Rijmkroniek

Over Rijmkroniek

Melis Stoke maakte een rijmkroniek over de geschiedenis van het graafschap Holland en Zeeland met historische feiten en personen van het begin tot 1305 en eindigt met de moord op Floris V, Uit; https://www.dbnl.org/tekst/stok001wgbr01_01/stok001wgbr01_01_0002.php Door; Nico Koomen

In het stuk wordt door Graaf Willem III gedoeld op een' brief van zijnen vader. Van dien brief bestaat in het Archief van Zieriksee wel niet het oorspronkelijk, maar een vidimus. Dit, ons door den Burgemeester welwillend medegedeeld, laat ik hier volgen: ‘wij Jan Grave van Henegouwen, van Holland, van Zeland ende Here van Vriesland maken kont allen lieden, dat wij macht ghegheven hebben ende gheven met desen brieve Willeme onsen sone alsulc goet als wij hebben binnen der vriheden van Zyrixee, te vercoepene ende over scout te ghevene den lieden, die Willem belovet hevet te geldene. Ende omme dat wij dit vast willen houden ende stade, soe hebben wijt bezegheld met onsen seghelen. Ghegheven int jair ons heren alse mē scrivet mccc ende drie, des Dinkesdaghes na Sente Pieters daghe ende Sente Pouwels.

(30 Juni) Vidimus Kl(ooster) Syon.

4 Sept.1469.

Wat het hier medegedeelde charter aangaat, er is geen grond van twijfel, of het is door Melis Stoke zelven geschreven: de onderteekening toch (A. Stoke, d.i. Amelis Stoke) is van dezelfde hand.

Eerste boek.

Omdat ic niet en wille,

Dat mijn sijn ligghe stil

Ende verderve mit ledicheden,

Willic u alhier ter steden

Segghen, wie de graven waren,

De hollant in haren jaren

Hadden onder haer bedwanc,

Ende hoe verre dat haer ganc

Met rechte gaet in Vrieslant,

Alsoo als icket bescreven vant

In den cloester tEcghemonde,

In Latine in vraier orconde,

Sonder favele sonder lieghen

Ende sonder iement te bedrieghen:

Wantet dinket mi wesen scande

Dat de lieden vanden lande [2]

Ander giesten vele weten

Ende si des hebben vergheten,

Wanen si selve sijn gheboren

Ende wie si waren hier tevoren,

Die tlant wonnen entie erve,

Daer si of nutten de bederve

Dat willic hier doen weten,

Wie die lande hadden beseten

Hier te voren in ouden tiden,

Ende dit kortelike overliden

Dese pine ende dit ghepens

Sendic u, heer grave Florens,

Dat ghi sien moghet ende horen,

Waen dat ghi sijt gheboren,

Ende bi wat redenen ghi in hant

Hebbet Zeelant ende Hollant,

Ende bi wat redenen dat ghi soect

Vrieslant, dat u so sere vloect [3]

Hem bid ic, de noeit en began

Ende over ghemene man

Om te berechtene sette lansheren,

Dat hi mi dat moete leren,

Dat ic de waerheit so verclare

Dat men weten moete dat ware.

Ouden boeken horic ghewaghen,

Dat al tlant beneden Nimaghen

Wilen Nederzassen hiet.

Also alst de stroem versciet

Van der Mazen ende van den Rine;

Die Scelt was dat westende sine,

Also als si valt in de zee;

Oest streckende mijn no mee

Dan toter Lavecen ofter Elven.

Die keysere van Romen selve

Ontsaghen menichwarf dit lant,

Want menre wreet volc ende sterc in vant

Entie quaet te zoekene waren.

Dicken quamen si met scaren

Om dat Roomsche rike te cranken

Ende verheerden de Rijnvranken [4]

Wiltenborch hiet haer hoeftstat,

Daer tvolc menich jaer in sat.

Na ons heren gheboernesse

ccc jaer zestich ende zesse

Wort keyser Valentiniaen;

Goet kersten was hi sonder waen.

In sinen tiden waren si ghetoghen,

De Nederzassen, ende wilden poghen

Te nederne de Roomsche ghewelt.

Daer beghincse op een velt

De keyser ende wan hem an

Haer scepe ende menighen man

Int Nederlant neven den Rijn.

Doe wan hi voert met siere pine

Haer lant, dat noch sere is vast,

Ende setter in so menighen gast,

Diese ghiselden ende dwonghen

Te dienen der Roomscher thonghen.

Dus mosten si den zeghe verliesen.

Die Nederzassen heten nu Vriesen.

De name wanic dat ierst vant

Rome, wantets een cout lant.

Heidijn bleven si noch hiernaer,

Meer dan driehondert jaer [5]

Ende dienden heidinen lantsheren,

Eer dat si hem wilden bekeren.

Nu worden sider moghendelike

Die koninghe van Vrancrike

Heren, over al Duutsche lant,

Also dat in haer hant

Vrieslant quam als ghi moghet horen.

Want Pippijn, van Harstelle gheboren,

Die tsweert van Vrancrike droech,

Hadde oerloghen ghenoech

Jeghen Rabboude, den Goeds viant,

De hertoghe was van Vrieslant,

So dat hine verwan met eren

Int carnacion ons heren

vi hondert twintich ende viere.

Doe sende hi inden lande sciere

Willebroerde, de eerste bekeerde

Die Vriesen ende gheloven leerde.

Tote Westcappel dat hi quam,

Daer hi aenbeden vernam

Mercuriuse over enen god. [6]

Dat beelde doer ons heren gebod

Brac hi, ende hevet tfolc ghescouden;

Maer dat hevet hi swaer ontgouden,

Want een, de Mercuriuse wachte,

Sloeghen in sijn hoeft onsachte,

Dat hi storte daer sijn bloet.

Nochtan predicte hi metter spoet

Twoert ons heren, als Gods seriant,

Vanden westende van Vrieslant

Oestwaert duer de lande recht

Onthierende hi quam tUtrecht.

Dat Wiltenborch hiet te voren.

De afgode dede hi testoren.

Ende maecter ene kerke mede,

Misse te horen den kerstinede

Ende daer toe ons heren woert;

Ende wanten te Romen inde poerte [7]

Sergius de pauwes benediede

Ende hine aertsche bisscop wiede

Te prediken ons heren woert,

Sette hi tUtrecht inde poert

Den bisscopstoel, ende besat

Als aertsche bisscop eerst de stat.

Ende noyt seder overeen

En was daer aertsche bisscop geen.

Inghels was Willebroert becant,

Gheboren van Noorthumberlant;

Ende want de Ingels sijn gewassen,

Als men leest, van Nederzassen,

Conste hi de bet de Vriessche tale;

Dat mach elc man proeven wale

Int carnacioen ons heren,

Als ons vraie historin leren,

Seven hondert tiene ende viere

Starf Pippijn, de stoute fiere,

Die gheboren was van Haerstelle [8]

Ende liet enen zone; gheselle

Was hi des vader van hoghen doene;

Karel Marteel hiet hi, de koene,

De menighe stoute vromichede

Op de felle heidine dede.

Tien tiden lesen wi ende in dien daghen

Waren vele bisscoppen, de plaghen

Te vaerne after lande castien,

Omme van den mammerien

Te bekeren dat heidine diet.

So dat in dien tiden sciet

Van Sans de bisscop Wolfra,

Ende in Vrieslant' dat hi quam

Prediken, niet als de blode,

Sodat hi den hertoghe Rabbode

Van Vrieslant so hevet belopen,

Dat hi hem kerstijn wil doen dopen.

Ende was ter vonten komen,

Ende hevet den enen voet ghenomen

Ende dien inde vonte gheset [9]

Doe vraghedi, eer hi voert ginc bet,

Weder dat sine vorders waren

Meer onder der saligher scaren,

So inder hellen ghevallen neder.

Sente Wolfram antwoerde weder,

Dat sine maghe waren verloren,

De heidijn storven daer te voren.

Rabbout sprac: so en mach ic niet

Mier gheselscap, wats ghesciet.

In der hellen niet begheven,

Ende metten lettel aermer leven

In hemelrike sonder waen,

Die mi een twinc niet en bestaen.

Uter vonten hi den voet uuttoech

Ente duvel, diene bedroech,

Die hem viele goets behiet,

Ne hilt hem vorwaerden niet; [10]

Omdat ik niet wil,

Dat mijn zin ligt stil

En verderft met ledigheid,

Wil ik u alhier ter plaatse

Zeggen, wie de graven waren,

De Holland in hun jaren

Hadden onder hun bedwang,

En hoe ver dat hun gang

Met recht gaat in Friesland,

Alzo als ik het beschreven vond

In het klooster te Egmond,

In Latijn in fraaie oorkonden,

Zonder fabels zonder liegen

En zonder iemand te bedriegen:

Want het lijkt me te wezen schande

Dat de lieden van de landen [2]

Andere verhalen veel weten

En ze dus hebben vergeten,

Waarvan ze zelf zijn geboren

En wie ze waren hier tevoren,

Die het land wonnen en de erven,

Daar ze van nuttigen en bedierven

Dat wil ik hier laten weten,

Wie de landen hadden bezeten

Hier tevoren in oude tijden,

En dit kort overgaan

Deze moeite en dit gepeins

Zend ik u, heer graaf Floris,

Dat ge zien mag en horen,

Waarvan dat ge bent geboren,

En bij wat redenen ge in hand

Hebt Zeeland en Holland,

En bij wat redenen dat ge zoekt

Friesland, dat u zo zeer vervloekt [3]

Hem bid ik, die ooit begon

En over gewone man

Om te berechten zette landsheren,

Dat hij me dat moet leren,

Dat ik de waarheid zo verklaar

Dat men weten moet dat ware.

Ouden boeken hoor ik gewagen,

Dat al het land beneden Nijmegen

Wijlen Nedersaksen heette.

Alzo als de stroom scheidde

Van de Maas en van de Rijn;

De Schelde was dat westen van hem,

Alzo als het valt in de zee;

Oost strekt min of meer

Dan tot de Lauwers of Elbe.

Die keizer van Rome zelf

Ontzagen menigmaal dit land,

Want men er wreed volk en sterk in vond

En die kwaad te bezoeken waren.

Vaak kwamen ze met scharen

Om dat Roomse rijk te krenken

En overheersten de Rijn Franken [4]

Wiltenborch heette hun hoofdstad,

Daar het volk menig jaar in zat.

Na onze heer geboorte

400 jaar zestig en zes

Wordt keizer Valentinianus;

Goede christen was hij zonder waan.

In zijn tijden waren ze getrokken,

De Nedersaksen, en wilden pogen

Te vernederen het Roomse geweld.

Daar beging ze op een veld

De keizer en won hen aan

Hun schepen en menige man

Int Nederland neven den Rijn.

Toen won hij voert met zijn werken

Hun land, dat noch zeer is vast,

En zette erin zo menige gast,

Die ze geselden en dwongen

Te dienen de Roomse tongen.

Dus moesten ze den zege verliezen.

Die Nedersaksen heten nu Friezen.

De naam waan ik dat eerst vond

Rome, want het is een koud land.

Heiden bleven ze noch hierna,

Meer dan driehonderd jaar [5]

En dienden heidenen landsheren,

Eer dat ze zich wilden bekeren.

Nu worden sinds vermogend

Die koningen van Frankrijk

Heren, over al Duitse land,

Alzo dat in hun hand

Friesland kwam zoals ge mag horen.

Want Pepijn, van Herstal geboren,

Die het zwaard van Frankrijk droeg

Had oorlogen genoeg

Tegen Radboud, de Gods vijand,

De hertog was van Friesland,

Zodat hij hem overwon met eren

Int vleeswording van onze heer

6 honderd twintig en vier.

Toen zond hij in het land snel

Willibrord, die eerste bekeerde

De Friezen en geloof leerde.

Tot Westkapelle dat hij kwam,

Daar hij aanbeden vernam

Mercurius voor een god. [6]

Dat beeld door onze heer gebod

Brak hij en heeft het volk gescholden;

Maar dat heeft hij zwaar vergolden,

Want een, de Mercurius bewaakte,

Sloeg hem in zijn hoofd hard,

Dat hij stortte daar zijn bloed.

Nochtans predikte hij met een spoed

Het woord van onze heer, als Gods bediende,

Van het Westeinde van Friesland

Oostwaarts door het land recht

Totdat hij kwam te Utrecht.

Dat Wiltenborch heette tevoren.

De afgoden liet hij verstoren.

En maakte er een kerk mede,

Mis te horen de christelijkheid

En daartoe onze heer woord;

En omdat te Rome in de poort [7]

Sergius de paus zegende

En hij hem aartsbisschop wijdde

Te prediken onze heer woord,

Zette hij te Utrecht in de poort

Den bisschopsstoel en bezat

Als aartsbisschop eerst de plaats.

En nooit sinds overeen

En was daar aartsbisschop geen.

Engeland was Willibrord bekend,

Geboren van Northumberland;

En omdat de Engelsen zijn gekomen,

Als men leest, van Nedersaksen,

Kon hij te beter de Friese taal;

Dat mag elke man wel beproeven

In de vleeswording van onze heer,

Als ons fraaie historiën leren,

Zevenhonderd tien en vier

Stierf Pepijn, de stoute fiere,

Die geboren was van Herstal [8]

En liet een zoon; gezel

Was hij als de vader van hoge doen;

Karel Martel heet hij, de koene,

De menige stoute dapperheid

Op de felle heidenen deed.

Te die tijden lezen we en in die dagen

Waren vele bisschoppen, die plagen

Te gaan achter landen kastijden,

Om van de afgoderij

Te bekeren dat heidense volk.

Zodat in die tijden scheidde

Van Sans de bisschop Wolfram,

En in Friesland dat hij kwam

Prediken, niet als de blode,

Zodat hij de hertog Radboud

Van Friesland zo heeft belopen,

Dat hij zich christen wilde laten dopen.

En was ter vont gekomen,

En heeft de ene voet genomen

En die in de vont gezet [9]

Toe vroeg hij eer hij meer voortging,

Waar dat zijn voorouders waren

Meer onder de zalige scharen,

Zo in de hel gevallen neer.

Sint Wolfram antwoorde weer,

Dat zijn verwanten waren verloren,

De heidens stierven daar tevoren.

Radboud sprak: zo mag ik niet

Meer gezelschap, wat er geschiedt.

In de hel niet begeven,

En met de weinige arme leven

In hemelrijk zonder waan,

Die me niets bestaan.

Uit de vont hij de voet haalde

En de duivel, die hem bedroog,

Die hem veel goeds toe zei,

Want hi starf op den derden dach

Ende voer daer hi sine maghe sach.

Dit ghesciede, als wi leren,

Int carnacioen ons heren

Sevenhondert twintich ende achte.

Menich vanden Vrieschen gheslachte

Wert kerstijn, omdat dus verginc

Rabbouts des hertoghen dinc.

Want Willibrort ende Wolfram

Ende ander volc, dat mit hem quam,

Bekeerden dat Vriessche diet.

Sente Willeboert de versciet

Na ons heren gheboernesse

Seven hondert jaer dertich ende zesse.

Sente Bonifaes de ontfinc

Den stoel, sodat hi prediken ghinc

In Vrieslant tote Lavecen oest,

Ende hevet vermaent ende ghetroest

Al tfolc kerstindoem tontfane.

Te Dockinghen daer quamen hem aen

Die onbekende wilde Vriesen, [11]

Die ghelike verwoeden riesen

Hem versloeghen ende sine ghesellen.

Dus, als ghi hier hoert vertellen,

Wies in Vrieslant die kerstijn wet

Ende worden ghetemmet ende gheset

Bi der Fransoisen moghenthede

Ende bi der predicacien mede.

Dat si kerstindoem ontfinghen,

Eer de Hollantsche graven opghingen.

Na Pippine, als ic hier voren seide,

De hertoghen Rabboden tonderdede,

Wort here sijn soen Karel Marteel,

Ende dwanc alle de lande gheheel

Van Vrieslant tot over Gheronde;

In Vrancrike ne mocht tier stonde

Altoes niemant coninc wesen,

Het en was altemael bi desen.

Ende als men hem boot de crone,

Seide hi: het waer noch also scone

Coninghe dwinghen ende jaghen,

Dan selve de crone draghen [12]

Dese starf in ons heren jaer

vii hondert ende xli, dats waer,

Ende liet sinen sone tlant,

Die cleine Pippin was ghenant.

Dese hevet die Vrancse crone ghenomen

Hem, de van Troyen waren comen.

Bi den pauwes Zakarien

Ende was deerste van der partien,

Daer hi uut was gheboren,

De ter crone was vercoren.

Al Duutsche ende tWalsche mede

Was onder sine moghenthede,

Ende Vrieslant was hem onderdaen.

Hi starf, als wi voer waer verstaen,

vii hondert ende achtentsestich jaer

Int carnacion Gods, dats waer.

Karel die grote nam moghendelike

Na den vader tkonincrike.

Onder sine moghenthede

Was al Duutsche ende tWalsche mede,

Beide Vrieslant ende Spaenghen, [13]

Lombaerdien ende Almaengen;

Sassen heeft hi driewerf testoert,

Ende predicte hem ons heren woert

Ende deedse kerstindom. verkiesen.

Van desen beroemen hem de Vresen

Dat si waren ghescouden vri:

Want in sinen tiden, segghen si,

Waren si so eighin als ende als,

Dat si strop droeghen omden hals.

Ende om dat si hem Rome wonnen.

Dat wi ghevinden niet en konnen

In ghenen ystorien bescreven,

Soude hise vri hebben ghegheven.

Wi vinden, dat hi Rome berechte

Ende hi ontlivede heren ende knechte,

Die den pauwes Leven blenden;

Noeit en lasen wi noch en kenden,

Dat Karel de stat van Romen belach [14]

Tote an sinen sterfdach,

Noch vanden Vriesen ende sprect boec niet:

Het waer bescreven, waers oec iet.

Karel wort keyser met eren

Int carnacoen ons heren

viii hondert jaer ende twee.

xiii jaer een lettel mee

Was hi keyser ende leve voerwaer

Mijn dan lxxii jaer.

Na hem quam Lodewich, sijn soen.

Keyser ende koninc was de gone

Omtrent xxvi jaer.

Die Vriesen gaven hem openbaer

Beide dienst ende tribuut.

Al des vader rike uut ende uut

Helt hi al, meer ende minder.

Dese starf ende liet dre kinder,

Die niet en konsten vriendelike

Ghedelen des vader rike,

Ende quamen omme tenen wighe [15]

Bi Autsore mit groten prige.

Die twe jonxte jegen den ouden,

Dat si svaerlike al ontgouden:

Want Vrancrike verloos te vele

Opden dach in den nijtspele.

Ende nieman wan daer zeghe mede.

Na den wighe maecten si vrede,

Ende Lotaris, die douste was,

Bleef keyser ende hadde, als ic las,

Romen ende tlant van Lombaerdien,

Ende hierover de stede vrie

Mets, ende Oestrike al ghemene,

Dat Lootrike nu heet al rene.

Kaerl, de doutste daerna was,

Hadde dat lantscap, als ict las,

Dat nu bewesten der Mase leghet:

Hollant, Brabant, Vlaendren men seghet,

Al westom neven der zee [16]

Neustren daertoe ende oec mee

Al toter Gheronden voort,

Lant, velt, rente ende poort.

Lodewyck, de die jonxte was.

Jonste de avonture das

Dat boven der Masen al was sijn

Ende al Duutsche lant over Rijn,

Sassen, Duringhen, Vrankelant,

Al vellet in sijn hant.

Hier latic van den Kaerlinghen

Mijn scriven bliven ende mijn dinghen,

Ende hebbe u bi dien gheseit

Die redene, de hier is voerleit

Om te toghene, hoe Vrieslant

Eerst quam in den Roemschen bant,

Ende om te paiene hem van desen.

Dat si emmer vri willen wesen,

Ende sonder here houden tlant:

Dat ic bescreven noyt en vant, [17]

Dat dies kerstijn volc oyt plach.

Seder dat anegijnc de dach.

Nu hoert daer ict al om began,

Hoe Hollant eerst grave ghewan.

Sijt des seker ende ghewes,

Dat de graefscap van Hollant es

Een stic van Vrieslant ghenomen:

Want als ons es te voren comen,

Als men screef viii hondert jaer

Ende vier ende sestich overwaer,

Kaerle de kalewe zekerlike,

De coninc was in Vrancrike

Ende van Vrieslant hadde een deel,

Begonste stichten al gheheel

Hollant ute sinen conincrike;

Want hi gaf enen Diderike [18]

Dese lande, de wi alle tesamen

Noemen sullen in ouden namen,

Daer de hantveste dus of seghet,

Die tEcgmonde lach of leget:

‘In der Drivoudicheden name

Kaerle - want Gode is bequame -,

De coninc is van Vrancrike:

Billic isset sekerlike

Der hoecheit (van) der coninccrone

Te eerne met milden lone

Die onse vrient sijn ende ghetrouwe.

Des willic, datmen dit bescouwe.

Ende kenlic het sie jonghe ende oude,

De hem an de kerke houden, [19]

De nu sijn ende sullen sijn mede,

Dat tonser jeghenwoerdichede

Die eerlike grave Haghene bat

Onser goedertierheit dat,

Dat wi gaven Diedrike.

Onsen ghetrouwen, sekerlike

Somighe dinghen aldaer ter stonde:

Dats de kerke van Egmonde

Met al dat daer toe behoert,

Dats van Suuchardeshaghe voert

Tote Vroertrappen ende Kinnem.

Liefliken ghehoorden wi hem

Ende ontfinghen sine bede,

Alst recht was ende billic mede,

Ende gheven onsen ghetrouwen man,

Wies name dat staet hier boven an,

Metten dienstluden, diere in sijn al,

Ende die mer noch in hebben sal,

Nee, hielt hem de voorwaarden niet; [10]

Want hij stierf op de derde dag

En voer daar hij zijn verwanten zag.

Dit geschiede, als we leren,

In de vleeswording van onze heer

Zevenhonderd twintig en acht.

Menige van het Friese geslacht

Werd christen omdat aldus verging

Radboud, het hertogen ding.

Want Willibrord en Wolfram

En ander volk, dat met hem kwam,

Bekeerden dat Friese volk.

Sint Willibrord de verscheidde

Na onze heer geboorte

Zevenhonderd jaar dertig en zes.

Sint Bonifatius die ontving

De stoel, zodat hij prediken ging

In Friesland tot Lauwers oost,

En heeft vermaand en vertroost

Al het volk christelijkheid te ontvangen.

Te Dockinghen (Hoogwoud?) daar kwamen hem aan

Die onbekende wilde Friezen, [11]

Die gelijk verwoede ellendige

Hem versloegen en zijn gezellen.

Dus, zoals ge hier hoort vertellen,

Groeide in Friesland de christelijke wet

En worden getemd en gezet

Bij de Franse mogendheid

En bij de predicatin mede.

Dat ze christelijkheid ontvingen,

Eer de Hollandse graven opgingen.

Na Pepijn, zoals ik hiervoor zei,

Die hertog Radboud ten onderdeed,

Werd heer zijn zoon Karel Martel,

En bedwong alle landen geheel

Van Friesland tot over Gironde;

In Frankrijk nee mocht te die stonde

Altijd niemand koning wezen,

Het was allemaal hierbij.

En als men hem bood de kroon,

Zie hij: het was noch alzo mooi

Koning dwingen en jagen,

Dan zelf de kroon te dragen [12]

Deze stierf in onze heer jaar

7 honderd en 41, dat is waar,

En liet zijn zoon het land,

Die kleine Pepijn was genaamd.

Deze heeft de Franse kroon genomen

Hem, de van Troje waren gekomen.

Bij de paus Zacharias

En was de eerste van de partij,

Daar hij uit was geboren,

De ter kroon was gekozen.

Al Duitse en de Walen mede

Was onder zijn mogendheid,

En Friesland was hem onderdanig.

Hij stierf, als we voor waar verstaan,

7 honderd en achtenzestig jaar

In de vleeswording Gods, dat is waar.

Karel de Grote nam vermogend

Na de vader het koninkrijk.

Onder zijn mogendheid

Was al Duits en het Waalse mede,

Beide Friesland en Spanje, [13]

Lombardije en Allemagne;

Saksen heeft hi driemaal verstoord,

En predikte hen onze heer woord

En liet ze christelijkheid kiezen.

Van deze beroemen zich de Friezen

Dat ze waren vrij gescholden:

Want in zijn tijden, zeggen ze,

Waren ze zo eigen geheel,

Dat ze strop droegen om de hals.

En omdat ze hem Rome wonnen.

Dat we vinden niet kunnen

In geen historie beschreven,

Zou hij ze vrij hebben gegeven.

We vinden, dat hij Rome berechte

En hij doodde heren en knechtte,

Die de paus Leo verblinden;

Nooit lazen we noch en kenden,

Dat Karel de stad van Rome belegerde [14]

Tot aan zijn sterfdag,

Noch van de Friezen spreekt het boek niet:

Het ware beschreven, was het ook iets.

Karel wordt keizer met eren

In de vleeswording van onze heer

8 honderd jaar en twee.

13 jaar en wat meer

Was hij keizer en leefde voorwaar

Minder dan 72 jaar.

Na hem kwam Lodewijk, zijn zoon.

Keizer en koning was diegene

Omtrent 26 jaar.

De Friezen gaven hem openbaar

Beide dienst en tribuut.

Al de vaders rijk geheel door

Hield hij al, in zijn geheel.

Deze stierf en liet drie kinderen,

Die niet konden vriendelijk

Verdelen het vader rijk,

En kwamen om tot een strijd [15]

Bij Auxerre met groot verzet.

De twee jongste tegen de oudere,

Dat ze zwaar allen ontgolden:

Want Frankrijk verloor te veel

Op de dag in de strijd.

En niemand won daar zege mede.

Na de strijd maakten ze vrede,

En Lotharius, die de oudste was,

Bleef keizer en had, als ik las,

Rome en het land van Lombardije,

En hierover de steden vrij

Metz, en Austrie algemeen,

Dat Lotharingen nu heet al rein.

Karel, die de oudste daarna was,

Had dat landschap, als ik het las,

Dat nu bewesten de Maas ligt:

Holland, Brabant, Vlaanderen men noemt,

Al west om neven der zee [16]

Neustrië daartoe en ook mee

Al tot de Gironde voort,

Land, veld, renten en poort.

Lodewijk, de die jongste was.

Gunde het avontuur dat

Dat boven de Maas alles van hem was

En al Duitse land over Rijn,

Saksen, Thüringen, Frankenland,

Alles viel in zijn hand.

Hier laat ik van den Karolingers

Mijn schrijven blijven en mijn dingen,

En heb u bij die gezegd

De reden, de hier is voor gelegd

Om te tonen hoe Friesland

Eerst kwam in de Roomse band,

En om zich te paaien van deze.

Dat ze immer vrij willen wezen,

En zonder heer houden het land:

Dat ik beschreven nooit vond, [17]

Dat dus het christenvolk ooit plag.

Sedert dat aanging de dag.

Nu hoort daar ik alles om begon,

Hoe Holland eerst graaf won.

Weet dat zeker en gewis,

Dat het graafschap van Holland is

Een stuk van Friesland genomen:

Want als ons is tevoren gekomen,

Als men schreef 8 honderd jaar

En vierenzestig voorwaar,

Karel de Kale zeker,

Die koning was in Frankrijk

En van Friesland had een deel,

Begon te stichten al geheel

Holland uit zijn koninkrijk;

Want hij gaf een Diederik [18]

Deze landen, de we alle tezamen

Noemen zullen in oude namen,

Daar de handvesten aldus van zeggen,

Die te Egmond lag of ligt:

‘In de Drievuldigheid naam

Karel - want God is bekwaam -,

Dee koning is van Frankrijk:

Billijk is het zeker

De hoogheid van de koningskroon

Te eren met mild loon

Die onze vrienden zijn en getrouw.

Dus wil ik, dat men dit aanschouwt.

En duidelijk is jong en oud,

De zich aan de kerk houden, [19]

De nu zijn en zullen zijn mede,

Dat te onze tegenwoordigheid

Die eerlijke graaf Hagen bad

Onze goedertierenheid dat,

Dat we gaven Diederik.

Onze trouw, zeker

Sommige dingen aldaar ter stonde:

Dat is de kerk van Egmond

Met al dat daar toebehoort,

Dat is van Zuiderwoude voort

Tot Uitdam (?) en Kinheim.

Lieflijk verhoorden we hem

En ontvingen zijn bede,

Als het recht was en billijk mede,

En geven onze getrouwe man,

Wiens naam dat staat hierboven aan,

Met de dienstlieden, die er in zijn al,

En die meer noch in hebben zal,

Ghemeenlike dat men hier boven seide, [20]

Met bossche, meersche, water ende weide.

Wi heten ende ghebieden dit,

Ghelikenwijs als hi besit

Ander goet ende ander steden

In gherechter erfachticheden.

Dat hi van onser hovesscheden

Desghelike ghebruke mede

Sekerlike te sinen live,

Ende so wat so na hem blive.

Ende omdat hem sulle bliven.

So ghebiede wie in dit scriven,

Dat hi vrilike houde ditte

Ende oec nutte ende besitte,

Ende hi doe ende oerdinere

Na sinen wille, na sinen ghere,

Daermede bi Goeds ghenadichede,

Dats hem niement doe onvrede. [21]

Ende want wi willen dat onse gheven

Ewelike na onsen leven

Woerde ghehouden sonder breken,

Hebben wire de hant toe ghesteken

Ende hieten, dat ment seghelen soude

Met onsen vingherlijn van goude.

Ghegeven in ons heren jaer

Achte hondert ende daernaer

Driewerf twintich ende drie mede,

Tote Bladele, tere stede,

Dat een dorp is ende so heet.

Neghen daghe, als ment weet,

Voor middezomer sinte Jans dach,

Als sine gheboernesse lach. –‘

Dus, als wijt connen bevinden,

Begonstem eerst onderwinden

Hollant dattet grave ontfinc.

Noch gheviel na dese dinc

Dattes Kaerlen kaelwen broeder, [22]

De coninc was ende behoeder

Over Aelmaenghen, als men las

Hier voren, daer sijns ghewagen was.

Desen selven Diderike

Gaf hi ende makeden rike.

Daer ic of de hantyeste al

In Duutsche woort ombinden sal.

‘Der Drievoudicheit teren

Lodewich, bider gracie ons heren

Coninc, wi willen dat cont si

Onsen ghetrouwen verre ende bi,

Beide de nu sijn entie hiernaer

Sijn sullen over menich jaer,

Dat onse wijf, de conincginne,

Vrouwe Emme, daer wi an dragen minne.

Onse hoghe jeghenwoerdichede

Aneghinc met hare bede,

Dat wi den grave Diderike,

Onsen ghetrouwen, sekerlike [23]

Soude gheven een Foreest,

Dat in dat graefscap is meest

Ende Wasda bi namen heet,

Ende twater, datter duergheet,

Uutvaert, invaert, mersch ende weide,

Lant ende onlant daertoe beide

Ende aldat tote dien Foreeste

Behoert in water ende in geeste,

Ende wiere gheboet toe daden echt,

Dit daden wi gherne ende hets recht,

Ende gheven in desen brieve

Den selven grave, onse lieve,

Dat Foreest, dat het sijn si

Ende besit als sijn erve vri.

Ende hijt besitte van nu voert

Met al datter nu toe behoert,

Hi selve ende sijn erfnamen

Of wien dat sijt oec altesamen

Vercopen willen of anelegghen

Sonder enich wedersegghen.

Ende omdat dit vaste sal staen, [24]

Es onse ghebot daertoe ghedaen,

Ende hebber de hant toe ghegeven

Ende hieter oec den zeghel an geven

Van onsen vingherlijn te waren.

Ghegheven in ons heren jaren

Ten dertiensten daghe van april

Acht hondert jaer ende also wel

Achte ende sestich.’;

Dus began

Hollant grave te vanghene an.

Weet wel, dat ic noyt en las,

Wie anders dese grave was.

Als ons de letteren doen verstaen,

Dan hi gheboren was sonder waen

In manieren ende bi ghelike

Vanden gheslachte van Vrancrike

Of lichte Emme de coninghinne, [25]

Doer wies bede ende doer wies minne

Hi den grave dit goet gaf.

Lodewich, daer wi seiden af,

Was hem lichte nabelanc;

Want dit es de ommeganc;

Sulc lant ende sulke hantveste

Ne souden de moghenste ente beste

Enen ongheboerne joncgelinc

Niet gheven omme ghene dinc.

Dideric nu, sijt seker das,

De deerste grave van Hollant was,

Hadde enen broeder, hiet Walgher.

De weert was ende geer

In sinen tiden ende ghetrouwe.

Dideric hadde ener vrouwe,

Die Gheve bi name hiet.

In sinen tiden eist ghesciet, [26]

Dat sinte Aelbrecht was vonden

Bi ere nonnen, die tien stonden

Den grave wijsde waer hi lach.

Ende hi ginc op enen dach

Ende dede sijn ghebeente verdraghen

Ter steden daer hi nu leget bi daghen,

Ende makede op hem ene kerke

Houtin van sulken ghewerke

Als doe lovelic was ende sede.

Nonnen sette hi daer in mede,

De Gode ende sinte Aelbrecht

Loven souden na Kerstijn recht.

In Vroenle gaf hi hem rentende dinghe.

In Alkemare ende in Kallinghe.

Daer si mede leven mochten

Ende Gode dienen, opdat sijs rochten.

Dit was rechte tote Egmonde

Dat thovet ende tbeghin ter stonde

Van der graefscap van Hollant was,

Also ict bescreven las. [27]

Eens dinghes ic mi hier beroeme,

Dat in ghetrouwen kerstindoeme

Dese grafscap is begonnen:

Want, als wi ghemerken connen,

Dideric, deerst fondament,

Stichte kerken ende convent

Gode ende onser Vrouwen teren

Ende den Heilighen ons heren:

Want sinen patroen Aelbrechte

So eerde hi in allen rechte.

Dies wast recht dat God selve woude

Dat voert in eren wassen soude.

Alset dede: dat moghedi horen.

Die Dideric, de God hadde vercoren,

Wan enen sone an sijn wijf Gheven,

De Dideric is gheheten bleven,

Ende hi ende salichlike sijn lijf.

Hi ende vrouwe Gheve, sijn wijf,

Waren tEgmonde begraven, [28]

Dat si stichten met hare haven.

Maer deghene, de tlatijn bescreef,

In weet waerbi dat achterbleef,

Hine bescreef dat jaer niet mede.

Daer hi sinen ende in dede:

Bideen es mi oncont das,

Hoe langhe dat hi grave was.

In des Diderics tiden, als ict vant,

Was een grave in Vrieslant,

Die Gherolf bi namen hiet,

Ende wan, als men bescreven siet,

An coninc Arnoude van Vrankenlant.

Dat hi hem gaf bosch, mersche ende zant,

Dat sinen graefscappe lach ghelaghe.

Tusschen den Rijn ende Zuudhardeshaghe,

Visscherie ende anders renten

Ende quitet hem van parlementen. [29]

Doe screef men lxxxix jaer,

Ten carnacion Gods, dats waer,

Ende daertoe mede achte hondert.

Bideen mi al te seer wondert,

Dat dit onscamel Vriessche diet,

Dat van ystorien en weet niet,

Hem beroemt ende seghet,

Dat Kaerl, de tote Aken leghet,

Ghevriet soude hebben hoer lant.

Ende ment noit in gheesten vant

Ende si na dien Kaerl nochtan,

Als ander bedwonghene man,

Hadden naer twe hondert jaer

Lantsheren ende dienden voerwaer,

Eer si ophieven de hant

Jeghen de graven van Hollant.

Dese Gherolf, de haer grave hiet,

Men vint van hem anders niet,

Dan hem gaf te Vrankenvoerde

Coninc Arnout, dat mine woerde

Hier te voren hebben ontbonden.

Lichte hi starf in sinen stonden

Sonder kijnt, ende onse graven

Algemeen dat men hierboven zei, [20]

Met bossen, moerassen, water en weide.

We heten en gebieden dit,

Gelijkerwijze als hij bezit

Ander goed en andere steden

In gerechte erfgoed.

Dat hij van onze hoffelijkheid

Dergelijke gebruiken mede

Zeker te zijn leven,

En zowat zo na hem blijft.

En omdat hem zullen blijven.

Zo gebieden wie in dit schrijven,

Dat hij vrijhoudt dit

En ook nuttigt en bezit,

En hij doet en ordineert

Naar zijn wil, naar zijn verlangen,

Waarmee hij bij Gods genadigheid

Dat is dat hem niemand doet onvrede. [21]

En omdat we willen dat het ons geeft

Eeuwig na ons leven

Woord te houden zonder breken,

Hebben we er de hand toe gestoken

En zeggen, dat men het verzegelen zou

Met onze ringen van goud.

Gegeven in onze heer jaar

Achthonderd en daarnaar

Drie maal twintig en drie mede,

Te Bladel, te ene plaats,

Dat een dorp is en zo heet.

Negen dagen als men het weet,

Voor midzomer sint Johannes dag,

Als zijn geboorte lag. –‘

Dus, als wij het kunnen bevinden,

Begon zich eerst onderwinden

Holland dat het een graaf ontving.

Noch geviel na dit ding

Dat Karel de Kale zijn broeder, [22]

Doe koning was en behoeder

Over Allemagne, als men las

Hiervoor, daar van hem gewaagd was.

Deze zelfde Diederik

Gaf hij en maakte hem rijk.

Waarvan ik of het handvest al

In Duitse woorden verklaren zal.

‘De Drievoudigheid te eren

Lodewijk, bij de gratie onze heer

Koning, we willen dat bekend is

Onze getrouwe verre en nabij,

Beide die nu zijn en die hierna

Zijn zullen over menig jaar,

Dat ons wijf, de koningin,

Vrouwe Emma, daar we aan dragen minne.

Onze hoge tegenwoordigheid

Aanhing met haar bede,

Dat we de graaf Diederik,

Onze getrouwe, zeker [23]

Zouden geven een bos,

Dat in dat graafschap is meest

En Wasda (oude Rijn?) bij namen heet,

En het water, dat er doorgaat,

Uitvaart, invaart, moeras en weide,

Land en onland daartoe beide

En al dat tot dat bos

Behoort in water en in geest,

En wie er gebood toe daden echt,

Dit daden we graag en het is recht,

En geven in deze brief

Dezelfde graaf, onze lieve,

Dat bos, dat het is van hem

En bezit als zijn erfgoed vrij.

En hij het bezit van nu voort

Met al dat er nu toe behoort,

Hij zelf en zijn erfgenamen

Of wie dat ze het ook allen tezamen

Verkopen willen of toekennen

Zonder enig weerspreken.

En omdat dit vast zal staan, [24]

Is ons gebod daartoe gedaan,

En hebben er de hand toegegeven

En zeiden er ook de zegel aan te geven

Van onze ring te waren.

Gegeven in onze heer jaren

Te dertiende dag van april

Achthonderd jaar en alzo wel

Achtenzestig.’

Dus begon

Holland graaf te vangen aan.

Weet wel, dat ik nooit las,

Wie anders dan deze graaf was.

Als ons de letters doen verstaan,

Dan hij geboren was zonder waan

In manieren en bij gelijkenis

Van het geslacht van Frankrijk

Of licht van Emma de koningin, [25]

Door wiens bede en door wiens minne

Hij de graaf dit goed gaf.

Lodewijk, daar we van zeiden,

Was hem licht na verwant;

Want dit is de omgang;

Zulk land en zulk handvest

Nee, zouden de vermogendste en de beste

Een niet hoge jongeling

Niet geven om geen ding.

Diederik nu, wat zeker is dat,

Die de eerste graaf van Holland was,

Had een broeder, heet Walger.

De waard was en geerd

In zijn tijden en getrouw.

Diederik had een vrouwe,

Die Gheve bij naam heet.

In zijn tijden is het geschied, [26]

Dat sint Adalbert was vonden

Bin een non, die te die stonden

De graaf wees waar hij lag.

En hij ging op een dag

En liet zijn gebeente opgraven

Ter plaatse daar hij nu ligt hedendaags,

En maakte op hem een kerk

Hout en van zulke werken

Als toen loffelijk was en zede.

Nonnen zette hij daarin mede,

Die God en sint Adelbert

Loven zouden naar Christelijk recht.

In Vronen gaf hij hem renten dingen.

In Alkmaar en in Callantsoog.

Daar ze mee leven mochten

En God dienen, opdat ze het behartigden.

Dit was recht tot Egmond

Dat het hoofd en et begin terstond

Van het graafschap van Holland was,

Alzo ik het beschreven las. [27]

Een ding ik me hier beroem,

Dat in getrouwe christelijkheid

Dit graafschap is begonnen:

Want, als we merken kunnen,

Diederik, die het eerste fundament,

Stichtte kerk en convent

God en onze Vrouwe te eren

En de Heilige, onze heer:

Want zij patroon Adelbert

Zo eerde hij in alles recht.

Dus was het recht dat God zelf wilde

Dat voort in eren groeien zou.

Zoals het deed: dat mag je horen.

Die Diederik, de God had verkoren,

Won een zoon aan zijn wijf Gheve,

De Diederik is geheten bleven,

En hij zalig zijn lijf.

Hij en vrouwe Gheve, zijn wijf,

Waren te Egmond begraven, [28]

Dat ze stichten met hun have.

Maar diegenen die het in latijn beschreef,

Ik weet nier waarbij dat achterbleef,

Hij beschreef dat jaar niet mede.

Daar hij zijn eind in deed:

Daarom is me dat onbekend,

Hoe lang dat hi graaf was.

In des Diederiks tijden, als ik het vond,

Was een graaf in Friesland,

Die Gerolf bij naam heet,

En won, als men beschreven ziet,

Aan koning Arnoud van Frankenland.

Dat hij hem gaf bos, moeras en zand,

Dat zijn graafschap lag gelegen.

Tussen de Rijn en Zuiderwoude,

Visserij en andere renten

En kweet hem vrij van tegenspraak. [29]

Toen men schreef 89 jaar,

Ten vleeswording Gods, dat is waar,

En daartoe mede achthonderd.

Daarom het me al te zeer verwondert,

Dat dit onbeschaamde Friese volk,

Dat van historiën niets weet,

Zich beroemt en zegt,

Dat Karel, die te Aken ligt,

Bevrijd zouden hebben hun land.

En men het nooit in verhalen vond

En ze na dien Karel nochtans,

Als andere bedwongen mannen,

Hadden na tweehonderd jaar

Landsheren en dienden voorwaar,

Eer ze ophieven de hand

Tegen de graven van Holland.

Deze Gerolf, die zich graaf noemde,

Men vindt van hem niets anders,

Dan zich begaf te Frankfurt

Koning Arnoud, dat mijn woorden

Hier tevoren hebben ontbonden.

Ligt, hij stierf in zijn stonden

Zonder kind, en onze graven

Worden heren van siere haven; [30]

Want icker anders niet of vernam,

Wan hi was of wan hi quam,

Dan sine hantveste tEgmonde

Wilen lach in ouder stonden.

No keric tonsen grave weder,

Daer ic de geeste of leide neder.

Na Dideric den eersten grave

Quam sijn sone, daer ic ave

Segghen sal wel ende waer:

Want den vader volghedi naer

In kerstenliken daden na rechte;

Hi vercoes sinte Aelbrechte;

Want de kerke tEgmonde,

De sijn vader in siere stonde

Van houte teerste maken dede.

Brac hi ende sette daer ter stede

Een Goeds huus van steine al,

Dat van koste niet was smal;

Enen fiertre hi mede berechte,

Daer hi in leide sint Aelbrechte.

De nonnen heeft hi danen ghedaen, [31]

Omdat de Vriesen sonder waen

Hem waren so fel ende so swaer,

Ende hi sette de moneke aldaer,

Daer alnoch opden dach heden

Covent woent aldaer ter steden,

Ende mersde hem haer goet nochtan

In Scaghen ende in Haregan.

Tote Egmonde ende in Rimigghen,

Bi Hemskerke ende te Zutherem,

Van Winnen tote Aran also

Ende de kerke van Heilichlo,

Tiende ende kerke van Zassenem

Ende scone rente oec in Waelhem,

In Limmen ende in Baelhem,

In Smittem ende in Arem,

In Ordebolle ende in Those mede,

In Obinghen ende in Heemstede,

Ende bi Beemster gaf hi hem goet

Tusschen Zulinghen de vloet, [32]

Ende huuslede vier morghen vrie,

Ende daertoe de vischernie;

In Velsen lant en den outaer

Sinte Achten daghe dore, dats waer;

In Voerhout tiende ende kerke mede,

Die tiende van Nortike, die stede,

In Alcmaer die tolne alte male:

Dus goede hi de heren wale.

Dese Dideric goed ende wert

Had een wijf, heet Hildegaert,

Hovesch van leven ende van zeden,

Vol alre doghentachticheden,

De sinte Aelbrecht te deele

Gaf utermaten scone juwele,

Wonder sconeit van maniere.

Soe gaf hem ene taefle diere

Bede van selvere ende van goude [33]

Ende van stenen menichfoude.

Men vint int Romsche rike ghene

Dies ghelike diere stenen,

Als in ghene taefle staen.

Daer in vant men sonder waen

Den topaes metten robine,

Saffiere ende corangeline,

Onikel ende calcedone

Ende menighe miraude scone,

Liguriuse ende elitrope,

Jaspire groene van dieren cope,

Den camachien ende den akaet,

Den ostelaen, de niet es quaet

Hem, de onghesien wille gaen,

Wasser oec mede inghedaen.

Dese taefle, diere ende waert,

Gaf sente Aelbrecht Hildegaert

Van Hollant, de ander gravinne.

Oec gaf si doer sine minne

Enen ewangelienboec der mede

Ghemaect met groter dierhede [34]

Van edelen stenen, van finen goude:

In weet wie beteren toghen soude.

Al hadden wi anders geen orconde,

Wane onse graefscap begonde,

So van edelen vrien conne,

So van dorpers in den begonne,

So makets ons dese taefle vroet

Die erve ende dat grote goet,

Dat men gaf tote Egmonde,

Dat van edelen tronke begonde;

Want et en es te wanen niet,

Dat al dat ghemene diet,

Dat tusschen der Elven woent enter Seinen

Ende vanden berghe haerneder al reine

Toter Nortzee alghemene

Gheremerden niet die diere stene,

Die men inde taefle ziet.

Hierbi so ne eist te waenen niet,

Al hebbent de scrivers vergheten [35]

Hen was een edel tronc vermeten

Ende van den kerstinen zeden,

Die Gode also vele eren deden.

Nu hoert de ystorie voert:

Die grave Dideric, als ghi ghehoert

Hier voren hebt die waerheit das

Dat hi de eerste grave was,

De van Hollant grave hiet,

God, de alle zaken vorsiet,

Gaf hem kinder van groter waerden

Bi sinen wive, vrouwe Hildegaerden,

Die haer vorders verwonnen mede

In doghedeliker werdichede:

Enen sone, Aernout hiet,

Dien hi Hollant na hem liet,

Ende Egbrecht, enen anderen daernaer,

De daernaer over somich jaer,

Also als ict bescreven las,

Aerdsch bisscop van Trier was,

Daer ic een deel of segghen sal

Ende niet dan de wareit al.

Dese doe hi aerdsch bisscop was, [36]

Ghedochte hem wel int herte das

Wanen hi comen was van gronde

Ende eerde tGoeds huus tEgmonde,

Als sine vorders daden na rechte,

Ende offerde sinte Aelbrechte

Ene goudijn cruce van scoenre maniere,

Ende oec ene kasuffle diere,

Ene aelmatike ende een missael

Capittelaer ende een passionael,

Ende ander goede boeke dar met,

Doude ende nie wet,

Bescreven in letteren fine,

Ende vol heilichdoems ene scrine.

Arnout sijn broeder nam met eren

Een wijf in dat jaer ons heren

Neghen hondert jaer ende tachtich,

Van gheslachte groet ende machtich,

Van Grieken sconinx dochter waert,

De gheheten was Lutgaert:

Teofanus was hoers vader name;

Ene suster had soe bequame, [37]

De Teofana was ghenant,

De keyserinne was becant,

Des derdes keyser Otten moeder.

Dese minde als haren broeder

Den jonghen Arnoude van Hollant,

So dat si enen wech vant

Entie aerdsche bisscop Aegbrecht

Van Trieren, die sijn broeder was echt,

Ende de bejagheden beide gader

Den grave Diderike, Aernouds vader,

An coninc Otten, haren sone,

De sieder keiser was na tgone,

Dat men hem in erven gaf

Alt goet, daer te voren af

Sine vorders waren dienstman.

Ende hi breder hem nochtan.

Aldus sprac, als ghi hier hoert,

De hantveste in Duutsche woert; [38]

ԉn den name der drivoudicheden

Otte bi Goeds jonsticheden

Coninc: wi willen dat cont si

Al onsen ghetrouwen verre ende bi,

De nu sijn ende sullen sijn mede,

Hoe wi om onser moeder bede,

Onser vrouwen, om haer minne,

Teofana der Keiserinne

Ende daertoe emmer Augusta,

Ende om ons ghetrouwes vrients daerna

Van Trieren bisscop Egbrecht

Ende om Heinrics bede echt,

Hertoghe van Beyeren ons neven,

Diedrike van Hollant wilden gheven

Wat dat hi van ons hout in lene,

In dienste, dat wijt hem al rene

In gherechter erven gaven

Wat so hi helt of lants of haven

Tusschen desen twe wateren IJsel ende Liore:

So ghevent wijt hem te vrier core

Met alder nutscep, de hi besat [39]

Aldaer te voren inde stat,

Ende wi gheven voert hem der nare

Al dat hi in Zonnemare,

Dat dorp, besat voert ende bi,

Dat het voert sijn eighin si;

Noch dat tusschen twe watren leghet,

De men dus te noemen pleghet:

Medemelec ende Chinneloes,

Met datter toe behoert altoes,

Gheven wi hem al eighen echt,

Ende daertoe mede al dat recht

Van Texele ende datter toe behoert,

In vrien eighindome voert,

Uutghenomen trecht allene.

Dat men heet huuslade int ghemene:

Dit recht willen wi dat hem an coemt

In de graefscap, de men dus noemt

Kinhem, Texele ende Maeslant,

Ende hi vort hebbe in sine hant

Macht te doene met desen goede

Sinen wille ende sine ghemoede,

Wisselen, gheven of vercopen,

Worden heren van zijn have; [30]

Want ik er niets anders van vernam,

Waarvan hij was of waarvan hij kwam,

Dan zijn handvest te Egmond

Wijlen lag in oude stonden.

Nu keer ik tot onze graaf weer,

Daar ik het verhaal neerlegde.

Na Diederik, de eerste graaf

Kwam zijn zoon, daar ik van

Zeggen zal goed en waar:

Want de vader volgde hij op

In christelijke daden naar recht;

Hij koos sint Adelbert;

Want de kerk te Egmond,

Die zijn vader in zijn stonde

Van hout ten eerste maken deed.

Brak hij en zette daar ter plaatse

Een Gods huis van al van stenen,

Dat van kosten niet was smal;

Een relikwieënkastje liet hij mede oprichten,

Waarin hij legde sint Adelbert.

De nonnen heeft hi vandaan gedaan, [31]

Omdat de Friezen zonder waan

Hen waren zo fel en zo zwaar,

En hij zette de monniken aldaar,

Daar alsnog op de dag van heden

Convent woont aldaar ter plaatse,

En vermeerderde hen hun goed nochtans

In Schagen en in Hargen.

Tot Egmond en in Rinnegom,

Bij Heemskerk en te Zuiderwoude,

Van Winnen tot Aran (?) alzo

En de kerk van Heiloo,

Tiende en kerk van Sassenheim

En mooie rente ook in Walem, (bij Wimmenum, van woord Waal, water)

In Limmen en in Balhem, (Bakkum)

In Smittem (bij Noorddorp) en in Arem, bij Wimmenum)

In Ordebolle (waarschijnlijk zuidelijk van Limmen) en in Opperdoes mede,

In Obingen (?) en in Heemstede,

En bij Beemster gaf hij ze goed

Tussen Zuilingen de Vloed, [32]

En huislieden vier morgen vrij,

En daartoe de visserij;

In Velsen land en het altaar

Aagtdorp dag door, dat is waar;

In Voorhout tiende en kerk mede,

De tiende van Noordwijkerhout, die stad,

In Alkmaar de tollen allemaal:

Dus begiftigde hij de heren wel.

Deze Diederik goed en waard

Had een wijf, heet Hildegard,

Hoffelijk van leven en van zeden,

Vol alle deugden,

De sint Adelbert ten deel

Gaf uitermate mooie juwelen,

Wonder van schoonheid van vormen.

Zo gaf hij hun een dure tafel

Beide van zilver en van goud [33]

En van stenen menigvuldig.

Men vindt in het Roomse rijk geen

Diergelijke dure stenen,

Als in die tafel staan.

Daarin vond men zonder waan

De topaas metten robijnen,

Saffieren, en kornalijn

Onyx en chalcedoon

En menige mooie smaragd scone,

Lynx steen en heliotroop,

Jaspis groen van dure koop,

De amethist (?) en de agaat,

Den opaal, die niet kwaad is

Hem, de ongezien wil gaan,

Was er ook mede in gedaan.

Deze rafel, duur en waardevol,

Gaf sint Albertus Hildegard

Van Holland, de andere gravin.

Ook gaf ze door zijn minne

Een evangelieboek daar mede

Gemaakt met grote kostbarheid [34]

Van edele stenen, van fijn goud:

Ik weet niet wie betere tonen zou.

Al hadden we anders geen oorkonde,

Waarvan ons graafschap begon,

Zo van edele vrije kunnen,

Zo van dorpers in het begin,

Zo maakte het ons deze tafel bekend

Dat erfgoed en dat grote goed,

Dat men gaf te Egmond,

Dat van edele tronk begon;

Want het is niet te wanen,

Dat al dat gewone volk,

Dat tussen de Elba woont en de Seine

En van de bergen hier neer rent

Tot de Noordzee algemeen

Vermeerderen zich niet in die dure stenen,

Die men in de tafel ziet.

Hierbij zo nee is het te wanen niet,

Al hebben het de schrijvers vergeten [35]

Hen was een edel tronk vermeten

En van de christelijke zeden,

Die God alzo veel eren deden.

Nu hoort de historie voort:

De graaf Diederik, als ge gehoord

Hier voren hebt de waarheid dat

Dat hij de eerste graaf was,

Die van Holland graaf heet,

God, die alle zaken voorziet,

Gaf hem kinderen van groter waarden

Bij zijn wijf, vrouwe Hildegard,

Die haar voorouders verwonnen mede

In deugdelijke waardigheden:

Een zoon, Arnoud heet,

Die hij Holland na hem liet,

En Egbrecht, een andere daarna,

De daarna over sommige jaren,

Alzo als ik het beschreven las,

Aartsbisschop van Trier was,

Daar ik een deel van zeggen zal

En niets dan alle waarheid.

Deze toen hij aartsbisschop was, [36]

Gedacht hem wel in het hart dat

Waarvan hij gekomen was van grond

En eerde het Goede huis te Egmond,

Als zijn voorouders deden het naar recht,

En offerde sint Adelbert

Een gouden kruis van mooie vormen,

En ook een duur kazuifel,

Enen opperkleed en een missaal

Lid van een kapittel en een passioneel,

En ander goede boeken daarmee,

De oude en nieuwe wet,

Beschreven in fijne letters,

En vol heiligdom en schrijn.

Arnoud, zijn broeder, nam met eren

Een wijf in dat jaar onze heer

Negenhonderd jaar en tachtig,

Van geslacht groot en machtig,

Van Griekenland was het een koningsdochter,

Die geheten was Lutgart:

Teofanus was haar vader naam;

Een zuster had ze bekwaam, [37]

Die Teofana was genaamd,

De keizerin was bekend,

De derde keizer Otto moeder.

Deze beminde als haar broeder

De jonge Arnoud van Holland,

Zodat ze een weg vond

En die aartsbisschop Egbrecht

Van Trier die zijn broeder was echt,

En de bejaagden beiden tezamen

Den graaf Diederik, Arnoudՠs vader,

Aan koning Otto, haar zoon

Die sinds keizer was datgene,

Dat men hem in erfgoed gaf

Al het goed, daar tevoren van

Zijn voorouders waren dienstman.

En hij verrijkte zich hem nochtans.

Aldus sprak, zoals ge hier hoort,

Het handvest in Duitse woorden; [38]

ԉn de naam der Drievuldigheid

Otto bij Gods gunsten

Koning: we willen dat het bekend wordt

Al onze getrouwen, ver en nabij,

De nu zijn en zullen zijn mede,

Hoe we om onze moeder bede,

Onze vrouwe, om haar minne,

Teofana de Keizerin

En daartoe immer Augustus,

En om onze trouwe vrienden daarna

Van Trier bisschop Egbrecht

En om Hendrik ‘s bede echt,

Hertog van Beieren, onze neef,

Diederik van Holland wilde geven

Wat dat hij van ons houdt in leen,

In dienst, dat wijt hem al rein

In gerechte erfgoed gaven

Wat zo hij hield of land of have

Tussen deze twee wateren, IJsel en Loire:

Zo geven wij het hem te vrije keus

Met alle voordeel die hij bezat [39]

Aldaar tevoren in de plaats,

En we geven voort hem daarna

Al dat hij in Zonnemare,

Dat dorp, bezat voort en nabij,

Dat het voort zijn eigen is;

Noch dat tussen twee wateren ligt,

De men dus te noemen pleegt:

Medemblik en Chinneloes, (Opperdoes?)

Met dat er toebehoort altijd,

Geven we hem al eigen echt,

En daartoe mede al dat recht

Van Texel en dat er toebehoort,

In vrije eigendom voort,

Uitgezonderd het recht alleen.

Dat men heet onedel (?) in het algemeen:

Dit recht willen we dat hem aan komt

In het graafschap, de men dus noemt

Kinheim, Texel en Maasland,

En hij voort heeft in zijn hand

Macht te doen met dit goed

Zijn wil en zijn gemoed,

Wisselen, geven of verkopen,

Of so wat datter op mach lopen. [40]

Dies gheven wi hem dese letteren fine

Besegelt met onsen vingherline.

Ghegeven int jaer Goeds, dats waer,

Neghen hondert ende lxxxv jaer.

In den oest op den zelven dach,

De na sente Bertelmeus lach.

Tote Niemaghen al openbaer

In Otten des coninx ander jaer.’

Dus moghedi merken de waerheit das,

Dat Otte nochtoe. gheen keiser was:

Want hi hem inde letteren niet

Augustus noch en bescref, noch en hiet.

Wes bewinden hem dan de Vriesen?

Wanen si verdullen ende verriesen

Die ghene, de dat waer weten,

Dat si hem vrieheden vermeten,

De hem Kaerle de grote gaf,

Daer men niet en vindet af?

Ende dit was hondert ende lxx jaer

Na den groten Karel, dats waer, [41]

Dat dese hantveste was ghegeven,

Ende nochtoe waren si bleven

Almaengen onderdaen,

Als ment voer waer mach verstaen.

Hier endt op die Vriesen mijn scelden,

Ende wil mijn belof verghelden

Vanden grave Diedrike,

Dien Otte dus makede rike.

Dese Didrik van heilighen doene

Dede opheffen sinte Jeroene:

Want die sint hiet openbaere

God ons heren martelare.

Van Nortdike, daer hi lach begraven,

Dede hine met coste ende met haven

Eerlike voeren tEgmonde,

Daer hi leget nu ter stonde.

Dideric versciet van desen levene,

Doe men tachtich ende sevene

Ende neghenhondert screef de jare,

Na dat die maghet was moeder mare.

Hi ende sijn wijf worden begraven

TEgmonde, dat si met haven [42]

Ende met erven hadden gherijct.

Ewelike haer weldaet blijct.

Hi ende sijn vader, als ict vant,

Waren graven van Hollant

Hondert jaer twintich ende vive.

Nu latic van desen grave bliven.

Ic saelt wel weder anevaen.

Bin haren tiden so is tegaen

Kaerls gheslachte, dat onscone

Verloos de Roomsche entie Vrancsche crone.

Kaerl (de) grote liet enen zone,

Lodewich so hiet die gone,

Als hier voren staet ghescreven.

Van hem sijn drie kijnder bleven:

Lotarise quam an Lotrike

Ende van Lombaerdien tkeiserrike;

Lodewike quam Aelmaengen an.

Dus waersi keiser de twee man

Int Roemsche rike langhe daernaer,

Sonder dat allene twee jaer

Haer darde broeder keiser was,

Kaerl de calewe, als ict las,

De te Monte Sarepte was ontfaen [43]

Ende hevet, zwaert abijt anghedaen.

De heren, die horden ten gheslachte,

Holpen die heilighe kerke met machte,

Dat si hare hertoechdoeme gaven

Ende haer graefscappe ende andre haven

Ende maecter biscopdoeme af

Ende grote abdien, nadat elc gaf,

Daer si hem begaven inne.

Dus moeste dalen, als ic kinne,

Van Kaerls vlesche 't edele bloet,

Karel de calewe, die hier voren stoet.

Daer de graefscap van Hollant of quam.

Sijn gheslachte, als ic vernam,

Behelt de crone gheweldelike

Vanden lande van Vrankerike,

Totte dat men screef al openbaer

Tcarnacion ix hondert jaer

Ende lxxx ende zevene.

Doe versciet van desen leven

Lodewich, die Vrancse here,

Die een jaer, een luttel mere,

Crone droech als lands behoeder

Ende ne liet kijnt noch broeder,

Dan enen oem, de sekerlike

Van Brabant ende van Lotrike

Hertoghe was ende Karel hiet,

De trike conde ghewinnen niet:

Want Hughe Capet, grave van Parijs,

De moghende was ende seer wijs,

Onderghinc hem die crone [44]

Ende vinghene met siere hone

Te Louwen in de vaste stat,

Ende lieten sterven na dat

Tote Orliens in dat prisoen;

Ende nochtan doer aldat doen

Waren si twier zuster kinder,

Hughe ende Karel, de starf ghinder.

Hughen geslachte zekerlike

Regneert noch heden in Vrancrike.

Dit ghesciede te voren een jaer

Eer dander Dideric starf voer waer.

Nu keric daer ict leide neder

Van den graven te scrivene weder.

Arnout, des ander Diederixc sone,

Wort grave van Hollant, als de gone

Dient van rechter gheboerten an quam,

Als ic eer seide, de een wijf nam,

Die Lutgaert hiet ende moije was

Des derden Otten, sijt seker das.

Dese twee goedden oec mede

Egmonde cloester entie stede

In Thosen ende in Castrichem, [45]

In Velsen ende in Zassenem,

In Voerhoute ende in Nortdike mede,

In Lopsen ende in een andre stede,

Tenen watre, dat men die Maerne seide,

Ende oec in de poort tote Leiden,

Entie Berghen bewesten Rine;

Vlaerdinghen, die kerke fine,

Gaf hi hem ende den tienden mede

Tusschen Mattinghe ende Durlede.

Hierbi so proevic ende kinne,

Dat hi an Gode leide minne.

Arnout wan an sijn wijf Lutgaert

Enen Dideric ende enen Zivaert,

Die Zivard Zicke gheheten was

Ende te Castrichen luste (hem) das,

Dat hiere een wijf nam dor haer scone

Of dor der toverien hone.

Van hem so quam groot gheslachte,

Maer niet also starc van machte,

Dat si noch nie in de hant

Ghewonnen alse graven Hollant.

Int jaer ons heren ix hondert jaer

Ende drie ende neghentich vorwaer [46]

So wort te keyseren vercoren

Die derde Otte, als wijt horen.

Lutgaerde, gravinne van Hollant,

Was sijn moeije, dats becant.

Int selve jaer begonsten riesen

Ende striden die Westvriesen

Jeghen den grave Aernoude,

De haer here wesen zoude.

Op Winkelmeet dat si doe quamen

Die grave entie Vriesen te samen,

So dat hi op hem quam met gere

Ende bleef versleghen inde were

Met groter menichte vanden sinen,

Dat te scaden ende seer te pinen

Den lande wort ene langhe stonde.

Begraven wort hi tEgmonde,

Ende daer na sijn wijf Lutgaert,

De hi lief hadde ende waert.

Vijf jaer hadde hi in hand,

Alse grave, dese Hollant. [47]

Sine kindere Diedric ende Zivaerd

Waren jonc ende onbewaerd;

Douste hadde cume xii jaer:

Dus stont tlant in groten vaer.

Grave Diedric, Arnouds zone

Ende Lutgaerden, was die gone,

Dien met rechte tlant an quam,

So dat hi te wive nam

Ene, hiet Otild, daer hi an

Bi Goeds gracie twee kinder wan,

Enen Diedric ende enen Florens.

Desen quam in sijn ghepens,

In sinen wille, in sinen ghere

Pelegrime te sijn over mere,

Ende was dierste van den graven,

Die met ghebeden ende met haven

Eerden theilighe graf ons heren.

Dese gaf sinte Aelbrechte teren

In Kadenborch x pont ten jare,

Ende in Kadenborchbroec daernare [48]

xvi onsen renten mede,

Ende in Zweten, tere stede,

xiii onsen ghelt ende lant;

In Waldunen hi verbant

xvi onsen sente Aelbrechte;

In sijn Vrijdghers hi berechte

xvi onsen penninghe mede.

Daertoe offerde hi ter stede

Twe diere pellen, die men dare

Te hoghentide hanghet openbaere.

Zivaerd Zicke, hebben wi vereest,

Gaf aldaer tlant op die gheest,

Drie pont ten jare in Akerslote,

Ende in Meban gaf hi de grote

Van twee illustrtie gelts. Daer te stede

Leghet hi ende sijn wijf mede,

De scone clenode daer ter stonde

Sinte Aelbrechte gaf tEgmonde. [49]

Int jaer ons heren dusent ende drie

Starf keiser Otte, ende sider nie

So ne wart daer of keiser gheboren,

Hi ne worter anders toe ghecoren.

Want dese drie Otten erfden trike

So dat het ginc ervelike

Vanden vader toten zone,

Sonder allene dat die gone

Te Rome voer, ende datten wiede

Die paus selve ende benediede;

Maer na dien dat Otte was doot,

De Roomsche kerke wederboot

Ende de heren van den rike,

Ende coren ghemeenlike

Seven prensen, de kiesen zouden,

Dies waerdich waren, wien si wouden,

Die Roomsche keiser soude wesen.

Nu sijn zeven heren te desen:

Dre ardsche biscoppe, vier leke heren,

Die men hier mach bi namen leren:

Van Almaenghen de cancelier,

Die van Mensen es een al hier, [50]

Of zowat dat er op mag lopen. [40]

Dus geven we hem deze fijne letters

Bezegelt met onze ringen.

Gegeven in het jaar Gods, dat is waar,

Negenhonderd en 85 jaar.

In de augustus op dezelfde dag,

Die na sint Bartholomeus lach.

Te Nijmegen al openbaar

In Otto de konings tweede jaar.’

Dus mag je merken de waarheid dat,

Dat Otto noch toen geen keizer was:

Want hij hem in de letteren niet

Augustus noch beschreef, noch zei.

Wie bewinden zich dan de Friezen?

Wanen ze dollen en verstand beroven

Diegene, die dat ware weten,

Dat ze zijn vrijheden vermeten,

De hen Karel de Grote gaf,

Daar men niets vindt van?

En dit was honderd en 70 jaar

Na de grote Karel, dat is waar, [41]

Dat dit handvest was gegeven,

En tot nog toe waren ze gebleven

Allemagne onderdanig,

Als men het voor waar mag verstaan.

Hier eindigt op de Friezen mijn schelden,

En wil mijn belofte vergelden

Van de graaf Diederik,

Die Otto dus maakte rijk.

Deze Diederik van heilige doen

Liet opheffen sint Jeroen:

Want die sint heet openbaar

God onze heer martelaar.

Van Noordwijk, daar hij lag begraven,

Deed hij hem met kosten en met have

Fatsoenlijk voeren te Egmond,

Daar hij nu ligt ter stonde.

Diederik scheidde van dit leven,

Toen men tachtig en zeven

En negenhonderd schreef het jaar,

Na dat die maagd was moeder maar.

Hij en zijn wijf worden begraven

Te Egmond, dat ze met have [42]

En met erfgoed hadden verrijkt.

Eeuwig hun weldaad blijkt.

Hij en zijn vader, zoals ik het vond,

Waren graven van Holland

Honderd jaar, twintig en vijf.

Nu laat ik van deze graaf blijven.

Ik zal het wel weer aanvangen.

In hun tijden zo is vergaan

Karels geslacht, dat lelijk

Verloor de Roomse en de Franse kroon.

Karel de Grote liet een zoon,

Lodewijk, zo heet diegenen,

Zoals hiervoor staat geschreven.

Van hem zijn drie kinderen gebleven:

Lotharius kwam aan Lotharingen

En van Lombardije het keizerrijk;

Lodewijk kwam Allemagne aan.

Dus waren ze keizer die twee mannen

In het Roomse rijk lang daarna,

Zonder dat alleen twee jaar

Hun derde broeder keizer was,

Karel de kale, als ik het las,

De te Montserrat was ontvangen [43]

En heeft zwart habijt aangedaan.

De heren, die hoorden tot het geslacht,

Hielpen de heilige kerk met macht,

Dat ze hun hertogdom gaven

En hun graafschappen en andere have

En maakten er bisschopdom van

En grote abdijen, nadat elk gaf,

Daar ze zich begaven in.

Dus moest dalen, als ik ken,

Van Karels vlees 't edele bloed,

Karel de Kale, die hiervoor stond.

Daar het graafschap van Holland af kwam.

Zijn geslacht, als ik vernam,

Behield de kroon met geweld

Van het land van Frankrijk,

Totdat men schreef al openbaar

De vleeswording 9 honderd jaar

En 80 en zeven.

Toen scheidde van dit leven

Lodewijk, de Franse heer,

Die een jaar, een luttel meer,

Kroon droeg als lands behoeder

En nee liet kind noch broeder,

Dan een oom die zeker

Van Brabant en van Lotharingen

Hertog was en Karel heet,

De het rijk niet kon winnen:

Want Hughe Capet, graaf van Parijs,

Die vermogende was en zeer wijs,

Onderging hem de kroon [44]

En ving hem met zijn hoon

Te Louwen in de vaste stad,

En lieten sterven na dat

Te Orléans in de gevangenis;

En nochtans door a dat doen

Waren ze twee zuster kinderen,

Hughe en Karel, die stierf ginder.

Hughe geslachte zeker

Regeert noch heden in Frankrijk.

Dit geschiede tevoren een jaar

Eer de ander Diederik stierf voorwaar.

Nu keer ik daar ik het neerlegde

Van de graven te schrijven weer.

Arnoud, de andere Diederiks zoon,

Wordt graaf van Holland, als diegene

Die het van rechte geboorte aan kwam,

Als ik eerder zei, die een wijf nam,

Die Lutgart heet en mooi was

De derde Otto, wees zeker dat.

Deze twee vergoedden ook mede

Egmond klooster en de plaats

In Opperdoes en in Castricum, [45]

In Velsen en in Sassenheim,

In Voorhout en in Noordwijk mede,

In Lopsen (bij Leiden) en in een andere plaats,

Te een water dat men die Marne noemt,

En ook in de poort te Leiden,

En te Bergen bewesten de Rijn;

Vlaardingen, die kerk fijn,

Gaf hij hen en de tienden mede

Tussen huis Mathenes en Linge.

Hierbij zo beproef ik en ken,

Dat hij aan God legde minne.

Arnoud won aan zijn wijf Lutgart

Een Diederik en een Zivard,

Die Zivard Zicke geheten was

En te Castricum lustte hem dat,

Dat hij er een wijf nam door haar schoonheid

Of door de betovering hoon.

Van hem zo kwam groot geslacht,

Maar niet alzo sterk van macht,

Dat ze noch niet in de hand

Wonnen als de graven van Holland.

In het jaar onze heer 9 honderd jaar

En drieënnegentig voorwaar [46]

Zo wordt te keizer gekozen

De derde Otto, als wij het horen.

Lutgart, gravin van Holland,

Was zijn tante, dat is bekend.

In hetzelfde jaar begonnen dom te doen

En strijden de West-Friezen

Tegen de graaf Arnout,

De hun heer wezen zou.

Op Winkel dat ze toen kwamen

Die graaf en die Friezen tezamen,

Zodat hij op hen kwam met gang

En bleef verslagen in het verweer

Met grote menigte van de zijnen,

Dat is te schaden en zeer te bedroeven

Het land wordt een lange.

Begraven wordt hij te Egmond,

En daarna zijn wijf Lutgart,

De hij lief had en waard.

Vijf jaar had hij in de hand,

Als graaf, deze Holland. [47]

Zijn kinderen Diederik en Zivaerd

Waren jong en onbeschermd;

De oudste was nauwelijks 12 jaar:

Dus stond het land in groot gevaar.

Graaf Diederik, Arnouds zoon

En Lutgart, waren diegene,

Die met recht het land aan kwam,

Zodat hij tot wijf nam

Ene, heet Otild, daar hij aan

Bij Gods gratie twee kinderen won,

Een Diederik en een Floris.

Dezen kwam in zijn gepeins,

In zijn wil, in zijn verlangen

Pelgrim te zijn over het meer,

En was de eerste van de graven,

Die met gebeden en met have

Eerden het heilige graf van onze heer.

Deze gaf sint Adelbert te eren

In Aardenburg 10 pond ter jaar,

En in Aardenburgbroek daarna [48]

16 van onze renten mede,

En in Zweten, te een plaats,

13 van ons geld en land;

In het veen van Waldman verbond hij

16 onze sint Adelbert;

In zijn Vrediger hij berechte

16 van onze penningen mede.

Daartoe offerde hij ter plaatse

Twee dure pellen, die men daar

Te hoogtijd hing openbaar.

Zivaerd Zicke, hebben we vermaand,

Gaf aldaar het land op de geest,

Drie pond per jaar in Akersloot,

En in Bakenes (Bakkum?) gaf hij de grote

Van twee geld. Dar ter plaatse

Ligt hij en zijn wijf mede,

Dar mooie kleinood daar ter stonde

Sint Adelbert gaf te Egmond. [49]

In het jaar onze heer duizend en drie

Stierf keizer Otto en sinds niet

Zo nee werd daarvan geen keizer geboren,

Hij nee, wordt er anders toe gekozen.

Want deze drie Otto ‘s erfden het rijk

Zodat het ging erfelijk

Van de vader tot de zoon,

Zonder alleen dat diegene

Te Rome voer, en dat hem wijde

De paus zelf en zegende;

Maar na dien dat Otto was dood,

De Roomse kerk het belette

En de heren van het rijk,

En kozen algemeen

Zeven prinsen, die kiezen zouden,

Die het waardig was en wie ze wilden,

Die Roomse keizer zou wezen.

Nu zijn zeven heren te deze:

Drie aartsbisschoppen, vier leken heren,

Die men hier mag bij namen leren:

Van Allemagne de kanselier,

Entie van Trieren es een van allen,

Die es cancelier van Gallen,

Entie van Coelne also wale,

Die cancelier is van Ytale.

Dit sijn dre gheleerde heren.

Die vier leke willic u leren:

Daer pleghet die ene of te sine

Die plaesgrave van den Rine,

Die is drussaten des riken ghenant;

Die ander es van Zassenlant

Die hertoghe, die des ghelike

Dat zweert voert van den rike;

Die derde, die ne staets niet ave,

Dats van Brandenborch die marcgrave,

Dats des riken camerlync;

Die vierde, dat es ware dinc,

Dat is die coninc van Behem:

Scinke des riken noemt men hem.

Desen zeven was dere groot

Ghegeven na sderden Otten doot, [51]

Dat hi keiser soude wesen,

Die ghecoren ware van desen.

Nu keric tonsen graven weder,

Daer ic die geeste of leide neder.

In des graven Diderics tiden,

Daer wi de gheeste of lieten liden

- Die grave Arnouds zone was -,

Doe men screef, als ic daer las,

Ons heren jaer dusent ende tiene,

Ghevelt de van Utrecht onsiene;

Die Normannen verbranden die stede

Ende sloughen vele lieden mede.

Als men screef ons heren jaer

Dusent xviii was torloghe zwaer

Vanden grave Diderike

Op de Vresen ghemeenlike:

Want om sijns vader doot hi quam

Op hem zwaerlike ende gram,

Ende hem wort helpe des ghelike

Ghesent van keiser Heinrike

Een hertoghe, de Godevaert hiet;

Maer dat en diedde algader niet; [52]

Want een luut quam, men ne weet

Wanen dat hem quam ghereet;

Die stemme riep: vliet, heren vliet!

Wonder groot is daer ghesciet:

Want der Vriesen meneghe clene

Slouch daer meneghen ghemene,

Ende al there wort ondaen,

Entie hertoghe wert ghevaen,

Dus ghevellet scadelike

Desen graven Diderike.

Met oerloghen ende met pinen

Behelt hi Kenemare metten sinen.

Onghewroken sinen vader

Moste hi laten altegader,

Ende starf in ons heren jaer

Dusent dertich entaernaer

Neghene mede. Met groter weerde

Was hi tEgmonde brocht ter eerde.

xlvi jaer mach men lesen,

Dat hi grave hadde ghewesen.

Hollant ontfinc den vijften grave,

Die Dideric hiet ende tlant ende have [53]

Vanden vader ane quam.

Onlanghe hi de nutscep nam.

Tote Dordrecht in de poort

Wort hi belaghet ende vermoort

Van sinen vianden onversien,

Ende dat lantscap quam na dien

Op sinen broeder na sijn lijf

- Want hijn hadde kint noch wijf-,

Ende die Florans bi namen hiet.

Hi starf, als ment bescreven siet,

Dideric in ons heren jaer

Dusent xl ende achte daernaer.

Neghen jaer hadde hi bi desen

Grave van Hollant ghewesen.

Florens was die seste grave:

Hem quam an lant ende have.

Dese nam Gertruden te wive,

Edel ende scone van live

Was soe ende van maghen hoghe:

Herman, van Zassen de hertoghe,

Was haer vader, een hoghe man.

An dese vrouwe Florens wan

Sinen sone Diderike

Ende ene dochter desghelike,

Die in huwelike te lone [54]

Seder hadde de Vrancse crone,

Als distorie sal segghen uut.

Dese Florens ende sijn wijf Gertruut

Gaven oec goet tote Egmonde:

In Espendelf renten vijf ponde

Ende een onse daertoe mede;

In Boschuse ende tere ander stede

Hebben sise mede gherent

xxii onsen ommetrent;

Omtrent Delf an beiden siden

xix morghen ten selven tiden.

Tien tiden was in Vlaendren mede

Een grave van groter moghenthede,

Die Boudene van Risele hiet:

Want, als ment bescreven siet,

Hi makede Risele de stede,

Ente kanesie oec mede,

Daer hi noch in begraven leghet.

Dese Boudin, als men ons seghet,

Die wort keiser Heinrics man,

Omdat hi van hem ghewan [55]

Walchren entie Vier Ambochten

Ende over Scelt tlant, dat hi sochte.

Dit ghesciede in ons heren jaer

Dusent ende lvii, dats waer.

Dese Boudijn hadde twee sonen,

Enen Boudijn entien gonen

Quam an de graefscap sijns vader

Ende Henegouwen altegader:

Ende want hi teser geeste niet en hoert,

So sal hierna van hem voert

Ghetelt worden wat ghesciede

In sinen tiden onsen lieden.

Hier keric tonsen graven weder.

Florens dwanc op ende neder

Sine viande haer ende daere,

Sodat hise brochte in vare

Ende maketse oec also mat,

Dat niement waende in sine stat

Seker wesen daer hi lach,

Sodat hi op enen dach

Ter Masen waert ende ten Wale

Verwonnen hadde altemale

Een groot deel siere viande;

Ende als hi keren soude te lande, [56]

Nam hi sijn selves quaden goem

Ende soude onder enen boem

Te Hamerte onder die scade rusten:

Want hitte ende vaec deets hem lusten.

Daer hi seker waende wesen,

Quamen sine viande in desen

Op hem ridende onversien;

Eer hi ente sine consten ontflien,

Wort hi versleghen daer ter stede

Ende vele van sinen lieden mede

Ende wort tEgmonde ghedraghen

Ende begraven bi sinen maghen

TEgmonde, daer sijn broeder lach

Dideric. Groot hantgheslach

Was daer, alst geen wonder sceen.

Men screef lx doe ende een

Ende dusentich, ons heren jaer,

Doe ghescie de plaghe zwaer.

xiii jaer, dus est ghetelt,

Had hi Hollant in sijn ghewelt;

Sijn wijf offerde tier tijt

Twee kasuffelen ende een tapijt

Vor haren man, ende helt in hant

Met haren kinderen voort Hollant

Int jaer Goeds lx ende drie

Ende dusent, dus lesen wie,

Robrecht, grave Boudens sone,

- Die jonxte was hi de gone [57]

Van den tween van Vlaendrenlant -

Nam te wive in huwelike bant

Gertruden, de weduwe grave Florens,

Dies van Hollant was de chens.

Ende dat maecte Boudijn, sijn vader:

Want hi hem ontsach altegader

Dat hine kende scarp ende vroet,

Ende hi noch soude omme goet

Bouden sinen broeder anspreken,

Die zachte was ende sonder treken.

Dies so stac hijn uten lande

Ende dedem opheffen die hande

TOudenaerde ende sweren dan

Openbare voer de man,

Dat hi altoos in ghere sake

Den broeder om lant anesprake;

Ende brochtene tesen huweleke.

Gertruut sach wel dat soe breke

Helpen hadde ende nam den man.

Dus quam Roebrechte Hollant an, [58]

Ende want sijn vorsate Florens

Ghegoet was op der Vresen chens,

Eer hem Hollant anequam,

Hiet men doe, als ict vernam,

Grave van Vrieslant bi toenamen,

Ende vort wort Robrecht altezamen.

Gheheten Robrecht de Vriese mede

Na sinen vorsate: dus wilde de sede.

Achte jaer vervoghede hi Hollant

Ende hat metten wive in hant.

Maer in sinen vierden jare

Quam hem in Hollant de mare,

Dat sijn vader waer doot bleven,

Die hem twijf hadde ghegeven.

Boudijn sijn broeder met siere vrouwen

Helt Vlaendren ende Henegouwen

Niet meer dan drie jaer na den vader.

Hi starf ende het quam altegader

Op Aernoude ende Boudijn, sijn kinder.

Maer sijn wijf Richilt behilt ginder

Boven deen kinderen de overhant,

So datse die van Vlaendrenlant [59]

Haetten om haer moeijlichede,

Haer ende haer kinder mede,

Dat haer swaerlike vergijnc,

Als u hier na tellet die dinc.

Als men dusent ende lxx screef,

Machmen lesen dat doot bleef

Godevaert vander Muesele hertoghe,

Een rike man ende een hoghe,

Dies Brabant, Lottrike ende Ardenne

Algader was, als ic bekenne,

Ende liet Godevaerde, den bocheus.

Die sere vrome was ende preus,

Ende ene dochter, die hiet Yde.

Haer kinder sijn bekent wide:

Want si droech Godevaerde van Bulgioen,

Den edelen, stouten, vromen baroen,

Ende Boudijn sinen broeder mede,

Die coninc inde heilighe stede

Wart tote Jherusalem,

Als men lesen mach van hem.

Die bocheuse Godevaert,

Die van Metz is een al hier, [50]

En die van Trier is een van allen,

Die is kanselier van Gallië,

En die van Keulen alzo wel,

De kanselier van Italië.

Dit zijn drie geleerde heren.

Die vier leken wil ik u leren:

Daarvan plag de ene van te zijn

De palsgraaf van de Rijn,

Die is drost van het rijk genaamd;

De ander is van Saksenland

De hertog, die desgelijks

Dat zwaard voert van het rijk;

De derde, die nee staat niets af,

Dat is van Brandenburg de markgraaf,

Dat is een rijke kamerling;

De vierde, dat is een waar ding,

Dat is de koning van Bohemen:

Schenker van het rijk noemt men hem.

Deze zeven waren daar groot

Gegeven na de derde Otto ‘s dood, [51]

Dat hij keizer zou wezen,

Die gekozen was van dezen.

Nu keer ik te onze graven weer,

Daar ik het verhaal van legde neer.

In de graaf Diederiks tijden,

Daar we het verhaal van lieten gaan

- Die graaf Arnouds zoon was -,

Toen men schreef, als ik daar las,

Onze heer jaar duizend en tien,

Gebeurde die van Utrecht te ontzien;

Die Noormannen verbranden die stede

En sloegen vele lieden mede.

Toen men schreef onze heer jaar

Duizend 18 was de oorlog zwaar

Van de graaf Diederik

Op de Friezen algemeen:

Want om zijn vaders dood hij kwam

Op hen zwaar en gram,

En hem werd geholpen dergelijke

Gezonden van keizer Hendrik

Een hertog die Godfried heet;

Maar dat duidde allemaal niet; [52]

Want een geluid kwam, men weet niet

Waarvan dat hem kwam gereed;

Die stem riep: vliedt, heren vliedt!

Wonder groot is daar geschied:

Want de Friezen menige kleine

Sloeg daar menigeen algemeen,

En al het leger wordt ontdaan,

En de hertog werd gevangen,

Dus viel het schadelijk

Deze graaf Diederik.

Met oorlogen en met pijnen

Behield hij Kennemerland met de zijnen.

Ongewroken zijn vader

Moest hij laten allemaal,

En stierf in onze heer jaar

Duizend dertig en daarna

Nee geen mede. Met groter waarde

Was hij te Egmond gebracht ter aarde.

46 jaar mag men lezen,

Dat hij graaf was geweest.

Holland ontving de vijfde graaf,

Die Diederik heet en het land en have [53]

Van de vader aankwam.

Kort kwam hem de nuttigheid aan.

Te Dordrecht in de poort

Werd hij belaagd en vermoord

Van zijn vijanden onvoorzien,

En dat landschap kwam na dien

Op zijn broeder na zijn lijf

- Want hij had kind noch wijf-,

En die Floris bij naam heet.

Hij stierf, als men het beschreven ziet,

Diederik in onze heer jaar

Duizend 40 en acht daarna.

Negen jaar had hij hierbij

Graaf van Holland geweest.

Floris was de zesde graaf:

Hem kwam aan land en have.

Deze nam Gertruid tot wijf,

Edel en mooi van lijf

Was ze en van hoge verwanten:

Herman, van Saksen, de hertog,

Was haar vader, een hoge man.

Aan deze vrouwe Floris won

Zijn zoon Diederik

En een dochter desgelijks

Die in huwelijk te loon [54]

Sinds had de Franse kroon,

Als de historie zal zeggen geheel.

Deze Floris en zijn wijf Geertruid

Gaven ook goed te Egmond:

In Assendelft renten vijf pond

En een ons daartoe mede;

In Boshuizen (bij Zoeterwoude) en te een andere plaats

Hebben ze die mede met renten

22 ons omtrent;

Omtrent Delft aan beiden zijden

19 morgen terzelfder tijd.

Te die tijden was in Vlaanderen mede

Een graaf van grote mogendheid,

Die Boudewijn van Rijsel heet:

Want, zoals men het beschreven ziet,

Hij maakte Rijsel de stad,

En de geestelijkheid ook mede,

Daar hij noch in begraven ligt.

Deze Boudewijn, als men ons zegt,

Die wordt keizer Hendriks man,

Omdat hij van hem won [55]

Walcheren en de Vier Ambachten

En over Schelde het land, dat hij zocht.

Dit geschiede in onze heer jaar

Duizend en 7, dat is waar.

Deze Boudewijn had twee zonen,

Een Boudewijn en diegene

Kwam aan het graafschap van zijn vader

En Henegouwen allemaal:

En omdat hij tot dit verhaal niet hoort,

Zo zal hierna van hem voort

Verteld worden wat geschiede

In zijn tijden onze lieden.

Hier keer ik tot onze graven weer.

Floris dwong op en neer

Zijn vijanden hier en daar,

Zodat hij ze bracht in gevaar

En maakte ze ook alzo mat,

Dat niemand waant in zijn plaats

Zeker te wezen daar hij lag,

Zodat hij op een dag

Ter Maas waart en ter Waal

Overwonnen had allemaal

Een groot deel van zijn vijanden;

En toen hij keren zou te land, [56]

Nam hij zichzelf kwaad waar

En zou onder een boom

Te Hamert onder de schaduw rusten:

Want hitte en slaap deed het hem lusten.

Daar hij zeker waande te wezen,

Kwamen zijn vijanden in deze

Op hem rijden onvoorziens;

Eer hij en de zijne konden ontkomen,

Wordt hij verslagen daar ter plaatse

En veel van zijn lieden mede

En wordt te Egmond gedragen

En begraven bij zijn verwanten

Te Egmond, daar zijn broeder lag

Diederik. Groot handgeklap

Was daar, zoals het geen wonder scheen.

Men schreef 60 toen en een

En duizend, onze heer jaar,

Toen geschiedde een zware plaag.

13 jaar, aldus is het geteld,

Had hij Holland in zijn geweld;

Zijn wijf offerde te die tijd

Twee kazuifels en een tapijt

Voor haar man, en hield in de hand

Met haar kinderen voort Holland

In het jaar Gods 60 en drie

En duizend, aldus lezen we,

Robrecht, graaf Boudewijns zoon,

- De jongste was hij diegene [57]

Van de twee van Vlaanderenland -

Nam te wijf in huwelijkse band

Geertruid, de weduwe van graaf Floris,

Die van Holland nam de accijns.

En dat maakte Boudewijn, zijn vader:

Want hij hem ontzag helemaal

Dat hij hem kende scherp en verstandig

En hij noch zou om het goed

Boudewijn, zijn broeder aanspreken,

Die zacht was en zonder streken.

Dus zo stak hij hem uit het land

En liet hem opheffen de handen

Te Oudenaarde en zweren dan

Openbaar voor de man,

Dat hij altijd in geen zaak

De broeder om land aansprak;

Bracht hem deze ten huwelijk.

Gertruit zag wel dat ze ontbrak

Hulp had en nam de man.

Dus kwam Robrecht Holland aan, [58]

En omdat zijn voorzaat Floris

Gegoed was op de Friese accijns,

Eer hem Holland aankwam,

Zei men toen, zoals ik het vernam,

Graaf van Friesland bij toenamen,

En voort wordt Robrecht al gelijk.

Geheten Robrecht de Fries mede

Na zijn voorzaat: dus wilde de zede.

Acht jaar bevoogde hij Holland

En had het met het wijf in de hand.

Maar in zijn vierde jaar

Kwam hem in Holland het bericht,

Dat zijn vader was dood gebleven,

Die hem het wijf had gegeven.

Boudewijn, zijn broeder, met zijn vrouwe

Helt Vlaanderen en Henegouwen

Niet meer dan drie jaar na de vader.

Hij stierf en het kwam allemaal

Op Arnoud en Boudewijn, zijn kinderen.

Maar zijn wijf Richilt behield ginder

Boven de kinderen de overhand,

Zodat die van Vlaanderenland haar [59]

Haatte om haar moeilijkheid,

Haar en haar kinderen mede,

Dat haar zwaar verging,

Als u hierna vertelt het ding.

Toen men duizend en 70 schreef,

Mag men lezen dat dood bleef

Godfried van de Moezel, hertog,

Een rijke man en een hoge,

Die Brabant, Lotharingen en Ardennen

Allemaal was, als ik beken,

En liet Godfried, de gebochelde.

Die zeer dapper was en preuts,

En een dochter, die heet Ida.

Haar kinderen zijn ver bekend:

Want ze droeg Godfried van Bouillon,

De edele, stoute, dappere baron,

En Boudewijn, zijn broeder, mede,

De koning in de heilige plaats

Werd te Jeruzalem,

Als men lezen mag van hem.

Die gebochelde Godfried,

Dies hier voren ghewaghen waer. [60]

Quam met conincliken here

Op Hollant mit starker were,

Ende van Utrecht quam met hem

In helpen de bisscop Willem,

Ende al op Robbrechte de Vriese,

De van sorghen ende van verliese

Ute Hollant was verdreven.

Zijn stiefzone is met hem bleven,

Die nochtan doe jonc was ende clene.

Te Ghent quam hi ontgoet al rene.

Men screef dusent, als dit ghevel,

Een ende seventich also wel.

Vier jaer stont in Godevaerts hant

Aldus de graefscap van Hollant.

Int jaer te voren, eer de Vriese

Comen was te desen verliese,

Was Boudijn sijn broeder doot bleven,

Ende als hi int lant quam verdreven,

Quamen an hem de baroene,

Poerters, ridders van hoghen doene,

Ende baden hem om helpe ghinder

Van dat Rikilt ende haer kinder

Vlaendren reimerden also sware; [61]

Wille hi vechten jeghens hare,

So willen alle mit hem sterven

Of hem daer an Vlaendren erven;

So dat hi des hadde gheer,

Ende quam doe met sinen heer

Bi Cassel tSint-Omaers waert.

Daer quam Rikelt an de vaert,

Arnout ende Bouden, hare kinder,

Ende met hem groot heer ghinder,

Die coninc Philips van Vrancrike.

Daer was ghevochten bitterlike.

Arnout, de outste zone, bleef doot;

Bouden de jonxte de onscoot.

Men horder nummerme na tale.

Die coninc Philips also wale

Gheesconfieert ende al ondaen,

Rikilt selve wort ghevaen.

Entie Vriese die wort mede

Tot Sinte-Omars inde stede

Ghevaen, sodat men sprac der af,

Dat men den enen om den anderen gaf,

Ende Roebrecht de quam te lande [62]

Ende had al Vlaendren in sine hande

Sident xxii jaer.

Tote Cassel maecti daernaer

Ene canesie, daer hi in leghet,

Tsinte Pieters, also men zeghet.

An Ghertruden, wedewe grave Florens,

Wan hi enen zone, die sijn ghepens

Sident sette te dienste ons heren,

Ende hi bejaghede vele eren

Met Godefrote van Bulgioen

Int heilighe lant van proemissioen,

Den heidinen te verliese,

Ende hiet oec Robrecht de Vriese.

Siere stiefdochter, de grave Florens wan,

Gaf Roebrecht enen hoghen man,

Coninc Philips zone van Vrancrike,

Den jonghen coninc Lodewike;

Ene ander dochter drouch hem. Gertruut,

Die was in Denemarke bruut

Ende nam den coninc Kanuut aldaer.

Van haer quam Karel, de daernaer [63]

Vlaendren heeft an hem ghedreghen

Entie te Brucghe was versleghen.

Adele hiet dese vrouwe hoghe;

Sedert had soe den hertoghe

Van Poelgen tenen rechten man,

Daer soe bi enen zone wan.

Noch ene dochter droech hem Gertruut,

Die na der moeder hiet al uut;

Die droech Diderike van Elsaten.

Van hem quam Vlaendren te baten

Grave Philips, (die) deech te niete.

Maer van Henegouwen Margriete,

Sijn suster, was grave Boudijns moeder

Ende wan Margrieten. Men vant vroeder

Vrouwe neghene in haren tiden.

Hier latic de geeste liden

Van den grave Roebrecht den Vriese,

Die na sinen zwaren verliese,

Dat hi verloos in Hollant,

Vlaendren al ghewan in hant.

Nu meer sal ic besceiden voort

Van den Hollanschen graven die woort. [64]

Godevart, die ghebuulde hertoghe,

Die van sinne was stout ende hoghe,

Hadde gheworpen onder hem,

Bi den bisscop van Utrecht Willem,

Hollant, ende was vier jaer here.

Hi scade den Vriesen vele zere.

Int jaer Goeds dusent seventich ende twe

So dede hi den Oest-vresen we

Ende sloech hem of menighen man;

Groten roef hi hem of wan

Ende bernde dorpe ende steden

Met harde groter moghentheden.

Doch sciet hi van desen live,

Als men lxx ende vive

Ende dusent screef, ons heren jaer,

Met ere avonturen swaer:

Want daer hi ghinc ter heimelicheden

Belagheden aldaer ter steden

Een Ghiselbrecht, de knape was

Diedrics van Hollant, ende dor das

Wonde hijn harde onscamelike.

Godevaert ghevoelde vreselike [65]

Sine smerte, ende hiet doe recht,

Dat men voerde tote Utrecht,

Ende daer dede hi sinen ende

Voor maerte op die vijfte kalende.

Willem, de bisscop, starf also wel

Daerna int uutgaende aprel,

Ende Coenraet was bisscop ghecoren.

Nochtoe was Hollant verloren. [66]

Daar hier tevoren van gewaagd werd (60]

Kwam met koninklijk leger

Op Holland met sterk verweer,

En van Utrecht kwam met hem

In hulp de bisschop Willem,

En al op Robrecht de Fries,

Die van zorgen en van verlies

Uit Holland was verdreven.

Zijn stiefzoon is met hem gebleven,

Die nochtans toen jong was en klein.

Te Gent kwam hij zonder goed al rein.

Men schreef duizend toen dit gebeurde,

Een en zeventig alzo wel.

Vier jaar stond in Godfrieds hand

Aldus het graafschap van Holland.

In het jaar tevoren, eer de Fries

Gekomen was tot dit verlies,

Was Boudewijn, zijn broeder, dood gebleven,

En toen hij in het land werd verdreven,

Kwamen aan hem de baronnen,

Burgers, ridders van hoge doen,

En baden hem om hulp ginder

Van dat Rikilt en haar kinderen

Vlaanderen plunderde alzo zwaar; [61]

Wil hij vechten tegens haar,

Zo willen allen met hem sterven

Of hem daarvan Vlaanderen erven;

Zodat hij dus had verlangen,

En kwam toen met zijn leger

Bij Cassel te Sint-Omaars waart.

Daar kwam Rikelt aan de vaart,

Arnoud en Boudewijn, haar kinderen,

En met hem grote leger ginder,

Die koning Philips van Frankrijk.

Daar was gevochten bitter.

Arnoud, de oudste zone, bleef dood;

Boudewijn de jongste die ontkwam.

Men hoorder er nimmer een woord van.

Die koning Philips alzo wel

Geschoffeerd en geheel ontdaan,

Rikilt zelf wordt gevangen.

En de Fries die worst mede

Tot Sinte-Omaars in de stad

Gevangen, zodat men sprak daarvan,

Dat men de enen om de andere gaf,

En Robrecht die kwam te land [62]

En had al Vlaanderen in zijn handen

Sedert 22jaar.

Te Cassel maakte hij daarna

Een kanunnikenkapittel waar hij in ligt,

Te sint Petrus, alzo men zegt.

Aan Geertruid, weduwe van graaf Floris,

Won hij een zoon, die zijn gepeins

Sinds zette te dienst van onze heer,

En hij bejaagde veel eren

Met Godfried van Bouillon

In het heilige land van belofte,

De heidenen te verliezen,

En heet ook Robrecht de Fries.

Zijn stiefdochter, die graaf Floris won,

Gaf Robrecht een hoge man,

Koning Philips zoon van Frankrijk,

De jonge koning Lodewijk;

En andere dochter droeg zich, Gertruit,

Die was in Denemarken bruid

En nam de koning Kanuut aldaar.

Van haar kwam Karel, die daarna [63]

Vlaanderen heeft aan hem getrokken

En die te Brugge was verslagen.

Adele heet deze hoge vrouwe;

Sedert had ze de hertog

Van Apulië tot een rechte man,

Daar ze een zoon bij won.

Noch een dochter droeg hem Gertruit,

Die naar de moeder heet geheel;

Die droeg Diederik van Elzas.

Van hem kwam Vlaanderen te baten

Graaf Philips, die deed niets.

Maar van Henegouwen Margriet,

Zijn zuster, was graaf Boudewijns moeder

En won Margriet. Men vond verstandiger

Vrouwe nee geen in haar tijden.

Hier laat ik het verhaal gaan

Van de graaf Robrecht de Fries,

Die na zijn zware verlies,

Dat hij verloor in Holland,

Vlaanderen al won in de hand.

Nu meer zal ik bescheiden voort

Van den Hollandse graven het woord. [64]

Godfried, de gebochelde hertog,

Die van zin was stout en hoog,

Had geworpen onder hem,

Bij de bisschop van Utrecht Willem,

Holland, en was vier jaar heer.

Hij beschadigde de Friezen erg zeer.

In het jaar Goeds duizend zeventig en twee

Zo deed hij de Oost-Friezen pijn

En sloeg hen af menige man;

Grote roof hij hen af won

En verbrande dorpen en steden

Met erg grote mogendheid.

Doch scheidde hij van dit lijf,

Als men 70 en vijf

En duizend schreef, onze heer jaar,

Met een zware avonturen:

Want daar hij ging ter toilet

Belaagde hem aldaar ter plaatse

Een Gijselbrecht, die knaap was van

Diederik van Holland, en door dat

Verwonde hij hem erg onbeschaamd.

Godfried voelde vreselijk [65]

Zijn smart en zei toen recht,

Dat men voer tot Utrecht,

En daar deed hij zijn einde

Voor maart op de vijfde kalender.

Willem, de bisschop, stierf alzo wel

Daarna in het uitgaan van april,

En Coenraad was bisschop gekozen.

Noch toe was Holland verloren. [66]

Tweede boek.

Men scref dusent lxx ende sesse,

Als Dideric hadde grote langhenesse

Dat lant te hebbene weder algader,

Dat grave Florens was, sijns vader.

Met beden ende met siere claghe

Versamende hi man ende maghe,

Ende sijn stiefvader halp hem echt

Van Vlaendren, de Vriese Roebrecht,

Ende es comen tIJselmonde,

Daer ghemaect hadde tier stonde

Ene vaste borch, al wast onrecht,

Willem de bisscop van Utrecht.

Ende hi verneemt ende verstaet,

Dat daer is de bisscop Conraet.

Daer was ghevochten vaste ende sere;

Maer jonghe Dideric wan de ere; [67]

Want hi de borch tIselmonde

Brande ende slechte inden gronde,

Ende wan met scepe den wich mede

Aldaer in de Marwede.

Die proefst van Daventre bleef daer.

Van Oudermonster de pape Walnaer,

Ende een grave, heet Gheerlach,

Ende menich ander op den dach.

Men seghet al noch: tote IJselmonde

Lechet menich halsberch in den gronde.

Die bisscop Coenraet wort ghevaen

Ende was seder ghelaten gaen.

Aldus quam Dideric in sijn lant

Ende wan de seghe metter hant,

Ende leedde vichtiene jaer

In vreden sine tijt daernaer.

Diedric, dien dijt is ghesciet,

Nam een wijf, de Othilt hiet [68]

Daer ane wan hi enen zone:

Florens was hi heten de gone.

Diese Didric gaf in der stonde

Den abt Steven van Egmonde

Hantvesten, ende veste al die gaven

Die sine oudevorders gaven,

Ende mersde hem haer recht

In landen, in herscepien echt.

Entaer toe so makede hi

Des Goedshuis man al tolne vri.

Oec gaf hi hem openbare

Tscoutheetdoem van Alkemare.

Dese Diedric starf daernaer,

Als men screef ons heren jaer

Dusent neghentich ende een.

Om hem dreef Hollant groten ween.

Sijn vader was doot xxx jaer,

Eer dat hi starf harde naer,

Ende twee jaer was sijn moeder voghet

Des lants, als de geeste toghet,

Ende viii jaer hadde sijn stiefvader

Hollant in sine hant algader, [69]

Ende vier jaer daerna Godevaert,

Die bulricghede gheheten wart,

Die hertoghe doe tjeghen recht,

Een jaer die bisscop van Utrecht.

Dus stoet hem utermaten onsiene

Grave te sijn der jaren vijftiene;

Ende vijftien jaer helt hi in vreden

Sijn lant al ende sine steden.

Tote Egmonde wort hi ter eerden

Bracht met herde groter werden.

Florans wort na den vader

Grave ende here des lants algader.

Dese hiet Florens de vette.

Met groter eren sonder lette

So leedde hi altemael sijn leven

In herachticheden in feesten, in geven;

In rikeden ghinc hi te voren

Allen daer hi af was gheboren.

Te wive nam hi ene Peternelle,

Te blivene sijns bedden gheselle,

Men schreef duizend 70 en zes,

Toen Diederik had groot verlangen

Dat land te hebben weer allemaal,

Dat van graaf Floris was, zijn vader.

Met beden en met zijn klagen

Verzamelde hij mannen en verwanten,

En zijn stiefvader hielp hem echt

Van Vlaanderen, de Fries Robrecht,

En is gekomen te IJsselmonde,

Daar gemaakt had de die stonde

Een vaste burcht, al was het onrecht,

Willem, de bisschop van Utrecht.

En hij verneemt het en verstaat,

Dat daar is de bisschop Coenraad.

Daar was gevochten vast en zeer;

Maar de jonge Diederik won de eer; [67]

Want hij de bucht van IJsselmonde

Brandde en slechte in de grond,

En won met schepen de strijd mede

Aldaar in de Merwede.

Die beproeft van het avontuur bleef daar.

Van Oudmunster (proosdij van Utrechtse kerk) de paap Walnaer,

En een graaf, heet Gheerlach,

En menig ander op den dag.

Men zegt al noch: te IJsselmonde

Ligt menig maliënkolder in de grond.

Die bisschop Coenraad wordt gevangen

En was sinds laten gaan.

Aldus kwam Diederik in zijn land

En won de zege met de hand,

En leidde vijftien jaar

In vrede zijn tijd daarna.

Diederik, die dit is geschied,

Nam een wijf, de Othilde heet [68]

Daaraan won hij een zoon:

Floris was geheten diegene.

Deze Diederik gaf in die stonde

De abt Steven van Egmond

Handvesten, en vestigde al die gaven

Die zijn voorouders gaven,

En vermeerderde hem hun recht

In landen, in heerschappij echt.

En daartoe zo maakte hij

Dat Godshuis voor mannen al tol vrij.

Ook begaf hij zich openbaar

Te schoutdom van Alkmaar.

Deze Diederik stierf daarna,

Toen men schreef onze heer jaar

Duizend negentig en een.

Om hem dreef Holland grote wenen.

Zijn vader was dood 30 jaar,

Eer dat hij stierf erg daarna,

En twee jaar was zijn moeder voogd

Van het land zoals de verhalen tonen,

En 8 jaar had zijn stiefvader

Holland in zijn hand helemaal, [69]

En vier jaar daarna Godfried,

Die de bultenaar geheten werd,

Die hertog toen tegen recht,

Een jaar de bisschop van Utrecht.

Dus stond het hem uitermate te ontzien

Graaf te zijn in de jaren vijftien;

En vijftien jaar hield hij het in vrede

Zijn land al en zijn steden.

Te Egmond wordt hij ter aarde

Gebracht met erg grote waarde.

Floris wordt na de vader

Graaf en heer van het land allemaal.

Deze heet Floris de vette.

Met grote eren zonder letten

Zo leed hij allemaal zijn leven

In hoogmoed in feesten, in geven;

In rijkheid ging hij tevoren

Allen daar hij van was geboren.

Tot wijf nam hij ene Peternellen,

Te blijven zijn bed gezel,

Des hertoghen Diderics dochter van Sassen, [70]

Van edelen conne uutghewassen.

Enen broeder had si, hiet Lotaris,

Daer men wel of weet dat waer is

Dat hi seder Roemsch keiser was.

Hierna sal men ghewaghen das.

An haer wan hi Diderike

Ende enen Florens desghelike,

Die de swarte Florans hiet,

Daer vele quaets of es ghesciet.

Dese vette Florans, daer ic of telle,

Ende sijn wijf, vrouwe Peternelle,

Beterden tgoet tote Egmonde

Bede in renten ende in ponde,

Ende offerden daer misseghewaden

Ende gout, daer men mede soude begaden

Sint Aelbrechs scrine, daer hi in leghet.

In sinen tiden, als men seghet,

- Dusent wast ons heren jaer

Ende xcix, dats waer -,

Was biscop Coenraet van Utrecht

Vermort van enen Vrieschen knecht

In sijn huis daghes na mistijt,

Ende ontran wech sonder strijt. [71]

Men groevene in onser vrouwen kerke,

Die hi van harde sconen ghewerke

Selve maken dede twaren,

Ende setter in provendenaren.

Als men screef xi hondert jaer

Ende xii meer daernaer,

Starf in de bloeme van siere joghet

Florens de vette vol menigher doghet,

Ende was tFgmonde begraven.

Peternelle gaf vele haven

Daer over de ziele van haren man,

Ende soe bleef houdende vortan

Die graefscap van Hollant ghemene

Met haren kinderen, de waren clene.

Doe men screef xi hondert jaer

Ende xxv, quam evel swaer

Den keiser Heinric an tUtrecht;

Daer galt hi der naturen recht,

Als ghelden moet een ieghelike.

Dit was de vierde Heinrike.

Na hem wart keiser ghecoren

Lotaris, als ic sprac hier voren,

Gravinne Peternellen broeder,

Ende was des riken behoeder

Ende droech xi jaer de crone

Mit groter eren harde scone. [72]

Int jaer ons heren, mijn noch mee,

xi hondert dertich ende twe

Was het winter herde groot.

Die Vriesen, de menighen noot

Den grave daden van Hollant,

Ende onder wilen ghinghen in hant,

Som wile ombraken, saghen sijs stede,

Waren tien tiden buten vrede.

Dideric des vetten graven zone

Gaderde sijn here, als de gone

Die ghedochte al sulker scaden,

Alsi hem vormaels hadden beraden,

Ende pijnde hem dit te wreken swaer;

Sodat hi quam tote Alcmaer.

Die West-Vriesen vloen tien stonden,

Als diet ghehouden niet en conden,

Int vaste vanden lande ghemene;

Want ghelijc enen marberstene

Was Vrieslant al hert vervroren.

Dies ghinc men hereghen ende storen [73]

Ende bernen ende roven,

Meer dan men soude gheloven:

Cleder, koeyen ende paert

Brochten donse Alkamare waert,

Ende luden ghevaen tien stonden,

Aldaer si doe den grave vonden.

Maer dese zeghe was tonseghen

Welnaer al Hollant ghedeghen.

Grave Dideric had enen broeder,

Sijns vader kint ende ziere moeder,

Die grave Florans hiet de zwarte,

Ende was van eenre fierre herten,

Wel sprekende ende hovesch sere

Ende staende na der werelt ere,

So datter hem vele waren hout,

Ridders, knapen, jonc ende out.

Donsienlicste wast sinen vianden

Die men vant in menighen landen.

Bi dullen rade, bi siere sculden

Verloos hi der moeder hulden,

Die nochtoe al Hollant

Gheweldelike hadde in hant.

Den broeder had hi verwrocht mede

Met sijnre overmoedichede. [74]

Maer sone meer haetten de zine,

So hi hem dede mere pine,

Om te hebbene der vreemder hulde,

Daer hi riesliken ane dulde.

Der edelinghen somme een deel

Warens hem hout algheheel,

Entie meente was hem mede,

Die ummer wil nie pijnlijchede,

Op avonture oft quame in desen

Dat si te vrier mochten wesen.

Nu sijn de Vriesen verblijt,

Als si vernamen des broeder strijt,

Ende senden tote Florense boden

Ende deden hem haerre helpen noden;

Wildi wesen hem beneven,

Si wilden hem Westvrieslant geven.

Entie joncghelinc alte hant

Voer in Westvrieslant [75]

Ende vantse onder sijn gheheet

Bede ghewillich ende ghereet.

Dus was hi met hem een jaer

Den broeder fel ende zwaer,

Ende hi dede daertoe sinen lande,

Waer so hi mochte, scade ende scande.

Haren scade wraken de Vriesen swaer:

Want si de kerke van Alcmaer

Entie marct branden, dat si stoof.

Ende namenre wel zwaren roof.

Hierbinnen vele lieden waren, -

Ende tmeeste deel van Kenemaren,

Die stonden te swaren tribute,

Ende traken tenen rade ute

Ende begaerden al dat si

Hem selven mochten vechten vri,

Ende droeghen overeen ghemeenlike,

Dat si best lieten Diderike

Ende laten hem Florens verriesen,

Dat si met hem ende metten Vriesen

Souden sijn in allen noden.

Hierop senden si hem boden

Ende hebben over heer ontfaen, [76]

Ende hebben hem hulde ende ede ghedaen.

Dus quamen si mit ghewapender hant,

Beide bi watre ende opt lant,

So machtich datten grave dochte

Dat hi se verweeren niet en mochte.

Ende brochten Florense, wien lief of leet,

Al tote Haerlem toe ghereet,

Ende hebben sheren huse verbrant,

Waer so si stonden in Kenemaerlant,

Die waren der ouder graven.

Maer teghen nacht ghinghen si scaven

Die Vriesen weder te haren wiven:

Want haer sede is niet dat bliven

Bi nachte, selden of nemmerme,

Van haren husen, wie lief of wee,

Ende voerden haren grave mede

Ende lieten in groter pijnlichede

Ende in Vresen de Kenemaren,

Die hare ghesellen doe waren.

Die waren alle ghemeenlike

Van den grave Diedrike

Verbernt ende al ofghenomen

Wat so hem mochte te bate comen; [77]

Want de grave met hem dede

Al sinen wille daer ter stede.

Doe dit ghesciede, quam de mare

Den oem den keiser Lothare

Van den neven van den orloghe;

Hi sender saen enen hertoghe

Ende gheboot hem daer ter stede,

Dat si souden maken vrede,

Also lief als elc daer woude

Behouden des keisers houde.

Doch, al was het zwaer te doene,

Was algader ghemaect te zoene,

Ende van elker zide oec mede

Die met elken in den onvrede

Upten anderen hadde ghevochten:

Dus lieten si hem beden zochten.

Florens de zwerte na desen vrede

Begonste een ander pijnlichede,

Daer hem sine doot an lach.

Want daerna niet menich dach [78]

Van Aremsberghe heer Herman,

Entie here van Kunc nochtan

Haer Godevaert, hadden onder hem tween

Eene nichte, want haerre zuster een

Hadse ghewonnen, alst God woude,

Anden here van Rochem Arnoude.

Na svader doot ende na der moeder

Worter voghet of ende behoeder

Van Arensberghe heer Herman,

Tote dat soe huwelic ghewan:

Want haer behoerde te komen in hant

Vaste borghe ende scone lant.

Maer de man van der joncfrouwen

Nemen waer ende bescouwen

Des zwarte Florens edelhede

Ende sine grote manlichede,

Ende visieren onder hem zaen.

Dat sijn te here willen ontfaen.

Dus hebben sine omboden dan

Ende worden daer zine man,

Ende gaven hem in zine hant

Der joncvrouwen borch ende lant,

In wat steden dat sijt vermochten.

Met hem sijt neernsteliken versochten, [79]

Die manne an haren oem;

Maer de gone helt over droom.

Noch met beden noch met mieden

Ne mochter ghene dinc an dieden,

Dat hi te deser dinc iet quame

Dat Florens sijnre nichten name.

Florens de verheerde al,

Huus ende dorp, berch ende dal,

Ende dede hem pine ende grote hoede

An sinen live, an sinen goede,

Ende doer den keyser, de sijn oem was,

Wort hi vele te machtigher das.

Florens, de voer al verherghen

Des heren goet van Arensberghe

Wat hi mochte buten vesten,

Ende hi werde hem ten besten

Dat hi mochte met zinen neven;

Ende het stont nauwe om Florens leven.

Die van Utrecht van der stede

Warens alle Florens mede,

Sodat hem in sijn uplopen

Utrecht talre stont was open.

Maer de bisscop, hiet Andries,

Was den anderen al hout dies,

De hertog Diederiks dochter van Saksen, [70]

Van edele kunne gegroeid.

Een broeder had ze, heet Lotharius,

Daar men wel van weet dat waar is

Dat hij sinds Roomse keizer was.

Hierna zal men gewagen dat.

Aan haar won hij Diederik

En een Floris desgelijks,

Die de zwarte Floris heet,

Daar veel kwaads van is geschied.

Deze vette Floris, daar ik van vertel,

En zijn wijf, vrouwe Peternellen,

Verbeterden het goed te Egmond

Beide in renten en in ponden,

En offerden daar misgewaden

En goud, waarmee men zou begiftigen

Sint Adelbert schrijn daar hij in ligt.

In zijn tijden, zoals men zegt,

- Duizend was het in onze heer jaar

En 99, dat is waar -,

Was bisschop Coenraad van Utrecht

Vermoord van een Friese knecht

In zijn huis de dag na mis tijd,

En kwam weg zonder strijd. [71]

Men begroef hem in onze vrouwe kerk,

Die hij van erg mooie werken

Zelf maken liet te waren

En zette er in prebenden.

Als men schreef 11 honderd jaar

En 12 meer daarnaar,

Stierf in de bloem van zijn jeugd

Floris de vette vol menige deugd,

En was te Egmond begraven.

Peternellen gaf veel have

Daar over de ziel van haar man,

En ze bleef houden voortaan

Dat graafschap van Holland algemeen

Met haar kinderen, die waren klein.

Toen men schreef 11 honderd jaar

En 25, kwam euvel zwaar

De keizer Hendrik aan te Utrecht;

Daar vergold hij het naturen recht,

Als vergelden moet iedereen.

Dit was de vierde Hendrik.

Na hem werd keizer gekozen

Lotharius, als ik sprak hier voren,

Gravin Peternellen broeder,

En was behoeder van het rijk

En droeg 11 jaar de kroon

Met grote eren erg mooi. [72]

Int jaar onze heer, mijn noch mee,

11 honderd dertig en twee

Was het winter erg groot.

De Friezen, die menige nood

De graven deden van Holland,

En ondertussen gingen in hand,

Somtijds ontbraken, zagen ze ter plaatse,

Waren te die tijden buiten vrede.

Diederik de vetten, de graven zone

Veramelde zijn leger, als diegene

Die gedacht al zulke schaden,

Als ze hem voormaals hadden beraden,

En pijnde hem dit te wreken zwaar;

Zodat hij kwam tot Alkmaar.

De West-Friezen vlogen te die stonden,

Als die het houden niet konden,

In het vaste van het land algemeen

Want gelijk een marmersteen

Was Friesland al hard bevroren.

Dus ging men beheren en verstoren [73]

En branden en roven,

Meer dan men zou geloven:

Kleren, koeien en paarden

Brachten de onze te Alkmaar waart,

En lieden gevangen te die stonden,

Aldaar ze toen de graaf vonden.

Maar deze zege was te ontzeggen

Bijna al Holland voortreffelijk.

Graaf Diederik had een broeder,

Zijn vaders kind en zijn moeder,

Die graaf Floris heet de zwarte,

En was van een fier hart,

Wel sprekende en hoffelijk zeer

En stond naar de wereld eer,

Zodat er hem veel waren behoud,

Ridders, knapen, jong en oud.

Afschuwelijke was het zijn vijanden

Die men vond in menige landen.

Bij dolle raad, door zijn schuld

Verloor hij de moeder hulde,

Die noch toe al Holland

Geweldig had in hand.

De broeder had hij verloren mede

Met zijn overmoed. [74]

Maar zo meer haatte hem de zijne,

Zo hij zich meer moeite deed,

Om te hebben de vreemder hulde,

Daar hij roekeloos aan duldde.

De edelingen sommige een deel

Waren hem behoudt al geheel,

En de gemeente was hem mede,

Die immer wil geen pijnlijkheid,

Op avontuur of het kwam in deze

Dat ze te vrijer mochten wezen.

Nu zijn de Friezen verblijd,

Als ze vernamen de broeder strijd,

En zonden tot Floris boden

En deden hem hun hulp uitnodigen;

Wilde hij wezen hen benevens,

Ze wilden hem West-Friesland geven.

En die jongeling al gelijk

Voer in West-Friesland [75]

En vond ze onder zijn wil

Beide gewillig en gereed.

Dus was hij met hen een jaar

De broeder fel en zwaar,

En hij deed daartoe zijn land,

Waar zo hij mocht, schade en schande.

Hun schade wraken de Friezen zwaar:

Want ze de kerk van Alkmaar

En de markt branden, dat het stoof.

En namen er wel zware roof.

Hierbinnen veel lieden waren, -

En het meeste deel van Kennemers,

Die stonden te zware tribuut,

En te raken tot een raad uit

En begeerden al dat ze

Zichzelf mochten vechten vrij,

En kwamen overeen algemeen,

Dat ze best lieten Diederik

En laten hem Floris beheren,

Dat ze met hem en met de Friezen

Zouden zijn in alle noden.

Hierop zonden ze hem boden

En hebben hem voor heer ontvangen, [76]

En hebben hem hulde en eed gedaan.

Dus kwamen ze met gewapenderhand,

Beide bij water en op het land,

Zo machtig dat de graaf dacht

Dat hij ze verweren niet mocht.

En brachten Floris, wie lief of leed,

Al tot Haarlem toe gereed,

En hebben het heren huis verbrand,

Waar zo ze stonden in Kennemerland,

Die waren van de oude graven.

Maar tegen nacht gingen ze heen

Die Friezen weder tot hun wijven:

Want hun zede is niet dat ze blijven

Bij nacht, zelden of nimmermeer,

Van hun huizen, wie lief of leed,

En voerden hun graaf mede

En lieten in groter pijnlijkheid

En in vrees de Kennemers,

Die hun gezellen toen waren.

Die waren alle algemeen

Van de graaf Diederik

Verbrand of afgenomen

Wat zo hem mocht te bate komen; [77]

Want de graaf met hen deed

Al zijn wil daar ter plaatse.

Toen dit geschiede, kwam het bericht

De oom van de keizer Lotharius

Van de neven van den oorlog;

Hij zond er gelijk een hertog

En gebood hen daar ter plaatse,

Dat ze zouden maken vrede,

Alzo lief als elk daar wilde

Behouden de keizer te houden.

Doch, al was het zwaar te doen,

Was allemaal gemaakt de verzoening,

En van elke zijde ook mede

Die met elk in de onvrede

Op de anderen had gevochten:

Dus lieten ze zich beide verzachten.

Floris de zwarte na deze vrede

Begon een andere moeilijkheid,

Daar hem zijn dood aan lag.

Want daarna niet menige dag [78]

Van Aremsberg, heer Herman,

En de heer van Cuijk nochtans

Heer Godfried, hadden onder hen twee

Een nicht, want een van haar zusters

Had haar gewonnen, zoals het God wilde,

Aan de heer van Rochem, Arnoud.

Na de vaders dood en na der moeder

Wordt er voogd van en behoeder

Van Aremsberg heer Herman,

Totdat ze huwelijk won:

Want haar behoorde te komen in de hand

Vaste burchten en mooi land.

Maar de man van de jonkvrouw

Nam waar en aanschouwde

De zwarte Floris edelheid

En zijn grote mannelijkheid,

En versieren onder hen samen.

Dat zij hem te heer willen ontvangen.

Dus hebben ze hem ontboden dan

En worden daar zijn man,

En gaven hem in zijn hand

De jonkvrouw burchten en land,

In wat steden dat ze het vermochten.

Met hem zij het vlijtig verzochten, [79]

Die mannen aan haar oom;

Maar diegene hield het voor een droom.

Noch met beden noch met beloning

Nee mocht er geen ding aan beduiden,

Dat hij tot dit ding iets kwam

Dat Floris zijn nicht nam.

Floris de beheerde al,

Huis en dorp, berg en dal,

En deed hem pijn en grote hoede

An zijn lijf, aan zijn goed,

En door de keizer, ie zijn oom was,

Wordt hij veel te machtiger dat.

Floris, die voer al beheren

De heren goed van Aremsberg

Wat hij mocht buiten vesten,

En het werd hem ten besten

Dat hij mocht met zijn neven;

En het stond nauw om Floris leven.

Die van Utrecht van de stad

Waren alle Floris mede,

Zodat hem in zijn oplopen

Utrecht te alle tijd was open.

Maar de bisschop, heet Andries,

Was de anderen al behoud dus,

Sodat hem Florens ter stonde [80]

Ofbernde zine veste Lexmonde,

Dat doe was ene vaste stede,

Ende verboot hem Utrecht mede

Omdat hi metten andren street.

Op een tijt was dat Florans reet,

Hem tienden, tUtrecht uter stat,

Ende hem was belaghet sijn pat,

Al ne wiste hier of niet;

Ende eer hi hem wel besiet,

Die van Arensberghe ende van Kuuc

Gaven op hem enen huuc.

Daer hi was al onversien;

Ende als hi keren waent mettien

Ende wel ware ontreden al,

So quam hem een ongeval

Ende sijn paert sturte tsiere scade

Tere steden, hiet Abstade:

Daer wart hi van hem verslagen

Ende te Reynsborch gedraghen

Int cloester, dat sijn moeder stichte,

Ende begraven, seghet ghedichte.

Te hant so quam dese mare [81]

Sinen oem, den keyser Lothare,

Die zwaarlike verdroech de mare,

Ende quaemt wreken harde zware

Met Diedrike van Hollant.

Si verdreven des lants te hant

Die van Kuuc ende van Arensberchen;

Haer lant voeren si verherghen,

Sodat hem al of wort tebroken,

Ende noch wart mee ghewroken,

Maer dat de doot, de niet en spaert,

Den keyser trac ter langher vaert:

Hi sciet henen van desen levene,

Als men screef xi hondert xxx en sevene

Te groten ghelucke ende te ghevalle

Van Arensberghe ende van Kuuc alle:

Want si keerden te hant te lande

Ende boden graven Diedrike de hande,

Ende worden aldaer sine man:

Dus quamen si des soendinx an.

Als men screef ons heren jaer

Dusent c ende xl daernaer, [82]

Voer grave Dideric met groten here

Int heilighe lant van over meer

Toten heilighen grave ons heren,

Ende daer hi thuus wilde keren,

Bejaghede hi vri ter selver stonden

Bede Rinsborch ende Egmonde

Ende brochte des dies pawes brieve

Den abt Wouter doer sine lieve.

Dese Diedric had ene vrouwe

Te wive, edel ende ghetrouwe,

Die Sofie hiet van hoghen maghen;

Si was dochter, horic ghewaghen,

Des palesgraven van Rineghen.

In Diderics tiden, als ic segghe,

So was werringhe ende ghevecht

Tusschen den bisscop van Utrecht

Ende hem, dat coste seer groot goet.

Maer bisscop Herbrecht, de was vroet

Ende dwanc sente Mertijns viande

Metten banne van swaren bande

Ende oec metten zwerde mede, [83]

Sodat hi voer hem comen dede

Grave Dideric al barevoet,

Ende daer zoeken sinen oetmoet,

Ende hem bidden oec ghenaden

Ende oflaet van sinen misdaden.

Den palesgrave dwanc hi mede,

Die hem vele overlasts dede

Ende vinghene bi Hughens Batr

Dusent hondert viertich ende viere

Screef men, doe de goedertiere,

Des vetten grave Florens wijf,

Peternelle, endede haer lijf;

Ende was te Reinsborch begraven,

Dat soe stichte met haerre haven

In de ere der moeder ons heren.

Aldaer leghet si met eren.

Int jaer ons heren xl ende vive

Ende xi hondert worden kaitive [84]

Onse kerstin van over meer,

Ende worden metter Torken here

Beleghen in de stat van Edissen,

Daer noit sider ghebrac missen

Sident dat de apostele ons heren

An Jesuse Christuse daden bekeren.

Daer lach Tadeus ende Thomas.

Die Torken wonnent, dat jammer was.

Na Lotarise, de keiser was,

In Diderics tiden, ghevel das,

Dat een here coninc waert

Van Almaenghen, de zine vaert

Sette int lant van overmeer.

Met hem voer met groten heer

Lodewijc van Vrancrike,

Die Philippe, den coninc rike,

Wan, de sider Normendie

Trac an de Vrancse partie.

Desen brochte daer an de vaert

Metter crusinghe sente Bernaert,

Die abt van Clervas tien tiden. [85]

Maer lettel baten dede haer striden:

Want si Damasch hadden belegen

Ende dane voeren, als diere jeghen

Niet en hadden zulke ghewelt,

Dat sijt mochten hebben ghevelt,

Sodat Koenraet xv jaer

Coninc wort ende starf daernaer

Int jaer ons heren min noch mee

xi hondert vijftich ende twee;

Ende Vrederic quam in sine stede

Coninc ende keiser mede,

Ende wort over twee jaer daerane

Van den pauwes Adriane

Tote Rome ghebenediet,

Ende keiser oec ghewiet,

Ende was xxxvii jaer

Roomsch keiser overwaer.

Dese dinc, de wi overliden,

Ghescie in grave Diderics tiden,

De vette Florans zone was.

Als men xi hondert jaer las

Ende lv ons heren jaer,

Quamen met hem orloghen zwaer

Die Vriesen van Drechterlant,

Ende hebben gherovet ende ghebrant

Die Kenemaren harde sture. [86]

Dit versaghen de ghebure

Van Okesdorp ende porters mede

Ute Harlem van der stede,

Ende streden hem an ende dadense keren

Swaerlike te haren onneren,

Ende sloeghen hem of vliende nochtan

Omtrent neghen hondert man.

Maer de grave Dideric bleef,

Als men ons heren jaren screef

xi hondert vijftich ende zevene,

Ende voer ten langhen levene.

Begraven was hi tEgmonde,

Daer hi leghet nu ter stonde.

xlv jaer na den vader

Was hi here des lands algader.

Soffie, de edele gravinne,

De heilich was ende wijs van zinne,

Hadde van haren man vier zonen,

Ende den outsten Florens, den gonen

Quam dat graefscap met rechte ane.

Hier na doe ic u te verstane,

Wie de andre broedre waren

Ende hoe si hebben ghevaren.

Als men de jaren ons heren las [87]

xi hondert ende lxi, doe was,

Maecten de van Drechterlant

In zoendinghe vasten bant

Jeghen grave Florence, de dertigh jaer

Ghehouden hadde torloghe zwaer,

Ende alle de Westvriesen mede

Quamen onder zine moghenthede.

Als men xi hondert en lxii screef,

Ghevel dat ment hulic bedreef

Van den grave Florens met staden

Ende van sconinx dochter Aden.

De coninc van Scotlant was.

Met vele scepen, sijt zeker das,

Hevet hi se in de Mase ghebrocht,

Ende aldaer havene ghesocht.

Als men screef xi hondert jaer

Ende lxiiii oec daernaer,

Brocht van Coelne bisscop Reinout,

Een edel pape ende een stout,

Die dre coninghe van Milane,

Die den Goeds zone saghen ane,

Daer sine van verren versochten,

Ende hem haer offerande brochten [88]

Te Beetleem op den dertienden dach,

Aldaer hi inde cribbe lach.

Te Coelne ledise in den doem:

Noch huden hebben sijs ere ende roem.

Als men lx screef ende zesse

Quamen met groter zwaernesse

Die Vriesen van over Ottenfot

Ghewapent tAlcmaer op de poort,

Met groten menighen vermeten,

Ende hebben dat portekijn bezeten.

Die daer quamen ende waren beraden

Omme der poort te stane in staden,

Doe si saghen there so swide,

Traken si hem over een zide,

Ende lieten alle de ghebure

In sorghen ende in daventure.

Die Vresen namen dat si vonden

Ende berndent al optien stonden;

Si ne lieten staen groot noch clene,

Sonder recht de kerke allene;

Die lieten si staen al onghescaet; [89]

Dus wilde haer ghemene raet.

Die van Alcmaer hebben versien,

Dat hem haer vriende ontflien,

Ende recht omtrent lxxx man

Worpen hem ter were vortan,

Heet van moede, ghelike riesen,

Ende streden midsonder de Vriesen

Ende bleven daer werenderhande

Alle doot onder de viande.

Dat de Vriesen dit dus daden,

Een deel waren si dertoe verladen;

Want haer ghebuer, de van Scaghen,

Die waren met ere laghen

Van dien van Haerlem int selve jaer

Verbarnt ende berovet zwaer

Ende ghevaen ende ghedoot,

Zodat hem Floris ter stonde [80]

Afbrandde zijn vesting Lexmond,

Dat toen was een vaste plaats,

En verbood hem Utrecht mede

Omdat hij met de anderen streed.

Op een tijd was het dat Floris reedt,

Hen tien, te Utrecht uit de stad,

En hem was belegd zijn pad,

Al nee wist hiervan niet;

En eer hij zich goed beziet,

Die van Aremberg en van Cuijk

Gaven op hem een geschreeuw.

Daar hij was al onvoorzien;

En toen hij keren waande meteen

En wel was ontkomen al,

Zo kwam hem een ongeval

En zijn paard stortte tot zijn schade

Te een plaats heet Abstede:

Daar werd hij van hen verslagen

En te Rijnsburg gedragen

Int klooster, dat zijn moeder stichtte,

En begraven, zegt gedicht.

Gelijk zo kwam dit bericht [81]

Zijn oom, de keizer Lotharius,

Die zwaar verdroeg get bericht,

En kwam het wreken erg zwaar

Met Diederik van Holland.

Ze verdreven uit het land gelijk

Die van Cuijk en van Aremberg;

Hun land voeren ze verergeren,

Zodat hen al af wordt gebroken,

En noch werd mee gewroken,

Maar dat de dood, die niet spaart,

De keizer trok te lange vaart:

Hij scheidde heen van dit leven,

Toen men schreef 11 honderd 30 en zeven

Te groot geluk en te geval

Van Aremberg en van Cuijk alle:

Want ze keerden gelijk te land

En boden graven Diederik de hand,

En worden aldaar zijn man:

Aldus kwamen ze het verzoending aan.

Als men schreef onze heer jaar

1100 en 40 daarna, [82]

Voer graaf Diederik met groot leger

In het heilige land van over meer

Tot het heilige graf van onze heer,

En daar hij thuis wilde keren,

Bejoeg hij vrij terzelfder stonden

Beide, Rijnsburg en Egmond

En bracht dus de paus brief

De abt Wouter door zijn liefde.

Deze Diederik had een vrouwe

Tot wijf, edel en getrouw,

Die Sophia heet van hoge verwanten;

Ze was dochter, hoor ik gewagen,

De palsgraaf van Rheineck.

In Diederiks tijden, zoals ik zeg,

Zo was verwarring en gevecht

Tussen de bisschop van Utrecht

En hem, dat koste zeer groot goed.

Maar bisschop Hartbert, die was verstandig

En dwong sint Maartens vijanden

Met de ban van zware banden

En ook met het zwaard mede, [83]

Zodat hij voor hem komen deed

Graaf Diederik al barrevoets,

En daar zoeken zijn ootmoed,

En hem bidden ook genaden

En aflaat van zijn misdaden.

De palsgraaf dwong hij mede,

Die hem veel overlast deed

En ving hem bij Hughens Batr (?)

Duizend honderd veertig en vier

Schreef men, toen de goedertieren,

De vette graaf Floris wijf,

Peternellen, en haar lijf;

En was te Rijnsburg begraven,

Dat ze stichtte met haar have

In de eer der moeder onze heer.

Aldaar ligt ze met eren.

In het jaar onze heer 40 en vijf

En 11 honderd worden ellendig [84]

Onze christenen van over meer,

En worden met het Turkse leger

Belegerd in de stad van Edessa,

Daar nooit sinds ontbrak missen

Sinds dat de apostel van onze heer

Aan Jezus Christus deden bekeren.

Daar lag Thaddeus en Thomas.

De Turken wonnen het, dat jammer was.

Na Lotharius, de keizer was,

In Diederiks tijden, gebeurde dat,

Dat een heer koning werd

Van Allemagne, die zijn vaart

Zette in het land van over meer.

Met hem voer met groot leger

Lodewijk van Frankrijk,

Die Filips, de koning rijk,

Won, die sinds Normandië

Trok aan de Franse partij.

Deze bracht daar aan de vaart

Met de kruistocht sint Bernard,

Die abt van Clervaux was te die tijden. [85]

Maar weinig baten deed hun strijden:

Want ze Damascus hadden belegerd

En vandaan voeren, als die er tegen

Niet hadden zulk geweld,

Dat zij het mochten hebben geveld,

Zodat Koenraad 15 jaar

Koning wordt en stierf daarna

In het jaar onze heer min of meer

11 honderd vijftig en twee;

En Frederik kwam in zijn plaats

Koning en keizer mede,

En wordt over twee jaar daarnaar

Van de paus Adrianus

Te Rome gezegend,

En keizer ook gewijd

En was 37 jaar

Roomse keizer voorwaar.

Dit ding dat we overgaan

Geschiedde in graaf Diederiks tijden,

Die de zoon was van Floris de vette.

Als men 11 honderd jaar las

En 55 in onze heer jaar,

Kwamen met hem oorlogen zwaar

De Friezen van Drechterland,

En hebben geroofd en gebrand

Die Kennemers erg stuurs. [86]

Dit zagen de buren

Van Osdorp en burgers mede

Uit Haarlem van de stad,

En streden hen aan en lieten ze keren

Zwaar tot hun oneer,

En sloegen hen of vliedende nochtans

Omtrent negen honderd man.

Maar de graaf Diederik bleef,

Als men onze heer jaren schreef

11 honderd vijftig en zeven,

En voer ten lange leven.

Begraven was hij te Egmond,

Daar hij ligt nu ter stonde.

45 jaar na de vader

Was hij heer van het land allemaal.

Sophia, de edele gravin,

De heilig was en wijs van zin,

Had van haar man vier zonen,

En de oudste Floris, diegene

Kwam dat graafschap met recht aan.

Hierna doe ik u te verstaan,

Wie de andere broeders waren

En hoe ze het hebben gedaan.

Als men de jaren onze heer las [87]

11 honderd en 61 toen was,

Maakten die van Drechterland

In verzoening vaste band

Tegen graaf Floris, die dertig jaar

Gehouden hadden de oorlog zwaar,

En alle de West Friezen mede

Kwamen onder zijn mogendheid.

Toen men 11 honderd en 62 schreef,

Gebeurde dat men het huwelijk bedreef

Van de graaf Floris bevestigde

En van konings dochter Ada.

Die koning van Schotland was.

Met veel schepen, zij het zeker dat,

Heeft hij haar in de Maas gebracht,

En aldaar haven gezocht.

Als men schreef 11 honderd jaar

En 64 ook daarna,

Bracht van Keulen bisschop Reinout,

Een edele paap en een stout,

Die drie koning van Milaan,

Die de Gods zone aanzagen,

Daar ze hem van verre zochten,

En hem hun offerande brachten [88]

Te Bethlehem op de dertiende dag,

Aldaar hij in de krib lag.

Te Keulen legde hij ze in de dom:

Noch heden hebben zij eer en roem.

Als men 60 schreef en zes

Kwamen met grote bezwaren

De Friezen van over Ottenfort (?)

Gewapend te Alkmaar op de poort,

Met groten menigte vermeten,

En hebben dat poortje bezeten.

Die daar kwamen en waren beraden

Om de poort bij te staan,

Toen ze het leger zagen zo wijd,

Trokken ze zich over een zijde,

En lieten alle buren

In zorgen en in de avonturen.

Die Friezen namen dat ze vonden

En verbrandden alles op die stonden;

Ze ne lieten staan groot noch klein,

Zonder recht de kerk alleen;

Die lieten ze staan al onbeschadigd; [89]

Dus wilde hun algemene raad.

Die van Alkmaar hebben gezien,

Dat hen hun vrienden ontvlieden,

En recht omtrent 80 man

Wierpen zich te verweer voortaan,

Heet van gemoed, gelijk onbezonnen,

En streden mits onder de Friezen

En bleven daar werende hand

Allen dood onder de vijanden.

Dat de Friezen dit dus deden,

Een deel waren ze daartoe verladen;

Want hun buren, die van Schagen,

Die waren met een hinderlaag

Van die van Haarlem in hetzelfde jaar

Verbrand en zwaar beroofd

En gevangen en gedood,

Meer dan hovesschede gheboot. [90]

Int naeste jaer te deser stonde

Ghesciede een wonder tot Egmonde:

Want een scaep een lam voert brochte,

Daer men wonder an zien mochte:

Het had een hoeft ende achterwaert

Hadt twee enden ende elc een starte,

Twe voete voren, ende achter viere;

Menich quam sien dese maniere,

Ende bideen dat dusdaen wonder

Sonder redene niet es besonder,

Some van den wisen luden

Wouden die twee enden beduden

Hollant ende Vrieslant,

Dat met rechte tot ere hant

Hoefden soude al overeen,

Ende met stride hem scieden in tween.

Ende want Egmonde steet

Binaer int rechte ghesceet,

So wilden si wanen, dat redene ware

Dat hem twonder daer openbare. [91]

Als men screef, als ict besachte,

xi hondert sestich ende achte,

Versamende de grave Florens

Groot heer om sijn ghepens

Te toghene den fellen Vriesen,

Die hem sijn volc deden verliesen,

Ende quam op een wintertijt

Met sinen volke omme strijt

Tote Scorle, doe gheleghen

Recht der Vriesen lande jeghen.

Daer had hi raet ende dochte,

Hoe hi de Vriesen zoeken mochte.

Als hi van desen dinghen riet,

Ne wilden aldoe ghedoghen niet

Sommighe coene jonghelinghe

So langhe vorste, so lanc ghedinghe:

Want de moet hevetse verwonnen.

Mit haren orsen sijn si gheronnen

Licht ghewapent ten Vriesen waert,

Nochtan dat die grave misbaert

Ende hi wilde dat si beiden.

Tote Scaghen sijn si ghreden

Ende hebben verbornt Scaghen.

Die Vriesen waren inden laghen [92]

Ende rekenden ghene scade buten,

Mochten si haer viande besluten,

Dat si keren niet en mochten.

Dander, de des niet en rochten,

Penseden al om haren roof

Ende om den brant, de verre stoof,

Ende traken voert bi weghen, bi diken.

Sulke seiden de Vriesen wiken.

Nu sijn de Vresen opghespronghen,

Die hem hadden onderdronghen

Den wech, de si souden keren;

Ende alse si weder willen, de heren,

Sijn hem de Vriesen te ghemoete

Met fellen voerhoefde ende onsoete.

Sulke van den ridderen waren,

De hem traken tere scaren

Ende setten tlijf in daventure

Ende reden de viande duere

Ende quamen aldus toten haren,

Daer de grave ende dandre waren.

Alle dandre bleven doot

Sonder menighe bore groot. [93]

Die si vinghen, behilden tleven:

Dit waren dedelinghe, diere bleven:

Van Andwerpen her Symoen,

Scoenre noch vromer in sijn doen

Ne was doe gheen buer out;

Mijn here Willam van Vorhout,

Ende van Haerlem her Brandaen,

Her Florens Roest en conste ontgaen,

Ende de drossate, her Gheraert,

Ende van Egmonde her Alaert,

Heer Brune van Castrichem, jonghe Gerat

Van Monstre, van Nortic heer Everaet.

De doden, als mense ghewinnen conde,

Waren brocht tote Egmonde,

Daer si waren beweent wel sware.

Ende dit was binnen den selven jare,

Dat dit wonderlike lam

TEgmonde te scouwene quam,

Up den dach, als ment bekent,

Dat men viert sente Vicent.

Den naesten somere, dierre lach,

Quamen op sente Ypolitus dach

Die West-vriesen tiere scare

Over de Rekene tote Alcmare, [94]

Ende hebben onsteken de poort.

Dan ginc hem niet ten besten voert;

Want lettel ridderen ende ghebuere

Hebbense wederstanden sture

Ende verjaghetse van dan.

Daer lieten si legghen xxx man,

Die beste van haerre side.

Had men ghebeit metten stride

Om de scutters alte samen,

Die daer van Vlaendren vele quamen,

Men hadde mettien groten ghescote

Onteert alte mael de rote,

So dat die kindere hare maghen

Daernaer hadden moeten claghen.

Dit was in grave Florans tiden,

Soffien soen, dien doe liden

Die Vriesen daden vele pinen.

Soffie, sijn moeder, liet an haer scinen,

Dat soe weldaden was ghewone; [95]

Want soe met Otten haren zone,

Die Benthem behuwede tlant,

Ende met van Haerlem Ysebrant,

Int lant voer van over zee.

Noch sullen wi u tellen mee

Van haren kinderen ende van hare,

Ende anders niet dan trechte ware.

Soe sterf na ons heren ghebornesse

xi hondert sestich ende sesse

Int heilighe lant over mere,

Dat soe met volmaecter beghere

Hadde driewarven besocht,

Ende soe was ter eerden brocht

Aldaer int Dietsche hospitael;

Haer herte was een grondelos wael

Van miltheit ende van ontfarme,

Van soeticheit op de Goeds arme,

Van wakene, van pinen in ghebede.

Die monster van Rensborch mede [96]

Dede si maken op van gronde,

Die noch scone staet ter stonde.

Oec so voer si ene vaert

Dor God eens te Compestelle waert,

Daer haer scone miracle vel

In den weghe, so weet men wel:

Want morders haddense ghevaen

Metten haren, ende wilden saen

Alt folc stivelen; maer si ne conden

Met haren kniven niement wonden.

Als sijt volbringhen niet en mochten,

Vellen si neder ende sochten

Ghenaden ende lietense varen.

Dit was scone dinc twaren.

xi hondert jaer lxx ende achte

Wart bisscop tUtrecht met machte

Boudene ghecoren, zone Soffien,

Die proofst eerst was sinte Marien. [97]

Grave Florans was sijn broeder,

Soffie was hoerre beder moeder

Ende grave Dideric hoer vader.

Int selve jaer verheerde algader

Philips de bisscop van Coelne dat lant

Up der Weseren, dat doe in hant

Die hertoghe helt van Brunsewijc.

Hem volghede keiser Vrederijc

Met groten here seer vermeten

Ende hevet Brunsewijc beseten

Ende dat ghewonnen ende borghe vele,

Ende oec in denselven nijtspele

Den hertoghe mede ghevaen

Ende uten hertoghedoem ghedaen,

Ende hevet ghegeven dat goene

Enen Bernaert, des mercgraven zone.

Als men screef xi hondert ende lxxx

Quam grave Florans mit here machtich,

Ende hevet verheert ende verbrant

Winkel ende Niedorp in Vrieslant.

Als lxxx ende twe was ghescreven,

Nam Diedric de grave van Cleven

Grave Florens dochter ende vrou Aden

Met groter feesten met hoghen, daden, [98]

Als hem beden was betame;

Margriete so was haer name.

Int selve jaer mosten de Vriesen

Scade nemen ende verliesen,

Daer si quamen op Akersloot:

Want vele der haerre bleven doot.

xi hondert lxxx ende viere

Screef men doe de goedertiere

Florans van Hollant dat cruus ontfinc

Om te wordene aerminc

Int lant, dat God met sinen bloede

Benediede doer sine omoede.

Maer eer hi dit nam in hant

Had hi Texele ende Wierinclant

Bedwonghen met orloghen starc,

Ende nam hem of iiii dusent marc.

Nu gaet hier an rouwe ende vaer;

Want als men screef ons heeren jaer

xi hondert ende seven ende tachtich,

Quam Salladijn, de soudaen machtich,

Met groten here in Galilee

Ende besat op de versce zee

Tabarien met groten here.

De coninc Wijt sette hem ter were, [99]

Die Duutsche heren ende de templiere,

Die ridders entie hospitaliere,

Entie kerstine baroene met hem

Uten lande van Jherusalem.

Ende alse si hem setten ter were,

Saladijn ende al sijn here

Sijn ghesceden van der stat.

Die ander quamen saen na dat

Met haren here te Beetleem,

Ende streden vaste jeghens hem

In Junius up de sevenden dach.

Dien dach duere was menich slach

Ghesleghen daer an elker zide.

Donse hadden dere van den stride,

Maer datte heidene twater wonnen,

Dat si met liste onderronnen.

Dies de onse sekerlike

Hadden alte grote breke.

Smorghens quamen de heidine scaren,

Eer dat die onse ghereet waren,

Sodat si hem cume wapene moghen.

Als de viande op hem toghen,

De grote prensen, de daer waren,

Quamen ten coninc daer ghevaren

Meer dan hoffelijkheid gebood. [90]

In het volgende jaar te deze stonde

Geschiede een wonder te Egmond:

Want een schaap een lam voortbracht,

Daar men wonder aan zien mocht:

Het had een hoofd en achterwaart

Had het twee einden en elk een staart,

Twee voeten voren, en achter vier;

Menige kwam zien deze manier,

En bij de een dat dusdanig wonder

Zonder reden niet is bijzonder,

Sommige van de wijze lieden

Wilden dat die twee einden beduiden

Holland en Friesland,

Dat met recht tot een hand

Hoofden zouden zijn al overeen,

En met strijden hen scheiden in twee.

En want Egmond staat

Bijna in het midden staat,

Zo wilden ze wanen, dat het reden was

Dat hen het wonder daar openbaarde. [91]

Als men schreef, als ik het zag,

11 honderd zestig en acht,

Verzamelde de graaf Floris

Groot leger om zijn gepeins

Te tonen de felle Friezen,

Die hem zijn volk liet verliezen,

En kwam op een wintertijd

Met zijn volk om strijd

Te Schoorl, toen gelegen

Recht het Friezen land tegenover.

Daar had hij raad en dacht,

Hoe hij de Friezen bezoeken mocht.

Toen hij van deze dingen aanraadde,

Nee wilden al toen gedogen niet

Sommige koene jongelingen

Zo lange vorst, zo lange gedingen:

Want de moed heeft ze overwonnen.

Met hun paarden zijn ze gegaan

Licht gewapend ten Friezen waart,

Nochtans dat die graaf misbaar

En hij wilde dat ze wachten.

Tot Schagen zijn ze gereden

En hebben verbrand Schagen.

Die Friezen waren in de hinderlagen [92]

En rekenden geen schade buiten,

Mochten ze hun vijanden omsluiten,

Dat ze keren niet mochten.

De andere, de dat niets scheelden,

Peinsden al om hun roof

En om den brand, die verre stoof,

En trokken voort bij wegen, bij dijken.

Sommigen zeiden de Friezen te wijken.

Nu zijn de Friezen opgesprongen,

Die zich hadden ondergaan

De weg, die ze zouden keren;

En toen ze terug willen, de heren,

Zijn hen de Friezen tegemoet

Met felle voorhoofden en hard.

Sommigen van de ridders waren,

De zich trokken tot een schaar

En zetten het lijf in het avontuur

En reden de vijanden door

En kwamen aldus tot de haren,

Daar de graaf en de andere waren.

Alle de andere bleven dood

Zonder menige grote aanval groot. [93]

Die ze vingen, behielden het leven:

Dit waren de edelingen, die er bleven:

Van Antwerpen heer Simon,

Mooier noch dapperder in zijn doen

Nee, was er geen buur oud;

Mijn heer Willem van Voorhout,

En van Haarlem her Brandaan,

Heer Floris Roest kon ontgaan,

En de drost, heer Gerard,

En van Egmond heer Alaert,

Heer Brune van Castricum. jonge Gerat

Van Munster, van Noordwijk heer Everaert.

De doden, als men ze vinden kon,

Waren gebracht te Egmond,

Daar ze waren beweend wel zwaar.

En dit was binnen hetzelfde jaar,

Dat dit wonderlijke lam

Te Egmond te aanschouwen kwam,

Op de dag, als men het bekent,

Dat men viert sint Vincent.

De volgende zomer dier er lag,

Kwamen op sint Hippolytus dag

Die West-Friezen tot een schaar

Over de Rekenen tot Alkmaar, [94]

En hebben ontstoken de poort.

Dat ging hen niet ten besten voort;

Want weinig ridders en buren

Hebben ze stuurs weerstaan

En verjaagt vandaan.

Daar lieten ze liggen 30 man,

De beste van hun zijde.

Had men gewacht met de strijd

Om de schutters alle tezamen,

Die daar van Vlaanderen veel kwamen,

Men had meteen groot geschoten

Onteert helemaal die groepen,

Zodat de kinderen hun verwanten

Daarna hadden moeten beklagen.

Dit was in graaf Floris tijden,

Sophia ճ zoon, die toen leden

De Friezen deden veel pijnen.

Sophia, zijn moeder, liet aan haar schijnen,

Dat ze weldaden was gewoon; [95]

Want ze met Otto, haar zoon,

Die met Benthem behuwde het land,

En met van Haarlem Ysebrant,

In het land voer van over zee.

Noch sullen we u vertellen meer

Van haar kinderen en van haar,

En anders niet dan het rechte ware.

Ze stierf na onze heer geboorte

11 honderd zestig en zes

In het heilige land over het meer,

Dat ze met volmaakte begeerte

Had driemaal bezocht,

En ze was ter aarde gebracht

Aldaar in het Dietse hospitaal;

Haar hart was een grondeloze wel

Van mildheid en van ontferming,

Van liefelijkheid op de Gods armen,

Van waken, van pijnen in gebed.

Die het munster van Rijnsburg mede [96]

Liet ze maken op van de grond,

Die noch mooi staat ter stonde.

Ook zo voer ze een vaart

Door God eens te Compostella waart,

Daar haar een mooie mirakel gebeurde

In de weg, zo weet men wel:

Want moordenaars hadden haar gevangen

Met die met haar waren en wilden gelijk

Al het volk doorsteken; maar ze nee konden

Met hun messen niemand verwonden.

Toen ze het volbrengen niet mochten,

Vielen ze neer en zochten

Genade en lieten ze gaan.

Dit was een mooi ding te waren.

11 honderd jaar 70 en acht

Werd bisschop te Utrecht met macht

Boudewijn gekozen, zoon van Sophia,

Die proost eerst was sint Maria. [97]

Graaf Floris was zijn broeder,

Sophia was hun beider moeder

En graaf Diederik hun vader.

In hetzelfde jaar beheerde allemaal

Philips, de bisschop van Keulen, dat land

Op de Wezer, dat toen in de hand

De hertog hield van Braunschweig

Hem volgde keizer Frederik

Met groot leger zeer vermeten

En heeft Braunschweig bezet

En dat gewonnen en veel burchten,

En ook in hetzelfde gevecht

De hertog mede gevangen

En uit het hertogdom gedaan,

En heeft gegeven datgene

Een Bernard, de zoon van de markgraaf.

Toen men schreef 11 honderd en 80

Kwam graaf Floris met een machtig leger,

En heeft uitgeput en verbrand

Winkel en Niedorp in Friesland.

Toen 80 en twee was geschreven,

Nam Diederik, de graaf van Kleef

Graaf Floris dochter en van vrouw Ada

Met grote feesten met hoge daden, [98]

Als hen beiden was betaam;

Margriet zo was haar naam.

In hetzelfde jaar moesten de Friezen

Schade nemen en verliezen,

Daar ze kwamen op Akersloot:

Want veel van hen bleven dood.

11 honderd 80 en vier

Schreef men toen de goedertieren

Floris van Holland dat kruis ontving

Om te worden heremiet

In het land, dat God met zijn bloed

Zegende door zijn ootmoed.

Maar eer hi dit nam in hand

Had hij Texel en Wieringen land

Bedwongen met sterke oorlogen,

En nam hen af 4 000 mark.

Nu gaat hieraan rouw en gevaar;

Want toen men schreef ons heren jaar

11 honderd en zeven en tachtig,

Kwam Saladin, de machtige sultan,

Met groot leger in Galilei

En bezat op de verse zee

Tabarie met groot leger.

De koning Wijt zette zich te verweer, [99]

De Duitse heren en de tempeliers,

De ridders en die hospitaliers,

En de christen baronnen met hen

Uit het land van Jeruzalem.

En toen ze zich zetten te verweer,

Saladin en al zijn leger

Zijn gescheiden van de stad.

De anderen kwamen gelijk na dat

Met hun leger te Bethlehem,

En streden vast tegen hem

In juni op de zevende dag.

Die dag door was menig slag

Geslagen daar aan elke zijde.

De onze hadden de eer van de strijd,

Maar dat de heidenen het water wonnen,

Dat ze met list ondergingen.

Dus de onze zeker

Hadden al te groot gebrek.

Գ Morgens kwamen de heidenen scharen,

Eer dat die onze gereed waren,

Zodat ze zich nauwelijks wapenen mogen.

Toen de vijanden op hen trokken,

De grote prinsen, die daar waren,

Kwamen te koning daar gegaan

Ende vragheden in ghemenen rade [100]

Wat men tsulker noot best dade.

Alse dit hoerde de coninc Wijt,

Aldaer hiet hi halen tier tijt

Enen ridder, hiet her Jan,

Die was een besceiden man

Ende hadde mit Torken vor desen

Dicken in striden ghewesen,

Ende hi kennedse bi haren namen,

Wie si waren, deder quamen,

Bi haren ridderliken vanen.

Hem dede hi vraghen ende vermanen,

Wat men deser stont best dade.

Hi sprac in ghetrouwen rade,

Dat men best bestonde de scare,

Daer Saladijns beniere in ware;

Want waert dat men de vellen mochte,

Tander dat verwonne men zochte.

Hem allen dochte wel an desen

Nutten raet ende wijs oec. wesen.

In desen quam met sijnre scaren

Van Triplen grave Hughe ghevaren,

Een kerstijn quaet, al onversien. [101]

Men mochte merken wel an dien,

Dat hiden heidenen was hout.

Ende hi vloukede met ghewout

Hem de gaf alsulken raet,

Ende seide hets een vernoiert quaet;

Hi hevet met heidinen ghesproken:

Sijn raet es nutteliken tebroken.

Laet ons in dit gheberchte riden,

So moghen wi coenlic op hem striden:

Daer es tfordeel ons altemale.

Aldus bi des graven tale

Wort de nutte raet ontseit,

Omdat God onse dorperheit,

Die wi int heilighe lant daer dreven,

Wreken wilde op onse leven.

There rede hem alte gader

Den raet te doene, de de verrader

Kerstineit riet te verliese.

Dus was dat heer brocht te riese;

Want doe si op de heidene quamen

Van den berghe, was alte samen [102]

De zonne recht in haer oghen;

Die hitte ne conden si ghedoghen,

Ende dat ghescot vloech alse reghen.

Dus was hem davonture teghen,

Den onsen, ende hem moste messcien.

De grave van Triplen de ginc vlien,

De dit hadde gheraden al,

Ende liet sine baniere int dal,

Dattie heidine merken zouden

Ende hem oeck te meer verbouden.

Kerstineit ghinc onder daer:

Het ne nam noyt scade so swaer

Daer te voren in menighen daghen,

Sider dat met sinen maghen

Godevaert van Bollioen tlant wan.

Die bisscop van Akers, een goet man,

Voerde ons heren cruse tier stont.

Die wort swaerlike ghewont

Ende gaf enen anderen tier tijt,

Diet voert gaf den coninc Wijt.

Maer de wijch wort staende ende zwaer, [103]

Entie coninc wort ghevanghen daer,

Ende tkruse ons heren mede

Was ghevoert in vreemder stede.

Selden wort in enen nijtspele

Oit ghestort bloets also vele;

Want al de macht van over mere

Bleef verslegen in de were

Of ghevanghen herde sciere,

Templiers ende hospitaliere,

Ende alle de bloeme vanden lande

Ghinc onder de heidene hande.

Ende dit deden onse grote zonden:

Want noit en wilde van eersten stonden

God dat lant den kerstijn laten,

De met hoerre groter ommaten

Daer leveden ende onsuverlike;

Ende des was daer sekerlike

So vele onder de clergie

Ende onder de wereltpartie,

Dat God ofwiesch de overmoede

Aldus met kerstinen bloede.

Saladijn met ziere partien

Deelden neven Tabarien [104]

Den roof, de groot was ende rike;

Dat beste dede hi ghemeenlike

Voeren te Damassche tien stonden.

Alle, de daer waren vonden,

Templaren ende hospitaliere

Dedi voer hem brenghen sciere

Ende dedem allen thovet ofslaen,

Ende Wijt de coninc bleef ghevaen.

Doe was voer Saladine te hant

Ghebrocht de prince Famant,

Een edel ridder ende een waert;

Beter ridder gorde nie zwaert;

Wijs van rade, rein van zeden

Ende van groter vromicheden;

Onser Kerstine rechter hant

Ende den Turken een swaer viant,

Die vele hadde der werelt eren;

Nochtan haetti de werelt zere.

Ene dinc allene sonder mere

Mesprisde men an hem wel sere:

Al gaf men den Turken vrede,

Hi ne helts altoos in ghenen stede.

Om dit haddene Saladijn leet [105]

Ende was hem utermaten wreet,

Ende als men dien brochte toghen,

Warp hi hem aldaer voer oghen

Sine loesheit ende zine misdade,

Ende hoe hi bi hem menighen scade

Dickewile hadde ontfaen,

Ende hine nu hadde ghevaen.

Mijn here Famant en keerde nie

Om al sijn dreghen sinen blie:

Want hi der doot cleine achte

Ende wiste wel in sijn ghedachte,

Dat hem nakede te lone

Van Gode de hemelsche crone,

Ende hi was onthovet mede

Voer Saladijn daer ter stede.

Doe gaf haer op Jherusalem,

Ascalon ende mede Betlem,

Ende al meest dat conincrike,

Steden ende borghe sekerlike.

Saladijn hadde deen lof,

Dien alren meesten oec daer of,

Dat hi niement liet verswaren,

Die kersten was, hi ne liet hem varen,

Op dat hi niet en wilde bliven

Ende hem in cense doen scriven, [106]

Ende de hem oec so taillen liet,

Dien en wilde hi onterven niet.

lxxxviii jaer hadde theleghe lant

Ghestaen inder kerstine hant,

Sint dat die goede heilighe man

Godevaert ende sijn gheselscap wan.

Die grave van Triple, diet verriet,

Ontginc der wrake ons Heren niet:

Men vanten doot ter morghenstont,

Als hi was slapen gaen ghesont,

Ende als men naect besach ter steden,

So vant men tusschen de bene besneden

Al versch na de heidinsche wet.

Dies mochte ment weten de bet,

Dat hi hem hadde vernoiert,

De dese moert hadde ghevisiert.

Int jaer Goods xi hondert ende achte

Ende lxxx quam mare onzachte

Van den lande van overmeer.

Doe cruusde hem met groten ghere

Keyser Vrederic ende van Zwaven

De hertoghe, met vele graven:

Florans de grave van Hollant,

Otte grave van Gelrelant

Ende menich hoghe man, sonder waen.

Tghemeente hebben tcruce ontfaen [107]

Ende reden hem ten naesten jare

Te porrene met willigher scare.

Oec so cruusde hem dies ghelike

Philips, de coninc van Vrancrike;

Die coninc mede van Inghelant,

Philips de grave van Vlaendrenlant

Ende menich prince van bede den lande,

Die fel waren den vianden.

Int jaer doe men screef lxxxix,

So porrede dat heer machtich;

Keyser Vrederic sette sine vaert

Ten Arme sente Joris waert,

Omdat de zee aldaer was inghe

Ende hem gheseit was sonderlinghe

Van enen clusenare daer te voren,

Dat hi in watre soude versmoren.

Ende voer met crachte Grieken duere,

Dat menighen Griec wort te suere,

Ende dwanc den keyser oec met stride, -

Was hi erre, was hi blide, -

Dat hi hem ghisele ende helpe gaf.

Dus quam hi des orloghen af

Ende verwinterde in Grieken daer. [108]

Ten naesten lentine daernaer

Voer hi over sente Joris Arem,

Daer de onse groten ontfarem

Dogheden van braken spisen,

Ende om dat in alre wisen

Die heidine bi nachte ende bi daghe

Op donse laghen in der laghe.

Doch quam hi doer ente zine,

Ende den soudaen van Iconine

Verwan hi in vele striden,

Ende verheerde in den tiden

Vele sijns lants ende vacht zeghe

Op de heidine alle weghe,

Al was dat hi zonder verlies

Niet en quam te boven dies.

In allen desen swaren arbeit

Was hem bi ende ghereit

Die grave Florans van Hollant,

Die in orloghen metter hant

Bejaghede dicken eren vele. [109]

Als si welnaer al te spele

Tellen waenden hare pine,

Entie keyser entie sine

Tiden tAntiochem waert,

Te vaerne hare rechte vaert,

Tghevel hem, dat si quamen sciere

Ghevaren op ene cleine riviere,

Die Salef bi namen hiet,

Ende alse de keyser twater ziet

Lopende claer ende wit, -

Hi was bezweet ende seer verhit

Ende wilde wasschen sine lede, -

Hi ontclede hem ter stede,

Alse de swimmen conde wel,

Ende tiersten dat hi in den stroom vel,

Droughene de stroom wech met ghewout,

Ende hi verdranc int water cout,

Daer rouwe groot ende zerichede

Om dreef al kerstinede.

Sijn ghewade was wt ghedaen

En vroegen in algemene raad [100]

Wat men te zulke nood het beste deed.

Toen dit hoorde de koning Wijt,

Aldaar zei hij halen te die tijd

Een ridder, heet heer Jan,

Die was een bescheiden man

En had met Turken voor deze

Vaak in strijden geweest,

En hij kende ze bij hun namen,

Wie ze waren, die er kwamen,

Bij hun ridderlijke vanen.

Hem liet hij vragen en vermanen,

Wat men deze stond het best deed.

Hik sprak in getrouwe raad,

Dat men het beste bestond de scharen,

Daar Saladin ‘ s banieren in ware;

Want was het dat men die vellen mocht,

De andere dat overwon men zacht.

Hem allen dachten wel van deze

Nuttige raad en wijs ook te wezen.

In deze kwam met zijn scharen

Van Tripoli graaf Hughe gegaan,

Een kwade christen, al onvoorziens. [101]

Men mocht merken wel aan die,

Dat hij de heidenen was behoud.

En hij vloekte met geweld

Hen die gaf hij al zulke raad,

En zei, het is kwaad verdriet;

Hij heeft met de heidenen gesproken:

Zijn raad is nuttig gebroken.

Laat ons in dit gebergte rijden,

Zo mogen we koen op hem strijden:

Daar is het voordeel ons allemaal.

Aldus bij de graaf zijn woorden

Wordt de nuttige raad ontzegd,

Omdat God onze dorpsheid,

Die we in het heilige land daar bedreven,

Wreken wil op ons leven.

Het leger bereidde zich allemaal

De raad te doen, die de verrader

Christenheid aanraadde te verliezen.

Dus was dat leger gebracht te ellende;

Want toen ze op de heidenen kwamen

Van de berg, was al tezamen [102]

De zon recht in hun ogen;

De hitte nee konden ze niet gedogen,

En dat geschut vloog als regen.

Dus was hen het avontuur tegen,

De onze en hem moest misgaan.

De graaf van Tripoli toen ging vlieden,

Die dit had aangeraden al,

En liet zijn banier in het dal,

Dat de heidenen merken zouden

En zich ook te meer verkloeken.

Christenheid ging ten onder daar:

Het nee nam nooit schade zo zwaar

Daar tevoren in menige dagen,

Sinds dat met zijn verwanten

Godfried van Bouillon het land wan.

De bisschop van Akko, een goede man,

Voerde onze heer kruis te dien tijd.

Die werd zwaar gewond

En gaf het een anderen te die tijd,

Die het voort gaf de koning Wijt.

Maar de strijd wordt staande en zwaar, [103]

En de koning wordt gevangen daar,

En het kruis van onze heer mede

Was gevoerd in vreemde plaats.

Zelden wort in een strijd

Ooit gestort bloed alzo veel;

Want al de macht van over meer

Bleef verslagen in het verweer

Of gevangen erg snel,

Tempeliers en hospitaliers,

En alle bloem van het land

Ging onder de heidense handen.

En dit deden de onze hun grote zonden:

Want nooit wilde van eerste stonden

God dat land de christenen laten,

De met hun grote onbeschoftheid

Daar leefden en onzuiver;

En dus was daar zeker

Zo veel onder de geestelijkheid

En onder de wereldse partij,

Dat God afwaste de overmoed

Aldus met christelijk bloed.

Saladin met zijn partijen

Deelden nevens Tabarie [104]

De roof, die groot was en rijk;

Dat beste liet hij algemeen

Voeren te Damascus te die stonden.

Allen, de daar waren gevonden,

Tempeliers en hospitaliers

Liet hij voor hem brengen snel

En liet hen allen het hoofd afslaan,

En Wijt, de koning, bleef gevangen.

Toen was voer Saladin gelijkt

Gebracht de prins Famant,

Een edele ridder en een waarde;

Beter ridder omgorde niet een zwaard;

Wijs van rade, rein van zeden

En van grote dapperheid;

Onze christenen rechterhand

En den Turken een zware vijand,

Die veel had de wereld eren;

Nochtans haatte hij de wereld zeer.

Een ding alleen zonder meer

Misprees men aan hem wel zeer:

Al gaf men de Turken vrede,

Hij nee hield het altijd in geen plaats.

Om dit had hem Saladin leed [105]

En was hem uitermate wreed,

En als men die bracht tonen,

Wierp hij hem aldaar voor de ogen

Zijn loosheid en zijn misdaden,

En hoe hij bij hem menige schade

Vaak had ontvangen,

En hij hem nu had gevangen.

Mijn heer Famant en keerde niet

Om al zijn dreigen zijn blik:

Want hij de dood klein achtte

En wist wel in zijn gedachte,

Dat hem naakte tot loon

Van God de hemelse kroon,

En hij was onthoofd mede

Voor Saladin daar ter plaatse.

Toen gaf zich op Jeruzalem,

Ascalon en mede Bethlehem,

En al meest dat koninkrijk,

Steden en burchten zeker.

Saladin had de ene lof,

Die aller meesten ook daarvan,

Dat hij niemand liet verzwaren,

Die christen was, hij nee liet hem gaan,

Opdat hij niet wilde blijven

En hem in accijns doen schrijven, [106]

En hem ook zo te alle liet,

Die wilde hi onterven niet.

88 jaar had het heilige land

Gestaan in de christenen hand,

Sinds dat die goede heilige man

Godfried e zij gezelschap het won.

De graaf van Tripoli, die het verraadde,

Ontging de wraak van onze heer niet:

Men vond hem dood ter morgenstond,

Toen hij gezond was gaan slapen,

En toen men hem naakt bezag ter plaatse,

Zo vond men tussen de benen besneden

Al vers naar de heidense wet.

Dus mocht men het weten te beter,

Dat hij hem had onaangenaam,

Die deze moord had versierd.

In het jaar Gods 11 honderd en acht

En 80 kwam har bericht

Van de landen van over meer.

Toen deed kruisvaar met groot verlangen

Keizer Frederik en van Zwaben

De hertog, met veel graven:

Floris, de graaf van Holland,

Otto, graaf van Gelderland

En menig hoge man, zonder waan.

De gemeente heeft de kruistocht ontvangen [107]

En bereiden zich het volgende jaar

Te gaan met gewillige scharen.

Ook zo begaf zich dergelijk in de kruistocht

Philips, de koning van Frankrijk;

De koning mede van Engeland,

Philips de graaf van Vlaanderenland

En menig prins van beide de landen,

Die fel waren den vijanden.

In het jaar toen men schreef 89,

Zo ging dat machtige leger;

Keizer Frederik zette zijn vaart

Te Armenië Bosporus waart,

Omdat de zee aldaar was eng

En hem gezegd was vooral

Van een kluizenaar daar tevoren,

Dat hij in het water zou versmoren.

En voer met kracht Griekenland door,

Dat menige Griek wordt te zuur,

En dwongen de keizer ook met strijd, -

Was hij geërgerd, was hij blijde, -

Dat hij hen gijzelaars en hulp gaf.

Dus kwam hij van de oorlog af

En overwinterde in Griekenland daar. [108]

Te volgende lente daarna

Voer hij over de Bosporus,

Daar de onze grote ontferming

Gedoogden van het ontbreken van spijzen,

En om dat in alle wijs

De heidenen bij nacht en bij dag

Op de onze lagen in de hinderlaag.

Doch kwam hij door en de zijne,

En de sultan van Iconine (?)

Overwon hij in veel strijden,

En beheerd in die tijden

Veel van zijn land en bevocht zege

Op de heidenen allerwege,

Al was dat hij zonder verlies

Niet kwam te boven dit.

In al deze zware arbeid

Was hem bij en gereed

De graaf Floris van Holland,

Die in oorlogen met der hand

Bejaagde vaak veel eren. [109]

Als ze bijna al te spel

Tellen waanden hun pijnen,

En de keizer en de zijne

Gingen te Antiochië waart,

Te gaan hun rechte weg,

Het gebeurde hem, dat ze kwamen snel

Gevaren op een kleine rivier,

Die Salef bij namen heet,

En toen de keizer het water ziet

Lopen helder en wit, -

Hij was bezweet en zeer verhit

En wilde wassen zijn leden, -

Hij ontklede hem ter plaatse,

Als die wel goed zwemmen kon,

En ten eersten dat hij in de stroom viel,

Droeg hem de stroom weg met geweld,

En hij verdronk in het koude water,

Daar grote rouw en droefheid

Om dreef al christenheid.

Zijn gewaad was uit gedaan

Ende zijn lichaem ghesouten zaen. [110]

Het was in der heidine bedwanc,

Entie wech was starc ende lanc

Over bosch ende over roche,

Eer men quam tote Antioche;

Daer was hi met groter haven

In sinte Peters kerke begraven.

De grave Florans van Hollant,

Dier mede meneghen swaren pant

Ghedoghet hadde in deze vaert

Doer Gode, de ghecrucet waert,

Ne levede niet langhe daernaer.

Hi starf tAntiochem ende daer

Wort hi begraven op eenen dach,

Niet verre van daer de keiser lach,

Daer there nam groten scade;

Want hi was stout ende wijs van rade

Ende van kerstinen manieren.

Meer dan ic can versieren

Storven daer lude ghemene,

Grote heren ende daer toe clene:

Want si hadden hongher ghehat

Ende aten hem daer alte zat; [111]

Dies was theer seer ondaen.

Grave Florans, hebben wi verstaen,

Starf metten keiser Vrederike

Int jaer ons heren zekerlike

xi hondert ende neghentich jaer.

Grave van Hollant was hi vorwaer

xxxiii jaer met eren.

Sijn wijf was, als de gheesten leren,

Van Scotlant Ade de gravinne,

Die wan an haer, als ict bekenne,

Diedrike, de hier voren staet.

Dien dat graefscap in hant gaet,

Die vrouwe Aleiden had van Cleven,

Als hier te voren staet bescreven,

Ende enen anderen, de Willam hiet,

Die node van sinen vader sciet:

Want hi den vader volghede naer

In alle die pine in alle den vaer,

Die hi hadde in dommevaert

Ten Arme sinte Joris waert,

Ende hi was tAntiochem mede,

Aldaer hi starf in de stede.

Ende doe hi hadde de vader verloren,

Heeften met hem vercoren [112]

Des keiser zone boven vele graven,

Hi, de hertoghe was van Zwaven,

Om sine grote vromichede,

Ende voerden met hem tAkers mede.

Maer de hertoghe starf aldaer,

Als men screef xci jaer

Ende xi hondert incarnacioen.

Int selve orloghe int selve doen

Starf oec tAkers voer de stede

Philips de grave van Vlaendren mede

In Junius op den iersten dach.

Op den tienden diere na lach

Op den dach sente Barnabas

Leest men dat Akers ghewonnen was,

Dat binaer, als wijt weten,

Twe jaer hadde ghesijn beseten,

Eer Philips ende Richaerd te samen,

Die twe coninghe, aldaer quamen.

Nu Florens, Soffien zone,

TAntiochen starf, als de gone

De porrede van sinen lande

Om te wrekene ons heren scande,

Bleef Dideric, sijn zone, grave.

Willem, daer ie eer sprac ave,

Als sijn vader doot was bleven

Ende sijn meester, de hem ghegheven [113]

Wel gherne hadde vele haven -,

Dat was de hertoghe van Zwaven -,

So tijdde hi te lande waert,

Als de daer comen begaert

Daer hi gherne wesen soude

Onder sijns selfs broeder houde.

Ende is aldus te lande comen,

Wel ontfanghen van hem somen.

Van den grave Diedrike

Was hi ontfanghen broederlike;

Maer niet langhe stont de minne.

Diedric en verkeerde van zinne,

So dats Willam wort gheware.

Ende hi nam te hant al dare

Some, dees hem waren hout,

Ende hi vlo in sijn behout

Toten Vriesen van Drechterlant,

Diene ontfinghen alte hant.

Bi haerre helpen, bi haren rade,

Dede hi den broeder dicke scade.

Om dit te wreken quam tier stonde

Gravinne Aleid tote Egmonde, [114]

Den clooster ter groter scade.

Oec waent men, dat bi haren rade

Torloghe began entie plaghe.

Soe lach van sinte Louweres daghe

Tote viii daghe na sinte Martins dach,

Dat den closter wel sere verwach.

Altoes was si den Vriesen swaer

Ende dreghede sinte Aelbrechte daer,

Dat sine soude visiteren.

Ic wane God sider wrac dit deren.

Grave Diedric lach in Zelant

Ende helt torloghe metter hant

Jeghen van Vlaendren den grave Bouden.

Aleid pijnde hare te houden

Jegen den swagher torloghe mede

Met wel groter behendichede,

Ende maecte vrienscap al te hant

Mettien van Niedorp in Vrieslant,

Die haer te voren waren onhout.

Nadien rouwe menichvout [115]

So quam Willem openbaer

Met sinen volke tote Alcmare.

Aleit quam metten Kenemaer

Ende mit ridderen vanden haren.

Daer began te hant een strijt.

Winkel ende Niedorp ter selver tijt,

Die Willem waren onder miet.

Weken ende vochten niet.

Doe dat dandre Vriesen zaghen,

Lieten si hem de ridders jaghen.

Ende Willam de werde hem langhe

Mit cleinre menechte in bedwanghe;

Maer doe hi sach hoe dandre ghinghen,

Diene al omme wilden beringhen,

So es hi metten sinen gheweken

Ende den vianden daer ontstreken.

Die Vriesen waren hem vort hout,

Omdat sine saghen so stout.

Graven Didriken quam dc mare

Van den zeghe van Alkemare; [116]

Dies was hi in vrolicheden;

Ende oec hadde hi doe verstreden

Den grave van Vlaendren tier stonden.

Dus keerde hi weder tote Egmonde,

Daer bisscop Bouden van Utrecht,

Otte van Bentem sijn broeder echt,

Diedric, de domproest, mede,

Haer drie omen, quamen om vrede.

Ende Ade haer twier moeder

Mede quam, als elken broeder

Te biddene met zwaren zinne,

Om pais ende om minne.

So langhe sprac men ende dede,

Dat Willam in enen vrede

Te Haerlem toten broder quam

Te sinen bedde, ende hi nam

Van hem andworde, ende hi gaf,

Ende men stont des orlogen af.

So dat Willam zoude ontfaen, [117]

Te Gervliet in de tolne gaen.

Van hem ccc illustratie ten jare,

Ende hi voort man des broders ware

Om tgraefscap van Oest Vrieslant,

Ende liete den broeder in de hant

Behouden dat hi daer besate,

Te sinen wille ende tsiere bate.

Dus was de dinc daer gheent.

Willem is tCestvrieslant ghesent,

Daer hi goetlijc was ontfaen,

Ende de Vriesen huldene zaen.

Willem wort gheweldich grave

Van Oestvrieslant ende stont strijds ave

Jeghen den broeder ende had in hant

Toter Lavecen al de lant.

Een here sat den Vriesen ane,

Die men hiet Heinric de Crane. [118]

Die hadde gheweest den Vriesen zwaer.

Willem voer metten Vriesen daer

Ende slechte hem in den gront

Sine veste in corter stont,

Ende drevene uten lande.

Al de scade ende alle de scande,

Die hi den Vresen hadde ghedaen,

Wrac hi op hem sonder ofstaen,

Ende alle de Vresen nam Willam,

Die hi bedwonghen hadde, an hem.

Int jaer van Gods ghebornesse

xi hondert neghentich ende zesse

Starf Boudin, bisscop van Utrecht,

Willems oem ende Diderics echt,

De grave van Hollant was.

Si twe worden ghecoren na das.

Deen was de doemproefst Dideric,

Dien gaf die keiser Henric.

Vrederics sone, de verdranc -

Want het an hem was belanc -,

Dat weerlike recht in de hant.

Florans, de grave van Hollant, [119]

Die tote Antiochen leghet,

Was sijn broeder, als men ons seghet.

Dander was de proefst Arnout

Van Deventer ende dien was hout

Otte de grave van Gelrelant;

Maer keiser Henric sette in hant

Van Hollant grave Didrike

Dat bisscopdoem, wie sore wike,

Dat den ghenen gegheven si,

Dient die pauwes ghevet al vri.

Dus voer Didric ende Arnout mede

Toten paus, daer elc dede

Sine macht om dbisscopdoem.

Menich orloge ende menich roem

Hadder onderlinghe metter hant

Die van Gelre ende van Hollant.

Alt lant van Overijsele dede

Onder sine moghenthede

En zijn lichaam gezouten gelijk. [110]

Het was in de heidenen bedwang,

En die weg was sterk en lang

Over bos en over rotsen,

Eer men kwam tot Antiochië,

Daar was hij met grote have

In sint Peters kerk begraven.

De graaf Floris van Holland,

Die er mede menige zware pand

Gedoogd had in deze vaart

Door God, die gekruisigd werd,

Nee, leefde niet lang daarna.

Hij stierf te Antiochië en daar

Wordt hij begraven op een dag,

Niet ver vandaar de keizer lag,

Daar het legere nam grote schade;

Want hij was stout en wijs van raad

En van christelijke manieren.

Meer dan ik kan versieren

Stierven daar lieden algemeen,

Grote heren en daartoe kleine:

Want ze hadden honger gehad

En aten hen daar al te zat; [111]

Dus was het leger zeer ontdaan.

Graaf Floris, hebben we verstaan,

Stierf met de keizer Frederik

In het jaar onze heer zeker

11 honderd en negentig jaar.

Graaf van Holland was hij voorwaar

33 jaar met eren.

Zijn wijf was, als de verhalen leren,

Van Schotland Ada de gravin,

Die won aan haar, als ik het beken,

Diederik, de hiervoor staat.

Die dat graafschap in de hand gaat,

Die vrouwe Aleide had van Kleef,

Als hier tevoren staat beschreven,

En een anderen, de Willem heet,

Die node van zijn vader scheidde:

Want hij de vader na volgde

In alle pijnen in alle gevaar,

Die hij had in de omgang

Ten Bosporus waart,

En hij was te Antiochië mede,

Aldaar hij stierf in de plaats.

En toen hij de vader had verloren,

Heeft met hem gekozen [112]

De keizer zoon boven veel graven,

Hij, die hertog was van Zwaben,

Om zijn grote dapperheid,

En voerden met hem te Akko mede.

Maar de hertog stierf aldaar,

Als men schreef 91 jaar

En 11 honderd na de vleeswording.

In dezelfde oorlog, in hetzelfde doen

Stierf ook te Akko voor de stad

Philips, de graaf van Vlaanderen ,mede

In juni op de eerste dag.

Op de tiende die er na lag

Op de dag van sint Barnabas

Leest men dat Akko gewonnen was,

Dat bijna, zoals wij het weten,

Twee jaar was belegerd geweest,

Eer Philips en Richard te samen,

Die twee koning, aldaar kwamen.

Nu Floris, Sophie zoon,

Te Antiochië stierf, als diegene

De ging van zijn land

Om te wreken onze heer schande,

Bleef Diederik, zijn zoon, graaf.

Willem, daar ik eerder van sprak,

Toen zijn vader dood was gebleven

En zijn meester, de hem gegeven [113]

Wel graag had veel have -,

Dat was de hertog van Zwaben -,

Zo ging hij te land wart,

Als die daar komt begeert

Daar hij graag wezen zou

Onder zijn eigen broeder te houden.

En is aldus te land gekomen,

Goed ontvangen van hen sommigen.

Van de graaf Diederik

Was hij ontvangen broederlijk;

Maar niet lang stond de minne.

Diederik veranderde van zin,

Zodat Willem het wordt gewaar.

En hij nam gelijk aldaar

Sommigen die hem waren behoud,

En hij vloog in zijn behoudt

Tot de Friezen van Drechterland,

Die hem ontvingen al gelijk.

Bij hun hulp, bij hun raad,

Deed hij de broeder vaak schade.

Om dit te wreken kwam te die stonde

Gravin Aleide tot Egmond, [114]

Het klooster ter grote schade.

Ook waant men, dat bij haar raad

De oorlog begon en die plaag.

Zo lag van sint Laurentius dag

Tot 8 dagen na sint Maartens dag,

Dat het klooster wel zeer verwachte.

Altijd was ze de Friezen zwaar

En dreigde sint Adelbert daar,

Dat ze hem zou visiteren.

Ik waan God sinds wraakte dit deren.

Graaf Diederik lag in Zeeland

En hield de oorlog met de hand

Tegen van Vlaanderen de graaf Boudewijn.

Aleide pijnde haar te houden

Tegen de zwager der oorlog mede

Met wel grote handigheid,

En maakte vriendschap al gelijk

Met die van Niedorp in Friesland,

Die haar tevoren waren onthouden.

Na die rouw menigvuldig [115]

Zo kwam Willem openbaar

Met zijn volk tot Alkmaar.

Aleide kwam met de Kennemers

En met ridders van haar.

Daar begon gelijk een strijd.

Winkel en Niedorp terzelfder tijd,

Die Willem waren onder niet.

Weken en vochten niet.

Toen dat de andere Friezen zagen,

Lieten ze hen de ridders jagen.

En Willem die weerde hem lang

Met een kleine menigte in bedwang;

Maar toen hij zag hoe de andere gingen,

Die hem al om wilden brengen,

Zo is hij met de zijne geweken

En de vijanden daar ontkomen.

Die Friezen waren hem voort behoud,

Omdat ze hem zagen zo stout.

Graaf Diederik kwam het bericht

Van den zege van Alkmaar; [116]

Dus was hij in vrolijkheid;

En ook had hij toen bestreden

De graaf van Vlaanderen te die stonden.

Dus keerde hij weer tot Egmond,

Daar bisschop Boudewijn van Utrecht,

Otto van Benthem zijn broeder echt,

Diederik, de domproost, mede,

Zijn drie omen, kwamen om vrede.

En Ada, hun twee moeder

Mede kwam, als elke broeder

Te bidden met zware zin,

Om vrede en om minne.

Zo lang sprak men en deed,

Dat Willem in een vrede

Te Haarlem tot de broeder kwam

Te zijn bed, en hij nam

Van hem antwoord, en hij gaf,

En men stond de oorlog af.

Zodat Willem zou ontvangen, [117]

Te Geervliet in de tol te gaan.

Van hem 300 per jaar,

En hij voort man van de broeder was

Om het graafschap van Oost-Friesland,

En liet de broeder in de hand

Behouden dat hij dar bezat,

Tot zijn wil en tot zijn bate.

Dus was dat ding daar geëindigd.

Willem is te Oost-Friesland gezonden,

Daar hij goelijk was ontvangen,

En de Friezen hulden hem gelijk.

Willem wordt geweldig graaf

Van Oost Friesland en stond de strijd af

Tegen de broeder en had in hand

Tot de Lauwers al de land.

Een heer zat de Friezen aan,

Die men heet Hendrik de Crane. [118]

Die was geweest de Friezen zwaar.

Willem voer met de Friezen daar

En slechte hem in de grond

Zijn vesting in korte stond,

En dreef hem uit het land.

Al de schade en al de schande,

Die hij de Friezen had gedaan,

Wraakte hij op hem zonder af te staan,

En alle Friezen namen Willem,

Die hij bedwongen had, aan hem.

In het jaar van Gods geboorte

11 honderd negentig en zes

Stierf Boudewijn, bisschop van Utrecht,

Willems oom en Diederik echt,

De graaf van Holland was.

Zij twee worden gekozen na dat.

De een was de domproost Diederik,

Die gaf de keizer Hendrik.

Frederiks zoon, die verdronk -

Want het aan hem was belang -,

Dat wereldlijke recht in de hand.

Floris, de graaf van Holland, [119]

Die te Antiochië ligt,

Was zijn broeder, als men ons zegt.

De ander was de proost Arnoud

Van Deventer en die was behoud

Otto, de graaf van Gelderland;

Maar keizer Hendrik zette in de hand

Van Holland graaf Diederik

Dat bisschopdom, wie zo er wijkt,

Dat diegenen gegeven is,

Die het de paus geeft al vrij.

Dus voer Diederik en Arnoud mede

Tot de paus, daar elk deed

Zijn macht om het bisschopdom.

Menig oorlog en menig roem

Hadden onderlinge met de hand

Die van Gelre en van Holland.

Al het land van Overijsel deed

Onder zijn mogendheid

De grave van Gelre moghendelike; [120]

Maer van Hollant Diedrike

Was Utrecht onderdaen, de stede,

Ende tWestlant entie borghe mede.

Elc de dede op anders lant

Scade, roof ende groten pant,

Also dat si beide te zamen

Te Heimenberghe te wighe quamen,

Daer van Hollant de stoute man

Met cleenre menechten verwan.

Die grave van Ghelre ende sijn volc mede

Worden ondaen daer ter stede

Ende ghesleghen ende ghevaen:

Dus eist ons ten besten vergaen.

Int naeste jaer, dat si twe waren

Te Romen om de bisscopdoem ghevaren,

Arnout ende Didric, so ghevel,

Eer tpleit was ghehendet wel

Voer den pauwes, dat Arnout starf;

Ende Didric de verwarf

Dat bisscopdoem, ende dede hem wien.

Maer als hi quam te Pavien,

So bleef hi al ghinder doot.

Ooc sterf Heinric, de here groot,

De keiser van Romen, Vrederics zone,

Diere verdranc, ente gone

Liet doe Vrederic sijn kynt [121]

Van vijf jaren, also ment vynt.

De van Utrecht papen, clerken,

Ente man der heiligher kerken,

De coren enen bisscop echt,

Diedrike, proefst van Maestrecht.

Maer nu verhort cortelike

Hoet ghinc metten Roemschen rike:

Vrederic, de in de vaert

Verdranc tAntiochem waert,

Hadde iii zonen, ende deene bleef doot

Vor Akers in den oflate groot.

De ander zone hadde algader

Dat Roemsche rike na den vader:

Die hiet Henric ende was binaer

Keiser, als men vynt, viii jaer,

Ende starf int jaer, als ic besachte,

xi hondert negentich ende achte,

Ende liet van vijf jaren enen zone.

Vrederic so hiet de gone,

De sint keiser was ende here,

Ende naer ontseit van ziere ere.

Ende omdat dat kint was clene,

So coren de heren ghemene

Philips den Zwaef, keiser Heinrics broder,

Dat hi ware des riken behoeder [122]

Onthierende dat kint opquame,

Dat ment ter keisercrone name.

Tesen rade, daer ment riet,

Ne was de bisscop van Coelne niet.

Dies brochte hi dat rike in stride

Ende hi trac doe an ene zide

Die hi mochte ende de hi vant,

Coninc Richaert van Inghelant

Ende van Hollant grave Didrike,

Den grave van Vlaendren desghelike.

Met crachte ende met groter have

Brochte hi van Poitiers den grave

Otten in den stoel tot Aken

Ende lieten aldus coninc maken.

Philips hadt scoenre in den rike.

Maer hi wart daer na cortelike

Ghesleghen doot in zine zale

Van enen grave gheboren wale.

Dre dochteren sijn van hem bleven:

Die ene was in Beheem ghegeven,

Die seder oec den coninc droech,

Den de coninc Roedolf sloech;

Dander was in Spaengen ghesent,

Daer dit oer of quam, als ment kent,

Dat nu de Spaensche crone draghet;

In Brabant quam de derde maghet, [123]

Die den lesten Henric wan;

Sijn sone hiet hertoghe Jan.

Nu willic te mier materien keren

Ende vort van onsen graven leren.

Grave Willem van Oestvrieslant,

Als hi sijn goet hadde in de hant,

Alst hem hiervoeren gaf de broeder,

Kerde hi hierover tsiere moeder,

Gravinne Ade, diene wel ontfinc.

Maer soe riet hem ene dinc,

Also lief alse hi hevet sijn ere,

Dat hi ten broeder niet ne kere:

Hi ware ghevanghen sonder vorst.

Doe lach sijn broeder toter Horst.

Als de noch toe hilt over recht

De voghedie van Utrecht.

Ende was int selve jaer dat doot bleef

Keiser Heinric, als ic screef.

Maer so wat dat men hem riet,

Dat ne diedde algader niet,

Hine woude sinen broeder sien.

Ter Horst quam hi toe mettien, [124]

Daerne de broeder op den dach

Niet lieflike aen en zach:

Want sijn viant, Heinric de Crane,

Vinghene daert de broeder sach ane,

Diere teghen niet en zeghet,

Ende heeften int prisoen gheleget.

Doch es hi ontlopen dane,

Ende quam den grave van Gelre ane,

Daer hi seker onthout vant,

Al was hi des broeder viant;

Ende van daer es hi ontslopen

In Oestvrieslant ende oncropen,

Die bliscap dreven menichfout

Van sijnre coemste, om sijn behout.

Hierna nam hi te wive te hant

Sgraven dochter van Gelrelant,

Ende dede sine feeste mede

Tote Staveren inde stede.

In den selven jaren so quamen

In soeninghe ende vreenscepe te samen

De grave Didric van Hollant

Ende Otte, grave van Gelrelant;

Ende wort also groot ende vast mede [125]

Datmen huwelic gheloven dede

Tusschen Aleide, grave Didrix dochter,

- Omdat de vrede waer de sochter-

Ende Heinric, grave Otten zone.

Maer onlanghe daerna de gone

Starf in Hollant ende was gheart

In Rensborch, des men drove wart.

Als men screef xi hondert ende achte

Ende xc doe voer met machte

In wintertijt in Drechterlant

Grave Didric, daer hi verbrant

Huus ende dorp, cleine ende groot,

Ende sloech vele Vresen doot.

Int selve jaer, daer ic of scrive,

Quam een ridder van dode te live

In Vermendois, de openbare

Sprac vele dat te ghesciene ware.

Als men screef xcix jaer

Ende elf-hondert doe belach zwaer

Coninc Richaert van Inghelant

Bi Lymogien, als een stout viant,

Ene borch vast ende groot,

Ende was daer voren ghescoten doot,

Ende tote Rueme was hi begraven. [126]

Van ziere rikeit, van siere haven

So bleef oir sijn broeder Jan,

Een sachte, goedertieren man,

Die verloos des lants so vele,

Dat noch gaet al uten spele,

Als Normandien ende des ghelike.

Dese wan den coninc Heinrike,

Ende Henric wan Edwarde,

De al na met sinen zwarde

Tlant van Wales heeft onder ghedaen,

Ende noch crone draghet sonder waen.

Int jaer Goods xii hondert en twee

Worden onderlinghe ghevee

De bisscop Didric van Utrecht

Ente grave van Hollant echt,

Sodat de grave voer in sijn lant

Ende stichter in roof ende brant.

Ten lesten wasser vrede ghenomen:

Oec was hem ghevanghen comen

Des hertoghen broeder Willem

Ende heer van Kuuc met hem

Ende riddren ende ander liede.

Als den hertoghe dus messciede,

Ghewan hi doe an sine zide

Groot ridderscap, ghereet ten stride:

Van Kuelne, der groter stede,

Den bisscop, van Ludeke mede; [127]

Van Limborch den hertoghe,

Van Vlaendren den grave hoghe,

Ende andre, de ic niet can noemen,

Ende es aldus te Huesden comen,

Daer Didric lach met overmoede,

Met lettel volcs, met cleenre hoede,

Ende hi verloos ter selver tijt

Bi sijnre overmoet den strijt,

Ende hi wort aldaer ghevaen,

Ende hi gaf, eer hi mochte ontgaen,

Twe dusent pont. Met desen doene

Was aldaer ghemaect de zoene.

Int jaer ons heren xii hondert ende dri

Starf grave Didric, wats ghescie,

Als hi hadde herde naer

Grave ghewesen xiii jaer.

Te Dordrecht lach hi bevelt zware,

Ende hi wort des wel gheware

Dat hi der doot niet mocht ontbreken.

Den broeder wilde hi gerne spreken

Om den moet te maken zochter

Ende hem sijn enighe dochter

Bevelen, de was gheheten Ade, [128]

Ende hi met ghemenen rade

Metten baroenen tlant besette,

Dat het blive al sonder lette.

Mar de scalkeit van sinen wive

Wille dat al achter blive:

Want sijt alte male ontslouch,

Haer sin al te gader droech

Tlant te houden te haer waert,

Ende soe wille ende soe begaert

Van Loon den grave Lodewike

Haerre dochter geven sekerlike.

Hiertoe nam si sulken goem,

Dat si selve sgraven oem

Otten, de grave van Benthem was.

Ghewillich hadde ghemaect das,

Ende van Voerne Hugo den here, [129]

Ende van Maerhem her Rutgere.

Ende anders vele der groter heren.

Maer dit wilden emmer keren

Philips van Wassenaer metter hant

Ende menich ander in Hollant,

Die niet ne wilden onder hem

Ghedoghen dat si den grave Willem

Aldus souden sien ontvrien

Al slands ende der voghedien.

Heimeliken men boden sende

Daer de grave lach op sijn ende,

Om grave Lodewijc dat hi quame

Ende hi de joncfrouwe name.

Tote Outena so is hi comen.

Ende beide tote hi heeft vercomen

Des graven doot, ende daerna recht

Es hi comen te Dordrecht. [130]

Den doden namen si, in twiste.

Ende leidene in ene kiste,

Ende gaven in den selven rouwe

Te huwelike de joncfrouwe

Den grave van Loon, den jonghen man.

Droeve wast te scouwene an,

Dat men also saen vergat

Den lantshere op de dootstat.

Daer men hande soude hebben ghewronghen,

De lude dansten ende songhen.

Dit was te misprisene zere

Al hadt ghesijn volc sonder ere.

De dode was in een scip ghedraghen;

TEgmonde ginc men hene jaghen;

Daer groef men bi sinen maghen,

Aldaer sine vorders laghen.

Maer dat was alte groten onwerde:

Men brochte den doden ter aerde

Met alte groter armoede

Nochtan mittes Goedshuus goede.

Hijs domp, de der werelt dient:

Die dode en hevet genen vrient. [131]

De graaf van Gelre vermogend; [120]

Maar van Holland Diederik

Was Utrecht onderdanig, de stad,

En het Westland en de burgers mede.

Elk die deed op anders land

Schade, roof en grote pand,

Alzo dat ze beide tezamen

Te Heimenberg te strijd kwamen,

Daar van Holland de stoute mannen

Met kleine menigte overwon.

De graaf van Gelre en zijn volk mede

Worden ontdaan daar ter plaatse

En geslagen en gevangen:

Dus is het ons ten besten vergaan.

In het volgende jaar, dat zij twee waren

Te Rome om het bisschopdom gegaan,

Arnoud en Diederik, zo gebeurde,

Eer het pleit was goed geëindigd

Voor de paus, dat Arnoud stierf;

En Diederik die verwierf

Dat bisschopdom, en liet hem wijden.

Maar toen hij kwam te Pavia,

Zo bleef hij al ginder dood.

Ook stierf Hendrik, de heer groot,

De keizer van Rome, Frederiks zoon

Die er verdronk, en diegene

Liet toen Frederik zijn kind [121]

Van vijf jaren, alzo men het vindt.

Die van Utrecht papen, klerken,

En de man der heilige kerk,

Die kozen een bisschop echt,

Diederik, proost van Maastricht.

Maar nu hoor in het kort

Hoe het ging met het Roomse rijk:

Frederik, die in de vaart

Verdronk te Antiochië waart,

Had 3 zonen, en de ene bleef dood

Voor Akko in de aflaat groot.

De andere zoon had allemaal

Dat Roomse rijk na de vader:

Die heet Hendrik en was bijna

Keizer, als men vindt, 8 jaar,

En stierf in het jaar, als ik het zag,

11 honderd negentig en acht,

En liet van vijf jaren een zoon.

Frederik zo heet diegene,

De sinds keizer was en heer,

En na het ontzeggen van zijn eer,

En omdat dat kind was klein,

Zo kozen de heren algemeen

Philips Augustus, keizer Hendriks broeder,

Dat hij was het rijk behoeder [122]

Tot hier dat kind opkwam,

Dat men het ter keizerkroon nam.

Te deze raad, daar men het aanraadde,

Nee, was de bisschop van Keulen niet.

Dus bracht hij dat rijk in strijd

En hij trok toen aan een zijde

Die hij mocht en de hij vond,

Koning Richard van Engeland

En van Holland graaf Diederik,

De graaf van Vlaanderen desgelijks.

Met kracht en met grote have

Bracht hij van Poitiers de graaf

Otto in de stoel te Aken

En liet hem aldus koning maken.

Philips had het mooi in het rijk.

Maar hij werd daarna gauw

Geslagen dood in zijn zaal

Van een graaf goed geboren.

Drie dochters zijn van hem bleven:

Die ene was in Bohemen gegeven,

Die sedert ook de koning droeg,

Die de koning Roelof sloeg;

De ander was in Spanje gezonden,

Daar deze erfgenaam van kwam, als men het kent,

Dat nu de Spaanse kroon draagt;

In Brabant kwam de derde maagd, [123]

Die de laatste Hendrik won;

Zijn zoon heet hertog Jan.

Nu wil ik tot mijn materiën keren

En voort van onze graven leren.

Graaf Willem van Oost Friesland,

Toen hij zijn goed in de hand had,

Zoals het hem hiervoor gaf de broeder,

Keerde hij hierover tot zijn moeder,

Gravin Ada, die hem goed ontving.

Maar ze raadde hem aan een ding,

Alzo lief als hij heeft zijn eer,

Dat hij ten broeder niet nee keert:

Hij ware gevangen zonder uitstel.

Toen lag zijn broeder tot ter Horst.

Als die noch toe hield voor recht

De voogdij van Utrecht.

En was in hetzelfde jaar dat dood bleef

Keizer Hendrik, zoals ik schreef.

Maar zo wat dat men hem aanraadde,

Dat nee deed hij allemaal niet,

Hij wilde zijn broeder zien.

Ter Horst kwam hij toe metten, [124]

Daarna de broeder op de dag

Niet lieflijke hem aanzag:

Want zijn vijand, Hendrik de Crane,

Vingen hem dar het de broeder aanzag,

Die er tegen niets zegt,

En heeft hem in de gevangenis gelegd.

Doch is hij ontlopen vandaar,

En kwam de graaf van Gelre aan,

Daar hij zeker onthoudt vond,

Al was hij de broeder vijand;

En vandaar is hij ontslopen

In Oost-Friesland en ontkomen,

Die blijdschap dreven menigvuldig

Van zijn komst, om zijn behoudt.

Hierna nam hij tot wijf gelijk

De graven dochter van Gelderland,

En deed zijn feest mede

Te Stavoren in de stad.

In hetzelfde jaar zo kwamen

In verzoening en vriendschap tezamen

De graaf Diederik van Holland

En Otto, graaf van Gelderland;

En wordt alzo groot en vast mede [125]

Dat men huwelijk beloven deed

Tussen Aleide, graaf Diederik ‘s dochter,

- Omdat de vrede was te zachter-

En Hendrik, graaf Otto ‘s zoon

Maar gauw daarna diegene

Stierf in Holland en was ter aarde

In Rijnsburg, dus men droevig werd.

Als men schreef 11 honderd en acht

En 90 toen voer met macht

In wintertijd in Drechterland

Graaf Diederik, daar hij verbrandde

Huis en dorp, klein en groot,

En sloeg veel Friezen dood.

In hetzelfde jaar, daar ik van schrijf,

Kwam een ridder van dood tot leven

In Vermandois, die openbaar

Sprak veel dat te geschieden was.

Als men schreef 99 jaar

En elfhonderd doe belegerde zwaar

Koning Richard van Engeland

Bij Limoges, als een stoute vijand,

Een burcht, vast en groot,

En was daarvoor dood geschoten,

En te Reims was hij begraven. [126]

Van zijn rijkheid, van zijn have

Zo bleef erfgenaam zijn broeder Jan,

Een zachte, goedertieren man,

Die verloot het land zo veel,

Dat hem gaat uit al uit het spel,

Als Normandië en dergelijks.

Deze won de koning Hendrik,

En Hendrik won wan Eduard,

Die al na met zijn zwaard

Het land van Wales heeft onder gedaan,

En noch kroon draagt zonder waan.

In het jaar Gods 12 honderd en twee

Worden onderling vijandig

De bisschop Diederik van Utrecht

En de graaf van Holland echt,

Zodat de graaf voer in zijn land

En stichtte er in roof en brand.

Tenslotte was er vrede genomen:

Ook was hem gevangen gekomen

De hertog broeder Willem

En heer van Cuijk met hem

En ridders en andere lieden.

Toen de hertog dus mis ging,

Won hij toen aan zijn zijde

Groot ridderschap, gereed ten strijden:

Van Keulen, de grote stad,

De bisschop van Luik mede; [127]

Van Limburg de hertog,

Van Vlaanderen de hoge graaf,

En anderen, de ik niet kan noemen,

En is aldus te Heusden gekomen,

Daar Diederik lag met overmoed,

Met weinig volk, met kleine hoede,

En hij verloor terzelfder tijd

Bij zijn overmoed de strijd,

En hij wordt aldaar gevangen,

En hij gaf, eer hij mocht ontgaan,

Twee duizend pond. Met dit doen

Was aldaar gemaakt de verzoening.

In het jaar onze heer 12 honderd en drie

Stierf graaf Diederik, wat er geschiedde

Toen hij had bijna

Graaf geweest 13 jaar.

Te Dordrecht lag hij en beviel het zwaar,

En hij wordt dus wel gewaar

Dat hij de dood niet mocht ontbreken.

De broeder wilde hij graag spreken

Om het gemoed te maken zachter

En hem zijn enige dochter

Bevelen, de was geheten Ada, [128]

En hij met algemene raad

Met de baronnen het land bezette,

Dat het blijven zou al zonder letten.

Maar de schalksheid van zijn wijf

Wil dat al achter blijft:

Want zij het allemaal ontsloeg,

Haar zijn tezamen droeg

Het land te houden te haar waart,

En ze wil en begeert

Van Loon de graaf Lodewijk

Haar dochter geven zeker.

Hiertoe nam ze zulke waar,

Dat ze zelf de graven oom

Otto, die graaf van Bentheim was.

Gewillig had gemaakt dat,

En van Voorne Hugo de heer, [129]

En van Maarhem (?) heer Rutger.

En anders veel de grote heren.

Maar dit wilden immer keren

Philips van Wassenaar met de hand

En menige andere in Holland,

Die niet nee wilden onder hen

Gedogen dat ze de graaf Willem

Aldus zouden zien ontnemen

Al het land en de voogdij.

Heimelijk men boden zond

Daar de graaf lag op zijn einde,

Om graaf Lodewijk dat hij kwam

En hij de jonkvrouw nam.

Te Altena zo is hij gekomen.

En wachtte tot hij heeft vernomen

De graaf dood, en daarna recht

Is hij gekomen te Dordrecht. [130]

De dode namen ze in twist.

En legden die in een kist,

En gaf in dezelfde rouw

Te huwelijk de jonkvrouw

De graaf van Loon, de jonge man.

Droevige was het te aanschouwen,

Dat men alzo gelijk vergat

De landsheer op de doodsplaats.

Daar men handen zou hebben gewrongen,

De lieden dansten en zongen.

Dit was te misprijzen zeer

Al was het volk geweest zonder eer.

De dode was in een schip gedragen;

Te Egmond ging men heen jagen;

Daar begroef men hem bij zijn verwanten,

Aldaar zijn voorouders lagen.

Maar dat was al te grote onwaarde:

Men bracht de dode ter aarde

Met al te grote armoede

Nochtans mits Godshuis goede.

Hij is dom die de wereld dient:

De dode heeft geen vriend. [131]

Derde boek.

Willem, die in Oostvrieslant was,

Heeft niemare vernomen das

Dat sijn broeder is bleven doot.

Met sericheden harde groot

Es hi ter Zipe comen ghereden.

Ende hi bat om ghelede

Te comene totes broeders grave.

Maer sonder oerlof sciet hijs ave,

Want hi ne mochts winnen niet.

Als hi was in dit verdriet,

Quamen an hem in stilre ware

Aldaer Philips van Wassenare,

Her Jan van Rijswijc ter stonde,

Ende her Wouter van Egmonde, [132]

Ende van Teilinghen her Willam,

Her Simoen van Harlem mit hem,

Her Jacob borchgrave van Leiden,

Her Alaerd Baniaerd, de hem seiden;

Si wilden hem in staden staen,

Opdat hi tlant wilde anevaen:

Vrouwe Aleiden noch den niwen heer

Ne swoeren si trouwe nemmermeer.

Dus was de grave Willem comen

Te Wassenaer, so dat vernomen

Niemen en heeft wi hi ware,

Sonder de heren entaer nare

Twee cnapen van trouwen zinne,

Al omme der vrese van der gravinne.

Van daer es hi te Vlaerdinghe comen,

Daer sijns ware hebben ghenomen

De Scoudenaren, de sijns onbeiden

Ende niement de dinghen en seiden.

Onbekent was hi den lieden,

Sonder allene hem die rieden

Die dinghe wat hem best dochte gedaen.

Te hant sijn si te scepe ghegaen [133]

Ende namen met hem diene kenden.

Ende teerst dat si der Maze ghehenden.

Songhen si lude ende zere

Ende waren vro, dat si den here,

Trechte oyr, hadden entie guene.

De was sgraven Florens zuene,

Ende versweren hem ende vertien

Hem van Lodewijcs voghedien.

Ende als si te Cyrixe quamen,

Ende dat volc vernam te zamen,

Wast al vro, jonc ende out,

Ende baden alle menichvout,

Dat hem God moeste gheven

Ere, vrede ende langhe leven.

In desen tiden so ghelach

Sgraven Didrix dartichste dach, [134]

Ende grave Lodewijc ende sijn wijf mede

Ende gravinne Aleid waren in de stede

Van Haerlem comen omme tEgmonde

Dat dartichste te doene tier stonde,

Ende vernamen al openbare,

Dat die meente van Kennemare

Metten ridderen overeen droeghen,

Omdat si hem wilden ghevoeghen

Grave Willem te hebbene tenen here.

Dus maecten si hem te vliene sere,

Ende ne hadde de nacht ghedaen,

Si waren zekerlike ghevaen.

Van Amestelle her Ghisebrecht

Halp hem dat si quamen tUtrecht.

Die dochter ne wiste wat doen;

Maer te Leiden is soe ghevloen:

Want het haddense met hem

Mijn heer Rugier van Maerhem

Ende van Borne mijn heer Oest

Ende andre ridders, onghetroost,

Alse de vreemde waren int lant:

Want Leiden stont in Lodewics hant.

Daer voeren si metten ermborstieren; [135]

Hem volgheden na harre manieren

De Kenemaren, dat al ghemene

Ende al de meente groot ende clene

Biden Rine boosten bewesten,

Wielen alle voer dier vesten.

Hovetmans waren ter stonde

Her Wouter van Egmonde,

Heer Alard Banjard, ridder mare,

Ende heer Philips van Wassenare.

Daer wort de joncfrouwe ghevaen

Met allen haren lieden zaen.

Die riddren metten andren mannen

Worden alle vaste ghespannen;

Maer de joncfrouwe was vanden heren

Hoefscheliken ghehouden met eren.

Ten naesten jare, ten nien grase,

Neven den Rijn enter Mase

Gaderde Lodewijc groot heer,

Om te stervene in de weer,

Of hem doch tontheenne das

Dat hij tslants verdreven was. [136]

Hi gaf ende hi ghelovede miede.

Dit waren sine hoghe liede:

De bisscop van Ludeke, de stede,

De hertoghe van Limborch mede,

De grave van Vlaendren, de grave Hare,

De grave Alef van ..... Deser zake

Bewant hem de van Gelre niet,

Omme dat Willam sijn swager hiet.

Die bisscop van Utrecht quam daer sterc.

Hem was gheloeft twee dusent marc,

Ende tenen ghisel dat hi helt

Lodewijx broeder over tghelt.

Vele van Hollant waren met hem

Ende alle teghen den grave Willem.

Wat sal Willem anevaen?

Hi ne can niet wederstaen

Also groot heer alse quam mettesen, [137]

Ende hi ne weet waer zeker wesen.

Maer hem dinct best sekerlike

Dat hi henen in Zelant wijke:

Also dat hi der henen vaert

Ende beveelt den here Alaert

Ende oec deen van Egmonde

Kennemaerlant ter zelver stonde;

Teylinghen ende Wassenaere

Dien beveelt hi dat beware

Tlant dat bi den Rine leghet,

Dat den bisdoem gheweghet.

Si maecten twee weren ghereet,

Ene de men ten Bossche heet,

Ende een andere bi den Rine:

Heet Swadenborchdam, daer men pine

Ende groot arbeit aen leide:

Want men maecter wide fosseide

Om te houdene des lants invaert.

Grave Willam hadde te hem waert

Enen sinen broeder, hiet Florens,

Die nerenstelike al sijn ghepens

Sette, al was hi proefst ende clerc,

Omme te verwaerne dat werc:

Want hi niet daer jeghen spaert [138]

De heren van Kenemarenwaert

Droughen te scepe, alse de wise,

Wapene, hernasch ende spise.

Her Wouter ende her Aelbrecht

Hieten hem oec aldaer echt,

Dat si den dijc tAmestelle uutstaken,

Omdat de hoghe watre inbraken;

Ende dit so dede tKenemaersche here.

Ende noit so ne mocht met haerre were

De vanden bisscopdoeme verbieden

Met alder macht van haren lieden,

De Kenemaren en voeren hene

Duert lant over al dat vene,

Ende verbernden te hant

Van Amestelle al dat lant,

Ende roveden al dat si vonden:

Amestelle sine veste tien stonden

De berneden si al inden gront;

Menich appelboem, diere stont,

Wort verbernt van den luden.

Doe voeren si van daer te Muden [139]

Ende verberneden de stede,

Ende Wesep; al tote Brueklede

Hebben si verheert, ende van hen somen

Hebben si vaste te ghisel ghenomen.

Dus sijn si te scepe ghekeert,

Als sijt aldus hadden onteert.

De bisscop van Utrecht heeft verhoort

Sijns lants scade entie moort,

Ende versamende groot heer,

Alse de wilde ende hadde gheer

Te wrekene sine grote scade.

Ter were so quam hi met rade,

Daer de proefst Florens lach

Ende wachte nacht ende dach

Dinvaert van Noorthollant.

Sine ridders begavene te hant,

Die mit hem inder vesten laghen,

Als de overeen des draghen,

Dat sijs hem waren onhout.

Daer waert ghewonnen met ghewout

Willem, die in Oost Friesland was,

Heeft nieuws vernomen dat

Dat zijn broeder is dood gebleven.

Met erg grote droefheid

Is hij naar Zijpe komen gereden.

En hij bad om geleide

Te komen tot broeders graf.

Maar zonder verlof scheidde hij vandaar,

Want hij nee mocht het winnen niet.

Toen hij was in dit verdriet,

Kwamen aan hem in stille gang

Aldaar Philips van Wassenaar,

Heer Jan van Rijswijk ter stonde,

En heer Wouter van Egmond, [132]

En van Teylingen heer Willem,

Her Simon van Haarlem met hem,

Heer Jacob burggraaf van Leiden,

Heer Alaerd Baniaerd, die hem zeiden;

Ze wilden hem bijstaan,

Opdat hij het land wilde aanvaarden:

Vrouwe Aleid noch de nieuwe heer

Nee, zwoeren ze trouw nimmermeer.

Dus was de graaf Willem gekomen

Te Wassenaar, zodat vernomen

Niemand heeft wier hij was,

Zonder de heren en daarna

Twee knapen van trouwe zin,

Al om de vrees van der gravin.

Vandaar is hij te Vlaardingen gekomen,

Daar ze hem waar hebben genomen

De Schouwenaren, die hem verwachten

En niemand de dingen zeiden.

Onbekend was hij de lieden,

Zonder alleen hem die aanraden

De dingen wat hem best dacht gedaan.

Gelijk zijn ze te scheep gegaan [133]

En namen met hen die hem kenden.

En ten eerste dat ze te Maas kwamen.

Zongen ze zeer luid

En waren vrolijk, dat ze de heer,

De rechte erfgenaam, hadden en diegene.

De was graaf Floris zoon,

En afzweren hem en afstand doen

Hem van Lodewijks voogdij.

En toen ze te Zierikzee kwamen,

En dat volk vernam tezamen,

Was al vrolijk, jong en oud,

En baden allen menigvuldig,

Dat hem God moest geven

Eer, vrede en lang leven.

In deze tijden zo lag

Graaf Diederiks dertigste dag, [134]

En graaf Lodewijk en zijn wijf mede

En gravin Aleid waren in de stad

Van Haarlem gekomen om te Egmond

Dat dertigste te doen te die stond,

En vernamen al openbaar,

Dat de gemeente van Kennemerland

Met de ridders overeen kwamen,

Omdat ze zich wilden voegen

Graaf Willem te hebben tot een heer.

Dus maakten ze zich zeer om te vlieden,

En had de nacht niet gedaan,

Ze waren zeker gevangen.

Van Amstel heer Gijsbrecht

Hielp hen dat ze kwamen te Utrecht.

De dochter wist niet wat te doen;

Maar te Leiden is ze gevlogen:

Want ze had met hem

Mijn heer Rugier van Maarhem

En van Borne mijn heer Oest

En andere ridders, ongetroost,

Als die vreemden waren in het land:

Want Leiden stond in Lodewijks hand.

Daar voeren ze met de boogschutters; [135]

Hen volgden op hun manieren

De Kennemers, dat algemeen

En al de gemeente groot en klein

Bij den Rijn beoosten, bewesten,

Vielen allen voor die vesting.

Hoofdmannen waren ter stonde

Heer Wouter van Egmondee,

Heer Alard Banjard, ridder bekend,

En heer Philips van Wassenaar.

Daar wordt de jonkvrouw gevangen

Met al haar lieden gelijk.

Die ridders met de andere mannen

Worden alle vast gespannen;

Maar de jonkvrouw was van de heren

Hoffelijk gehouden met eren.

Te volgende jaar, met het nieuwe gras,

Neven den Rijn en de Maas

Verzamelde Lodewijk groot leger,

Om te sterven in het verweer,

Of hem doch te oneer was

Dat hij uit het land verdreven was. [136]

Hij gaf en hij beloofde loon.

Dit waren zijn hoge lieden:

De bisschop van Luik, de stad,

De hertog van Limburg mede,

De graaf van Vlaanderen, de graaf Hare,

De graaf Adolf van den Berhe..... Deze zaak

Onderwond hem die van Gelre niet,

Omdat Willem, zijn zwager, het zei.

De bisschop van Utrecht kwam daar sterk.

Hem was beloofd twee duizend mark,

En tot een gijzelaar dat hij hield

Lodewijks broeder voor het geld.

Veel van Holland waren met hem

En allen tegen de graaf Willem.

Wat zal Willem aanvangen?

Hij nee kan het niet weerstaan

Alzo groot leger als kwam met dezen, [137]

En hij weet niet waar zeker te wezen.

Maar het lijkt hem het beste zeker

Dat hij henen in Zeeland wijkt:

Alzo dat hij daarheen gaat

En beveelt de heer Alaert

En ook de ene van Egmond

Kennemerland terzelfder stonde;

Teylingen en Wassenaar

Die beveelt hij dat bewaart

Het land dat bij de Rijn ligt,

Dat aan het bisdom paalt.

Ze maakten twee versterkingen gereed,

Een die men te Den-Bosch heet,

En een andere bij de Rijn:

Heet Swadenborchdam, daar men moeite

En grote arbeid aan legde:

Want men maakte er brede grachten

Om te houden het land invaart.

Graaf Willem had tot hem waart

Een van zijn broeder, heet Floris,

Die vlijtig al zijn gepeins

Zette, al was hij proost en klerk,

Om te bewaren dat werk:

Want hij niets daartegen spaart [138]

De heren van de Kennemers waart

Droegen te scheep, als de wijzen,

Wapens, harnas en spijs.

Heer Wouter en heer Alard

Zeiden hen ook aldaar echt,

Dat ze de dijk te Amstel doorstaken,

Omdat het hoge water inbrak;

En dit ze deden de heren van de Kennemers

En nooit zo nee mocht met hun verweren

De van het bisshopdom verbieden

Met alle macht van hun lieden,

De Kennemers voeren heen

Door het land over al dat veen,

En verbranden gelijk

Van Amstel al dat land,

En roofden al dat ze vonden:

Amstel zijn vesting te die stonden

Die verbrande ze al tot in de grond;

Menige appelboom, die er stond,

Wordt verbrand van de lieden.

Toen voeren ze vandaar te Muiden [139]

En verbranden de hele stad,

En Weesp; al tot Breukelen

Hebben ze uitgeput, en van hen sommige

Hebben ze vast als gijzelaars genomen.

Dus zijn ze te scheep gekeerd,

Toen ze het aldus hadden onteerd.

De bisschop van Utrecht heeft gehoord

Zijn land schade en de moord,

En verzamelde groot leger,

Als die wilde en had verlangen

Te wreken zijn grote schade.

Te verweren zo kwam hij met raad,

Daar de proost Floris lag

En wachtte nacht en dag

De invaart van Noord-Holland.

Zijn ridders begaven gelijk,

Die met hem in de vesting lagen,

Als dat ze overeen kwamen,

Dat ze hem waren onthoud.

Daar werd gewonnen met geweld

Die veste ende tebroken zaen, [140]

Ende de proefst Florens was ghevaen

Ende te hant ter Hurst ghesent.

Dus was Noorthollant ghescent:

Men ginc bernen ende roven doe

Al omme ende om, te Leiden toe.

Aldaer quam de bisscop ghevaren

Met heercrachte, dat noit tewaren

Sinen vorders ne ghevel;

Maer hi mocht lichte doen wel:

Want als een lant in tween hem sceet,

So ist te winnen ghereet.

Lodewich quam een andre vaert,

Some te voete ende some te paert,

Met groten here in Hollant,

Een deel ghevoeghe sonder brant,

Ende es tote Dordrecht comen,

Daer hi ghisele heeft ghenomen.

Doe moeste grave Willem wiken

Ende in Zelant henen striken;

Maer dat hi twe scepe doe nam,

Daer grave Lodewijx spise in quam:

Die trac hi daer an sine line. [141]

Suuthollant met cleenre pine

Ghinc saen al te mael in hant;

Want men niemen en vant

Diene dorste wederstaen.

Lodewic de voer wech zaen

Te Leyden, daer hi den bisscop vant.

Daer ghinc hem ter stat in hant

Van Haerlem haer Symoen.

Si daden dat si wilden doen.

Die bisscop entie grave mede

Voeren te Haerlem in de stede.

Daer quamen de van Kenemare

Met scepen om hem te doene sware.

Maer si ne constent niet volbrenghen,

Sodat si oec in hant ghinghen,

Ende verdingheden tier stont

Aldaer om v hondert pont,

Ende keerden weder thuis bi rade.

Willems moeder, Gravinne Ade,

Sijn wijf ende sijn ghesinde mede

Ende vele, de ontsaghen onvrede,

Waren tOutdorp in moede sware,

Ende achter Vrieslant haer entaer

Lodewijch quam ter selver stonde [142]

Met herecrachte tote Egmonde,

Daer hi verbernde ten eersten worpe

Dat woende in sinte Aechtendorpe,

Heer Alards huys, ende oec mede

Heren Wouter hi tselve dede.

Den cloester ende sinte Aelbrechte

Was hi hovesch in tghevechte.

Die bisscop, die te Haerlem lach,

Ontsach hem nacht ende dach,

Dat men hem van achter soude

Dien wech belegghen alte houde,

Ende oec ghebrac hem spise mede.

Doe keerdi tUtrecht indie stede

Ende liet Lodewijch aldaer

Bliven onder de Kenemaer.

Noch en wach in onghevalle

Dese onwille al met alle

Grave Willem niet swaer ghenoech,

Hem ne quam merre onghevoech:

Want bedi de grave van Namen, -

Die doe in voghedien te samen

Vlaendren helt ende Henegouwen,

Metten twee jonghen joncfrouwen, [143]

Grave Boudijns kindre, de si hieten

Joncfrou Janne ende Margrieten, -

Die ghiselde an sine hant

Ten selven tiden Walchrenlant,

Ende her Hughe van Voerne mede

Ghiselde onder sine moghenthede

Scouden an grave Lodewijx side.

Grave Willam was onblide,

Als de hem waer en wiste weghen.

In een vischscepekijn es hi leghen,

Van onlande te lande getrect

Ende met natten netten ghedect,

Alse de vlo, wiste hi waer vlien.

Ghesocht was hi daer mettien,

Entiene sochten waren bedroghen:

Want sine vinden niet ne moghen.

Nochtan hebben si tscip ghelet,

Daer hi lach onder de natte net.

Dus ontvoer hi sulken te torne.

Maer mijn heer Hughe van Voerne [144]

Die wort om sinen overmoet

Ute Scouden metter spoet

Ende ute Zeelant oec verdreven.

Niwe sekerheit hebben si ghegheven,

Ende zoeken den grave Willem.

Ende als si vonden hebben hem,

Hebben sine over heer ghehult,

Ende hem also seer onscult,

Dat hem de noot ende bedwanc

Gheleet had enen andren ganc;

Als grave Willam heeft vernomen,

Dattie Zelanders an hem sijn comen,

Scrijft hi heer Wouter van Egmonde,

Dat hi daer come in corter stonde

Te Leiden metten Kenemaren,

Ende hi screef hem oec twaren

Op wat daghe dat hi woude,

Ende dat hi striden niet en soude,

Hijn waerre selve, ende els geen bode;

Want hi des betrouwede Gode

Dat hi daer soude de viande [145]

Jaghen uut sijns vader lande.

Her Wouter reedde dese dinghe.

De heer Willem van Teilinghe

Ende her Philips van Wassenaer

Holpen hiertoe al openbaer.

Nu es ut Kennemaerlant ghecomen

Grave Lodewich ende hevet genomem

In Vorscoten sijn heervelt.

Ende hevet ghesleghen sijn ghetelt.

Daer was van volke groot gheloop,

Grote marct ende groten coop

Van alle dies men behoevede doe.

Tfolc was blide ende vro

Om heren Lodewijc, haren grave;

Maer een dinc drouch hem den zanc ave;

Want onderlopen so waren hem

Een, hiet her Ysebrant van Haerlem,

Ende heer Aleyn, sijn oem, daertoe,

Ende waren tOutdorp ghevanghen doe.

Hierna quam een ander mare, [146]

Dat dat volc van Zelant ware

An grave Willam ghesworen dare,

Ende al dat volc van Kenemaer

Ten Rine quamen ende graven zouden

Grachten, daer si mede wouden

There sluten, dat van dien

Een man niet en soude ontflien.

Dus so soude men se harde saen

An beden siden daer bestaen.

Grave Lodewich de nam raet,

Wat men best doet na den staet,

So dat hem dochte sonderlinghe

Best, dat men te ghemoete ghinghe

Den vianden toten gaten,

Daer men weren wilde die straten.

Met desen rade sijn si ghevaren,

Lude, de wijs van stride waren,

Te Leyden tjeghen de Kenemaren.

Ende met corne ende met ruwaren

Vulleden si de nie gracht.

De Kenemaren met groter cracht,

De boven inder vesten waren,

Weerden hem met haren scaren; [147]

Maer onberecht ende sonder sin

Vochten si. Also vele te min

Deedde haer overmoede;

Dandre vochten in der hoede,

Wiselike, alse dalrebeste,

Ende wonnen hem of de veste.

Oec waren si also begrepen,

Dat si weder toten scepen

Ne conden comen metter vaert.

Doe liepen si ter brugghe waert,

Die te enghe was ente cranc.

Onder also swaer bedranc -

Want de vianden streden hem an -,

Die brugghe brac, daer menich man

Vallen moste ende versmoren.

Philips van Wassenaer ziet verloren

Ende ontflo metten zinen saen.

Als wort ghesleghen ende ghevaen.

Heer Wouter ende heer Aelbrecht

Die sijn oec ontweken echt,

Metten haren. Met groter cracht [148]

Her Willam van Teilinghen vacht

Entie sine manne ende neven;

Doch so mosten si hem opgheven,

Ende worden daer ghevaen.

Die Kenemaren sijn ondaen,

Ende lieten daer goet ende liede:

Haer haest dede dat hem messciede,

Ende oec dat si en daden niet

Dat hem de grave Willem hiet,

De wilde dat men ghenen wich name,

Eer hi selve ende sijn volc quame.

Lodewijc keert te Vorscoten vro,

Als dient ghevallen is also,

Met rove ende met sine ghevane.

Nu waent hi wel voortane

Seker bliven, datten viant

Nummermeer en soect int lant.

Maer daventure heft menighen hoghe,

Omdat si wille dat hi ghedoghe

Den swaren val, als sijt ghebiet.

Ende dat selve es hem ghesciet [149]

Willem, de in Zelant was,

Als hi de mare verhoerde das,

Was hem herde wee te moede;

Doch so dede hi als de vroede,

Ende helt hem in dier ghebare

Als offer hem niet om en ware.

Maer sijn heer ute Zeelant

Dede hi versamen te hant,

Ende met sinen Hollanders mede,

Die waren van sijnre jonstichede.

Ende es over Mase getrect,

Als de ghene de ummer mect

Te soeken den grave Lodewijc.

Ghetrect quam hi vromelijc

Tote Rijswijc an der Gheest;

Daer dede hi logieren meest

Ter Tollen sijn heer groot,

So dat hem niement verboot.

Die vesting en gelijk gebroken, [140]

En de proost Floris was gevangen

En gelijk naar ter Horst gezonden.

Dus was Noord-Holland geschonden:

Men ging branden en roven toen

Al om en om, te Leiden toe.

Aldaar kwam de bisschop gevaren

Met legermacht, dat nooit te waren

Zijn voorouders niet gebeurde;

Maar hij mocht het licht doen wel:

Want als een land in tweeën zich scheidt,

Zo is het te winnen gereed.

Lodewijk kwam een andere gang,

Soms te voet en soms te paard,

Met groot leger in Holland,

Een deel gevoegd zonder brand,

En is tot Dordrecht gekomen,

Daar hij gijzelaars heeft genomen.

Toen moest graaf Willem wijken

En in Zeeland henen strijken;

Maar dat hij twee schepen toen nam,

Daar graaf Lodewijks spijs in kwam:

Die trok hij in zijn lijn. [141]

Zuid-Holland met kleine moeite

Ging gelijk helemaal in de hand;

Want men niemand vond

Die hen durfde te weerstaan.

Lodewijk die voer weg gelijk

Te Leiden, daar hij de bisschop vond.

Daar ging hem de stad in de hand

Van Haarlem heer Simon.

Ze deden dat ze wilden doen.

De bisschop en die graaf mede

Voeren te Haarlem in de stad.

Daar kwamen die van Kennemers

Met schepen om hem te doen zwaar.

Maar ze nee konden het niet volbrengen,

Zodat ze ook in de hand gingen,

En kochten af te die stond

Aldaar om 5 honderd pont,

En keerden weer thuis bij raad.

Willems moeder, Gravin Adeleide,

Zijn wijf en zijn gezin mede

En veel, die ontzagen onvrede,

Waren te Oudorp in zwaar gemoed,

En achter Friesland hier en daar

Lodewijk kwam terzelfder stonde [142]

Met legermacht te Egmond,

Daar hij verbrande ten eersten worp

Dat woonde in sint Aachten dorp,

Heer Alards huis, en ook mede

Heer Wouter hij hetzelfde deed.

Het klooster en sint Adelbert

Was hij hoffelijk in het gevecht.

De bisschop, die te Haarlem lag,

Ontzag hem nacht en dag,

Dat men hem van achteren zou

Die weg beleggen al te gauw,

En ook ontbrak hem spijs mede.

Toen keerde hij te Utrecht in die stad

En liet Lodewijk aldaar

Blijven onder de Kennemers.

Noch was in dit ongeval

Deze onwil al met alle

Graaf Willem niet zwaar genoeg,

Hem nee kwam meer ongenoegen:

Want omdat de graaf van Namen, -

Die toen in voogdij tezamen

Vlaanderen hield en Henegouwen,

Met de twee jonge jonkvrouwen, [143]

Graaf Boudewijns kinderen, de ze heten

Jonkvrouw Jan en Margriet, -

Die gijzelde hij in zijn hand

Terzelfder tijd Walchrenland,

En heer Hughe van Voorne mede

Gijzelde hij onder zijn mogendheid

Schouder aan graaf Lodewijks zijde.

Graaf Willem was droevig,

Als die zich niet waar wist te bewegen.

In een vissersscheepje is hij gelegen,

Van onland tot land getrokken

En met natte netten bedekt,

Als die vloog, wist hij waar te vlieden.

Gezocht was hij daar meteen,

En die hem zochten waren bedrogen:

Want ze hem vinden niet nee mogen.

Nochtans hebben ze het schip belet,

Daar hij lag onder het natte net.

Dus ontvoer hij in zulke toorn.

Maar mijn heer Hughe van Voorne [144]

Die wordt om zijn overmoed

Uit Schouwen met een spoed

En uit Zeeland ook verdreven.

Nieuwe zekerheid hebben ze gegeven,

En zoeken de graaf Willem.

En toen ze hem gevonden hebben,

Hebben ze hem voor heer gehuldigd,

En hem alzo zeer verontschuldigd,

Dat hen de nood en bedwang

Geleid had een anderen gang;

Toen graaf Willem heeft vernomen,

Dat de Zeelanders aan hem zijn gekomen,

Schrijft hij heer Wouter van Egmond,

Dat hij daar komt in korte stond

Te Leiden met de Kennemers,

En hij schreef hem ook te waren

Op wat dag dat hij wilde,

En dat hij niet strijden zou,

Hij was er zelf, en anders geen bode;

Want hij vertrouwede op God

Dat hij daar zou de vijand [145]

Jagen uit zijn vaders land.

Heer Wouter bereidde deze dingen.

De heer Willem van Teylingen

En heer Philips van Wassenaar

Hielpen hiertoe al openbaar.

Nu is uit Kennemerland gekomen

Graaf Lodewijk en heeft genomen

In Voorschoten zijn veldleger.

En heeft geslagen zijn getal.

Daar was van volk groot geloop,

Grote markt en grote koop

Van alle dat men behoefde toen.

Het volk was blijde en vrolijk

Om heer Lodewijk, hun graaf;

Maar een ding nam hen het gezang af;

Want onderschept zo waren hem

Een, heet heer Ysebrant van Haarlem,

En heer Aleyn, zijn oom, daartoe,

En waren te Oudorp gevangen toen.

Hierna kwam een ander bericht, [146]

Dat het volk van Zeeland was

Aan graaf Willem gezworen daar,

En al dat volk van Kennemerland

Te Rijn kwamen en graven zouden

Grachten, daar ze mee wilden

Het leger insluiten, dat van dien

Een man niet zou ontkomen.

Dus zo men ze erg gauw

Aan beiden zijden daar bestaan.

Graaf Lodewijk die nam raad,

Wat men het beste doet naar het staat,

Zodat hij dacht vooral het

Beste, dat men tegemoet ging

De vijanden tot de uitwegen,

Daar men verweren wil de straten.

Met deze raad zijn ze gegaan,

Lieden de wijs van strijd waren,

Te Leiden tegen de Kennemers.

En met koren en met ruigte

Vulden ze de nieuwe gracht.

De Kennemers met grote kracht,

De boven in de vesting waren,

Weerden zich met hun scharen; [147]

Maar onberecht en zonder zin

Vochten ze. Alzo veel te min

Deed hun overmoed;

De andere vochten in de hoede,

Wijs, als de aller beste,

En wonnen hen af de vesting.

Ook waren ze alzo ingesloten,

Dat ze weer tot de schepen

Nee, konden komen met een vaart

Toen liepen ze ter brug waart,

Die te eng was en te zwak.

Onder alzo zware drang -

Want de vijanden streden hen aan -,

Die brug brak, daar menige man

Vallen moest en versmoren.

Philips van Wassenaer ziet verloren

En ontkwam met de zijnen gelijk.

Als wordt geslagen en gevangen.

Heer Wouter en heer Adelbert

Die zijn ook ontweken echt,

Met de haren. Met grote kracht [148]

Her Willem van Teylingen vocht

En die zijn mannen waren en neven;

Doch zo moesten ze zich opgeven,

En worden daar gevangen.

Die Kennemers zijn ontdaan,

En lieten daar goed en lieden:

Hun haast deed dat het hen misging,

En ook dat ze deden niet

Dat hen de graaf Willem zei,

De tijd dat men geen strijd nam,

Eer hij zelf en zijn volk kwam.

Lodewijk keert te Voorschoten vrolijk,

Als die het gevallen is alzo,

Met roof en met zijn gevangenen.

Nu waant hij wel voortaan

Zeker blijven, dat de vijand

Nimmermeer zoekt in het land.

Maar het avontuur heeft menigeen hoog,

Omdat ze wil dat hij gedoogt

De zware val, als ze het gebiedt.

En dat zelfde is hem geschied [149]

Willem, die in Zeeland was,

Als hij het bericht hoorde dat,

Was hem erg wee te gemoed;

Doch zo deed hij als de verstandige,

En hield hem in die gebaren

Als of het hem niets om was.

Maar zijn leger uit Zeeland

Liet hij verzamelen gelijk,

En met zijn Hollanders mede,

Die waren van zijn gunst.

En is over de Maas getrokken,

Als diegene die er immer op mikt

Te zoeken de graaf Lodewijk.

Getrokken kwam hij dapper

Tot Rijswijk aan de Geest;

Daar liet hij logeren meest

Ter Tollen zijn leger groot,

Zodat hem niemand verbood.

Lodewike quam de mare; [150]

Deen hertoghe sende hi dare

Van Lymborch, dat hi besaghe

Met wat volke Willem laghe.

Die hertoghe, wijs van stride,

Quam besien daer Willams side

Ende wonderde, dat hi ter were

Brochte so wel berecht een here,

So wel ghewapent ende ghescart.

Om pays sprac hi te hemwart.

Willem sprac: dit es al bleven;

Ic ben hier des lants verdreven

Ende sie mine vreent verderven:

Verwinnen willic ofte sterven:

Dars gheen ghevoech noch medewerde,

Lodewijc en vlie sijnre verde.

Sonder pais ende sonder bestant

Sciet de hertoghe van daer te hant

Ende brochte Lodewike de mare

Vul sorghen ende van groten vare,

Ende riet anders niet dan wiken.

Selve ginc hi henen striken [151]

Met sinen volke van siere siden

Ende liet Lodewike inden stride,

Die saen vernam sine vlucht,

Ende liet staen van groter ducht

Die pauwelioene ende tghetelt

Tote Vorscoten op dat velt,

Vol van menigherande ware,

Comanscep van haerentare,

Wapene, spise, camerghewant;

Want men seide daer te hant:

Willem quame entie Seusche wolve;

Waert so dat men hem ontdolve

Den wech, dat al waer doot

Of ghevaen cleen ende groot.

Ridders worden op hoer peert

Ende worpen wech metter vaert

Helm, platen ende scilde,

Dat hijt name we so wilde.

Oec is hem Willem na comen,

Alse dies mare hevet vernomen[152]

Dat hem aldus sine viande

Ontvlien willen uten lande,

Ende brochtse in sulken vare,

Datter menich haerentaer

Inden sloten bleef versmort,

Ende oec, alsmen de waerheit hort,

Worder vele ter zelver wile

Versmoort int water, heet de Zile,

Dats int water bi den Rine.

Allegader daden si pine

Om te jaghene int bisscopdoeme.

Maer des heeft men noch den roem

Datse jagheden de wive:

So verscubt waren si van live;

Want als thoeft siec is, alle de lede

Moeten sijn ontset dermede.

Het vlo al tUtrecht inde stat.

Grave Willem was te lat [153]

Diet met scepen roeiede naer:

Want Lodewijc ontreet aldaer

Met vele Hollanders ghevaen,

De dedi den bisscop ontfaen

Voer sijn belof, voer sine scout:

Die helt de bisscop met ghewout.

Nochtan ontvlo hi niet gheheel:

Want siere ridders een groot deel

Waren belopen in den start,

Ende sergante, goet ende wart,

Altemael dat karine,

Scepe, waghene, tenten, scrine,

Spise, dranc ende ander ghescal

Wonnen de Zeelander al.

Dus wan grave Willam tlant,

Ende wie so hem was viant,

Die brac hi of huus ende veste.

Hierna so quamen int leste

Die van Utrecht uter stede

Met vele Hollanders oec mede [154]

Te Dordrecht voer de porte met scepen

Ende hebben de poort ondergrepen

Ende gerovet ende verbrant

Wat so men daer inne vant:

So dat men dach helt hier ave

Tusschen den bisscop enten grave,

Dat si te vrienscepen quamen.

Maer de grave most altezamen

Den heer Henrijc den Crane keren

Dat hi hem hadde ghedaen tonneren,

Doe hi grave van Vrieslant wert:

Want hine swaerlike hadde verswart;

Ende van Hollant alle de man,

De int bisdoem woenden dan,

Souden horen in sbisscops recht,

Entie mede van Utrecht,

Die int graefscap hadden wone,

Souden oec pleghen dat gone.

Nochtan gaf Willam tier stont [155]

Vander zoene dusent pont,

Doe bleven den bisscop te pande

Sine ghevanghene in sine hande;

Den proefst Florense liet hi gaen.

Die tot Oudorp laghen ghevaen,

Her Ysebrant ende her Alein,

Heer Aernout ente broeder sein,

Her Heinric, de van Rijswijc waren,

Liet de grave Willam varen

Ende comen te haren goede,

Doe si hadden sine ghemoede.

Dandre hadden den argheren loon

Die volgeden den grave van Loon,

Dien nam hi rente goet ende chens

Ende gaft sinen broeder Florens,

Som den gonen de in desen

Hem ghetrouwe hadden ghewesen.

Her Hughe van Vorne met sinen neven

Die wort uten lande verdreven.

Die proefst Florens dede hem verdriet:

Want hi brac hem int Poortvliet

Sine veste, de seer was vast,

Ende dede hem menighen overlast. [156]

Als men screef ons heren jaer

xii hondert ende vive daernaer,

Quam ende brochte menich scip

Van Vlaenderen der kinder voghet Philip,

Joncfrou Janen ende Margrieten.

Des mochte Willem seer verdrieten:

Want hi wilde met onminnen

Hem tlant van Zeelant ofwinnen

Ende Lodewijc gheven weder.

Willem gaderde op ende neder

Sine vreende ende wil eer bliven,

Eer hi hem late slands verdriven.

Ende als si so naer waren comen

Dat men wijch soude hebben ghenomen,

De gone diere om spraken,

Brochtent al te goeden zaken.

Dat was de conincginne Machtilt

Van Portegale, de doe hilt

In Vlaendren duwarie groot, -

Philips, haer man, bleef doot

Voer Akers inde grote vaert,

Daer haer de duwarie of waert, -

Dese twee spraken om den vrede

Also langhe dat si volbrochten

Den pais, deen si sere sochten. [157]

Die grave Philips ende Willem

Die versoenden onder hem

Onder vorworden ende onder gelt,

So dat men de dinc vaste helt.

Nu was Lodewijc tUtrecht comen,

Als de waende hebben ghenomen

Van Hollant de moghentede

Ende ver Aleit sijn swegher mede,

Ende hadden daer versamelt here,

Als te winnen sonder were

Hollant, dat hem was ghenomen.

Metteen sijn daer letteren comen

Ende boden de brochten mare,

Dat Willem al versoent ware

Jeghen Vlaendren altemale,

Ende hem, sonder wedertale,

Also coes van gheenre zide.

Dus mosten si keren onblide

Sonder troost danen si quamen,

Als de nummermeer ne namen

Penwaert vromen in Hollant.

Vrouwen raet de hevet ghescant

Den grave van Loon ende sijn wijf, [158]

Daer si sonder enich blijf

Onterft of bleven ende ontset.

Orloghe scuert alle wet;

Die tlant mach winnen, sijn is tlant,

Mach hijt behouden metter hant.

Dus staet herscepe metten swerde.

Ade de voer horre veerde

Ende is sonder oer verstorven.

Willem hoer oem heeft verworven

Tlant van boosten Heidinzee.

Toter Lavecen voert mee

Sette hi sine dinghen te vreden,

Ende berechte lant ende steden,

Ende bleef na sijns vader doot

Met vrouden ende met eren groot

Grave xv jaer ende mit eren,

Ende starf in de jaer ons here [159]

xii hondert xx ende viere.

Enen sone liet hi,

De men Florens noemen hoort.

An hem so stont Hollant voort.

Ende Willem de was tEgmonde

Int clooster begraven, seget dorconde.

Florens na sijns vader doot

Wart grave met eren groot,

Ende hi was stout ende milde

Ende volghede den wapene ende den scilde.

Hoefsceit mochte men ane hem scouwen:

Dies was hi seer ghemint van vrouwen.

Sijns selfs lude ende gheburen

Warens hem mede tallen uren.

Ende omme aldus ghedane zake

Lodewijk kwam het bericht; [150]

De ene hertog zond hij daar

Van Limburg, dat hij bezag

Met wat volk Willem lag.

De hertog, wijs van strijd,

Kwam bezien daar Willem ‘s zijde

En verwonderde, dat hij te verweer

Bracht zo goed berecht een leger,

Zo goed gewapend en geschaard.

Om vrede sprak hij tot hem waart.

Willem sprak: dit is al gebleven;

Ik ben hier van het land verdreven

En zie mijn vrienden verderven:

Overwinnen wil ik of sterven:

Daar is geen schikking noch middelweg,

Lodewijk vloog zijn vaart.

Zonder vrede en zonder bestand

Scheidde de hertog vandaar gelijk

En bracht Lodewijk het bericht

Vol zorgen en van groot gevaar,

En raadde niet anders aan dan te wijken.

Zelf ging hij henen strijken [151]

Met zijn volk van zijn zijde

En liet Lodewijk in de strijd,

Die gelijk vernam zijn vlucht,

En liet staan van groter ducht

Die paviljoenen en het getal

Te Voorschoten op dat veld,

Vol van menigerhande waren,

Koopmanschap van hier en daar,

Wapens, spijzen, behangsel;

Want men zei daar gelijk:

Willem kwam en de Zeeuwse wolven;

Wast het zo dat men hem afsneed

De weg, dat allen waren dood

Of gevangen, klein en groot.

Ridders gingen op hun paard

En wierpen weg met een vaart

Helm, ijzeren handschoen en schild,

Dat hij het nam wie zo het wilde.

Ook is hem Willem nagekomen,

Toen die het bericht heeft vernomen[152]

Dat hem aldus zijn vijand

Ontkomen wil uit het land,

En bracht ze in zulk gevaar,

Dat er menige hier en daar

In de sloten bleef versmoord,

En ook, als men de waarheid hoort,

Werden er veel terzelfder tijd

Versmoort in het water, heet de Zijl,

Dat is in het water bij de Rijn.

Allemaal deden ze pijn

Om te jagen in het bisschopdom.

Maar dus heeft men noch de roem

Dat ze joegen de wijven:

Zo versuft waren ze van lijf;

Want als het hoofd ziek is, alle leden

Moeten zijn ontzet daarmee.

Het vloog al te Utrecht in de stad.

Graaf Willem was te lat [153]

Die het met schepen roeiden na:

Want Lodewijk ontkwam aldaar

Met veel Hollanders gevangen,

Die liet de bisschop ontvangen

Voor zijn belofte, voor zijn schuld;

Die hield de bisschop met geweld.

Nochtans ontkwam hij niet geheel:

Want zijn ridders een groot deel

Waren belopen in de staart,

En sergeant, goed en waard,

Allemaal dat beklagen,

Schepen, wagens, tenten, schrijnen.

Spijs, drank en ander geschal

Wonnen de Zeelander al.

Dus won graaf Willem het land,

En wie zo hem was vijand,

Die brak hij af huis en vesting.

Hierna zo kwamen in het laatste

Die van Utrecht uit de stad

Met veel Hollanders ook mede [154]

Te Dordrecht voor de poort met schepen

En hebben de poort begrepen

En geroofd en verbrand

Wat zo men daarin vond:

Zodat men een dag hield daarvan

Tussen de bisschop en de graaf,

Dat ze te vriendschap kwamen.

Maar de graaf moest al tezamen

De heer Hendrik den Crane keren

Dat hij hem had gedaan te oneer,

Toen hij graaf van Friesland werd:

Want hij had hem zwaar bezwaard;

En van Holland alle man,

De in het bisdom woonden dan,

Zouden horen in bisschop recht,

En die mede van Utrecht,

Die in het graafschap hadden gewoond,

Zouden ook plegen datgene.

Nochtans gaf Willem te die tijd [155]

Van de verzoening duizend pond,

Toen bleven de bisschop te pand

Zijn gevangene in zijn handen;

De proost Floris liet hij gaan.

Die tot Oudorp lagen gevangen,

Heer Ysebrant en heer Alein,

Heer Aernout en zijn broeder,

Heer Hendrik, die van Rijswijk waren,

Liet de graaf Willem gaan

En komen tot hun goed,

Toen ze hadden zijn goedgunstigheid.

De andere hadden het ergere loon

Die volgden de graaf van Loon,

Die nam hij rente goed en accijns

En gaf het zijn broeder Floris,

Sommige diegene die hierin

Hem getrouw waren geweest.

Heer Hughe van Voorne met zijn neven

Die worden uit het land verdreven.

Die proost Floris deed hem verdriet:

Want hij brak hem in Poortvliet

Zijn vesting, die zeer was vast,

En deed hem menige overlast. [156]

Als men schreef onze heer jaar

12 honderd en vijf daarna,

Kwam en bracht menig schip

Van Vlaanderen de kinderen voogd Philip,

Jonkvrouw Jane en Margriet.

Dus mocht het Willem zeer verdrieten:

Want hij wilde met onmin

Hem het land van Zeeland af winnen

En Lodewijk geven weer.

Willem verzamelde op en neder

Zijn vrienden en wil eer blijven,

Eer hij hem laat uit het land verdrijven.

En toen ze alzo nabij waren gekomen

Dat men strijd zou hebben genomen,

Diegene die er om spraken,

Brachten het al te goeden zaken.

Dat was de koningin Machtilt

Van Portugal, de toen hield

In Vlaanderen lijfrente groot, -

Philips, haar man, bleef dood

Voor Akko in de grote vaart,

Daar haar de lijfrente van werd, -

Deze twee spraken om de vrede

Alzo lang dat ze volbrachten

De vrede, de een ze zeer verzochten. [157]

De graaf Philips en Willem

Die verzoenden onder hen

Onder voorwaarden en onder geld,

Zodat men dat ding vast hield.

Nu was Lodewijk te Utrecht gekomen,

Als die waande hebben genomen

Van Holland de mogendheid

En vrouw Aleid, zijn zwager, mede,

En hadden daar verzameld een leger,

Als te winnen zonder verweer

Holland, dat hem was genomen.

Meteen zijn daar brieven gekomen

En boden die brachten het bericht,

Dat Willem al verzoend was

Tegen Vlaanderen helemaal,

En hem, zonder tegenspreken,

Alzo koos van gene zijde.

Dus moesten ze keren droevig

Zonder troost vandaar ze kwamen,

Als die nimmermeer nee namen

Iets zou baten in Holland.

Vrouwen raad die heeft geschonden

De graaf van Loon en zijn wijf, [158]

Daar ze zonder enig blijf

Onterft van bleven en ontzet.

Oorlog scheurt alle wet;

Die het land mag winnen, van hem is het land,

Mag hij het behouden met de hand.

Dus staan heerschappen met het zwaard.

Ada die voer haar vaart

En is zonder erfgenaam verstorven.

Willem, haar oom, heeft verworven

Het land van beoosten de Westerschelde (of Hont).

Tot de Lauwers voort voert mee

Zette hij zijn dingen tevreden,

En berechte land en steden,

En bleef na zijn vaders dood

Met vreugde en met eren groot

Graaf 15 jaar en met eren,

En stierf in het jaar onze heer [159]

12 honderd 20 en vier.

Een zoon liet hij,

Die men Floris noemen hoort.

Aan hem zo stond Holland voort.

En Willem die was te Egmond

In het klooster begraven, zegt de oorkonde.

Floris na zijn vaders dood

Werd graaf met eren groot,

En hij was stout en mild

En volgde de wapens en het schild.

Hoffelijkheid mocht men aan hem aanschouwen:

Dus was hij zeer bemind van vrouwen.

Zijn eigen lieden en geburen

Waren hem mede te alle uren.

En om al dusdanige zaken

Levede hi altoos mit ghemake [160]

Ende voer tornieren achter lande:

Want hi ne duchte ghene viande.

Dese Florens goet ende ghetrouwe.

Nam te wive ene joncvrouwe:

Van hoghen maghen was si becant,

Shertoghen dochter van Brabant;

Machtilt so was hoer name.

Mit groter eren sonder scame

So levede si al hoer leven:

Daerbi mach men haer pris gheven

Ende ere spreken na haerre doot,

Omdat haer doghet was groot.

Nu hoort hoet metten grave verghinc

Ende hoe ende nam sijn dinc.

Also alse ons dat ware seit,

So was een tornoi opgheleit

Te Corbie, daer tornieren souden

Riddre vrome, jonc ende oude,

Om pris te winnen ende ere.

Hierteghen rede hem Florens zere;

Ridders, serjante, stout ende coene,

De goet waren te sulken doene,

Nam hi met hem an de vaert,

Gelt, wapenie ende paert.

Dus reet hi als hi eerst mochte

Te dien tornoi, dien hi sochte.

Doe hi tote Corbi quam

Ende sine herberghe daer nam,

Hoveerden met hem de lantsheren

Te prighe, ende deden hem vele eren, [161]

Ente yrauden, de daer waren,

Quamen daer met groten scaren

Dor sine miltheit talre tijt,

Ende waren sijnre comst verblijt.

Also als ic dat ware vernam,

Gheviel dat de dach doe quam,

Dat men daer tornieren soude.

Men ghinc ten wapenen also houde:

Ten wapene, so riepet al.

Ghinder wort een groot ghescal

Ende een michelic gheluut.

Doe toghen ghene ridders uut

Te veldewaert met groten scaren

Al met dat si ghewapent waren.

Nu was comen ter selver stonde

De gravinne van Clermonde

Te besiene den tornoi.

Daer of quam Florence vernoi,

Den goeden grave van Hollant,

Die so wide was becant:

Want het moste hem costen tleven;

Onverdient - dus eist bescreven -

Quam de grave te sulker noot.

Des hadde de vrouwe rouwe groot.

Nu lachtaer ter selver stonde

De gravinne van Clermonde,

Bede met vrouwen ende met joncvrouwen,

Die de heren wilden scouwen,

Die te Corbi comen waren. [162]

De vrouwe vraghede sonder sparen

Ende bat den grave also houde,

Dat hi haer wisen soude

Den grave van Hollant, den milden man,

Daer so groot prijs leit an

Alle de lude ghemeenlike

Beide arm ende rike.

De grave van Clermont seide: vrouwe

Ic doet gerne bi miere trouwe.

Siedi van goude ghene vane,

Daer de lewe van keel staet ane:

Sulke wapene draghet hi an,

De selve grave, de u wel an:

Besieten wel, den groten here,

Hierna en siedis nemmermeer

Levens lijfs, dat wetic wel,

De aventur ne si mi fel.

Doe de vrouwe dat verstoet,

Wart si droeve in haren moet.

Nochtan en dorst si niet spreken:

Want si kende sine treken.

Doe de van Clermont dat vernam,

Dat de grave van Hollant te velde quam,

Vermaende hi man ende maghe

Ende beleiden met ere laghe,

Sodat hi niet en conde ontbreken.

Dus bleef hi doot van sinen treken.

Sint bescreiden sine vreent [163]

Diene vermoorde onverdient:

Want het coste hem selven tleven.

Dat deden hem die van Cleven,

Diene wraken met eren groot

Ende sloughen de van Clermont doot.

De grave Florens van Hollant

Wart ghebrocht alte hant

Te Corbien inde stat

Ende sijn lichaem ghesouten na dat

Ende ghebrocht in Hollant.

Van alle, diene hadden becant,

Was hi beclaghet herde seer

Ende van sijn selves volc noch mere

Beweent ende beclaghet sware.

Begraven was hi met misbare

In Hollant bi sinen maghen,

Aldaer sine vorders laghen,

Inden cloester herde sciere.

xii hondert xxx ende viere

Screef men doe de jaren ons heren,

Als ons de Coroniken leren.

xi jaer lesen wi van desen

Dat hi grave hadde ghewesen.

De grave Florens liet twee sonen, [164]

Willem hiet doutste, entien gonen

Quam an dat graefscap na den vader;

Dander hiet Florens. Beide gader

Waren si jonc ende clene.

Hi liet twee dochteren, de ene

Nam in huwelike met trouwen

Den grave van Henegouwen,

De Jan van Avennes hiet

Ende herde node van Vlaendren sciet,

Want het was sijn met rechte:

Dat kenden here ende knechte.

Die ander, daer ic u spreke ave,

Nam van Hennenberch den grave.

Ende Willam de hilt Hollant

Gheweldelike metter hant,

Hoech draghende was hi ende stout sere,

Sodat hi hiet der heren here,

Also ghi wel hier na selt horen.

Maer hier gaet ene tale voren

Vanden keyser Vrederike,

Die de crone van den Roemschen rike

Bi der kueren aenquam.

Des de bisscop van Kuelne was gram,

Als ic u hier te voren las;

Omdat hier over niet en was. [165]

Doe hem de keizer Vrederic sette

Om der heiligher kerken lette

Ende tachterne tgheestelike goet,

Doe was den paues ghemaket vroet,

Dat hi wilde cranken kerstinede,

So dat hine condampneren dede,

Ende roveden vander keysercrone,

Die hi verbuerde herde onscone,

Ende ontseide hem gracie ende ere

Ende scietene daer van onsen here.

Alse hi dit hadde verstaen,

Pijnde hi hem also saen,

Dat hi met crachte wilde houden trike.

De paus dochte des ghelike

Ende sette hem metten banne toe.

Doe moeste keyser Vrederic doe

Die crone verliesen met groten scende [166]

Want de pauwes uutsende

Bullen, brieven overal:

Wie hi is, de sterken sal

Den valschen keiser ende sine ghebode,

Doet hi te banne ende sceit van Gode.

Dus moeste keiser Vrederic missen.

Die pauwes de ginc hem bewissen,

Wien hi de crone gheven mochte.

Ten lesten rade hi bedochte,

Dat hi den kiesers van den rike

Ontboot, dat si vredelike

Koren, de hem nutte dochte

Ende hem de beste wesen mochte,

De dat rike houde in de ere.

Si namens raet an menighen here

Ende koren den lantgrave van Doringen, -

Ende weet, dat ic van sinen dinghen

Niet begonnen hebbe te spreken,

Daerom latict hier ghebreken. [167]

Maer ghi moghet seker wesen das,

Dat hi onlanghe coninc was

Ende here vanden Roemschen rike.

Ghi hoert wel van keiser Vrederike,

Dat hi scandelike was verdreven:

Men wiste niet waer hi is bleven.

Sint quamen een in deer ghebare,

Of hi keiser Vrederic ware,

Tote Nusen, ende dede daer cont,

Dat hi keyser waer tier stont,

Ende beduide dus de liede,

Hort wat hem daer of ghesciede:

Van Nusen trac hi opwaert

Tote Wittefloer metter vaert,

Daert hem qualike ginc te hant:

Want hi was aldaer verbrant.

Dat quam in deser noot

Was langhe na conincs Willems doot.

Van den keiser latic u bliven

Ende wil u voert bescriven,

Hoet met coninc Willam verghinc,

Ende hoe ende nam sijn dinc.

Doe de van Dueringhen was doot, [168]

Die kerstijn heren, de ghenoot,

Gherieden hem, wien men kiesen mochte.

Dies men an meneghen raet besochte

Ende anden hertoghe Heinrike,

Die moghende was ende rike,

Die hem bepensde ende rieter toe,

Dat men soude kiesen doe

Den jonghen grave van Hollant,

Willem Florens sone ghenant.

Hi was shertoghen zuster zone.

Verstaet, hoe het quam dat gone:

Die grave was stout, jonc ende wreet,

Ende alle valscheit had hi leet,

Ende woude sijn lant houden te rechte

Jegen heren ende tjeghen knechte

Ende jeghen alle sine ommesaten.

Dat ontsach seer utermaten

Die hertoghe ende riet, dat sijn neve

Ummer coninc ghecoren bleve.

Dus was hi coninc ghecoren daer,

Als men screef ons heren jaer

xlvii ende xii hondert

Op sente Michiels dach, wie dat wondert. [169]

Daerna over enen jaer,

Als men recht seghet dat ware, -

Men screef xii hondert xl ende achte,

Doe de here van groter machte

Ghecroent was op alre heiligher daghe, -

Ghesciede ene sware plaghe.

In dien selven jare mede

Dorghinc de vloet meneghe stede,

Vlaendren, Zeelant alte male,

Ende oec Hollant also wale:

In weet wat bedieden mochte.

Mi dinct dat in minen ghedochte,

Dat een here in sinen lande

Bejaghen mach ere ende scande.

Berecht hi de ghemeente wel,

Die onnosel was ende niet fel?

Entie wreet is wederstaet

Die altoos begheert overdaet.

Ende sinen gheburen si ghelike,

Sijn si arm ofte rike,

Ende overdaet met crachte were,

Leefde hij altijd met gemak [160]

En voer toernooien achter lande:

Want hij nee duchtte geen vijanden.

Deze Floris goed en getrouw.

Nam tot wijf een jonkvrouw:

Van hoge verwanten was ze bekend,

Hertogen dochter van Brabant;

Machtilt zo was haar naam.

Met grote eren zonder schaamte

Zo leefde ze al haar leven:

Daarbij mag men haar prijs geven

En eer spreken na haar dood,

Omdat haar deugd was groot.

Nu hoort hoe het met de graaf verging

En hoe einde nam zijn ding.

Alzo als ons dat ware zegt,

Zo was een toernooi gelegd

Te Corbie, daar toernooien zou

Ridder dapper, jong en oud,

Om prijs te winnen en eer.

Hiertegen bereide hem Floris zeer;

Ridders, sergeante, stout en koen,

Die goed waren tot zulk doen,

Nam hij met hem aan de vaart,

Geld, wapens en paard.

Dus reedt hij zo gauw hij mocht

Tot dat toernooi, die hij zocht.

Toen hij te Corbie kwam

En zijn herberg daar nam,

Feesten met hem de landsheren

Te strijd, en deden hem veel eren, [161]

En de herauten, die daar waren,

Kwamen daar met grote scharen

Door zij mildheid te alle tijd,

En waren van zijn komst verblijd.

Alzo als ik dat ware vernam,

Geviel dat de dag toen kwam,

Dat men daar toernooien zou.

Men ging ten wapenen alzo gauwe:

Ten wapen, zo riep het al.

Ginder wordt een groot geschal

En een menig geluid.

Toen trokken die ridders uit

Te veld waart met grote scharen

Al met dat ze gewapend waren.

Nu was gekomen terzelfder stonde

De gravin van Clermont

Te bezien het toernooi.

Daarvan of kwam Floris verdriet,

De goede graaf van Holland,

Die zo ver was bekend:

Want het moest hen kosten het leven;

Onverdiend - aldus is het beschreven -

Kwam de graaf te zulke nood.

Dus had de vrouwe rouwe groot.

Nu lag daar terzelfder stonde

De gravin van Clermont,

Beide, met vrouwen en met jonkvrouwen,

Die de heren wilden aanschouwen,

Die te Corbie gekomen waren. [162]

De vrouwe vroeg zonder sparen

En bad de graaf alzo gauw,

Dat hij haar wijzen zou

De graaf van Holland, de milde man,

Daar zoՠn grote prijs aan ligt

Alle lieden algemeen

Beide arm en rijk.

De graaf van Clermont zei: vrouwe

Ik doe het graag bij mijn trouw.

Zie je van goud die vaan,

Daar de leeuw van keel aan staat:

Zulke wapens draagt hij aan,

Dezelfde graaf, die u wel aan:

Ziet wel, de groten heer,

Hierna zie je hem nimmermeer

Levend lijf, dat weet ik wel,

Het avontuur nee, is me fel.

Toen de vrouwe dat verstond,

Werd ze droevig in haar gemoed.

Nochtans dorst ze niet te spreken:

Want ze kende zijn streken.

Toen die van Clermont dat vernamen,

Dat de graaf van Holland te veld kwam,

Vermaande hij man en verwanten

En belegde met een hinderlaag,

Zodat hij niet kon ontkomen.

Dus bleef hij dood van zijn streken.

Sinds beschreiden zijn vrienden [163]

Die hem vermoorde onverdiend:

Want het koste hem zelf het leven.

Dat deden hem die van Kleef,

Die hem wraken met eren groot

En sloegen die van Clermont dood.

De graaf Floris van Holland

Werd gebracht al gelijk

Te Corbie in de stad

En zijn lichaam gezouten na dat

En gebracht in Holland.

Van allen, die hem hadden gekend,

Was hij beklaagd erg zeer

En van zijn eigen volk noch meer

Beweent en beklaagd zwaar.

Begraven was hij met misbaren

In Holland bij zijn verwanten,

Aldaar zijn voorouders lagen,

In het klooster erg snel.

12 honderd 30 en vier

Schreef men toen de jaren onze heer,

Als ons de kronieken leren.

11 jaar lezen we van deze

Dat hij graaf was geweest.

De graaf Floris liet twee zonen, [164]

Willem heet de oudste, en diegene

Kwam aan dat graafschap na de vader;

De ander heet Floris. Beide samen

Waren ze jong en klein.

Hij liet twee dochters, de ene

Nam in huwelijk met trouw

De graaf van Henegouwen,

Die Jan van Avennes heet

En erg node van Vlaanderen scheidde,

Want het was hem met recht:

Dat bekenden heren en knechten.

De ander, daar ik u spreek van,

Nam van Heinsberg de graaf.

En Willem die hield Holland

Geweldig met de hand,

Hoog dragende was hij en stout zeer,

Zodat hij heet de heren heer,

Alzo ge wel hierna zal horen.

Maar hier gaat een woord voren

Van de keizer Frederik,

Die de kroon van het Roomse rijk

Bij de keuren aankwam.

Dus de bisschop van Keulen was gram,

Als ik u hier tevoren las;

Omdat hierover niet was. [165]

Toen zich de keizer Frederik zette

Om de heilige kerk lette

En te achter het geestelijke goed,

Toen was de paus bekend gemaakt,

Dat hij wilde verzwakken christelijkheid,

Zodat hij hem verdoemen liet,

En beroofde van de keizerkroon,

Die hij verbeurde erg droevig,

En ontzei hem gratie en eer,

En scheidde hem daar van onze heer.

Toen hij dit had verstaan,

Pijnde hij hem alzo gelijk,

Dat hij met kracht wilde houden het rijk.

De paus dacht desgelijks

En zette hem met de ban toe.

Toen moest keizer Frederik toen

De kroon verliezen met grote schande [166]

Want de paus uitzond

Bullen, brieven overal:

Wie hij is, die versterken zal

De valse keizer en zijn gebod,

Doet hij te ban en scheidt van God.

Dus moest keizer Frederik missen.

De paus die ging hem beraden,

Wie hij de kroon geven mocht.

Tenslotte raadde hij aan en bedacht,

Dat hij de kiezers van het rijk

Ontbood, dat ze vredig

Kozen, de hen nuttig dacht

En hen de beste wezen mocht,

Die dat rijk zou houden in eer.

Ze namen ze raad aan menige heren

En koren de landgraaf van Thringen, -

En weet, dat ik van zijn dingen

Niet begonnen heb te spreken,

Daarom laat ik het hier ontbreken. [167]

Maar ge mag zeker wezen dat,

Dat hij korte koning was

En heer van het Roomse rijk.

Ge hoort wel van keizer Frederik,

Dat hij schandelijk was verdreven:

Men wist niet waar hij is gebleven.

Sinds kwam er een in die gebaren,

Of hij keizer Frederik was,

Tot Neuss en deed daar bekend,

Dat hij keizer was te die stond,

En beduide dus de lieden,

Hoort wat hem daarvan geschiede:

Van Neuss trok hij opwaarts

Tot Wetzlar met een vaart,

Daar het hem kwalijk ging gelijk:

Want hij was aldaar verbrand.

Dat kwam in deze nood

Was lang na konings Willems dood.

Van de keizer laat ik u blijven

En wil u voort beschrijven,

Hoe het met koning Willem verging,

En hoe en nam zijn ding.

Toen die van Thüringen was dood, [168]

De christelijke, de gelijke,

Raden hem aan, wie men kiezen mocht.

Dus men aan menige raad zocht

En aan de hertog Hendrik,

Die vermogend was en rijk,

Die zich bepeinsde en ertoe aanraadde,

Dat men zou kiezen toen

De jonge graaf van Holland,

Willem, Floris zoon, genaamd.

Hij was de hertog zuster zoon.

Versta, hoe het kwam datgene:

Die graaf was stout, jong en wreed,

En alle valsheid had hij leed,

En wilde zijn land houden te recht

Tegen heren en tegen knechten

En tegen alle zijn omzaten.

Dat ontzag zeer uitermate

De hertog en raadde aan, dat zijn neef

Immer koning gekozen bleef.

Dus was hik koning gekozen daar,

Als men schreef onze heer jaar

47 en 12 honderd

Op sint Michiels dag, wie dat verwondert. [169]

Daarna over een jaar,

Als men recht zegt dat ware, -

Men schreef 12 honderd 40 en acht,

Toen de heer van grote macht

Gekroond was op Allerheiligen dag, -

Geschiede een zware plaag.

In datzelfde jaar mede

Doorging de vloed menige plaats,

Vlaanderen, Zeeland allemaal,

En ook Holland alzo wel:

Ik weet niet wat het betekenen mocht.

Me lijkt dat in mijn gedachte,

Dat een heer in zijn land

Bejagen mag eer en schande.

Berecht hij de gemeente goed,

Die onschuldig was en niet fel?

En die wreed is weerstaat

Die altijd begeert overdaad.

En zijn buren dergelijke,

Zijn ze arm of rijk,

En overdaad met kracht weren

Ende hebbe altoos sulke ghere, [170]

Dat hi de sine te rechte houde;

Rechte over hem wies. is de scoude,

Si hi cleine ofte groot;

Verboort hi tlijf, men slane doot;

Verboort hi anders, neme sijn goet.

Ic segghe, dat sulc nu misdoet,

De lude roept: doet mi vonnesse:

Ic wane, hi hebben (soude) sulke lesse,

Als recht vonnesse draghen soude,

Dat hijt lettel hebben woude.

Mar is een here goedertieren

Ende hi verdraghet in alre manieren,

So wil elc een here wesen.

Maer est dat ghevallet tesen,

Dat hi scarp is ende fel

Den quaden, so penst men wel;

Mochten wi desen setten daer,

Daer wi sijns ghenen vaer

Dorsten hebben, ende pinen dan

So te heffene ghenen man, [171]

Dat hi van hem moet wesen verre,

Daer hise niet maken mach erre,

Als de hertoghe Heinric dochte.

Hi rieter toe aldat hi mochte,

Dat sijn neve waer ghecoren;

Hi waende te min hebben toren,

Als hi ware in vremden rike,

Ende andre pensden desghelike,

Ende waren blide om dese kore.

Dus verstondict ende hore,

Dat een here met zoeten seden

Meer verliest den dach van heden,

Dan hi met scarpheden doet te matem

Binnen lants ende teghen dommesaten.

Nu keric weder daer ict liet.

De jonghe grave en woude niet

Laten te doene, dat hi soude.

Hi voer voert, als de boude,

Want hi was stout ende jonc van live

Ende hadde ene joghet te wive,

Jonc, scone ende wel gheboren:

Van Brusewijc, als wijt horen, [172]

Was si des hertoghen kijnt,

Daer de grave aen wan sijnt

Enen sone, de Florens hiet,

Daer ons of menich verdriet

Comen es van sijnre doot,

Ende oec jamer alte groot,

Als gi hier na sult verstaen.

Doe grave Willam hadde ontfaen

De ghifte van den conincrike, [173]

Wilde hi voer Aken haestelike, -

Want, soude hi den rike ghenaken,

Hi moeste op den stoel tot Aken, -

Ende is ghetrect rechte voert

Voer (Aken) alse ghi hebt ghehoert.

Met groter macht, met siere ghewelt,

Slouch hi daer voren sijn ghetelt.

Dien van Aken hi boden sende

Ende bat hem dat sine kenden

Dat hi ware haer rechte here.

Desen achten si mijn noch mere

Ende seiden tote hem openbaer,

Dat hi haer here niet en ware.

De stat woude hem niet bekinnen,

Hijn soud se teersten op hem winnen.

Maer teersten dat hi dat verstoet,

Pensede hi in sinen moet,

Dat hijt anders wilde maken.

Dus bleef hi ligghende voer Aken

Alomme ende omme met sinen heer.

De van Aken setten hem ter weer,

Ende werden hem oec langhe wile. [174]

Hoert hier wonderlike ghile-

Ic salt u segghen, ic bens versonnen, -

Hoe dat Aken was ghewonnen,

Ende cort maken dese dinc.

Doe voer Aken lach de coninc,

Quam een tote hem in nauwen rade

Ende sprac: coninc, bi uwer ghenade,

Wildijs mi loven met minnen,

De stat van Aken doe ic u winnen.

Ja ic, sprac de grote here,

Ic sal u danken ummermere:

Sech mi in wat manieren.

Ic salt u, here, segghen sciere.

Doet mi gravers met spaden

Comen; ic sal u saen beraden.

Doe hijt seide, het was ghedaen.

Men dede gravers comen saen,

De goed waren te sulken werke,

Ende begonsten bi des mans merke

Enen pit te makene, daer hem de man

Wijsde in enen gheleghenen dan.

Daer dolven si so langhe stont,

Dat si op enen steen al ront

Quamen, entoe sprac daer een:

Hier leget onder een groot steen.

De man sprac: also sout sijn. [175]

Ontgravetene, doet den wille mijn.

Teerst dat de steen was ontwracht,

Hief men op met groter cracht

Ende dede hem de stede rumen.

Tmeeste water quam daer tumen,

Dat men je ut pit sach comen,

Sodat wel naer hadde benomen

Somighen man, de daer stoet,

Sijn leven de grote vloet.

Dat water liep tot Aken binnen

In al de husen met omminnen,

Sodat si waenden verliesen tleven.

Doer noot mosten si hem opgheven

De stat, haer lijf ende haer goet.

Dat dede hem de grote vloet.

Dus quam hi op den stoel tote Aken

Ende liet hem daer gheweldich maken

Coninc vanden Roomschen rike.

Alle de heren ghemeenlike

De vanden rike hilden leen,

Ontfinghent van hem groot ende cleen.

Van desen willic laten staen

Ende wille de redene anevaen

Te segghen wat de coninc dede.

Boden sende hi ende brieve mede

Ende beval, dat men niet en late,

Men voer te Waerde an den borchsate,

Ende segghet hem met staden zinne:

Dat hi mi over here kinne [176]

Ende thuis opgheve: want hets mine.

Doe si dit seiden, verlorne pine

Waest, ende al omme niet.

Ende alse de coninc dat siet,

Dat bode noch brieve en dieden,

Omboot hi saen sine lieden

Ute Hollant ende uut Zeelant,

Ende treckede vor Waerden te hant.

Met bliden ende met anderen werke

Laghen si vor Waerden so sterke,

Dat daer niement mochte ontfaren

Van allen, de der binnen waren.

vi weken mijn dan een jaer

Laghen si vor Waerden aaer,

Met arbeide harde groot.

Doe moesten si dor de noot

Dat huus rumen ende opgheven

Den coninc, soudsi behouden tleven.

Van den huse swigh ic stille.

De coninc besette tsinen wille

Dat huys, ende toech opwaert,

So hi eerst mochte metter vaert,

Ende dwanc de lande, clein ende groot.

Bi wilen vant hi wederstoot

Met groten wighe bi den weghe;

Maer altoos so vacht hi seghen

Met sinen lieden in Overlant,

Sodat hem al ghinc in hant

Op de Muesele ende op den Rijn,

Daer hi hadde gheleden pijn.

Ende doe hi wederkeren soude,

Doe quam hem bootscap also houde, [177]

Dat van Vlaendren de gravinne

Margriete met enen hoghen sinne

Dede gadren maghe ende man

Ende woude Zeelant stoken an.

Haer quam te helpen menich grave;

Menich man van groten have,

Menich ridder, menich serjant,

Quamen daer in Vlaendrenlant,

De haer alle waren hout:

Want si gaf mildelike tsout,

Borghengioene ende Fransoise,

Beide Pikaerde ende Vermendoise,

Pottevine ende Henewiere,

Quamen alle met haer hiere,

Om Zeelant te conquereren.

Si ginc te rade metten heren,

Wat si haer rieden te bestane.

Ende als si hem aldus sprac ane [178]

Rieden si haer dese dinc,

Dat si sende ten coninc

Ende dede hem vraghen, of hi woude

Doen, dat hi met rechte zoude,

Ende hi Zeelant van haer ontfinghe.

Als dit quam voer den coninghe,

Sprac hi: dit ne sceen gheen recht,

Dat ic soude wesen knecht

Mijns knechts: want si van mi

Soude houden goet, hoe dat si:

Van haer en sal ic niet ontfaen:

Si sal met rechte onderdaen

Mi wesen van sconen lande:

Wordic haer man, et waer scande,

Van goede datten rike toe hoert.

Ic hete coninc: nu doe voert

Dat haer wisen sal haer raet.

Als de gravinne dat verstaet,

Wort si gram ende dede ghebieden

Met haesten groot al haer lieden,

Dat si trecken te scepe waert.

Ende si dedent onghespaert,

Ende quam met enen groten here

Te Waterdunen an dat mere.

De coninc was ten selven stonden,

Also als ict hebbe ondervonden

Te rechter waerheit, in Brabant [179]

Tote enen parlemente: want

Hi waers herde gherne of comen

Met eren ende tsinen vromen.

Die voer de vrouwe hilden tpleit,

Makedent so langhe ende so breit

Ende treckedent willens also langhe,

Misselic hoet in Zeelant ganghe,

Ende scriven dit der vrouwen in rade,

Dat si haren wille dade:

Si souden (den) coninc houden daer

Met parlemente: want si vorwaer

Waenden: waer hire selve niet,

Dattie vrouwe sonder verdriet

Zeelant soude winnen wel.

Dit was een verraednesse fel.

Des conincx broeder jonghe Florens

Lach in den dunen haer ende ghens

Met sinen vrienden, met sinen here,

Ende was altoos op de were.

Dat Hollansche ende dat Zeeusche diet

En hebben altijd zo’n verlangen, [170]

Dat hij de zijne te recht houdt;

Recht over hem wijst, is hij schuldige,

Is hij klein of groot;

Verbeurt hij het lijf, men slaat hem dood;

Verbeurt hij anders, neem zijn goed.

Ik zeg, dat zulke nu misdoet,

De luid roept: doe me vonnis:

Ik waan, hij zou hebben zulke les,

Als recht vonnis dragen zou,

Dat hij het wat beter hebben wou.

Maar is een heer goedertieren

En hij verdraagt het in alle manieren,

Zo wil elk een heer wezen.

Mais is het dat het gebeurt deze,

Dat hij scherp is en fel

De kwaden. Zo peinst men wel;

Mochten we deze zetten daar,

Daar we zijn van geen gevaar

Durfden te hebben, en pijnen dan

Zo te verheffen die man, [171]

Dat hij van hen moet wezen ver,

Daar hij zee niet maken mag geërgerd,

Als de hertog Hendrik dacht.

Hij raadde er toen aan al dat hij mocht,

Dat zijn neef was gekozen;

Hij wakende te minder hebben toorn,

Als hij was in en vreemd rijk,

En andere peinsden dergelijk,

En waren blijde om deze keus.

Dus verstond ik het en hoor,

Dat een heer met lieflijke zeden

Meer verliest de dag van heden,

Dan hij met scherpheid doet te mate

Binnenlands en tegen de omzaten.

Nu keer ik weer daar ik het liet.

De jonge graaf wilde niet

Laten te doen, dat hij zou.

Hij voer voort, als de boude,

Want hij was stout en jong van lijf

En had een jeugd tot wijf,

Jong, mooi en goed geboren:

Van Braunschweig, als wij het horen, [172]

Was ze de hertog kind,

Daar de graaf aan won sinds

Een zoon, de Floris heet,

Daar ons van menig verdriet

Gekomen is van zijn dood,

En ook droefheid al te groot,

Als ge hierna zal verstaan.

Toen graaf Willem had ontvangen

De gift van het koninkrijk, [173]

Wilde hij voor Aken haastig, -

Want, zou hij het rijk genaken,

Hij moest op de stoel tot Aken, -

En is getrokken recht voort

Voor Aken zoals ge hebt gehoord.

Met grote macht, met zijn geweld,

Sloeg hij daarvoor met zijn getal.

Die van Aken hij boden zond

En bad hen dat ze bekenden

Dat hij was hun rechte heer.

Dezen achten hem mijn of meer

En zeiden tot hem openbaar,

Dat hij hun heer niet was.

De stad wilde hem niet erkennen,

Hij zou het ten eersten op hen winnen.

Maar ten eerste dat hij dat verstond,

Peinsde hij in zijn gemoed,

Dat hij het anders wilde maken.

Dus bleef hij liggen voor Aken

Alom en om met zijn leger.

Die van Aken zetten zich te verweer,

En weerden zich ook lange tijd. [174]

Hoort hier wonderlijke grap-

Ik zal het u zeggen, ik ben het te weten gekomen, - Hoe dat Aken was gewonnen,

En kort maken dit ding.

Toen voor Aken lag de koning,

Kwam een tot hem in het geheim

En sprak: koning, bij uw genade,

Wil je me loven met minnen,

De stad van Aken doe ik u winnen.

Ja ik, sprak de grote heer,

Ik zal u danken immermeer:

Zeg me in wat manieren.

Ik zal het u, heer, zeggen snel.

Doe me gravers met spaden

Komen; ik zal u gelijk beraden.

Toen hij het zei, het was gedaan.

Men liet gravers komen gelijk,

Die goed waren tot zulk werk,

En begonnen bij de mans merken

Een put te maken, daar hen de man

Wees in een gelegenheid dan.

Daar dolven ze zo lange stond,

Dat ze op een steen al rond

Kwamen, en toen sprak daar een:

Hier ligt onder een grote steen.

De man sprak: alzo zou het zijn. [175]

Graaf het op, doe mijn wil.

Ten eerst dat de steen was ontwricht,

Hief men het op met grote kracht

En liet hem de stad ruimen.

Het grootste water kwam daar ontspringen,

Dat men ooit uit een put zag komen,

Zodat het bijna had benomen

Sommigen mannen, de daar stonden,

Zijn leven de grote vloed.

Dat water liep tot Aken binnen

In alle huizen met onmin,

Zodat ze waanden verliezen het leven.

Door nood moesten ze zich opgeven

De stad, hun lijf en hun goed.

Dat deed hen de grote vloed.

Dus kwam hij op de stoel te Aken

En liet hem daar geweldig maken

Koning van het Roomse rijk.

Alle heren algemeen

De van het rijk hielden leen,

Ontvingen het van hem groot en klein.

Van deze wil ik laten staan

En wil de reden aanvangen

Te zeggen wat de koning deed.

Boden zond hij en brieven mede

En beval, dat men het niet laat,

Men voer te Werden aan de burchtvoogd

En zeg het hem met gestadige zin:

Dat hij me voor heer kent [176]

En het huis opgeeft: want het is van mij.

Toen ze dit zeiden, verloren pijn

Was het, en al om niet.

En toen de koning dat zag,

Dat bode noch brieven duidden,

Ontbood hij gelijk zijn lieden

Uit Holland en uit Zeeland,

En trokken voor Werden gelijk.

Met blijden en met andere werken

Lagen ze voor Werden zo sterk,

Dat daar niemand mocht ontkomen

Van allen, de er binnen waren.

6 weken minder dan een jaar

Lagen ze voor Werden daar,

Met arbeid erg groot.

Toen moesten ze door de nood

Dat huis ruimen en opgeven

De koning, zou ze behouden het leven.

Van het huis zwijg ik stil.

De koning bezette tot zijn wil

Dat huis, en trok opwaarts,

Zo gauw hij kom met een vaart,

En dwong het land, klein en groot.

Soms vond hij weerstand

Met grote strijd bij de wegen;

Maar altijd zo vocht hij zege

Met zijn lieden in Overland,

Zodat hem al ging in de hand

Op de Moezel en op de Rijn,

Daar hij had geleden pijn.

En toen hi wederkeren zou,

Toen kwam hem boodschap alzo gauw, [177]

Dat van Vlaanderen de gravin

Margriet, met een hoge zin

Liet verzamelen verwanten en mannen

En wilde Zeeland aanstoken.

Haar kwam te hulp menige graaf;

Menige man van grote have,

Menige ridder, menig sergeant,

Kwamen daar in Vlaanderenland,

Die haar allen waren behoudt:

Want ze gaf mild het zout,

Bourgondiërs en Fransen,

Beide Picardië en Vermandois,

Poitou en Henegouwen,

Kwamen allen met haar hier,

Om Zeeland te veroveren.

Ze ging te raden met de heren,

Wat ze haar aanraden te bestaan.

En toen ze hen aldus sprak aan [178]

Raden ze haar dit ding aan,

Dat ze zond ten koning

En liet hem vragen, of hij wilde

Doen, dat hij met recht zou,

En hij Zeeland van haar ontving.

Als dit kwam voor de koning,

Sprak hij: dit nee scheen geen recht,

Dat ik zou wezen knecht

Van mijn knechts: want ze van me

Zou houden goed, hoe dat is:

Van haar zal ik niet ontvangen:

Ze zal met recht onderdanig

Me wezen van mooi land:

Wordt ik haar man, het was schande,

Van goed dat het rijk toebehoort.

Ik heet koning: nu doe voert

Dat haar wijzen zal haar raad.

Toen de gravin dat verstond,

Wordt ze gram en liet gebieden

Met grote haast al haar lieden,

Dat ze trekken tor de schepen waart.

En ze deden het zonder sparen,

En kwam met een groot leger

Te Waterduinen aan dat meer.

De koning was terzelfder stonden,

Alzo als ik het hebbe ondervonden

Te rechte waarheid, in Brabant [179]

Tot een gesprek: want

Hij was er erg graag van afgekomen

Met eren en tot zijn bate.

Die voor de vrouwe hielden het pleit,

Maakten het zo lang en zo uitgebreid

En trokken het willens alzo lang,

Onzeker hoe het in Zeeland ging,

En schrijven dit de vrouwe in raad,

Dat ze haar wil deed:

Ze zouden den koning houden daar

Met gesprekken: want ze voorwaar

Waanden: was hij er zelf niet,

Dat die vrouwe zonder verdriet

Zeeland zou winnen wel.

Dit was een verraad fel.

De konings broeder jonge Floris

Lag in de duinen hier en daar

Met zijn vrienden, met zijn leger,

En was altijd in het verweer.

Dat Hollandse en dat Zeeuwse volk

Ne wildene begheven niet. [180]

Oec waren daer coene man

Van buten lants, die hem an

(Ende) in staden stoet van alre dinc.

Dit was gheseit den coninc

Tote Antwarpen, daer hi lach,

Ende hem des wel sere ontsach

Dattie gravinne lach op tmere

Met enen onghetelden here,

Als te scepene altehant,

Ende over te vaerne in Zeelant,

Daer si omme dede pine.

De coninc voer al stillekine

Thuuswaert, al dat hi mochte.

Nu hoert wat de vrouwe dochte.

Sy haeste seer, als ic hoer lien;

Haren zone, haren Ghyen,

Hiet si there leiden ende seide:

Vaert zone in de Goeds gheleide

Ende wint ons Zeelant ende en laets niet.

Hi sprac: vrouwe, wats ghesciet,

Ic wint of ic bliver doot.

Nu blijft ghesont. Ende in den boot [181]

Stiep hi metteen ende voer te scepe.

Met enen sconen gheselscepe

Voer hi bi Westcappel an.

Daer ontscepedi menich man,

Die wel waenden zonder were

Dat lant winnen. Ende dat here

Van Hollant ende van Zeelant mede

Stont ghescaert tot ere stede

Inden dunen ghereet ten spronghe.

Sconinx broeder Florens de jonghe

Wort ridder op den selven dach,

Doe hi de viande voer hem sach,

Ende ghinc hem tjeghen met stouten moede.

De Vlaminghe, de des sonder hoede

Waren, sijn op tlant ghetrect,

Als diere niet op hadde ghemect

Datter enighe liede waren.

Als si saghen ghene scaren,

Worden si ontdaen ende vervaert,

Ende weken weder te scepe waert,

Ende begonsten sere te vliene. [182]

Nu staet den Hollanders een deel siene,

Alse de voorttrecken met ghenende,

Daer dandre vloen met groter scende.

Die grave van Giesen helt nochtan

Ende bi hem oec menich man,

Wel opgheseten met scoonre scare,

Ende hem was ghebrocht niemare,

Dattie coninc quame van achter

Met groten here: het dochten lachter,

Souder enich hem ontgaen.

Die grave van Giesen gaf hem ghevaen,

Onghesleghen ende onghewont,

Ende in den wapenen al ghesont.

Oec bleef heer Ghye ghevaen.

Maer ic hebt also verstaen [183]

Dat hi ontfinc ene wonde

In den voet, daer hi ghesonde

Noit daerna aen ghewan.

Wat waendi, hoe menich man

Aldaer bleef ten selven male?

Daer blever doot bi ghetale,

Onder versleghen ende verdronken

Ende in de zoute zee versonken,

Meer dan vijftich dusent man.

Hoe mochte men gheweten dan,

Hoe menich daer ghevanghen bleef?

Ic hoerde segghen, dat mense dreef

Thuys met hopen, oft scape waren.

Daer mochte men menich moederbaren

Naect sien lopen achter velde;

Hi ne levet niet de se ghetelde.

De coninc selve quam met desen,

Die in Brabant hadde ghewesen,

Tote Ernemude, met haeste groot,

Ende sloech sijn paert uten boot.

Ende als hi op den lande quam, [184]

Daer verhoerde, hi ende vernam,

Datte Vlaminghe verwonnen waren.

Hi sachse lopen bi groten scaren

Naect ende tebarenteert sere.

Des danct hi Gode, onsen here.

Ende als si sijns worden gheware,

De daer liepen haerentare

Naect, dat de coninc was,

Worden si te rade das,

Dat si de hant boden om ghenade.

De coninc wort dies te rade

Dor Gode ende. om ontfarmichede,

Dat hi hem ghenade dede,

Ende deedse comen met groten roten

Ende overdoen met bote,

Also naket als si waren.

Dus mosten de Vlaemsche scaren

Tonderbliven in Walchrenlant. [185]

De coninc dede altehant

De ghevanghene in sijn behout,

Des menich was jonc ende out.

Des de coninc was wel vro.

Dit gheviel recht also

Als men screef ons heren jaer

Dusent twe hondert overwaer

Vijftich ende dri oec mede,

Bi Westcappel teenre stede.

Recht op sinte Martijns daghe

Gheviel den Vlaminghen dese plaghe,

In den zomer als hi ghelach,

Ende was op enen vridach.

Wat holpe dat icker vele of seide?

Dit ghesciede bi beleide

Van luden, de men doe hiet

Verraders: des en twivelt niet,

Dat noyt Vlaminc was so coene

Diet hadde dorren bestaen te doene

Sonder helpe vanden lande. [186]

Al doghede Vlaendren scande

Dan was sonder redene niet:

Want also alst is ghesciet

Dat een man des verdient

Dat een here nes niet sijn vrient

Ende wort ballinc uuten lande,

Hem ne roeket hoe groot scande

Dat ander liede daer om ontfinghen,

Updat hi met sinen dinghen

Sinen wille mach bedriven.

Sy moghen slachten den kaytiven,

De hem dus verdullen laten

Den ghenen, de bi haerre ommaten

Hem setten teghen haren here.

Des ghelovic nummermere.

Mochten si haren wille bejaghen,

Hem ne rochte in wat plaghen

Si de ghene mochten bringhen,

Bi wien si daden hare dinghen;

Dat waer hem al gader goet. [187]

Daeromme setten si haren moet,

Hoe si de heren verwerven moghen;

Anders soude haer dinc niet doghen.

Dit siet men ghescien alle daghe,

Dat menich hierna leghet laghe,

Ende met allen (doene) daerna staet,

Hoe hi te hove mach worden raet

Ende hi sine zaken moghe bedriven.

So moet torloghe sheren bliven.

Dat hi te voren niet vermochte,

Dus volbringhet hi sijn ghedochte.

Ende dit geviel den Vlaemschen heren ...

Nu willic an den coninc keren.

Nu sijn de stucken aldus comen

In Zeelant. Dit heeft vernomen

Van Vlaendren de gravinne,

Die des rouwe in haren sinne

Hadde ende dreef jamer groot. [188]

Haer dochte, si waer liever doot,

Dan si langher behelde tlijf.

Nu hoert wat pensde dat goede wijf:

Haer outste zone entie eerste,

Die met rechte was de geheerst,

Van Avenes mijn heer Jan,

De hadde hem ghenomen an

Vrou Aleiden van Hollant,

Daer hi altoos trouwe an vant,

Te wive, met bliscepen ende eren

Tote Aken voer de grote heren,

Daer de coninc crone ontfinc,

Vrou Aleyden broeder. Om de dinc

Woudene de moeder onterven

Ende goedeloes laten sterven:

Want si ne conste ghepensen treken,

Hoe si haer best mocht wreken

Over tgheslachte van Hollant.

Ende si ontboot altehant [189]

Van Anjauwen den edelen grave,

Of hi goet woude ende have

Hebben over sijn verlies;

Dat hi hem bedochte dies:

Si wilde hem Henegouwen opgheven,

Dat de van Hollant niet en bleven

In haren lande gheervet iet.

Die grave Karel, de dat siet,

Quam in Henegouwen te hant,

Ende ontfinc al dat lant

Dat hem de vrouwe van Vlaendren gaf,

Ende onderwant hem daeraf,

Recht also of hi here ware,

Ende seide oec al openbare,

Dat de gheboorte van Hollant

Nemmermeer ne soude in hant

Hebben tgoet van Henegouwen.

Nu hoert van deser goeder vrouwen,

Die om niet onterven woude

Haren zoen, de wesen soude

Met rechte haer outste erfname.

Si ne hadde dies neghene scame,

Nee, wilden zich begeven niet. [180]

Ook waren daar koene mannen

Van buitenland, die hem aan

En in bijstand stond van alle dingen.

Dit was gezegd de koning

Te Antwerpen, daar hij lag,

En hem dus wel zeer ontzag

Dat die gravin lag op het meer

Met een ontelbaar leger,

Als te schepen alt gelijk,

En over te varen in Zeeland,

Daar ze om deed moeite.

De koning voer al stilletjes

Huiswaarts, al dat hij mocht.

Nu hoort wat de vrouwe dacht.

Ze haastte zich zeer, als ik hoor belijden;

Haar zone, haar Gwijde,

Zei ze het leger te leiden en zei:

Vaart zoon in de Gods geleide

En wint ons Zeeland en lat het niet.

Hij sprak: vrouwe, wat er geschiedt,

Ik win het of ik blijf er dood.

Nu blijft gezond. En in de boot [181]

Stapte hij meteen en voer te schepen.

Met een mooi gezelschap

Voer hij bij Westkapelle aan.

Daar ontscheepte menig man,

Die wel waanden zonder verweer

Dat land winnen. En dat leger

Van Holland en van Zeeland mede

Stond geschard te een plaats

In de duinen gereed ten sprong.

Konings broeder Floris de jong

Wordt ridder op dezelfde dag,

Toen hij de vijanden voor hem zag,

En ging hen tegen met stout gemoede

De Vlamingen, die dus zonder hoede

Waren, zijn op het land getrokken,

Als die er niet op hadden gemerkt

Dat er enige lieden waren.

Topen ze zagen die scharen,

Worden ze ontdaan en bang,

En weken weer te schepen waart,

En begonnen zeer te vlieden. [182]

Nu staat de Hollanders een deel te zien,

Als die voorttrekken met dat doel,

Daar de andere vlogen met grote schade.

De graaf van Giesen (Guines) hield nochtans

En bij hem ook menige man,

Goed opgezeten met een mooie schaar

En hem was gebracht nieuws,

Dat de koning kwam van achter

Met groot leger: het dacht hem uitlachen,

Zou er enige hem ontgaan.

De graaf van Giesen gaf hem gevangen,

Ongeslagen en niet gewond,

En in de wapens al gezond.

Ook bleef heer Gwijde gevangen.

Maar ik hebt alzo verstaan [183]

Dat hij ontving een wonde

In de voet, daar hij gezondheid

Nooit daarna aan won.

Wat waan je, hoe menig man

Aldaar bleef terzelfder keer?

Daar bleven er dood bij getal,

Onder verslagen en verdronken

En in de zoute zee verzonken,

Meer dan vijftig duizend man.

Hoe mocht men weten dan,

Hoe menige daar gevangen bleef?

Ik hoorde zeggen, dat men ze dreef

Thuis met hopen of het schapen waren.

Daar mocht men menig mensenkind

Naakt (zonder geweer) zien lopen achter veld;

Hij nee leeft niet de ze telde.

De koning zelf kwam met deze,

Die in Brabant waren geweest,

Tot Arnemuiden, met grote haast,

En sloeg zijn paard uit de boot.

En toen hij op het land kwam, [184]

Daar hoorde, hij vernam,

Dat de Vlamingen overwonnen waren.

Hij zag ze lopen met grote scharen

Naakt en ontsteld zeer.

Dus dankte hij God, onze heer.

En toen ze hem worden gewaar,

De daar liepen hier en daar

Naakt, dat het de koning was,

Worden ze te rade dat,

Dat ze de hand boden om genade.

De koning wort dies te rade

Door God en om ontferming,

Dat hij hen genade deed,

En liet ze komen met groten roten

En overdoen met boten,

Alzo naakt als ze waren.

Dus moesten de Vlaamse scharen

Te onderblijven in Walchrenland. [185]

De koning liet al gelijk

De gevangenen in zijn behoudt,

Dus menig en was jonk en oud.

Dus de koning was wel vrolijk.

Dit geviel recht alzo

Als men schreef onze heer jaar

Duizend twee honderd voor waar

Vijftig en drie ook mede,

Bij Westkapelle te ene plaats.

Recht op sint Maartens dag

Geviel de Vlamingen deze plaag,

In dn zomer als het lag,

En was op een vrijdag.

Wat helpt het ik er veel van zei?

Dit geschiede bij beleid

Van lieden, die men toen heet

Verraders: dus twijfel niet,

Dat noot een Vlaming was zo koen

Die het had durven bestaan te doen

Zonder hulp van het land. [186]

Al gedoogden Vlaanderen schande

Dan was zonder reden niet:

Want alzo als het is geschied

Dat een man dus verdient

Dat een heer zijn vriend niet is

En wordt balling uit het land,

Hem een zorg hoe grote schande

Dat andere lieden daarom ontvingen,

Opdat hij met zijn dingen

Zijn wil mag bedrijven.

Ze mogen slachten de ellendige,

De zich dus misleiden laten

Diegenen, die bij hun onbeschaamdheid

Zich zetten tegen hun heer.

Dat geloof ik nimmermeer.

Mochten ze hun wil bejagen,

Hen een zorg in wat plagen

Ze diegene mochten brengen,

Bij wie ze deden hun dingen;

Dat was hen allemaal goed. [187]

Daarom zetten ze hun gemoed,

Hoe ze de heren verwerven mogen;

Anders zou hun ding niet deugen.

Dit ziet men geschieden alle dagen,

Dat menigeen hierna legt hinderlagen,

En met allen doen daarnaar staat,

Hoe hij te hof mag worden raad

En hij zijn zaken mag bedrijven.

Zo moet de oorlog de heren blijven.

Dat hij tevoren niet vermocht,

Dus volbrengt hij zijn gedachte.

En dit geviel den Vlaamse heren ...

Nu wil ik aan den koning keren.

Nu zijn de stukken aldus gekomen

In Zeeland. Dit heeft vernomen

Van Vlaanderen de gravin,

Die het dus rouw in haar zin

Had en dreef droefheid groot. [188]

Ze dacht, ze was liever dood,

Dan ze langer behield het lijf.

Nu hoort wat peinsde dat goede wijf:

Haer oudste zoon en de eerste,

Die met recht was de geërdste,

Van Avennes mijn heer Jan,

De had hem aangenomen

Vrouw Aleide van Holland,

Daar hij altijd trouwe aan vond,

Tot wijf, met blijdschap en eren

Te Aken voer de grote heren,

Daar de koning kroon ontving,

Vrouw Aleide broeder. Om dat ding

Wilde hem de moeder onterven

En zonder goed laten sterven:

Want ze kon zich niet peinzen streken,

Hoe ze zich het beste best mocht wreken

Over het geslacht van Holland.

En ze ontbood alt gelijk [189]

Van Anjou de edele graaf,

Of hij goed wilde en have

Hebben voor zijn verlies;

Dat hij zich bedacht dit:

Ze wilde hem Henegouwen opgeven,

Dat die van Holland het niet bleven

In haar land erfde iets

De graaf Karel, de dat ziet,

Kwam in Henegouwen gelijk,

En ontving al dat land

Dat hem de vrouwe van Vlaanderen gaf,

En onderwond zich daarvan,

Recht alzo of hij heer was,

En zei ook al openbaar,

Dat de geboorte van Holland

Nimmermeer nee zou in hand

Hebben het goed van Henegouwen.

Nu hoort van deze goede vrouwe,

Die om niet onterven wilde

Haar zoon, die wezen zou

Met recht haar oudste erfgenaam.

Ze nee had dus geen schaamte,

Dat si den ghenen tlant opgaf, [190]

Diere niet met rechte helt af

Ende dient niet mochte comen an.

Doe claghede dit mijn here Jan

Vrou Aleiden, sinen wive,

Die hi ghelyc sijns selves live

Minnede, ende toghede haer mede,

Dat hi ghedoghede dese onsede

Dor haren wille ende haers broeders,

Haers vader kint ende haerre moeder,

Ende dat hi ontervet bleve

Alle de daghe, die hi leve,

Het ne ware, oft wesen zoude,

Of hem de coninc Willem woude

Te helpe comen met herecracht,

Ende te Valenchine op de gracht

Woude logieren met sinen here.

Hi hopede dan met cleenre were [191]

Wel te comene te sinen erve.

Hi sende doe om dese bederve

Sijn vrouwe, sijn wijf, om dese dinc,

Die hem dit claghede, den coninc.

Die coninc, de wort des te rade

Dat hi screef met liever lade

An heren Kaerle, den riken grave,

Dat hi der dinc wilde staen ave,

Ende oec niet onderwinden das,

Dat met rechte niet sijn en was:

Hi wouts hem danken al sijn leven.

Heer Kaerl, dies niet begheven

Woude, hi screef hem weder so:

Hi ne dede door hem niet een stro;

Hi ne begheerde els ghene saken,

Dan hi de tijt mechte gheraken,

Dat hine op een velt berede,

Op sulke plaetse, op sulke stede,

Dat hine opt herde mochte beriden; [192]

Hi soude also op hem striden,

Ende hem worden doen in scine

Of hine minnede entie sine.

Oec vermat hi hem ene dinc:

Mochti wel den waterconinc

Uten watre opt lant ghecrighen,

Hi soudene saden so met wighen

Ende sinen toren an hem wreken,

Men souder ewelike of spreken.

Dit screef hi weder an den coninc

Ende onderwant hem zulke dinc,

Dat hem de steden ghinghen in hant,

Ende trecte vor Adinghem te hant.

Den coninc quam hierof de mare,

De weder screef al openbare

An Kaerl, den grave, in desen doene:

Waer hi goet man ende koene,

Dat hi quame tAssche op der heide [193]

Ende hi aldaer sijns ontbeide,

Eist dat hire comen mach.

De coninc besciet hem enen dach,

Dat hiere soude wesen dan,

Ende met hem menich hoghe man,

Ende soude daer sijns ontbeiden:

Want tote Assche op der heiden

Es een herde scoen plein.

Heer grave, in ben niet so vilein,

In dar wel uten watre comen,

Tgaet mi te scaden of te vromen,

Opdat ghi beidet enen dach:

Winne daer de winnen mach.

So we behout dat velt aldaer, [194]

Hi mach wel segghen overwaer,

Dat hijt met stride ghewonnen heeft:

Hets recht dat men hem dan gheeft

Den prijs al de werelt doer.

Welc onser, de dan comet voer,

Beide des anders enen dach.

Alse de grave hoort ghewach,

Dat hem de coninc heeft ghescreven,

Omboot hi mannen ende neven

Ende den coninc Lodewike,

Sinen broeder van Vrancrike,

Ende bat hem sere op ghenaden,

Dat hi hem soude staen in staden

Met volke ende met goede mede.

De heilighe Lodewich screef ter stede

Sinen broeder dese woort:

Niet so ne heb ic ghehoert

Dat Willam, de jonghe man,

Coninc van Rome, je ghewan

Wille te doene jeghens mi;

Ende en wil niet, hoe dat si,

Jeghens hem doen enighe sake,

Des hi mach worden tonghemake, [195]

Also langhe als hi blivet

In sinen lande ende niet verdrivet

Mine liede ute minen lande:

Het waer lachter ende scande

Soude ic sijn lant berechten;

Jeghens hem willic niet vechten

Doer eens wives overmoet:

Doet anders dat u dinket goet.

Kaerle, de grave, hevet dit ghehort,

Ende zeghet der gravinnen voort.

Si andworde dus ter zake:

Here en weest niet tonghemake

Ende ne hebt enghenen vaer:

Ghi soud hier legghen vii jaer,

Eer hi uten lande quame,

De coning om enighe vrame,

Mids onder sine viande:

Hi souds noch bringhen bloedighe hande,

Die onse maghe hebben verslaghen.

Des ne derf niemant vraghen. [196]

So koene wort hi nemmermeer:

Weest te ghemake, lieve here,

Ghi sult trecken op dat velt

Ende daer slaen u getelt

Ende ligghen daer twee daghe of drie,

Ic segge u waer, gheloves mie,

Dat hi nummermeer wort so coene,

Also groot dwaesheit te doene.

Ghi blivet van Henegouwen grave [197]

Ende mijn soen sals bliven ave:

Hi ne darfer toe hopen nemmermere.

Laet u ghenoeghen, lieve here,

Ende scrijft hem weder uwen wille

Ende blijft hier ligghene al stille,

Ghi sullets hebben u ghevoech.

De grave Kaerl op haer loech.

Hi dede voert, dat si hem riet,

Oec en wildi laten niet

Hi ne ontboot den coninc dan,

Dat hi selve ende sine man

Recht tote Assche op der heiden

Sijns dre daghe wilde verbeiden:

Quame, of hi so coene ware.

Als den coninc quam de mare,

Wart hi utermaten blide, [198]

Ende sende ut in elker zide

Bede an mannen ende an maghen,

Ende dede dit hem allen claghen,

Hoe sere dat hi was versproken.

Hi ne woude niet ten waer ghewroken,

Ende bat hem allen, dat hi mochte,

Dat elc om sijn ere dochte,

Ende hem nu in staden stonde,

Hi souts hem lonen mildelike,

Ende de arme maken rike,

Ende den riken ende den heren

Soude hijs danken met groten eren.

Wat holpe hier vele of gheseget?

Hi dede also als men noch pleget

Ende gaderde sine liede te samen,

Die ute meneghen lande quamen,

Ende trac ute met sconen here

Doer Brabant, al sonder were,

Ende quam met sijns selves gheleide

Al tote Assche op der heide,

Op den voerghenoemden dach. [199]

Als heer Kaerle dat ghesach

Ende vernam, dat de coninc

Wilde voldoen al de dinc,

Die hi hem hadde vermeten,

Hi de Adinghem hadde beseten,

Brac op ende vlo sierre veerde,

Bede te waghene ende te peerde,

Ende voer recht also voort

Tote Vlaenchine in die poort,

Ende dede hem daer besluten vaste

Jeghen de Hollansche gaste,

Die hi verproken hadde te voren.

Dit quam den coninc ten oren.

Doe brac hi op ende volghede mede

Ende voer doer Adinghe, de stede,

Dien seer wel ontfinghen,

Ende tjeghen hem blidelike ghinghen.

Hi woude voert ende deet an scine

Ende trac voer Valenchine,

Ende dede daer slaen an den velde

Dat ze diegene het land opgaf, [190]

Die er niet met recht niet aankwam

En die het niet mocht aankomen.

Toen klaagde dit mijn heer Jan

Vrouw Aleide, zijn wijf,

Die hij gelijk zijn eigen lijf

Minde, en toonde haar mede,

Dat hij gedoogde deze foute zede

Door haar wil en haar broeders,

Haar vader kind en haar moeder,

En dat hij onterft bleef

Alle dage, die hij leeft,

Het nee was, of wezen zou,

Of hem de koning Willem wilde

Te hulp komen met legermacht,

En te Valenciennes op de gracht

Wilde logeren met zijn leger.

Hij hoopte dan met klein verweren [191]

Wel te komen te zijn erfgoed.

Hij zond toen om dit bederven

Zijn vrouwe, zijn wijf, om dit ding,

Die hem dit klaagde, de koning.

Die koning, die wordt dus te rade

Dat hij schreef met lieverlede

Aan heer Karel, de rijke graaf,

Dat hij het ding wil afstaan,

En ook niet onderwinden dat,

Dat met recht niet van hem was:

Hij wilde hem danken al zijn leven.

Heer Karel, die het niet begeven

Wilde, hij schreef hem weer zo:

Hij nee, deed door hem niet een stro;

Hij nee, begeerde geen andere zaken,

Dan hij de tijd mocht geraken,

Dat hij hem op een veld bereed,

Op zulke plaats, op zulke stede,

Dat hij hem op het harde mocht berijden; [192]

Hij zou alzo op hem strijden,

En hem worden doen in schijn

Of hij hem minde en de zijne.

Ook vermat hij hem en ding:

Mocht hij wel den waterkoning

Uit het water op het land krijgen,

Hij zou hem verzadigen zo met strijd

En zijn toorn aan hem wreken,

Men zou er eeuwig van spreken.

Dit schreef hij weer aan de koning

En onderwond hem zulke ding,

Dat hem de steden gingen in de hand,

En trok voor Audinghen gelijk.

De koning kwam hiervan bericht,

Die weer schreef al openbaar

Aan Karel, de graaf, in dit doen:

Was hij een goede man en koen,

Dat hij kwam te Asse op de heide [193]

En hij aldaar op hem wachtte,

Is het dat hij er komen mag.

De koning bescheidde hen een dag,

Dat hij er dan zou wezen,

En met hem menig hoge man,

En zou hem daar opwachten:

Want te Asse op de heide

Is een erg mooi plein.

Heer graaf, ik ben niet zo’n booswicht,

Ik durf wel uit het water te komen,

Het gaat me te schaden of ten baten,

Opdat ge wacht een dag:

Winnen daar die winnen mag.

Zo wie behoudt dat veld aldaar, [194]

Hij mag wel zeggen voorwaar,

Dat hij het met strijd gewonnen heeft:

Het is recht dat men hem dan geeft

De prijs al de wereld door.

Welke van ons, die dan komt voor,

Wacht op de andere een dag.

Toen de graaf hoorde gewagen,

Dat hem de koning heeft geschreven,

Ontbood hij hi mannen en neven

En de koning Lodewijk,

Zijn broeder van Frankrijk,

En bad hem zeer op genaden,

Dat hij hem zou bijstaan

Met volk en met goed mede.

De heilige Lodewijk schreef ter plaatse

Zijn broeder deze woorden:

Niet zo nee heb ik gehoord

Dat Willem, de jonge man,

Koning van Rome, je de zin

Wil te doen tegen mij;

En ik wil niet, hoe dat het is,

Tegen hem doen enige zaak,

Dat hij mag worden te ongemak, [195]

Alzo lang als jij blijft

In zijn land en niet verdrijft

Mine lieden uit mijn lande:

Het was uitlachten en schande

Zou ik zijn land berechten;

Tegens hem wil ik niet vechten

Door een wijf overmoed:

Doe het anders dat u denkt goed.

Karel, de graaf, heeft dit gehoord,

En zegt het de gravin voort.

Ze antwoorde dus ter zaak:

Heer, wees niet te ongemak

En nee, hebt geen gevaar:

Ge zou hier liggen 7 jaar,

Eer hi j uit het land kwam,

De koning om enige voordeel,

Midden onder zijn vijanden:

Hij zou noch brengen bloedige handen,

Die onze verwanten hebben verslagen.

Dus nee, durft niemand te vragen. [196]

Zo koen wordt hij nimmermeer:

Wees te gemak, lieve heer,

Ge zal trekken op dat veld

En daar slaan uw getal

En liggen daar twee dagen of drie,

Ik zeg u waar, geloof me,

Dat hij nimmermeer wordt zo koen,

Alzo grote dwaasheid te doen

Ge blijft van Henegouwen graaf [197]

En mijn zoon zal er af blijven:

Hij nee, durft er toe hopen nimmermeer.

Laat u vergenoegen, lieve heer,

En schrijft hem weer uw wil

En blijft hier liggen al stil,

Ge zal hebben uw gevoeg.

De graaf Karel op haar lachte

Hij deed voort wat ze hem aanraadde,

Ook wilde hij het laten niet

Hi j nee, ontbood de koning dan,

Dat hij zelf en zijn mannen

Recht tot Asse op de heide

Op hem drie dagen wilde wachten:

Kwam, of hij zo koen was.

Toen de koning kwam het bericht,

Werd hij uitermate blijde, [198]

En zond uit in elke zijde

Beide aan mannen en aan verwanten,

En deed dit hen allen klagen,

Hoe zeer dat hij was beledigd.

Hij nee wilde niet dat het was gewroken,

En bad hen allen, dat hij mocht,

Dat elk om zijn eer dacht,

En hem nu bijstond,

Hij zou het hen mild belonen,

En de armen maken rijk,

En de rijken en de heren

Zou hij bedanken met grote eren.

Wat helpt het hier veel van te zeggen?

Hij deed alzo als men noch pleegt

En verzamelde zijn lieden tezamen,

Die uit menige landen kwamen,

En trok uit met een mooi leger

Door Brabant, al zonder verweer,

En kwam met zijn eigen geleide

Al tot Asse op de heide,

Op de voorgenoemde dag. [199]

Toen heer Karel dat zag

En vernam, dat de koning

Wilde voldoen alle ding,

Die hij zich had vermeten,

Hij die Adinghe had bezeten,

Brak op en vloog zijn vaart,

Beide te wagen en te paard,

En voer recht alzo voort

Tot Valenciennes in de poort,

En liet hem daar vast besluiten

Tegen de Hollandse gaste,

Die hij beledigd tevoren.

Dit kwam de koning ten oren.

Toen brak hij op en volgde mede

En voer door Adinghe, de stad,

Die hem zeer goed ontvingen,

En tegen hem blije aangingen.

Hij wilde voort en deed het in schijn

En trok voor Valenciennes,

En liet daar slaan in het veld

Sine pauwelioene ende ghetelde. [200]

Kaerl, de der binnen was,

Hi ne vermat hem doe niet das

Dat hine soude te velde zoeken,

Als ic versta; hi ne wils niet roeken;

Maer hi trac ut an dander zide.

Dat hi ontquam, des was hi blide;

Ende hi voer weder van daer hi quam.

Als de gravinne dat vernam,

Wort si droeve ende seer. ondaen,

Ende sende boden herde zaen

An den coninc van Hollant:

Si woude hem gaen in hant

Ende doen dat hi haer bevale.

De coninc, de bedocht hem wale,

Ontfinc de vrouwe aldaer.

Doe most si al openbaer

Haren zone gheven te hant

Van Henegouwen al dat lant,

Ende tlant van Aelst ende Vier Ambochte:

Want den coninc goet dat dochte,

Dede hijt beseghelen ende bescriven,

Al mocht hem namaels niet bliven. [201]

Dus ghesciede daer de dinc,

Ende mijn here de coninc

Voer thus te lande daer na saen.

Dit was int jaer Goeds ghedaen

xii hondert vijftich ende vier mede,

Dat voer Valenchine, de stede,

Coninc Willem dus was comen,

Sinen swagher te groten vromen

Ende sijnre suster kinder na.

Dus ghevielt, als ic versta.

Onghegoet waren si bleven,

Hadt de coninc niet bedreven.

Nochtan sijn somighe Henewiere,

Als si int lant comen hiere,

Segghen si: Hollant moet versinken.

De willen qualike dat bedinken,

Dat de van Hollant haren here

Brochten in so groter ere.

Binnen deen dat de coninc lach

Vor Valenchine op enen dach,

Quam hem bootscap openbare,

Dat hem een zone gheboren ware

Van siere vrouwen, sinen wive,

De oir soude zijn na sinen live.

De coninc verblide sere [202]

Ende dankets Gode onsen here.

De sticken worden doe beweven,

Als hier voren staet bescreven,

Ende quam thuis op enen dach

Aldaer sijn vrouwe van kinde lach.

Doe dede hi dopen sinen zone:

Florens was gheheten degone,

Daer men of mach horen tellen

Ende vertrecken ende voerspellen

Wonder ende jamer groot,

Dat ghesciede van siere doot,

Als ghi hier na sult verstaen.

De coninc Willam heeft ghedaen

Feeste, als hem selven dochte

Dat hi met eren doen mochte,

Ende bleef ene wile in rusten daer,

In weet, hoe langhe niet vorwaer,

Ende ick en can niet al gheraken

Te vertreckene zine zaken. [203]

Tenen tiden ghinc hi te rade,

Wat hi best vortane dade.

Men riet hem al sonder sparen

Dat hi opwaert soude varen

Ende dwinghen an hem wel dat rike

Ende besittent moghendelike:

So mocht hi dan ontfaen te lone

Van Romen de keyserlike crone:

Dat waer hem eerlike harde sere.

Doe pensede selve de grote here:

Soudic varen in vreemden landen

Ende dwinghen tote minen handen

De lieden, ende mijns selfs lant

Soude bliven buten miere hant.

Die dat doet, hi moete riesen,

Sprac hi, want hier sijn de Vriesen,

De woenen in dit westerende

Ende mi toehoren: et ware scende,

Liet ic de al openbare, [204]

Ende voer hier ende voer daer

Ander liede te doen tonder

Ende laten de mine al besonder

Onbedwonghen ende sonder dan.

Hi wort te rade eer iet lanc,

Dat hi de Vresen in alre wise

Soeken wilde op den yse.

Het gheviel als hi ghedochte.

Ten eersten als men riden mochte

Over ys ende over al,

Gheboot hi ende beval

Dat men ghebode herevaert.

Men deet, ende hi trac derwaert

In den winter op enen dach

Na kersavende, als hi lac,

In enen vorst, alst God woude

Ende het ummer wesen zoude.

De coninc voer tote Alcmaere

Ende te Vronen oec daernare, [205]

Ende al op den groten yse.

De coninc stout ende hoech van prise

Voer voren stout ende onvervaert,

Daer hi der Vriesen gheware waert;

Daer hise dicst sach met hopen,

Liet hi henen tot hem lopen,

Of hi hadde ghesyn opt velt;

Daer de Vriesen onghetelt

Stonden ghescaert na haere wise.

De coninc waende op den yse

Vast ende zeeker hebben ghereden,

Als hi sinen lieden was leden,

Volghede hem niement, alst wel sceen:

Daer si seder omme dreven ween.

Alse dus reet de here van prise,

So brac dat orse door den yse,

Dat jamer was te ziene an,

Dat aldus de edel man

Tonghemake was vanden live.

Doe quamen de Vriessche kaitive,

De den coninc waren ghevee,

Twe of dre of lettel mee,

Ende sloeghene doot al onbekent.

Dander quamen ommetrent [206]

Ende saghen sine wapene an.

Doe seiden si: dits een man,

Die wel vorbaer mach wesen.

Doe quam daer een man met desen,

Diene kende ende seide saen:

Wapene! wat hebdi ghedaen?

Ghi hebt den coninc selve doot.

Doe dreven si alle rouwe groot:

Het moste bliven, het was ghedaen.

Doe namen si den coninc saen

Ende groevene daert hem goet dochte,

So si alre heimelicst mochten.

In can gheweten noch gheraden,

Bi wat zaken dat sijt daden;

Maer si groevene onder de moude [207]

In een huis tHoechoutwoude.

Si viere wistent ende niet mere,

Waer begraven was de here.

Meer dan xxvii jaer

Lach de coninc begraven daer,

Eerne zijns selves zone wrac,

Daer hi omme onghemac

Doghede, eer hine vant aldaer.

Men screef doe ons heren jaer

xii hondert ende lv al bloot,

Doe de coninc daer bleef doot.

Willem, de dus zijn lijf verloos,

Was xx jaer out doe men coos,

Ende xv jaer, mach men lesen,

Hadde hi grave in Hollant ghewesen,

Ende bleef doot al zonder zaghe

Op sente Agnieten achtende daghe. [208]

Zijn paviljoenen en getal. [200]

Karel, die er binnen was,

Hij nee vermat hem toen niet dat

Dat hij hem zou te veld bezoeken,

Als ik versta; hij nee het niet roeken;

Maar hij trok er uit aan de andere zijde.

Dat huh ontkwam, dus was hij blijde;

En hij voer weer vandaar hij kwam.

Toen de gravin dat vernam,

Wordt ze droevig en zeer ontdaan,

En zond boden erg gauw

Aan de koning van Holland:

Ze wilde hem gaan in hand

En doen dat hij haar beval.

De koning, die bedacht zich wel,

Ontving de vrouwe aldaar.

Toen most ze al openbaar

Haar zoon geven gelijk

Van Henegouwen al dat land,

En het land van Aalst en Vier Ambachten:

Want de koning goed dat dacht,

Liet hij het bezegelen en beschrijven,

Al mocht het hem later niet blijven. [201]

Dus geschiedde daar het ding,

En mijn heer de koning

Voer thuis te land daarna gelijk.

Dit was in het jaar Gods gedaan

12 honderd vijftig en vier mede,

Dat voer Valenciennes, de stad,

Koning Willem dus was gekomen,

Zijn zwager te grote baten

En zuster kinderen daarna.

Dus geviel het, zoals ik versta.

Zonder goed waren ze gebleven,

Had de koning niet bedreven.

Nochtans zijn sommige Henegouwers.

Als ze in het land komen hier,

Zeggen ze: Holland moet verzinken.

De willen dat kwalijk bedenken,

Dat die van Holland hun heer

Brachten in zoՠn grote eer

Binnen dien dat de koning lag

Voor Valenciennes op een dag,

Kwam hem boodschap openbaar,

Dat hem een zoon geboren was

Van zijn vrouwe, zijn wijf

De erfgenaam zou zijn na zijn lijf.

De koning verblijde zeer [202]

En dankte het God onze heer.

De stukken worden toen beschreven,

Als hier voren staat beschreven,

En kwam thuis op enen dag

Aldaar zijn vrouwe van kind lag.

Toen liet hij dopen zijn zoon:

Floris was geheten diegene,

Daar men van mag horen vertellen

En verhalen en voorspellen

Wonder en droefheid groot,

Dat geschiedde van zijn dood,

Als ge hierna zal verstaan.

De koning Willem heeft gedaan

Feest, als hij zelf dacht

Dat hij met eren doen mocht,

En bleef een tijd in rust daar,

Ik weet niet, hoe langt voorwaar,

En ik kan niet alles raken

Te verhalen zijn zaken. [203]

Te een tijd ging hij te raad,

Wat hij het beste voortaan deed.

Men raadde hem aan al zonder sparen

Dat hij opwaarts zou gaan

En dwingen aan hem wel dat rijk

En bezitten het vermogend:

Zo mocht hij dan ontvangen tot loon

Van Rome de keizerlijke kroon:

Dat waas hem fatsoenlijk erg zeer.

Toen peinsde zelf de grote heer:

Zou ik gaan in vreemde landen

En dwingen tot mijn handen

De lieden, en mijn eigen land

Zou blijven buiten mijn hand.

Die dat doet, hij moet dom zijn,

Sprak hij, want hier zijn de Friezen,

De wonen in dit westereinde

En me toehoren: het was schande,

Liet ik die al openbaar, [204]

En voer hier en voer daar

Ander lieden te doen te onder

En laten de mijne al bijzonder

Onbedwongen en zonder dan.

Hij wordt al gauw te raad,

Dat hij de Friezen op alle wijze

Zoeken wilde op het ijs.

Het geviel zoals hij dacht.

Ten eersten als men rijden mocht

Over ijs en over al,

Gebood hij en beval

Dat men gebod legertocht.

Men deed het en hij trok derwaarts

In de winter op een dag

Na Kerstavond, toen hij lag,

In een vorst, als het God wilde

En het immer wezen zou.

De koning voer tot Alkmaar

En te Vronen ook daarna, [205]

En al op het grote ijs.

De koning stout en hoog van prijs

Voer voren stout en onvervaard,

Daar hij de Friezen gewaar werd;

Daar hij ze het dikste zag met hopen,

Liet hij henen tot hem lopen,

Of hij op het veld was geweest;

Daar de Friezen ontelbaar

Stonden geschaard naar hun wijze.

De koning waande op het ijs

Vast en zeker hebben gereden,

Als hij van zijn lieden was verlaten,

Volgde hem niemand, zoals het wel scheen:

Daar ze sinds om dreven wenen.

Aldus reedt de heer van prijs,

Zo brak daar paard door het ijs,

Dat droevig was om aan te zien,

Dat aldus de edel man

Te ongemak was van het lijf.

Toen kwamen de ellendige Friezen,

Die de koning waren vijandig,

Twee of drie of wat meer,

En sloegen hem dood al onbekend.

De ander kwamen omtrent [206]

En zagen zijn wapen aan.

Toen zeiden ze: dit is een man,

Die wel voornaam mag wezen.

Toen kwam daar een man met deze,

Die hem kende en zei gelijk:

Wapen! wat heb je gedaan?

Ge hebt de koning zelf gedood.

Doe dreven ze alle rouwe groot:

Het moest blijven, het was gedaan.

Toen namen ze de koning gelijk

En begroeven hem daar het hen goed dacht,

Zo ze aller heimelijkste mochten.

Ik ka het niet weten noch raden,

Bi wat zaken dat zij het deden;

Maar ze begroeven hem onder de modder [207]

In een huis te Hoogwoud.

Zij vieren wisten het niet meer,

Waar begraven was de heer.

Meer dan 27 jaar

Lag de koning begraven daar,

Eer hem zij eigen zoon wraakte,

Daar hij om ongemak

Gedoogde, eer hij hem vond aldaar.

Men schreef toen onze heer jaar

12 honderd en 55 al bloot,

Toen de koning daar bleef dood.

Willem, die dus zijn lijf verloor,

Was 20 jaar oud toen men hem koos,

En 15 jaar, mag men lezen,

Was hij graaf in Holland geweest,

En bleef dood al zonder sprookje

Op sint Agnes achtste dag. [208]

Vierde boek.

Nu latic staen van hem de woort

Ende zegghe van sinen sone vort

Ende van Florense sinen oem,

Den jonghen ridder, die sijns nam goem,

Die onderstont, als men bekande,

Die voghedie van den lande:

Want hi met rechte mombaer was.

Ic der mi wel vermeten das,

Dat hi maecte de Zeusche core,

Daer men mede al dorentore

Berecht heeft al Zeelant.

An al dien goede slouch hi de hant,

Ende dede ende liet wat hi woude,

Als een lantshere doen zoude. [209]

Hi maect pais, als ict versta,

Op ene corte tijt darna

Met heren Ghye van Vlaendrenlant,

Ende zekerde metter hant

Sire dochter, omdat hi woude

Dat hise te wive hebben soude.

Maer ic ne weet hoe dat quam

Datse de hertoghe zider nam,

Doese Florens liet gaen.

Die grave van Vlaendren liet bestaen

Dat recht van Zeelant voert,

Als men dicken heeft ghehoort;

Al hebben sijt weder aneghesproken,

Dat is somwile op hem ghewroken.

Dese Florens, de goedertieren,

Voer tallen saisoene tornieren.

In enen tornoy gheviel hem so, [210]

Dat hi ente sine worden onvro,

Ende hi de porse hadde so groot,

Dat hi ghequets was toter doot.

TAntwarpen most hi bliven doe;

So grote siecheit quam hem toe,

Dat hi op de zevende kalende

Van aprille dede zinen ende,

Tote Andwarpen in de poort;

Als men dicke heeft ghehoort,

Dat hi ghelevet hadde met eren.

Hi versciet int jaer ons heren

xii hondert vijftich ende achte.

Dese Florens van hoghen gheslachte

Leget in Middelborch begraven,

Die zijn zuster met groter haven

Ende met eren ter eerden dede:

Van Henegouwen was si graefnede,

Sijns vader kint ende siere moeder.

Doe si haren lieven broeder

Hadde begraven, nam se in hant

Haren neve ende al sijn lant:

Want si de naeste was gheboren,

Ende berecht, als wijt horen,

Tgraefscap ende dat jonghe kynt,

Daer wonder of ghesciede sint.

Cume haddi der jaren viere,

Doe Florens de goedertiere,

Sijn oem, sinen gheest opgaf, [211]

Daer men dogheden vele seit af.

Die moye nam tkint in hande.

Ende onderwant haer vanden lande

Ende proefde daerom ende dochte

Hoe si tlant berechten mochte,

Ende dede tkint wel achterwaren,

Tote het quam te zulken jaren,

Dat hi hem selven began verstaen.

Doe dede sine ter scolen gaen,

Walsch ende dietsch leren wel.

Daerna in corter tijt ghevel,

Dat den heren vanden lande

Onder (hem) dochte wesen scande,

Datse een wijf soude dwinghen,

Ende verhoverden doe de dinghen,

Dat si te hove lettel waren,

Ende treckeden te hope met groten scaren [212]

Ende streden daeromme onderlinghe,

Ende makeden menich groot ghedinghe,

Als ghi wel merken moghet:

Haerlijc woude wesen voghet

Van den kinde ende tlant berechten,

Dat siere omme moesten vechten.

Die toten andren doe droech vede

Ende te hem hadde enighe lede,

De metten grave ende metter vrouwen

Best was van Henegouwen,

Die claghede dan om dandre zake,

Des hi hebben wilde wrake

Van sinen vianden bi den here.

Dats te lachterne alte zere,

Dat die ghene, de is te hove

Machtich ende van groten love,

Sine veete wille wreken

Metten here bi eneghen treken.

Die vrouwe, de was goedertieren

Ende wiste niet bi wat manieren

Dat de zaken waren comen:

Si waende dat ware om sneven vromen [213]

Dat si de sticken brochten voort,

Als men hier nu heeft ghehoort,

Ende hiet hem doen dat best ware.

Dandre worden des gheware

Ende sochten hier jeghens raet

Ende togheden hierof haren staet

Den grave, der vrouwen moyen sone,

Van Ghelre. Als hi verstont tgone,

Nam hi raet wat hi doen mochte

Ende sinen rade doe best bochte.

De worden doe des te rade,

Dat hi deran dat beste dade,

Dat hi des lants hem onderwonde.

Hi voer op ter selver stonde

In Zuuthollant tordrecht binnen,

Ende liet aldaer doe bekinnen,

Dat hi tfolc berechten woude.

Tfolc sloech an hem also houde.

De vrouwe was in Zelant bleven

Ende nam daer grote hoede haers neven.

De grave van Gelre slouch de hant [214]

An al den goede, dat hi vant.

Des was hi meester ende voghet.

Florens de grave, de jonghe joghet,

Most ghedoghen wats ghesciede:

Want hine mochte sine liede

Niet bedwinghen noch berechten,

Sine mosten onderlanghe vechten

Dicke wile te menigher stont,

Alst den lande wel was cont.

Sider gheviel tote enen male,

Datte grave te Remaerswale

Gaderde volc tsinen besten.

Der vrouwen partie quam van westen,

De den grave waren ghevee,

Ende vergaderden op Vornoudsee,

Ende vochten aldaer enen wijch.

Dat dede al der heren prijch,

Die si onderlinghe droughen,

So dat si aldaer versloeghen

Vele lieden an beiden siden.

Maer het gheviel also ten tiden,

Dat de grave van Ghelre doe

Verwan. Dus eist comen toe,

Dat hi des lants bleef doe voghet.

Ende Florens, de jonghe joghet, [215]

Nam van Vlaendren sgraven dochter.

Dus was daer die pays te zochter

Jeghen den grave van Vlaendrenlant.

Die grave van Ghelre slouch de hant

An der vrouwen medegave,

Daer hi noyt rekeninghe dede ave.

Florens wan an sinen wive

Kinder, de lettel te live

Bleven tote haren daghen.

Ic sals hierna wel ghewaghen,

Als men oec wel zal verstaen.

Nu eist voort also vergaen,

Dat Florens quam te sinen jaren;

Doe most heer Otto thuyswart varen,

De grave te sijn selves lande:

Want Florens sloch sine hande

Selve an sijn eyghen goet.

Doe quam hem in sinen moet,

Dat hi bi siere moeyen rade

Altoos gherne dat beste dade.

Florens, siere moeyen zone,

Beval hi Zeelant omdat de gone

Harde wel berechten zoude. [216]

Hi vinct ane, als de boude,

Ende onderwant hem rechte doe

Des gherechts, ende rieper toe

Heren Aelbrechte, here van Voren,

Ende liet hem sinen wille horen:

Want hi borchgrave van Zeelant

Was. Ende oec hadde hi in hant

Andre heren van den lande:

Des ne had hi ghene scande

(Bi) so wien hi liet ende dede,

Hi voer voert in elke stede

Om in pais tlant te houden,

Bede in Walchren ende in Scouden.

Zuutbevelant voer hi aldoor

Ende berechtet metter coor,

Also als si bescreven was.

Doe wort hi te rade das,

Dat hi hem pijnde metten grave

De grote veete te doen ave,

De te Vornoudsee ghesciede,

Ende ghiselder om vele liede, [217]

Ende brochte de sticken al te goede.

Doe quam Florens in sinen moede,

Dat hi woude wreken sinen vader,

Of avonturen tene gader

Dat hi van Gode hilt te lene.

Ende gaderde een heer niet clene,

Beide tors ende te voet,

Als sinen rade dochte goet,

Ende quamer mede sonder sparen

Tote Alcmare ghevaren,

Ende dede dammen ende diken,

Ende wilde over tOutdorp striken

Ende dan jeghen den Vriesen vechten,

Ende hiet mannen ende knechten,

Dat si droeghen hoy ende stro.

Men dede dikers wachten doe

Beide met scutten ende met speren.

Die Vresen, de dat wilden weren,

Quamen ghelopen in de vaert

Met haesten groot te damme waert,

Ende quamen ghelopen also voort,

Dat gheruchte quam in de poort.

Doe ghinc hem wapenen al dat heer. [218]

De voren mochte, trac eerst ter weer,

Beide tors ende te voete.

De Vriesen quamen hem te ghemoete,

Ende sconfierden dat heer groot.

Si sloeghen menighen man doe doot.

Dat heer sette hem al ter vlucht.

Die Vresen volgheden sonder ducht

Van haren live tote Alcmaer toe,

Ende voort tote bi Heilichloe.

Die Hollanders, de teerste vloghen,

Keerden weder in haer oghen,

Doe si hadden de herde gheest.

Daer sloech men der Vresen meest

Wel viii hondert ofte meer;

Daer wrac elkerlike sijn zeer.

Der Hollanders bleef v hondert.

Dus ghevielt wien soet wondert;

Der Vresen bleef de meerre hoop;

De grave hads den quaetsten coop:

Dus ghevielt, als ic bediede,

Want hi verloos siere goeder liede

Harde veel van sinen lande.

Hi moeste keren, al wast scande, [219]

Weder thuys dan hie was comen.

Ghehaelt had hi lettel vromen.

Men dede de doden begraven doe,

Als menre mochte comen toe.

Dit gheviel al overwaer,

Als men screef ons heren jaer

xii hondert lxx ende twe,

Sinte Philiberts daghe min no mee.

Menighe dinc ghesciede aldaer,

Die mi te telne waer te zwaer;

Maer sommighe dinc mach men tellen,

De den grave Florens ghevellen,

Als van den meesten ende best bekent.

Hi voer voert al omtrent

Ende anereisde de Vriesen.

Onder tiden most hi verliesen.

Op eenre stont so wort de here

Te rade doe, in enen kere,

Dat hi ridders name ontfinc.

Ten Bossche ghesciede de dinc

Nu laat ik staan van hem het woord

En zeg van zijn zoon voort

En van Floris zijn oom,

Den jonge ridder, die zich nam waar

Die aanvaarde, als men bekende,

De voogdij van het land:

Want hij met recht erfgenaam was.

Ik durf me wel vermeten dat,

Dat hij maakte de Zeeuwse wet,

Daar men mede al door en door

Berecht heeft al Zeeland.

Aan al dat goed sloeg hij de hand,

En deed en liet wat hij wilde,

Als een landsheer doen zou. [209]

Hij maakte vrede, zoals ik het versta,

Op een korte tijd daarna

Met heer Gwijde van Vlaanderenland,

En verzekerde met de hand

Zijn dochter, omdat hij wilde

Dat hij ze tot wijf hebben zou.

Maar ik weet niet hoe dat kwam

Dat ze de hertog sinds nam,

Deze Floris liet gaan.

De graaf van Vlaanderen liet het bestaan

Dat recht van Zeeland vort,

Als men vaak heeft gehoord;

Al hebben ze het weer aangesproken,

Dat is soms op hem gewroken.

Deze Floris, de goedertieren,

Voer te alle seizoenen toernooien

In een toernooi geviel hem zo, [210]

Dat hij en de zijne worden droevig,

En hij de druk had zo groot,

Dat hij gekwetst was ter dood.

Te Antwerpen moest hij blijven toen;

Zo’n grote ziekte kwam hem toe,

Dat hi op de zevende kalender

Van april deed zijn einde,

Te Antwerpen in de poort;

Als men vaak heeft gehoord,

Dat hij geleefd had met eren.

Hij scheidde in het jaar onze heer

12 honderd vijftig en acht.

Deze Floris van hoog geslacht

Ligt in Middelburg begraven,

Die zijn zuster met grote have

En met eren ter aarde deed:

Van Henegouwen was ze burchtgravin,

Zijn vaders kind en zijn moeder.

Toen ze haar lieve broeder

Had begraven, nam ze in hand

Haar neef en al zijn land:

Want ze de naaste was geboren,

En berecht, als wij het horen,

Het graafschap en dat jonge kind,

Daar wonder van geschiedde sinds.

Nauwelijks had het de jaren vier,

Toen Floris de goedertieren,

Zijn oom, zijn geest opgaf, [211]

Daar men veel deugden van zegt.

De tante nam het kind in de hand.

En onderwond zich van het land

En beproefde daarom en dacht

Hoe ze het land berechten mocht,

En deed het kind wel goed bewaren,

Tot het kwam te zulke jaren,

Dat hij zichzelf begon te verstaan.

Toen liet ze hem ter school gaan,

Waals en Diets leren wel.

Daarna al gauw geviel het,

Dat de heren van het land

Onder hen het dachten te wezen schande,

Dat een wijf ze zou dwingen,

En trokken aan zich toen de dingen,

Dat ze te hof weinig waren,

En trokken te hoop met grote scharen [212]

En streden daarom onderling,

En maakten menig groot geding,

Als ge wel merken mag:

Haerlijc wilde wezen voogd

Van het kind en het land berechten,

Dat ze er om moesten vechten.

Die tot de anderen droeg vete

En tot hem hadden enige leden,

Die met de graaf en met de vrouwe

Beste waren van Henegouwen,

Die klaagden dan om de andere zaken,

Dus hij hebben wilde wraak

Van zijn vijanden bij de heer.

Dat is te uitlachen al te zeer,

Dat diegene, de is te hof

Machtig en van grote lof

Zij vete wie wreken

Met de heren bij enige streken.

De vrouwe, die was goedertieren

En wiste niet bij wat manieren

Dat de zaken waren gekomen:

Ze waande dat het was om de neef zijn bate [213]

Dat ze de stukken brachten voort,

Als men hier nu heeft gehoord,

En zei hem te doen dat het beste was.

De andere worden het gewaar

En zochten hiertegen raad

En toonden hiervan hun staat

De graaf, de vrouwe, tante zoon,

Van Gelre. Als hij verstond datgenen,

Nam hij raad wat hij doen mocht

En zijn raad toen beste dacht.

Die worden toen dus te rade,

Dat hij daaraan dat beste deed,

Dat hij het land hem onderwond.

Hij voer op dezelfde stonde

In Zuid-Holland te Dordrecht binnen,

En liet aldaar toen bekennen,

Dat hij het volk berechten wilde.

Het volk sloeg aan hem alzo gauw

De vrouwe was in Zeeland gebleven

En nam daar grote hoede van haar neef

De graaf van Gelre sloeg de hand [214]

Aan al het goed, dat hij vond.

Dus was hij meester en voogd.

Floris de graaf, de jonge jeugd,

Moest gedogen wat er geschiede:

Want hij mocht zijn lieden

Niet bedwingen noch berechten,

Ze moesten onderling vechten

Vaak te menige tijd,

Zoals het land wel was bekend.

Sinds viel het toe een maal,

Dat de graaf te Reimerswaal

Verzamelde volk tot zijn beste.

De vrouwe partij kwam van westen,

Die de graaf waren vijandig,

En verzamelden op Voorne zee,

En vochten aldaar een strijd.

Dat deed al de heren begeerte,

Die ze onderling droegen,

Zodat ze aldaar versloegen

Veel lieden aan beiden zijden.

Maar het geviel alzo te die tijden,

Dat de graaf van Gelre toen

Overwon. Dus is het toegekomen,

Dat hij van het land bleef toen voogd.

En Floris, de jonge jeugd, [215]

Nam van Vlaanderen graven dochter.

Dus was daar de vrede te zachter

Tegen de graaf van Vlaanderenland.

Die graaf van Gelre sloeg de hand

Aan de vrouwen huwelijksgoed,

Daar hij nooit een rekening deed van.

Floris won aan zijn wijf

Kinderen, de weinig te lijf

Bleven tot hun dagen.

Ik zal ze hierna wel gewagen,

Als men ook wel zal verstaan.

Nu is het voort alzo vergaan,

Dat Floris kwam te zijn jaren;

Toen moest heer Otto huiswaarts varen,

De graaf tot zijn eigen land:

Want Floris sloeg zijn handen

Zelf aan zijn eigen goed.

Toen kwam hem in zijn gemoed,

Dat hij bij raad van zijn tante

Altijd graag dat beste deed.

Floris, zijn tante zoon,

Beval hij Zeeland omdat diegene

Erg goed wel berechten zou. [216]

Hij ving het aan, als de boude,

En onderwond hem recht toe

Het gerecht en riep er toe

Heer Adelbert, heer van Voorn,

En liet hem zijn wil horen:

Want hij burggraaf van Zeeland

Was. En ook had hij in de hand

Andere heren van het land:

Dus nee, had hij geen schande

Bij zo wie hij liet en deed,

Hij voer voert in elke plaats

Om in vrede het land te houden,

Beide in Walcheren en in Schouwen.

Zuid-Beveland voer hij aldoor

En berechte het met de keur,

Alzo als het beschreven was.

Toen wordt hij te raad dat,

Dat hij hem pijnde met de graaf

De grote vete te doen af,

Die te Voorne zee geschiede,

En gijzelde er om veel lieden, [217]

En bracht de stukken al te goede.

Toen kwam Floris in zijn gemoed,

Dat hij wilde wreken zijn vader,

Of avonturen tezamen

Dat hij van God hield te leen.

En verzamelde een leger niet klein,

Beide te paard en te voet,

Als zijn raad het dacht goed,

En kwam er mede zonder sparen

Tot Alkmaar gegaan,

En deed dammen en dijken,

En wilde over Oudorp strijken

En dan tegen de Friezen vechten,

En zei mannen en knechten,

Dat ze droegen hooi en stro.

Men deed de dijken bewaken toen

Beide met pijlen en met speren.

De Friezen, die dat wilden weren,

Kwamen gelopen in de vaart

Met grote haast te dammen waart,

En kwamen gelopen alzo voort,

Dat gerucht kwam in de poort.

Toen ging zich wapenen al dat leger. [218]

Die voren mocht, trok eerst te verweer,

Beide te paard en te voet.

De Friezen kwamen hen tegemoet

En schoffeerden dat grote leger.

Ze sloegen menige man toen dood.

Dat leger zette zich al ter vlucht.

De Friezen volgden ze zonder ducht

Van hun lijf tot Alkmaar toe,

En voort tot bij Heiloo.

Die Hollanders, die ten eerste vlogen,

Keerden weer in hun ogen,

Toen ze hadden de harde geest.

Daar sloeg men de Friezen het meest

Wel 8 honderd of meer;

Daar wraakte elk zijn zeer.

De Hollanders bleef 5 honderd.

Dus geviel het zo wie het verwondert;

De Friezen bleef de grootste hoop;

De graaf had de kwaadste koop:

Dus geviel het, zoals ik aanduidt,

Want hij verloor zijn goede lieden

Erg veel van zijn land.

Hij moest keren, al was het schande, [219]

Weer thuis vandaan hij was gekomen.

Gehaald had hij weinig bate.

Men liet de doden begraven toen,

Als men er mocht toekomen.

Dit geviel al voorwaar,

Als men schreef onze heer jaar

12 honderd 70 en twee,

Sint Philibert dag min of meer.

Menige ding geschiedde aldaar,

Die me te vertellen was te zwaar;

Maar sommige dingen mag men vertellen,

Die de graaf Floris gevielen,

Als van de meesten en best bekent.

Hij voer voort al omtrent

En viel aan de Friezen.

Ondertussen moest hij verliezen.

Op een tijd, zo wordt de heer

Te rade toen, in een keer,

Dat hij ridders naam ontving

Ten Den-Bosch geschiedde dat ding

Met bliscepen ende met eren. [220]

Als men screef de jaer ons heren

xii hondert lxx ende zevene,

Ontfinc de here in jonghen levene

TSertoghenbossche ridders name,

Na dertien daghe, als hem betame,

Tenen tornoie, daer de hertoghe

Jan was de prince hoghe:

Ja! hoech man was hi, weet men wale,

Bede in der daet ende in der tale;

Daer toe hoefs ende milde,

Ende vele dede hi metten scilde

Ende metten wapen, dat daer toe hoort.

Verstaet wes hi plach voort;

Oersteker ende verrader

Stac van hem, der eren vader,

Dese hertoghe, deen ic mene.

Ic wilde dus, deden al deghene

Heren, de nu hebben macht,

Dat si met al haerre cracht

Verraders, smekers ende oerstekers, [221]

Ruuners ende plumestrekers

Altoos saghen inden mont

Ende merkeden, op welke stont

Dat si meer om haer vrome spraken

Of smeken om ander zaken,

Dan si doen om sheren ere,

Ende hi hem daerna nummermere

Gheloven wilde enighe dinc.

Hets menighe de hem sonderlinc

Saken bewint alle weghe,

Plaghens die heren, de wel sweghe.

Maer neen si niet: et staet also:

De te hove wil wesen vro,

Hi moet den heren connen toghen

Ende oec dat bringhen voer den oghen,

Datte heren willen horen,

Al souder hem of comen toren. [222]

(ingevoegd stuk) (Hets sulc te hove wel gheacht

Ende metten heren in groter macht,

Die meer begheert dat cleve,

Dan sijn here in die ere bleve,

Ende staet daerna alle daghe.

Trecte die here sijns selfs maghe

An hem te rade ende bi hem wrochte

Meer dan bi andre, misscien hi dochte

Dat hi te min waer gheacht.

Hierom piint hi dach ende nacht,

Hoe hi die heren verwerren moghe

Onderlinghe, ende hi hoghe

Daer bi moghe verheven sijn.

Het nemet gaerne quaden fijn

Ende en mach niet langhe dueren,

Als die here bi aventuren

Hem bepenst ende dat verstaet

Dat die ghene quaden raet

Hevet ghejaghet ende toeghebrocht,

So wandelt gerne der heren ghedocht,

Ende moet den ghenen dan verdriven;

Sone mach hi dan niet bliven

Onbescouden after die oghen,

Ende seggen wie soude dit ghedogen?

Wie dienen ende hebben ghedient

Ende soude wesen tsheren vrient

Beide met live ende met goede?

Die nochtan met allen moede

Meer sijns selfs oordeel jaghet

Dan sijns heren, wies soes claghet.

Hets menich hi soude lachteren zeer,

Waert also dat sijn heer

Woude doen rechte scoude,

Ende met hem nemen die hi soude

Met allen rechte tsinen hove.

Dat mochte hi doen met groten love:

Want hi ontsiet der zelver zede,

Dat men die sine ende hem oec mede

Mochte achter rugghe steken,

Die bi el ne ghenen treken

Te hove sijn verheven soe.

Dies nes te prisen niet een stro

Dat eenich man op enighe stont

Eenen anderen siet in den mont

Ende niet siet in sijns selfs stroet.

Hi lachtert dat een ander broet,

Ende te hove tenen male

Woudi hi mochte merken wale

Dat die sine alle daghe

Comen eten, wie soet claghe.

Hets zulc, mochte hi verdriven

Alle dandre, hen soude niet bliven,

Mochte hi die sine bringen int hof.

Hier mede so sta ics of.

Dits waer, ic bins ghewes,

Hi trecs an hem dies sculdich es

Ende pine hem om dandre daet

Ende come des op: dats mijn raet.

Men weet een deel, wie si sijn.

Nu keer ic weder ter redene mijn,

Daer ic die tale of had begonnen.

God moet mi sijnre hulpen onnen,

Dat men niet an mi moet wreken

Mijn dichten ende mijn naspreken.

Nu keer ic weder daer ict liet

Aldus verre wast gesciet.) [224]

Doe de grave hadde ontfaen

Ridders name, doe kerde hi zaen

Tsinen lande, als hi eerst mochte,

Ende leider an al sijn ghedochte,

Hoe hi sijn lant mochte bedwinghen

Ende sine liede te paise bringhen.

Dit gheduerde ene stonde,

Also als ic ghemerken conde,

So verdreef hi uten lande

Siere moyen ende dede haer scande

Ende haer kinder altemale.

De dat riet, en dede niet wale.

Doe ghevielt, dat hi tornierde

Ende wapenspel hantierde [225]

Ene wile, als hem dochte

Dat hi zeker wandelen mochte.

Daerna eist also ghesciet,

Dat bisscop Jan en conde niet

Van Assouwen sijn lant bedwinghen,

Hi ne hebbe tote sinen dinghen

Grave Florence tenen gheselle:

Want haer Ghisebrecht van Amstelle

Hadde beseten Vredelant.

Herman van Woerden hadde in de hant

Tghoede huys te Montforde.

Haerre (ne) gheen quam te worde,

Dat si den bisscop iet ontsaghen,

De dat mannen ende maghen

Claghede ende bat oec mede

Overal in elke stede,

Sodat hi bat den edelen grave,

Dat hi hier toe helpe gave,

Diet oec dede ende trac te hant

Met herecrachte voer Vredelant.

Doe hire een stic hadde gheleghen,

Dede hi alse heren pleghen:

Hi voer wech ende liet aldaer [226]

Een deel liede, de dernaer

Vredelant belaghen doe.

De heer van Aemstelle zette toe

Ende gaderde wat hi gaderen mochte:

Thuys tontsettene was sijn ghedochte,

Ende quam te Loenen op enen dach.

Doe sgraven volc dat versach,

Bespraken si hem ende berieden,

Dat si een deel van haren lieden

Lieten ligghen voer deen casteel

Ende voeren voert met volc een deel;

Dander hadden volcs so vele,

Dat onghelike sceen te sulken spele.

Doe si haer lieden hadden ghescaert,

Ghinghen si voert onvervaert,

Die selve lieden, de der waren,

Ende doorvochten dandre scaren.

Daer wort heer Ghisebrecht ghevaen;

Dander worden also ondaen

Ende ghesconfiert altemale.

Wat holpe hierof langhe tale? [227]

Men brocht heer Ghisebrecht vort.

Als her Arnout dit verhort,

Sprac hi mitten broeder te hant

Ende gaf op Vredenlant,

Behouden lijf ende lede.

Men ontfinghen daer ter stede

Ende voeretse in Zeelant doe.

De grave Florens zette toe

Ende belach te hant Montfort,

Ende bleef ligghende rechtevort

Den zomer ende den winter dure,

Ende waerp hem in te menegher ure

Meneghen swaren blidesteen,

Alst den ghenen wael sceen,

De binnen der borch waren beseten.

Inttende most sijn, als ghi sult weten,

Dat si in hant moesten gaen.

Die grave ne woudse niet ontfaen,

Hine mochter mede sinen wille

Doen, beide lude ende stille.

Het verghinc alst wesen zoude:

Hi deder mede aldat hi woude. [228]

Dat huys dede hi doe besetten

Tsinen wille ende sonder letten.

Herman bleef uten lande,

Dander ghevaen, al wast hem scande,

Menighen dach ende menighe wile.

Daerna ghevielt al sonder ghile,

Dat si versoenden teghen den grave

Ende setten borghen van groter have,

Dat si nemmermeer so coene

Waren teghen den grave te doene,

Ende wie derteghen iet mesdede,

Verboorde lijf ende lede

Ende al sijn goet ende leen.

Ende der borghen ware negheen

Hi ne soude verboren al sijn goet,

Waer dat haer enich misdoet,

Ende niet daerjeghens segghen souden.

Dat seder qualike was ghehouden.

Nu sette de grave sijn ghedochte

Die Vriesen te dwinghen, of hi mochte;

Ende vergaderde al sijn heer,

Hollant, Zeelant, mit groter weer, [229]

Ende voer in Vreeslant sonder misse

Ende logierde te Widenisse

Met menighen man coene ende stout,

Ende wan enen wijch te Scellinchoute,

Ende wort te rade, alst wesen zoude,

Dat hi voer voert tHoechoutwoude,

Ende vacht daer op de selve tijt

Enen bitterliken strijt,

So dat de heren van Zeelant

Selve vochten metter hant,

Dat mens hem groot ere sprac.

Oec weet ic wel, dats niet ghebrac

Dattie van Hollant vochten so,

Dats de grave was wel vro,

Ente Vriesen begonsten wiken.

Daer mochte men sien banieren striken,

Deene te prighe tjeghen dander.

Ic wane dat nie Alexander

Noch Priamus vochten so.

Die Vriesen mosten verliesen doe,

Ende ghinghen vlien, de mochten lopen;

Met blijdschap en met eren. [220]

Als men schreef het jaar onze heer

12 honderd 70 en zeven,

Ontving de heer jong van leven

Te Գ Hertogenbosch ridders naam,

Na dertien dagen, als hem betaamt,

Te een toernooi, daar de hertog

Jan was, de hoge prins:

Ja! hoge man was hij, weet men wel,

Beide in de daad en in de woorden;

Daartoe hoffelijk en mild,

En veel deed hij met het schild

En met de wapens, dat daartoe behoort.

Versta het wie hij plag voort;

Vleiers en verraders

Stak van hem, de eren vader,

Deze hertog, die ik bedoel.

Ik wilde dus, deden al diegenen

Heren, die nu hebben macht,

Dat ze met al hun kracht

Verraders, smekers en vleiers, [221]

Opstokers en pluimstrijkers

Altijd naar de mond praten

En merken, op welke stond

Dat ze meer om hun baten spraken

Of smeken om ander zaken,

Dan ze doen om de heren eer,

En hij hen daarna nimmermeer

Beloven wilde enig ding.

Er is menigeen die hem vooral

Zaken onderwindt allerwegen,

Plagen die heren, de wel zwegen.

Maar neen ze niet: het staat alzo:

Die te hof wil wezen vrolijk,

Hij moet de heren kunnen tonen

En ook dat brengen voor de ogen,

Dat de heren willen horen,

Al zou er hem van komen toorn. [222]

(ingevoegd stuk) (Zulke zijn te hof wel geacht

En met de heren in grote macht,

Die meer begeert dat kleven,

Dan zijn heer in de eer bleef,

En staat daarnaar alle dagen.

Trek de heer zijn eigen verwanten

Aan hem te rade en bij hen wrocht

Meer dan bij andere, misschien hij dacht

Dat hij te min was geacht.

Hierom pijnt hij dag en nacht,

Hoe hij de heer verwarren mag

Onderling, en hij hoog

Daarbij mag verheven zijn.

Het neemt graag fijn kwaad

En mag niet lang duren,

Als de heer bij avonturen

Zich bepeinst en dat verstaat

Dat diegene kwade raad

Heeft bejaagd en aangebracht,

Zo verandert graag der heren gedachte,

En moet diegenen dan verdrijven;

Zo mag hij dan niet blijven

Onschuldig achter de ogen,

En zeggen, wie zou dit gedogen?

Wie dienen en hebben gediend

En zou wezen de heren vriend

Beide met lijf en met goed?

Die nochtans met alle moed

Meer zijn eigen voordeel bejaagd

Dan zijn heren, wie zo klaagt.

Er is menigeen, hij zou lachen zeer,

Was het alzo dat zijn heer

Wilde doen rechte schuld,

En met hem nemen die hij zou

Met alle rechte tot zijn hof.

Dat mocht hij doen met grote lof:

Want hij ontziet zijn eigenbelang,

Dat men de zijnen en hem ook mede

Mocht achter de rug steken,

Die bij anders geen streken

Te hof zijn verheven zo.

Dat is nee is te prijzen niet een stro

Dat enige man op enige stond

Een anderen praat in de mond

En niet ziet in zijn eigen strot.

Hi j uitlacht dat een ander broedt,

En te hof te ene maal

Wilde hij mocht merken wel

Dat de zijne alle dagen

Komen eten, wie zo het beklaagt.

Het is zulke, mocht hij verdrijven

Alle de andere, er zo iets blijven,

Mocht hij de zijne brengen in de hof.

Hiermee zo sta ik het af.

Dit is waar, ik ben het zeker,

Hij trekt aan hem die het schuldig is

En pijnt hem om de andere daad

En komt dus op: dat is mijn raad.

Men weet een deel, wie ze zijn.

Nu keer ik weer tot mijn reden,

Daar ik het woord van was begonnen.

God moet me zijn hulp gunnen,

Dat men niet aan me moet wreken

Mijn dichten en mijn napraten.

Nu keer ik weer daar ik het liet

Aldus ver was het geschied.) [224]

Toen de graaf had ontvangen

Ridders naam, toen keerde hij gelijk

Tot zijn land, zo gauw hij mocht,

En legde er aan al zijn gedachte,

Hoe hij zijn land mocht bedwingen

En zijn lieden te vrede brengen.

Dit duurde een stonde,

Alzo als ik merken kon,

Zo verdreef hij uit het land

Zijn tante en deed haar schande

En haar kinderen allemaal.

Die dat aanraadde, die deed niet goed.

Toen het gebeurde, dat hij toernooide

En wapenspel hanteerde [225]

Een tijd, zoals hij dacht

Dat hij zeker wandelen mocht.

Daarna is het alzo geschied,

Dat bisschop Jan kon niet

Van Nassau zijn land bedwingen,

Hij nee heeft tot zijn dingen

Graaf Floris tot een gezel:

Want hun Gijsbrecht van Amstel

Had bezet Vredeland.

Herman van Woerden had in de hand

Het goede huis te Montfort.

Hun nee geen kwam tot geen woord,

Dat ze de bisschop iets ontzagen,

Die dat mannen en verwanten

Klaagde en bad ook mede

Overal in elke stede,

Zodat hij bad de edele graaf,

Dat hij hiertoe hulp gaf,

Die het ook deed en trok gelijk

Met legerkracht voor Vredeland.

Toen hij er een stuk had gelegen,

Deed hij als heren plegen:

Hij voer weg en liet aldaar [226]

Een deel lieden, die daarna

Vredeland belegerde toen.

De heer van Amstel zette toe

En verzamelde wat hij verzamelen mocht:

Het huis te ontzetten was zijn gedachte,

En kwam te Loenen op een dag.

Toen het graven volk dat zag,

Bespraken ze zich en beraden,

Dat ze een deel van hun lieden

Lieten liggen voer het ene kasteel

En voeren voort met volk een deel;

De andere hadden volk zo veel,

Dat ongelijk scheen tot zulk spel.

Toen ze hun lieden hadden geschaard,

Gingen ze voert onvervaard,

Diezelfde lieden, de er waren,

En doorvochten de andere scharen.

Daar wordt heer Gijsbrecht gevangen;

De anderen worden alzo ontdaan

En geschoffeerd helemaal,

Wat helpt het hiervan meer woorden? [227]

Men bracht heer Gijsbrecht voort.

Als heer Arnoud dit hoort,

Sprak hij met de broeder gelijk

En gaf op Vredeland,

Behouden lijf en leden.

Men ontvingen ze daar ter plaatse

En voerden ze in Zeeland toen.

De graaf Floris zette toe

En belegerde gelijk Montfort,

En bleef liggen recht voort

De zomer en de winter door,

En wierp hen in te menige uur

Menige zware blijde steen,

Zoals het diegenen wel scheen,

De binnen de burcht waren bezet.

In het einde moesten ze, als ge zal weten,

Dat ze in hand moesten gaan.

De graaf nee wilde ze niet ontvangen,

Hij mocht er mede zijn wil

Doen, beide luid en stil.

Het verging zoals het wezen zou:

Hij deed er mee al dat hij wilde. [228]

Dat huis liet hij toen bezetten

Tot zijn wil en zonder letten.

Herman bleef uit het land,

De ander gevangen, al was het hem schande,

Menige dag en menige tijd.

Daarna gebeurde het al zonder grap,

Dat ze verzoenden tegen de graaf

En zetten borgen van grote have,

Dat ze nimmermeer zo koen

Waren tegen de graaf te doen,

En wie daartegen iets misdeed,

Verbeurde lijf en leden

En al zijn goed en leen.

En de borgen waren nee geen

Hij zou verbeuren al zijn goed,

Was het dat van hen enig misdoet,

En niets daartegen zeggen zou.

Dat sedert kwalijk was gehouden.

Nu zette de graaf zijn gedachte

Die Friezen te dwingen, of hij mocht;

En verzamelde al zijn leger,

Holland, Zeeland, met groot verweer, [229]

En voer in Friesland zonder te missen

En logeerde te Wijdenes

Met menige man koen en stout,

En won een strijd te Schellinghout,

En word te raad, als het wezen zou,

Dat hij voer voert tot Hoogwoud,

En vocht daar op dezelfde tijd

Een bittere strijd,

Zodat de heren van Zeeland

Zelf vochten met de hand,

Dat mens hen grote eer sprak.

Ook weet ik wel, dat er niets ontbrak

Dat die van Holland vochten zo,

Dat de graaf was wel vrolijk,

En de Friezen begonnen te wijken.

Daar mocht men zien banieren strijken,

De ene te strijd tegen de ander.

Ik waan dat niet Alexander

Noch Priamus vochten zo.

Die Friezen moesten verliezen toen,

En gingen vlieden, die mochten lopen;

Dander mostent daer becopen. [230]

Daer bleven doot op den velde

xii hondert, de men telde;

Ende dander sonder ommesien

Ghinghen dapperlike vlien.

De in den wich niet en waren,

Volgheden hem al sonder sparen,

Ende sloegher meneghen ter doot,

Onghetellet in der noot.

Hoechoutwoude wort al verbrant

Ende beroeft ende ghescant

Van menighen goede ende ware.

De coninc hadde xxvii jare

Begraven gheweest te Hoechoutwoude:

Dat ne wiste jonc noch oude,

Dan si viere ende niet mere,

Waer begraven was de here. [231]

Daerof was bleven dene doot,

Dandre dre dor lives noot

Waren ghelopen inde kerke:

Anders ne waren pape noch clerke.

Die twe sloeghen de boeven doot;

De derde bat ghenaden groot

Ende riep: edel gravekijn

Laet mi behouden tleven mijn:

Ic salt doen, du moghest prisen,

Den coninc, dinen vader, wisen.

Van deen woerde wart hi verblijt

Ende gaf hem op sijn lijf tier tijt.

Doe sprac de Vrese te hem waert:

In dit huys, achter den haert,

So suldi den coninc vinden.

Dat wil ic mi in verbinden

Ende mijn lijf setten te pande.

Doe namen si spaden in de hande

Ende dolven twee mans langhe diep.

Die onder stont, opwaert hi riep:

Hier ligghen grote balken onder.

Die Vriese sprac: dan es gheen wonder:

Heft se op, al wort u te pine:

Daer leit de coninc in een scrine.

Teerste dat si ter scrine quamen

Ende tghebeente daer vernamen,

Spraken si: grave, edel here,

Nu sijt blide vorwaert mere,

Wi hebben uwen vader vonden.

Die grave sprac in corten stonden:

Des moete God ghelovet zijn.

Thoeft nam hi in de handen sijn,

Ende dancte Gode ende onser Vrouwen:

Dat ic so vele dus mach scouwen

Van den vader, de mi ghewan. [232]

Tghebeente van den hoghen man

Dede men nemen harde zaen,

Scone wasschen ende dwaen,

Ende deet voeren haestelike

In enen scrine suverlike

Te Middelborch in de abdie.

Noit en was grave, ghelovets mie,

De in Vreeslant je ghedede

So uitnemende behaghelhede.

De grave dede maken enen casteel

Te Widenisse, daer hi gheheel

Tlant van Vrieslant mede dwinghen soude,

Ende spisen ende mannen also houde,

Dat men thuys wel houden mochte

Jeghen der Vresen fel ghedochte,

Waers te doene, met groter eren.

Dit gheviel int jaer ons heren

lxxxii en xii hondert, [233]

In deen somer, wien soos wondert,

Dat hi sinen vader wan

Ende versloech oec menighen man.

Al was der Vriesen vele versleghen,

Nochtan pijnden si in allen weghen

Ende pogheden met alre cracht,

Die wile tote op de gracht,

Dat huys te velne, of si moghen.

Men scoot met ermborsten ende met bogen

Meneghen man vor thuys te doot.

Nochtan daden si menighen stoot

Voor thuus, maer het ne halp twint.

Doe ghevielt also zint,

Dat op de zestiende kalende

Van Loumaent God doe sende

Ene vloet also groot,

Daer vele volx in bleef dcot.

Te hant darna sinte Aechten daghe

Sende God tote ere plaghe

Echter ene grote vloet.

Dese twee waren, als ic verstoet,

In enen winter int jaer ons heren,

Als ons de scrifturen leren, [234]

xii hondert ende seven ende dachtich.

Dese twe vloede waren so crachtich,

Dat si ghinghen over al tlant,

Dat leghet an des sewes cant,

Beide oester ende wester Vresen;

Ende Hollant moste oec verliesen:

Suuthollant verdranc oec mede,

Ende ic ne weet ghene stede

Bider zee, en ghinc al onder.

Tfolc verdranc, dat meer dan wonder

Te segghene es; des bleef so vele,

Dat het ghinc al uten spele.

Al Zeelant verdranc sekerlike,

Sonder Walchren ende Wolfaertsdike.

Anders hordic noit lant noemen.

Nu sijn de Vresen so verre comen,

Dat si mosten an haren danc

Singhen enen niwen sanc,

Dat si met herten niet en gheren. [235]

Si moesten hulden ende zweren

Den grave, ende onderdanich wesen.

Hoe dat si vort swoeren in desen,

Si brakent te haren lachter groot,

Daer menich man om bleef doot,

Als ghi noch hierna sult horen.

Maer hier gaet ene tale voren

Van andren dinghen; dat ghesciede

Inden lande onder de liede.

Den grave dochte goet doe wesen,

Dat hi maken dede na desen

Te Medemelc een casteel,

Daer hi mede al gheheel

Al Westvrieslant sider dwanc,

Ende gaderde heer eer iet lanc,

Ende voer ligghen op Melorde,

Dat was, als ic segghen horde,

Dat hi de felle Vriesen ontsach;

Ende lagher also menighen dach

Dat de borch was volmaect

Ende vast ende wel gheraect

Ende scone ende starke.

Oec dede hi maken scone ghewarke [236]

Bi Vronen op de harde gheest;

De Nuweborch, daer doe was meest

Der Vresen macht op dat ende.

Hi dede oec maken daer ghehende

Enen dijc met haesten groot,

Dat men mochte in alrennoot

Vander borch gaen haerentare

Van Vronen al tote Alkemare.

Oec dede hi maken altehant

Een huys op des dikes lant,

Dat den dijc bescermen zoude,

Waert dat men insteken woude:

Middelborch so heet men dat.

Tornenborch stont ter stat,

Daert nu staet, langhe te voren.

Dat was ghedaen, als wijt horen,

Omdat men gheen van desen borghen

Beligghen mochte sonder zorghen,

Om te winnen tenigher tijt:

Want sine staen niet so wijt,

Men sciet wel te tween dele [237]

Grote scichte ende quarele.

Ic ne weet, hoe ict versta,

Weder voren ofte na

Thuus te Medebleec was ghemaket;

Ben ic daerin iet ontraket,

Dat nes niet sere misdaen.

Ic weet wel, dat si noch daer staen:

Mi ne roec, wilc achter was of voren.

Hi hadde begonnen ten Nuwendoren

Sider daerna ene veste,

De nu wel naer is de beste,

De in al den lande staet.

Sint droech soe der Vriesen raet,

Dat si de veste al tebraken.

Ic salt hier na noch wel gheraken

U te segghene, wat ghesciede.

Nu verstaet wat ic bediede:

Dese huse beset hi wale

Ende pijnde hem voert telken male,

Hoe hi sijn volc mochte berechten.

Hi ne woude heren nochte knechten

Boven hem niet laten here [238]

Binnen sinen lande; des had hi ere.

Doe de Vresen hadden verloren,

Als ic u seide hier te voren,

Den zeghe, ende hise hadde ontfaen,

Ende het ten besten was vergaen,

Also als ic te voren seide,

Dat hi sijn herte daer an leide,

Hoe hi berechte sine liede,

Dat rike ende dat arm ghediede,

Ende hoe hi dat volbringhen mochte.

Den heren van Zeelant doe dochte,

Bede den ouden ende den jonghen,

Dat si te sere waren bedwonghen,

Ende pensder jeghen enen raet.

Haer ghepense also voortgaet,

Dat si theerscap welna ghemene

Van Hollant groot ende clene

Hadden brocht van haren strike,

Ende voeren toe behendelike,

Ende zoenden onder hem dat veten, [239]

Dat men se vreende mochte heten,

De van Barsele ende van Renisse.

Dat was den grave ene zwaernisse;

Maer de ghemeente entie steden

Hildene doe in mogentheden.

Als si dit aldus hadden ghedaen,

Sochten si hulpe herde saen

An den grave haren Gyen

Van Vlaendren, dus horic lien.

Hi ne hadde niet ghesijn so coene,

Sulke dinc bestaen te doene,

Hadde hem Zeelant gheweest teghen.

Mi wondert, dat des heren pleghen,

Dat si also sere doven,

Dat si denghenen dorren gheloven,

De sinen rechten here ofgaet:

Want hi mach wel der zelver daet

Hem vermoeden, doet hi iet

Jegen dengenen, alst ghesciet.

De anderen moesten het daar bekopen. [230]

Daar bleven dood op het veld

12 honderd, die men telde;

En de ander zonder omzien

Gingen dapper vlieden.

De in de strijd niet waren,

Volgden hen al zonder sparen,

En sloegen er menigeen ter dood,

Ontelbaar in de nood.

Hoogwoud wordt geheel verbrand

En beroofd en geschonden

Van menig goed en waren.

De koning was 17 jaren

Begraven geweest te Hoogwoud:

Dat nee wist jong noch oud,

Dan zij vier en niet meer,

Waar begraven was de heer. [231]

Daarvan was gebleven de ene dood,

De andere door levens nood

Waren gelopen in de kerk:

Anders nee waren papen noch klerken.

Die twee sloegen de boeven dood;

De derde bat genade groot

En riep: edele graafje

Laat me behouden mijn leven:

Ik al het doen, u mag prijzen,

De koning, uw vader, wijzen.

Van de ene woord werd hij verblijd

En gaf hem op zijn lijf tie die tijd.

Toen sprak de Fries tot hem waart:

In dit huis, achter de haart,

Zo zal je de koning vinden.

Dat wil ik me in verbinden

En mijn lijf zetten te pand.

Toen namen ze spaden in de hand

En dolven twee man lang diep.

Die onder stond, opwaarts hij riep:

Hier liggen grote balken onder.

De Fries sprak: dat is geen wonder:

Heft ze op, doe al uw moeite:

Daar ligt de koning in een schrijn.

Ten eerste dat ze ter schrijn kwamen

En het gebeente daar vernamen,

Spraken ze: graaf, edele heer,

Nu wees blijde voort meer,

We hebben uw vader gevonden.

Die graaf sprak al gauw:

Dus moet God geloofd zijn.

Het hoofd nam hij in zijn handen,

En dankte God en onze Vrouwe:

Dat ik zo veel dus mag aanschouwen

Van de vader, de me won. [232]

Het gebeente van de hoge man

Liet men nemen gelijk,

Schoon wassen,

En liet het voeren haastig

In een zuivere schrijn

Te Middelburg in de abdij.

Nooit was er een graaf, geloof me,

Die in Friesland iets deed

Z uitnemend behaaglijk,

De graaf liet maken een Kasteel

Te Wijdenes, daar hij geheel

Het land van Friesland mee bedwingen zou,

En spijzen en mannen alzo gauw,

Dat men het huis wel houden mocht

Tegen der Friezen fel van gedachte,

Was het te doen, met grote eren.

Dit geviel in het jaar onze heer

82 en 12 honderd, [233]

In de ene zomer, wie zo het verwondert,

Dat hij zijn vader vond

En versloeg ook menige man.

Al waren er van de Friezen veel verslagen,

Nochtans pijnden ze zich allerwegen

En probeerden met alle kracht,

Die tijd tot op de gracht,

Dat huis te vellen, of ze mogen.

Men schoot met armborsten en met bogen

Menige man voor het huis dood.

Nochtans deden ze menige stoot

Voor het huis, maar het nee hielp niets.

Toen gebeurde het alzo sinds,

Dat op de zestiende kalende

Van januari God toen zond

Een vloed alzo groot,

Daar veel volk in bleef dood.

Gelijk daarna sint Aagten dag

Zond God tot een plaag

Echter een grote vloed.

Deze twee waren, zoals ik verstond,

In een winter in het jaar onze heer,

Als ons de schrifturen leren, [234]

12 honderd en zeven en tachtig.

Deze twee vloeden waren zo krachtig,

Dat ze gingen over al het land,

Dat ligt aan de Zeeuwse kant,

Beide oost en west Friesland;

En Holland moest ook verliezen:

Zuid-Holland verdronk ook mede,

En ik nee weet geen plaats

Bij de zee, het ging al onder.

Het volk verdronk, dat meer dan wonder

Te zeggen is; dus bleef zo veel,

Dat het ging al uit het spel.

Al Zeeland verdronk zeker,

Zonder Walcheren en Wolphaartsdijk.

Anders hoorde ik nooit een land noemen.

Nu zijn de Friezen zo ver gekomen,

Dat ze moesten tegen hun wil

Zingen een nieuwe song,

Dat ze met harten niet begeren. [235]

Ze moesten hulden en zweren

De graaf, en onderdanig wezen.

Hoe dat ze voort zwoeren hierin,

Ze verbraken het tot hun uitlachen groot,

Daar menig man om bleef dood,

Als ge noch hierna zal horen.

Maar hier gaat een woord voren

Van anderen dingen; dat geschiede

In het land onder de lieden.

De graaf dacht het goed te wezen,

Dat hij maken liet hierna

Te Medemblik een kasteel,

Daar hij mede al geheel

Al West-Friesland sedert dwong,

En verzamelde al gauw een leger,

En voer liggen op Melorde, (Medemblik?)

Dat was, als ik zeggen hoorde,

Dat hij de felle Friezen ontzag;

En lag er alzo menige dag

Dat de borg was volmaakt

En vast en goed geraakt

En mooi en sterk.

Ook liet hij maken mooie werken [236]

Bij Vronen op de harde geest;

De Nieuwenburg, daar toen was meest

De Friezen macht op dat einde.

Hij liet ook maken daartoe

Een dijk met grote haast,

Dat men mocht in alle noodt

Van de burcht gaan hier en daar

Van Vronen al tot Alkmaar.

Ook liet hij maken alt gelijk

Een huis op het dijken land,

Dat de dijk beschermen zou,

Was het dat men het insteken wilde:

Middelburg zo heet men dat.

Torenburg stond ter plaatse,

Daar het nu staat, lang tevoren.

Dat was gedaan, als wij het horen,

Omdat men geen van deze burchten

Beleggen mocht zonder zorgen,

Om te winnen te enige tijd:

Want ze staan niet zo vers,

Men schiet ze in twee [237]

Grote boogschichten of pijlen.

Ik weet niet, hoe ik het versta,

Weder voren of daarna

Het huis te Medemblik was gemaakt;

Ben ik daarin iets misgegaan,

Dat nee is niet zeer misdaan.

Ik weet wel, dat ze noch daar staan:

Mij een zorg welke achter was of voren.

Hij was begonnen te Niedorp (?)

Sinds daarna een vesting,

De nu bijna is de beste,

De in al het land staat.

Sinds overeen kwamen de Friezen raad,

Dat ze de vesting al verbraken.

Ik zal het hierna noch wel aanraken

U te zeggen, wat geschiede.

Nu versta wat ik aanduidt:

Dit huis bezit hij wel

En pijnt zich voert te elke keer,

Hoe hij zijn volk mocht berechten.

Hij nee wilde heren noch knechten

Boven hem niet laten beheren [238]

Binnen zijn land; dus had hij eer.

Toen de Friezen hadden verloren,

Als ik u zei hier tevoren,

De zege, en hij ze had ontvangen,

En het ten besten was vergaan,

Alzo als ik tevoren zei,

Dat hij zijn hart daaraan legde,

Hoe hij berechte zijn lieden,

Dat rijk en dat arme volk,

En hoe hij dat volbrengen mocht.

De heren van Zeeland toen dachten,

Beide, de ouden en de jongen,

Dat ze te zeer waren bedwongen,

En peinsden er tegen een raad.

Hun gepeins alzo voortgaat,

Dat ze de heerschappij bijna algemeen

Van Holland groot en klein

Hadden gebracht van hun richting,

En voeren toen handig,

En verzoenden onder hen de vete, [239]

Dat men ze vrienden mocht heten,

Die van Borsele en van Renesse.

Dat was de graaf een bezwaring;

Maar de gemeente en die steden

Hielden het toen in mogendheid.

Als ze dit aldus hadden gedaan,

Zochten ze hulp erg gauw

Aan de graaf heer Gwijde

Van Vlaanderen, dus hoor ik belijden.

Hij was niet zo koen geweest,

Zulke dingen bestaan te doen,

Had hem Zeeland geweest tegen.

Me verwondert, dat de heren plegen,

Dat ze alzo zeer doven,

Dat ze diegenen durven geloven,

Die zijn rechte heer afgaat:

Want hij mag wel dezelfde daad

Zich vermoeden, doet hij iets

Tegen diegenen, als het geschiedt.

(ingevoegd) Al haren wille can gheraken:

Hi moet bi den selven saken

Sijn bedwonghen of verdreven;

Want sine manne ende sine neven

Ne sijn si niet: want si begheren

Selve te sijn die meeste heren,

Waerom soudsi anders soeken

Andere hulpe ende des roeken

Jeghens haren rechten heren.

Si sijn ghewarren in elken kere,

Als die wederhaen op die kerken.

Dit wil ic dat elc merke

Dat hi (bet) bedwinghen sal

Alle lieden, groot ende smal.

Edele onedele al te gader

In den lande, dat hem sijn vader

Ane ervede, dan hi sal connen

In den lande, dat hi ghewonnen

Mit crafte ende mit onrechte heeft;

Want het ne is man die leeft,

Die minnen mach al sulken here

Mit trouwer herten, als hi dede ere

Sinen here daer te voren;

Wat hi sweert hets al verloren

Siet hijs wech ende heft hijs scade,

Hi sel scier worden te rade

Ende keren weder daen hi quam, -

Al souts dander worden gram, -

Mocht hi versoenen in enighe saken,

Mijt sijnre vrienscepen genaken

Ende dienen hem bet dan te voren,

Onder wien hi is gheboren.

Dit dinct mi dat nature leert,

Al sijn die heren aldus verkeert

Dat si wanen sijn ghemijnt

Van lieden, die sijn ombekint.

Die dient dor danc ende niet dor minne,

Die vrienscep is herde dinne.) [241]

Nu keric weder ten beghinne.

Grave Florens, de grote minne

Hadde gheleit an sine liede,

Dat hi dor have noch dor miede,

Noch dor bedwanc woude laten

Dat hi den armen ende den maten

Aldus woude laten verduwen,

Pensde: men mach mi verspuwen,

Late ic de heren aldus risen,

De mi begheren in alre wisen

Te verdrivene ute minen lande.

In can ghedoghen niet de scande.

Dus pensde hi ende wrochter na

Ende sende recht, als ic versta,

In Middelborch sine vrouwe,

De hem goet was ende ghetrouwe,

Ende diene minde vor alle manne,

Ende zinen zone, den jonghen Janne,

De poort te hoedene, als wijt weten.

De daer binnen was beseten [242]

Van dien van Vlaendren rechte doe

Ende van Zeelant mede toe.

Niemen derf hem des beroemen,

Dat hi te helpen wilde comen

Den grave Florens op de tijt.

Tmeeste deel dat droech hem nijt

Van den heren van den lande.

Si ne ontsaghen niet de scande,

Als si somen sider daden,

Doe si bet worden beraden,

Als ghi noch hier na sult horen.

Maer hier moet eer gaen voren

Een deel van dat daer ghesciede.

Et laghen doe sovele liede

Vor Middelborch op sulke stont,

Als den luden wel was cont,

Dat hem de porters som ontsaghen

Ende duchten van meerre plaghen.

Doch so setten si hem ter were,

Al hadden de Vlaminghe ghere

De porte te winnen, si ne conden.

De Mortier was te dien stonden [243]

Ghemannet ende ghespiset wel:

Al waren de Vlaminghe fel,

Bi den Zeelanders quamt al toe.

De grave Florens pijnde hem doe,

Hoe hi de poorte mocht ontsetten,

Ende ontboot sonder letten,

Ende bat oec al dat hi mochte,

Sodat hi den lesten brochte

Tote Sierixe een scoen here,

Wel ghesceept, ende hadde gheer

Te vaerne te Walchren waert.

Recht als hi quam op de vaert,

Quam de hertoghe van Brabant

Jeghen hem altehant,

Ende brochte hem sulke mare,

Dat also besproken ware,

Dat hi zoude varen tsinen swere;

Oec belovede hem de here

Van Brabant, de hertoghe Jan,

Bi al dat mochte gheloven man,

Dat hine soude gheleiden daer

Ende weder thuys al sonder vaer.

Hierbi souden rumen te hant

De van Vlaendren Walchrenlant, [244]

Dat men den pays maken soude

Jeghen den grave. Also houde

Gaf hi oerlof sinen lieden,

De droeflijc van hem scieden.

Also recht metter vaert

Voer hi tote Biervliet waert,

Ende ghinghen doe rechte voert

Tote si quamen in de poert.

Alse heer Ghye dat vernam,

Dat sijn zwagher daer quam,

Dede hine sonder merren iet

Vanghen. Des had hi verdriet

Ende seyde: ai mi! ic ben verraden.

Heer hertoghe, ic hadde deser daden

Niet belovet tot u waert.

Ic wilde, ic waer op de vaert,

Daer ghi mi vont met minen luden,

Ende ic op den dach van huden

Nemen moste mijn avonture,

Al soudet mi worden te sure. [245]

Es dit gheleide dat ghi mi doet?

God gheve, dat ics untgangen moet.

Is sals mi wachten, ben ic wijs.

De hertoghe sprac: ghelovedijs,

Dat ic u soude hebben ghelogen?

Ic ben also wel bedroghen

Hierin, heer grave, alse ghi sijt.

Ic en waende niet teser tijt

Noch opte tijt, dat ict u seide

Ende ict u te voren leide,

Dat men mit ons dus soude varen.

Heer Ghye de sprac sonder sparen:

Het is nu also vergaen,

Dat ghi hier bliven moet ghevaen,

Wien dat lief si ofte leet.

Ic segghe u, dat ic wel weet,

Dat den hertoghe was wee te moede:

Want hi deet alsonder hoede

Ende sonder valsch, dat wetic wale.

Wat holpe hierof langhe tale?

Hi most ghedoghen ende sweech stille;

Maer hi pensede zinen wille:

Dan mochtemen hem verbieden niet.

Als de hertoghe dit versiet, [246]

Was hem herde wee te moede.

Te makene pijnde hijt te goede

Ende (maecte) vorworde hieraf,

Sodat grave Florens borghe gaf,

De vorworde wel te houden,

Sodat hijs bleve onbescouden.

De hertoghe warp hem in de zorghe

Ende wort grave Florens borghe,

Dat menne zoude varen laten.

De grave pensede om ziere baten,

Doe hi te lande was comen,

Ende seide: al mocht mi vele vromen,

Hertoghe, ghi moet u selven quiten,

Al soude ment mi hierna verwiten:

Want ghi mi selve brocht int stric.

Daer omme ghelovic u, dat ic

Lettel daer omme zorghen zal:

Anders gheve mi God gheval! [247]

Wat holpe ghemaect lange worde?

En cant van ende toten oerde

Altegader vertellen niet;

Maer het es also ghesciet,

Dat her Wolfaert bleef verdreven

Ende sine broeders hem beneven;

Maer her Jan van Renisse

Maecte sinen pays ghewisse.

Her Florens van Barsele keerder hem niet an

Den neve, daer hi doe an wan

Ende was metten grave wale.

Wat soude hierof langher tale?

Alle de heren van den lande

Ontsaghen hem doe der scande,

Ende maecten pays teghen den grave

Diet algader doe liet ave.

De grave hadde gherne ghesien,

Hadde hem dat moghen ghescien,

Dat hi met rusten hadde ghewesen.

Hi hadde ghemaect binnen desen

Een covent ende vorwaerde

Metten coninc Edewaerde

Van Enghelant van huwelike, [248]

Dat haer gheen daerof beswike,

Van sgraven dochter van sconinx zone.

Sciere daerna sterf de gone,

Doe hi de joncvrouwe hadde ghenomen.

Echt wast also verre comen,

Dat si vorwaerde makeden sint,

Ende Jan van Hollant, sgraven kint,

Trouwede sconinx jonxste dochter.

Dus was thuwelic te sochter.

Oec hadde de grave van Hollant

Te voren gheweest in Ingelant:

Want Scotlant was hem an verstorven.

Dit heeft de coninc so verworven,

Edewaert, dat hi dat gaf

Enen anderen, de daer af

Den grave gaf penninghe vele.

Ic wilde men hinghene bider kele [249]

Den ghenen, de hem gaf den raet.

Hoe dorste hi pensen zulken daet,

Dat hi hem dat raden zoude,

Dat hi een conincrike woude

Vercopen, dat hem was comen an?

Maer men vint wel zulken man,

De penninghe prijst voer alle zaken.

Hi waenter wel mede ghenaken

Groter dinc, de hi begheert,

Ende wesen lief ende weert

Met sinen scatte overal:

Omme niet es sijn ghescal.

Waent hi mitten scatte dwinghen

Sine ghebure, of hine moet bringhen,

Sinen scat, onder de liede,

Ende gheven dat grote miede,

So is hijs quite, als te voren;

So rouwet hem dat hi was gheboren.

(ingevoegd) Al hun wil kan raken:

Hij moet bij dezelfde zaken

Zijn bedwongen of verdreven;

Want zijn mannen en zijn neven

Nee zijn ze niet: want ze begeren

Zelf te zijn de grootse heren,

Waarom zouden ze anders zoeken

Andere hulp en zich toe zetten

Tegen hun rechte heren.

Ze zijn verward in elke keer,

Als de weerhaan op de kerken.

Dit wil ik dat elk merkt

Dat hij beter bedwingen zal

Alle lieden, groot en klein.

Edele onedele alle tezamen

In het land, dat hem zijn vader

Aan erfde, dan zal hij komen

In het land, dat hij gewonnen

Met kracht en met onrecht heeft;

Want er is geen man die leeft,

Die minnen mag al zulke heer

Met trouwe hart, zoals hij deed eerder

Zijn heer daar tevoren;

Wat hij zweert, het is al verloren

Ziet hij weg en heeft hij schade,

Hi zal snel worden te rade

En keren weer vandaar hij kwam, -

Al zou de ander worden gram, -

Mocht hij verzoenen in enige zaken,

Mits zijn vriendschap genaken

En dienen hem beter dan tevoren,

Onder wie hij is geboren.

Dit lijkt me dat natuur leert,

Al zijn die heren aldus veranderd

Dat ze wanen te zijn bemind

Van lieden, die zijn onbekend.

Die dient door dank en niet door minne,

De vriendschap is erg dun.) [241]

Nu keer ik weer ten begin.

Graaf Floris, die grote minne

Had gelegd aan zijn lieden,

Dat hij door have noch door loon,

Noch door bedwang wilde laten

Dat hij de armen en den maten

Aldus wilde laten verduwen,

Peinsde: men mag me bespuwen,

Laat ik de heren aldus rijzen,

De me begeren in alle wijze

Te verdrijven uit mijn land.

Ik kan gedogen niet de schande.

Dus peinsde hij en wrocht er na

En zond recht, als ik versta,

In Middelburg zijn vrouwe,

De hem goed was en getrouw,

En die hem minde voor alle mannen,

En zijn zoon, de jonge Jan,

De poort te hoeden, als wij het weten.

Die daar binnen was bezet [242]

Van die van Vlaanderen recht toen

En van Zeeland mede toe.

Niemand durft zich dus te beroemen,

Dat hij te hulp wilde komen

De graaf Floris op die tijd.

Het grootste deel dat droeg hem nijd

Van de heren van het land.

Ze nee ontzagen niet de schande,

Als ze soms sinds deden,

Toen ze beter worden beraden,

Als ge noch hierna zal horen.

Maar hier moet eerder gaan voren

Een deel van dat daar geschiede.

Er lagen toen zo veel lieden

Voor Middelburg op zulke stond,

Als de lieden wel was bekend,

Dat zich de burgers soms ontzagen

En duchten van meer plagen.

Doch zo zetten ze zich te verweer,

Al hadden de Vlamingen verlangen

De poort te winnen, ze nee konden.

De Mortier was te die stonden [243]

Bemand en goed gevoed:

Al waren de Vlamingen fel,

Bij de Zeelanders kwam het al toe.

De graaf Floris pijnde hem toen,

Hoe hij de poort mocht ontzetten,

En ontbood zonder letten,

En bad ook al dat hij mocht,

Zodat hij tenslotte bracht

Te Zierikzee een mooie leger,

Goed gescheept, en had verlangen

Te varen te Walcheren waart.

Recht als hij kwam op de vaart,

Kwam de hertog van Brabant

Tegen hem al gelijk,

En bracht hem zulk bericht,

Dat alzo besproken was,

Dat hij zou varen tot zijn verweer;

Ook beloofde hem de heer

Van Brabant, de hertog Jan,

Bij al dat mocht beloven een man,

Dat hij hem zou geleiden daar

En weer thuis al zonder gevaar.

Hierbij zouden ruimen gelijk

Die van Vlaanderen Walcherenland, [244]

Dat men de vrede maken zou

Tegen de graaf. Alzo gauw

Gaf hij verlof zijn lieden,

De droevig van hem scheiden.

Alzo recht met de vaart

Voer hij tot Biervliet waart,

En ging toen rechte voort

Tot ze kwamen in de poort.

Als heer Gwijde dat vernam,

Dat zijn zwager daar kwam,

Liet hij hem zonder iets te dralen

Vangen. Dus had hij verdriet

En zei: aai mij! ik ben verraden.

Heer hertog, ik had deze daden

Niet beloofd tot u waart.

Ik wilde, ik was op de vaart,

Daar ge me vond met mijn lieden,

En ik op de dag van heden

Nemen moest mijn avontuur,

Al zou het me worden te zuur. [245]

Is dit geleide dat ge me doet?

God geeft, dat ik het ontgaan moet.

Ik zal me wachten, ben ik wijs.

De hertog sprak: geloof je,

Dat ik u zou hebben gelogen?

Ik ben alzo wel bedrogen

Hierin, heer graaf, als gij bent.

Ik waande niet te deze tijd

Noch op te tijd, dat ik het u zei

En ik het u tevoren legde,

Dat men met ons dus zou varen.

Heer Gwijde die sprak zonder sparen:

Het is nu alzo vergaan,

Dat ge hier blijven moet gevangen,

Wie dat lief is of leed.

Ik zeg u, dat ik wel weet,

Dat de hertog was wee te moede:

Want hij deed het al zonder hoede

En zonder valsheid, dat weet ik wel.

Wat helpt het hiervan lange woorden?

Hij moest het gedogen en zweeg stil;

Maar hij peinsde zijn wil wille:

Dat mocht men hem verbieden niet.

Als de hertog dit ziet, [246]

Was het hem erg wee te moede.

Te maken bewerkte hij het te goede

En maakte voorwaarden hiervan,

Zodat graaf Floris borg gaf,

De voorwaarde wel te houden,

Zodat hij niet bleef beschuldigd.

De hertog wierp hem in de zorgen

En wordt graaf Floris borg,

Dat men hem zou gaan laten.

De graaf peinsde om zijn baten,

Toen hij te land was gekomen,

En zei: al mocht me veel baten,

Hertog, ge moet u zelf kwijten,

Al zou men het me hierna verwijten:

Want ge me zelf bracht in de strik.

Daarom beloof ik u, dat ik

Weinig daarom zorgen zal:

Anders geeft me God goed geval! [247]

Wat helpt het gemaakte lange woorden?

En kant het van het eind van de woorden

Allemaal vertellen niet;

Maar het is alzo geschied,

Dat heer Wolfart bleef verdreven

En zijn broeders hem benevens;

Maar heer Jan van Renesse

Maakt zijn vrede gewis.

Heer Floris van Borsele keerde er zich niet aan

De neef, daar hij toen aan won

En was met de graaf wel.

Wat zou hiervan lange woorden?

Alle de heren van het lande

Ontzagen zich toen de schande,

En maakten vrede met de graaf

Die het allemaal toen af liet.

De graaf had graag gezien,

Had hem dat mogen geschieden

Dat hij met rust was geweest.

Hij had gemaakt ondertussen

Een bijeenkomst en voorwaarde

Met de koning Eduard

Van Engeland van huwelijk, [248]

Dat van hen geen daarvan bezwijkt,

Van de graven dochter en van de konings zoon.

Snel daarna stierf diegene,

Toen hij de jonkvrouw had genomen.

Echt was het alzo ver gekomen,

Dat ze voorwaarden maakten sinds,

En Jan van Holland, het graven kind,

Trouwde konings jongste dochter.

Dus was het huwelijk te zachter.

Ook was de graaf van Holland

Tevoren geweest in Engeland:

Want Schotland was hem aan verstorven.

Dit heeft de koning zo verworven,

Eduard, dat hij dat gaf

Een andere, doe daarvan

De graaf gaf penningen veel.

Ik wilde men hing hem bij de keel [249]

Diegene, die hem gaf de raad

Hoe durfde hij te peinzen zulke daad,

Dat hij hem dat aanraden zou

Dat hij een koninkrijk wilde

Verkopen, dat hem was aangekomen?

Maar men vindt wel zulke man,

Die penningen prijst voor alle zaken.

Hij waant er wel mee te genaken

Grote dingen, die hij begeert,

En wezen lief en waard

Met zijn schatten overal:

Om niet is zijn geschal.

Waant hij met de schat te dwingen

Zijn buren, of hij nee moet brengen,

Zijn schat, onder de lieden,

En geven die groot loon,

Zo is hij het kwijt, als tevoren;

Zo berouwt hem dat hij was geboren.

Hadde hi lude ende lant [250]

Wel bedwonghen tsiere hant,

Hi soude wel crighen zijn behoefte;

Al scenen de lude een gheboefte,

Si mosten hem dienen ende onderdaen

Wesen ende te gavele staen.

Dus had hi scat ende liede

Ende mochte oerloghen ende gheven miede.

Dus prisic bet dat conincrike

Dan den scat bi der ghelik.

De grave makede een akort,

Dat hi den coninc an sijn bort

Waende hebben sekerlike,

Sodat (hi) hem niet en beswike

Ende hi hem soude staen in staden,

Waert dat hi worde verladen.

Dit maecten si vast onder hem tween,

Sodat allene vrienscap sceen. [251]

Hierbinnen eist also vergaen,

Dat beide de coninghe hebben bestaen

Van Vrancrike ende van Inghelant,

Dat si orloghe namen in hant

Ende gaderden an beiden siden

Alle deghene, de willen striden.

De coninc leide saudeniere

Van Vrancrike, die hem diere

Costen eer dat nam ende.

De coninc van Inghelant oversende

An Adolfe, den edelen conin,

Of hi hem tote deser dinc

Helpen woude: hi soude hem gheven

So vele scats hi mochte leven

Daerop langhe met vele lieden.

Ten lesten si hem so berieden,

Dat si beide haren raet

Senden tote deser daet,

Tote Dordrecht inde poort,

Als men wel heeft ghehoort.

De coninc dede daer doe segghen,

Dat hi den stapel wilde legghen

Van der wollen Dordrecht binnen:

Daer mocht de grave ane winnen

Vele goeds ende sine liede. [252]

Dit omboot hi, ende het ghesciede,

Alst vele lieden wel was cont.

Dit gheduerde ene stont,

Maer niet langhe, als ic verhoerde:

Want het was Ingelsche vorworde.

Torloghe was ghevredet doe

Tusschen de coninghen, in weet hoe,

So datte Inghelsche met haren zaken

Al tote Macheline traken

Ende voerden haer wolle daer.

Alse de grave des wort ghewaer,

Liet hi hem doen haren wille

Beide lude ende stille.

Bindesen ontboten sonder loos

De grave Roebrecht van Artoys,

Sijn neve, dat hi in Henegouwen

Quame: want hi wildene scouwen.

De grave Florens dede dat

Ende quam ter zelver stat, [253]

Te Mons, ten selven daghe echt,

Dat daer was comen heer Roebrecht

Van Artoys, ende si spraken

Onderlinghe van haten zaken,

Als haerre beider wille was.

Inne vermete mi niet das,

Dat ic iet weet wat si der deden;

Maer si scieden met goeden vreden,

Ende elkerlijc voer te lande,

Als hi wel mochte sonder scande.

Ic segghe u, dat ic dat wel weet:

Het was in enen zoemer heet,

Dat dese heren te samen spraken,

Alst is gheseit, van haren zaken.

Daer te voren was bleven doot

's Graven dochter, des rouwe groot

Hadde de grave van Hollant.

Sijn zone was in Ingelant,

De woende metten coninc daer.

Ende cortelike hiernaer

Gaderde de grave van Vlaendrenlant

Omme te zoekene echt Zeelant.

Grave Florens sette hem derjeghen,

Ende onboot in allen weghen [254]

Beide om vrient ende om man

Ende onboot aldat hi can,

Ende trecte opt tuterst van Zeelant

Tote Vlissinghe an dat zant,

Ende zom toten Zoutenlande.

De Vlaminghe laghen jeghen Catsande

In den polre bider scure.

Daer laghen si dus naghebure,

Dat haerlijc andren niet en sochte.

Van Renissen haer Jan bedochte,

Dat hi selve voer ter Sluse,

Ende bernede daer vele huse,

Ende quam weder sonder strijt.

Doe gheviel, een ander tijt,

Dat de Vresen voeren over

Tote Caetsant an den oever

Ende stichten roof ende brant.

De Vlaminghe stonden ant ander lant

Ende zaghen toe, si ne mochtent weren.

Als de Vresen wouden keren, [255]

Voeren si weder an haren danc.

Daerna so ne wast niet lanc,

De Vlaminghe en haelden scepe groot,

Meneghen huelc ende menighen boot

Ende beleiden twater ghemene,

So dat scip groot noch clene

Mochte liden, en was bi hem.

Ic segghe u wat ic seker bem,

Dat si met menighen soudeniere

Voeren in Barlant daerna sciere,

Daer si lettel weren vonden,

Ende bernden al dat si conden, [256]

Bede huys ende kerken mede,

Ende liepen te so menigher stede

In den lande haerentare.

Als de grave des wort gheware,

Wort al Zeelant in roere;

Het riep al toe: hurre voere,

Ende Zeelant trat al ter were.

Het en hadde noyt volc sulke ghere

Te striden jeghen de Vlaminghe.

Daer quam Doedijn van Everinghe

An dene zide wel ghescaert,

An dander side quamen ter vaert

De van Barselen alghemene:

Daer ne bleef man groot noch clene

Si ne treckeden alle ter were.

Als de Vlaminghe zaghen there

Van allen siden tote hem comen,

Pensden (si) tot haren vromen,

Ende traken vaste te scepe weder.

Si ghinghen vanden dike neder, [257]

De op den dijc waren comen.

Als dandre dat hebben vernomen,

Binden lande ghinghen si lopen

Te schepe waert bi groten hopen.

De Zeelanders versaghen dat

Ende volgheden hem op de stat:

Si ghinghen heffen ende slaen.

Sulc liep sere, de waende ontgaen,

Ende ontvlo al toten dike.

Hi spranc neder in den slike

Ende voer int water over thovet.

Ic wille dat mens mi ghelovet,

Dat aldaer ter stat verdronken

De int soute water zonken,

Meer dan tienwarf hondert man.

Nu moghedi mi vraghen dan:

Bleef daer enich volc verslaghen?

Ter wareit hoerdic ghewaghen,

Datter bleef ii hondert doot,

Die op den velde laghen al bloot, [258]

Al sonder de ghene de men vinc.

Het ghesciede in waerre dinc

Datter Vlaminghe dus vele bleef,

Sint Symoen Juden avonde als men screef,

Ons heren jaer xii hondert

Ende xcv, wien dats wondert,

Int lant, daer si doe waren

Opghetrect met haren scaren,

Wel met drien dusent mannen,

De alle tscepe liepen danne,

Daer cume si dre hondert quamen,

Daer dandre voren de vlucht namen.

Als de grave quam int lant,

Quam hem bootscap alte hant

Dattie Vlaminghe waren verwonnen,

Ende si niet gheweten connen

Wat hi metten ghevanghenen wille.

Hoert, seit hi, ende swighet stille:

De gheven mach, de sal gheven;

Ende den armen dien laet leven

Ende sentse weder moedernaect. [259]

Dat si in Zeelant waren gheraect,

Sullen si bringhen thuys de mare;

Dat si nemmermeer hiernare

Moghen segghen tharen eren,

Dat si behouden in Zeelant keren.

Dus wast ghedaen, also hi woude.

Daerna ghevielt alst wesen zoude,

Dat een storm quam so groot,

Dat si ontsaghen alle de doot,

De mit scepe doer Zeelant voeren.

De zee begonde so verroeren,

Dat de ankre alle ghinghen.

Had hij lieden en land [250]

Wel bedwongen tot zijn hand

Hij zou wel krijgen zijn behoefte;

Al schenen de lieden een geboefte,

Ze moesten hem dienen en onderdanig

Wezen en te belasting staan.

Dus had hij schat en lieden

En mocht oorlogen en geven loon.

Dus prijs ik beter dat koninkrijk

Dan de schat bij diergelijke.

De graaf maakte een akkoord,

Dat hij de koning aan zijn boord

Waande hebben zeker,

Zodat hij hem niet bezwijkt

En hij hem zou bijstaan,

Was het dat hij wordt verladen.

Dit maakten ze vast onder hen twee,

Zodat alles vriendschap scheen. [251]

Hierbinnen is het alzo vergaan,

Dat beide de koningen hebben bestaan

Van Frankrijk en van Engeland,

Dat ze oorlog namen in hand

En verzamelden aan beide zijden

Al diegenen, die willen strijden.

De koning leidde soldaten

Van Frankrijk, die hem duur

Kosten eer dat nam einde.

De koning van Engeland zond over

Aan Adolf, de edele koning,

Of hij hem tot dit ding

Helpen wilde: hij zou hem geven

Zo veel schat hij mocht leven

Daarop lang met veel lieden.

Tenslotte ze zich zo beraden,

Dat ze beiden hun raad

Zonden tot deze daad,

Te Dordrecht in de poort,

Als men wel heeft gehoord.

De koning liet daartoe zeggen,

Dat hij de stapel wilde leggen

Van de wollen binnen Dordrecht:

Daar mocht de graaf aan winnen

Veel goeds en zijn lieden. [252]

Dit ontbood hij, en het geschiede,

Als het veel lieden wel was bekend.

Dit duurde een tijdje,

Maar niet lang, als ik hoorde:

Want het was Engelse voorwaarde.

De oorlog was bevredigd toen

Tussen de koningen, ik weet niet hoe,

Zodat de Engelsen met hun zaken

Al tot Mechelen trokken

En voerden hun wol daar.

Toen de graaf dit wordt gewaar,

Liet hij hem doen hun wil

Beide luid en stil.

Ondertussen ontboden zonder loosheid

De graaf Robrecht van Artois,

Zijn neef, dat hij in Henegouwen

Kwam: want hi wilde hm aanschouwen.

De graaf Floris deed dat

En kwam terzelfder plaats, [253]

Te Mons, terzelfder dag echt,

Dat daar was gekomen heer Robrecht

Van Artois, en ze spraken

Onderling van hun zaken,

Als hun beider wil was.

Ik vermeet me niet dat,

Dat ik iets weet wat ze daar deden;

Maar ze scheiden met goede vrede,

En elk voer te land,

Als hij wel mocht zonder schande.

Ik zeg u, dat ik dat wel weet:

Het was in een zomer heet,

Dat deze heren tezamen spraken,

Als het is gezegd, van hun zaken.

Daar tevoren was bleven dood

's Graven dochter, dus rouw groot

Had de graaf van Holland.

Zijn zoon was in Engeland,

Die woonde met de koning daar.

En gauw hierna

Verzamelde de graaf van Vlaanderenland

Om te bezoeken echt Zeeland.

Graaf Floris zette zich daartegen,

En ontbood in alle wegen [254]

Beide, om vrienden en om mannen

En ontbood al dat hij kan,

En trok op het uiterste van Zeeland

Tot Vlissingen aan dat zand,

En soms tot Zoutenlande.

De Vlamingen lagen tegen Cadzand

In de polder bij de schuur.

Daar lagen ze dus naburen,

Dat hen de anderen niet zochten.

Van Renesse heer Jan bedacht,

Dat hij zelf voer ter Sluis,

En verbrande daar veel huizen,

En kwam weer zonder strijd.

Toen gebeurde, een andere tijd,

Dat de Friezen voeren over

Tot Cadzand aan de oever

En stichten roof en brand.

De Vlamingen stonden aan het ander eland

En zagen toe, ze mochten het niet weren.

Toen de Friezen wilden keren, [255]

Voeren ze weer tegen hun wil.

Daarna zo nee duurde het niet lang,

De Vlamingen haalden grote schepen,

Menige hulk en menige boot

En belegden het water algemeen,

Zodat schip groot noch klein

Mochten gaan, tenzij bij hen.

Ik zeg u wat ik zeker ben,

Dat ze met menige soldaten

Voeren in Barland (Z. Beveland) daarna snel,

Daar ze weinig verweer vonden,

En verbranden alles dat ze konden, [256]

Beide, huizen en kerken mede,

En liepen toen zo te menige plaatsen

In het land hier en daar.

Als de graaf dat wordt gewaar,

Wordt al Zeeland in oproer;

Het riep al toe: hort voort,

En Zeeland trad al te verweer.

Er was nooit een volk zulke verlangen

Te strijden tegen de Vlamingen.

Daar kwam Doedijn van Heveringen

Aan de ene zijde goed geschaard,

Aan de andere zijde kwamen ter vaart

Die van Borsele algemeen:

Daar nee bleef man groot noch klein

Ze nee trokken allen te verweer.

Als de Vlamingen zagen het leger

Van allen zijden tot hen komen,

Peinsden ze tot hun baten,

En trokken vast te scheep weer.

Ze gingen van de dijk neer, [257]

Die op de dijk waren gekomen.

Toen de anderen dat hebben vernomen,

Binnen land gingen ze lopen

Te scheep waart met grote hopen.

De Zeelanders zagen dat

En volgden hen op de plaats:

Ze gingen heffen en slaan.

Sommige liep zeer die waanden te ontgaan,

En ontvlogen al tot de dijk.

Hij sprong neder in het slijk

En voer in het water over het hoofd.

Ik wil dat men me geloofd,

Dat aldaar ter plaatse verdronken

De in het het zoute water zonken,

Meer dan tien maal honderd man.

Nu mag je me me vragen dan:

Bleef daar enig volk verslagen?

Ter waarheid hoorde ik gewagen,

Dat er bleven 2 honderd dood,

Die op het veld lagen al bloot, [258]

Al zonder diegenen die men ving.

Het geschiede in waar ding

Dat er Vlamingen aldus veel bleef,

Sint Simon Jude avond als men schreef,

Onze heer jaar 12 honderd

En 89, wie dat verwondert,

In het land, daar ze toen waren

Opgetrokken met hun scharen,

Wel met drie duizend mannen,

De alle te scheep liepen dan,

Daar nauwelijks drie honderd aankwamen,

Daar de andere voor de vlucht namen.

Toen de graaf kwam in het land,

Kwam hem boodschap al gelijk

Dat de Vlamingen waren overwonnen,

En ze niet weten kunnen

Wat hij met de gevangenen wil.

Hoort, zei hij, en zwijg stil:

Die geven mag, die zal geven;

En de armen die laat leven

En zend ze weer poedelnaakt. [259]

Dat ze in Zeeland waren geraakt,

Zullen ze brengen thuis het bericht;

Dat ze nimmermeer hierna

Mogen zeggen tot hun eren,

Dat ze behouden in Zeeland keren.

Dus wast gedaan, alzo hij wilde.

Daarna gebeurde het als het wezen zou,

Dat een storm kwam zo groot,

Dat ze ontzagen allen de dood,

De met schepen door Zeeland voeren.

De zee begon zo te verroeren,

Dat de ankers allen gingen.

Ende recht doe in desen dinghen [260]

Quam een scip an enen zande,

Daert sittende bleef op den lande

Met vele luden, dier waren inne.

Als men dies wort in inne,

Voer men daer met menighen man,

Ende streetse doe met crachte an,

Sodat si hem gaven ghevaen.

Als het aldus was vergaen,

Voeren de Vlaminghe thuys alle,

Ende dancten Gode van haren ghevalle,

De haer lijf hadden ontdreghen.

De grave de voer sijnre weghen

Ende sine lieden also wel.

Nu hoert, wat hierna ghevel.

Recht cortelike hierna

Voer de grave, als ic versta,

Toten coninc te Parijs.

Daer wort hijs ghemaket wijs,

Dat hi metten coninc swoer.

Ic ben seker, dat hi voer

Toten coninc: dat deed hem noot.

Nochtan bleef hiere omme doot,

Als ghi hierna sult verstaen. [261]

Doe dat huwelic was ghedaen

Met sinen zone in Inghelant,

Lovede hem de coninc te hant

Te helpene boven lle de leven,

Ende hi ne soudene niet begheven,

Wanneer hijt hem te wetene dade.

Entie coninc wort te rade

Eens anders, doe hijt hem onboot,

Ende ghincs hem of, dats wonder groot.

De grave docht int herte sijn

Ende pensde: is dit nu mijn,

Morghen salt eens anders wesen;

Vonden heb ik niet in desen

Enighe trouwe: dus salt ghescien

Enen anderen. Ende mittien

Pensede hi: ic moet hebben troost,

Had ics te doene, dat ic verloost

Worde ende gheholpen mede. [262]

Dus quam toe, dat hi dat dede.

Dit weet men zeker ende wale.

Hi hadde ghedaen tote enen male

Gheraert sinen oversten raet,

Ende vergheven alle misdaet

Den heere van Amestelle ende van Woerden,

Daer wi hier te voren of horden.

Si daden int hof dat si wouden,

Dat si deden was ombescouden, [263]

Also ghi noch hierna sult horen.

Dese grave wel gheboren

Hadde met Philips den coninc

So besproken sine dinc,

Beide mit scrifte ende mitter tale,

Des ghi mi sult volghen wale,

Ende keerde weder dan hi was comen

Ende pensede om sine vromen.

Daer te voren was comen an

Van Zieric den bisscop Jan

Dat bisscopdoem van Utrecht

Biden paues, diene daerna recht

Uten stoele met haesten dede,

Ende gaft enen andren daerna mede,

Die ute Brabant was gheboren,

Van den van Machline, als wijt horen:

De was sgraven naeste neve

Ic salre of segghen, eer ics begheve, -

Sulc jamer was noyt ghehoort,

Noch opt lant noch in de poort, [264]

Alse doe daer na ghesciede -

Onder dese ghenoemde liede,

Van haren werken van haren daden,

Ende hoe de grave wort verraden,

Ende wie de zaken eerst toe brochte.

Deus, here God! wat hi dochte,

De des eerst ghewaghen durste,

Dat men also groot een vurste

Soude vanghen of verslaen!

Dat moghewi merken en verstaen,

Dat sonderlinghe boutheit was,

Dat hi dorste ghenenden das.

Maer ic waen, tis als men seghet,

Dat dene dief den andren pleghet

Wel te kennene, als hine ziet,

Al ne hadde hine te voren niet

Ghesien bin al sijnre tijt.

Dus eist dat ghi seker zijt

Dat een verrader kennet wale [265]

Sinen ghelike telken male

An sinen worden, an sine ghedane.

Dus eist dat ics mi vermane,

Dat hise wel kende, dies begonste,

Ende hi ten grave quade jonste

Drouch int harte: dus mocht sijn.

Nu keric weder te redene mijn,

Daer icse liet ende daer ic ave

Began te sprekene. Doe de grave

Comen was van den coninc,

Pijnde hi hem om ene dinc,

Hoe hi dat beste conde gheraken,

Dat hi soendinc zoude maken

Tusschen den heren van den Ghestichte.

Dat te doene was niet lichte.

Want hi de van Woerden minde,

Die van Amestelle hi oec kinde

Entie van Zulen machtich zere, [266]

Hier omme pijnde hem de here

Dit te bringhene ondereen,

Alst cortelikc daerna sceen.

Binnen deser tijt ghevielt hem so,

Des hi met rechte was onvro,

Dat de gravinne, sijn wijf, versciet

Van deser wereld; alst God ghebiet,

Soe moetewi allegader doen.

Als men screef incarnacioen

Ons heren dusent ii hondert mede

Ende xxvi, teenre stede,

De men noch heet de Haghe,

Recht op den goeden vridaghe,

Als men pleghet ons heren doot

Te ghedenken met oetmoeden groot,

Versciet de vrouwe van den live,

De prijs hadde boven andren wiven

In dogheden ende in oetmoedicheden.

Noch prijstmen op den dach van heden [267]

De horen spreken van haren levene,

Hoe lieflike si de beghevene

Ende al de lieden plach ontfaen.

Alst aldus was vergaen,

Most bliven alst was ghesciet.

De grave wilde laten niet,

Hi ne dede de vrouwe doen ter erde

Met eren ende met groter werde;

Te Reinsborch leget si begraven

In een cloester van groter haven,

Daer in woenen swerte nonnen,

De lesen ende singhen connen.

Dus was de vrouwe ter erden brocht.

Des was de grave wel bedocht,

Dat hise beginc also wel.

Nu hort vanden verraders fel,

Wat si dochten ende wat si rieden,

Als men selve hoort bedieden

Gheraerde van Velsen, den mordenare,

Daer hijs liede al openbare,

Hoe hi de mort eerst dochte,

Ende hoe hijt an de andre brochte; [268]

Hoe hi begonde sijnre daet.

Ten eersten male socht hi raet

Ende leit hem te voren danne,

Den heer van Woerden Hermanne,

De was sgraven nauste raet;

Ende hi ghedochte al ouder daet

Hoene de grave hadde verdreven,

Ende gherne hadde ghenomen tleven, -

Als ic te voren hebbe ghesproken, -

Ende pensede, dit wort nu ghewroken [269]

(invoeging) (Dat gi mi dicke hebt ghedaen.

Hi moets nu in boeten staen

Te minen willen, moet ic leven.

Nu siet, hoe hi had begeven

Die doghet ende al goet ghedocht.

Mij dinct, dat hi wel slachten mocht

Den quaden menscen, als Catoen seget,

Die emmer niement goeders pleget;

Na der soene misdaed te denken.

Hi ne moet die vete laten zenken

Ende doen se al ut sinen gedochte, -

Hoe qualike hijt doen mochte,-

Ende int herte (laten) ghene stede:

Want het is der quader sede,

Dat si gedenken der quader dade;

Dat (lees: die) si bi vrienscepe ende bi rade

Hebben te goede laten maken.

O Herman, bi wat saken

Woudstu der quader naem ontfan

Was di niet ghenoech ghedaen

Van al dat di te rechte misquam?

Waerbi wordstu den graven soe gram?

Most hi niet bliven onbeschouden,

Had hi di qualijc vergouden?

Hi hadde di gemaket rike

Ende dinen gheburen al gelike;

Hi stcrcte di met allen ghere

Hadstu te doen ghehadt een heere

Ut sinen lande, du hads mach

Uut te leden al sine kracht.) [269]

Te minen wille, moetic leven,

Ende dede, als noch de quade plegen,

Dats: na der zoene misdaet gedenken;

Hi ne wilde de vete niet laten senken

Ende doense ute sinen ghedochte,

Hoe qualike hi daer an wrochte:

Want hijt te goede hadde laten maken.

Ay Herman! bi wat zaken

Wiltstu der quader name ontfaen?

Was di niet ghenoech ghedaen?

De grave hadde di ghemaket rike

En recht toen in deze dingen [260]

Kwam een schip aan een zand,

Daar het zitten bleef op het land

Met veel lieden, die er waren in.

Als men dat word bekend,

Voer men daar met menige man,

En bestreed ze toen met kracht aan,

Zodat ze zich gaven gevangen.

Toen het aldus was vergaan,

Voeren de Vlamingen thuis allen,

En dankten God van hun geval,

Die hun lijf hadden ontkomen.

De graaf die voer zijn wegen

En zijn lieden alzo wel.

Nu hoort, wat hierna geviel.

Recht kort hierna

Voer de graaf, als ik versta,

Tot de koning te Parijs.

Daar wordt hij wijs gemaakt,

Dat hij met de koning zwoer.

Ik ben zeker, dat hij voer

Tot de koning: dat deed hem de nood.

Nochtans bleef hierom dood,

Als ge hierna zal verstaan. [261]

Toen dat huwelijk was gedaan

Met zijn zoon in Engeland,

Beloofde hem de koning gelijk

Te helpen boven allen die leven,

En hij zou hem niet begeven,

Wanneer hij het hem te weten deed.

En de koning wordt te raad

Een ander, toen hij het hem ontbood,

En ging hem af, dat is wonder groot.

De graaf dacht in zijn hart

En peinsde: is dit nu mij,

Morgen zal het eens anders wezen;

Gevonden heb ik niet in deze

Enige trouw: dus zal het geschieden

Een andere. En meteen

Peinsde hij: ik moet hebben troost,

Had ik het te doen, dat ik verlost

Wordt en geholpen mede. [262]

Dus kwam toe, dat hij dat deed.

Dit weet men zeker en wel.

Hij had gedaan tot een maal

Gerard (van Velsen) zijn overste raad,

En vergeven alle misdaad

De heer van Amstel en van Woerden,

Daar we hier tevoren van hoorden.

Ze daden int hof dat ze wouden,

Dat ze deden was onbestraft, [263]

Alzo ge noch hierna sult horen.

Deze graaf goed geboren

Had met Philips de koning

Zo besproken zijn ding,

Beide met schrift en met woorden,

Dat ge me zal volgen wel,

En keerde weer vandaar hij was gekomen

En peinsde om zijn baten.

Daar tevoren was aangekomen

Van Zierikzee den bisschop Jan

Dat bisschopdom van Utrecht

Bij de paus, die hem daarna recht

Uit de stoel met haast deed,

En gaf het een andere daarna mede,

Die uit Brabant was geboren,

Van die van Mechelen, zoals wij het horen:

De was de graaf zijn naaste neef

Ik zal er van zeggen, eer ik het begeef, -

Zulke droefheid was nooit gehoord,

Noch op het land noch in de poort, [264]

Als toen daarna geschiede -

Onder deze genoemde lieden,

Van hun werken, van hun daden,

En hoe de graaf wordt verraden,

En wie de zaken eerst toe bracht.

Deus, heer God! wat hij dacht,

Die dat het eerst gewagen durfde,

Dat men alzo grote vorst

Zou vangen of verslaan!

Dat mogen we merken en verstaan,

Dat bijzondere dapperheid was,

Dat hij durfde wagen dat.

Maar ik waan, het is als men zegt,

Dat de ene dief de andere pleegt

Goed te kennen, als hij hem ziet,

Al nee had hij hem tevoren niet

Gezien binnen al zijn tijd.

Dus is het dat ge zeker bent

Dat een verrader kent wel [265]

Zijn gelijke te elke keer

Aan zijn woorden, aan zijn gedaante.

Dus is het dat ik me vermaan,

Dat hij ze wel kende, die het begon,

En hij ten graaf kwade gunst

Droeg in het hart: dus mocht zijn.

Nu keer ik weer tot mijn reden,

Daar ik ze liet en daarvan ik

Begon te spreken. Toen de graaf

Gekomen was van de koning,

Pijnde hij hem om een ding,

Hoe hij dat beste kon geraken,

Dat hij verzoening zou maken

Tussen de heren van het Sticht.

Dat te doen was niet lichte.

Want hij die van Woerden minde,

Die van Amstel hij ook kende

En die van Zuilen machtig zeer, [266]

Hierom pijnde hem de heer

Dit te brengen overeen,

Zoals het gauw daarna scheen.

Ondertussen gebeurde het hem zo,

Dus hij met recht was droevig,

Dat de gravin, zijn wijf, verscheidde

Van deze wereld; zoals het God gebood,

Zo moeten we allemaal doen.

Als men schreef vleeswording

Onze heer duizend 2 honderd mede

En 26 te ene plaats,

De men noch heet Den-Haag,

Recht op de goede vrijdag,

Als men pleegt onze heer dood

Te gedenken met ootmoed groot,

Verscheidde de vrouwe van het lijf,

Die prijs had boven anderen wijven

In deugden en in ootmoed.

Noch prijst men op de dag van heden [267]

Die horen spreken van haar leven,

Hoe lieflijke ze die begeven

En alle lieden plag te ontvangen.

Toen het aldus was vergaan,

Moest blijven zoals het was geschied.

De graaf wilde laten niet,

Hij liet de vrouwe doen ter aarde

Met eren en met groter waarde;

Te Rijnsburg ligt ze begraven

In een klooster van groter have,

Daar in wonen zwarte nonnen,

Die lezen en zingen kunnen.

Dus was de vrouwe ter aarde gebracht.

Des was de graaf wel bedacht,

Dat hij ze beging alzo wel.

Nu hoort van de verraders fel,

Wat ze dachten en wat ze aanraden,

Als men zelf hoort aanduiden

Gerard van Velsen, de moordenaar,

Daar hij het belijd al openbaar,

Hoe hij de moord eerst bedacht,

En hoe hij het aan de andere bracht; [268]

Hoe hij begon zijn daad.

Ten eersten maal zocht hij raad

En legt het tevoren dan,

De heer van Woerden Herman,

De was de graaf nauwste raad;

En hij gedacht al oude daad

Hoe hem de graaf had verdreven,

En graag had genomen het leven, -

Als ik tevoren heb gesproken, -

En peinsde, dit wordt nu gewroken [269]

(invoeging) (Dat ge me vaak hebt gedaan.

Hij moet nu in boeten staan

Tot mijn wil, moet ik leven.

Nu ziet, hoe hij had begeven

De deugd en al goed gedacht.

Mij lijkt, dat hij wel slachten mocht

De kwade mensen, als Cato zegt,

Die immer niemand goeds pleegt;

Na der verzoening misdaad te denken.

Hij moet die vete laten zinken

En doen ze al uit zijn gedachte, -

Hoe kwalijk hij het doen mag,-

En in het hart laten geen plaats:

Want het is der kwade zede,

Dat ze gedenken de kwade daad;

Die ze bij vriendschap en bij raad

Hebben te goed laten maken.

O Herman, bij wat zaken

Wilde u de kwade naam ontvangen

Was u niet genoeg gedaan

Van al dat u te recht miskwam?

Waarbij wordt u de graaf zo gram?

Moest hij niet blijven onbestraft,

Had hij u kwalijk vergolden?

Hij had u gemaakt rijk

En uw geburen al gelijk;

Hi sterkte u met allen gang

Had u te doen gehad een leger

Ut zijn land, u had macht

Uit te leiden al zijn kracht.) [269]

Tot mijn wil, mag ik leven,

En deed, als noch de kwade plegen,

Dat is: na d verzoening misdaad gedenken;

Hij wilde de vete niet laten zinken

En doen ze uit zijn gedachte,

Hoe kwalijk hij daaraan wrocht:

Want hij had het te goed laten maken.

Aai Herman! bij wat zaken

Wilde u de kwade naam ontvangen?

Was u niet genoeg gedaan?

De graaf had u gemaakt rijk

Ende dinen buren al ghelike. [270]

Hi betrouwede alles di.

Oec so weet ic wel, dat hi

Sinen oversten raet di hadde gheset.

Hi betrouwede di vele bet

Dan du hem naer deets an scijn.

Du droeghes oec de cleder sijn.

Ende du Gheraert, felle man,

Droeghes oec sine cleder an;

Du hads van kinde met hem ghewesen.

Dusdaen wonder hoert noit man lesen,

Van beghinne toten ende.

Nu eist tijt, dat ic wende

Weder an de verraetscep groot,

De si dreven tot sire doot.

Doe si des onder hem tween

Aldus wel droeghen over een,

Leiden si dit te voren doe

Den heer van Kuc; de nam daer toe

Den heer van Huesden, heren Janne.

Dese worden te radene danne [271]

Wien men dit ontdecken mochte.

De heer van Kuuc hem bedochte

In siere herten, ende nam des goem,

Dat hi te Berghen an den Zoem

Enen dach makede van dootveten

Daer te zoenen. Suldi weten

Wat de dach bediede daer,

Als Gheraerd liede openbaer:

Der zoenen was al een gheswich,

Maer si leiden haren crich

An de verradenisse van den grave,

Daer si niet wouden sceden ave,

Ende droeghen aldaer overeen,

Als hem seder oec wel sceen.

De heer van Kuuc belovede hem daer

Te doene hebben overwaer

Shertoghen helpen van Brabant,

Ende des graven van Vlaendrenlant,

Ende des coninx van Inghelant mede. [272]

Oec belovede hi hem ter stede,

Dat hi dat zoude voersien,

Dat si ne dorsten niet ontsicn,

Dat se Jan iet veten zoude.

Dit ghelovede hi, ende also houde

Wort daer sekerheit ghedaen.

Daerna eist also vergaen,

Dat te Camerike was gheleget

Een dach, van dien dat men zeghet

Dat dese sticken worden ghevest,

Also als hem dochte best,

Biden rade mijns heren Gyen

Ende heer Roebrechts, horic lien,

Ende biden hertoghen van Brabant,

Ende biden rade van Inghelant.

Desen raet so wisten wale,

Als ic verstont an Gheraerts tale,

Vele liede van sinen lande,

Dien dat dochte wesen scande,

Doe ment hem leide te voren, [273]

Ende ne wilder niet of horen:

Si ghedoghedent ende sweghen stille

Ende lieten hem doen al haren wille.

Dit was ene sware lesse.

Oec so wist wel van Renesse

Mijn heer Jan, de dese woort

Sesse sier knapen seide voort.

Des hadden si wel groten vaer,

Dat ut soude comen; ende ghinghen naer

Ende vinghen, als men horen sal,

Ghevet mi Got goed geval,

Cortelike alst ghevel,

Ende ghi sult verstanden wel.

Nu verstaet alhier ter stede

Sheren van Kuuc behendichede.

Hi ontseide den grave allene:

Dat en dede anders ghene

Van hem allen zonder hi,

Ende onboot hem, of dat si

Dat ic ga ter heren rade,

Daer u of mach comen scade [274]

An u lijf ende an u ere,

Ic wille mi in allen kere

Jeghen u der in verwaren.

De grave wort lachende twaren

Van wondre int herte, suldi weten,

Ende seide: nu, wat sal ic eten?

De heer van Kuuc ontseghet mi

Bi desen pape. Wat meent hi:

Sal hi mi uten lande driven?

So salre cume iement in bliven.

Het was een pape, de dit seide

Ende den grave te voren leide

Van sheren weghen, in enen brieve,

Van Kuuc, dor sine lieve.

Als de grave de letteren hoorde,

Stont der in: ghelooft der worde,

De u dese pape seghet.

De pape waert doe ontweghet

Ende sere ondaen ende vervaert.

De grave sprac: hort herwaert

Ende doet u boetscap stoutelike:

U ne messciet niet sekerlike. [275]

Doe seide de pape, alst voren staet.

Mettien hi siere verde gaet.

Hi ne dorste daer niet langher bliven;

Hi duchte, dat men soude ontliven.

De grave heten doen gheleiden,

Dat men soude niet van hem sceiden,

Eer hi waer in sijn behout.

Dus sciet de pape van hem bout,

Ende voer daer hi begheerde,

Dattene niement daer ne deerde.

Te Niemensvreent bleef de grave,

Ende sceen of hierre niet omme gave,

Dat hi aldus was ontseghet,

Ende pensde, als elc goet man pleget:

In minen lande mach hi mi niet

Doen, so wat daer of ghesciet.

Hi waende, hem sijn volc ghemene

Ghetrouwe waren, groot ende clene.

Ay lasi! hi ne mocht niet weten, [276]

Dat hi van binnen was beseten.

Noch vervaric mi der scande,

Dat dit gheviel in sinen lande,

Dat dese verraders hebben ghelaten

Den maghen verwijt: si moghense haten.

Nochtan so nes niement vroeder,

De dat verwijt iement goeder,

Dat sijn maech hevet misdaen.

De selve soude eer anegaen

De doot, eer hem dat ghesciede,

Dat hiere iet toe dede of riede, [277]

(invoeging) (Die goede ne sijns targher niet,

Al is den quaden dijt ghesciet;

Maer si sijns te beter vele,

Dat si hem in haren spele

Niet en keren, mer altoes pogen,

Hoe dat si se nederen moghen.

Nu hoert alhier een ghelike;

Doe onse here in hemelrike

Alle die engelen had ghemaect,

In hare nature wel geraect,

Ende hi hem haren vrien wille

Gaf te doen, lude ende stille;

Dene coes te siene gode

Ende al te doen sine ghebode;

Dander die verhief hem daer;

Omdat hi scone was ende claer,

Soe woude hi wesen Gods ghelike.

Doe ne mochte hi in hemelrike

Niet lange bliven, hi ne moste vallen

Ende wart die lelicste van hem allen,

En die quaetste verre te voren

Van dien die tsinre scharen horen.

Ende wie hem volgede met herten ane,

Die ontfinghen sine gedane.

Nochtan sijn si niet even quaet;

Elc is gheloent na sine daet;

Somige min ende somige bet

Es hem haer torment geset.

Nochtan en hevet daer niment goet.

Trouwe, die gene die misdoet,

Sal men lonen mit swaren lone:

Want hi hem selven doet die hone.

Dander enghelen sekerlike,

Die doe bleven in hemelrike,

Waren hier of niet vervaert,

Dat hare gheselschap also vaert;

Maer si waren te seker vele,

Dat si niet keerden te haren spele.

Onse here niet heeft se te leder niet,

Dat den anderen dat is ghesciet.) [277]

Of iet hoorde na haer ghebot.

Hierbi dinct hi mi wesen sot,

De goede liede wil blameren,

De hem houden met' allen eren [278]

An de trouwe, ende an de doghet.

Dus eist dat ghi merken moghet,

Dattie ghetrouwe sekerlike,

Om al dat goet van eertrike,

Dade trouwe ende anders niet.

Nu keric weder daer ict liet.

De grave Florens hadde begonnen,

Also als wi merken konnen,

Soene te maken onder de heren

Van den Ghestichte; doe wilde hi keren

Hem daer an, dat hijt voldade.

Doe so wort hi des te rade,

Dat hi doe versoenen liet

Heer Wolfaert, dat hi hem niet

Met sinen live soude begheven:

Want si waren nagheneven:

Dus ghetrouwede hi hem de bet.

De grave Florens hem daer toe set,

Hoe hi de dinghen te zoenen brochte.

Nu hoort wes hi hem bedochte.

Hi voer tUtrecht inde stat

Ende onboot daar ende bat [279]

De heren, dat si te hem quamen,

Ende omboot si oec bi namen,

Sodat si quamen alle ghemene

Van beiden siden, groot ende clene,

Ende blevens op sijn segghen daer.

Doe beriet hi hem daernaer,

Dat hi daer so langhe lach,

Dat hi recht op enen dach

Sijn segghen seide vander zoene.

Nu hoert, wat hi achte te doene:

Omdat hem dochte op de stont

Tghelt te groot, vijf hondert pont

Gaf hi der toe van sinen goede,

Dats hem te bet soude sijn te moede,

Ende te mijn soude bescelden

Die de penninghe soude gelden.

Doet was gheseghet ende ghedaen,

Hiet hi tehants eten gaen.

Hi deedse alle mit hem eten.

Bi siere side waren gheseten

Herman van Woerden ende Ghisebrecht

Van Amestelle, de over recht

En uw buren al gelijk. [270]

Hij vertrouwde alles u.

Ook zo weet ik wel, dat hij

Zijn oversten raad in u had gezet.

Hij vertrouwde u veel beter

Dan u hem nadat ge deed in schijn.

U droeg ook zijn kleren.

En u Gerard, felle man,

Droeg ook zijn kleren aan;

U had van kind af met hem geweest.

Dusdanig wonder hoort nooit een man lezen,

Van begin tot het einde.

Nu is het tijd, dat ik wend

Weer aan het grote verraad,

De ze dreven tot zijn dood.

Toen ze dus onder hen twee

Aldus goed droegen over een,

Legden ze dit tevoren toen

De heer van Cuijk; die nam daartoe

De heer van Heusden, heer Jan.

Deze worden te raad dan [271]

Wien men dit verhalen mocht.

De heer van Cuijk zich bedacht

In zijn hart, en nam des waar,

Dat hij te Bergen aan de Zoom

Enen dag maakte van doodsveten

Daar te verzoenen. Zal je weten

Wat de dag betekende daar,

Als Gerard belijd openbaar:

De verzoening was al een zwijg,

Maar ze legden hun krib

Aan het verraad van de graaf,

Daar ze niet van wilden scheiden,

En kwamen aldaar overeen,

Als hen sinds ook wel scheen.

De heer van Cuijk beloofde hen daar

Te doen hebben voorwaar

De hertog hulp van Brabant,

En de graaf van Vlaanderenland,

En de koning van Engeland mede. [272]

Ook beloofde hij ter plaatse,

Dat hij dat zou voorzien,

Dat ze nee durfden net te ontzien,

Dat ze Jan iets veten zouden.

Dit beloofde hij en alzo houden

Wordt daar zekerheid gedaan.

Daarna is het alzo vergaan,

Dat te Kamerijk was gelegd

Een dag, van dien dat men zegt

Dat deze stukken worden gevestigd,

Alzo als hen dacht het beste,

Bij de raad van mijn heer Gwijde

En heer Robrecht, hoor ik belijden,

En bij de hertog van Brabant,

En bij de raad van Engeland.

Deze raad zo wisten wel,

Als ik verstond aan Gerards woorden,

Veel lieden van zijn land,

Dien dat dachten te wezen schande,

Toen men het hem legde tevoren, [273]

En nee ze wilden er niet van horen:

Ze gedoogden den het en zwegen stil

En lieten hen doen al hun wil.

Dit was een zware les.

Ook zo wist wel van Renesse

Mijn heer Jan, die deze worden

Zes van zijn knapen zei voort.

Dus hadden ze wel groot gevaar,

Dat het uit zou komen; en gingen er naar

En vingen hem, als men horen zal,

Geeft me God goed geval,

Gauw toen het gebeurde,

En ge zal verstaan wel.

Nu versta alhier ter plaatse

De heer van Cuijk handigheid.

Hij ontzei de graaf alleen:

Dat deed anders geen

Van hem allen uitgezonderd hij,

En ontbood hem, of dat ze

Dat ik ga ter heren raad,

Daar u van mag komen schade [274]

Aan uw lijf en aan uw eer,

Ik wil me in alle keren

Tegen u daarin bewaren.

De graaf begon te lachten te worden

Van verwondering in het hart, zal je weten,

En zei: nu, wat zal ik verduwen?

De heer van Cuijk ontzegt me

Bij deze paap. Wat bedoelt hij:

Zal hij me uit het land drijven?

Zo zal er nauwelijks iemand in blijven.

Het was een paap, de dit zei

En de graaf tevoren legde

Vanwege de heren, in een brief,

Van Cuijk, door zijn liefde.

Als de graaf de letters hoorde,

Stond daarin: geloof de woorden,

Die u deze paap zegt.

De paap werd toen ontsteld

En zeer ontdaan en bang.

De graaf sprak: hoort herwaarts

En doet uw boodschap dapper:

U misgaat niets zeker. [275]

Toen zei de paap, zoals het voor staat.

Meteen hij zijn vaart gaat.

Hij durfde daar niet langer te blijven;

Hij duchtte, dat men hem zou ontlijven.

De graaf gelaste toen geleiden,

Dat men zou niet van hem scheiden,

Eer hij was in zijn behoud.

Dus scheidde de paap van hem bout,

En voer daar hij begeerde,

Dat hem niemand daar nee deerde.

Te Niemands vriend bleef de graaf,

En scheen of hij er niet om gaf,

Dat hij aldus was ontzegd

En peinsde, zoals elke goed man pleegt:

In mijn land mag hij me niets

Doen, zo wat daarvan geschiedt.

Hij waande, hem zijn volk algemeen

Getrouw waren, groot en klein.

Aai helaas! Hij nee mocht niet weten, [276]

Dat hij van binnen was bezet.

Noch ben ik bang van de schande,

Dat dit geviel in zijn land,

Dat deze verraders hebben gelaten

Die mogen verweten: ze mogen ze haten.

Nochtans zo nee is niemand verstandiger,

Die dat verwijt een goed iemand,

Dat zijn verwant heeft misdaan.

Die zelf zou eerder aangaan

De dood, eer hem dat geschiede,

Dat hij er iets toe deed of aanraadde, [277]

(invoeging) (De goede nee zijn te erger niet,

Al is de kwaden dit geschied;

Maar ze zijn te beter veel,

Dat ze zich in hun spel

Niet keren, maar altijd pogen,

Hoe dat ze vernederen mogen.

Nu hoort alhier een dergelijke;

Toen onze heer in hemelrijk

Alle engelen had gemaakt,

In hun natuur goed gevormd,

En hij hen hun vrije wil

Gaf te doen, luid en stil;

De ene koos te zien god

En al te doen zijn gebod;

De ander die verhief hem daar;

Omdat hij mooi was en helder,

Zo wilde hij wezen God gelijk.

Toen nee mocht hij in hemelrijk

Niet lange blijven, hij nee moest vallen

En werd de lelijkste van hen allen,

En de kwaadste ver tevoren

Van dien die tot zijn scharen behoren.

En wie hem volgden met harten aan,

Die ontvingen zijn gedaante.

Nochtans zijn ze niet even kwaad;

Elk is beloond naar zijn daad;

Sommige minder en sommige beter

Is hen hun kwelling gezet.

Nochtans heeft het niemand daar goed.

Vertrouw, diegene die misdoet,

Zal men belonen met zwaar loon:

Want hij die zichzelf de hoon.

De andere engelen zeker,

Die toen bleven in hemelrijk,

Waren hiervan niet bang,

Dat hun gezelschap alzo gaat;

Maar ze waren te zeker veel,

Dat ze niet keerden tot hun spel.

Onze heer heeft ze te leed niet,

Dat de anderen dat is geschied.) [277]

Of iets hoorde naar hun gebod.

Hierbij denkt hij me te wezen zot,

Die goede lieden wil blameren,

Die hem houden met alle eren [278]

Aan de trouw, en aan de deugd.

Dus is het dat ge merken mag,

Dat de getrouwen zeker,

Om al dat goed van aardrijk,

Daden trouw en anders niet.

Nu keer ik weer daar ik het liet.

De graaf Floris was begonnen,

Alzo als we merken kunnen,

Verzoening te maken onder de heren

Van de Sticht; toen wilde hij keren

Zich daaraan, dat hij het voldeed.

Toen zo wordt hij dus te rade,

Dat hij toen verzoenen liet

Heer Wolfart, dat hij hem niet

Met zijn lijf zou begeven:

Want ze waren naneven:

Dus vertrouwde hij hem te beter.

De graaf Floris zich daartoe zet,

Hoe hij de dingen te verzoening bracht.

Nu hoort wat hij zich bedacht.

Hij voer te Utrecht in de stad

En ontbood daar en bad [279]

De heren, dat ze tot hem kwamen,

En ontbood ze ook bij namen,

Zodat ze kwamen alle algemeen

Van beiden zijden, groot en klein,

En bleven op zijn zeggen daar.

Toen beraadde hij zich daarna,

Dat hij dar zo lang lag,

Dat hij recht op een dag

Zijn zeggen zei van de verzoening.

Nu hoort, wat hij achtte te doen:

Omdat hij dacht op die tijd

Het geld te groot, vijf honderd pond

Gaf hij er toe van zijn goed,

Dat het hem te beter zou zijn te gemoed,

En te min zou klagen

Die de penningen zouden vergelden.

Toen het was gezegd en gedaan,

Zei hij gelijk eten te gaan.

Hij liet ze allen met hem eten.

Bij zijn zijde waren gezeten

Herman van Woerden en Gijsbrecht

Van Amstel, die voor recht

Altoos te siere taefle saten [280]

Ende met hem aten ende dronken.

Dandre waren gheseten daer,

Denen voren dandre naer,

Als daer betaemde haerghelike.

Men at ende dranc daer blidelike

Overal daer in den hove.

De herberghe was van goeden love:

Want een hoghe avont was,

Was men vele de blider das.

Maer dat hof moeste sceiden,

Eer avont quam met droefheiden.

Dat pensde van Woerden de verrader

Ende sine ghesellen allegader,

Mocht na haren wille gaen.

Alst gheten was ende opghedaen,

Ghinc de grave in siere rusten:

Want hem begonste slapens lusten.

Elc ander ghinc daer hi woude.

Doe ghevielt, alst wesen zoude,

De verraders treckeden te samen, [281]

Sodat si buter stat doe quamen

Ende reden voren over de weide

Ende hadden liede in haer gheleide,

De alle tharnassche met hem reden,

De si met behendicheden

Hadden brocht met hem aldaer,

De sider wilden aldernaer,

Dat si te Romen hadden ghesijn:

Dat seghet mi tghelove mijn.

Si soudent hem node hebben gheseget.

Ic waens elc verrader pleghet,

Dat hi heelt sine daet

Den ghenen, de sinen raet

Niet en weet; al wil hi dat hi

Bi hem si: dat is daerbi;

So hi meer volcs bringhet int stric,

So hi meer helpen hevet int pic,

De mede besmit sijn in de daet, [282]

Al ne gaven si niet den raet.

Hoort hier grote jamerhede,

De de here van Amestelle dede

Op deen nameliken dach:

Hi ghinc daer de grave lach,

Ende wectene ute sinen slape -

Dat en dorste doen geen cnape -

Ende seide: ghi slaept alte lanc.

Also dat de grave ontspranc

Ende sprac: wies daer? Ic bent, seit hi,

Ghisebrecht; als scone weder alst si,

So slaepti te langhe vele.

Ghi sout utevaren met vederspele,

Want tweder es also scone.

Als de grave hoerde tgone,

Sprac hi: ic hebbe te langhe gheslapen:

Roept mi enich van minen cnapen.

Ic salt doen, sprac hi doe,

Ende seide den camerlinghe toe:

Gaet tuwen here ende sect hem, dat

Ic ride voren uter stat;

Latene comen, als hi wille.

De grave ne bleef niet stille. [283]

Hi seide: heer Ghisebrecht, hierinne

Salic u sinte Gherde minne

Geven, eer wi hene riden.

Men brochte wijn ten selven tiden.

De grave hiet scinken den wijn,

Ende seide: drinct van der hant mijn

Sinte Gherde minne ende vaert wel!

Doe nam de verrader fel

Den wijn van des graven hant,

Ende keerde hem omme te hant,

Ende seide: God hoed u; ic ga varen.

De grave de hiet sonder sparen,

Dat men sadelde al de paert

Zonder beiden metter vaert.

Sijn neve Jans sgraven zone

Van Henegouwen vernam tgone,

Ende hiet sine perden sadelen alle.

Hi pensde lettel van den ghevalle,

Dat hem inde vaert ghesciede.

Gheraert van Vorne ende lettel liede

Reden metten grave doe.

Hi sprac sinen knapen toe:

Volghet mi, als ghi sijt ghereet;

Ie vare voren, ende hi leet

De strate mitten twee kinden, [284]

Diene bede gader minden.

Hi reet voren ter poorten uut

Blidelike sonder gheluut.

Doe hi op de weide quam,

Sach hi voer hem ende vernam

Den heer van Woerden houden daer.

Als hi sijns wort ghewaer,

Reet hi tot hem, omdat hi woude

Vraghen, waar hi riden zoude.

Doe hi aldus quam ghevaren,

Voeren teghen hem tere scaren

De van Woerden entie van Amestelle,

Gheraert van Velsen, de morder felle;

Daer quam Aernt van Benscop

Ende Gheraert van Craienhorst inden hoop;

Willem van Teilinghen quam der mede

Ende Willem van Zaenden daer ter stede.

Daer quam oec mede menich man,

De ic ghenoemen niet en can.

Als si hem quamen dus te ghemoet

Hevet hi se alre eerst ghegroet.

Herman van Woerden reet hem ane,

Als dene wille hadde te vane,

Ende grepen biden breidel zaen:

Uwe hoghe spronghe sijn ghedaen; [285]

Ghi ne sult niet meer der voeren driven,

Sprac hi, heer meester, ghi moet bliven

Onse ghevanghen, wien lief of leet.

Ic seg u, dat ic seker weet,

Dat de grave hilt over spel:

Want hi loech, dat wetic wel,

Ende andworde den fellen man:

Help!, seit hi, in ben nochtan.

Arnout sprac: bi gode ghi sijt;

Ic moet nu op dese tijt

Uwen sconen sperwaer draghen

U te lachteren ende uwen maghen.

Den sperwaer hi doe gheprant,

Ende namen hem van der hant.

De grave sloech de hant ten swerde,

Als de ghene, de begeerde

Hem te werne, mocht hem ghescien.

Gheraert van Velsen trac mettien [286]

Sijn zweert ende swoer bi Gode:

Ghi moghet dat ghemaken ode,..

Ic sal u tsweert tote in den tanden ....

Dit mochte den grave seer anden,

Datten Gheraert wilde ontliven.

Daer moest hi ghevanghen bliven,

Wast hem lief ofte leet.

Een knape daer tusschen reet,

De met Janne daer was comen,

Ende hadt hem gheerne benomen.

De knape wort daer ghewont sere,

Ende sijn paert ten selven kere

Wort ghesleghen in den hals.

Dese knape, als ende als,

Pijnde hem te weerne ende niement el;

In can gheweten hoe մ ghevel,

Dat si de kinder lieten riden:

Hadsi se ghevaen ten selven tiden,

Si warens al te boven bleven. [287]

Ic wane wel, dat si, beneven

Deen den anderen, ter statwaert reden:

Si hadden goede paerde bescreden

Ende reden sere ter statwaert,

Wat ghelopen mochten de paert.

Als si quamen in de stat,

Ende men daer ghevreeschede dat,

Waren de vreende tonghemake,

Alst billic was om sulke zake;

Die viende waren an dander zide

Van deser vanghenessen blide.

Si voeren te Muden metten grave

Ten huse, dat hi met siere have

Hadde ghecocht ende doen maken.

Hem dochte doe in allen zaken,

Dat si wel hadden ghevaren.

Dit ghesciede in den jaren

Ons heren Goeds, dat hi bleef

Ghevanghen, als men doe screef

Ons heren Jhesus Christus jaer

xii hondert ende daernaer

Effene neghentich ende sesse,

Als was sente Jans messe [288]

Op de vigilie daer te voren.

Hier na suldi wonder horen

Vanden lieden vanden lande,

Hoe doe rees ene niwe scande;

Ende sal eerst segghen vanden lieden,

De droevelike van Utrecht scieden.

De here van Arkele nam beide

De twee kinder in sijn gheleide,

Ende voerdse tsinen huse mede,

Om te hebbene te beteren vrede.

Daerna voerde men se in de poort

Tordrecht, als men hevet ghehoort.

Heer Wolfaert quam te Dordrecht mede.

Ghi moghet horen, wat hi dede.

Hi vant de poorters seer bedroeft,

Ende seide, dat hem wel behoeft,

Dat al tlant besettet ware,

Ende dat hi vrucht al openbare,

Dat de van Vlaendren sullen comen.

Daerjeghen is goet - raet ghenomen,

Dat mens hem doe wederstoot;

Want ic hebbe zorghe groot

Int herte, ende oec groten vaer.

Ic sout keren, waric daer, [289]

Sprak hi aldaer int ghemene:

Wildi mi helpen, groot ende clene,

Dat ic in Zeelant mochte comen,

Ic hope het soude ons allen vromen.

De porters, de al rouwich waren,

Seiden: heer, wi willen varen

Met u daer u wille si.

Hi seide: so sent te hant met mi

Twe cogghen, de mi gheleiden:

Hier en dooch geen langher beiden;

Ic duchte, si sullen comen sijn,

Eer ic come ten huse mijn:

De meeste haest waer ons goet.

De poorters reden metter spoet

Twe cogghen, diene voerden daer

Hi wesen woude, sonder vaer.

Ghi sult wel horen, wat hi bedreef.

Doe de grave ghevanghen bleef,

Ende ment int lant wort gheware,

Doe nam Philips van Wassenare

Sgraven zeegel ende sloeghen ontwee

Vorden raet, dat men niet mee

Daermede zeghelen en mochte.

Hi pensde wel, doe hi dat dochte.

Elc voer thuus tot sinen maghen: [290]

Tfolc ghemene wort doe claghen

Dat haer heer ghevanghen was.

Elc vermaende hem selven das,

Dat hi sinen here beschudden soude,

Of dat hiere om sterven woude.

Altijd tot zijn tafel zaten [280]

En met hem aten en dronken.

De andere waren gezeten daar,

De ene voor en de anderen daarna,

Als daar betaamde dergelijk.

Men at en dronk daar blijde

Overal daar in de hof.

De herberg was van goede lof:

Want het een hoge avond was,

Was men veel te blijder dus.

Maar dat hof moest scheiden,

Eer avond kwam met droefheid.

Dat peinsde van Woerden de verrader

En zijn gezellen allemaal,

Mocht het naar hun wil gaan.

Toen er gegeten was en opgedaan,

Ging de graaf in zijn rust:

Want hem begon slapen te lusten.

Elk ander ging daar hij wilde.

Toen gebeurde het, zoals het wezen zou,

De verraders trokken tezamen, [281]

Zodat ze buiten de stad toen kwamen

En reden voren over de weide

En hadden lieden in hun geleide,

Die alle harnassen met hem reden,

De ze met handigheid

Hadden gebracht met hen aldaar,

De sedert wilden aller naast,

Dat ze te Rome hadden geweest:

Dat zegt me het geloof van mij.

Ze zouden het hem node hebben gezegd.

Ik waan dar elke verrader pleegt,

Dat hij verheelt zijn daad

Diegenen, die zijn raad

Niet weet; al wil hij dat hij

Bij hem is: dat is daarom;

Zo hij meer volk brengt in de strik

Zo hij meer hulp heeft in het pik,

De mede besmet zijn in de daad, [282]

Al nee gaven ze niet de raad.

Hoort hier grote droefheid,

Die de heer van Amstel deed

Op de ene benoemde dag:

Hij ging daar de graaf lag,

En wekte hem uit zijn slaap -

Dat durfde te doen geen knaap -

En zei: ge slaapt al te lang.

Alzo dat de graaf opsprong

En sprak: wie is daar? Ik ben het, zei hij

Gijsbrecht; als mooi weer als het is,

Zo slaap je veel te lang veel.

Ge zou uitgaan met vioolspel,

Want het weer is alzo mooi.

Toen de graaf hoorde datgene,

Sprak hij: ik heb te lang geslapen:

Roet me enige van mijn knapen.

Ik zal het doen, sprak hij toen,

En zei de kamerling toen:

Gaat tot uw heer en zeg hem, dat

Ik rijdt voor uit de stad;

Laat hem komen, als hij wil.

De graaf nee bleef niet stil. [283]

Hij zei: heer Gijsbrecht, hierin

Zal ik u sint Geertruide minne

Geven, eer we henen rijden.

Men bracht wijn terzelfder tijd.

De graaf zei te schenken de wijn,

En zei: drink van mijn hand

Sint Geertruide minne en vaart wel!

Toen nam de felle verrader

De wijn van de graaf hand,

En keerde zich om gelijk,

En zei: God hoed u; ik ga varen.

De graaf de zei zonder sparen,

Dat men zadelde het paard

Zonder wachten met een vaart

Zijn neef Jan, de graaf zoon

Van Henegouwen vernam datgene,

En zei zijn paarden zadelen alle.

Hij peinsde weinig van het ongeval,

Dat hem in de vaart geschiedde.

Gerard van Voorne en weinig lieden

Reden met de graaf toen.

Hij sprak zijn knapen toe:

Volg me, als ge gereed bent;

Ik ga voor, en hij ging

De straat met de twee bekenden, [284]

Die hem beide tezamen minden.

Hij reedt voor ter poort uit

Blijde zonder geluid.

Toen hij op de weide kwam,

Zag hij voor hem en vernam

De heer van Woerden houden daar.

Toen hij hem wordt gewaar,

Reedt hij tot hem, omdat hij wilde

Vragen, waarheen hij rijden zou.

Toen hij aldus kwam gegaan,

Voeren tegen hem de scharen

D van Woerden en die van Amstel,

Gerard van Velsen, die felle moordenaar;

Daar kwam Arent van Benschop

En Gerard van Kraaienhorst in de hoop;

Willem van Teylingen kwam daar mede

En Willem van Zaandam daar ter plaatse.

Daar kwam ook mede menige man,

De ik noemen niet kan.

Als ze hem kwamen dus tegemoet

Heeft hij ze allereerst gegroet.

Herman van Woerden reedt hem aan,

Als die wil had hem te vangen,

En greep hem bij de breidel gelijk:

Uw hoge sprongen zijn gedaan; [285]

Ge nee zal niet meer daarvoor gaan

Sprak hij, heer meester, ge moet blijven

Onze gevangen, wie lief of leed.

Ik zeg u, dat ik zeker weet,

Dat de graaf hield het voorspel:

Want hij lachte, dat weet ik wel,

En antwoorde de felle man:

Help!, zei hij, ik ben nochtans.

Arnoud sprak: bij god ge bent;

Ik moet nu op deze tijd

Uw mooie sperwer dragen

U te lachteren en uw verwanten.

De sperwer hij toen greep,

En nam hem van der hand.

De graaf sloeg de hand te zwaard,

Als diegene, de begeerde

Zich te verweren, mocht hem geschieden.

Gerard van Velsen trok meteen [286]

Zijn zwaard en zwoer bij God:

Ge mag dat maken of,..

Ik zal u het zwaard tot in de tanden ....

Dit mocht de graaf zeer veranderen,

Dat hem Gerard wilde ontlijven.

Daar moest hij gevangen blijven,

Was het hem lief of leed.

Een knaap daar tussen reedt,

De met Jan daar was gekomen,

En had het hem graag benomen.

De knaap wordt daar zeer gewond,

En zijn paard in dezelfde gang

Wordt geslagen in de hals.

Deze knaap, als en als,

Pijnde hem te verweren en niemand anders;

Ik kan het niet weten hoe het gebeurde,

Dat ze de kinderen lieten rijden:

Hadden ze die gevangen terzelfder tijd,

Ze waren al te boven bleven. [287]

Ik waan wel, dat ze, benevens

De een de anderen, ter stad waart reden:

Ze hadden goede paarden beschreden

En reden zeer ter stad waart,

Wat lopen mochten de paarden

Toen ze kwamen in de stat,

En men daar vernam dat,

Waren de vrienden te ongemak,

Als het billijk was om zulke zaak;

De vrienden waren aan de andere zijde

Van deze gevangene blijde.

Ze voeren te Muiden met de graaf

Ten huis, dat hij met zijn have

Had gekocht en laten maken.

Hen docht toen in alle zaken,

Dat ze goed hadden gevaren.

Dit geschiede in het jaar

Onze heer God, dat hij bleef

Gevangen, als men toen schreef

Onze heer Jezus Christus jaar

12 honderd en daarnaar

Juist negentig en zes,

Als was sint Johannes mis [288]

Op de vigilie daar tevoren.

Hierna zal je wonder horen

Van de lieden van het land,

Hoe toen rees een nieuwe schande;

En zal eerst zeggen van de lieden,

De droevig van Utrecht scheiden.

De heer van Arkel nam beide

Die twee kinderen in zijn geleide,

En voerde tot zij huis mede,

Om te hebben te betere vrede.

Daarna voerde men ze in de poort

Te Dordrecht, als men heeft gehoord.

Heer Wolfart kwam te Dordrecht mede.

Ge mag horen, wat hij deed.

Hij vond de burgers zeer bedroeft,

En zet, dat hem wel behoeft,

Dat al het land bezet was,

En dat hij vreest al openbaar,

Dat die van Vlaanderen zullen komen.

Daartegen is goed - raad genomen,

Dat men ze toen weerstond;

Want ik heb zorgen groot

In het hart, en ook groot gevaar.

Ik zou het keren, was ik daar, [289]

Sprak hij aldaar in het algemeen:

Wil je me helpen, groot en klein,

Dat ik in Zeeland mocht komen,

Ik hoop het zou ons allen baten.

De burgers, de al rouwig waren,

Zeiden: heer, we willen gaan

Met u daar uw wil is.

Hij zei: zo zend gelijk met mij

Twee koggen, die me geleiden:

Hier dient geen langer wachten;

Ik ducht, ze zullen gekomen zijn,

Eer ik kom tot mijn huis:

De meeste haast was ons goed.

De burgers bereiden met een spoed

Twee koggen, die hem voerden daar

Hij wezen wilde, zonder gevaar.

Ge zal wel horen, wat hij bedreef.

Toen de graaf gevangen bleef,

En men het in het land wordt gewaar,

Toen nam Philips van Wassenaar

De graaf zegel en sloeg het stuk

Voor de raad, dat men niet meer

Daarmee zegelen mocht.

Hij peinsde wel, toen hij dat dacht.

Elk voer thuis tot zijn verwanten: [290]

Het volk algemeen begon toen te klagen

Dat hun heer gevangen was.

Elk vermaande zichzelf dat,

Dat hij zijn heer behoeden zou,

Of dat hij er om sterven wilde.

Tweede deel. Vijfde boek. [1]

Dat volc wert al in roere

Ende verwoct om dese voere.

De Kenemaren entie Vriesen mede

Ende Waterlanders voeren ter stede,

Daer men hem dede verstaen

Dat haer here lach ghevaen.

Dat was te Muden; doe siere quamen,

Mochten si doen ghene vramen,

Want dat volc was sonder hovet

Ende lettel of niet, des ghelovet.

Si voeren dolen op de zee

Daer vier, hier vijf, daer drie, hier twe,

Recht als volc dat wilde ontsinnen.

Doe dit vernamen de van binnen,

Seidsi ten grave: doet u liede

Keren: waert dat ons messciede,

Ghi souter selve om sterven mede.

De grave sende staphans ter stede [2]

Enen brief, ende onboot

Sinen lieden, clene ende groot,

Dat si thuus al stille zaten:

Hi hopede cortelike der baten,

Dat hi met minnen soude comen uut.

Dat volc wart doe so luut,

Dat wel na al was verdovet;

Gods hat hebbe dies ghelovet,

Spraken douden metten jonghen:

Sine hebben hier toe ghedwonghen:

Dus ne sulsi niet ontgaen.

Als de verraders dit verstaen,

Waren si te blivene niet bout

Ende wildene voeren in haer behout

Verre in een ander lant.

Die van Naerden vreeschdent te hant,

Ende leiden hem ene laghe

Recht op den vijften daghe

Souden sine voeren haerre vaerde,

Ende settene op enen paerde, [3]

Ende bonden hem sine voete

Ondert paert, wel onsoete,

Ende enen hantscoe in den mont.

Dat seide mi, deent was cont

Ende diene dus ghebonden vant.

Doe voerden sine altehant

Tote dat si bi Naerden quamen.

Doe saghen si ende vernamen

De liede ligghen in dat coren.

Gheraert van Velsen, de reet voren,

Ende vraghede hem, wat si sochten.

Dandre sechten: dat si brochten

Dat wildsi hebben: dat waer de grave:

Dan wildsi laten doer ghene have.

Dan sal niet wesen, sprac Gheraert,

Ende warp omme metter vaert.

Hi trecte tsweert ende wilde slaen

Den grave, de hem pijnde tontgane.

Hi waende tpaerdekijn springhen soude

Over den vliet, ende also houde

Viel dat paert metten grave

In den sloot. Gheraert sat ave,

Ghetrect sweerts, ende ghinkene slaen. [4]

De grave mochte niet ontgaen:

Want hi an tpaert was ghebonden.

Daer stac hine ten selven stonden

Mepten sweerde dor den live,

Ende gaf hem wonden meer dan vive.

Oec stac hine int herte, dats waer,

Dat ment vant al openbaer.

Si gaven hem ten selven stonden

So diepe ende so vele wonden,

Dat hi daer den gheest opgaf,

Eer de van Naerden wisten der af.

Doe sijt vernamen, liepen si toe,

Ende Gheraerde van Velsen was doe

Sijn paert so verre van hem ghegaen,

Dat hijs niet en mochte vaen.

En sijn knape gaf hem sijn paert,

Daer hi mede ontreet ter vaert.

So deden de op peerde waren;

Ente knape wert bevaren

Van dien van Naerden, de niet en beiden,

Dan sine op enen rade leiden,

Ende hebben hem sine lede tebroken.

Dus wart de grave eerst ghewroken. [5]

Doe si den grave vonden doot,

Hadden si alle rouwe groot,

Ende namen den doden met zericheden.

Si droegene van deer steden

Tere ander stat, daer sine ontcleden

Ende balsmeden ende bereden

Ende leidene in een scrine,

Daer menich mede doghede pine,

Ende scepeden kortelike daernaer

Ende voerdene tote Alcmaer.

Daer sette men in den chore.

De wonder horen wil, de hore:

Twe winde waren hem ghegheven

Van eene siere nichten, de bi hem bleven

Waer hi ghinc of waer hi stont.

Oec was mi ghemaect cont,

Dat si liepen mede an de vaert

Daer de grave ghevanghen waert,

Ende oec mede al tote Muden, -

Dit merkeden ende zaghen vele luden -

Ende bleven daertoe op deen dach

Dat men hem gaf den dootslach.

Doe sine voerden, liepen si mede

Recht aldaer ter selver stede; [6]

Doe menne moorde, si saghen toe;

Als hi doot was, si ginghen doe

Bi hem ligghen bede gader,

Alst kijnt doet bi den vader.

De van Naerden vondense daer,

Alsmen mi seide overwaer.

Doe men den grave voeren soude,

Si quamen ten scepe also houde

Ende spronghen in ende voeren mcde

Al tote Alcmaer in de stede.

Doe si quamen tot Alkemare,

Ghinghen si sitten bider bare

Ten voeten voer den outare.

Ie sachse beide sitten daer.

Oec seide mi een garsoen,

De se verwaerde in dit doen,

Dat si ghevast hadden so langhe,

Dat hi hem beiden bi bedwanghe

Moste gheven zoete melc.

Oec so seide hi mi, dat elc,

Gheen van den tween, eten wouden

- In weet, hoet quam ende bi wat scouden- [7]

Binnen langher tijt daernaer.

Dus bleven si beide aldaer

Toter wilen en ten daghe

Dat menne groef met groter claghe.

Doe dedemense beide wech leden,

De node van danen wilden sceden.

Hadden si ghemoeten, si waren bleven

Liggende, wanic, al haer leven.

Kerstijn mensche, hoer dit wonder,

Dat de hondekijn bisonder

Minden haren here alsoe,

Dat si bi hem bleven doe,

Daer menne vinc ende sloech;

Daer togheden si hem ghenoech,

Dat sine minden van rechter scout;

Maer de morders waren so bout,

Dat si morden haren rechten here,

De hem ghedaen hadde menich ere,

Te menigher tijt te menigher stonde.

Hier waren si quader, dan de honde.

Al hadde hi te voren misdaen, [8]

Ja ne hadden si de zoene ontfaen,

Ende was vergheven altemale,

Ende scenen vreende also wale

Als enighe liede mochten wesen.

Dus so dinket mi bi desen,

Dat honde niet en sijn so quaet:

Es hem ghedaen enighe misdaet

Van sinen here, hoe groot et si,

Hi coemt tot hem, opdat hi

Hem ane spreket vriendelike,

Ende verghevet hem ewelike,

Al haddi hem ofghesleghen den voet.

Maer dese moerderen verwoet

Hebben haren here verbeten;

Hem niet allene, suldi weten,

Maer hem selven ende menighen man

Als ic een deel segghen can

Ende onbinden sal hier naer, [9]

Daert stede hevet al openbaer:

Kindre, maghe sijn ondeert,

De an haer doen hem hebben ghekeerd;

De noch an haren doene hem houden,

Sullen verraders sijn ghescouden

Alle daghe, de si leven,

Ende met hem sijn verdreven

Uut haren lande uut haren goede:

Des mach hem wesen wee te moede,

De der moert onsculdich sijn.

Nu keric op de redene mijn,

Daer ict hier te voren liet.

Doe Gheraert van den grave sciet,

Ende sijn knape bleef ghevaen,

Hoet met hem oec es vergaen,

Heb di verstaen ende ghehoert.

Geraert van Velsen de reet voert

Op dat huys van Cronenborche:

Daer waende hi wesen sonder sorge.

Ghisebrecht de heer van Amestelle

Entie van Woerden, sijn gheselle,

Waren hem ontfaren beide:

Si hadden liever op de heide

Dat volk werd al in oproer

En verwoed om deze ontvoering.

De Kennemers en de Friezen mede

En Waterlanders voeren ter plaatse,

Daar men hen liet verstaan

Dat hun heer lag gevangen.

Dat was te Muiden; toen ze er kwamen,

Mochten ze doen geen baten,

Want dat volk was zonder hoofd

En weinig of niet, dus geloof het.

Ze voeren dolen op de zee

Daar vier, hier vijf, daar drie, hier twee,

Recht als volk dat wilde ontzinnen.

Toen dit vernamen die van binnen,

Zeiden ze ten graaf: doet uw lieden

Keren: waas het dat ons misging,

Ge zou er zelf om sterven mede.

De graaf zond gelijk ter plaatse [2]

Een brief, en ontbood

Zijn lieden, klein en groot,

Dat ze thuis al stil zaten:

Hij hoopte gauw de baten,

Dat hij met minnen zou uitkomen.

Dat volk werd toen zo luid

Dat bijna alles was verdoofd;

Gods haat heb, dus geloof het,

Spraken de ouden metten jongen:

Ze hebben hiertoe gedwongen:

Dus nee zullen ze niet ontgaan.

Als de verraders dit verstaan,

Waren ze te blijven niet bout

En wilden voeren in hun behoud

Ver in een ander land.

Die van Naarden vreesden gelijk,

En legden hen een hinderlaag

Recht op de vijfde dag

Zouden ze voeren hun vaart,

En zetten hem op een paard, [3]

En bonden hem zijn voeten

Onder het paard, wel hard,

En een handschoen in de mond.

Dat zeiden ze me, die het was bekend

En die hem aldus gebonden vond.

Toen voerden ze hem al gelijk

Totdat ze bij Naarden kwamen.

Toen zagen ze en vernamen

De lieden liggen in dat koren.

Gerard van Velsen, de reedt voor,

En vroeg hen, wat ze zochten.

De anderen zeiden: dat ze brachten

Dat wilden ze hebben: dat was de graaf:

Dai wilden ze laten door geen have.

Dat zal niet wezen, sprak Gerard,

En wendde om met een vaart.

Hij trok het zwaard en wilde slaan

De graaf, die hem pijnde te ontgaan.

Hij waande dat het paardje springen zou

Over de vliet, en alzo gauw

Viel dat paard met de graaf

In de sloot. Gerard steeg af,

Met getrokken zwaard en ging hem slaan. [4]

De graaf mocht niet ontgaan:

Want hij was aan het paard gebonden.

Daar stak hij hem terzelfder stonden

Met het zwaar door het lijf,

En gaf hem wonden meer dan vijf.

Ook stak hij hem in het hart, dat is waar,

Dat men het vond al openbaar.

Ze gaven hem terzelfder stonden

Zo diepe en zo veel wonden,

Dat hij daar de geest opgaf,

Eer de van Narden wisten daarvan.

Toen ze het vernamen, liepen ze toe,

En Gerard van Velsen was toen

Zijn paard zo ver van hem gegaan,

Dat hij het niet mocht vangen.

En zijn knaap gaf hem zijn paard,

Waarmee hij ontkwam ter vaart.

Zo deden die op paarden waren;

En de knaap die werd achterhaald

Van die van Naarden, de niet wachten,

Dan ze hem op een rad legden,

En hebben hem zijn leden gebroken.

Dus werd de graaf eerst gewroken. [5]

Toen ze de graaf vonden dood,

Hadden ze allen rouw groot,

En namen de dode met droefheid.

Ze droegen hem van die plaats

Tot een andere plaats, waar ze ontkleden

En balsemden en bereiden

En legden hem in een schrijn,

Daar menige mede gedoogde pijn,

En verscheepten hem kort daarna

En voerden hem tot Alkmaar.

Daar zette men hem in het koor.

Die wonder horen wil, die hoort:

Twee windhonden waren hem gegeven

Van een van zijn nichten, die bij hem bleven

Waar hij ging of waar hij stond.

Ook was me bekend gemaakt,

Dat ze liepen mede aan de vaart

Daar de graaf gevangen werd,

En ook mede al tot Muiden, -

Dit merkten en zagen veel lieden -

En bleven daartoe op die dag

Dat men hem gaf de doodslag.

Toen ze hem voerden, liepen ze mede

Recht aldaar terzelfder plaats; [6]

Toen men hem vermoordde, ze zagen toe;

Toen hij dood was, ze gingen toen

Bij hem liggen, beide tezamen,

Als het kind doet bij de vader.

Die van Naarden vonden ze daar,

Zoals men zei voor waar.

Toen men den graaf voeren zou,

Ze kwamen te scheep alzo gauw

En sprongen in en voeren mee

Al tot Alkmaar in de stad.

Doe ze kwamen tot Alkmaar,

Gingen ze zitten bij de baar

Ten voeten voor het altaar.

Ik zag ze beide zitten daar.

Ook zei me een bediende

Die ze bewaarde in dit doen,

Dat ze gevast hadden zo lang,

Dat hij hen beiden bij bedwang

Moest geven zoete melk.

Oek zo zei hij me, dat elk,

Geen van de twee, eten wilde

- Ik weet niet, hoe het kwam en bij welke schuld- [7]

Binnen lange tijd daarna.

Dus bleven ze beide aldaar

Tot de tijd en ten dag

Dat men hem begroef met grote klagen.

Toen liet men ze weg leiden,

De node vandaan wilden scheiden.

Hadden ze gemoeten, ze waren bleven

Liggen, waan ik, al hun leven.

Christen mensen, hoor dit wonder,

Dat de hondjes bijzonder

Minden hun heer alzo,

Dat ze bij hem bleven toen,

Daar men hen ving en sloeg;

Daar toonden ze hem genoeg,

Dat ze hem minden van rechte schuld;

Maar de moordenaars waren zo bout,

Dat ze vermoorden hun rechte heer,

Die hen gedaan had menige eer,

Te menige tijd, te menige stonde.

Hier waren ze kwader, dan de honden.

Al had hij tevoren misdaan, [8]

Ja en hadden ze de verzoening ontvangen,

En was vergeven helemaal,

En schenen vrienden alzo wel

Als enige lieden mochten wezen.

Dus zo lijkt me bij dezen,

Dat honden niet zijn zo kwaad:

Is hem gedaan enige misdaad

Van zijn heer, hoe groot het is,

Hij komt tot hem, opdat hi

Hem aanspreekt vriendelijk

En vergeeft hem eeuwig,

Al had je hem afgeslagen de voet.

Maar deze verwoede moordenaars

Hebben hun heer verbeten;

Hem niet alleen, zal je weten,

Maar zichzelf en menige man

Als ik een deel zeggen kan

En verhalen zal hierna, [9]

Dar het plaats heeft al openbaar:

Kinderen, verwanten zijn onteerd,

Die aan hen doen zich hebben gekeerd;

D noch aan hun doen zich houden,

Zullen verraders zijn gescholden

Alle dagen, die ze leven,

En met hem zijn verdreven

Uit hun land, uit hun goed:

Dus mag hem wezen wee te moede,

De der moord onschuldig te zijn.

Nu keer ik op mijn reden,

Daar ik het hier tevoren liet.

Toen Gerard van de graaf scheidde

En zijn knaap bleef gevangen,

Hoe het met hem ook is vergaan

Heb je verstaan en gehoord.

Gerard van Velsen die reedt voort

Op dat huis van Kronenburg:

Daar waande hij te wezen zonder zorgen.

Gijsbrecht de heer van Amstel

En die van Woerden, zijn gezel,

Waren hem ontkomen beide:

Ze hadden liever op de heide

Te wesen te haren dele, [10]

Dan te leggen in deen castele,

Al waenden si hebben goet ontset.

Dus quam Gheraert in dat net,

Die ghene de al dit bedreef,

Dat hi op den huus bleef

Biden verrader, sinen gheselle,

Daer ic u te voren of telle.

Dus heeft die verrader den verrader

Verraden, ende sijn, beide gader,

Deene ontlivet, dander ondeert,

Ende worden nummermeer gheert.

Als Gheraert op den huse quam,

Ende dat volc dat vernam,

Dat de grave was bleven doot,

Was gheruchte harde groot.

Tfolc dat liep al te stride

Ende quamen ten selven tiden [11]

Vor dat huys al gheronnen,

Sodat si niet ontgaen en connen

De opden huse waren beseten.

Tfolc heeft hem dies vermeten,

Dat siere nemmermeer of scieden,

Si ne souden hebben van den lieden,

Dier op waren, haren wille.

Gheraert die zweech harde stille

Ende soude hem node hebben ghebaert.

Tfolc quam toe, al onghespaert,

Beide Kenemaren ende Vriesen,

Ende segghen, dat si verliesen

Willen beide lijf ende have,

Of si wreken haren grave.

Waterlanders quamer mede

Ende wilden houden ghenen vrede.

Tghemene diet van Noorthollant

Quam daer op der Vechten cant;

Suuthollanders quamen daer

Entie porters, dat es waer.

Oec waren voer dat huys gheseten [12]

De hem groter dinghe vermeten,

De heer van Zulen entie sine,

Dat si wel deden an scine,

Ende dat gheslachte alghemene,

Ende Ghisebrecht van Iselsteine,

Diet sere pijnde, als men wel sach.

Daer na quarn op enen dach

Heer Loef van Cleve ende wort hovet

Diet daer wel dede, des ghelovet.

Enen anderen wech moet ic gaen.

Doe de grave was ghevaen,

Ende her Wolfaert was ghevoert,

De heren werden doe beroert

Van Zuuthollant, alst was recht,

Ende quamen alle te Dordrecht,

Ende spraken daer met goeder stade,

Ende worden onder hem te rade,

Dat sijt onboden overal

Sgraven vrienden, groot ende smal;

Den coninc Adolf onboden sijt mede [13]

Ende clagheden de jamerhede;

Sivaert, de bisscop, most oec weten,

Van Coelne, en dochte niet vergheten.

Si onbodent in Henegouwen

Den grave Jan den ghetrouwen,

Ende clagheden hem sijns neven zeer.

Oec onboden si hem meer,

Dat Jan, sijn zone, tDordrecht ware,

Ende si onboden hem daernare,

Dat hi metter meester haeste

Quame: want hi waer de naeste.

Si hopeden wel bi sinen rade

Noch te lidene sonder scade;

Waert also dat hem dochte,

Dat hi behouden comen mochte,

Of dat hi hem liete horen

Sinen raet, ende sendene voren.

Dit was op den derden dach,

Dat die grave ghevanghen lach,

Dat si dese brieve screven. [14]

Swoensdaghes daerna liet sijn leven

De grave, als ic u seide te voren.

Doe dit den heer quam ten oren

Van Henegouwen, wort hijs droeve

Ende ghinc te rade, wes hem behoeve.

Nutteliken docht hem doe wesen,

Dat hi overzende in desen

Sinen broeder te Dordrecht,

Ende hi daer verneme recht,

Watter saken wesen moghen:

Die liede souderbi verhoghen

Ende hem weten souden danc:

Hi soude hem volghen eer iet lanc.

De broeder dede, dat hi woude,

Als hi metten rechte soude,

Ende quam te Dordrecht op enen dach,

Als hi alre heimelicst mach,

In sine herberghe, in de poort.

Alse dat volc dat verhoort,

Dat haer Gye daer comen was,

Waren si herde blide das, [15]

Ende hechten an hem alle gader,

Also dat kint doet an den vader.

Te hant si de liede coren,

De met hem voer den huse voeren.

Doe heer Loef dat vernam,

Dat heer Gye tot hem quam,

Ontfinc hine utermaten wale,

Met sconen ghelate, met zoeter tale,

Ende wrochte bi hem met alre dade,

Bede met doen ende met rade.

Men maecte bliden ende evenhoghen,

Daer men thuys mede dwinghen mogen.

Dat volc voer ende quam.

Alse de here van Kuuc vernam,

Dat tfolc dus vaste voer thuus lach,

Besprac hijs hem op enen dach

Also metten grave van Cleve,

Dat dat volc verloren blive,

Hi ne holper toe met sinen rade:

Hi seide dat hijt gherne dade.

Hi voer thuis ende gaderde liede

Ende ghelovede goet ende miede,

Dat si met hem souden varen [16]

Voer Cronenborch, al sonder sparen.

Dies alle worden willich dan.

Daer brochte hi wel vi hondert man

Vor den huis, ende lach daermede,

Ende begonde stappans ter stede

Hem selven doe daer hoeft te maken,

Ende onderwant hem alder zaken,

Alse of hi selve here ware.

Onder tfolc so spranc de mare,

Dat hi de liede opnemen soude

Ende doen dermede dat hi woude.

Tfolc dat was wel na ontsinnet.

Als heer Loef dat bekinnet,

Wort hi erre ende seer ontdaen

Ende ghinc voer den broeder staen:

Wapen! broeder, wat doedi?

Ghi onteert u ende mi:

Men sal ons thoeft te sticken slaen.

Wapen! wat hebdi ghedaen?

Ic woude (hi) sorloghen had begeven, [17]

Ende ghi selve thuys waert ghebleven,

So warewi bleven in onsen eren.

Nu ne verwinnewijs nemmermere,

Wi ne helpen de morders winnen,

De beleghen sijn hierbinnen.

Of vaert weder daen ghi quaemt;

Want ons emmer niene betaemt,

Dat wi de morders souden sterken:

Dat mach elc wijs man wel merken,

De dese bescuddet, dat hi es

Haer helper; des sijt ghewes:

Want si vermorden haren here.

Ne spreecter wort of nemmermere!

De grave van Cleve liet so bestaen.

Nu most vort also vergaen,

Dat men dat huys op hem wan,

Ende men vinc daer al de man.

Daer waren ghevanghen in den hoop

Gheraert ende Aernt van Benscoop

Ende Kosijn van Boternesse [18]

Ende Alewijn met siere smisse,

Willem van Teilinghen, Willam van Zaenden.

Dt de Hollanders niet ne waenden

Dat siere op hadden ghewesen.

Daer waren ghevanghen oec met desen

Een deel, de ic niet ne cande.

De grave van Cleve sloech de hande

An de ghevangen, ende seide:

Hi woudse hebben in sijn gheleide,

Ende daermede doen sijn ghevouch.

Dan dochte den Vriesen niet ghenoech,

Noch den Kenemaers oec mede,

Ende wapenden hem op der stede,

Ende seiden oec al openbare:

Waer iement, de so coene ware,

Die se levende wechvoeren woude,

Hi waer derste de sterven zoude,

Waer hi ridder ofte cnape,

Waer hi moenc ofte pape.

Dus wort theer al in roere.

Als de grave vernam de voere, [19]

Vraghede hi, wat bediede dat.

Men seide hem aldaer ter stat:

Ghi moet ons de morders gheven,

Of ghi later omme u leven,

Ende alle de uwe, eer ghi ontgaet.

De grave de hads anderen raet,

Ende sprac: houts uwen vrede:

Neemt Gheraerde ende Willam mede

Van Zaenden ende noch hem tween.

- In canre u ghenoemen geen. -

Heer Loef de hadder twe ghehouden:

Hijn waender niet om sijn bescouden:

Hi wildse leveren den grave Janne,

Als hi quame, ende laten hem danne

Na sinen wille hem selven wreken.

Dus helt hi se bi desen treken,

Ende deetse voeren te Kervenhem:

Aernde van Benscop (ende) met hem

Willem van Teilinghen, dien hi niet

Meer sal leveren, wats ghesciet.

Te wezen tot hun deel, [10]

Dan te liggen in dat kasteel,

Al waanden ze te hebben goed ontzet.

Dus kwam Gerard in dat net,

Diegene die al dit bedreef,

Dat hij op het huis bleef

Bij de verrader, zijn gezel,

Daar ik u tevoren van vertelde.

Dus heeft die verrader de verrader

Verraden en zijn beide tezamen,

De een ontlijfd en de ander onteerd,

En worden nimmermeer geerd.

Toen Gerard bij het huis kwam,

En dat volk dat vernam,

Dat de graaf was gebleven dood,

Was het gerucht erg groot.

Het volk dat liep alle te strijd

En kwamen terzelfder tijd [11]

Voor dat huis al gegaan,

Zodat ze niet ontgaan konden

Die op het huis waren bezet.

Het volk heeft zich dus vermeten,

Dat ze er nimmermeer van scheiden,

Ze zouden hebben van de lieden,

Die er op waren, hun wil.

Gerard die zweeg erg stil

En zou zich node gerucht hebben gemaakt.

Het volk kwam toe, al zonder sparen,

Beide Kennemers en Friezen,

En zeggen, dat ze verliezen

Willen beide lijf en have,

Of ze wreken hun graaf.

Waterlanders kwamen er mede

En wilden houden geen vrede.

Het gewone volk van Noord-Holland

Kwam daar op de Vecht kant;

Zuid-Hollanders kwamen daar

En de burgers, dat is waar.

Ook waren voor dat huis gezeten [12]

De zich groter dingen vermeten,

De heer van Zuilen en de zijne,

Dat ze wel deden in schijn,

En dat geslacht algemeen,

En Gijsbrecht va IJsselstein,

Die het zeer pijnde, als men wel zag.

Daarna kwam op een dag

Heer Loef van Kleef en wordt hoofd

Die het daar goed deed, dus geloof het.

Een andere weg moet ik gaan.

Toen de graaf was gevangen,

En heer Wolfart was gevoerd,

De heren werden toen bewogen

Van Zuid-Holland, als het was recht,

En kwamen allen te Dordrecht,

En spraken daar met goede pozen,

En worden onder hen te rade,

Dat zij het ontboden overal

De graaf vrienden, groot en klein;

De koning Adolf ontboden zij het mede [13]

En beklaagden de droefheid;

Sivaert, de bisschop, moest het ook weten,

Van Keulen, dacht niet te vergeten.

Ze ontboden het in Henegouwen

De graaf Jan de getrouwe,

En beklaagde hem zijn neef zeer.

Ook ontboden ze hem meer,

Dat Jan, zijn zone, te Dordrecht was,

En ze ontboden hem daarna,

Dat hij met de grootste haast

Kwam: want hij was de naaste.

Ze hoopten wel bij zijn raad

Noch te gaan zonder schade;

Was het alzo dat ze dachten,

Dat hij behouden komen mocht,

Of dat hij zich liet horen

Zijn raad, en zonden voor.

Dit was op de derde dag,

Dat de graaf gevangen lag,

Dat ze deze brieven schreven. [14]

Woensdag daarna liet hij zijn leven

De graaf, als ik u zei tevoren.

Toen dit de heer kwam ten oren

Van Henegouwen, werd hij droevig

En ging te raad, wat hem behoefde.

Nuttig dacht hem toen te wezen,

Dat hij overzond in deze

Zijn broeder te Dordrecht,

En hij daar verneemt recht,

Wat er zaken wezen mogen:

De lieden zouden erbij verhogen

En hem weten zouden dank:

Hij zou ze vervolgen al gauw.

De broeder deed dat hij wilde

Als hij met recht zou,

En kwam te Dordrecht op een dag,

Als hij aller heimelijkste mag,

In zijn herberg, in de poort.

Toen dat volk dat hoorde,

Dat hun Gwijde daar gekomen was,

Waren ze erg blijde dus, [15]

En hechten aan hem allemaal,

Alzo dat kind doet aan de vader.

Gelijk ze de lieden kozen,

De met hem voor het huis voeren.

Toen heer Loef dat vernam,

Dat heer Gwijde tot hem kwam,

Ontving hij hem uitermate goed,

Met mooie gelaat, met liefelijke woorden,

En wrocht bij hem met alle daden,

Beide met doen en met aanraden.

Men maakte blijden en even hoog,

Daar men het huis mee bedwingen mogen.

Dat volk voer weg en kwam terug.

Toen de heer van Cuijk dat vernam,

Dat het volk dus vast voer het huis lag,

Besprak hij hem op een dag

Alzo met de graaf van Kleef,

Dat dit volk verloren blijft,

Hij nee hielp ertoe met zijn raad:

Hij zei dat hij het graag deed.

Hij voer thuis en verzamelde lieden

En beloofde goed en loon,

Dat ze met hem zouden gaan [16]

Voer Kronenburg, al zonder sparen.

Dus alle worden gewillig dan.

Daar bracht jij wel 6 honderd man

Voor het huis, en lag daarmee,

En begon gelijk ter plaatse

Zichzelf daar hoofd te maken,

En onderwond hem alle zaken,

Alsof hij zelf heer ware.

Onder het volk zo ontsprong het bericht,

Dat hij de lieden opnemen zou

En doen daarmee dat hij wilde.

Het volk dat was wel bijna ontzint.

Als heer Loef dat bekent,

Wordt hij geërgerd en zeer ontdaan

En ging voor de broeder staan:

Wapen! broeder, wat doe je?

Ge onteert u en mij:

Men zal ons het hoofd in stukken slaan.

Wapen! wat heb je gedaan

Ik wilde dat hij de oorlog had begeven, [17]

En ge zelf thuis was gebleven,

Zo waren we gebleven in onze eren.

Nu nee overwinnen we het nimmermeer,

Wee helpen de moordenaars winnen,

De belegerd zijn hierbinnen.

Of ga weer vandaar ge kwam;

Want ons immer niet betaamt,

Dat wei de moordenaars zouden versterken:

Dat mag elke wijze man wel merken,

De deze behoedt dat hij is

Hun helper; dus wees zeker:

Want ze vermoorden hun heer.

Ne spreek er een woord van of nimmermeer!

De graaf van Kleef liet het zo bestaan.

Nu moest het voort alzo vergaan,

Dat men dat huis op hen won,

En men ving daar alle man.

Daar waren gevangen in den hoop

Gerard en Arent van Benschop

En Kosijn van Boternesse [18]

En Alewijn met zijn smederij

Willem van Teylingen, Willem van Zaandam.

Dat de Hollanders niet nee waanden

Dat ze er op waren geweest.

Daar waren gevangen ook met dezen

Een deel, de ik niet ken.

De graaf van Kleef sloeg de handen

Aan de gevangen, en zei:

Hij wilde ze hebben in zijn geleide,

En daarmee doen zijn gevoeg.

Dat dacht den Friezen niet genoeg,

Noch den Kennemers ook mede,

En wapenden zich op die plaats,

En zeiden ook al openbaar:

Was er iemand die zo koen was,

Die ze levend wegvoeren wilde,

Hij was de eerste die sterven zou,

Waas hij ridder of knaap,

Was hij monnik of paap.

Dus wordt het leger al in oproer.

Toen de graaf vernam die beweging, [19]

Vroeg hij, wat betekent dat.

Men zei het hem aldaar ter plaatse:

Ge moet ons de moordenaars geven,

Of ge laat er om uw leven,

En alle de uwe, eer ge ontgaat.

De graaf had geen andere raad,

En sprak: houd uw vrede:

Neem Gerard en Willem mede

Van Zaandam en noch hen twee.

- Ik kan u er geen noemen -

Heer Loef die had er twee gehouden:

Hij waande er niet om zijn beschuldigd:

Hi wild ze leveren de graaf Jan,

Als hij kwam, en laten hem dan

Naar zijn wil zichzelf wreken.

Dus hield hij ze bij deze streken,

En liet ze voeren te Kervenheim:

Arent van Benschop en met hem

Willem van Teylingen, die hij niet

Mee zal leveren, wat er geschiedt.

Geraerde van Velsen ende Willem van Zaenden [20]

Trecten de knechte, ende taenden

Alof si se alle wilden eten;

Ende doden daertoe, suldi weten,

Dander twee, als hem betame,

Nu mochtens hebben grote scame,

De Gheraert in sijn leste bedroech.

Bi Gode, dit es onghevoech,

Dat die heren niet en merken,

Dat si de verraders sterken.

Si ne hebber of ere noch vromen:

Want het mach hem selven toecomen:

Want heer, daer doghet an lach,

Wilen als hi den ghenen sach, [21]

Die vermoert hadde sinen heer,

Al hadde hire hem mede ghedaen eer

Ende vordeel herde groot,

Hi sloegene selve deromme doot.

Alse de coninc Davit dede,

Doe deghene quam ter stede,

Daer hi was ende hadde verslaghen

Den coninc Saul, hi ne const verdraghen,

Hi ne versloegene metter hant,

Ende sprac mede altehant:

Mordenare! het was dijn here;

Du ne beroemsdi nummermere,

Dattu dinen here vermort heves:

Het is scade dattu leves.

Alexander wilde niet ghedoghen,

Dat si quamen voer sinen ogen,

De Darius doden haren here,

Ende dede hem so groot onnere,

Dat hi se slepen dede met scanden,

Voeten binden ende handen,

Ende deed se hanghen bi der kele,

Of pinetse anders also vele,

Als men ghescreven noch mach sien,

Ende sprac: dit mochte mi ghescien; [22]

Dien ic alre best betrouwe,

Mach mi best beraden rouwe.

In distorie van Meerline

Vinden wi tghelijc an scine,

Hoe Vertigier gaf den raet

Ende toebrochte al de daet,

Dat hi den coninc morden soude,

Opdat hi dat rike behoude;

Nochtan dede hi se radebraken

Of verbernen al an staken,

Die ghene, de deden de daet.

Dus stac hi van hem dien raet,

Ende wilde niet dat op hem quame.

Dus mochte hijs bliven sonder blame

Voer de lieden, al wast beweven

Bi hem selven, dat hi liet tleven.

Dustaen exemple hebwi van desen.

Noit en horde eer man lesen

Verraders also trecken voert,

Als men van desen hevet ghehoert.

God, de alle dinc versiet, [23]

De wreect al ne dreighet hi niet.

Hets deel ghewroken, als men mach sien,

Ende noch meer wertet, macht ghescien.

God moet bringhen al ten besten.

Nu keric weder toten lesten

Daer ic de tale standen liet.

Als dat volc dat versiet,

Dat dat huys was ghewonnen

Ende tebrekene begonnen,

Ende de morders som verdaen,

Ghinghen si thuys trecken saen.

Dien van Dordrecht wort ghegeven

Huge van Barlant, de sijn leven

Tordrecht liet op enen rade,

Dat doe sceen wel cleine scade.

Viere lagher op den rade doe,

Die Gheraert van Voerne brochte toe

Ende had se ghevanghen in sinen lande,

De leverde hi te haerre scande;

Van allen, de hi hadde ghevaen, [24]

En liet hiere niet n ontgaen.

Van Crayenhorst Gheraert

Wart ghevanghen an de vaert,

Die de jongher doe van Voerne

Breken dede met groten toerne

Ende deden binden op een rat:

Want hi selve toe sach dat,

Dat Gheraert halp den grave vaen:

Des ne conste hijs niet ontgaen,

Hi ne coelder over sinen moet.

Doet in den lande aldus stoet,

De grave van Cleve quam Tordrecht,

Ende onderwant hem over recht

Des lants, of hi ware here.

Dat mishaghede den volke sere;

Des was tale ende wedertale.

Doch ghevielt ten lesten male,

Dat her Ghye moste laten bliven

Den grave van Cleve, ende bedriven [25]

Tlant in haere beider stat,

Ende bescermen mede dat.

Hierbi soude hebben gheleide

Heer Ghye ende sijn neve beide

Van den hertoghe van Brabant,

Vri te vaerne doer sijn lant.

Heer Ghye ghereedde hem daertoe

Ende trecte ten Berghe doe.

De grave van Cleve trac in de Haghe.

Tote hem quamen alle daghe

Hare vriende ende hare maghe,

De ons deden grote plaghe,

Ende aten ende dronken sgraven spise.

Hem dochte doe in alre wise,

Dat si vonden hadden tgoet.

Elc pensde doe in sinen moet,

Dat hi plocte dat hi mochte,

Als dies niet langhe doen en dochte.

Hierbinnen ghevielt op enen dach,

Als her Ghye ten Berghe lach, [26]

Dat hem sijn broeder sende brieve

Ende hem bat doer sine lieve,

Dat hi in den lande bleve,

Bede hi ende sijn neve,

Of later hem eer in verslaen:

Hi sal cortelike sonder waen,

Selve comen tote hem int lant

Ende berechtent metter hant.

Dit onboot hi ende volgede naer.

Dat seggic u overwaer,

Dat noyt man volc so blide en sach,

Als in Suuthollant op dien dach

Was, als men dat vernam,

Dat hi binnen den Berghe quam.

De van Dordrecht waren blide.

Het liep al ende reet te stride

Jeghen daer hi quam ghereden.

Ic wane men op den dach van heden

So blide volc cume hevet ghesien,

Als si alle waren van dien

Omdat de grave van Henegouwe

Comen was tot haren rouwe, [27]

Ende hopede te wreken haren toren

Van haren here, de si hadden verloren,

Ende hopedens te hebben wrake,

Ende waren blide. Dit was de zake:

Want hi sier moeyen sone was

Daer omme hopeden sijs alle das,

Ende wilden sterken te desen doene.

Des derden daghes, eer leet noene,

Hadde hi wel dre dusent man,

Die hem alle vielen an.

Hi wort te rade, dat volc hem zwoer.

Van danen hi te Delf voer

Ende van Zuuthollant lude mede.

Doe hi quam aldaer ter stede

Wart aldaer een parlement.

Eer dat pleit doe wort ghent,

Leden zeven daghe daer,

Eert was gheeffent, ende daernaer

Datte grave voer siere straten

Van Cleve, ende moeste daer laten

Janne van Avenes, den wisen grave,

Die ne woude laten om ghene have [28]

Hi ne soude sijns neven orbaer doen.

Wat holpe hier of lanc sermoen?

Bisscop Willem was bedroevet,

Dat hi hem so hadde gheproevet,

Dat hi dat huys niet hadde ontset,

Ende hi so langhe hadde ghelet,

Dat hi ghenen scade en dede

Der graefscap, ende sette toe ter stede.

Te Muden hadde de grave staende

Een huys, des ic eer vermaende,

Daer sine op hilden ghevaen.

Dat dede hi beligghen saen,

Daer op was Dideric van Haerlem,

Ende een deel lieden met hem,

De men anestreet met crachte,

Bede bi daghe ende bi nachte.

De bliden, de waren sgraven

Ende maken dede met siere haven,

Dede hi bringgen voer der borghe, [29]

Ende deder hem mede anxt ende sorghe,

Eer si thuys op wilden gheven.

Hadden si twee daghe langher bleven

Op den huse, dan si daden,

De grave Jan hadde hem te staden

Ghestaen ende brocht uter noot,

Of hi ware bleven doot:

Want hi tAemstelredamme was comen,

Omme tontsettene te haren vromen.

De met Diedrike op thuys waren,

Alle gader teenre scaren,

Boden hem op, tote hem viven.

De wilden met Diedrike bliven

Ende ghenieten der avonturen,

Dien Didrike mochte ghebueren.

Doe ne mochte Didric vorder niet,

Hi ne most opgheven, wats ghesciet,

Ende moste bliven daer ghevaen.

Dus hevet de bisscop bestaen

Gerard van Velsen en Willem van Zaandam [20]

Trokken de knechten, en tanden

Alsof ze allen wilden eten;

En doden daartoe, zal je weten,

De ander twee, als hem betaamt,

Nu mochten ze hebben grote schaamte

Die Gerard in zijn laatste bedrog.

Bij God, dit is onvoeglijk,

Dat die heren niet merken,

Dat ze de verraders sterken.

Ze hebber geen eer noch baten:

Want het man hen zelf toekomen:

Want een heer, daar deugd aan ligt,

Wijlen als hij diegene zag,[21]

Die vermoord had zijn heer,

Al had hij eerder hem gedaan eer

En voordeel erg groot,

Hij sloeg hem zelf daarom dood.

Als de koning David deed,

Toen diegene kwam ter plaatse,

Daar hij was en had hem verslagen

De koning Saul, hij kon het niet verdragen,

Hij versloeg hem met de hand,

En sprak mede al gelijk

Moordenaar! het was uw heer;

U beroemt u nimmermeer,

Dat u uw heer vermoord heeft:

Het is schade dat u leeft

Alexander wilde niet gedogen,

Dat ze kwamen voer zijn ogen,

Die Darius doden hun heer,

En deed hen zo grote oneer,

Dat hij ze slepen liet met schande,

Voeten binden en handen,

En liet ze hangen bij de keel,

Of pijnde ze anders alzo veel,

Als men geschreven noch mag zien,

En sprak: dit mocht me geschieden; [22]

Die ik het aller beste vertrouw,

Mag me het beste beraden rouw.

In de historie van Merlijn

Vinden we het gelijke in schijn,

Hoe Vertigier gaf de raad

En aanbracht al de daad,

Dat hij de koning vermoorden zou,

Opdat hi dat rijk behoudt;

Nochtans liet hij ze radbraken

Of verbranden alle aan staken,

Diegene, die deden de daad.

Dus stak hij hen die het aanraadde,

En wilde niet dat het op hem kwam.

Dus mocht hij blijven zonder blaam

Voor de lieden, al was het beraamd

Bij hem zelf, dat hij liet het leven.

Dusdanige voorbeelden hebben we van dezen.

Nooit hoorde eerder een man lezen

Verraders alzo trekken voort,

Als men van dezen heeft gehoord.

God, die alle dingen ziet, [23]

De wreekt al nee dreigt hij niet.

Het is deel gewroken, als men mag zien,

En noch meer wordt het mag het geschieden.

God moet het brengen al ten besten.

Nu keer ik weer tot de laatste

Daar ik het woord staan liet.

Toen dat volk dat zag,

Dat dit huis was gewonnen

En te breken begonnen,

En de moordenaars sommige verdaan,

Gingen ze naar huis trekke gelijk.

Die van Dordrecht wordt gegeven

Huge van Baarland, die zijn leven

Te Dordrecht liet op een rad,

Dat toen scheen wel kleine schade.

Vier lagen er op het rad toen,

Die Gerard van Voorne bracht toe

En had ze gevangen in zijn land,

De leverde hij tot hun schande;

Van allen, de hij had gevangen, [24]

En liet hij er niet n ontgaan.

Van Kraaienhorst Gerard

Werd gevangen aan de vaart,

Die de jongeren toen van Voorne

Breken deden met grote toorn

En deden hem binden op een rad:

Want hij zelf toezag dat,

Dat Gerard hielp de graaf vangen:

Dus kon hij het niet ontgaan,

Hij koelde er over zijn gemoed.

Toen het in het land aldus stond,

De graaf van Kleef kwam te Dordrecht,

En onderwond zich over het recht

Van het land of hij was heer.

Dat mishaagde het volk zeer;

Dus was woord en wederwoord

Doch gebeurde het de laatste keer,

Dat heer Gwijde moest laten blijven

De graaf van Kleef, en bedrijven [25]

Het land in hun beider plaats,

En beschermen mede dat.

Hierbij zou hebben geleide

Heer Gwijde en zijn neef beide

Van de hertog van Brabant,

Vrij te gaan door zijn land.

Heer Gwijde bereidde zich daartoe

En trok tot Bergen toen.

De graaf van Kleef trok in Den-Haag.

Tot hem kwamen alle dagen

Hun vrienden en hun verwanten,

De ons deden grote plaag,

En aten en dronken de gaaf zijn spijs.

Ze dachten toen in aller wijze,

Dat ze gevonden hadden het goed.

Elk peinsde toen in zijn gemoed,

Dat hij plukte wat hij mocht,

Als die het niet lang te doen dachten.

Hierbinnen gebeurde het op een dag,

Toen heer Gwijde te Geertruidenberg lag, [26]

Dat hem zijn broeder zond brieven

En hem bad door zijn liefde,

Dat hij in het land bleef,

Beide, hij en zijn neef,

Of later hem eerder in verslaan:

Hij zal gauw, zonder waan,

Zelf komen tot hem in het land

En berechten het met de hand.

Dit ontbood hij en volgde na.

Dat zeg ik u voor waar

Dat nooit men volk zo blijde zag,

Als in Zuid-Holland op die dag

Was, toen men dat vernam,

Dat hij binnen Geertruidenberg kwam.

Die van Dordrecht waren blijde.

Het liep al en reedt te strijden

Tegen daar hij kwam gereden.

Ik waan men op de dag van heden

Zo blijde volk nauwelijks heeft gezien,

Als ze alle waren van die

Omdat de graaf van Henegouwen

Gekomen was tot hun rouw, [27]

En hoopten te wreken hun toorn

Van hun heer, die ze hadden verloren,

En hoopten te hebben wraak,

En waren blijde. Dit was de zaak:

Want hij was de zoon van zijn tante

Daarom hoopten ze allen dat,

En wilden versterken te dit doen.

De derde dag, eer leed noen,

Had hij wel drie duizend man,

Die hem allen vielen aan.

Hij wordt te rade, dat volk hem zwoer.

Vandaar hij te Delft voer

En van Zuid-Holland lieden mede.

Toen hij aldaar kwam ter stede

Werd aldaar een gesprek.

Eer dat pleit toen werd geëindigd,

Leden zeven dagen daar,

Eer het was geëffend, en daarna

Dat de graaf voer zijn straten

Van Kleef, en moest daar laten

Jan van Avennes, de wijze graaf,

Die wilde niet laten om geen have [28]

Hij zou zijn oorbaar doen.

Wat helpt het hiervan lang te preken?

Bisschop Willem was bedroefd,

Dat hij zich zo had beproefd,

Dat hij dat huis niet had ontzet,

En hij zo lang had gelet,

Dat hij geen schade deed

De graafschap, en zette toe ter plaatse.

Te Muiden had de graaf staan

Een huis, die ik eerder vermande,

Daar ze hen op hielden gevangen.

Dat liet hij belegeren gelijk,

Daarop was Diederik van Haarlem,

En een deel lieden met hem,

De men aanviel met kracht,

Beide, bij dag en bij nacht.

De blijden, die waren van de graaf

En maken liet met zijn have,

Liet hij brengen voor de burcht, [29]

En deed er hen angst en zorgen,

Eer ze het huis wilden opgeven.

Hadden ze twee dagen langer gebleven

Op het huis, dan ze deden,

De graaf Jan had he bijgestaan

Gestaan en gebracht uit de nood,

Of hij was dood gebleven:

Want hij was te Amsterdam gekomen,

Om te ontzetten tot hun baten.

De met Diederik op het huis waren,

Alle tezamen te een schaar,

Boden zich aan, tot hem vijf.

De wilden met Diederik blijven

En genieten de avonturen,

Die Diederik mocht gebeuren.

Toen nee mocht Diederik verder niet,

Hij moest het opgeven, wat er gebeurt,

En moest daar blijven gevangen.

Dus heeft de bisschop bestaan

Tgraefscap te groetene van beginne. [30]

Nu mochte men sien hoe grote minne

Dat hi droech tot sinen neven.

Den enen de daer doot was bleven,

Ende ten zone in Inghelant.

Hi voer voert altehant

Ende troeste de Vriesen doe,

Dat si rechte setten toe

Ende keerden omme: want si wouden

Voert meer vri sijn ghescouden,

Ende den grave begheven al.

Doe wort daer een groot ghescal:

Dit was ene sware lesse.

Si voeren te hant vor Widenesse

So starc ende met groten moede,

Dat Boudijn, diet in siere hoede

Doe hadde, dat hijt huys opgaf,

Opdat hire mochte ganghen af

Behouden lijf ende lede

Ende al sijn gheselscap mede,

Ende wechvoeren, dat hire hadde boven.

Alse de Vriesen hem dat loven,

So voer hi wech siere verde, [31]

Ende si braken thuis toter eerde,

Ende voeren ter selver uren

Ende braken thuys ten Niwendueren,

Dat al niet en was volmaect.

Si voeren, als de niet en vaect,

Te Medemelc in de poort,

Ende hebben se altemael testoert

Van enen nde toten anderen,

So dat si vriliken mochten wanderen

Omme de borch haerentare,

Te siene waer si cranxt ware.

Florens, heren Wouters zone,

Uut Kenemaerlant, was de gone,

Die dat huys in hoeden nam.

Al waren de Vriesen gram,

Hi ne gaf deromme niet een stro.

Hi was doe ghemannet so,

So wat si stormden et was verloren.

Doe bleven si daer ligghen voren

Om te verhongeren dier boven waren,

Dat si niet mochten ontvaren.

Dit ghevreisde de grave Jan

Van Avennes, de edel man, [32]

Dat dat huys beleghen ware.

Oec so quam hem de niemare,

Dat de bisscop daer hadde ghesent

Twe bliden in dat parlement,

Om de borch te werpen ontwee,

Ende waren de bliden mijn noch mee,

De den grave costen sijn gelt.

Bin deen men echt den grave telt.

Hoe heer Wolfaert hevet belegen

Middelborch, ende oversleghen

Die Arne bi den Mortiere:

De grave ne coemse ontsetten sciere,

Si ne soudent niet moghen houden:

Dat quam al bi deen scouden:

Daer was van Vlaendren her Ghyoet,

De uteleide penninghe groot,

Ende gaf groot dat sout

Mildelike, al was hi out. [32]

(invoeging) (Wildi horen altehant,

Hoe dat quam, dat bewant

Die grave van Vlaenderen dese dinc:

Doe die zake also verginc,

Dat grave Florens wart gevaen,

Als ghi wel hebt verstaen,

Voerden die van Dordrecht in haer geleide

Heren Wolfaert, als ic u seide,

Tot dat si quamen ter Vere.

Doe dede hi des hi hadde ghere;

Hi voer in Vlaendren ende brochte

Heren Ghyoet, als hi eerst mochte,

Ende omt volc soe proefde hi.

Ende sine vriende waren hem bi,

Ende men gaf tsout mildelike,

So dat hi in eene weke

Vergaderde een groet ghetal

Van luden, die hem wouden al

Helpen: want hi penninghen gaf.

Dat en coste hem niet een caf;

Die grave van Vlaenderen betaelt al,

Groet en cleen, breet ende smal:

Want hi sende penninghen daer.

Doe docht hem, dat verloren waer

Dat si pijnden, sine mochten bringen

Middelborch te haren dinghen.

Si ghinghen hierom te rade doe,

Ende gaderden volc ende setten hem toe,

Ende belaghen doe die poert.

Ic seg u, dat men heeft ghehoert,

Ne hadde Middelborch ghedaen,

Dat si souden hebben bestaen

Te verlossen al openbare

Op Cronenborch die moerdenare:

Want si riepen binder tijt

Al: heer Wolfaert waer ghi sijt?

Ghi merret ons al te langhe!

Mochti ons helpen uten bedwange.

Het waer tijt dat ghi waert comen,

Of het sal ons luttel vromen.

Hierbi hebbens hem vermeten

Luden, dat sijs die waerheit weten,

Ende ment oec bi deser tale

Mochten proeven harde wale,

Dat hi van haren doene wel wiste,

Al wast dat Gheraet miste

In sine biechte, eer hi bleef,

Of dat die clerc niet en screef,

Doe men dat lijen brochte voert

Al tot Dordrecht in die poert:

Die clerc verswech oec in die lesse

Van heren Jan van Rinesse,

Dat sint heer Ghye van Henegouwen

Orconde mit goeder trouwen,

Ende van Oerscot heer Daenkijn:

Dit waren die zegghers mijn:

Want ict van hem heb ghehoert

Daer om heb ict stille ghezwegen:

Want ic en can in ghenen wegen

Yement belieghen teniger stonde;

Wat ics scrive dats bi orconde.

Dus dede heer Wolfaert in die noet,

Doe grave Florens was doot,

Ende ment lant besetten soude,

Dat hi ontfinc also houde

Die Vlaminghe, ende Middelborch belach.

Men hadden op die selven dach

Doot ghesleghen, had mens vermoet,

- Tfolc was also verwoet,

Dat althant was beroert, -

Ende hi van Tordrecht was gevoert;

Dat so wetic herde wale.

Hi lach daer voren ten selven maele

Den somer ende den herfst mede,

Dat die dam behielt die stede

Bi Arnemuden, daer hi lach.

Ic ne hoerde noyt maken gheclach

Di van der poerten op den grave

Dat hi hem dere ende have

Ghelden soude ende hare scade,

Al es ment nu worden te rade

Dat elc sine scade eescht.

Ic waent noyt eer wort vereescht,

Die poerters daden hare rechte scout,

Waren si jonc ofte out;

Doe si nochtan hadden verloren

Haren heer, des si toren

Hadden ende groten rouwe,

Pensden si nochtan om die trouwe,

Die si sculdich waren te houden.

Hierin latic se onbescouden;

Al boet men hem selver ende gout

Ende voer hem lach mit groter ghewout,

Si wouden nieten der aventuren,

Ende nemen des hem mocht gheburen,

Ende hielden vast die poerte op Gode:

Anderen troest no anderen bode

Hadden die poerters onder die sonnen,

Als als wijt ghemerken connen,

Sonder dat si hadden verstaen,

Dat in Hollant dus was vergaen,

Ende dat die grave van Henegouwen

Hem pijnde met wel goeder trouwe

Tlant te berechten, als hi dede.

Ende doe hi dit verhoerde mede,

Was hijs in wel groten twiste;

Want hi in gheenre manieren wiste,

Welken eerst stacn in staden

Ende ontsetten ende beraden,

So Middelborch so Medemelic.

Doe riet men hem zekerlijc:

Voere hi in Zeelant hi vonder vriende,

Die hem elc harde gaerne diende;

Hi soude die porte ontsetten wale,

Sonder eenighe wedertale;

So dat hijs wort te rade

Ende makede dach ende stade,

Ende voer met luden tot Zerikzee,

Ende quam daer min no mee

In den avont berde side.

Des ander daghes vroe betide

Waren die poerters uutghestreken

Van Middelborch, hoeric spreken,

Eer si yet wisten hieraf,

- In weet wie hem den ract gaf, -

Stillekine sonder gheluut

Toten damme ende traken uut.) [37]

Als dit de grave Jan vernam,

Haeste hi hem ende quam

Te Middelborch, als hi eerst mochte.

Ic wane, hi harde cleine rochte

Op Gyote, sinen neve,

Dat hi langher daerom bleve.

Hi quam daer al sonder sparen,

Ende Gyoet de was ghevaren

Wech te lande siere verde, [38]

Ende hadde ghedaen bi her Wolfaerde

Groten cost al om niet.

Alse de poorte dit versiet,

Dat Gyoet es thuys ghevaren

Ende hem helpe comt twaren,

Alse hem brochte van Henegouwen

Grave Jan, de hem met trouwen

Pijnde daerom in allen zaken;

Als hi der poort begonde naken,

Traken alle de porters uut

Ende maecten spel ende groet gheluut,

Ende begonden blide wesen.

Hi bleef in Middelborch met desen

Een stic ende sprac van den zaken,

Hoe hi best soude ghenaken,

Dat men Medemelc ontsette.

Hi spraker omme sonder lette

Her Wolfaerde ende andre heren,

Dier hem herde node an keren,

Hoe dat si seiden toten grave:

Si stondens metten scoensten ave, [39]

Dat si hem te helpen gheven

Twe man alduere van der heven,

Na jaers daghe ghereet te wesen.

Die grave liet hem ghenoeghen met desen,

Opdat sijt hem hilden waer,

Ende hiet hem dat volgheden naer:

Hi soude in Hollant varen voren

Herevaert ghebieden. Nu suldi horen,

Wat de heren doe bedochten,

Hoe si den grave verdriven mochten

Alre best ute den lande,

Dat mens hem sprake ghene scande:

Want de ghemeente van Hollant

Die halp hem al metter hant,

Entie porters met alre machten.

Nu hoert, wat de heren dochten.

Si droeghen des wel overeen,

Haer ne waer so coen ne gheen,

Hoe moghende dat hi ware,

Dat hi soude dorren openbare

Segghen hierof sinen wille:

Daeromme mosten si swighen stille,

Ende vonden enen anderen raet,

Het graafschap te vergroten van het begin. [30]

Nu mocht men zien hoe grote minne

Dat hij droeg tot zijn neef.

De ene die daar dood was gebleven,

En ten zoon in Engeland.

Hij voer voert al gelijk

En troostte de Friezen toen,

Dat ze recht zetten toe

En keerden om: want ze wilden

Voort meer vrij gescholden zijn

En de graaf begeven al.

Toen wordt daar een groot geschal:

Dit was een zware les.

Ze voeren gelijk voor Wijdenes

Zo sterk en met grote moed,

Dat Boudewijn, ie het in zijn hoede

Toen had, dat hij het huis opgaf,

Opdat hier af mocht gaan

Behouden lijf en leden

En al zijn gezelschap mede,

En weg voeren, dat hij er had boven.

Als de Friezen hem dat beloven,

Zo voer huh weg zijn vaart, [31]

En ze braken het huis tot de aarde,

En voeren terzelfder uren

En braken het huis ten Nieuwendoorn,

Dat nog niet was volmaakt.

Ze voeren, als die niet slapen,

Te Medemblik in de poort,

En hebben ze allemaal verstoord

Van het ene einde tot het anderen,

Zodat ze vrij mochten wandelen

Om de burcht hier en daar,

Te zien waar die het zwakste was.

Floris, heer Wouters zoon,

Uit Kennemerland, was diegene,

Die dat huis in hoede nam.

Al waren de Friezen gram,

Hij nee gaf daarom niet een stro.

Hij was toen bemand zo,

Zo wat ze stormden, het was verloren.

Toen bleven ze daar liggen voor

Om te verhongeren die er boven waren,

Dat ze niet mochten ontkomen.

Dit vernam de graaf Jan

Van Avennes, de edele man, [32]

Dat dit huis belegerd was.

Ook zo kwam hem het nieuws,

Dat de bisschop daar had gezonden

Twee blijden in dat gesprek,

Om de burcht stuk te werpen,

En waren de blijden min of meer,

Die de graaf kosten zijn geld.

Ondertussen men echt de graaf vertelt.

Hoe heer Wolfert heeft belegerd

Middelburg, en overslagen

De Arne bij de Mortier:

De graaf nee graaf komt ze ontzetten snel,

Ze zouden het niet mogen houden:

Dat kwam al bij de ene zijn schuld:

Daar was van Vlaanderen heer Gwijde,

De uitlegde penningen groot,

En gaf groot dat zout

Mild, al was hij oud. [32]

(invoeging) (Wil je horen al gelijk

Hoe dat kwam, dat onderwond

De graaf van Vlaanderen dit ding:

Toen de zaak alzo verging,

Dat graaf Floris werd gevangen,

Als ge wel hebt verstaan,

Voerden die van Dordrecht in hun geleide

Heer Wolfert, als ik u zei,

Totdat ze kwamen ter Veere.

Toen deed hij dat hij verlangde;

Hij voer in Vlaanderen en bracht

Heer Gwijde, zo gauw hij mocht,

En om het volk ze onderzocht hij.

En zijn vrienden waren hem bij,

En men gaf het zout mild,

Zodat hij in een week

Verzamelde een groet getal

Van lieden, die hem wilden al

Helpen: want hij penningen gaf.

Dat koste hem niet een kaf;

De graaf van Vlaanderen betaalt alles,

Groot en klein, breed en smal:

Want hij zond penningen daar.

Toen dacht hij, dat verloren was

Dat ze pijnden, ze mochten brengen

Middelburg tot hun dingen.

Ze gingen hierom te raad toen,

En verzamelden volk en zetten zich toe,

En belegerden toen die poort.

Ik zeg u, dat men heeft gehoord,

Nee, had Middelburg niet gedaan,

Dat ze zouden hebben bestaan

Te verlossen al openbaar

Op Kronenburg die moordenaars:

Want ze riepen in die tijd

Al: heer Wolfert waar ben je?

Ge draalt ons al te lang!

Mocht je ons helpen uit het bedwang.

Het was tijd dat je was gekomen,

Of het zal ons weinig baten.

Hierbij hebben ze zich vermeten

Lieden, dat ze de waarheid weten,

En men het ook bij deze woorden

Mochten beproeven erg goed,

Dat hij van hun doen wel wist,

Al was het dat Gerard miste

In zijn biecht, eer hij bleef,

Of dat de klerk niet schreef,

Toen men belijden bracht voort

Al tot Dordrecht in de poort:

De klerk verzweeg het ook in de les

Van heer Jan van Renesse,

Dat sinds heer Gwijde van Henegouwen

Oorkonde met goede trouw,

En van Oirschot heer Daenkijn:

Dit waren die zeggers van mij:

Want ik het van hen heb gehoord

Daarom heb ik het stil verzwegen:

Want ik kan op geen manier

Iemand beliegen te enige stonde;

Wat ik het schrijf dat bij oorkonde.

Dus deed heer Wolfert in die nood,

Toen graaf Floris was dood,

En men het land bezetten zou,

Dat hij ontving alzo gauw

Die Vlamingen, en Middelburg belegerde

Men had hem op diezelfde dag

Dood geslagen, had men het vermoed,

- Het volk was alzo verwoed,

Dat al gelijk was bewogen, -

En hij van Dordrecht was gevoerd;

Dat zo weet ik erg goed.

Hij lag daarvoor terzelfder maal

De zomer en de herfst mede,

Dat de dam behield die stad

Bij Arnemuiden, daar hij lag.

Ik hoorde nooit maken geklaag

Die van de poort op de graaf

Dat hij hen daar een have

Vergelden zou en hun schade,

Al is men het nu geworden te rade

Dat elk zijn schade eist.

Ik waan nooit eerder werd geist,

De burgers deden hun rechte schuld,

Waren ze jong of oud;

Toen ze nochtans hadden verloren

Hun heer, dus ze toorn

Hadden en grote rouw,

Peinsden ze nochtans om de trouw,

Die ze schuldig waren te houden.

Hierin laat ik ze ik ze onbestraft;

Al bood men hen zilver en goud

En voor hen lag met groot geweld,

Ze wilden het niet avonturen,

En nemen dat hen mocht gebeuren,

En hielden vast de poort op God:

Andere troost nog anderen bode

Hadden de burgers onder de zon,

Zoals wij het merken konden,

Zonder dat ze hadden verstaan,

Dat in Holland aldus was vergaan,

En dat de graaf van Henegouwen

Zijn pijnigde met wel goede trouw

Het land te berechten, als hij deed.

En toen hij dit hoorde mede,

Was hij in wel grote twist;

Want hij op geen manieren wiste,

Welke eerst bij te staan

En ontzetten en beraden,

Zo Middelburg zo Medemblik.

Toen raadde men hem zeker aan:

Voer hij in Zeeland hij vond er vrienden,

Die hem elk erg graag diende;

Hij zoude de poort wel ontzetten,

Zonder enige tegenspraak;

Zodat hij wordt te rade

En maakte dag en tijd,

En voer met lieden tot Zierikzee,

En kwam daar min of meer

In de avond ter zijde.

De volgende dag vroeg op tijd

Waren de burgers uitgestreken

Van Middelburg, hoor ik spreken,

Eer ze iets wisten hiervan,

- Ik weet niet wie hen de raad gaf, -

Stilletjes zonder geluid

Tot de dam en trokken uit.) [37]

Toen dit de graaf Jan vernam,

Haastte hij zich en kwam

Te Middelburg, zo gauw hij mocht.

Ik waan dat het hem weinig bekommerde

Op Gwijde, zijn neef,

Dat hij langer daarom bleef.

Hi kwam daar al zonder sparen,

En Gwijde die was gevaren

Weg te land zijn vaart, [38]

En had niet gedaan bij heer Wolfart

Grote kosten al om niet.

Toen de burgers dit zagen,

Dat Gwijde naar huis is gegaan

En hen hulp komt te waren,

Als hen bracht van Henegouwen

Graaf Jan, die zich met trouw

Pijnde daarom in alle zaken;

Toen hij de poort begon te naken,

Trokken alle burgers uit

En maakten spel en groot geluid,

En begonnen blijde te wezen

Hij bleef in Middelburg met deze

Een stuk en sprak van de zaken,

Hoe hij het beste zou genaken,

Dat men Medemblik ontzette.

Hij sprak er om zonder letten

Heer Wolfart en andere heren,

Die er zich erg node aan keren,

Hoe dat ze zeiden toten graaf:

Ze stonden het met mooiste af, [39]

Dat ze hem te hulp gaven

Twee man aldoor van de heffing,

Nieuwjaarsdag gereed te wezen.

Die graaf liet zich vergenoegen met deze,

Opdat zij het hem hielden waar,

En zei hen hem dat volgden na:

Hij zou in Holland gaan voren

Legertocht gebieden. Nu zal je horen,

Wat de heren toen bedachten,

Hoe ze de graaf verdrijven mochten

Aller best uit het land,

Dat men van hen spraken geen schande:

Want de gemeente van Holland

Die hielp hem al met de hand,

En de burgers met alle macht.

Nu hoort, wat de heren dachten.

Ze kwamen dus wel overeen,

Hen nee was zo koen nee geen,

Hoe vermogend dat hij was,

Dat hij zou durven openbaar

Zeggen hiervan zijn wil:

Daarom moesten ze stil zwijgen,

En vonden een andere raad,

Dat hem best dochte, dat men vaert [40]

Omme den grave in Inghelant,

Ende bringhene zelve in sijn lant:

So mach hi dan al sinen wille

Selve spreken lude ende stille.

Tfolc sals hem laten te bet ghenogen.

Doe ghinghens si hem ondervoegen,

Wiere best varen mochten.

Si pensderomme ende dochten,

Dat si ute elker poerte namen

Twe manne, de hem bequamen,

Die scepenen selve daer toe coren.

Doe namen si ute hem te voren

Van edelen lieden een ghetal,

De in Inghelant voeren al

Om haren grave, den jonghen Janne,

Dien si met hem brochten danne.

Sijn wijf moste hi trouwen daer

Ende beslapen aldaer naer.

Doe had hi oerlof thuys te varen,

Als hi woude sonder sparen.

De grave van Henegouwen

De pijnde hem met goeden trouwen

Om thuys tontsettene te Medemleke

Des hi wille hadde sekerlike.

Hi dede dat men mochte prisen; [41]

Want hi recht in alre wisen

Daerom pensde met siere herten,

Ende hijn ontsach ghene smerte,

De hem daerof comen mochte:

Want rechtevoert hi doe dochte

Thuys tontsettene, als hi dede.

Hem quamen te helpen mede

De here van Arkel ende Claes van Putte,

Entie van Dordrecht, de hem nutte

Mede waren an de vaert.

Oec quam aldaer onghespaert

Van Zeelant siere vreende een deel,

Ende niet de herevaert gheheel,

De hem toe was gheseget,

Also als men noch heden pleget.

Hi nam dat hi nemen mochte

Met hem volcs, ende volbrochte

Des hi te voren hadde gheacht,

Ende quam met al sulker cracht

Tote Enchusen an dat lant.

Daer hi de Vresen ter were vant,

Daer ghinc hi op met sinen lieden.

De Vresen hem cortelike berieden, [42]

Ende ghinghen op, al dat si mochten.

Nu hoert wat sgraven liede wrochten:

Si ghinghen toe met groten ghere

Ende wonnen hem of de were

Met crachte, ende sloegher doot een deel,

Ende bernden torp al gheheel.

Doe si opt huus saghen den brant,

Riepen si lude altehant:

God danc! ons comt nu troest:

Wi sullen tavont sijn verloest;

Onse noot en sal niet duren lanc;

Wi sullen drinken verschen dranc,

Ende oec eten nye spise,

Florans sprac: ie wil dat wi se

Harde lieflike onthalen.

Vaert trect ut ghene palen,

Die de Vriesen lest daer sloeghen,

Al souts hem qualiken ghenoeghen:

Want wi seident hem te voren:

Al haer pine waer verloren,

Dit riep Florens overluut.

Doe trecken si de staken uut, [43]

Dat sire doer souden varen,

De der quamen met haren scaren.

Teerst dat de marscalc quam an tlant,

Riepen de knapen altehant

Van den huse onder de Vriesen,

De dat spel mosten verliesen:

Want si henen ghingen scuven

Ente knapen ghinghen cluven

Onder de Vriesen, dees niet ne loughen,

So dat xx knapen sloeghen

xxxv Vriesen doot.

Bisscop Willam dese noot

Hebdi den Vresen nu beraden,

Noch doedi hem meerre scaden.

Dit mach wondren elken man,

Wat hiere waende winnen an,

Dat hi aldus de verrader

Stercte, de met rechte vader

Sgraven soude hebben ghesijn.

Dat wondert seer der herten mijn.

De grave Jan hi was comen

In de borch te haren vromen,

Die hi belegen aldaer vant.

Men spijsde thuus altehant [44]

Mit coerne, wijn ende biere;

Men dede binden huyse sciere

Runtvleisch, baken ende spec,

Bede sulpher ende pee,

Dat hem nutte was ter were.

Dies selves nachts bleef dat here

Altemale, jonc ende out,

Het was utermaten cout.

Des anders daghes men ontsach,

Dattie zee beligghen mach:

Want het vroes so oversere!

Doe riet men den groten here,

Dat hi voere sijnre strate,

Ende dien van binnen halen late

Dat voer de havene lach in scepen:

Want het was also ghescepen,

Dat hijt doen moste doer de vriese

Van den ijse. Daer dese reyse

Eerst of rees, God werde hem gram;

Want here so nauwelike ontquam [45]

Weder te lande metten live,

Hier twee, hier drie, hier vier, hier vive.

Dus wart there ghesceiden al.

Hadde hi ghehad alsulc gheval,

Dat hi de liede al te samen

Hadde behouden, als si quamen,

Hi hadde verghiselt al de Vriesen,

Daer sint omme mosten riesen

Ende (bleven) verloren hare lieden.

De ghene, de hem dat berieden

Mochten si haten, waren si vroet.

De grave hadde cranken spoet

Te doene daer al dat hi woude.

Doe ghevielt alst wesen soude,

Dattie grave behouden quam

Tote Haerlem, ende hi vernam,

Dat hi sier liede vele miste.

Des was sijn herte in groten twiste. [46]

Ic sect u, also ict versta;

Deen quam voren ende dander na,

Ende over velt ende som bi lande;

Hen was gheen wonder, al haddijs ande.

Als hi te lande comen was,

Brochte men hem niemare das,

Dat sijn neve Jan was comen.

Gode teren ende ons te vromen

Moete Jan nu comen wesen,

Mijn lieve neve! Ende mit desen

Voer hi voert inde Haghe.

Die liede quamen alle daghe,

Die achter bleven op de zee.

Wat hulpe hiertoe talen mee?

Als hi dit hevet ghehoert,

Voer hi Tordrecht inde poert,

Ende nam raet, wat hi doen mochte.

Den neve te sprekene was sijn gedochte.

Hi dede vraghen, of hi iet sciere

Comen woude, hi souden hiere [47]

Om beiden, ende sijn lant opgheven.

Hadde hijs te doene, hem te neven

Met hem te blivene ene stont.

Als dit den grave Jan was (cont),

Moste hi doen dat men hem riet;

Allene wast sijn wille niet.

Hi ontboet hem bi Aloude:

Waert dat hine spreken woude,

Dat hi te Bridorp quame danne,

Met min dan met hondert manne:

Hi sel hem goet geleide geven.

De grave sprac: mijns neven

Gheleide so ne behoeve ic niet.

Hiers ghene vede noch ghesciet

Tusschen hem ende mi.

Alout sprac: hoe so het si,

Dus moghedine spreken ende sien.

De grave sprac: macht niet ghescien, [48]

So moet het nu bliven achter:

Diet benemen, si doen mi lachter.

Moet ic leven, het sal hem rouwen,

Mach icken te minen wille scouwen,

Diet nu beneemt: hets wel recht.

Doe spraken de van Dordrecht:

Here wildi varen daer ter stede,

Wi willen alle varen mede.

So moghedine nemen bider hant:

Hi gaet met u altehant:

Dat weetwi wel ten eersten woerde.

Alse de grave dat hoerde,

Antworde hi ende seide:

Hets beter, dat ic onbeide,

Dan icken binnen sijns selves lande

Met crachte name: het ware scande.

Ic sal ontbeiden toter tide,

Dat hijs selve sal wesen blide

Dat hi mi spreket ende mach sien.

De grave versach hem binnendien

Ende voer heimeliken siere straten.

Hine wout niemenne te weten laten, [49]

Dan deen van Erkele, de hem ghetrouwe

Waren, diene sonder rouwe

Deeden gheleden tsinen lande.

Des had hi ere ende ghene scande:

Hi moste varen hemelike

Hi coste te wachten sekerlike

Meer dan vijf dusent pont,

Toter wile ende toter stonde

Dat men ter waerheit hadde verstaen,

Dat hi hem allen was ontgaen.

Men wachtten (bi) watre ende bi lande,

Bede bi horde ende bi sande,

In menighen lande, in meniger steden,

Dat hi niet mochte sijn leden.

Hi ne moest emmer sijn ghevaen.

Al quamt, dat hi es ontgaen,

Ic wane dat God selve dede.

Hierbi hebben onhovesschede

Dat hen het beste dacht, dat men vaart [40]

Om de graaf in Engeland,

En brengen hem zelf in zijn land:

Zo mag hij dan al zijn wil

Zelf spreken luid en stil.

Het volk zal zich beter laten vergenoegen.

Toen gingen ze zich onderling voegen,

Wie er het beste varen mochten.

Ze peinsden daarom en dachten,

Dat ze uit elke poort namen

Twee mannen, de ze goed vonden,

De schepen zelf daartoe kozen.

Toen namen ze uit hen tevoren

Van edele lieden een getal,

De in Engeland voeren al

Om hun graaf, de jonge Jan,

Die ze met hem brachten dan.

Zijn wijf moest hij trouwen daar

En beslapen aldaar daarna.

Toen had hij verlof om naar huis te varen,

Als hij wilde zonder sparen.

De graaf van Henegouwen

De pijnde hem met goede trouw

Om het huis te ontzetten te Medemblik

Dus hij de wil had zeker.

Hij deed dat men het mocht prijzen; [41]

Want hij recht in alle wijzen

Daarom peinsde met zijn hart,

En hij ontzag geen smart,

De hem daarvan komen mocht:

Want rechtsvoors hij toen dacht

Het huis te ontzetten, zoals hij deed.

Hem kwam te hulp mede

De heer van Arkel en Claes van Putten,

En die van Dordrecht, de hem nuttig

Mede waren aan de vaart.

Ook kwam aldaar zonder sparen

Van Zeeland zijn vrienden deel,

En niet de legermacht geheel,

Die hem toe was gezegd,

Alzo als men noch heden pleegt.

Hij nam dat hij nemen mocht

Met hem volk, en volbracht

Dast hij tevoren had gedacht,

En kwam met al zulke kracht

Te Enkhuizen aan dat land.

Daar hij de Friezen te landweer vond,

Daar ging hij op met zijn lieden.

De Friezen zich kort beraden, [42]

En gingen op, al dat ze mochten.

Nu hoort wat de graaf lieden wrochten:

Ze gingen hen toe met groot verlangen

En wonnen hen af de landweer

Met kracht, en sloegen er dood een deel,

En verbranden het dorp al geheel

Toen ze op het huis zagen de brand,

Riepen ze luid al gelijk:

Goddank! ons komt nu troost:

We zullen vanavond zijn verlost;

Onze nood zal niet lang duren;

We zullen drinken verse drank,

En ook eten nieuwe spijs,

Floris sprak: ik wil dat we ze

Erg lieflijke onthalen.

Ga, trek uit tot die palen,

Die de Friezen laatst daar sloegen,

Al zou het hen kwalijk vergenoegen;

Want we zeiden het hen tevoren:

Al hun moeite was verloren,

Dit riep Floris overluid.

Toen trokken ze de staken uit, [43]

Dat ze er door zouden komen,

De daar kwamen met hun scharen.

Ten eerste dat de maarschalk kwam aan het land,

Riepen de knapen al gelijk

Van het huis onder de Friezen,

Die dat spel moesten verliezen:

Want ze henen gingen schuiven

En de knapen gingen erop houwen

Onder de Friezen, dis is geen leugen,

Zodat 20 knapen sloegen

35 Friezen dood.

Bisschop Willem deze nood

Heb je de Friezen nu beraden,

Noch doe je hen meer schaden.

Dit mag verwonderen elke man,

Wat hij er aan winnen aan,

Dat hij aldus de verrader

Versterkte, die met recht vader

Van de graaf zou hebben geweest.

Dat verwondert zeer mijn hart.

De graaf Jan hij was gekomen

In de burcht tot hun baten,

Die hij belegerd aldaar vond.

Men spijsde het huis al gelijk [44]

Met koren, wijn en bier;

Men liet binnen het huis snel

Rundvlees baken en spek,

Beide, zwavel en pek,

Dat hen nuttig was te verweer.

Diezelfde nacht bleef dat leger

Allemaal, jong en oud,

Het was uitermate koud.

De volgende dag men ontzag,

Dat de zee beleggen mag:

Want het vroor zo over zeer!

Toen raadde men aan de grote leger,

Dat het voer zijn straat,

En die van binnen halen laten

Dat voor de haven lag in schepen:

Want het was alzo geschapen,

Dat hij het doen moest door het bevriezen

Van het ijs. Daar deze reis

Eerst van begon, God werd hem gram;

Want van hun zo nauwelijks ontkwam [45]

Weer te land met het lijf,

Hier twee, hier drie, hier vier, hier vijf.

Dus werd het leger gescheiden al.

Had hij gehad al zulk geval,

Dat hij de lieden al tezamen

Had behouden, toen ze kwamen,

Hij had gegijzeld alle Friezen,

Daar sinds om moesten bedroeven

En bleven verloren hun lieden.

Diegene, de hem dat aanraadden

Mochten ze haten, waren ze verstandig.

De graaf had zwakke voorspoed

Te doen daar al dat hij wilde.

Toen gebeurde het zoals het wezen zou,

Dat de graaf behouden kwam

Tot Haarlem, en hij vernam,

Dat hij van zijn lieden veel miste.

Dus was zijn hart in grote twist. [46]

Ik zeg het u, alzo ik het versta;

Dee en kwam voor en de ander na,

En over veld en soms bij land;

Hen was geen wonder, al was hij te onvrede.

Toen hij te land gekomen was,

Bracht men hem nieuws dat,

Dat zijn neef Jan was gekomen.

God te eren en ons te baten

Moet Jan nu gekomen wezen,

Mijn lieve neef! En met deze

Voer hij voort in Den-Haag.

De lieden kwamen alle dagen,

Die achter bleven op de zee.

Wat helpt hiertoe woorden meer?

Toen hij dit had gehoord,

Voer hij te Dordrecht in de poort,

En nam raad, wat hij doen mocht.

De neef te spreken was zijn gedachte.

Hij liet vragen, of hij iets snel

Komen wilde, hij zou hem hier [47]

Opwachten, en zijn land opgeven.

Kon hij het doen, hem te neven

Met hem te blijven een tijd.

Als dit de graaf Jan was bekend,

Moest hij doen dat men hem aanraadde;

Alleen was het zijn wil niet.

Hij ontbood hem bij Aloud:

Was het dat hij hem spreken wilde,

Dat hij te Brouwershaven kwam dan,

Met minder dan met honderd mannen:

Hij zal hem goede geleide geven.

De graaf sprak: mijn neef

Geleide zo nee behoef ik niet.

Hier is geen vete noch geschied

Tussen hen en mij.

Aloud sprak: hoe zo het is,

Dus mag ge hem spreken en zien.

De graaf sprak: mag het niet geschieden, [48]

Zo moet het nu blijven achter:

Die het benemen, ze doen me uitlachen.

Moet ik leven, het zal hen berouwen,

Mag ik hem tot mijn wil aanschouwen,

Die het nu beneemt: het is wel recht.

Toen spraken die van Dordrecht:

Heer, wil je gaan daar ter plaatse,

We willen allen gaan mede.

Zo mag je hem nemen bij de hand:

Hij gaat met u al gelijk:

Dat weten we wel ten eersten woord.

Toen de graaf dat hoorde,

Antwoorde hij en zei:

Het is beter, dat ik wacht,

Dan ik hem binnen zijn eigen land

Met kracht nam: het was schande.

Ik zal wachten tot de tijd,

Dat hij zelf zal wezen blijde

Dat hij me spreekt en mag zien.

De graaf voorzag zich ondertussen

En voer heimelijk zijn straten.

Hij wilde het niemand te weten laten, [49]

Dan diegene van Arkel, die hem getrouw

Waren, die hem zonder rouw

Lieten geleiden tot zijn land.

Dus had hij eer en geen schande:

Hij moest gaan heimelijk

Het koste te wachten zeker

Meer dan vijf duizend pond,

Tot de tijd en tot de stonde

Dat men ter waarheid had verstaan,

Dat hij hen allen was ontgaan.

Men wachtte bij water en bij land,

Beide bij oorden en bij zand,

In menig land, in menige plaatsen,

Dat hij niet mocht zijn geleden.

Hij moest immer zijn gevangen.

Al kwam het, dat hij is ontgaan,

Ik waan dat God het zelf deed.

Hierbij hebben onhoffelijk

De Vlaminghe dicke (van hem) gheseghet [50]

Ic wane, hijs van rechte pleghet,

Dat hi gherne lachter spreket,

Dien hi haet ende hem so wreket.

Wie hi es ende uut wat lande,

Hi heves alte grote scande,

De sinen viant verspreken wille.

Want pensedi. hi sweghe stille;

Also goet man, viant, alse vrient.

Al heeft hi hem te danke niet ghedient,

Daerbi en heeft hi niet verloren

Sine doghet van te voren;

Diene wert ontlesen noch ontsonghen,

Al moet si draghen quade tonghen.

Des pleghen sotte ende niet de vroede;

Dat is dat ics best vermoede.

Dit was in den selven jare,

Dat grave Florans de pine sware [51]

Hadde gheleden van der doot;

Doe dreven deghene bliscap groot,

De hem selven wisten besmit.

Ende pensden: - wel ghelove ic dit -

Dits een kint ende sals vergheten:

Hen wort ons nemmermeer verweten:

Wi sullen hem dienen scone voer oghen

Ende grote vrienscap toghen;

Hi ne sals ghedinken nemmermeer.

Dies pijnde hem elc even zeer

Te dienen, de quade, als de goede

Ende diet deden met trouwen moede,

Al was onghelike die daet.

Doe maecte men daer des graven raet,

De moghenste ente rijcste heren,

De alle de dinc souden keren

Ten besten, entie jonghe grave

Bat hem allen, dat elc gave

Den besten raet, dien hi vonde,

Ende dien hi ghemerken conde,

Dat hem nuttelicste ware ghedaen.

Doe wart men ten rade zaen,

Dat de grave dede ghebieden

Hervaert al sinen lieden,

Alsi sculdich waren te doene [52]

Ende hi bat oec de baroene

Ente edele luden mede,

Als men pleghet in elke stede:

Want hi woude al sonder sparen

Vechten op de Vriesen varen.

Daer ghewan hi een groot heer.

De Vresen setten hem ter weer,

Daer si dwaesheit ane daden.

De ghene, de dat hadde beraden,

Halp hem clene teser noot.

De grave brocht een heer groot

In de vesten, tot Alcmare.

Ende korteliken daernaer,

Als de Vresen hadden ghevreest,

Quamen si te Vronen op de gheest

Met ere herder groter scare,

Entie grave trac bet naer

Met sinen luden sonder sorghe,

Al tote bi der Niwerborghe,

Dat een den anderen mochte sien.

Daer scede men dat heer in drien.

Een deel cocghen men doe sende [53]

Van der gheest al toten ende,

So datter geen daer ontweke.

Doe storet men de stoutelike

Ende ghinc striden op de Vresen,

De dat spel mosten verliesen.

Nochtan vochten si over zere.

Daer worden versleghen mere

Dan dre dusent op de stat.

Oec derric mi vermeten dat,

Datter vele in der mare

Verdronken ende haerentare

Worder versleghen herde vele.

De van Oudorp mochten te spele

Vertellen, dat si stille saten

Ende gheens orloghens hem vermaten,

Als de van Vronen, haer ghebuere,

Hadden ghedaen ter selver uren,

De daer verloren lijf ende goet.

Mi donke wel, dat hi es vroet , [54]

De hem te tide bedenken can,

Eer hem de scade coemt an.

Als de Vresen hadden verloren,

Des si langhe groten toren

Hebben moghen, de daer leven

Entie daer inden lande bleven,

Ghinc men doe ansteken brant

Ende verbernde altehant

Dat dorp te Vronen al te male.

Wat holpe hierof langhe tale?

Daerna bi ghebode des graven

Worden de Vriesen al begraven.

Men voer danen met groten spele;

Want der scaden was niet vele,

De den grave was ghedaen,

Sonder den ghenen, dien ontfaen

Hadden van vrienden, (die) drevens rouwe.

Daer bleef doot de ghetrouwe

Van Arkele, de goede her Jan.

Hoe mochten si bliscap driven dan?

De sulken vreent hadden verloren, [55]

Mochtens te rechte hebben toren.

Desghelike waren si alle.

De doe waren in den misvalle

Van haren vreenden ende maghen,

Mochten daer met rechte claghen.

De grave gaf orlof sinen lieden,

Entie heren hem berieden,

Dat si den grave Florens souden

Aen de reise brenghen ter mouden;

Men wonne niet aen den staen,

Men hoeven op ende droeghen daen,

Sulc met bliscap, sulc met rouwen

Ende voerdene onder de vrouwen

Te Reinsborch int cloester rike.

Daer laghen in desghelike

Sijn wijf ende sijn dochter bede. [56]

Daer so brocht men gherede,

Omdat men daer wilde graven,

Ter eerden bringhen met groten haven,

Als men cortelijc daer na dede.

Hi wort begraven ter selver stede

In den coer met groter eeren.

Doe moeste de grave danen keren

Ende varen over al int lant,

Al haddijt wel in sijn hant,

Hi moste berechten ende wesen

Nu met dien, nu met desen,

Ende doen alse heren plegen,

Beide in steden ende in weghen.

Vrieslant was comen te bande

Ende hadt weder in sijn hande,

Ende sette baeliuwe ende rechtere,

Die dwinghen souden de vechtere.

In Zuuthollant wort baliu

Her Jan ghemaect, dat segic u, [57]

Van Renesse, diet ontfinc.

In can gheweten, om welke dinc

Men hem sulke dinc beval:

Ic weet wel, dat ment mi hal.

Men sette baliu in allen steden,

De dat lant souden bereden,

Als betaemt te sulken zaken.

Ic sal u segghen, can ict gheraken,

Als ic beste hebbe verstaen,

Hoet voert int lant es ghegaen.

Daer na droech men overeen,

- Dat den rade moghelic sceen -

Dat sijn wijf bi hem ware.

Dus ghevielt. Men voer om hare

Ende brocht se int lant met eren,

Doe pensden de grote heren

In Hollant ende in Zeelant mede:

Hi mach hebben moghenthede,

Die den grave hebbe in handen;

Wat hi wil, mach niement anden.

Dus pensden si an beiden siden;

Maer de ghene, die ten tiden

Den grave brochten uut Enghelant, [58]

Dochten dat sine in de hant

Doe hadden zeker ghenoech:

Want men altoes overeen droech,

Dat men ghene dinc en dade,

Hen waer bi ghemenen rade:

Dus ne mochte niement vermoeden,

Dat mer. iet voer soude hoeden.

Dus ghevielt tot enen male,

Dat men voer te Remerswale,

Om enen dach daer te houden,

Daer de van Brabant comen souden

Daer jeghen, (te) Berghen anden Soem,

Men spracker om ende men nam goem,

Wie over soude draghen de tale.

Doe dochte hem allen ghedaen wale,

Dat her Jan soude varen

Over ende den dach verwaren.

Die lettel pensde alhier ave.

Dandre bleven bi den grave. [59]

Her Jan voor ende voerde mede

Van sinen vreenden daer ter stede,

Die hi betrouwede alre beste.

Des wort hi beseert int leste.

Hi voer ende keerde ende droechte tale.

Doe ghevielt tot enen male,

Dat de grave ende her Wolfaert voeren

In rivieren. Nu sal roeren

Van ouder vete een niwe spel.

Nu hoert, wat aldaer ghevel.

Alse quamen bi Lodike,

Dede men verstaen sekerlike

Den grave, dat men soude vaen,

Ende dat her Jan hadde ghedaen,

Ende men in Brabant voeren soude.

Men vraghedem, of hi woude

Varen opt thuus te Lodike;

Daer mochte hi wesen sekerlike,

Dat men iet soude vanghen.

De Vlamingen vaak van hem gezegd [50]

Ik waan, dat hij van recht pleegt,

Dat hij graag van uitlachen spreekt,

Die hij haat en zich zo wreekt.

Wie hij is en uit wat land,

Hij heeft al te grote schande,

De zijn vijand verspreken wil.

Want peinsde hij het, hij zweeg stil;

Alzo goede man, vijand, als vriend.

Al heeft hij hem te danken niet gediend,

Daarbij heeft hij niet verloren

Zijn deugd van tevoren;

Die hem werd niet werd gelezen en niet gezongen,

Al moet ze dragen kwade tongen.

Dat plegen zotten en niet de verstandige;

Dat is dat ik het beste vermoed.

Dit was in hetzelfde jaar,

Dat graaf Floris de zware pijn [51]

Had geleden van de dood;

Toen dreven diegene blijdschap groot,

De zichzelf wisten besmet.

En peinsden: - wel geloof ik dit -

Dit is een kind en zal het vergeten:

Het wordt ons nimmermeer verweten:

We zullen hem mooi dienen uiterlijk

En grote vriendschap tonen;

Hij zal het gedenken nimmermeer.

Dus pijnde hem elk even zeer

Te dienen, de kwade als de goede

En die het deden met trouw gemoed,

Al was ongelijk die daad.

Toe maakten men de graven raad,

De vermogendste en de rijkste heren,

Die alle dingen zouden keren

Ten besten, en die jonge graaf

Bad hen allen, dat elk gaf

De beste raad, die hij vond,

En die hij merken kon,

Dat hem nuttigste was gedaan.

Toen werd men te raad tezamen,

Dat de graaf liet gebieden

Legertocht al zijn lieden,

Als ze schuldig waren te doen [52]

En hij bad ook de baronnen

En de edele lieden mede,

Als men pleegt in elke plaats:

Want hij wilde al zonder sparen

Vechten op de Friezen gaan.

Daar won hij een groot leger.

De Friezen zetten zich te verweer,

Daar ze dwaasheid aan deden.

Diegene, die dat hadden beraden,

Hiep hem weinig te deze nood.

De graaf bracht een leger groot

In de vesting, tot Alkmaar.

En korte daarnaar,

Als de Friezen hadden gevreesd,

Kwamen ze te Vronen op de geest

Met een erg grote schaar,

En de graaf trok beter naar

Met zijn lieden zonder zorgen,

Al tot bij Nieuwburg,

Dat de ene de anderen mocht zien.

Daar scheidde men dat leger in drieën.

Een deel koggen men toen zond [53]

Van de geest al tot het einde,

Zodat er geen daar ontkwam.

Toen rukte men op dappere

En ging strijden op de Friezen,

Die dat spel moesten verliezen.

Nochtans vochten ze over zeer.

Daar worden versagen meer

Dan drie duizend op de plaats.

Ook durf ik me vermeten dat,

Dat er veel in het meer

Verdronken en hier en daar

Worden er verslagen erg veel.

Die van Oudorp mochten te spel

Vertellen, dat ze stil zaten

En geen oorlog zich vermaten,

Als die van Vronen, hun buren,

Hadden gedaan terzelfder uren,

Die daar verloren lijf en goed.

Me lijkt wel, dat hij is verstandig , [54]

De hem top tijd bedenken kan,

Eer hem de schade komt aan.

Toen de Friezen hadden verloren,

Dus ze lang grote toorn

Hebben mogen, die daar leven

En die daar in het land bleven,

Ging men toen aansteken een brand

En verbrandde al gelijk

Dat dorp te Vronen helemaal.

Wat helpt het hiervan lange woorden?

Daarna bij gebod van de graaf

Worden de Friezen allen begraven.

Men voer vandaan met groot spel;

Want de schaden was niet veel,

Die de graaf was gedaan,

Zonder diegenen, die het ontvangen

Hadden van vrienden, die dreven rouw.

Daar bleef dood de getrouwe

Van Arkel, de goede heer Jan.

Hoe mochten ze blijdschap drijven dan?

De zulke vriend hadden verloren, [55]

Mochten ze te rechte hebben toorn.

Desgelijks waren ze alle.

De toen waren in de misval

Van hun vrienden en verwanten,

Mochten daar met recht klagen.

De graaf gaf verlof zijn lieden,

En de heren zich beraden,

Dat ze de graaf Floris zouden (uit Alkmaar)

Aan de reis brengen ter modder;

Men won er niet aan te staan,

Men hief hem op en droegen hem vandaan,

Sommigen met blijdschap, sommigen met rouw

En voerden hem onder de vrouwen

Te Rijnsburg in het rijke klooster.

Daar lagen in desgelijks

Zijn wijf en zijn dochter beide. [56]

Daar zo bracht men gereed,

Omdat men hem daar wilden begraven,

Ter aarden brengen met grote have,

Als men gauw daarna deed.

Hij wordt begraven terzelfder plaats

In het koor met grote eren.

Toen moest de graaf vandaan keren

En varen over al in het land,

Al had hij het wel in zijn hand,

Hij moest berechten en wezen

Nu met dien, nu met dezen,

En doen als heren plegen,

Beide in steden en in wegen.

Friesland was gekomen bedwongen

En had het weer in zijn hand,

En zette baljuws en rechters,

Die dwingen zouden de vechters.

In Zuid-Holland wordt baljuw

Heer Jan gemaakt, dat zeg ik u, [57]

Van Renesse, die het ontving.

Ik kan het weten, om welk ding

Men hem zulke ding beval:

Ik weet wel, dat men het me verhaalde.

Men zette baljuws in alle steden,

De dat land zouden berechten,

Als het betaamt tot zulke zaken.

Ik zal u zeggen, kan ik het raken,

Als ik best heb verstaan,

Hoe het voort in het land is gegaan.

Daarna kwam men overeen,

- Dat de raad mogelijk scheen -

Dat zijn wijf bij hem was.

Dus gebeurde het. Men voer om haar

En bracht haar in het land met eren,

Toen peinsden de grote heren

In Holland en in Zeeland mede:

Hij mag hebben mogendheid,

Die de graaf heeft in handen;

Wat hij wil, mag niemand veranderen.

Dus peinsden ze aan beiden zijden;

Maar diegene die te die tijden

De graaf brachten ut Engeland, [58]

Dachten dat ze hem in de handt

Toen hadden zeker genoeg:

Want men altijd overeen kwam,

Dat men geen ding deed,

Het was bij algemene raad:

Dus nee mocht niemand vermoeden,

Dat men er iets voer zou hoeden.

Dus gebeurde het een keer,

Dat men voer te Reimerswaal,

Om een dag daar te houden,

Daar die van Brabant komen zouden

Daartegen, te Bergen aan de Zoom,

Men sprak er om en men nam waar,

Wie over een komen zou de woorden.

Toen dachten hen allen goed gedaan,

Dat heer Jan zou varen

Over en de dag waarnemen.

Die weinig peinsde alhier van.

De andere bleven bij de graaf. [59]

Her Jan voor en voerde mede

Van zijn vrienden daar ter plaatse,

Die hij vertrouwede aller beste.

Dus wordt hij bezeerd in het leste.

Hij voer en keerde en sprak woorden.

Toen gebeurde het op een keer,

Dat de graaf en heer Wolfart voeren

Ter jacht. Nu zal aanroeren

Van oude vete een nieuw spel.

Nu hoort, wat aldaar geviel.

Toen ze kwamen bij Lodik, (verdronken dorp in Zuid-Beveland)

Liet men zeker verstaan

De graaf, dat men zou vangen,

En dat heer Jan had gedaan,

En men in Brabant voeren zou.

Men vroeg hem, of hij wilde

Varen op het huis te Lodik;

Daar mocht hij wezen zekere,

Dat men iets zou vangen.

De grave sprac: ic wil ganghen [60]

Op den huse ende ontbieden

Den Hollandre met sinen lieden,

Ende Bouden, sinen broeder.

Doe sprac daer een: ghi sijt vroeder

Vele, dan ic hadde ghewaent.

Trouwen, binnen deser maent

Crighen u de van Brabant niet,

Noch van Vlaendren, wats ghesciet,

Al hadt her Jan oec ghesworen.

Dese pine heeft hi verloren,

Ende sijn wille sal niet ghescien.

Her Jan quam over doe mettien,

De sijn dinc te doen achte,

Ende wiste niet van deser drachte.

Als hem dit quam te voren,

Pensede hi wel: ic hebbe verloren

Den grave, wat sals ghescien.

Hi voer wech staphans mettien,

Beide droeve ende erre,

Tsinen huse, sonder merre,

Mormont, ende spijsde dat [61]

Ende mandet staphans ter stat,

Op avonture, wats werden soude.

Her Wolfaert voer also houde

Metten grave sijnre straten,

- Hi souden node achterlaten -

So dat hi ter Veren quam.

Hi aehtens cleme, al was hi gram

Hieromme, her Jan van Renesse.

Ie sal hem lesen sulken lesse,

Pensde hi; behoud ict leven,

Ic doe hem dissipline gheven,

Hine beroemes hem nemmermere,

Dat hi mijns ghelike is here.

Ende hi brocht sider toe,

Dat men her Janne daghede doe

Voer den grave toter Vere.

Her Jan en hadde ghenen ghere

Daer sonder gheleide te comen:

Hen hadde hem niet moghen vromen. [62]

Dus wort hi ghebannen daer

Ende korteliken daernaer

Dede men daghen sine vriende,

Daer hi jeghens goeds verdiende.

Die voert quamen, mosten legghen

Te ghisele, sonder wederseggen;

Die niet en quamen, bereet men al

Ende woestetse groet ende smal

Naden kure van den lande.

Heren Wolfaerde dochte wesen scande,

Soude dat huys behouden bliven,

Ende seide: men soude eer ontliven

Hem honderden, of men sal winnen

Thuys ende de daer leggen binnen.

Dus belach men Mermond,

Men lach er voer ene stont, [63]

Eer ment ghewan ende sijt opgaven.

Al had tghecost vele haven,

Men most breken al te male

Van boven neder toten dale.

Dus wort verdreven her Jan:

Want hem her Wolfaert niet en gan,

Dat hi in den lande blive,

Ende jeghens hem iet kive.

Dus berechte hi dat lant,

Dat hire ghene so stout en vant,

Noch so moghende, hijn deden tafter.

Dit vernoy ende menich lachter

Moste menich man verdraghen.

Her Wolfaert met sinen maghen

Haddent allene op den dume

Metten grave, so dat hi cume

Kende yement, de hem gheleke.

Doe so dede hi huweleke

Met siere dochter, als wi horen,

Ende gaf se Gheraerde, here van Voerne. [64]

Daerna dat so verre quam,

Dat hi Gheraerds moeder nam

Te wive ende had se een stic daerna.

Doe ghevielt, als ic mi versta,

Dat de van Vlaendren hem verhieven

Jeghen den coninc, ende in brieven

Hem ontseiden vrienscap al.

God hi gheve hem ongheval,

De hem eerst gaf den raet!

Daer es of comen so menich quaet.

Doe sochte hi helpe in Enghelant.

De coninc quam hem te hant,

Also als hi hadde ghelovet.

Nu denc mi, dat elc man dovet

Ende oec is uten kerc,

Dat hi sinen gherechten here

Niet wil wesen onderdaen,

Hine soude liever anegaen,

Datten een ander sloech bi tore, [65]

Dan hi van sinen here hore

Een woert jeghen sinen wille.

Hem waer beter sweghen stille,

Dan hi hem verheft so sere

Jeghen sinen gherechten here.

Hierbinnen heeft men vernomen,

Dat des coninx bode es comen

Van Vrancrike an den Hollanschen grave,

Ende boet hem van siere haven,

Dat hi in sijn helpe ware:

Hi woude hem stille ende openbare

Sinen vader helpen wreken.

Doe begonde men hieromme te spreken.

De grave van Vlaendren boot algelike,

Hi woude den neve maken rike,

Woude hi hem in staden staen.

Wat holpe? het moste so gaen

Daer, also alst ganghen soude.

Men dede dat haer Wolfaert woude.

Wat men sprac of wat men riet,

Dat ne deede algader niet.

Hadde (de) coninc ghewilt gheven

Half dat conincrike sijn leven,

Het ne hadde een twint niet besloten; [66]

Men hadt wel. int vat gheghoten;

Emmer dat hi scoudich ware

Sinen maghen openbare

Te dienen, dan enen vreemden.

De nochdan dat gheteemden,

Dat si daer toe gaven raet

Ende holpen met alre daet,

Dat sijn vader word ghevaen.

Ay bi Gode! dat was mesdaen,

Dat hi mettenghenen soude

Gaen vechten, of men woude,

De sinen vader metter hant

Vinc. Ghi moghet weten te hant,

Dat de van Aemstelle ende van Woerden

Mochten vertellen in groter boerden,

Dat si metten grave souden

Vechten, opdat si wouden,

Ende met hem totegaen in sine scare,

Die sinen vader openbare [67]

Vinghen, eer hi bleef doot.

Bi Gode! dat was jamer groot,

Dat men des moste ghehenghen,

Dat ment daertoe soude brenghen,

Dat een kint aldus dade.

Ic ne was daer niet te rade.

Had mens daer op mi ghegaen,

Ic hadt helpen wederstaen,

Ende eens anders had ic ghedacht,

Had ics wel ghehadt de macht.

Het moste wesen: het was bescreven.

Dit was te voren al bedreven,

Dats her Wolfaert machtich was.

Al hadde ghedacht yement das

Dat tander beter hadde ghewesen,

Men moeste hem volghen dus in desen:

De sticken waren ghemaect vaste.

Doe quamen den grave lede gaste,

Dat waren van Vlaendren sine omen.

Si baden, dat se God verdoemen [68]

Moeste, of si gaven raet

Tot so jamerliker daet,

Ende of si noyt tote enigher stede

Pensden so onnoyaelhede;

Ende of si de morders hadden ghesien

Sonder enich malegien,

Ende of de verraders van Amestelle

Ende die van Woerden, sijn gheselle,

Oyt van hem hadden confort,

Also vele als een woert,

Ende oyt van hem ghevordert waren,

So moeste de duvel in hem varen.

Des baden si al openbare,

Ende her Roebrecht swoert aldare.

Swoer hi wel? God weet al.

Wat holpe hier of groot ghescal?

Dat kint moste also ghedoghen.

Nochtan sach hine noyt in doghen,

Hi ne sloech sijn oghen ter eerde neder, [69]

Ende cume woude hi opsien weder.

Het most wesen: het was om niet.

Doe voer hi over te Biervliet

Ende voer te Ghent, als ic wane.

Daer saghen doudervader ane,

De sere blide was van desen,

Ende hietene willecome wesen.

Een stic bleef hi met hem daer;

Ende corteliken daernaer

Keerde hi weder in sijn lant.

Doe gheviel, dat te hant

De coninc keerde, de was comen

Ute Inghelant tsinen vromen;

Ende maecten vrede onderlinghe

De Inghelsche ende die Vrancse coninge.

De coninc voer wech te hande

Ende liet Vlaendren in de scande.

Hoe si voert voeren, weet men wale:

Van hem latic nu staen de tale:

Want ics van hem niet began

Ende wil wederkeren dan

Daer icte tale of begonde.

Also ic ghemerken conde,

So was haer Wolfaert allene

Hoeft vanden rade alghemene. [70]

De graaf sprak: ik wil gaan [60]

Op het huis en ontbieden

De Hollander met zijn lieden,

En Boudewijn, zijn broeder.

Toen sprak daar een: ge bent verstandiger

Veel, dan ik had gewaand.

Trouw, binnen deze maand

Krijgen u die van Brabant niet,

Noch van Vlaanderen, wat er gebeurt,

Al had heer Jan ook gezworen.

Deze moeite heeft hij verloren,

En zijn wil zal niet geschieden.

Heer Jan kwam over toen meteen,

Die zijn ding te doen achtte,

En wist niets van deze toeleg.

Toen hem dit kwam tevoren,

Peinsde hij wel: ik heb verloren

De graaf, wat zal er geschieden.

Hij voer weg gelijk meteen,

Beide, droevig en geërgerd,

Tot zijn huis, zonder dralen,

Moermont, en spijsde dat [61]

En bemande het gelijk ter plaatse,

Op avontuur, wat er worden zou.

Her Wolfart voer alzo gauw

Met de graaf zijn straten,

- Hij zou hem node achterlaten -

Zodat hij ter Veere kwam.

Hij achtte het weinige, al was hi gram

Hierom, heer Jan van Renesse.

Die hem zal lezen zulke les,

Peinsde hij; behoud ik het leven,

Ik doe hem discipline geven,

Hij beroemt zich nimmermeer,

Dat hij mijn gelijke is heer.

En hij bracht sinds toe,

Dat men heer Jan daagde toen

Voor de graaf te Veere.

Heer Jan had geen verlangen

Daar zonder geleide te komen:

Het had hem niet mogen baten. [62]

Dus wordt hij verbannen daar

En kort daarna

Liet men dagen zijn vrienden,

Daar hij tegen goeds verdiende.

Die voort kwamen, moesten liggen

Te gijzeling, zonder tegenspreken

Die niet kwamen, bereed men al

En verwoesten het groot en klein

Naar de keur van het land.

Heer Wolfart dacht het schande te wezen,

Zou dat huis behouden blijven,

En zei: men zou eerder ontlijven

Hem honderden, of men zal winnen

Het huis en die daar liggen binnen.

Dus belegerde men Moermont,

Men lag er voor een tijd, [63]

Eer men het won en zij het opgaven.

Al had het gekost veel have,

Men moest het breken helemaal

Van boven neer tot de bodem.

Dus wordt verdreven heer Jan:

Want hem heer Wolfart niet gunde,

Dat hij in het lande blijft

En tegen hem iets kijft.

Dus berechte hij dat land,

Dat hij er geen zo stout vond,

Noch zo mogen, hij deed hem er achter.

Dit verdriet en menig uitlachen

Moest menig man verdragen.

Heer Wolfart met zijn verwanten

Hadden het alleen op de duimpje

Met de graaf, zodat hij nauwelijks

Kende iemand, die hem geleek.

Toen zo deed hij huwelijk

Met zijn dochter, zoals we horen,

En gaf ze Gerard, heer van Voorne. [64]

Daarna dat het zo ver kwam,

Dat hij Gerards moeder nam

Tot wijf en had haar een stuk daarna.

Toen gebeurde het, zoals ik het versta,

Dat die van Vlaanderen zich verhieven

Tegen de koning, (van Frankrijk) en in brieven

Hem ontzeiden alle vriendschap.

God hij geeft hem ongeval,

De hem eerst gaf de raad!

Daarvan is gekomen zo menig kwaad.

Toen zocht hij hulp in Engeland.

De koning kwam hem gelijk,

Alzo als hij had beloofd.

Nu lijkt me, dat elke man is verdoofd

En ook is uit de keer,

Dat hij zijn gerechte heer

Niet wil wezen onderdanig,

Hij zou liever aangaan,

Dat hem een ander sloeg bij toorn, [65]

Dan hij van zijn heer hoort

Een woord tegen zijn wil.

Hem was beter stil te zwijgen,

Dan hij zich verheft zo zeer

Tegen zijn rechte heer.

Hierbinnen heeft men vernomen,

Dat de konings bode is gekomen

Van Frankrijk aan de Hollandse graaf,

En bood hem van zijn have,

Dat hij in zijn hulp was:

Hij wilde hem stil en openbaar

Zijn vader helpen wreken.

Toen begon men hierom te spreken.

De graaf van Vlaanderen bood al gelijk,

Hij wilde de neef maken rijk,

Wilde hij hem bijstaan.

Wat helpt het? het moest zo gaan

Daar, alzo als het gaan zou.

Men deed dat heer Wolfart wilde.

Wat men sprak of wat men aanraadde,

Dat nee deugde allemaal niet.

Had de koning gewild geven

Half dat koninkrijk in zijn leven,

Het nee had niet iets besloten; [66]

Men had het wel in het vat gegoten;

Immer dat hij schuldig was

Zijn verwanten openbaart

Te dienen, dan een vreemde.

Die nochtans dat betaamde,

Dat ze daartoe gaven raad

En hielpen met alle daad,

Dat zijn vader wordt gevangen.

Aai bij God! dat was misdaan,

Dat hij met diegenen zou

Gaan vechten, of men wilde,

De zijn vader met de hand

Ving. Ge mag weten gelijk,

Dat die van Amstel en van Woerden

Mochten vertellen in grote grappen,

Dat ze metten graaf zouden

Vechten, opdat ze wilden,

En met hem te gaan in zijn scharen,

Die zijn vader openbaar [67]

Vingen, eer hij bleef dood.

Bij God! dat was grote droefheid,

Dat men dat moest toestaan,

Dat men het daartoe zou brengen,

Dat een kind aldus deed.

Ik nee was daar niet te aanraden.

Had men het daarop mij aangegaan,

Ik had het helpen weerstaan,

En eens anders had ik gedacht,

Had ik wel gehad de macht.

Het moest wezen: het was beschreven.

Dit was tevoren al bedreven,

Dat is dat heer Wolfart machtig was.

Al had iemand gedacht dat

Dat een ander beter had geweest,

Men moest hem volgen dus in deze:

De stukken waren vast gemaakt.

Doe kwamen den graaf lede gaste,

Dat waren van Vlaanderen zijn ooms.

Ze baden, dat ze God verdoemen [68]

Moesten, of ze gaven raad

Tot zoՠn droevige daad,

En of ze noot te enige plaats

Peinsden zulke niet loyaal;

En of ze de moordenaars hadden gezien

Zonder enige kwaadaardigheid,

En of de verraders van Amstel

En die van Woerden, zijn gezel,

Ooit van hem hadden aanmoediging,

Alzo veel als een woord,

En ooit van hem gevorderd waren,

Zo moest de duivel in hem varen.

Dus baden ze al openbaar,

En heer Robrecht zwoer het aldaar.

Zwoer hij wel? God weet al.

Wat helpt het hiervan veel lawaai?

Dat kind moest het alzo gedogen.

Nochtans zag hij ze nooit in de ogen,

Hij sloeg zijn ogen ter aarde neder, [69]

En nauwelijks wilde hij opzien weer.

Het moest wezen: het was om niet.

Toen voer hij over te Biervliet

En voer te Gent, als ik waan.

Daar zag hem de grootvader aan,

Die zeer blijde hiervan was,

En zei hem welkom te wezen.

Een stuk bleef hij met hem daar;

En gauw daarna

Keerde hij weer in zijn land.

Toen gebeurde het dat gelijk

De koning keerde, die was gekomen

Uit Engeland tot zijn baten;

En maakte vrede onderling

De Engelse en de Franse koningen.

De koning voer weg gelijk

En liet Vlaanderen in de schande.

Hoe ze voert voeren, weet men wel:

Van hem laat ik nu staan de woorden:

Want ik van hem niet begon

En wil wederkeren dan

Daar ik de woorden van begon.

Alzo ik merken kon,

Zo was heer Wolfart alleen

Hoofd van de raad algemeen. [70]

Zesde boek.

Hierbinnen est also vergaen,

Dattie Vriesen hebben ghedaen

Van haer mesdaet jeghen den grave,

Ende gaven hem van haerre have,

Diere leveden, also vele,

Dat hem ghinc al uuten spele.

De weduwen waren bleven

Vanden doden, mosten gheven

Half haer have ende haer goet.

Mi donket dat in minen moet [71]

Datter vele uut was ghemaket.

Ic wane daer sulc heeft gheraket

Groet goet tote sinen dele.

De scade van deen casteel

Te Widenesse wert vergouden.

Si hadden vele bet ghehouden

An den grave, haren here,

Dan si den bisscop daden de eere,

Dat si hem gheloveden bet.

Daer hi se mede lede int net,

Als hi sint de andre dede.

Nu hoert hier ene vreemthede,

Wat hi dreef ende begheerde.

Hets wonder, hoe dat hi gheheerde,

Dat hi voer Oestvrieslant duere,

Ende dede prediken ter menigher ure

Tcruce opden grave van Hollant,

Dien hi so onwettich vant,

- Also hi seide dat hem dochte, - [72]

Dat hijt gheherden niet en mochte,

Hi ne most berechten metten swerde.

Hierom wast dat hi begherde

Helpe van minen here den pawes.

Mi wondert, dat hi was dus aves,

Also goet clerke als hi was,

Dat hi dorste ghewaghen das

Datte liede onghelovich waren,

Ende dat dorst openbaren

In sermoene onder de liede.

Mi wondert, hoe dat oec ghesciede,

Dat hi tcruce prediken dorste.

Hi gaderde lude sonder vorste,

Ende doet se alle met loghenen roeren,

Dat si met hem overvoeren

Met menighen (scepe) ende met groten

Quamen si over tere roten,

Bi Monekedamme onder dat lant.

Tfolc ghevreischeit altehant [73]

Ende sette hem dapperlike ter were,

Als si vernamen tfreemde here.

Kenemaers ende Waterlandre

Quamen daer ende menich andre,

De hem ter weren scoepen wale.

Wat holpe hierof langhe tale?

Si voeren toe al sonder vaer.

Een groet scip si wonnen daer

Met crachte doe den Vriesen af,

So dat hem dat volc opgaf,

Die daermede quamen ghevaren,

Behalven die daer versleghen waren.

Men ghinc daer houwen ende slaen;

Si vloen, de mochten ontgaen;

Dat volc wart al ondaen.

Men sachter niement ter weren staen.

De bisscob vlo sijnre veerde:

Want hi hem emmer niet en weerde.

Hi liet sijn scip, het was so groot,

Ende spranc in enen mindren boet,

Daer hi mede ontfoer altegader.

Nu hoert van desen heyleghen vader, [74]

Wat wondre dat hi hevet bedreven:

Dat aldaer verslaghen bleven

So vele lude, dat wonder was,

Ende ghevanghen, sijt seker das,

So vele, dat si seder gaven

Menighen marc van hare haven.

Bisscop Willem hevet dit ghedaen.

Noch suldijs meer verstaen,

Als de tijt coemt suldijt horen.

Maer hier gaet een ander voren.

Als de bisscop dus hielt dien strijt

Te menegher stede, te meniger tijt,

Jeghen den grave, waer hi mochte,

Nu hoert, wat her Wolfaert wrochte.

Hi dede den bisscop spreken,

Of men den twiste mochte breken

Tusschen den grave ende hem,

So datte bisscop Willem

Lovede den pays ende quamer toe;

Ende voer te Dordrecht doe,

Ende voert ter Veren toten grave,

Daer (hi) blide doe sciet ave,

Also als men ghemerken mochte.

In weet wat hi int herte dochte. [75]

Men mochte doe sien wat hi wrochte,

Als men ten utersten besochte.

Doe hi was comen in sijn lant,

Berieu hem recht altehant

Dat hi den grave hadde gheloeft.

Ic ne weet, of hi was verdoeft,

Dat hi emmer orloghen woude

Den grave. Ic wane hi eromme soude

Sterven, als zeeder ghevel.

Hoet ghesciede, seldi wel

Hiernaer horen, alst is stade.

Her Wolfaert de wart te rade,

Dat hi quam metten grave

In Hollant, ende nam hier ave

Raet, wat men doe best dade.

Doe wort men aldaer te rade,

Ende docht hem goet int ghemene,

Dat men Ghijsbrecht van Yselstene

Ombode, dat hi den grave [76]

Iselsteine sijn huys opgave,

Want hijt te lene van hem helt,

Ende hijt selve besitten wilt

Tsinen behoef sijn orloghe duere,

Ende recht op dezelve huere,

Dattie orloghe waren gheent,

Soude hijt weder onghescent

Ende onghescaedt hem dan gheven,

Ende alle sticken, diere bleven,

Soude hi hem gheelden scadeloes.

Ghiselbrecht seide, dat hi altoes

Sijn huus niet rumen zoude

Ende hi sinen rechten here woude

Altoes wesen trouwe gherne.

Den grave staets nu tonberne:

Rumedic thuus, dat ware scande:

Ja ne ben ic marscalc vanden lande

Van sbisscops weghen miins heren?

Ic ne mocht niet doen met eren.

Verganghe mi, alst mach vergaen.

Doe de grave dit hadde verstaen,

Vraghedi heren Wolfaerde doe,

Wats wesen soude. Hi spracker toe; [77]

Ghi sult ghebieden hervaert,

Ende doen beligghen thuus ter vaert,

Ende laten thuus niet begheven,

Eer ment op hevet ghegeven;

Men salre bliden maken sterke,

Ende anegaen met groten werke,

Met catten ende met evenhoghen:

Si ne sullent niet ghehouden mogen.

Men salt hem winnen over thovet;

Mijn herte des niet ne ghelovet,

Dat sijt moghen houden langhe,

Si ne moetent opgheven bi bedwange.

Dus wart men te rade daer.

Ende corteliken daernaer

Wort Ghisebrecht selve ghevaen:

Dat hebben sine ghebueren gedaen,

Her Hubrecht ende sine maghe,;

Diere dicke op leiden laghe

Ende hildene vaste op Kulenborch.

Nu moet dat wijf allene de sorghe

Van den huse draghen voert.

Cortelike men doe hoert,

Dat een knecht van Vianen [78]

Ghinc heren Hubrechts kint verspanen,

Ende leide dat mede op Yselsteine,

Dat jonc was ende herde cleine,

Ende bleef selve aldaer binnen.

Dus waren droeve in haren sinne

Des kinds maghe, dan was gheen wonder.

Al waren si gram, menne conder

Omme ghedoen ghene dinc,

Anders dan men thuus bevinc

Ende belach harde vaste.

Si moesten ghedoghen doe de gaste,

Dat bi hem ware, de felle ghebuere.

Men warp hem in (te) menigher uren

Meneghen (groten) swaren steen.

Si hieldent so dat wonder sceen.

Joncfrou Beerte was so stout,

Dat sijt om geenrehande gout,

Haer huus, op wilde geven,

Noch doer vriende noch doer neven,

Het ne ware of men woude, [79]

Dat si allene spreken soude

Haren man Ghisebrechte;

Dat hi riede, dat dede si lechte:

Anders soude si toter doot

Houden in alre noot.

Dus woude men ghehenghen niet:

Van den huse men niet en sciet.

Men blever vaste liggen voren

Langhe stont, als wi horen:

Want menne wouts niet begeven.

Daer omme costet hem somen tleven.

Doch lach menre so langhe voren,

Dat joncfrou Beerte, als wijt horen,

Boet thuus op daer ter stede,

Behouden lijf ende lede

Der gheenre, diere waren binnen,

De men levende mochte bekinnen.

Men wouts niet doen: doe most bliven.

Nu hoert behendicheit van wiven;

Omdat si hopede te maken,

Hierbinnen is het alzo vergaan,

Dat de Friezen hebben gedaan

Van hun misdaad tegen de graaf,

En gaven hem van hune have,

Die er leefden, alzo veel,

Dat hen ging uit al het spel.

De weduwen waren gebleven

Van de doden, moesten geven

Half hun have en hun goed.

Me lijkt dat in mijn gemoed [71]

Dat er veel buit was gemaakt.

Ik waan dat daar sommigen zijn geraakt

Groet goed tot zijn deel.

De schade van het ene kasteel

Te Wijdenes werd vergolden.

Ze hadden het veel beter gehouden

Aan de graaf, hun heer,

Dan ze de bisschop deden de eer,

Dat ze hem beloofden beter.

Daar hij ze mede legde in het net,

Als hij sinds de anderen deed.

Nu hoort hier een vreemdigheid,

Wat hij dreef en begeerde.

Het is wonder, hoe dat hij begeerde,

Dat hij voer Oost-Friesland door,

En liet prediken ter menige uur

Het kruis op de graaf van Holland,

Die hij zo onwettig vond,

- Alzo hij zei dat hij dacht, - [72]

Dat hij het harden niet mocht,

Hij moest het berechten met het zwaard.

Hierom was het dat hij begeerde

Hulp van mijn heer de paus.

Me verwondert, dat hij was dus af,

Alzo goede klerk als hij was,

Dat hij durfde gewagen dat

Dat de lieden ongelovig waren,

En dat durfde openbaren

In preken onder de lieden.

Me verwondert, hoe dat ook geschiede,

Dat hij het kruis prediken dorste.

Hij verzamelde lieden zonder vrees,

En doet ze alle met leugens beroeren,

Dat ze met hem overvoeren

Met menige schepen en met grote

Kwamen ze over te een groep,

Bij Monnickendam onder dat land.

Het volk vreesde al gelijk [73]

En zette zich dapper te verweer,

Toen ze vernamen het vreemde leger.

Kennemers en Waterlanders

Kwamen daar en menig andere,

De zich ter verweren stelden wel.

Wat helpt het hiervan veel woorden?

Ze voeren toe al zonder gevaar.

Een groot schip ze wonnen daar

Met kracht toen de Friezen af,

Zodat zich dat volk opgaf,

Die daarmee kwamen gevaren,

Behalve die daar verslagen waren.

Men ging daar houwen en slaan;

Ze vlogen, die mochten ontgaan;

Dat volk werd al ontdaan.

Men zag er niemand ter verweren staan.

De bisschop vloog zijn vaart:

Want hij zich immer niet verweerde.

Hij liet zijn schip, het was zo groot,

En sprong in een kleinere boot,

Waarmee hij ontkwam helemaal.

Nu hoort van deze heilige vader, [74]

Wat wonder dat hij heeft bedreven:

Dat aldaar verslagen bleven

Zo veel lieden, dat wonder was,

En gevangen, zij het zeker dat,

Zo veel, dat ze sedert gaven

Menige mark van hun have.

Bisschop Willem heeft dit gedaan.

Noch zal he meer verstaan,

Als de tijd komt zal je het horen.

Maar hier gaat een ander voren.

Toen de bisschop dus hielt die strijd

Te menige plaats, te menige tijd,

Tegen de graaf, waar hij mocht,

Nu hoort, wat heer Wolfart wrocht.

Hij liet den bisschop spreken,

Of men den twist mocht breken

Tussen de graaf en hem,

Zodat bisschop Willem

Loofde de vrede en kwam er toe;

En voer te Dordrecht toen,

En voort ter Veere tot de graaf,

Daar hij blijde toen van scheidde,

Alzo als men merken mocht.

Ik weet niet wat hij in het hart dacht. [75]

Men mocht toen zien wat hij wrocht,

Als men ten uitersten bezocht.

Toen hij was gekomen in zijn land,

Beraadde hij recht al gelijk

Dat hij de graaf had beloofd.

Ik weet niet of hij was verdoofd,

Dat hij immer beoorlogen wilde

De graaf. Ik waan hij erom zou

Sterven, als sedert gebeurde.

Hoe het geschiede, zal je wel

Hierna horen, als het is plaats.

Heer Wolfart die werd te rade,

Dat hij kwam met de graaf

In Holland, en nam hiervan

Raad, wat men toen het beste deed.

Toen werd men aldaar te rade,

En dacht hem goed in het algemeen,

Dat men Gijsbrecht van IJsselstein

Ontbood, dat hij de graaf [76]

IJsselstein, zijn huis, opgaf,

Want hi het leen van hem hield,

En hij het zelf bezitten wilde

Tot zijn behoefte zijn oorlog door

En recht op hetzelfde uur,

Dat de oorlog was geëindigd,

Zou hij het weer ongeschonden

En onbeschadigd hem dan geven,

En alle stukken, die er bleven,

Zou hij hem vergelden schadeloos.

Gijsbrecht zei dat hij altijd

Zijn huis niet ruimen zou

En hij zijn rechte heer wilde

Altijd wezen graag trouw.

De graaf staat het nu te ontberen:

Ruim ik het huis, dat was schande:

Ja nee, ben ik maarschalk van het land

Vanwege de bisschop, mijn heer?

Ik mocht et niet doen met eren.

Verging het me, zoals het mag vergaan.

Toen de graaf dit had verstaan,

Vroeg heer Wolfart toen,

Wat er wezen zou. Hij sprak er toe; [77]

Ge zal gebieden legertocht,

En laat belegeren het huis ter vaart,

En laat het huis niet begeven,

Eer men het heeft opgegeven;

Men zal er sterke blijden maken,

En aangaan met grote werken,

Met katten en met even hogen:

Ze zullen het niet houden mogen.

Men zal het hem winnen over het hoofd;

Mijn hart dat niet gelooft,

Dat zij het lang mogen houden,

Ze moeten het opgeven bij bedwang.

Dus werd men te rade daar.

En gauw daarna

Wordt Gijsbrecht zelf gevangen:

Dat hebben zijn buren gedaan,

Heer Hubrecht en zijn verwanten,;

Die er vaak op legden hinderlagen

En hielden hem vast op Kuilenburg.

Nu moet dat wijf alleen de zorgen

Van het huis dragen voort.

Gauw men toen hoorde,

Dat een knecht van Vianen [78]

Ging heer Hubrechts kind heen lokken,

En legde dat mede op IJsselstein,

Dat jong was en erg kleine,

En bleef zelf aldaar binnen.

Dus waren droevig in hun zinnen

De kind verwanten, dat was geen wonder.

Al waren ze gram, men kon der

Om doen geen ding,

Anders dan men het huis omving

En belegerde erg vast.

Ze moesten gedogen toen de gasten,

Dat bij hem waren, de felle buren.

Men wierp hem in te menige uren

Menige grote zware stenen.

Ze hielden het zodat het wonder scheen.

Jonkvrouw Berte was zo stout,

Dat ze het om generhande goud,

Haar huis op wilde geven,

Noch door vrienden, noch door neven,

Het was ware alsof men wilde, [79]

Dat ze alleen spreken zou

Haar man Gijsbrecht;

Dat hij aanraadde, dat deed ze licht:

Anders zou ze tot de dood

Houden in alle nood.

Dus wilde men het niet toestaan:

Van het huis men niet scheidde.

Men bleef er vast liggen voor

Lange tijd, zoals we horen:

Want men wilde het niet begeven.

Daarom kostte het sommigen het leven.

Doch lag men er zolang voor,

Dat jonkvrouw Berte, als wij het horen,

Gaf het huis op daar ter plaatse,

Behouden lijf en leden

Diegene die er waren binnen,

Die men levend mocht bekennen.

Men wilde het niet doen: toen moest het blijven.

Nu hoort een handigheid van het wijf;

Omdat ze hoopte te maken,

Dat sijt beste soude gheraken, [80]

So bat si, dat men haer gave

Die een helf, entie grave

Metten andren sinen wille dade.

Doe wortmen ginder des te rade:

Men gave de helft, de metten lote

Haer gheviel, ende ghenote

Elc sijnre avonturen:

Anders mochts haer niet ghebueren,

Dat men haer iet gheven soude,

Ende oec opdat si leveren soude

Den ghenen, diet kint daer brochte.

Si namen raet; hem allen dochte,

Dat beter ware verre te voren,

Dan si alle waren verloren,

Ende joncfrou Berte mede.

(Si) sprac doe uut ter selver stede;

So welke helft dat coemt an mi,

Also alst besproken si,

Willic hebben quite ende vri. [81]

Men antworde haer: dat si!

Die brugghe de was al tebroken

Ende de porte was gheloken,

De men ontdede altehant,

So dat men horden vant,

Die men ondede ende ginc in.

Men vanter lude meer no mijn

Dan xvi, de ter weren

Souden doghen ende niet mere,

Dander doot ende somme ghewont

Ende vanden live onghesont,

Sonder den knechte, de tkint verriet,

Die ne was ghequetst niet.

Dien leverdmen heren Hubrecht,

De recht dede over den knechte

Teerst dat hi hadde stade,

Ende deden legghen op enen rade;

Ende sijn kint vant hi ghesont.

Men voerde op de selve stont

De ghevanghen Tordrecht,

Daer Olout over dede recht.

Hi setter achte an deen side, [82]

An dander achte; herde onblide

Mochten si wesen, so help mi God!

Aldaer werp men om hem lot.

Dat lot was also ghemaket:

Twe bollekine, wel gheraket;

Ront was elc, als een cloot,

Ghelijc ghevarwet, even groot;

In deen was een Hollanschen penninc,

In dander een Lovensche; dese dinc

Was ghemaect so, dat men niet

Segghen mochte: hier is ghesciet

Vordeel of valsheit inne.

Olout sprac: nu siet, minne,

De den Lovenschen penninc toehoert,

Hevet hier sijn lijf verboort,

Ende (de) den Hollanschen sal ontfaen,

De sal metten live ontgaen.

Si worpen tlot, men sloech af

Hem, deent de aventure gaf;

Dandre dede men doe ghevaen:

Dat dochte mi onrecht ende mesdaen.

Doe hadde de grave thuus al vri. [83]

Daerna ghevielt, gheloves mi,

Dat Her Wolfaert bat den grave,

Dat hijt sinen wive gave,

Yselsteine ende Benscop mede.

De grave deet staphans ter stede.

Hi hadde haer ghegheven al

Tlant van Woerden, groot ende smal,

Dat her Wolfaert hem selven bat.

Ic wane hijt dede omme dat

Dat men Yselsteine wan,

Ende men de lude onthovede dan,

De daer op waren vonden,

Dat gheen man tote dien stonden

Jeghen hem verheffen soude.

Ic ne weet, wat hi doen woude.

Int lant van Woerden begondi maken

Ene borch, conde hijt gheraken;

Groot, wijt ende daertoe starc

Dede hi beginnen daer dat werc,

Tote eenre stede, de men hiet [84]

Die Pitkupe, sodat men niet

Int lant soude moghen comen:

Men hadt metter borch benomen.

Het was aent ende vanden lande.

Nu hoert hier ene niwe scande:

In de porte van Dordrecht

Was doe menich pilic knecht.

Dat vermoyede Aloude sere,

Ende men teech hem dicke mere,

Dan met rechte die scoude was.

Op een tijt bat Alout das

Al den scepenen van der poort,

Dat hem lief si, dat men hoert

Ene stille waerheyt van swaren dingen,

De scepen woudent wel ghehinghen

Behouden al der porten recht, [85]

Ende op ene vorwaerde echt,

Dat scepene de besitten souden

Ende bannen, de si bannen wouden,

Waert drie jaer, vier ofte vive;

Daerbi ne soude hi vanden live

Niement roven, noch goet ontfaen.

Op dese vorwaerde wert bestaen.

De si Aloude gaven bescreven,

Mosten de tijt sijn verdreven,

De hem scepenen hadden gheset,

Waest op lijf, waest op let;

Quamen si weder binnen der tijt,

So mochte de scout sonder verwijt

Hem dat doen alst was besproken,

Ende dat recht bleef onghebroken.

Die waerheit was doe beseten,

Ende eer men se ute, seldi weten, [86]

Quam de grave selve daer,

Ende her Wolfaert, wet voerwaer,

Heschede der scepene taflen doe.

Ende scepene spraken hem toe:

Wat woudi daermede maken?

Hi sprac: ic salt wel gheraken:

Wies mesdaet ic vinde so groot,

Dat hi hevet verboert de doot,

Men sal hem doen staphant sijn recht;

De men (min) vint mesdadich echt,

Die sal minre pine ontfaen,

Dit ne sal niement wederstaen.

Scepenen seiden: ten mach niet wesen:

Wi hebben vorworde ghemaect van desen

Jheghen Aloude, onsen baliu.

Trouwen des messaect hi u,

Sprac haer Wolfaert openbare.

Scepene antworden dernare:

Onse hantveste seghet wel,

Dat wi ende niement el

Recht ende vonnesse seggen mogen

Over onse poerters, van laghe van hogen.

Dese vriheit gaf u oudevader, [87]

Coninc Willem, daer wi alle gader

Of hebben beseghelt ende bescreven;

Dits ons van uwen ouders bleven:

Hout onse recht, so doedi wale.

Hiertoe en helpt gheen langer tale:

Mijn here moet de tafel hebben,

Ende sulken tasten op sinen rebben;

Want hi es uwer alre heer,

Ende sal rechten also seer,

Dat den quaden rouwen mach:

Des wil hi sonder verdrach

De tafel hebben, wats ghesciet.

Scepen spraken: dats om niet,

Hen sijn niet onse vorworde.

Alse her Wolfert dat horde,

Sprac hi: ic seg u twaren,

So moeten te Delf te gisel varen

Ende na minen here staphans comen,

De u de scoute nu sal noemen.

Die grave voer siere straten.

Die scoute woude doe niet laten. [88]

Hi ne noemde doe bi namen

De hi woude dat na hem quamen.

Si voeren doe in de poort

Te Delf, als men heeft ghehoert..

Vive wasser. Men sende hem mede

Dre boden uter stede,

Die den grave souden volghen

Ende spreken, al was hi verbolgen

Op de poort van Dordrecht doe,

Ende sien, mochten sijt brengen toe,

Dat men dat maecte te goede

Ende dat in betren poynten stoede.

De grave voer in den Haghe.

Her Wolfaert sat op, ten andren dage,

Ende voer te Woerden waert,

Ende merrede an de vaert,

In weet, der daghe, so vive, so sesse.

Wat helpt dese langhe lesse?

De poerters senden hem vieren na,

Om te spreken, als ic versta,

Metten anderen, haren here,

De was verbolghen herde sere, [89]

Doe de viere aldaer quamen,

Tote achten - al bi namen

Heyne ende Pouwels hieten de twee;

Al was der andre mee,

Ic ne can se niet ghenoemen, -

So was hem te voren comen,

Dat her Wolfaert niet was daer.

Doe senden si haer boden daer,

Om te proevene, op welken daghe

Hi comen soude in de Haghe.

De bode vantene tYselsteine,

Hem ende sijn wijf daer ghemeine.

Her Niclaes van Kaets wasser mede.

De bode spraken daer ter stede.

Ende hi seide sinen wille.

Die bode keerde swigende stille,

Ende telde sinen here voert,

Wat hi van hem hadde ghehoerd.

Si beiden doe toten daghe,

Dat ze het beste zou geraken, [80]

Zo bad ze, dat men haar gaf

De ene helft en de graaf

Met de anderen zijn wil deed.

Toen werd men ginder dus te rade:

Men gaf de helft, die met het lot

Op haar viel en gelijk

Elk zijn avonturen:

Anders mocht het har niet gebeuren,

Dat men haar iets geven zou,

En ook opdat ze leveren zouden

Diegenen die het kind dar brachten.

Ze namen raad; hen allen dachten,

Dat het beter was verre tevoren,

Dan ze allen waren verloren,

En jonkvrouw Berte mede.

Ze sprak toen terstond;

Zo welke helft dat me aankomt,

Alzo als het besproken is,

Wil ik hebben kwijt en vrij. [81]

Men antwoorde haar: dat staat!

De brug die was al gebroken

En de poort was gesloten,

Die men opende al gelijk,

Zodat men horden vond,

Die men opende en ging in.

Men vond er lieden meer of min

Dan 16, die ter verweren

Zouden gedogen en niet meer,

De anderen dood en sommige gewond

En van het lijf ongezond,

Zonder de knecht, de het kind verraadde,

Die was niet gekwetst.

Dien leverde men heer Hubrecht,

De recht deed over de knecht

Ten eerst dat hij had tijd,

En liet hem leggen op een rad;

En zijn kind vond hij gezond.

Men voerde op dezelfde tijd

De gevangenen te Dordrecht,

Daar Alaud over deed recht.

Hij zette er acht aan de ene zijde, [82]

Aan de ander acht; erg droevig

Mochten ze wezen, zo help me God!

Aldaar wierp men om hem lot.

Dat lot was alzo gemaakt:

Twee bolletjes, goed gevormd;

Rond was elk, als een kloot,

Gelijk gekleurd, even groot;

In de ene was een Hollandse penning,

In de ander een van Leuven; deze dingen

Waren gemaakt, zodat men niet

Zeggen mocht: hier is geschied

Voordeel of valsheid in.

Aloud sprak: nu ziet, lieve,

Die de penning van Leuven toebehoort,

Heeft hier zijn lijf verbeurd,

En de Hollandse zal ontvangen,

De zal met het lijf ontgaan.

Ze worpen het lot, men sloeg af

Hen, die het avontuur gaf;

De andere liet men toen vangen:

Dat dacht me onrecht en misdaan.

Toen had de graaf het huis al vrij. [83]

Daarna gebeurde het, geloof me,

Dat Heer Wolfart bad de graaf,

Dat hij het zijn wijf gaf,

IJsselstein en Benschop mede.

De graaf deed het gelijk ter plaatse.

Hij had haar gegeven al

Het land van Woerden, groot en klein,

Dat heer Wolfart hem zelf bad.

Ik waan dat hij het deed omdat

Dat men IJsselstein won,

En men de lieden onthoofden dan,

Die daarop waren gevonden,

Dat geen man tot die stonden

Tegen hem verheffen zou.

Ik weet niet, wat hij doen wilde.

In het land van Woerden begon hij te maken

Een burcht, kond hij ertoe geraken;

Groot, wijdt en daartoe sterk

Liet hij beginnen daar dat werk,

Tot een plaats, die men heet [84]

De Pitkuip, zodat men niet

In het land zou mogen komen:

Men had het met de burcht benomen.

Het was aan het einde van het land.

Nu hoort hier een nieuwe schande:

In de poort van Dordrecht

Was toen menige criminele knecht.

Dat vermoeide Aloud zeer,

En men betichtte hem vaak meer aan,

Dan met recht de schuld was.

Op een tijd bad Aloud dat

Alle schepenen van de poort,

Dat hem lief is, dat men hoort

Een stille waarheid van zware dingen,

De schepenen wilden het wel toestaan

Behouden al de poort recht, [85]

En op een voorwaarde echt,

Dat schepenen die bezitten zouden

En bannen, de ze bannen wilden,

Was het drie jaar, vier of vijf;

Daarbij zou hij van het lijf

Niemand beroven, noch goed ontvangen.

Op deze voorwaarde werd het bestaan.

De ze Aloud gaven beschreven,

Moest de tijd zijn verdreven,

De hem de schepenen hadden gezet,

Was het op lijf, was het op lid;

Kwamen ze weer binnen de tijd,

Zo mocht de schout zonder verwijt

Hem dat doen als het was besproken,

En dat recht bleef ongebroken.

De waarheid was toen gezet,

En eer de uitspraak kwam, zal je weten, [86]

Kwam de graaf zelf daar,

En heer Wolfart, weet voorwaar,

Eiste de schepenen tafel toen.

En de schepenen spraken hem toe:

Wat wil je daarmee maken?

Hij sprak: ik zal het wel geraken:

Wiens misdaad ik vind zo groot,

Dat hij heeft verbeurde de dood,

Men zal hem gelijk doen zijn recht;

De men vindt misdadig echt,

Die zal mijn pijn ontvangen,

Dit nee zal niemand weerstaan.

Schepenen zeiden: het mag niet wezen:

Wij hebben voorwaarden gemaakt van deze

Tegen Aloud, onze baljuw.

Trouw, dus loochent hij het u,

Sprak heer Wolfart openbaar.

Schepenen antwoorden daarna:

Ons handvest zegt wel,

Dat wij en niemand anders

Recht en vonnis zeggen mogen

Over onze burgers, van lage en van hogen.

Deze vrijheid gaf uw grootvader, [87]

Koning Willem, daar wel allen tezamen

Van hebben bezegeld en beschreven;

Dit is ons van uw ouders gebleven:

Houdt ons recht, zo doe je goed.

Hiertoe helpt geen langere woorden

Mijn heer moet de tafel hebben,

En sommige tasten op zijn ribben;(ongenoegen)

Want hij is uw aller heer,

En zal rechten alzo zeer,

Dat het de kwaden berouwen mag:

Dus wil hij zonder verdrag

De tafel hebben, wat er gebeurt.

Schepenen spraken: dat is om niet,

Het zijn niet onze voorwaarden.

Als heer Wolfart dat hoort,

Sprak hij: ik zeg u te waren,

Zo moeten te Delft te gijzeling varen

En naar mijn heer gelijk komen,

De u de schout nu zal noemen.

Die graaf voer zijn straten.

De schout wilde het toen niet laten. [88]

Hij noemde toen bijnamen

Die hij wilde dat na hem kwamen.

Ze voeren toen in de poort

Te Delft, als men heeft gehoord.

Vijf waren er. Men zond hem mede

Drie boden uit de stad,

Die de graaf zouden volgen

En spreken, al was hij verbolgen

Op de poort van Dordrecht doe,

En zien, mochten ze het toebrengen,

Dat men dat maakte goed

En dat in betere punten stond.

De graaf voer in Den-Haag.

Heer Wolfart zat op, te volgende dag,

En voer te Woerden waart,

En draalde aan de vaart,

Ik weet niet de dagen, zo vijf, zo zes.

Wat helpt deze lange les?

De burgers zonden hen vieren na,

Om te spreken, als ik versta,

Met de andere, hun heer,

Die was verbolgen erg zeer, [89]

Toen de vier aldaar kwamen,

Tot acht - al bij namen

Heine en Pouwels heten de twee;

Al was de anderen meer,

Ik kan ze niet noemen, -

Zo was hen tevoren gekomen,

Dat heer Wolfart niet was daar.

Toen zonden ze hun boden daar,

Om te beproeven, op welke dag

Hij komen zou in Den-Haag.

De bode vonden hem te IJsselstein,

Hem en zijn wijf daar algemeen.

Heer Nikolaas van Kaets was er mede.

De bode spraken daar ter plaatse.

En hij zei zijn onwil.

Die bode keerde stilzwijgend,

En vertelde het zijn heer voort,

Wat hij van hem had gehoerd.

Ze wachten toen tot de dag,

Dat hi was comen in de Haghe. [90]

De grave en woude gheen antworde geven

Sonder hem: dus sijn si bleven

Liggende stille, ende beiden daer

Toter wilen, dat hi quam naer.

Doe her Wolfaert comen was,

Worden si te rade das,

Dat Jan de Moelnaer, Pieter mede,

Heren Tielmans soen, voeren ter stede,

Ende Jacob, haer derde gheselle,

Toten grave, daer ic af telle,

Om te sprekene van hare dinc.

De grave doe te rade ghinc

Met hem, her Wolfaert ende Aloud,

Die te radene hiertoe was bout.

Ten lesten sprac hi den Moelnaer an,

Ende daer na dander twe man,

Ende lede se in de camer mede,

Ende spraken met hem daer ter stede

Ene wile. Doe quamen si uut,

Ende Olout sprac overluut,

Ende vraghede, of Heyne ende Pauwels waren

Te Delf: dat sect sonder sparen.

Men seide: ja! si sijn aldaar. [91]

Sullen si iet comen haer?

Sprac Olout toten Moelnaer.

Onbiet men se, si comen haer,

Sprac doe Jan, dat wetic wale.

Olout hils niet meer tale;

Dan hi ginc ter cameren in.

Hi zoude node sinen zin

Hebben gheseecht daer voer ogen.

Men riep Jan ende ghinc hem toghen,

Dat de grave woude gaen eten,

Ende dan soude men hem doen weten,

Sgraven wille van der zaken.

Si mochten hem wel gaen blide maken,

Ende na etene wedercomen.

Jan de pensede, het sal ons vromen,

Ende ghinc ter herberge met sinen gesellen.

Alse hi der quam, begonste hi te tellen

Enen bode dat hi woude

Dat hi den anderen seggen soude.

Binnen deen quam de mare,

Dat al dat hof ghereet ware

Ende de grave woude riden

Ende woude langher niet onbiden. [92]

Help! seit hi, wat macht bedieden?

Ic ne weet hem wat onbieden.

Sech hem allen dese zaken.

God gheve hem dbeste gheraken!

Ic bens wel droeve ende erre.

De bode de voer sonder merre:

Hi hadde twe paerde in enen waghen,

Ende ginc vaste henen jaghen,

Ende quam te tide, alst God woude,

Daer de grave beten soude.

Ende seide hem allen dit.

Pauwels langer niet en sit:

Hi stont op ende ginc siere straten.

Heyne de sout node laten,

Hi stont op ende dede also:

Dus quamt toe, dat elc vlo.

De grave quam met heren Wolfaerde.

Doe hi ghebeet was vanden paerde, [93]

Quamen si daer dandre waren.

Her Wolfaert sprac al sonder sparen:

Want hi was int herte fier:

De van Dordrecht sijn si hier?

Ja wi, seiden deghene doe,

De daer waren. Hi sprac hem toe:

Gawi dan: laet u spreken:

Roept u ghesellen: laet niet ghebreken.

Onder de clocke ginc her Wolfaert,

Ende vraghede al onghespaert

Om Pouwelse ende Heynen mede.

Men antworde hem daer ter stede:

Si gaen spelen; wi ne weten waer.

Doe seyde her Wolfaert: senter naer.

Wi hebbent ghedaen, seiden si.

Mettien so begonde hi

Te seggene, alst voren staet,

Van der taeflen al de daet,

Hoe dat se de grave hebben woude,

Ende over de ghene rechten zoude,

Dies hadden verdient, hoe dat ware.

Dit toende hi deen van Delf al dare,

Daert de van Dordrecht anehoerden. [94]

Si seiden: here, bi vorwoorden

- Hoert, de waerheit seggewi u -

Dit spraken wi metten baliu,

Dat scepenen souden nedren ende hoghen ....

Olout sprac: dits gheloghen!

Voer den grave ende voer hem allen.

Doe begonden de lude te callen,

Daert de grave selve anehoerde,

Dat hi sprake onhovesche woerde:

Wilde hi so dat lant berechten?

Ja! sprac hi, ic wil vechten

Enen camp jeghens wien dat es.

Een scepene van Delf sprac, sijts ghewes,

Hier ne vecht gijs ghenen camp,

Dat waer ons te zwaren scamp:

Soude al onser poerten recht

Staen aen eens mans ghevecht,

So mocht onse recht wel arghen:

Dat haer es huden, dats onse marghen.

Ghi hebt u qualike hier ghewroken,

Dat ghi goede liede hebt versproken [95]

Ende gheloghent voer onsen here:

Dats u te mesprisen sere.

Waert dat ment bevroeden conde!

Doe sloech men dat van den monde,

Ende vraghede daer openbare,

Waer Pouwels ende Heine waer.

Men antworde: wi ne wetens niet.

Doe seide her Henric: ghi heren siet,

Nu moghedi horen ende verstaen,

Dat dese twe hebben mesdaen

Jeghen minen here so vele

Dat si in nernste noch in spele

Niet dorren comen daer hi es.

Nochtan waren si, des sijt ghewes,

Ghesent van Dordrecht uter poort,

Als ghi wel hebt ghehoort.

Nu van desen daghe voort

Es de vreenscap al ghescoert

Tusschen den grave ende hen tween,

Ende oec nes daer vrede ne gheen; [96]

Hi sel se cranken daer hi mach,

Weder het es nacht of dach.

Mettien lieten si de tale;

Si ghinghen doe wech altemale.

De grave voer wech, als hi woude;

De ghesellen senden also houde

Enen bode sonder sparen,

Dat hi Tordrecht soude varen:

Want si ontsaghen hem van desen,

Dat men om hem vervaert soude wesen,

Alser quame de niemare.

De bode hi voer al dare,

Ende eer hi conde comen daer,

Hadde een gheseit openbaer,

Dat alle lude waren ghevanghen

Ende haer ne gheen waer ontghanghen.

Dat volc was al tenden rade.

De bode quam des avonts spade,

De doe al openbare

Wederseide de quade mare.

Hi seide: ic wil ghijs mi ghelovet:

Sijn si ghevaen, ic gheve mijn hovet

Af te slane, dat willic wale.

Men gheloefde sijnre tale. [97]

Eilc ghinc daers hem luste.

Die bode ghinc in sijnre ruste.

Men wilde beiden toten daghe

Dat men dan ten besten saghe.

Des ander daechs wel bitide

Wort de porte herde blide:

Want Heine ende Pauwels waren comen,

Ende ontghanghen te haren vromen.

Si waren blide om dese twe.

Tsavons quamer lude mee,

Ende sander daghes te primetide

Waren si daer alle, des waren si blide,

Bede ghisele ende boden mede,

De te Delf laghen in de stede,

Ende waren comen sonder oerlof.

Dus en staets de grave niet of

Noch her Wolfert noch Olout,

De te radene hier in was bout.

Si deden scriven in enen brieve,

Dattie grave ontseide alle lieve

Ende alle vreenscap mede der poort.

Alse tfolc dat hevet ghehort,

Datse de grave hevet ontseit,

Vergaderden de porters ghereit,

Ende ghinghen te rade sciere, [98]

Ende coren der hoeftmanne viere,

Bi wien men alle zaken dede.

Si deden scriven daer ter stede

An al de porte van den lande

- Dit mochten si doen sonder scande -

Ende baden hem op rechte omoet,

Dat elc port also vele doet,

Dat si bidden den grave

Dat hi de dinc wil laten ave,

Ende hi haer recht late behouden:

Dat si dat wel weten souden,

Dat men hem des ghelike soude doen.

Men liet die boden niet gheroen,

De dese brieve souden draghen.

Men ghincse henen jaghen

In Hollant ende in Zelant mede,

An elke porte, an elke stede,

Daer men waende dat liede waren.

Nu setten toe al sonder sparen [99]

Sgraven raet rechtevoert

Ende leiden liede bi der poert,

De souden ligghen in de wachte,

Datter niement in en mochte,

Ende dat mer niet in en mochte brenghen,

Hen ware of men se woude ghehinghen.

Men woude doe, dat joncheer Witte

Ghinghe ligghen opt huus van Pitte

Te wachtene die jeghenoede.

Hi most doen, al dede hijt node.

TAlblasserdam, hordic bedieden,

Lach haer Niclaus van Kaets met lieden,

Ende wachte twater daer,

Ende dede de scepe comen naer

Met corne ende met anderen goede.

Te Slidrecht lach hi op de hoede,

Olout met sinen knapen,

Diet. al op ghinghen rapen

Datter quam ende liden woude

Enter porten varen soude.

Voert steenhuus, dat te Slidrecht staet,

Dat hij was gekomen in Den-Haag. [90]

De graaf wilde geen antwoord geven

Zonder hem: dus zijn ze gebleven

Lagen stil en wachten daar

Tot de tijd, dat hij kwam daar.

Toen heer Wolfart gekomen was,

Worden ze te rade dat,

Dat Jan de Molenaar, Pieter mede,

Heer Tielman ‘ s zoon, voeren ter plaatse,

En Jacob, hun derde gezel,

Tot de graaf, waarvan ik vertel,

Om te spreken van hun ding.

De graaf toen te raad ging

Met hem, heer Wolfart en Aloud,

Die te raden hiertoe was bout.

Tenslotte sprak hij de Molenaar aan,

En daarna de andere twee mannen,

En leidde ze in de kamer mede,

En spraken met hen daar ter plaatse

Enen tijd. Toen ze kwamen uit,

En Alaud sprak overluid,

En vroeg of Heine en Pauwels waren

Te Delft: dat zeg zonder sparen.

Men zei: ja! ze zijn aldaar. [91]

Zullen ze iets komen hier?

Sprak Alaud tot de Molenaar.

Ontbied men ze, ze komen hier,

Sprak toen Jan, dat weet ik wel.

Aloud hield niet meer woorden;

Dan hij ging ter kamer in.

Hij zoude node zijn zin

Hebben gezegd daar voor de ogen.

Men riep Jan en ging hem tonen,

Dat de graaf wilde gaan eten,

En dan zou men hem doen weten,

De graaf zijn wil van de zaken.

Ze mochten zich wel gaan blijde maken,

En na het eten terug komen.

Jan die peinsde, het zal ons baten,

En ging ter herberg met zijn gezellen.

Toen hij daar kwam, begon hij te vertellen

Een bode dat hij wilde

Dat hij de anderen zeggen zou.

Ondertussen kwam het bericht,

Dat al dat hof gereed was

En de graaf wilde rijden

En wilde niet langer wachten. [92]

Help! Zei hij, wat mach het betekenen

Ik n weet niet hem wat ontbieden.

Zeg hem al deze zaken.

God geeft hem het beste te geraken!

Ik ben wel droevig en gergerd.

De bode die voer zonder meer:

Hij had twee paarden in een wagen,

En ging vast heen jagen,

En kwam op tijd, als God het wilde,

Daar de graaf afstijgen zou.

En zei hem alles dit.

Pauwels niet langer zit:

Hij stond op en ging zijn straten.

Heine die zou het node laten,

Hij stond op en deed alzo:

Dus kwam het toe, dat elk vloog.

De graaf kwam met heer Wolfart.

Toen hij afgestegen was van het paard, [93]

Kwamen ze daar de andere waren.

Heer Wolfart sprak al zonder sparen:

Want hij was in het hart fier:

Die van Dordrecht zijn ze hier?

Ja wij, zeiden diegene toen

Die daar waren. Hij sprak hen toe:

Gaan we dan: laat uw spreken:

Roept uw gezellen: laat het niet ontbreken

Onder de klok ging heer Wolfart,

En vroeg al zonder te sparen

Om Pauwels en Heine mede.

Men antwoorde hem daar ter plaatse:

Ze gaan spelen; we weten niet waar.

Toen zei heer Wolfart: zend er naar.

We hebben het gedaan, zeiden ze.

Meteen zo begon hij

Te zeggen, zoals het voor staat,

Van de tafel al de daad,

Hoe dat de graaf die hebben wilde,

En over diegene rechten zoude,

Die het hadden verdiend, hoe dat was.

Dit toonde hij de een van Delft al daar,

Daar het die van Dordrecht aanhoorden. [94]

Ze zeiden: heer, bij voorwaarden

- Hoort, de waarheid zeggen we u -

Dit bespraken we metten baljuw,

Dat schepenen zouden verlagen en verhogen ....

Alaud sprak: dit is gelogen!

Voor de graaf en voor hen allen.

Toen begonnen de lieden te kallen,

Daar het de graaf zelf aanhoorde,

Dat hij sprak onhoffelijke woorden:

Wilde hij zo dat land berechten?

Ja! Sprak hij, ik wil vechten

Een kamp tegen wie dat is.

Een schepen van Delft sprak, wees zeker,

Hier vecht ge geen kamp,

Dat was ons te zware schande:

Zouden al onze burgers recht

Staan aan eens mannen gevecht,

Zo mocht ons recht wel verergeren:

Dat hier is heden, dat is onze morgen.

Ge hebt u kwalijk hier gewroken,

Dat ge goede lieden hebt versproken [95]

En gelogen voor onze heer:

Dat is u te misprijzen zeer.

Was het dat men het bevroeden kon!

Toen sloeg men dat van de mond,

En vroegen daar openbaar,

Waar Pauwels en Heine waren.

Men antwoorde: we weten het niet.

Toen zei heer Hendrik: gij heren ziet,

Nu mag je horen en verstaan,

Dat deze twee hebben misdaan

Tegen mijn heer zo veel

Dat ze in ernst noch in spel

Niet durven komen daar hij is.

Nochtans waren ze, dat is zeker

Gezonden van Dordrecht uit de poort,

Als ge wel hebt gehoord.

Nu van deze dag voort

Is de vriendschap geheel gescheurd

Tussen de graaf en hen twee,

En ook is daar geen vrede; [96]

Hij zal ze krenken daar hij mag,

Weder het is nacht of dag.

Meteen lieten ze de worden;

Ze gingen toen weg allemaal.

De graaf voer weg, zoals hij wilde;

De gezellen zonden alzo gauw

Een bode zonder sparen,

Dat hij te Dordrecht zou gaan:

Want ze ontzagen zich hiervan,

Dat men om hen bang zou wezen,

Als er kwam het nieuws.

De bode hij voer aldaar,

En eer hij daar kon komen,

Had er een gezegd al openbaar,

Dat alle lieden waren gevangen

En van hen was er geen ontgaan.

Dat volk was al ten einde raad.

De bode kwam ճ avonds laat,

Die toen al openbaar

Weersprak dat kwade bericht.

Hij zei: ik wil dat ge me gelooft:

Zijn ze gevangen, ik geef mijn hoofd

Af te slaan, dat wil ik wel.

Men geloofde zijn woorden. [97]

Elk ging daar het hem lustte.

De bode ging in zijn rust.

Men wilde wachten tot de dag

Dat men dan ten besten zag.

Des volgende dag wel op tijd

Worden de burgers wel erg blijde:

Want Heine en Pauwels waren gekomen,

En ontgingen tot hun baten.

Ze waren blijde om deze twee.

ճ Avonds kwamen er meer lieden,

En de volgende dag te priemtijd

Waren ze daar allen, dus waren ze blijde,

Beide gijzelaars en boden mede,

De te Delft lagen in de stad,

En waren gekomen zonder verlof.

Dus staat de graaf niet af

Noch heer Wolfart noch Alaud,

Die te aanraden hierin was bout.

Ze lieten schrijven in een brief,

Dat de graaf ontzei alle lieve

En alle vriendschap mede de poort.

Toen het volk dat heeft gehoord,

Dat de graaf ze heeft ontzegd,

Verzamelden de burgers gereed,

En gingen te raad snel, [98]

En kozen vier hoofdmannen,

Bij wie men alle zaken deed.

Ze lieten schrijven daar ter plaatse

Aan alle burgers van het land

- Dit mochten ze doen zonder schande -

En baden hen op rechte ootmoed,

Dat elke burger alzo veel doet,

Dat ze bidden den graaf

Dat hij dat ding wil aflaten,

En hij hun recht laten behouden:

Dat ze dat wel weten zouden,

Dat men hem desgelijks zou doen.

Men liet de boden niet rusten,

Die deze brieven zouden dragen.

Men ging ze henen jagen

In Holland en in Zeeland mede,

Aan elke poort, aan elke stede,

Daar men waande dat er lieden waren.

Nu zetten toe al zonder sparen [99]

De graaf zijn raad recht voort

En legde lieden bij de poort,

Die zouden liggen in de wacht,

Dat er niemand in mocht,

En dat men er niet in mocht brengen,

Het was alsof men ze wilde toestaan.

Men wilde toen, dat jonker Witte

Ging liggen op het huis van Pitte

Te wachten die tegenode.

Hij moest het doen, al deed hij het node.

Te Alblasserdam, hoorde ik aanduiden,

Lag heer Nikolaas van Kaets met lieden,

En wachtte het water daar,

En liet de schepen nabij komen

Met koren en met andere goederen.

Te Sliedrecht lag hij op de hoede,

Alaud met zijn knapen,

Die het al op gingen rapen

Dat er kwam en gaan wilde

En ter poorten varen zou.

Voor het steenhuis, dat te Sliedrecht staat,

Hadde hi vonden in sinen raet [100]

Dat hi den dike dede verslaen

Met groten houte ende deraen

Sterke planken, als hem dochte,

Datter niemant liden mochte.

Thuus was wel ghemaect ter were

Jeghen scilt ende jeghen spere.

Daer lach Olout metten sinen,

De gherne hadden vele pinen

Der port ghedaen, hadde hi ghemogen.

Hen connen vele lude niet ghedoghen,

Si ne moetens hem te voeren doen.

Doe was daer een en conde niet gheroen,

Hi ne voer met enen cogghe allene

Ende met anders niement ghemene,

Dan de met hem in de cogghe waren.

Hi seide bi Gode wi willen varen

Sciten in de poort so menighe pile.

Ende dit was ter selver wile

Dattie sciltwacht was gaen slapen,

Dattie cogghe metten knapen

Quamen gheroyt vor de port.

Als men dit hevet ghehort,

Sloech men de clocke metter vaert,

Dat al de porte in rueren waert. [101]

Si wapenden hem groet ende clene

Ende volgheden naer al ghemene

Bede tscepe ende te voet.

Al dat volc dat es verwoet

Ende quamen rechte vor de were.

Alout scout ende hadde ghere

Hem te werne, mocht hem ghescien.

De porters liepen toe mettien

Toter were ende streden se ane,

Bede met stekene ende met slane.

Men sloech so sere ende stac,

Dat men de were te stucken brac,

Ende Olout de hevet vernomen,

Hoe de lude ghelopen comen

Over slote ende over al,

Ende hi ontsiet hem dat men sal

Thuus onderlopen daer.

Des had hi in therte vaer.

Hi maecte hem mede in den loop

Ende quam in haren hoop

Side an side, dat men niet

Van hem en weet, eer men siet, [102]

Dat hi was comen op de brugghe,

Ende men siet, dat hi den rugghe

Omme werpt ten huuse waert,

Ende hem weert al onghespaert.

Daer vochten de van Dordrecht wale.

Si waren toe den selven male

Met hem in den huse ghegaen

Vechtenderhant, en hadde ghedaen

Dat Heyne was metter groter cracht

Van der brugghen in de gracht

Ghesleghen, als men mochte sien.

Eer men uut conste ghetien

Ende sine uutbrenghen moghen.

Was de valbrucghe upghetoghen.

Doe mosten de porters afterstaen.

Dit pongiis hebben si ghedaen

Up enen woensdach veer den oeste.

Doe ghevielt, alst wesen moeste,

Dat si weder ghinghen in.

Elc was gram in sinen sin. [103]

Si hadden ghewonder liede een deel;

Want si scoten menighen quareel

Nauwelic op anderen in den stride.

Daer bleef doot ter selven tide

De selve knape, de eerst begonde.

Also als ic ghemerken conde,

So waer hi bet bleven daer

Dan hi der porte quam so naer

Dat hijs hem al volghen dede.

Daer bleef doot ter selver stede

Dideric, Claus scouten broeder,

Sijns vader kint ende siere moeder.

De porters hadden nieman doet,

Daer macht an lach clein of groot,

Sonder een kint, dat weet men wale,

Dat was ghescoten ten selven male,

Daert mede liep onder de rote

Ende sterven moste van der scote.

Nu was her Wolfaert in de Hage

Bi den grave, ende dese clagh

Comt voer hem van Olouts weghen.

Die antworde aldus hier teghen;

Moet ic leven het wort ghewroken,

Hem waer beter hadsi tebroken

Haer vorwaerde ende opghegheven

Die tafel, ende warens bleven

Op mijn segghen, ende dat ghehouden,

So waren sijs bleven onbescouden.

Ic brenghe noch volc voer de poort;

Dat men selden heeft ghehoort

Volx ghelike uut Zelant varen.

Dit hoerden de ut Hollant twaren,

Ende pensden: voer hi wech, de grave,

Wi ne comens nemmer met joyen ave.

Tkint van Vorne moste wesen

Te haren rade, ende riet te desen,

Dat men den grave hielt int lant:

Anders sijn wi alle ghescant.

Dus droech de raet overeen,

Also alst seder wel sceen.

Ic hoerde segghen overwaer,

Dat Gheraert van Voerne al openbaer [105]

Doe ontseide sinen zweer,

Diene te hant sonder keer

Doet woude hebben ghesteken.

Men condene hem cume ontbreken,

Dat hine niet moste ontliven;

Doch so moste hi bi hem bliven.

Van buten wachte men overal

Stillekine, sonder ghescal

Als her Wolfert dit verstoet,

Was hi droeve in sinen moet,

Ende pensde: hoe sal ic ontgaen?

Mi ne es niet so goet ghedaen.

Als ic te nacht mi henen make,

Ic sal lichte hebben de rake.

Dat ic ontga metten live,

Entie grave hier niet en blive.

Ende Gheraert van Vorne, mijn lieve kint,

Dat mi herde clene mint,

Moet ic leven, het sal hem rouwen.

Doe beval hi sijnre vrouwen,

Vrouwe Kateline, Gherraeds moeder, [106]]

Dat si van den sone si hoeder,

Diene hilt met clene crachte.

Dus rede hi hem in der nacht;

Wech te vaerne was sijn ghedachte,

Ende wech te bringhen, of hi mochte,

Den grave ende sinen sone Gheraerde.

Men ghereedde doe de paerde.

Si saten op al sonder sparen.

Doe mosten si op waghenen varen,

De met hem wechvaren zoude.

Her Wolfaert seide, dat hi woude

Tote Sciedam te scepe gaen.

Als ment int dorp hevet verstaen,

Worden de lude al in roere,

Omdat her Wolfaert henen voere

Metten grave dus stillekine,

Ende hadden alle grote pine

Ente gravinne al te voren

Hads int herte merre toren,

Dat men voerde haren man

Wech, ende niet gheweten en can,

Wat bediet dat men bi nachte

Wech te vaerne aldus achte. [107]

Si claghet dien sijt clagen mochte.

Her Wolfaert al anders dochte,

Ende voer wech sijnre straten.

Hi ne woude achter hem niet laten

Enighe brucghe, hijn deedse breken,

Ende pensede, dat hi met sulken treken

Soude de bet moghen ontgaen.

Doet dach was, ende men verstaen

Int lant heeft, dat her Wolfaert

Waer gheporret op de vaert,

Ende met hem voerde den grave,

Voer tfolc al ontsinnet daer ave.

Het liep, het ran, het jaghede.

De gravinne sere claghede

Al den luden over heren Wolfaerde,

Dat hi voerde sijnre vaerde

Haren lieven beddeghenoot,

Ende haer en vraghede cleen noch groot,

Ende bat den luden op ghenaden,

Dat si haer stonden in staden.

Dat volc wert al in roere.

Men hoerde nie alsulke voere.

Si liepen, si reden, dat si mochten, [108]

Om haren here dat si dochten.

So dat si te Vlaerdinghen quamen,

Daer si versaghen ende vernamen,

Dat si waren op den diepee.

Men gheboet, dat volc toeliepe

Ende met scepen an hem voere.

De doe ghesien hadde de roere,

Hoe dat volc te scepe ghinc

Met groter haeste om de dinc.

Met clenen scepen ende met groten,

Beide met emeren ende met boten,

Met vischscepen ende met scuten;

De dat volc doe hoerde ruten.

Hem mochte gruwen aldaer ave,

Hoe si riepen om haren grave.

Sy roeyden na sonder merre:

Want si ne waren op de Mase niet verre,

Entie wint de was clene. [109]

Dus worden si hantghemene.

Ende vragheden den grave, of hi woude

Int lant bliven, dat hi soude

Gheven de hant, so mocht hi varen

Upt lant weder sonder sparen.

Die grave boet doe de hant,

Ende si voerdene weder opt lant,

Also als ic hebbe verstaen.

So bleef her Wolfert ghevaen;

Ende alle deghene, de met hem waren

Voerde men opt lant sonder sparen.

Ende Gheraert van Vorne wert verloest

Sonder scade ende sonder cost

Uter vanghenesse, daer hi in was.

Doe worden si te rade das,

Die grave soude varen in den Haghen.

Her Wolfert most op enen waghen

Varen te Delf inde porte,

Als men wel heeft ghehoert,

Ende op een steenhuus most hi gaen;

Entie andre, de ghevaen

Met hem waren, ghinghen mede

Waer men woude in de stede.

Had hij gevonden in zijn raad [100]

Dat hij de dijk liet beslaan

Met grote houten en daaraan

Sterke planken, als hij dacht,

Dat er niemand doorgaan mocht.

Het huis was goed gemaakt te verweren

Tegen schilden en tegen speren.

Daar lag Alaud met de zijnen,

Die graag had veel moeite

De poort gedaan, had hij gemogen.

Dat konden veel lieden niet gedogen,

Ze moeten het hem tevoren doen.

Toen was daar een en kon het niet toestaan,

Hij voer met een kogge alleen

En met anders niemand algemeen,

Dan die met hem in de kogge waren.

Hij zei, bij God, we willen varen

Schieten in de poort zo menige pijl.

En dit was terzelfder tijd

Dat de schildwacht was gaan slapen,

Dat de kogge met de knapen

Kwamen geroeid voor de port.

Als men dit heeft gehoord,

Sloeg men de klok met een vaart,

Dat al de poort in oproer staat. [101]

Ze wapenden zich, groot en klein

En volgden na algemeen

Beide te scheep en te voet.

Al dat volk dat is verwoed

En kwamen recht voor de verwering.

Alaud de schout had graag

Zich te verweren, mocht hem geschieden.

De burgers liepen toe meteen

Tot de verwering en streden ze aan,

Beide met steken en met slaan.

Men sloeg zo zeer en stak,

Dat men de verwering in stukken brak,

En Alaud die heeft vernomen,

Hoe de lieden gelopen komen

Over sloten en overal,

En hij ontziet hem dat men zal

Het huis onderlopen daar.

Dus had hij in het hart gevaar.

Hij maakte hem mede in de loop

En kwam in hun hoop

Zijde aan zijde, dat men niet

Van hem weet, eer men ziet, [102]

Dat hij was gekomen op de brug,

En men ziet, dat hij de rug

Omwerpt ten huis waart,

En zich verweert al zonder sparen.

Daar vochten die van Dordrecht wel.

Ze waren toen terzelfder keer

Met hem in het huis gegaan

Vechtenderhand, en hadden gedaan

Dat Heine was met de grote kracht

Van de brug in de gracht

Geslagen, als men mocht zien.

Eer men er uit kon krijgen

En ze hem uitbrengen mogen.

Was de valbrug opgehaald.

Toen moesten de burgers achter laten.

Dit gevecht hebben ze gedaan

Op een woensdag ver in augustus.

Toen gebeurde het, zoals het wezen moest,

Dat ze weer gingen in.

Elk was gram in zijn zin. [103]

Ze hadden gewonde lieden een deel;

Want ze schoten menige pijl

Nauw op de anderen in de strijd.

Daar bleef dood terzelfder tijd

Dezelfde knaap, die eerst begon.

Alzo als ik merken kon,

Zo was hij beter gebleven daar

Dat hij de poort kwam zo nabij

Dat hij hen al volgen deed.

Daar bleef dood terzelfder plaats

Diederik, Claus, schout broeder,

Zijn vaders kind en zijn moeder.

De burgers hadden niemand dood,

Daar macht aan lag, klein of groot,

Zonder een kind, dat weet men wel,

Dat was geschoten terzelfder keer,

Daar het mee liep onder de groep

En sterven moest van het schot.

Nu was heer Wolfart in Den-Haag

Bij de graaf, en deze klacht

Komt voer hem vanwege Aloud.

Die antwoorde aldus hiertegen;

Moet ik leven het wordt gewroken,

Hen was beter hadden ze gebroken

Hun voorwaarde en opgegeven

Die tafel, en waren gebleven

Op mijn zeggen, en dat gehouden,

Zo waren ze gebleven niet beschuldigd.

Ik breng noch volk voor de poort;

Dat men zelden heeft gehoord

Volk gelijk uit Zeeland varen.

Dit hoorden die uit Holland te waren,

En peinsden: voer hij weg, de graaf,

We komen er nimmer met vreugde af.

Het kind van Voorne moest wezen

Tot hun raad, en raadde aan tot deze,

Dat men den graaf hield in het land:

Anders zijn we allen geschonden.

Dus kwam de raad overeen,

Alzo als het sedert wel scheen.

Ik hoerde zeggen voorwaar,

Dat Gerard van Voorne al openbare [105]

Toen ontzei zijn zwager,

Die hem gelijk zonder keer

Dood wilde hebben gestoken.

Men kon hem nauwelijks ontrukken,

Dat hij hem niet moest ontlijven;

Doch zo moest hij bij hem blijven.

Van buiten wachtte men overal

Stilletjes, zonder geschal

Als heer Wolfart dit verstond,

Was hij droevig in zijn gemoed,

En peinsde: hoe zal ik ontgaan?

Me nee is niet zo goed gedaan.

Als ik vannacht me henen maak,

Ik zal licht hebben het geluk.

Dat ik ontga met het lijf,

En de graaf hier niet blijven.

En Gerard van Voorne, mijn lieve kind,

Dat me erg klein mint,

Moet ik leven, het zal hem berouwen.

Toen beval hij zijn vrouwe,

Vrouwe Kateline, Gerards moeder, [106]

Dat ze van de zoon de hoeder,

Die hem hield met kleine kracht.

Dus bereidde hij zich in de nacht;

Weg te gaan was zijn gedachte,

En weg te brengen, als hij mocht,

De graaf en zijn zoon Gerard.

Men bereidde toen de paarden

Ze zaten op al zonder sparen.

Toen moesten ze op wagen gaan,

Die met hem weggaan zouden.

Heer Wolfart zei, dat hij wilde

Te Schiedam te scheep gaan.

Als men het in Den-Haag heeft verstaan,

Worden de lieden al in oproer,

Omdat heer Wolfart henen voer

Met de graaf dus stilletjes,

En hadden alle grote droefheid

En de gravin al tevoren

Had in het hart meer toorn,

Dat men voerde haar man

Weg, en niet weten kan,

Wat het betekent dat men bij nacht

Weg te gaan aldus acht. [107]

Ze beklaagde het die ze het klagen mocht.

Heer Wolfart al anders dacht,

En voer weg zijn straten.

Hij wilde achter hem niet laten

Enige brug, hij liet ze breken,

En peinsde, dat hij met zulke streken

Beter zou mogen ontgaan.

Toen het dag was, en men verstaan

In het land heeft, dat heer Wolfart

Was gegaan op de vaart,

En met hem voerde de graaf,

Voer het volk al ontzint daarvan.

Het liep, het rende, het jaagt.

De gravin zeer klaagde

Alle lieden over heer Wolfart,

Dat hij voer zijn vaart

Haar lieve bedgenoot,

En haar vroeg klein noch groot,

En bad de lieden op genaden,

Dat ze haar bijstonden.

Dat volk werd al in oproer.

Men hoorde niet al zulke taal.

Ze liepen, ze reden, dat ze mochten, [108]

Om hun heer dat ze dachten.

Zodat ze te Vlaardingen kwamen,

Daar ze zagen en vernamen,

Dat ze waren op het diepe.

Men gebood, dat volk toeliep

En met schepen aan hem voer.

De toen gezien had de oploop,

Hoe dat volk te scheep ging

Met grote haast om dat ding.

Met kleine schepen en met grote,

Beide met koopvaardijschip en met boten,

Met vissersschepen en met schuiten;

Die dat volk toen hoerde roepen.

Hem mocht het gruwelen aldaar van,

Hoe ze riepen om hun graaf.

Ze roeiden na zonder dralen:

Want ze waren op de Maas niet ver,

En de wind was matig. [109]

Dus worden ze handgemeen.

En vroegen de graaf, of hij wilde

In het land blijven, dat hij zou

Geven de hand, zo mocht hij varen

Op het land weer zonder sparen.

Die graaf bood toen de hand,

En ze voerde hem weer op het land,

Alzo als ik hebbe verstaan.

Zo bleef heer Wolfart gevangen;

En al diegenen die met hem waren

Voerde men op het land zonder sparen.

En Gerard van Voorne werd verlost

Zonder schade en zonder kosten

Uit de gevangenis waarin hij was.

Toen worden ze te raad dat,

Die graaf zou varen in Den-Haag.

Her Wolfart moest op een wagen

Gaan te Delft in de poort,

Als men wel heeft gehoord,

En op een steenhuis most hij gaan;

En de andere, die gevangen

Met hem waren, gingen mede

Waar men wilde in de stad.

Tfolc was wel na uten sinne; [110]

Si hadden tote hem clene minne,

Ende wort roepende overluut:

Ghevet ons den man hier uut,

Die onsen here, den grave, verriet.

Of ghi ne sult zelve niet

Metten live moghen ontgaen:

Want wi u selven sullen slaen:

Wildi selve behouden tleven,

So moet ghijn ons hier uutgeven.

Als ment verstont op den vloere,

Dat volc daer buten was in roere,

Staken sine ter trappen neder,

Ende haelden de vrouwe weder,

Dat si niet daer buten quame:

Si ontsaghen hare blame,

Dat enich quaet knecht an haer

Doen mocht dat mesdaen waer.

Dus sach si jamerliken rouwe

An haren man, de edel vrouwe,

Daer menne uut stac, ende haer helt binnen.

Ende hi was met onminnen

Daer ontfaen, alst wel sceen:

Want daer ne was man negheen, [111]

Hi ne begherde sine doot.

Doe wert dat gheloop so groot

Onder tfolc, ende tgherochte.

Het sloech al dat slaen mochte,

Beide jonc ende out:

Hem ne was niement hout.

Daer wert hi verslaghen sciere.

Ic wane, dat niet si viere

Daer jeghenwoerden stonden,

Si ne sloeghen, dere toe comen conden.

Aldus heb ict verstaen.

Dus en mocht hi niet ontgaen:

Hi was daer ghehaet so seer.

Hadde hi met hem enighen here

Willen laten in den rade,

Sine dinc waer bleven stade,

Ende waer lichte te live bleven.

Neen hi niet. Hi hadde verdreven

De beste gheboerne van den lande.

Ende had hem ghedaen de scande,

De selve haelden metter hant

Den grave Jan vut Inghelant, [112]

De stac hi of al ghemene,

Ende wilde wesen raet allene,

Ende doen sinen wille,

Beide lude ende stille.

Waer hi bleven in desen stane,

Sekerlike na minen wane,

Hi waer weldigher dan de grave.

Hi gaderde so grote have

Overal in den lande.

Ende hi dede so grote scande

Sinen viant, waer hi mochte.

Mi wondert sere wat hi dochte.

Hi duwede sinen viant tonder:

Al haten sine, ten was gheen wonder.

Ic weet wel, dat van Renesse

Her Jan beriet hem de lesse.

Als men verstaen hevet ende ghehort:

Want men sach hoetoe ghinc vort.

Ende hi quam weder inden lande. [113]

Waendi, hi ne pensde om de scande,

De hi hem dede? waer hi bleven

Te live, hi haddene verdreven

Beide stille ende openbare,

De wile hi raet te hove waer.

Daeromme ghinct alst wesen moste.

Op den eersten dach van den oeste,

Recht op sinte Pieters daghe,

Most her Wolfaert dese plaghe

Daer ghedoghen, als wi leren

Int carnacioen ons heren

xii hondert neghentich ende neghene.

Ic rade elcken man te pleghene,

Es hi here cleine of groot,

Dat hi iement late sijn ghenoot.

Es een man eens heren raet,

Enthem also ziene staet,

Dat hi es machtich zeere,

Namelike met sinen here;

Wil hi doen, dat hem sal vromen,

Laet ander lude te borde comen,

De machtich sijn van groter haven,

So ne derf men over hem niet claghen.

Maer wil hijt selve sijn allene [114]

Ende met hem niement laten ghemene,

So moetene al de werelt niden,

So mach hi onlanghe daer op tiden;

Ende ghevalt, dat hem mesgaet,

So ne es niement, hi ne ghevet raet,

Hoe dat men ghenederen mach.

Men siet heden op den dach:

Es een man ghenedert so,

De here en achts niet een stro

Ende haten, dien te voren minde,

Ghelijc enen, dies niet ne kinde.

Hi dochte mi vroet, de conde houden

Mate in desen, ende ombescouden.

Want hen mach gheen here

Bliven staende in desen kere,

Ende hen mach gheen here allene

Here wesen, groet no clene,

Sonder God, diet al ghewrochte:

Hi pensede wel, die dat dochte.

Nu spranc uut de niemare:

Als ment ghevreischet openbare

Tordrecht, dat dus was vergaen,

Sloech men doe de clocke zaen, [115]

Ende dat volc wart in roere;

Si riepen altoe horre voere!

Makewi ons uut al ghemene,

Ende beligghen Crayenstene.

Olout mach ons niet ontgaen

Hi ne blivet doot of ghevaen.

Als men dit heeft ghehoert,

Ghinc haer wapenen de poort,

Jonc ende out, meerre ende mindere,

Manne, knechte ende kindere:

Al liept uut ten selven stonden

Voer thuus te Slidrecht. daer si vonden

Olout op met siere partien,

Die niet en wiste, horic lien,

Hoete Delf was vergaen.

Hi sette hem ter weren saen,

Want hi ontsagh de felle gaste,

Ende pijnde hem thuus te houden vaste.

Ende seiden daer boven: sidi dronken ? [116]

U spise nes noch niet ghesonken.

Waendi hier halen u ghewijn?

Ic wane u es de duvel in.

De porters riepen: hets ghedaen:

Ghi stervet zeker, hets so vergaen;

Ende liepen toe met groter crachte

Ende stormden tote in de grachte,

Met al dat si mochten doen.

So dat si luttel lieten gheroen

Of luttel sliepen binnen der nacht.

Si streden se an met groter cracht

Toten daghe. Doe quamt zoe

Dat her Niclaus, de was doe

TAlblas op de wachte gheset,

Hem bedochte een luttel bet,

Ende pensede: dit spel es verloren.

Ic mach mi bringhen in mere toren,

Dan ie tote noch hebbe ghewesen.

Hi sat op ende voer met desen

Te Niemensvreent ende bat ghenade,

Dat men hem te sprekene gave stade.

Hi wan gheleide ende quam [117]

Voer dat huus. Als dat vernam

Olout, vraghedi openbare,

Waer de grave van Hollant ware,

Ende her Wolfaert ende die andre mede.

Dander antworde op de stede;

De grave es in de Haghe,

Ende her Wolfert ende sine maghe

Sijn ghevaen, ende hi is doot,

Her Wolfert selve. Wonder groot

Hadde hem des ende den sinen.

Van rouwen waenden si verdwinen.

Maer sulke en woudens niet gheloven.

Her Niclaes sprac: ic moete doven,

Es her Wolfert niet versleghen;

Ende ic ne weet van sinen maghen,

Dan si alle ghevanghen sijn:

Bi ridderscepe dits de fijn,

Dat hi doet es. Siet wat gi doet.

Aloude wandelde doe sijn moet,

Ende wert verveert overzere

Ende bat dor Gode, onsen here,

Dat men ontfinghe: hi woude opgheven [118]

Thuus, mocht hi behouden tleven,

Hi ende lieden sine,

De met hem waren. Dese pine

Was al verloren, dat verstaet!

Si ne haddens ghenen raet

De uter porten aldaer laghen,

Dat sijs iet dorsten ghewaghen

Voer de ghemeente, dat si se ontfaen

Hadden, ende si souden ontgaen.

Maer si voerden se in de poert

Ongheslaghen, ende namen voert

Davonture, alst vallen mochte.

Oloude ende den sinen dochte

Dat daventure waer te swaer;

Doch seiden si al openbaer:

Wildi ons bringhen teser stonden

In de porte, tonser ghesonde,

Dat gi ons niet nemet tleven,

So willewi ons nu opgheven

Al der ghemeenten in ghenaden. [119]

Si seiden: wi sijns niet beraden:

Wi nemen u op ter meenten wille;

Anders moghedi swighen stille;

Wi en willen om uwen wille niet sterven,

Ons goeds ende der porten derven.

Dus worden si daer upghenomen,

Ende sijn vor de porte comen

An de brugghe, bi deser vorworden.

Als de ghemente dit verhoerde,

Liepen si toe met erren sinne,

Ende deden hem so grote onminne,

Dat si sonder ghenaden riepen:

Slaet al doot, ende si toeliepen

Ende sloeghen haren scoute daer,

Ende Oloude, haren baliu, daernaer,

Ende twe sijnre broedere: teen was een paep;

Het volk was bijna uitzinnig; [110]

Ze hadden tot hem kleine minne,

En begonnen te roepen overluid:

Geef ons de man hier uit,

Die onze heer, de graaf, verraadde.

Of ge zal zelf niet

Met het lijf mogen ontgaan:

Want we u zelf zullen slaan:

Wil je zelf behouden het leven,

Zo moet ge hem ons hier opgeven.

Toen men het verstond op de vloer,

Dat volk daar buiten was in oproer,

Staken ze hem de trappen neder,

En haalden de vrouwe weer,

Dat ze niet daar buiten kwam:

Ze ontzagen haar blaam,

Dat enig kwade knecht aan haar

Doen mocht dat misdaan was.

Dus zag ze droevige rouw

Aan haar man, de edele vrouwe,

Daar men hem uitstak en haar binnen hield.

En hij was met onmin

Daar ontvangen, zoals het wel scheen:

Want daar was man nee geen, [111]

Hij begeerde zijn dood.

Toen werd die oploop zo groot

Onder het volk, en het gerucht.

Er sloeg alles dat slaan mocht,

Beide, jong en oud out:

Hem nee was niemand behoud.

Daar werd hij snel verslagen.

Ik waan, dat niet zij vier

Daar tegenwoordig stonden,

Ze sloegen, die er toen konden komen.

Aldus heb ik het verstaan.

Dus mocht hij niet ontgaan:

Hi was daar gehaat zo zeer.

Had hij met hem enige heren

Willen laten in de raad,

Zijn ding was gestadig gebleven,

En was licht te lijf gebleven.

Neen hij niet. Hij had verdreven

De beste geborene van het land.

En had hem gedaan de schande,

Die zelf haalde met de hand

De graaf Jan uit Engeland, [112]

Die stak hij af algemeen,

En wilde wezen raad alleen,

En doen zijn wil,

Beide, luid en stil.

Was hij gebleven in deze staat,

Zeker naar mijn waan

Hij was geweldiger dan de graaf.

Hij verzamelde zo’n grote have

Overal in het land.

En hij deed zo’n grote schande

Zijn vijand, waar hij mocht.

Me verwondert zeer wat hij dacht.

Hij duwde zijn vijand te onder:

Al haten ze hem, het was geen wonder.

Ik weet wel, dat van Renesse

Heer Jan beraadde hem de les.

Als men verstaan heeft en gehoord:

Want men zag hoe het toen ging voort.

En hi kwam weder inden lande. [113]

Waande hij, hij peinsde niet om de schande,

De hij hem deed? was hij gebleven

Te lijf, hij had hem verdreven

Beide, stil en openbaar,

De tijd dat hij raad te hof was.

Daarom ging het zoals het wezen moest.

Op de eerste dag van augustus,

Recht op sint Petrus dag,

Moest heer Wolfart deze plaag

Daar gedogen, als we leren

In de vleeswording van onze heer

12 honderd negentig en negen.

Ik raad aan elke man te plegen,

Is hij kleine heer of groot,

Dat hij iemand laat zijn gelijke.

Is een man een heren raad,

En hem alzo zien staat,

Dat hij is machtig zeer,

Namelijk met zijn heer;

Wil hij doen, dat hem zal baten,

Laat andere lieden aan boord komen,

Die machtig zijn van grote have,

Zo nee behoeft men over hem niet klagen.

Maar wil hij het zelf zijn alleen [114]

En met hem niemand laten algemeen,

Zo moet hem de hele wereld op hem nijd

Zo mag hij kort daarop vertoeven;

En gebeurt he dat hem misgaat,

Zo is er niemand, die hem geeft raad,

Hoe dat men hem vernederen mag.

Men ziet heden op de dag:

Is een man vernederd zo,

De heer acht het niet een stro

En haat hem, die hij tevoren minde,

Gelijk enen, die hij niet kende.

Hij lijkt me verstandig, die kon houden

Maat hierin en niet beschuldigd.

Want hem mag geen heer

Blijven staan in dit geval,

En hem mag geen heer alleen

Heer wezen, groot noch klein,

Zonder God, die het al wrocht:

Hij peinsde goed, die dat dacht.

Nu sprong op dat nieuws:

Als men het vreesde openbaar

Te Dordrecht, dat het dus was vergaan,

Sloeg men toen de klok gelijk, [115]

En dat volk werd in oproer;

Ze riepen al toe hun vaart!

Maken we ons uit algemeen,

En beleggen Kraaiensteen.

Alaud mag ons niet ontgaan

Hij blijft dood of gevangen.

Toen men dit heeft gehoord,

Ging zich wapenen de poort,

Jong en oud grotere en mindere,

Mannen, knechten en kinderen:

Al liep het uit terzelfder stonden

Voor het huis te Sliedrecht, daar ze vonden

Aloud met zijn partijen,

Die niet wist, hoor ik belijden,

Hoe het te Delft was vergaan.

Hij zette zich te verweren gelijk

Want hij ontzag de felle gasten,

En pijnde hem het huis te houden vast.

En zei daarboven: ben je dronken ? [116]

Uw spijs is noch niet gezonken.

Waande je hier halen uw winst?

Ik waan u is de duivel in.

De burgers riepen: het is gedaan:

Ge sterft zeker, het is zo vergaan;

En liepen toe met grote kracht

En bestormden tot in de gracht,

Met al dat ze mochten doen.

Zodat ze weinig lieten rusten

Of weinig sliepen binnen de nacht.

Ze streden ze aan met grote kracht

Tot de dag. Toen kwam het zo

Dat heer Nikolaas, die was toen

Te Alblas op de wacht gezet,

Hij bedacht een weinig beter,

En peinsde: dit spel is verloren.

Ik mag me brengen in meer toorn

Dam me tot noch is geweest.

Hij zat op en voer met deze

Te Niemandsvriend (in Sliedrecht) en bad genade,

Dat men hem te spreken gaf tijd.

Hij won geleide en kwam [117]

Voor dat huis. Toen dat vernam

Alaud, vroeg hij openbaar,

Waar de graaf van Holland was,

En heer Wolfart en de andere mede.

De ander antwoorde op de plaats;

De graaf is in Den-Haag,

En heer Wolfart en zijn verwanten

Zijn gevangen, en hij is dood,

Heer Wolfart zelf. Wonder groot

Had hij hem dus en de zijnen.

Van rouw waanden ze te verdwijnen.

Maar sommigen wilden het niet geloven.

Heer Nikolaas sprak: ik moet dwaas zijn,

Is heer Wolfart niet verslagen;

En ik weet niet van zijn verwanten

Dan ze alle gevangen sein:

Bij ridderschap, dit is het einde,

Dat hij dood is. Ziet wat ge doet.

Alaud veranderde toen zijn gemoed,

En werd bang erg zeer

En bad door God, onze heer,

Dat men hem ontving: hij wilde opgeven [118]

Het huis, mocht hij behouden het leven,

Hij en zijn lieden,

Die met hem waren. Deze moeite

Was al verloren, dat verstaat!

Ze hadden geen raad

Die uit de poort aldaar lagen,

Dat ze het iets durfden wagen

Voor de gemeente, dat ze ontvangen

Hadden, en ze zouden ontgaan.

Maar ze voerden ze in de poort

Ongeslagen, en namen voort

Het avontuur, zoals het vallen mocht.

Alaud en de zijne dachten

Dat het avontuur te zwaar was;

Doch zeiden ze al openbaar:

Wil je ons brengen te deze stonden

In de poort, tot onze gezondheid,

Dat ge ons niet neemt het leven,

Zo willen we ons nu opgeven

Al de gemeente in genade. [119]

Ze zeiden: we zijn het niet beraden:

We nemen u op ter gemeente wil;

Anders mag je stilzwijgen;

We willen om uw wil niet sterven,

Ons goed en de poort bederven.

Dus worden ze daar opgenomen,

En zijn voor de poort gekomen

Aan de brug, bij deze voorwaarde.

Toen de gemeente dit hoorde,

Liepen ze toe met gergerde zin,

En deden hem zo grote onmin,

Dat ze zonder genaden riepen:

Sla alles dood, en ze toeliepen

En sloegen hun schout daar,

En Alaud, hun baljuw, daarna,

En twee van zijn broeders: de ene was een paap;

Ende droeghen doed Ekine, sinen knape, [120]

Ende daer toe sinen hangheman,

De hem altoes volghede an.

Olout bleef met hem sesten doot.

Dander ontghinghen uter noet

Bi gheluk ende bi helpen mede,

So dat si quamen buter stede,

Daer si behilden haer leven.

Trouwen dit was quaet, beweven

Ende gheroert onder de liede,

Daer dustane scade onder ghesciede.

Had Olout ghehouden sijn woert,

Als si waren te rechte vort,

So ne waer hem niet messciet.

Daer dit of quam ende menich verdriet.

Dat hier of quam, als ic versta,

Ende ghi horen sult hierna.

Dus mach men merken ende scouwen,

Dat men met droefheit ende met rouwen

Dese werelt dus beghevet,

Als men se al ghebouwet hevet. [121]

Men siet wel dat menich man

Hem ghedoghen niet en can,

Dat yement wese sijn ghelike.

Hi begerde te wesene rike,

Hi begheert te hebbene ere,

Hi begeert te wesene here,

Meer vele dan hem betame.

Dat dinct mi voer Gode scame.

God gaf ons dat exempel niet,

Doe hi quam in dit verdriet

Ende onse menscheit an hem nam.

Hi was soeter dan een lam,

Omoedich ende daer toe stille.

Nochtan had hi sinen wille

Wel ghedaen met enen winke.

Mi wondert, wat de ghene dinke,

Die hier ter werelt heeft ghenoech,

Ende in redene sijn ghevoech,

Ende hem niet en can ghedoghen,

Dat hi sijn herte mach gheboghen,

Dat hi penst, hi sal sterven,

Hi ne hevet liever an te erven [122]

Groet goet, de naer hem comen,

Al eist luttel tsinen vromen.

Want selden hout sijn herte vrede,

Ende hi verwercter Gode mede

Ende daer toe sinen ommesaten.

Woude hi hem ghenoeghen laten,

Dat iement hem ghelike ware,

Ende hi hem dan trecte nare

Sine ghebuere, ende hadde te vriende

Diene gherne eerde ende diende,

Daer mochte hi bi staende bliven.

Maer wilde hi se alle verdriven,

So moet men pensen menighen raet,

Hoe men ghenedert sijn overdaet.

Dus moet hi vallen, de te voren

Na niemens rade en wilde horen,

Ende doer niement dede een oert.

Conste hi der ewanghelien wort,

Ende pensede derom, ende dede dat

De ewangeli seghet ons dat:

So wie hem in hoverden [123]

Verheft, hi sal ghenedert werden;

Ende wie sijn herte oetmoedich toghet,

Hi sal vor Gode sijn verhoghet,

Ja, ende in de werelt mede.

Ysidorus segt tot eenre stede;

Vrient wiltu verheven sijn,

So oetmoedighe therte dijn,

Dattu verhevene niet en valles,

Wattu does ende wat du calles.

Want oetmoet weet ghenen val.

Daeromme prisic bovenal.

De bi hem selven dus vergaet,

Eest dat menne wederstaet

Of vaet of slaet of tonderdoet,

Ende dat hi coemt onder de voet,

Men verghets herde sciere,

Alse ghi moghet merken hiere. [124]

Die thof te voren hadde allene,

Van hem en weet men grot noch clene:

Si sijn nu des hoves verdreven

Bede broeder ende neven,

Ende alle de maghe, de hem wouden

Vaste an haren rade houden;

Want hof es verwandelt al.

Als ic u voert segghen sal.

Als her Wolfert was verslaghen,

Doe ginc men bode henen jaghen,

Beide stille ende overluut,

Met sgraven brieven, de saluut

Omboet den grave van Henegouwen,

Dien hi best mochte betrouwen,

Ende bat hem, dat hi tote hem quame:

Want hine gherne bi hem name

Tsinen rade om sinen vromen.

Nu wast in Vlaendren so verre comen,

Dat Brucghe stont in sconinxs hant,

Ende bi der zee al dat lant

Sonder de Dam metten Zwene.

Also oestwaert tlant ghemene. [125]

Doe de grave hadde verstaen,

Hoet in Hollant was ghegaen,

Ende wat sijn neve hadde ghebeden,

Ghinc hi hem te hant doe reden

Ende voer te Brugghen in de poort

Om bi der zee te vaerne voert.

Daer moste hi ligghen ene' stonde:

Want men ghevaren niet en conde.

De wint was hem seer jeghen

Ende men wachtene in allen weghen

Om te vanghene ende doen scande,

Eer hi quam binnen den lande.

Dat wisti wel ende bedochte

Ende bedekte hem, waer hi mochte.

Ten lesten so quam hi ghevaren

Van buten over des zewes baren,

Buten Walchren in enen boot,

Die hem niet en was te groet,

Daer men te visschene plach mede.

Hi quam te Middelborch in de stede;

In Hollant vort was sijn ghedochte

Te vaerne, als hi eerst mochte.

Hi voer voert ende quam [126]

In Noert Hollant. Doe dat vernam

Sijn neve Jan, was hijs blide,

Ende voer hem teghen ten selven tide

Ende hietene willecome wesen.

De gravinne quam met desen

Ende ontfingene met groten eren,

Ende de grave pinde hem sere

Te doene, stille ende openbare,

Dat den neve nutte ware.

De graven voeren beide gader,

Recht alst kint metten vader.

De gravinne, si voer mede

Al te Dordrecht in de stede.

Daer wort men te rade doe,

Dat men rechte sette toe;

Want de jonghe grave Jan

Selve niet berechten en can

Sijn lant, als hem betame,

Koes hi doe al sonder blame

Sinen neve tot enen voecht,

Vier jaer te sine, ende ghi moecht

Horen wes men te rade ginc.

De grave verhoerde doe de dinc,

Hoe dat kint hadde ghegeven

Huus ende lant, ende dat was bleven [127]

Van den verradre Hermanne

Van Woerden, ende meer nochtanne,

Dat goede huys te Yselsteine

Metten goeden alghemeine,

Dat daertoe behorde al omtrent.

Als de grave dat bekent,

Docht hem wesen grote gichte,

De heren Wolfaerde herde lichte

An waren comen van den kinde.

Die grave (diet) van herten minde,

Seide: neve, mi seghet mijn moet:

De ghene, de bat dat goet

Tsinen behoef, ende oec was

U voghet, ic vermoede mi das,

Hadde hi ghelevet langhe tijt,

Hi hadde u sonder respijt

In corten tiden wederstaen,

Oec wat ghi daertoe hadt ghedaen.

Hi was u voghet al met crachte,

Ende stont emmer na groter machte,

Ende werde mi altoes van u.

Maer Goddanc! mi denke nu, [128]

Dat ic (u) spreke ende sie.

Al wast, dat men onboet mi;

Woude ic (u) spreken, dat ic name

Min dan hondert man ende quame

Tote u te Bridorpersluse:

Daer mocht ic u spreken op den huse:

Anders mocht mi niet ghescien.

Ic seide: leve ic, ic salne sien

Tsinen eren ende tsinen vromen.

Goddanc! hets nu daertoe comen.

U vrome heb ic wille

Te doene, lude ende stille.

Ic wil, dat ghi de ghifte ontsect

Ende alle dinc der nederlect,

Ende wederroepe alle zaken,

De men u hevet doen maken,

Ende de men u hevet doen gheven,

Sider dat u vader liet sijn leven,

Daer ghi toe ne hadt ghene scout.

Ghi sijt jonc ende niet out:

Men dede u doen zulke dinghe, [129]

Daer misscien u nacomelinghe

Bi des lants worden verdreven.

Daer omme hebben si dit beweven.

De grave dede dat men hem hiet.

Doe docht hem goed, dat men riet,

Dat men den zegel sloeghe ontwe,

Dat men daermede nemmermee

Soude beseghelen andre brieve.

Dit dede hi al tots neven lieve:

Want sine vrome lacher an:

Als hi wort ridder ende goet man,

So doemen seghelen maken dan,

So men alre beste can,

Groet ende breet na sijn ghevoech;

Dit clein es hem groet ghenoech:

Wat hi seghelt, ic seghelt mede

Nu voertan in elke stede,

Sprac de grave van Henegouwen:

Dit hopic sal hem niet berouwen.

En sloegen dood Ekin, zijn knaap, [120]

En daartoe zijn hangman,

De hem altijd volgde na.

Alaud bleef met hen zes dood.

De andere ontgingen uit de nood

Bij geluk en bij hulp mede,

Zodat ze kwamen buiten de stad,

Daar ze behielden hun leven.

Trouw, dit was kwaad, bewegen

En geroerd onder de lieden,

Daar dusdanige schade onder geschiede.

Had Alaud gehouden zijn woord,

Als ze waren te recht voort,

Zo was hen niets misgaan.

Daar dit van kwam en menig verdriet.

Dat hiervan kwam, als ik versta,

En ge horen zal hierna.

Dus mag men merken en aanschouwen,

Dat men met droefheid en met rouw

Deze wereld aldus begeeft

Als men het al gebouwd heeft. [121]

Men ziet wel dat menig man

Zich gedogen niet kan,

Dat iemand zal wezen zijn gelijke.

Hij begeert te wezen rijk,

Hij begeert te hebben eer,

Hij begeert te wezen heer,

Meer veel dan hem betaamt

Dat lijkt me voor God schaamte

God gaf ons dat voorbeeld niet,

Toen hij kwam in dit verdriet

En onze mensheid aan hem nam.

Hij was liever dan een lam,

Ootmoedig en daartoe stil.

Nochtans had hij zijn wil

Wel gedaan met een wenk.

Me verwondert, wat diegene denkt

Die hier ter wereld heeft genoeg,

En in reden zijn gevoeg,

En hem niet kan gedogen,

Dat hij zijn hart mag buigen,

Dat hij peinst, hij zal sterven,

Hij heeft liever aan te erven [122]

Groot goed, die na hem komen,

Al is het weinig tot zijn baten.

Want zelden houdt zijn hart vrede,

En hij verwekt er God mede

En daartoe zijn omzaten.

Wilde hij zich vergenoegen laten,

Dat iemand hem gelijk was,

En hij hem dan trok na

Zijn geburen, en had te vrienden

Die hem graag eerden en dienden,

Daar mocht hij bij staan blijven.

Maar wilde hij ze alle verdrijven,

Zo moet men peinzen menige raad,

Hoe men vernederd zijn overdaad.

Dus moet hij vallen, die tevoren

Naar niemands raad wilde horen,

En door niemand deed een penning.

Kon hij het evangelie woord,

En peinsde daarom en deed dat

Het evangelie zegt ons dat:

Zo wie zich in hovaardij [123]

Verheft, hij zal vernederd worden;

En wie zijn hart ootmoedig toont,

Hij zal voor God zijn verhoogd

Ja, en in de wereld mede.

Isidorus zegt op een plaats;

Vriend, wil u verheven zijn,

Zo verootmoedig ge uw hart,

Dat u verheven niet valt,

Wat u doet en wat u kalt

Want ootmoed weet geen val.

Daarom prijs ik bovenal.

Die bij zichzelf aldus vergaat,

Is het dat men hem weerstaat

Of vangt of slaat of te onderdoet,

En dat hij komt onder de voet,

Men vergeet het erg snel,

Als ge mag merken hier [124]

Die het of tevoren had alleen,

Van hem weet men groot noch klein:

Ze zijn nu uit het hof verdreven

Beide, broeder en neven,

En alle verwanten, die hem wilden

Vast aan hun raad houden;

Want hof is geheel veranderd.

Als ik u voort zeggen zal.

Toen heer Wolfart was verslagen,

Toen ging men bode heen jagen,

Beide, stil en overluid,

Met de graaf brieven, de saluut

Ontbood dn graaf van Henegouwen,

Die hij het beste mocht vertrouwen,

En bad hem, dat hij tot hem kwam:

Want hij hem graag bij hem nam

Tot zijn raad om zijn baten.

Nu was het in Vlaanderen zo ver gekomen,

Dat Brugge stond in konings hand,

En bij de zee al dat land

Zonder de Dame met de Zwin.

Alzo oostwaarts het land algemeen. [125]

Toen de graaf had verstaan,

Hoe het in Holland was gegaan,

En wat zijn neef had gebeden,

Ging hij zich gelijk toen bereiden

En voer te Brugge in de poort

Om bij de zee te varen voert.

Daar moet hij stil liggen een tijdje:

Want men varen niet kon.

De wind was hem zeer tegen

En men wachtte hem in allen wegen

Om te vangen en doen schande,

Eer hij kwam binnen het land.

Dat wis hij wel en bedacht

En bedekte hem, waar hij mocht.

Tenslotte zo kwam hij gevaren

Van buiten over de Zeeuwse baren,

Buiten Walcheren in een boot,

Die hem niet was te groot,

Daar men te vissen plag mede.

Hij kwam te Middelburg in de stad;

In Holland voort was zijn gedachte

Te varen zo gauw hij mocht.

Hij voer voort en kwam [126]

In Noord-Holland. Toen dat vernam

Zijn neef Jan, was hij blijde

En voer hem tegen terzelfder tijd

En zei hem welkom te wezen.

De gravin kwam met deze

En ontving hem met grote eren,

En de graaf pijnde hem zeer

Te doen, stil en openbaar,

Dat den neef nuttig ware.

De graven voeren beide tezamen,

Recht als het kind met de vader.

De gravin, ze voer mede

Al te Dordrecht in de stad.

Daar werd men te raad toen,

Dat men regeringszaken recht zette toen;

Want de jonge graaf Jan

Zelf niet berechten kan

Zijn land, zoals hem betaamt,

Koos hij toen al zonder blaam

Zijn neef tot een voogd,

Vier jaar te zijn, en ge mag

Horen wie men te rade ging

De graaf hoorde toen dat ding,

Hoe dat kind was gegeven

Huis en land, en dat was gebleven [127]

Van den verrader Herman

Van Woerden, en meer nochtans,

Dat goede huis te IJsselstein

Met den goederen algemeen,

Dat daartoe behoorde al omtrent.

Als de graaf dat bekent,

Dacht het hem te wezen grote gift.

Die heer Wolfart erg licht

Aan waren gekomen van het kind.

De graaf die het van harten minde,

Zei: neef, zeg me mijn gemoed:

Diegene die dat goed bad

Tot zijn behoefte, en ook was

Uw voogd, ik vermoed dat,

Had hij geleefd lange tijd,

Hij had u zonder respijt

In korte tijden weerstaan,

Ook wat ge daartoe had gedaan.

Hij was uw voogd al met kracht,

En stond immer naar grote macht,

En weerde me altijd van u.

Maar Goddank! ik denk nu, [128]

Dat ik u spreek en zie.

Al was het, dat men ontbood me;

Wilde ik u spreken, dat ik nam

Minder dan honderd man en kwam

Tot u te Bridorpersluis: (?)

Daar mocht ik u spreken op het huis:

Anders mocht me niet geschieden.

Ik zei: leef ik, ik zal hem zien

Tot zijn eren en tot zijn baten.

Goddank! Het is nu daartoe gekomen.

Uw baat heb ik wel

Te doen, luid en stil.

Ik wil, dat ge de gift ontzegt

En alle dingen daar neerlegt,

En herroep alle zaken,

De men u heeft laten maken,

En de men u heeft te doen geen,

Sinds dat uw vader liet zijn leven,

Daartoe had ge geen schuld.

Ge bent jong en niet oud:

Men liet u doen zulke dingen, [129]

Daar misschien uw nakomelingen

Bij het land worden verdreven.

Daarom hebben ze dit er omme hebben ze dit gemaakt.

De graaf deed dat men hem zei.

Toen dacht hem goed, dat men aanraadde,

Dat men de zegel sloeg stuk,

Dat men daarmee nimmermeer

Zou bezegelen andere brieven.

Dit deed hij al tot de liefde van de neef:

Want zijn baten lagen er aan:

Als hij wordt ridder en goede man,

Zo laat men zegels maken dan,

Zo men aller beste kan,

Groot en breed naar zijn gevoeg;

Dit kleine is hem groot genoeg:

Wat hij zegelt, ik zegel het mede

Nu voortaan in elke plaats,

Sprak de graaf van Henegouwen:

Dit hoop ik zal hem niet berouwen.

Sulke ghichte en ghevet niet mee. [130]

Men sloech den zeghel doe ontwee.

Doe was de grave overste raet,

Ende pijnde hem voert in elke daet

Te doene des lands orbaer

Ende sinen neve eerlic waer

Ende sijn vordeel in alre maniere.

Hi was soete ende goedertieren

Ende sonder (gal): dat mocht men scouwen:

Want hem namaels moste rouwen

Dinc de hi doer tbeste dede.

Hi hadde ghemaect enen vrede

Tusschen heren Wolfaerds maghe

Ende den anderen, daer de claghe

Over liep dat sine sloeghen,

Ende pijndet te soenen ende te voegen,

Ende te effene al de saken.

Ende de vede te goede maken,

Dat mer niet om dorste sorghen;

De ghevanghene liet hi verborghen

Ende hulde sweren. Het was om niet.

Maar aldus eist nu ghesciet [131]

Dat si swoeren ende verswoeren.

Altoes plaghen si sulker voeren;

Dus achten si doe herde clene.

De graven voeren hantghemene

In Zeelant doe in elke port,

Ende besetten rechtevort

Tlant, dat in goeden punten bleve.

Doe voer hi voert met sinen neve

In Hollant, daer hi wesen woude,

Ende dede beseghelen also houde

Den brief van der voghedien,

Als ic te voren hebbe horen lien.

Den Vriesen screef men haren core,

Daer si mede al dorentore

Souden rechten. Doe nam raet

De grave van Henegouwen ende verstaet

Om te vaerne an den coninc

Van Vrancrike om dese dinc,

Ende sciere keren ende latens niet.

Hi voer wech ende liet [132]

Den neve ligghen tonghemake

Van den menizoen. Dus quam de zake,

Alst God woude, dat hi hierof bleef.

Als ment jaer ons heren screef

xii hondert ende xcix daer mede,

Tote Haerlem in de stede;

Sente Mertijns avont bleef hi doot.

Des hadden de vrenden rouwe groot,

In den winter, alse hi ghelach.

Doe sende men over nacht ende dach

Na den grave, dat hi kere:

Si ne moghen niet wesen sonder here.

Doe hi vernam, wert hi droeve;

Doch pensede hi om sine behoeve

Ende quam int lant, als hi eerst mochte.

Als hire quam, hi bedochte

Sijn orbaer, ende deden ter eerden,

Sijn neven Jan, met groter weerden,

Te Reynsborch, in des vader graf.

De anders dan wel seghet hieraf,

Hi mesdoet herde zere:

Dat weet God, de overste here,

Dat de stucken dus toe quamen. [133]

Des moghen si hem sere scamen,

De so gherne spreken quaet.

Ombaren sijs, dat waer mijn raet,

Ende wreken hem metter tonghen niet.

Alst God woude, eest ghesciet. [124]

Zulke gift geef die niet meer. [130]

Men sloeg de zegel toen stuk.

Toen was de graaf overste raad,

En pijnde hem voort in elke daad

Te doen het land oorbaar

En zijn neef fatsoenlijk waarnemen

En zijn voordeel in alle manieren.

Hij was lieflijk en goedertieren

En zonder ga): dat mocht men aanschouwen:

Want hem later moest berouwen

Dingen die het door het beste deed.

Hij had gemaakt een vrede

Tussen heer Wolfart verwanten

En de anderen, daar de klacht

Over liep dat ze hen sloegen,

En pijnde te verzoenen en te voegen,

En te effenen al die zaken.

En de vete te goed maken,

Dat men er niet om behoefde te zorgen

De gevangenen liet hij borgen

En hulde zweren. Het was om niet.

Maar aldus is het nu geschied [131]

Dat ze zwoeren en verzworen.

Altijd plagen ze zulke zaken;

Dat achten ze toen erg klein.

De graaf voer handgemeen

In Zeeland toen in elke poort,

En bezette recht voort

Het land, dat het in goeden punten bleef.

Toen voer hok voert met zijn neef

In Holland, daar hij wezen wilde,

En liet bezegelen alzo gauw

De brief van de voogdij,

Als ik tevoren hebbe horen belijden.

De Friezen schreef men hun keus,

Daar ze mee al door en door

Zouden rechten. Toen nam raad

De graaf van Henegouwen en verstaat

Om te gaan naar de koning

Van Frankrijk om dit ding,

En snel keren en laten het niet.

Hij voer weg en liet [132]

De neef liggen te ongemak

Van de rode loop. Dus kwam de zaak,

Als het God wilde, dat hij hiervan bleef.

Als men het jaar onze heer schreef

12 honderd en 99 daarmee,

Te Haarlem in de stad;

Sint Maartens avond bleef hij dood.

Dus hadden de vrienden rouw groot,

In de winter, toen hij lag.

Toen zond men over nacht en dag

Naar de graaf, dat hij keert:

Ze mogen niet wezen zonder heer.

Toen hij het vernam, werd hij droevig;

Doch peinsde hij om zijn behoeve

En kwam in het land, zo gauw hij mocht.

Toen hij er kwam bedacht hij

Zijn oorbaar, en deed ter aarde,

Zijn neef Jan, met grote waarde,

Te Rijnsburg, in de vaders graf.

Die anders dan wel zegt hiervan,

Hij misdoet erg zeer:

Dat weet God, de overste heer,

Dat de stukken dus toe kwamen. [133]

Dus mogen ze zich zeer schamen,

Die zo graag spreken kwaad.

Ontberen ze het, dat was mijn raad,

En wreken zich met de tong niet.

Zoals God het wilde, is het geschied. [124]

Zevende boek.

De grave voer harentaer,

Te Haerlem ende tote Alcmaer,

Te Leiden ende te Delf, ende Tordrech.

Ende dede hem hulden na slands recht,

Als men pleghet; in den steden

Dede hi hem hulden na den seden.

Van Renesse her Jan

Was in den lande comen dan

Bi den grave van Henegouwen

In dogheden ende in groter trouwen,

Opdat hi hem purgeren soude

Ende claren van der scoude,

Met sinen vrienden ende maghen

Van dattene Gheraet hadde bedragen

Van Velsen, als men heeft ghehort.

Ende hier soude hi setten voert [135]

Borghen, de hi dede bescriven

In enen brieve. Doe most bliven;

Want si den brief besegelden niet.

Aldus is dat ghesciet.

Als her Jan dit hevet verstaen,

Voer hi in Zelant herde zaen,

Ende ginc de (van) Barsele ane,

Dat hi se brochte in sijnre bane.

De grave voer tote Sirixe.

Her Jan hadde doe lieden mee

Dan de grave conde gheerighen.

Doe begon de her Jan te prighen

Jeghen den grave alle de daghe,

Daer sijnt of quam menighe clage.

Her Jan streec doe Scouden dure.

Ende dwanc de lude metten vure,

Dat si met hem mosten gaen,

Wast lief wast leet, al wast mesdaen.

De grave sach toe met sinen oghen,

Al wast hem leet, hi most ghedogen:

Want si hadden helpen mee.

Ende hi was te Sirixe.

Hi sende sine boden uut [136]

In Hollant, ende onboot saluut

Sinen mannen ende sinen vreenden,

Ende bat hem, dat si hem dienden

Te deser noot: hi hads te doene.

Doe rede hem menich heelt coene,

Ende quamen tsamen toten grave,

De dat prisde voer grote have.

Doe dat volc comen was,

So wart men te rade das,

Dat men varen soude ghemene

Tote Arnemuden, groet ende clene,

Ende dat men sonder ander tale

Volghede Hollandre van Remerswale,

De marscalc was van den here.

Dat volk voer met groten gere,

Ende hadden den wint goet ter cuere.

Recht op de selve ure

Dat men voer de Vere quam,

Sach de grave ende vernam,

Dat quade wichten liepen daer

Ende weiveden met swerden baer.

Hi voer an, al sonder raet,

Daer hi an dede quaet:

Want hire scade om ontfinc.

Als there versach de dinc, [137]

Voert al op ende spranc uut.

Doe wort daer een groot gheluut,

Ende als men boven was opt lant,

Verkeret doe tweder alte hant,

Ende quam een donrescuere, so groot

Dat water van den hemele vloot,

Of ment met backen hadde ghegoten.

Tfolc quam met groten roten

Weder tscepe met groter pine,

Her Gye quam ente sine

Tscepe inde dagheraet,

Ente grave hadde sulken raet,

Dat hi voren was ghevaren

Allene, buten sinen scaren,

Te Middelborch in de poort.

Als sijn broeder dit heeft gehoert,

Dat de grave was ghevaren,

Hiet hi doe al sonder sparen,

Dat here porren alghemene.

Doe ginc varen groot ende clene.

De scepe waren somme groot:

Dat was een swaer wederstoot:

Want deselve wint, de wayde,

Was so clene, dat hi blayde [138]

So lettel, dat de grote scepe

Metten andren gheselscepe

Niet conde ghecomen voer de Arne,

Ende de vianden volgheden garne

Met haesten an des heren start,

Ende quamen an hem also hart,

Dat siere versloeghen een groot deel:

De mochte ontgaen, prijsde sijn heel.

Sgraven broeder bleef ghevaen.

Teersten dat ment hadde verstaen,

Dat des graven broeder was,

Doe wart men te rade das.

Dat si doe hem vieren vonden;

Somme doot van groten wonden,

Ende somme hadden tlijf doe inne.

Dien si deden zulke omminne,

Dat si se deden radebraken

Ende metten rade (legghen) op staken ]139]

Van haesten comt menich verdriet.

Dit was in haesten dus ghesciet:

Hadde men ghewrocht bi vroeden rade,

Men hadde wel leden sonder scade.

Ten selven tiden wast so comen,

Also als ic hebbe vernomen,

Dat al Vlaendren, groot ende clene,

Stont in sconinx hant ghemene,

Ende sconinx broeder hadt in de hant.

De over onboot in Zelant,

Dat hi woude, dat men begheve

Des orloghen, ende mens bleve

Op den coninc, sinen here,

Ende op hem selven: met groter ere

Moch ment doen an beiden siden:

Hi soude soenen al dat striden.

Men worts te rade, dat ment dede,

Ende makeden daer enen vrede,

So dat mens op den coninc bleef,

Ende men brieve daerof screef,

Ende voer heren Tsarels voeren,

De graaf voer hier en daar,

Te Haarlem en tot Alkmaar,

Te Leiden en te Delft, en te Dordrecht.

En deden hem hulden naar land recht,

Als men pleegt; in den steden

Deed hij hem hulde naar de zeden.

Van Renesse heer Jan

Was in het lande gekomen dan

Bij den graaf van Henegouwen

In deugden en in grote trouw,

Opdat hij hem purgeren zou

En zuiveren van de schuld,

Met zijn vrienden en verwanten

Van dat hem Gerard had bedragen

Van Velsen, als men heeft gehoord.

En hier zou hij voortzetten [135]

Borgen, die hij liet beschrijven

In een brief. Toen moest achterblijven;

Want ze de brief bezegelden niet.

Aldus is dat geschied.

Als heer Jan dit heeft verstaan,

Voer hij in Zeeland erg gauw,

En ging die van Borsele aan,

Dat hij ze bracht in zijn baan.

De graaf voer tot Zierikzee.

Heer Jan had toen lieden meer

Dan de graaf kon krijgen.

Toen begon heer Jan te strijden

Tegen de graaf alle dagen,

Daar sinds van kwam menige klacht.

Heer Jan streek toen Schouwen door.

En dwong de lieden met het vuur,

Dat ze met hem moesten gaan,

Was het lief, was het leed, al was het misdaan.

De graaf zag het toe met zijn ogen,

Al was het hem leed, hij moest het gedogen:

Want ze hadden hulp mee.

En hij was te Zierikzee.

Hij zond zijn boden uit [136]

In Holland, en ontbood saluut

Zijn mannen en zijn vrienden,

En bad hen, dat ze hem dienden

Te deze nood: hij had het te doen.

Toen bereidde zich menige koene held,

En kwamen tezamen tot de graaf,

Die dat prees voor grote have.

Toen dat volk gekomen was,

Zo werd men te raad dat,

Dat men varen zou algemeen

Te Arnemuiden, groot en klein,

En dat men zonder andere woorden

Volgden Hollander van Reimerswaal,

Die maarschalk was van het leger.

Dat volk voer met groot verlangen,

En had de wind goed ter keur.

Recht op hetzelfde uur

Dat men voer de Veere kwam,

Zag de graaf en vernam,

Dat kwade wichten liepen daar

En wuifden met blanke zwaarden.

Hij voer aan, al zonder raad,

Waaraan hij kwaad deed:

Want hij er schade van ontving.

Toen het leger zag dat ding, [137]

Voer het al op en sprong er uit.

Toen werd daar een groot geluid,

En toen men boven was op het land,

Veranderde toen het weer al gelijk,

En kwam een donderslag, zo groot

Dat water van de hemel vloot,

Of men het met bakken had gegoten.

Het volk kwam met grote groepen

Weer te scheep met grote moeite,

Heer Gwijde kwam en de zijnen

Te scheep in de dageraad,

En de graaf had zulke raad,

Dat hij voor was gevaren

Alleen, buiten zijn scharen,

Te Middelburg in de poort.

Als zijn broeder dit heeft gehoord

Dat de graaf was gevaren,

Zei hij toen al zonder sparen,

Dat leger porren algemeen

Toen ging varen groot en klein.

De schepen waren sommige groot:

Dat was een zwaar weerstand:

Want dezelfde wind, die waaide,

Zo klein, dat het blies [138]

Zo weinig, dat de grote schepen

Met het andere gezelschap

Niet konden komen voer de Arne,

En de vijanden volgden graag

Met haast aan de heer zijn achterhoede,

En kwamen aan hem alzo hard,

Dat ze er versloegen een groot deel:

Die mocht ontgaan, prees zijn heil.

De broeder van de graaf bleef gevangen. (van Gwijde)

Ten eersten dat men het had verstaan,

Dat het de graaf zijn broeder was,

Toen werd men te raad dat.

Dat toen ze hen vier vonden;

Sommige dood van grote wonden,

En sommigen hadden het lijf toen nog.

Die ze deden zulke onmin,

Dat ze die deden radbraken

En met het rad leggen op staken ]139]

Van haast komt menig verdriet.

Dit was in haast dus geschied:

Had men gewrocht bij verstandige raad,

Men had wel gegaan zonder schade.

Terzelfder tijd was het zo gekomen,

Alzo als ik hebbe vernomen,

Dat al Vlaanderen, groot en klein,

Stond in konings hand algemeen,

En konings broeder had in de hand.

Toen over ontbood in Zeeland,

Dat hij wilde dat men begaf

De oorlog, en men bleef

Op de koning, zijn heer,

En op zichzelf: met grote eer

Mocht men het doen aan beiden zijden:

Hij zou verzoenen al dat strijden.

Men wordt te raad, dat men het deed,

En maakten daar een vrede,

Zodat men op de koning bleef,

En men brieven daarvan schreef,

En voor heer Karel voeren,

Ende daer beloveden ende zwoeren [140]

Te houdene heren Tsarels wort

Ende wattie coninc seide voert.

Ten selven tiden hadde de grave

Ene dinc, daer ic ave

Hebbe ghesweghen. Dat ware drie

Tseren Wolfaerts kindere, dat seide men mie,

De hi in hoeden hilt ghevaen

Van sconinx weghen, heb ict verstaen.

De seide her Tsarels, dat hi woude

Dat men, die kindre, gheven soude

Uter vanghenesse haren maghen,

Ende men, sonder wedervraghen,

Des graven broeder, heren Gyen,

Hem dermede soude vrie,

Dit was ghedaen in elke side:

De ghevanghene warens blide,

Dat hem nu aldus es comen.

Entie dach es voert ghenomen

Vor den coninc in Vrancrike.

Daer voeren si alle ghelike,

De grave entie andre mede.

Alsi quamen toter stede,

Aldaer si den coninc spraken. [141]

Worden verdeelt ghene zaken

Vor den coninc, alst was ghesciet.

De coninc en wouts laten niet,

Hi ne woude de zaken maken te goede.

Doe quam hem in sinen moede,

Dat hijs seker wesen woude

Dat men sijn segghen hierof houde.

Nu moghedi weten vorwaer,

Dat de grave vant aldaer

Borghe, deen wel vervinghen.

Maer dander en hadde te dien dinghen

Ghene borghen in den lande:

Maer dat si gaven in sconinx hande,

Souden si niet dorren breken.

Dit was ten coninc doe haer spreken.

Dit mosten si sweren ende gheloven.

Entie coninc hiet hierboven,

Dat si ghisele souden gheven,

Haer kindre of haer neven,

Ente bringhen te Biervliet,

Tsente Jans misse ende en latens niet. [142]

Dan soude hi segghen openbare.

De vrede wort verlanghet dare

Toten halven oeste toe.

Si ghelovedent ende zwoerent doe

Te doene, dat de coninc woude,

Ende te houden, dat hi segghen soude.

Op dit so voeren si te lande.

Bi gode! et es grote scande,

Dat lude sulke sake pleghen,

Dat si in straten of in weghen,

Of in husen of in hoven,

Sticken zweren ende geloven,

Dat si met rechte doen souden

Ende si des niet en houden,

Alse dese hadden ghedaen.

Ende her Florens hadde ontfaen

Van Borsele den grave over here

Ende hulde ghesworen, dat was mere,

Ende droech sgraven cleder an.

Dat hem liet enighe man

So verkeren in enighen weghen,

Dat hiere hem soude setten tjegen,

Hi ne hadden tersten doch ontseget? [143]

Want niement hovescher des pleget;

Want hi ontseiden te spade,

Ende hadde hem ghedaen scande ende scade,

Eer hi orlof nam an hem

Ic seg u, dat ic seker ben.

Diet altoes willen spien,

Hoe si ghenederen moghen dien,

Dien hi van rechter scout sal eren.

Sijn si knechte ofte heren,

Ende niet ne roeken wat si zweren,

Ende dies niet ne achten twe peren,

Ende breken selve haren eet,

God es hem int ende wreet:

Want si recht meenedich sijn.

Dat neemt gherne quaden fijn.

Al vinden si sulken, de hem gheloeft;

Nochtan dinct mi, dat hi dovet

Ende altoes is buten kere,

De hem ghelovet emmermere:

Want dat selve vinden si wale [144]

Ane hem te sulken male,

Wanneer si haren wille niet al

Van hem hebben, groot ende smal,

Si laten dien ende gaen ten anderen.

De hier aldus comen wanderen,

Hem ne roekt wat si lieghen,

Updat si moghen bedrieghen

Met worden ende met valschen eden,

Daer si haer sticken mede leden.

Nu keric weder ten beginne.

Hem dochte doe in haren sinne,

Dat si, int hof van Vrancrike,

Den grave waren onghelike,

Als si oec waren in elke stede.

Hadden heren sulken zede,

Dat si dan dat merken wouden,

Hoet toe quame ende bi wat scouden,

Dat doe comen waren dese dade!

Doe so worden si te rade

Dat si noch sochten enen here. [145]

Anders ne mochten si nemmermere

Standen bliven in desen zaken.

Wi weten wel, dat si doe spraken,

Die hem holpen an eenre dinc,

Dat si spraken den coninc

Van Almaenghen, Aelbrechte,

Ende seiden dat hem, (dat) met rechte

Tgraefscap ant rike waer bestorven,

Ende sijt also hadden verworven,

Dat hem al dat lant swoer houde,

Waert dat hi nedercomen woude,

Te minsten tote Nimaghen,

Ende dede den grave voer hem daghen:

Hi ne worde so coene nemmer dan,

Dat hi ne saghe met oghen an:

Si souden hem comen also tide.

Dat hijs te rechte mocht wesen blide.

De grave soude dan altehant

Voer hem moeten rumen tlant;

Quame hi in tlant, men soude gemene

Hem opgheven, groet ende clene,

Beide lant ende steden.

Dat sine met deser behendicheden [146]

Daertoe brochten, dat hi seide:

Hi souder comen op dat gheleide,

Dat si hem toe hadden gheseget.

De coninc was op dit ondweget,

Dat hi denghenen gheloven woude,

De geen goet man heten zoude.

Dat waren, de met haren rade,

Beide met helpen ende met haren dade,

Den edelen Florense deden vaen

Ende jamerliken verslaen,

Ende willen met dies coninx macht

Vort verdriven sine gheslachte,

Ende in vreemder hant al bringhen.

Maer God en wils niet ghehinghen:

Hi versaghet bi sijnre ghenade.

Al wert de coninc des te rade,

De raet bleef al verloren,

Als gi hier na wel selt horen.

Die coninc sende boden ute [147]

Met brieven ende met saluut

In Hollant ende in Zelant mede,

Heimelike in elke stede,

Als hem sijn raet hadde geleert.

De boetscap wert also verkeert,

So wien dat hi sende brieve,

Hadden ten grave meerre lieve,

Dan ten coninc, ende voeren te hant

Ende gavese den grave in de hant.

Ende dit quam also vort,

Dat de grave hevet ghehort,

Dat de coninc porren sal

Van Coelne, hevet hijs gheval,

En nedercomen in corten daghen

Tote sinen huse te Nymaghen.

Ende hi hevet den grave gegheven

Gheleide, ende dat bescreven

Ende enen besceiden dach gheset,

Dat hire mach comen dies te bet

Binden gheleide vrilike.

De grave pensede desghelike,

Dat hi sijn gheleide soude

Voer hem bringhen. Also houde

Bat hi vriende ende man,

Die hem wilde dienen dan,

Sijn si arm ofte rike, [148]

Hi wils hem danken ewelike.

Van Hollant de edele liede

Quamen daer met groten diede;

Porters ende ghemente mede

Van al den lande quamen ter stede,

Al daer se de grave onboet;

Ende hadde een heer also groot,

Als noyt gheleet was uten lande.

Hi voer wech alsonder scande

Sint Laurens avonds te Gorinchem.

Als hi daer quam, doe dochte hem

Dattie Vresen niet goet daer waren,

Ende hietse te Woudrichem varen.

Sander daechs wel bitide

Ghinc te zeile de grave blide,

Ende voer bi Nimeghen an Bonswerde,

Ende met hem an sine verde

Al sijn here op enen dach.

Als de coninc dat ghesach,

Datte grave quam so starc,

Ne hadde hi niet om dusent marc

Binnen Nimaghen ghebleven.

De hem den raet hadde ghegeven

Wiste hijs doe wel clenen danc. [149]

Hi sat op eer iet lanc

Ende voer op Cranenborch, de veste.

Dat dochte den grave van Cleve tbeste,

Dat hi daer wel seker ware.

Den grave van Hollant quam de mare,

Eer hi quam daer hi logierde.

Op den avont men visierde,

Wat men best hier toe dade.

De bisscop van Coelne wert te rade,

Dat hi den grave quam te spreken,

Ende pijnde hem, of hi ghebreken

Die sticken mochte ende te goede bringen,

Ende ghinc hem so verre onderminghen,

Dat men makede enen vrede

Ende een bestant aldaer ter stede

Tusschen den coninc enten grave.

Doe trac weder alhier ave

De grave tsinen lande neder,

Entie coninc soude keren weder.

Onder weghen quam hem niemare,

Dat dat Zeusche here ware

De Lecke opwaert ghevaren

Met hondert scepe teenre scaren.

En daar beloofden en zwoeren [140]

Te houden heer Karels woord

En wat de koning zei voort.

Terzelfder tijd had de graaf

Een ding, daar ik van

Heb verzwegen. Dat ware drie

De heer Wolfart kinderen, dat zei men mij,

Die hij in hoede hield gevangen

Vanwege de koning, heb ik het verstaan.

Dit zei heer Karel, dat hij wilde

Dat men die kinderen uitgeven zou

Uit de gevangenis hun verwanten

En men, zonder tegenspraak

De graaf broeder, heer Gwijde,

Hem daarmee zou bevrijden,

Dit was gedaan aan elke zijde:

De gevangenen waren blijde,

Dat hen nu aldus is gekomen.

En die dag is voort genomen

Voor dn koning in Frankrijk.

Daar voeren ze allen gelijk,

De graaf en de andere mede.

Toen ze kwamen tot de plaats,

Aldaar ze de koning spraken. [141]

Worden geschikt die zaken

Voor de koning, zoals het was geschied.

De koning wilde het laten niet,

Hij wilde de zaken maken te goede.

Toen kwam hem in zijn gemoed,

Dat hij zeker wezen wilde

Dat men zijn zeggen hiervan houdt.

Nu mag je weten voor waar,

Dat de graaf vond aldaar

Borgen, de ene wel vervingen.

Maar de ander had te die dingen

Geen borgen in het land:

Maar dat ze gaven in konings hand,

Zouden ze niet durven breken.

Dit was ten koning toen hun spreken.

Dit moesten ze zweren en beloven.

En de koning zei hierboven,

Dat ze gijzelaars zouden geven,

Hun kinderen of hun neven,

En die brengen te Biervliet,

Te sint Johannes mis en laten het niet. [142]

Dan zou hij zeggen openbaar.

De vrede werd verlengd daar

Tot de halve augustus toe.

Ze beloofden het en zwoeren het toen

Te doen dat de koning wilde,

En te houden, dat hij zeggen zou.

Op dit zo voeren ze te land.

Bij god! het is grote schande,

Dat lieden zulke zaken plagen,

Dat ze in straten of in wegen,

Of in huizen of in hoven,

Stukken zweren en beloven,

Dat ze met recht doen zouden

En ze dat niet houden,

Zoals dezen hadden gedaan.

En heer Floris had ontvangen

Van Borsele de graaf voor heer

En hulde gezworen, dat was meer,

En droeg de graaf zijn kleren aan.

Dat hem liet enige man

Zo veranderen in enigen wegen,

Dat hij er zich zou tegen zetten,

Hij had het ten eersten toch ontzegd? [143]

Want niemand hoffelijke daad dus pleegt;

Want hij ontzei het te laat,

En had hem gedaan schande en schade,

Eer hij verlof nam aan hem

Ik zeg u, dat ik zeker ben.

Die het altijd willen bespieden,

Hoe ze vernederen mogen die,

Die hij van rechte schuld zal eren.

Zijn ze knechten of heren,

En niets schelen wat ze zweren,

En die het niet achten twee peren,

En breken zelf hun eed,

God is hem in einde wreed

Want ze recht meinedig zijn.

Dat neemt graag fijne kwaden.

Al vinden ze zulke, die hem geloofd;

Nochtans lijkt me, dat hij verdooft

En altijd is buiten de keer

Die hem beloofd immermeer:

Want dat zelfde vinden ze wel [144]

Aan hem te zulke keer,

Wanneer ze al hun wil

Van hem hebben, groot en klein,

Ze laten die en gaan ten andere.

De hier aldus komen wandelen,

Hen een zorg wat ze liegen,

Opdat ze mogen bedriegen

Met woorden en met valse eden,

Daar ze hun stukken mee uitvoeren.

Nu keer ik weer te begin.

Heij dacht toen in zijn zin,

Dat ze, in de hof van Frankrijk,

De graaf waren ongelijk,

Als ze ook waren in elke plaats.

Hadden heren zulke zede,

Dat ze dan dat merken wilden,

Hoe het toekwam en bij wat schulden,

Dat toegekomen waren deze daden!

Toen zo worden ze te rade

Dat ze noch zochten een heer. [145]

Anders mochten ze nimmermeer

Staan blijven in dezen zaken.

We weten wel, dat ze toen spraken,

Die hem hielpen aan een ding,

Dat ze spraken de koning

Van Allemagne, Adelbert,

En zeiden dat hem, dat met recht

Het graafschap aan het rijk was bestorven,

En zij het alzo hadden verworven,

Dat hem al dat land zwoer te houden,

Was het dat hij neerkomen wilde,

Te minsten tot Nijmegen,

En liet de graaf voor hem dagen:

Hij wordt zo koen nimmer dan,

Dat hij zag hem met ogen aan:

Ze zouden hem komen alzo op tijd.

Dat hij te recht mocht wezen blijde.

De graaf zou dan al gelijk

Voor hem moeten ruimen het land;

Kwam hij in het land, men zou algemeen

Hem opgeven, groot en klein,

Beide, land en steden.

Dat ze hem met deze handigheid [146]

Daartoe brachten, dat hij zei:

Hij zou er komen op dat geleide,

Dat ze hem toe hadden gezegd

De koning was op dit misleid,

Dat hij diegenen geloven wilde,

Die geen goede man heten zoude.

Dat waren, die met hun raad,

Beide met hulp en met hun daden,

De edele Floris lieten vangen

En droevig verslaan,

En willen met de konings macht

Voort verdrijven zijn geslacht,

En in vreemde hand alles brengen.

Maar God wilde het niet toestaan:

Hij voorkwam het bij zijn genade.

Al werd de koning dus te rade,

De raad bleef al verloren,

Als ge hierna wel zal horen.

Die koning zond boden uit [147]

Met brieven en met saluut

In Holland en in Zeeland mede,

Heimelijk in elke plaats,

Als hem zijn raad had geleerd.

De boodschap werd alzo veranderd,

Zo wie dat hij zond brieven,

Hadden ten graaf meer liefde

Dan de koning, en voeren gelijk

En gaven ze de graaf in de hand.

En dit kwam alzo voort,

Dat de graaf heeft gehoord,

Dat de koning porren zal

Van Keulen, heeft hij geval,

En neerkomen in korte dagen

Tot zijn huis te Nijmegen.

En hij heeft de graaf gegeven

Geleide, en dat beschreven

En een bepaalde dag gezet,

Dat hij er mag komen dus te beter

Binden geleide vrij.

De graaf peinsde desgelijks,

Dat hij zijn geleide zou

Voor hem brengen. Alzo gauw

Bad hij vrienden en mannen,

Die hem wilde dienen dan,

Zijn ze arm of rijk, [148]

Hij wil ze hem bedanken eeuwig

Van Holland de edele lieden

Kwamen daar met groot volk;

Poorters en gemeente mede

Van al het lande kwamen ter plaatse,

Aldaar de ze graaf ontbood;

En had een leger alzo groot,

Als nooit geleid was uit het land.

Hij voer weg al zonder schande

Sint Laurens avonds te Gorinchem.

Toen hij daar kwam, toen dacht hij

Dat de Friezen niet goed daar waren,

En zei ze te Woudrichem gaan.

De volgende dag wel op tijd

Ging te zeil de graaf blijde,

En voer bij Nijmegen aan Neerbosch, (?)

En met hem aan zijn vaart

Al zijn leger op enen dag.

Toen de koning dat zag,

Dat de graaf kwam zo sterk,

Nee, had hij niet om duizend mark

Binnen Nijmegen gebleven.

De hem de raad hadden gegeven

Wist hij toen wel weinig dank. [149]

Hij zat al gauw op

En voer op Kranenburg, de vesting.

Dat dacht de graaf van Kleef het beste,

Dat hij daar wel zeker was.

De graaf van Holland kwam het bericht,

Eer hij kwam daar hij logeerde.

Op de avond men versierde,

Wat men het beste hier toe deed.

De bisschop van Keulen werd te rade,

Dat hij de graaf kwam te spreken,

En pijnde hem, of hij staken

De stukken mocht en te goede brengen,

En ging zich zo ver ondermengen,

Dat men maakte een vrede

En een bestand aldaar ter plaatse

Tussen de koning en de graaf.

Toen trok weer alhier af

De graaf tot zijn land neder,

En de koning zou keren weer.

Onderweg kwam hem nieuws,

Dat het Zeeuwse leger was

De Lek opwaarts gevaren

Met honderd schepen te een schaar.

Dat was op onzer vrouwen dach [150]

Te halver oest, als men mach

Ghedinken dat het achter bleef,

Als ment jaer ons heren screef

Dusent ende drehondert mede,

Dat ghemaect was dese vrede.

Up den derden dach daernaer

Quamen de Zeelanders openbaer,

Als ic hoerde ghewagen das,

Toten coninc, daer hi was.

Het es ghevreet, sprac de coninc:

Ghi moghet varen op de dinc

Weder thuus uwer veerde.

De coninc sat op sinen peerde

Ende reet te lande, al dat hi mochte.

Ic wane, dat hi lettel dochte

Up haer pleit meer voert an,

Also als ic ghemerken can.

Nu hadde de grave aldus ghescreven

An sinen sone, de was bleven

In Middelborch, in sine stede,

Ende an Witten, sinen neve, mede,

De was bleven in Sirixe,

Ende screef aldus an de twe:

Eist dat onse viande tiden [151]

Uten lande ende si riden

Sempelike haerre strate,

So suldi se met ghemake laten;

Maer varen si met heercracht,

So trect toe met alre macht

Ende verbornt sonder sparen

Deghene de met hem varen:

Dit heten wi ende biddens mede

Onsen vreenden in elke stede.

Alse hi hem dat onboet,

Si vermaenden clene ende groot,

Ende daden sijn ghebot doe wale.

De grave voer ten selven male

Te Dordrecht, in sine poort.

Alse dat volc dat heeft ghehort,

Dat de Zelanders doe sijn leden,

Achten si clene doe des vreden,

Ende riepen up den grave doe;

Edele here, varewi toe! [152]

Laet ons de diepe nu belegghen

Ende hem dat keren wedersegghen!

Laet ons wreken onse maghe,

Dat hem rouwet alle daghe,

Dat si comen sijn int lant.

De grave beriet hem altehant,

Ende ginc hier op mecken,

Ende leide volc op der Lecken,

Ende op de Merwende ander liede,

Up davonture oft gesciede,

Dat si tenen watre quamen,

Dat hem sgraven lude benamen,

Die grave lach op de Merwede

In enen scepe, teenre stede.

Doe quam op een avond spade

Een bode, de seide: here, wat te rade?

U ombiet al sonder sparen

Jan van Arkele, dat comen ghevaren

Uwe viande nevens den Wale.

De grave verhoerde dese tale

Ende vraghede: comen si dese side uut?

Ja! here, sprac hi overluut

De bode doe: Men sachse heden, [153]

Dat si Tiele waren leden,

Laetter dan te vespertijde.

De grave sprac: nu wesewi blide,

Ende sende ter veert om dat heer,

Dat op der Lecken lach ter were,

Ende in Dordrecht tsinen vrienden,

De hem trouweliken dienden.

Si quamen al op de wachte.

De Zelanders sliepen in der nachte

Te Boemel, van Dordrecht vi milen.

De grave lachter selver wilen

Op den watre ende al sijn here;

Ende hadde hem recht gheset ter were.

Smargens als hem slapens luste,

Doe voer elc in sine ruste.

De groote scepe bleven daer.

Op de noene recht daernaer

Quam een bode, ende brochte maer,

Dat dat heer leden waer

Werkendamme, ende waren comen

In sinen lande. Te haren onvromen

Sal dat sijn, al sonder waen:

Vaste gaet de clocke slaen! [154]

Sprac de grave sonder sparen:

Laet op onse viande varen!

Doe wort daer een groot ghelut.

Het trac al ter weren uit,

Dat daer was, clene ende groot.

Menich scip ende menich boot

Voeren uter porten doe.

Al goet volc sette toe

Met ghenende, altegader,

Alsof si hare alre vader

Hadden verslegben, de daer quamen.

De achterbleef, mocht hem scamen.

De wint wayde wel te maten.

Daer liepen lude op der straten

Ende op den dike herde vele;

Daer mochte men horen menighe kele

Roepen: nu toe! hurre voere!

Dat volc wert al in roere

Ende al comen op de vaert.

Doe quam een bode derwaert;

Daer seide de al openbare,

Dat dat heer ghekeert ware [155]

Ende waar leden te Woudrichem.

Oec seide hi ende vermat hem,

Dat si te Heusden varen souden

Ende over tlant ganghen wouden,

So si eerst mochten hare straten

Ende haer scepe te Heusden laten.

Dus ghevielt alse hi sprac,

Entie grave weder trac

Binnen Dordrecht ende sine liede.

Hierbinnen so ghesciede,

Dat dat heer van Zelant quam

Voer Scoenhoven. Ende dat vernam

Her Niclaes, de der was here,

Ende woudse sterken in allen kere.

De porters de vernamen dat

Ende vielen staphans up der stat

Ter weren, ende lietse niet in comen.

Had her Niclase moghen vromen

Dusent marc van goude root,

Hi ne hadde niet in deser noot

Moghen spreken vor de poort; [156]

Want si bleven rechtevoert

Ligghende zoer decn castele,

Ende de Zelanders te haren dele

Mosten varen hare verde:

Want men se daer ter porte werde,

Dus voeren si als men seget.

De grave dede, als men pleget.

Doe hijt ghevreiste, sette hi toe,

Ende sende der porten helpen doe.

Een deel Vresen sende hi daer,

Of der porten ware te swaer,

Dat hiere niet soude sceiden af.

So dat her Niclaes opgaf

Dat hus, behouden lijf ende lede,

Hi entie sine mede.

Men ontfinghen doe opt gone,

Ende Niclause sinen zone,

Ende alle, de met hem waren,

Voerde men ghevangen sonder sparen [157]

Te Niwerbosch, in de veste.

Nu dochte den grave wesen dbeste,

Dat hi voer metter vaert

Met sinen volke te Zelant waert,

Tote sinen neve ende sinen zone.

Doe quam hem te voren tgone,

Dat Jan, sijn sone, had anghestreden

Dat huys met ghenendicheden

Te Middelborch, dat Bersdorp hiet,

Ende hi daerboven niet en liet

Enen man te live bliven,

Hi ne deden te hant ontliven,

Ende was ghegaen al Walchren doer.

Hem dorste niemant standen vore:

Al dat volc ginc in hant,

Ende was ghetrect in Bevelant;

Ende dede aldaer, dat hi woude,

Ende alstie grave varen zoude

Ende recht trecte daerwaert,

Quam hem boetscap op de vaert,

Hoe de viande comen waren

Wel vijf hondert teenre scaren, [158]

Over van Berghen an den Zoem.

Hier toe nam mijn joncheer goem,

Sprac de bode met corter tale,

De doe was te Reimerswale,

Ende ginc dertegen openbaer,

Ende leedde ene scone scare;

Entie andre weken voren.

Teersten dat si dat verhoren,

Alstie gene, de hadden vaer,

Scieden si hem harentaer.

Theerscap ginc te Biselinghe

Dat hem ontsach van desen dinge;

Ende mosten varen uten lande

Met cleenre baet, met groter scande.

Die grave hevet oec verhoert,

Hoe Zirixe, sijn lieve poert,

Niet en woude stille sitten.

Si waren uut met Jonchere Witten,

De wel droeghen overeen,

Als den Zwemer doe wel sceen

Entie binden huse waren. [159]

Si traken uut met haren scaren

Ende dwonghen doe an hem al Scouden.

Dat si node laten souden,

Sgraven behoef, heers liefs heren.

Si dedenttoe met groten eren,

De grave hadde dit al vernomen

Ende is voert in Zeelant comen,

Ende woude den zone varen sien,

Die voert voer recht mettien,

Als een de sparen niet en woude.

Hi seide, dat hi also houde

Woude besien dat huys van Troyen,

Wien dats oec mochte vernoyen.

Hi verstont al openbaer

Dat her Florens noch der waer,

Ende der viande een groot ghetal

Waren daer bina al.

Alsi vernamen, dat Jan daer quam,

Worden si op hem selven gram,

Ende seiden si ne dorstens beiden niet:

Het es een duvel, want men siet

Dat was op onze vrouwe dag [150]

Te halve augustus als men mag

Gedenken dat het achter bleef,

Als men het jaar onze heer schreef

Duizend en driehonderd mede,

Dat gemaakt was deze vrede.

Op de derde dag daarna

Kwamen de Zeelanders openbaar,

Als ik hoerde gewagen dat,

Tot de koning, daar hij was.

Er is vrede gemaakt, sprak de koning:

Ge mag varen op dat ding

Weer thuis uw vaart.

De koning zat op zijn paard

En reedt te lande, al dat hij mocht.

Ik waan, dat hij weinig dacht

Op hun pleit meer voortaan,

Alzo als ik merken kan.

Nu had de graaf aldus geschreven

Aan zijn zoon, die was bleven

In Middelburg, in zijn stad,

En aan Witte, zijn neef, mede,

De was bleven in Zierikzee,

En schreef aldus aan de twee:

Is het dat onze vijanden gaan [151]

Uit het land en ze rijden

Simpel hun straten,

Zo zal je ze met gemak laten;

Maar gaan ze met legerkracht,

Zo trek toe met alle macht

En verbrand zonder sparen

Diegene de met hem gaan:

Dit zeggen we en bidden het mede

Onze vrienden in elke plaats.

Toen hij hen dat ontbood,

Ze vermaanden klein en groot,

En deden zijn gebod toen goed.

De graaf voer terzelfder tijd

Te Dordrecht, in zijn poort.

Toen dat volk dat heeft gehoord,

Dat de Zeelanders toen zijn gegaan,

Achten ze toen kleine de vrede,

En riepen op den graaf toen;

Edele heer, varen we toe! [152]

Laat ons het diepe nu beleggen

En hem dat keren weerspreken!

Laat ons wreken onze verwanten,

Dat het hem berouwd alle dagen,

Dat ze gekomen zijn in het land.

De graaf beraadde hem gelijk,

En ging hierop merken,

En legde volk op de Lek,

En op de Merwede andere lieden,

Op avontuur als het geschiede,

Dat ze tot een water kwamen,

Dat dit de graaf lieden benamen,

De graaf lag op de Merwede

In een schip, te een plaats.

Toen kwam op een avond laat

Een bode, die zei: heer wat te rade?

U ontbiedt al zonder sparen

Jan van Arkel, dat komen gevaren

Uw vijanden nevens de Waal.

De graaf hoorde deze woorden

En vroeg: komen ze deze zijde uit?

Ja! heer, sprak hij overluid

De bode toen: Men zag ze heden, [153]

Dat ze Tiel waren geleden,

Later dan te vespertijd.

De graaf sprak: nu zijn we blijde

En zond ter vaart om dat leger,

Dat op de Lek lag te verweer,

En in Dordrecht tot zijn vrienden,

Die hem trouw dienden.

Ze kwamen al op de wacht.

De Zeelanders sliepen in de nacht

Te Bommel, van Dordrecht 6 mijlen.

De graaf lacht er terzelfder tijd

Op het water en al zijn leger;

En had hem recht gezet te verweer.

ճ Morgens toen hen slapen lustte,

Toen voer elk in zijn rust.

De grote schepen bleven daar.

Op de noen recht daarna

Kwam een bode, en bracht bericht,

Dat het leger geleden was

Werkendam, en waren gekomen

In zijn land. Tot hun ongeluk

Zal dat zijn, al zonder waan:

Vast, gaat de klok slaan! [154]

Sprak de graaf zonder sparen:

Laat op onze vijanden varen!

Toen werd daar een groot geluid.

Het trok al te verweren uit,

Dat daar was, klein en groot.

Menig schip en menig boot

Voeren uit de poorten toen.

Al goede volk zette toe

Met dat doel, allemaal,

Alsof ze hun aller vader

Hadden verslagen, die daar kwamen.

Die achterbleef, mocht zich schamen.

De wind waaide wel te maten.

Daar liepen lieden op de straten

En op den dijk erg veel;

Daar mocht men horen menige keel

Roepen: nu toe! hort voor!

Dat volk werd al in oproer

En al gekomen op de vaart.

Toen kwam een bode derwaarts;

Die daar zei de al openbaar,

Dat het leger gekeerd was [155]

En was geleden te Woudrichem.

Ook zei hij en vermat hem,

Dat ze te Heusden varen zouden

En over het land gaan wilden,

Zo gauw ze mochten hun straten

En hun schepen te Heusden laten.

Dus gebeurde het alzo hij sprak,

En die graaf weer trok

Binnen Dordrecht en zijn lieden.

Hierbinnen zo geschiede,

Dat het leger van Zeeland kwam

Voer Schoonhoven. En dat vernam

Heer Nikolaas, die er was heer,

En wilde ze versterken in alle keer.

De poorters die vernamen dat

En vielen gelijk op de plaats

Te weren, en lieten ze niet inkomen.

Had heer Nikolaas mogen baten

Duizend mark van rood goud,

Hij was niet in deze nood

Mogen spreken voor de poort; [156]

Want ze bleven recht voort

Liggen voor het kasteel,

En de Zeelanders tot hun deel

Moesten varen hun vaart:

Want men ze daar te poort weerde,

Dus voeren ze als men zegt.

De graaf deed, als men pleegt.

Toen hij het hoorde, zette hij toe,

En zond de poort hulp doe.

Een deel Friezen zond hij daar,

Of de poort was te zwaar,

Dat hij er niet van zou scheiden af.

Zodat heer Nikolaas opgaf

Dat huis, behouden lijf en leden,

Hij en de zijnen mede.

Men ontving ze toen op datgene,

En Nikolaas zijn zoon,

En allen, die met hem waren,

Voerde men gevangen zonder sparen [157]

Te Nieuwerbos (Hertogenbosch?), in de vesting.

Nu dacht de graaf te wezen het beste,

Dat hij voer met een vaart

Met zijn volk te Zeeland waart,

Tot zijn neef en zijn zoon.

Toen kwam hem tevoren datgene,

Dat Jan, zijn zoon, had aan gestreden

Dat huis met handigheid

Te Middelburg, dat Bersdorp heet,

En hij daarboven niet liet

Een man te lijf blijven,

Hij liet ze gelijk ontlijven,

En was gegaan al Walcheren door.

Hem durfde niemand voor te staan:

Al dat volk ging in de hand,

En was getrokken in Beveland;

En deed aldaar, dat hij wilde,

En toen de graaf varen zou

En recht trok derwaarts,

Kwam hem boodschap op de vaart,

Hoe de vijanden gekomen waren

Wel vijf honderd te een schaar, [158]

Over van Bergen aan de Zoom.

Hier toe nam mijn jonkheer waar,

Sprak de bode met korte woorden,

De toen was te Reimerswaal,

En ging daartegen openbaar,

En leidde een mooi schaar;

En de andere weken voren.

Ten eersten dat ze dat verhoren,

Als diegenen die hadden gevaar,

Scheiden ze zich hier en daar.

De Zeeuwse heren gingen te Biezelinge

Dat ze ontzagen van deze dingen;

En moesten varen uit het land

Met weinig baat, met grote schande.

Die graaf heeft ook gehoord,

Hoe Zierikzee, zijn lieve poort,

Niet wilde stil zitten.

Ze waren uit met jonker Witte,

De wel droegen overeen,

Als de Zwemer (huis) toen wel scheen

En die binnen het huis waren. [159]

Ze trokken uit met hun scharen

En dwongen toen aan hen al Schouwen.

Dat ze node laten zouden,

Tot de behoefte van de graaf, hun lieve heer.

Ze deden het toen met grote eren,

De graaf had dit al vernomen

En is voort in Zeeland gekomen,

En wilde de zoon gaan zen,

Die voort voer recht meteen,

Als een die sparen niet wilde

Hij zei, dat hij alzo gauw

Wilde bezien dat huis van Troje,

Wie dat ze ook mochten vermoeien.

Hij verstond al openbaar

Dat heer Floris noch daar was,

En de vijanden een groot getal

Waren daar bijna al.

Toen ze vernamen, dat Jan daar kwam,

Worden ze op hem zelf gram,

En zeiden ze durfden te wachten niet:

Het is een duivel, want men ziet

Dat hi ne spaert niet en twint, [160]

Wat dat hi met crachte wint

Of jegens hem wil setten;

Trouwen hier en doet geen letten;

Nu laet ons te scepe gaen.

Si lieten thuys al idel staen,

Doe si Janne naken saghen.

Nu so moghedi mi vragen,

Hoe hi dus sere was tontsien.

Ic seg u, dat hi hadde dien

Bi hem te rade, de dat dorste

Wel raden, dat hi sonder vorste

Rechte over dien, de met hoverden

Geerne sinen vader weerden

Uten lande, hadden sijs machte,

Ende hi met alle sijnre crachte

Sinen vrienden stont in staden,

Dit liet hi hem wel gheraden,

Ende dede oec dat met ghenende:

Want hi den vader soghedaen kende,

Dat hijs niet en hadde ghedaen,

Al hadde hi sine viande ghevaen,

Dat hi se quite hadde ghelaten , [161]

Hadsi hem iet willen maten,

Hoe valsch dat hi se te voren vant.

Maer Jan, welken hi gheprant

Daer recht hi over sonder ghenaden,

Ende wouder niet meer (of) sijn verladen.

Met haer verradenesse, de si dreven;

Ende hebben hem enen name ghegeven,

Niet de goede, maer de quade,

En hieten: Jan sonder ghenade.

Al is ons exemple bleven

Van onsen Here, de ons ghegeven

Hevet exempel van ghenaden,

Ende van oetmoeden, ic dorste wel raden,

Dat een here gherechtich ware,

Beide stille ende openbare,

Ende rechte, ende wese een deel wreet

Denghenen, diene hebben leet

Ende herde gerne souden scaden,

Mochten si, ende quaemt hem in staden.

Ic der wel seggen openbare,

Dat een lantshere niet en ware [162]

Gherecht here, de niet en recht

Over here ende over knecht,

Die hem altoes setten in dien

Dat sine niet wilden ontsien,

Si ne willen hare wille doen.

Trouwen soude dit sermoem

Nu doen enich predicare,

Ic wane datter ghene en ware,

Hi ne soude mi volghen deser tale.

Want ic wil proeven wale,

Dat elk here de liede berecht,

Es hi here ofte knecht,

Es hi hertoghe ofte grave,

Es hi coninc de der ave

Hebben wil dat hi begeert,

Na dien dat elc is weert,

Hi moet elken te rechte houden,

Sal hi bliven onbescouden.

Nu ghevallet wel desen,

Dat hi ontfarmich wil wesen;

Sine arme lude roepen dan:

Lieve here, dese man [163]

Neemt ons tonse, doet ons recht!

Hoe mach ic gheproeven echt,

Hi ne moet rechten sonder ghenade,

Al waert, dat mens hem niet en bade,

Als hi sine liede hoert claghen?

Al woude hi selve dat verdraghen,

Dat men sloech of stake,

Of bi sinen baerde trake,

In oetmoeden om onsen here,

Hi ne mochte laten nemmermere,

Hi ne moete sine lude te recht houden,

Sal hijs bliven onbescouden.

Dan mach niet zijn sonder gherechte,

Sijn si heren ofte knechte.

Die jeghen den here altoes hem setten

Ende achtersteken ende letten,

Dat sijn deghene, van wien si claghen,

Beide bi nachte ende bi daghe:

Want so wie sinen here ontsiet,

Over hem so ne claghet men niet.

Mer de sinen here hout vor cleine, [164]

Dats deghene, dien ic mene,

De sinen here wederstaet.

Dade here minen raet,

Hi soude doen, als God doet,

Die altoes settet sinen moet

Den hoverdighen te wederstane.

Want de hoverde brinct hem ane,

Dat hi hem verheffen moet;

Ende den oetmoedighen doet hi goet,

Dat hi hem ghevet sine gracien,

In oetmoeden, in tribulacien.

Dus moet een gerechtich wesen

Den armen, ghelijc den riken in desen.

Al noeme ic de arme, ic mene deghone,

De altoes sijn ghewoene

Te doene dat haer here wille

In goede altoes lude en stille.

Wil hi buten weghe iet,

Dat sommewile oec ghesciet -

Want hi es een mensche, als wi sijn -

So donct mi wesen de beste fijn, [165]

Dat hi hem dat wedersta

In oetmoeden, ende ga

Hem so na, dat hi can

Met redenen hem gheweren dan.

Dat is dat ic niet en weet,

Een here en moet, wien lief of leet,

Rechten, sal hi ghepriset wesen,

Of hi verliest al in desen

Lanterve ende liede.

Al ghevielt oec, dat ghesciede,

Dat hijt behout bi die quade,

Dat es hem te mere scade:

Hi moet altoes bedwongen sijn;

Dat nemet gherne quaden fijn.

Dus pensede de jonghe man

Ende vinc de saken scerper an,

Ende dede dat men hem riet,

Dat ne woude hi laten niet.

Hi voer voert in den lande.

Tgemene volc boet de hande

Die den vianden behoerden toe. [166]

Jonchere Jan ontfincse doe,

Ende dede de borch wel besetten.

Doe ne woude hi daer niet langer letten,

Ende keerde weder uten lande.

Dat mochte hi doen al sonder scande,

Ende voer tArnemuden waert.

De grave quam an die vaert

An den zoene, ende keerde

Met hem ende dankeden, ende eerde

Sinen lieden alghemene,

Arm ende rijc, groot ende clene,

Ende gaf hem oerlof thuys te varen;

De dat deden sonder sparen.

Ende hi bleef ligghende vort

Te Middelborch, in de port,

Ene wile ende sijn sone.

Doe quam hem te voren tgone,

Dat hi in Henegouwen varen soude.

Hi voer wech ende also houde

Bleef joncheer Jan in Zeelant

Om te berechten svader lant.

Dit gheduerde, als ic vernam,

Tote de vader wederquam. [167]

Doe voer her Jan te Henegouwen waert.

Aldus deelden si de vaert;

Want elc lant moet hebben here,

Sallet bliven in sijn ere.

In Zeelant bleef de grave doe

Ende sine vianden setten toe,

Ende gaderden dat si gaderen mochten.

Hoert wes si hem bedochten:

Si wouden zoeken Suutbevelant,

Dat hem so wel ginc in hant:

Wat si bewesten Yerseke vonden

Sloech an hem ten zelven stonden.

Ter Goes was een begijn

Van enen huse, daer doe in

Bouden was, Kerninx sone,

De hem pijnde te houden tgone

Metten knapen, de met hem waren,

Jegen de verdrevene scaren.

Si quamen nachts bi der mane [168]

In den lande, ende streden ane

Thuys, der Bouden inne was.

Den grave quam de mare das

Te Sirixe, in de poort.

Alse hi dit hevet ghehoort,

Sende hi tallen porten uut

Brieve, ende onboot saluut,

Ende bat manne ende vrienden,

Dat si teser noet hem dienden.

Hi souds hem danken al sijn leven.

Die lieden wouden niet begheven,

Ende quamen al ghemene

Tote hem ghewapent, groot ende clene.

Te Kaets voer de grave doe,

Ende sinen vianden setten toe;

In den lande dat si waren,

Ende deelden hem in tween scaren:

Die eene streek oest, dander west,

Om tfolc dus te dwinghen best.

Ende dat heerscap van Remerswale

Gaderden ten selven male [169]

Also tonsettene Boudine,

Of wilder om doghen pin.

Doe quam hem boetscap harde sciere:

Bi Gode de viande comen hiere,

Edele heren, siet voer u nu;

Sgraven viande comen tot u.

Willecome! spraken si te hant;

Hier es so menich coene seriant;

Jeghen hem sullewi gaen

Ende vromeliken wederstaen,

Dat hem rouwen sal de vaert.

Doe ghingen si onghespaert,

Ende wapenden hem ten zelven male,

Ende streken voer Remmerswale

Rechte voert te Vornoudee;

Dandre quame bi Duvene.

Si scaerden hem selven voren

Up den dijc, als wi horen,

Ende haer vrient an hem vaste.

Van Poertvliet de goede gaste

Waren binnen dike ghescaert,

Dat hij niet iets spaart, [160]

Wat dat hij met kracht wint

Of tegen hem wil zetten;

Trouw, hier doet geen letten;

Nu laat ons te scheep gaan.

Ze lieten het huis al leeg staan,

Toen ze Jan naken zagen.

Nu zo mag je me vragen,

Hoe hij dus zeer was te ontzien.

Ik zeg u, dat hij had die

Bij hem te raad, die dat durfden

Wel aanraden, dat hij zonder vrees

Rechte over die, die met hovaardij

Graag zijn vader weerden

Uit het lande hadden ze macht,

En hij met al zijn kracht

Zijn vrienden bijstond,

Dit liet hij zich wel aanraden,

En deed dat ook met dat doel:

Want hij de vader dusdanig kende,

Dat hij het niet had gedaan,

Al ha jij zijn vijanden gevangen,

Dat hij ze vrij had gelaten , [161]

Hadden ze zich iets willen matigen,

Hoe vals dat hij ze tevoren vond.

Maar Jan, welke hij greep

Daar recht hij over zonder genade,

En wilde er niet meer van zijn verladen.

Met hun verraad, die ze dreven;

En hebben hem een naam gegeven,

Niet de goede, maar de kwade,

En hete hem: Jan zonder genade.

Al is ons voorbeeld gebleven

Van onze Heer, die ons gegeven

Heeft voorbeeld van genaden,

En van ootmoed, ik durf wel raden,

Dat een heer gerechtig was,

Beide, stil en openbaar,

En recht, en weest een deel wreed

Diegenen, die hem hebben leed

En erg graag zouden beschadigen

Mochten ze, en kwam het hen op tijd.

Ik durf wel te zeggen openbaar,

Dat een landsheer niet is [162]

Gerechte heer, die niet berecht

Over heren en over knechten,

Die zich altijd zetten in die

Dat ze hem niet wilden ontzien,

Ze willen hun wil doen.

Trouw, zou deze preek

Nu doen enige predikant,

Ik waan dat er geen was,

Hij zou me volgen deze woorden.

Want ik wil beproeven wel,

Dat elke heer de lieden berecht,

Is hij heer of knecht,

Is hij hertog of graaf,

Is hij koning daarvan af

Hebben wil dat hij begeert,

Na dien dat elk is waard,

Hij moet elke te recht houden,

Zal hij blijven onbeschadigd.

Nu gebeurt het wel deze,

Dat hij ontfermend wil wezen;

Zijne arme lieden roepen dan:

Lieve heer, deze man [163]

Neemt ons het onze, doet ons recht!

Hoe mag ik beproeven echt,

Hij moet rechten zonder genade,

Al was het, dat men het hem niet bad,

Als hij zijn lieden hoort klagen?

Al wilde hij zelf dat verdragen,

Dat men sloeg of stak,

Of bij zijn baard trok,

In ootmoed van onze heer,

Hij mocht het laten nimmermeer,

Hij moet zijn lieden te recht houden,

Zal hij blijven onbeschadigd.

Dat mag niet zijn zonder gerecht,

Zijn ze heren of knechten.

Die tegen de heer zich altijd zetten

En tegenwerken en letten,

Dat zijn diegenen, van wie ze klagen,

Beide, bij nacht en bij dag:

Want zo wie zijn heer ontziet,

Over hem zo nee klaagt men niet.

Maar die zijn heer houdt voor klein, [164]

Dat zijn diegenen, die ik bedoel,

De zijn heer weerstaat.

Deed hier mijn raad,

Hij zou doen, als God doet,

Die altijd zette zijn gemoed

De hovaardige te weerstaan.

Want de hovaardige brengt hem aan,

Dat hij zich verheffen moet;

En de ootmoedige doet hij goed,

Dat hij hem geeft zijn gratie,

In ootmoed in tribulatie.

Dus moet een gerechtig wezen

De armen, gelijk de rijke hierin.

Al noem ik de armen, ik bedoel diegenen

De altijd zijn gewoon

Te doen dat hun heer wil

In goedheid altijd luid en stil.

Wil hij buiten wegen iets,

Dat soms ook geschiedt -

Want hij is een mens, zoals we zijn -

Zo lijkt me te wezen de beste fijn, [165]

Dat hij zich dat tegengaat

In ootmoed, en gaat

Hem zo na, dat hij kan

Met redenen zich verweren dan.

Dat is dat ik niet anders weet,

Een heer moet, wie lief of leed,

Rechten, zal hij geprezen wezen,

Of hij verliest al in dezen

Landerfgoed en lieden.

Al gebeurde het ook dat geschiede,

Dat hij het behoud bij de kwade,

Dat is hem te meer schade:

Hij moet altijd bedwongen zijn;

Dat neemt graag kwade fijn.

Dus peinsde de jonge man

En ving de zaken scherper aan,

En deed dat men hem aanraadde,

Dat wilde hij laten niet.

Hij voer voort in het land.

Het gewone volk bood de handen

Die de vijanden behoorden toe. [166]

Jonker Jan ontving ze toen,

En liet de burcht goed bezetten.

Toen nee wilde hij daar niet langer letten,

En keerde weer uit het land.

Dat mocht hij doen al zonder schande,

En voer te Arnemuiden waart.

De graaf kwam aan die vaart

Aan de zone, en keerde

Met hem en dankte en eerde

Zijn lieden algemeen,

Arm en rijk, groot en klein,

En gaf hen verlof naar huis te varen;

Die dat deden zonder sparen.

En hij bleef liggen voort

Te Middelburg, in de poort,

En tijd en zijn zoon.

Toen kwam hem tevoren datgenen,

Dat hij in Henegouwen gaan zou

Hij voer weg en alzo gauw

Bleef jonker Jan in Zeeland

Om te berechten het vaders land.

Dit duurde, zoals ik vernam,

Tot de vader wederkwam. [167]

Toen voer heer Jan te Henegouwen waart.

Aldus verdeelden ze de vaart;

Want elk land moet hebben een heer,

Zal het blijven in zijn eer.

In Zeeland bleef de graaf toen

En zijn vijanden zetten toe,

En verzamelden was ze verzamelen mochten.

Hoort hoe ze zich bedachten:

Ze wilden zoeken Zuid-Beveland,

Dat hen zo goed ij de hand ging:

Wat ze bewesten Yerseke vonden

Sloeg aan he terzelfder stonden.

Te Goes was een begijn

Van een huis, daar toen in

Boudewijn was, Kerning ‘s zoon,

De zich pijnde te houden datgene

Met de knapen, de met hem waren,

Tegen de verdreven scharen.

Ze kwamen Գ nachts bij de maan [168]

In het land, en streden aan

Het huis, daar Boudewijn in was.

De graaf kwam het bericht dat

Te Zierikzee, in de poort.

Toen hij dit heeft gehoord,

Zond hij te allen poorten uit

Brieven, en ontbood saluut,

En bad mannen en vrienden,

Dat ze te deze nood hem dienden.

Hij zoude ze bedanken al zijn leven.

Die lieden wilden hem niet begeven,

En kwamen algemeen

Tot hem gewapend, groot en klein.

Te Kats voer de graaf toen,

En zijn vijanden zetten toe;

In het land dat ze waren,

En deelden hen in twee scharen:

De ene streek oost, de ander west,

Om het volk dus te dwingen het beste.

En dat heerschap van Reimerswaal

Verzamelden terzelfder keer [169]

Alzo te ontzetten Boudewijn

Of wilden er gedogen pijn.

Toen kwam hem boodschap erg snel:

Bij God, de vijanden komen hier,

Edele heren, ziet voor u nu;

De graaf vijand komen tot u.

Welkom! spraken ze gelijk;

Hier is zo menige koene bediende;

Tegen hem zullen we gaan

En dapper weerstaan,

Dat hem berouwen zal de vaart.

Toen gingen ze zonder te sparen,

En wapenden zich terzelfder maal,

En streken voer Reimerswaal

Recht voort te Voorne;

De andere kwamen bij Duiven.

Ze schaarden zich zelf voor

Op de dijk, zoals we horen,

En hun vrienden aan hen hem vast.

Van Poortvliet de goede gasten

Waren binnen de dijk geschaard,

De mede waren an de vaert; [170]

Ende buten dike an dander side

De van der Tollen: dies si blide

Seder waren, alst wel sceen.

Van hem allen wasser gheen,

Hi ne woude sterven, eer hi vlo.

Dus worden si te rade doe,

Doe si ghingen op de Lode,

Daer so wouden (si) sceiden node,

Ende daer nemen de avonture,

De hem God gave. Op die ure

Quam dandre toeghegaen.

Daer vielen si te zamen zaen

Ende vochten der wel scerpeliken.

Dene pertie moste wiken;

Sgraven pertie had zulc gheval,

Dat si dandre verwonnen al,

Ende sloegher ende vingher vele

Aldaer ter Lode in den nijtspele.

Den grave quam hier of niemare,

Dat aldaer ghevochten ware,

Ende sine vriende behilden tfelt [171]

Ende dandre verdreven met ghewelt.

Des de grave dancte Gode,

Ende dankes oec den zelven bode,

Die de boetscap hadde ghebrocht.

Doe wert de grave also bedocht,

Dat hi des ander daghes woude

Daer varen. Also houde

Pensde Bouden, mocht hi ontgaen:

Want men dede hem verstaen,

Dat sijn broeder hadde verloren,

Ende ontsach hem mere toren,

Ende quam te Caets. Doe hi vernam,

Dat was verwonnen, wort hi gram,

Dat hi danen was ontfaren.

Dit was in ons heren jaren,

Als te voren bescreven es,

Op den jaersdach, sijt ghewes.

Des ander daechs aldaer naer

Voer de grave, weet ic vorwaer.

Met sinen luden te Reimerswale,

Ende soude ten selven male [172]

Sine viande sien onder dogen,

Ende woude niet ghedoghen,

Dat sine viande bleven int lant.

Hi voer daer, ende al te hant

Quam hem daer de boetscap,

Dat si hadden gherumet tscap.

Met rouwen ende met groten scanden

Waren si ghevaren uten lande.

Des de grave was wel blide,

Ende alle de van sijnre side

Danctens groetlike onsen Here.

Entie grave pijnde hem sere

Te dankene groetlike sinen lieden,

De hem holpen ende rieden.

Wat mach ic hier of seggen mee?

Men voerde de ghevangen tSirixe,

Daer si laghen ene stonde.

Doe men dat toebringheu conde,

Voerde men se, wit vorwaer, [173]

In Henegouwen al dernaer,

Doer Vlaendre, als ik hebbe verstaen:

Want het was also vergaen,

Dat her Gye van Vlaendrenlant

Was ghegaen in sconinx hant

Ghevanghen, alset wel sceen.

Hen was man doe engeen

In al Vlaendren, diet hem weerde.

Dus wast, dat hem niement deerde.

De grave hadde sijn lant beset

Ende hopede te rusten bet,

Dan hi daer te voren dede.

Hi ende alle de sine mede

Waren te rusten meer dan te voren.

Doet somer was, moghedi horen,

Beval hi sinen broeder tlant,

Ende voer in Henegouwen te hant.

Willem sijn sone bleef metten ome,

De sijns nam goeden gome.

In Middelborch was her Gye

Van Henegouwen, gheloves mie,

Doe men seide al openbare,

Dattie bisscop Willem ware

Comen met enen groten here, [174]

Ende waende winnen sonder were

De lande van Aemstelle ende van Woerden,

De heren Gyen toebehoerden,

En Hollant waende hi dorvaren

Ende verherent met sinen scaren:

Want hi vor waer hadde vernomen,

Dattie grave niet en mochte comen

Uten lande ter selver stonden,

Ende dat her Gye oec niet en conde

Uut Zeelant comen also sciere.

Hi voer toe al sonder viere,

Den enen dach den anderen na,

Ende bernde, als ic versta,

Sgraven vriende omtrent de stat.

Dat dede hi omdat

Dat hi se an hem dwinghen woude.

Men vreischet in Hollant. Also houde

Voer de meente uut elker stede,

Porters ende lantvolc mede,

Beide edel ende ghemene diede.

Daer mochte men ghewillighe liede

Toe sien gaen met herten groot,

Alse de niet gaven om de doot.

De blode waren ende versaghet, [175]

Si vloen of men se hadde ghejaget,

Eer si yement sagen comen.

Daer mochte men doe den vromen

Sien bejaghen prijs ende ere:

Want si weerden hem so sere,

Daer men se aenstreet met nide.

Ende si ne hadden an haer side

Niet enen man teghen zesse:

Dat was ene sware lesse,

Des ic herde seker ben.

De bisscop hi quam op hem

Tors ente voet met menighen man,

Ghelijc of hi uut enen dan

Waren comen onversien,

Ende reden hem ane doe mettien,

Ende beringheden se an beden siden;

Doe mosten si vrieselike striden.

Als de Hollanders dat versien,

Dat si niet en moghen ontflien,

Al hadden si der vlucht begeert -

Het es an elke side gheweert, -

Mosten si hem weren doer de noot, [176]

Of si mosten bliven doot.

Doe ghinghen si hem weren strange,

Ende vochten also langhe,

Beide met staven ende met swerden,

Daer hem de Hollanders mede werden,

Dat si verloren van haren lieden

Een deel, eer dat si verscieden.

Wie so quam onder de stave,

De moste emmer vallen ave.

Si weerden hem, het moste wesen.

Doe ghevielt also in desen,

Dattie bisscop wert gheraket

Ant hoeft, ende so mesmaket,

Dat hi vallen moeste op derde,

Wast lief wast leet, van sinen peerde,

En bleef daer doot in corter ure.

Dus ghevel sine avonture.

Doe hadden dandre slives vrucht,

Ende pensden om de vlucht,

Beide tors ente voete.

Daer hadde lettel yement moete,

Dat hi des anders beiden woude. [177]

De Hollanders ginghen also houde

Rechtevoert tote in de stat.

Dat deden si omme dat

Dat si vasten, ende wouden eten,

Ende een deel haers leets vergheten.

De borghers deden hem vele eren.

Dit gheviel int jaer ons heren

Mccc. ende ene mede.

Buten Utrecht, teenre stede,

Die men heet de hooge Woert,

Dattie bisscop dus was ghevoert;

Ende was op sente Meertijnsdach

In den zomer, als hi ghelach.

Hadde hi de stat te vriende ghehouden,

De hi verwrocht bi sinen scouden,

Ende tgraefscap onghemoeyt ghelaten,

Hi hadde wel tsinen baten

Sijn lijf behouden, ende sijn lant

Wel ghehadt tot sinre hant.

Des en noeghede (hem) niet:

Daer om eist aldus ghesciet.

Te Siryxe quam de niemare,

Dat aldaer ghevochten ware

Entie bisscop waer bliven doet. [178]

Her Gye staphans onboet

Sinen neve ende der poert

Van Middelborgh wat hi ghehoert

Hevet, ende es voert ghevaren

Om de lande te verwaren

Ende om in vreden te setten tlant.

Ic waen men noyt lesende vant

Ende niewer oec ghescreven siet,

Dat een arm ghemene diet

Sulke daet ye ghedede,

Als daer gheviel ter selver stede,

Sonder here ende sonder hovet.

Hoe mocht mens hebben ghelovet,

Eert ghesciede ende ment sach?

Ic seg u, dat mer of mach

Spreken over dusent jaer

Van der trouwen al hiernaer,

De si togheden haren here.

Bi Gode het es te prisene mere,

Dat een man doet sine trouwe

Sinen here of sijnre vrouwen

Bi vrien wille, sijt seker des,

Daer hi selve niet en es,

Dan tsijnre jeghenwordichede,

Ende oec bi ghebode mede. [179]

Si liepen toe al onghebeden,

Ende begherden gheens vreden,

Ende vochten bi haers selves sinne

Om haers heren gherechte minne,

De uten lande was herde verre.

Hier omme worden si dus erre,

Dat si liepen al te stride.

Oec mochte men sien ten selven tide

De blode vlien haerre veerde,

Bede te voet ende te peerde.

De scamele treckeden rechtevoert.

Men heeft dicke wel ghehoert:

Een scamel man soude node vlien,

Daer ment horen mocht ende sien:

Hi soude wanen overwaer,

Dat ment hem al openbare

Mochte verwiten, alst also quame,

Daer hijs hebben mochte scame.

De onscamele en achtens niet,

De mede waren aan de vaart; [170]

En buiten de dijk aan de andere zijde

Die van der Tollen: dus ze blijde

Sedert waren, als het wel scheen.

Van hem allen was er geen,

Hij wilde sterven, eer hij vloog.

Dus worden ze te rade doe,

Toen ze gingen op de Lodike (of Loodijk),

Daar zo wilden ze scheiden,

En daar nemen het avontuur,

De hen God gaf. Op dat uur

Kwamen de andere toegegaan.

Daar vielen ze gelijk

En vochten daar wel scherp.

De ene partij moest wijken;

De graaf zijn partij had zulk geval,

Dat ze de andere overwonnen al,

En sloegen en vingen er veel

Aldaar te Lodike in de strijd.

De graaf kwam hiervan nieuws,

Dat aldaar gevochten was,

En zijn vrienden behielden het veld [171]

En de andere verdreven met geweld

Dus de graaf dankte God,

En dankte ook dezelfde bode,

Die de boodschap had gebracht.

Toen werd de graaf alzo bedacht,

Dat hij de volgende dag wilde

Daar varen. Alzo gauw

Peinsde Boudewijn, mocht hij ontgaan:

Want men liet hem verstaan,

Dat zijn broeder had verloren,

En ontzag hem meer toorn,

En kwam te Cats. Toen hij vernam,

Dat hij was overwonnen, wordt hij gram,

Dat hij vandaar was ontvaren.

Dit was in onze heer jaar,

Als tevoren beschreven is,

Op de Nieuwjaarsdag, wees zeker.

De volgende dag daarna

Voer de graaf, weet ik voorwaar.

Met zijn lieden te Reimerswaal,

En zou terzelfder maal [172]

Zijn vijanden zien onder de ogen,

En wilde niet gedogen,

Dat zijn vijanden bleven in het land.

Hij voer daar, en al gelijk

Kwam hem daar de boodschap,

Dat ze hadden geruimd het land.

Met rouw en met grote schande

Waren ze gevaren uit het land.

Dus de graaf was wel blijde,

En allen die van zijn zijde

Dankten ze zeer onze Heer.

En de graaf pijnde hem zeer

Te danken zeer zijn lieden,

Die hem hielpen en aanraadden.

Wat mag ik hiervan meer zeggen?

Men voerde de gevangenen te Zierikzee,

Daar ze lagen een tijdje.

Toen men dat toebrengen kon,

Voerde men ze, wit voorwaar, [173]

In Henegouwen al daarna,

Door Vlaanderen, als ik heb verstaan:

Want het was alzo vergaan,

Dat heer Gwijde van Vlaanderenland

Was ge gaan in konings hand

Gevangen, als het wel scheen.

Er was toen geen man

In al Vlaanderen, die het hem weerde.

Dus was het, dat hem niemand deerde.

De graaf had zijn land bezet

En hoopte te rusten beter,

Dan hij daar tevoren deed.

Hij en alle de zijnen mede

Waren te rusten meer dan tevoren.

Toen het zomer was, mag je horen,

Beval hij zijn broeder het land,

En voer in Henegouwen gelijk.

Willem, zijn zoon, bleef met de oom,

De hem nam goed waar.

In Middelburg was heer Gwijde

Van Henegouwen, geloof me,

Toen men zei al openbaar,

Dat de bisschop Willem was

Gekomen met een groot leger, [174]

En waande winnen zonder verweer

Het land van Amstel en van Woerden,

Die heer Gwijde toebehoorden,

En Holland waan hij door te gaan

En beheren het met zijn scharen:

Want hij voor waar had vernomen,

Dat de graaf niet mocht komen

Ui het land terzelfder stonden,

En dat heer Gwijde ook niet kon

Uit Zeeland komen alzo snel.

Hij voer toe al zonder toeven,

De ene dag de andere na,

En verbrandde, zoals ik versta,

De graaf zijn vrienden omtrent de stad.

Dat deed hij omdat

Dat hij ze aan hem dwingen wilde.

Men vreesde het in Holland. Alzo gauw

Voer de gemeente uit elke plaats,

Burgers en landvolk mede,

Beide, edel en gewone volk,

Daar mocht men gewillige lieden

Toe zien gaan met harten groot,

Als die niet gaven om de dood.

De blode waren en bang, [175]

Ze vlogen of men ze had gejaagd,

Eer ze iemand zagen komen.

Daar mocht men toen de dappere

Zien bejagen prijs en eer:

Want ze weerden hen zo zeer,

Daar men ze aankwam met nijd.

En ze hadden aan hun zijde

Niet een man tegen zes:

Dat was een zware les,

Dus ik erg zeker ben.

De bisschop hij kwam op hen

Te paard en te voet met menige man,

Gelijk of hij uit een dan

Was gekomen onvoorzien

En reden hem aan toe meteen,

En omringden ze aan beide zijden;

Toen moesten ze vreselijk strijden.

Toen de Hollanders dat zagen,

Dat ze niet mogen ontkomen,

Al hadden ze de vlucht begeerd -

Het eis aan elke zijde geweerd, -

Mesten ze zich weren der de nood, [176]

Of ze moesten blijven dood.

Toen gingen ze zich sterk weren,

En vochten alzo lang,

Beide, met staven en met zwaarden,

Daar zich de Hollanders mee weerden,

Dat ze verloren van hun lieden

Een deel, eer dat ze verscheiden.

Wie zo kwam onder de staven,

Die moest immer afvallen.

Ze weerden zich, het moest wezen.

Toen gebeurde het alzo hierin,

Dat die bisschop werd geraakt

Aan het hoofd, en zo mismaakt,

Dat hij vallen moest op de aarde,

Was het lief was het leed, van zijn paard,

En bleef daar dood in korte uren.

Dus geviel het zijn avontuur.

Toen hadden de anderen van het lijf vrees,

En peinsden om de vlucht,

Beide, te paard en te voet.

Daar had weinig iemand moed,

Dat hij op de anderen wachten wilde. [177]

De Hollanders gingen alzo gauw

Recht voort tot in de stad.

Dat deden ze om dat

Dat ze gevast hadden, en wilden eten,

En een deel hadden hun leed vergeten.

De burgers deden hen veel eren.

Dit gebeurde in het int jaar onze heer

1300 en een mede.

Buiten Utrecht, te ene plaats,

Die men heet de hoge Woerd,

Dat de bisschop dus was gevoerd;

En was op sint Maartens dag

In de zomer, toen hij lag.

Had hij de stad te vriend gehouden,

Dij hij gewraakt had bij zij schuld,

En het graafschap ongemoeid gelaten,

Hij had wel tot zijn baten

Zijn lijf behouden, en zijn land

Wel gehad tot zijn hand.

Dat vergenoegde hem niet:

Daarom is het aldus geschied.

Te Zierikzee kwam het nieuws,

Dat aldaar gevochten was

En de bisschop was dood gebleven [178]

Heer Gwijde gelijk ontbood

Zijn neef en de poort

Van Middelburg wat hij gehoord

Had, en is voort gevaren

Om het land te bewaren

En om in vrede te zetten het land.

Ik waan men nooit lezen vond

En nergens ook geschreven ziet,

Dat een arm gewoon volk

Zulke daad ooit deed,

Als daar gebeurde terzelfder plaats,

Zonder heer en zonder hoofd.

Hoe mocht men het hebben geloofd,

Eer het geschiede en men het zag?

Ik zeg u, dat men ervan mag

Spreken over duizend jaar

Van der trouw al hierna,

Die ze toonden hun heer.

Bij God, het is te prijzen meer,

Dat een man doet zijn trouw

Zijn heer of zijn vrouwe

Bij vrije wil, weet zeker dit,

Daar hij zelf niet is,

Dan zijn tegenwoordigheid,

En ook bij gebod mede. [179]

Ze liepen toe al ongebeden,

En begeerden geen vrede,

En vochten bij hun eigen zin

Om hun heer gerechte minne,

Die uit het land was erg ver.

Hierom worden ze dus geërgerd,

Dat ze liepen alle te strijd.

Ook mocht men zien terzelfder tijd

De blode vlieden hun vaart,

Beide, te voet en te paard.

De dappere trokken recht voort.

Men heeft vaak wel gehoord

Een dappere man zou node vlieden,

Daar men het horen mocht en zien:

Hij zou wanen voor waar,

Dat men het hem al openbaar

Mocht verwijten, als het alzo kwam,

Daar hij hebben mocht schaamte

De schaamteloze achten het niet,

Wat men hoert of wat men siet. [180]

Hi ne scamets hem niet, des sijt ghewes.

Trecke hem an dies scoudich es.

Mallic kent hem zelven wale.

Nu keric weder ter eerster tale.

Nu eist hier aldus vergaen:

Alst de grave heeft verstaen,

In Henegouwen, daer hi was,

Dancti onsen Here das

Ende pensede also houde,

Dat hi in Hollant varen soude,

Ende setter an sijn ghedochte,

Ende quam er in, als hi eerst mochte.

Als hi comen was int lant,

Sette hi toe altehant

Ende sprac an sine vriende

Ende bat elken, dat hi hem diende,

Die vrient waer, teser noet.

Hi deder om bede groet

Om sinen broeder te kiesene recht

Te sijn bisscop van Utrecht.

Het gheviel, als hi begherde,

Datter lettel yement werde.

Dus was her Ghye bisscop ghecoren [181]

Ende besat al sonder toren

Dat bisscopdoem, weet men wale.

Wat holpe hier of langhe tale?

Als dese twee broedere hadden beide

Dese twe lande in haer gheleide.

Stont mallic andren dat in staden

Bede met rade ende met daden.

Dus mochten si te bet gheduren.

Welc van hem tween mocht ghebueren,

Dat hi woude varen siere straten,

De mochte doe den anderen laten

In den lande in sijnre steden,

Diet al hilde in goeden vreden.

Dus ghevielt so dattie grave

Weder achter waert trac ave

Ende voer te Henegouwen waert.

Jan sijn sone bleef an de vaert

In Hollant ende berechte dat.

De bisscop bleef in de stat,

Ende Willem bleef in Zeelant.

Daerna gheviel altehant, [182]

Dat Jan wech voer daernaer

In Henegouwen, weet vorwaer!

Nu hoert, hoet hier na verginc.

In den zomer quam de coninc

Van Vrancrike in Vlaendrenlant,

Ende het ginc hem al in hant,

Bede lant ende steden,

Ende waren doe in groten vreden,

Dat onlanghe moeste staen.

Doet also verre was vergaen,

Dattie coninc voer te lande,

Roerde daer ene niwe scande,

Also als men hevet ghehoert,

Dat te Brugghe, in de poert,

De ghemeente wort verbonden,

Ende enen niwen coninc vonden,

Ende sloeghen sconinx luden uut,

Ende jaghetse stille ende overluut.

De kindre van Vlaendren quamen in,

Ende pensden om haer ghewijn.

Des de ghemeente was wel blide,

Ende ontfingen (se) ten selven tiden.

Van haren geesten laet ic staen:

Daerom heb ics niet anevaen [183]

Te telne, wat hem daer na ghevel:

Wat si daden, weet men wel.

Dus wort Vlaendren al in roere,

Ende kerden hem an haer voere,

Dat si overeen droeghen,

Ende vele volx versloeghen

Te Cortrike, als men heeft ghehoert,

Recht al vast bi der poert.

Daer bleef menich edel man

Van Henegouwen. Mijn her Jan

Bleef daer doot ten selven tiden,

Dies de grave wort onblide,

Alst recht was, doe hi wiste tgone;

Want het was sijn outste sone.

Tflaemsche heer wart al in roeren.

Hen hoerde noit man sulke voeren.

Si ne rusten noch en laghen:

Diet verloos, moste men claghen.

Si sochten dickewile Artoys,

Daer si vonden sommighen Fransoys; [184]

Dies si zomwile scade ontfinghen.

So verre voeren dese dinghen,

Dattie van Vlaendren setten toe,

Ende voeren in Henegouwen doe

Voer Lesines, dien casteel,

Ende braken dien al gheheel.

Die grave, die des hadde rouwe,

Was doe ter wilen in Henegouwen,

Ende screef an Willem sinen sone,

Ende claghede sinen vreenden tgone,

Bede met boden ende met brieven,

Ende bat hem allen, doer sine lieve,

Of sine in eren wilden houden,

Dat si op Vlaendren varen souden

Sonder merren met alre cracht,

Bede bi daghe ende bi nachte.

Jonchere Willem ginc te rade,

Wat hi hiertoe best dade.

Men riet hem doe al openbare,

Dat hem geen dinc beter en ware,

Dan hi gaderde al dat hi mochte, [185]

Ende hi Vlaendren besochte.

Hi dede, als men hem riet.

Die liede wouden laten niet,

Si ne quamen tote hem alghemene,

Die van Zelant, groot ende clene,

Ende voer met enen sconen here

Van Arnemuden over dat mere,

Tote in Vlaendren met sconen scaren.

Als si binnen den Vloere waren,

Mochte men sien vele maste.

Daer quamen doe de Zeusche gaste

Jeghen stroem ende jeghen wint.

Jonchere Willem, dat jonghe kint,

Voer almede ter hoefsteden an.

Daer ontscepede menich man,

Daer si qualike mochten ontflien.

De blode dorstent cume zien,

Dattie coene wouden striden.

Die Vlaminghe quamen ten selven tiden

Jeghen hem met groten ghere, [186]

Ende worpen hem aldaer ter were

Jheghen dat stoute Zeusche diet.

Maer het en diede algader niet.

Al waren si stout in haren lande,

Over hem so ginc de scande.

Si verloren daer den strijt.

Men gheboet ter zelver tijt,

Dat men de scepe voeren soude

Weder te Noerde, ende also houde

Dede men daer, dat men gheboot;

Ende al dat heer, cleen ende groot,

Streken door tlant al te male.

Dat deetsi omdat, weet ik wale,

Dat si seker wouden gaen

Te scepe, als ik hebbe verstaen.

Het gheviel, als si achten,

Ende quamen recht in der nachten

Weder tArnemuden binnen,

Sere blide in haren sinnen.

Dit gheviel al overwaer,

Als men screef ons heren jaer

Dusent drie hondert ende twee,

Sdonresdaghes, mijn no mee,

Voer palmedaghe in de goede tijt, [187]

Als men orloghe noch strijt

Niet beginnen soude te rechte,

Diet liden mochten sonder vechten.

Willem, de was herde blide,

Ende alle de van sijnre side

Waren blide ende seer verhoghet.

Ic seg u, dat ghi merken moghet,

Dat eertsche bliscap mach niet duren:

Si verkeert te so menighen uren.

Daventure es onghestade.

De leven wil bi minen rade,

Hi ne sal hem verheffen niet,

Al est dat hem gheluck ghesciet;

Want tongheval hoert so nauwe.

Hoer, mensche! ende dit woert kauwe:

Al moghestu bat dan dijn ghenoot,

Ontsaghestu el niet dan de doet,

Du souts di daeromme ghematen

Ende dinen evenkersten laten

Onverduwet, al bestu boven. [188]

Men sout prisen ende loven,

Daer men(t) vreischet in elken lande.

Hevestu ghedaen grote scande

Dinen viant, verhef di niet.

So mijslijc es, dat ghesciet,

Ende hoe de avonture keert!

Job de hevet ons gheleert,

Ic salt u segghen, wijldijt horen:

Alste mens wert gheboren

Van den wive, levet hi onlanghe,

Ende doghet menighe droefheit strange.

Als ene bloem comt hi vort,

Ende eer mens iet weet ende hoert,

Wort hi te niete ende tegaet.

Dits des armes menschen staet,

Ende hi vliet als ene scade,

Ende al sijn dinc es onghestade,

Ende blivet niet in enen doene.

O man! hoe bestu so coene,

Die dit an dijn selven proeves, [189]

Du ne pens om dat du behoeves.

Ende lech de hoverde onder voet,

De di nemmer goet en doet.

Al ghesciet di een gheval,

Ne maecker of gheen ghescal;

Ne wes niet blide, mer danes Gode,

Ende stant altoes tsinen ghebode:

Hi mach di helpen ende niement el.

Op hem so mogestu leven wel;

Van hem comen alle saken.

Wel hem, deet beste can gheraken.

Sonder Gode nes gheen goet,

Noch best noch beter: dats mijn moet. [190]

Wat men hoort of wat men ziet. [180]

Hij schaamt zich niet, dus weer zeker.

Trekt aan hem die het schuldig is.

Malle, kent zichzelf wel.

Nu keer ik weer ter eerste woorden.

Nu is het hier aldus vergaan:

Toen de graaf dat heeft verstaan,

In Henegouwen, daar hij was,

Dankte hij onze Heer dat

En peinsde alzo gauw,

Dat hij in Holland varen zou,

En zette er aan zijn gedachte,

En kwam er in, zo gauw hij mocht.

Toen hij gekomen was in het land,

Zette hij toen al gelijk

En sprak aan zijn vrienden

En bad elk, dat hij hem diende,

De vriend was, tot deze nood.

Hij deed er om bede groot

Om zijn broeder te kiezen recht

Te zijn bisschop van Utrecht.

Het gebeurde zoals hij begeerde,

Dat er weinig iemand het verweerde.

Dus was heer Gwijde bisschop gekozen [181]

En bezat al zonder toren

Dat bisschopdom, weet men wel.

Wat helpt het hiervan lange woorden?

Toen deze twee broeders hadden beide

Deze twee lande in hun geleide.

Stond sterk de andere daar in bijstand

Beide, met raad en met daden.

Dus mochten ze te beter verduren.

Welke van hen twee mocht gebeuren,

Dat hij wilde varen zijn straten,

Die mocht toen de anderen laten

In het land in zijn steden,

Die het al hield in goede vrede.

Dus gebeurde het zo dat de graaf

Weer achteruit weg trok

En voer te Henegouwen waart.

Jan, zijn zoon, bleef aan de vaart

In Holland en berechte dat.

De bisschop bleef in de stad,

En Willem bleef in Zeeland.

Daarna gebeurde het al gelijk, [182]

Dat Jan weg voer daarna

In Henegouwen, weet voorwaar!

Nu hoort, hoe het hierna verging.

In de zomer kwam de koning

Van Frankrijk in Vlaanderenland,

En het ging hem al in de hand,

Beide, land en steden,

En waren toen in grote vrede,

Dat kort moest staan.

Toen het alzo ver was gegaan,

Dat de koning voer te land,

Roerde daar enen nieuwe schande,

Alzo als men heeft gehoord,

Dat te Brugge, in de poort,

De gemeente word verbonden,

En een nieuwe koning gevonden,

En sloegen konings lieden er uit,

En joegen ze stil en overluid.

De kinderen van Vlaanderen kwamen in,

En peinsden om hun winst.

Dus de gemeente was wel blijde,

En ontvingen ze terzelfder tijd.

Van hun verhalen laat ik staan:

Daarom heb ik het niet aangevangen [183]

Te vertellen wat hen daarna gebeurde:

Wat ze deden, weet men wel.

Dus wordt Vlaanderen al in oproer,

En keerden zich aan hun gewoonte,

Dat ze overeen kwamen,

En veel volk versloegen

Te Kortrijk, als men heeft gehoord,

Recht al vast bij de poort.

Daar bleef menig edele man

Van Henegouwen. Mijn heer Jan

Bleef daar dood terzelfder tijd,

Dus de graaf wordt droevige,

Als het recht was, toen hij wist datgenen;

Want het was zijn oudste zoon.

Het Vlaamse leger werd al in oproer.

Men hoorde nooit een man zulke gewoontes.

Ze rusten niet noch lagen:

Die het verloor moest men beklagen.

Ze bezochten vaak Artois,

Daar ze vonden sommigen Fransen; [184]

Die soms schade ontvingen.

Zo ver voeren deze dingen,

Dat die van Vlaanderen zetten toe,

En voeren in Henegouwen toen

Voor Lessines, dat kasteel,

En braken die al geheel.

De graaf, die dus had rouw,

Was toentertijd in Henegouwen,

En schreef aan Willem, zijn zoon,

En klaagde zijn vrienden datgenen,

Beide, met boden en met brieven,

En bad hen allen, door zijn liefde,

Of ze hem in eren wilden houden,

Dat ze op Vlaanderen varen zouden

Zonder dralen met alle kracht,

Beide, bij dag en bij nacht.

Jonker Willem ging te rade,

Wat hij hiertoe het beste deed.

Men raadde men toen aan al openbaar,

Dat hem geen ding beter was,

Dan hij verzamelde al dat hij mocht, [185]

En hij Vlaanderen bezocht.

Hij deed het, zoals men hem aanraadde.

De lieden wilden het laten niet,

Ze kwamen tot hem algemeen,

Die van Zeeland, groot en klein,

En voer met een mooi leger

Van Arnemuiden over dat meer,

Tot in Vlaanderen met mooie scharen.

Toen ze binnen den Vloer waren (Bij Vlissingen),

Mocht men zien veel masten.

Daar kwamen toen de Zeeuwse gasten

Tegen de stroom en tegen de wind.

Jonker Willem, dat jonge kind,

Voer almede ter hofsteden aan.

Daar ontscheepte menig man,

Daar ze kwalijk mochten ontvlieden

De blode durfden het nauwelijks te zen,

Dat de koene wilden strijden.

Die Vlamingen kwamen terzelfder tijd

Tegen hem met grote gang, [186]

En wierpen zich aldaar te verweren

Tegen dat stoute Zeeuwse volk.

Maar het duidde allemaal niet.

Al waren ze stout in hun lande

Over hen zo ging de schande.

Ze verloren daar de strijd.

Men gebood terzelfder tijd,

Dat men de schepen voeren zou

Weer te Noorden, en alzo gauw

Deed men daar, dat men gebood;

En al dat leger, klein en groot,

Streken door het land allemaal.

Dat deden ze omdat, weet ik wel,

Dat ze zeker wilden gaan

Te scheep, als ik heb verstaan.

Het geviel, als ze achten,

En kwamen recht in de nacht

Weer te Arnemuiden binnen,

Zeer blijde in hun zin.

Dit gebeurde al voor waar,

Als men schreef onze heer jaar

Duizend drie honderd en twee,

Donderdags, min of meer,

Voor Palmzondag in de goede tijd, [187]

Als men oorlog noch strijd

Niet beginnen zou te oprichten,

Die het lijden mochten zonder vechten.

Willem, die was erg blijde,

En alle die van zijn zijde

Waren blijde en zeer verheugd.

Ik zeg u, dat ge merken mag,

Dat aardse blijdschap mag niet duren:

Ze verandert in zo menige uren.

Het avontuur is ongestadig.

De leven wil bij mijn raad,

Hij zal zich verheffen niet,

Al is het dat hem geluk geschied;

Want het ongeval luistert zo nauw.

Hoor, mens! en dit woord kauwt:

Al mag u het beter hebben dan uw gelijke,

Ontzag u anders niets dan de dood,

U zou u daarom matigen

En uw even christen laten

Niet verdrukt, al bent u boven. [188]

Men zou het prijzen en loven,

Daar men het eist in elk land.

Heeft u gedaan grote schande

Uw vijand, verhef u niet.

Zo minnelijk is het geschiedt

En hoe het avontuur keert!

Job die heeft ons geleerd,

Ik zal het u zeggen, wil je het horen:

Als de mens wordt geboren

Van een wijd, leeft hij kort,

En gedoogd menige sterke droefheid.

Als een bloem komt hij voort,

En eer men iets weet en hoort,

Wordt hij te niet en vergaat.

Dit is de arme mensen staat,

En hij vliedt als een schaduw

En al zijn ding is ongestadig,

En blijft niet in een doen.

O man! hoe bent u zo koen,

Die dit aan u zelf beproeft, [189]

U peinst niet om wart u behoeft.

En legt hovaardij onder de voet,

De u nimmer goed doet.

Al geschiedt u een geval,

Maak ervan geen geschal;

Wees niet blijde, maar dank het God,

En sta altijd tot zijn gebod

Hij mag u helpen en niemand anders.

Op hem zo mag uw leven wel;

Van hem komen alle zaken.

Wel hem, die het beste kan geraken.

Zonder God, nee, is geen goed,

Noch bent noch beter: dat is mijn mening. [190]

Achtste boek.

Alst aldus was comen,

Joncheer Willem hevet ghenomen

Raet, wat hi best dade,

Met sinen lieden. Men wort te rade,

Dat hi hem orlof soude gheven

Ende danken al sijn leven.

Hi dede al, dat men hem riet.

Hi gaf hem orlof ende hiet,

Dat si souden sijn ghewerre,

Waert dat quame also verre,

Dat de viande quamen met here,

Dat si trekken mochten ter were

Ende wederstaen de felle scaren.

Si lovedent alle, de der waren,

Ende voeren thuus, als men dat hort.

Dat jonchere Willem bleef in de port,

Te Middelborch, in de veste, [191]

Dat dochte sinen rade tbeste.

Ende voer aldaer, want hi woude

Weten, wats ghewerden soude.

Doe lach hi, tote leden was

Paesschen. Doe quam nimare das,

Datte ballinghen hem gereiden

Ende sullen een groet heer leiden

Ute Vlaendren, ende willen comen

In Zeelant te haren vromen,

Alsi deden up de tijt.

Jonchere Willem sonder respijt

Omboet int lant harentaer,

Dat hem comen was niemaer,

Datte ballinghe met groter crachten

Comen, ende dat si achten

Zeelant te zoeken haestelike,

Ende dede bidden vreendelike

Al den lieden van den lande,

Dat si hem helpen de grote scande

Keren, de hem mochte ghescien.

Tfolc quam al toe mettien. [192]

Tote hem quam menich man,

Also als ic ghemerken can,

Dat noyt in Zeelant was vernomen,

Dat so menich man was comen

Ter lantwere, als men sach

Daer op sente Jorijs dach.

Hi ginc met enen sconen here

Te Vlissinghe, an dat mere;

Hi ontmoette een heer, wel also goet,

Dat hem helpen woude ter noet.

Daer sach men ten selven tiden

Die Vlaminghe liggende an dander side

Met menighen scepe wel ghereet.

Dat weder was scone ende heet,

Ente wijnt en wayde niet.

Het es so vele dat ghesciet,

Dat gheen man te rechte zal

Van sinen ghelucke maken ghescal:

So sciere keert de aventure,

Dat enen man wort te suere

Al dat hi oyt ghesach.

Dat heer keerde op dien dach [193]

Ende ghinc tArnemuden waert.

Het wort wayende ter vaert

Uten norden redelike.

Ic wane, God wilde van hemelrike

De vloet ghinghe; ende si quamen

Met haren scepen altesamen

Loverende recht in den wijnt.

Ic wane noyt eer noch sint

Oyt man gheloveeren sach

So menich scip op enen dach

In so nauwen onreynen diepe,

Ende so naer te gader liepen,

Als de daer ter selver wilen deden.

Joncheer Willem was ter steden

Met sinen luden op den landen;

Dient dachte wesen grote scande,

Hi ne soudse voeren dar si quamen,

Ende riep sine liede tesamen,

Ende bat hem ende gheboet,

Dat si ghingen in scepe groet,

Ende jeghens hem souden varen

Allegader teenre scaren.

Het was om niet, dat hi bat: [194]

Niement woude daer ter stat

In de grote scepe gaen.

Dus worden si herde zaen

In de havene daer belegen,

Tote Arnmude in allen weghe.

Aldus hadden si haren wille

Ende bliven liggende al stille

In haren scepen, deen dach doer,

Ende hadden haer ghevoecht ter coer.

Tsanderdaghes ginc men te rade,

Wat men hier nu best dade.

Mallic riet hier toe sijn beste,

Men wort te rade doe int leste,

Dat alle de van Remerswale

Ente van Cruninghen also wale

Ende de van Bevelant teen scaren

Tehant thuus souden varen.

Hiertoe reden si hem ter spoet

Ende voeren doe de naeste vloet [195]

Vorbi den vianden met ghenende,

Om te weren des lands ende,

Daer si toe deden hare macht.

De Vlaminghe bleven met hare macht

Licghende al stille dien nacht aldaer.

Des ander daghes wort men ghewaer,

Dat si luden uut haren heer

Senden voert toter Veer.

Nu droech men dus overeen

- Want hem daer dat beste sceen, -

Datte maerscalc soude gaen

Ter Veren ende dat volc bestaen.

Des wort men te rade sciere.

Doe nam hi onder sine baniere

De Duvelanders entie van Scouden,

De seiden dat si niet en wouden

Hem begheven toter doet.

Hem volgheden na, teser noet,

De goede lude van Sirixe, [196]

Diet gherne deden, wat wildijs mee?

Si mochtent doen sonder scande;

Daerna de Noertside van den lande

Deghene van den vijf Ambochten,

De altoes niet eens dochten.

De afterhoede hilt de poert

Van Middelborch, verstaet mi voert.

Men begonde dat volc te scaerne

Ende men brucgghedde over de Aerne

Met herencogghen sonder ghilen.

Tfolc ginc over ter selver wilen

Also recht, alst was ghescaert,

Ende streken ter Veren waert.

Joncheer Willem bleef tArnemuden

Licghende met sinen luden,

Ende sach de scaren henen gaen,

De hem dochten wel ghedaen.

Si ghingen wech met haesten groet.

De Vlaminghe saten in haren boet,

Ende saghen toe al wat ghesciede.

Doe vergaderden sgraven liede

Bi der Vere an de viande;

Ende ghinghen roeren doe de hande

De waren op den dike boven,

Dat men se te rechte mochte loven:

Want si vochten met ghenende. [197]

Doe viel of met groter scende

Pouwels Blauvoet ente sine,

Alst ten onsen was an scine.

Daer mosten si vlien doer den noet,

Of si mosten bliven doet:

Diet riet worde vermaledijt.

Hadden si ghevolghet ter selver tijt,

Alse si te voren hadden bestaen,

Dandre waren niet ontgaan:

Si waren gheweken metter vaert

Weder te haren scepe waert.

Dat heb ic seder wel ghehoert

Van hem, diet mi seide voert.

Dus sconfierde dit scone heer,

Ende bleven doet in de weer

Vele luden van sgraven vrienden,

De hem in der noet dienden.

Daer ontflo de lopen mochte.

TArnemuden quam tgerochte,

Dat men seide al openbare,

Dat aldaer ghewonnen waer

Ende sgraven vrienden hadden ghewonnen. [198]

Doe quamen donse toe gheronnen

Ende liepen over daerna doe,

Ende setten den Vlaminghen toe

Met haesten groet ghenendelike,

Die daer stonden op den dike

Ghescaert, ende haddent ziene:

Jeghen enen man wel tiene,

Ende deden donse met crachten tonder.

Dat sijt bestonden, dat was wonder,

Dat so onghelike sceen.

Si bliven doet, bi drien, bi tween,

De daer niet ne mochten ontgaen.

Dit hevet scamelheit ghedaen,

De se dwanc in deser noet.

Daer bleven sgraven vrienden doet

Een groet getal in desen stride.

Willem moeste ten zelven tide

Voer de noet vlien in de port:

Want tfolc vlo rechtevort

Sonder were siere straten,

Dus moste hi de were laten;

Ende sine vrient, de bi hem waren,

Quamen in Middelborch ghevaren [199]

Ende bleven daer liggende stille.

Doe haddens de viande haren wille.

De grave de was onversien

Beide van spisen ende van dien

Dat hem behoevede tsulker dinc.

Int ende men te rade ginc,

Dat men makede eene sprake

Op sulke convent, op zulke zake.

Dat men Willem soude laten (varen)

Ende alle deghene, de mit hem waren

Ende met hem varen wouden,

Onghescaedt ende onbescouden,

Ende dien gheven goet gheleide

Den luden ende den goeden beide,

Tote men quame (te) Sirixe,

Enen dach daerna ende niet mee.

De porte soude ghisele gheven,

Dat si met her Ghyen bleven

Die men coes ende die men gaf.

Toen het aldus was gekomen,

Joker Willem heeft genomen

Raar, wat hij het beste deed,

Met zijn lieden. Men wordt te rade,

Dat hij hen verlof zou geven

En danken al zijn leven.

Hij deed al, dat men hem aanraadde.

Hi gaf hen verlof en zei,

Dat ze zouden zijn op hun hoede,

Was het dat kwam alzo ver,

Dat de vijanden kwamen met leger,

Dat ze trekken mochten te verweren

En weerstaan de felle scharen.

Ze loofden het allen, die er waren,

En voeren thuis, als men dat hoort.

Dat jonker Willem bleef in de port,

Te Middelburg, in de vesting, [191]

Dat leek zijn raad het allerbeste.

En voer aldaar, want hij wilde

Weten, wat het worden zou.

Toen lag hij totdat geleden was

Pasen. Toen kwam hem nieuws dat,

Dat de ballingen zich bereiden

En zullen een groot leger leiden

Uit Vlaanderen, en willen komen

In Zeeland tot hun baten,

Als ze deden op die tijd.

Jonker Willem zonder respijt

Ontbood in het land hier en daar

Dat hem gekomen was nieuws,

Dat de ballingen met grote krachten

Komen, en dat ze achten

Zeeland te zoeken haastige,

En deed bidden vriendelijk

Al de lieden van het land,

Dat ze hem helpen de grote schande

Keren, die hem mocht geschieden.

Het volk kwam al toe meteen. [192]

Tot hem kwam menig man,

Alzo als ik merken kan,

Dat nooit in Zeeland was vernomen,

Dat zo menige man was gekomen

Ter land verweren, zoals men zag

Daar op sint Joris dag.

Hij ging met een mooie leger

Te Vlissingen, aan dat meer;

Hij ontmoette een heer, wel alzo goed,

Dat hem helpen wilde uit de nood.

Daar zag men terzelfder tijd

De Vlamingen liggen aan de andere zijde

Met menige schepen goed gereed.

Dat weer was mooi en heet,

En de wind waaide niet.

Er is zoveel dat er is geschied,

Dat geen man te rechte zal

Van zijn geluk maken geschal:

Zo snel keert het avontuur,

Dat het een man wordt te zuur

Al dat hij ooit zag.

Dat leger keerde op die dag [193]

En ging te Arnemuiden waart.

Het begon te waaien met een vaart

Uit het noorden redelijk

Ik waan God wilde het van hemelrijk

De vloot ging; en ze kwamen

Met hun schepen alle tezamen

Laveerden recht in de wind.

Ik waan nooit eerder noch sinds

Ooit men laveren zag

Zo menig schip op een dag

In zo’n nauwe onreine diepte,

En zo nabij tezamen liepen,

Als die daar terzelfder tijd deden.

Jonker Willem was ter plaatse

Met zijn lieden op het land;

Die het dacht te wezen grote schande,

Hij zou ze niet voeren daar ze kwamen,

En riep zijn lieden tezamen,

En bad hen en gebood,

Dat ze hingen in de grote schepen,

En tegen hen zouden varen

Allemaal in een schaar.

Het was om niet, dat hij bad: [194]

Niemand wilde daar ter plaatse

In de grote schepen gaan.

Dus worden ze erg gauw

In de haven daar belegerd,

Te Arnemuiden in alle wegen.

Aldus hadden ze hun wil

En blijven liggen al stil

In hun schepen, de hele dag door,

En hadden hun gevoeg ter keus.

De volgende dag ging te rade,

Wat men hier nu het beste deed.

Malle raadde aan hiertoe zijn best,

Men wordt te rade toen tenslotte,

Dat allen die van Reimerswaal

En van Kruiningen alzo wel

En die van Beveland te ene schaar

Gelijk thuis zouden varen.

Hiertoe bereiden ze zich met een spoed

En voeren toen de naaste vloed [195]

Voorbij de vijanden met dat doel,

Om te weren het land einde

Daar ze toe deden hun macht.

De Vlamingen bleven met hun macht

Liggen geheel stil die nacht aldaar.

De volgende dag wordt men gewaar,

Dat ze lieden uit hun leger

Zonden voort tor Veere.

Nu kwam men dus overeen

- Want hen daar het beste scheen, -

Dat de maarschalk zou gaan

Ter Veere en dat volk bestaan.

Dus wordt men te rade snel.

Toen nam hij onder zijn banier

Die van Duivenland en die van Schouwen,

Die zeiden dat ze niet wilde

Zich begeven tot de dood.

Hem volgden na, te deze nood,

De goede lieden van Zierikzee, [196]

Die het graag deden, wat wil je meer?

Ze mochten het doen zonder schande;

Daarna de Noordzijde van het land

Diegene van de vijf Ambachten,

De altijd niet eens dachten.

De achterhoede hield de poort

Van Middelburg, versta me voort.

Men begon dat volk te scharen

En men overbrugde de Arne

Met herenkoggen zonder grap.

Het volk ging over terzelfder tijd

Alzo recht, als het was geschaard,

En streken ter Veere waart

Jonker Willem bleef te Arnemuiden

Liggen met zijn lieden,

En zag de scharen henen gaan,

De hem dachten goed gedaan.

Ze gingen weg met grote haast.

De Vlamingen zaten in hun boot,

En zagen toe al wat geschiede.

Toen verzamelde den lieden van de graaf

Bij Veere aan de vijand;

En gingen roeren toen de handen

Die waren op d dijk boven,

Dat men ze te recht mocht loven:

Want ze vochten met dat doel. [197]

Toen viel af met grote schande

Pouwel Blauvoet en de zijnen,

Zoals het de onze was in schijn.

Daar moesten ze vlieden door de nood,

Of ze moesten blijven dood:

Die het aanraadde wordt vermaledijt.

Hadden ze gevolgd terzelfder tijd,

Als ze tevoren hadden bestaan,

De andere waren niet ontgaan:

Ze waren geweken met een vaart

Weer tor hun scheper waart.

Dat heb ik sedert wel gehoord

Van hem, die het me zei voort.

Dus schoffeerde dit mooie leger,

En bleven dood in het verweer

Veel lieden van de graaf vrienden,

De hem in de nood dienden.

Daar ontkwam die lopen mocht.

Te Arnemuiden kwam het gerucht,

Dat men zei al openbaar,

Dat aldaar gewonnen was

En de vrienden van de graaf hadden gewonnen. [198]

Toen kwamen de onze toe gerend

En liepen over daarna toe,

En zetten de Vlamingen toe

Met grote haast tot dat doel,

Die daar stonden op de dijk

Geschaard, en hadden gezien:

Tegen een man wel tien,

En deden de onze met krachten te onder.

Dat ze het bestonden, dat was wonder,

Dat zo ongelijk scheen.

Ze bleven dood, bij drieën, bij tweeën,

Doe daar niet mochten ontgaan.

Dit heeft schande gedaan,

Die ze dwong in deze nood.

Daar bleven de vrienden van de graaf dood

Een groot getal in deze strijd.

Willem moest terzelfder tijd

Vanwege de nood vlieden in de poort:

Want het volk vloog recht voort

Zonder verweer zijn straten,

Dus moest hij de verwering laten;

En zijn vrienden, die bij hem waren,

Kwamen in Middelburg gevaren [199]

En bleven daar liggen stil.

Toen hadden de vijanden hun wil.

De graaf die was onvoorzien

Beide van spijzen en van dien

Dat hem behoefde tot zulke dingen.

In het einde men te rade ging,

Dat men maakte een woord

Op zulke voorwaarde op zulke zaken.

Dat men Willem zou laten varen

En al diegenen, die met hem waren

En met hem varen wilden,

Onbeschadigd en niet beschuldigd,

En die geven goede geleide

De lieden en de goeden beide,

Tot men kwam te Zierikzee,

Een dag en daarna niet meer.

De poort zou gijzelaars geven,

Dat ze met heer Gwijde bleven

Die men koos en die men gaf.

Wat holpe hier vele gheseget af? [200]

Willem voer doe siere straten,

Ende her Ghye woude niet laten

Hi ne ghelcidene hovesschelike.

Dit was recht in de weke

Na meidaghe ende manendach,

Dat her Ghye dus ghesach

Van sinen neve sijn ghevoech,

Daer menich Vlaminc omme loech,

Ende menich valsch Zelander mede.

Doe hi quam toter stede,

Die men Bordendam hiet,

Woude her Ghye ghedoghen niet,

Dat sijn volc iet vorder voere,

Misselike of het worde in roere;

Ende deedse varen an tander lant,

Dat den Orde is ghenand,

Ende liet doe jonchere Willem varen

Tote Sirixe met sinen scaren,

Ende alle, de met hem varen wouden,

Voeren wech al onbescouden. [201]

Dus voer Willem in Sirixe,

Al was siere herten wee,

Dat en sceen ghene onmate.

Doe hi quam op de strate,

Hiet men willecome wesen.

Hi bleef rechtevoert met desen

In de port met sinen vrienden,

De hem trouwelike dienden,

Ende siere comste bllde waren.

Na dien dat daer was ghevaren

Rechtevoert so bleef hi daer.

Ende her Ghy quam daernaer

Met sinen luden voer de poert,

Ende bleven ligghende rechtevoert

Vor de havene ene wile.

Onderlinghe scoten si pile,

Menighen enen, eer si scieden.

De Vlaminghe hem doe berieden,

Ende voeren hare straten doe.

De bisscop Ghye sette toe

Ende gaderde een here groet

Den neve tontsettene uter noet,

Hadde hi dat volc willich vonden. [202]

De grave quam ten selven stonden

Ute Henegouwe, als hi best mochte,

Ende leider aen sijn ghedochte,

Den zone tontsettene uter port.

Hi bat ende gheboet rechtevort

Alle sinen ghetrouwen vrienden,

Dat si teser noet hem dienden,

Ende vergaderde teser noet

Te Sciedame een here groet,

Als diet herde gherne begrepe.

Ende doet reden grote scepe

Om te vechtene op de viande

Ende te wrekene sine scande.

Hierbinnen eest also ghesciet,

Datte Vlaminghe wouden niet

Achterlaten haer beghin,

Si ne wouden meerren haer ghewin.

Her Gye was sonder goet,

Daer omme sette hi sinen moet

- Den Zeuschen heren oec dat dochte, -

Hoe hi den grave verdriven mochte.

Mochtesi haren wille bejaghen, [203]

Hem ne rochte in wat plaghen

Dattie Vlaminghe mochten comen

Updat hem quame te vromen.

Dus trecken si vor Sirixe

Ende brochten daer lude mee

Dan si te voren hadden daer.

Ic hoerde segghen wel vorwaer,

Dat si hem dus vermaten.

In Duvelant daer si saten,

Dat si de port winnen souden

Updat si se stormen wouden,

Sonder verlies met cleenre pine,

Alsi sint deden in scine,

Want si vermaten hem openbare,

Dat niewerna so vaste en ware,

Als ment makede, ende seide mede

Hen ware ghene vaste stede;

Lessines was vaster vele.

Doe mochte men horen menighe kele

In dat heer overal,

Ende maken groet ghescal; [204]

Nu toe metter vaert,

Hannin, Pieter ende Gheraert.

Laet ons winnen dit crayennist!

Trouwen, wi wanen, dat ghijs mist,

Dat ghijt so langhe hebt ghehouden:

Ghi waerts bleven ombescouden,

Hadghijt te tide upghegheven,

Ghi hadt alle behouden tleven;

Nu suldi doen quaden fijn.

Mijn her Gye hadde u ghesijn

Een goet here, hadt ghine ontfaen;

Trouwen no eest al ghedaen.

Dit riepen si alle uut enen monde,

Ende ginghen cp ter zelver stonde

Bi den bakene, an de Nortside,

Daer was menighe Vlaminghe blide,

De voer avonts was wel moede.

De porters waren op haer hoede

Ende hilden de porte beloken toe,

Ende Vlaminghe quamen doe.

Daer riep een al openbare; [205]

Hannin, bi Gode! du gaets te nare:

Du sult lopen in dat net.

Ic sal steken in twinket;

Te Lessines dedic also.

Ende hi maecte hem voren doe,

Ende dander volgheden in diere ghebare

Of de porte sonder were ware,

Ende woudse winnen op de stonde.

Also als men ghemerken conde,

Quamer vijf dusent ofte meer,

Die daden enen corten keer.

Alse si bi der porten quamen,

Vaste ghedronghen wel tesamen,

Ondede men de porte sonder luut,

Ente van binnen liepen uut

Met groter druust onder de Vlaminghen.

De wech wort hem al te inghe,

Doe si waren comen daer:

Want si hadden sulken vaer,

Dat si storms al vergaten;

Si mochten wel hem selven haten, [206]

Dat si hem dus hadden vermeten.

Oec suldi de waerheit weten,

Dat nortwaert uter porten sprongen

Die oude lude metten jonghen

Ende liepen oestwaert al omme

Om enen hoee, om ene cromme.

So datte porters dat vernamen,

Dattie liede van norden quamen,

Waenden si wel, dat Vlaminghe waren

Ende volgheden dwars den Vlaemschen scaren.

Doch worden sijs te lesten vroet,

Dat si quamen om haer goet.

Ende waren haer vriende.

Sodat haer spel daer mede siende.

Ne hadt nochtan de vaer ghedaen,

Der Vlaminghen waren min ontgaen;

Men hadder upt lant gheslagen meer.

De Vlaminghen waren so uten keer,

Sodat si met groten hopen [207]

Recht toe in den watre lopen,

Ghelike of het scape waren.

Men sach daer menighe moederbaren

Hemselven drinken dor de vrese.

Daer wort menighe weduwe ende wese

Vor Sirixe ter selver stont,

Als den vrienden wel wort cont.

Hi ne was so coene noch so stout

Hi ne besuerde daer sijn sout,

Dat si te voren hadden ontfaen,

So lettel blefer daen ontgaen.

Dat sijs ne lien nimmermeer.

So vele verdronker in den keer,

Sonder de si daer versloeghen.

Ic wane de vriende lettel loeghen,

Ten eersten male dat sijt wisten,

Ende si haren vrienden misten.

Si verloren met desen lope

Een groet deel van haren hope,

Dat si voer hem drinken saghen.

Ic waent de porters lettel claghen:

Want si haddens haer ghevoech,

Daer men den menighen nedersloech. [208]

(invoeging) (O Vlaendren es di dit ghenoech,

Dattu nemes sulc aventuere,

Die di wort soe sere te suere,

Om lude, die di niet bestaen

Ende metti niet toe en gaen,

Doe men dijn volc int water dreef?

Mer welc Zeelander doe bleef?

Si wachtens hem harde wale.

Wiltu merken mine tale?

Ic seg die di ter steden brochten,

Dat si anders niet en dochten,

Dan: mochten si metti voldoen;

En achtens niet een bottoen,

Hoe grote scade du ontfinghes,

Opdat si metti hares dinghes

Mochten wel comen te boven:

Dat souden si harde gherne loven.

Ende hoe dat voert metti gaet,

Dat si ontgaen, dats haer raet.

Dit moghestu merken ende besien:

Want si emmer achtertien,

Alst comt ter porsen ende ter noot.

Daer bleven ghene Zeelanders doot:

Het waren Vlaminghe altemale.

Men macht oec proeven wale,

Dat si some leden smerten

Om haren here in hare herte,

Al conden si hem ghehelpen niet;

Merct bi u selven ende siet

Wes ghesciet desghelike.

Nochtan dat die coninc van Vranckerike

Bede den ouden ende den jonghen

In Vlaenderen wel hadde bedwonghen,

Ende men tlant van hem helt,

Ghi dreeften uut met ghewelt

Ende benaemt hem al sijn recht.

Die grave ne was man no knecht

Heren Ghyen, weet men wel.

Al sidi ons dus fel,

Peinst hierom, laet u ghenoeghen,

Ende pijnt andersins te voeghen

Dat u orbaer is vele bet,

Dan ghi u luden laet int net,

Daer die Zeelander uut ontgaet,

Ende wachtes u, dats mijn raet.

Want so sien, het ne helpet niet,

Wat helpt het hiervan veel te zeggen? [200]

Willem voer toen zijn straten,

En heer Gwijde wilde niet laten

Hij nam gijzelaars hoffelijk.

Dit was recht in de week

Na meidag en maandag,

Dat heer Gwijde aldus zag

Van zijn neef zijn gevoeg,

Daar menige Vlaming om lachte

En menig valse Zeelander mede.

Toen hij wak tot de plaats,

Die men Bordendam heet,

Wilde heer Gwijde niet gedogen,

Dat zijn volk iets verder voer,

Onzeker of het wordt in oproer;

En liet ze varen aan het ander land,

Dat de Noord is genaamd,

En liet toen jonker Willem varen

Tot Zierikzee met zijn scharen,

En allen, die met hem varen wilden,

Voeren weg al onbeschadigd. [201]

Dus voer Willem in Zierikzee,

Al was het zijn hart wee,

Dat scheen geen onmatigheid.

Toen hij kwam op de straat,

Zei men hem welkom te wezen.

Hij bleef recht voort met dezen

In de port met zijn vrienden,

De hem trouw dienden,

En van zijn komst blijde waren.

Na dien dat daar was gebeurd

Recht voort zo bleef hij daar.

En heer Gwijde kwam daarna

Met zijn lieden voor de poort,

En bleven liggen recht voort

Voor de haven een tijdje.

Onderling schoten ze pijlen,

Menig een, eer ze scheiden.

De Vlamingen zich toen beraden,

En voeren hun straten doe.

De bisschop Gwijde zette toe

En verzamelde een groot leger

De neef te ontzetten uit de nood,

Had hij dat volk gewillig gevonden. [202]

De graaf kwam terzelfder stonden

Uit Henegouwen, zo goed hij kon,

En legde er aan zijn gedachte,

De zoon te ontzetten uit de poort.

Hij bad en gebood recht voort

Alle zijn getrouwe vrienden,

Dat ze te deze nood hem dienden,

En verzamelde te deze nood

Te Schiedam een groot leger,

Als die het erg graag had aangevangen.

En laat bereiden grote schepen

Om te vechten op de vijand

En te wreken zijn schande.

Hierbinnen is het alzo geschied,

Dat de Vlamingen wilden niet

Achterlaten hun begin,

Ze wilden meer nemen hun winst.

Heer Gwijde was zonder goed,

Daarom zette hij zijn gemoed

- De Zeeuwse dat ook dachten, -

Hoe ze de graaf verdrijven mochten.

Mochten ze hun wil bejagen, [203]

Hen een zorg in wat plagen

Dat de Vlamingen mochten komen

Opdat het hen kwam te baten.

Dus trokken ze voor Zierikzee

En brachten daar lieden meer

Dan ze tevoren hadden daar.

Ik hoorde zeggen wel voorwaar,

Dat ze zich aldus vermaten.

In Duiveland daar ze zaten,

Dat ze de poort winnen zouden

Opdat ze die bestormen wilden,

Zonder verlies met weinig moeite

Als ze sinds deden in schijn,

Want ze vermaten zich openbaar,

Dat het nergens zo vast was,

Toen men het maakte, en zeiden mede

Het was geen vaste stad;

Lessines (Henegouwen) was vast en veel.

Toen mocht men horen menige keel

In dat leger overal,

En maken groot geschal; [204]

Nu toe met een vaart,

Hannin, Pieter en Gerard.

Laat ons winnen dit kraaiennest

Vertrouw, we wanen dat ge mist,

Dat ge het zo lang hebt behouden:

Ge was onbeschadigd gebleven,

Had ge op tijd opgegeven,

Ge hadt allen behouden het leven;

Nu zal je de kwaden doen fijn.

Mijn heer Gwijde had u geweest

Een goed heer, had ge hem ontvangen;

Trouw, nu is het al gedaan.

Dit riepen ze alle uit een mond,

En gingen op terzelfder stonde

Bij de baken, aan de Noordzijde,

Daar was menige Vlaming blijde,

De voor de avond was wel moede.

De burgers waren op hun hoede

En hielden de poot gesloten toe,

En Vlamingen kwamen toen.

Daar riep een al openbaar; [205]

Ha gij, bij God! u gaat het naar:

U zal lopen in dat net.

Ik zal steken in het luikje;

Te Lessines deed ik alzo.

En hij maakte zich voor toen,

En de ander volgden in die gebaren

Of de poort zonder verweer was,

En wilde hete winnen op die stonde.

Alzo als men merken kon,

Kwamen er vijf duizend of meer,

Die deden een korte keer.

Toen ze bij de poort kwamen,

Vaste gedrongen goed tezamen,

Opende men de poort zonder geluid,

En die van binnen liepen uit

Met groot gedruis onder de Vlamingen.

De weg word hen al te eng,

Toen ze waren gekomen daar:

Want ze hadden zulke gevaar,

Dat ze het bestormen al vergaten;

Ze mochten wel zichzelf haten, [206]

Dat ze zich aldus hadden vermeten.

Ook zal je de waarheid weten,

Dat noordwaarts uit de poort sprongen

De oude lieden met de jonge

En liepen oostwaarts al om

Om een hoek, om een kromme.

Zo dat de burgers dat vernamen,

Dat die lieden van het noden kwamen,

Waanden ze wel, dat het Vlamingen waren

En volgden dwars de Vlaamse scharen.

Doch worden ze het tenslotte bekend,

Dat ze kwamen te hun beste

En waren hun vrienden.

Zodat hun spel daarmee zagen.

Nee, had nochtans het gevaar gedaan,

De Vlamingen waren minder ontgaan;

Men had er op het land geslagen meer.

De Vlamingen waren zo uit de keer,

Zodat ze met grote hopen [207]

Recht toe in het water lopen,

Gelijk of het schapen waren.

Men zag daar menig moederkind

Zichzelf verdrinken door de vrees.

Daar wordt menige weduwe en wees

Voor Zierikzee terzelfder tijd,

Als de vrienden het wel wordt bekend.

Hij was zo koen noch zo stout

Hij bezuurde daar zijn zout,

Dat ze tevoren hadden ontvangen,

Zo weinig bleef er dan ontgaan.

Dat ze het belijden nimmermeer.

Zo veel verdronken er in de keer,

Zonder die ze daar versloegen.

Ik waan de vrienden weinig lachten,

Ten eerste maal dat ze het wisten,

En ze hun vrienden misten.

Ze verloren met deze oploop

Een groot deel van hun hoop,

Dat ze voer zich verdrinken zagen.

Ik waan dat de burgers weinig klagen:

Want ze hadden hun gevoeg,

Daar men de menigeen neersloeg. [208]

(invoeging) (O Vlaanderen is u dit genoeg,

Dat u neemt zo’n avontuur,

Die u wordt zo te zuur,

Om lieden die u niet bestaan

En met u niet toe gaan,

Toen men uw volk in het water dreef?

Maar welke Zeelander toen bleef?

Ze wachten zich erg goed.

Wil u merken mijn woorden?

Ik zeg die u ter plaatste brachten,

Dat ze niet anders dachten,

Dan: mochten ze het met ui voldoen;

En achten het niet een knoop,

Hoe grote schade u ontving,

Opdat ze met u hun ding

Mochten wel komen te boven:

Dat zouden ze erg graag loven.

En hoe dat voert met u gaat,

Dat ze ontgaan, dat is hun raad.

Dit mag u merken en bezien:

Want ze immer achter trekken

Als het komt ter persen en ter nood.

Daar bleef geen Zeelanders dood:

Het waren Vlamingen allemaal.

Men mag het ook proeven wel,

Dat ze sommige lieden smarten

Om hun heer in hun harten,

Al konden ze hem niet helpen;

Merk bij u zelf en ziet

Wie geschiedt dergelijks.

Nochtans dat de koning van Frankrijk

Beide, de oude en de jong

In Vlaanderen wel hadden bedwongen,

En men het land van hem hield,

Ge dreef hem uit met geweld

En benam hem al hun recht.

Die graaf was man nog knecht

Heer Gwijde, weet men wel.

Al ben je ons dus fel,

Peinst hierom, laat u vergenoegen,

En pijnt anderszins te voegen

Dat u oorbaar is veel beter,

Dan ge uw lieden laat in het et,

Daar di Zeelander uit ontgaat,

En wacht u, dat is mijn raad.

Want zo te zien, het helpt niet,

Alst aldus was ghesciet.) [210]

Doe wort te rade in corter ure

Her Gye, dat hi daventure

Woude nemen ende varen

Te Hollant waert, met sinen scaren:

Want men dede hem verstaan:

Quame hi, men zoude hem zaen

Tlant opgheven, of men soude

Sere vechten also houde

In sgraven here, als hi daer quame:

Dat ne lieten si dor ghene scame.

Dus wast bereit, seide men hem.

Doe sprac her Ghy: ende ic bem

Ghereet te vaerne, dorstijt mi raden

Ende ghi mi staen wilt in staden.

Se seiden: ja wi, diene daer brochten.

Ic en weet, of sijt alle dochten.

Ende hi voer slechts te Hollant waert.

Des de van Sirixe vervaert

Mee waren op de stonde,

- Also als men ghemerken conde, -

Dan si waren bindeen daghen,

Dat (si) so vaste vor hem laghen, [211]

Ende si hem daghelix pine daden:

Si ontsaghen, dat men verraden

Soude den grave ende al sijn heer

Ende altehant winnen sonder weer.

Dat was haer duchten in de port.

Ende her Ghye die voer voert

Tote dat hi in de Widel quam

Alste grave dat vernam,

Ontboet hi sijn volc, groet ende clene,

Dat tot hem quame al ghemene.

Dat volc quam van allen siden

Ente grave began verbliden,

Dat hi sijn volc ghewillich vant,

Bede porters ende lant.

Hier binnen wast so comen,

Dat daer ene sprake was ghenomen,

Of ment iet ghevreden mochte.

In can gheweten, wiet toebrochte,

So datter een vrede was ghesproken,

De na was (weder) tebroken;

Want de ghemeente van den lande

Riepen: wapen der groter scande, [212]

De ons hier nu overgaet!

Wie hevet ghegheven desen raet?

Dus wort dat volc al ontbonden,

So dat men ten selven stonden

Den volke seide al openbare,

Datter gheen vrede en ware:

Men woude nemen daventure.

Des ander daghes up de ure

Liet hem tfolc wel ghenoeghen.

Op de nacht ghinc ment voeghen,

Hoe men den luden dede ghenoech.

Doe vant men daer alsulc ghevoech,

Dat men den volke orlof gaf,

Dat sere tornich was hier af;

Ente vrede de ginc vort.

Also als ic hebbe ghehort,

So wast besproken sonder waen,

Dat de vrede soude staen

Na tontseggen maenden viere.

Aldus wast besproken hiere

Ende beseghelt also wale. [213]

Dus wast besceiden ten zelven male,

Datten de grave of her Gye

Mochte ontseggen, welc dat si,

Met openen brieven ende daernaer

Soude gheduren, weet vorwaer,

Vier maenden al gheheel,

Ende her Ghy soude voer sijn deel

Al toter Masen hebben Zeelant,

Die grave soude hebben in de hant

Sine porte van Sirixe,

Ende men soude de porte niet mee

Vesten, dan si ghevest ware;

Maer si moghen openbare

Haers goets ghebruken, waer dat lage,

Sonder moynesse ende claghe,

Ende de coepmans mochten wanderen

Met ghemake deen onder den anderen,

Ende, sonder ballinghe, alle liede

Mochten wanderen. Dit ghesciede, [214]

Als ic hebbe vernomen twaren,

Als men screef ons heren jaren

M. drehondert ende dre,

In den soemer, seghet men mie.

Den dach can ic niet besceden

Bede van verdrinkene ende van vreden.

Maer tene was voer, ende tander was na

Cortelike, als ik versta;

Daer an leghet ghene macht,

Opdat wi hebben des sinnes cracht.

Dus ghevielt, dat wetic wale.

Her Ghye de voer ten selven male

Weder thuus, aldaer hi woude.

De grave sende also houde

Tote Sirixe staphans ter stede,

Ende onboet, dat si helden vrede.

Diet node horden, hadt moghen wesen.

Men dede dat gescrifte lesen, [215]

Hoe de vrede was ghegheven

Ende besegelt: dus eist bleven.

De grave hielt op sijn sout,

Es hi jonc of es hi out,

De doer hem hem liet verdriven:

Dus mochte hi onbescouden bliven.

Hi woude rusten alhiernaer.

Doe viel hi in siecheden swaer,

Als hem sceen, de winterstonde,

Dat hi hem selven niet ne conde

Ghehelpen tenigher noet met dade,

Het ne waer allene met rade.

Dit ghevreischeden sine viande

Ende penseden te doene hem mere scande,

Ende rieden heren Gyen, dat

Hi dede scriven op de stat

Brieve ende ontseiden den vrede.

Dat dede hi staphans ter stede,

Als men hem riet, mijn no mee,

Men riep enen monich van Ninive [216]

Van der ordine van Premonstreit,

De de boetscap hadde ghereit,

Ende een pape, de met hem quam

In de Haghe. Als dat vernam

De grave, dede hi se wel ontfaen,

Den monich ende den cappellaen,

Ende nam enen brief van hem beden,

De den dach soude besceden,

Dat hi den brief van hem ontfinc.

Dat dede hi op sulke dinc:

De brief de was eer ghegheven.

Hi woude de saken staende blevem

Van deen dat hi der quam:

Want hijt niet eer vernam;

Ende dede hem gheven brieve mede,

Dat hi van hem aldaer ter stede

Sulke brieve hadde ontfaen,

Ende liet se henen varen zaen,

Ende deed se gheleiden uut sine lande,

Dat men hen ne ghene scande

Soude doen, hoe dat ware.

Ende hi beriet hem doe daernare,

Wat hi best dede hiertoe,

Ende hi wart te rade doe, [217]

Dat hi sinen sone onboet

Ende al den porters, cleen ende groot,

Den dach, dat de brief was comen.

Ic ghelove wel dat hem zomen

Lief was ende hem somen niet.

Recht aldus eist ghesciet,

Alst is voerscreven, min no me,

Dus wistent de van Sirixe.

Men telde na den dach de weken,

Wanneer de vrede soude breken.

Doe liep, als men proeven mach,

Na half vasten den manendach

De leste dach van den vrede,

Ende in den selven jare mede,

Alst bescreven is hier voren.

De grave dede dat moghedi horen.

Hi was cranc. Om tgone

Omboet hi Willem, sinen sone,

Tote hem te comen altehant.

Hi woude hem bevelen tlant:

Want hi sijn oudste zone was.

Een deel heb ic vergheten das,

Iet te segghene van Heinrike,

Sinen broedere, de sekerlike

Een goet kint was: de was doet.

Des hadden de vreende rouwe groet. [218]

De was de outste naest Janne.

Nu wast op Willam comen danne,

Dat hi was doutste ende deerste

Ende most bliven de gheerste.

Daeromme ontboet hine daer:

Want het was al openbaer,

Dat hijs berechten conde niet mee.

Doe nam hi oerlof in Sirixe,

Jonchere Willam, ende voer ten vader

Ende dede sijn ghebot algader,

Sonder enighe wedertale.

De grave beval hem altemale

Tlant te berechtene in sine stat.

Ente lude wilcoerden dat

Ghemeenliken met vrien moede

Ende nament al in groten goede.

De grave nam oerlof ende rumede tlant,

Ende voer in Henegouwen tehant,

Ende keerde weder nemmermeer,

Ende liet den zone bliven heer.

Jonchere Willem dede ende liet [219]

In den lande dat men hem riet,

Ende pijnde hem vreende in tlant te maken,

Tote dien dat begonde naken

De tijt, datte vrede uutginc.

Doe bat hi te deser dinc

Den edelen luden ghemeenlike,

Beide arm ende rike,

Dat si hem helpen tesen stonden

Op haren cost: want hi ne conde

Nu den cost niet volghelden.

Dit heeft men ghehoert selden,

Datte welgheboerne liede

Onghelevert ende sonder miede

Dienden den grave tenigher tide,

Sonder doe. Des was hi blide,

Ende nam den oem met hem te rade,

Den bisscop, wat hi best dade.

Men wort te rade, dat men gheboet

Ene heervaert, also groet,

Als oyt in Hollant was ghegheven,

Toen het aldus was geschied.) [210]

Toen werd men te raad in korte uren

Heer Gwijde dat hij het avontuur

Wilde nemen en varen

Te Holland waart, met zijn scharen:

Want men liet hem verstaan:

Kwam hij, men zou hem gelijk

Het land opgeven, of men zou

Zeer vechten alzo gauw

In het leger van de graaf, als hij daar kwam:

Dat lieten ze niet door geen schaamte.

Dus was het bereid, zei men hem.

Toen sprak heer Gwijde: ik ben

Gereed te gaan, durf je het me aanraden

En ge me bijstaan wil.

Ze zeiden: ja wij, die hem daar brachten.

Ik weet niet of ze het allen dachten.

En hij voer eenvoudig te Holland waart.

Dus die van Zierikzee bang

Mee waren op die stonde,

- Alzo als men merken kom, -

Dat ze waren binnen een dag,

Dat ze zo vast voor hem lagen, [211]

En ze hem dagelijks pijn deden:

Ze ontzagen, dat men verraden

Zou de graaf en al zijn leger

En al gelijk winnen zonder verweer.

Dat was hun duchten in de poort.

En heer Gwijde die voer voort

Totdat hij in de Widele kwam

Toen de graaf dat vernam,

Ontbood hij zijn volk, groot en klein,

Dat tot hem kwam algemeen.

Dat volk kwam van alle zijden

En de graaf begon verblijden,

Dat hij zijn volk gewillig vond,

Beide, burgers en land.

Ondertussen was het zo gekomen,

Dat daar een vergadering was genomen,

Of men het iets bevredigen mocht.

In kan het niet weten, wie het toebracht,

Zodat er een vrede was gesproken,

Die daarna was weer gebroken;

Want de gemeente van het land

Riepen: wapen de grote schande, [212]

De ons hier nu overgaat!

Wie heeft gegeven deze raad?

Dus wordt dat volk al ontbonden,

Zodat men terzelfder stonden

Het volk zei al openbaar,

Dat er geen vrede was:

Men wilde nemen het avontuur,

De volgende dag op het uur

Liet zich het volk wel vergenoegen.

Op de nacht ging men het voegen,

Hoe men de lieden deed genoeg.

Toen vond men daar al zulke gevoeg,

Dat men het volk verlof gaf,

Dat zeer vertoornd was hiervan

En de vrede die ging voort.

Alzo als ik heb gehoord,

Zo was het besproken zonder waan,

Dat de vrede zou staan

Na het ontzeggen vier maanden.

Aldus was het besproken hier

En bezegelt alzo wel. [213]

Dus was het gescheiden ter zelfde maal,

Dat de de graaf of heer Gwijde

Mochten ontzeggen, welke dat ze,

Met open brieven en daarna

Zou duren, weet voorwaar,

Vier maanden al geheel,

En heer Gwijde zou voor zijn deel

Al tot de Maas hebben Zeeland,

De graaf zou hebben in de hand

Zijn poort van Zierikzee,

En men zou de poort niet mee

Vestigen, dan ze gevestigd was;

Maar ze mogen openbaar

Hun goed gebruiken, waar dat lag

Zonder vermoeien en zonder klagen,

En de koopmannen mochten wandelen

Met gemak de een onder de anderen,

En, zonder ballingen, alle lieden

Mochten wandelen. Dit geschiede, [214]

Als ik heb vernomen te waren,

Als men schreef onze heer jaren

1300 en drie,

In de zomer, zegt men mij.

De dag kan ik niet bescheiden

Beide, van verdrinken en van vrede.

Maar de ene was voor en de ander was na

Gauw, als ik versta;

Daaraan ligt geen macht,

Opdat we hebben de zinnen kracht.

Dus gebeurde het, dat weet ik wel.

Heer Gwijde die voer terzelfder tijd

Weer thuis, aldaar hij wilde.

De graaf zond alzo gauw

Te Zierikzee gelijk ter stede,

En ontbood dat ze hielden vrede.

Die het node hoorden, had het mogen wezen.

Men liet dat geschrift lezen, [215]

Hoe de vrede was gegeven

En bezegeld: dus is het gebleven.

De graaf hield op zijn zout,

Is hij jong of is hij oud,

Die dor hem zich liet verdrijven:

Dus mocht hi onbeschadigd blijven.

Hij wilde rusten al hierna.

Toen viel hij in een zware ziekte,

Als hem scheen, de winterstonde,

Dat hij zichzelf niet nee kende

Behelpen te enige nood met daden,

Het was alleen met raad.

Dit hoorden zijn vijanden

En peinsden te doen hem meer schande,

En raadden heer Gwijde aan, dat

Hij liet schrijven op die plaats

Brieven en ontzeiden de vrede.

Dat deed hij gelijk ter plaatse,

Als men hem aanraadde, min of meer,

Men riep een monnik van Nienhove [216]

Van de orde van Premonstratenzers,

Die de boodschap had bereid,

En een paap, die met hem kwam

In Den-Haag. Als dat vernam

De graaf, liet hij ze goed ontvangen,

De monnik en de kapellaan,

En nam een brief van hen beiden,

Die de dag zou bescheiden,

Dat hij den brief van hem ontving.

Dat deed hij om zulk ding:

Die brief de was eerder gegeven.

Hij wilde dat de zaken staan bleven

Van de een dat hij er kwam:

Want hij het niet eerder vernam;

En liet hem geven brieven mede,

Dat hij van hem aldaar ter plaatse

Zulke brieven had ontvangen,

En liet ze heen gaan tezamen,

En deed ze geleiden uit zijn land,

Dat men hen nee geen schande

Zou doen, hoe dat was.

En hij beraadde zich toen daarna,

Wat hij het beste deed hiertoe,

En hij werd te rade toen, [217]

Dat hij zijn zoon ontbood

En al de burgers, klein en groot,

De dag, dat de brief was gekomen.

Ik geloof wel dat hen sommige

Lief was en hen sommige niet.

Recht aldus is het geschied,

Als het is voorschreven, min of meer,

Dus wisten het die van Zierikzee.

Men telde na de dag de weken,

Wanneer de vrede zou breken.

Toen liep, als men proeven mag,

Na half vasten de maandag

De laatste dag van de vrede,

En in hetzelfde jaar mede,

Als het beschreven is hier voren.

De graaf deed dat mag je horen.

Hij was zwak. Om datgene

Ontbood hij Willem, zijn zoon,

Tot hem te komen al gelijk.

Hij wilde hem bevelen het land:

Want hij zijn oudste zoon was.

Een deel heb ik vergeten dus,

Iets te zeggen van Hendrik,

Zijn broeder, de zeker

Een goed kind was: die was dood.

Dus hadden de vrienden rouw groot. [218]

Die was de oudste naast Jan.

Nu was het op Willem gekomen dan,

Dat hij was de oudste en de eerste

En moest blijven de geërdste.

Daarom ontbood hij hem daar:

Want het was al openbaar,

Dat hij het berechten kon niet meer.

Toen nam hij verlof in Zierikzee,

Jonker Willem, en voer ten vader

En deed zijn gebod allemaal,

Zonder enige tegenspraak.

De graaf beval hem allemaal

Het land te berechten in zijn plaats.

En de lieden bewilligeden dat toen

Algemeen met vrij gemoed

En namen het al in grote goedheid.

De graaf nam verlof en ruimde het land,

En voer in Henegouwen gelijk,

En keerde weer nimmermeer,

En liet de zoon blijven heer.

Jonker Willem deed en liet [219]

In het land dat men hem aanraadde,

En pijnde hem vrienden in het land te maken,

Tot die dat begon te naken

De tijd, dat de vrede uitging.

Toen bad hij dit ding

Den edele lieden algemeen,

Beide, arm en rijk,

Dat ze hem helpen te deze stonden

Op hun kosten: want hij kon het niet

Nu de kost niet voldoen.

Dit heeft men gehoord zelden,

Dat de goed geboren lieden

Opgeleverd en zonder loon

Dienden de graaf te enige tijd,

Zonder toen. Dus was hij blijde,

En nam de oom met hem te rade,

De bisschop, wat hij het beste deed.

Men wordt te rade, dat men gebood

Een legertocht, alzo groot,

Als ooit in Holland was gegeven,

Entie oec also bedreven, [220]

Datte meente al twivout

Den grave dienden, jonc ende out,

Ente edele liede ghemeenlike

Op haren cost, arm ende rike.

De vrede ghinc uut, wat wilgis me?

Ente porters van Sirixe

Streken uut ten selven stonden

Te Blodenborch, daer si vonden

Luden, de hem ter were setten.

Si liepen toe sonder letten

Ende woeden over de gracht,

Ende vochter an met zulker cracht,

Dat si boden, al wast scande,

Diere op waren, hare hande.

De porters woudse niet ontfaen:

Haers dancs souder niet een ontgaen:

Si hadden hem so lede ghedaen.

Ten lesten eist also vergaen,

Dat si se niet en verdroeghen,

Maer dat si se also versloeghen,

Also als men gheweten conde,

Ende keerden weder ter selver stonde

In de porte al onghescent. [221]

Staphans men doe boden sent

An Willem, den jonghen here,

Dat hijt ne late in ghenen kere,

Hi ne quame: het waer ghewonnen:

Want het es also begonnen,

Si hopent lant te crighen wale.

Wat holpe hier of langhe thale?

Joncheer Willem deet dor tbeste,

Ende wort te rade doe int leste,

Dat hi voer al sonder beiden,

Een deel met sijns selfs gheleide,

Doe hi daerof niemare hoerde,

Met luden, de hi met hem voerde

Ter selver wilen uter Scie,

Tsaterdaghes, wast gheseget mie.

Dus voer hi wech sijnre straten,

Si hadden den wijnt goet te maten,

Ende quam doe min noch me

Dan bindeen daghe te Sirixe,

Al gherust ende wel tevreden. [222]

Doe si quamen binder steden

Bleven si in rusten daer.

Des sonnendaghes daernaer

Worden si te rade ghemeenliken,

Dat si uut wouden striken,

Al wast theer niet comen toe;

Ende (Joncheer) Willem de ghinc doe

Uter porten an de zuutside,

Als deen therte stont ten stride

Jeghen hem, de laghen tote Oertzee;

Want si waren hem ghevee,

Ende si laghen met haren scaren

Daer si quaet te zoekene waren.

Joncheer Willem dede hem segghen

Ende oec dat te voren legghen,

Of si rumen wilden de telde.

Ende comen jeghens hem te velde:

Hi wout corten op deen dach;

Winne daer, de winnen mach. [223]

Des wouden si niet anegaen.

Binnen desen heeft men bestaen,

Ridder te maken op de stede

Jonchere Willem ende oec mede

Her Niclaes, here van Pitte,

Ente bastaerde here Witte:

Sgraven neve was de gone

Ende was sgraven Florens zone,

Daer men te voren af mach horen,

Doer wies doet quam dese toren,

Daer ik na of hebbe gheseit,

Ende daartoe menich leit:

Dat suldi hierna horen wale

Eer ic ende dese tale.

Als joncheer Willem hadde ontfaen

Ridders name, doe maect hi saen

Menighen ridder daer ter stede,

De here van Voerne, diene dede

Ridder. Ic vermete mi das,

Dat hi de achtendeviertichste was,

Dien si maecten ridder daer.

Doe quam hem boetscap daernaer,

Dat si met haren ghetelde

Nu comen wilden te velde, [224]

Ende, wouden si comen, men waers blide

Ende soudse ontfaen met nide.

Mijn heer Willam ginc te rade,

Wat men hiertoe best dade.

Sijn raet droech overeen,

Dat hem daerna dat beste sceen,

Dat men ghinghe in de poert,

Na deen dat men heeft ghehort,

Dat si ten stride niet en comen.

Si ligghen vaste te haren vromen,

Of si binnen eenre vesten laghen.

Sgraven vrienden, doe si dat saghen,

Keerden weder in de stede,

Ende hielden, den' dach doer, vrede.

Binder port lach her Willem,

Ende menich vroem man met hem.

Swoendaechs quamen de Vriesen naer

Ende Kenemaers oec aldaer.

Her Gye, de bisscop van Utrecht,

De coene volc brocht echt,

Dat men met rechte mochte prisen

Van scoenheden in alre wisen.

Nu was dat heer vergadert al.

Nu hoert voert, hoet wesen sal. [225]

Sdonredaechs ghinc men voert,

Ende streec met al den here voert

Uter porten te Bridorp waert.

Daer mocht men sien op de vaert

Die viande, dat si haer baken

Hoghe op haren torne traken,

Als Ghise Nobbels sone dede.

Doe was ghemaect daer ene vrede,

Dat hi soude sijn teyken vellen

Ende bliven thuis met sinen ghesellen

Toten naesten sonnendaghe.

Dit brochten toe sine maghe

Doer tbeste; ende soude dan incomen,

Sal hi doen dat hem sal vromen.

Dus wort men te rade daer.

Men keerde weder tehant daernaer

In de port ten avontmale.

Nu hoert ene jamerlike tale.

Des vridaghes heeft men vernomen. [226]

Dat den vianden toe sijn comen

Vele scepe met Vlaemschen here;

Daerjeghen soude men ter were

Vele scepe opt water legghen.

Dit dede men al den here segghen;

Grote scepe, een groet ghetal,

Dede men wel mannen al;

De soude men voeren dan in Goude,

Dat niement op den lande soude

Gaen, des droech men overeen.

Dat hilt men qualijc, alst wel sceen.

Als een ries verweent, de sinen wille

Doet altoes lude ende stille,

So wil hi vroeder sijn allene

Dan een heer es alghemene,

Ende acht sgheboets niet, dat men doet:

Gaet et wel, so eest goet;

Ende gaet het anders iet dan wale,

So ne wilhijs horen ghene tale. [227]

Dus ghevielt, daer ment toesach,

Dat ment Hollant verwiten mach,

De grote dwaesheit, de daer ghevel,

Als ghi moghet merken wel.

Tierste dat men quam an Duvelant,

Spranc ene uten cogghe tehant

Na enen man, de voer hem liep.

Wapene! dat hi niet ne sliep

Up de wile doe hi uutspranc:

Want hem volgheden eer iet lanc

Uten scepe alghemene

Dat volc, groet ende clene.

Hieraf quam een wederstoet,

De den grave was te groet:

Want dies niet was ghewaghem

Noch oec overeen ghedraghen,

Doe men uter porten sciet.

De een en woude den anderen niet

Laten gaen, hi ne ginghe mede.

Dus ghesciede aldaer ter stede

Dat harde clene was voracht. [228]

Dus bleven si daer al toter nacht,

Ende deden tqaetste, dat si mochten.

De vianden hem doe bedochten

Ende quamen onder den roet ghegaen,

Daer si de onse saghen staen

Onvorsien, ende streden se an.

Doe wert daer vluchtich menich man,

Doe men se sloech op dat hoeft

Van achter. Si ne haddens niet gheloeft,

Si ne hadden met hem daer ghewesen

Die se sloeghen. Recht met desen

Wort dat heer vluchtich al.

Doe wort daer een groet ghescal

Van den ghenen, de lewe riepen;

Daers sgraven lude int water liepen

Toten scepen: ende het ginc vloet.

Menich hadder quaden spoet

Voert te comene dor den slike.

Daer wart menich jamerlike

Doet ghesleghen sonder were.

Ic wane noyt man so sconen here [229]

So sere sciere sach ondaen,

Daer bleef menich man ghevaen,

Ende menich verslaghen ende verdronken,

De in de Goude daer versonken.

De bisscop en cons niet ontgaen

(invoeging) (Die bisschop bleef ghevanghen daer,

Wi dorren segghen wel voerwaer:

Verliesen wi, wi ghelien wale;

Die Vlaminc hevet ander tale:

Verliest hi, hi ne liets niet.

Ic wane, daerbi es ghesciet,

Dat hi hevet der liede soe vele;

Het ghinc met ons al uuten spele,

Die scade was al te groot

Van luden, die daer bleven doot.

Het is der Hollanders maniere:

Verliesen si 3 manne ofte viere,

Si seggen liever meer dan min.

Die Vlaminc messaect int beghin.

Al verlore hire meer dan hondert,

Hi missakets wie soes wondert,

Ende soude segghen herde sciere:

Daer sijn verslaghen scumers viere.

Dit hoert men al den dach.

Ic en weet hoet wesen mach.

Minde die here, als men seghet,

Die lude, als de here pleghet

Te minnen sijns selves liede,

Soe weet ic wel, dat niet ghesciede,

Dat hi die lude set in waghen;

Soe dorst men niet daerom vraghen,

Dat hi enen man verlore

En die ook alzo bedreven, [220]

Dat de gemeente al in tweevoud

Den graaf dienden, jong en oud,

En de edele lieden algemeen

Op hun kosten, arm en rijk.

De vrede ging uit, wat wil je meer?

En de burgers van Zierikzee

Streken uit terzelfder stonden

Te Blodenborch, daar ze vonden

Lieden, de zich te verweer zetten.

Ze liepen toe zonder letten

En woeden over de gracht,

En vochten er aan met zulke kracht,

Dat ze boden, al wast schande,

Die er op waren, hun handen.

De burgers wilden ze niet ontvangen:

Tegen hun wil zou er niet een ontgaan:

Ze hadden hen zo ծ leed gedaan.

Tenslotte is het alzo vergaan,

Dat ze hen niet verdroegen,

Maar dat ze hen alzo versloegen,

Alzo als men weten kon,

En keerden weer terzelfder stonde

In de poort al ongeschonden. [221]

Gelijk men toen boden zond

Aan Willem, de jonge heer,

Dat hij het niet laat in geen keer,

Hij kwam: het was gewonnen:

Want het is alzo begonnen,

Ze hoopten het land wel te rijgen.

Wat helpt hiervan lange woorden?

Jonker Willem deed het door het bestem

En wordt te rade toen in het laatste,

Dat hij voer al zonder wachten,

Een deel met zijn eigen geleide,

Toen hij daarvan nieuws hoorde,

Met lieden, die hij met hem voer

Terzelfder tijd uit Schie,

Zaterdags, was het me gezegd

Dus voer hij weg zijn straten,

Ze hadden de wind goed te maten,

En kwam doe min of meer me

Dan binnen een dag te Zierikzee,

Al gerust en wel tevreden. [222]

Toen ze kwamen binnen de stad

Bleven ze in rust daar.

De zondag daarna

Worden ze te rade algemeen,

Dat ze uit wilden strijken,

Al wast het leger niet toegekomen;

En jonker Willem die ging toen

Uit de poort aan de zuidzijde,

Als die het hart stond te strijden

Tegen hen, de lagen tot de Noordzee;

Want ze waren hem vijandig,

En ze lagen met hun scharen

Daar ze kwaad te zoeken waren.

Joker Willem liet hem zeggen

En ook dat tevoren leggen,

Of ze ruimen wilden de tenten.

En komen tegen hem te veld:

Hij wilde het korten op de enen dag;

Winnen daar, die winnen mag [223]

Dat wilden ze niet aangaan.

Binnen deze heeft men bestaan,

Ridder te maken op de plaats

Jonker Willem en ook mede

Heer Nikolaas, heer van Putten,

En de bastaard heer Witte:

De graaf zijn neef was diegene

En was graaf Floris zijn zoon,

Daar men tevoren van mag horen,

Door wiens doods doet kwam deze toorn,

Daar ik daarna van heb gezegd,

En daartoe menig leed:

Dat zal je hierna horen wel

Eer ik eindig deze woorden.

Toen jonker Willem had ontvangen

Ridders naam, toen maakte hij gelijk

Menige ridder daar ter plaatse,

De heer van Voorne, die hem deed

Ridder. Ik vermeet me dat,

Dat hij de achtenveertigste was,

Die ze maakten ridder daar.

Toen kwam hem boodschap daarna,

Dat ze met hun getal

Nu komen wilden te veld, [224]

En, wilden ze komen, men was blijde

En zouden ze ontvangen met nijd.

Mijn heer Willem ging te rade,

Wat men hiertoe best deed.

Zijn raad kwam overeen,

Dat hem daarna dat beste scheen,

Dat men ging in de poort,

Na datgene dat men heeft gehoord,

Dat ze ten strijd niet komen.

Ze liggen vast te hun baten,

Of ze binnen een vestingen lagen.

De graaf zijn vrienden, toen ze dat zagen,

Keerden weer in de stad,

En hielden, de dag door, vrede.

Binnen de poort lag heer Willem,

En menige dappere man met hem.

Woensdags kwamen de Friezen nabij

En Kennemers ook aldaar.

Heer Gwijde, de bisschop van Utrecht,

De koen volk bracht echt,

Dat men met recht mocht prijzen

Van schoonheid op alle wijze.

Nu was dat leger verzameld al.

Nu hoort vort, hoe het wezen zal. [225]

Donderdags ging men voort,

En streek met al het leger voort

Uit de poort te Brijdorpe waart.

Daar mocht men zien op de vaart

Die vijanden, dat ze hun baken

Hoog op hun torens trokken,

Als Ghise Nobbels zoon deed

Toen was gemaakt daar een vrede,

Dat hij zou zijn teken vellen

En blijven thuis met zijn gezellen

Tot de naaste zondag.

Dit brachten toe zijn verwanten

Voor het beste; en zouden dan inkomen,

Zal hij doen dat hem zal baten.

Dus wordt men te rade daar.

Men keerde weer gelijk daarna

In de poort ten avondmaal.

Nu hoort een droevig woord.

De vrijdag heeft men vernomen. [226]

Dat de vijanden toe zijn gekomen

Veel schepen met Vlaamse heren;

Daartegen zou men te verweer

Veel schepen op het water leggen.

Dit liet men al het leger door zeggen;

Grote schepen, een groot getal,

Liet men wel bemannen al;

De zou men voeren dan in Goude, (water tussen Schouwen en Duiveland)

Dat niemand op het land zou

Gaan, dat kwam men overeen.

Dat hield men kwalijk, zoals het wel scheen.

Als een dwaas verwaand, die zijn wil

Doet altijd luid en stil,

Zo wil hij verstandiger zijn alleen

Dan een heer is algemeen,

En acht get gebod niet, dat men doet:

Gaat het goed, zo is het goed;

En gaat het iets anders dan wel,

Zo wil hij horen geen woord. [227]

Dus gebeurde het, daar men toekeek,

Dat men het Holland verwijten mag,

De grote dwaasheid, die daar viel,

Als ge mag merken wel.

Ten eerste dat men kwam aan Duiveland,

Sprong uit een kogge gelijk

Naar een man, die voer hem liep.

Wapen! dat hij niet sliep

Op de tijd dat hij uitsprong:

Want hem volgden al gauw

Uit het schip algemeen

Dat volk, groot en klein.

Hiervan kwam een tegenstoot,

Die de graaf was te groot:

Want die het niet wilde wagen

Noch ook overeen gekomen,

Toen men uit de poort scheidde.

De een wilde en de anderen niet

Laten gaan, hij ging mede.

Dus geschiede aldaar ter plaatse

Dat erg klein was voor bedacht. [228]

Dus bleven ze daar al tot de nacht,

En deden het kwaadste, dat ze mochten.

De vijanden zich toen bedachten

En kwamen onder de troep gegaan,

Daar ze de onze zagen staan

Onvoorzien, en streden ze aan.

Toen begon daar te vluchten menige man,

Toen men ze sloeg op het hoofd

Van achter. Ze hadden het niet geloofd,

Ze hadden met hen daar geweest

Die ze sloegen. Recht met deze

Begon dat leger te vlieden al.

Toen werd daar een groot geschal

Van diegenen, die leeuw riepen;

Daar de lieden van de graaf in het water liepen

Tot de schepen: en het ging vloed.

Menig had er kwade voorspoed

Voort te komen door het slik.

Daar werd menigeen droevig

Dood geslagen zonder verweer.

Ik waan men nooit zoՠn mooie leger [229]

Zo zeer snel zag ontdaan,

Daar bleef menig man gevangen,

En menig verslagen en verdronken,

Die in de Goude daar verzonken.

De bisschop kon het niet ontgaan

(invoeging) (De bisschop bleef gevangen daar,

We durven zeggen wel voorwaar:

Verliezen we, we belijden het wel;

Die Vlaming heeft andere woorden:

Verliest hij, hij liet het niet.

Ik waan dat het daarbij is geschied,

Dat hij heeft van de lieden zo veel;

Het ging met ons al uit het spel,

De schade was al te groot

Van lieden, die daar bleven dood.

Het is der Hollanders manier:

Verliezen ze 3 mannen of vier,

Ze zeggen liever meer dan min.

Die Vlaming misging in het begin.

Al verloor hij er meer dan honderd,

Hij mis maakte het wie zo het verwondert,

En zou zeggen erg snel:

Daar zijn verslagen nauwelijks vier.

Dit hoort men al de dag.

Ik weet niet hoe het wezen mag.

Minde die heer, als men zegt,

Die lieden, zoals de heer pleegt

Te minnen zijn eigen lieden,

Zo weet ik wel, dat het niet geschiede,

Dat hij die lieden in de waagschaal zet;

Zo durfde men niet daarom vragen,

Dat hij een man verloor

Om 1000 marc, wist hijt te voren.

Dus en ist metten heren niet:

Hen ne roects wats ghesciet:

Want dat volc hem niet en bestaet,

Namelike dient niet an en gaet.

Al waren dusent werven mee,

Hi ne gaver niet om een slee,

Opdat hi tsine mochte bedriven.

Si moghen slachten den keytiven,

Die hem dus verdullen laten,

Ende hem selven soe sere haten:

Want die aventuere werket wonder:

Die nu is boven, is morghen onder.

Dit mach merken diet wil verstaen,

Dat recht aldus is vergaen.) [230]

Hi ne bleef aldaer ghevaen.

Her Willem ontquam van daer,

Al doghede hi groten vaer,

Dat gheen cleen wonder sceen:

Van al den heer wasser gheen

Hi ne woude wel ter selver wilen

Hebben ghesijn over dusent milen,

Hadde dat moghen wesen,

So sere barenteert waren si van desen. [231]

Ghi moghet wel ter wacrheit weten:

Hadde dat volc al stille gheseten

Op den dike al sonder were,

Si ne hadden in enen daghe dat here

Niet ghesleghen met liever lade,

Al hadden sijs ghehadt goeden stade.

De mochte ontcomen, hi ontquam.

Des anderdaghes men raet nam,

Dat men den luden orlof gaf,

De meer vloen dan den draf.

Hadden si ghelopen op der eerden,

Si hadden gheronnen oft waren peerden.

Haerlijc en beide anders niet;

So leide was hem daer ghesciet.

Tfolc voer al sijnre straten

Ende hevet den jonghen grave ghelaten

In de poert bliven allene

Met sinen ghesinde, dat was clene.

Maer de porters alghemene

Stondens hem bi met herten rene, [232]

Entie, dor sinen wille, waren

Ghesceiden van den Vlaemschen scaren,

Daer hi an vant trouwe claer.

Dit ghesciede int selve jaer

Des vridaechs voer palmedach,

Des Hollant langhe denken mach,

Entie Vlaminghe warens blide.

Des saterdaechs te vollen tide

Quamen de Vlaminghe vor de port

Met haren scepen, ende laghen voert

Totes woendaghes in paeschdaghe.

Ic wane, si hadden clene claghe

Ende luttel duchten op de tijt:

Want si altoes sonder respijt

Trompten ende maecten feeste.

Dat dochte mi wesen tmeeste

Dat si up de tijt beghinghen.

Men sach se dansen ende springhen [233]

Ende sere trompen also wale,

Witten donredaghe ten avontmale.

Daer waren freren ende jacopine.

Ic wane, dat si clene pine

Hadden van den dienste ons heren

Ende in castien ende in leren,

Ende waest oec dat si songhen ho!

Het waren propheten pseudo,

In dietsche pleghet men se te heten

Dat si sijn valsche propheten:

Want si verkeerden de liede,

Wast om vreenscap of doer miede,

Dat si de waerheit al versweghen:

Beghevene lude soudens niet pleghen:

Si souden al de waerheit secghen

Ende trechte voer den oghen legghen,

Ende sonderlinghe op de tijt. [234]

Laetsijt doer vrienscap of doer nijt,

So sijn si harde buten kere,

Ende mi dinket, dat si haer lere

Al verkeren in losen doene.

Mi wondert, dat si sijn so koene.

Gherne wistic, mochtet mi ghescien,

Hoe menighen man ende wien

Si monegheden in paesdaghe,

De met weenen ende met claghe

Sine biechte hadde ghedaen:

Dat soudic wel gherne verstaen.

Daer ne was gheen so coene waert,

Den si trecht hadden ghespaert,

Ende hadde hem beiden doen verstaen,

Dat enich hadde ontfaen

Onsen here ten selven tide.

Des moghen si worden onblide,

Dat si dus sterken de ghevechte

Jeghen redene ende jeghen rechte,

Dat si met recht ontraden souden,

Beden den jonghen enten ouden. [235]

Nu moghedi horen ende verstaen,

Hoet in Hollant is vergaen,

Nadat ghesciede dese plaghe.

Des woensdaechs in de paesdaghe

Voeren de Vlaminghe te Hollant waert.

Wat hem ghesciede in de vaert,

Moghedi verstaen, wildijt horen.

Her Gye sende boden voren

In den lande harentaer

Tote allen den luden, wien dat waer,

Diene ontfinghen over here;

Hi ne besweec hem nemmermere.

Waer oec yement, de anders dochte,

Hi souden crenken, waer hi mochte.

Dus onboet hi in dat lant

Ende voer liggen altehant

In de Widele voer Ghervliet.

Al Nort-Hollant conde niet

Dat ghevinden te wederstaen.

Het dede zulc, na minen waen,

Her Gyen boetscap te dien male, [236]

Doer sinen wille herde wale,

Vraghede mens, dies messaken soude,

Al sij nochtanne sijn de scoude,

Ende dient leet was, doet was leden.

Men siet op den dach van heden,

Hoe een man hem versinnet,

Eer hi hem selven wel bekinnet.

Als heden raet hi wel daertoe,

Ende eer dan comet morghen vroe,

Es hi andersijns bedacht

Ende valt derjeghen met alle siere cracht.

Dus ghevielt alst wesen soude.

Het ginc in hant jonc ende oude,

Bede porten ende lant

Ghinghen in haer Ghien hant, [237]

Ende ontfinghen over here,

Ende sworen hem hulde, dat was mere,

Ende ghaven ghisele uut elker stede,

Beide Delf ende Leiden mede.

In al dat lant toten Houtt

Ne was so coene noch so stoute,

De dorste segghen anders iet,

Dan: lieve here, dat ghi ghebiet,

Willewi doen herde gherne.

Maer si, dient wel stont tonberne

Ende hem niet wouden gaen in hant,

De voeren wech ende rumeden tlant.

Sulc voer oest ende zulc noert

Ende sulc voer te Dordrecht in de port,

Sulc te Haerlem in Keenmaerlant,

Alst hem was wel becant. [238]

Het track in, ten selven tiden

De hertoghe Jan, an dander zide,

Te Waelwijc op dat veen.

De van den lande vreischen tgone

Ende trecten teghen, up de were.

De hertoghe brocht een groet here.

Suut-Hollant was al beseten,

Dat si niet conden gheweten,

Waer men se eerst soeken soude.

Het scheen of hem elc weren woude.

Dus ghevielt dat si te zamen

Altegader niet en quamen,

Dus bleef elc tote siere stede.

De hertoghe en hilt ghenen vrede,

Hi ne wilde trecken rechtevoert

Tsinte Gherdenberghe in de poert,

Ende trac voert met sinen here.

Tfolc sette hem ter were,

Al was haer lude niet vele.

Men soude daer in den spele

Wonder groet hebben vernomen,

Waert niet also thoeghecomen,

Dattie verradre van den lande [239]

Niet ontsaghen de grote scande

Si ne deden als si dochten,

Daer si groten mort an wrochten:

Want hem de pade waren cont

Ende ghinghen omme ter selver (stont)

Ende scieden there in tween siden

Ende leedden se omme ten selven tiden,

Dat si beloken de goede liede,

Daer jamer groet aen ghesciede,

Al bleven niet so vele doet.

Bi gode dat es jamer groet,

Dat een man om sine ghetrouwichede

Sterven moste aldaer ter stede,

Daer hi hem sculdich es te weren.

Maer de ghenaden ons heren,

De es hem ter zielen bi;

Dat is de ghelove mi.

Dus wert verloren vechtender hant.

Doe trac hi voert in dat lant.

In de poert toten Berghe

Nam de hertoghe sine herberghe.

Om 1000 mark, wist hij het tevoren.

Aldus is het met de heren niet:

Hen een zorg wat er geschiedt:

Want dat volk hen niet bestaat,

Namelijk die het niet aangaat.

Al waren er duizend maal meer,

Hij gaf er niet om een pruim,

Opdat hij het zijne mocht bedrijven.

Ze mogen slachten de ellendige,

Die zich aldus verdolen laten,

En zichzelf zo zeer haten:

Want dat avontuur bewerkt wonder:

Die nu is boven, is morgen onder.

Dit mag merken die het wil verstaan,

Dat recht aldus is vergaan.) [230]

Hij bleef aldaar gevangen.

Heer Willem ontkwam van daar,

Al gedoogde hij groot gevaar,

Dat geen klein wonder scheen:

Van al het leger was er geen

Hij wilde wel terzelfder tijd

Hebben geweest over duizend mijlen,

Had dat mogen wezen,

Zo zeer ontsteld hiervan. [231]

Ge mag wel ter waarheid weten:

Had dat volk al stil gezeten

Op de dijk al zonder verweer,

Ze hadden in een dag dat leger

Niet geslagen met lieverlede,

Al hadden ze gehad goede tijd.

De mochten ontkomen, hij ontkwam.

Des volgende dag men raad nam,

Dat men de lieden verlof gaf,

De meer vlogen dan de draf.

Hadden ze gelopen op de aarde,

Ze hadden gerend of het waren paarden.

Elk en wachten de anderen niet;

Zoՠn leed was hen daar geschied.

Het volk voer al zijn straten

En heeft de jonge graaf gelaten

In de poort blijven alleen

Met zijn huisgezin, dat was klein.

Maar de burgers algemeen

Stonden hem bij met reine harten, [232]

En die, dor zijn wil, waren

Gescheiden van de Vlaamse scharen,

Daar hij aan vond heldere trouw.

Dit geschiede in hetzelfde jaar

De vrijdag voor Palmzondag,

Dus Holland lang gedenken mag,

En die Vlamingen waren blijde.

De zaterdag te volle tijd (van de dienst)

Kwamen de Vlamingen voor de poort

Met hun schepen, en lagen voort

Tot de woensdag in de Paasdagen.

Ik waan, ze hadden weinig te klagen

En beetje duchten ze op die tijd:

Want ze altijd zonder respijt

Trompetten en maakten feest.

Dat leek me te wezen het ergste

Dat ze op de tijd begingen.

Men zag ze dansen en springen [233]

En zeer trompetten alzo wel,

Witte donderdag ten avondmaal.

Daar waren fraters en Jakobijnen.

Ik waan, dat ze kleine moeite

Hadden van de dienst onze heer

En in kastijden en in leren,

En was het dat ze zongen ho!

Het waren pseudo profeten,

In dietse pleegt men ze te heten

Dat ze zijn valse profeten:

Want ze veranderden de lieden,

Was het om vriendschap of door loon,

Dat ze de waarheid al verzwegen:

Begeven luid zouden ze niet plegen:

Ze zouden al de waarheid zeggen

En het rechte voor de ogen leggen,

En vooral op die tijd. [234]

Lieten ze het door vriendschap of door nijd,

Zo zijn ze erg buiten de keer,

En me lijkt, dat ze hun leer

Al veranderen in loze doen.

Me verwondert, dat ze zijn zo koen.

Graag wist ik het, mocht het me gescheiden,

Hoe menige man en wie

Ze communie deed in Paasdagen,

Die met wenen en met klagen

Zijn biecht had gedaan:

Dat zou ik wel graag verstaan.

Daar nee was geen zo koene waard,

Die ze terecht hadden gespaard,

En had hen beiden doen verstaan,

Dat enige had ontvangen

Onze heer terzelfder tijd.

Dus mogen ze worden droevig,

Dat ze dus versterken het gevecht

Tegen reden en tegen recht,

Dat ze met recht ontraden zouden,

Beiden, de jongen en den ouden. [235]

Nu mag je horen en verstaan,

Hoe het in Holland is vergaan,

Nadat geschiede deze plaag.

De woensdag in de Paasweek

Voeren de Vlamingen te Holland waart.

Wat hen geschiede in de vaart,

Mag je verstaan, wil je het horen.

Heer Gwijde zond boden voor

In het lande hier en daar

Tot alle lieden, wie dat waren,

Die hem ontvingen voor heer;

Hij bezweek hen nimmermeer.

Was er ook iemand, die anders dacht,

Hij zou hem krenken, waar hij mocht.

Dus ontbood hij in dat land

En voer liggen al gelijkt

In de Widele voer Geeervliet.

Al Noord-Holland kon hij niet

Dat vinden te weerstaan.

Er deden sommigen, naar mijn waan,

Heer Gwijde boodschap te die keer, [236]

Door zijn wil erg wel,

Vroeg men het, die miszeggen zou,

Al zij nochtans hem zijn schuldig,

En die het leed was, doen het was geleden.

Men ziet op de dag van heden,

Hoe een man zich bezint,

Eer hij zichzelf bekent.

Als heden raadt hij wel daartoe,

En eer dan komt morgen vroeg,

Is hij anderszins bedacht

En valt daartegen met al zijn kracht.

Dus gebeurde het als het wezen zou.

Het ging in de hand, jong en oud,

Beide, poorten en land

Gingen in heer Gwijde hand, [237]

En ontvingen hem voor heer,

En zworen hulde, dat was meer,

En gaven gijzelaars uit elke plaats,

Beide, Delft en Leiden mede.

In al dat land tot Haarlemmerhout

Nee was zo koen noch zo stout,

De iets anders durfde te zeggen,

Dan: lieve heer, dat ge gebiedt,

Willen we doen erg graag.

Maar zij, die het wel stonden te ontberen

En die niet wilden gaan in de hand,

Die voeren weg en ruimden het land.

Sommige voor oost en sommige noord

En sommige voer te Dordrecht in de poort,

Sommige te Haarlem in Kennemerland,

Als het hem was wel bekend. [238]

Het trok in, terzelfder tijd

De hertog Jan, aan de andere zijde,

Te Waalwijk op dat veen.

Die van het land vreesden datgenen

En trokken tegen op het verweer.

De hertog bracht een groot leger.

Zuid-Holland was al bezet,

Dat ze niet konden weten,

Waar men ze eerst zoeken zou.

Het scheen of zich elk verweren wilde.

Dus gebeurde het dat ze tezamen

Alle tezamen niet kwamen,

Dus bleef elk op zijn plaats.

De hertog hield geen vrede,

Hij wilde trekken recht voort

Te sint Geertruidenberg in de poort,

En trok voort met zijn leger.

Het volk zette zich te verweer,

Al was van hun lieden niet veel.

Men zou daar in het gevecht

Wonder groot hebben vernomen,

Was het niet alzo toe gekomen,

Dat de verraders van het land [239]

Niet ontzagen de grote schande

Ze deden als ze dachten,

Daar ze grote moord aan wrochten:

Want hen de paden waren bekend

En gingen om terzelfder tijd

En scheiden het leger in twee zijden

En leidden zo om terzelfder tijd

Dat ze omsloten de goede lieden,

Daar grote droefheid aan geschiedde,

Al bleven er niet zo veel dood.

Bij god, dat is grote droefheid,

Dat een man om zijn trouwheid

Sterven moest aldaar ter plaatse,

Daar hij schuldig is zich te weren.

Maar de genade van onze heer,

Die is hem ter zielen bij;

Dat is het geloof van mij.

Dus werd verloren vechtenderhand.

Toen trok hij voort in dat land.

In de poort tot Bergen aan de Zoom

Nam de hertog zijn herberg.

De poerte most hem zweren hulde, [240]

Beide de grote ente dulde,

Ende gaven ghisel herde swaer.

Nu waent de hertoghe overwaer

Suuthollant wel hebben algader,

Oft hem hadde gheerft sijn vader.

Besuder Merwede was dorp enghene

Si ne gaven ghisel alghemene

Tote Dordrecht an de port.

Ende her Gye hevet dit ghehort,

Dat al is gegaen in hant

Besuder Merwede Zuithollant.

Dattie hertoghe an hem trac

Ende ghene dinc uut en stac.

Doe voer hi te Woudrichem

Ende onboet den hertoghe tot hem:

Want hi woudene spreken daer.

Ic hoerde segghen wel voerwaer,

Dat si binaer hadden ghescouden, [241]

Omdat si tlant daer delen wouden.

Oec so heb ic daer ghehoert,

Datte hertoghe seide: de poert,

De staet in den groten Waert,

De behoert herwaert;

De Poertside bestaet mi niet.

Men hoert dicke ende ziet,

Dat een man dat ticht te voren

Als ghewonnen; het es verloren,

Eer hi omme can ghesien.

Dus ghevielt daer na dien.

Die den hertoghe dat toebrochte,

Hoe misseliken dat hi dochte!

Hadde hi niet bet verstaen,

Hoe verre dattie palen gaen

Van den Groten Weerde, dan ic doe,

Dat ne had hi niet ghebrocht dus toe. [242]

Dus wilden si Dordrecht delen daer,

Ende si ne quamen noit so naer,

Dat si ter Merweden dorsten landen,

Si ne mostent rumen te haren scanden:

Dat huus was beset so wale;

Ende men hielt ten zelven male

Met deen van Dordrecht de goede veste,

Sgraven behoef tsinen besten:

Si pijnden om sgraven vromen.

De here van der Lede was comen

In den lande van oestwaert,

Ende bernde ende sloech metter vaert

Sgraven vriende, ende vincse mede.

Dus (was) Hollant telker stede

Beleghen ende zeer ondaen.

Ende her Gye lach sonder waen

An den Dam tote Alblaes,

Ende (en) prijsde niet een aes

Sijn ghewijn, hi ne hadde mede

Tlant van Utrecht entie stede. [243]

Die grote valscheit van der stat

Ghescreve men niet in al dit blat.

De bisscop hadde versoent te voren

Heren Lambrecht den Vriese, als wi horen,

Ende heren Jacob onderlinghe

Van Lichtenberch van alre dinghe.

Dat sceen ene vrienscap wesen.

Alst verkeerde dus in desen,

Dattie bisscop was ghevaen,

Ghinghen si houwen ende slaen,

Her Lambrecht met siere partien,

Ende sloeghen, hoer ic lien,

Heren Jacob ende een deel siere maghen;

Des de vriende dreven claghe.

Dus ghevielt, als ict meyne.

Ende Ghisebrecht is op Yselsteine,

Dat sine hadde gheweest te voren.

Hoe dat hijt hadde verloren,

Hebdi ghehoert segghen wale.

Dus wast verloren al te male [244]

Dat den bisscop toe behoorde,

Sonder Zweder van Montforde

Ende van Vianen haer Hubrecht

Entie hem toe behoerden echt;

Van Sulen ende van Bosinchem

Entie ghene de waren met hem,

Bleven houdende hare vesten,

Toter tijt dat quam ten besten.

Aldus heb icket verstaen.

Ende her Ghye de voer zaen

Metter vaert in de stat,

Diene onfinghen doe optat

Dat men den bisscop doden soude

Ende men dan core also houde

Willam van Gulike, sinen neve:

Si wouden dat hi bisscop bleve:

So mocht al den lande vromen.

Hier binnen est also comen,

Dat her Witte was ghevaren

Uut Sirixe met cleenre scaren;

Met enen scepe ende niet mee

Voer hi buten bi der see

Ende quam an bi Santvoerde.

Daer vernam hi ende hoerde,

Dat Hollant was al verloren,

Ende ment Haerlem leide te voren [245]

Ende den luden in Kenemaerlant,

Of si gaen wilden in hant

Ende her Ghyen tlant opgheven.

De ghene, de dit hadde bedreven,

Was noch in den lande daer;

Dit verstont hi wel vorwaer.

Hi dede vraghen, hoet daer stonde,

Ende of men iet gheweten conde

Van wien men wilde houden tlant.

Men antworde hem te hant:

Sgraven behoef eest noch ghehouden;

Dans niet bi menichs man scouden,

Dat niet upghegheven en es,

De hem hevet ghepijnt des;

Ende noch est bleven achter,

Seide men hem. Dat waer lachter,

Sprac hi, soude men in deser noet

Sonder slach ende sonder stoet

Tlant upgheven, dat waer scande

Bede den luden enten lande; [246]

Het wort gekeert, heb ics raet,

Datte dinc niet voert en gaet,

Want het waer lachter ende onwitte,

Wie sidi dan? Ic hete Witte

Ende was sgraven Florens kint,

Ende her Willem heeft mi ghesint

Alhier van Zirixe,

U te troestene: wat wildi mee?

Dat volc was blide utermaten,

Ende hen wiste hem hoe ghelaten,

Ende onbodent in de port.

Als men te Haerlem hevet ghehoert

Entie waerheit heeft vernomen,

Dat her Witte daer es comen,

Liept al uut dat lopen mach;

Ende was op enen zonnendach.

Tfolc ghinc uut al te stride,

Dene bi den anderen, zide an zide;

In den dunen liepen si jeghen,

Recht alse lude pleghen, [247]

De haren here willen zien,

Ende hieten willecome. Mettien

Voer hi te Haerlem in de stede,

Ende tfolc toghede ghetrouwichede.

Doe hi toende sine brieve,

Wortten luden also lieve,

Si ne wisten in wat ghelate wesen:

So blide waren si van desen,

Dat haer Witte comen was.

Doe worde men te rade das

Dat hi stille ende overluut

Sine brieve sende uut

In allen steden an allen lieden,

Ende dede hem daermede bedieden,

Dat hi in den lande ware,

Ende hi stille ende openbare

Woude de zaken onderstaen,

Wouden sijt met hem anegaen.

Voer middach was dit bescreven

Ende tsanderdaghes waest bedreven,

Dat al de porten screven so,

Dat si sijns waren vro, [248]

Ende wat datter ware ghesworen,

Dat algader ware verloren:

Si woudent met hem avonturen,

So wat dats hem mochte gheburen.

Dit was dantworde van hem allen.

Hier binnen eist also ghevallen,

Dat te Delf keren begonde,

Ende oec op dezelve stonde

Dordrecht al in roeren wert,

Ende voeren metter vaert

Voer Yselmonde, ende wonnen daer

Een deel scepe, dat es waer.

Her Niclaes, here van Putte.

Was in Middelborch herde nutte:

De streec uut te lande waert

Ende luden met hem in de vaert,

Der porters een groet ghetal,

De met hem wouden bliven al,

Ende ghinghen recht also voert

Ses milen, heb ic ghehoert, [249]

Te Waelewijc (toe). Daer laghen dan

Up de Were tsertoghen man.

Daer ghinghen se toe ende dreven se ave,

Beide met pieken ende met staven

Mochte men sien roeren, eer si se verdreven

Ende menighen groten slach gheven.

Dit was met crachte, sonder omgaen,

Dat si dit hebben ghedaen.

Dus wonnen si die Were sciere,

Ende verbernden metten viere

Walewijch metter vaert,

Ende traken weder achterwaert

In de porte tsente Gheerdenberghe,

Ende namen ruste ende herberghe,

Ende bleven daer den nacht aldoer:

Hem ne stont niement voer.

Die bi den hertoghe waren daer

Moestent dar rumen, dat is waer,

Sonder de bedwonghen waren

Volgeden vaste haren scaren,

Ende waren blide, dat dus es comen.

De poort moest hem zweren hulde, [240]

Beide, de grote en de geringe,

En gaven gijzelaars erg zwaar.

Nu waant de hertog voor waar

Zuid-Holland wel te hebben allemaal,

Of hem had geërfd zijn vader.

Bezuiden Merwede was er geen dorp

Ze gaven gijzelaars algemeen

Te Dordrecht aan de poort.

En heer Gwijde heeft dit gehoord,

Dat al is gegaan in hand

Bezuiden Merwede Zuid-Holland.

Dat de hertog aan hem trok

En geen ding uitzonderde.

Toen voer hij te Woudrichem

En ontbood dn hertog tot hem:

Want hij wilde hem spreken daar.

Ik hoorde zeggen wel voor waar,

Dat ze bijna hadden gescholden, [241]

Omdat ze het land daar verdelen wilden.

Ook zo heb ik daar gehoord,

Dat de hertog zei: de poort,

Die staat in de grote Waard,

De behoort me hiertoe;

De Poortzijde bestaat me niet.

Men hort vaak en ziet,

Dat een man dat aantijgt tevoren

Als gewonnen; het is verloren,

Eer hij om zien kan.

Dus gebeurde het daar na dien.

Die de hertog dat toebracht,

Hoe onzeker dat hij dat dacht!

Had hij niet beter verstaan,

Hoe ver dat die palen gaan

Van den Grote Waarde, dan ik doe,

Dat had hij niet gebracht dus toe. [242]

Dus wilden ze Dordrecht delen daar,

En ze kwamen nooit zo nabij,

Dat ze te Merwede durfden landen,

Ze moesten het ruimen tot hun schande:

Dat huis was zo goed bezet;

En men hield het terzelfder maal

Met die van Dordrecht de goede vesting,

Tor de graaf zijn behoeven tot zijn besten:

Ze pijnden om de baat van de graaf.

De heer van der Lede was gekomen

In het land van oostwaarts,

En verbrande en sloeg met een vaart

De vrienden van de graaf en ving ze mede.

Dus was Holland te elke plaats

Belegerd en zeer ontdaan.

En her Gwijde lag zonder waan

Aan de Dam te Alblas,

En prees het geen aas

Zijn winst, hij nee had mede

Het land van Utrecht en die stad. [243]

Die grote valsheid van de stad

Schreef men niet in al dit blad.

De bisschop had verzoend tevoren

Heer Lambrecht de Fries, als we horen,

En heer Jacob onderling

Van Lichtenberch van alle dingen.

Dat scheen een vriendschap te wezen.

Toen het veranderde hierin,

Dat de bisschop was gevangen,

Gingen ze houwen en slaan,

Heer Lambrecht met zijn partij,

En sloegen, hoor ik belijden,

Heer Jacob en een deel van zijn verwanten;

Dus de vrienden dreven klagen

Dus gebeurde het, als ik het denk.

En Gijsbrecht is op IJsselstein,

Dat van hem was geweest tevoren.

Hoe dat hij het had verloren,

Heb je horen zeggen wel.

Dus was het verloren allemaal [244]

Dat de bisschop toe behoorde,

Zonder Zweder van Montfort

En van Vianen heer Hubrecht

En die hem toe behoorden echt;

Van Zuilen en van Beusichem

En diegene die waren met hem,

Bleven houden hun vesting,

Tot de tijd dat het kwam ten besten.

Aldus heb ik het verstaan.

En heer Gwijde die voer gelijk

Met een vaart in die plaats,

Die hem ontvingen toen omdat

Dat men den bisschop doden zou

En men dan koos alzo gauw

Willem van Gulik, zijn neef:

Ze wilden dat hij bisschop bleef:

Zo mocht het al het land baten.

Hier binnen is het alzo gekomen,

Dat heer Witte was gevaren

Uit Zierikzee met kleine scharen;

Met een schip en niet meer

Voer hij buten bij de zee

En kwam aan bij Santvoort.

Daar vernam hij en hoorde,

Dat Holland was al verloren,

En men het Haarlem legde tevoren [245]

En de lieden in Kennemerland,

Of ze gaan wilden in hand

En heer Gwijde het land opgeven.

Diegene, de dit hadden bedreven,

Was noch in het land daar;

Dit verstond hij wel voorwaar.

Hij liet vragen, hoe het daar stond,

En of men iets weten kon

Van wie men wilde houden het land.

Men antwoorde hem gelijk:

Tot de graaf behoefte is het noch gehouden;

Weinigen hebbe zich beijverd,

Dat het niet opgegeven is,

De zich heeft gepijnigd dus;

En noch is het achter gebleven,

Zei men hem. Dat was te lachen,

Sprak hij, zou men in deze nood

Zonder slag en zonder stoot

Het land opgeven, dat was schande

Beide, de lieden en het land; [246]

Het wordt gekeerd, heb ik raad,

Dat dit ding niet voort gaat,

Want het waas lachen en onwettig,

Wie ben je dan? Ik heet Witte

En ben graaf Floris kind,

En heer Willem heeft me gezonden

Alhier van Zierikzee,

U te troosten: wat wil je meer?

Dat volk was blijde uitermate,

En wisten niet hoe zich te gelaten,

En ontboden het in de poort.

Toen men te Haarlem heeft gehoord

En de waarheid heeft vernomen,

Dat heer Witte daar is gekomen,

Liep al uit dat lopen mag;

En was op een zondag.

Het volk ging al uit ten strijden,

De ene bij de anderen, zijde aan zijde;

In de duinen liepen ze tegen,

Recht als lieden plegen, [247]

De hun heer willen zien,

En zeiden hem welkom. Meteen

Voer hij te Haarlem in de stad,

En het volk toonde trouwheid.

Toen hij toonde zijn brieven,

Worden de lieden alzo lief,

Ze wisten niet in wat ge lat te wezen:

Zo blijde waren ze van deze,

Dat hier Witte gekomen was.

Toen wordt men te rade dat

Dat hij stil en overluid

Zijn brieven zendt uit

In alle steden en aan alle lieden,

En liet hen daarmee aanduiden,

Dat hij in het land was,

En hij stil en openbaar

Wilde de zaken onderstaan,

Wilden zij met hem het aangaan.

Voor middag was dit beschreven

En de volgende dag was het bedreven,

Dat alle poorten schreven zo,

Dat ze van hem waren vrolijk, [248]

En wat dat er was gezworen,

Dat allemaal was verloren:

Ze wilden het met hem avonturen,

Zo wat dat hen mocht gebeuren.

Dit was het antwoordt van hen allen.

Hier binnen is het alzo gebeurd,

Dat te Delft keren begon,

En ook op dezelve stonde

Dordrecht al in oproer werd,

En voeren met een vaart

Voor IJsselmond en wonnen daar

Een deel schepen, dat is waar.

Heer Nikolaas, heer van Putten.

Was in Middelburg erg nuttig:

Die streek uit te land waart

En lieden met hem in de vaart,

De burgers een groot getal,

De met hem wilden blijven al,

En gingen recht alzo voort

Zes mijlen, heb ik gehoord, [249]

Te Waalwijk toe. Daar lagen dan

Op de Were de hertog mannen.

Daar gingen ze toe en dreven ze er af,

Beide met pieken en met staven

Mocht men zien roeren, eer ze die verdreven

En menige grote slag geven.

Dit was met kracht, zonder omwegen,

Dat ze dit hebben gedaan.

Dus wonnen ze de Were snel,

En verbranden het met het vuur

Waalwijk met een vaart,

En trokken weer achteruit

In de poort te sint Geertruidenberg,

En namen rust en herberg,

En bleven daar de nacht aldaar:

Hen nee stond niemand voer.

Die bij de hertog waren daar

Moesten het daar ruimen, dat is waar,

Zonder die gedwongen waren

Volgden vast hun scharen,

En waren blijde, dat dus is gekomen.

Doe pijnsdesi echt om hare vrome, [250]

De van Leiden, ende ghinghen uut

Stillekine sonder gheluut

In der nacht, omdat si wouden

Rechte gaen al toter Gouden

Ende halen haer ghisele daer.

Doe het dach was worden claer,

Quamen si ter Goude up de strate

Met also vreseliken ghelate,

Alsof al Hollant daer hadde ghewesen,

Entie viande vloen met desen

Van den bedde al moedernaket

Ende waenden niet daer sijn gheraket,

Daer men se dus sciere verdriven soude.

Daer ne was niement hi ne woude

Uten lande hebben ghewesen.

De van Leyden namen met desen

Haer ghyselen, daer si se vonden,

Ende keerden weder. Ten selven stonden

Hadde doe Delf ende Delflant

Rechtevort ghekeert die hant. [251]

Van Sciedamme alle de wive

Liepen uut, hier vier, hier vive,

Ende deden de manne lopen mede.

Tlant wort al uten vrede

Omme de Vlaminghe te verslane.

Het riep al: loep an, loep ane!

Slawi doet onse viande,

De ons hebben ghedaen de scande,

Ende onse vriende hebben versleghen,

Ende haer hande niet ghedweghen,

Daer si onse vriende mede versloeghen,

Des wi harde lettel loeghen;

Slawi se doet, ende wi(e)se wreken,

Men salre ewelike af spreken.

Dus wort tfolc al in roere:

Men hoorde noyt al sulke voere.

De Vlaminghe waren al ondaen.

In Scoenhove hevet men dit verstaen,

Daer haer Niclaes was comen inne,

Dat men den Vlaminghen dese onminne [252]

In Hollant dede; overal

Wort in de port een groet ghescal.

Her Niclaes, de der was,

Was in de porte, sijt seker das,

Endc is van den casteel ghegaen.

Dien so hebben si bestaen,

Ende lieten niet opganghen weder.

De boven was, mochte niet neder.

Dus moste de vader ente zone

Haers ondankens doghen tgone;

Dene was binnen, dander buten.

Si ghinghen hem doe vaste besluten

De binder borch waren beseten.

Dit lieten si te Dordrecht weten

Ende heren Witten sonder merre.

De Vlaminghe worden droeve ende erre,

Ende seer ondaen: si ghinghen vlien:

Want si alle de doet ontsien.

Her Ghye de ginc in de stat.

Als hi doen vreischede dat,

Wort hi droeve ende seer ondaen

Ende wiste cume wat bestaen, [253]

Ende welc hi mochte gheraken

Dat hi hem henen mochte maken.

Hi ne dorste daer niet langher bliven,

Ende hi ne woude niet meer kiven

Noch delen de porte van Dordrecht,

An welker siden hi hadde recht.

Ende den hertoghe van Brabant

Luste niet te zoekene tlant

Noch te kivene om de port,

Als men te voren heeft ghehort.

Des moghen si hem scamen sere.

Her Ghye de was al uten kere.

Doch so quamt hem also an,

Als hem riet van Renesse her Jan,

Dat si voeren toter Goude.

Hi hopede, dat hi dan wel sonde

Doer de Ysele hene varen:

Want si hadden teenre scaren

Cocghen noch een groet ghetal,

De met hem zouden varen al.

Dus voeren si wech haerre straten [254]

Ende mosten Hollant aldus laten,

Dat si sciere hadden ghewonnen

Ende dat si niet behouden connen.

Des hadden si scande ende onnere.

Si verloren an desen kere

Scepe, have ende oec liede.

Nu sallic u segghen wat ghesciede

Binnen deser tijt tote Sirixe.

Al gheviel daerbinnen mee

Dan ic sal segghen, dat comt bi dien:

Al en can ics niet vertien

Dat daer ghesciede, ende dat mer sach.

Het gheviel op enen dach

An den avont dat men int lant

Bernen sach menighen brant

Up de huse harentare.

De porters pensden, wat dat ware,

Ende haddens menigherhande dochte,

Wat dat vier bedieden mochte.

Want men bernde al Scouden dure [255]

Tote enen male up ene ure.

Te Bordendamme bornde men mede,

Hier niet verre van der stede,

Ene clene halve mile.

Daer bernde men ter selver wile

Viere baken al de nacht.

So datten ghenen, de dat wacht,

Ontfiel dat fier, ende daer lach stro

Binden torne, ende het wert toe

Bernende so zere, dat hi ne mochte

Niet gheueten. Doe hem dat dochte,

Ghinc hi stille siere straten,

Ende hevetse alle slapen ghelaten:

Want hi ne wilder wecken gheen.

Alst vier doer den solre sceen,

Wortsi herde seer ontdaen,

Ende waren blide, mochtsi ontgaen.

Si vielen uut, als si eerst mochten. [256]

Lettel goeds si voer hem brochten.

Dat huus bernde ter eerden toe.

Des ander daghes streken doe

De porters uut ende hieuent neder,

Ende streken doe ter porten weder.

Doe was ghevelt de veste side,

Des ander daghes vro bi tide.

Ginghen si uut Sirixe,

Ende hiewen den anderen wech ontwe,

Ende lieten staen een teiken daer,

Dat men weten mochte vorwaer,

Dat sonder sake niet ghesciede.

Daerom eist dat ict bediede.

Dat huus stont der porten naer

Ende was haer de wile swaer.

Hobuch, de daer af was here,

Hoe mochte hi dat doen emmermere,

Dat hi hem sette teghen den grave,

De hem dicke van sijnre have

Hadde ghegheven te menigher stonde?

Also als men ghemerken conde, [257]

Hadden de grave (sere) vercoren.

Dat hi qualike hevet verloren

Doer enen, dien hi noyt en sach

Sonder op den selven. dach

Dat ter Veeren verloren bleef.

Als ic hier te voren screef.

Dus eist aldaer vergaen.

Nu heb ict aldus verstaen,

Dat dit de voerboetscap was,

Als ic hier te voren las,

Hoe de Vlaminghe waren verdreven

Ende Hollant in de ere verheven,

Omdat si keerden so haesteliken.

Dat was in de eerste weke

Van den meye dattie Vlaminghe

Lettel helden meer ghedinghe

In Hollant tote enigher stede.

Hem was onseit alle vrede:

Si voeren wech sonder sparen.

Alsi dus quamen ghevaren,

Vreischede ment tSierixe binnen, [258]

Dat si waren met onminnen

Ute Hollant dus verjaghet:

Datten porters wel behaghet.

Men sach se comen op Greveninghen.

Doe ne was daer gheen langer dinghen;

Men ginc reden harde sciere

Grote scepe, meer dan viere

Ofte vive, ten zelven male,

Om uut te vaerne, weet ic wale,

Waren si voer de porte comen.

Doe pensden si om hare vromen,

Si ne mochten liden niet de port,

Nadien dat men heeft ghehoert,

Dat si sijn ghesconfiert,

Doe wort de raet anders verkeert,

Ende worpen omme ter selver ure,

Ende voeren voer Scerpenisse dure.

Dus voeren si te Vlaendren waert,

Ende hadden bejaghet an de vaert

Lettel eren ende vele scanden,

Dat si heren uut andren landen

Aldus wouden slands verdriven, [259]

Ende selve heren wilden bliven,

Daer si noyt an hadden recht.

Es hi here of is hi knecht,

De altoes onrecht gheerne dade,

Ie woude over hem ghinghe de scade,

Ende die se sterkede in dien dinghe,

Ie wout mede over hem ghinghe. [260]

Toen peinsde deze echt om hun baten, [250]

Die van Leiden, en gingen uit

Stilletjes zonder geluid

In de nacht, omdat ze wilden

Rechte gaan al tor Gouda

En halen hun gijzelaars daar.

Toen het heldere dag was geworden,

Kwamen ze ter Gouda op de straat

Met alzo vreselijk gelaat,

Alsof al Holland daar had geweest,

En de vijanden vlogen met dezen

Van het bed al poedelnaakt

En waanden niet daar zijn gekomen,

Daar men ze dus snel verdrijven zou.

Daar was niemand hij wilde niet

Uit het land hebben geweest.

Die van Leiden namen met deze

Hun gijzelaar, daar ze hen vonden,

En keerden weer. Terzelfder stonden

Hadden toen Delft en Delfland

Recht voort gekeerd de hand. [251]

Van Schiedam alle wijven

Liepen uit, hier vier, hier vijf,

En lieten de mannen lopen mede.

Het land wordt geheel door vrede

Om de Vlamingen te verslaan.

Het riep al: loop aan, loop aan!

Slaan we dood onze vijanden,

Die ons hebben gedaan de schande,

En onze vrienden hebben verslagen,

En hun handen niet gewassen,

Daar ze onze vrienden mee versloegen,

Dat we erg weinig lachen;

Slaan we ze dood, en we ze wreken,

Men zal er eeuwig van spreken.

Dus wordt het volk al in oproer:

Men hoorde nooit al zulke handelswijze.

De Vlamingen waren al ontdaan.

In Schoonhoven heeft men dit verstaan,

Dat heer Nikolaas was ingekomen,,

Dat men den Vlamingen deze onmin [252]

In Holland deed; overal

Wordt in de poort een groet geschal.

Heer Nikolaas, de er was,

Was in de poort, zij het zeker dat,

En is van het kasteel g gaan.

Die zo hebben ze bestaan,

En lieten niet opgaan weer.

De boven was, mocht niet neer.

Dus moest de vader en de zoon

Tegen hun wil gedogen datgene;

De ene was binnen, de ander buiten.

Ze gingen hen toen vast besluiten

De binnen de burcht waren bezet.

Dit lieten ze te Dordrecht weten

En heer Witte zonder dralen.

De Vlamingen worden droevig en geërgerd,

En zeer ontdaan: ze gingen vlieden:

Want ze allen de dood ontzagen.

Heer Gwijde die ging in de stad.

Als hij toen vreesde dat,

Wordt hij droevig en zeer ontdaan

En wist nauwelijks wat te doen, [253]

En wie hij mocht kiezen

Dat hij hem henen mocht maken.

Hij durfde daar niet langer te blijven,

En hij wilde niet meer kiften

Noch delen de poort van Dordrecht,

Aan welk zijde hij had recht.

En de hertog van Brabant

Lustte niet te zoeken het land

Noch te kijven om de poort,

Als men tevoren heeft gehoord.

Dus mogen ze zich zeer schamen.

Heer Gwijde die was al uit de keer.

Doch zo kwam het hem alzo aan,

Als hem aanraadde van Renesse heer Jan,

Dat ze voeren tot de Goude.

Hij hoopte, dat hij dan wel zou

Door de IJsel heen varen:

Want ze hadden te een schaar

Koggen noch een groet getal,

De met hem zouden varen al.

Dus voeren ze weg hun straten [254]

En moesten Holland aldus laten,

Dat ze snel hadden gewonnen

En dat ze niet behouden konden.

Dus hadden ze schande en oneer.

Ze verloren in deze keer

Schepen, have en ook lieden.

Nu zal ik zeggen wat geschiede

Binnen deze tijd te Zierikzee.

Al geviel daarbinnen meer

Dan ik zal zeggen, dat komt daardoor:

Alles kan ik niet verhalen

Dat daar geschiede, en dat men er zag.

Het gebeurde op een dag

Aan de avond dat men in het land

Branden zag menige brand

Op de huizen hier en daar.

De burgers peinsden, wat dat was,

En hadden menigerhande gedachte,

Wat dat vuur betekenen mocht.

Want men brandde al Schouwen door [255]

Tot en mal op een uur.

Te Borrendamme brandde men mede,

Hier niet ver van de plaats,

Ee kleine halve mijl.

Daar brandde men terzelfder tijd

Vuur bakens al de nacht.

Zodat diegenen, die dat wacht,

Ontviel dat vuur, en daar lag stro

Binnen de toren, en het begon toen

Te branden alzo zeer, dat hij niet mocht

Niet doven. Toen hij dat dacht,

Ging hij stil zijn straten,

En heeft ze allen slapen gelaten:

Want hij wilde er wekken geen.

Toen het vuur door de zolder scheen,

Worden ze erg zeer ontdaan

En waren blijde, mochten ze ontgaan.

Ze vielen er uit, zo gauw ze mochten. [256]

Weinig goed ze voor hen brachten.

Dat huis verbrande tot de aarde toe.

De volgende dag streken toe

De burgers en hieuwen het neer,

En streken toen ter poort weer.

Toen het was geveld die vesting zijde,

De volgende dag vroeg op tijd.

Gingen ze uit Zierikzee

En hieuwen de anderen muur stuk,

En lieten staan een teken daar,

Dat men weten mocht voorwaar,

Dat het zonder zaak niet geschiede.

Daarom is het dat ik het aanduid.

Dat huis stond de poort nabij

En was hun somtijds zwaar.

Hobuch, die daarvan was heer,

Hoe mocht hij dat doen immermeer,

Dat hij zich zette tegen de graaf,

De hem vaak van zijn have

Had gegeven te menige stonde?

Alzo als men merken kon, [257]

Had hem de graaf zeer uitverkoren.

Dat hij kwalijk heeft verloren

Door een, die hij nooit zag

Uitgezonderd op dezelfde dag

Dat ter Veere verloren bleef.

Als ik hier tevoren schreef.

Dus is het aldaar vergaan.

Nu heb ik het aldus verstaan,

Dat dit het voorteken was,

Als ik hier tevoren las,

Hoe de Vlamingen waren verdreven

En Holland in de eer verheven,

Omdat ze keerden zo haastig.

Dat was in de eerste week

Van de mei dat de Vlamingen

Weinig meer hadden te zeggen

In Holland te enige plaatsen.

Hen was ontzegd alle vrede:

Ze voeren weg zonder sparen.

Toen ze dus kwamen gevaren,

Vreesde men te Zierikzee binnen, [258]

Dat ze waren met onmin

Uit Holland dus verjaagd:

Dat de burgers wel behaagde.

Men zag ze komen op Grevelingen.

Toen was daar geen langer praten;

Men ging bereiden erg snel

Grote schepen, meer dan vier

Of vijf, terzelfder maal,

Om uit te varen, weet ik wel

Waren ze voor de poort gekomen.

Toen peinsden ze om hun baten,

Ze mochten niet gaan door de poort,

Nadien dat men heeft gehoord,

Dat ze zijn geschoffeerd,

Toen werd de raad anders uitgelegd,

En wierpen om terzelfder uur,

En voeren voer Scherpenisse door.

Dus voeren ze te Vlaanderen waart,

En hadden bejaagd aan de vaart

Weinig eren en veel schande,

Dat ze heren uit andere landen

Aldus wilden uit land verdrijven, [259]

En zelf heren wilden blijven,

Daar ze nooit aan hadden recht.

Is hij heer of is hij knecht,

Die altijd onrecht graag deed,

Ik wilde dat over hem ging de schade,

En die ze versterkte in die dingen,

Ik wilde mede dat het over hem ging. [260]

Negende boek.

Her Willam, de jonghe man,

Was in Zirixe nochtan,

Ende ghinc metten porters te rade

Wat hi vortan best dade.

Quamen de Vlaminghe in den lande,

Hem mochte ghescien mere scande,

Ende wort hi in de port beleghen,

So ne weet hi in ghenen weghen,

Hoe dat si mochten sijn ontset.

Waer hi in Hollant, hi mochte bet

De porte onsetten ende staen in staden,

Waert dat si waren verladen.

Doe moste hi gheloven daer,

Dat hi soude overwaer

De port onsetten, daets haer noet, [261]

Of nemen davonture ter doet.

Heren Bouden van Yerseke beval hi

Sine stat te houdene: dat was bedi

Dat sine over hoeftman houden

Ende ghelike hem horen souden.

Her Jan was overste raet,

Here van Cruninghen, teser daet,

Ende bleef mede in sgraven stede.

Ente grave gereden dede

Heimelike sine vaert,

Om te vaerne te Hollant waert,

Ende was comen in sulc ghedachte,

Dat hi varen wilde bi nachte.

De wijnt was goet ter cuere.

Ende recht op de selve ure

Dat hi te scepe soude gaen,

Liet de wijnt sijn wayen staen,

De sere ghewayt hadde langhe.

Trouwen doe wort den grave anghe,

Ende dorste sonder wint niet varen;

Ende ghinc op al sonder sparen,

Ende beide tote men varen mach. [262]

Het was een herde hoechdach

Ende was op de opvaert ons heren,

Die men met rechte soude eren.

Hi hoerde misse van den daghe

Ende ghinc eten sonder claghe;

Ende hadde clene scepe doen reiden.

Doet vloyen ghinc, wilde hi niet beiden.

Voer middach een lettel ginc de vloet,

Ende voer wech metter spote,

Dat hi metten ghetide quam

Tordrecht. Als ment vernam,

Wort dat volc al in roere:

Men hadde noyt al sulke voere

Van bliscepen, alst wel sceen,

Want daer ne was huus engheen,

Daer ne was tortise of lanteerne

Uut ghesteken. Si dedent gheerne.

Dat volc was overblide;

Men riep: Willecome, al te stride,

Edele here, jonghe grave,

Dit prisewi voer alle have,

Dat wi u hebben in den lande.

Ghi sult wreken uwe scande, [263]

Of God wilt, eer iet lanc.

Tfolc van bliscepen spranc.

Het was so blide utermaten,

Si ne wisten hen hoe ghelaten,

Ende dankens Gode, onsen here,

Dat hi hem, desi minden sere,

Uter persen brocht hadde daer,

Daer si om hadden menighen vaer.

Die nacht ginc, de dach quam,

Alse tlantvolc dat vernam

Ende van den grave dat verhoert,

Quamen si al in de poert,

Ende her Witte quam aldaer

Ende brochte met hem de Kenemaer

Ende der Vresen een ghetal,

De sere blide waren al.

Men ghinc doe aldaer te rade,

Wat men best nu teerste dade.

Her Niclaes van Caets was brocht

Te Dordrecht, ende hem allen dochte,

Dat best ware: uut de vrede,

Ende men de borch anestrede

Te Scoenhoven, daer sijn sone

Binnen was. Men dede tgone. [264]

Men voer daer, ende lach daer voren

Ene wile, als wi horen.

Men warp met bliden ende scoet met pilen.

Si wonden vele liede ter wilen,

Eer men enen raet ghevant:

Daer men halen dede te hant

Her Niclase updatte

Dat men bonde an ene catte

Of an enen evenhoghen voren,

Daer men sien mochte ende horen,

Ende lieden onder hem sculen zouden:

Scotene doet of si wouden.

Ten lesten wast so ghesproken,

Dattie strijt wort tebroken

Entie sone thuus opgaf,

So dat hire doe ginc af

In sgraven vanghenesse, dandre mede,

Behouden lijf ende lede;

Men soude de knapen laten gaen

Om ander lude, de ghevaen

In Duvelant hadde her Niclais. [265]

Dus was daer ghemaect de pais:

Datte knapen haerre straten

Voeren, ende hebben ghelaten

Haer twe heren daer te samen,

Daer si mede in den lande quamen:

Si ne mochtens anders comen af.

Eer men den grave thuys opgaf,

Was comen in den lande daer

Ene galeide, weet voerwaer,

De Dammirael daer hadde ghesant

Te siene, hoet daer stont int lant.

Doe de Meester sach den grave,

Prijsde hijt voer grote have,

Ende (hi) toghede den grave sine brieve,

Daer hem toe was herde lieve

Als hi verstaen hadde sgraven wille,

Bleef hi daer niet ligghende stille.

Hi voer weder altehant [266]

Daer hi den ammyrael vant,

Ende seide hem van den lande tstaen.

Dammirael ghereedde hem saen

Ende quam ten grave sonder merre.

Hier binnen wast ghegaen so verre,

Dat her Gye was weder comen

Met groten here, als hi vernomen

Hevet, dattie grave Willem

Uter porten ontfaren es hem,

Daer hi herde clene up achte,

Ende waende de porte winnen met crachte,

Of dat si se zullen opgheven;

Ende is daer voren liggende bleven

Met groter crachte, met sconen here.

De porters setten hem ter were,

Als goede ghetrouwe liede.

Nu hoert wat aldaer ghesciede.

Her Gye de wort te rade,

Dat men niet bet en dade,

Dan men de havene oversloeghe

Ende de vol corens droeghe,

Ende enen dike daerover make:

So mach men liggen met ghemake [267]

Als omme de porte met onsen lieden.

Dat seide hi ende deet ghebieden,

Dat men droeghe coren toe.

Hadden de porters gheweten doe,

Hoe verre si hadden moghen scieten,

Si ne haddens niet moghen ghenieten,

Dat si den dam hadden gheslaghen:

Men souder hebben weech ghedraghen

Hondert doet ofte meer:

So verre scoten si uut Sirixe

Met hoestelle grote pile;

Mar si ne wistens niet ter wile.

Doe de havene was verslaghen,

Ende de dam overghedraghcn,

Ghinghen si logieren op dat velt

Ende sloeghen daer haer getelt;

Also als elc hadde te doene,

Sloeghen si haer pauwelioene

Ente tenten om de port.

De Vlaminghe laghen rechtevoert

Ente Zelanders in dat zuut,

Ende maecten dicke groet gheluut, [268]

Ende liepen dicke op de gracht.

De porters deden se of met crachte,

Ende deden hem dicke scade groet,

Ende scoten menighen man ter doet.

De Vlaminghe op dier nortsiden

Deder voren rechten bliden,

Ende worper mede sware stene,

Weghende drehondert pont allene.

Benorder havene stonder twee,

An de zuutside ene ende niet mee.

Binnen hadden si bliden vele,

De nutte waren te sulken spele.

De meester conster mede wale.

Hi warp uut te sulken male,

Dat hi den steen bestede wel;

Al waren dander meesters fel,

Hi ne spaerde nemmer ene.

Als daer wel enen sccne;

Hi hadde gheworpen met sinen werke [269]

Enen steen tot op de kerke

Ter Jacopinen in de port;

Als de meester dat verhort,

Dede hi den steen halen doe

Ende deden in sinen scoe.

Aldus hebbict ondervonden.

Als dander te halven hadde ghewonden,

Trac hi de clinke ende werp uut

- De steen maecter groet gheluut -,

Ende raecte twindaes metten steen:

Want de worp en was niet cleen.

Twindaes vloech al te sticken;

Hi raecte den meester ende deden nicken

Up de hant also sere,

Dat hire ghesonde nemmermere

Aneghecrech in sinen daghen.

Dit mochte hi te rechte claghen,

Dat hire verloes sine ghesonde:

Hi mochte vloeken wel de stonde,

Dat wort beleghen Zirixe.

Het moghen oec claghen lude mee,

Heer Willem, de jonge man,

Was in Zierikzee nochtans,

En ging met de burgers te rade

Wat hij voortaan het beste deed.

Kwamen de Vlamingen in het land,

Hem mocht geschieden meer schande,

En wordt hij in de poort belegerd,

Zo weet hij op geen manier,

Hoe dat ze mochten zijn ontzet.

Was hij in Holland, hij mocht beter

De poort ontzetten en bijstaan,

Was het dat ze waren verladen.

Toen moest hij beloven daar,

Dat hij zou voor waar

De poort ontzetten, was het hun nood, [261]

Of nemen het avontuur ter dood.

Heer Boudewijn van Yerseke beval hij

Zijn stad te houden: dat was daarom

Dat ze hem voor hoofdman houden

En gelijk hem horen zouden.

Heer Jan was overste raad,

Heer van Kruiningen, te deze daad,

En bleef mede in de graaf zijn plaats.

En de graaf bereiden deed

Heimelijk zijn vaart,

Om te varen te Holland waart,

En was gekomen in zulke gedachte,

Dat hij varen wilde bij nacht.

De wind was goed ter keus.

En recht op hetzelfde uur

Dat hij te scheep zou gaan,

Liet de wind zijn waaien staan,

De zeer lang gewaaid had.

Trouw, toen werd de graaf bang,

En durfde zonder wind niet te varen;

En ging op al zonder sparen,

En wachtte tot men varen mag. [262]

Het was een erg hoge dag

En was op de opvaart van onze heer,

Die men met recht zou eren.

Hij hoorde de mis van de dag

En ging eten zonder klagen;

En had een klein schip laten bereiden.

Toen de vloed ging, wilde hij niet wachten.

Wat voor de middag ging de vloed,

En voer weg met een spoed,

Dat hij met het getijde kwam

Te Dordrecht. Toen men het vernam,

Werd dat volk al in oproer:

Men had nooit al zulke vervoering

Van blijdschap, als het wel scheen,

Want daar was geen huis,

Daar was geen toorts of lantaarn

Uit gestoken. Ze deden het graag.

Dat volk was over blijde;

Men riep: Welkom, al te strijd,

Edele heer, jonge graaf,

Dit prijzen we voor alle have,

Dat we u hebben het land.

Ge zal wreken uw schande, [263]

Als God het wil, al gauw.

Het volk sprong van blijdschap.

Het was zo uitermate blijde,

Ze wisten niet hen hoe gelaten,

En dankten God, onze heer,

Dat hij hem, die ze zeer minden,

Uit de persing gebracht had daar,

Daar ze om hadden menig gevaar.

De nacht ging, de dag kwam,

Toen het landvolk dat vernam

En van de graaf dat hoorde,

Kwamen ze allen in de poort,

En heer Witte kwam aldaar

En bracht met hem de Kennemers

En de Friezen een getal,

De zeer blijde waren al.

Men ging toen aldaar te rade,

Wat men het beste nu ten eerste deed.

Haer Nikolaas van Caets was gebracht

Te Dordrecht, en hen allen dachten,

Dat best was: uit de rust,

En men de burcht aanvocht

Te Schoonhoven, daar zijn zoon

Binnen was. Men deed datgenen. [264]

Men voer daar, en lag daarvoor

Enen tijd, als we horen.

Men wierp met bilden en schoot met pijlen.

Ze verwonden veel lieden ondertussen,

Eer men een raad vond:

Daar men halen liet gelijk

Heer Nikolaas omdat

Dat men bond aan een kat

Of aan een even hoge voren,

Dar men zien mocht en horen,

En lieden daaronder schuilen zouden:

Schoot men ze dood als ze wilden.

Tenslotte was het zo gesproken,

Dat de strijd wordt gebroken

En de zoon het huis opgaf,

Zodat hij er toen afging

In de gevangenis van de graad, de anderen,

Behouden lijf en leden;

Men zou de knapen laten gaan

Om ander lieden, die gevangen

In Duiveland had heer Nikolaas. [265]

Dus was daar gemaakt de vrede:

Dat de knapen hune straten

Voeren, en hebben gelaten

Hun twee heren daar tezamen,

Daar ze mee in het land kwamen:

Ze mochten er niet anders van af komen

Eer men de graaf het huis opgaf,

Was gekomen in het land dar

Een galei, weet voorwaar,

Die de admiraal had gezonden

Te zien, hoe het daar stond in het land.

Toen de geschutmeester zag den graaf,

Pries hij het voor grote have,

En hij toonde de graaf zijn brieven,

Daar hem toe was erg lief

Toen hij de graaf zijn wil had verstaan,

Bleef hij daar niet liggen stil.

Hij voer weer al gelijkt [266]

Daar hij de admiraal vond,

En zei hem van het lande de stand.

De admiraal bereidde zich gelijk

En kwam ten graaf zonder dralen.

Hier binnen was he gegaan zo ver,

Dat heer Gwijde was weer gekomen

Met groot leger, toen hij vernomen

Had, dat de graaf Willem

Uit de poort ontkomen is hem,

Daar hij erg klein op achtte,

En waande de poort te winnen met kracht,

Of dat ze zullen opgeven;

En is daarvoor liggen gebleven

Met grote kracht, met een mooi leger.

De burgers zetten zich te verweer,

Als goede getrouwe lieden.

Nu hoort wat aldaar geschiede.

Heer Gwijde wordt te rade,

Dat men niet beter deed,

Dan men een pad over de haven sloeg

En de vol koren droeg,

En een dijk daarover maken:

Zo mag men liggen met gemak [267]

Als om de poort met onze lieden.

Dat zei hij en liet het gebieden,

Dat men droeg koren toe.

Hadden de burgers het geweten toen,

Hoe ver ze hadden mogen schieten,

Ze hadden het niet mogen genieten,

Dat ze de dam hadden geslagen:

Men zou het weg hebben gedragen

Honderd doden of meer:

Zo ver schoten ze uit Zierikzee

Met toestellen grote pijlen;

Maar ze wiste het niet te die tijd.

Toen de haven was geslagen,

En de dam overgedragen,

Gingen ze logeren op dat veld

En sloegen daar hun getal;

Alzo als elk had te doen,

Sloegen ze hun paviljoenen

En de tenten om de poort.

De Vlamingen lagen recht voort

En de Zeelanders in het zuiden

En maakten vaak groot geluid, [268]

En liepen vaak op de gracht.

De burgers deden ze er af met kracht,

En deden hen vaak grote schade,

En schoten menige man ter dood.

De Vlamingen op die noordzijden

Lieten ervoor oprichten blijden,

En wierpen er zware stenen mee,

Wogen driehonderd pond alleen.

Benoorden de haven stonden er twee,

Aan de zuidzijde een en niet meer.

Binnen hadden ze veel blijden,

De nuttig waren tot zulk spel.

De meester kon er mee wel.

Hij wierp uit te sommige keren,

Dat hij de steen goed bestede;

Al waren de andere meesters fel,

Hij gebruikte er nimmer een tevergeefs.

Als daar wel eens scheen;

Hij had geworpen met zijn werk [269]

Een steen tot op de kerk

Ter Jakobijnen in de poort;

Toen de meester dat hoorde,

Liet hij de steen toehalen

En deed het in zijn buis.

Aldus heb ik het ondervonden.

Als de andere te halve het hadden gewonnen,

Trok hij de klink en wierp uit

- De steen maakte een groot geluid -,

En raakte de windas met de steen:

Want de worp was niet klein.

De windas vloog geheel te stukken;

Hij raak de meester en liet hem knikken

Op de hand alzo zeer,

Dat hij er gezondheid nimmermeer

Aankreeg in zijn dagen.

Dit mocht hij te recht klagen,

Dat hij er verloor zijn gezondheid:

Hij mocht vervloeken wel de stonde,

Dat wordt belegerd Zierikzee.

Het mogen ook meer lieden klagen,

De haer vriende hebben verloren, [270]

Des si int herte hadden toren.

Nu keeric weder daer iet liet.

De ammirael en lette niet,

Hi ne quam ten grave in Hollant

Ende brochte an sijn hant

Een deel luden in galeyden,

Diene op de zee mochten gheleyden.

Doe hi comen was aldaer,

Toghede men hem al openbaer

Van Sirixe de grote noet.

Hi seide weder doe al bloet:

Ic helpe ontsetten Sirixe,

Of ic verlieser lieden mee

Dan Sirixe binnen hevet;

Het nes niement, de nu levet,

Diet mi ontriede sekerlike;

Ie wil u helpen trouwelike.

Herevaert suldi ghebieden

Al uwen goeden lieden,

Up enen dach ghereet te sine,

Ende ic sal varen om de mine

Ende bringhen up den zelven dach. [271]

Eest dat ic van wedere mach

Comen, ic salre wesen dan,

Ende met mi brenghen menighen man,

Up sconinx cost van Vrancrike,

De dat wil sekerlike,

Dat men Zirixe ontsette.

Ende hi besciet, sonder lette,

Wanneer hi weder comen woude,

Ende hiet den grave, dat hi soude

Hem ghereden ter selver tijt,

Ende hi voer wech sonder respijt.

De grave dede dat hi hem riet:

Dat en stont hem te latene niet:

Want de zaken waren sine,

Ende deder omme te meerre pine.

Hi bat alle sinen vrienden,

Dat si hem teser noet dienden.

Het ghelovede menich man,

Ende hem quamen daertoe nochtan

Vele luden onghebeden.

Dies men hem danken mach noch heden

Ende haren nacomelinghe wale,

Dat si dienden tote dien male

Den here also ghetrouwelike,

Bede de arme ente rike.

Hen was te voren noit ghesien

In Hollant des ghelijcs ghescien, [272]

Hoe de edele lude hem dienden

Met haren maghen ende vrienden

Op cyghenen cost al tenen gader.

Al had elc sinen vader

In Sirixe gheweten,

Dat hi daer binnen waer beseten,

So waer ghenoech toe ghedaen.

Oec dienden hem porters, sonder waen,

De hem doe der eren onden,

So si alre scoenste conden,

Op haren cost met haren vrienden,

Sonder de hem anders dienden

Op der porten cost al ghemene.

Men mach wel weten, hoe ic mene.

Tlantvolc diende ghemeenlike

Ende anders arm ende rike

Dienden trouwelike ende wale.

De grave voer ten zelven male

Tote Sciedamme, omdat hi woude,

Dat hoer daer vergaderen soude

Ten daghe alst voersproken was.

Dammirael vergat niet das,

Hi ne sende enen boet ende ene galeide [273]

Ten daghe, dat hi selve seide,

Dat si den grave souden secghen,

Dat hi op tfolc quame legghen,

Hi soude comen sonder respijt.

Nochtan merrede hi up de tijt

Dre weken ofte meer.

Dies de (grave) hadde therte zere,

Ende alle, de met hem waren,

Begonden hem zere vervaren,

Omdat hi merrede so langhe,

Ende duchten, dat bi bedwanghe

Sirixe soude gaen in hant,

Ente grave darbi sijn lant

Mochte verliesen sonder were.

Des verdroevede al dat here.

Hier binnen eest also ghesciet,

Datte van Vlaendren rusten niet,

Si ne droeghen alle daghe drachte

Mede te vulne der porten grachte.

Eens daghes, doe de porters saten

Alle ghemeenlike ende aten,

Worden si buten des te rade,

Dat si, even vro ende even spade, [274]

Tenen male de porte sochten,

Al siere alreminst up dochten.

Tallen porten tenen male

Quamen si toe, weet men wale,

Ende waenden de porte hebben ghewonnen.

Men sloech de clocke, het quam gheronnen

Elc man doe in sine wachte,

Ende saghen dandre up de grachte.

Daer ginc men werpen ende scieten.

Men scoet met boghen ende met sprieten,

Hostalle scoten grote pile.

Ic weet wel, dat men ter wile

Met bliden uut werp menighen steen.

Men trac de lude, bi dreen bi tween,

Weder achter seer ghewont.

Daer quamen dusent al ghesont,

De up hem streden nemmermeer.

Behalven de in desen kere

Worden ghescoten dor thovet.

Men souds qualiken hebben ghelovet,

Eer sijt bestonden wat si wrochten,

Die aldaer ter weren dochten. [275]

Si dreven se met groten crachten

Over rugghe van der grachte.

Si verloren so menighen man,

Dat ict ghesegghen niet en can,

Noch dar segghen overwaer.

Ghi moghet weten, dar si so naer

Der muren waren met al den lieden,

Dat si sonder scade niet scieden,

Daer si haers ondancs waren verdreven;

Hen moste sijn dat daer bleven

Vele doet ende ghewont,

Ende van quetsinghen ongesont.

Maer de Vlaminghe en claghen niet,

Hoe grote scade hem ghesciet.

Dus worden si van der port ghedaen,

Ente porters sijn ghegaen

In haer ruste harentaer.

Den grave quam hierof nimare,

Des hem wel was te moede,

Ende bat Gode dor sine goede

Dat hi se altoes ghesterken moste. [276]

Si leden menighen zwaren joeste.

De vrouwen onder hem ghemene

Droeghen ter mure al de stene,

Die daer laghen op de straten:

Si ne wouden den mannen niet laten

Doen anders dan si hem weren.

Gheviel brant, si wouden keren;

Si wouden selve zien ten vure

Ente mans bleven ten mure

Ende wederstaen den Vlaemschen roten.

Up ene tijt so wort ghescoten

Vier in huse, de sgraven waren,

Daer mocht men vrouwen zien gebaren,

Alsof si mannen hadden ghewesen,

Ente vielen in den brant met desen,

Al was worden groet de gloet:

Si traden die huse onder de voet.

Doe waende there al openbaer,

Datte port ghewonnen waer

Ende liepen toe met crachte [277]

Recht tot op die grachte.

Daer deelde men hem echter mede,

Des si hadden binder stede;

Daer deed si weder achterstaan,

Wast lief of leet. De mochte ontgaen

Onghequetst, dat was wonder.

Daer vloech so menich scerp pijl onder

Van sterken hoestallen ende boghen.

Weet, datte quareel vloghen

Dichter dan oft waren bien;

Men conder cume doer sien.

Blever dan niement doet,

Dat was wonder alte groet:

Si haddens meer dan gheval.

Maer de Vlaminghe mesachtens al,

Hoe grote scade si ontfaen.

Dit liet men echt den grave verstaen, [278]

Ende clagheden hem haren noet.

Den onwille hadden si groet

Van haren besten, de si claghen;

Want si se met haren oghen zaghen

Van den huse eten dac.

Dies dogheden si groet onghemac,

Dat hem moste staen also.

Si aten van den bedde tstro.

Dit deden si den grave verstaen,

Ende teersten, dat hi hadde ontfaen

Den brief ende overghesien,

Sinen volke toghede hijt mettien,

Dien sere jamerde deser tale.

Echt ghevielt tote enen male,

Dat si catten ende evenhoghen

Hadden doen maken, al dat si moghen,

Ende woutse driven opte gracht

Ende (dan) draghen grote dracbt.

Si waren der gracht also naer

Met ene catten, de was aldaer; [279]

So groet, so hoech ende so sterc

Was dat vermaledide werc,

Dat men mochte sien al in de port

Van den werke weder ende vort,

Ende was comen bi der gracht,

Ende ghinghen draghen grote dracht,

Ende maecten damme te menigher stede,

Ende brochten vijf brugghen mede,

De op wielen ghinghen vort;

Ende men dammede om de port

Te seventien steden wale,

Ende met vijf brugghen tenen male,

Ende stormden dien dach aldoer,

Dat si en rusten niet en ure,

Ende stormden, al dat si mochten;

Tote in der gracht si se sochten

Te groten damme ende breden,

Met sterken toeganghe ende met wreden.

Alsof si met crachte wouden

De porte winnen ende souden

Die hun vrienden hebben verloren, [270]

Dus ze in het hart hadden toorn.

Nu keer ik weer daar ik het liet.

De admiraal lette niet,

Hij kwam te graaf in Holland

En bracht aan zijn hand

Een deel lieden in galeien,

Die hem op de zee mochten geleiden.

Toen hij gekomen was aldaar,

Toonde men hem al openbaar

Van Zierikzee de grote nood.

Hij zei weer toen al bloot:

Ik help ontzetten Zierikzee,

Of ik verlies er lieden meer

Dan Zierikzee binnen heeft;

Er is niemand, d nu leeft,

Die het me ontraad zeker;

Ik wil u helpen getrouw.

Legertocht zal je gebieden

Al uw goede lieden,

Op een dag gereed te zijn,

En ik zal varen om de mijne

En brengen op dezelfde dag. [271]

Is het dat ik van terug mag

Komen, ik zal er wezen dan,

En met me brengen menige man,

Op konings kosten van Frankrijk,

Die dat wil zeker,

Dat men Zierikzee ontzet.

En hij bescheidt, zonder letten,

Wanneer hij weer komen wil,

En zei de graaf, dat hij zou

Zich bereiden terzelfder tijd,

En hij voer weg zonder respijt.

De graaf deed dat hij hem aanraadde:

Dat stond hem te laten niet:

Want de zaken waren van hem,

En deed er om te meer moeite.

Hij bad al zijn vrienden,

Dat ze hem te deze nood dienden.

Het beloofde menige man,

En hem kwamen daartoe nochtans

Veel lieden zonder te bidden.

Dus men hen danken mag noch heden

En hun nakomelingen wel,

Dat ze dienden tot die maal

De heer alzo getrouw,

Beide, de armen en de rijken.

Hen was tevoren nooit gezien

In Holland dergelijks geschieden, [272]

Hoe de edele lieden hem dienden

Met hun verwanten en vrienden

Op eigen kosten allemaal.

Al had elk zijn vader

In Zierikzee geweten,

Dat hij daar binnen was bezet,

Zo was hij genoeg toegedaan.

Ook dienden hem burgers, zonder waan,

Die hem toen de eren gunden,

Zo ze allermooiste konden,

Op hun kosten met hun vrienden,

Zonder de hem anders dienden

Op de poorten kosten algemeen.

Men mag wel weten, wat ik bedoel.

Het landvolk diende algemeen

En anders arm en rijk

Dienden getrouw en goed.

De graaf voer terzelfder maal

Tot Schiedam, omdat hij wilde,

Dat ze daar verzamelen zouden

Ten dag als het voorsproken was.

De admiraal vergat niet dat,

Hij zond een boet en een galei [273]

Ten dag, dat hij zelf zei,

Dat ze den graaf zouden zeggen,

Dat hij op het volk kwam liggen,

Hij zou komen zonder respijt.

Nochtans draalde hij op die tijd

Drie weken of meer.

Dus de graaf had het hart zeer,

En allen, die met hem waren,

Begonnen zeer bang te worden,

Omdat hij draalde zo lang,

En duchten, dat bij bedwang

Zierikzee in de hand zou gaan,

En de graaf daarbij zijn land

Mocht verliezen zonder verweer.

Dus bedroefde al dat leger.

Hier binnen is het alzo geschied,

Dat die van Vlaanderen rusten niet,

Ze droegen alle dagen dracht

Mee te vullen de poort gracht.

Een dag, toe de burgers zaten

Algemeen en aten,

Worden ze buiten dus te rade,

Dat ze, even vroeg en even laat, [274]

Ten een maal de poort bezochten,

Toen ze er allerminst op dachten.

Te alle poorten te een maal

Kwamen ze toe, weet men wel,

En waanden de poort hebben gewonnen.

Men sloeg de klok, het kwam toe rennen

Elke man toen in zijn wacht,

En zagen de anderen op de gracht.

Daar ging men werpen en schieten.

Men schoot met bogen en met sprieten,

Toestellen schoten grote pijlen.

Ik weet wel, dat men ondertussen

Met blijden uit wierp menige steen.

Men trok de lieden, bij drieën bij tweeën,

Weer achteruit zeer gewond.

Daar kwamen er duizend geheel gezond,

De op hen streden nimmermeer.

Behalve de in deze keer

Worden geschoten door het hoofd.

Men zou het kwalijk hebben geloofd,

Eer ze het bestonden wat ze wrochten,

Die aldaar te verweren dachten. [275]

Ze dreven ze met grote krachten

Over de rug van de gracht.

Ze verloren zo menige man,

Dat ik het zeggen niet kan,

Noch durf te zeggen voor waar

Ge mag het weten, dat ze zo nabij

De muren waren met al de lieden,

Dat ze zonder schade niet scheiden,

Daar te tegen hum wil waren verdreven;

Er moesten daar zijn gebleven

Veel doden en gewond,

En van kwetsingen ongezond.

Maar de Vlamingen klagen niet,

Hoe grote schade hen geschiedt.

Dus worden ze van de poort gedaan,

En burgers zijn gegaan

In hun rust hier en daar.

De graaf kwam hiervan nieuws,

Dus hem wel was te moede,

En bad God door zijn goedheid

Dat hij ze altijd versterken moest. [276]

Ze leden menige zwaar steekspel.

De vrouwen onder hen algemeen

Droegen ter muren al de stenen,

Die daar lagen op de straten:

Ze wilden de mannen niet laten

Doen anders dan ze zich weren.

Geviel brand, ze wilden die keren;

Ze wilden zelf zien te vuur

En de mannen bleven ten muren

En weerstaan de Vlaamse roten.

Op een tijd zo wordt geschoten

Vuur in een huis, die van de graaf was,

Daar mocht men vrouwen zien gebaren,

Alsof ze mannen hadden geweest,

En die vielen in de brand hiermee,

Al was geworden groet de gloed:

Ze traden dat huis onder de voet.

Toen waande al dat leger openbaar,

Dat de poort gewonnen was

En liepen toe met kracht [277]

Recht tot op de gracht.

Daar deelde men hen echter mede,

Dat ze hadden binnen de stad;

Daar lieten ze weer achteruit gaan,

Was het lief of leed. Die mochten ontgaan

Zonder kwetsing, dat was wonder.

Daar vloog zo menige scherpe pijl onder

Van sterk toestellen en bogen.

Weet, dat katapulten vlogen

Dichter dan of het waren bijen;

Men kon er nauwelijks door zien.

Bleef er dan niemand dood,

Dat was wonder al te groet:

Ze hadden meer dan geval.

Maar de Vlamingen misachten het al,

Hoe grote schade ze ontvingen.

Dit liet men echt de graaf verstaan, [278]

En klagen hem hun nood.

De onwil hadden ze groot

Van hun besten, die ze klagen;

Want ze hen met hun ogen zagen

Van het huis en het dak.

Dus gedoogden ze groot ongemak,

Dat hen moest staan alzo.

Ze aten van de bedden het stro.

Dit deden ze de graaf verstaan,

En ten eersten, dat hij had ontvangen

De brief en overgezien,

Zijn volk toonde hij het meteen,

Die zeer jammerden van deze woorden.

Echt gebeurde het op een keer,

Dat ze katten en even hoog

Hadden laten maken, al dat ze mogen,

En wilden ze drijven op de gracht

En dan dragen grote dracht van materiaal.

Ze waren de gracht alzo nabij

Met een kat, die was aldaar; [279]

Zo groet, zo hoog en zo sterk

Was dat vermaledijde werk,

Dat men het mocht zien al in de poort

Van het werk weder en voort,

En was gekomen bij de gracht,

En gingen dragen grote dracht,

En maakten dammen te menige plaats,

En brachten vijf bruggen mede,

Die op wielen gingen voort;

En men damde om de poort

Te zeventien plaatsen wel,

En met vijf bruggen te een maal,

En bestormden die dag aldoor,

Dat ze rusten geen uur,

En bestormden, al dat ze mochten;

Tot in de gracht ze hen zochten

Te grote dam en brede,

Met sterken toegang en met wrede.

Alsof ze met kracht wilden

De poort winnen en zouden

Met fortsen boven ten mure ingaen. [280]

Dat volc moste niet stille staen:

Het liep, oft ware uten sinne.

Maer men dede hem zulke minne

Uten porten, dat sijt becochten,

Dat si se so naer den mure sochten.

Ie wane noyt mensche op enen dach

So menighen mensche in Scouden sach.

Daer wasser wel bi ghetale

Twe hondert dusent ten selven male,

Of meer, als ic verstoet.

De porters setten haren moet

Al te winnen of al te verliesen,

Of alle de doet te kiesen.

Dus weerden si hem van den mure,

Dat menighen man wort te sure,

Eer si storms wilden begheven

Ende van der gracht worden verdreven

Van dien van binnen met groter were.

So moghedi proeven, of in dat here

Enighe scade was ontfaen, [281]

Dar si met crachten worden ghedaen

Achter rugghe ende wech verdreven,

Eer si storms wilden begheven.

Dat mochte een kijnt merken wale,

Dat si daer ten selven male

Harde groten scade ontfinghen;

Want men mach met zulken dinghen

Sonder scade bliven niet,

Al is dat also ghesciet,

Dat mens missaken wil algader:

Tkijnt dat miste wel sijns vader,

De vader miste wel sijn kijnt,

Als ment heeft ghevreiscet sijnt;

Skijns miste wel die moeder,

De suster miste wel haers broeder,

De nichte miste wel haers neven.

Dus hebben si haers storms begheven

Ende sijn ghetrect op hore, [282]

De so sere droeghen te voren,

Ende begaven storms al te male.

Dit quam den porters harde wale.

Si worpen knechte over de mure,

De over woeden ter selver ure,

Ende haelden tcoren, dat si daer brochten,

Also vele als si draghen mochten,

Datte beesten souden eten.

Hierbi so moghedi weten,

Dat gheen dinc es so quaet,

Updat menre up hevet raet,

Si ne mach worden tenigher vromen

Ente groten baten comen,

Als de dracht der porten dede,

Nu voeden sire haer beesten mede.

Dus es haer stormen ghedaen.

Des anders daechs heb ic verstaen,

Nam oerlof de ghemeente daer,

Oec verstont ic overwaer,

Dat hem allen wel dochte, [283]

Dat men met stormen niet winnen mochte

De porte, so wats hem ghesciede:

Daer waren binnen so goede liede.

Des droeghen si overeen,

Doe docht hem allen, dat best sceen,

Dat si vor der porten bleven

So stare, dat si se niet verdreven.

Si souden se verhongeren sciere.

Her Gye sprac: ie wil alhiere

Bliven ligghende toter doet:

Ic ne rumet doer ghene noet,

De mi ane comen mach,

Tote op minen sterfdach,

Ic ne worde versleghen of ghevaen,

Of met crachte wechghedaen.

Dus seide hi selve, als wijt horen:

Coenre Vlaminghe wort nie gheboren:

Men mach wel segghen openbare,

Als ghi horen zult hier nare.

Si lieten haer stormen altemale

Ende waenden de porte verhongheren wale.

Si bleven ligghende op datte,

Ende hadden hoede haerre catte, [284]

De groet was ende sterc,

Ende een vreislijc werc,

Ende vaste bi der grachte gedreven,

Ende al stille ligghende bleven.

Si stont van der muren nort.

Een meister was in de port

De sulke pile conste maken,

Mocht hi se te ponte gheraken,

Hi soud se bernen up de stat.

Dit horde ic segghen dat hi vermat.

Oec so en woude hijs niet vergheten:

Hi dede dat hi hadde vermeten.

Op enen avont scoet hiere in

Sijn ghescot, noch meer noch mijn,

So datte catte wort onsteken,

Ende diere binnen waren weken

Uter catten, ende riepen zere:

Brinct water! Edel here!

De catte sal al verbernen.

Dit begonde hem sere tornen,

Ende ghinghenre toe water dragen. [285]

Hieromme moghedi mi vragen,

Of de porters stille saten,

Die blide waren utermaten.

Neen si niet: dat suldi weten.

Si ne hebben alle niet vergheten

Des spels, des si te voren ploen,

Ende segghe u wel, wat si doen.

De te blusscene waren vlugghe,

Liepen vaste achterrugghe:

Want si scoten so over sere,

Dat si ne mochten in ghenen kere

Der catten te helpen comen,

Hadt hem de werelt moghen vromen.

Dus wart de brant also stare:

Men warp met bliden in dat ware,

Dat so hoghe sloech de brant,

Dat ment sach in Hollant;

Tusschen Vlaerdinghen ende Sciedamme

Sach men besceidelike de vlamme,

Sodat men waende, min no mee,

Dat hadde gheweest Zirixe,

Doe men sach den groten brant.

De porters senden altehant [286]

An den grave enen bode,

Diet hem seide. Hi dankes Gode.

Oec omboetsi hem daernaer,

Dat si hem niet meer vorwaer

Senden boden ofte brieve

Doer enighe noet, doer enighe lieve:

Quaem se onsetten, of hi woude.

Hi onboet hem, dat hi soude

Comen, als hi eerst mochte,

Ende bat, dats hem niet verdochte;

Hi soudse onsetten herde wale:

Hi beide na den ammirale,

De soude comen in oorter tijt.

Hi sonde boden sonder respijt:

De eerste bode was de galeide

Ente boet, de voeren beide

Al tote Calijs bider zee.

Daerna sende hi boden mee

Met anderen scepen ten ammirael;

De sine boetscap dede wael, [287]

Ende was een begheven man,

De hem de boetscap doe nam an.

Van Sirixe heb ic ghewaghen,

Hoe si hem te waerne plaghen,

Wat si deden of wat si dochten,

Ende wat wonder dat si wrochten;

Al ne can ic ghesegghen niet

Elc bi hem dat is ghesciet;

Maer van den meesten openbare

Heb ic wel na gheseit dat ware.

Nu hoort van den anderen spele,

Dies men niet gesien heeft vele,

Wane ic, in de werelt al,

Als ic u vertellen zal,

Dat ghesciede an de vaert.

Als dammirale gheware waert,

Datte grave hem omboet,

Sette hi toe met haesten groet,

Ende ghinc daeromme lopen selve,

Ende mande siere galeiden elve.

Jan Paydroeghe sette oec mede

Ende mande daer ter selver stede

Acht ende dertich groter scepe; [288]

Ende quamen met desen gheselscepe

Up enen dach in de Mase ghevaren.

De grave ende sine lude waren

TSciedamme ende saghen dat.

De grave sette stappans ter stat

Ende ghinc varen, dat hi mochte.

Over Mase was sijn ghedochte

Te wesene, mocht hem ghescien.

Het wayde wel sere mettien,

Ende ghinc op Mase herde rieghe.

Ic weet wel, dat ic niet en lieghe.

De cogghen condent gheherden niet:

Dies si doechden groet verdriet,

De van Haerlem, in de zee.

Want de cogghe brac ontwee

Ende verdorven een deel lieden,

Daer groet jamer an ghesciede.

In Bornesse quam dammirael

Ende Paydroghe also wael

Ende bleven ridende dat ghetide.

Des de grave wel was blide

Ende woude vorder varen niet,

Ende bleef des nachts te Ghervliet.

Tsanderdaechs was tweder sochte, [289]

Dat men over Mase mochte,

Ende theer quam, dat was bleven

In Hollant ende daer an verdreven.

Die ammirael porrede voren

Ende liet dat den grave horen,

Dat hi hem volghede in Gods name:

Dit was den luden wel bequame.

Dus voer men met goeden staden,

So dat men quam met liever laden

Tote in Scarden an der warf.

Doe ghinc men varen an der warf,

Ende men mocht vorder niet,

Dan nauwelike in Harincvliet.

Daer bleef men ligghende al den nacht.

Het wort wayende met sulker cracht,

So dat men lach der nachten drie.

Doe sachte tweder, seide men mie,

So dat men op Greveninghe voer.

Met kracht boven ten muur ingaan. [280]

Dat volk moest niet stille staan:

Het liep, of het was uitzinnig.

Maar men deed hen zulke minne

Uit de poorten, dat ze het bekochten,

Dat ze zo nabij de muur zochten.

Ik waan dat nooit een mens op een dag

Zo menige mens in Schouwen zag.

Daar waren er wel bij getal

Twee honderd duizend terzelfder tijd,

Of meer, als ik verstond.

De poorters zetten hun moed

Al te winnen of al te verliezen,

Of allen de dood te kiezen.

Dus weerden ze hen van de muur,

Dat menige man wordt te zuur,

Eer ze het bestormen wilden begeven

En van de gracht worden verdreven

Van die van binnen met grote verweer.

Zo mag je beproeven, of in dat leger

Enige schade was ontvangen, [281]

Dar ze met krachten worden gedaan

Achteruit en weg verdreven,

Eer ze hert bestormen wilden begeven.

Dat mocht een kind merken wel,

Dat ze daar terzelfder tijd

Erg grote schade ontvingen;

Want men mag met zulke dingen

Zonder schade blijven niet,

Al is dat alzo geschied,

Dat men het miszeggen wil allemaal:

Het kind dat miste wel zijn vader,

De vader miste wel zijn kind,

Als men het heeft gevreesd sinds;

Het kind miste wel de moeder,

De zuster miste wel haar broeder,

De nicht miste wel haar neven.

Dus hebben ze hun bestormen begeven

En zijn naar die van hen getrokken [282]

Die zo zeer overeen kwamen tevoren,

En begaven het bestormen helemaal.

Dit bekwam de poorters erg goed.

Ze wierpen knechten over de muur,

De over woeden terzelfder uur,

En haalden het koren, dat ze daar brachten,

Alzo veel als ze dragen mochten,

Dat d beesten zouden eten.

Hierbij zo mag je weten,

Dat geen ding is zo kwaad,

Opdat men er op heeft raad

Ze mag worden te enige baten

En de groten baten komen,

Als de dracht der poort deed,

Nu voeden ze hun beesten daarmee.

Dus is hun bestormen gedaan.

Des volgende dag heb ik verstaan,

Nam verlof de gemeente daar,

Ook verstond ik voor waar,

Dat hen allen wel dachten, [283]

Dat men met bestormen niet winnen mocht

De poort, zo wat hen geschiede:

Daar waren binnen zo goede lieden.

Dus kwamen ze overeen,

Toen dachten hen allen, dat beste scheen,

Dat ze voor de porten bleven

Zo sterke, dat ze hen niet verdreven.

Ze zouden ze verhongeren snel.

Heer Gwijde sprak: ik wil alhier

Blijven liggen tot de doodt:

Ik ruim het door geen nood,

De me aankomen mag,

Tot op mijn sterfdag,

Ik wordt verslagen of gevangen

Of met kracht weg gedaan.

Dus zei hij zelf, als wij het horen:

Koener Vlaming wordt niet geboren:

Men mach wel zeggen openbare,

Als ge horen zal hier na.

Ze lieten hun stormen allemaal

En waanden de poort wel te verhongeren.

Ze bleven liggen op dat,

En hadden hoede hun kat, [284]

Die groot was en sterk,

En een vreselijk werk,

En vast bij de gracht gedreven,

En al stil liggen bleef.

Ze stond van de muren noord.

Een meester was in de poort

De zulke pijlen kon maken,

Mocht hij het te punt raken,

Hij zou het verbranden op de plaats.

Dit hoorde ik zeggen dat hij zich vermat.

Ook zo wilde hij het niet vergeten:

Hij deed dat hij had vermeten.

Op een avond schoot hij er in

Zijn schot, noch meer of min,

Zodat de kat wordt ontstoken,

En die er binnen waren weken

Uit de kat, en riepen zeer:

Breng water! Edele heer!

De kat zal geheel verbranden.

Dit begon hem zeer te vertoornen,

En gingen er toe water dragen. [285]

Hierom mag je me vragen,

Of de poorters stil zaten,

Die blijde waren uitermate.

Neen ze niet: dat zal je weten.

Ze hebben allen het niet vergeten

Het spel, dat ze tevoren plegen,

En zeg u wel, wat ze doen.

Die te blussen waren vlug,

Liepen vast achteruit:

Want ze schoten zo over zeer,

Dat ze mochten in geen keer

De kat te hulp komen,

Had het hen de wereld mogen baten.

Dus werd de brand alzo sterk:

Men wierp met blijden in dat werk,

Dat zo hoog sloeg de brand,

Dat men het zag in Holland;

Tussen Vlaardingen en Schiedam

Zag men schijnen de vlammen,

Zodat men waande, min of meer,

Dat het was geweest Zierikzee,

Toen men zag de grote brand.

De burgers zonden al gelijk [286]

Aan de graaf een bode,

Die het hem zei. Hij dankte God.

Ook ontbood die hem daarna,

Dat ze hem niet meer voorwaar

Zonden boden of brieven

Door enige nood, door enige lieve:

Kwam te ontzetten, of hij wilde.

Hij ontbood hem, dat hij zou

Komen, zo gauw hij mocht,

En bad, dat ze zich niet mishagen;

Hij zou ze ontzetten erg goed:

Hij wachtte op de admiraal,

Die zou komen in korte tijd

Hij zond boden zonder respijt:

De eerste bode was de galei

En de boot, die voeren beide

Al tot Calis bij de zee.

Daarna zond hij boden meer

Met anderen schepen te admiraal;

De zijn boodschap goed deden, [287]

En was een begeven man,

De hem de boodschap toen aannam.

Van Zierikzee heb ik horen gewagen,

Hoe ze hem te waarschuwen plegen,

Wat ze deden of wat ze dachten,

En wat wonder dat ze wrochten;

Alles kan ik zeggen niet

Elk bij hem dat is geschied;

Maar van de meesten openbaar

Heb ik wel bijna gezegd dat ware.

Nu hoort van het andere spel,

Dies men niet gezien heeft veel,

Waan ik, in de wereld al,

Als ik u vertellen zal,

Dat geschiede aan de vaart.

Toen de admiraal gewaar werd,

Dat de graaf hem ontbood,

Zette hij toe met haastgroet,

En ging daarom lopen zelf,

En bemande zijn galeien elf.

Jan Paydroghe zette ook mede

En bemande daar terzelfder plaats

Acht en dertig groter schepen; [288]

En kwamen met dit gezelschap

Op een dag in de Maas gevaren.

De graaf en zijn lieden waren

Te Schiedam en zagen dat.

De graaf zette gelijk ter plaatse

En ging varen, dat hij mocht.

Over de Maas was zijn gedachte

Te wezen, mocht hem geschieden.

Het waaide wel zeer meteen,

En ging op de Maas erg regenen.

Ik weet wel, dat ik niet en lieg.

De koggen konden het harden:

Dus ze gedoogden groot verdriet,

Die van Haarlem, in de zee.

Want de kogge brak stuk

En verdierven een deel lieden,

Daar grote droefheid aan geschiede.

In Borssele kwam de admiraal

En Paydroghe alzo wel

En bleven gaan op dat getijde.

Dus de graaf wel was blijde

En wilde verder varen niet,

En bleef Գ nachts te Geervliet.

De volgende dag was het weer zacht, [289]

Dat men over de Maas mocht,

En het leger kwam, dat was gebleven

In Holland en daarvan verdreven.

De admiraal ging voren

En liet dat de graaf horen,

Dat hij hem volgde in Gods naam:

Dit was de lieden wel bekwaam.

Dus voer men met goede pozen,

Zodat men kwam met lieverlede

Tot in Scarden aan de werf.

Toen ging men varen aan de werf,

En men mocht veder niet,

Dan nauwelijks in Haringvliet.

Daar bleef men liggen al de nacht.

Het begon te waaien met zulke kracht,

Zodat men lag de nachten drie.

Toen verzachte het weer, zei men mij,

Zodat men op Grevelingen voer.

Doe dede men teyken ende boer, [290]

Dattie porters mochten sien,

Ende bernden op de maste mettien

Vier bakene te menigher stede;

Entie porters bernden mede,

Als men noch in Zeelant pleget.

De nacht men daer al stille leget:

Want men vorder niet en mochte.

Des anderdaghes men bedochte,

Dat men voer in Sonnemaer.

Doe al dat volc was comen daer,

Ghinc men scaren doe dat heer,

Welc voren varen soude ter weer,

Ende wie doen soude de achterhoede.

Den volke was so wel te moede,

Dat men emmer trac bet naer.

Doe mochte men sien al openbaer,

Dat si emmer vechten wouden.

Ende alsi quamen recht an Scouden,

Voeren si aleinsken vort,

Doe si leden Dreyscher or.

Si voeren cume op enen daghe

Die langhe van enen armborstslaghe.

Dit gheviel hem harde dicke. [291]

Hierbi eest, dat ic micke,

Datte Vlaminghe iet dorren segghen

Ende Hollant uten prise legghen,

Noch den grave haren here.

Oec moghen si lachtren nemmermeer

Den ammirael ente sine,

Noch Paydrogen, de grote pine

Metten goeden lieden dede,

De waren van Caleis uter stede

Ende uut Potan ende uut Galissen;

Want si connen hem bewissen.

Oec waren daer Gasscoenjaers mede,

Die ne begheerden ghenen vrede:

Want si om vechten waren comen,

Ghinct te scaden ofte vromen.

Nochtan seiden de Vlaminghe

Ende maecten daerof groet dingh;

Mocht ons nu dat ghescien,

Dat si ons niet wilden ontflien,

Si waren sekerlike al use,

De scepe groet alse huse, [292]

Al warenre noch also vele.

In weet of si in spele

Of in eernste seiden dat:

Want men sach aldaer ter stat

Den grave van Hollant emmer naken.

In weet wat de Vlaminghe maken;

Si clappen emmer gherne quaet:

Dat dinct mi ene erme daet.

Wat moghen sire winnen an?

Also goet so es de man,

Dien ic hate, als dien ic minne;

Al es de vreenscap daer wel dinne.

Noit en hordic man gheprisen

In enigherslachte wisen.

De van vianden quaet sprac gerne.

Ic raets elken man tonberne.

De Vlaminghe mochten niet segghen

Noch in ghenen lachtre legghen

Dat se her Willem iet besloep,

Of met haesten iet becroep,

Of met roke of met miste

Iet quam, dat niemene wiste. [293]

Ende dorrens oec maken ghene claghe.

Hi quam aleinsken veertien daghe,

Eer hi Bettenweerde leet.

De Zeelanders, de hem waren wreet

Ende somme noch sijn, si ne connen

Niet swighen, al sijn si verwonnen.

Dats een plaghe, de ic hate.

Ay God! doer dine goede verwate

De quade tonghen uut Zeelant,

Of maec se te mate altehant.

Alle beesten sijn bedwonghen

Van den mensche, mar de tonghen

Ne mach men bedwinghen niet.

Ghelikerwijs dat men siet,

Dat ene vonke onsteket. al

Ende verbornt, groet ende smal,

Al dat es in ene stede.

Dus eest beghijn van alre quaethede

De tonghe, diet wel merken wille. [294]

Men siet, dat men hout al stille

Metten breidele een stare rosside.

Al houwe ment met sporen in de side,

Men houtet nochtan in deen monde,

Dat staende blivet ene stonde,

Ende alle de lede sijn bedwonghen

Metten breidele, die up der tonghe

Hem leget, al est stare,

Dat ment stille hout in der pare.

Dien mensche woudic prisen mere,

In allen doen, in allen kere,

Ende dat hi starker waer allene,

Dan een lantscap al ghemene,

De sine tonghe bedwinghen can,

Men soudene heten een machtich man

Ende sterker, als wi proeven connen,

Dan of hi enen ruse (hadde) verwonnen.

Tfolc hadde langhe tijt ghelegen

Up den watre, ende seer verslegen

Langhe wile met nauwer spise,

So datte sommighe voeren lise

Uten here, daer si mochten, [295]

Ende spise te cope sochten:

Want men noyt te varen sach

Dat Hollansche here upt water lach

Also langhe sonder lant:

Want ic dat ter waerheit vant,

Dat leden was der daghe vijftien,

Dat sijt nie en hadden so siene

Dat si in husen waren comen,

Hadt hem groet goet moghen vromen:

Si mosten ligghen in den scepen;

Recht aldus wast begrepen.

Ende recht op enen sonnendaghe

Sente Laurens avont leiden laghe

De van Zeelant alghemene,

Te nemene die spise al rene,

Sonder der Hollanders danc.

Vier cogghen namen sgraven dranc;

Si namen daer ten selven male

Voer Bridorp, dat weet men wale, [296]

In enen scepe vive min

Dan hondert vate, bier wasser in

Ende zouten zalm ende vleesch.

Daerof hadden si haren eesch.

TSewsche here voer voerbi

Neffens Duvelant, seide men mi,

Tusschen there ende den lande.

Hem soude dinken wesen scande,

Soude hi spise laten comen,

Si ne soudse hebben te haren vromen.

De galeiden wordens gheware

Ende ghinghen doe royen nare,

Dat si se int Dijcwater dreven,

Daer si vor hem ridende bleven.

Als tfolc was een deel gegaen,

Hevet dat Zewsche heer bestaen

Doer ene creke te royen alle,

Ende hopeden sere te haren ghevalle [297]

Al de spise te hebbene ghenomen,

Die si gevaren saghen comen.

De galeiders versaghen dat

Ende setter jeghen staphans ter stat

Ende onderroyden hem den ganc,

Ende deedse keren, al ghemanc,

After rugghe. Der cogghen twee

Ontroyden ende waren ghevee

Enen cogghe onversien

Van Vrieslant ende versleghen dien.

Dander dre leiden ter vlucht

Ende ontroyden dor die ducht

Die si hadden dor tgrote heer:

Want si ne setten te gheenre weer.

Dese vier cocghen, als ic versta, [298]

Volgheden der spisen na

Al van Meerlant, dar si se vonden,

Ende lieten hem nemen ten selven stonden

Enen Zewschen cogghe, n scip met bier,

Ente drie ontfloen nu hiere.

Het doecht menich in sinen lande,

De buten hevet grote scande.

De spise quam vort al sonder danc.

Ende daer na, eer iet lanc,

Wouden de Zelanders keren weder.

Dat si comen waren neder

Tusschen tlant ende dat here.

Ene galeide werp haer ter were

Ende royde darbi ende scoet so sere,

Si ne conden ghedoen neghenen kere,

Si ne mosten vlien te lande waert.

Oec quamen mede an de vaert [299]

Der Hollanders vele met haren staven,

De hem grote smete gaven,

So dat si se ten lesten dwonghen,

Dat si meest uten cocghen sprongen.

Dit deden si, al hadden si scande,

Ende mosten waden daer te lande,

Ende treckeden die coggen naer.

Ic segge u al overwaer:

Hadde de galeide bliven ligghen

Ene wile, ic dar wel segghen,

De cogghen waren aldaer bleven:

Want si hadden se begheven.

Het was op ene volle. zee.

Hadt gheebt, wat wyldijs mee,

De cocghen waren bleven opt lant,

Ente luden waren te hant

Wech ghegaen haerre veerde:

Want dar ne was niement (diet) werde.

Toen liet men een teken en aangaf, [290]

Dat de burgers het mochten zien,

En branden op de mast meteen

Vier bakens te menige plaatse;

En de burgers branden mede,

Als men noch in Zeeland pleegt.

Die nacht men daar al stil lag:

Want men verder niet mocht.

De volgende dag men bedacht,

Dat men voer in Zonnemare.

Toen al dat volk was gekomen daar,

Ging men scharen toen dat leger,

Welke voor varen zou te verweer,

En wie doen zou de achterhoede.

Het volk was goed te gemoed,

Dat men immer trok beter naar

Toen mocht men zien al openbaar,

Dat ze immer vechten wilden.

En toen ze kwamen recht aan Schouwen,

Voeren ze geleidelijk aan voort,

Toen ze voorbij gingen Dreischor.

Ze voeren nauwelijks op een dag

De lengte van een handboog slag.

Dit geviel hen erg vaak. [291]

Hierbij is het, dat ik mik,

Da de Vlamingen iets durven zeggen

En Holland uit de prijs leggen,

Noch de graaf hun heer.

Ook mogen ze lachen nimmermeer

De admiraal en de zijnen,

Noch Paydroghe, die grote moeite

Met de goede lieden deed,

Die waren van Calais uit de stad

En uit Poitou en uit Galici;

Want ze konden zich bewassen.

Ook waren daar van Gascogne mede,

Die begeerden geen vrede:

Want ze om vechten waren gekomen,

Ging he te schaden of te baten.

Nochtans zeiden de Vlamingen

En maakten daarvan veel gepraat;

Mocht ons nu dat geschieden,

Dat ze ons niet wilden ontkomen,

Ze waren zeker al uit,

De schepen groot als een huis, [292]

Al waren er noch alzo veel.

Ik weet niet of ze in spel

Of in ernst zeiden dat:

Want men zag aldaar ter plaatse

De graaf van Holland immer naken.

Ik weet niet wat de Vlamingen maken;

Ze klappen immer graag kwaad:

Dat lijkt me een arme daad.

Wat mogen ze er aan winnen?

Alzo goed zo is de man,

Dien ik haat, als die ik min;

Al is de vriendschap daar wel dun.

Nooit hoor ik een man prijzen

In enigerhande wijzen.

Die van vijanden graag kwaad sprak.

Ik raad het aan elke man te ontberen.

De Vlamingen mochten niet zeggen

Noch in geen lachen liggen

Dat ze heer Willem iets besloop,

Of met haast iets bekroop,

Of met rook of met mist

Iets kwam, dat niemand wist. [293]

En durven ook geen klagen te maken.

Het kwam geleidelijk veertien dagen,

Eer hij Bettenweerde (Duiveland) voorbij ging.

De Zeelanders, die hem waren wreed

En sommige noch zijn, ze konden

Niet zwijgen, al zijn ze overwonnen.

Dat is een plaag die ik haat.

Aai God! Door uw goedheid verwijten

De kwade tongen uit Zeeland,

Of maak ze mat al gelijk.

Alle beesten zijn bedwongen

Van de mens, maar de tongen

Nee, mag men bedwingen niet.

Gelijkerwijs dat men ziet,

Dat een vonk ontsteekt alles

En verbrand, groot en klein,

Al dat er is in een plaats.

Dus is het een begin van alle kwaadheid

De tong, die het wel opmerken wil. [294]

Men ziet, dat men houdt al stil

Metten breidel een sterk paarde.

Al houwt men het met sporen in de zijde,

Men houdt het nochtans in de mond,

Dat het staan blijft een stonde,

En alle leden zijn bedwongen

Met de breidel, die op de tong

Het legt, al is het sterk,

Dat men het stil houdt in het perk.

Die mens wilde ik meer prijzen,

In alle doen, in alle keer,

En dat hij sterker was alleen,

Dan een landschap algemeen,

De zijn tong bedwingen kan,

Men zou hem heten een machtig man

En sterker, als we beproeven kunnen,

Dan of hij een reus had overwonnen.

Het volk had lange tijd gelegen

Op het water, zeer verslagen

Lange tijd met nauwe spijs,

Zodat sommige voeren zachtjes

Uit het leger, daar ze mochten, [295]

En spijs te koop zochten:

Want men nooit te varen zag

Dat Hollandse leger op het water lag

Alzo lang zonder te landen:

Want ik dat ter waarheid vond,

Dat geleden was de dagen vijftien,

Dat ze niet hadden zo te zien

Dat ze in huizen waren gekomen,

Had hem groot goed mogen baten:

Ze moesten liggen in de schepen;

Recht aldus was het begrepen.

En recht op een zondag

Sint Laurentius avond legden hinderlagen

Die van Zeeland algemeen,

Te nemen de spijzen al rein,

Zonder de Hollanders dank.

Van vier koggen namen de graaf zijn drank;

Ze namen daar terzelfder maal

Voor Brijdorpe, dat weet men wel, [296]

In een schip vijf min

Dan honderd vaten, bier was er in

En zoute zalm en vlees.

Daarvan hadden ze hun eis.

Het Zeeuwse leger voer voorbij

Neffens Duiveland, zei men mij,

Tussen het leger en het land.

Hem zou denken het te wezen schande,

Zou hij spijzen laten komen,

Ze zouden het hebben tot hun baten.

De galeien worden het gewaar

En gingen toen roeien nabij,

Dat ze in het dijk water dreven,

Daar ze voor hem gaan bleven.

Toen het volk was een deel gegaan,

Heeft dat Zeeuws leger bestaan

Door een kreek te roeien allen,

En hoopten zeer tot hun geval [297]

Al de spijs te hebben genomen,

Die ze varen zagen komen.

De galeien zagen dat

En zetten er tegen gelijk ter plaatse

En ondernamen hen de gang,

En liet ze keren, algemeen,

Achteruit De koggen twee

Roeiden weg en waren vijandig

Een kogge onvoorzien

Van Friesland verslagen die.

De ander drie legden ter vlucht

En roeide weg door de deugd

Die ze hadden door het grote leger:

Want ze zetten tot geen verweer.

Deze vier koggen, als ik versta, [298]

Volgden de spijzen na

Al van Maarlant, (?) daar ze die vonden,

En lieten hen nemen terzelfder stonden

Een Zeeuwse kogge, n schip met bier,

En de drie ontkwamen nu hier.

Het gedoogd menig in zijn land,

Die buiten heeft grote schande.

De spijs kwam voort al zonder dank.

En daar na, al gauw,

Wilden de Zeelanders keren weer.

Dat ze gekomen waren neer

Tussen het land en dat leger.

Ene galei wierp zich te verweer

En roeiden daarbij en schoten zo zeer,

Zodat ze konden doen heen keren,

Ze moesten vlieden te land waart.

Ook kwamen mede aan de vaart [299]

De Hollanders veel met hun staven,

Die hen grote smeten gaven,

Zodat ze hen tenslotte dwongen,

Dat ze meest uit de koggen sprongen.

Dit deden ze, al hadden ze schande,

En moesten waden daar te land,

En trekken die koggen na.

Ik zeg u al voor waar:

Had de galei blijven liggen

Een tijd, ik durf wel zeggen,

De koggen waren aldaar gebleven:

Want ze hadden ze begeven.

Het was op een volle zee.

Had het geëbd, wat wil je meer,

De koggen waren gebleven op het land,

En de lieden waren gelijk

Weg gegaan hun vaart veerde:

Want daar nee was niemand die het weerde.

Dus was al Zelant in de vlucht; [300]

Dat deden der galeyden ducht.

Daer dreven cogghen sonder man,

De hem de wint jaghede an,

Daer si om woeden toter kele.

Der lude was herde vele,

De natscoe worden an de vaert.

Doe men des gheware waert

In de porte, doe waersi blide,

Dat dus verghinc an sgraven side.

Ende tSewsche heer, ghesconfiert,

Also scandelike wederkeert.

Dit was sondaechs hare dade.

Ente grave wort te rade,

Dat hi den nacht rusten woude,

Ende tsanderdaechs vechten soude,

Jonste hem God der avonturen,

Ende nemen dats hem mocht gheburen.

Also als wi segghen horen,

So hadde de grave aldaer te voren

De grote scepe ghemannet wale [301]

Met sinen luden tenen male,

Al metten luden, diere in waren,

Ende hadde gheset sine scaren

Ende voren ghescaert, de voren soude.

Men wort te rade, dat men woude

Al becorten daer de dinghe,

Ten eersten dattie ebbe ginghe,

Ende nemen dats hem werden mach.

Het was op sente Laurensdach,

Dien si ghetrouwelike baden,

Dat hi hem staen moste in staden

Met sijnre beden tote onsen here:

Dit baden si hem alle sere.

De ebbe ginc, ende in Goeds namen

Porreden si doe altesamen

Al te vaerne up de viande,

De daer laghen lancs den sande,

Ende dwers den diepe ten zelven male.

Doe waende de grave wale

Hebben de viande anghestreden, [302]

De vor hem in den diepe reden,

So dat sulke hier omme pinen

Ende worpen uut met langhen linen

Ankers uut te lande waert,

Ende trecten toe metter vaert.

Ende van Kaleys Paydroghe,

De voren voer in haer oghe,

Met vier scepen tsamen bonden,

Bleef sittende ten zelven stonden

Up enen zande vor de port,

Dat leghet van der havene nort:

Des men sere was tonghemake,

Dat hijs hadde al zulke rake

Ende ment ghebeteren niet en mach.

Als de grave dat versach,

Dede hi de ankers uutsetten

Achter ende voren sonder letten,

De scepe te binden vaste.

Want de Vlaminghe, de wrede gaste,

Waren doe van hem niet verre,

Ende was gheen wonder, al was hi erre,

Dat hem gheviel de avonture,

Dat vier scepe up de ure [303]

Van den besten sitten bleven

Up den zande hem beneven;

Ende mosten sitten dat ghetide.

Des de viande waren blide:

Want si waenden openbaer,

Dat daerbi verloren waer

Sgraven doen al te male:

Want si waenden herde wale

De scepe bernen in den gront.

Want si vulden up de stont

Enen cogghe met droghen stro

Ende met peke, ende waenden zo

De scepe bernen, daer si laghen,

Ende toghen vort. Als donse zaghen,

Dat si dat vier brochten vort,

Hinghen si seile buter bort,

Ende om dat vier van hem te weren

Reden si glavien ende speren,

Als om tfier van hem te stoten.

Dandre met armborsten scoten

So overseer, deet fier brochten,

Dat sijt gheherden niet en mochten,

Ende mosten keren dan si quamen,

Ende waren welna altesamen

Verbernt metten selven viere. [304]

Maer si voeren te lande sciere

Ende begaven des bernens al.

De grave prijsde dit gheval,

Dat den sinen was comen so,

Ende was in sulken wille do

Dat hi woude nemen de ruste

Ende slapen laten, de slapen luste,

Ende tsanderdaghes. nemen dan

De avonture, de hem God an:

Want mocht hijt enichsijns liden,

So ne woude hi niet bi nachte striden.

De grave ende sine partie

Waenden datte fier her Gye,

Dar hi lach, soude bliven stille

Ende haers onbeide, ende hadde wille

De nacht te rusten, dat war dach,

Ende nemen dan dats worden mach;

Ende souden alle eten gaen

Van den avont. Als sijt bestaen,

Begonde de vloet te gaen, [305]

Ente Vlaminghe quamen aen

Metten strome drivende toe.

Ende sgraven lieden wapenden hem doe

Ende troesten mallic den andren zere

Ende bevalent onsen Here.

De goede worden herde blide,

De quade drove an dander zide.

Goede knapen, de dar waren,

Comen in des graven scaren,

Worden ridders, diet wesen woude,

- Dandre latie onbescouden -,

De hem stoutelike wouden weren.

Ic wane noyt man zulke twe heren

Sach comen desghelijcs te stride,

Als dese twe op elke zide.

De Vlaminghe hadden volc so vele,

Dat sijt waenden al te spele

Metten lope hebben ghewonnen. [306]

Hieromme wast dat sijt begonnen:

Want si haddent herde siene:

Jeghen enen man hadden siere tiene

Up den watre gherekent ten stride,

Ende op den lande ten selven tide

Driewerf also vele liede.

Ic wane, dat noyt eer ghesciede,

Dat so clene menechte vacht

Jeghen also grote cracht.

Doe de Vlaminghe quamen toe,

Met groten oestal scoten si doe

Ende met springalen menigen quareel.

De grave hadder voer sijn deel

Vele menighen, seg ic u.

Doe sprac de grave: Het is nu

Wel tijt, dat men hem gelde.

Wi ne moghen niet vlien van den velde;

Laet ons weren, of wi connen,

Sterkelike; ic siet ghewonnen.

De hem weert, ic salt hem lonen.

De hier sterft, God salne cronen

In hemelrike, alhier boven.

De blijft te live, men salne loven [307]

De werelt dor vortan.

Dus troeste de jonghe man

Sinen luden toten stride,

Ende men scoet ten zelven tide

Met sestig oestal ende springale;

Ende banc-armborsten, weet men wale,

Scoeter twe hondert ofte mee.

De pile vloghen, alst waer snee.

Hiermede scoet men met ghenende.

Doe si quamen so ghehende,

Daer dene partie dander sochte,

Dat men met clenen boghen mochte

Scieten doen in den hoep,

Wort der quarelen goeden coep.

Met dusent ermborsten of mere

Scoet men wel uut sgraven here,

Sonder dat si wederscoten.

De pile vlogen dat si roten [308]

Ghelike recht oft waren bien.

Ic waent noit eer was ghescien

In vergaderen so sere scieten.

Doe men der stene mocht ghenieten,

Ghingen si delen sonder ghetal.

Int Hollantsce heer was groet ghescal.

De baniere nam in de hant

Een scoen vrome jonc seriant,

Ende maecter hem mede tehant,

Daer hi de meeste perse vant,

Ende droech aldaer sgraven baniere.

Hem volgheden goede liede sciere,

De hem wel proeveden in der noet.

Doe wort daer een gheruchte groet:

Men riep overal tehant

Met luder stemme: Hollant! Hollant!

Do riep men: Hollant! Parijs! [309]

Des ben ic vroet ende wijs,

Dat noyt man horde roepen so

In enen stride, als men dede doe.

Alstie strijt vergadert was,

Hoerde noyt man sulc gheclas

Men stac, men sloech ende men warp,

Men scoet menighen pile scarp

Mallic andren jeghen thoeft.

Si vochten so, des gheloeft,

Dat men ene mile horen mochte

Bede worpe ende gherochte.

De Vlaminghe wonnen, ter eerster joesten,

Drie scepe, die donse moesten

Alle rumen dor de noet.

Die sire in pronden, sloegen si doet.

Si waren worden des te rade,

Dat si souden sonder ghenade

Al verslaen, dat si wonnen,

Ende dat si belopen connen.

Des droeghen de Vlaminghe overeen.

Daer was gheworpen menich steen

Dus was al Zeeland in de vlucht; [300]

Dat deden de galeien ducht.

Daar dreven koggen zonder man,

De hen de wind aanjoeg,

Daar ze om woeden tot de keel.

De lieden waren er erg veel,

Die natte schoenen kregen aan de vaart.

Toen men dat gewaar werd

In de poort, toen waren ze blijde,

Dat het aldus verging aan de graaf zijde.

En Het Zeeuwse leger, geschoffeerd,

Alzo schandelijk wederkeert.

Dit was zondags hun daden.

En de graaf wordt te rade,

Dat hij de nacht rusten wilde,

En de volgende dag vechten zou,

Gunde hem God de avonturen,

En nemen dat hem mocht gebeuren.

Alzo als we zeggen horen,

Zo had de graaf aldaar tevoren

De grote schepen goed bemand [301]

Met zijn lieden ten ene maal,

Al met de lieden, die er in waren,

En had gezet zijn scharen

En voor geschaard, die voor zou.

Men wordt te rade, dat men wilde

Al bekorten daar de dingen,

Ten eersten dat de eb ging,

En nemen dat hen worden mag.

Het was op sint Laurentius dag,

Dien ze getrouwe baden,

Dat hij hen moest bijstaan

Met zijn gebeden tot onze heer

Dit baden ze hem alle zeer.

De eb ging, en in Gods naam

Gingen ze toen alle tezamen

Al te varen op de vijanden,

Die daar lagen langs het zand,

En dwars de diepe terzelfder maal.

Toen waande de graaf wel

Hebben de vijanden aan gestreden, [302]

Die voor hem in de diepe reden,

Zodat sommigen hierom pijnen

En wierpen uit met lange lijnen

Ankers uit ter land waart,

En trokken het toe meteen vaart.

En van Calais Paydroghe,

De voren voer in hun ogen,

Met vier schepen tezamen gebonden,

Bleef zitten terzelfder stonden

Op een zand voor de poort,

Dat ligt van de haven noord:

Dus men zeer was te ongemak,

Dat hij had al zulke ongeval

En men het verbeteren niet mag.

Toen de graaf dat zag,

Liet hij de ankers uitzetten

Achter en voren zonder letten,

De schepen te binden vast.

Want de Vlamingen, de wrede gasten,

Waren toen van hem niet ver,

Het was geen wonder, al was hij geërgerd,

Dat hem geviel dat avontuur,

Dat vier schepen op dat uur [303]

Van de besten zitten gebleven

Op het zand hem benevens;

En moesten zitten dat getijde.

Dus de vijanden waren blijde:

Want ze waanden openbaar,

Dat daarbij verloren was

De graaf zijn doen helemaal:

Want ze waanden erg wel

De schepen verbranden tot in de grond.

Want ze vulden op die tijd

Een kogge met droog stro

En met pek, en waanden zo

De schepen te verbranden, daar ze lagen,

En trokken voort. Toen de onze zagen,

Dat ze dat vuur brachten voort,

Hingen ze zeilen buiten boord,

En om dat vuur van hen te weren

Bereiden ze lansen en speren,

Als om het vuur van hen te stoten.

De andere met handbogen schoten

Zo meer dan veel, die het vuur brachten,

Dat ze het harden niet mochten,

En moesten keren vandaar ze kwamen,

En waren bijna alle tezamen

Verbrand met hetzelfde vuur. [304]

Maar ze voeren te land snee

En begaven het branden al.

De graaf prees dit geval,

Dat de zijne was gekomen zo,

En was in zulke wil toen

Dat hij wil nemen de rust

En slapen laten, die slapen lustte,

En de volgende dag nemen dan

Het avontuur, die hem God gunt:

Want mocht hij het enigszins lijden,

Zo wilde hij niet bij nacht strijden.

De graaf en zijn partje

Waanden dat de fiere heer Gwijde,

Dar hij lag, zou blijven stil

En hen opwachten en had hij de wil

De nacht te rusten, dat het was dag,

En nemen dan wat het worden mag;

En zouden alle eten gaan

Van de avond. Als zij het bestaan,

Begon de vloed te gaan, [305]

En de Vlamingen kwamen aan

Met de stroom drijven toe.

En de graaf zijn lieden wapenden hem toen

En moedigden aan elk de anderen zeer

En bevalen het onze Heer.

De goede worden erg blijde,

De kwade droevig aan de andere zijde.

Goede knapen, die daar waren,

Gekomen in de graaf zijn scharen,

Worden ridders, die het wezen wilden,

- De andere laat hij onbeschadigd -,

De zich dapper wilde verweren.

Ik waan nooit men zulke twee heren

Zag komen desgelijks te strijden,

Als deze twee op elke zijde.

De Vlamingen hadden volk zo veel,

Dat ze het waanden al tot spel

Met het belopen hebben gewonnen. [306]

Hierom was het dat ze het begonnen:

Want ze hadden het erg te ontzien:

Tegen een man hadden ze er tien

Op het water gerekend ten strijd,

En op het land terzelfder tijd

Driemaal alzo veel lieden.

Ik waan, dat nooit eerder geschiede,

Dat zo’n kleine menigte vocht

Tegen alzo grote kracht.

Toen de Vlamingen kwamen toe,

Met groten werktuigen schoten ze toe

En met schiettuig menige dikke pijlen.

De graaf had er voor zijn deel

Veel minder, zeg ik u.

Toen sprak de graaf: Het is nu

Wel tijd, dat men hen vergeld.

We mogen niet vlieden van het veld;

Laat ons weren, of we kunnen,

Sterke; ik zie het gewonnen.

De hem weert, ik zal het hem belonen.

De hier sterft, God zal hem kronen

In hemelrijk, alhier boven.

Die blijft te lijf, men zal hem loven [307]

De wereld door voortaan.

Dus troostte de jonge man

Zijn lieden tot de strijd,

En men schoot terzelfder tijd

Met zestig werktuigen en schiettuig;

En bank-bogen, weet men wel,

Schoten er twee honderd of meer.

De pijlen vlogen, als het was sneeuw.

Hiermee schoot men met dat doel.

Toen ze kwamen zo aangaan,

Daar de ene partij de ander zocht,

Dat men met kleine bogen mocht

Schieten toen in de hoop,

Worden de dikke pijlen goedkoop.

Met duizend voetbogen of meer

Schoot men wel uit het leger van de graaf,

Zonder dat ze terug schoten

De pijlen vlogen dat ze gonzen [308]

Gelijk recht of het waren bijen.

Ik waan dat het nooit eerder was geschied

In het verzamelen zo zeer schieten.

Toen men de stenen mocht gebruiken,

Gingen ze die verdelen zonder getal.

In het Hollandse leger was groot geschal.

De banier nam in de hand

Een mooie dappere jonge bediende,

En maakte hem er mee gelijk,

Daar hij de grootste druk vond,

En droeg aldaar de banier van de graaf.

Hem volgden goede lieden snel,

De zich wel beproefden in de nood.

Toen kwam daar een groot gerucht:

Men riep overal gelijk

Met luide stemmen: Holland! Holland!

Do riep men: Holland! Parijs! [309]

Dus ben ik bekend en wijs,

Dat nooit men hoorde roepen zo

In een strijd, als men toen deed.

Toen die strijd verzameld was,

Horde men nooit zulke geluid

Men stak, men sloeg en men wierp,

Men schoot menige scherpe pijl

Elk de andere tegen het hoofd.

Ze vochten zo, dus geloof het,

Dat men een mijl horen mocht

Beide, werpen en gerucht.

De Vlamingen wonnen, ter eerste steekspel,

Drie schepen, die de onze moesten

Alle ruimen door de nood.

Die ze erin vonden, sloegen ze dood.

Ze waren geworden dus te rade,

Dat ze zouden zonder genade

Alles verslaan, dat ze wonnen,

En dat ze belopen konden.

Dus kwamen de Vlamingen overeen.

Daar was geworpen menige steen

Van den koketten nederwaert, [310]

Ende van den castelen, dat veel hart

De Hollanders hadden int beghinnen.

Sulc verliest, hi waent winnen:

Si waenden binaer sonder were

Versleghen hebben tHollansche here.

Daer omme bestonden si teghen nacht.

Als men int staercste vacht,

Recht alste zonne was onder,

Sach men daer ghescien een wonder.

In een casteel van enen maste

Ende int coket so waren gaste,

Die tHollansche heer seer quelden

Ende menighen man ter eerde velden:

Want si worpen menich steen.

Ten lesten male sach menre een,

Dat hi van den casteel spranc

In den watre, ende eer iet lanc

Viel tkoket al te male

Van den scepe neder te dale. [311]

Dan mochte sonder scade niet liden.

Nu waren de Hollanders in dat striden

Sere verloest met desen doene:

Dies waren si de bet coene.

Want si te voren waren verladen

Nu ne mach hem niet scaden

Die stene, de van boven quamen.

Haren loep dat si doe namen,

Ende spronghen int scip hem luden toe,

Ende dreven se al der ute doe,

Of sloeghen doot, die si vonden.

Dus keerde tspel te dien stonden:

De te voren hadden dbeste,

Si verloren nu int leste.

Die vier scepe, de te voren

Upt zant zaten, als wi horen,

Waren comen drivende an.

Si hadden binnen menighen man,

De sere droeve waren te voren

Ende rieu hem, dat si waren gheboren,

Dat si so spade quamen te stride.

Si waren nu so overblide,

Dat si mede striden mochten. [312]

Hoert wattie meesters dochten,

Dies si hem berieden sciere;

Si deden maken grote viere

Van droghen houte, dat bernde sere.

De dat beriet, wiste meer.

Alst was in den besten brande,

Sloegen siere an de hande

Ende worpent den anderen tegent hoeft.

Daer mede worden si verdoeft,

Dat sijt aldaer ter stede wonnen,

Entie Vlaminghe, diet begonnen,

Verloren daer dat si brochten,

Also dat si niet langher vochten.

Dit duerde toter middernacht,

Dat men voren aldus vacht,

Ende men seide al openbare,

Dattie strijt verwonnen ware.

De mane liet haer scinen wesen.

Men gaf drinken, ende mettesen [313]

Quam een bode ende seide: here,

Men vecht hier bi norden also sere;

Ghi ne sent hem helpe, si sijn verloren:

Want si hebben zulken toren.

Daer sijn verscer liede noet.

Si sijn vermoyt, de perse is groot.

Sent hem helpe, si sijn behouden -.

Mach ics bliven onbescouden,

Of ic selve come daer?

Sprac de grave: loop, breng mi mare,

Ofs hem doet sulke noot:

Ic avontuert toter doot,

Eer ic se so late verderven:

Ic sal liever met hem sterven.

Dus ginc de bode weder ten stride.

De cortelike keerde blide

Ende seide: here, hets al ghewonnen,

Also als wi ghemerken connen

Ende wel gheproeven moghen twaren:

De viande legghen, ziet, hier; ende dare

Licgghen opt lant de scepe groot;

Die liede ghevaen oft doot. [314]

Dat vaste scip, merke ic wale,

Dat hier leget te desen male

Alre naest u sonder een,

Daer en es twivel geen,

Het sijn viande openbare:

Want ic wart er in gheware

Den swarten lewe, in de baniere

Ghetandeert, den stoc.... Doe wart men sciere

Roepende: Hollant, Parijs, Hollant!

Slach, werp, hier es viant!

Men werp al dat men mochte,

Ende als den ghenen doe dat dochte,

Dat sijt gheherden niet en conden,

Hieven sijt tseel ten selven stonden,

Daer si mede ghemerret waren,

Ende dreven voer sgraven scaren

Metten stroom: want ebbe ginc.

Ic hebbe verstaen in waerre dinc, [315]

Dat in den scepe was her Gye,

De den neve lach also bi.

Hi dreef wech uut sneven handen.

Ende rechtvoert so es bestanden,

De dach te blasene overal;

De pipen maecten groot ghescal.

Dus duerde de strijt van vespertijt

Toten daghe sonder miden,

Datter clene ruste was.

Oec dar ic mi vermeten das,

Dattie ghene, de doe laghen

In der porten ende toesaghen,

Meer in therte verdroevet waren,

Dan de vochten jeghen de scaren:

Want si saghen de liede striden,

Ende deen den andren niet vermiden

Doer haren wille, diere waren beseten.

Ende si ne conden niet gheweten,

Hoet met hem is vergaen,

An wien haer leven soude staen [316]

Naest Gode ten selven tiden.

Wast wonder dat si waren onblide?

Want si horden in der nacht,

Dat onscamel dorper knechte

Quamen lopen an de mure

Ende riepen up te menigher ure:

Trouwen, nu est al ghedaen;

U grave es doot of ghevaen.

Wat sal uwes nu ghescien?

Sulc vervaerde hem in dien,

Ende sulc hilt over sceren,

De hopeden: men salt wel verweren.

Ten was gheen wonder sekerlike:

Want daer te voren in dertrike

Wart port so vromelike ontset,

Daer de van binnen niet bet

Mochten doen noch oec deden;

Want si hadden menighen wreden

Viant voer hem, diet benam.

Recht alst op den daghe quam

So verre, dat men mochte sien

Den enen volghen, den anderen vlien,

Worden die van Sirixe [317]

Sere blide, wat wilgijs mee?

Doe si de galeiden zaghen

Al omme sgraven here jaghen,

Ende royen ende trompen,

Entie viande zutwaert crompen,

Saghen sijt ghewonnen ten selven tiden,

Ende danctens Gode ende waren blide.

Dat geen cleen wonder en sceen:

Want si troest el negeen

Hadden, hadt die grave verloren,

Alsi ghesproken hadden te voren,

Dan uut te gaen up een ure,

Ente nemene de avonture,

De hem God hadde ghegeven:

Man ende wijf hadden haer leven

In davonture dan gheset.

Nu wast hem allen comen bet.

Dies si bat waren in hoghen,

Dies si Gode danken moghen.

Si daden haer rechte scout; [318]

Dit mach verstaen jonc ende out;

Si dienden haren gherechten here.

Dat was hem te prisen sere.

Ende de here, sijt seker das,

Dede hem dat hi scoudich was.

Hier latic de tale bliven,

Ende sal u voert een deel bescriven,

Hoet verginc up den dach.

Als dat volc dat versach,

De alrelest hadden ghestreden,

Dat de ghene bi hem reden,

De binnen der nacht op hem vochten,

Hort wes si hem bedochten.

Si worden roepende te hant:

Ay ha! Parijs! Hollant!

Ende ghinghen (se) houwen ende luken,

Ende lietens hem niet ghebruken,

Dat si te lande ghevaren waren.

Si spronghen tot hem sonder sparen

Ende dreven se uten scepe daer, [319]

Den enen voren, den andren naer;

Ende oec dat mer zulc gheprant,

Dandre voeren in Duvelant,

Sack op pack, ende ghinghen vlien.

Oec so mochte men wel daer sien,

Datter menich int water spranc,

Daren de grote noot toe dwanc,

Ende waenden ontswimmen: et was verloren.

De stene deden hem zulken toren,

Dar men se mede werp ter doot.

Dus ontfinghen si scade groot,

Ende van goede, ende van lieden.

Het ware jammer te bedieden.

Hen mochte niet wesen sonder scade,

Dar men so vacht sonder ghenade,

Enen nacht al durenture.

Daerna, in wel corter ure,

Begonde een scip vele zaen,

Dat uten stride was ontgaen,

Van den korven naar beneden [310]

En van de kastelen (aan de mast), zodat het erg hard

De Hollanders hadden in het begin.

Sommige verliest, hij waant te winnen:

Ze waanden bijna zonder verweer

Verslagen te hebben het Hollandse leger.

Daarom bestonden ze tegen de nacht.

Als men in het sterkste vocht,

Recht als de zon was onder,

Zag men daar geschieden een wonder.

In een kasteel van een mast

En in het bootje zo waren gasten,

Die het Hollandse leger zeer kwelden

En menige man ter aarde velden:

Want ze wierpen menige steen.

Ten laatste keer zag men er een,

Dat hij van het kasteel sprong

In het water, en al gauw

Viel het bootje helemaal

Van het schip neder te dal. [311]

Dat mocht zonder schade niet gaan.

Nu waren de Hollanders in dat strijden

Zeer overlast met dit doen:

Dus waren ze toen meer koen.

Want ze tevoren waren verladen

Nu mag het hen niet schaden

De stenen, de van boven kwamen.

Hun loop dat ze toen namen,

En sprongen in het schip hen toe,

En dreven ze er al uit toen,

Of sloegen dood, die ze vonden.

Dus keerde het spel te die stonden:

Die tevoren hadden het beste,

Ze verloren nu in het leste.

Die vier schepen, de tevoren

Op het zand zaten, als we horen,

Waren aandrijvend aangekomen.

Ze hadden binnen menige man,

De zeer droevig waren tevoren

En berouwden zich, dat ze waren geboren,

Dat ze zo laat kwamen te strijden.

Ze waren nu zo over blijde,

Dat ze mede strijden mochten. [312]

Hoort wat de meesters dachten,

Dat ze zich beraden snel;

Ze lieten maken groot vuur

Van droog hout, dat brandde zere.

Die dat beraadde, wist meer.

Toen het was in de besten brand,

Sloegen ze er de handen aan

En wierpen het de anderen tegen het hoofd.

Daarmee worden ze verdoofd,

Dat ze het aldaar ter plaatse wonnen,

En de Vlamingen, die het begonnen,

Verloren daar dat ze brachten,

Alzo dat ze niet langer vochten.

Dit duurde tot de middernacht,

Dat men tevoren aldus vocht,

En men zei al openbaar,

Dat de strijd gewonnen ware.

De maan liet zijn schijnen wezen.

Men gaf drinken, en hiermee [313]

Kwam een bode en zei: heer,

Men vecht hier bij noorden alzo zeer;

Ge zend ze geen hulp, ze schijn verloren:

Want ze hebben zulke toorn.

Daar zijn verse lieden nodig.

Ze zijn vermoeid, de druk is groot.

Zend hen hulp, ze zijn behouden -.

Mag ik blijven onbeschadigd,

Of ik zelf kom daar?

Sprak de graaf: loop, breng me bericht,

Dat men doet zulke nood:

Ik avontuur het tot de dood,

Eer ik ze zo laat verderven:

Ik zal liever met hen sterven.

Dus ging de bode weer ten strijd.

De gauw keerde blijde

En zei: heer, het is al gewonnen,

Alzo als we merken konden

En wel beproeven mogen te waren:

De vijanden liggen, ziet, hier; en daar

Liggen op het land de schepen groot;

Die lieden gevangen of dood. [314]

Dat machtige schip, merk ik wel,

Dat hier ligt te deze keer

Aller naast u zonder een,

Daar is geentwijfel,

Het zijn vijanden openbaar:

Want ik werd er in gewaar

De zwarte leeuw in het banier

Getand, den stok.... Toen begon men snel

Roepen: Holland, Parijs, Holland!

Slag, werp, hier is vijand!

Men wierp al dat men mocht,

En toen diegenen toen dat dachten,

Dat ze het harden niet konden,

Hieven ze het touw terzelfder stonden,

Daar ze mee gemeerd waren,

En dreven voor de graaf zijn scharen

Metten stroom: want de eb ging.

Ik heb verstaan een waar ding, [315]

Dat in het schip was heer Gwijde

De er nevens lag alzo bij.

Hij dreef weg uit sneven handen.

En recht voort zo is bestaan,

De dag te blazen overal;

De pijpen maakten groot geschal.

Dus duurde de strijd van vespertijd

Tot de dage zonder mijden,

Dat er kleine rust was.

Ook durf ik me vermeten dar,

Dat diegene, die er toen lagen

In de poorten en toezagen,

Meer in het hart bedroefd waren,

Dan die vochten tegen de scharen:

Want ze zagen de lieden strijden,

En de een de andere niet vermijden

Door hun wil, die er waren belegerd

En ze konden niet weten,

Hoe het met hen is vergaan,

Aan wie hun leven zou staan [316]

Naast God terzelfder tijd.

Was het wonder dat ze waren droevig?

Want ze hoorden in de nacht,

Dat onbeschaamde dorper knechten

Kwamen lopen aan de muur

En riepen up te menige uur:

Trouw, nu is het al gedaan;

Uw graaf is dood of gevangen.

Wat zal nu geschieden?

Zal je bang worden in dien,

En zulks hield hij voor scherts,

Die hoopten: men zal het wel verweren.

Het was geen wonder zeker:

Want daar tevoren in het aardrijk

Werd een poort zo dapper ontzet,

Daar die van binnen niet beter

Mochten doen noch ook deden;

Want ze hadden menige wrede

Vijand voor hen, die het benam.

Recht als het op de dag kwam

Zo ver, dat men mocht zien

De ene volgen, de anderen vlieden,

Worden die van Zierikzee [317]

Zeer blijde, wat wil je meer?

Toen ze de galeien zagen

Alom de graaf zijn leger jagen,

En roeien en trompetten,

En de vijanden zuidwaarts krimpen,

Zagen ze het gewonnen terzelfder tijd,

En dankten God en waren blijde.

Dat geen klein wonder scheen:

Want ze troost anders nee geen

Hadden, had die graaf verloren,

Alzo gesproken hadden tevoren,

Dan er uit te gaan op een uur,

En nemen het avontuur,

Die hen God had gegeven:

Man en wijf hadden hun leven

In het avontuur dan gezet.

Nu was het hen allen gekomen beert.

Dus ze beter waren in verheugen,

Dus ze God danken mogen.

Ze deden hun rechte schuld; [318]

Dit mag verstaan jong en oud;

Ze dienden hun gerechte heer.

Dat was hen te prijzen zeer.

En de heer, wees zeker dat,

Deen hen dat hij schuldig was.

Hier laat ik de woorden blijven,

En zal u voort een deel beschrijven,

Hoe het verging op de dag.

Toen dat volk dat zag,

De allerlaatst had gestreden,

Dat diegene bij hen reden,

Die binnen de nacht op hem vochten,

Hoort hoe ze zich bedachten.

Ze begonnen gelijk te roepen:

Aai ha! Parijs! Holland!

En gingen ze houwen en insluiten,

En lieten zich niet gebruiken,

Dat ze te land gevaren waren.

Ze sprongen tot hen zonder sparen

En dreven ze uit de schepen daar, [319]

Den ene voor, de andere na;

En ook dat men zulke greep,

De andere voeren in Duiveland,

Zak op pak, en gingen vlieden.

Ook zo mocht men wel daar zien,

Dat er menig int water sprong

Daar het de grote nood toe dwong,

En waanden weg te zwemmen: het was verloren.

De stenen deden hen zulke toorn,

Dar men ze mede wierp ter dood.

Dus ontvingen ze schade groot,

En van goed, en van lieden.

Het ware droevig aan te duiden.

Het mocht niet wezen zonder schade,

Daar men zo vacht zonder genade,

Een nacht al door en door.

Daarna, al wel gauw,

Begon een schip erg gauw,

Dat uit de strijd was ontgaan,

Sijn seil te haelne ende woude vorbi. [320]

De vloet ginc, seide men mi,

Ende quamen seilende bi liever lade

Vorbi alt here sonder scade.

Dit mochte men herde wel sien:

Want alt heer lach nochtien

Vaste ghecoppelt zide an side.

Dat si ontquamen, waren si blide.

Zeelanders warent allegader.

Ende heren Gyen, haren vader,

Lieten si doe bliven achter.

Dat si ontfloen, dat was haer lachter.

Si seilden vluchts te Bettenweerde.

Dat hem niement en deerde.

Ende seilden der an een zant;

Si souden winden al te hant

Tseil bet hogher; de maste vel.

Si mochten van ghelucke seggen wel,

Dat si de mast niet doot en sloech;

Oec so wast haer onghevoech.

Doe si vorder niet en mochten,

Quamen de scepelkine, de se brochten [321]

An tlant van Scouden an den dike,

Of derbuten an den slike,

So dat si mochten henegaen.

Anders heb ics niet verstaen.

Die fiere libaert, de stoute her Gye

Lach nochtan, seghet men mie,

Met vijf scepen up den stroem,

Ende sach dandre varen; des nam hi goem.

De stroem wort gaende ende hi want

Van enen scepe tseil tehant,

Ende woude vort, bepensic wale.

Het streec an ten selven male

Die ammirael met eenre galeiden,

De si van hem daden sceiden.

Si weerden hem met crachte so,

Ende corven haren cabel do.

De wint was clene ende cranc.

Doe quam ghedreven an sinen danc

De amirale, seide men mi,

Ut sgraven kabel, ende her Gi [322]

Quam na ghedreven oec her an,

Dat hem coste menich man.

Daer mochte men sien striden sere;

Daer vacht elc als een here.

De te voren in der nacht

Van onscamelheiden niet en vacht,

De moeste hem scamen ende ginc striden.

Men scoet, men warp an beiden siden.

Die des nachts hadden gherust,

Dochte mi dat nu vechtens lust;

De van vare te voren en mochte,

De verboude hem, als mi dochte,

Ende ghinc vechten so utermaten,

Dat hem selven mochten haten

De Vlaminghe weel, omdat si

Den Hollanders waren so bi,

De daer pensen om de scande,

De si hem deden in haren lande. [323]

Dus verloes her Gye den seghe,

De hi te voren alleweghe

Plach te hebbene in elken stride,

So dat hi ten selven tide

Bat dat men vanghen soude,

Men warp af also houde

Den swarten liebaert onder de voet,

Ende stac op metter spoet

Den rode lewe in sine stat.

Alstie grave versach dat,

Ghinc hi ten neve, de hem ghevaen

Gaf, ende do menne vandaen

Leden soude, woude men slaen

Doet. Dus moste hi gaen

In de galeyde, of hi waer doet.

Hiertoe dwanc se de noot.

Dus es hi in de galeide comen.

Ter waerheit heb ic vernomen:

Die ammirael en vincs niet;

Maer aldus eist ghesciet,

Dat hi quam in de galeide.

Die hier of anders iet seide,

Der waerheit soude hi missen sere. [34]

Dus was ghevanghen dese here,

De hevet bracht in deser noot,

Ende met overmoeden doet

Menighen man, alst wel sceen.

Daer bleef levende nemmer een,

De met hem int scip quamen,

Si ne bleven doot al te samen

Of ghevaen; des was niet vele.

Wat lach hem an desen spele?

Ende wat rechte lach hem ant gone,

Dat hi woude sijns oems zone

Onterven ende siere moyen kint?

Ic weet wel, dat ment niet en vint

Yewer bescreven, dat Hollant

Soude behoren ter Vlaemscher hant,

Noch dOestzide van der Sceelt.

Maer dickewile hevet men ghetelt,

(Dat) de Vlaminghe spraken an

De westerside, entie man

Soude de grave daer of wesen.

Ende oec, hoe dat quame in desen,

Her Gyen en bestonts niet, [325]

Al est nu aldus ghesciet:

i hevet ouder broedere dan hi es.

Mer eens dincs bin ic ghewes;

Onghegoet was hi doe.

Hadt hem moghen comen hiertoe,

Dat hi den neve hadde verdreven,

So waer hi selve grave bleven.

In can gheweten niet, hoe lange

Hi mochte messcien bi bedwanghe

Ene wile hebben ghesijn;

Maer mi seghet tgelove mijn,

Alste pertije van Zeelant,

De hem dit brochte in hant,

Onderlinghe hadden ghekeven,

Ende hi an deen side waer bleven,

Dandre pertie soude dan sciere

Hebben gheseit: wi brochten hiere:

Waer an siwi gheraect?

Wi hebbene groot here ghemaect;

Hi leget ons nu onder de voet;

Een ander raet waer ons goet.

Wi hebben trechte oer verdreven, [326]

Ende desen man also verheven,

Ende hi doet ons allen scande,

Ende wil ons jaghen uten lande,

Ende heffet ons viande boven.

Dit ne wilwi niet langer loven.

Wi hebben mesdaen al te sere

Jeghens onsen rechten here.

Dit souden si pensen ende werker na,

Ende haelne weder, als ic versta.

So soude tghemeente van Hollant

Herde sciere keren de hant

Metten porten alghemeene;

So ne mocht hijs niet berechten allene

Met eenre pertien van den lande.

Elc soude pensen om de scande,

De hem te voren waer ghesciet.

Dus ne mochte hi langhe niet

Here bliven overeen;

Want staphans ter stede sceen;

Her Jan van Renesse moste varen

Sijnre verden uut synre scaren:

Want hi hem niet ghelovede wel,

Daert hem daer na mesvel. [327]

Zijn zeil op te halen en wilde er voorbij. [320]

De vloed ging, zei men mij,

En kwamen zeilden bij lieverlede

Voorbij al het leger zonder schade.

Dit mocht men erg goed zien:

Want al het leger lang noch toen

Vast gekoppeld zijde aan zijde.

Dat ze ontkwamen, waren ze blijde.

Zeelanders waren het allemaal.

En heer Gwijde, hun vader,

Lieten ze toen blijven achter.

Dat ze ontkwamen, dat was hun uitlachen,

Ze zeilden vlucht te Bettenwaarde. (Bettewaardepolder)

Dat hen niemand deerde.

En zeilden er aan een zand;

Ze zouden wieden al gelijk

Het zeil beter hoger; de mast viel.

Ze mochten van geluk zeggen wel,

Dat de mast ze niet dood sloeg;

Ook zo was het hun schadelijk.

Doe ze verder niet mochten,

Kwamen de scheepjes, die ze brachten [321]

Aan het land van Schouwen aan de dijk,

Of daarbuiten aan het slik,

Zodat ze mochten heengaan.

Anders heb ik het niet verstaan.

Die fiere leeuw, de stoute heer Gwijde

Lag nochtans, zegt men mij,

Met vijf schepen op den stroom,

En zag de andere varen; dus nam hij waar.

De stroom begon te gaan en hij wond

Van een schip het zeil gelijk,

En wilde voort, bepeins ik wel.

Het streek aan terzelfder maal

De admiraal met eenre galei,

Die ze van hen lieten scheiden.

Ze weerden zich met kracht zo,

En korven hun kabel toen.

De winde was matig en zwak.

Toen kwam gedreven tegen zijn wil

De admiraal, zei men mij,

Op de graaf zijn kabel, en heer Gwijde [322]

Kwam na gedreven ook hieraan,

Dat hem kostte menige man.

Daar mocht men zien strijden zeer;

Daar vocht elk als een heer.

De tevoren in de nacht

Van onbeschaamdheid niet vocht,

Die moesten zich schamen en gingen strijden.

Men schoot, men wierp aan beiden zijden.

Die Գ nachts hadden gerust,

Dacht me dat nu vechten lust;

De van gevaar tevoren niet mochten,

De verkloeken zich, als ik dacht,

En gingen vechten zo uitermate,

Dat ze zichzelf mochten haten

De Vlamingen wel, omdat ze

De Hollanders waren zo nabij,

Die daar peinzen om de schande,

De ze hen deden in hun land. [323]

Dus verloor heer Gwijde de zege,

Die hij tevoren allerwegen

Plag te hebben in elke strijd,

Zodat hij terzelfder tijd

Bad dat men hem vangen zou,

Men wierp af alzo gauw

De zwarte leeuw onder de voet,

En stak op met een spoed

De rode leeuw in zijn plaats.

Toen de graaf zag dat,

Ging hij tot de neef, die zich gevangen

Gaf, en toen men hem vandaan

Leiden zou, wilde men hem slaan

Dood. Dus moest hij gaan

In de galei of hij was dood.

Hiertoe dwong ze de nood.

Dus is hij in de galei gekomen.

Ter waarheid heb ik vernomen:

De admiraal ving ze niet;

Maar aldus is het geschied,

Dat hij kwam in de galei.

Die hiervan iets anders zegt,

De waarheid zou hij missen zeer. [34]

Dus was gevangen deze heer,

Die heeft gebracht in deze nood,

En met overmoed doet

Menige man, als het wel scheen.

Daar bleef levend nimmer een,

De met hem in het schip kwamen,

Ze bleven dood alle tezamen

Of gevangen; dat was niet veel.

Wat lag hem aan dit spel?

En wat recht lag hem aan hetgeen,

Dat hij wilde zijn oom zoon

Onterven en zijn tantes kind?

Ik weet wel, dat ment niet vindt

Ergens beschreven, dat Holland

Zou behoren ter Vlaamse hand,

Noch dae Oostzijde van de Schelde.

Maal vak heeft men verteld,

Dat de Vlamingen aanspraken hadden

De westerzijde en die man

Zou de graaf daarvan wezen.

En ook, hoe dat het hiertoe kwam,

Heer Gwijde bestond het niet, [325]

Al is het nu aldus geschied:

Hij heeft een ouder broeder dan hij is.

Maan van een ding ben ik zeker;

Zonder goed was hij toen

Had het hem mogen komen hiertoe,

Dat hij de neef had verdreven,

Zo was hij zelf graaf bleven.

IK kan weten niet, hoe lang

Hij mocht misschien bij zijn bedwang

Een tijdje hebben geweest;

Maat het geloof van mij zegt,

Als de partij van Zeeland,

Die hem dit brachten in de hand,

Onderling hadden gekeven,

En hij aan de ene zijde was gebleven,

De andere partij zou dan snel

Hebben gezegd: wie bracht hem hier:

Waaraan zijn we gekomen?

We hebben hem grote heer gemaakt;

Hij legt ons nu onder de voet;

Een andere raad was ons goed.

We hebbende rechte erfgenaam verdreven, [326]

En deze man alzo verheven,

En hij doet ons allen schande,

En wil ons jagen uit het land,

En heft onze vijanden boven.

Dit willen we niet langer loven.

We hebben misdaan al te zeer

Tegen onze rechte heer.

Dit zouden ze peinzen en werken er na,

En halen hem weer, als ik versta.

Zo zou de gemeente van Holland

Erg snel keren de hand

Met de burgers algemeen;

Zo mocht hij ze niet berechten alleen

Met een partij van het land.

Elk zou peinzen om de schande,

De hem tevoren was geschied.

Dus mocht hij langer niet

Heer blijven overeen;

Want gelijk ter plaatse scheen;

Heer Jan van Renesse moest varen

Zijn vaart uit zijn scharen:

Want hij hen niet geloofde goed

Daar het hem daarna misviel. [327]

Tiende boek.

Als her Gye vangen was

Ende men upt lant ghewaer wert das,

Wort theer al tebarenteert

Ende elc te sinen lande ghekeert,

Ende droeghen met hem dat si mochten.

Ic wane, si niet meer en sochten

De porte te soekene. Up enen dach,

Doe men de liede varen sach,

Ende te voet wechganghen mede,

Wort men blide binder stede.

Doe ghinghen si uut om ghewin,

Ende haelden doe dat goet in.

De winnen woude, wan aldaer. [328]

Dit was in ons heren jaer

Dusent dre hondert ende viere,

Dat grave Willam in dese maniere

Den wich op Goude met scepen wan,

Daer men versloech menighen man.

Oec verloes hiere selve liede.

De selve dach, doe dit ghesciede,

Des manendaghes voer onser vrouwen misse,

Te halve oest, des sijt ghewisse;

Ende was op sente Lourens dach,

Dat men de Vlaminghe comen sach

Jeghen den grave, daer ten stride,

Ende was omtrent vespertide,

Doe si des strijds begonnen,

Ende waendent al hebben ghewonnen:

Want si vochten met groter crachte

Tote over die middernacht,

Ende doe et ginc daghen recht,

Begonde weder dat ghevecht

Voer primetijt; in der vloet

Wast dat men den wych bestoet,

Ende duerde toten middaghe.

Doe gheviel hem sulke plaghe,

Dat her Gye bleef ghevaen,

Als ghi te voren hebt verstaen. [329]

Die Vlaminghe mochten te rechte clagen.

Nu so moghedi mi vraghen,

Waerom dat ic niet en noeme

Die van den stride was de bloeme,

Of de quaetste, of de beste,

Of de eerste, of de leste.

Mi dunct, ic prijs se allegader,

Al had elc ghesijn mijn vader,

In wiste hoe bat gheprisen.

Ende mine viande in alre wisen

Ne wistic waeromme spreken lachter,

Sonder den ghenen, de nachts trac achter:

Trouwen der wasser vele,

Die niet en quamen totten spele,

Daer si stene werpen mochten.

Ic wane, si anders dochten;

Hadden si nachts moghen ontflien,

Men had se daghes niet mogen ghesien:

Dat togheden si wel in ghelate.

Van den galeiden quam dese bate, [330]

De somme achter lagen doe:

Oec benamen si, datter toe

De clene scepe niet en quamen.

Woude ic se noemen oec bi namen,

Men mochte seggen, dat ic bi nide

Liede lachterde in den stride,

Of om miede gave prijs:

Des doe ic niet, in geenre wijs,

Yement te prisen voer sijn ogen;

Want wi alle merken moghen,

Dat hem de goede scaemden sere

Ende pensden om de ere,

Ende oec sijn lijf wilde verweren.

In gave te lone niet twe peren,

De mi den prijs gave allene,

Die al de goede liede ghemene

Metten live verdienden daer.

Ic dart wel segghen overwaer,

Dat edele lude vochten wale,

Ente porters ten selven male, [331]

Entie ghemeente vacht oec wel.

In weet wat daertoe segghen el.

Ic mochte messcien prisen den enen,

Een ander sout also niet menen.

Ic mochte oec verswighen dien,

De ment vele bet hadde ghesien

Doen, dan enich ander dede.

Dat waer grote dorperhede,

Dat ic bi namen prijs hier gave.

Een vroet man wilde om geen have,

Dat menne prijsde openbare.

Oec sal ic secghen tware:

De quade wil niet ghelachtert sijn.

Dat seghet mi tghelove mijn.

Mallic kent hem selven wale.

Dat ic seghe dese tale,

Dats omme dat ic beghere,

Datte goede hem echter were,

Ende hi bet doe, dan hi doe dede,

Ende houde altoes zulke sede,

Dat men van hem spreken mach [332]

Na sijnre doot menighen dach:

Dus sal leven na sijnre doot

Sine name, dats ere groot.

Gave men hem prijs in sinen leven

Ende hi der doghet dan wilde begeven,

So waert quader dan te voren,

Ente prijs waer al verloren,

Ende wort in spotte verkeert al.

Hort wat ic u segghen zal:

Wart dat ic worde des te rade,

Dat ic lachteren woude de quade,

Ic mochte sulken spreken lachter

Bi namen, hi soude mi volghen achter

Ende slaen mi doot, of oec dien

Die dit laze, mocht hem ghescien.

Daerom sprekic int ghemien.

De vroede weet wel wat ic meen

Ende salre om pensen dach ende nacht,

Ende houdent voert met alre cracht.

De blode, deere niet en vacht, [333]

Ken hem selven - dats de macht -,

Ende pense, dat hi daer mesdede,

Ende beter hem teenre ander stede.

Dats vele bet mijn raet,

Dan hi verdient, dat men heet quaet.

So mach hi prijs ende ere ontfaen,

Ende den anderen name of dwaen.

Ghi moghet segghen, wi ne horden nie,

Men gaf prijs, wats ghescie,

An deen side van den stride:

Dit so siet men alle tide,

Ende ghi ne wilt niet prisen enen man

Sonderlinghe. Wat legeter an?

Hier mach ic up antworden u:

Ic hebs een deel gheseghet nu

Waeromme, dat ics mi vermide

Prijs te gevene an sgraven side.

An dander side ken ic niet,

Wie hi was ende hoe hi hiet,

Ende ick en kenne niet hare dade.

Maer dits mi comen in den rade,

Dat icker omme achterlate

Te prisene, die bi haren onmate, [334]

Bi overmoede ende bi overrecht,

Willens comen in ghevecht,

Ende trecken an dies niet bestaet

Hem meer; cracht ende overdaet

Pijnsi derom in alre wisen

Te doene. Sal men se daeromme prisen?

Dat dochte mi wesen onghehoert.

Diet beter weet, hi brenct voert.

Ic laets mijn rechte wel te niete.

De jonghe grave, die in verdriete

Langhe tijt hadde ghewesen,

Ende achtereen gheleghen in desen

Seventien nachte in den scepen,

Al ghewapent, moghen sine hepen

Ende sine leden zere zweren;

Mochte lusten ende begeren

Te comene, daer si ruste namen,

Dat mochten si doen al sonder scamen.

Hi voer (up) an den avond

Sere blide ende al ghesont,

Ende alle de up varen wouden, [335]

Voeren sonder strijt an Scouden,

Ende ghinghen binnen Sirixe:

Daer was doe gheen striden me.

Hier te voren hebbic gheseget,

Des de vremde here pleghet,

Ende hoe hi wille bedwinghen tlant.

Doe Middelborch ghinc in hant,

Ende op gaf heren Gyen,

Des derric herde wel ghelyen,

Dat bi jonchere Willem was,

De hem selven bat das,

Dat si de porte upgheven soude,

Opdat hi mochte behouden

Varen wech aldaer hem dochte

Dat hi seker wesen mochte.

Doe gaven si ghisel bi vorworden

Ende oec bi besproken worden,

Dat hi de kore niet soude doen af,

De hem de coninc Willem gaf, [336]

Ende haer vesten soude breken

Bi enighen rade, bi enighen treken.

Dit swoer hi ten heilighen daer,

Ende gafs hem brieve dats waer.

Oec ghelovede openbare,

Waert dat de grave quame dernaer

Te lande ende hi der ave

Here worde ende grave,

Waert met stride of met vreden,

Of waert met eendrachticheden,

Of hoe dat ware in elker wise,

Hi soud se laten also als hi se

Ontfinc op den selven dach,

Ende haer ghisele sonder gheclach

Wedergheven quyt ende vri,

Ende gafs hem brieve, seghet men mi,

Ende daer aen seghelen twe

Sijns ende sijns broeder ofte mee.

Besiet, hoe hijt heeft ghehouden, [337]

Mach hijs bliven ombescouden,

Ende of men hierom prisen mach.

Want op den goeden pinsterdach

Dede hi breken hare veste.

Dit dochte sinen rade beste,

De Middelborch, de porte, haten.

Dit en dorst hi oec niet laten

Van denghenen, diet hem rieden.

Wat mocht arderssins bedieden

Dan hi was bedwonghen sere?

Hi ne was niet, al hiet hi, here;

Sine baliuwen hilden bedwonghen,

Beide doude metten jonghen,

De sine lude wesen souden,

Beide de jonghe metten ouden.

Consti bedwinghen van der Vere.

Dat quam bedi hi vanter were. [338]

Hi was bedwonghen, alst wel sceen:

Daerbi ne moste niet een steen

Gheheel bliven an de port.

Oec so heb ic ghehort.

Doe hi de veste most doen breken,

Daer quamen lude met sulken treken

Ende deden nemen ghisele meer,

Dan hi hadde ghenomen eer

Ende uutghelesen toe bi namen.

Bi gode des mocht hi hem scamen,

Dat hi dus brac sine vorworde.

Ic wane, dat ic seggen hoerde,

Doe hi in Hollant comen was,

Wat hi belovede, hijn hilt niet das.

Dus wondert mi, dat men dus priset;

Maer mijn herte mi dat wiset,

Dat deden deghene, diene hilden

In banden, daermede stilden

Haer viande ende onderdaden. [339]

Noch so heb ic mi beraden,

Hoe dat quam, hi ne hadde tebroken

Willemme dat dar was ghesproken.

Trouwen dat was wonder groet,

Hi ne haddene ghevaen of ghedoet,

Bi sulken rade, de hem was bi;

Maer ic wane, dat bleven si

Dat els niemen toe en brochte,

Dan mijn her Jan, als mi dochte,

Van Renesse, de hovessche viant.

Ic wane, dat in al Zelant

So hovesch (en) was van alre dade

Sinen vreenden; dat was groet scade

Dat hi hem hielt an sulke lere,

Dat hi sinen rechten here

Afginc in desen doene:

Want hi vrome was ende coene

Ende sinen viant hovesch ghenoech.

Hadde hi ghedaen al sulc ghevoech,

Toen heer Gewijde gevangen was

En men op het land gewaar werd dat,

Wordt het leger bekommerd

En elk is tot zijn land gekeerd,

En kwamen overeen dat ze mochten.

Ik waan, ze niet meer zochten

De poort te zoeken. Op een dag,

Toen men de lieden varen zag,

En te voet weggegaan mede,

Wordt men blijde binnen de stad.

Toen gingen ze uit om winst,

En haalden toe dat goed in.

Die winnen wilde, won aldaar. [328]

Dit was in onze heer jaar

Duizend drie honderd en vier,

Dat graaf Willem op deze manier

De strijd op Goude met schepen won,

Daar men versloeg menige man.

Ook verloor hij er zelf lieden.

Dezelfde dag, toen dit geschiede,

De maandag voor onze vrouwe mis,

Ten halve augustus, dus wees zeker;

En was op sint Laurentius dag,

Dat men de Vlamingen komen zag

Tegen de graaf, daar ten strijde,

En was omtrent vespertijd,

Toen ze de strijd begonnen,

En waanden het al hebben gewonnen:

Want ze vochten met groter kracht

Tot over de middernacht,

En toen het gingen dagen recht,

Begon weer dat gevecht

Voer priemtijd; in de vloed

Was het dat men de strijd bestond,

En duurde tot de middag.

Toen gebeurde hem zulke plaag,

Dat heer Gwijde bleef gevangen

Als ge tevoren hebt verstaan. [329]

De Vlamingen mochten te recht klagen.

Nu zo mag je me vragen,

Waarom dat ik niet noem

Die van den strijd was de bloem,

Of de kwaadste, of de beste,

Of de eerste, of de leste.

Me lijkt, ik prijs ze allemaal,

Al had elk geweest mijn vader,

Ik wist niet hoe beter te prijzen.

En mijn vijanden in alle wijze

Nee wist ik waarom spreken lachen,

Zonder diegene, de Ԡs nachts trok achteruit:

Trouw, daar waren er veel,

Die niet kwamen tot het spel,

Daar ze stenen werpen mochten.

Ik waan, ze anders dachten;

Hadden ze Գ nachts mogen ontkomen,

Men had zie op de dag niet mogen zien:

Dat toonden ze wel in hun gelaat.

Van de galeien kwam deze baat, [330]

De sommige achter lagen toen:

Ook benamen ze, dat er toe

De kleine schepen niet kwamen.

Wilde ik ze noemen ook bij namen,

Men mocht zeggen, dat ik bij nijd

Lieden uitlachte in de strijd,

Of om loon gaf prijs:

Dat doe ik niet, in geen wijze

Iemand te prijzen voor zijn ogen;

Want we alle merken mogen,

Dat zich de goede schaamte zeer

En peinsden om de eer,

En ook zijn lijf wilde verweren.

Ik gaf te loon niet twee peren,

De me de prijs gaven alleen,

Die al de goede lieden algemeen

Met het lijf verdienden daar.

Ik durft het wel te zeggen voor waar,

Dat edele lieden vochten goed,

En de burgers terzelfder maal, [331]

En de gemeente vocht ook wel.

Ik weet niet wat daartoe anders te zeggen.

Ik mocht misschien prijzen de ene,

Een ander zou het alzo niet menen.

Ik mocht ook verzwijgen die,

De men het veel beter had gezien

Doen, dan enig ander deed.

Dat was grote dorpsheid,

Dat ik bij namen prijs hier gaf.

Een verstandige man wil om geen have,

Dat men hem prees openbaar.

Ook zal ik zeggen het ware:

De kwade wil niet uitgelachen zijn.

Dat zegt me mijn geloof.

Malle kent zichzelf wel.

Dat ik zeg deze woorden,

Dat is omme dat ik begeer,

Dat de goede zich echter weren,

En hij het beter doet, dat hij doen zou,

En houdt altijd zulke zede,

Dat men van hem spreken mag [332]

Na zijn dood menige dag:

Dus zal leven na zijn dood

Zijn naam, dat is eer groot.

Gaf men hem prijs in zijn leven

En hij de deugd dan wilde begeven,

Zo was hij kwader dan tevoren,

En de prijs was al verloren,

En wordt in spot geheel veranderd.

Hoort wat ik u zeggen zal:

Was het dat ik wordt dus te rade,

Dat ik uitlachen wilde de kwade,

Ik mocht zulke spreken lachen

Bij namen, hij zou met achtervolgen

En slaan me dood, of ook die

Die dit las, mocht hem gescheiden.

Daarom spreek ik in het algemeen.

De verstandige weet wel wat ik bedoel

En zal er om peinzen dag en nacht,

En houden het voor me met alle kracht.

De blode, die er niet vacht, [333]

Ket zichzelf – dat is de macht -,

En peinst, dat hij daar misdeed,

En verbetert hem tee een andere plaats.

Dat is veel beter mijn raad

Dan hij verdient, dat men heet kwaad.

Zo mag hij prijs en eer ontvangen,

En de andere naam afwassen.

Ge mag het zeggen, we hoorden niet,

Men gaf prijs, wat er geschiede,

Aan de ene zijde van de strijd:

Dit zo ziet men alle tijden,

En ge wil niet prijzen een man

Bijzonder. Wat ligt er aan?

Hier mag ik op antwoorden u:

Ik heb een deel gezegd nu

Waarom, dat ik het vermijdt

Prijs te geven aan de graaf zijn zijde side.

Aan de ander zijde ken ik niet,

Wie hij was en hoe hij heet,

En ik ken niet hun daden.

Maar dit is me gekomen in de raad,

Dat ik er om achterlaat

Te prijzen, die bij hun onmatigheid [334]

Bij overmoed en bij over recht,

Willens komen in gevecht,

En trekken aan die het niet bestaat

Hem meer; kracht en overdaad

Pijnen ze daarom in alle wijzen

Te doen. Zal men ze daarom prijzen?

Dat lijkt me te wezen ongehoord.

Die het beter weet, hij brengt het voert.

Ik laat mijn recht wel te niet.

De jonge graaf, die in verdriet

Lange tijd was geweest,

En achtereen gelegen in deze

Zeventien nachten in de schepen,

Al gewapend, mogen ze hem helpen

En zijn leden zeer zweren;

Mochten lusten en begeren

Te komen, daar ze rust namen,

Dat mochten ze doen al zonder schaamte.

Hij voer op aan de avond

Zeer blijde en geheel gezond,

En allen die op varen wilden, [335]

Voeren zonder strijd aan Schouwen,

En gingen binnen Zierikzee:

Daar was toen geen strijden meer.

Hier tevoren heb ik gezegd,

Dat de vreemde heer pleegt

En hoe hij wil bedwingen het land.

Toen Middelburg ging in de hand,

En opgaf aan heer Gwijde

Dat durf ik wel erg goed te belijden,

Dat bij jonker Willem was,

De zichzelf bad dat,

Dat ze de poort opgeven zouden,

Opdat hij mocht behouden

Varen weg aldaar hij dacht

Dat hij zeker wezen mocht.

Toen gaven ze gijzelaars met voorwaarden

En ook met gesproken woorden,

Dat hij de keus niet af doen zou,

Die hem de koning Willem gaf, [336]

En hun vestingen zou breken

Bij enige raad, bij enige streken.

Dit zwoer hij ten heiligen daar,

En gaf hem brieven, dat is waar.

Ook beloofde hij openbaar,

Was het dat de graaf kwam daarna

Te land en hij er van

Heer wordt en graaf,

Was het met strijd of met vrede,

Of was het met eendrachtigheid,

Of hoe dat het was in elke wijze,

Hij zou het laten alzo als het is

Ontving op dezelfde dag,

En hun gijzelaars zonder geklaag

Weergeven kwijt en vrij,

En gaf hem brieven, zegt men mij,

En daaraan twee zegels

Hem en zijn broeder of meer.

Beziet, hoe hij het heeft gehouden, [337]

Mag hij blijven zonder schuld,

En of men hierom prijzen mag.

Want op de goede Pinksterdag

Liet hij breken hun vesting.

Dit dacht zijn raad het beste,

Die Middelburg, de poort, haten.

Dit durfde hij ook niet te laten

Van diegenen die het hem aanraadden

Wat mocht het anderszins betekenen

Dan hij was bedwongen zeer?

Hij was niet, al heet hij heer;

Zijn baljuws hielden hem bedwongen,

Beide, de oude met de jongen,

Die zijn lieden wezen zouden,

Beide, de jonge met de ouden.

Kon hij bedwingen van der Veere.

Dat kwam omdat hij vond er verwering. [338]

Hij was bedwongen, als het wel scheen:

Daarbij moest wezen niet een steen

Geheel blijven aan de poort.

Ook zo heb ik gehoord.

Toen hij de vesting moest laten breken,

Daar kwamen lieden met zulke streken

En deden nemen gijzelaars meer,

Dan hij had genomen eerder

En uitgelezen toen bij namen.

Bij god, dus mocht hij zich schamen,

Dat hij aldus brak zijn voorwaarde.

Ik waan, dat ik zeggen hoorde,

Toen hij in Holland gekomen was,

Wat hij beloofde, hij hield niet dat.

Dus verwondert me, dat men dus prijst;

Maar mijn hart me dat wijst,

Dat deden diegene, die hem hielden

In banden, daarmede stilden

Hun vijanden en onderdeden. [339]

Noch zo heb ik me beraden,

Hoe dat kwam, hij had gebroken

Willem dat daar was gesproken.

Trouw, dat was wonder groot,

Hij had ze gevangen of gedood,

Bij zulke raad die bij hem was;

Maar ik waan, dat bleven ze

Dat anders niemand het toebracht,

Dan mijn heer Jan, als ik dacht,

Van Renesse, de hoffelijke vijand.

Ik waan, dat hij in al Zeeland

Zo hoffelijke was van alle daden

Zijn vrienden; dat was grote schade

Dat hij zich hield aan zulke leer,

Dat hij zijn rechte heer

Afging in dit doen:

Want hij dapper was en koen

En zijn vijand hoffelijk genoeg.

Had hij gedaan al zulk gevoeg

Dat hi sinen here hadde ghedient, [340]

Ende trouwelike ghesijn sijn vrent,

Ic hadde hem ghegeven altemale

Den prijs sonder ander tale.

Als de grave hadde leden

Den strijt ende binder steden

Comen was, danct hijs Gode,

Ende sende sinen bode

Ende onboet wie in comen woude,

Dat hine gerne ontfanghen soude

Behouden lijf ende goet,

Ende dien ghenen, diet so stoet

Dat hi ballinc hadde ghewesen,

Of die men mestrouwede in desen,

Moste varen te ghisele legghen

Ter stat, de men hem soude segghen,

Ende haer goet dat soude hem volghen.

Ballinghe, daer men up verbolghen

Te voren was, de quamen in

Een deel. Dit was goed begin.

Oec warenre, dies niet dorsten bestaen:

So vele hadden si mesdaen.

Die te voren waren vrient, [341]

Hadden haren Gyen so ghedient,

Si ne dorsten niet bliven in den lande

Ende vloen uut: des hadden si scande,

Ende lieten beide goet ende erve,

Dat qualic was haer bederve.

In weet waert her Gye nemen sal,

Daer hi se mede sal goeden al.

Dus es den grave hulde ghesworen.

De heren Ghyen daer te voren

Hadden ghehouden over here,

Swoeren, dat si nemmermere

Den grave Willem ghinghen af.

Hier mede hi vergaf

Al dat hem was mesdaen.

Nu hevet hi verstaen,

Ende sine luden mede,

Dat in den dunen teenre stede

Waren wel sesdusent man,

De alle wapene hadden an,

Behalven dandre diere waren.

De grave dede staphans varen

Twe galeiden voer dat lant.

Si senden boden altehant [342]

An den grave op ghenade,

Dat hi sine edelheit dade

Ende hi se vinghe daer ter stede,

Behouden lijf ende lede.

Die grave wort te rade soe,

Dat hi boden sende doe

Te Palevoetsheide, de (se) vinghen.

De Vlaminghe doe met hem ghingen,

Ene so overgrote scare,

Dat wonder te segghene ware.

Eist ommate, dats mi wondert?

Elken behoerder meer dan hondert

Te ledene, diere om waren comen,

Die grave en hadde tsinen vromen

Niet so vele liede up Goude,

Doe ment eerst bestanden soude

Ende dar men den strijt mede wan.

Ic wane niet, dat oit man

Tenigher stede ye ghequam,

Daer hi verhorde of vernam,

Dat men so menighen vangen sach [343]

Sonder stoet ende sonder slach,

Ende sonder wedercronen iet.

Men dede gaen dat Vlaemsche diet

Rote an rote binnen Sirixe,

Ghelike dat men drivet vie.

Men drefse in cloestren ende in kerken.

Wildi verstaen, ghi moghet merken,

Hoe ment weet, hoe vele der was.

Men wort doe te rade das,

Dat men se riep al te samen

Ende deden bescriven hare namen,

Ende ghinc se delen harentare.

Aldus mocht ment weten tware:

Want dat wistic herde wale:

Men leverde uut bi ghetale,

Uter minderbroeder porte

Tweendertichondert sonder borte,

Datter gheseet was uten scrifte,

Naecte knechte ende clene wichte. [344]

Uter kerken, wie soes wondert,

Worden ghelevert vijftienhondert,

Behalve wijf ende gharsoene.

Dus weet ict bi desen doene,

Datter bleef behouden wale

Vijfdusent tenen male,

Behalven die daer ontgingen

Ende ontgaen waren, sint si se vingen.

Dit was in deselve weke,

Dat dit ghesciede, daer ic of spreke,

Dat de grave hadde den strijt.

Ende recht op deselve tijt,

Dat de strijt ghewonnen was,

Worden sgraven viande das

Te rade, dat si openbare

Seiden, dat verwonnen ware

Entie van Hollant waren doet.

In Middelborch seide men al bloet,

Dat al doot waer gheslaghen

Ende enen man niet verdraghen.

Wie so hadde Hollansche herte,

De ghedoghede grote smerte;

Die therte droech van den libaert, [345]

Hi drubbelde ende spranc opwaert

Van bliscapen, ende sanc.

Na middaghe, dat ne was niet lanc,

So quam mare, de bitter was.

Ic der mi wel vermeten das,

Dat die te voren ghinghen screyen,

Si ghinghen na singhen ende pleyen;

Entie te voren songhen hoghe,

De liepen de tranen nu int oghe.

Dus was verkeert in korter ure:

Dits der werelt avonture.

De deerste nimaren aldus brochte,

Ic weet dat si anders dochten,

Ende si dochten, dat si wrochten,

Ende ghinghen vlien wat si mochten.

Si hadden de Vlaminghe brocht int stric

Ende selve bleven si niet int pee.

Wouden de Vlaminghe dit verstaen!

Si hebbent meer dan eens ghedaen,

Ende emmer sijn si selve ontgaen,

Entie Vlaminghe bleven ghevaen. [346]

Hets wel te steden, also help mi God!

Si moghenre mede houden spot,

Si hebben se brocht in den strecke,

Alstie voghel bi den becke,

Daer si mosten ghevanghen bliven.

Dandre mochten metten wiven

Ende metten kindren ende metten nichten

Dat goed besitten sonder vichten.

Ie wilde, dat elken dus verginge,

De meer ghelovede zulker dinghe,

De men hem seghet, dan hi siet.

Al eest dan dat hem messciet,

Dat soudic claghen herde spade:

Want het es wel te stade,

Maer wouden si volghen goeden rade,

Si souden pensen om oude dade

Ende souden uten lande doen,

De hem so dorperlike ontfloen,

Entie se brochten in der noet, [347]

Of binnen lants slaen ter doet;

Want men mach wel verstaen,

Dat si hem meer hebben mesdaen,

Dan de grave oit ghedede,

Al wilsi hem houden ghenen vrede.

Dits der dwaser Vlamingher sede:

Want si ne houden ghene stede;

Men soud se met loghenen daer toe driven

Dat men se alle soude ontliven.

Alst aldus was vergaen,

Ende ment in Middelborch hevet verstaen,

Ghinghen si vanghen ende jaghen.

Hieromme en dorvedi niet vragen,

Hadden sijt gheweten te primetide,

Daer maecte hem sulc herde blide,

Hi soude anders hebben ghesongen,

Eer hi van danen waer ontsprongen.

Doe wert daer een groet gheluut;

Tghemene volc liep al vuut,

Manne, wive ende kinder.

Bede meer ende minder,

Ende ghinghen toe met groter drachte, [348]

Ende droegen de stene uter grachte,

Ghewillichlike ende blide.

Die jonghe grave sende tien tiden

Sine vreende in de port,

De doer hem, als men dat hort,

Hadden tlant gherumet mede.

Doe si quamen binder stede,

Wort dat volc blide sere

Ende dankedens God, onsen here.

De deden dat hem was gheheten

Ende ghiselden, suldi weten,

Binder port, dars was te doene,

Die men kende. Ende die niet so coene

Waren, dat si dorsten beiden,

Si ginghen staphans henen weiden.

Dus sijn de stucken hier vergaen,

Entie grave de quam zaen

In de port, als hi eerst mochte;

Ende den goeden luden dochte,

Dat si hadden Gode bi den voeten, [349]

Daer si hem quamen te ghemoete,

Ende elc hem te stride diende.

Oec waren si blide om haer vriende,

De met hem weder inne quamen.

Ende met hem ghevaren waren te samen,

Of ghevolghet waren doer minne.

In Zeelant waren si herde dunne.

De hem goet ende ere togheden,

Sonder deghere, de ghedogheden,

Dat men haer huse brac

Ofte bernde ende al ontstac.

De meente en was boer groet,

Die den swaren wederstoet

Wederstonden in Sirixe,

Of metten grave, wat wildijs me?

Op Goude vochten alle de nacht.

En in Middelborch binder gracht

Waren vriende - hadden sijs de macht

Ghehadt doe Willem bat met cracht,

Dat hij zijn heer had gediend, [340]

En trouwe geweest zijn vriend,

Ik had hem gegeven allemaal

De prijs zonder andere woorden.

Als de graaf had geleden

De strijd en binnen de steden

Gekomen was, dankte hij het God,

En zond zijn bode

En ontbood wie inkomen wilde,

Dat hij hem graag ontvangen zou

Behouden lijf en goed,

En diegenen die het zo stond

Dat hij balling was geweest,

Of die men mistrouwde hierin,

Moest varen te gijzeling liggen

Ter plaatse, die men hem zou zeggen,

En hun goed dat zou hem volgen.

Balling, der men op verbolgen

Tevoren was, die kwamen in

Een deel. Dit was een goed begin.

Ook waren er die het niet durfden te bestaan:

Zo veel hadden ze misdaan.

Die tevoren waren vriend, [341]

Hadden hun Gwijde zo gediend,

Ze durfden niet te blijven in het land

En vlogen er uit: dus hadden ze schande,

En lieten beide goed en erfgoed,

Dat kwalijk was hun bederven.

Ik weet niet waar het heer Gwijde nemen zal,

Daar hij ze mee vergoeden zal al.

Dus is den graaf hulde gezworen.

Die heer Gwijde daar tevoren

Hadden gehouden voor heer,

Zwoeren, dat ze nimmermeer

De graaf Willem afgingen.

Hiermee hij vergaf

Al dat hem was misdaan.

Nu heeft hij verstaan,

En zijn lieden mede,

Dat in de duinen te een plaats

Waren wel zesduizend man,

De alle wapens hadden aan,

Behalve de andere die er waren.

De graaf liet gelijk varen

Twee galeien voor dat land.

Ze zonden boden al gelijk [342]

Aan de graaf op genade,

Dat hij zijn edelheid deed

En hij ze ving daar ter plaatse,

Behouden lijf en leden.

De graaf wort zo te rade,

Dat hij boden zond toen

Te Palevoetsheide, (?)die ze vingen.

De Vlamingen toen met hem gingen,

Een zo’n overgrote schaar,

Dat wonder te zeggen was.

Is het onmatig, dat is dat me verwondert?

Elk behoorde er meer dan honderd

Te leiden, die er om waren gekomen,

Die graaf had tot zijn baten

Niet zo veel lieden op Goude,

Toen met het eerst bestaan zou

En daar men de strijd mede won.

Ik waan niet, dat ooit een man

Te enige plaats ooit kwam,

Daar hij hoorde of vernam,

Dat men zo menige vangen zag [343]

Zonder stoet en zonder slag,

En zonder tegenspartelen iets

Men liet gaan dat Vlaamse volk

Schar bij schaar binnen Zierikzee,

Gelijk dat men drijft vee.

Men dreef ze in klooster en in kerken.

Wil je het verstaan, ge mag het merken,

Hoe men het weet, hoe veel er was.

Men wordt toen te raad dat,

Dat men ze riep alle tezamen

En lieten beschrijven hun namen,

En ging ze verdelen hier en daar.

Aldus mocht men weten het ware:

Want dat wist ik erg goed:

Men leverde uit bij getal,

Uit de minderbroeder poort

Tweeëndertighonderd zonder bord,

Dat er gezegd was uit het schrijft,

Naakte knechten en kleine wichten. [344]

Uit der kerken, wie zo het verwondert,

Worden geleverd vijftienhonderd,

Behalve wijven en bedienden.

Dus weet ik het van dit doen,

Dat er bleef behouden wel

Vijfduizend te ene maal,

Behalve die daar ontgingen

En ontgaan waren, sinds ze hen vingen.

Dit was in dezelfde week,

Dat dit geschiede, daar ik van sprak,

Dat de graaf had de strijd.

En recht op dezelfde tijd,

Dat de strijd gewonnen was,

Worden de graaf vijanden dat

Te raad, dat ze openbaar

Zeiden, dat overwonnen was

En die van Holland waren dood.

In Middelburg zei men al bloot,

Dat alles dood was geslagen

En een man niet ontkomen.

Wie zo had Hollandse hart,

Die gedoogde grote smart;

Die het hart droeg van de leeuw, [345]

Hij dribbelde en sprong opwaarts

Van blijdschap en zong.

Na middag, dat was niet lang,

Zo kwam bericht, die bitter was.

Ik durf me wel vermeten dat,

Dat die tevoren gingen schreien

Ze gingen daarna zingen en muziek spelen;

En die tevoren hoog zongen,

Die liepen de tranen nu in het oog.

Dus was het veranderd in korte uren:

Dit is de wereld avontuur.

Die de eerste nieuws aldus bracht,

Ik weet dat ze anders dachten,

En ze dachten, dat ze wrochten,

En gingen vlieden wat ze mochten.

Ze hadden de Vlamingen gebracht in de strik

En zelf bleven ze niet in de pee.

Wilden de Vlamingen dit verstaan!

Ze hebben het meer dan eens gedaan,

En immer zijn ze zelf ontgaan,

En de Vlamingen bleven gevangen. [346]

Het is wel te plaatse, alzo helpt me God!

Ze mogen er mede houden spot,

Ze hebben ze gebracht in de strik,

Als de vogels bij de bek,

Daar ze moesten gevangen blijven.

De andere mochten met de wijven

En met de kinderen en met de nichten

Dat goed bezitten zonder vechten.

Ik wilde, dat het elk aldus verging,

Die meer beloofd zulke dingen,

Die men hem zegt, dan hij ziet.

Al is het hem dan mis gegaan,

Dat zou ik wel erg laat beklagen:

Want het is wel de tijd,

Maar wilden ze volgen goede raad,

Ze zouden peinzen om oude daden

En zouden uit het land doen,

Die hen zo dorps ontkwamen,

En die ze brachten in de nood [347]

Of binnen lands slaan ter dood;

Want men mag wel verstaan,

Dat ze zich meer hebben misdaan,

Dan de graaf ooit deed,

Al willen zee hem houden geen vrede.

Dit is de dwaze Vlamingen zede:

Want ze houden geen stand;

Men zou ze met leugens daartoe drijven

Dat men ze alle zou ontlijven.

Toen het aldus was vergaan,

En men het in Middelburg heeft verstaan,

Gingen ze vangen en jagen.

Hierom behoef je niet te vragen,

Hadden ze het geweten te priemtijd,

Daar maak hen sommigen erg blijde,

Hij zou anders hebben gezongen,

Eer hij vandaar was ontsprongen.

Toen werd daar een groet geluid;

Het gewone volk liep al uit,

Mannen, wijven en kinderen.

Beide, meer en minder,

En gingen toe met grote arbeid, [348]

En droegen de stenen uit de gracht,

Gewillig en blijde.

De jonge graaf zond te die tijd

Zijn vrienden in de poort,

Die door hem, als men dat hoort,

Hadden het land geruimd mede.

Toen ze kwamen binnen de stad,

Wordt dat volk zeer blijde

En dankten God, onze heer.

Die deden dat hen was gezegd

En gijzelden, zal je weten,

Binnen de poort, daar was het te doen,

Die men kende. En die niet zo koen

Waren, dat ze durfden te wachten,

Ze gingen gelijk henen varen.

Dus zijn de stukken hier gegaan,

En de graaf de kwam gelijk

In de poort, zo gauw hij kon;

En de goede lieden dachten,

Dat ze hadden God bij de voeten, [349]

Daar ze hem kwamen tegemoet,

En elk zich te strijden diende.

Ook waren ze blijde om hun vrienden,

De met hem weer in kwamen.

En met hem gevaren waren tezamen,

Of gevolgd waren door minne.

In Zeeland waren ze erg dun.

Die hem goed en eer toonden,

Zonder diegene die gedoogden,

Dat men hun huis brak

Of branden en al ontstak.

Die gemeente was bar groot,

Die de zware weerstand

Weerstonden in Zierikzee,

Of met de graaf, wat wil je meer?

Op Gouda vochten ze al de nacht.

En in Middelburg binnen de gracht

Waren vrienden - hadden ze de macht

Gehad toen Willem bad met kracht,

Dat si de porte souden opgheven –[350]

Al wast dat siere binnen bleven.

Dus verstandict in desen.

Alste grave hadde ghewesen

In Middelborch viertien nachte,

Dochte hem, dat de grachte

Of de veste iet was so goet,

Datter goet merren doet;

Ende voer weder tote Sirixe.

De van Middelborch deden niet me,

Dan setten toe al dat si mochten,

Ende droeghen ende wrochten,

Ende deder toe al sulke pine,

Datter vesten wort an scine,

Ende verbeterden de also,

Dat sijs en achten niet een stro,

Al quame van volke een wederstoet.

Ic wane noyt man also groet

Werc so sciere sach toebrenghen,

Die van also clenen dinghen

Was voersien, doe sijt bestonden; [351]

Want si gheweten nie en conden,

Waer si nemen souden stene,

Sonder dattie grave allene

Hem de steenhuse beval te vellen,

Die stonden int lant, hordic tellen,

Bede zuutwaert ende nort,

Ende voerden se al in de port,

Ende gingen se doe maken met crachte

Ende so delven haer grachte,

Dat men se qualyc meer mach dwingen.

Waren si voersien van andren dinghen,

Dat hem behoeft, ende oec mede

Dat volc al goet waer binder stede,

So ne dorsten si hem niet ontsien.

Maer hebben si binnen dese of dien

Die woude verweren in de noet,-

Alwaer de grachte noch also groet

Ende oec drewerf also diepe,

Ende een muer daer omme liepe

Twee roeden dicke, dre roeden hoech, [351]

So eest al dat niet en doech.

De trouwe liede ende oec de goede

Dat is van der stat de hoede,

Updat si hebben wat te verteren

Ende waermede si moghen weren:

Anders eist al pine verloren

Ende vele argher dan te voren.

Voert was mi ghemaket cont,

Dat daer te voren up ene stont

De grave Willem gaderen soude

Sijn volc, daer hi mede up Goude

Sider vacht, alst was an scine;

Dat her Jan ente sine

Van Renesse pijnden metter stat.

Of hi mochte benemen dat.

Ic verstont al overwaer,

Datter met hem waren daer

Tseren sone van Aemstelle,

Ende Aernt van Benscop, sijn gheselle;

Herman van Woerden hadde daer ghesijn. [353]

Oec seghet mi de segger mijn,

Dat van der Lede mijn her Jan

Ende daertoe menich man,

De ic ghenoemen niet en can

- Al noem icker niet, wat leghetter an? -

Met hem waren in de stat,

Entie hem allen pijnden dat

Te benemene, had sijt ghemogen,

Dattie grave niet waer ghetoghen

Om tontsettene Sirixe.

Doet was ghesciet, wat wilgijs me?

Ende her Jan oec dat vernam,

Dat hem doe niet wel bequam,

Nam hi oerlof binder stede,

Hi ende sine ghesellen mede,

Ende rumeden de stat met haesten groet:

Si ontsaghen mere noet:

Ende quamen ter Lecke, daer si souden

Overvaren met ere scouden,

Ende hadden de peerde voren ghesent. [354]

Twe jonghelinge woender omtrent,

Hovesche, coene, van groten maghen.

Alse si dat horden ende saghen,

Dat sire emmer souden liden,

Ginghen si vaste an hem riden;-

Dit was recht an den avont -

Ende dreven se ter selver stont

In de scoude altehant,

Soedat. si sittede bleef upt sant;

Doe souden si lopen in tander ende;

Des hem gheviel grote scende,

Sodat de scoude bleef versonken

Ende si binaer alle verdronken.

Daer bleef her Jan ende Arnout;

De here van der Lede, al was hi stout

Spranc al willens uter boert,

Eist waer als ic hebbe ghehoert.

Dus verdronkeder meer dan hondert

Der meester viande, wie soes wondert, [355]

De de grave hadde, overeen.

Mi dochte dat miracle sceen.

Dat dede God doer sine ghenade,

Dats graven viande dus groten scade

Ontfinghen in so corten tiden,

Sinen lande an beiden siden;

Dene op Goude, dander op Lecke.

Hier om eist dat ict vertrecke.

Die wile heeft men ghesien,

Dat God een dinc laet ghescien:

Dat een lant hevet plaghe groet,

Ende men vele lude slaet doet;

Maer als een man wil te verre,

Mach hijs lichte werden erre:

Want ommate stont noyt langhe.

De grave most bi bedwange

Zelant rumen dor de noet;

Sine plaetse was niet zoo groet,

De hi in Zeelant doe behilt,

Hi ne moste deselve mit ghewelt

Houden doen, wast lief of leet. [356]

Heren Ghyen was so heet,

Dat hem Hollant ende Zelant beide

Te nauwe waren tsinre weide.

Dat bisscopdoem van Utrecht

Wilde hiere oec toe hebben echt,

Daer sijn neve bisscop was.

Oec hordic ghewaghen das,

Dat hi den bisscop, dien hi ghevaen

Hadde, soude doet doen slaen,

Sijns oem sone van Utrecht;

Ende men dan over recht

Sinen neve hadde vercoren,

Willem van Gulike, als wi horen,

De wort versleghen op enen dach.

Dat seide mi een, de dat sach,

Dat men sijn hoeft op enen scachte

Vor den Vrancscen coninc brachte.

Dit was waer sekerlike,

Ende dit was al in eenre weke,

In den oeste, telker tijt. [357]

Smaendaghes so began de strijt

Up Goude, als ghescreven es.

Sondaechs navonts, des sijt ghewes,

Verdranc her Jan, alst es voer screven,

Ente ghene, de bi hem bleven.

Des naestes manendaechs daernae

Vacht de coninc, wit vorwaer,

Jeghen de Vlaminghe, horic gewagen,

Daer Willem van Gulic wort verslagen.

God de doet, doer sine ghenade,

Dat blivet mette minster scade:

Dat moghedi merken wel in desen.

Hadt op Goude also ghewesen,

Dat her Gye daer hadde ghehadt

Den seghe, dar en wars dan plat

Ontgaen cleen noch groet:

Si haddent alle ghesleghen doet:

Want het wasser onsiene

Enen van honderden tontfliene.

Daer ne was emmer gheen toetiden; [358]

Want het was in allen siden

Al viant, sonder Sirixe

Ende namelike Hollant ende niet me,

Ende datter toe behoert.

Dus wast buter poert

Gheen verlaet om ontgaen:

Men hadder niement ghevaen.

Maer doe si verwonnen waren,

Spaerde men de men mochte sparen.

Hadt op Goude verloren bleven,

So en hadder behouden tleven

In Sirixe groet noch clene,

Men hadt versleghen al ghemene.

Entie her Ghyen hadden verdreven

Ute Hollant, hadde verloren tleven;

Dordrecht, Delf ende Leiden mede,

Vlaerdinghen, Sciedamme ende elke stede,

Die den Vlaminghen deden scande,

Dat si se jagheden uten lande,

Souden desselfs hebben ghedronken.

Waren deghene, de versonken

In de Lecke, bleven te live,

Si hadden tlant in groten kive [359]

Ghehouden al haer levedaghe.

Som haer goet hebben de maghe,

De den grave minnen sere

Ende doen weerdicheit ende ere.

Hadde Willem van Guleke verslaghen

Den coninc, dat mochte men claghen

Al de werelt duerenture:

Dat hadde gheweest zwaer avonture,

Ende hadde gheweest te mere scade.

Daer omme heeft doer sine ghenade

God ghedaen op dese tijt:

Des moet hi sijn ghebenedijt.

Wat holpe dat ic segghe me?

Her Willam was in Sirixe,

Doe hem quam daer niemare,

Dat sijn vader bleven ware

In Henegouwen ende waer doet.

Des had hi rouwe groet.

Dar hi rechte scout had an:

Want hi verloes der enen man,

De langhe goet man hadde ghewesen,

Ende ghetrouwe. Ic hoerde van desen,

Dat ze de poort zouden opgeheven –[350]

Al was het dat ze er binnen bleven.

Dus versta ik hierin.

Als het de graaf had geweest

In Middelburg veertien nachten,

Dacht hij, dat de gracht

Of de vesting iets was zo goed,

Dat er goed men er doet;

En voer weer tot Zierikzee.

Die van Middelburg deden niet mee,

Dan zetten toe al dat ze mochten,

En droegen en wrochten,

En deden er toe al zulke moeite

Dat vesting wordt in schijn,

En verbeterden die alzo,

Dat ze het niet achten een stro,

Al kwam van volk een weerstand.

Ik waan nooit een man alzo groot

Werk zo snel zag toebrengen,

Die van alzo kleine dingen

Was voorzien, die ze het bestonden; [351]

Want ze weten niet konden,

Waar ze nemen zouden stenen,

Zonder dat de graaf alleen

Hem de steenhuizen beval te vellen,

Die stonden in het land, hoorde ik vertellen,

Beide, zuidwaarts en noord,

En voerden ze al in de poort,

En gingen ze toe maken met kracht

En zo delven hun gracht,

Dat men ze kwalijk meer mag dwingen.

Waren ze voorzien van andere dingen,

Dat hen behoefde en ook mede

Dat al goed volk was binnen stad,

Ze durfden zich niet ontzien.

Maar hebben ze binnen deze of die

Die wilden verweren in de nood,-

Al was de gracht noch alzo groet

En ook driemaal alzo diep,

En een muur daarom liep

Twee roeden dik, drie roeden hoog, [351]

Zo is het dat het al niet deugde.

De trouwe lieden en ook de goede

Dat is van de stad de hoede,

Opdat ze hebben wat te verteren

En waarmee ze mogen weren:

Anders is het al moeite verloren

En veel erger dan tevoren.

Voort was me gemaakte bekend,

Dat daar tevoren op een tijd

De graaf Willem verzamelen zou

Zijn volk, waarmee hij op Goude

Sedert vocht, al het was in schijn;

Dat heer Jan en de zijne

Van Renesse pijnden met de plaats.

Of hij mocht benemen dat.

Ik verstond al voor waar,

Dat er met hem waren daar

De heren zoon van Amstel,

En Arent van Benschop, zijn gezel;

Herman van Woerden had daar geweest. [353]

Ook zegt mijn zegger,

Dat van der Lede mijn heer Jan

En daartoe menig man,

De ik noemen niet kan

- Al noem ik ze niet, wat ligt er aan? -

Met hem waren in de stad,

En die zich allen pijnden dat

Te benemen, hadden ze het gemogen,

Dat de graaf niet was getrokken

Om te ontzetten Zierikzee.

Ti\oen het was geschied, wat wil je meer?

En heer Jan ook dat vernam,

Dat hem toen niet goed bekwam,

Nam hij verlof binnen de stad,

Hij en zijn gezellen,

En ruimden de stad met grote haast:

Ze ontzagen meer nood:

En kwamen ter Lek, daar ze zouden

Overvaren met een schuit,

En hadden de paarden voor gezonden. [354]

Twee jongelingen woonden er omtrent,

Hoffelijk, koen, van groten verwanten.

Toen ze dat hoorden en zagen,

Dat ze er immer zouden gaan,

Gingen ze vast aan hem rijden;-

Dit was recht aan de avond -

En dreven ze terzelfder tijd

In de schuit al gelijk,

Zodat ze zitten bleven op het zand;

Toen zouden ze lopen in het andere einde;

Dus hen geviel grote schande,

Zodat de schuit bleef verzonken

En ze bijna alle verdronken.

Daar bleef heer Jan en Arnoud;

De heer van der Lede, al was hij stout

Sprong al willens uit de boord,

Is het waar zoals ik heb gehoord.

Dus verdronken er meer dan honderd

Der meeste vijanden, wie zo het verwondert, [355]

Die de graaf had overeen.

Me leek dat het een mirakel scheen.

Dat deed God door zijn genade,

Dat de graven vijanden dus grote schade

Ontvingen in zo’n korte tijd,

Zijn land aan beide zijden;

De ene op Goude, de ander op Lek.

Hierom is het dat ik het verhaal.

Die tijd heeft men gezien,

Dat God een ding laat geschieden:

Dat een land heeft een grote plaag,

En men veel lieden slaat dood;

Maar als een man wil te ver,

Mag hij het licht worden geërgerd:

Want onmatigheid stond nooit lang.

De graaf moest bij bedwang

Zeeland ruimen door de nood;

Zijn plaats was niet zo groet,

Die hij in Zeeland toen behield,

Hij moest diezelfde met geweld

Houden doen, was hst lief of leed. [356]

Heer Gwijde was zo heet,

Dat hem Holland en Zeeland beide

Te nauw waren tot zijn weide.

Dat bisschopdom van Utrecht

Wilde hij er ook toe hebben echt,

Daar zijn neef bisschop was.

Ook hoorde ik dat gewagen,

Dat hij de bisschop, die hij gevangen

Had, zou dood laten slaan,

Zijn oom zoon van Utrecht;

En men dan voor recht

Zijn neef had gekozen,

Willem van Gulik, als we horen,

Die wordt verslagen op een dag.

Dat zei me een, die dat zag,

Dat men zijn hoofd op een schacht

Voor den Franse koning bracht.

Dit was waar zeker,

En dit was al in een week,

In augustus, te elke tijd. [357]

Maandags zo begon de strijd

Op Goude, als geschreven is.

Zondag avond, dus is zeker,

Verdronk heer Jan, als het is voor beschreven,

En diegenen, die bij hem bleven.

De naaste maandag daarna

Vocht de koning, weet voorwaar,

Tegen de Vlamingen, hoor ik gewagen,

Daar Willem van Gulik wordt verslagen.

God de dood, door zijn genade,

Dat blijft men de minste schade:

Dat mag je merken wel in deze

Had het op Goude alzo geweest,

Dat heer Gwijde daar had gehad

De zege, daar was dan plat

Ontgaan klein noch grot:

Ze hadden allen dood geslagen:

Want het was er te ontzien

Een van honderden te ontkomen.

Daar was immer geen toegaan; [358]

Want het was in alle zijden

Al vijand, zonder Zierikzee

En namelijk Holland en niet meer,

En dat er toebehoort.

Dus was het buiten de poort

Geen toeverlaat om ontgaan:

Men had er niemand gevangen.

Mar toen ze overwonnen waren,

Spaarde men die men mocht sparen.

Had het op Goude verloren bleven,

Zo hadden er behouden het leven

In Zierikzee groot noch klein,

Men had ze versagen algemeen.

En die heer Gwijde hadden verdreven

Uit Holland, hadden verloren het leven;

Dordrecht, Delft en Leiden mede,

Vlaardingen, Schiedam en elke stad,

Die de Vlamingen deden schande,

Dat ze hen joegen uit het land,

Zouden ze datzelfde hebben gedronken.

Waren diegene, de verzonken

In de Lek, gebleven te lijf,

Ze hadden het land in groten ellende [359]

Gehouden al hun levensdagen.

Soms hun goed hebben de verwanten,

Die de graaf minnen zeer

En doen waardigheid en eer.

Had Willem van Gulik verslagen

De koning, dat mocht men klagen

Al de wereld door en door:

Dat was geweest een zwaar avontuur,

En had geweest te meer schade.

Daarom heeft door zijn genade

God gedaan op deze tijd:

Dus moet hij zijn gebenedijd.

Wat helpt het dat ik meer zeg?

Heer Willem was in Zierikzee,

Toen hem kwam daar nieuws,

Dat zijn vader gebleven was

In Henegouwen en was dood.

Dus had hij rouw groot.

Daar hij rechte schuld aan had:

Want hij verloor daar een man,

De lang een goede man was geweest,

En getrouw. Ik hoorde van deze,

Dat hi godelik waer in de kerke, [360]

Ende minde goede ghewerke.

Ende dat hi Gode ontsach wel sere.

Bi hem waer nemmeermere

Dinc ghesciet, dan al goet.

Hi hadde gheset sinen moet

Gode te dienen, alst was tijt.

Ie seg u, dat hi was verblijt,

Als men soude eten gaen,

Ende hi de tafele sach gherecht staen,

Ende hi ghereet wiste ghenoech:

Dat hem dan sijn herte loech,

Als hi goede liede bi hem sach.

Dit gheviel hem al den dach.

In allen doen dancthi Gode.

Perlement so hoerde hi node,

Daer hijs hebben mochte verdrach:

Liever had hi al den dach

Metten valken ommeghegaen,

Dan hi te pleite hadde ghestaen,

Hadde hijs moghen wesen quite.

Nochtan est int verwite [361]

Upgheleghet te menigher steden,

Te scampe ente lelicheden.

Ende sulc hevet gheroepen sere:

De duvel soude desen here

Dienen of moghen minnen:

Wi ne connen van hem niet ghewinnen

Vonnesse, recht, noch ghene wrake.

Ic seg u in waren saken,

Dat zulc hier omme maect ghescal:

Hadde hi moghen hebben al

Na siere verdiente rechte vonnesse,

Het had hem geweest een sware lesse,

De nochtan riep alremeest,

Ende dreef hier omme groet horeest,

De nochtan te rechte mochte

Den here prisen, de was sochte:

Want daer sijn vordeel ane lach.

Nochtan sachment al den dach.

Die baliuwe van den lande

Deden den grave dese scande.

Ele woude onbescouden bliven.

Hadden si willen bedriven [362]

Alsi scoudich waren te doene,

Si ne hadden niet ghesijn so coene,

Dat men den grave hadde bescouden.

Hadden si recht willen houden,

Also alst hem bevolen was,

De here hads wel ghevolghet das.

Maer daer wasser emmer gheen,

De so ghewillich in dienste sceen,

De enighe saken wilde enden.

De grave most hem senden

Opene brieve ende hem dat heten.

Nu en can ic niet gheweten,

Waeromme de here sette dan

Te baliuwe enen man,

De niet wille rechten int ghemene

Over groot, als over clene,

Ende over den riken, als over den armen,

Hi ne laet de liede lopen carmen

Na den here waer hi es.

Mochte die here, des sijt ghewes,

Selve de lude berechten wale, [363]

So ne dorste hi te ghenen male

Baliuwe setten te gheenre stede,

Of den luden bevelen mede.

De here behoeft oec enigher raste

De menscheit en es niet so vaste,

Dat si ghedurich moghe wesen.

Dus heb ict verstaen in desen,

Dat dese grave was bescouden

Van den jonghen ende van den ouden,

Dat hi der sticken niet en dede.

Hi begerde altoes den vrede,

Ende pays hadde hi gherne ghesien,

Hadde hem dat moghen ghescien,

Entie baliuwen hadden ghericht

Ende benomen alle ghevecht,

Als men pleget in den lande:

Soe en hadde men ghene scande

Achter lande dus ghesproken.

Hi liet nochtan al onghewroken: [364]

Want hi verdroecht al in oetmoeden

Ende bevalt Gode, den goeden.

Want hi hopede, dat elc soude

Selve bekennen sine scoude,

Ende dat in dogheden keren.

Echt so was de sede des heren,

Dat men niet mochte geven scoude

Enen man, des hi woude

Gheloven, het en ware gheproeft.

Bi minre wet, dies behoeft

Nu te hove in elker stat.

So menich quaetspreker seget dat,

Ende brenghet voert ter menigher stonde

Ende lachtert sulken metten monde,

Ende spreket archeit ende quaet,

Dien hi met al siere daet

Niet ghebeteren en can van enen hare,

Al quaemt also in den jare [365]

Dat hine verheffen woude weder,

Dienghenen, dien hi so neder

Met enen worde hadde ghedaen:

Hi ne wiste hoet bestaen,

Ende hoe ghebeteren sinen noet,

De hi hem dede also groet.

(invoeging) (Dese here minde altoes spel;

Hi ne was naradich no fel,

No behendich in enighen quade;

Maer hi was vroet in allen rade,

Oetmoedich ende goedertieren

Ende ontfarmich van manieren;

Hem ontfermde der armer zeere.

Ic dart wel segghen, had dese here

Scarper gheweset, dan hi was, -

Sulc onderwant hem das

Hi ne hadde niet gheweset soe coene,

Dat hijt hadde bestaen te doene;

Haddi gherecht met scarpheden,

Hi ende die sine hebben leden

Des hadde ghedaen ghenen noet.

Had hire twintich ghesleghen doot.

Hi hadder dusent mede behouden.

Dit quam al van dien scouden,

Dat hi Gode ontsach soe zeere.

In enighen doen in enighen kere

(lees: In enghenen doene, in enghenen kere).

Hadde hi met wille verdaen

Enen man, ende zonder waen

Gheloefde hem yement enighe dinc,

Hoe na dat hem oec ghinc,

Hi waende dat alsoe ware.

Dat sceen wel al openbare,

Doe die van Barsele waren ghevaen

In Hollant, dat hi se liet gaen

Op haer belof ende op haer eede:

Si deden hem sint leede,

Alst openbaer is aen scine,

Die wile hi levede, ende die sine

Wel dat hebben ondervonden,

Dat si bina tot enen stonden

Hadden verdreven sijn gheslachte,

Bede met rade ende met crachte,

Ende hi wel na hadde verloren.

Dat hi geloefde dat hem ghesworen

Was, als hi te rechte zoude;

Nochtan gaf men hem die scoude

Dat hi fel ware ende loes.

Die kennets niet altoes,

Die sulke dinc van hem seide.

Nu es hi in die Gods gheleide.

God, hi moet der zielen pleghen,

Dies hi begaerde in allen weghen.) [366]

Dese here en levede niet lange

Na dien dat sijn sone stranghe

Den wijch up Goude vacht met eren

Jeghen de wrede Vlaemsche heren

Ende hi se verwan al sonder lette,

Ende Sirixe daermede onsette.

Dat wiste hi al voer sine doet:

Dies was sine bliscap groet,

Dat hem God der eren gonde, [367]

Dat hi doch op ene stonde

Voer sine doet was ghetroest,

Ende sine vreende waren verloest:

Want had hi ghestorven ere,

Men soude seggen, dat hi van sere

Ende van rouwen waer bleven

Ende so den gheest opghegeven.

Der quaetsprekers is so vele,

De altoes uut haer kele

Laten eer gaen quaet dan goet.

De des pleget, hi mesdoet,

Dat hijt al in quade kert.

Godsat heb hi, deet hem leert.

Hi versciet, als ic versta,

Harde kortelike daernae,

Na den stride, alst is bescreven,

Ende hevet den geest opghegeven

Saterdaghes alst wesen moeste,

Na onser Vrouwendaghe in den oeste,

Ende wort begraven met groten eren

In den selven jare ons heren,

Alst bescreven es van den stride.

Des sine vreende waren blide.

Al was de grave Willam droeve, [368]

Hi most sien om sine behoeve.

Up hem was nu comen tlant.

Ende voer doe altehant

Ende dede hem hulden ende sweren.

Des ne wilde hi niet onberen,

Ende der manne bleef engheen,

Sine ontfinghen al haer leen

Als van haren rechten here:

Si mochten doen met grote ere.

Als hi in Zeelant hadde ghedaen,

Manscap ende hulde ontfaen,

Pijnde hi hem, hoe hijt besette,

Ende voer in Hollant sonder lette,

Al te Dordrecht, in de porte,

Ende onboet rechtevoert

Omme alle de liede, dat si quamen

Ende sijt voert tghoede namen,

Ende sine ontfinghen over here.

Si dadent gherne, wat wilgijs mere,

Ende swoeren hem daer houde

De porters, alle, jonghe ende oude,

Entie lantliede al ghemene,

Beide groet ende clone. [369]

Tote Sciedamme voer hi van daer

Ende omboet, dat es waer,

De lude van der jeghenode,

De voer hem niet quamen node,

Ende swoeren hem hulde mede

Al de lude daer ter stede.

Oec ne wasser negheen,

Si ne ontfinghen al haer leen,

Diere woenden in den lande,

Ende setten hem in sgreven hande;

Want hi met rechte haer here was.

Doe wort hi te rade das,

Dat hi te Delf voer in de port,

Te Leyden, te Haerlem also voert,

Ende voert tot Alcmaer in Vrieslant,

Ende onboet altehant

De Vriesen, dat si tot hem quamen,

Of dat si senden tote hem bi namen

Dien si betrouweden sonderlinghe,

Van wien dat hi hulde ontfinghe

Dat hij goed was in de kerk, [360]

En minde goede werken.

En dat hij God ontzag wel zeer.

Bij hem was nimmermeer

Dingen geschied, dan al goed.

Hij had gezet zijn moed

God te dienen, als het was tijd.

Ik zeg u, dat hij was verblijd,

Als men zou eten gaan,

En hi de tafel zal opgericht staan,

En hij gereed wist genoeg:

Dat hem dan zijn hart lachte

Als hij goede lieden bij hem zag.

Dit geviel hem al de dag.

In alle doen dankte hij God.

Gesprekken zo hoorde hij node,

Daar hij hebben mocht verdrag:

Liever had hij al de dag

Met de valken om gegaan,

Dan hij te pleiten had gestaan,

Had hij het kwijt mogen wezen.

Nochtans is het in verwijt [361]

Opgelegd te menige plaatsen,

Te schampen en te lelijkheid.

En sommigen hebben zeer geroepen:

De duivel zou deze heer

Dienen of mogen minnen:

We kunnen van hem niet winnen

Vonnissen, recht, noch geen wraak.

Ik zeg u in waren zaken,

Dat sommigen hierom maken geschal:

Had hij mogen hebben al

Naar zijn verdienste rechte vonnissen,

Het had hem geweest een zware les,

Die nochtans riep allermeest,

En dreef hier om groot protest,

Die nochtans te rechte mocht

De heer prijzen, die was zacht:

Want daar zijn voordeel aan lag.

Nochtans zag men het al de dag.

Die baljuw van het land

Deed de graaf deze schande.

En wilde niet beschuldigd blijven.

Hadden ze willen bedrijven [362]

Als ze schuldig waren te doen,

Ze hadden niet geweest zo koen,

Dat men de graaf had beschuldigd.

Hadden ze recht willen houden,

Alzo als het hem bevolen was,

De heer had ze wel gevolgd dus.

Maar daar was er immer geen,

De zo gewillig in dienst scheen,

De enige zaken wilde eindigen.

De graaf moest hem zenden

Open brieven en hem dat heten.

Nu kan ik niet weten,

Waarom de heer zette dan

Te baljuw een man,

De niet wil rechten in het algemeen

Over groot, als over klein,

En over de rikken, als over de armen,

Hij laat de lieden lopen kermen

Naar de heer waar hij is.

Mocht die heer, dat is zeker,

Zelf de lieden berechten wel, [363]

Zo durfde hij te geen maal

Baljuw zetten te geen plaats,

Of de lieden bevelen mede.

Die heer behoeft ook enige rust

De mensheid is niet zo vast,

Dat ze gedurig mogen wezen.

Dus heb ik het verstaan hierin,

Dat deze graaf was beschuldigd

Van de jongen en van de ouden,

Dat hij de stukken niet deed.

Hij begeerde altijd de vrede,

En rust had hij graag gezien,

Had hem dat mogen geschieden,

En die baljuw hadden gericht

En benomen alle gevecht,

Als men pleegt in het land:

Zo had men geen schande

Achter lande aldus gesproken.

Hij liet nochtans al ongewroken: [364]

Want hij verdroeg het al in ootmoed

En beval het God, de goede.

Want hij hoopte dat elk zou

Zelf bekennen zijn schuld,

En dat in deugden keren.

Echt zo was de zede der heer,

Dat men niet mocht geven schuld

Een man, die hij wilde

Geloven, het was beproefd.

Bij mijn wet, die het behoeft

Nu te hof in elke plaats.

Zo menige kwaadspreker zegt dat,

En brengt het voort ter menige stonde

En lacht zulke uit met de mond,

En spreekt ergheid en kwaad,

Die hij met al zijn daad

Niet verbeteren kan een haar,

Al kwam het alzo in het jaar [365]

Dat hij zich verheffen wilde weer,

Diegenen, die hij zo neder

Met een woord had gedaan:

Hij wist niet het te bestaan,

En hoe te verbeteren zijn nood,

Die hij hem deed alzo groot.

(invoeging) (Deze heer minde altijd spel;

Hij i ne was arglistig nog fel,

No behendig in enig kwaad;

Maar hij was verstandig in alle raad,

Ootmoedig en goedertieren

En ontfermend van manieren;

Hem ontfermde de armer zeer.

Ik durf het wel zeggen, had deze heer

Scherper geweest, dan hij was, -

Zulke onderwond hem dat

Hij was niet zo koen geweest,

Dat hij het had bestaan te doen;

Had hij gerecht met scherpte,

Hij en de zijnen hebben geleden

Dus had hij gedaan geen nood.

Had hij er twintig dood geslagen.

Hij had er duizend mee behouden.

Dit kwam al van die schuld,

Dat hij God ontzag zo zeer.

In enige doen in enige keer

Had hij met wil verdaan

Een man, en zonder waan

Beloofde iemand hen enig ding,

Hoe na dat hem ook ging,

Hij waande dat het alzo was.

Dat scheen wel al openbaar,

Toen die van Borsele waren gevangen

In Holland, dat hij ze liet gaan

Op hun belofte en op hun eed:

Ze deden hem sinds leed,

Als het openbaar is aan schijn,

Die tij dat hij leefde en de zijne

Wel dat hebben ondervonden,

Dat ze bijna tot een stonden

Hadden verdreven zijn geslacht,

Beide, met raad en met kracht,

En hij bijna had verloren.

Dat hij geloofde dat hem gezworen

Was, als hij te recht zou;

Nochtans gaf men hem de schuld

Dat hij fel was en loos.

Die herkent het niet altijd,

Die sommigen dingen van hem zei.

Nu is hi in de Gods geleide.

God, hij moet de ziel plegen,

Die hij begeerde in allen wegen.) [366]

Deze heer leefde niet lang

Na dien dat zijn zoon sterk

De strijd op Goude vocht met eren

Tegen de wrede Vlaamse heren

En hij ze overwon al zonder letten,

En Zierikzee daarmee ontzette.

Dat wist hij al voor zijn dood:

Dus was zijn blijdschap groot,

Dat hem God de eren gunde, [367]

Dat hij doch op ene stonde

Voor zijn dood was getroost,

En zijn vrienden waren verlost:

Want was hij eerder gestorven,

Men zou zeggen, dat hij van zeer

En van rouw was gebleven

En zo de geest opgegeven.

Der kwaadspreker zijn er zo veel,

De altijd uit hun keel

Laten eer der gaan kwaad dan goed.

Die dat pleegt hij misdoet,

Dat hij het al in kwade keert.

Goddank heeft hij, die het hem leert.

Hij verscheidt, als ik versta,

Erg gauw daarna,

Na de strijd, als het is beschreven,

En heeft de geest opgegeven

Zaterdag toen het wezen moeste,

Na onze Vrouwendag in augustus,

En wordt begraven met groten eren

In hetzelfde jaar onze heer,

Als het beschreven is van de strijd

Dus zijn vrienden waren blijde.

Al was de graaf Willem droevig, [368]

Hij moest zien om zijn behoeve.

Op hem was nu gekomen het land.

En voer toen al gelijk

En liet hem huldigen en zweren.

Dat nee wilde hij niet ontberen,

En de mannen bleef er geen,

Ze ontvingen alle hun leen

Als van hun rechte heer:

Ze mochten toen met grote eren.

Als hij in Zeeland had gedaan,

Manschap en hulde ontvangen

Pijnde hij hem, hoe hij het bezette,

En voer in Holland zonder lette,

Al te Dordrecht, in de poort,

En ontbood recht voort

Om alle lieden, dat ze kwamen

En ze het voor het goede namen,

En ze hem ontvingen voor heer.

Ze deden het graag, wat wil je meer

En zwoeren hen daar houden

De burgers, alle, jonge en oude,

En die landlieden algemeen,

Beide, groot en klein. [369]

Tot Schiedam voer hij vandaar

En ontbood, dat is waar,

De lieden van dat gebied,

De voor hem niet graag kwamen,

En zwoeren hem hulde mede

Al de lieden daar ter plaatse.

Ook was er geen,

Ze ontvingen al hun leen,

Die er woonden in het land,

En zetten zich in de hand van de graaf;

Want hij met recht hun heer was.

Toen wordt hij te rade dat,

Dat hij te Delft voer in de poort,

Te Leiden, te Haarlem alzo voort,

En voort tot Alkmaar in Friesland,

En ontbood al gelijk

De Friezen, dat ze tot hem kwamen,

Of dat ze zonden tot hem bij namen

Dien ze vertrouwden vooral,

Van wie dat hij hulde ontving

Voer hem allen daer ter stede, [370]

Ende voer hem mochten zweren mede.

Die Vresen stonden tsinen ghebode

Ende dankens onsen here Gode.

Dus dede hi an dese vaert

Ende voer weder te Zeelant waert,

Ende besette daer sijn lant.

Doe quam hem boetscap tehant,

Dat hi doer Brabant mochte varen,

Ende hi quame sonder sparen

In Henegouwen sonder respijt:

Want men mochte up de tijt

Dat segghen uten van den dinghe

Tusschen van Vrancrike den coninghe

Ende syere pertie an deen side,

Ende van Vlaendren ten selven tide

Ende her Gye ente sine.

So mochte hi metter selver pine

Haren Tsarels dochter van Vrancrike

Te wive trouwen eerlike,

De hem ghesekert was te voren

Bi sfaders tiden, als wi horen.

Teersten dat de boetscap quam [371]

Ende hijt waerlike vernam,

Besette hij tlant van Zeelant wale.

Ende reedde hem ten selven male,

Hoe hi in Hollant comen mochte.

Des had hi pine, eer hijt volbrochte,

Van den yse, dat was so starc.

Hadt moghen baten dusent marc,

Men hadt niet moghen comen over

Van den enen ant ander over.

Dit gheviel te menigher stonde,

Dat hi ghevaren niet en conde

Van den yse, dat was so groet:

Dat hi merrede dedem die noet.

So dat hi ter zewaert sochte,

Dat was, dat hem niet en dochte,

Hi ne waert niet leden sonder scade.

Int ende wort hi te rade, [372]

Dat hi boden sende zaen

Ende dede Godevaerden verstaen

Van Berghen den drussate,

Dat hi emmer niet en late,

Hi ne ombiede hem metter vaert,

Of hi quame darwaert,

Dat hine dan mochte gheleiden

Tote Breda over der heyden.

De hertoghe hadde hem ghegeven

Gheleide ende oec dat bescreven,

Ende dat hi ombode wat hi doen woude:

Want hi daerna werken soude.

Godevaert omboet hem weder saen:

Wat hi wilde dat waer ghedaen:

Der ballinghe waer gheen so coene

Dat hi iet dorste bestaen te doene,

Of den minsten van den sinen;

Hi soude ghetrouwelike pinen

Ende sekerlike gheleiden,

Ende met hem riden over der heyden,

Ende doen dat hem es betame,

Ende hi der stoutelike quame,

Hi ne dorste niet ontsien. [373]

Godevaert onboet mettien;

Waer der ballinghe een so coene,

De hem pijnde te mesdoene

Den grave of iement van den sinen,

Hi sout hem doen in scine,

Hi soude hem nemen lijf ende goet.

Mettien de grave reden doet

Sine vart, wat wilgi me?

Ende porrede van Sirixe

Ende voer ten Bordendamme over,

An Nort-bevelant an den oever,

Ende ginc te Caetse rechtevort,

Ende scepede, hebbic ghehort,

In Zuutvliet, hi ende sine man,

Ende ghinghen te Wichvliet an,

Ende voer vort te Remerswale,

Ende quam daer ten avondmale.

Den nacht doer ende den dach,

Dat grote vastelavont wesen mach,

Bleef hi daer, entie nacht darna.

Sanders daghes, als ic versta, [374]

So reedde hi toe, ende voer bi tide

Over an de ander side.

Sine paerde waren ghereet.

Doer de porte dat hi leet

Toten Berghe sonder houden.

De ghene de met hem varen souden,

Waren ghereet ende voeren mede,

Twe milen buter stede.

Doe reet hi voert over de heide

Een deel met sijns selfs gheleide.

De here van Breda hilt derbi

Ende dedem al dat hi

Doen mochte te weerdicheden,

Ende wilden doer sijn lant gheleden;

Ende sine helpe wies hem an:

Hem quamen toe sijns selfs man

Up der heyden hem te yeghen,

Ende deden als goede liede plegen,

Dus reet hi voert tsente Gerdenberghe,

Ende nam daer ruste ende herberghe.

Daer bleef hi ene corte stonde [375]

Ende besette, als hi best conde,

Sine liede ende sijn lant,

Ende voer voert al te hant

In Henegouwen doer Brabant,

Daer hi blide liede vant,

Diene wel ontfinghen, als wi horen.

Nu was hem aldaer te voren

Een kint ghesekert van hogen gheslachte,

Haer vader was van hogher machte;

Daertoe weldich ende rike,

Sconinx broeder van Vrancrike,

Her Tsarels was hi genant,

Als ic te voren seide tehant.

De grave hadde hem vermeten.

Dat hi soude, suldi weten,

De jonghe bruut hebben te wive

Ende trouwen se tsinen live,

Ende leider toe sijn ghedochte,

Ende reder toe dat hi mochte.

Doet buter Vasten comen was,

Voer hi ende pijnde hem das,

Dat hi quam op ene stont

In de abdie te Longhepont, [376]

Daer hi vant de jonghe maghet,

De hem harde wel behaghet.

Daer was de bisscop van Sissoen,

Diet harde wael conde doen.

Die se trouwede bede te samen;

Dat moste wesen in Goeds namen.

God moet se sterken, als hi wel mach.

Dit was op enen sonnendach

Voer de opvaert ons heren,

Dat hi nam met groter eren

Sijn wijf ende besliep se daer,

Als men screef ons heren jaer

Dusent drehondert ende vive,

Grave Willam in jonghen live;

Ende keerde weder ende ontboet tehande

Te Hollant waert, sinen lande,

Daer mens was blide sere,

Ende danckes Gode, onsen here.

Nu stont hem herde siene,

Eer hi der jaren neghentiene

Hadde, had hi leden al [377]

Alst eist bescreven, groet ende smal,

Ende dorwaden met ghenende.

Hier makic mijns dichtens ende.

Here van Hollant, edele grave,

U hevet ghemaect teenre gave

Dit boec ende dit werc

Melijs Stoke, u arme clerc,

Gode teren ende uwen live!

Wacht dat niet verloren blive

De name, de ghi hebt nu.

En doedijs niet, dat seg ic u.[378]

Onder aan de bladz. (de 2de regel voor een deel afgesneden) leest men met andere hand:
per manus Mathei Gerardi Pastoris (of Prioris) in Naeldwijk. Anno MCCCXC feria sexta post Pentecosten.

Voor hen allen daar ter plaatse, [370]

En voor hem mochten zweren mede.

De Friezen stonden tot zijn gebod

En dankten onze heer God.

Dus deed hij aan deze vaart

En voer weer te Zeeland waart,

En bezette daar zijn land.

Toen kwam hem boodschap gelijk,

Dat hij door Brabant mocht varen,

En hij kwam zonder sparen

In Henegouwen zonder respijt:

Want men mocht op die tijd

Dat zeggen uit dat ding

Tussen van Frankrijk de koning

En zijn partij aan de ene zijde,

En van Vlaanderen terzelfder tijd

En heer Gwijde en de zijnen.

Zo mocht hij met dezelfde moeite

Heer Karels dochter van Frankrijk

Tot wijf trouwen fatsoenlijk,

De hem verzekerd was tevoren

Bij vaders zijden, als we horen.

Ten eersten dat de boodschap kwam [371]

En hij het werkelijk vernam,

Bezette hij het land van Zeeland wel.

En bereidde hem terzelfder maal,

Hoe hij in Holland komen mocht.

Dus had hij moeite, eer hij het volbracht,

Van het ijs, dat was zo sterk.

Had mogen baten duizend mark,

Men had er niet mogen komen over

Van het ene einde de ander over.

Dit gebeurde te menige tijd,

Dat hij varen niet kon

Van hert ijs, dat was zo groot:

Dat hij draalde in die nood.

Zodat hij ter zeewaarts zocht,

Dat was, dat hem niet dacht,

Hij kon er niet komen zonder schade.

In het einde wordt hij te rade, [372]

Dat hij boden zond gelijk

En liet Godfried verstaan

Van Bergen de drost

Dat hij het immer niet laat,

Hij ontbood hem met een vaart,

Of hij kwam derwaarts,

Dat hij hem dan mocht geleiden

Tot Breda over de heide.

De hertog had hem gegeven

Geleide en ook dat beschreven,

En dat hij ontbood wat hij wilde doen:

Want hij daarnaar werken zou.

Godfried ontbood hem weer gelijk:

Wat hij wilde dat was gedaan:

De ballingen was er geen zo koen

Dat hij iets durfde bestaan te doen,

Of de minsten van de zijnen;

Hij zou getrouwe pijnen

En zeker geleiden,

En met hem rijden over de heide,

En doen dat hem is betaam,

En hij er dapper kwam,

Hij behoefde het niet te ontzien. [373]

Godfried ontbood meteen;

Was van de ballingen een zo koen,

De hem pijnde te misdoen

De graaf of iemand van de zijnen,

Hij zou het hem doen in schijn,

Hij zou hem nemen lijf en goed.

Meteen de graaf bereiden doet

Zijn vaart, wat wil je meer?

En ging van Zierikzee

En voer ten Bordendamme over,

Aan Noord-Beveland aan de oever,

En ging te Caetse recht voort,

En scheepte in, heb ik gehoord,

In Zuidvliet, hij en zijn mannen,

En gingen te Wichvliet aan,

En voer voort te Reimerswaal,

En kwam daar ten avondmaal.

De nacht door en de dag,

Dat grote Vastenavond wezen mag,

Bleef hij daar, en die nacht daarna.

De volgende dag, als ik versta, [374]

Zo reedt hij toe, en voer bij tijde

Over aan de ander zijde.

Zijn paarden waren gereed.

Door de poort dat hij ging

Tot Bergen zonder ophouden.

Diegene die met hem varen zouden,

Waren gereed en voeren mede,

Twee mijlen buiten de plaats.

Toen reedt hij voert over de heide

Een deel met zijn eigen geleide.

De heer van Breda held daarbij

En deed hem al dat hi

Doen mocht te waardigheid,

En wilden door zijn land geleiden;

En zijn hulp groeide hem aan:

Hem kwamen toe zijn eigen man

Op de heide hem te tegen,

En deden als goede lieden plegen,

Dus reedt hij voort tot Sint Geertruidenberg,

En nam daar rust en herberg.

Daar bleef hij een korte tijd stonde [375]

En bezette, zo goed hij kon,

Zijn lieden en zijn land,

En voer voert al gelijk

In Henegouwen door Brabant,

Daar hij blijde lieden vond,

Die hem goed ontvingen, als we horen.

Nu was hem aldaar tevoren

Een kind verzekerd van hoog geslacht,

Haar vader was van hoger macht;

Daartoe geweldig en rijk,

Konings broeder van Frankrijk,

Heer Karel was hij genaamd,

Als ik tevoren zei al gelijk.

De graaf had hem vermeten.

Dat hij zou, zal je weten,

De jonge bruid hebben tot wijf

En trouwde ze tot zijn lief,

En legde er toe zijn gedachte,

En reedt er toe dat hij mocht.

Toen het buiten de Vasten gekomen was,

Voer hij en pijnde hem dat,

Dat hij kwam op een tijd

In de abdij te Longpont, [376]

Daar hij vond de jonge maagd,

De hem erg goed behaagde.

Daar was de bisschop van Soissons,

Die het erg goed kon doen.

Die ze trouwde bede tezamen;

Dat moest wezen in Gods naam.

God moet ze sterken, als hij wel mag.

Dit was op een zondag

Voor de opvaart van onze heer,

Dat hij nam met grote eren

Zijn wijf en besliep ze daar,

Als men schreef onze heer jaar

Duizend driehonderd en vijf,

Graaf Willem in jonge lijf;

En keerde weder en ontbood gelijk

Te Holland waart, zijn land,

Daar men was blijde zeer,

En dankten God, onze heer

Nu stond hem erg te ontzien,

Eer hij de jaren negentien

Had, had hij geleden al [377]

Als het is beschreven, groot en klein,

En doorwaden met dat doel.

Hier maak ik van mijn dichten een einde.

Heer van Holland, edele graaf,

U heef gemaakt tot een gave

Dit boek en dit werk

Melijs Stoke, uw arme klerk,

God te eren en uw lijf!

Wacht dat het niet verloren blijft

De naam, die ge hebt nu.

En doe je het niet, dat zeg ik u.[378]

Onder aan de bladzijde (de 2de regel voor een deel afgesneden) leest men met andere hand:
met de hand Mattheus Gerard pastoor (of Prior) in Naaldwijk. Anno 1390 donderdag voor Pinksteren.

Dat quader wort dan te voren,

Ente pine es al verloren.

Altoes penset om de doghet,

Ende ghevet, als ghi gheven moghet,

Ende wat ghi ghevet ende wien,

Ende dien smekers suldi sien

In den mont ende merken wal,

Waeromme si segghen hare tale,

Oft om ghewijn is haer flateren.

Weest ghelike anderen heren.

Hout u liede ende u lant te rechte

Jeghens heren ende knechte.

Elken man so doet vonnesse.

Dies verdient leert hem de lesse

Dat recht is, ende vonnesse draghet;

So eist om niet, eist dat hi claghet.

Doedijs niet, ghi mesdoet:

Hi sal u werpen onder de voet,

Mach hi, ende segghen dan:

De duvel soude desen man

Moghen dienen ofte minnen.

Trouwen, wildi dat bekinnen,

Ghi hebbets groten scade ontfaen,

Dat te voren niet was ghedaen.

Loent den ghenen, de u dient,

So blijft hi u ghestade vrient. [379]

Recht over den riken als over den armen;

Ne laet se niet lopen carmen.

Doedi dit, so doedi wale.

Weest hoefsch in daden ende in talen

Ende seer ghestade in ghelate.

Van allen dinghen houdet mate.

Ende sult minnen de heilighe kerke,

Eren papen ende clerke;

Begheven luden so doet ere:

So sal u sterken onse here.

De arme lude suldi niet versmaen;

Doet hem goet, dats wel ghedaen.

God geve dat behouden blive

U wereltere in desen live!

Ende na desen live comt daer boven,

Daer dinghele Gode loven.

Des onne u Marien kint.

Seghet amen, de den grave mint!

Ende Wouter, den clerc, de dit screef,

Ende lettel ghelts te boven bleef,

Dien bid ic Gode dat hi versette

Sine armoede ende sine lette,

De hem van den pape quam,

Heren Florens, diene maecte gram

Ende diene sloech onverdient,

Nochtan dat Wouter was sijn vrient.

Ende dor den pape lach hi in bande.

Nochtan moet hi in vreemden lande

Verre bedevaerden gaen; [380]

Ende tghelt, dat hi hevet ontfaen

Van desen boeke, moet sijn verteert

In dese verre bedevaert.

God doene met ghesonde keren

Ende behoude Janne in deren

Van Polanen ende sine joncfrouwen,

Sin kindren ende diene minnen met trouwen!

Ende alle dene hebben leet

- Eist dat hijt weet oft niet en weet -

God onse here sende hem an,

Dat ic den pape her Florens an!

Amen, Amen.

Al dede Gherijt van Velsen quaet,

Dat quam alleen bi sulker daet

Dat sijn wijf was jammerlike vercraft.

Daertoe dede de grave sijn macht

Ende onsuverde sijn goede wijf:

Hi had se liever dan sijn lijf.

Daer na, mi ghelovet,

Smeet hijn met ene roede opt hovet,

Dat hem de huve boven spleet.

Doe dochte Gheraert om dat leet,

Dat hem de grave hadde ghedaen,

Ende hem niet ten besten mochte vergaen.

Daer men de waerheit wil verstaen

Ende redene te redene mach gaen,

So wast misdaen herde sere

Van enen groten lantshere.

Wat soude hier meer of ghesproken

Dat sijnt so seer wert ghewroken?

Dat kwader wordt dan tevoren,

En de pijn is al verloren.

Altijd peinst om de deugd,

En geeft, als ge geven mag,

En wat ge geeft en wie,

En die smeker zal je zien

In de mond en merken wel,

Waarom ze zeggen hun woorden,

Of het om win is hun flateren.

Wees gelijk anderen heren.

Houd uw lieden en uw land te recht

Tegen heren en knechten.

Elke man zo doet vonnis.

Die het verdient leer hem de les

Dat recht is, en vonnis draagt;

Zo is het om niet, is het dat hij klaagt

Doe he het niet, ge misdoet:

Hij zal u werpen onder de voet,

Mag hij, en zeggen dan:

De duivel zou deze man

Mogen dienen of minnen.

Trouw, wil je dat bekennen,

Ge hebt grote schade ontvangen

Dat tevoren niet was gedaan.

Beloon diegenen, de u dient,

Zo blijft hij uw gestadige vriend. [379]

Recht over de rikken als over de armen;

Nee laat ze niet lopen kermen.

Doe je dit, zo doe je goed.

Wees hoffelijk in daden en in woorden

En zeer gestadig in gelaat.

Van allen dingen houdt maat.

En zal minnen de heilige kerk,

Eren papen en klerken;

Begeven lieden zo doe je eer:

Zo zal u sterken onze heer.

De arme lieden zal je niet versmaden;

Doe hen goed, dat is goed gedaan.

God geeft dat behouden blijft

Uw wereld eer in dit lijf live!

En na dit lijf kom daar boven,

Daar de engelen God loven.

Dat gunt u Maria ‘s kind.

Zeg amen, die de graaf mint!

En Wouter, de klerk, die dit schreef,

En beetje geld te boven bleef,

Die bid ik God dat hij verzet

Zijn armoede en zijn leed,

Die hem van de paap kwam,

Heer Floris, die hem maakte gram

En die hem sloeg onverdiend,

Nochtans dat Wouter was zijn vriend.

En door de paap lag hij in banden.

Nochtans moet hij in vreemden landen

Ver bedevaart gaan; [380]

En het geld, dat hij heeft ontvangen

Van dit boek, moet zijn verteerd

In deze verre bedevaart.

God laat hem met gezondheid keren

En behoud Jan in deren

Van Polanen en zijn jonkvrouw,

zijn kinderen en die hem minnen met trouw!

En alle die hem hebben leed

- Is het dat hij het weet of niet weet -

God onze heer zendt hem aan,

Dat ik de paap heer Floris gun!

Amen, Amen.

Al deed Gerard van Velsen kwaad,

Dat kwam alleen bij zulke daad

Dat zijn wijf was droevig verkracht.

Daartoe deed de graaf zijn macht

En verontreinigde zijn goede wijf:

Hij had haar liever dan zijn lijf.

Daarna, geloof me,

Smeet hij hem met een roede op het hoofd,

Dat hem de huif boven spleet.

Toen dacht Gerard om dat leed,

Dat hem de graaf had gedaan,

En het hem niet ten beste mocht vergaan.

Daar men de waarheid wil verstaan

En reden te reden mag gaan,

Zo was het misdaan erg zeer

Van een grote landsheer.

Wat zou hier meer van gesproken

Dat sinds zo zeer werd gewroken?

Zie verder: http:,,volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http:,,www.volkoomen.nl,