Romeinen, de Friezen zijn nooit overwonnen geweest wat de naam ook uitdrukt, Fries of Vrij.
Oude wijven geloven dat de Friese oorsprong zo is: ‘Adel, koning van Pharrasien langs de Ganges was door een wondheler ontzield en die liet een zoon na, Friso, die door de dwingeland Agrammis uit zijn rijk gestoten werd. Hij volgde de voetsporen van Alexander de Grote en voerde met zijn broers Saxo en Bruno in vier en twintig schepen door Azië en Europa en kwam via de Rijn na veel moeilijkheden in de Zuiderzee, ging daar te land en bouwde Stavoren’. Volgens die tocht moeten ze over bergen gezeild zijn, anders kunnen ze er niet komen. Dat zou 313 voor Christus zijn. Ze zouden afstammen van Fresia een provincie in India. Of van de Phyrgië uit Azië of volgens Strabo van zekere Phyrgië in Illyrië.
Beschrijving van Amsterdam, C. Commelin.Tacitus spreekt zo van onze landaard; ‘Ze komen op gezette tijden tezamen, tenzij iets toevalligs of plotseling gebeurt of met nieuwe of volle maan. Uit hun vrijheid ontstaat een gebrek dat ze niet tegelijk verschijnen, maar er gaat een dag of twee of drie overheen met het verzamelen van de vergaderden. Naar dat het volk het goed vindt zitten ze gewapend met elkaar aan. De priesters gebieden te zwijgen en bij hen berust ook de macht tot straffen. Thans spreekt de koning of vorst, naar ieders ouderdom, naar ieders adel, naar eer in oorlog, naar ieders begaafdheid en meer met gezag om aan te raden dan macht om te gebieden. Als het gesprek hen niet bevalt tonen ze dat aan door geraas, als het goed is kloppen ze de korte schilden tezamen’.
Een koning was niet meer als een heer en doener van de gemeente. Tacitus; ‘De vorsten beraadslagen over geringe en over grote zaken alle tezamen. In deze bijeenkomst worden de graven gekozen die rechtspleging uitoefenen over dorpen en vlekken’. De uitmuntendste van de adel mochten met elkaar geen besluit maken zonder het volk te raadplegen.
De koningen hadden meer de naam dan de daad wiens achtbaarheid in heldenstukken tegen de vijand bestond. Deze koningen werden in moederlijke taal vorsten genoemd wat zoveel als voorste betekent. Tacitus zegt dat ze meer stuurden door goed voorbeeld dan gebod en vooral in de slag door de vijand in de ogen te zien. En zelfs wanneer de legers te velde lagen mochten alleen de priesters straffen en dat door de wil van God dan op last van de oversten. De inkomsten van deze vorsten waren mager. Tacitus zegt dat iedereen vrijwillig een gedeelte van het vlees of vruchten naar hen bracht tot noodzakelijkheid. Ze hadden geen lijfwacht.
Uit gelijke herkomst is het woord hertog als die voor het heir toog, voor het leger toog, want in vredestijd was er een losse volksbeheersing. Tacitus zegt; ‘Ge kan een heer niet van zijn knecht onderscheiden door enige zachtheid van opvoeding. Ze wonen tussen dezelfde beesten en op dezelfde grond tot de tijd dat de ouderdom de vrijgeborene afzondert en de manhaftigheid zodanige herkent’.
Toch waren er een paar klassen, edelen, vrijen, vrijgelatene en slaven die alleen trouwen mochten met iemand van die stand. Trouw je boven je stand moet je dat met het leven boeten. Slaven waren tweevormig, of door gevangenis in een ongelukkige strijd of met dobbelen.
Kleding.
De Friezen waren van harde aard. Tot hun twintigste jaar gingen ze naakt en ook in de bitterste koude, volgens Pomponius Mela. Tacitus; ’Ze dragen een rijrok met een gesp of bij gebrek ervan wordt het met een doorn gesloten. De andere delen van het lichaam zijn bloot’. Hiervoor zegt Caesar; ‘Ze zijn tot die gewoonte gebracht dat ze in de koudste plaatsen geen gewaad als wat vellen hebben (welke kleinigheid het meeste lichaam bloot laat) en wassen zich in stromen… Het wordt zeer schandalig gehouden als een vrouw gemeenschap voor haar twintigste jaar gehad heeft…. Ze baden zonder onderscheidt in de vloeden, gebruiken korte vellen en het voorste deel van het lichaam is bloot’. Dat was niet alleen bij de Friezen zo, maar ook in Engeland. Julius Caesar schrijft in het 5de boek van zijn oorlog tegen de Fransen dat alle Engelsen zich met Glastum (wede) plegen te bestrijken wat een blauwe kleur maakt. Hetzelfde betuigt Plinius ook in het eerste kapittel van zijn twee en twintigste boek en zegt aldus; ‘in Frankrijk is er een kruid wat van gedaante op de weegbree lijkt en daar Glastum genoemd wordt waarmee de gehuwde vrouwen en jonge dochters in Engeland hun gans lichaam bestrijken en gaan dan zo heel naakt en bloot in sommige feesten of kerkgangen’. Bij de komst van de Romeinen zagen die dat de ouden Britten of Britons zich er mee verfden om hen schrik aan te jagen. Het woord Brittain zou dan afgeleid zijn van het oude Keltisch woord brith of brit: dat verven betekent, vandaar stamt de naam Britons en Britten. Dat woord was te ruw voor de Romeinen, dus noemden ze de stam met de meer welluidende naam Britannia.
De Picten, een andere Engelse volksstam, werden zo genoemd door de Romeinen omdat zij, net als de Britons, zichzelf beschilderden, naar het schijnt om er aantrekkelijker uit te zien, later een soort barbarisme of terreur en de blauwe kleur werd gebruikt om vijanden af te schrikken. Mogelijk deden ze dit ook om insecten weg te houden wat later nog lang in oude boerderijen gebruikt werd.
Diodorus Siculus; ‘Ze hebben niet alleen geel haar, maar trachten ook door kunst die eigenschap van de kleur te vermeerderen. Want ze wassen het dikwijls met hun loog en kammen het van het voorhoofd naar de kruin en dan naar de hals om er beter uit te zien…. Sommige scheren de baarden af en andere laten die wat groeien, de adel schrabt de wangen glad, maar laten de knevels op die manier groeien dat ze over de mond hangen en als ze eten blijft de spijs in het haar zitten, wanneer ze drinken wordt de drank als door een zeef getrokken’. Silius noemt ze goudgeel harige. Tacitus; ‘Ze hebben geel haar en grote lichamen’.
Goden.
De bardi of barden dichten liederen waarmee alle geschiedenis onderhouden wordt, de waarzeggers verzorgen de godsdienst, de druïden wisten van de geheimen van de natuur, maar praatten ook over goede en kwade zeden. Aan hen worden ook alle twijfelachtige uitkomsten gebracht om de wil van de goden te ontvouwen. Caesar zegt dat de tucht van de druïden in Brittannië is uitgevonden. Mela voegt erbij dat de voornaamste adel de wijsheid van de druïden leren. Caesar zegt; ’En vooral staan ze hierop dat de zielen niet sterven, maar na de dood van andere tot andere verhuizen. En ze oordelen zulks het allermeest door dapperder te worden omdat de vrees van de dood weggenomen is. Ze praten veel van de sterren en hun loop, van de uitgestrektheid van de wereld en landen, van de natuur en macht van de onsterfelijke goden. Twintig jaar duurt de onderwijzing en ze achten het ongeoorloofd om hun geheimen op het papier te schrijven. Het lijkt me dat dit om twee redenen gebeurt, zodat hun tucht niet onder de gewone man komt en ten tweede omdat de leerlingen op het schrijven vertrouwen en minder oefenen in het onthouden’.
Ook volgen hooggeachte priesteressen de legers en voorspellen de toekomende dingen. Vermaard was in Duitsland Velleda die als een godin aanbeden werd, verder Altrunia, Ganna en andere. Tacitus; ’Mummius Lupercus is als een geschenk aan Velleda gezonden. Deze maagd van Bructerse afkomst voert volgens oude herkomst een bewind over een uitgestrekt gebied onder de Duitsers waar ze de meeste vrouwen voor waarzeggers aanzien en dat bijgeloof groeit aan en ze worden voor godinnen gehouden. En toen groeide het gezag van Velleda zeer aan want ze voorspelde de voorspoed van de Duitsers en de nederlaag van de Romeinse regimenten… Maar het werd geweigerd Velleda aan te spreken. Men mag haar niet zien zodat haar achtbaarheid meer bewaard blijft. Zelf woont ze in een hoge toren. Een uitverkorene van haar naaste bloedverwant brengt als een tussenbode van de god de raadpleging en antwoord’.
De naam Altrunia stamt van alt, oud, en run, geheim of eerder een heks of toveres. Strabo beschrijft hun kleren; ‘Ze graan grijs behaard in het witte gewaden met korte tabbaarden van hennep, onder met gespen toegebonden en een koperen ring’. Caesar; ‘Toen hij de gevangen ondervroeg waarom Ariovistus geen kans waagde begreep hij deze oorzaak omdat het bij de Duitsers gewoonte was dat de huismoeders door het lot van de waarzeggerij uitslag gaven of het wel of niet oorbaar was om slag te leveren en die gaven tot antwoord dat het voor de Duitsers onmogelijk was om te overwinnen voor de nieuwe maan scheen.’
Het is verder bekend dat onze voorouders het allermeest de zon, Thesus en de maan gediend hebben. Daarom heeft vanouds de zon al vanouds af in alle Europese spraken dezelfde naam tot in woest Indië. In Duits Son, Engels sun, Zweeds en Deens sole of soel, Latijn sol, Dalmatië sonce, Pools slonce, Bohemen slunce en omdat er 1 zon is aan de hemel is er ook maar 1 god. Hiervan zijn nog de woorden over die van zon (son) afkomstig zijn en een eenheid uitdrukken als sonderlijk, insonderheid, bijsonder en sondag als dag van de godsdienst. Orpheus stemt daarin overeen; ’Jupiter, zingt hij, Pluto, de zon en Bacchus zijn 1 god’.
Thesus is dezelfde als Vulcanus en Mars waaraan ze gewend waren als ze slag zullen leveren hun gevangen en geroofde vee te offeren. Procopius zegt; ‘Het beste van hun offerhanden is een mens, de eerste in de slag gevangen. Deze wordt ter ere van Mars gekeeld als de opperste god’. En met geen minder wreedheid zijn Seyba, Altrunia, Velleda en Oraja gediend. Deze druïden verrichten zulke mensenslachtingen. Tacitus verhaalt de nederlaag van Varus; ‘In de dichtbijgelegen bosjes, zegt hij, stonden de woeste altaren waarbij de ritmeesters en hopmannen de hals afgesneden werden’. Diodorus Siculus zegt erbij dat ze de mens die als offer geschikt was met een zwaard dwars over de borst hakten en uit zijn val trekken ze de zenuwen en gutsen van bloed waar ze de komende uitkomsten voorspelden. Zo ook later de Noormannen die van Amstelland en omstreken meester waren en jaarlijks in januari aan Theutatis 99 mensen offerden en zoveel paarden, honden en hanen. Met het bloed ervan dat in schalen opgevangen werd zijn de altaren en bomen gesprengd. Na het offer werden blijde maaltijden ingesteld. Volgens Caesar werden ze ook aan gewijde bomen vastgemaakt en met pijlen doorschoten of werden ze binnen grote afzettingen tegelijk met koeien en paarden verbrand. Caesar; ‘Ze oordelen dat diegene die aan dieverij of struikroverij schuldig geweest zijn als aangenaamste voor de goden, als die ontbreken komen ze ook tot straf van de onschuldige’. De afgekapte hoofden werden aan bomen gespijkerd of gebalsemd en in kisten opgesloten en als het vijanden geweest waren aan hun nakomelingen vertoont als bewijs van dapperheid van de voorouders.
Dit deden de druïden in eikenbossen in een lang kleed en met het loof van die bomen gekroond, onbetamelijk was het de goden in gebouwen in te sluiten of in een kerk of hun onmetelijke grootheid naar een menselijke gelijkenis af te beelden. Sommige dichte bosjes droegen goden namen die ingewijd waren door waarzeggerij en benodigde eerbied. Het is niemand geoorloofd daarbinnen te treden, tenzij met een koord gebonden vanwege de overmacht van de godheid en zichzelf als mindere te erkennen. Indien iemand per ongeluk struikelt mag hij niet opstaan maar moet uit het bos kruipen tot bewijs van onderdanigheid onder god de al bestuurder. Echter maakten sommigen ook beelden van afgestorven helden om anderen aan te moedigen. Zo is van de oudste tijden af zeer berucht de Irman saul of Harmans zuil ten ere van Arminius vanwege zijn zege op de Romeinen. De afbeelding was een gewapende man die in zijn rechterhand een vaandel droeg waarin een roos stond om de korte tijd uit te drukken die de overwinningen doorgaans behouden, in de linker een schaal die wat overslaat als afbeelding van de wisselvalligheid van de veldslagen. Op de borst was een beer te zien, op het schild een leeuw die het forse hart van een krijgsman vertoonde en zijn felle indruk. Het veld rondom stond met bloemen die de drift van de helden aantoonde die niet aangenamer dan dapperheid in hachelijke kansen aantoonde.
Verder Mercurius die bij onze voorouders zoals ook bij alle Kelten Theuth genoemd werd waarvan de naam Duitser, Thuitsen en Teuthischon afkomstig is, bij de Egyptenaren Thouth, soms Thot of Thijt en schijnt eenzelfde oorsprong van het woord tijd te hebben want de ouders stelden het begin van de wereld en de tijd als hetzelfde. En omdat de zon en maan die tijd afmeten hebben ze die voor de schepper aanbeden. Hierom is het ook dat de Grieken de eerste god Saturnus naar de tijd Kronios noemden die zijn eigen kinderen opat omdat de volgende dag de dood van de voorgaande veroorzaakte. Theut is dezelfde als de Griekse Hermes en Latijnse Mercurius, de Ammonit Molec en Milcom wiens offers door mensenslachting verricht werden. Men paste hem ook in latere eeuwen toe op de naam Wodan die vergeleken wordt met Gwoodan, de Perzische Ghoda. De Egyptenaren vangen hun jaar aan met de herfstmaand en God en noemden die maand Thod.
Rode Klif.
In Friesland bij Gaasterland onder Stavoren is er aan de kust nog steeds een behoorlijke verhoging te zien, de Rode Klif, waar, als ik me herinner, een bord staat met ‘Liever dood dan slaaf’, als teken van de Friese vrijheidsdrang.
Zo leest men in vele oude Friese kronieken over vuurgeesten bijvoorbeeld bij Occo Scarlensis, dat er uit het rode klif, een heuvel bij Stavoren gelegen, in het jaar 130 een verschrikkelijke vlam was, drie dagen achter elkaar, die uit de grond opging. Op de vierde dag zag men daar een grote draak hemelwaarts vliegen, zodat “elck die het zag, de hairen van vervaardheid ten berghe rhezen”. (187)
Enige dagen later was het weer raak en nu 8 dagen lang. In dezelfde tijd kwam uit een graf dat men gedolven had, zoveel zout water opwellen, dat de ganse omtrek onderliep. Die was niet te stoppen voordat men op last van de God Stavo het bloed van een driejarig kind daarin had geworpen. Ook zouden bij die gelegenheid een menigte meermannen zijn geweest.
Een honderd jaar later, onder de regering van Titus Bojaculus, blaakte de Rode klif weer 12 dagen achter elkaar, ook die moest weer door advies van Stavo met mensenbloed verzoend worden.
Romeinse overheersing.
Tacitus meldt dat vooraan de Frissi wonen en naar hun krachten zijn ze verdeeld in grote en kleine Friezen. Beide volkeren wonen aan de boorden van de Rijn en daarboven om grote meren die door de Romeinse vloten worden bevaren.
Drusus zou de Friezen overwonnen hebben door via de gracht van Drusus, (de verbinding met de IJssel) ging door het meer Flevo tot de Eems (beter Eem op de Veluwe, de vloeden zijn de overstromingen die in Friesland tot Schagen en Hoogwoud vloeiden) toe en vandaar naar de oceaan. Na de oorlog gingen ze via de Eems naar huis. Maar daar werd het zulk slecht weer dat de vloot verstrooid werd door verheven Duitse kusten, diepe stromen en slecht weer. Drusus dood was in overeenstemming met zijn leven, somber en raadselachtig. Hij was tot het eind van de verschrikkelijke wouden van Noord-Germanië gedrongen en had de Noordzee (Oceaan) bereikt. Op zijn tocht over de Eem, zegt de geschiedenis, kwam een vrouwelijk wezen van bovenmenselijke gedaante hem in de weg en zei; Waarheen, o onverzadelijke Drusus, in uw wilde vaart? Is het u niet genoeg dat alle gezien te hebben? Waarom keert ge niet terug? Want zie, reeds is van uw werken en uw leven het einde daar! Drusus keerde onmiddellijk terug, maar nog voor hij de Rijn bereikt had werd hij ziek en stierf.
Toch lijken de Romeinen ook tol gehaald te hebben van de Friezen omdat volgens Tacitus de Friezen in opstand kwamen tegen de schatting. Olennius kwam met bondgenoten tot bij de oceaan. Lucius Apronius, bevelhebber van Neder-Duitsland, verstevigde met dijken en bruggen de dichtbijgelegen eilanden om een leger te vervoeren. Hij vond ondertussen ondiepten en besloot ze met ruiterij in de rug aan te vallen. De Friezen werden volgens Plinius Tacitus en Mela op verschillende eilanden geslagen. Blijkbaar waren er toen niet zulke diepe geulen en zoveel water. In die tijd lagen de Noordelijke gebieden gedeeltelijk onder water bij vloed.
In dit oude Friesland is de Manarmis haven meer dan 16 eeuwen geleden vermaard geweest door grote scheepvaart en dat zou er nog in 1150 zijn dat vanwege haar grote hoeveelheid zeilschepen vergeleken kon worden met een tweede Amsterdam. Was dit Stavoren dat door de vloed van 1169 verwoest werd?
Doordat de Saksers zich uitbreidden begaven de Chaucis, die van landaard met de Friezen overeenkwamen, onder die en hun regering. Toen smolten de Friezen zich ook samen met de Saksers en bevoeren de oceaan en wierpen zich onder het beleid van de broers Hengist en Horsa op het eiland Brittannië in 449. Dat lukte in zover dat de Britten naar de bergen van Wales stoven en alles opgaven. Vandaar de overeenkomst in Friese en Engelse taal en meer met die dan van Saxen. En aangezien de heilige leraars uit Engeland kwamen, maar van Friese afkomst, konden ze zeer goed het evangelie preken in onze Duitse taal, dat volgens Ludgerus een medegezel van Willibrord.
H. Wilfridus.
Wilfridus is geboren in 634 te Northumbrië als zoon van een edelman. In 653 ging hij naar Rome en bleef op de terugreis drie jaar in Lyon waar hij de tonsuur ontving. In 661 werd hij abt van Ripon. (bij York) Hij streed vooral voor het verdringen van de oude Keltische gebruiken in Northumberland. In 664 werd hij bisschop van York. In 678 zou hij op een tocht naar Rome, om de hulp van de paus in te roepen inzake gerezen conflicten, op de Friese kust schipbreuk hebben geleden. Terwijl hij een jaar in Friesland verbleef zou hij tallozen tot het christendom bekeerd te hebben. Toen hij in Engeland terugkeerde erkende men daar niet het pauselijk schrijven. Wilfrith werd verbannen en ging onder de heidenen in Sussex en op Wight werken. Hij leerde zijn bekeerlingen ook de visserij tot hij in 685 het verkleinde bisdom York terugkreeg. In 691 moet hij wegens conflicten met koning Aldfrith en aartsbisschop Brithwald van Canterbury weer uitwijken naar Mercia. In 703 ging hij, reeds oud geworden, daarvoor weer naar Rome waar paus Johannes VI hem volkomen rehabiliteerde waarop Brithwald zich met hem verzoende.
H. Willibrord en Wilfridus te Vroonen.
H. Wolfram, (Wlframnus, Wulfrannus)
Geboren rond 647 in een zeker dorp in het landschap Gastinois, Maurillac, Maurilly, het landgoed van zijn vader Wibert, (Fulbertus) welk dorp hij later schonk aan het klooster van Fontanelle. Sint Wulfram was van adel en groeide op aan het hof der Merovingers, de koningen Clotharius en Theodoricus. Wulfram moet een bijzonder vrome beer van een kerel zijn geweest. Oersterk en een goede vechter was Wulfram. Eigenlijk zou hij het liefst de heidenen mores leren. Hij huilde dan ook toen hij tot bisschop van Sens in Normandië benoemd werd na Landebertus. Omstreeks 690 liet hij zijn bisschopstroontje voor wat die was, trok naar Fontanelle en trok monniken kleren aan. Sint Gangulfus vroeg hem om als lijfwacht mee te gaan naar Friesland. Hij heeft daar vijf jaar gewerkt. Daar bestreed hij gelijktijdig met Sint Willibrord de heidenen. Bekeerde daar vele vrijen en ook edele personen waaronder de voornaamste de zoon van Radboud was die in het witte doopkleed gestorven is. Daaronder bevonden zich ook vijf mannen die de heidenen volgens een oud gebruik gewoon waren aan de duivel tot slachtoffer te dienen. Onder die was er een zekere Ovo die aan de galg gestorven was door hem uit de dood opgewekt werd en later een monnik en goede schrijver werd. Twee anderen, Evrinas en Ingomarus werden op zijn verzoek niet gehangen en werden later monniken te Fontanelle. Radboud zou hij overgehaald hebben en die was al in het Christelijke geloof onderwezen en zette al een voet in de doopvont om gedoopt te worden om hem vroeg waar het grootste getal waar de Friese vorsten en edelen waren, toen zei Wolfram dat die wel in de hel zouden zijn waar alle niet christenen in gesmeten werden. Daarna haalde Radboud zijn voet uit de doopvont en zei die hij liever in alle eeuwigheid in de hel zou zijn bij alle grote en aanzienlijke heren van zijn volk dan met enkele mensen in de hemel te wonen.
Nadat Wulfram nabij Hoogwoud tevergeefs had geprobeerd de Friese koning tot het christendom te bekeren trok hij zich teleurgesteld terug in het klooster van Fontanelle bij Rouaan. Daar heeft hij verscheidene jaren zonder bed geslapen en zou zelfs zijn dood voorspeld hebben. Daar zou hij in hoge ouderdom zijn gestorven, 20 maart 720. Er is een naar deze heilige genoemde basisschool in Hoogwoud.
In de Annales Xantenses lezen we dit verhaal en ook in de Vita Wulframmi.
H. Gangulfus van Varennes (Gangulphus, Gengulphus).
Gangulfus was als leek een grote steun voor de geloofsverkondigers van West-Friesland en is gestorven rond 760. Hij is geboren in Bourgondië onder Pepijn de derde bij Varenne in het Bisdom Langres, niet ver van het klooster Besue waarvan een van zijn voorouders, ook Gengulfus genaamd, beschermheer en advocaat was. Vlakbij dat klooster ligt Varennes waarin een kerk was van de apostel Petrus waar Gangulfus zeer veel aan gelegen was zodat hij de inkomsten van zijn landerijen aan de dienaars van die kerk schonk. Ging in het leger van Pepijn II de Korte en trouwde. Door de geliefde van zijn vrouw vermoord en in dezelfde kerk begraven en werd na zijn dood voor een martelaar gehouden en zou door verschillende mirakels vermaard worden. Vanwege de woede der Noormannen werden zijn relikwieën in de stad Langres bewaard en zo later door verschillende kerken verspreidt, ook in Holland. Hij zou in opdracht van Pepijn met een leger Sint Wulfram geholpen hebben, en zou zo een heel jaar in Medemblik geweest zijn. Ook zou hij op verzoek van die bisschop de grondslag gelegd hebben van de kerk te Oostwoud.
H. Willibrord.
H. Willibrord: Germaans wil: ‘willen of het streven’, Angelsaksisch brord: ‘punt’, speerpunt.
Willibrord, de apostel der Friezen wordt beschouwd als eerste bisschop van Utrecht. Hij is geboren uit een Angelsaksisch geslacht in 658 te Northumberland en opgevoed in het klooster Ripon bij York. In 678 ging hij naar Ierland in het klooster Rathmelsigi waar hij priester werd. Op zijn dertigste, 690, is hij met 12 metgezellen door Egbertus naar Friesland gezonden. Toen ze te Utrecht kwamen werden ze door Pepijn, hertog van Frankrijk die Friesland onder de Rijn veroverd en Radboud verdreven had, vriendelijk ontvangen. Met die steun hebben ze velen weten over te brengen in het Christelijke geloof. Enige jaren daarna is hij naar Rome gegaan naar paus Sergius met het verzoek van Pepijn dat Willibrordus aartsbisschop over de Friezen gewijd worden. Ook hoopte hij enige relikwieën van martelaars en heiligen mee te nemen omdat als de afgodentempels uitgeroeid zouden zijn bij die volken waar hij ging preken hebben die relikwieën bij de hand zou hebben om die daar te plaatsen en vervolgens die kerken ter gedachtenis aan deze heiligen te wijden. Terug gekomen heeft Pepijn hem het mooie kasteel Wiltaburg (stad der Wilten) of Utrecht tot de stoel van zijn bisdom aangewezen, daar heeft hij een kerk gebouwd. In het tweede jaar nadat hij te Rome tot bisschop gewijd was is hij begonnen om een klooster te Trier te bouwen aan de rivier de Soure dat nu Esternach, genoemd wordt (vroeger Epternach, Esternak of Asternak) De eerste overste van dit klooster was Willibrordus zoals blijkt uit het testament van Irmina, dochter van Dagobert II die alles wat ze te Echternacht bezat aan het klooster naliet.
Willibrord heeft met zijn preken waarschijnlijk ook niet veel succes gehad in 698-699. Hij trachtte de Friezen te bekeren, maar door tegenwerking van Radboud probeerde hij het elders, ging naar Denemarken waar hij door de stijfkoppigheid van koning Ungendus of Ongend, mogelijk om een twist te maken tussen beide vorsten, geen vruchten kon oogsten. Die volgde dezelfde zienswijze als Radboud, ontving hem met veel eerbewijzen maar hoorde hem niet aan. Hij kocht snel wat Deense slaven die opgeleid konden worden tot prediker zodat die in hun eigen land aan het werk konden en reisde snel af. Op de terugweg werd zijn schip door een zware storm overvallen. Een veilige ligplaats werd gevonden bij het ‘insula’ van Fosite ofwel Fosites eiland. (Fostenland zou liggen in Friesland. Pontanus neemt het voor Hillegerland, eertijds Fara genoemd. Molanus noemt Fosteland op de uiterste grenzen van Friesland waar vanouds de Fossen of Fossiten volgens Tacitus gewoond hebben, waarschijnlijk Callantsoog.) De inwoners hebben dat zo geëerd dat ze het voor ongeoorloofd hielden om van het vlees der beesten te eten of andere dingen die daar groeiden, het water uit haar fontein niet anders dan zwijgend te scheppen. Alle dieren en vruchten in dit gebied waren aan de god gewijd. Hij liet snel enige runderen slachten en het vlees werd door zijn metgezellen gegeten. Hij had hiermee de bedoeling om de Friese heidenen te tonen dat hun goden geen macht hadden en gaf, net als andere beeldenbestormers, bewijs van onbeschaamde brutaliteit om dat te bevuilen wat voor een ander heilig is. Vervolgens werden nog drie mensen gedoopt met het heilige bronwater, waarschijnlijk de slaven. Hij versmaadde de bijgelovigheid van de inwoners en de woede van Radboud die gewoon was de schenders van die schandelijkheden met een zeer wrede dood te straffen. Bij de Friezen werd zo’n heiligschennis zwaar gestraft. In de Lex Frisonum vinden we de bepaling dat hij die een heiligdom openbreekt en daar wat heiligs uit meeneemt naar de zee gebracht zal worden. Op het strand worden hem de oren gesplitst, hij wordt gecastreerd en vervolgens aan die god geofferd van wie hij het heiligdom geschonden heeft. (Normaal waren de Friezen niet zo streng, maar heiligschennis was ook een soort majesteitsschennis, een soort landverraad. Bij Bonifatius is de rechtsorde wel meer wankel geworden dan bij Radboud en werd de law of lynch uitgevoerd) Hij werd met zijn gezelschap gevangengenomen en voor de koning gebracht. Dat zal voor de koning ook wel niet aangenaam zijn geweest, de onderzaten moesten bevredigd worden en toch zijn politieke rust niet verstoord worden door er wat martelaren bij te krijgen en ruzie met Pepijn, de trouwe en machtige beschermer van Willibrord. Mogelijk had die de reis wel in opdracht van Pepijn ondernomen en ook zijn bezoek op het eiland afgedwongen. De strijd tussen Friezen en Franken kon weer uitbreken met als doel een overwinning van de Franken. Radboud heeft hem ontboden en met harde woorden gevraagd waarom dat hij zijn God dusdanige smaad had aangedaan. De heilige heeft hem bespot en zijn best gedaan om hem tot het aanbidden van de ware God over te halen. Maar Radboud had na het twistgesprek tussen hem een Willibrord een besluit genomen. Niet de gebruikelijke straf voor een misdadiger, maar hij besloot als opperpriester de zaak te beslissen waar hij minder op de juridische dan wel op de religieuze zijde van de zaak het zwaartepunt te leggen had. Het doel van Willibrords reis zal hem bekend zijn geweest en was mogelijk op de hoogte van zijn voornemens. De koning nam het besluit om de runen te lezen en gedurende drie dagen wierp hij driemaal de runenstaven, de goden beslissen daarmee. De beslissing was dat de heiligschenners uit Friesland verbannen werden en dat 1 lid op vereiste wijze ter dood zou worden gebracht. Bij terugkeer zouden de anderen hetzelfde lot wachten. Willibrord mocht zich gelukkig achten er met maar 1 martelaar van af te komen. Hij was gespaard zodat de Franken niets te klagen hadden. De zending was dan ook in alle delen mislukt. Zo lang Radboud leefde waagde Willibrord zich niet meer in Friesland. Koning Ongeld steunde hem, de missies waren verloren. Radboud heeft hem daarna naar Pepijn terug gezonden die hem gebeden heeft om toch met preken door te gaan en alle ondeugden en voornamelijk in het gedeelte van Friesland dat niet tot zijn rijk behoorde uit te roeien.
Willibrords werkzaamheden waren nu gericht buiten Friesland waar hij wel succes had. In 710 doopte hij bijvoorbeeld Karel Martel die een belangrijke afstammeling kreeg, Karel de Grote. Karel Martel was echter een bastaard en geboren in een verhouding die voor een christen toch pijnlijk moet zijn geweest.
Hij zou op de leeftijd van 81 jaar op 6 of 7 november 739 gestorven zijn.
Vanuit Fries standpunt krijg je een andere kijk op Willibrord.
Wie invloed op recht en religie kon uitoefenen was koning, priester en rechter, een opper-asing of een soort druïde en wie die wist te dopen doopte het hele volk. Dat was de aanleiding tot de diverse oorlogen, de christelijke Franken tegen de heidense, duivelse Friezen. Via de missionarissen probeerden de Franken invloed uit te oefenen die ze anders zonder priesters met grover geweld hadden moeten bereiken. Het rijke Friesland was te aantrekkelijk om op zichzelf te laten, het moest veroverd en bekeerd worden.
Maar die nieuwe leer tastte ook de positie van het inheemse gezag aan omdat die tegen de oude leer in ging waarvan de koning het hoofd en iedere bestuursambtenaar die een gebied onder zich had de handhaver was. De religie was ook een staatszaak. Toen de Longobarden veroverd werden door Karel de Grote werden die zonder verzet christenen. Ze hadden begrepen dat hun nieuwe heerser christelijk was en dit nog lang zou blijven, ze hebben daaruit hun consequenties op religieus gebied getrokken.
Voor de tijd van Radboud was er nog maar weinig missionering, in ieder geval blijkt nog nergens van succes zodat de eerste tijd de missionarissen niet tegen gewerkt zullen zijn. Later behoorde ze tot de tegenpartij, de christelijke Franken die de Friese macht van binnenuit probeerde omver te werpen door bekeringen.
Bonifatius deelt mee dat er reeds in de tijd van Dagobert I een kapel gestaan heeft te Utrecht. Dat lijkt logisch omdat de Friezen een handelsvolk waren die met de christenen in aanraking kwamen. Utrecht behoorde toen niet aan Dagobert 1, de kerk die aan de Frankische heilige Martin van Tours toegeschreven werd moet als een fabel gezien worden en de oorkonde waar dit op berust moet als een vervalsing gezien worden.
Beda noemt Wilfred de eerste prediker van het christendom in Friesland in 677, een land dat toen tot aan de Rijn/Waal reikte. Toch was dit al een staatsgevaarlijk delict, voor een gebied waar staat met de religie een eenheid vormt kan de harmonie verbroken worden. Ooit bestond het Friese rijk uit drie stammen, de Frissi minores, de Frisii majores en de Frisiavones, of volgens anderen uit groot en klein Friesland. Dat komt wel door de vorming van de Zuiderzee die het rijk in latere eeuwen splitste. Ten tijde van Radboud was er in ieder geval 1 macht en 1 koning.
Rond 570 strekte de Frankische macht zich uit tot aan de Lauwers. Onder de opvolgers van Dagobert kwamen ze weer vrij toen de Frankische macht in verval raakte. Het Christendom droeg in die tijd nog geen anti Fries karakter, de vereniging van de belangen van de christenpredikers met de Frankische veroveraars had nog niet plaats gevonden. Wilfred mocht prediken en kon, volgens Beda, vele bekeerlingen maken. Een jaar later, 678, zette hij zijn reis naar Rome voort. Tijdens zijn verblijf, hij had problemen in zijn land met de hofmaarschalk gehad, kwam een brief van die hofmaarschalk die de Friese koning Adgisl een hoeveelheid goudgeld beloofde als die hem Wilfred levend wilde uitleveren of doden en hem zijn hoofd zou zenden. Koning Adgisl beval de brief voor te lezen in het bijzijn van het gezelschap van Wilfred, de Frankische boden en de hofhouding en aan allen die in de hal aten terwijl hij daarna het schrijven in het vuur wierp. Zo toonde hij zijn verachting voor hen die ter wille van wat goud de Friese trouw durfde uit te dagen, het heilig gastrecht dat bij hen in hoge eer stond. De koning werd echter niet bekeerd zodat het succes van Wilfred niet zo hoog is geweest. Hij legde wel de grondslag voor latere missionarissen. In 679 overleed koning Adgisl en kwam de kroon aan zijn zoon Redbad of Radboud die tot 719 als Frieslands koning door de geschiedenis zou schrijden. Adgisl nam nog een vriendelijke houding aan tegenover zendelingen.
Koning Redbad, Radboud, (A. de Goede, Enkhuizen) Koning Radboud is onze vertegenwoordiger van een hogere macht, een vrijwel mystieke koning uit de gouden tijd net als Karel de Grote. De Friese naam is Redbad en in Frankisch Radbod. De naam is een Friese vorm van raadgever.
Het gehate Northerrike, het rijk van duisternis en heidendom moest volgens de christelijke gedachtegang bevrijd worden door het Sutherrike, het rijk des lichts, het rijk van het christendom, het Frankische rijk. Koning Radboud werd de held van dit vijandige onchristelijke Noorden. Pas in 785 werd Friesland onderworpen door Karel de Grote, de grote christenvorst, de heilbrenger en brenger van het recht. Toen beschouwde men Radboud als een unfrethman: een vredeloze die het volk onderdrukte. Maar zover was het nog niet. Er zullen wel tegenstellingen geweest zijn tussen bekeerden en echte Friezen. Radboud zal wel de aanvoerder van de nationale partij geweest zijn. Hij zou zijn volk een geloof geven van de ideale Fries, de vrije Fries. Hij volgde zijn vader dus op en wijzigde zijn politiek fundamenteel, de nationaal/traditionele en anti-Christelijke beginselen werden richtsnoer voor zijn beleid. De begrippen christenen en verraders beschouwde de nieuwe koning als synoniemen. De Franken waren tenslotte de bedreigers van zijn vrijheid en volk. Dat wordt meestal moeizaam tot uitdrukking gebracht, de overleveringen spreken alleen van de christelijke geschiedschrijvers. Daar wordt de koning en zijn volk als duivelsknechten beschouwd.
Zo kwam in 689 Wigbertus naar Friesland, abt van Fritzlar, voorloper van de H. Willibrord. Hij stierf in zijn geboorteland, Ierland, in de 8ste eeuw. Koning Radboud verbood hem het prediken niet, maar de missionaris werd volledig genegeerd. Dat werd door het volk nagevolgd zodat Wigbertus twee jaar preekte zonder succes te hebben. Toen vertrok hij weer. Waarschijnlijk was hij ook nog niet in Frankische zaken gemengd.
Radboud wist het Friese volk te verenigen en te sterken in de komende strijd. Hij zou de wapens opnemen tegen de nieuwe leer van het zuiden en wilde zijn oude land terugwinnen en het liefst de Franken verdelgen. Het Friese recht dat door koning Radboud op schrift gesteld werd zou rein worden gehouden, nu en in de onbekende toekomst. De geest werd zonder twijfel gevormd zodat het volk gereed was die offers te brengen die de koning ten bate van Friesland zou vragen. In 688 zouden de Betuwe, Z. Gelderland, rond Antwerpen en Gent bereikt zijn, oud Fries gebied. Radboud strekte zijn macht uit over de Rijndelta tot aan de Schelde. In 689 werd hij echter door Pepijn verslagen bij Dorestadt (Wijk bij Duurstede) maar Utrecht bleef behouden.
Erger was het verraad van de rijke Friese edelman Ado Wursing, zijn geloof betekende meer voor hem dan zijn nationalisme. Hij werd verbannen en trok naar het Frankische hof, hij was toch een verrader hoewel dat niet uit de christelijke stukken blijkt. Daar werd hij bevriend met Willibrord wiens weldoener hij wel genoemd wordt. Die was in 690 de Noordzee over gestoken en reisde naar Dorestadt. Willibrord was de opvolger van Wigbertus, die mengde zich echter wel hartstochtelijk in de Frankische aangelegenheden. Maar in die begintijd was het Frankische kamp geheel verdeeld, de ene koning werd gedood, de ander wilde men niet etc. Het was hem duidelijk, hij zou met behulp van het Frankische zwaard dat arme verdoolde heidense volk dat onderdrukt werd door tirannen tot het licht van Christus leer brengen. (Radboud en Willibrord hadden ieder hun eigen waarheid) Pepijn moedigde hem aan en alles was hem goed om Friesland te bestrijden. Het centrum van Willibrord werd Antwerpen in zuidelijk Friesland waar al de missionarissen Eloisius en Amandus gepreekt hadden. Dat betekent waarschijnlijk dat er in Dorestadt schijnbaar alleen rust heerste en er nog geen sterke christelijke kerk was. Om zijn werk te bevestigen werd besloten om een missie naar de paus te maken. Al in 690 werd de reis aangevangen. Paus Sergius was blijkbaar erg tevreden over zijn plannen en allerlei middelen werden hem ter beschikking gesteld om zijn belangrijke onderneming te laten slagen. Relikwieën, boeken en hulpmiddelen werden hem geschonken, aldus de Vita Willibrordi. Met deze gewenste bijstand kon hij in 691 weer in Antwerpen terugkeren. In 692 werd hem daar een kerk geschonken. Hij was klaar om Friesland in te trekken, maar Radboud bleef de touwtjes in handen houden, hij capituleerde niet.
Willibrord werd in 695 bisschop van Friesland en niet in 694. Hij zou of een van zijn volgelingen de kapel in Egmond gesticht hebben. De kerstening van het ten noorden van het door de Franken bezet gebied kon beginnen. Utrecht kwam door concessies in 693-694 in het Frankische gebied te liggen. Zo verloren de Friezen de macht over de Rijn. Radboud had in deze wat moeilijke tijd een andere politiek, hij accepteerde missionarissen, blijkbaar tegen wil en dank zoals we later in 713 zien, een soort verzoeningspolitiek. In 695 huwde zijn dochter prinses Thiadsvind met de zoon van Pepijn de Middelste, Grimoald. Het zal wel een politiek huwelijk geweest zijn, ze kreeg geen kinderen, terwijl hij wel een zoon kreeg bij een minnares. Radboud vroeg ook aan Ado Wursing om terug te keren. Die had daar om begrijpelijke reden geen zin in, wel stuurde hij zijn zoon, Thyadgrim, die het goed van zijn vader terugontving. Die huwde later met Liafburh waar haar zoon Liudger later als bekende prediker uit zou voortkomen. In 695 ontving Radboud Willibrord die juist als aartsbisschop van Friesland uit Rome was teruggekeerd. Waarschijnlijk hebben ze de kerstening van Friesland besproken. Datzelfde jaar had hij ook van Pepijn toestemming gekregen om in Utrecht een kathedraal te bouwen. Dat tekent een verzoening met Radboud en dat het hele gebied onder Frankische invloed stond. Utrecht werd de uitval plaats van de christelijke zendelingen. Toch werd de kathedraal wel binnen de muren van het castellum opgetrokken wat bewijst dat die bescheiden van omvang was en de veiligheid gewaarborgd moest worden door het Frankische leger. Beda verhaalt dat Willibrord zich in 695 in Utrecht vestigde. H. Willibrord had nu kans om vele missiewerken uit te voeren en reisde door het gehele Friese gebied.
Zijn voornaamste doel zal wel de bekering van koning Radboud zijn geweest, dat had een christelijk Friesland betekent. Over deze mislukte poging spreekt het verhaal van Radboud’s mislukte doop. In de Annales Xantenses lezen we dit verhaal en ook in de Vita Wulframmi. Zie onder.
Radboud bereidde zich militair voor. De Islamieten voerden oorlog in het zuiden en in 714 veranderde alles weer. In april ging de echtgenoot van prinses Thiadsvind, Radbouds dochter, bidden voor het wankele welzijn van zijn vader Pepijn. De Fries Ragar wierp zich op hem en verwondde hem dodelijk, haar belediging doordat hij een kind van een minnares kreeg was gewroken, de toekomstige regeerder van het Frankische rijk was gevallen. Men zocht als aanstichter Radboud te vinden, bewijs is nooit geleverd. Na Pepijns dood bevrijde Radboud het land en verstoorde weer de kerken, ook die van Utrecht waar Willibrord al gevlucht was en stelde de heidense eredienst weer bovenaan. Hij kwam tot Keulen waar Karel Martel een gevoelige nederlaag leed. De val van de stad volgde spoedig.
Radboud raakte slaags met Karel Martel die al brandende en stropende hem achtervolgde tot de eilanden Amistrachia (Ameland) en Austrachia (Terschelling). Bij de rivier Burdo, Boerdiep of Borndiep, was er een zeer zwaar gevecht zodat zijn leger op de vlucht ging en hij verslagen werd en sneuvelde. Borndiep kan een water zijn tussen Terschelling en Ameland.
Willibrord kreeg vele landerijen, vele schenkingsoorkonden bewijzen dat. Hij is schatrijk geworden. Vooral door de schenkingen van Pepijn. Na zijn dood kwam dit aan het klooster Echternach waar hij lang abt was geweest. Mogelijk heeft zijn rijkdom de Friezen ook afgeschrikt omdat na 714 zijn werk in een ogenblik ongedaan werd gemaakt. Ook zal het de Friezen wel tegengestaan hebben dat het christendom onder bescherming van Frankische speren stond.
Koning Radboud heeft 40 jaar over Friesland geregeerd. Veel betekenend is het dat Willibrord gefeliciteerd werd met zijn dood. Nu had hij de kans te slagen. Toen de koning gestorven was kon de wereld niet geloven dat hij overleden was. De sage spon rond zijn persoon reeds spoedig haar liefde en een uit haat opgebouwd web. Evenmin als Karel de Grote en Frederik Barbarossa is deze koning echt gestorven. De herinnering van zijn volk heeft hem bewaard en gekoesterd, in tijden van nood en verslapping helpt de herinnering aan hem mee om de nakomelingen te bezielen en om de toekomst, hoe donker die ook mocht schijnen met moed onder de ogen te zien. Hij is de sprookjeskoning van vrijheid en recht.
Er liep een brede weg van Farnsum naar Reise, achter Weiwerd en Termunten langs. Nu is het gebeurd dat de koning langs die weg kwam om bij Reide over de Eems te komen. Maar toen hij bij Oterdum kwam begon de lange weg hem te vervelen. Hij zat op een edele hengst en zei; ‘wij komen er wel over, niet?’ Toen nam de hengst een aanloop en de koning kwam met een geweldige sprong aan de overkant van de Eems in Oost-Friesland. Het paard had zich zo sterk afgezet dat er hele stukken uit de grond vlogen. Dat is toen vol water gelopen en heet nog alle dagen het Hengstegat.
Het heet dat de koning veel rechte wegen liet aanleggen, die liepen dan naar de Opstalboom in Friesland. Het heet dan verder dat die wegen hun evenbeeld aan de hemel hebben wanneer men een lijn denkt langs de Melkweg of langs andere sterren.
Op oudejaarsavond om twaalf uur rijdt de oude koning in gestrekte draf door de dorpen bij Norden. Dan vliegen de schuurdeuren vanzelf open. Is de wilde jacht voorbij, dan gaan ze ook vanzelf weer dicht. Als de stormwind woedt of de donder rolt of de regen tegen de kletterende ruiten aanslaat en de zee luid buldert dan stormt ook nu nog de geweldige koning op zijn schuimend ros door de landen. Aan de Knok geeft hij zijn paard dat steigert voor de razende zee de scherpe sporen en springt door het spattende schuim in een sprong dwars over de Eems.
Na zijn dood in 719 verloor zijn opvolger Alsgisl II Friesland weer in 733.
Sint Wulfram was van adel en groeide op aan het hof der Merovingers. Wulfram moet een bijzonder vrome beer van een kerel zijn geweest. Oersterk en een goede vechter was Wulfram. Eigenlijk zou hij het liefst de heidenen mores leren. Hij huilde dan ook toen hij tot bisschop van Sens in Normandië benoemd werd. Omstreeks 690 liet hij zijn bisschopstroontje voor wat die was. Sint Gangulfus vroeg hem om als lijfwacht mee te gaan naar Friesland. Daar bestreed hij gelijktijdig met Sint Willibrord de heidenen. Nadat Wulfram nabij Hoogwoud tevergeefs had geprobeerd de Friese koning tot het christendom te bekeren, trok hij zich teleurgesteld terug in het klooster van Fontanelle bij Rouaan. Daar zou hij in hoge ouderdom zijn gestorven, ca. 700. Er is een naar deze heilige genoemde basisschool in Hoogwoud.
Volgens de overlevering zou Wulfram de koning er toe hebben gebracht om zich te laten dopen. Terwijl de vorst zijn ene voet reeds in het doopbekken geplaatst had zou hij de missionaris gevraagd hebben waar zijn voorvaderen waren, in de hemel waar hij als christen zou komen of in de hel. Toen Wulfram hem zei dat zijn voorgeslacht in de hel de smarten der zonden moesten dragen, trok hij zijn voet terug en zei liever in de hel te zijn bij zijn voorouders dan bij wat vreemde christenen in de hemel. Een handige zet van Radboud, trouw aan eigen geslacht, traditie en volk gaat toch boven alles, Fryske trou, een lichtend voorbeeld voor zijn volk. Zijn dochter zal dat met haar huwelijk meegenomen hebben.
Sint Bonifatius.
St. Bonifatius, Bonifacius: Latijnse naam met ongeveer dezelfde betekenis als bonaventura: ‘een goed lot of goede toekomst’, (voorspellend of iets dergelijks) doordat men het tweede deel associeerde met Latijn facere: ‘doen’, ontstond ook de vorm Bonifatius met de betekenis van weldoener.
De bekende Angelsaksische apostel van Duitsland, vooral de Thüringers en ook van Friesland. Oorspronkelijk heette hij Winfridus, Winfried, Wynfrith of Winfrith, (vredevriend?). Hij koos de nieuwe naam omdat de dag van zijn wijding in 722 samenviel met de feestdag van eerdergenoemde Bonifatius, zie 14 mei.
Na Willibrordus wordt hij vaak als tweede aartsbisschop van Utrecht gezien hij zou in 723 tot bisschop gewijd zijn. Zacharias schrijft in 751 een brief waarin de kerk van Metz als moederkerk gezien wordt die Tongeren, Keulen, Worms, Speier en Utrecht onder zich heeft. Dan was hij al 28 jaar bisschop van Utrecht. Diezelfde Zacharias zegt in 748 dat Bonifatius toen al bisschop van Metz was; ‘ wij raden uwe heiligheid aan, zegt de paus, de stoel van de heilige kerk van Metz geenszins te verlaten’ . Dus waarschijnlijk geen bisschop van Utrecht, mogelijk wel de bisschoppelijke stoel te Utrecht gevestigd heeft en een mede bisschop heeft aangesteld, mogelijk H. Gregorius.
Hij is geboren tussen 672-75 in het Engelse Kirton bij Exeter (of Crediton in Devonshire) uit een adellijke familie van Saksische afkomst. Bij de oude schrijvers wordt geen gewag gemaakt van zijn ouders, behalve dat ze spreken van een zekere non, Leogbita of Lioba die door hem uit Duitsland ontboden was en familie van hem was.
Willibald beschrijft hoe de jonge Winfried zich tegen de wil van zijn vader al wilde wijden aan het kloosterleven. Toen zijn vader dodelijk ziek werd en bijna overleed, zag hij dat als een teken, gaf hij toe en vertrouwde de zevenjarige Winfried als puer oblatus toe aan het klooster der benedictijnen te Adescancastre, Escancastre, in Exeter, tussen Winchester en Southampton die onder de abt Wolfardus stond. Na een 7-jarig verblijf aldaar ging hij naar het klooster Nhutscelle, (Nutscelle, Nutshalling en nu Nursling) vanwege zijn geleerdheid kwam hij aan het hoofd van de kloosterschool te staan en maakte naam als leraar, exegeet, historicus, grammaticus en literator. De eerste Latijnse grammatica in het Engels was van zijn hand. Hij voelde zich rond 715 geroepen tot verkondiging van het Christendom en dat bij de Friezen, zijn eigen oud Engels of Angelsaksisch was immers met hun taal verwant. Hij kreeg van zijn abt Winbertus toestemming en kreeg twee metgezellen mee met de nodige reisbenodigdheden. Hij ging via Londen en de Thames naar Duurstede, een stad in Friesland. Omdat er aan kant van de heidenen een zwaar onweer groeide tegen de christenen door de oorlog van Radboud tegen Karel werd hij genoodzaakt uit te wijken en ging naar Utrecht dat toen onder Frankrijk behoorde. Dat werd weer veroverd door Radboud zodat alle kerken weer vernield werden, 716. In die tijd heeft hij Radboud eens bezocht of hij van hem verlof kon krijgen om het woord Gods in die gewesten te verkondigen. We lezen dat hij verrast was over wat hij zag. Er waren geen christenen meer. In Utrecht ontmoette hij koning Radboud, maar het onderhoud was geen succes. Het wantrouwen van de koning tegen het christendom was niet meer uit te doven. Ontmoedigd keerde Bonifatius terug. In 718 zou hij verslag van zijn reis aan de paus hebben aangeboden.
Daar hoorde hij dat de abt van Nutscelle, Winbertus, overleden was waar alle monniken hem als abt wilden hebben, dat wist hij te voorkomen want hij wilde zijn land weer verlaten. In de herfst van 718 is hij naar Rome gegaan waar paus Gregorius hem op 1 mei 719 wijdde tot evangelieprediker met zijn nieuwe naam onder de Duitsers. In mei van het volgende jaar is hij met de pauselijke brieven en zegen en de nieuwe naam Bonifatius; weldoende, naar Lombardije gaan, naar koning Luitprandes. Vandaar is hij over de Alpen getrokken naar Beieren en bezocht ook Thüringen waar hij de vorsten van dat land wist te bekeren.
Na een korte werktijd in Thüringen stuurde Paus Gregorius II hem naar de Nederlanden om als helper van Sint Willibrord in Friesland, Sturingen en Hessen te verkondigen dat de Jezus Christus een Zoon van God is en alleen via Hem eeuwige zaligheid te verwachten is. De dood van koning Radboud scheen zijn voornemen te begunstigen. Ook werd hij geholpen door Karel die het gebied door de dood van Radboud steeds vaster in de hand kreeg. Hij heeft daar veel afgodentempels omgegooid en christelijke kerken opgericht.
Zijn verwachtingen werden echter niet bevredigd zodat hij zich in 723 weer naar Duitsland begaf, mogelijk door de paus daar gezonden werd. Willibrordus was daartegenin wiens gezelschap hij drie jaar gewerkt had.
Hij ging naar de Hessen waar hij twee broeders, Dieticus en Dierolsus, die het gebied beheersten en de dienst van de afgoden met de schijn van christelijkheid verbloemden en vermengden van die heiligschennis afgetrokken en tot het echte geloof bekeerd. Zodat hij zeker was dat het geloof zuiver bleef bij zijn afwezigheid stichtte hij een klooster te Omenburg of Amoeneburg, en bekeerde vele mensen in Hessen tot Saksen toe. Hij oordeelde dat het nuttig zou zijn als de paus van zijn vorderingen wist en stuurde daarom Binas naar de paus om verslag te doen. De paus was daarop verheugd en ontbood hem zelf in eigen persoon. Daar wijdde de paus hem op de 30ste november 732 tot bisschop van de door hem gestichte christelijke gemeente en legde hij de eed van gehoorzaamheid aan de paus af.
Door de paus werd hij aanbevolen bij Karel Martel, de major domus van het Frankische rijk. Die verschafte hem brieven van vrijgeleide in Duitsland.
In 724 was hij weer in Hessen waarvan sommigen ook na de doop bomen en bronnen begonnen te vieren, sommige wichelarij, vogels bekijken, waarzeggerij en toverij. Nadat hij een boom die Jupijns eik of Jupiter’ s kracht genoemd had of heilige eik van Geismar velde heeft hij de meeste weer tot het rechte geloof gebracht. Tijdens zijn leven heeft hij dan ook verscheidene heilige bomen met de grond gelijkgemaakt zoals hier met de Donar-eik in het Duitse Geismar. Om hier een krachtige daad te stellen en de gelovigen te overtuigen besloot hij de heilige eik om te hakken. Door zijn gezellen begeleid begon hij aan de taak. Het heidense volk stond vol woede om hem heen en hoopte dat hij, de vernietiger, een ongeluk zou overkomen. Toen ze de machtige eik voor hun ogen zagen vallen zonder dat Donar zijn gevreesde hamer liet neerkomen gaven velen zich over tot het nieuwe geloof en lieten zich dopen. Het hout hiervan werd gebruikt voor de bouw van een aan Petrus gewijde kapel en een kruis, de kapel werd de kiemcel van het latere klooster in Fritzlar. Het omhakken van de Donar eik wordt door velen beschouwd als het begin van de kerstening onder de Noord- en Middel Duitse Germanen.
Vervolgens ging hij naar Thüringen waar hij te Altenberga de Johanneskerk, de oudste kerk van Thüringen, stichtte. Onder hen waren er vele die als hoereerders en overspelige onder de naam van christenen werkten en het landvolk door vele dolingen hadden besmet. Toen ze weerspannig bleven heeft hij ze uit de schoot der kerk geworpen. Nadat de gemeenschap zeer groeide werd er te Ordorf een klooster gebouwd die hij onder aanroepen van de artsengel Michael heeft ingewijd. Om dat het werk steeds meer werd ontbood hij uit zijn land mannen en vrouwen laten komen, ook voorlezers en schrijvers om het evangelie te verkondigen zoals Wigbertus, Denevaldus, Lullus, Burchardus en Megingozus, Willibaldus en Wunebaldus, vloedverwanten van hem, Gregorius van een adellijk Frans huis. De vrouwen waren Chunihilda en haar dochter Berathgit, Chunidrut, Tecla, Lioba en Waltpurgis, zuster van Willibaldus en Wunibaldus. Stichtte te Frislaar een kerk met klooster ter ere van Petrus, zo ook in Omemburg. Hij bouwde overal kloosters en kerken naar het voorbeeld van St. Maarten van Tours die overal waar hij afgodische tempels onder de voet haalde weer kerken of kloosters op de plaats van de afgebroken tempels liet bouwen. Er werden er ook weer vele verbrand door de bijgelovige.
Daar bleef hij 12 jaar om voor de derde keer naar Rome te gaan, 738. Hij kreeg van de paus Gregorius III grote volmachten, en in een vergadering van priesters schijnt besloten te zijn dat Bonifatius die al op hoge leeftijd was een priester als zijn opvolger zou kiezen die het begonnen werk in stand zou houden. Daardoor zou hij voor zijn dood Lulluas aangewezen hebben als zijn opvolger.
Van 736 tot 753 bleef Bonifatius voornamelijk als kerkhervormer aan het werk in het Frankische rijk aan beide zijden van de Rijn en organiseerde hij de grote Austrasische synoden van 742 (Concilium Germanicum, plaats onbekend) en 743 (Les Estinnes, Leptines) en de Neustrische synode van 744 (Soissons). Zo berichtte bisschop Bonifatius aan Paus Zacharius dat de nieuwjaarsnachten voor bijgelovige doeleinden werden misbruikt. In het jaar 743 werd op het Concilie van Leptines de zogenaamde “Indiculus superstitionum et paganiarum” opgesteld, een omschrijving van bijgelovige en heidense gebruiken, die verboden werden. De voorzitter van dit concilie was Bonifatius. Hij stichtte er de bisdommen Passau, Freisingen en Regensburg, herstelde dat van Salzburg, begaf zich weer naar Thüringen en Hessen en werd er de grondlegger van de bisdommen Würzburg, Eichstadt, Bamberg, Erfurt en Fulda in 744. In de laatste was hij in een naburige berg bezig met bidden waarom de berg nu Bisschopsberg heet. Geholpen door de zonen van Karel Martel belegde hij ook twee kerkvergaderingen in 742 en 743 tot bevestiging van de kerkelijke tucht. In 745 werd hij, met toestemming van de paus, door Pepijn de Korte tot aartsbisschop van Mainz en primaat van de Duitse kerk benoemd. Daardoor bevorderde hij de troonbeklimming van deze en zalfde hem tot koning.
Toen hij bemerkte dat hij het einde van zijn leven naderde vertrouwde de moedige geloofsheld het opzicht van zijn bisdom Metz in 754 toe aan zijn vriend Lullus en reisde wederom naar Friesland om de inwoners tot bekering te brengen. Doch voor hij naar Friesland ging heeft hij door de geest van voorzeggen zijn sterfdag en op welke wijze hij om het leven zou komen aan hem geopenbaard. Hij sprak hem verder vermanend toe over het onderhoud van zijn kerke en kudde en liet alles voor zijn reis klaar maken. Daaronder was ook een wade of lijnwaad waar zijn lichaam in gewonden zou worden die hij in zijn boekenkist liet leggen. Lioba, zijn zuster, beval hij aan de zorg van Lullus en de monniken van Fulda en belaste hen dat ze haar na haar dood in zijn graf zou leggen zodat ze beiden de dag van verrijzenis gezamenlijk zouden opwachten. Daarna heeft hij zijn kap aan Lioba geschonken. Hierop werd aan Lioba de vrije toegang tot de kerk van Fulda vergund die aan alle vrouwen verboden was.
Niet lang daarna is de hoogbejaarde heilige man in 754 met enige priesters, diakens en monniken de Rijn af naar Friesland gevaren. Daar aangeland ging hij het woord Gods allerwegen verkondigen, de heidense kerkdiensten uitroeien en kerken in de plaats der heidense tempels opbouwen zodat hij daar duizenden mensen, mannen en vrouwen, gedoopt heeft. Dat mede in het gezelschap van zijn gezel en mede bisschop Coebanus of Eobanus die hij tot bisschop van de Friezen had aangesteld. Ook belegde hij een grote bijeenkomst om nieuw bekeerden gemeenschappelijk het sacrament van het Heilig Vormsel toe te dienen die te Dokkum zou plaatsvinden.
Volgens de overlevering werd hij tijdens een missietocht tegen de Friezen, samen met een peloton van 52 gezellen op 5 juni 754 te Murmerwoude: moordenaarswoude vermoord. Hij kreeg een slag in het boek die hij droeg van de apostel Paulus die nog in Fulda bewaard wordt. Onderzoekers van de oudste historische bronnen zijn het er niet over eens of de plaatsaanduiding waar Bonifatius de genadeslag opliep, zo de traditie wil, bij Dokkum lag of (en daar is volgens sommige veel voor te zeggen) in het Belgische Scheldedal. Probleem is dan: wie veroorzaakt de wonderen met het water uit de Bonifatiusbron in Dokkum?
Bij Dokkum is nog een Bonifatiusbron die nog steeds genezend zou zijn. De meeste heilige bronnen van Nederland zijn gewijd aan Bonifatius en Willibrordus. Een hiervan is de zgn. hippokrene of paardenbron, een van de drie Bonifaciusputten van Dokkum. Op de plaats waar hij het leven liet zonk het paard van iemand uit koning Pepijn’s gevolg met de voorpoten in de grond. Nauwelijks was het paard eruit geholpen of daar spoot met kracht kristalhelder water naar boven. Nog steeds is de bron in eren en wordt bijzondere waarde en werking aan haar water toegekend. Voor de hervorming vertoonde men er Bonifatius bisschopskleed, een door hem afgeschreven Nieuw Testament en vijf van de door hem in stenen veranderde broden. Hij kwam na een lange tocht door het Friese land bij een boerenhoeve aan. Hij had een geweldige honger en haalde opgelucht adem toen hij zag dat de boerin bezig bij een rokende oven. Hij vroeg haar om een stukje van het verse brood. De vrouw antwoordde hem dat er geen brood in de oven zat maar slechts een vijftal stenen die zij verhitte om haar badwater te verwarmen. Bonifatius zei: ‘Inderdaad, ik zie dat u gelijk hebt, er zitten niets dan stenen in’. Hij groette de vrouw en ging weg. Toen de vrouw enige tijd later de oven opende haalde zaten er inderdaad vijf gloeiende stenen en niet het verse brood in dat ze verwachtte.
Het tweede verhaal is dat hij op zeventigjarige leeftijd terugging naar Friesland. Ergens tussen Murmerwoude en Dokkum wachtte hem een aantal rovers op die vernomen hadden dat de heilige een aantal kerkschatten meevoerde. De ongewapende priesters in zijn gezelschap en de oude bisschop zelf hadden met een overval dan ook geen rekening gehouden. Ze hadden dan ook niets bij zich om zich te verweren tegen de met bijlen en knuppels gewapende bende. De priesters, de een na de ander, zegen ontzield op de bodem neer. Ook voor Bonifatius was er geen redding mogelijk, een scherp wapen raakte zijn schedel ondanks het feit dat hij zijn hoofd trachtte te beschermen met het evangelieboek. De moordenaars zochten tussen de bepakking en de kleding van de slachtoffers maar vonden niets anders dan wat broden, een paar kruiken wijn en wat ander voedsel. Zeer teleurgesteld keerden ze naar hun dorp terug en vierden toch een laffe overwinning met een feestmaal van het geroofde voedsel. Ze zetten hun tanden in het brood, maar die braken af omdat de broden in steen veranderd waren. Ook dronken ze flink van de wijn, maar na een tijdje kronkelden de drinkers over de grond van de pijn en de een na de ander stierf. De wijn was in gif veranderd. Zo nam de hemel wraak op deze laffe moord.
Hij wordt afgebeeld als bisschop, maar ook als monnik in zwart habijt. Een dolk of zwaard in de hand of door een boek gestoken wijst op zijn dood. Omdat hij vele bomen omgehakt heeft staat er meestal een boomstronk bij hem of een bijl. Soms ook met knots, zwaard, gesel, raaf, tros druiven en een wiel, het stadswapen van Mainz. Aan zijn staf ontspringt soms een bron. Patroonheilige van boekhandelaars, transportarbeiders door het wiel, en kleermakers.
Conclusie:
Wat heeft echter zo’n oude man heel in het vijandige Dokkum te zoeken? Een gevaarlijke reis, Drenthe was omgeven door moerassen, vennen en wadden en dan via de Friese meren en laagtes komt hij in een vijandelijke Friese omgeving. Logisch zou het zijn als je toch onder in Duitsland of Metz bent dan ga je via Luxemburg en dan richting België of via de Rijn via Utrecht naar Engeland. Egmond was toch al gesticht door Willibrord en vandaar zou je beter kunnen reizen dan over Dokkum.
Zocht hij daar het martelaarschap op? Een argument om aan een meer gecoördineerde actie te denken is het tijdstip waarop de moord op Bonifatius plaats gevonden moet hebben, namelijk bij het aanbreken van de dag. Dat was een tijdstip waarop destijds ook veldslagen werden uitgevochten. Bonifatius kan zijn verzocht op een Friese rechtszitting te verschijnen om zich te verantwoorden voor zijn vernielingen. Het niet verschijnen op een vroegmiddeleeuws “gerecht” stond gelijk aan het bekennen van schuld. Volgens de Friese wetten, zoals we die kennen uit de Lex Frisiorum stonden tempel schenners en de aantasters van heiligdommen de doodstraf te wachten. Bonifatius had zich dertig jaar tevoren schuldig gemaakt aan het omhakken van heilige bomen (heiligschennis dus volgens het Germaanse recht), zodat hij volgens de Friezen nog altijd strafbaar was. De Lex Frisionum stelt: Wie in een heiligdom inbreekt en daar een van de heilige voorwerpen wegneemt, wordt naar de zee gevoerd, en op het zand, wat door de vloed bedekt wordt, worden zijn oren gekloofd, en wordt hij gecastreerd en ten offer gebracht aan de god, wiens tempel hij onteerde.
De verwarring komt omdat er bij de Friezen aan Friesland gedacht wordt, de oude Friezen waren echter West Friezen. Dokkum heette in 2de helft 8ste eeuw, in pago Tochingen, in pago Tokingen, in pago Tockingen, in pago Tochkingen, 945 Tochingen, 1038 Doccugga, 1068 Doggingyn, 1115 Dochengas, 14de eeuw Dockinga, 1486 Docking: woonplaats van Dokke, dok betekent een waterplant, bies, Germaans dukkon (oud Engels docce, midden Nederlands docke). Ondertussen zijn er varianten als Dokkum opgekomen die wel beïnvloed zijn door andere plaatsnamen die op um eindigen. Als Latijnse variant wordt het Doccumium genoemd. Vanaf de 18de eeuw is het officieel Dokkum, al vind je ook Dockum die in de 16de en 17de eeuw ‘normaal’ was. De moord was echter in Dokhemen en dat heette begin 9de eeuw volgens de vita S. Liudgeri bij Gysseling;’ in loco qui Doccinga vocatur, 1038 Doccugga, 1068 Doggingyn, 1115 Dochengas, 14de eeuw Dockinga: woonplaats van Dokke, dok betekent een waterplant. Dat is de plaats waar Bonifatius gestorven zou zijn en die naam komt niet overeen met het tegenwoordige Dokkum.
Dokkum of biezenplaats is een naam die aan meer plaatsen in dit waterrijke gebied wel gehad hebben. De rivier echter zal meer richting Purmerend gelegen hebben wat maar een dag reis van Utrecht ligt. Zo’ n oude man gaat niet wekenlang op weg, de meest goede weg is via het water en niet over de wadden. Vanuit Utrecht zal hij wat tochten gemaakt hebben richting West-Friesland en niet in het verre Friesland. Het is zelfs tegenwoordig nog vrijwel onmogelijk om die zaak zo snel te doen, zoals hieronder te lezen is, laat staan dat de moord in Dokkum was. Dan moet je ook als je naar Utrecht gaat tegen de stroom in en een noordelijke wind hebben.
Kerkelijke Historie; “ Het lijk van de H. Bisschop is met de lichamen van zijn metgezellen (52) over een meer dat toen Elmere genoemd werd voor wind en stroom afgevoerd naar de stad Utrecht en aldaar begraven; tot de tijd dat enige godsdienstige en getrouwe broeders die aan hun hoofd hebben de eerwaardige Hadda door Lullus, bisschop van Metz, gezonden worden die het lichaam van de heilige martelaar naar Fulda, zoals hij in zijn leven belast heeft, gevoerd hebben wat nochtans niet zonder sterke tegenstand van de Utrechtenaren gebeurd is die zich echter onder de Goddelijke wil, die hun door gewisse tekens bleek, hebben moeten buigen. De marteldood van de H. Bonifatius is voorgevallen op de vijfde juni. Zijn heilig lichaam is de dertigste dag te Ments (Metz) aangekomen alwaar een oneindig getal van mensen door Goddelijke ingeving van alle kanten tot het zien van deze statie was gekomen. Verder is het heilig lichaam, hoe sterk de mensen van Metz ertegen vochten, met een groot toestel en in een talrijke stoet naar Fulda gevoerd en in een gewelfd graf, dat voor hem gemaakt was, begraven alwaar het ook van tijd tot tijd door verscheiden wonderen vermaard is geworden’.
Waar lag nu Oostergauw? Vele mogelijkheden. De lauwers in westen zou men denken aan Lauwersmeer, maar vergeet niet dat we een 1200 jaar teruggaan en er geen IJsselmeer was. Ook het tegenwoordige Dokkum heeft de Lauwers niet in het Westen, maar in het Noord-Oosten.
Het lauwersgat lag rechts van Kolhorn in een kaart uit 1599. De Vlie is een oud riviertje in West-Friesland dat in Onderdijk groot was en bekend als Grote Vliet en kwam van onder Wognum.
Zal het niet eenvoudig een plaats zijn die ligt tussen Oostwoud (Oostergauw) en Westwoud (Westergauw) en dan Dokkum het tegenwoordige Wognum.
De Gouw een streek in West-Friesland rond het oude riviertje De Gouwe dat stroomde bij het huidige dorpje de Gouwe. Dat is tussen Wognum, Opmeer, Hoogwoud en Abbekerk. De Oude Gouw is een straat die langs de oude kerk van Wognum loopt. Dan was hij mogelijk op weg naar of terug van Hoogwoud, de plaats waar Radboud gedoopt zou worden en waar koning Willen door het ijs zakte. Dus een belangrijke plaats en misschien wel een religieuze plaats.
Als je het geheel overziet kom je tot de conclusie dat de tocht een geplande samenkomst was, vergadering of rechtszitting. Hij wist het dan ook van tevoren dat het spannend zou worden. Die samenkomst zal belangrijk geweest zijn zodat onmiddellijk na zijn dood het nieuws bekend werd onder de rivieren. Waarom had hij dan ook zo’ n grote groep mee? Het lijkt dan meer een volksopstand of lynchpartij geweest te zijn dan roof. Immers iedereen werd gedood en bij een gewone roof zouden er wel enkele in het leven zijn gebleven of licht tot zwaar verwond zouden zijn. Was het dan de wraak vanwege zijn eerdere misdaden of heeft hij opnieuw gezondigd tegen de heidense goden?
Onder zijn helpers waren de genoemde Eobanus en vier monniken, Waccar, Gundecar, Illekere of Willikeri en Batwlfus.
Niet lang na zijn marteldood heeft Lullus gezorgd dat zijn daden door Willibaldus, bisschop van Aichstadt, beschreven werden.
Verder in Kerkelijke Historie; ‘Albricus liet zijn vriend Liudgerus tot priester wijden en stelde hem aan te Oostergoo, een plaats in West-Friesland, op de plaats waar H. Bonifatius de martelkroon heeft ontvangen’. Dat zien we ook in de volgende teksten. Samengevat: Dockum, Doccum in West-Friesland en bij Ostorgau, Ostergau, Oostergoo, Oostergauw of ooster Gouwe is de Gouwe, in Latijn Ostrachea, Ostrache, Ostrachei, Ostrage, Ostraghe, Astroch of Aestrache.
Dat is ook zo iets vreemd, als je naar de beschrijving of levens verhaal van Liudgerus of Luidgerus, zoekt kom je vrijwel altijd tegen dat hij is aangesteld op de plaats waar Bonifatius gedood werd en dat in de buurt van Hoogwoud!!, geen mens ziet dan het verband met Bonifatius dood in Dockheim of dus in de buurt van Hoogwoud.
Aantekeningen over Dockinga.
Bonifatius is volgens de ‘Kerkelijke Historie en Outheden der zeven Vereenigde Provincien uit 1726’; ‘gestorven aan de rivier Bortna die West-Friesland eertijds scheidde van Oost Friesland bij het stadje Dokkinga of Dokkum’.
Bij Pertz, Monumenta Germaniae, II, vindt men; Mihi- zo schrijft een Utrechtse priester in het laatst van de 8ste eeuw’ mihi in eadem regione’ (Friesland) ‘ sciscitanti relatum est, adhuc superesse quandam mulierum quae jure jurando asserebat se decollationi militis Christi, Bonifacii, Anno 755, fuisse praesentem, Perempti sunt autem et discipuli ejus cum eo in loco qui Dockinga dicitur.’ Ook in Alfried’ s vita S. Ludgeri vermeldt Pertz; ‘In pago cui nomen Astracke’ (eigenlijk Astrache, Oostergoo) ; in loco qui Docinga vocatur.’
Al gauw na de kerstening schijnt er een kerk gebouwd te zijn en hing met het woord kerk erachter, chirica, Doccynga-chirica tot Dockynchirica, dat zie je in S. Anagar’ s Vita Sancti Willehadi bij Pertz, ‘Quantotius mare quod erat adjacens transmeavit, venitque in Fresiam ad locum qui dicitur Dockynchirica, quod est in pago Hostraga’ (Oostergoo), ‘ubi et domnus Bonifacius episcopus jam olim martirio coronatus fuerat.’
In de traditiones Fuldenses wordt door Rudolf aan Bonifatius landgoederen geschonken; ‘‘in provincia Fresonum in villa… Waltheim in pago Ostrache’. Daar vindt men ook de vormen Ostraha, Osterriche, Osterihe, Ostroh en Ostrahe. Anno 1086 Ostergow, 1089 Ostengouwe, 1243 Ostegro
Boorne, nu een rivier in Friesland. In 734 overwon Karel Martel de Friese hertog Popo aan deze rivier volgens de Continuator Fredegarii; ‘ navium copia adunata Wistrachiam et Austrachiam insulas Frisionum penetravit, super Burdine fluvium castra ponens, Poponem gentilem ducem illoru… interfecit. En Willibald doelt op het jaar 755 omtrent Bonifatius mee, dat die voor zijn vermoorden bij Dokhem aan de Bordine, de grens van Ostergo en Westergo had gepreekt. ‘Bordne…Ostor et Westeraeche’. dan in een charter van 19 april 1297; ‘nullus omnino de terra nostra scil. de Ostergo ad destructionem castri vestri (van de Hollandse graaf Jan) in Westfrisiam fuerit profectus licet illi de Westergo, quorum terra per mare quod Bordena vocatur, et per specialem jurisdictionem a terra nostra (dat is Ostergo) distincta est.’ Dus de Boorne lag in Oostergo of Oostergauw. De naam komt wel van Borden; rand, zoom, en a; water. De Middelzee heette ook Burdine.
Tussen Lauwes en Middelzee lag Oostergoo, in de Vita S. Bonifacii van de Utrechtse Presbyter ( eind 8ste eeuw) wordt verhaald dat Bonifatius van Utrecht kwam; ‘in insulam, quae sermone patrio Ostriki dicitur.
uit booksnow2.scholarsportal.info in het boek ‘Luidgerus’ Vita van Liudger, bisschop van Utrecht (ca.848-ca.854):
In de index wordt Ostergau geregeld aangehaald: ‘f. Ostergau Westfrieslands 9, 21, 59, 93, 154, 161, 2393, 268, 271, 27.’
Verder: ‘Der hl. Bonifatius starb 755 (wol nicht 754) Juni G. 6 Dockum in Westfriesland. Der Ostorgau lag zwischen der heutigen Bordau (Boome) im Westen und der Lauvers im Osten; westlich vom Ostergau lag der Westergau zwischen Bordau im Osten und Vlie im Westen.
Bij Pertz, Monumenta Germaniae, II, vindt men; Mihi- zo schrijft een Utrechtse priester in het laatst van de 8ste eeuw’ mihi in eadem regione’ (Friesland) ‘ sciscitanti relatum est, adhuc superesse quandam mulierum quae jure jurando asserebat se decollationi militis Christi, Bonifacii, Anno 755, fuisse praesentem, Perempti sunt autem et discipuli ejus cum eo in loco qui Dockinga dicitur.’ Ook in Alfried’ s vita S. Ludgeri vermeldt Pertz; ‘In pago cui nomen Astracke’ (eigenlijk Astrache, Oostergoo) ; in loco qui Docinga vocatur.’
Al gauw na de kerstening schijnt er een kerk gebouwd te zijn en hing met het woord kerk erachter, chirica, Doccynga-chirica tot Dockynchirica, dat zie je in S. Anagar’ s Vita Sancti Willehadi bij Pertz, ‘Quantotius mare quod erat adjacens transmeavit, venitque in Fresiam ad locum qui dicitur Dockynchirica, quod est in pago Hostraga’ (Oostergoo), ‘ubi et domnus Bonifacius episcopus jam olim martirio coronatus fuerat.’
uit booksnow2.scholarsportal.info in het boek ‘Luidgerus’ Vita van Liudger, bisschop van Utrecht (ca.848-ca.854):
Einleitung. Liudger wirde nm das Jahr 744 wahrscheinlich zu Suecsnon, Zuilen an der Vecht, geboren. Seine Eltern, Thiadgrim und Liafburg, übergaben ihn schon bald dem hl. Gregor, welcher als Nachfolger des hl. Bonifatius der um die Christianisirung des nordwestlichen Deutschlands hochverdienten Klosterschule zu Utrecht vorstand. Liudger setzte seine Studien unter Alcuins Leitung zu York fort, wo er in zweimaligem Aufent- halte 4V2 Jahr weilte und auch 767 zum Diacon geweiht wurde, 777 empfing er in Köln die Priesterweihe, nachdem er schon ein Jahr vorher seine Missionsthätigkeit in Deventer und in West- friesland eröffnet hatte. Eben dort, im Ostergau, verkündete er jetzt mit dem grössten Erfolge das Evangelium, bis die letzte Erhebung Widukinds, des Anführers des Sachsen, der auch die Friesen mit sich fortriss, Liudger zur Flucht zwang; er begab sich nach Rom und von da zu der berühmten Benedictinerabtei Monte Casino…
Einleitung. Anhang. A. Regesten Liudgers. c. 744. c. 756. 767. c. 769. c. 773. 775 nach August 25. c. 776. 777 n. Juli 7. 777—784. 784. 784—787. Zuilen an der Vecht (?). Geburt Liudgers. Vita I. c. 8. Utrecht. Liudger wird aufgenommen in die utrechter Klosterschule. Vita I. c. 9. York, hält sich ein Jahr unter Leitung Alcuins zu York auf und wird Diacon. Vita L c. 10. (Dieses Datum ist das erste sichere in Liud- gers Leben; vgl. S. 15 A. 2.) York, reist zum zweiten Male dorthin und ver weilt dort 3-2 Jahr. Vita I. c. 11. Utrecht, kehrt zurück zu Gregor nach Utrecht. Vita L c. 12. D eventer. wird nach Gregors Tode von Albe- rich nach Deventer, der früheren Wirkungsstätte des hl. Lebuin, gesandt. Vita I. c. 15. Friesland, wird von Alberich nach Friesland gesandt. Vita L c. 16. Köln, wird zum Priester geweiht, Vita L c. 17. D c k u m — Utrecht, wirkt als Priester zu Dockum im Ostergau 7 Jahre, aber die 3 Herbst- monate hindurch jedes Mal in Utrecht, Vita L c. 17—20, Eoin. geht, von Widukind vertrieben, nach Kom.
Mehrere sehr alte werdensche Handschriften von Werken Gregors werden in der Kgi. Bibliothek zu Berlin aufbewahrt, so theol. in fol. Nro. 322, 302, namentlich Nro. 35i und 35G (s. Pertz : Archiv VIII. 841 f.). 2) Ep. 14, 16, 20 ed. Jafie: Bibl. rerura German. VI. 167, 170 f., 176. 3) Vgl. Dümmler im neuen Archiv IV. 139, dazu die obige Stelle, worin Colcu ein Landsmann Josephs genannt wird. 4) Ep. 213, Jaffe VI. 709. Die Verse Josephs und Alcuins. XXV da Ende 790 Alciiiu ja noch an ihn schrieb. — Wahr- scheinlich hat er den hl. Liudger während dessen Aufenthaltes zu York kennen gelernt. Das Gedicht selbst, 16 Hexameter, ist nach dem Jahre 777 entstanden; es kennt Liudger als Priester, beglückwünscht ihn ob seiner segensreichen Thätigkeit unter den Friesen und bittet um seine Fürbitte. Altfrid citirt es eben als Zeugniss für diese siebenjährige Wirksamkeit Liudgers (777 — 784); möglich dass es eine Antwort Josephs auf eine freund- schaftliche Mittheilung Liudgers von seiner Priesterweihe und seiner Sendung in den Ostergau ist. Derselben Veranlassung dürften dann auch die 14 Verse Alcuins ihren Ursprung verdanken, welche noch mehr als die Josephs ihrer ganzen Fassung nach eine Begrüssung Liudgers beim Eintritte in seinen neuen Wirkungskreis sind, ein Preis- gedicht auf die durch den Martertod des hl. Bonifatius und sei- ner Genossen geheiligte Stätte, auf die dort, zu Doccum, zu Ehren des hl. Bonifatius und des hl. Paulus geweihte Kirche, an welche Liudger berufen worden
Liudgeri lib. I. 93 IIa. De eo’>, ubi constitutus est doctorc in Frisia^^ 12. De ordinatione Älbrici e. Eo Liu Jgerus f tempore s dyaconi ii ad- huc officio fungebatur. Verum Albrico’ pontificatus ordinem sorciente ip- sura quoque secumk presbiterii feciti percipere gradum^ Et qiiia Frisones adhiic rüdes erant in fide, Liudgerumm Albricusn tarn propter fidei puritatem et mentis coustantiam , quam prop- ter suos parentes, qui apud eos’^ potentissimi habebantur, doc- torem aecclesiae constituitP in pago Ostrachea in loco, quo’ sanctus Bonifaciuss martyrio est coronatust^ Digmis plane vel tali loco sacerdos vel tanto locus “^ sacerdoti^ Nam et talis^ sacerdos^ non iniure illum meruit>’ locum, qui tanti martyris sanguine esset ^ dedicatus, et locus talis tanto dignus erat sacer- dote, qui’^ ipsi, cuius martyrio locus ipse insignis habetur’^, non inmerito adaequandus videretur. Ita vicissim vel locus sacerdo- tera vel locum sacerdos commendat.
Astrache zie Ostergau.
Uit Kerkclijke historie en outheden der zeven vereengde provincien;
Noormannen.
De Franse voerden na Radboud gelukkig oorlog tegen de Friezen en het christendom werd aangenomen waarna de strijd tussen die volkeren inzakte. Door tweespalt en onderlinge oorlogen afgemat hadden de Noormannen een kans en vielen de Fransen op de hals zodat ze een deel van het rijk kregen, zie Normandië. De Friezen hadden tegen de Noormannen geen bijstand van de Fransen te verwachten en zo stierven de Friese graven Thietbolt en Gerolf. Men was vrij en ieder was meester en met zulke verdeelde krachten werd een goede gelegenheid verzuimd en velen die apart strijden werden overwonnen. Door die zwakte beraden ze zich om iemand uit de adel te kiezen die het oppergezag zou krijgen, vooral omdat de Noormannen de overige Friezen zo dol behandeld hadden dat ze een lage deur in het noorden van de huizen moesten maken om bukkende in en uit te gaan. Ook stond er een gebouw van 72 meter lang met aan de ene kant konings rentmeester en aan de andere kant een koperen schild waarin de Friezen hun schattingen in moesten werpen, wat pas als betaling diende als de rentmeester het geluid kon horen.
Die oorlogsbuien waren nog niet overgewaaid of schenen opnieuw te dreigen. Roderijk had van keizer Lodewijk Wijk bij Duurstede in leen ontvangen maar werd door Lotharius, die zijn vader Lodewijk opgevolgd was, in de kerker geworpen vanwege hoogverraad. Uit hechtenis ontsnapt zoekt hij bijstand bij de Noormannen. Lotharius was echter verzopen in onkuise omhelzingen van zijn bijzit Waldrada en liet alles lopen. De Noormannen kwamen echter bij Wijk van Duurstede maar werden in Noordwijk gestopt door Rembert, kerkvoogd van Bremen zodat die tocht de Noormannen op 10 000 verslagen kwam te staan. Maar ze zweerden wraak en kwamen met nieuwe krachten in Nijmegen en vestigden daar de oorlogsstoel. Maar nu trekt keizer Lodewijk ten strijde en jaagt ze uit Nijmegen en zo vertrekken de Noormannen uit Friese bodem. Maar niet gauw daarna en begeleidt door Godefrid en Sigefrid vliegen ze door het Duitse rijk en vragen vanwege voedselgebrek bij de gracht van Crassus om genade. De keizer schonk ze die onder het beding dat ze het christendom zouden aannemen. De keizer huwelijkte Giffa, dochter van zijn vader Lotharius en bijzit Waldrada, aan Godefrid uit met goed van gewesten aan deze kant van de Zuidzee tot over de Rijn zodat Gerolf en andere Friese graven genoodzaakt waren de Noorman te gehoorzamen. De overblijfsels van deze voogdij zijn nog te vinden in de naam Denemarken en in het eiland Marken. Sigefrid keerde dus zegerijk uit Gallië terug waar de Friezen hem opwachtte zodat hij in de slag het leven verloor. De Denen kwamen echter weer en Rhollo valt tijdens onweer Walcheren aan en de Friezen verliezen hun vrijheid. Geleidelijk aan werd dit minder en de Friezen vatten moed en gaven aan Diederijk het hoogste gezag, maar met bepaalde macht zodat de vrijheid niet gekreukt werd. Karel de Simpele bevestigde deze verkiezing en deed afstand van alle recht die de Franken meenden te hebben en zo hebben de Friezen zich een opperhoofd gekozen met de naam van Friese graaf.
Later werden de Friezen geleidelijk aan over de IJ gedreven naar het stroompje Kinheim onder Alkmaar en hebben uit hun hoofdstad Vroone (Sint Pancras) meer dan eens Alkmaar veroverd en bij Hoogwoud de Roomse koning Wilhelm, Willem, verslagen en zo waren er meer slagen. Dat duurde tot 1294 toen graaf Johan kwam die versterkt werd door zijn Engelse schoonvader Eduard zodat de Friese moederstad Vroone na een grote nederlaag ingenomen en verwoest is. De West Friezen bleven over. Dat zijn dus de eigenlijke Friezen en dat om verschillende reden.
Samenvatting van de woonplaats der Friezen.
Als je de hele zaak overziet en de hele vorm van het land zoals het nu is helemaal vergeet kom je mogelijk tot een beter inzicht in de vorm van het Friese rijk.
De Romeinen zaten onder de Rijn. Daarboven was het vol moerassen, hoogtes en laagtes, wadden, veen en wateren, vrijwel ondoordringbaar. Tacitus spreekt over de Friezen als een over Rijns volk.
Commelin in zijn ‘ Beschryvinge der Stadt Amsterdam ‘ in 1726 zegt; Naar hun krachten is de benaming grote en kleine Friezen…. Holland wordt gedeeld in drie delen als Zuid-Holland, Noord-Holland en West-Vriesland. Dit laatste gedeelte is in de oude kronieken altijd Vrieslant genoemd alwaar de Vriesen woonden’ .
Alle oorlogen hebben zich ook afgespeeld in West-Friesland, niet in het tegenwoordige Friesland. Dat had toen vrijwel geen betekenis. Dat kan je nog zien als je naar de naamgeving kijkt. Dat zijn de plaatsen die op wier of werf eindigen zoals Leeuwarden en dergelijke, ook die op hem of um eindigen, Burgum, Wognum en dergelijken. Als je de andere plaatsen weg haalt blijft er weinig over. Dat geldt voor het hele gebied, Groningen, Friesland en in de Zuiderzee tot in N. Holland.
Zo heeft Drusus een gracht gemaakt tussen de Rijn en IJsel, bekend als de Gracht van Drusus. Dat deed hij om meer water in de IJsel te krijgen om die zo beter bevaarbaar te maken. Er was toen nog geen verbinding met de Rijn en was het meer een riviertje die de waterafvoer van de Achterhoek regelde.
Tacitus spreekt van de wadden en het meer Flevo met een eiland erin van die naam. Commelin: “Tacitus beschrijvende de oorlogen van Germanicus tegen de Cherusci spreekt aldus van de wadden: Op dat niet de krijg tegelijk op de hals zou vallen zond hij Caecina met 40 benden Romeinen door de Bructeri naar de Eems (Eem, Veluwe zie ook Aemstel, nu Amstel, de naam zal wel afgeleid van de rivier Eem) om vijands macht te verleiden. Over Friesland rukt de bevelhebber Paedo met de ruiterij. Hij zelf zet over het meer met vier regimenten. Tegelijk kwam de voetknecht, ruiter en vloot tezamen’ . Een weinig daarna. ‘Het leger naar de Eems terug gevoerd brengt de regimenten met de vloot wederom gelijk ze ook gebracht waren. Een gedeelte van het paardenvolk gelast hij langs de stranden van de oceaan naar de Rijn te reizen’ . En terstond hierop. ‘ Germanicus gaat met het tweede en veertiende regiment die hij te water geleid heeft te land zodat de vloot op de ondiepe zee lichter zou drijven en bij eb zou vast raken. Vitellius had in het begin de gemakkelijke weg op droge grond, de vloed zachtjes aanrollend. Doch terstond daarna door de noorderwind alzo ook de ongelijke verdeling van dagen en nachten die de oceaan het allermeest liet opzwellen werd het leger gerukt en snel voortgedreven en het land rondom bedekt. Diezelfde gedaante had de zee, strand en veld. Men kon de vaste grond niet scheiden van de kuilen, noch de diepten van de ondiepten.’
Mogelijk is hij via de IJsel geweest, was de IJsel diep genoeg en bevaarbaar, omgevallen bomen, moerassen en vennen bij Meppel, Zwolle, Steenwijk en andere obstakels. In ieder geval ging het ruitervolk te paard terug langs de stranden. Dat zal dan niet via Friesland en de IJssel geweest zijn, logisch lijkt het me dat ze via de duinen aan de Noordzee gingen. Je zou nu met de Eems en Friesland gauw richting Duitsland denken. Zijn ze zo ver geweest? Het Friesland van vroeger was West-Friesland en Praedo gaat vermoedelijk over West Friesland en daar komen ze tezamen. Zal het niet de stroom Eem Of Eems geweest zijn die nog uitloopt langs de Veluwe langs Amersfoort dat er zijn naam van heeft richting Laren en Blaricum waar nog een Eemdijk is en Eenmes? Zie de namen aa, ee of ei als water. Commelin meldt dat ze via de gracht van Drusus gegaan zijn, dan zijn ze mogelijk via de IJsel gegaan die uitloopt in de Eem en kwamen zo op het waddengebied uit wat het bovenste deel van West-Friesland, Friesland en Groningen uitmaakte.
Commelin: ‘Deze eer hebben de Friezen dat ze vanuit hun hoofdstad Vroone meer dan eens Alkmaar overmeesterden en bij Hoogwoud over de verslagen Wilhelm, Roomse koning zegepraalden. Zo lang hield die kleine hoek de Hollandse macht gaande tot eindelijk in de 27 maart van de lentemaand in 1294 onder Nieuwburg (een sterkte tegen de Friese overlast van Floris gebouwd) zo gelukkig door graaf Johan, geholpen door zijn Engelse schoonvader Eduard, Engelse koning, met enige benden gevochten heeft zodat de Friese moederstad Vroone na een grote nederlaag van haar burgers ingenomen en tot op de grond toe verwoest is. Dat terwijl de kleine Friezen ten noorden zich niet onderwierpen aan de graaf Alruin’. Er zouden wel 3000 Friezen gedood zijn, uitgezonderd de velen die verdronken. Oudorp werd gespaard omdat het stil gezeten had. De kleine Friezen werden daarna dan nog wel bevochten en later waren er wel veldslagen in Friesland, dat toen na de slag in Vroonen tot de Hollandse graven behoorde. Friesland kwam vooral op door de kloosters die dijken maakten, inpolderden, weiden en dorpen maakten. Toen ontstond het huidige Friesland en vooral na de vorming van de Zuiderzee werd het bekend als Friesland.
Laurillard: ‘Onder Bolsward in de hof van het klooster Bloemkamp is begraven graaf Willen IV die daar met vele Hollandse edelen sneuvelden in de slag tegen de Friezen, 27 september 1345.’ Door de vorming van de Zuiderzee was ook het achterland van de West Friezen vrijwel verloren en konden ze daar geen hulp verwachten tegen de van onderen opkomende graven.
“Op uw stoel door uw Land’ van D. E. Laurillard uit 1901 zegt over Hoogwoud: ‘De daar aanwezige doopvont is die waarin de Friese koning Radboud reeds de voet had gezet’. Verder zegt hij; ” Nabij Hoogwoud was het dat graaf Willem II, de Roomse koning op zijn tocht tegen de West-Friezen door het ijs zakte en afgemaakt werd’. Dat was de vader van Floris de vijfde.
Radboud is de Friese koning en verbleef dus in Vroonen en omstreken. Hoogwoud heeft nog steeds een school die genoemd is naar de heilige die hem wilde dopen, H. Wufram.
Ook is er een kasteel naar hem genoemd door Floris de V, die staat dus niet in Friesland maar in West-Friesland.
In de omtrek van Winkel was het waar graaf Arnoud sneuvelde in een slag tegen de Friezen in 993.
Waar lag het beroemde Baduhese?
Baduenne, Baduhenna of Baduhese is beroemd door de nederlaag die Apronius in 28 na Chr. ontving. Uit de sterkte Flevius was hij met een 1300 Romeinen naar Friesland gekomen (lees West-Friesland) en ze werden bij Baduenne zo ruw onthaald dat er 900 sneuvelden en de overige zich 300 op de hoeve (Cruptoricos) Cruptorix zichzelf ombrachten. Het rix hiervan betekent koning of heerser en crup zou dan iets betekenen uit Griekse kruptos van geheim, verborgen, beter een Germaanse naam krufta; heuvel, in de betekenis van hoge zandgrond. Flevum Castellum van Tacitus is waarschijnlijk dezelfde geweest als Phleum, Flevum, in Ptolemaeus. Dat zou bij de pilaren van Hercules geweest die daar stonden waar Zuilen nog steeds de naam van heeft.
Van ouds wordt gesproken dat de Rijn twee monden heeft, bicornis. Julius Caesar spreekt in het vierde boek van zijn historiën dat de Rijn langs vele uitwateringen (multis capitibus) in de oceaan loopt. Plinius en Ptolomeus spreken over drie monden. Zo ook Virgilius, Asinius Pollo en Strabo. Een ten westen, een ten oosten en een in het midden, de laatste was de minste stroom. Drusus had in de tijd van die schrijvers de IJssel noch niet met een gracht verbonden, dus die kan het niet zijn. Plinius: “In de Rijn zelf… ligt het edelste eiland der Batavieren en de Kaninefaten en de andere eilanden der Friezen, Cauchen, Frisobonen, Sturien, Marsakken, die allemaal liggen tussen Helius en Flevus. (Helius of Helium is Hallum?) Pompeius Mela zegt: aan de rechterzijde (dus noordelijk) is de Rijnstroom in het begin nauw en zichzelf gelijk, naderhand als de oevers wijd en zijd van elkaar wijken is hij geen rivier meer maar een meer en de velden blank daarvan, genoemd Fletio, en omarmt een eiland, krimpt en valt wederom een rivier geworden zijnde tussen zijn deuren uit’. Het eiland in het meer kan Marken zijn en had dezelfde naam als het meer,
De eerste is wel bij het huidige Rotterdam, de tweede kleine tot Katwijk aan zee. Die monding zou in 860 verstopt zijn geraakt. Bij Utrecht was een oversteekplaats, Trajectum: overtocht, zie Tregt als in Zwijndrecht, Barendrecht, Dordrecht, Maastricht.
De derde Rijnmond zou aan de bij Egmond geweest zijn. Dat zie je aan de naam Egmond: een enge monding, eerder Heckmunde: mond, wat uitloop van een stroom betekent, en van Eg: eng. Ook de oude naam ervan, Hallum, dat werd eerder gespeld als Heckmunde of Egmunde waar ook weer de Eg en mond in voorkomt. Dat is een plaats die verdwenen is en bij het huidige Adelbertusputje lag. Dan heeft de Rijn zich gesplitst te Utrecht en is wat we nu de Vecht noemen via Maarsen, Vreeland en Muiderslot, bij de Herengracht (!) in het IJsselmeer loopt. Vroeger zou die wel verder gegaan zijn via het meer Flevo via de kromme Y of Krommenie richting Egmond. Bodemkundig onderzoek heeft het bestaan van een voormalig zeegat tussen Egmond en Bergen aangetoond waarop wateren zoals de Rie, Rekere en Stierop vroeger moeten hebben afgewaterd. De Egmonders zeggen dan ook dat het oude Egmond aan Zee buiten de duinen lag, aan de zee. Daar zouden archeologische vondsten gedaan zijn. Bij een monding van een rivier is dat natuurlijk mogelijk, dan stroomt er wel zand in de Noordzee, dat is later weer terug gewaaid in de duinen. Na de vorming van de Zuiderzee kreeg het geen aanvoer meer van water. Vandaar is er ook een abdij te Egmond gevormd, het was de landingsplaats van de zeevaarders en monniken. De rivier Kinheim of Zaan heeft zijn begin gehad uit de Rijn bij Oostrum, een gehucht bij Leiden omtrent de Zijl gelegen, en zo voort naar de Maas, langs de heerlijkheid oud Alkemade tot voorbij oud Sassenheim, Lisse, Hillegom, Heemstede, door het Nieuwkerk land naar Pelonen totdat het in de Zaan en zo voort door Wormerland, Schermer en de Zanergeest, tussen de Vroonlanden voorbij Alkmaar en Vroon, tussen Schoorl en Warmenhuizen Ban bij Petten in zee stort en alzo West-Friesland van Kennemerland van elkaar heeft gescheiden. Het is wel een afscheiding geweest tussen de Kennemers en de Friezen via de loop Kinheim of Kynheim.
Batavia Sacra; ‘Daar zijn er (gelijk Rykius over Tacitus getuigt) die Egmond voor de rechte plaats houden daar Willibrord zou geland zijn en zijn voeten eerst op de Hollandse bodem zou gezet hebben; want wij hebben zo even gezien dat de Rijn daar ook een uitwatering heeft gehad.
Vandaar ging men naar Utrecht. Alcuines in het leven van Willibrordus: Hij heeft een voorspoedige reis gehad en heft de zeilen bij de monding van de Rijn gestreken… en kort daarna zijn ze in de burcht Trajectum, liggende op de oever van gemelde rivier aangekomen”. Dat kan net zo goed via Egmond en Castricum als kasteel of vestiging zijn als Utrecht. Het kan natuurlijk via Oudorp en de horns of oude havens, maar vanwege Castricum en de twee oude wegen die tussen Heiloo en Egmond liggen geef ik de voorkeur richting Uitgeest en zo naar de kromme y of Krommenie richting het meer Flevo en Muiden.
Dan krijgt de naam Castricum als Castello enige betekenis als een legerplaats. Dus die omgeving was bekend bij de Romeinen. Die kant is ook interessant omdat ze via de duinen gemakkelijk een gedeelte van Friesland konden bereiken. De Romeinen zaten onder de Rijn, maar de Rijn liep dus tot Egmond.
Uit Wikipedia: ‘In het woud van Baduhenna (“apud lucum quem Baduhennae vocant”) werden de Romeinen die versterkingen hadden gekregen uit het fort van Noviomagus (Nijmegen) vervolgens vernietigend verslagen.
Volgens de Annales van Tacitus was dit ‘heilige woud van Baduhenna’. Baduhenna wordt algemeen als Friese oorlogsgodin beschouwd en haar naam zou dan zoiets als ‘de gedrevene in (of door) de strijd’ betekenen (samenhangend met Germaans badwa; ‘strijd’).
Toen de tekst van Tacitus in de 16e eeuw werd herontdekt, ging men op zoek naar de locatie van het woud. Bij afwezigheid van archeologische vondsten zocht men het vooral in naam overeenkomst en dan wel in het huidige Friesland. Zo situeerde men het in Oldeholtpade (oud bos van Badu), Beetgum (Baduheim) of Baarderadeel’.
In de tachtiger jaren van de twintigste eeuw werd in de buurt van Velsen een Romeins fort opgegraven dat blijkens muntvondsten en koolstofdatering in het jaar 28 verwoest was. Algemeen wordt aangenomen dat dit het Castellum Flevum was en dat het woud van Baduhenna er niet ver vandaan moet hebben gelegen, in Velserbroek, Bakkum, Heiloo of Castricum’. Bij de Runxsput in het heilige loo of Heiloo, het Baduhenna? Van Eeden; ‘ Baduhenna, ook Bakenes, wat de eerste christenpredikers vernield of veranderd hebben in een kerk, wat de oudste kerk van Haarlem geweest zou zijn. De oud Haarlemse familienaam Bakenes zou daarvan afstammen. Bij Haarlem zou het grote woud een heiligdom geweest zijn van moeder Aarde. (bij Tacitus Nerthus, zie Callantsoog) Die eredienst zou nog te zien zijn in de namen van Aardenhout en Hartjesdag, vooral omdat het oude wapen van Haarlem een dorre boom van zilver op een zwart veld heeft gehad’.
Van Eeden ziet de loop ruimer en legt die Rijn meer bij Haarlem tot Petten als een uitloper van de Rijn die bij Katwijk in de zee stroomde, dus een aftakking die wat verder lag. ‘Eenmaal was de vlakte tussen Alkmaar en de duinen van met grote waterplassen bedekt, Egmonder en Berger meren die door Lamoraal, graaf van Egmond, zijn droog gemaakt. Deze meren stonden ongetwijfeld in verbinding met de grote waterplassen die in oude tijden met die Rijn in verbinding stonden. Aan de noordzijde waren de Egmonder en Berger meren verbonden met twee uitgestrekte ondiepe wateren of wadden, de Rekere en de Zijpe. Welke laatste Petten scheidde van Callantsoog en met de zee in verbinding stond. Een vrij brede strook land ten zuiden van de Schoorlse dijk, het Verdolven geheten, levert door haar rijkdom aan klei het bewijs dat een rivier eens haar uitmonding heeft gehad. De Hondsbosser vaart die van het Noord-Hollandse kanaal naar Petten loopt is het laatste overblijfsel van die loop.
Volgens de Divisie chronyk zou die over Volmeer en Bentveld door Aardenhout en volgens Ampzing langs Bloemendaal, Castricum, Egmond naar Petten gestroomd zijn. De onderzoeken van de laatste jaren hebben me bewezen dat werkelijk op die plaatsen de kleilaag bestaat die door die rivier is achtergelaten, een voormalige rivierbedding die door de weilanden bij Noordwijk loopt en van aanzienlijke kleilagen voor de duinen van Overveen en vooral ten zuiden van de Schoorlse dijk en de Hondsbosser vaart naar de kant van Schoorl en niet ten noorden aan de Zijpe kant die meest uit zandgrond bestaat. Zijpe bestond vroeger uit twee gedeelten, het ene in de Zijpe ten noorden en het andere in het zuiden in de Hondsbos naar de zijde van Camperduin. Tussen die beiden lag de uitmonding van een rivierarm, daarom was het dorp dan ook in twee delen verdeeld. De duinen ten noorden van Petten zijn van latere dagtekening. In de 15de eeuw was er nog een breed en vlak strand waarover de zee spoelde tot ver oostwaarts van de Zijpse Dijk. Door het aanleggen van die dijk heeft zich geleidelijk aan een nieuwe duinregel gevormd tot dicht bij Callantsoog, vroeger het Oghe. Dat was vroeger een eiland dat ten zuiden bespoeld werd een breed en ondiep wad, de Zijp, en ten noorden door het Heersdiep dat later bij het aanleggen van de zanddijk naar Den Helder in 1610 is verdwenen.
Het kasteel Rijnegom wordt door van Lennep in zijn ‘Bedevaartganger’ herdacht. Alleen de naam bestaat nog voor een buurt tussen Egmond en Castricum. Zo ook de vermelding van een Rijndijk bij Petten in een charter van hertog Filips in 1443 naar de noordelijke Rijnarm.
Op de hoge zandgrond aan de Kennemer zijde lagen Egmond, Bergen en Schoorl. Dat was de grens van het Kennemerland of Kinheim, nog is niet ver van de Hondsbos de naam Kennemer Schei aanwezig. Willibrord stichtte de eerste christenkerken te Vlaardingen, Oegstgeest, Velsen, Heiloo en Petten. Zijn tocht gebeurde dus in dezelfde richting, langs de scheiding van de Friezen’.
De Friezen waren toch een vrij volk? Waarom kwamen ze dan in opstand bij Baduhenne? Dat was omdat ze huiden moesten leveren van de oeros voor de Romeinse schilden, die waren toen al zeldzaam, de huiden van de kleinere inlandse koeien waren te klein zodat ze ook nog maagden moesten leveren. Dat was hen teveel. Ze moesten dus schatting betalen en dat doe je alleen als je min of meer onderworpen bent. Het gebied van West-Friesland is dan ook vrij gemakkelijk via de duinen te bereiken en de uiterste grens van de Rijn waar de Romeinen heersten is dus tot Egmond geweest.
Laurillard: “Bij het afgraven van een terp onder Beetgum is een steen gevonden waarin de schatplichtigheid der Friezen aan de Romeinen bewijst’. Die is nu in het Friese museum te Leeuwarden.
Commelin ook: ‘ In dit oude Friesland is over meer als zestien eeuwen vermaard geweest Manarmanis haven door grote scheepvaart’. Oudorp of beter Schagen?
Graven.
De naam Holland komt pas in de 12de eeuw op.
Het graafschap Holland verschijnt in een open brief van Hendrik IV. In 1064 ook bij Diederiek V, graaf van Holland bij de giften aan de abdij van Egmond. Met Holland werd een klein gedeelte van Dordrecht zo genoemd, Dordtrechtse waard.
De naam kan komen: Van Holtland, hout-land.
Volgens anderen van hooiland, vergelijk Holland in Lincolnshire, een hooiachtig landschap.
Of van Deens die hier een tijd lang geweest zijn, vergelijk het eiland Oeland.
Of van hollen omdat het een fors en ongetemd volk was.
Of van hol land, net zoals Zee-land, Maas-land, Rijn-land.
Of van een vlek gelegen tussen Utrecht en Leiden Rijn die Holland heette. Maar Batavia betekent ook hol land.
Aemstel. De naam zal wel afgeleid van de rivier Eem.
De dam in de Amstel werd in 1203 gelegd, daarvoor was het de plaats van de familie van Amstel. Waarschijnlijk woonden er al vissers. Daar omheen lagen veengronden die voor brandstof dienden. Er werden hele bossen onder dat veen gevonden voorbij Amstel tot voorbij Ouderkerk waar op honderd vijftig of honderd tachtig cm diepte een onderaards bos van bomen komt die allen naar het zuidoosten liggen, de kleine staan nog recht overeind. Verder naar Abcoude wordt dit bos breder en schijnt eikenhout te zijn wat hout leverde voor huisraad. Sommigen meenden dat het oude onderaardse gewassen waren. De gewone man zegt dat het pek of dennenbomen zijn omdat als ze gebrand worden een harsachtige reuk geven. Om Amsterdam lag laag land zodat het moeilijk overwonnen kon worden want als de stadssluizen geopend werden liep het hele land rondom Amsterdam onder water. Rond 1390 voeren ze al naar Denemarken op haringvangst.
Volgens een kroniek uit 1019 zijn die oude heren van Aemstel leenmannen van het Sticht en de kerk van Utrecht geweest. Heren van Amstel, in oude kronieken Aemstel, Aemstelle en Amestella genoemd, hebben al vanouds Amstelland in eigendom gehad.
De eerste, Eggebert van Amestelle, had als leenman al direct een conflict met de kerk omdat hij meer land toe-eigende dan toegestaan was. Na bemiddeling werd dit gesust op voorwaarde dat hij alles wat hij te veel genomen had teruggaf en een van zijn zonen, Gijsbert, na zijn dood het ambt van meierschap zal krijgen.
In 1203 lag Diederik, de zevende van die naam op sterven en wilde dat zijn broer Willem, graaf van Oost-Friesland bij hem kwam om zich met hem te verzoenen en zijn dochter van 17 jaar, Ada, als voogd over haar aan stellen. Haar moeder Adelheydis wist dit te beletten omdat ze haar dochter wilde uithuwelijken aan Lodewijk, graaf van Loon, zodat die daardoor graaf van Holland en Zeeland zou worden. Ze wist dat alle ridders en edelen van Holland en Zeeland daartegen waren en wist de graaf van Loon binnen te halen zodat de uitvaart van de overleden graaf uitgesteld moest worden (grote schande) tot de bruiloft van haar dochter gehouden werd. Willem wilde ondertussen naar begrafenis komen maar kreeg geen toegang en ging weer terug. De edelen van Holland en Zeeland wilden niet toestaan dat een vreemdeling graaf zou worden zolang er nog familie in leven was die van dit huwelijk niets wist. Ze haalden hem heimelijk op en brachten hem met veel volk te Zierikzee en zoveel als ze zo gauw verzamelen konden kwamen ze naar Haarlem waar de pas getrouwden toen waren. Hierop vluchtte graaf van Loon ’s nachts uit Haarlem. Ada werd gevangen en naar Texel gebracht waar ze een jaar later overleed. Graaf Lodewijk van Loon wilde zijn nieuwverworven bezit toch nog niet afstaan en kreeg verschillende inlandse en buitenlandse hulp en verbond zich met de bisschop van Utrecht voor tweeduizend mark zilver waarvoor hij zijn broer in gijzeling gaf. Daardoor moest Gijsbrecht van Amstel, als vazal en leenman van de kerk de bisschop helpen. Maar de Kennemers staken de Amsteldijk door zodat al zijn land onder water kwam en verwoesten en verbranden geheel Amstelland.
Graaf Willem verdreef graaf van Loon en werd zo graaf van Holland, Zeeland en heer van Friesland.
Gijsbrecht van Aemstel stond in 1227 wederom de 34ste bisschop van Utrecht bij, Otto van Lippe, om Roelof van Coevorden die Groningen belegerde te helpen, maar werd in het moeras van Coevorden, bij Anem, verslagen met de dood van de bisschop. Vele heren zaten gevangen in Coevorden, maar er moest een nieuwe bisschop gekozen worden en de smaad gewroken. Op die vergadering konden de heren die in Coevorden gevangen zaten niet verschijnen maar kregen evenwel verlof om er heen te gaan als ze beloofden terug te keren na de vergadering. Willebrant, bisschop van Paderborn en zoon van de graaf van Oldenburg, werd tot 35ste bisschop gekozen en beval dat Roelof van Coevorden in de ban gedaan moest worden en geen recht meer had zodat diegene die terug behoorden te gaan dat niet meer hoefden te doen omdat zijn zaak onwettig was en met recht vrij waren. Toen de paus Willebrandt dat bevestigde gaf hij de nieuwe bisschop aflaatbrieven mee wat in alle omliggende landen verkondigd werd dat er een aflaat van zonden te verdienen was voor al diegenen die zich wilden laten gebruiken in de oorlog tegen de Drenten en Roelof van Coevorden. Dit bracht vele ridders en knechten tezamen waardoor de bisschop een machtig leger kreeg en hij viel Drenthe binnen en verwoestte alles wat hij tegenkwam. Ze sloten vrede en Roelof moest zijn slot overgeven en grote betalingen verrichten. Die vrede duurde niet lang want Roelof veroverde zijn slot en sloeg iedereen dood die erin was. De bisschop verzamelde weer een leger en trok over bevroren grond naar Coevorden, maar toen begon het te dooien en moest hij hals over de kop terugtrekken en alles achter laten. In de zomer maakte de bisschop er een eind aan.
De zoon van Gijsbrecht van Aemstel, Willem, had een zoon die Gozewijn van Aemstel heette die in 1249 tot bisschop van Utrecht werd gekozen. Hij zou een eenvoudig en zachtzinnig man geweest zijn en zou in de tijd van een jaar zijn bisdom zo hebben laten vervallen dat hij afgezet werd of zelf opstapte. Waarschijnlijk lag hij niet goed bij koning Willem. Hij was waarschijnlijk meer ervaren in de Schriften dan in de kunst van oorlog en land besturing. Want de toenmalige Utrechtse bisschoppen voerden in de ene hand de scepter om daarmee wijdt en zijd te heersen en te gebieden en zowel geestelijk als wereldlijk en daartoe gebruikten ze de ban en die daar ook niet tegen wilden luisterden werd in de andere hand het zwaard gebruikt om te branden, plunderen, roven en verwoesten, tot doodslaan en moorden toe voor diegene die aan hun ongehoorzaam waren. En om hier enige schijn van recht op te houden gebruikten ze deze vondst dat alle graven, ridders, edelen en die van enig vermogen waren die rondom de stad Utrecht waren gelegen dat ze hun vaste goederen leenhorig maakten aan de kerk van Utrecht die ze (hoewel ze de echte eigenaars waren) te leen bezaten en bij hun dood de kinderen of erfgenamen binnen vastgestelde tijd bij de bisschop moesten komen om hun trouw te zweren en dan waren ze vazallen en leenmannen van de kerk van Utrecht. Daarvoor hoefden ze niets te betalen, maar als de bisschop ze nodig had waren ze verplicht, bij weigering verloren ze hun goederen. Naar de mening van de gemeente was de beste bisschop die het gemakkelijkste een stok om te slaan vond en dan op tocht ging en alles te roven gaf. Dan liepen alle burgers mee die met buit geladen terugkeerden.
In plaats van Gozewijn werd Henrik van Vianen tot bisschop gekozen waar de heren van Aemstel niet blij mee waren. Bij Gijsbrecht van Aemstel voegde zich Herman van Woerden, die familie van hem was, ook Otto van Gelre en vielen het sticht Utrecht aan en verwoestten zoveel als ze konden. De bisschop verzette zich en ze kwamen overeen dat ze elkaar in een vlak zouden treffen. De bisschop kwam met zijn vazallen, leenmannen, burgers en gilden en zijn neef, aartsbisschop van Keulen, die hem aan deze baan geholpen had en die gaf het leger de benedictie en de bisschop een kostbare ring die door zijn kracht de vijand beteugelen kon. Gijsbrecht en Herman werden verslagen en achter het paard van de bisschop meegevoerd en werden later vrijgelaten. Otto moest boeten want de bisschop trok er met een groot leger op uit en verbrandde en verwoestte de Veluwe in 1252. Hij kwam rijk terug en bouwde van het geld het slot Vredeland.
In 1234 is Floris IV te Corbie in een toernooi spel doodgestoken door de lagen van de stokoude graaf van Klaarmont (Clermond) omdat zijn vrouw haar liefde aan Floris toonde en door jaloersheid ombracht. Daarop is het dode lichaam naar Rijnsburg gevoerd en werd bisschop Otto voogd over Willem II, jonker van Holland. Willem is geboren te Leiden in 1222 en toen zijn vader overleed was hij 6. Deze Willem heeft als koning de dijkgraven aangesteld tot bewaring van het Rijnland. Dat zou beteken dat Holland daarvoor nooit bedijkt is geweest. Hij werd tot Roomse koning gekozen want Frederik II, zoon van Henrik IV was door Innocentius IV in de ban gedaan en afgezet. Dat zou in 1243 gebeurd zijn, het jaar erop is hij te Aken op de eerste november gekroond nadat hij die stad had veroverd. Daar was Otto ook bij. Aken veroverde hij omdat die het met Frederikus hield die nog zes jaar zou leven en voor strijd zou zorgen want hij leefde als de gekroonde keizer en had vele aanhangers. Willem is daarna naar Luik gegaan, vandaar naar Keulen waar hij op Driekoningen door Albertus Magnus in het klooster op een deftig gastmaal is onthaald die Albertus had een deel bomen op tijd met lauw water bij een kachel besproeid zodat die net op tijd begonnen te bloeien. Hij had de takken in de eetkamer gezet met een aantal kwinkelerende vogeltjes die door dezelfde zaal vlogen hebben de Hollanders Albertus voor een man die wondere werken kon aangezien. Hij raadde Willen aan om een klooster voor de preekhoren te stichten, wat dan gebeurde. Dat nog op een glas van het klooster te zien is. Om de gunst van de burgers te winnen heeft hij zich onder de burgers laten opschrijven. Ook bouwde Willem een prachtig paleis te Gravenhage en heeft zijn hof naar Gravenzande gevoerd in het midden van zijn gebied. Daar heeft zijn moeder Mathildis in 1225 een Loosduinen een abdij gesticht voor nonnen waar ze in 1267 begraven is. Ook is daar begraven haar dochter in 1266, zuster van Willem die door de verwensing van een arm vrouwtje in een keer 365 kinderen gebaard zou hebben die daar begraven en gedoopt zouden zijn (Of was dit Margareta, gravin van Henneberg?) Is verslagen in de strijd tegen de Friezen bij Hoogwoud op 28 januari in 1255.
Na de dood van koning Willem toen zijn zoon Floris nog minderjarig was en Otto, graaf van Gelderland genoeg met zichzelf te doen had hoewel die zijn voogd was werden in 1268 of 1272 de Kennemerlanders, West Friezen en Waterlanders met het gewone volk oproerig tegen de edelen omdat ze van hen teveel getergd waren. Ze verzamelden een grote menigte en wilden alle edelen en machtigste hooggeboren mannen uit het land en het sticht Utrecht verdrijven. Ze verwoesten verschillende adellijke burchten, huizen en sloten die ze onverwachts binnenvielen waardoor de edelen naar Haarlem vluchtten en zich daar versterkten. Ze kwamen tot Amstelland en zagen dat de dappere Gijsbrecht van Aemstel een dappere held en ervaren krijgsman was en vroegen hem tot veldoverste. Hij was min of meer gedwongen dat aan te nemen, anders was zijn gebied verloren geweest. Hij voerde ze in het sticht Utrecht, wat voor hem als een vijand was, en plunderde en roofden alle burchten, huizen en landen van diegene die zijn grootste vijanden waren. Die vluchtten allen naar Utrecht. Hij belegerde ook Vredeland, maar kon het niet innemen en besloot het af te matten. Maar zijn leger ging plunderen en ook in zijn gebied. Hij besloot nu onverwacht de stad Utrecht aan te vallen waar de adel en de schatkist zich bevonden om zijn mannen stil te houden. Velen waren te verlekkerd op de buit en gingen te snel zodat de stad gesloten werd zodat ze die niet onverwachts binnen konden vallen. De burgers wilden wel de edelen aan hen overgeven die ze ook moe waren zodat er veertig uit de stad gebracht werden. Men koos nieuwe magistraten. Amstel zag meer om zijn geleden hoon te vergelden en liet de huizen van verschillende edelen slopen. Hierna kreeg hij weerzin van de Kennemers.
Johan van Nassouwen die na de dood van Henrik van Vianen tot de 29ste bisschop van Utrecht gekozen werd verbond zich met Otto, graaf van Gelre en voogd van graaf Floris van Holland en wilde Utrecht veroveren weer om de oude macht te herstellen, maar in Zeist hoorden ze van de grote macht van de Kennemers en besloten te wachten. Gijsbrecht van Amstel spoorde de Kennemers aan om te vertrekken omdat er geen winst in die oorlog te behalen zou zijn en dat ze beter naar huis konden gaan. Dat gebeurde en ze gingen naar Haarlem waar veel edelen waren en belegerden die. Totdat ridder Johan van Perzijn buiten de stad wist te komen en een van de wagens van de Kennemers te pakken kreeg en met die bij hem waren Kennemerland in reed en veel dorpen verbrandde waarop de belegeraars die brand zagen en ernaartoe gingen zodat de West Friezen dachten dat de stad hulp gekregen had en onordelijk vertrokken. De bisschop van Utrecht hoorde dat en ging tot de aanval op Utrecht over, wat mislukte en gingen naar Amersfoort die ze veroverden en de wallen platgooiden. De bisschop trok naar Overijssel waar hij twee jaar bleef totdat Sweer van Bozichem met krijgsknechten en ballingen de stad veroverden en de oude burgemeester en schepenen weer in hun plaats zette en alles weer in zijn oude staat herstelde. Dat duurde niet lang want de burgerij was in twee delen gedeeld.
Ten tijde van Johan van Nassouwen, bisschop van Utrecht, was het sticht Utrecht vol oproer dat ten dele veroorzaakt werd door de zorgeloze regering van die bisschop. Daar kwam ook bij dat hij het hele land met veel schulden bezwaard had en veel sloten en goederen met onderpand bezwaard had en dat aan Gijsbrecht van Amstel en Herman van Woerden. Zodat die meer tol eisten van reizende burgers uit Utrecht. Dat gaf veel strijd totdat tenslotte die van Utrecht de regering van de bisschop niet langer wilden verdragen en hem afzetten. De nieuwe bisschop, Johan van Zyrik, wilde alles weer herstellen, maar Amstel en Woerden wilden de verpande sloten niet terug geven. De bisschop de staten waren door deze stijfkoppigheid getergd en namen het geld dat er voor bestemd was in handen en zeiden hun de oorlog aan. De mannen van de bisschop worden verslagen. Deze nederlaag veroorzaakte dat die van Utrecht aan graaf Floris van Holland bijstand zochten die eerst wilde overleggen. Zijn verzoek werd afgeslagen zodat de graaf dadelijk de wapens opneemt. Heer van Amstel wordt gevangen genomen met veel van de zijne.
Graaf Floris maakte de heren van Amstel en Woerden tot zijn geheime raad.
Floris V.
Floris V was de zoon van Willem die ook Rooms koning was. Hij was nog maar een jaar oud toen zijn vader door de Friezen op het ijs verslagen werd. Hij had in zijn jeugd verschillende voogden die daar niet allen twist om hadden maar ook om zijn voogdij oorlog voerden.
Hij voerde dus oorlog tegen Amstel en Woerden. Daar kwam bij dat in het begin van zijn regering zijn moei (moeder of zoogmoeder?) Adelheydt, met Floris haar zoon en al haar kinderen uit zijn land verdreef.
Hierop volgde de oorlog met Guye, graaf van Vlaanderen met hulp van Zeeuwse adel. Deze waren met de adel van Holland zo in gezag gestegen dat ten tijde van de minderjarigheid van Floris voor hem vrijwel niets anders over bleef dan de naam. Zo gauw hij meerjarig was besloot hij hun gezag in te perken en zo zij vroeger meer recht namen zo nam hij meer terug dan eigenlijk toegestaan was. Die adel verzette zich er zeer tegen en kregen ook Diederik van Brederode aan hun zij onder het mom dat dit alles tot de algemene welstand van de adel zou strekken. Guye en de adel trokken op naar Middelburg. Floris verzamelde veel volk, maar veel adel weigerden mee te gaan omdat ze bang waren dat het nadelig zou zijn. Maar het gewone volk was zeer verheugd in deze oorlog en zeer blij omdat de trots van de adel gebroken zou worden door diegene waar ze tot nu toe op gesteund hadden. Floris trok zo met veel manschappen op maar werd opgehouden door Jan, hertog van Brabant, die over vrede wilde praten. Eindelijk werd hij door hem bewogen en reisde naar Biervliet waar Guye kwam en niet om vrede te maken, maar hij nam Floris die ook zijn schoonzoon was gevangen. Ze kwamen overeen dat Floris veel geld zou betalen, borg was Jan, hertog van Brabant, en weer vrijgelaten werd. In 1295 hoorde hij dat Guye, zijn schoonvader, weer een leger verzamelde en besloot dat het beter was om aan te vallen dan om aangevallen te worden en kwam met een groot leger te Vlissingen waar hij Jan van Renesse opdracht gaf Vlaanderen te beroven die daarop graag Sluis afbrandde, het land plunderde en 3000 Vlamingen doodsloeg. De Friezen die hem volgden kregen verlof om het eiland Cadzand te veroveren en 1400 Vlamingen versloegen en het ganse eiland tot as maakten. De Vlamingen veroverden en vernietigden Beverlant waarop Floris hen onverwachts aanviel en versloeg.
Hij ging weer blij terug naar Holland om de kerstdagen te vieren waar hij al gauw nieuwe haat van de adel op de hals haalde. Omdat hun getal in die oorlogen zeer geslonken was heeft hij 40 voorname mannen in de ridderstand verheven. Dat waren boeren, wel rijke, maar de adel pikte dat niet die zich niet met die nieuwe adel wilde vermengen want hun afkomst en adellijke ridderschap werd zeer vermindert. Ook was er wat twist met het Engelse koningshuis.
Z’n ergste tegenstander was Gerart van Velsen want op raad van sommige heren had Floris zijn broer laten onthoofden. Ook zou de graaf zijn vrouw bij haar thuis verkracht hebben toen hij Gerart op een geheime missie had gestuurd, dat was de dochter van heer van Woerden. Zo waren er velen die hem om wilden brengen. Hij werd naar Utrecht geroepen en toen hij vertrok wachtten verschillende edelen hem op waar hij gevangen genomen werd op 23 juni 1296. Ondertussen liep het volk toe die de graaf wilden ontzetten, maar ze hadden geen aanvoerder en geen van de edelen wilde dat zijn. De edelen wisten toch weg te komen met Floris tot het volk hen bij Naarden ontdekte, dan zouden ze over een water gesprongen zijn en het paard van Floris was te klein voor die sprong en ook was hij geketend en hadden ze geen tijd om hem eruit te halen omdat het volk er aankwam. Andere vermelding is dat van Velzen hem verwondde met het zwaard. Van Amstel en Woerden oordeelden dat ze na dit gebeuren beter een tijdje het land konden verlaten en kwamen later terug. Floris lijk werd eerst naar Muidenberg gebracht en vandaar naar Alkmaar waar het gebalsemd is en het ingewand werd in het koor begraven tot de tijd dat zijn zoon Jan het lichaam naar Rijnsburg bracht.
Hij had altijd twee windhonden met zich mee die bij hem waren toen hij gevangen genomen was en bij hem waren toen hij stierf, ze gingen mee naar Alkmaar waar ze op het koor bij de baar bleven liggen en wilden niets meer eten van de tijd af dat hij gevangen genomen werd zodat ze bijna gestorven totdat men hen met geweld de mond openbrak en er melk in liet komen zodat ze geleidelijk aan weer herstelden.
Toen het volk van zijn dood hoorden liep het te hoop en kwamen naar het slot om de samenzweerders op te pakken. Ze misten echter een leider, Gijsbrecht van Ysselstein kwam en de heer van Zuylen die alles overgaven aan de Loef, een broer van de graaf van Kleef en neef van Floris. Ook Guy werd in Dordrecht met gejuich onthaald en kwam met veel volk naar het slot Kronenburg. De belegerden begonnen al te wanhopen dat niemand van de vorsten hen zou ontzetten. Maar heer van Kuyk had hen hulp beloofd en ging naar graaf van Kleef en die zou ervoor zorgen dat ze ongedeerd bleven. Maar het volk kreeg het door zodat de edelen zich zorgen begonnen te maken, aan de ene kant hadden ze de belegerden trouw gezworen en aan de andere kant stond hun eer bij het volk ter discussie. Het volk drong aan en veroverde het slot en dreigde hen te vermoorden die ze zouden laten ontsnappen. De graaf van Kleef heeft toen Gerart van Velzen, Willen van Zaenden met twee anderen overgegeven en verschillende werden op het rad gelegd, die ontvluchtten werden uit het land gebannen en hun goederen verbeurd.
De graaf van Kleef ging naar Den Haag en nam het bestuur over en voerde de titel van graaf van Holland. De adel van Kleef hoorden dat hun heer tot grote ambten gekomen was en haastten zich naar Den Haag in hoop van een goede baan en omdat er alle dagen open huisgehouden werd op kosten van het land waarop het volk de graaf begon te wantrouwen. Toen de graaf te Geertruidenberg aankwam zag hij zich opeens van alle Hollandse adel verlaten. Jan van Henegouwen, waarvan ze hoopten dat hij orde zou maken, zou regeren tot de zoon van Floris, Jan, gearriveerd zou zijn.
Ondertussen besloot Willem, de neef van Floris die vlak voor zijn dood bisschop van Utrecht geworden was dat het tijd was om iets ten gunste van het bisdom te doen en veroverde het slot Muiden, dat ging goed en de bisschop overlegde hoe hij het beste verder kon gaan en voer zijn leger naar West Friesland die al lang tegen de Hollandse graven waren en zei hun dat het nu tijd was om weer vrij te worden en zo werd Medemblik veroverd en meer kastelen, hoewel ze het slot niet in handen kregen. Jan van Henegouwen moest eerst Middelburg ontzetten die door Vlamingen belegerd was. Daarna trok hij naar Enkhuizen en versloeg de West Friezen en plunderden en verbrandden de stad met wat buurtdorpen zodat het vuur te Medemblik te zien was zodat deze stad ook ontzet werd. Hij had daar de heren van mee willen nemen, maar het begon zo te vriezen dat ze in allerijl op moesten breken en toen de graaf in Haarlem kwam misten hij zeer veel volk.
De dood van Floris gaf de graven meer vrijheid en ze hadden hun doel bereikt, maar Jan van Henegouwen werd als voogd zo sterk dat de gemeente hem aanstond zodat ze vreesden dat ze die vrijheid niet uit mochten buiten. Zo overlegden ze of het niet beter was om de zoon van Floris, Jan, die in Engeland verbleef op te halen. Dat deden ze in afwezigheid of zonder dat aan Jan van Henegouwen mee te delen die met Zeeuwse en Friese oorlogen bezig was. Dirk van Brederode met wat neven uit Egmond zou Jan ophalen. De Engelse koning gaf een bruiloftsmaal zodat Jan toen getrouwd was en zou de schoonzoon van de Engelse koning zijn waarna hij ze liet gaan. Ze werden door het volk verwelkomt en vooral door Wolfart van Borsselen van der Veer die eerder met de Vlamingen samengewerkt had en het nu op een andere boeg gooide. Jan van Henegouwen wilde het land aan Jan overgeven, maar vreesde voor een hinderlaag van Wolfart en vertrekt zo heimelijk naar Henegouwen. Die zijn strakke regering voor goed hielden rouwden en die tegen Floris samengezworen hadden waren blij dat ze nu de vrijheid hadden. Jan van Henegouwen heeft door zijn vertrek menige oorlog bespaard.
Jan komt met Wolfart in Holland aan en wordt in de meeste steden gehuldigd waarna hij met die overlegt en het goed vindt dat de Friezen een oorlog aangedaan wordt bij Alkmaar tot Vronen, Vroonen, op de Geest. (St. Pancras) Ze troffen elkaar in Nieuwenborg waar 3000 Friezen verslagen werden en velen verdrinken op 27 maart 1294. Vronen wordt geplunderd en verwoest, Oudorp wordt gespaard. Jan bereisde veel steden en zorgde voor orde. Wolfart brengt ondertussen heel Zeeland onder zijn gebied door enige streken. Rond die tijd ontstaat er een oorlog tussen de koning van Frankrijk en de graven van Vlaanderen waar de koning aan Jan om hulp vraagt. Wolfart wil echter dat hij Vlaanderen zou helpen. De Staten wilden Frankrijk helpen vanwege een oud verbond van Floris en bang waren dat de Vlamingen hen ook zouden overvallen door het werk van graaf Guy als samenzweerder tegen Floris. Maar Jan ging het verbond met Vlaanderen aan en Guy zweerde dat hij met de dood van zijn vader niets van doen had. De West Friezen waren zeer verzwakt en leden van de plunderingen die alle dagen vanuit Medemblik gebeurden. Ze kwamen in 1298 om genade verzoeken wat ze kregen na veel goederen te geven zodat de schatkist zeer versterkt werd en vele sloten en sterkten herbouwd konden worden. Ze behoorden nu onder Holland.
Bisschop Willem begreep dus dat hij daar niets meer te zoeken had en ging naar de Oost-Friezen waar Stavoren toen de hoofdstad van was. Hij preekte de Pauselijke aflaat tegen het ongelovige Hollandse volk, zegt de kroniek van Veldenaer. Met zo’n aflaat kan je dan met een kruis op de kleren ten oorlog trekken, je zonden zijn vergeven en je staat in dienst van de Christelijke godsdienst. Ze troffen elkaar voor Monnikendam waar de Friezen verslagen werden. De bisschop wist te ontsnappen en Wolfart nodigde de bisschop zonder medeweten van iemand anders uit om vrede te maken. Maar toen de bisschop thuiskwam en overzag dat de oorlog het sticht Utrecht weinig gekost had en alleen de Friezen schade had aangedaan verbrak hij het verbond en begon weer te oorlogen.
Wolfart wist ondertussen slot IJsselstein te veroveren en kreeg het land van Woerden en Benskoop. Zo werd een van de samenzweerders met de goederen van de ander rijk en versterkt. Door oproer in Dordrecht waar verschillende mensen schuldig en onschuldig gevangen waren kwam Wolfart daaraan en wilde ze berechten, dat tegen de zin van de schepenen die bijstand vroegen aan andere steden zodat Wolfart naar Zeeland wilde vertrekken maar door woedende menigte opgewacht en gevangen genomen werd die van deze belastingen innende Wolfart ontslagen wilden worden. De woedende menigte die bang was dat hij weer vrijgelaten zou worden bestormden de gevangenis en vermoordde hem op 1 augustus 1299 te Delft. Die van Dordrecht luidden klokken van vreugde en trokken vol wraak naar het slot Krayestein en haalden daar Aloudt, de baljuw van Zuid-Holland op die dezelfde behandeling kreeg als Wolfart.
Holland was zo in beroering en Jan ging bij de Staten te raden en ze kwamen tot de oplossing dat Jan van Avennes, graaf van Henegouwen die door Wolfart verdreven was, hem zou bijstaan. Ook werd er een onderzoek gedaan naar de samenzweerders, maar omdat er te veel waren zodat het staatsbelang in gevaar kwam heeft men dat laten lopen. Er werd een verbond met de West Friezen gesloten en zodat ze minder tot muiterij over zouden gaan schonken ze die veel vrijheden en voorrechten. Van Henegouwen vertrekt naar Frankrijk en ondertussen sterft Jan op 10 januari 1299. Sommige zeggen aan rodeloop, anderen dat van Henegouwen hem vergiftigd heeft zodat hij als naaste erfgenaam alle landen zou krijgen.
Jan werd dus Jan II. Hij moest oorlog voeren tegen Jan van Renesse die volgens hem onschuldig verbannen was vanwege de samenzwering op Floris. Renesse reisde naar Aelbrecht, de Roomse keizer, en maakte die wijs dat Jan zonder erfgenamen overleden was zodat de landen van Holland, Zeeland en Friesland aan het keizerrijk vervallen waren. Hierop liet de keizer zich overal als wettig heer uitroepen en kwam met een leger bij Nijmegen waar Jan II hem tegemoet kwam met een leger waar de keizer van schrok. De aartsbisschop van Keulen bemiddelde waardoor de keizer met eer wegraakte. Ondertussen was de heer van Renesse met Zeelanders gekomen om de keizer te helpen, maar kwam te laat. Jan II zond zijn zoon die vanwege zijn strengheid Jan zonder genade genoemd werd en zo ging Renesse naar Vlaanderen. Het volgden jaar, 1301, had hij zich verbonden met de graaf van Vlaanderen en veroverde Z. Beverland zodat Jan II hem tegemoet trok waarop Renesse weer vluchten moest.
Ondertussen zat bisschop Willem ook niet stil, hij was uit Utrecht verdreven en had geen steun meer van de Friezen en klaagde bij de paus over de ongehoorzaamheid van zijn onderdanen. Die schreef aan de bisschop van Munster dat hij hem zou helpen. Zo gaat Willem dan weer in de aanval op Utrecht en begint ook Holland te beroven met hulp van enige samenzweerders die verbannen waren en vond dat hij recht had op Amstelland dat ooit van de Utrechtse kerk was en door Jan II aan Guye zijn broer in leen gegeven was. Jan II was toen bezig in Zeeland, maar de Hollanders hebben onder aanvoering van Dirck van Wassenaar en andere een leger samengesteld wat veel kleiner was dan van Willem. Maar ze kregen hulp van Sweer van Montfoort die het leger van de bisschop in de rug aanviel waardoor ze verstrooit raakten. De bisschop reed daarop in op de Hollanders omdat hij dacht dat ze een gezalfd lichaam niet aan durfden te raken wat ook enige keren lukte. Tenslotte waren ze dat moe en hij werd gedood. Dat was op 4 juli 1301. De Hollanders werden feestelijk door de Utrechters onthaald. Jan kwam zo gauw als hij kon en zette zijn broer Guy als 42ste bisschop van Utrecht aan en moest weer gauw naar Zeeland omdat Renesse daar weer in opstand kwam. Door verraad worden ze weer verslagen door de Vlamingen en Willem, de zoon van Jan, mocht met vrijgeleide naar Zierikzee vertrekken. Zo gauw hij daar was vielen de Vlamingen weer aan, maar die stad viel uit en sloegen wel 1500 Vlamingen dood en bisschop Guy werd gevangen genomen. De volgende slag was in Duiveland waar wel 3000 Hollanders omkwamen. Daarop kwam Guye van Vlaanderen weer aan in Zierikzee wat hij niet veroveren kon. Maar Jan van Renesse raadde hem aan om Holland binnen te vallen en verkreeg heel Noord-Holland zonder de stad Haarlem. Nu Holland half verloren was veroverde hertog Jan van Brabant vrijwel de rest. Alleen was Dordrecht niet veroverd. De hertog belegerde die, maar de stedelingen vielen uit en versloegen hem en plunderden vervolgens Hertogenbos. Jan van de Lede, een leenman van het graafschap Holland, beroofde mede en verbrandde het oostelijke deel van Holland. Holland lag in duigen en werd door iedereen aangevallen. Alleen Zierikzee, Dordrecht, Haarlem en de Friezen bleven bij de Hollandse graaf.
Ondertussen kwam er twist in Utrecht, Guy van Vlaanderen kreeg hiervan bericht zodat die met een leger kwam en wordt binnengelaten en herstelt de orde. Men wilde Guy, de gevangen bisschop, vervangen en Willem, graaf van Gulik en zijn neef, in zijn plaats aanstellen waar de geestelijken tegen waren.
De bastaardzoon van Floris, Witte van Haemstede, stapte met wat gevolg bij Zandvoort aan land en vroeg de Haarlemmers om steun en trouw aan de Hollandse graaf. Die waren al aan het onderhandelen met de Vlamingen, maar toen ze hoorden dat er nog een Hollandse graaf was joegen ze de Vlamingen uit de stad en riepen ‘Holland, Holland’. Hier richt hij de Hollandse standaard op met de rode leeuw, de Kennemers kwamen ook en zo gauw de Friezen het hoorden sloten ze zich ook aan. Andere steden sloten zich aan en die van Dordrecht wonnen ook een slag te Waalwijk waar wel 2000 Vlamingen verslagen werden en Guy genoeg te doen had om zijn lijf te redden en naar Utrecht vluchtte. Jan van Renesse wordt naar Haarlem gestuurd waar heer Witte met al diegene die wapens droegen ze aanvielen bij Hillegom. De Vlamingen werden daar verslagen op het Manpat. Dit hoorden de andere steden die begonnen te overleggen hoe ze de Vlamingen kwijt konden raken. In Delft worden ze verslagen en ter herinnering daaraan noemde men een straat Vlaming straat. Zo ook de andere steden. Guy voerde naar Zeeland die hij in handen had, behalve Zierikzee waar jonkheer Willem was. Willem ging naar Dordrecht waar hij te middernacht aankwam en met gejuich ontvangen werd. Guy probeerde weer met alle geweld Zierikzee te veroveren. (Melis Stocke zegt van wel met 200 000 man, wat niet te geloven is) Ondertussen zond Philips, die de bijnaam van vette had en koning van Frankrijk, zijn admiraal naar Willem om hem te helpen. Op 10 augustus 1304 gingen ze slaags, de Vlamingen werden na een verschrikkelijke slag verslagen en Guy gevangen genomen. Ondertussen was Jan van Renesse al uit de stad Utrecht gevlucht met de Vlamingen en zo ook vele samenzweerders die na Floris het land verlaten hadden en weer teruggekomen waren als de zoon van Amstel en van Woerden. Jan van Renesse verdronk bij zijn vlucht over de Lek omdat iedereen in de pont sprong en die omsloeg op 12 oktober 1304. Bisschop Guy werd geruild tegen Guy van Vlaanderen en werd zo weer bisschop van Utrecht. Guy kreeg ook het gezag over Amsterdam en heeft haar weer laten opbouwen.
De oude Gijsbrecht van Amstel kwam na de dood van Jan terug en is daar z’n stadje Amstelredam weer beginnen op te bouwen en te versterken. Hij dacht dat de oude haat over was, maar de Kennemers, Waterlanders en Friezen kwamen en verwoestte zijn stad zodat Gijsbrecht weer vluchtte. Hij zou in Pruissen het stadje Holland gebouwd hebben.
Na de dood van Jan II heeft zijn zoon, bijgenaamd de Goede, graaf van Henegouwen, Holland en Zeeland en dergelijke na het overlijden van zijn oom Guy in 1317 Amsterdam en Woerden tot Holland gebracht.
Na zijn dood kwam zijn zoon die ook Willem heette en de stad veel vrijheden gaf.
In 1333 begon een Hendrik, slotvoogd van Hagestein, het platteland en het sticht Utrecht te beroven zodat de bisschop Willem om hulp vroeg die Hagestein versloeg.
Na deze Willem volgde zijn zoon hem op die ook Willem heette. Die ging in1338 naar Spanje in de strijd tegen de Moren en vandaar naar Syrië tegen de Saracenen. In 1345 trok hij met een sterk leger op tegen de Oost-Friezen waar hij mee in oorlog was. Jan van Henegouwen trok met zijn volk vooruit omdat ze niet op het leger wilden wachten en werd te Stavoren verslagen. Willem was dit onbekend en kwam met 500 man en ging om het land te ontdekken met vele heren uit rijden en werd zo van de Friezen overvallen en gedood.
Hij liet geen kinderen na zodat Holland zonder opperhoofd was. Keizer Lodewijk de vierde van Beieren en Roomse keizer liet zich voorstaan dat Holland, Zeeland en Henegouwen aan zijn rijk vervallen waren. Lodewijk gaf die landen in 1346aan zijn vrouw Margarete, de oudste zuster van Willem. Margarete gaf die landen aan haar zoon Willem te regeren als voogd en trok wel alle inkomsten naar zich omdat Willem zijn moeder jaarlijks 2000 ponden zou uitkeren en zij het opperste gezag zou behouden. Hierop verliet ze ons land en trok naar Beieren. Maar omdat Willem dat jaar Oudewater en ook een veldslag bij Schoonhoven verloren had bleef hij in gebreke om zijn moeder te betalen zodat ze weer naar Holland kwam en vele heren bij zich riep en klaagde over de slechte betaling en hem van het stadhouderschap ontsloeg. Omdat ze deze landen slap bestuurde en een oorlog tegen Utrecht geweldig tegenliep en vanwege het ontslag van haar zoon ontstond hieruit in 1350 een binnenlandse oproer en twist die bekend is als Hoekse en Kabeljauwse twisten. De Kabeljauwse hielden het met graaf Willem omdat ze niet onder een vrouw wilden vallen en namen hun naam van de verslindende vis kabeljauw en gaven daarmee te kennen dat ze hun tegenstanders als kleine vissen zouden verslinden. De Hoekse hielden het met de moeder en kregen hun naam van de hoek of haak waar men de kabeljauw mee vangt en wilden daarmee zeggen dat de kabeljauw een domme logge vis was die ze met hun scherpe hoek of haak wel meester zullen worden. Ze gingen ook andere kleding dragen want de Kabeljauwse droegen askleurige en Hoekse rode bonnetten. Ondertussen richten vele Kabeljauwse heren met Willem een verbond op en zo ook de Hoekse met de moeder waar in het begin ook Leiden, Gouda en Amsterdam en andere steden bij hoorden. Maar toen Willem verschillende sloten vernield had gingen ze naar hem over. De keizerin merkte dat en haalde hulp uit Engeland waar haar zuster koningin was. Moeder en zoon voerden slag in Veere, Zeeland, waar ze won. Willem vluchtte naar Duitsland en kreeg daar hulp zodat er weer slag was en nu te Graveland waar hij overwinnaar was. Margarete vluchtte naar Engeland en deed ten behoeve van haar zoon afstand van Holland, West-Friesland en Zeeland, maar behield Henegouwen waar ze op het eind van haar leven heen trok en daar na 5 jaar overleed. Er waren wel 17 Hoekse huizen gesloopt en de heren uit de regering geschopt.
Willem werd dus de baas wat maar kort duurde want drie jaar daarna werd hij dol en sloeg Gerrit van Wateringen, een van de hoofden van de Kabeljauwse, dood in zijn hof waardoor hij de naam kreeg van de dolle graaf. Hij werd door de Staten opgesloten waar hij 19 jaar bleef tot zijn dood. Gelijk ontstond er twist over de heerschappij van deze landen. De Kabeljauwse die de regering in handen hadden wilden Machtelt van Lancaster, de vrouw van de graaf, als voogd om niet uit het bewind geschopt te worden. Daar waren de Hoekse tegen.
Hertog Aelbrecht, broer van Willem, nam in 1357 aan deze landen te beschermen en te regeren met de raad van de steden binnen Amsterdam. Hij heeft Amsterdam zeer bevorderd. Wel moest hij slag leveren tegen de Friezen die hem niet erkenden wat hij won. Verder tegen Jan van Arkel die weigerde zijn verschuldigde geld te betalen en vele dorpen verbrandde. Van Arkels land werd verwoest en er kwam weer vrede. Hij overleed in 1404.
Na zijn overlijden staken de Hoekse en Kabeljauwse twisten weer op doordat de Kabeljauwse Aelbrecht tegen zijn zoon Willem geholpen hadden. Willen was de oudste zoon van Aelbrecht en volgde hem op. Willem liet al in het eerste jaar belangrijke Kabeljauwse om zeep helpen en zo ging het verder. Willem was meer de vijand van de Kabeljauwse. Jan van Arkel verbreekt de vrede in 1405 en neemt Workum in maar wordt door Willen verslagen. Zijn dochter Jacoba trouwt op veertienjarige leeftijd met Joan, zoon van de koning van Frankrijk. Hij had een slecht been en vermoedde dat hij niet oud zou worden zodat hij de edelen en hoofden van het land bijeen riep om zijn enige dochter als erfgenaam aan te wijzen. Hij was bang dat anders zijn broer Jan de heerschappij zou grijpen.
In 1417 wordt Jacoba regeringshoofd die al gauw weduwe was want haar man stierf waarschijnlijk van een giftige paddenstoel. Haar oom Jan van Beieren had al daarvoor keizer Sigismund wijs gemaakt dat deze landen aan zijn rijk vervallen zouden zodat hij die van de keizer heimelijk te leen kreeg. Om dat te beletten trouwt Jacoba met Jan van Brabant, de zoon van haar grootmoeders broer. Daar ontstond een heftige oproer, enige steden hielden het met Jacoba, andere met Jan van Beieren. Er werd vrede gemaakt met het beding dat Jan van Beieren alle steden zou behouden die hij verkregen had. Maar toen Jan de overige landen van Jan van Brabant ontving nam Jacoba dit zo slecht op dat ze naar Rome ging om haar huwelijk te laten ontbinden, maar trouwde onderweg toen ze in Engeland aankwam met Humfrid van Gloucester, de broer van de koning. Ondertussen voerde Jan in 1420 oorlog met de bisschop van Utrecht. Jan overleed in 1424 en had al voor zijn dood hertog Philips van Bourgondië bij testament tot erfgenaam gemaakt.
Door haar tweede huwelijk lag Jacoba al niet zo goed meer hier te lande wat binnenlandse oorlogen verzaakte bij voor en tegenstanders. In Engeland vroeg ze hulp aan de koning, maar die had de hulp van Bourgondië nodig in zijn oorlog tegen de Fransen en sloeg dit af. De hertog van Gloucester verliet haar daarop. Ondertussen was ze in oorlog met Philips van Bourgondië. Philips veroverde de stad Gouda daar ze toen verbleef zodat ze hem in 1428 als echte voogd moest erkennen. Na de dood van Jan van Brabant trouwt ze heimelijk met Frank van Borselen. Frank werd door Philips gegijzeld en werd vrijgelaten als Jacoba afstand van alle recht zou doen, behalve dat al van Frank was. Ze had geen kinderen.
Philips van Spanje was de neef van Jacoba en broer van de koning van Frankrijk, Karel de wijze en zoon van Margareta, de dochter van Aelbrecht van Beieren. Hij kreeg de heerschappij over deze landen. In het derde jaar van zijn heerschappij raakte hij in 1438 in oorlog met de Oosterlingen (Oostzee gebieden) die onze schepen geplunderd hadden. Die verbonden zich met de Denen, Pruissen, Pommeren, Spanjaarden en die van Venetië om de Hollanders uit de zee te verdrijven. Veel van onze schepen werden in de haven vastgenomen of op zee veroverd. Ondertussen bracht Amsterdam wel een vloot van 20 schepen in de zee zodat de Oosterse landen dachten dat Amsterdam wel een heel land moest wezen, de andere landen van Holland brachten er samen ook zoveel. Daarmee veroverden ze veel rijk beladen schepen en haalden in korte tijd hun schade wel dubbel in. Tot teken van hun macht hingen ze bezems aan de mast om daarmee te kennen te geven dat zij de zee van alle boeven en zeerovers gezuiverd hadden. In 1441 werd een bestand voor de tijd van 12 jaar in Kopenhagen gemaakt dat tot vaste vrede werd.
Philips had als stadhouder Willem van Laleyn aangesteld in Henegouwen. Zijn dochter was getrouwd met Reynout van Brederoode, een hoofd van de Hoeks gezinde zodat die groep het meer voor het zeggen kreeg. Hij stond een grote som toe aan de prins zodat de inkomsten zeer bezwaard werden. De Hoekse waren in Amsterdam meester geworden en verdreven de Kabeljauwse naar Haarlem waar de Hoekse weer verdreven werden. Philips kwam aan en verzoende de twee partijen en stelde twee burgemeesters per stad aan en twee schepenen, van elke partij een. Het was toen hier heel goedkoop in 1464. Een werkmeester verdiende twee stuivers per dag en een knecht anderhalve stuiver. Voor een en dertig stuivers kocht men een mud tarwe, een mud gerst, een mud rogge, een mud haver, een ton appels, een vette kapoen en een kan wijn, die prijzen schommelden sterk naar weersinvloeden, oorlogen en dergelijke. Philips stierf in 1467.
Karel de Stoute, zijn zoon, werd opvolger in hetzelfde jaar dat hij aantrad in Brabant en Vlaanderen en het jaar erop, omdat de oorlog hem ophield, door heel Holland gehuldigd is. Hij voerde zware tol op eetwaren en handel in vanwege zijn oorlogskosten en ook de geestelijken werden belast wat veel tegenstand opriep zodat Karel er enige om hals liet brengen waardoor de menigte verstomde. In 1472 raakten we in oorlog met Frankrijk omdat die onze schepen inpikte. Er werd een bestand van twee jaar gesloten.
In 1474 belegerde Karel de stad Nuys die tot de bisschop van Keulen behoorde. Omdat keizer Frederick en groot leger in Duitsland uitrustte en om die te ontzetten liet Karel uit Holland, Zeeland en dergelijke veel volk komen. Door de pauselijke gezant kwam het tot vrede. In het voorjaar rusten ze vier oorlogsschepen uit en 50 koopvaardijschepen om naar Spanje en dergelijke te zeilen. Op de heenweg bleven ze bij elkaar zodat er geen gevaar was. Op de terugweg lagen ze uit elkaar om het eerste thuis en op de markt te zijn zodat de meeste schepen veroverd werden. Hertog Karel overleed na vele oorlogen in de derde veldslag die hij de hertog van Loreynen en de Zwitsers leverde voor de stad Nancy in 1477.
Zijn enigste dochter Maria werd vorstin van ons land. De Fransen waren ook met haar in oorlog en wilden op zee geen Hollanders hebben. Daartegen brachten we 35 oorlogsschepen waardoor de Fransen bang werden en de zee verlieten. In 1477 trouwde Maria met Maximiliaan van Oostenrijk te Gent die later keizer werd. Ze kreeg twee zonen, Philips en een Francois die vroeg overleed. Verder nog een dochter Margareta. De Hoekse en Kabeljauwse twisten waren onder Maria weer uitgebroken, maar werden door haar man hersteld. De Geldersen waren door geweld onder Bourgondië geraakt en vielen haar af, roofden en stroopten door Holland. Enige Amsterdamse roofden weer van de Geldersen en ook Harderwijk. Ook in Schagen was er beroering. David van Bourgondië, bisschop van Utrecht, raakte met die stad in oorlog. Daar waren de Kabeljauwse aan de macht wat wel de reden geweest zal zijn. De bisschop begon met hulp van Maximiliaan en alle steden van Z. Holland een oorlog tegen het sticht die de slag verloren. De twist met de bisschop is in 1484 bijgelegd.
Omdat de Hollanders hertog Maximiliaan tegen de Vlamingen hadden geholpen roofden de Vlamingen weer Hollandse schepen. De heer van Brederode, Hoeks gezind, schepte daardoor moed en nam in 1488 Rotterdam in. Kort daarna werd door de heer van Montfoort Woerden met verassing ingenomen. Maximiliaan wilde een leger maken wat door hongersnood in korte tijd over ging. Woerden werd na veel landbederf door de hertog van Saxen ingenomen. De Hollanders wisten echter de overhand te krijgen wat ook vrijwel het eind was van de Hoekse en Kabeljauwse twisten.
In 1494 droeg Maximiliaan de kroon over aan zijn zoon Philips die rond 16 jaar oud was. Hij trouwde met Joanna, dochter van Ferdinand, koning van Spanje, en kreeg twee zonen en vier dochters, Karel, de latere keizer, en Ferdinand, later koning van Hongarije en Bohemen waardoor ons land aan die van Oostenrijk vastraakten.
Philips is 1506 te Granada gestorven.
Karel zou nu het bewind voeren maar was noch te jong zodat de zuster van zijn vader, Margareta, tot landvoogdes werd benoemd.
De Gelderse oorlog die al ten tijde van Philips begonnen was en af toe stopte vanwege een bestand werd na zijn dood weer heviger dan tevoren opgepakt. Muiden en Naarden namen ze in en op mei 1508 Weesp en stonden voor Amsterdam. Zo ook weer op 1512 met Kerstmis. In 1517 wilde hertog Karel zijn rijk niet aan keizer Karel overgeven en borst de oorlog weer uit. Medemblik werd verwoest, verder naar Alkmaar en Beverwijk en zo naar Sparendam en verwoestten alles wat ze tegenkwamen. Op St. Laurentius avond werd de Amsterdammer vrije roverij op de Geldersen afgekondigd. Eindelijk is er na veel bloedvergieten vrede gemaakt tussen keizer Karel en hertog Karel van Gelder in 1536.
Karel werd volwassen en trouwde Isabella, de zuster van de koning van Portugal, en kreeg een zoon, Philips.
Herdopers.
In 1536 brak in Amsterdam een oproer uit door de Herdopers. Dat kwam door een boekje dat Christelijk vrijheid heette en door Thomas Muntzer zeer geprezen werd. Eerst begon hij te klagen over de slavernij van Hoogduitsland dat er te veel belasting gehaald werd en de overheid kisten vol verkreeg. Hij wist 30 000 landlieden mee te krijgen om de vrijheid te krijgen en bracht ze tot oorlog, men wilde van tol ontslagen zijn en geen enig opperhoofd erkennen, niemand mocht iets eigens hebben maar alles moet voor iedereen zijn. Door dapper optreden van de vorsten werden de boeren verdelgt, het oproer gedempt en Muntzer met de dood gestraft. Toch bleef er onvrede waaruit Balthasar Hubmaer en Melchior van Swaben kwamen die de Rijn afzakten en bij Straatsburg gevangen werden. Daarop werden hun aanhangers verstrooid en kwamen gedeeltelijk naar Westfalen en gedeeltelijk naar Friesland, maar het meeste deel in Holland. Ene Jan Matthijsen, bakker van Haarlem, kwam met die nieuwe doop in Amsterdam en kreeg veel aanhangers. Het was Christelijk van toon, maar wel dat alle overheden verdwijnen moesten. Dat de apostels geen zwaard en politiestaat gebruikten, maar dat hun dat wel toegestaan was om de godloze majesteit met het zwaard te vernielen. Dat niemand het hemelrijk zou bezitten die zijn goederen niet algemeen maakte. Ook dat het tegen de goddelijke wet niet strijdig was om vele vrouwen te hebben etc. Ze werden dadelijk vervolgd, toch groeide hun gevolg aan. Ze verzamelden zich uit alle oorden en vertrokken met 10 of twaalf schepen naar Overijssel en trokken verder waar God hen zenden zou. Ze gingen naar Munster en Westfalen waar ze de stad veroverden en de regering veranderden er zo volgden meer steden. In vele steden werden herdopers gedood. Op 11 februari 1535 brak er in Amsterdam een oproer uit waar de wethouders al lang voor gevreesd hadden waar ook verschillende profeten van herdopers bij waren die zelfs naakt door de straten liepen. Ze werden gevangen genomen. Zekere schepen smeet een vrouw een mantel om het lijf en zei, bedekt u, maar ze wierp het af en zei dat voor het beeld van God je je niet hoeft te schamen. Ofschoon er velen gedood werden bleef hun aantal groeien. De belegering van Munster was bij het volk gegroeid en tot voorbeeld gesteld zodat er steeds meer kwamen. Zo zou ook Amsterdam naar het voorbeeld van Munster zo’n stad moeten worden. Dit mislukte en ze werden gedood.
Door geheel Holland werd op 12 februari 1534 afgekondigd en daarbij verboden het herbergen van predikanten en dat anderen die berouw toonden in genade ontvangen zouden worden. De rest zou behandeld worden naar het recht. Alle die in deze tijd niet volkomen overeenkwamen met de Roomse Kerk werden van ketterij verdacht, Lutheranen, Herdopers, Sacramentarissen diergelijke. Het hof van Holland vroeg aan koningin Margareta of ze niet beter heimelijk omgebracht konden worden. Margareta antwoordde dat ze met strengheid behandeld moesten worden om die ketterij te dempen, nochtans er zorg voor dragen dat het land niet ontvolkt werd. Er vielen er vele. Ook werd hun goed verbeurt verklaard, eerst tot 500 gulden, wat ervoor zorgden dat velen vielen die wat geld of goederen hadden. Daardoor ontstonden er ook tussen de schepenen onregelmatigheden. Toen de keizer in 1541 aankwam werd de zaak nog scherper gesteld en werden al hun goederen verbeurd verklaard. De ontsteltenis onder de vrome harten was groot. In Holland gingen sommige rechters en ketterdoders met zo’n dolheid aan het werk dat het hun niets uitmaakte of een vrouw zwanger was of niet om ze gewoon te verdrinken of te verbranden.
Keizer Karel was of ziek of moe van het bewind en gaf het in 1549 over en kwam leunend op de schouders van de prinsen van Oranje in de vergadering van de algemene Staten die in Brussel geroepen was en droeg het land daarna over aan zijn zoon Philips. Hij overleed in 1557.
Philips kreeg ons land in de bloei van haar staat. Maar doordat er veel duizenden om het leven kwamen want alle niet Roomse waren ketters bracht hij dit ooit zo gezegende gewest in een jammerlijke staat en bloedige oorlog en zichzelf zo gehaat dat ze gezamenlijk de wapens tegen hem opnamen en hem in 1581 openlijk afzwoer.
Philips was nog strenger dan zijn vader en toen begon de Inquisitie pas goed te werken. Hij stelde nieuwe bisschoppen aan. In het Noorden van Holland en West-Friesland en vooral in Amsterdam begon de leer van de reformatie ingang te vinden. Omdat Hoorn zeer gematigd was gingen er veel handswerklieden heen zodat de stad zeer floreerde. In 1559 gaf hij de Amsterdam het recht van gruten, dat is dat elk vat bier dat gebrouwen is een duit opbrengt. Zulke gunsten worden niet zonder reden uitgedeeld. Van deze opbrengst betaalde de stad hem jaarlijks 4500 gulden. Daar kon hij weer oorlog van voeren. Zo ging het vroeger met elke gunst. Hij was dan ook in oorlog met Hendrik II, koning van Frankrijk. Hij beraadslaag zich nadat die oorlog afgelopen was om een einde aan de ketterij te maken en liet zijn oog gaan op de landen om daarin te voorzien. Want gewoonlijk breken er ongeregeldheden uit als de vorsten te lang afwezig blijven. Hij stelde zijn zuster Margareta van Parma tegen wil en dank van Oranje en Egmond aan die liever de hertogin van Lotharingen hadden. Tot stadhouders over bijzondere landschappen stelde hij Willem, prins van Oranje, aan over Holland waar later het graafschap Bourgondië bijgevoegd werd. Egmond werd aangesteld over Vlaanderen en zo verder elke stad en bijzondere stadhouder. Deze oversten moesten over het leger gebieden en de hofraden van elk landschap tot het handhaven van recht en regering, uitgezonderd Egmond die als stadhouder van Vlaanderen niets over het gerecht te zeggen had. Sommigen willen dat Oranje zeer naar het stadhouderschap van Vlaanderen dong. Maar de koning stootte zich aan zijn grootheid en gaf hem Holland en Zeeland die daarin minder vermochten. Dat omdat de naam van Nassouw al in Caesars boeken van gesproken wordt, de kroon van het Roomse rijk een twee honderd jaar gedragen hadden, de opperheerschappij van Oranje, de vele goederen van de prinsen en de kracht van zijn familie in Duitsland niet naar Philips zin waren.
Zo hoog was zijn zorg over de ketterij dat hij in de grote raad van Mechelen en daarna in de hofraad van Vlaanderen hen het uitroeien van de ketterij mondeling kwam aanbevelen.
Daardoor werd de haat groter en groeide die ketterij meer aan. Verder waren er prakrijken met wethouders te Amsterdam die twist zaaiden omdat ze verwanten voor trokken. Burgers, edelen, steden en staten klaagden over de inquisitie, zelfs de boetvaardige stierven en men begon te roepen dat de uitvoering voor God niet te verantwoorden was en met het invoeren werden zelfs de geestelijken balorig zodat enige heren en edelen vreesden dat het misnoegen van het gewone volk wel eens tot een opstand zou kunnen komen. En zo gaan in een lange rij, wel 300, met aan het hoofd graaf Luidewijk van Nassouwen en graaf Hendrik van Brederode naar het hof te Brussel en gaven aan Margareta van Parma een smeekschrift waarin ze vooral de trouw van de edelen aan de landvoogden benadrukten en dat de inquisitie oproer en lands ondergang kan veroorzaken. Ze waren bang van het grauw en als dat opgehitst werd zou het hen van alle goed en hoven beroven. Ze verzochten andere keuren en liefst zachtere. Ze namen matig tevreden met het antwoord van Margareta afscheid. Ze vergaderden samen hoe ze dat zouden aanpakken, ondertussen werd hen de naam van geux gegeven wat zoveel betekent als bedelaars of landlopers. Want de landvoogdes was zeer verbaasd over de samenkomst van de edelen en men zegt dat baron van Barlemont tegen haar gezegd zou hebben; ‘non, non, madame, ne craigne pas les Geux’, nee, nee mevrouw, wil voor deze geuzen of bedelaars niet vrezen’. De edelen hingen nu een gouden medaille aan de hals met aan de ene kant het gezicht van de koning en aan de andere kant een bedelaars beurs die in twee rechterhanden gevat was waarin ‘fidelles au roy jusques a la besa stond, dat is de koning getrouw tot aan de bedelzak toe’. Anderen hechtten op de borst een houten napje aan zilveren banden met ‘vive le geux, lang leve de geuzen’.
De bondgenoten werkten nu met een naam en wapen om bij de steden en staten aanhang te krijgen. Het preken begon in het openbaar zonder angst en zorg zodat een grote menigte zich aanmeldde. De landvoogdes berichtte de koning over de matiging van plakkaten waarmee men de harten probeerden te winnen. Deze matiging die in het Latijn van het hof moderatie genoemd werd kreeg al gauw de naam moorderatie. Want er was geen houden meer aan, de preken waren eerst heimelijk en in bosjes, dan in open velden en met steeds grotere menigte. De eerste vergaderingen waren zonder wapens. Maar toen men dreigde of ze verstoorde kwamen er wapens. Het begon in Vlaanderen en verder naar andere gewesten. Ondertussen zocht men de prins van Oranje om die brand te slissen en die kwam, eerst met tegenzin, te Antwerpen waar hij enorm blij onthaald werd. Er kwamen meer dan 30 000 mensen op de been die hem met vive le geux begroette. Ze noemden hem hun burggraaf en hun ware verlosser. Toen probeerde iedereen zijn tegenpartij in een kwaad daglicht te stellen. De Luthersen op de gereformeerden die alles verdacht vonden dat er was, maar die hadden de meeste vrienden en het geweer in de hand. De prins wist hen te ontwapenen omdat het geen pas gaf geweren te dragen en te preken. Maar ook bij Alkmaar kwamen er predikers en verder door Holland. Vele burgers wensten dat ze het woord van God ook mochten horen zodat de gereformeerde religie werd ingevoerd. Florus van Pallant, graaf van Kuilenburg, had de kerken zelf van beelden gezuiverd en laten reformeren en liet prediken waar veel volk op af kwam. Ondertussen had Margareta een plakkaat uitgevaardigd dat niemand een predikant zou mogen huisvesten op straf van de galg en verbeurdverklaring van zijn goederen en de predikanten overleveren konden voor 600 carolus guldens. Dit werd door het volk bespot. De predikanten lazen dan ook uit de bijbel voor wat zeer tot het genoegen van het volk was en verklaarden dat ze Gods heilig woord duidelijk hebben horen voordragen wat door de papen met menselijke leer verduisterd is en tot deze tijd toe besmet is geweest. Anderen hadden het op de koophandel die de Roomse kerk pleegde, misbruik van sacramenten, aanbidden van brood, beelden en overleden heiligen. In 1566 nam het beeldenstormen geweldig toe wat meer het eerst te Antwerpen gezien werd. Daarna volgden de kloosters die geplunderd werden, vooral de Kartuisers of minnebroeders die opvielen vanwege hun gasten en brassen en vaak bij de hoge heren aanzaten. Toen was het met de macht van de kloosters gedaan. Meestal verloren ze ook alle gronden die verkocht werden waarmee weer strijd kon worden geleverd. Ook de Lutherse lieten zich horen, die kwamen vaak uit het oosten. Velen vluchten met hun goederen. Margareta wilde daarom graag prins van Oranje bij haar hebben en die ging op last van haar naar Holland en beval hun om zich stil te houden, het preken van de gereformeerden binnen de steden te verbieden en wilde alles weer in zijn oude doen brengen. Hij wees op het gevaar dat er van de koning zou kunnen komen. Hij kon er niets meer aan doen, de hele zaak was vrijwel gereformeerd. In Amsterdam wilde hij de nieuwe religie buiten de poort hebben, maar de magistraten wilden het niet uitvoeren omdat ze dat niet meer konden. Maar Margareta waarschuwde de magistraten dat ze die zaak hard moesten aanpakken zodat die zich gaan bewapenen waartegen de verbolgen gemeente opstaat. Toen zou het oorlog worden waar vader tegen zoon, broer tegen broer, zwager tegen zwager optrok, maar de ongelovigen overheersten. Er werd gelukkig een verdrag gesloten. ’s Nachts kwam heimelijk de heer van Brederoode in Amsterdam die de regeerders het hoofd van de geuzen noemden. Men zat tussen twee vuren, Magareta’s plakkaten en de vrees van maatregelen en Brederode met zijn geuzen. Omdat er echter niemand in oorlogsvoering beter geschikt was werd Brederode als opperbevelhebber aangesteld tot de tijd toe dat de prins van Oranje, als stadhouder, toestemming gaf. Margareta stelde op last van de koning nieuwe bloedige plakkaten aan zodat de niet Roomsen het moeilijk kregen en velen de hoop opgaven. De prins van Oranje ging ook onderduiken en vertrok naar Duitsland. Die vluchten van kooplui, edelen en burgers werden steeds groter omdat het gerucht kwam dat hertog van Alva er met een groot leger aan kwam. Uit Antwerpen stroomden vele niet Roomse naar Amsterdam die niet binnengelaten werden, vrouwen en kinderen zonder enige voorzieningen. De Luthersen die pas in Amsterdam kwamen om handel te drijven en uit het oosten kwamen gaven aan om hun dank aan de stad te kennen dat ze die wilden helpen. Van Brederode wilde wel vertrekken als ze hem 8000 gulden gaven met schepen die hem en zijn edelen naar Emden bracht waar hij in 1568 stierf. Het leger kwam in Amsterdam. Graaf van Bossu werd nu landvoogd, de niet Roomse kerken werden nu net zo snel afgebroken al tevoren de Roomse kerken afgebroken waren, de binten en balken werden tot galgen en de aanstichters werden eraan gehangen. Margareta meldde aan Philips dat de zaken goed gingen en het volk moe was van de oorlog. Philips lijkt overwogen te hebben om geen leger meer te zenden, maar Alva meende dat het leger er heen moest waarmee Spinosa instemde. Alva komt dan met een machtig leger bij Margareta en neemt het bewind over. Hij laat in Antwerpen een sterk kasteel bouwen, verstrooit de geuzen bij Dalem en liet Oranje en andere heren verbannen, Kuilenburg bij Brussel wordt afgebroken, de vrijheren van Batenburg worden onthalsd en hij bracht honderden onnozele mensen om. Sommigen werden door het pijnigen zo verlamt dat men ze in stoelen onthalzen moest. De galgen hingen vol, raden en staken waren volgeladen, onthalst en verbrand. Aan het bannen en verbeurt maken van de goederen kwam geen eind tot enorme schade van rijken, armen, kloosters, gasthuizen, weduwen en wezen. Velen traden standvastig naar het vuur met vrijmoedige belijdenis van het geloof en openden hun mond en zo maakte men daar een vreselijk werktuig tegen. Dit waren twee ijzertjes waartussen de tong geschroefd werd dat vooraan met gloeiend ijzer bestookt werd zodat de tong al zwellend pal stond en zo gaven de geketende een hol geluid als het loeien van diegene die onder de tiran van Sicilië in de gloeiende os geworpen waren. Zelfs de doden moesten het ontgelden. Simon Jansz. Blokkemaker die van de kerk afgeweken was en na zijn dood op het geuzenveld begraven was werd anderhalf jaar later weer opgegraven en onder het galgenveld begraven met verbeuren van zijn goed tot profijt van de koning. Alva meende dat hij heer en meester was. Door de vele uitgeweken en doden stonden vele huizen leeg waar ze geen nieuwe huurders in konden krijgen, die waren er niet meer. Men vertrouwde elkaar niet meer, je kon zo beschuldigd worden.
Ondertussen zocht de prins hulp in Duitsland en bracht vele aanzienlijke Duitse vorsten in een vergadering en spiegelde hen de ellendig toestand van Nederland voor. Ze stonden hem toe krijgsvolk in het land te werven en leenden hem geld. Graaf Jan van Nassouw stelde zijn heerlijkheden tot onderpand. Hij zelf verkocht zijn sieraden en ander huiswerk in 1570 en kwam tot 18 000 knechten, 7000 paarden en ging bij Stokhem over de Maas richting Maastricht waar Alva zich ingegraven had. De roep ging door het hele land en zelfs zo dat de overheid om de verslagenheid van de Spanjaarden te stutten zich beijverden om die tegen te gaan. Er werd een burger gegeseld omdat hij gezegd had dat de prins over de Maas getrokken was. Oranje probeerde slag te leveren, maar Alva ontliep hem die wist dat de winter aankwam zodat hij door honger en slecht weer zou moeten vertrekken. Hij ging naar Luik tot Champagne en Lotharingen. Hier maakte hij zijn geschut te gelde en de rest deed hij in belofte. Het volk zag dat hij alles verkocht had en wist niets beters dan geduld te nemen. Al die tijd tot Frankrijk toe was hij achtervolgt door Alva.
Alva maakte versterkingen en legde schattingen op zoals hij aan de koning van Spanje verhaalde dat het goud een armdik naar Spanje zou vloeien. Dat bracht vele problemen mee. Eindelijk stonden de Staten toe dat twee opeenvolgende jaren 20 tonnen goud opgebracht zou worden.
Ondertussen was de prins weer in Duitsland aangekomen en wist een fonds te stichten uit de vluchtelingen en zelfs uit ingezetenen. Hij begon een soort guerrilla oorlog en ze beginnen schepen te plunderen. Dat ging door het hele land en waar ze vroeger wilde of bos geuzen genoemd werden kregen ze de naam van water geuzen. Alva maakte ook oorlogsschepen klaar en bestookte ze in de Eems en won. De twee jaren van de schattingen waren verlopen en Alva begon opnieuw met nieuwe schattingen. Er was al vrijwel geen handel meer door de zeeroverij, het verbeuren van huizen en goederen aan de koning gaf weinig inkomsten, de handel stond vrijwel stil. Amsterdam werd gedreigd dat het verwoest en tot een boerendorp gemaakt zou worden. Alle steden begonnen te morren en zelfs de geestelijken begonnen de hertog te haten en te belasteren en scholden hem openbaar op de preekstoel voor een tiran uit. Men weigerde en de een schreef het op de ander en zo verder en dit duurde zo lang totdat ze hoorden dat Brielle door Lumey, graaf van der Merk, ingenomen was waarop terstond het getergde Vlissingen afviel. Brussel wilde niet betalen want de burgers vonden zich te zwak en sloten kramen en winkels en zeiden niets meer te koop te hebben zodat er een maand lang geen bier en brood te koop was zodat hij ze in hun deuren liet ophangen waardoor anderen weer de winkels openden. Alva bemoeide zich niet meer met de schattingen want hij was bang voor de grote oproer.
In 1572 waren de voornaamste havens van Nederland en als sleutels van Holland Den Briel, Vlissingen en Enkhuizen aan de kant van de prins gevallen waarop Hoorn, Alkmaar, Edam en Medemblik volgden, uitgezonderd Amsterdam en die namen zelfs versterking aan om Alva te helpen. Lumey ging echter ten aanval wat echter afgeslagen werd. De Amsterdamse vloot nam Enkhuizen in en zo ging het heen en weer. Het volk van Naarden wordt door de Spanjaarden gedood. In de Pampus werden schepen gezonken die de vaart van de Amsterdammers bemoeilijkten. Haarlem werd door de Spanjaarden terug veroverd zodat Alva naar N. Holland kwam die hem behoorlijk in de weg stond. Hij rustte een vloot uit die eerst Schellingwoud veroverde, kreeg veel tegenstand en de veroveringen gingen heen en weer totdat de vloot verslagen werd. Hertog van Alva was door de mislukte zeeslang en beleg van Alkmaar niet alleen in haat, maar ook in uiterste verachting gekomen. Dat hij van de stad gevergd had om buitenvolk aan te nemen en vanwege zijn grote schulden blies hij de aftocht. De allerrijksten die aan hem geleend hadden werden zo arm dat hun vrouw en kinderen aan het werk moesten of zich verhingen.
Amsterdam bleef echter trouw aan de koning zodat men die stad wilde overrompelen, zonder echter de mensen lastig te vallen. Soney voerde dit uit en na lang onderhandelen werd een verdrag gesloten waar bepaald dat de Roomse kerk de enigste kerk was en de hervormden gaan en komen mochten. De boeren konden na zeven jaar weer zaaien en herstelden de bouwwerken. Er was nog steeds onrust in Amsterdam en vooral omdat de gereformeerden zich oneerlijk behandeld voelden zodat ze die aanvielen en haalden de magistraten op met de minnebroeders en vooral hun klooster werd beroofd in 1578.
Nadat de prins van Oranje verschillende staatszaken in Groningen, Overijssel en daar verricht had kwam hij via Kampen naar Muiden en in 1580 te Amsterdam en neemt het opperbewind in 1581 aan. De prins wordt op 10 juli 1584 doodgeschoten.
Holland werd in die tijd door drie legers op verschillende plaatsen aangevallen zodat de Staten buitenlandse hulp zochten en na tevergeefs zes maanden op de koning van Frankrijk op bijstand gewacht te hebben wendden ze zich naar Engeland en boden die de opperheerschappij van deze landen aan. Daarin voelde hij zich bezwaart maar nam met onderpand van Vlissingen en Den Briel aan dat hij 5000 voetknechten en 1000 ruiters zou sturen en dat de kosten op het eind van de oorlog betaald zouden worden. Robbert Dudley, graaf van Leycester kwam hieraan en werd feestelijk onthaald. Maar ook hier waren er figuren die bij Leycester hun eigen voordeel zochten of ten gunste van de koning van Spanje zodat de Staten bij Leycester verdacht werd en hij hun raad niet opvolgde. Hij trok van stad tot stad en ruide de gemeente tegen hun magistraat op waardoor in verschillende steden muiterij ontstond. Hij werd verdacht omdat hij Utrecht en mogelijk meer wilde overnemen wat niet lukte zodat hij weer naar Engeland vertrok
Doordat de koning van Spanje nu zijn haven voor de Hollanders sloot zochten die een weg om de Indische schatten via het noorden te halen via Willem van Barentz. De Spanjaarden en Portugezen hadden toen het monopolie en dreven de prijs zeer op. Daarom ging men nu via het zuiden met Cornelis Houtman als aanspoorder die met vier schepen vertrok en na 2 jaar weer terugkwam. Daarna wilden de verenigde Nederlanders weer gaan toen er andere handelaren bijkwamen die hetzelfde doel hadden. De koophandel groeide en de Staten meenden dat het goed was om de krachten te bundelen en stelden de V.O.C in. Hierin kon iedereen meedoen die er geld in stak, boven 5000 gulden was je hoofd participant en eronder alleen participant. Toen kwamen de roemrijke jaren met de historische zeeslagen.
Nadat in 1609 in Antwerpen een twaalfjarig bestand is afgekondigd tussen de koning van Spanje en de aartshertog en de Verenigde Nederlanders aan de andere kant begonnen de buitenlandse oorlogen op te houden. Maar toen begonnen de geschillen in Nederland weer op te borrelen. Dat begon rond 1615. Dat kwam door D. Jacobus Arminius, een predikant die 5 theologische twistpunten had. Na zijn dood ontstond hieruit de remonstrantie. Anderen waren ertegen zodat een contra remonstrantie ontstond. Dat liep zover dat de bestuurders de ene of de andere zijde moesten kiezen wat op oproer uitliep. In 1618 werd de synode te Dordrecht belegd waar vele Godgeleerden uit ons land en naburige landen samenkwamen waar hervormde godsdienst was waar de punten van de remonstranten verworpen werden. De preken en vergaderingen van Remonstranten werd verboden. Na vele relletjes kwam er toch een Remonstrantse kerk in 1630.
Deze tijd was ongeveer het einde van de adel omdat er andere rijke heren kwamen.
Na het twaalfjarig bestand werd in 1621 besloten tot een W.O.C om in Amerika te gaan handelen. Vervolgens dreigde Spanje weer met een oorlog waarop zware belasting op boter ingesteld werd waar het volk tegen te hoop liep.
In 1650 vond met het nodig om minder wapens en leger te gebruiken die te veel geld zouden kosten volgens die van Holland, ze hadden teveel schulden, waarschijnlijk ten gevolge van een enorme storm en watersnood. De andere landschappen waren het er niet mee eens omdat de omliggende landen zich niet ontwapenden. Dat kwam zover dat de prins van Oranje een aanval opende op Amsterdam waarop die het land rondom de stad onder water zette.
De prins sterft aan kinderpokken op een leeftijd van 24 jaar in 1650.
In het jaar 1665 had men de pest, daarna volgde oorlog op het water en toen te land. De handel verzwakte door de pest van binnen en van buiten door de Engelse en Munsterse oorlogen. Vervolgens kwam de oorlog met Frankrijk.
Literatuur.
Beschryvinge der stadt Amsterdam, Casparus Commelin. 1726.
Kerkelijke historie en outheden der zeven verenigde provincien, 1726.
Op uw stoel door uw land, E. Laurillard, 1901.
Onkruid, botanische wandelingen van F. W. Van Eeden rond 1870.
Zie verder: http://www.volkoomen.nl/ en : http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/