Chronijk van de Vermaarde Zee En Koopstad HOORN

Over Chronijk van de Vermaarde Zee En Koopstad HOORN

Feyken Rijp. Met het begin en oorsprong van de West-Friezen en historisch overzicht van de stad Hoorn en kaarten met verhalen, gebeurtenissen van de burgers.

Uit; Chronijk_Feyken_Rijp_1706_van_de_vermaarde_zee_en_koopstad_Hoorn.pdf

Bewerkt door Nico Koomen.

Gedigitaliseerd door Ben van Tartwijk en anderen, 2004-2006 door de Oosterkerk op CD- Rom uitgegeven ter gelegenheid van de stadsfeesten Hoorn 650 jaar stad (nog verkrijgbaar), in 2015 van tikfouten gezuiverd door H.A.M. Stumpel te Hoorn aan de hand van de gedrukte tekst uit 1706.

[1] Verklaring van de Titel Prent

‘t Gemene best van Hoorn sit als een Maagt verbeelt,

Beschermende Stads Regt, en Gods gewyde bladen.

De hoed van Vryheyd sluyt haar om het Hoofd.’

Zy deelt

Aan Weese en Weduwen, met Armoeds last beladen,

Uit eenen rijken Hoorn, mildade giften toe,’

Vergadert door de sorg der wijse borger-vaders.

‘t Stads wapen iert haar zijd.

Den Eenhoorn, die een roe

En tegengift vertoont, voor Muyters Landverraders,

‘t Aaloude Wapen-schildt verdedigt onvermoeit.’

De Zuider Zee leit als een Zee-godt voor haar voeten,

Men siet sijn Steven kroon met slijmig wier begroeit.

Ten blijk der Kielen, die sijn Golven daagլijks groeten.

Die Zee-godt schenkt sijn nat aan Vader Oceaan;’

En laat sijn volle Kruik in Zee blymoedig bruissen,

Sijn Regter-hand bevat een Stuur-riem, en wijst aan’

De Zee-lui, die sijn rug by duysenden bekruissen,’

Wat blinde droogtens hy nog torst, sig self ten spijt,

Een Triton blaast de soo beroemde als dappղe togten

En overwinningen, die daar in vroeger tijdt’

Op Vriesen, Geldersen, en Spanjaards zijn bevogten.

Neptuin wijst aan Merkuur de Koopstadt in ‘t verschiet;

En seyt, sie Neef, ik heb die wel gelegen Haven,’

Wiens Tooren-trans gy gints ter sterren stijgen siet,’

Ter liefd van U, en van den Handel, self gegraven.’

De Koop-godt siet de Reed, de Wal, en Poorten aan,

En by sijn slangte staf, belooft die voor te staan.

N. Brakel.

[1] Verklaring van de titel prent

Het gemenebest van Hoorn zit als een maagd afgebeeld,

Beschermend stads recht en Gods gewijde bladen.

De hoed van vrijheid sluit haar om het hoofd.’

Ze deelt

Aan wezen en weduwen, met armoede last beladen,

Uit een rijke Hoorn, milddadige giften toe,’

Verzameld door de zorg der wijze burgervaders.

Het stadswapen siert haar zijde.

De eenhoorn, die een roede

En tegengif vertoont, voor muitende landverraders,

Het aloude wapenschild verdedigt onvermoeid.’

De Zuiderzee ligt als een zeegod voor haar voeten,

Men ziet zijn stevige kroon met slijmig wier begroeit.

Ten blijke van de kielen die zijn golven dagelijks begroeten.

Die zeegod schenkt zijn nat aan vader Oceaan;’

En laat zijn volle kruik in zee blijmoedig bruisen,

Zijn rechterhand bevat een stuurriem, en wijst aan’

De zeelui, die zijn rug bij duizenden doorkruisen,’

Wat blinde droogte hij nog torst, zichzelf ten spijt,

Een Triton blaast de zo beroemde als dappere tochten

En overwinningen die daar in vroegere tijd’

Op Friezen, Geldersen en Spanjaarden zijn bevochten.

Neptunus wijst aan Mercurius de koopstad in het verschiet;

En zegt, zie neef, ik heb die goed gelegen haven,’

Wiens torentrans ge ginds ter sterren stijgen ziet,’

Ter liefde van u en van de handel zelf gegraven.’

De koopgod ziet de rede, de wal en poorten aan,

En met zijn slangenstaf belooft die voor te staan.

N. Brakel.

[4] Verklaaring van de Titel Plaat.

Dus werd West-Vrieslands Pronk, ‘t fier Hoorne, braaf verbeeld:

‘t Hoofd praalt met vryheyt, die haar deugd haar op kwam setten.

Haar slinke hand, een Hoorn vol overvloed me-deeld,’

Terwijl haar regte sorgt voor Godsdienst, en voor Wetten.

Haar Krijgs-geweer vertoont haar Kragten, daar sy me

Haar Staat, en Burgery, verdeedigt voor gevaaren;’

Dog minder Elk tot vrees, als wel voor Rust, en vre,’

Op dat en Neering, en de koopman wel mag vaaren.

Mercuur, verslingert op de go geleegentheyt der Stad,

Beraad sig met Neptuin, om alles aan te wenden

Dat het rijke Asie, en America, haar schat’

Hier kome met Europe, en Africa, te senden.

‘‘s Stads wijde haven, die sig op doet in ‘t verschiet,’

Haar Scheep-rijkheyt vertoont, bekwaam tot lan,en loβen,

Met dՠEenhoorn, pronkt haar schild, die ‘t muyten haat, en niet

Als tot elmoedigheyt, en Vre, schijnt op gewossen.’

De Suyder-Zee, die aan haar Voeten nederleyd,’

Bepronkt met Steven-kroon, en Vis-net, voor Cieraaden,

Vertoont op ‘t deftigste haar Scheep- en Vis-rijkheyt,’

En wat al Nuttighen in sijnen Boesem baaden.’

Sy, sittende agter een seer duystere gordijn’

Van veel vergeetenheyt, ontfangt haar Luyster weder,

[5] Die sy, een eeuw verlen van de eedլe Sonne-schijn

Van Velius verkreeg, en door sijn Ph’enix Veder.’

Dus werd de Hoorne van West-Vrieslands Hoorn verhoogt, Welwaardig, dat men daar nog

Eeuwen lang van boogt.

H. Fokkens.

Op de Plaat, waar in den Raad des Stads Hoorn werd uyt gebeeld.

Dus werd den Agtbղen Raad op ‘t deftigste vertoont,’

Die ‘t West-Vries Lust-prieel, regt Amaltheaas Hoorne!’

In stand houd, en regeert, en met veel aansien kroont,’

So dat het roemen kan op Wijse, en hoog geboorծe.’

Hy heeft, ten teken soo van Vryheyt, als van Staat,’

De Raadsheers Tabberd aan, en, met een staatlijk wesen,

Gebruykt Voorsigtigheyd, voed deugd, en toomt het Kwaad,’

En laat sig als de Slang, besweeren nog beleesen.’

De Stok-Beurs op sijn sijdլ de Keur toont, en het Regt’

Sijns Burgerrijs, om self, haar Overhen te kiesen;’

En sijn gelaarsden voet, ten strijd wel af geregt,’

Sijn Moed, en Kragt toont, om van ‘t sijnՠniets te verliesen.

‘Ք Hoog-Schout-ampt staat met Schaal, en Swaard, ter regter Sij,

(Al Eeuwen lang bekleed door Edelen, en Braaven,)’

En oeffent straf, en Regt, op dat men veylig zij,’

Het Oog bedekkende voor Aansien, en voor Gaaven.’

De Deugd, wien Hy in ‘t oog, in al sijn Raad-slag houd,

Bekroont sijn agtbaar Hoofd, om’t weldoen, met Laurieren.’

De suivղe Godsdienst, die op God, en hem betrouwt’

En door die veylig is, sijn Staatie-Ry komt cieren.’

De gloose eendragt stort een Hoorn vol Overvloed’

Aan sijne voeten ner, en geeft sijn Krijgsmagt kragten.’

Een Raad! regeerende soo prijsլijk, en met Moed,

‘Is waard dat Hem dit Werk nog Eeuwen lang doe agten.’

Een Raad! soo deftig, is dese Eeren-trans dan waard,’

Met Mannen pronkende, door gants’t Heel Al vermaard.

H. Fokkens.

Verklaaring van de PLAAT Voor de Toe-eygening aan de Ed. Groot Agtbare Vroedschap der Stad Hoorn.

‘t oogstatig Stad-bestier daar Hoorn gerust door left in een Rigterstoel op ́t deftigst hier geseten.

De Stay-tabbert, Eer en blijk des Raads-heers, heeft

Sijn Kruin, en Lijf bedekt; maar, om voor’t rein geweten

En waar de Vryheyd’t Swaart te gorden, daarom toont

Hy den Gelaarsden Voet, gereed sijn Regt te waren

De Deugd, erkennende die suivղe Trou bekroont

Met eene Lauwer-krans, sijn Silver grijse hairen.

[6] Als Vley-lust, of Geweld’t Stads welvaart maakt te bang,

Dan doet sijn Spiegel hem voorleden tijd beschouwen.

Dan leert hy’t snel gehoor te sluiten als de slang’

Die door besweerders list het onheil wert gebrouwen.

De Borger-vader-keur, een pronk der Burgery,

Vertoont de Beurs, daar hy den Lot-boon uyt komt trekken.

t Hoofd-Schoutschap staat verbeeld aan sijne regter zy,

Geblint, met Schaal en Swaard, om geen de minste vlekken

Te lijden in het kleed van Heilige Regt.

Men siet’De Godsdienst met het Boek der Heilige verbonden;’

‘t Welk sy geopent toont, en blijd van aanschijn, biet’

Het ware Kruis-Geloof aan yder te verkonden

Vrouw Eendracht, welkers Vuyst verknogte Pijlen vat,

Wiens Hals’t Granaat-ooft ciert, ten schets van eenigheden:

Stort hier een rijken Oogst uit haren Hoorn; de

Stad’En Burgery ten dienst, als vrugt van

Deugd en Zeden. Bellone, Krijgs-godes volgt dit

Godinne-paar,’Om Wal en Havenen sorgvuldig te bewaren,

Of met gekamden Helm, en strijdբre Beukelaar,

Den trotsen Viand in’t verwaten Schild te varen.

DՈoog Agtbղe Raad wort met een hoogen trans omschut.

‘t Stads-wapen, (sijn sorg dat haar noit ramp bejegent,

Praalt boven. Dits ‘s den Hoorn, te Land en Zee gesegent

Wiens rijken overvloed, de Inboorlingen besproeit,

Inboorlingen berugt van onbesprooken wandel,

Voor Eeuwen tegens ramp en werspoed opgegroeit,

En over al geroemt door hun opregten handel.

Inboorlingen waar by men dappղe Mannen telt,

Volleert in Taal, in Konst, en nutte Wetenschappen,

Eerst pronkt hier Junius, den grooten Letterheldt,

In Taal-geleertheyd, na, maar noit voorby te stappen.

Hem volgt Heer Hoogerbeets, een twden Hipocraat.

Niet min in Staat-kunde als in Artzeny bedreven,

Geneesheer van’t Gemeen, Steun-pylaar van den Raadt

U groote deugden staan alom met Goud geschreven.

‘k Sie de Onnavolgbղe Lis, die, al de wereld door

Geroemt wort als het puik der Schilder-Konstenaren.

Itali swijg stil, want sijn Peneel strekt voor

Een doel, waar op nu nog u grootste Meesters stren,

Gekropt van spijt, mits hy hun alle streeft voorby,

Manhafte Koen, gy die soo dapper, als beraden,

Soo nut, als trou, ten dienst van de Ooster Maatschappy,

Tot tweemaal hebt de Last van’t hoogst Gesag geladen;

Hoe beefde Portugal en Spanjen voor u stem!

U wijs beleyd den druk der Indiaan verheugden

[7] U trou beproefde sorg gaf Neerlands handel, klem.

En u geboorte Stadt bralt nog op uwe deugden

Ik raak nu Bontekoe nog andere niet aan,

ԋ sou doolen in de drang der onverschrokken Helden,

‘t Cipres-loof dat men siet van verre groenen staan,

Hun ongekreukte Lof de volgende Eeuw sal melden.

Dit blijft geheiligt aan hun groote Naam, waarvan van

Geleerde Velius wijdlustig heeft geschreven,

Beknopter wort het hier op’t voet-spoor van die Man

Tot later gerekt,’t Gemeen ten dienst gegeven.

N. Brakel.

[4] Verklaring van de titelplaat.

Dus werd West-Friesland’s pronk, het fiere Hoorn, braaf verbeeld:

Het hoofd praalt met vrijheid, die haar deugd haar op kwam zetten.

Haar linkerhand, een Hoorn vol overvloed meedeelt,’

Terwijl haar recht zorgt voor godsdienst, en voor wetten.

Haar krijgsverweer vertoont haar krachten, daar ze mee

Haar staat en burgerij, verdedigt voor gevaren;’

Dog minder elk tot vrees, als wel voor rust en vrede,’

Op dat nering, en de koopman goed mag gaan.

Mercurius, verslingert op de goede gelegenheid van de stad Stad,

Beraad zich met Neptunus, om alles aan te wenden

Dat het rijke Azië, en Amerika, haar schat’

Hier komt met Europa, en Afrika, te zenden.

De wijde haven van de stad, die opdoemt in het verschiet,’

Haar rijkheid van schepen vertoont, bekwaam tot laden en lossen,

Met de eenhoorn pronkt haar schild, die het muiten haat, en niet

Dan tot edelmoedigheid en vrede schijnt opgegroeid.’

De Zuiderzee, die aan haar voeten neerligt,’

Gepronkt met stevenkroon en visnet als sieraden,

Vertoont op het deftigste haar scheep- en vis rijkheid,’

En wat al nuttigheden in zijn boezem in baden.’

Zij, zittend achter een zeer duister gordijn’

Van veel vergetelheid, ontvangt haar luister weer,

[5] Die zij, een eeuw geleden van de edele zonneschijn

Van Velius verkreeg, en door zijn Phoenix.’

Dus werd de Hoorn van West-Frieslandՠs Hoorn verhoogd,

Wel waardig zodat men daar nog

Eeuwen lang van betoogt.

H. Fokkens.

Op de plaat, waarin de raad van de stad Hoorn wordt uitgebeeld.

Dus wordt de achtbare raad op het deftigste vertoond,’

Die het West-Fries lust prieel, recht Amalthea te Hoorn!’

In stand houdt en regeert en met veel aanzien kroont,’

Zodat het roemen kan op wijze en hoge geboorte.’

Het heeft ten teken zo van vrijheid als van staat,’

De raadsheer tabbaard aan en met een statig wezen,

Gebruikt voorzichtigheid, voedt deugd en toomt het kwaad,’

En laat zich als de slang bezweren nog belezen.’

De stokbeurs op zijn zijde, de keur toont en het recht’

Van zijn burgerij om zelf hun overheid te kiezen;’

En zijn gelaarsde voet, ten strijd goed afgericht,’

Zijn moed en kracht toont om van het zijne niets te verliezen.

Het hoge schouw ambt ‘ staat met schaal en zwaard ter rechter zijde,

(Al Eeuwen lang bekleed door edelen en dapperen,)’

En beoefent straf en recht opdat men veilig is,’

Het oog bedekkende voor aanzien en voor gaven.’

De deugd die hij in het oog en in al zijn beraadslagingen houdt,

Bekroont zijn achtbaar hoofd vanwege het goed doen met laurier.’

De zuivere Godsdienst die op God en op hem betrouwt’

En door die veilig is zijn statie rij komt sieren.’

De eendracht zonder gal stort een Hoorn vol overvloed’

Aan zijn voeten neder en geeft zijn krijgsmacht krachten.’

Een raad! regerende zo prijzenswaardig en met moed

Is waard dat hem dit werk nog eeuwen lang doet achten.’

Een raad! zo deftig is deze eren trans dan waard,’

Met mannen pronkend door gans het heelal vermaard.

H. Fokkens.

Verklaring van de PLAAT voor de toe-eigening aan de edele

groot achtbare vroedschap der stad Hoorn.

Het hoge statige stadsbestuur daar Hoorn gerust door leeft

Is in een rechterstoel op het deftigste hier gezeten.

De statige tabbaard, eer en blijk van de raadsheer heeft

Zijn kruin en lijf bedekt; maar om voor het reine geweten

En voor de vrijheid het zwaard te omgorden, daarom toont

Hij de gelaarsde voet, gereed zijn recht te bewaren

De deugd die die zuivere trouw erkent bekroont

Met een laurierkrans zijn zilver grijze haren.

[6] Als vlij lust of geweld de stad welvaart maakt te bang,

Dan doet zijn spiegel hem voorleden tijd aanschouwen.

Dan leert hij het snel gehoor te sluiten als de slang’

Die door bezweerders list het onheil werd gebrouwen.

De Burgervader keur, een pronk der burgerij,

Vertoont de beurs daar hij de lotsboon uit komt trekken.

Het hoofd schoutschap staat verbeeld aan zijn rechter zijde,

Geblinddoekt met schaal en zwaard om geen de minste vlekken

Te lijden in het kleed van heilig recht.

Men ziet’de Godsdienst met het boek der heilige verbonden;’

Wat ze geopend toont en blijde van aanschijn biedt’

Het ware Kruis-Geloof aan elk te verkondigen.

Vrouw Eendracht wiens vuist verknochte pijlen at,

Wiens hals het granaat ooft siert, ten schets van eenheid:

Stort hier een rijke oogst uit haar Hoorn; de

Stad’en burgerij ten dienst, als vrucht van

Deugd en zeden. Bellona, krijgsgodin volgt dit

Godinnenpaar’om wal en haven zorgvuldig te bewaren,

Of met gekamde helm en strijdbare beukelaar,

De trotse vijand in het vervloekte schild te varen.

De hoog achtbare raad wordt met een hoge trans omschud.

Het stadswapen, (zijn zorg dat haar nooit ramp bejegent),

Praalt boven. Dit is de Hoorn, ter land en zee gezegend

Wiens rijke overvloed de inboorlingen besproeit,

Inboorlingen berucht van onbesproken wandel,

Voor eeuwen tegen ramp en tegenspoed opgegroeid,

En overal geroemd door hun oprechte handel.

Inboorlingen waarbij men dappere mannen telt,

Volleert in taal, in kunst en nuttige wetenschappen,

Eerst pronkt hier Junius, de grote letterheld,

In taal geleerdheid na, maar nooit voorbij te lopen.

Hem volgt heer Hoogerbeets, een tweede Hippocrates.

Niet minder in staatkunde als in artsenij bedreven,

Geneesheer van het algemeen, steunpilaar van de raad

Uw grote deugden staan alom met goud geschreven.

Ik zie de onnavolgbare lis die al de wereld door

Geroemd word als het puik der schilder kunstenaren.

Itali zwijgt stil want zijn penseel strekt voor

Een doel waarop nu nog uw grootste meesters staren,

Opgekropt van spijt, mits hij hun alle voorbij streeft,

Manhaftige Koen, gij die zo dapper als beraden,

Zo nuttig als trouw ten dienst van de Oosterse maatschappij,

Tot tweemaal hebt de last van het hoogste gezag geladen;

Hoe beefde Portugal en Spanje voor uw stem!

U wijs beleid de druk der Indianen verheugden

[7] Uw trouw beproefde zorg gaf Nederlands handel klem.

En uw geboorte stad bralt nog op uw deugden

Ik raak nu Bontekoe nog andere niet aan,

Ik zou dolen in de drang der onverschrokken helden,

Het cipres loof dat men van verre groen ziet staan,

Hun ongekreukte lof zal de volgende eeuw vermelden.

Dit blijft geheiligd aan hun grote naam waarvan van

Geleerde Velius wijdlustig heeft geschreven,

Beknopte wordt er hier op het voetspoor van die man

Tot later gerekt. Het algemeen ten diensten gegeven.

N. Brakel.

[9] OPDRACHT

Aan de Wel Edele Hoog Agtbare

Heeren, de Heeren

RADEN’

EN

VROETSCHAPPEN’

DER STADT’

HOORN.

Mijn Heren

Mr. FRANCOIS VAN BREDEHOFF, Heer van Oosthuysen, &c. &c Hoog Schout, Oud Burgermeester, Bewinthebber der Geoctroyeerde Oost-Indische Maatschappy, onlangs Gedeputeerde in de Hoogste Staats-Vergadering. in ‘s Gravenhage.

Dr. GEORGIUS GOETHALS, oud Burgermeester en Bewinthebber van de Geoctroyeerde Oost- Indische Maatschappy.

Mr. JAKOB van SANDER, oud Burgermeester en Bewinthebber der Geoctroyeerde Oost-Indische Maatschappy, Advocaat Fiscaal van het Ed. Mog. Collegie ter Admiraliteyt in’t Noorder- Quartier.

Mr. PIETER Van der GRAAF, oud Burgermeester, Commies Generaal van het Ed. Mog. Collegie ter Admiraliteyt in het Noorder-Quartier.’

CORNELIS MENT, oud Burgermeester en Bewinthebber van de Geoctroyeerde Oost-Indische Maatschappy.

Mr. Jakob van Foreest, Regeerend Burgermeester, Bewinthebber der Geoctroyeerde Oost- Indische Maatschappy, en Secretaris van het Ed. Mog. Collegie van de Heeren Gecommitteerde Raden, van de Staten van Holland ende West-Vrieslant en ‘t Noorder-Quartier, residerende binnen Hoorn.

Mr. ALLARD MERENS, oud Burgermeester jegenwoordig Gecommitteerde ter Vergadering van de Hoogh Mog. Heren Staten Generaal der Vereenigde Nederlanden.

JAKOB WYBO, Oud Burgermeester.

Mr. JOAN VERSCHUUR, oud Burgermeester.

Mr. NICOLAAS van Sugtelen, oud Burgermeester.

JOAN HOOGWOUD, oud Burgermeester, jegenwoordig Gecommitteerde ter Auditie van de gemeene Lands Rekeninge in West-Vriesland en het Noorder Quartier.

Mr. JOAN van AKERLAKEN, Voorsittend Regerend Burgermeester, Secretaris van het Ed. Mog. Collegie ter Admiraliteyt in’t Noorder-Quartier, Ontfanger van de Convoyen en Licenten, wegens’t selve Collegie.

Mr. HERCULES de VRIES, oud Burgermeester, Gecommitteerde Raad ter Admiraliteyt in West- Vriesland en’t Noorder-Quartier, als mede Ontfanger van de gemeene Lands Middelen over de Stad en het Quartier van Hoorn.

CORNELIS VELIUS, oud Burgermeester Bewinthebbervan de Geoctroyeerde Oost-Indische Maatschappy, en Gecommitteerde Raad van de Staten van Holland en West-Vriesland, in West- Vriesland en’t Noorder-Quartier, resideerende binnen Hoorn.

ALLARD de GROOT, oud Burgermeester en Bewinthebber der Geoctryeerde West-Indische Maatschappy.

[10] OUTGER MOLENWERF, oud Schepen, en Equipagemeester van het Ed. Mog. Admiraliteyts Collegie in’t Noorder-Quartier tot Hoorn.

Mr. Gerbrand de Vicq, oud Burgermeester en Bewinthebber van de Geoctroyeerde Oost- Indische Maatschappy.

Dr. PIETER OPPERDOES, oud Schepen, Cassier van de Heeren Bewinthebberen van de Geoctroyeerde Oost-Indische Maatschappy.

Mr. NICOLAAS MINNES, Mr. PIETER AVENHORN, oud Schepen.

MYN HEEREN,’

ie de eerste geweest zijn, om hare Boekken aan besondere Persoonen op te dragen, kosen daar toe uyt, (so veel ik bemerken kan,) die hen wel de Naaste waren, of de Eere waardigh, om een nuttig Werk met hare Namen te verieren.’

Dit wel bedenkende, soo heb Ik niemand nader dan U Wel-Ed. Agtbare geoordelt, om dit tegen woordige Werk toe te eygenen, door dien hier in verhandelt wort de Principale en Aanmerkens waardigste Saken deser Stadt, dewelke wort geregeerd door U Wel-Ed. Agtb. Wijse en voorsigtige Staats-bestier, onder wiens vreedsame Vleugelen wy schuylen; diens welstand ik wensche, en verhoop dat op’t hoogste mag rijsen en bloeyen ter eeren Gods, en Lof sijns Naams, tot bereyking van dien, Offer en Toe-eygene ik U Wel-Ed. Agtb. Mijn Loffelijke Bescherm- Heeren en wettelijke Voorstanders dese mijne Hoornsche Kronijk, als zijnde ongemeen aan U Wel-Ed. Agtb. Verplicht en dankbaarlijk verbonden wegens U Wel-Ed. Agtb. Vaderlijke voorsorge, en trouwe vreedsame beheersching, invoegen daar door bemint, ontsien en geert werd,’t welk yder Ingesetenen soo hooge als laage Staats verschuldet, den nooyt volpresen Schepper te bidden, dat Hy U Wel-Ed. Agtb. Daar in nog lang ter Zielen Saligheydt laat continueren,’t gunt ik van ganscher Herte U Wel-Ed. Agtb. Ben toewenschende; neemt dan Wel- Ed. Agtb. Heeren dese mijne vrymoedigheyd ten goede, en verschaft alsoo een spoor en Prikkel om meer goede pogingen te onderneemen. Aan

U Wel-Ed. Agtb.

Uyt Mijn Boek-Winkel, Den 1. December 1705

Gehoorsaamsten, en Onderdanigsten Dienaar en Mede-Burger

FEYKEN RIJP.

[9] OPDRACHT

Aan de wel edele hoogachtbare

Heren, de Heren

RADEN’

EN

VROETSCHAPPEN’

DER STAD’

HOORN.

Mijne Heren

Mr. FRANCOIS VAN BREDEHOFF, Heer van Oosthuysen, etc. Etc. hoge schout, oud-burgemeester, bewindhebber der geoctrooieerde Oost-Indische maatschappij, onlangs gedeputeerde in de hoogste Staats Vergadering in ‘s Gravenhage.

Dr. GEORGIUS GOETHALS, oud-burgemeester en bewindhebber van de geoctrooieerde Oost- Indische maatschappij.

Mr. JAKOB van SANDER, oud-burgemeester en bewindhebber der geoctrooieerde Oost-Indische maatschappij, advocaat fiscaal van het edele mogende college ter admiraliteit in het Noorderkwartier.

Mr. PIETER Van der GRAAF, oud-burgemeester, commies generaal van het edele mogende college ter admiraliteit in het Noorderkwartier.

CORNELIS MENT, oud-burgemeester en bewindhebber van de geoctrooieerde Oost-Indische maatschappij.

Mr. Jakob van Foreest, regerend burgemeester, bewindhebber der geoctrooieerde Oost- Indische maatschappij en secretaris van het edele mogende college van de heren gecommitteerde raden van de Staten van Holland ene West-Friesland en het Noorderkwartier, residerende binnen Hoorn.

Mr. ALLARD MERENS, oud-burgemeester, tegenwoordig gecommitteerde ter vergadering van de hoog mogende heren Staten Generaal der Verenigde Nederlanden.

JAKOB WYBO, oud-burgemeester.

Mr. JOAN VERSCHUUR, oud-burgemeester.

Mr. NICOLAAS van Sugtelen, oud-burgemeester.

JOAN HOOGWOUD, oud-burgemeester, tegenwoordig gecommitteerde ter auditie van de algemene landsrekening in West-Friesland en het Noorderkwartier.

Mr. JOAN van AKERLAKEN, voorzittend regerend burgemeester, secretaris van het edele mogende college ter admiraliteit in het Noorderkwartier, ontvanger van de konvooien en licenties vanwege hetzelfde college.

Mr. HERCULES de VRIES, oud-burgemeester, gecommitteerde raad ter admiraliteit in West-Friesland en het Noorderkwartier als mede ontvanger van de algemene landsmiddelen over de stad en het kwartier van Hoorn.

CORNELIS VELIUS, oud-burgemeester, bewindhebber van de geoctrooieerde Oost-Indische maatschappij, en gecommitteerde raad van de Staten van Holland en West-Friesland, in West-Friesland en het Noorderkwartier, residerende binnen Hoorn.

ALLARD de GROOT, oud-burgemeester en bewindhebber der geoctrooieerde West-Indische maatschappij.

[10] OUTGER MOLENWERF, oud schepen en wagenmeester van het edele mogen admiraliteit college in het Noorderkwartier te Hoorn.

Mr. Gerbrand de Vicq, oud-burgemeester en bewindhebber van de geoctrooieerde Oost- Indische maatschappij.

Dr. PIETER OPPERDOES, oud schepen, kassier van de heren bewindhebber van de geoctrooieerde Oost-Indische maatschappij.

Mr. NICOLAAS MINNES, Mr. PIETER AVENHORN, oud schepen.

MIJNE HEREN,’

Die de eerste geweest zijn om hun boeken aan bijzondere personen op te dragen kozen daartoe uit, (zoveel ik bemerken kan) die hen wel de naaste waren of de eerwaardig om een nuttig werk met hun namen te versieren.’

Dit goed bedenkende zo heb ik niemand nader dan u wel edele achtbare geoordeeld om dit tegenwoordige werk toe te eigenen doordat hierin verhandeld wordt de voornaamste en aanmerken waardigste zaken van deze stad die door uw wel edele achtbare wijze en voorzichtig staatsbestuur geregeerd wordt onder wiens vreedzame vleugels wij schuilen. Uw welstand wens ik en hoop dat het op het hoogste mag rijzen en bloeien ter eren God en lof van zijn naam. Tot het bereiken van die offer en eigen ik toe u wel edele achtbare en mijn loffelijke beschermheren en wettelijke voorstanders van deze mijn Hoornse kroniek als zijnde ongemeen aan u wel edele achtbare verplicht en dankbaar verbonden vanwege uw weledele achtbare vaderlijke voorzorgen en trouwe vreedzame beheersing. In voege daardoor bemint, ontzien en geerd wordt wat elke ingezetenen en zowel hoge als lage staat verschuldigd de nooit volprezen Schepper te bidden dat hij u weledele achtbare daarin nog lang ter ziele zaligheid laat vervolgen. Hetgeen ik van ganser harte u weledele achtbare en toe wens. Neem dan wel edele achtbare heren deze mijn vrijmoedigheid ten goede en verschaf alzo een spoor en prikkel om meer goede pogingen te ondernemen. Aan

U wel edele achtbare.

Uit mijn boekwinkel, de 1ste december 1705.

Gehoorzaamste en onderdanigste dienaar en medeburger

FEYKEN RIJP.

VO O R R E D E N

Het Welvaren van een yder maakt het Gemeene best, dat kan toevallig niet ligt verkregen werden, of gaat ook weder ligt te leur. Maar met besette Redens en Oordeel gegrondt zijnde, staat onverwrikt, self tegens sware Ramp-gevallen. Dat oordeel, en die redens, moeten van de Regeerders, en Geregeerde beyde gestadig werden gebruykt, na de verkooren staat van elks Regeering, met min of meer Oppermagt,’t zy in veele, of weynige, of een bestaande; soo gelyk yders wel zijn te vereysschen schijnt. In de Bedienaars van de hoogste Magt in ons gemeene best, wil men wel wat meer Minnelykheyd en Gemeensaamheyd, sonder kreuk egter der Agtbaarheyd, als in Venetien, Genua, of in de Asiatische Gemeene besten, soo die nog in wesen waren.

[11] Dit, en wederom een Lijdsame gereedtheyd tot dragen van ‘s Lands lasten, genegentheyd tot het onderhouden, der Keuren en Wetten, Liefde voor de Hooge Overigheydt, en Bereydwilligheyd om die te Hand-haven, en te beschermen. Dit alles siet men uyt blinken in de Geschiedenissen van onse Stad Hoorn, in welke bloeyend is een Sugt voor de Godsdienst, Drift voor ‘s Lands Vryheyd, Lust voor de Aaloude roem van de onverwonnen Landaard, en in veele selfs is nog overig een seer nodige Suinigheyd in gewaadt, Huyshouding en omslag,’t welk de Mededeelsaamheyd aan de Behoeftigen, en het in staat blijven der geslagten kan op leveren.

Om dese Hoedanigheden en alles watter tot de regelmaat van elks handel en wandelnut en nodig is wel te verkrijgen, helpt ons veel een sekere soetaardigheyt en spaarsaam behelpen’t welk de West-Vriesen, Waterlanders, en hare Buren is ingeschapen; gelijk men hier lesen kan; soo nogtans datse te weynig vryheyd niet konnen dulden, en te veel niet ordentelijk dragen. Hoe men dit matigen moet en kan, in voor en tegenspoed, nog uytsporig, nog Laf zijn: in twijfelachtige tijden, wijs, voor omsigtig Tykavelende en langsaam zijn in de Haspelingen van de Buur-vorsten, stout tegen de Dwingelanden, en onverwanhoopt in de Nederlagen: Hier toe helpt ons best de Geschiedenissen der Voorsaten te kennen, en die aan onse Kinderen met de Melk te doen insuygen, om alsoo uyt het verledene hun te vormen tot het tegenwoordige.

Dit hebben de beste der Grieken Theucidides, Polybius en andere, de voornaamste der Romeinen als Livius, Salustius, Sutonius, Tacitus, Dion Cassius en diergelijke gedaan.

De groote Wetgever der Joden Moyses heeft haar alle voor gegaan, welkundig van’t nut der Voor-Vaderlijke Geschiedenissen. Daar na hebben ook op dit voorbeeld niet ledig geweest de Nakoomelingen der later Tijden, soo van Regteren, als Koningen, die ons den op en ondergangh der Jooden hebben nagelaaten.

Onse Duytsche soo wel Hoog als Nederlandsche zijn alleen daar in te weynig bekommert geweest, die, rechtschapene Mannen zijnde, en mogelijk ziende, hoe veel de waarheyd in de Grieksche en Roomsche Schriften gewraakt wierd, dieshalven meer toeleyden om wel te doen, als wel te schrijven. By hun Priesteren wierd soo een Mondeling overdragt gehouden, soo van de verleedene Eeuwen en sware Gevallen, gelijk als men in West-Indien nu ook vind by de oudste Hoofden der Geslagten. Voorts onthield onse Jeugt by deuntjes de Wapenroem der Helden, die op yder togt gemaakt, en in de Inhaalinge der Zegevierende gesongen wierden, maar dewelke seer weynig de rook hadden van de juyste Beschrijving der bedrevene saken. De West-Vriesen en Kennemers hebben seer weynig daar van nagelaten. Maar deese schade is door’t neerstig omwroeten van eenige brave Verstanden, geboet met naukeuriger en suyverder Waarheden uyt andere Schrijvers en Geheug tekenen opgesogt. Voor veele van sulke heeft by uytstek voldaan den seer Hoog-gedachten Heer Theodorus Velius, dewelke onsijdig en rustig de verledene, en sijne Tijden heeft nagelaten, met de Lof die hem toekomt, van Hooft, Heemskerk, en soo veel andere aangehaalde en nooyt volpresen Letterhelden.’t Zijn de voetstappen van die Man waar in de Schrijver hier is getreden, vindende de meeste oneffenheden van de Weg, tot opheldering der waarheyd, door sijn Ed. Brave Pen, vergladt, en makkelijk gemaakt.

Ik heb het Werk van die seer Geleerden Heer doen verkorten, en daar aan een Hoofd gevoegt der Aaloude Tijden, eer dat onse stad nog vorm had, ook heb ik het selfde met eenig vervolg na sijne Tijden vergroot; en behalven sulks de Namen der Regenten, en der selven Wissel-beurten daar by gevoegt, en alsoo een spoor gegeven om dit selve Werk van tijd tot tijd te vergrooten en waardiger te maken.

In hoope en verwagting dat onse Heeren Burgermeesteren, Raden en andere, soo wel als alle brave Borgers met geen wars oog dese mijne aangewende vlijt sullen aansien, maar toonen in dit Werkje met sijne Cieraden, soo veel genoegen te vinden, dat se Mijn tot grooter ondernemingen noopen, tot Eere van God, en sijn hier geseegende Kerk, de Stad Hoorn, der [12] selver Regeering, en brave Burgerye, met verseekering dat de bescheydenste Verstanden eerder sullen willen toetreden tot verbeetering van dit Werk met sijne feylen, soetelijk my aan te wijsen, als met euvel los te gaan op eenige haar stootende Kleynigheden; en alsoo mijn lust en moed niet dempen, maar door eerlijke aanmoediging meer en meer doen ontvlammen, tot aan den dag brenging van nutte en deftige, en aan regtsinige, niet onwaardige Letter-spijse.

Ik sal eyndige, met de woorden van den onnavolgbre Drost, daar hy sig dus doet hooren.

Het mogte, niettemin, wel sommigen vreemd voorkomen, dat ik my onderwind, Saken, die, al over een wijle, van erlijke schrandere of arbeidsame Harsenen; in onse Taal gemeldt geweest zijn, weder in deszelfs te vertoonen.

Dog, hungelieve sig te erinneren, dat een yegelijk niet alles te voren komt en vaker de Tijd, yets verborgens openbaart,’t welk aanmerkelijk van self, ook dikmaals tot ontfouwing van’t oude dient, en daar onder gemengt als nieuw, de Sinnen aanlokt tot lesen en herlesen van Geschiedenissen, sonder’t onthouden der welker ‘s Lands behoudenis, last lijdt. Hier sal ik geen woord meer by voegen. Maar eyndigende betuygen dat ik ben en onwrikbaar sal blijven

U E. Vrundt

FEYKEN RIJP

VOORREDEN.

‘Het welvaren van iedereen maakt het Gemenebest, dat kan toevallig niet licht verkregen worden of gaat ook weer ligt teloor. Maar met bezette reden en oordeel gegrond zijnde staat onverwrikt, zelf tegen zware rampgevallen. Dat oordeel en die reden moeten van de regeerders en geregeerde beide gestadig worden gebruikt naar de gekozen staat van elke regering, met min of meer oppermacht, hetzij in vele of weinige of een bestaande; zo gelijk ieder schijnt te eisen. In de dienaars van de hoogste macht in ons algemene best wil men wel wat meer minnelijkheid en gemeenzaamheid, zonder de achtbaarheid te kreuken zoals in Venetië, Genua of in de Aziatische algemenen besten, zo die nog in wezen zijn.

[11] Dit en wederom een lijdzame gereedheid tot het dragen van landslasten, genegenheid tot het onderhouden der keuren en wetten, liefde voor de hoge overheid en breidwilligheid om die te handhaven en te beschermen. Dit alles ziet men uitblinken in de geschiedenis van onze stad Hoorn waarin een zucht voor de Godsdienst bloeit, drift voor landsvrijheid, lust voor de aloude roem van de onoverwonnen landaard en in velen zelfs is nog over een zeer nodige zuinigheid in gewaad, huishouding en omslag wat de mededeelzaamheid aan de behoeftigen en het in staat blijven der geslachten kan opleveren.

Om deze hoedanigheden en alles wat er tot de regelmaat van elke handel en wandel nuttig en nodig is goed te verkrijgen helpt ons veel een zekere zachtaardigheid en spaarzame hulp wat de West-Friezen, Waterlanders en hun buren is ingeschapen; gelijk men hier lezen kan. Zo nochtans dat ze te weinig vrijheid niet kunnen dulden en te veel niet ordelijk verdragen. Hoe men dit matigen moet en kan, in voor en tegenspoed, nog buitensporig, nog laf te zijn: in twijfelachtige tijden, wijs, voor omzichtige getijden kavels en langzaam zijn in de verhaspeling van de buurvorsten, dapper tegen de dwingelanden en niet wanhoopt in de nederlagen: Hiertoe helpt ons het beste de geschiedenissen der voorzaten te kennen en die aan onze kinderen met de melk te laten inzuigen om alzo uit het verleden hun te vormen tot het tegenwoordige.

Dit hebben de beste der Grieken als Theucidides, Polybius en andere, de voornaamste der Romeinen als Livius, Salustius, Suetonius, Tacitus, Dion Cassius en diergelijke gedaan.

De grote wetgever der Joden, Mozes, is hen alle voorgegaan, goed bekend van het nut der voorvaderlijke geschiedenissen. Daarna zijn ook op dit voorbeeld niet ledig geweest de nakomelingen der latere tijden, zo van Richteren als Koningen die ons de op en ondergang der Joden hebben nagelaten.

Onze Duitse en zo wel Hoog als Nederlandse zijn alleen daarin te weinig bekommerd geweest die, wat rechtschapen mannen zijn en mogelijk zagen hoeveel de waarheid in de Griekse en Roomse schriften gewraakt werden, daarom zich meer toelegden om goed te doen als wel te schrijven. Bij hun priesters werd zo een mondeling overdracht gehouden, zo van de voorleden eeuwen en zware gevallen, gelijk als men in West-Indië nu ook vindt bij de oudste hoofden der geslachten. Voorts onthield onze jeugd met deuntjes de wapenroem der helden die op elke tocht gemaakt en met het inhalen van de zegevierende gezongen werden, maar die zeer weinig de rook hadden van de juiste beschrijving der bedreven zaken. De West-Friezen en Kennemers hebben zeer weinig daarvan nagelaten. Maar deze schade is door het vlijtig omwroeten van enige brave verstanden, geboet met nauwkeurige en zuiverder waarheden uit andere schrijvers en geheugen tekens opgezocht. Voor velen van zulke heeft bij uitstek voldaan de zeer hoog gedachten heer Theodorus Velius die onpartijdig en rustig het verleden en zijn tijden heeft nagelaten, met de lof die hem toekomt, van Hooft, Heemskerk en zoveel andere aangehaalde en nooit volprezen letterhelden. Het zijn de voetstappen van die man waarin de schrijver hier is getreden en vindt de meeste oneffenheden van de weg tot opheldering der waarheid door zijn edele flinke pen glad en gemakkelijk gemaakt.

Ik heb het werk van die zeer geleerden heer laten verkorten en daaraan een hoofdstuk gevoegd der aloude tijden, eer dat onze stad nog vorm had. Ook heb ik hetzelfde met enig vervolg na zijn tijd vergroot; en behalve zulks de namen der regenten en diens wisselbeurten daarbij gevoegd en alzo een spoor gegeven om ditzelfde werk van tijd tot tijd te vergroten en waardiger te maken.

In hoop en verwacht dat onze heren burgemeesters, raden en anderen, zo wel als alle flinke burgers met geen dwars oog deze mijn aangewende vlijt zullen aanzien, maar toon in dit werkje met zijn sieraden zoveel genoegen te vinden dat ze mij tot grotere ondernemingen nopen, tot eer van God en zijn hier gezegende kerk, de Stad Hoorn, diens [12] regering en flinke burgerij met verzekering dat de bescheidenste verstanden eerder zullen willen toetreden tot verbetering van dit werk met zijn fouten en mij lieflijk aan te wijzen als met euvel los te gaan op enige haar aanstotende kleinigheden; en alzo mijn lust en moed niet dempen, maar door eerlijke aanmoediging meer en meer doen ontvlammen, tot aan de dag te brengen van nuttige en deftige en aan rechtzinnige niet onwaardige letterspijs.

Ik zal eindigen met de woorden van de onnavolgbare drost daar hij zich aldus laat horen.

Het mocht, niettemin, wel sommigen vreemd voorkomen dat ik mij onderwind over zaken die al voor een tijdje van eerlijke schrandere of arbeidzame hersens in onze taal vermeld zijn geweest weer hierin te vertonen.

Dog, hun gelieve zich te herinneren dat iedereen niet alles tevoren komt en vaker de tijd iets verborgens openbaart, wat aanmerkelijk vanzelf en ook vaak tot ontvouwen het oude dient en daaronder gemengd als nieuw de zinnen aanlokt tot lezen en herlezen van geschiedenissen, zonder het onthouden lijdt land behoudenis last. Hier zal ik geen woord meer bij voegen. Maar eindigende betuig dat ik ben en onwrikbaar zal blijven

Uw weledele Vriend

FEYKEN RIJP

Loff der STAD

HOORN.

Getrokken uyt de vermakelyke Taalkunde van P.Rabus

DEezՍ zeestad roemt met regt op haar manhaftigheid.

Zy toonde eertijds ‘t bewijs van moed, en zeebeleid,

Toen Graaf Bossu werd na een zwaren slag gevangen,

Waar van men nog de vlag en wimpel kan zien hangen.

Te Horen waren ze, die Spanjens dwingլandy

Stout werstand boden, en het juk der slaverny

Afwierpen van den nek, gewoon den naam te houden

Van vrye Friesen, daar zy hun gezag opbouwden,’

Vele eeuwen lang, en tot een klare proef, dat zij’

Nog vrye luyden zijn, staat elk het jagen vry’

Dit is ‘t alleen niet, daar de Horenaars me pralen.’

Zy leverden voorheen geen minder schepen uyt’

Als gansch Noordholland.

Dog dit schijnt nu wat gestuit.

Maar boven alle is deezՠvermaarde stad te prijsen,’

Om dat ze magtig is heel Nederland te spijsen’

Met Kasen, puik van smaak, en tot den drank bequaam:

Hier is de stapel schoon dՅdammer heeft de naam.

DenkՍ niet, vremdլing, dat dit zuivel te gering is’

Tot glory, of dat Kaas een al te slechten ding is’

Voor uwen vijsen tong.

Wy lachen met al ‘t geen’

Uwe overdadigheid vereist, en zijn te vren’

Met dit gerecht, by ons veel waarder, als al ‘t eten’

Dat ooit Apitius, die lekkerbek, kon weten.

[13] Noch roemt de Zeestad Hoorn, om dat uyt hare schoot,

Schier voor twee eeuwen, die geleerde Schrijver sproot

Die brave Junius,vermaard door zijn boeken,’

En brieven, by elk een, die ‘t pit der talen zoeken:

Waarom zijn beeltenis nog in de gevel staat.

Op de SELVE, getrokken uyt de Stede-boeken van den Heer Joan Blaauw.

Ben ik de Moeder-Stad, van so veel moedig Bloet,

Dat so veel wonderen dee, en so veel wonderen doet,

Van Mannen, die vermant, voor Mannen noyt en weken;

Van zeylers, die verzeylt, voor zeylers noyt en streken;

Heb ik van alle eerst ‘t groot Haring-net gebreyt,

Van allen eerst gespreyt, van allen eerst verbreyt:

Ben ik de Zuyvel-mouw, van voor en agter Stavղen,

Ben ik so ver ik zie de Vrouwe van de Klavղen,

Een vraagt men hoe ik HOORN, van outsherr heten moet?

En heet ik anders regt, als HOORN van overvloet.

Lof der STAD

HOORN.

Getrokken uit de vermakelijke taalkunde van P. Rabus.

Deze zeestad roemt met recht op haar manhaftigheid.

Ze toonde eertijds het bewijs van moed en zee beleid,

Toen graaf Bossu werd na een zware slag gevangen,

Waarvan men nog de vlag en wimpel kan zien hangen.

Te Hoorn waren ze die Spanjes dwingelandij

Dapper weerstand boden en het juk der slavernij

Afwierpen van de nek, gewoon de naam te houden

Van vrije Friezen daar ze hun gezag op bouwden,’

Vele eeuwenlang en tot een heldere proef dat zij’

Nog vrije lieden zijn staat elk het jagen vrij’

Dit is het niet alleen, daar de Hoorenaars mee pralen.’

Ze leverden voorheen geen minder schepen uit’

Als gans Noord-Holland.

Dog dit schijnt nu wat gestuit.

Maar boven alle is deze vermaarde stad te prijzen,’

Om dat ze machtig is heel Nederland te spijzen’

Met kazen, puik van smaak, en tot de drank bekwaam:

Hier is de stapel schoon de Edammer heeft de naam.

Denk niet, o vreemdeling, dat dit zuivel te gering is’

Tot glorie of dat kaas een al te slecht ding is’

Voor uw kieskeurige tong.

Wij lachen met al hetgeen ‘

Uw overdadigheid vereist en zijn tevreden’

Met dit gerecht bij ons veel waardevoller als al het eten’

Dat ooit Apitius, die lekkerbek, kon weten.

[13] Noch roemt de zeestad Hoorn omdat uit haar schoot,

Schier voor twee eeuwen die geleerde schrijver sproot

Die flinke Junius, vermaard door zijn boeken,’

En brieven, bij iedereen die het pit der taal zoekt:

Waarom zijn beeltenis nog in de gevel staat.

Op dezelfde, getrokken uit de stadsboeken van de heer Joan Blaauw.

Ben ik de moederstad van zoveel moedig bloed,

Dat zoveel wonderen deed en zoveel wonderen doet,

Van mannen die overmand voor mannen nooit weken;

Van zeilers die verzeilt voor zeilers nooit streken;

Heb ik van allen eerst het grote haringnet gebreid,

Van allen eerst gespreid, van allen eerst verbreidt:

Ben ik de zuivelmouw, van voor en achter Stavoren,

Ben ik zo ver ik zie de vrouwe van de klaveren,

Een vraagt men hoe ik HOORN van oudsher heten moet?

En heet ik anders recht als HOORN van overvloed.



Kronijk,

Der Stad

Hoorn.

Alle die / oude of hedendaegse geschiedenissen schryven zijn verbonden / die Volkeren met hare nabuyren te raken / en alsoo ook te komen tot hare oorsprong en beginselen; In de beschryvingen der geschigten is de waarheyt de ziel / en so onafscheydelijk van sulke schriften / datse sonder die / voor schimpschriften of pluymstrykeryen gaan. Nu is de oorspronk der volkeren / de vrijfpaal der vindingen / praatjens en logens. Elk wil de Vorsten Staten en Machten wat opsetten / met vergehaalde dwalende Ridders / verjaagde grootse Ballinge / Volkplantingen / en sulke gevallen; voorts werden de namen gerabraakt ; van Grieks / Latijn / Schytir / Scer en Deens / moetense beginnen; strijden / overstroomingen / inbreukenvan de Zen / vreemde krijgsluy / uytheemse Scheeps-magten moesten de kleederen van sulken Land-heldin borduyren ; vereere van vorsten moeten by die uytgedogte Volkeren de Setel vesten en verdreven werden [15]; versieren so eygen is / als den Histori-schrijver de waarheyd / dan moet voorts de beste vernis uyt de Klooster-schriften / en aantekeningen der Geestelijke gehaalt werden / die meer altijd op ‘t verbreyden van haar gewaande Wonderwerken / versierde Martelaarschappen / en eygen voordeelen van de gunste der Vorsten en Vorstinnen en haar gaven / geset zijn als op ‘t nasporen der twyfelingen; en ‘t openleggen der suyveren waarheyd.

‘t Land der Vriesen, Batavieren, Kermers, Chanisen, Frisiabonen, en andere / hare Bueren zijn ook al so van sommige opgeset: Ondertussen komt een volk / eerst van de samenhouding van veele inwoonders / ‘t zy in Vlekken / ‘t zy in Gehugten / Burgten of Steden; uytgesondert in de Volk-plantingen / aldaar waar men of leedig Land vind / of de landsaat overmeestert heeft. Elk van die Steden en Plaatsen / begint natuerlyker wyse van weynig Bueren / die om ‘t gemak / of nut malkander sig neerslaan / gaat het hun wel so volgt er aanwas; so niet so blijft het beginsel in zijn Ey smoren . Hier is de meyning aan de Leser te doen sien beknopt / het begin de Stad HOORN, en zijn voortgang onder verschillende gevallen / tot dese vry bloeyende staat / die door Gods segen / in Vryheyd en Welvaren / lang mag dueren / onder de wyse en voorsienige bestiereng van wel beminde Raden, Burgermeesteren en Schepenen, als Vaders van een stille en geschikte Burgery.

Het volk dat van oudt dese streek bewoonden / Marsen, Frisiabonen, Canisen, of anders na de veranderingen der tyden / of de kondschappen die vreemde Schrijvers daar van inhaalden / schijnen my eertijds meest Caninefaten geweest te zijn.

Door den Rhijn, die by Alkmaar nog tot Carel de Stouten van Bourgondiens tijd in zee liep van Batavia eerst; naderhand van Noord-Holland met Zuyd-Holland en een deel van ‘t Stigt Batavia uytmakende afgescheyden; welk in vorige eeuwen / gelijk nog in de Rentmeestery overvloedig te sien is / door den Ysel Lek Maas en Merwede van Zuyd-Holland was te scheijden. De gantsche Landstreek van Gooyland, Amstelland, en meer andere tot de Eylanden van Texel Schelling Vlieland en verder / welk nog Kermer gevolg genoemt is / heeft na de Historie van Tacitus, den oort der Caninefaten gemaakt / lopende tot ‘t Vlie verby en gescheyden met de Uytwatering van den Ysel, de gift so men stelt van Drufus gegraven / met vele Meyren / doorgesneden waar van ‘t Vlie-Meyr, de grootste ommekrits der lage landen so ver heeft ingeslokt / dat men de selve de Zuyder Zee noemt / die dagelijks meer en meer vreesselijk werd. Alle dese landen en een groot deel van Vriesland, was dese overstrominge gewoon en getroost ja selfs in die Moerassen / Meyren en Water Poelen bestond / haar sterkte en veyligheyd / so dat sy onverwonnen daar in gerust woonden / op duynen en op gekruyde hoogtens haar Vertrek tegen de Baren vindende / welke Noord-Zee inbrekende na schyn / selfs tot in Drent en Twent, zijne Merken / nog onder de aarde heeft nagelaten waarmen nog Ankers, Scheeps gereetschappen en diergelijke in het turfmaken uytgraaft.

Dese volkeren / ruw en stout sober en sterk / hebben ‘t geluk gehouden van haar eerste ingestelde en natuerlijke Vrijheyd / ‘t heeft de Romeynen niet gelukt haar onder te brengen / maar liever te nodigen als hare Broeders / en Bontgenoten tot hare vrintschap / so hebben sy van haar gemaakt Cammeraden in den Oorlog / daar sy wonderlijk in hebben uytgesteken ; gelijk sy deselve Romeynen wel genepen hebben / wanneerse aan haar vrijheyd tornden.

Ik geloof dat ‘t onse Lands-genoten niet sal mishagen / eenige Staaltjes van onse Oudheyd te hooren die hoewelse van Buyte-landers / Romeynen of Grieken nagelaten zyn / alte spaarsaam in de loff der vreemden / gelijkse te groote opsnyders zijn van haar eygene daden; nogtans overvloeyden van onse Dapperheyd / Stoutheyd / en Trouw.

[16] Tacitus doet ons gelooven / dat de Volkeren die de lage landen aan de uytwateringen des Rhijns besloegen / zijn geweest Duytsen, die door huystwist of te sterk aangroeyen / gedwongen wierden te verhuysen dese zijn nu Vriesen, dan Batavieren dan Vranken genoemd na dat nu de eene dan de andere in magt / heldenroem / of overstens uyt stak / en wijlse Staads-regering voerden / in welke zy geen een Opperhoofd kenden als voor de nood of lust van den oorlog: so moest daar uyt dikmaals partyschap volgen / en de selve de grooten hoop in kleyndere schiften.

Van de aansienlijkste waren Vriesen, Batavieren, Canifaten, Frisiabonen en Mattiaken; Csar overal met sware bloedstorting in Vrankrijk, en Neerland Meester geworden / sag dit volk aan / als men de Switsers nu agt / namentlijk dat haar Have / Staten / en Land / so goet niet en waren / nog hare lust tot Rijkdom so groot / dat de Romeynen om haar heblust die hoefden aan te doen / hy nam hare gemoederen dan in / met de eernamen van maatschappy en broederschap der Romeynen, gebruykte so den Rhijn, haar Schepen en haar Manschap / om Engeland te tanden; en haar hooft Cariovalda, die na voortreffelyke proeven van dapperheyd / in de togt van Germanicus Csar op de Cheniscen, zijn paart verloor in ‘t midden der vyanden; en hem wees om den Eems op te komen en de Watten te kennen / die naderhand haar nog so duur stonden / door de Blom van onse Landaart geholpen / kregense so groote agting voor Bataven en Vriesen, datse in ‘t veld boven andere praalden / in Romen hoog gesien waren: maar de oppermagt der Roomse onder een Hooft gebukt / kreeg sulke gedrogten tot Keysers / dat de agting voor de deugt der Volkeren ophield / en zy de Rent-meesters Opsienders in die landstreken in voerden / welke haar gunst aan bedorve Vorsten hoven moetende maken door beursen / om dat al de schennis der Princen / en hare wellusten / so wel als ‘t omkopen der Legers gestadig geld eysten; dese vonden allerley konstenaryen / waar mede zy inboorden in onse vryheden / ook wierd de nijd dagelijks grooter tegen hare Krijgs-roem / zo datse nu en dan die uytbraakten / tegen enige van de Bevelhebbers / gelijk Julius Paulus de broeder van Claudius Civilis en andere meer.

‘t Geen wy dan van ‘t begin dese Volkeren weten / moet niet minder groots ons voorkomen / als het ons is nagelaten / om dat de Roomse Schryvers / Crula quis stupuit Germani luinina, flavam Caesarim: gelijk hunne Veldheeren / Vriesen, Kermers en Bataven eerder geagt en gevreest / als bemind hebben / men sietter van vele merken / in Juvenalis daar hy de schrik voor de grawe en blawe ooge van dese volkeren verbeeld / het versken van een Romeyn onder een gebootseert beelt van een Batavier geset.

Sum figuli lusus, russi persona Batavi

Quae tu derides; haec timet ora pates.

Ik ben het bootseersel van een rosse Batavier, die selve aangesigten die gy nu sou ‘t derven belacken / hebben uwe voor-vaderen wel gevreest. Die blonde hayrveruw van haar ros genoemd / is nog en aangeboren / aan dese volkeren / en door loog / of veel in de Son bloot te loopen / gemeen. Gelijk Martialis, Zeeuse en Bataafse Spog / Schuym en Zeep noemt /

Et mutat Latias, Spuma Batava comas.

Uyt dese agting en vrees / sproot het datmen / geen Tollen van haar door ‘t gantche Rijk dorst eysschen: veel min in haar Vaderland / die op haar halsen leggen / Julius Cser, sond 400. van dese Ruyters op de Fransen, die ook met alle hunne Bende voor haar geweld plooyden. Augustus maakte van haar een bende Ridders, met de naam van Bataven. Corbulo voerden haar tegen de Persen, in Cappadocien. Sy wierden uytgekipt tot Keyserlyke hof en lijf wagten / als blijkt by ‘t oude graf-schrift.

Hilarius Neronis ls: corporis custos, natione Friso vixit annos triginta tres.

[17] Galba onthaalden haar pragtig / als wanneerse van Nero in Alexanderien gesonden waren Agricola; nam door haar alleen ‘t Eyland Mona in van de Britten, die versaagt wierden / van dese Helden / met swemmen door Zee en al de berning / sonder Vloot of Schepen / ‘t Strand wonnen en haar sloegen / en sulks was by uytnementheyt / haar stoutheyt datse gewapend met hare Paarden over den Donauw of Ister in Pannonien, en voor alle de scherm-vegters van Vitellius, swemmende door de Ticinus en Po streefden / en sloegen de Vestpasiaansche. In dese twespalt om ‘t Roomse-rijk, bestond wel ter sne / Claudius Civilis, in ‘t Schaker of ‘t Haagse Bos, zijn herstelling der vryheyd / te mets door de Romeynen, al grof gefnuykt / met seer slordige gierigheyd / so wel als met het te veel uytslepen van jonge Manschap / en ‘t beknellen der Stranden / Zee en Rivier-boesemen door hare Dwingers en Burgten: zy hadden de schrik en ‘t jok op de Gallen en Belgen, en ontsagen te weynig onse Helden / die by een genood / hun bondgenoodschap ten Oorlog staven en in Zuyd-Holland voor Hooft kiesen Claudius Civilis, een oud ervaren oorlogs-man van hooge afkomst /en oogschijnlijk van Duytse of Catten Konings bloed herkomstig; en in West-Vriesland Brinio, een waare afbeelding / der West-Vriesen inborst / onder de Kermers of Caninefaten was hy hoog geagt / en om de vryborstigheyd van zijn Vader / die de sottery en ydele zegepraal van Claudius openbaar uytlagte / als hy sag / dat men de Zee liet geesselen / en strand Schulpen in de Helmen en Schilden gegaard / na Romen sou voeren / om te toonen / de prooy en Buyt van de ondergebragte en getemde oceaan.

Dese vryborstigheyt souden zy van niemand geleden hebben / maar hoe groots en prat de Roomse Mogentheyt was / so sagse te klaar de noodsakelijkheyd van dese wakkere manschap te krygen in hare heyrlegers / en sag daarom niet alleen haar vrije tong door de vingeren / maar overgoot de selve nog met alle eer en praal. Men siet er van / een voorbeeld in Tacitus verhaald / in die tijd dat Pompejus te Romen nog in ‘t gemeyne best en Volk bestier / aansien en magt had / dat sekere Afgesanten der Vriesen, met die naam de West en Oost-Vriesen begrypende / in de Schouplaats sagen vreemde volkeren / welke haar rang en plaads namen onder de Raeds-heeren en de beschrevene Vaders / vraagden zy wat Volk die vreemden waren / en wanneer hun wierd geantwoord / datse waren Afgesanten van verre Landstreken / die seer dapper en getrouw de Romeynen dienst deeden / en dat men haar tot erkentenisse dese onderscheyde rang gunden. So riepen de Vriese Gesanten luydkeels uyt / waar zijnder Mannen onder de Son / dapperder en trouwer als wy Vriesen zijn aan u Romeynen, en dit geseyt hebbende / setten zy ‘t door ‘t volk heen / en namen mede haar Rang en Sitplaats onder de Raedsheeren; ‘t geen van alle de omstanders Romeynen en Vreemden / seer wel haar wierd afgenomen / wand de waarheyd van haar seggen was weereldkundig. Vriesen, Saxen, Bataven, Duytsen, zijn meermalen door een gemengelt van de vreemde Schryvers / by haar onkunde / maar die onder welke de Stad HOORN naderhand is opgeboud zijn meest Caninefaten en Frisiabonen te agten.

De Frisiabonen Caninefaten, en West-Vriesen waren van de Bataven door den Rijn gescheyden maar uyt een Volk / en onder een vermaagtschapt / niet minder in Dapperheyd / te voet en te paart / nog stoutheyd in ‘t doorswemmen van Zeeծ / Wateren en Rivieren / alhoewel se in getal kleynder waren / zijnde hare Landen seer doorbroken / en minder Inwoonders voerende; zy hadden Zeden / en Kleeding met de Bataven gemeen; Vrouwen / en Mannen by na van een toestel / een silveren knoop sloot een manteltje boven om de hals / en een rok het onderlijf / wat korter voor de Mans als voor de Vrouwen / die ook in ‘t slaan / by der hand waren / aan de Mans haar selven en hare Kinderen toonende / om voor haar vryheyd en behoud / de Mans aantemoedigen met krijgs gebaar.

[18] Hun Jonkheyd mogt geen Baard laten scheren / als na bewesene Daden op de Vyand / ‘t zy met die te dooden of te ontwapenen; die wierd sonder minnemoers van de eygene moeders groot gemaakt / vroeg te Paard / in Schieten, Springen, Swemmen geoefend / hun kost was Kaas / Vrugten / en allerley eenvoudige schaffing / hun drank Bier / zy waren wat min aan Wijn als de Mattiaken, of Zeeuwen en Bataven overgegeven / t geen by dese de Wijn deed / in de groote Staads-vergaderingen in ‘t Bos / deed de lust tot ruyme vrijheyd / in de West-Vriesen en Kermers, en haar overmaad tot den Oorlog / zy werden van haar buren genood tot de selve onderneming en sette Brinio op een Schild hem kiesende voor Gesag-hebber en Opper-hoofd in desen Oorlog. Een Man van stouten onvertsaagden helden aard / zijn Vaders vryborstigheyd / in dit Volk gemeen / die ‘t geense denken / selfs sonder haar belang / wel Ruyterlijk gewoon zijn te uyten; was een beweegreden / om hem boven anderen tot Veld-heer te kiesen.

So op een Schild geset / sweerd hem yeder een Manschap en Gehoorsaamheyd / terwijl hy rondom het Heyr also op de Schouderen der Edelen werd gedragen / hy neemt die last niet onwillig aan / uyt eygen Oorlogs-vuur lust tot dese Opstand voor de Vryheyd hebbende / en bestookt so schielijk en streng de Burgten der Romeynen, langs de Zee-strant / dat hy met zyn Leger afliep al de Schansen / en plunderde alle de Leger-plaatsen der Romeynen, die nergens tegen hem dorsten uytkomen / maar in de loop lieten hunne Sterktens / Tenten / Wapens / en Veld-tekenen / en is dese aanloop na waarschynlykheyd / van Ameland of tot Alkmaar. De eene mond van de Rijn voortgeset / naderhand / aangemoedigt tot groter / siende hoe laflijk de Roomse Bevel-hebbers aan alle Oorden / voor haar vlugten / en alle de Tros / Bagagie / Karrooy / en Huys-raden tot buyt laten. Dit geschiede selfs met so groote geswintheyd dat er van de Batavieren self weynige als haar Stad-houder / Claudius Civilis kennis van hadden / die onder de hand / Brinio styvende / nog konstelijk de Romeynen gaande hield / als of ‘t een misverstand was / of wel een lafheyd in hunne Hopluyden en Slotvoogden / dat zy sulken oproer niet hadden ondernomen / door hare manschap te dempen / die ook den Romeynen quanswijs daar toe zijn hulp aanbood / om haar op te houden tot dat de Zeekant en Rhijn om laag versekert was.

Brinio met zyne West-Vriesen niet minder voort settende de begonnen Oorlog / steekt den rooden haan in alle die Roomse Toorens en Tol-huysen brand en blaakt / hun Paalschansen / en Wagttoorens / en valt met zijn Schepen / hare Zeemagt in die Zeeburgten verspreyd aan die hy alle in brand steekt / gebruykende alleen de Masten en Zeylen / tot uytrusten van der bondgenooten Vloot op den Rhijn; so als men hier siet verbeeld; [19]

Kroniek,

Der stad

Hoorn.

Alle die oude of hedendaagse geschiedenis schrijven daar zijn die volkeren verbonden die hun buren raken en alzo ook komen tot hun oorsprong en begin. In de beschrijvingen der geschiedenis is de waarheid de ziel en is zo onafscheidelijk van zulke schriften dat ze zonder die voor schimpschriften of pluimstrijkerijen doorgaan. Nu is de oorsprong der volkeren de wrijfpaal der vindingen van praatjes en leugens. Elk wil de vorsten, staten en machten wat opzetten met van ver gehaalde dwalende ridders, verjaagde grootse ballingen, volksplantingen en zulke gevallen. Voorts werden de namen geradbraakt; van Grieks, Latijn, Sciten, Scer en Deens moeten ze beginnen; strijden, overstromingen, inbreuken van de zeen, vreemde krijgslieden, buitenlandse scheepsmachten moesten de klederen van sommige land-held borduren; vereren van vorsten moeten bij die bedachte volkeren de zetel vestigen en verdreven worden. [15] Ze versieren zo eigen is dat de historieschrijver dan voorts de waarheid zodat de beste vernis uit de klooster-schriften en aantekeningen der geestelijke gehaald worden die altijd meer op het verbreiden van hun gewaande wonderwerken van versierde martelaarschappen en eigen voordelen op de gunst der vorsten en vorstinnen en hun gaven gezet zijn dan op het nasporen der twijfels en het openleggen der zuivere waarheid.

Het land der Friezen, Batavieren, Kermers, Kaninefaten, Frisiabonen en anderen hun buren zijn ook alzo van sommige opgezet. Ondertussen komt een volk eerst van het samenhouden van vele inwoners, hetzij in vlekken, hetzij in gehuchten, burchten of steden, uitgezonderd in de volksplantingen aldaar waar men leeg land vindt of de landsaard overmeesterd heeft. Elk van die steden en plaatsen begint op natuurlijke wijze met weinig buren die om het gemak of nut elkaar neerslaan en gaat het hun goed dan volgt er aanwas; zo niet zo blijft het beginsel in zijn ei smoren. Hier is de mening aan de lezer te doen en ziet beknopt het begin de stad HOORN en zijn voortgang onder verschillende gevallen tot deze vrij bloeiende staat die door Gods zegen in vrijheid en welvaren lang mag duren onder de wijze en voorzienige besturing van goed beminde raden, burgermeesters en schepenen als vaders van een stille en geschikte burgerij.

Het volk dat vanouds deze streek bewoonden waren Marsen, Frisiabonen, (Waterlanders) Kaninefaten, (Kennemers) of anders na de veranderingen der tijden of de kennis die vreemde schrijvers daarvan ophaalden en schijnen me eertijds meest Kaninefaten geweest te zijn.

Door de Rijn die bij Alkmaar nog tot Karel de Stoute van Bourgondiՠs tijd in zee liep van Batavia eerst en naderhand van Noord-Holland met Zuid-Holland en een deel van dat het Sticht Batavia uitmaakt is afgescheiden. Dat was in vorige eeuwen gelijk nog in de rentmeesterij overvloedig te zien is en door de IJssel, Lek, Maas en Merwede van Zuid-Holland was gescheiden. De ganse landstreek van Gooiland, Amstelland en meer andere tot de eilanden van Texel, Schelling, Vlieland en verder, welk nog Kermer gevolg genoemd is, heeft naar de historie van Tacitus het oord der Kaninefaten gemaakt wat loopt het Vlie voorbij en is gescheiden met de uitwatering van de IJssel naar de gracht, zo men stelt van Drufus gegraven, en met vele meren doorgesneden waarvan het Vlie meer, de grootste omgang der lage landen zo ver heeft ingeslokt dat men die de Zuiderzee noemt die dagelijks meer en meer vreselijk wordt. Al deze landen en een groot deel van Friesland was deze overstroming gewoon en getroost, ja zelfs in de moerassen, meren en waterpoelen bestond hun sterkte en veiligheid zodat ze onoverwonnen daarin gerust woonden op duinen en op opgekruide hoogtes hun vertrek tegen de baren vinden waarin de Noordzee inbreekt en naar het schijnt zelfs tot in Drenthe en Twente zijn merken nog onder de aarde heeft nagelaten waar men nog ankers, scheepsgereedschappen en diergelijke in het turf maken uitgraaft.

Deze volkeren, ruw en dapper sober en sterk, hebben het geluk gehouden van hun eerste ingestelde en natuurlijke vrijheid en het is de Romeinen niet gelukt hen onder te brengen maar liever uit te nodigen als hun broeders en bondgenoten tot hun vriendschap en zo hebben ze van hen gemaakt kameraden in de oorlog daar ze wonderlijk in hebben gedaan; gelijk ze dezelfde Romeinen wel geknepen hebben wanneer ze aan hun vrijheid tornden.

Ik geloof dat het onze landgenoten niet zal mishagen enige staaltjes van onze oudheid te horen die, hoewel ze van buitenlandse Romeinen of Grieken nagelaten zijn, al te spaarzaam in de lof der vreemden gelijk ze te grote opsnijders zijn van hun eigen daden; nochtans overvloeiden van onze dapperheid, stoutheid en trouw.

[16] Tacitus laat ons geloven dat de volkeren die de lage landen aan de uitwateringen der Rijn besloegen Duitsers zijn geweest die door huistwist of te sterk aangroeien gedwongen werden te verhuizen. Dezen zijn nu Friezen, dan Batavieren, dan Franken genoemd naar dat nu de ene dan de andere in macht heldenroem of overste uitstak en omdat ze staat regering voerden waarin ze geen een opperhoofd kenden dan voor de nood of lust van de oorlog zo moest daaruit vaak partijschap volgen en die grote hoop in kleinere schiften.

Van de aanzienlijkste waren Friezen, Batavieren, Kaninefaten, Frisiabonen en Mattiaken (1); Cesar die overal met zware bloedstorting in Frankrijk en Nederland meester geworden was zag dit volk aan zoals men nu de Zwitsers acht, namelijk dat hun have, staten en land niet zo goed was nog hun lust tot rijkdom zo groot dat de Romeinen om hun heb lust die behoefden aan te doen. Hij nam hun gemoederen dan in met de erenamen van maatschappij en broederschap der Romeinen en gebruikte zo de Rijn, hun schepen en hun manschap om in Engeland te landen. Ook hun hoofd Cariovalda, die na voortreffelijke proeven van dapperheid in de tocht van Germanicus Cesar op de Cheniscen, zijn paard verloor in het midden der vijand en hem wees om de Eems op te komen en de wadden te kennen die naderhand hen nog zo duur stonden. Zo door de bloem van onze landaard geholpen kregen ze zoՠn grote achting voor Bataven en Friezen zodat ze in het veld boven andere praalden en in Rome hoog gezien waren. Maar de oppermacht der Romeinen onder een hoofd gebukt kreeg zulke gedrogten tot keizers dat de achting voor de deugd der volkeren ophield en ze de rentmeesters en opzichters in die landstreken in voerden welke hun gunst aan bedorven vorsten hoven moesten maken door beurzen omdat alle schennis der prinsen en hun wellusten zo wel als het omkopen der legers gestadig geld eisten. Dezen vonden allerlei handigheid uit waarmee ze inboorden in onze vrijheden en ook werd de nijd dagelijks groter tegen hun krijgsroem zodat ze nu en dan die uitbraakten tegen enige van de bevelhebbers gelijk Julius Paulus, de broeder van Claudius Civilis, en meer anderen.

Hetgeen wij dan van het begin van deze volkeren weten moet ons niet minder groot voorkomen zoals het ons is nagelaten omdat de Romeinse schrijvers zeggen; ԃrula quis stupuit Germani luinina, flavam Caesarim (Gekke Duitsers met blauwe ogen en geel hoofdhaar): gelijk hun veldheren Friezen, Kermers en Bataven eerder geacht en gevreesd dan bemind hebben. Men ziet er vele opmerkingen van in van Juvenalis daar hij de schrik voor de grauwe en blauwe ogen van deze volkeren verbeeld in het versje van een Romein onder een geboetseerd beeld van een Batavier gezet.

‘Sum figuli lusus, russi persona Batavi

Quae tu derides; haec timet ora pates’.

‘Ik ben de afbeelding van een roze Batavier diens aangezicht die gij nu zou durven uit te lachen hebben uw voorvaderen wel gevreesdծ De blonde haarkleur die van hen roze genoemd is nog aangeboren aan deze volkeren en door loog of veel in de zon bloot te lopen algemeen. Gelijk Martialis Zeeuwse en Bataafse spog schuim en zeep noemt. ‘Et mutat Latias, Spuma Batava comas.’

Uit deze achting en vrees sproot voort dat men geen tollen van hen door het ganse rijk durfde te eisen: veel minder in hun vaderland die het op hun hals legden. Julius Cesar zond 400 van deze ruiters op de Fransen die ook met al hun benden voor hun geweld plooiden. Augustus maakte van hen een bende ridders met de naam van Bataven. Corbulo voerden hen tegen de Perzen in Cappadocië. Ze werden uitgekozen tot keizerlijke hof en lijf wachten zoals blijkt bij het oude grafschrift.

Hilarius Neronis: ‘corporis custos, natione Friso vixit annos triginta tres.

[17] Galba onthaalden hen prachtig toen ze van Nero in Alexandrië’ gezonden waren. Agricola nam door hen alleen het eiland Mona in van de Britten die bang werden van deze helden met zwemmen door zee en de hele branding zonder vloot of schepen het strand wonnen en hun slagen. Zulks was bij uitnemendheid hun dapperheid dat ze gewapend met hun paarden over de Donau of Ister in Hongarije en voor alle schermvechters van Vitellius zwommen door de Ticinus en Po streefden en sloegen de Vestpasianen. In deze tweespalt om het Romeinse rijk bestond wel ter snede Claudius Civilis in het schaker of het Haagse bos, zijn herstelling der vrijheid te mets door de Romeinen, al grof gefnuikt met zeer slordige gierigheid zo wel als met het te veel uitslepen van jonge manschap en het beknellen der stranden van zee en rivier-boezems door hun bedwingers en burchten. Ze hadden de schrik en het jok op de Galliërs en Belgen en ontzagen te weinig onze helden die bijeen genood waren hun bondgenootschap ten oorlog te staven. In Zuid-Holland kozen ze voor hoofd Claudius Civilis, een oud ervaren oorlogsman van hoge afkomst en ogenschijnlijk van Duitse of Catten konings bloed afkomstig. En in West-Friesland Brinio, een ware afbeelding der West-Friese inborst die onder de Kermers of Kaninefaten hooggeacht was en vanwege de vrijpostigheid van zijn vader die de zotternij en ijdele zegepraal van Claudius openbaar uitlachte toen hij zag dat men de zee liet geselen en strandschelpen in de helmen en schilden verzameld naar Rome zou voeren om de prooi en buit te tonen van de ondergebrachte en getemde oceaan.

Deze vrijpostigheid zouden ze van niemand geleden hebben, maar hoe groots en prat de Roomse mogendheid was zo zagen ze helder de noodzakelijkheid om deze wakkere manschap te krijgen in hun herenlegers en zagen daarom niet alleen hun vrije tong door de vingers, maar overgoten die nog met alle eer en praal. Men ziet er een voorbeeld van waar Tacitus verhaalt in de tijd dat Pompejus te Rome nog het algemene best en volk bestuur aanzien en macht had dat zekere afgezanten der Friezen, met die naam de West en Oost-Friezen begrijpende, in de schouwplaats zagen vreemde volkeren die hun rang en plaats namen onder de raadsheren en de beschrevene vaders vroegen ze wat volk die vreemden waren en toen hun werd geantwoord dat ze afgezanten waren van verre landstreken die zeer dapper en getrouw de Romeinen dienst deden en dat men hen tot erkenning van dit onderscheid rang gunden. Zo riepen de Friese afgezanten luidkeels uit Էaar zijn er mannen onder de zon dapperder en trouwer dan wij Friezen zijn aan u Romeinenՠen dit gezegd hebbende zetten ze het door het volk heen en namen mede hun rang en zitplaats onder de raadsheren. Hetgeen van alle omstanders, Romeinen en vreemden, zeer goed van hen werd genomen want de waarheid van hun zeggen was wereldkundig. Friezen, Saxen, Bataven en Duitsers zijn meermalen dooreengemengd van de vreemde schrijvers vanwege hun onkunde. Maar waaronder de stad HOORN naderhand is opgebouwd zijn meest Kaninefaten en Frisiabonen te achten.

De Frisiabonen, Kaninefaten, en West-Friezen waren van de Bataven door de Rijn gescheiden, maar uit een volk en ondereen verwant en niet minder in dapperheid te voet en te paard nog dapperheid in het doorzwemmen van zeen, wateren en rivieren. Alhoewel ze in getal kleiner waren omdat hun landen zeer doorbroken en minder inwoners voeren. Ze hadden zeden en kleding met de Bataven gemeen; vrouwen en mannen bijna van een maaksel, een zilveren knoop sloot een manteltje boven om de hals en een rok het onderlijf, wat korter voor de mannen dan voor de vrouwen die ook in het slaan bij de hand waren en aan de mannen zichzelf en hun kinderen toonden om voor hun vrijheid en behoud de mannen aan te moedigen met krijgsgebaar.

[18] Hun jonkheid mocht geen baard laten scheren dan na bewezen daden op de vijand, hetzij met die te doden of te ontwapenen. Die werd zonder dienstmeiden van de eigen moeder groot gemaakt om vroeg te paard in schieten, springen, zwemmen geoefend te worden. Hun kost was kaas, vruchten en allerlei eenvoudige verschaffing. Hun drank bier, ze waren wat minder aan wijn zoals de Mattiaken of Zeeuwen en Bataven overgegeven hetgeen nu de wijn doet in de grote stadsvergaderingen. In het bos deed de lust tot ruime vrijheid in de West-Friezen en Kermers en hun overmaat tot de oorlog. Ze werden van hun buren genodigd tot dezelfde onderneming en zetten Brinio op een schild en kozen hem voor gezaghebber en opperhoofd in deze oorlog. Een man van dappere onversaagdheid en helde naar de aard van zijn vaders vrijpostigheid wat in dit volk algemeen was die het geenszins denkt te uiten zelf zonder hun eigen belang wel ruiterlijk gewoon zijn. Het was een beweegreden om hem boven anderen tot veldheer te kiezen.

Zo op een schild gezet zweert hem iedereen manschap en gehoorzaamheid terwijl hij rondom het leger alzo op de schouders der edelen werd gedragen. Hij neemt die last niet onwillig aan en heeft uit eigen oorlogs-vuur lust tot deze opstand voor de vrijheid en bestookt zo schielijk en streng de burchten der Romeinen langs het zeestrand zodat hij met zijn leger al de schansen afliep en plunderde alle legerplaatsen der Romeinen die nergens tegen hem durfden uit te komen, maar in de loop lieten hun sterkten, tenten, wapens en veldtekens en is deze aanloop naar waarschijnlijkheid van Ameland of tot Alkmaar. De ene mond van de Rijn voortgezet naderhand aangemoedigd tot groter en zag hoe laffelijk de Roomse bevelhebbers aan alle oorden voor hen vluchten en de hele hoop bagage, karren en huisraad tot buit laten. Dit geschiedde zelfs met zo grote gezwindheid dat er van de Batavieren zelf weinige, zoals hun stadhouder Claudius Civilis, er kennis van had die onder de hand van Brinio stijvende nog kundig de Romeinen gaande hield alsof het een misverstand was of wel een lafheid in hun hoplieden en slotvoogden dat ze zulke oproer niet hadden ondernomen door hun manschap te stoppen die ook de Romeinen kwansuis daartoe zijn hulp aanbood om hen op te houden totdat de zeekant en Rijn om laag verzekerd was.

Brinio met zijn West-Friezen zette niet minder de begonnen oorlogen voort en steekt de rode haan in al die Romeinse torens en tolhuizen in brand en blaakt hun paalschansen en wachttorens en valt met zijn schepen hun zeemacht in die zee burchten verspreid aan die hij alle in brand steekt en gebruikt alleen de masten en zeilen tot uitrusting van de bondgenoten vloot op de Rijn; zoals men hier ziet afgebeeld; [19]

(1) Destijds woonden in Z.-Holland de Caninefaten, die in Tacitus Germania hoogstwaarschijnlijk Mattiaken genoemd worden; want in dit geschrift spreekt hij niet van Kaninefaten, maar zegt, dat de Madiaken met de Batavieren van een stam waren, in woeste noordelijke streek woonden, aan de Batavieren in zeden enz. gelijk. Men kan daarbij vergelijken wat hu in zijne Annaleo van hen schrijft bij gelegenheid van den opstand onder Claudius Civilis. Mogelijk is Matiloen Made bij Leiden een herinnering aan dat volkje.’ Tacitus noemt (Ann. I, 56 (Mattio de hoofdstad der Katten (in Hessen). De overeenkomst der Latijnse namen Matilo, Mattio en Mattiaken is te groot, om, in verband met de afkomst der Caninefaten, niet aanleiding te geven tot de onderstelling, dat de Caninefaten, afkomstig uit de buurt van het Hessische Mattio, aan die plaats aanvankelijk hun volksnaam ontleenden, en, evenals alle landverhuizers doen, minstens een hun wijken, ter herinnering aan hun stamland, Matilo (mogelijk het kleine Mattio) noemden.



1 Brinio.

2 De edelen die hem op een schild dragen.

3 De zwerende bevelhebbers.

4 De gevangen Romeinen.

5 De plundering en wapen-roof. ‘

6 Een stuk van het bos van ongenade alwaar de krijgstekens en de standaarden van wilde ‘dieren vellen door priesters werden bewaard.

7 De gesloopte sloten en burchten.

8 De verbrandde vloot langs het strand. ‘

9 Vluchtende Romeinen.

10 De Noordzee.

[20] Dese heyrtogt is geschied ontrent 50. jaar na Christi geboorte / gelijk de togten voor Csar, so veel voor de geboorte onses Saligmakers zijn uytgevoerd; vroeger kennis heeft men niet van dese Landen / want van de tijd / dat zy van de Catten en Hessen afscheydende dese Zeeoorden besloegen is seer onwis te oordeelen.

Maar nu was ‘t Harnas aangegespt / en onversoenlijk de uytvoering tegen ‘t Roomse-Rijk, waar in nog veele Vriesen, Bataven, Frisiabonen en Caninefaten haar onthielden / dese door Civilis Brinio, en anderen genood om deel te nemen in de verlossing van haar Vaderland / en hare Bueren / vorderden / hare Ruytery met nieuw paardevolk te versterken / om de benden vol te houden / die zy in ‘t onderbrengen der Bourgognons en Auvergnaten, hadden verloren / voords verhooging van haar gagie / en de vereeringen haar van Vitellius belooft weygerende togt en dienst aan ‘t Rijk / so hun dat ontstond. Dit ontydig met voordagt geeyst / en niet voldaan / deed haar uyt ‘t Roomse Leger / (waar van zy de Bloem en Kragt van Tacitus genoemt werden) vertrekken / Hordeonius Flaccus Opper-gesag-hebber der Romeynen, dorst haar niet stuyten / maar hoopten haar te nypen / tussen zyne Leger-magt en ‘t Guarnisoen van Bon, daar Herennius Gallus gesag had / die van de Vriesen en Batavieren beleefdelijk wierd om vrye doortogt versogt / maar te gelijk by weygering gedreygt / dat so hy haar belemmerde / sy de Weg met de degen souden maken. Herennius valt met de besettelingen / en al wat hy by een samelen kon op haar in / maar wierd so gehavent / van dese Oorlog-gewone Manschap / datter een Legioen van 3000. Man in de loop bleef / en hy tot in de Poorten van Bon vervolgt / de Graft moest sien vullen van doden / meest omkomende al die hy uytgevoert had; Dit so helder verrigt hebbende / vervolgende stil / en wel ongemoeyt haar weg na het Vaderland / daar vonden zy Ava Romana, Romen of Rodenburg, met de Sloten aan den Rhijn en Zeestrand al vermeesterd / de Dwingelanden / elk om ‘t eerst haar bergende en haar selven in staat / om een aansienlijk Leger uyt te maken / so van Paard als Voetvolk / die Wijk te Duyrsteden, Rhenen, Nimwegen en alles in een Ren van hare overwinningen bemagtigden / eyndelijk de grote en welgesterkte legerplaats van Santen met groote buyt en gevangens in kregen / Keulen dwongen / en Trier aan haar zyde bragten / en dit tot daar toe / alles met haar eygen Volk / dat gelukkiger de gantsche saak / sou hebben uytgevoert / haddense geen Walen en Fransen in haar Bontgenoodschap ingenomen / want dese plooyde laffelijk onder ‘t oude Jok so dra men van Romen, daar de vrees en ontsag vandie gedugte namen der Batavieren, Wilten, Stormers, Catten, Canifaten, Frisiabonen, en Chaniesen, alles ontroerde / sware Legers / over de Alpes, haar tegen sond; de gevallen liepen verscheyden / maar de dapperheyd in ‘t vegten / de schranderheyd in de krijgs-streken / en de stoutheyd in ‘t ondernemen en uytvoeren / blonk grootser uyt by de Onse / als ‘t geweld en getal by de Romeynen, bysonder wederom der West-Vriesen en Kermers, die van Civilis verstendigt / dat er hulp-troepen uyt Engeland over ontboden waren voor de Romeynen, met alle haest haer schepen bemanden / de Vyandelijke waarnamen en hunne gantsche Vloot verstrooyden / met bemagtigen of doen sinken. So verging het ook de Vlamingen op de Naam van Marinen om datse aan Zee lagen / die van de selve Caninefaten en Frisiabonen, afgelopen wierden / so van de Stranden als van de Zeeuwse Binnenwateren / welke so veel schrik maekte in de Romeynen dat zy van ons uytgetart tot een Scheepstrijd niet dorsten aanbijten / daar had Claudius Civilis, Brinio, Tutor, Classicus, en andere elk over haar Volk gesag voerende / van de genome Roomse schepen en hare eygene een Scheeps-vloot toe gesteld / Vlaggen en ander tuyg tot Zeyldoek gebruykt / en om de Romeynen meer te sarren / die vloot opgetooyt met de plundering van hare Vyanden / maar hoe voordeelig wind en stroom voor Cerelis was / hy dorst geen torn wagen / om ‘t geheugen der neerlagen so in zee, als op den Rhijn, daar dese brave Volkeren / met hare banieren als zegepralende de zyne braveerden / door welke uytdaging Cerelis siende / de Magt / Stout en Dapperheyd / [21] der geener daar mede hy te doen had / en dat de verdere saken meest te water te doen waren / seer geerne te vreden was / de oude Vrede Vriend en bondgenootschap met de Gesaghebbers der Nederrijnse en nabuerige volkeren te sluyten latende ongekrenkt de Vrijheyd weer bloeyen / en afstappende van de Zee en Rivier-schansen met alle de buyt / van Wapens / Rijkdommen Schepen die de West- Friesen en andere op het Roomsche Rijk gehaalt hadden / met een grote en Roemrugtige Naam van de Herstelders der Duytse vrijheyd / vijf en seventig Jaar na Christus Geboorte. Door welk geheugen / daar na ‘t elkens / dese en andere Vriesen met eenige Duytse volkeren / de Romeynen in ‘t hayr saten / siende dat de schrik der Legioenen / in naam alleen bestont / en dat dit Volk uyt hare Poelen en Moerassen opdonderende / haar Arenden vertreden / hare Vaandelen gescheurt en hare Sterktens omgekeert hadden; in alle welke Geschiedenissen gestadig de Lof / voor dese natien uytblinkt.

Die grote roem in Krijgshandel en de ware Vrijheyd by dese Volkeren in kragt / maakten hare Landen vreeslyk en by de vremde / bemind by de buyren / sy bleven in hare Land-palen te vreden / tot op den huydigen dag behouden hebbende / deselve manier van bestieren in elks gemene best / gelijk zy ook van hare taal / weynig zijn afgeweken: en waren zy niet so gemengelt met vreemden / welker toevlugt zy altijt zyn geweest men soude ook by haar de selve deugt vinden.

Haar bestier was / dat men de beste en edelste door Wapendaden / uyt het Volk verkoos / die quamen maandelijks eens by een / om op Գ lands saken te beraden; daar een yder met Vrijheyt zijn meyning uyte. En om dat het sonder geveynstheyd souw toegaan / vindmen vanhaar nagelaten / dat zy wel gedronken hebbende / aan ‘t slaan gingen om hun oorlogs-vuer te vergrooten / en aan ‘t raden / om niet te konnen veynsen / Deliberant dum fingere nesciunt. Uit Tacitus, Germania, hoofdstuk 22: ‘they deliberate when they ar unable to feign (under the infuence of alcohol), they decide when they cannot go wrong (when sobre)

De gekozen Gesag-hebber en de Staten / namen haar Raad-besluyt / maar dwongen er de Gemeente niet toe / door ontsag of dwang / maar door sagte leyding van goede gedagten / redenen en woorden / behaagde de voorstel aan ‘t Volk / so sag men dat datelijk aan haar blanke Swaarden die zy tegen een klonken / als de Romeynse Soldaten hare pieken deeden drillen / op ‘t behagen van de aanspraak harer Overstens. In welke Raadslagen men ook in dese Landen de Vrouwen / en Weduwen van hoog aansien of jaren niet en veragte. Ja self sommige voor Uyt-deelsters van Godspraken hield.

Gelijk men aan de meyning van Civilis, Velleda en andere kan sien; tot welke agting voor de Vrouwelijke / kunne hare Kuysheyd / Sindlijkheyd Yver en Manmoedigheyd sekerlijk veel hebben geholpen: Sijnde al eenige Slagen gewonnen die in uytslag twijffelagtig stonden / door het aanmoedigen der Vrouwen / die men ook tot ‘t bestier der saken veelmaal heeft opgevoert en als Heeren gehoorsaamt. Die nu nog Neringen Land-bouw / en meer waarnemen terwijl de Mans na Oost- en West Indin, de Levant de Oost-Zee Groenland en Muscovien varen / of de Vissery uyt zyn verdubbelende so hare winsten. Behalve hare Schoonheyd / die in maaksel van Lijf / Blankheyd van Lijf-verruw / en blonde Hayrlokken uytsteekt.

De Keysers na de neep onder Vespasiaan, hielden haar tegen dese Volkeren vriendelijk / en waren in ‘t oog der selvere ook niet seer ontsaglijk / men vindse by den Keyser Hadrianus, gebruykt om de Zevenbergers of Dacen te dwingen / daar zy den Ysel door geswommen / de Vyanden tot gehoorsaamheyd dwongen. Naderhant in de Twisten om ‘t Rijk van verscheyde Kaijsers siet men een Slag van Juliaan in Anmunianus Marcellinus by Straatsburg, daar de [22] Romeynen de Slag als gewonnen hadden / wanneer vier benden Ruyters van Bataven (waar onder West-Friesen en Kermers verstaan werden) schielijk de saken doen van aangesigt veranderen / zy breken tegen de meester spelende Legioenen in / overlopen en te grond geworpen hebbende de hulp Ruyters / zy sprongen met ongewone behendigheyt en stoutheyd van en op de selve Paarden na de noot en Krijgskunde vereyscht / slaan dan met hare grote Swaarden / in stukken wat haar voorkomt of doden met haar kleyne Dolken / Man en Paart / tussen de Roomse ryen en gelederen ingedrongen / en doen de Overwinnaars ter noot veld houden.

Sulke getuygenisse zyner oneyndig van hare wel verdiende / Oorlogs eer / gebleven op de naam van Bataven, tot dat de naam van Vriesen meer ‘t Hooft opstak / dese die haar Geschietboeken van 300. Jaar voor Christus opvijselen / met Vorsten Hertogen en Koningen, de dromen verby stappende van Frison in Indin by Alexander de Grootens tijd / so komt men tot een Soon van Grunnius Friso de Jonge, zyn Vader stigten Grunnigen, en hy nam ten egt een Dogter van Ubbo derde Vorst der Vrisen, Frouw genaamt sette sig in Nieuw of West-Vrisland neer / boude Frouwgast, by Alkmaar, Vrouwlegeyst na der hand bekent / by de naam Veronen, door de Roomse Schrijvers / so gehakkelt en veranderd / hier volgen Ascon, Segon, Dibbald, Tabbo, die de West-Vriesen hulp tegen de Catten of Bataven, Ascon de twede Hertog der Vriesen Adelbold Tito Bocayal, die met hulp der West-Vriesen sloeg de Gotthen en Wandalen, anno 240 Richold zyn Broeder / Ubbo, wederstont. De Bataven in hare togten op West-Vriesland, Haron, in wiens tijd eenige Edelen met Radbod haar Hooft / tot Medenblik het Hof-slot van West-Vriesland bouwden / Odibald, wiens Stadhouder Iglon Lascon tegen de Sicambren en Bataven oorloogde.

Udol Haron, de laatste hertog / Richold Offo de eerste koning der Vriesen, sloeg de Bataven uyt West-Vriesland waar zy ingevallen waren / Odibald, Richold, Beroald, Adelgil tot de Christelijke Godsdienst bekeert / Radbod de onbekeerde Anno 718 begraven te Medenblik, Adelgil, Radbod, de twede die met Wittekint, tegen Carel de Groote veel Strijden verloor / en storf in Denemarken, Gombout zyn broeder / onder wien het Rijk tot een Republijk veranderde na de maniere der West-Vriesen, uytgesondert onder Thiery de Soon van Radbod, die Waterland eerst deed bewonen / Haron deed met zyn oude Vriesen, want men noemde dese nieuwe / naderhand Wester-Vriesen, hem veel aanstoot lijden / onder Beroald de Mannelijke linie van Elin ontbrekende / smolten de oude en nieuwe Vriesen in een / tot Karel de Groote ; haar Vorst geweken zynde / en zy Christenen zynde geworden haar alle tot haar eerste Vrijheyd deed keeren / die egter maar met de naam was verloren / want het volk en de Edelen / hielden genoeg hun Vorsten / of Koningen maar voor Capiteyns Generaals en Hoofden van ‘t Gerigt / blijvende voorts stip by haar eygene Vryheden.

Na eenige tijdt agter dese tegenspoeden vind men dat Vortigrines een Christen Koning in Engeland, seer gequelt werdende van de Picten en Schotten, drie Oorlog-Schepen te hulp kreeg van Hengist en Horsus bestiert / met Saxen, Vriesen, Frisiabonen en Bataven, door welker behendigheyd in Zee en Krijgs-handel hy zyne Vyanden uyt zyn Rijk dreef / en haar Landen verdelgde.

Na welke Ronixe de Dochter van Hengist, trouwde aan de Koning / die van Hengist over kreeg drie nieuwe Oorlog-Schepen / uyt West-Vriesland, doenmaals (als voren nieuw Vries-land) waar in sig ook vele Saxise en Vriese Ridders vonden / die so sterk wierden / van gestadig overkomende Landsluy / datter Vortigrines jaloers over wierd / en onder voorwentsel van geen Christenen te zyn haar geerne loosde / waer toe den Heyligen Lupus en Germanus, haar Prediking gebruykende / vele bekeerden / die van Vortimeer gestookt wierden / welke in twee slagen Horsus en Hengisti Neef Catiger deed sneuvelen / waar door gekrenkt / zy wederom na [23] West-Vrisland overweken / van waar met Hengistus sterker weergekeert / na dat door loosheyt / op een maal 460. Heeren en Edelen der Engelsen overvallen en gedood waren / zy in ‘t Rijk van Engeland Meesters bleven / en by accoort / gedeelt wierd het gantsche Rijk tussen Britannien en Saxise-Vriesen. Die daar op alle Christenen wierden / door bewerking van Bertha, des Fransen Konings dogter en Edelhert, daar toe gebruykende / een Munnik Augustinus die van den Paus Gregorius, in ‘t leven van den Keyser Mauritius daar heen wierd gesonden / men heeft van de selve grote Mannen gesien als Beda, Wildstried, Vigbert, Willebrood en Plegthelmus, die naderhand over quamen in West-Vriesland, de Zeetel van hare Voor-vaderen.

De getuigenis van Beda, hout in / uyt Marcellus schrijven sprekende van Suydbert, Bisschop van Uytrecht, Suydbertus quarebat Salutem omnium pracipue Frisiorum et Saxonum, eo quod Angli ex eis Propagati sunt.

(Suydbert sogt de Saligheyd voor alle maar bysonder der Vriesen en Saxen, uyt welke de Engelsen herkomstig zyn)

Sy waren dese talen kundig als hare Moeder-taal / en daarom bequaam en met vrugt hier te werken / so zeyd Procopius, in de Gotthise Oorlogen / dat Willebrord op Walcheren uytstapte / het Evangeli in de Vriesse taal leerde / en als een Vries tot de Vriesen het woord verkondigde.

Nu heeft men van Willebrord in Kermer en West-Vriesland de meeste Heug-teken; als Heyloo St. Willebrords Put en diergelijk / so dat de West-Vriesen, de voornaamste onder de Vriesen blijken geweest te zyn.

Van welke nog een heerlijk overblijfsel is / de ordre van de goude Kroon / van Carel de Groot, en zyn nasaten verheerlijkt / voor de Vriesen en Bataven, welker Manschap vele grote daden uytvoerden tegen de ongelovigen; en met dese ridderschap beloont wierden. Men vind daar na twee van de Koningen der Vriese Saxen die beyde na Romen gingen en monikken wierden / onder de Paus Constantin, Anno 711. Daar na vindmen Horald een West-Fries Oorlogs Man / die Gerlachs Luytenant was / welke in ‘t beleg van Uytrecht gequest / de wijk nam na zyn Hofslot tot Medenblik, dese hield so lang door zyn dapperheyd / als Cocles, de Bataven, tot dat de rest in ‘t slot behouden was wanneer hy / door zyne wonden verswakt / en door zyne sware Wapen-rusting verdronk / tot groote droefheyd en beklag der zynen; Gordian syn soon / viel tot weerwraak in Holland, van waar hy met veel buyt te rug na Vriesland quam op ‘t versoek van de Vrankise Konings Gesant. In die tyd begonden de West en andere Vriesen na ‘t voorbeeld der Zeeuwen, veele Hoogtens te maken by haar Terpen genoemd / om by overstroming der Zee veylig met hare Beesten op te wyken / en huys te houden. Tendelyn, Radbods, laaste dochter / gedoopt zynde troude met Grimoald soon van / Carel Martel, Vrankise koning;

Daar na droomt men van Carel de Kale, Koning der Vranken, dat die West-Vriesland aan Holland der Bataven sou gehegt / en so als een Graafschap weg geschonken hebben / maar de blyken zyn seer flauw / en men soud nog konnen seggen dat die vorst der Vranken, uyt dese volkeren was gesprooten en die heerschappy uyt Vriesland, Gelderland en Over-Ysel beginnende / met syne buyren / de oude Gallen, had onder gebragt / en dat yemant van ons eygen volk maar was een deel lands toegelegt / om er als hooft van het regt en den oorlog in te beschikken na de wetten des volks / en so mogelyk ‘t woord Graaf van swarigheden Gravia, oorspronkelyk syn. Het land der West-Friessen heeft niet willen hoger dien Graaf kennen / so hebben Velsen, Amstel, [24] Woerden, en andere getoont aan Graaf Floris, en de West-Friessen in zo veel slagen het self de / dit begon in die tyd van die Vrankise graaf Thierry; Dese Thierry of Dirk de eerste Graaf van Holland / kreeg dan van Carel de Kale, wiens naam klaar toont de Vrankise afkomst zynde / duyts en een Krygsman eygen / op ‘t versoek van zyn oom Hagene, de landen van Egmond, van de suyd-herders hage / tot de voortrappen of drempels en Kumen, alwaar de landen van Egmond tot geestelyken overgegaan / even als of sy daar van de eygendom hadden / over de rest / uytgelegt schynen / gelyk doenmaals en te mets noch meerder / de geestelyken over al sig meester maekten en de besittingen in sleepten / dit land was niet groot van uytstrekking / want de suyd-herders hage of bosschen / waren over eenige zeeuwse Eylanden / en een deel van Zuyd- Holland te verstaan / tot aan de Kumen of Kenneme, tussen Alkmaar, en ‘t oud klooster der Karmelyten / als een vliet of beek lopende. Hoe verre geevens yemand hier aan hadde / laten wy aan die het willen betwisten / ten minsten blykt niet dat er yemand sig heeft regt aangematigt op de West-Vriesen, die ook lang met de Vriesen een gemeyne taal / onder de Landsaten hebben gehouden; welke nu nog op ‘t platte land in eenige streeken plaats houd; als in Vriesland.

[20] Deze legertocht is geschied omtrent 50 jaar na Christus geboorte gelijk de tochten voor Cesar zoveel voor de geboorte van onze Zaligmaker zijn uitgevoerd. Vroegere kennis heeft men niet van deze landen want van de tijd dat ze van de Katten en Hessen naar deze zee-oorden trokken is zeer onzeker te oordelen.

Maar nu was het harnas aangegespt en onverzoenlijk de uitvoering tegen het Romeinse rijk waarin nog vele Friezen, Bataven, Frisiabonen en Kaninefaten zich onthielden. Deze waren door Civilis Brinio en anderen uitgenodigd om deel te nemen in de verlossing van hun vaderland en hun buren en bevorderde hun ruiterij door die met nieuw paardenvolk te versterken om de benden vol te houden die ze in het ten onderbrengen van Bourgogne en Auvergne hadden verloren. Verder verhoging van hun gage en de vereringen en ook hun weigering van door Vitellius beloofde tocht en dienst aan het rijk zo hen dat tegenstond. Dit ontijdig en voorbedacht geist en niet voldaan deed hen uit het Romeinse leger (waarvan ze de bloem en kracht dor Tacitus genoemd werden) vertrekken. Hordeonius Flaccus, oppergezaghebber der Romeinen, durfde hen niet te pakken maar hoopte ze te knijpen tussen zijn legermacht en het garnizoen van Bonn waar Herennius Gallus gezag had. Hij werd van de Friezen en Batavieren beleefd om vrije doortocht werd verzocht, maar te gelijk bij weigering dreigde dat zo hij hen belemmerde ze de weg met de degen zouden maken. Herennius valt met de bezetters en alles wat hij bijeen kon verzamelen op hen in, maar werd zo gehavend van deze oorlog in gewone manschappen dat er een legioen van 3000 man in de loop bleef en hij tot in de poorten van Bonn achtervolgt de gracht moest zien vullen van doden die meest omkwamen omdat hij dat uitgevoerd. Dit hebben ze zo duidelijk verricht en vervolgden ze stil en wel ongemoeid hun weg naar het vaderland waar ze Ava Romana, Rome of Rodenburg vonden, met de burchten aan de Rijn en zeestrand geheel overmeesterd door de dwingelanden. Hier ging elk zich eerst verbergen en zichzelf in staat te stellen om een aanzienlijk leger uit te rusten en zowel van paarden als voetvolk die Wijk bij Duurstede, Rhenen, Nijmegen en alles in een gang door hun overwinningen bemachtigden en eindelijk de grote en goed versterkte legerplaats Xanten met grote buit en gevangenen in Keulen kregen en Trier aan hun zijde brachten. Dit tot daartoe alles met hun eigen volk dat gelukkiger de ganse zaak zou hebben uitgevoerd hadden ze geen Walen en Fransen in hun bondgenootschap ingenomen, want dezen plooiden laffelijk onder het oude juk zodra men van Rome, daar de vrees en ontzag was van die geduchte namen der Batavieren, Wilten, Stormers, Katten, Kaninefaten, Frisiabonen en Chaniesen en brachten zware legers over de Alpen om tegen hen te werken. De gebeurtenissen liepen verschillend, maar de dapperheid in het vechten, de schranderheid in de krijgsstreken en de dapperheid in het ondernemen en uitvoeren blonk grootser bij de onze uit dan het geweld en getal bij de Romeinen. Vooral wederom de West-Friezen en Kennemers die van Civilis verstonden dat er door de Romeinen hulptroepen uit Engeland ontboden waren die met alle haast hun schepen bemanden en de vijand waarnamen en hun ganse vloot verstrooiden met bemachtigen of laten zinken. Zo verging het ook de Vlamingen op de naam van Marinen omdat ze aan zee lagen die van dezelfde Kaninefaten en Frisiabonen afgelopen werden, zo van de stranden als van de Zeeuwse binnenwateren. Dat maakte zoveel schrik bij de Romeinen dat ze van ons uitgedaagd werden tot een scheepstrijd en het niet durven aan te gaan. Daar had Claudius Civilis, Brinio, Tutor, Classicus en anderen die elk over hun volk gezag voerde van de genomen Romeinse schepen en hun eigene een scheepsvloot gemaakt en vlaggen en ander tuig tot zeildoek gebruikt en om de Romeinen meer te sarren die vloot opgetooid met de plundering van hun vijanden. Maar hoe voordelige wind en stroom er voor Cerelis was, hij durfde geen toorn te wagen vanwege het herdenken der nederlagen zo in zee als op de Rijn, daar deze dappere volkeren met hun banieren als zegepralend de zijne overtroefden. Door die uitdaging zag Cerelis dat de macht, stoutheid en dapperheid [21] van diegene daar hij mee te doen had en dat de verdere zaken meest te water te doen waren zeer graag tevreden was met de oude vrede, vriend en bondgenootschap om met de gezaghebbers der Nederrijnse en naburige volkeren vrede te sluiten. Hij liet de ongekrenkt de vrijheid weer bloeien en stapte af van de zee en rivier-schansen met alle buit van wapens, rijkdommen en schepen die de West-Friezen en anderen op het Romeinse Rijk gehaald hadden met een grote en roemruchtige naam van de herstellers der Duitse vrijheid. Dat was vijfenzeventig jaar na Christus geboorte. Door welke herinnering daarna het telkens deze en andere Friezen met enige Duitse volkeren de Romeinen in het haar zaten. Die zagen dat de schrik der legioenen alleen in naam bestond en dat dit volk uit hun poelen en moerassen opgekomen waren en hun arenden vertreden en hun vaandels gescheurd en hun sterkten omgekeerd hadden. Uit al die geschiedenissen blinkt gestadig de lof voor deze naties.

Die grote roem in krijgshandel en de ware vrijheid bij deze volkeren in kracht maakten hun landen vreselijk bij de vreemde en bemind bij de buren. Ze bleven in hun landpalen tevreden wat ze tot op de huidige dag dezelfde manier van besturen hebben behouden en in elk zijn gemenebest gelijk zij ook van hun taal weinig zijn afgeweken. Waren ze niet zo vermengd met vreemden, wiens toevlucht ze altijd zijn geweest, men zou ook bij hen dezelfde deugd vinden.

Hun bestuur was dat men de beste en edelste door wapendaden uit het volk koos. Die kwamen maandelijks eens bijeen om zich op Գ landszaken te beraden daar iedereen met vrijheid van mening zich uitte. En omdat het zonder geveinsdheid zou toegaan vindt men van hen nagelaten dat als ze goed gedronken hadden aan het slaan gingen om hun oorlogsvuur te vergroten en aanraden om niet te kunnen veinzen; ‘Deliberant dum fingere nesciunt’. (Ik weet niet hoe ze besloten om het uit te vinden.’ Uit Tacitus, Germania, hoofdstuk 22: ‘ze beraadslagen als ze niet kunnen veinzen (onder invloed van alcohol), ze besluiten wanneer het niet fout kan gaan. (als ze het niet zijn)

De gekozen gezaghebber en de staten namen hun raadsbesluiten, maar dwongen er de gemeente niet toe door ontzag of dwang maar door zachte leiding van goede gedachten, redenen en woorden wat het voorstel behaagde aan het volk. Zo zag men dat dadelijk aan hun blanke zwaarden die ze tegen elkaar klonken zoals de Romeinse soldaten hun pieken lieten drillen op het behagen van de aanspraak van oversten. In welke raadsbeslagen men ook in deze landen de vrouwen en weduwen van hoog aanzien of jaren niet verachtte. Ja, zelfs sommige voor uitdeelsters van Godsspraken hield.

Gelijk men aan de mening van Civilis, Velleda en anderen kan zien; tot welke achting voor de vrouwelijke kunne hun kuisheid, zinnelijkheid, ijver en manhaftigheid zeker veel hebben geholpen. Er zijn enige slagen gewonnen, die in de uitslag twijfelachtig stonden, door het aanmoedigen der vrouwen die men ook tot het bestuur der zaken vele malen heeft opgevoerd en als heren gehoorzaamd werden. Die nu nog nering, landbouw en meer waarnemen terwijl de mannen naar Oost- en West Indi, de Levant, de Oostzee, Groenland en Moskou varen of ter visserij uit zijn en verdubbelen zo hun winsten. Behalve hun schoonheid die in maaksel van lijf, blankheid van lijfkleur en blonde haarlokken uitsteekt.

De keizers na de nederlaag onder Vespasianus hielden zich tegen deze volkeren vriendelijk en waren in het oog van die ook niet zeer ontzaglijk. Men vindt ze bij keizer Hadrianus gebruikt om de Zevenbergers of Dacen te bedwingen daar ze de IJssel doorzwommen en de vijand tot gehoorzaamheid dwongen. Naderhand in de twisten om het rijk van verschillende keizers ziet men een slag van Julianus in Anmunianus, Marcellinus bij Straatsburg daar de [22] Romeinen de slag als gewonnen hadden toen vier benden ruiters van Bataven (waaronder West-Friezen en Kermers verstaan werden) snel de zaken van aangezicht lieten veranderen, ze braken tegen de meester spelende legioenen in en overliepen en wierpen ze te gronde de hulp ruiters. Ze sprongen met ongewone behendigheid en dapperheid van en op dezelfde paarden, naar de nood en krijgskunde vereist, en slaan dan met hun grote zwaarden in stukken wat hen voorkomt of doden met hun kleine dolken man en paard en drongen tussen de Romeinse rijen en gelederen in en lieten de overwinnaars ter nood het veld behouden.

Zulke getuigenissen zijn er oneindig van hun wel verdiende oorlogseer gebleven op de naam van Bataven totdat de naam van Friezen meer het hoofd opstak. Die vijzelden hun geschiedenisboeken van 300 jaar voor Christus op met vorsten, hertogen en koningen. Ze stapten de dromen voorbij van Frison in Indi (1) bij Alexander de Grote zijn tijd en zo komt men tot een zoon van Grunnius Friso de jonge. Zijn vader stichtte Grunnigen (Groningen), en hij nam ten echt een dochter van Ubbo, derde vorst der Friezen, Frouw genaamd. Hij zette zich in Nieuw of West-Friesland neer en bouwde Frouwgast, bij Alkmaar, Vrouwlegeyst en naderhand bekend bij de naam Vroonen, door de Roomse schrijvers zo verhakkelt en veranderd. Hierna volgen Ascon, Segon, Dibbald en Tabbo die de West-Friezen hielp tegen de Katten of Bataven. Ascon, de tweede hertog der Friezen, Adelbold Tito Bocayal die met hulp der West-Friezen de Goten en Wandalen versloeg, anno 240, en Richold zijn broeder Ubbo weerstond. De Bataven in hun tochten op West-Friesland, Haron, in wiens tijd enige edelen met Radboud hun hoofd te Medemlik het Hof-slot van West-Friesland bouwde, Odibald, wiens stadhouder Iglon Lascon tegen de Sicambren en Bataven oorloogde.

Udol Haron, de laatste hertog, Richold Offo, de eerste koning der Friezen, sloeg de Bataven uit West-Friesland waar ze ingevallen waren. Odibald, Richold, Beroald, Adelgil werden tot de Christelijke godsdienst bekeerd. Radboud, de onbekeerde, anno 718 begraven te Medemblik, Adelgil, Radboud, de tweede die met Wittekint tegen Karel de Grote veel strijd verloor en stierf in Denemarken. Gombout, zijn broeder, onder wie het rijk tot een republiek veranderde naar de manier der West-Friezen, uitgezonderd onder Thiery, de zoon van Radboud, die Waterland eerst liet bewonen. Haron met zijn oude Friezen, want men noemde deze nieuwe naderhand Wester-Friezen, die hem veel aanstoot liet lijden onder Beroald. De mannelijke linie van Elin ontbrak en zo smolten de oude en nieuwe Friezen ineen tot Karel de Grote. Hun vorst was geweken en ze waren Christenen geworden die zich allen tot hun eerste vrijheid lieten keren, die echter met de naam was verloren. Want het volk en de edelen hielden genoeg hun vorsten of koningen, maar voor kapiteins, generaals en hoofden van het gerecht bleven ze voorts stip bij hun eigen vrijheden.

Enige tijd na deze tegenspoed vindt men dat Vortigrines, een Christen koning in Engeland, zeer gekweld werd van de Picten en Schotten en drie oorlogsschepen te hulp kreeg van Hengist en Horsus, bestuurt met Saksers, Friezen, Frisiabonen en Bataven, door welke handigheid in zee en krijgshandel hij zijn vijanden uit zijn rijk verdreef en hun landen verdelgde.

Waarna Ronixe, de dochter van Hengist, trouwde met de koning die van Hengist verkreeg drie nieuwe oorlogsschepen uit West-Friesland, toenmaals (als tevoren nieuw Friesland) waarin zich ook vele Saksers en Friese ridders bevonden die zo sterk werden van gestadig overkomende landslieden zodat Vortigrines er jaloers van werd en onder voorwendsel van geen Christen te zijn hen graag loosde waartoe de heilige Lupus en Germanus hun preken gebruikten en velen bekeerden die van Vortimer opgestookt werden welke in twee slagen Horsus en Hengistՠs neef Catiger liet sneuvelen waardoor gekrenkt ze wederom naar [23] West-Friesland overkwamen. Daar kwamen ze met Hengist sterker terug en nadat door loosheid in een keer 460 heren en edelen der Engelsen overvallen en gedood werden en bleven zij in het rijk van Engeland meesters en bij akkoord werd het ganse rijk tussen Brittannie en Saksers-Friezen verdeeld. Die daarop allen Christenen werden door bewerking van Bertha, de Franse koningsdochter, en Edelhert. Ze gebruikten daartoe een monnik Augustinus die van de paus Gregorius, in het leven van de keizer Mauritius, daarheen werd gezonden. Men heeft van dezelfde grote mannen gezien als Beda, Wildstried, Vigbert, Willibrord en Plechelmus die naderhand overkwamen in West-Friesland, de zetel van hun voorvaderen.

De getuigenis van Beda houdt in uit Marcellus schrijft en spreekt van Suydbert, bisschop van Utrecht, ԓuydbertus quarebat Salutem omnium pracipueFrisiorum et Saxonum, eo quod Angli ex eis Propagati sunt,’

‘Suydbert zocht de zaligheid voor allen maar vooral de Friezen en Saksers waaruit de Engelsen afkomstig zijn’.

Ze waren deze talen bekend als hun moedertaal en daarom geschikt om met vrucht hier te werken. Zo zegt Procopius in de Gotische oorlogen dat Willibrord op Walcheren uitstapte en het evangelie in de Friese taal leerde en als een Fries tot de Friezen het woord verkondigde.

Nu heeft men van Willibrord in Kermer en West-Friesland de meeste geheugentekens zoals te Heiloo de St. Willibrords put en diergelijk zodat de West-Friezen de voornaamste onder de Friezen geweest blijken te zijn.

Waarvan nog een heerlijk overblijfsel is dat in de orde van de gouden kroon van Karel de Grote en zijn nazaten verheerlijkt wordt voor de Friezen en Bataven, welke manschappen vele grote daden uitvoerden tegen de ongelovigen en met deze ridderschap beloond werden. Men vindt daarna twee koningen der Friese Saksers die beiden naar Rome gingen en monniken werden onder paus Constantine anno 711. Daarna vindt men Horald, een West-Fries oorlogsman die Gerlachs luitenant was, welke in het beleg van Utrecht gekwetst de wijk nam naar zijn hofslot te Medemblik. Deze hield het zo lang door zijn dapperheid als Cocles, de Bataaf, totdat de rest in het slot behouden was toen hij door zijn wonden verzwakt en door zijn zware wapenuitrusting verdronk tot grote droefheid en beklag der zijnen. Gordian, zijn zoon, viel tot weerwraak in Holland vanwaar hij met veel buit terug naar Friesland kwam op het verzoek van de Franken konings gezant. In die tijd begonnen de West en andere Friezen naar het voorbeeld der Zeeuwen vele hoogtes te maken, bij hen terpen genoemd, om bij overstroming der zee veilig met hun beesten op te trekken en huis te houden. Tendelyn, Radbouds laatste dochter, was gedoopt en trouwde met Grimoald, de zoon van Karel Martel, Franken koning.

Daarna droomt men van Karel de Kale, koning der Franken, dat die West-Friesland aan Holland van de Bataven gehecht en zoals een graafschap weggeschonken zou hebben. Maar de blijken er van zijn zeer zwak en men zou nog kunnen zeggen dat die vorst der Franken uit deze volkeren was gesproten en de heerschappij uit Friesland, Gelderland en Overijssel begon en zijn buren de oude Gallirs ten onder gebracht had en dat iemand van ons volk maar een deel land was toegezegd om er als hoofd van het recht en de oorlog in te beschikken naar de wetten van het volk. Zo is het is mogelijk het woord graaf van zwarigheden, Gravia, afkomstig is. Het land der West-Friezen heeft die graaf niet verder willen kennen en zo hebben Velsen, Amstel, [24] Woerden en anderen het getoond aan Graaf Floris en de West-Friezen in zoveel slagen hetzelfde. Dit begon in die tijd van de Franken graaf Thierry. Deze Thierry of Dirk, de eerste graaf van Holland, kreeg dan van Karel de Kale, wiens naam klaar toont van Duitse Franken afkomst te zijn en een krijgsheer op het verzoek van zijn oom Hagene, de landen van Egmond. Dat van de Zuid Herders Haag tot de voortrappen of drempels en Kumen, (lees Kinheim) alwaar de landen van Egmond tot geestelijken overgegaan zijn even alsof ze daarvan het eigendom hadden en het over de rest uitstrekten gelijk toenmaals en af en toe noch vaak de geestelijken zich overal meester maken en de bezittingen binnen sleepten. Dit land was niet groot uit gestrekt want de Zuid-Herders-Haag of bossen waren over enige Zeeuwse eilanden en een deel van Zuid- Holland, te verstaan tot aan de Kumen of Kenneme dat tussen Alkmaar en het oude klooster der Karmelieten als een vliet of beek loopt. Hoever giften iemand hieraan had laten we aan die het willen betwisten. Tenminste blijkt niet dat er iemand zich recht heeft aangematigd op de West-Friezen die ook lang met de Friezen een algemene taal onder de landzaten hebben gehouden welke nu nog op het platteland in enige streken plaats houdt zoals in Friesland.

(1) Friso zou na de slag van Troje gevlucht zijn en naar Friesland zijn gekomen waarvan het zijn naam heeft.

Om een denkbeeld van dese West-Vriesen-land / te hebben in ‘t leesen der oudheyd / kanmen Plinius op volgen die de landen tusschen de armen van den Rhijn, bevolkt noemt / met Catten, Bataven, Caninefaten of Kennemers, Phrosen of West-Friesen, Frisiabonen of Waterlanders, Cauchen, die van de Eylanden tot den Eems toe / Marsen of Marsalen, Tubantinen, Glutions, meerendeels in de Zuyder-Zee verswolgen / als Grebbers en andere; de Rhijn die by de Alpen zyn begin neemt / vloeyt door de Palts Ceulsland, en Gelder, scheyd sig in eenige armen die andere namen dragen als de Waal en andere / of griften als den Yssel, hy loopt in zee door veele gaten / ter eener zyde by den Briel, den Breeden Heel, ter andere by Tessel en ‘t Vlie, Flevius Lacus, houdende een flauwe loopt regt toe door Uytrecht, en Leyden tot zyn gestopte gat by Catwijk, waar van / en vroeger afgestroomt heeft langs Haarlem, by ‘t Huys te Cleef Breederode en meerder tot buyten Alkmaar, tegenwoordig daar niet te kennen en nauwelijks te heugen als in twee trekken; hebbende te vooren sterk by Albertsberg heen / waar ‘t Hof van die Grave / gelyk te Haarlem, wel gehouden is / gelopen / en Egmond, en Vrone door gestroomt / waar van te Bergen, buyten Alkmaar op de Geest wel steene overblijfsels inde grond gebleven zyn; door dit opstoppen / en versanden / is ‘t water gevallen in de lage beemden van Rhijn en Kermerland, heeft het Meer van Haarlem en Leyden, tot sulken groote gebragt / en door de Vecht en Amstel, het Ty doen swellen / door den Yssel, het Vlie Meer, samen gewassen tot de Zuyder-Zee, onse gevreesde / hoewel schipryke buyrman in en tusschen dese armen van de Rhijn, heeft sig de Graaf van Holland magtig gemaakt / en gestadig op de Vryheyd der buyren happig / allengs op Gooyland, Amstelland, Kermerland, en met verloop van tijt op Waterland West-Friesland en ‘t Noorder- Quartier, heeft toegeleyd / en sig bedienende / van de ongelegentheden door sware Winters onse Meyren bevloerende / of door de Zee de een van den ander by inbreuk scheydende / tot in Vriesland, meester geworden: Dese Dirk de eerste graaf is ‘t Jaar 800. na Christi geboorte hier in de Landen so aangenomen van eenige maar van de West-Friesen en haar naaste buyren / hardnekkig tegen gegaan. Syn soon Dirk de tweede beoorloogde de selve Vriesen, dog dese drongen syn magt niet alleen te rug / maar kregen Alkmaar, doorliepen Kennemerland, tot sy onder de Burgt van Leyden gestuyt en te rug gedreven wierden / sy voegden daar na alle hare magten te samen en dreeven de Deenen uyt Uytrecht, onder ‘t Bisdom van Balduc de 15. Bisschop van dat quartier en de Stad; die stad / was van de eerste Plaatsen diemen regt Steden kon noemen / so om hare groote als sterkte van Muyren en inwoonders / en was van de selve natuyr / als de meeste Steden van Duytsland, die ook niet seer oud en syn / uytgesondert de sulke in welke de Romeynen haar volksplantingen bragten / en hare guarnisoenen hielden / om uyt die besettelingen / in voorvallen de inbreuk der vreemde volkeren / die haar dikmaals quamen [25] bestoken / hunne Legers in ‘t Veld te brengen. Want / alle de Schryvers stemmen eenparig over een daar in / dat de Duytsen geen Steden en bouden maar dat een ygelyk woonde / en huysboude / na dat hem nut of nood aanried; tot dat hy het voorprediken van het Christen geloof / de Bisschoppen Cloosters en Kerken deeden bouwen / en de selve / door hare deugden en goed leven / of konstenary / deden overvloeyen van Toehoorders / en menschen die om geestelyk bediend te konnen zyn geerne digt by haar sig neersetten; dese maakten pragt in hare Kerken / en Rijkdommen van hare renten om welke te beschermen sy die goede Vorsten en ingesetens tot het sterk maken van hare Plaatsen aansetten / deselve met Muyren toorens als andersints versekerende / en van die tyden af / vermenigvuldigden en in hoog en in Neder-duydsland / de Steden seer verbeterde. Anno 1024. Storf Dirk de derde, die de Vriesen en West-Friesen mede beoorloogde / maar in West-Friesland, meer slagen als voordeelen bevogt.

Enige Graven / elders tegen de Duytsen en Gelderse beesig lieten adem scheppen / aan West-Friesland, Dirk de derde bleef van een Pijlschoot te Dort, Floris syn Broeder by Heusden in ‘t verscissen na sijne overwinning op den Grave van Cuyk en de zynen. Onder de banieren van Robert de Vries, vogten sy niet min dapper als gelukkig tegen Philips Koning van Vrankrijk / by Montrenil.

Graaf Dirk de vyfde van die naam 1075. sloeg met nadeel der West-Friesen, Twee slagen met haar / en drong door tot Staveren, ‘t geen hy innam / en moesten alsoo dese rustige voorvegters van hare vryheyd voor een tijt plooyen / onder Floris de Vette lieten haar enige Friese en West-Friese Edelen met veel roem onderscheyden in Jerusalem en daar rondom / onder Koning Baudonijn, gelyk mede in Syrien, men vind in ‘t jaar 1119. een proef van de stoutheyd der West-Friesen van dit Quartier van HOORN en Enchuysen, en de hooge agting die men voor haar Edelen had / in ‘t voorval van Galog van Galama, die van het Enkelhelsuysen of Enkhuysen te jagt gegaan onder Medenblik, door Graaf Floris berooft wierd van twee a drie Jagt honden; waar op na enige dreygementen de Graaf op een andere tyd / Galama tegen quam wel verseld / die den Graaf aan viel / hem self quetste in den arm en doode twee van zyne lijfschutten; hoe hoog nu sulks den Grave verongelykte en liet hy egter niet na / liever aan de Graaf Godefroy van Braband, de onmin weg te doen nemen / als die te wreken. Die aan Galama toewees den halven eygendom van ‘t Bosch van Creyl, voor hem en syne nakomelingen erflyk. Hoewel dit nog uytbrak naderhand tot een Oorlog in welke de West- Friesen, eerst seer veel Hollandse Ridders dooden / maar naderhand onder raakten / dog tot Hooft nemende / Floris de Swarte, des Graven van Hollands Broeder / die by haar toevlugt genomen hebbende / haar Capiteyn en aanleyder wierd / vallende in Holland / alwaar sy Alkmaar plunderden / en tot Haarlem toe / alles verwoesten en souden verder gegaan hebben / was Lotharius de Keyser niet tussen beyde gekomen / en had haar vyandschap gestift. Anno 1163.

By na hondert Jaren hadden doenmaals dese Landen rust / tot Willem naderhand Rooms Koning / om haar te dwingen / het Slot van Heemskerk timmerde / waar van hy Gerard van Heemskerk, Castelyn maakte / en met een Hoog Baljouw van Kermer-land, die nevens syne besettelingen de magt had / om de Kermer-landsaten tegen de West-Friesen te doen opsitten.

Thierry by Haarlem, Alkmaar, Medenblik, Spaerland, Kennemerland, Waterland, Amsterland, Gooyland, en ‘t Noord-deel en Westerdeel van Vriesland waar van Hoorn de Hooft Stad is / wiens begin en voortgang hier wort beschreven.

[26] Na eenige tijd agter dese tegenspoeden / vind men dat Graaf Willem Tot Rooms Koning gekooren / en daar na door den Paus Innocentius tot Lions uyt geroepen voor Keyser / in de plaats van Fredrik, was te grooten Heer geworden / om de Vriese en West-Vriese vryheyt te blyven houden in de selve stand / waar in sy by eenige Graven te vooren nu geleeft hadden / waarom sy te samen gedwongen waren tegen hem op te staan / anno 1243. Sy vergaderden / hare manschap / en vielen in de palen van Holland / alwaar sy groote buyten maakten; hebbende haar tijd wel waar genomen / terwijl den Graaf Willem, nu gekroonde Rooms Koning en uyt geroepen Keyser / naar Romen meynde te gaan / om sig de Keyserlijke Kroon van de Paus te laten opsetten; dog de selve keerde daar op haastig te rugge / om sijn aangebooren goederen en Patrimoni niet te verliesen kennende de dapperheyd en stoutheyd / der West-Vriesen; waar van te rug zijnde gekomen / soo deed by alle syne magten aanstonds na Alckmaar trecken / van waar hy in West-Vriesland inviel / en vele schaden / het Noorder Quartier aanbragt. Latende bouwen / tot geheug-teeken van sijn grimmigheyt een Toorn, het Kasteel van Toorenburg buyten Alkmaar, in den jare van 1255. En daar hebbende by een vergaderd alle magten; strekte hy sig uyt tot verby Vroonen, om waar te neemen het winter weer / in de hoop van by sterk vriesen / te konnen trekken over alle de Meeren en Poelen der West-Vriesen, maar ten gelukte na sijn meening niet / want den Heer van Brederode, de voorste Benden aanvoerende / had wel wat voordeel op de Drechters, en sloeg de selve met hare banieren uyt de verhouwe sterkte. Dog den Koning Willem, van sijn zijde de middel-trop aanvoerende / lukte het soo wel niet. Want de Vorst geseeten zijnde / op een sterk en moedig Paard aan ‘t hoofd van sijn Volk; soekende door te dringen by een korter weg aan de Heyrbaan van Hoogtwoude, welke plaats hy meynde in kolen te setten; stiet al te stout / verre voor de sijnen / voor uyt / op het ys / even als of hy op een vaste grond van land reed / waar op het ys te swak zijnde / brak / en plotselijk den vorst te gelijk in ‘t wak deed tuymelen; schier ten eersten te grond gaande door de swaarte van sijn Wapenrusting; en met sijn Paard belemmerd / aldus in ‘t ys martelende / sonder hulp van sijnen / te ver van sijn hitte voor uyt gevoerd / werden hem de West Vriesen gewaar sonder te weten / dat het den Graaf was / waar op sy / uyt het riet / en ruygte waar in de voorwagten haar verschoolen / met pijlen quetsten / en toe loopende met knodsen doodsloeg en ziende te laat aan de schoonheyd van sijn schild en gehenk / of bandelier / dat het eenig groot Heer was. Maar in dit selfde quartier hielden zich eenige Hollanders, die als banneling uyt haar Vaderland / daar haar toevlugt hadden genomen / dese ontdeckten wel haast dat het de Graaf was / die een Rijks Arent / doorsneden met de Hollandse Leeuw op sijn Beukelaar voerde als Rooms Koning; Keyser en Graaf; van Holland; waar op onder deWest-Vriesen selfs geen kleyn gejammer ontstond.

Die over dit geval raad pleegende / het Lijck in alle stilte in een huys in Hoogtwoude begroeven; den Grave / soo verongelukt zijnde / soo bragt dese Dood / het Leeger der Hollanders in groote verleegentheyd. Waar van de Banieren elck sijns weegs gingen. De Vorst gewoon zijnde in het bosch van Creyl in West Vriesland te jagen van waar hy / de Hasen en ‘t Wild / die van sijn volk gevangen waren was gewoon te senden / aan de Abten ten platten lande / by de welke hy sijn selven dikmaals ging vervroolijken / en haar door die gemeynsaamheyd veel goederen schonk / en weldaden deed genieten. Soo schonk hy onder anderen het Eyland van Tessel, aan de Abdye van Lunkerken, gelijk sijn Voorsaat het Eyland van Wieringen geschonken had aan de Abdye van St.Odulf, of Olof. Maar sijn Suster Margareta, ontnam na dit ongeluk den Vorst haar Broeder overkomen / Tessel en Wieringen, en gaf die Eylanden en andere goederen; aan Mariengaarde en Merkhoven.

Om een denkbeeld van dit West-Friese land te hebben in het lezen der oudheid kan men Plinius navolgen die de landen tussen de armen van de Rijn bevolkt noemt met Katten, Bataven, Kaninefaten of Kennemers, Phrosen of West-Friezen, Frisiabonen of Waterlanders, Cauchen van de eilanden tot de Eems toe, Marsen of Marsalen, Tubantinen, Glutions die merendeels in de Zuiderzee verzwolgen xijn zoals Grebbers en andere. De Rijn die bij de Alpen zijn begin neemt vloeit door de Palts, Keulen land en Gelder, scheidt zich in enige armen die andere namen dragen zoals de Waal en andere of grachten zoals de IJssel. Het loopt in zee door vele gaten ter eenre zijde bij Den Briel, de Brede Heel, ter andere bij Texel en het Vlie. Flevius Lacus, (meer Flevius) houdt een flauwe loop recht toe door Utrecht en Leiden tot zijn gestopte gat bij Katwijk. Hiervan stroomde er een vroeger langs Haarlem, bij het huis te Cleef Brederode en meerder tot buiten Alkmaar. Het is daar tegenwoordig niet te herkennen en nauwelijks te heugen dan in twee streken. Heeft tevoren sterk bij Albertsberg heen gelopen waar de hof van die graaf, gelijk te Haarlem, goed gelopen heeft en Egmond en Vroonen door gestroomd waarvan te Bergen, buiten Alkmaar op de Geest, wel stenen overblijfsels in de grond gebleven zijn. Door dit opstoppen en verzanden is het water gevallen in de lage beemden van Rijn en Kennemerland, heeft het meer van Haarlem en Leiden tot zulke grootte gebracht en door de Vecht en Amstel, het getij doen zwellen door de IJssel, het Vlie meer en samengegroeid tot de Zuiderzee, van ons gevreesd. Hoewel als schiprijke buurman in en tussen deze armen van de Rijn heeft zich de graaf van Holland machtig gemaakt en gestadig op de vrijheid der buren happig en heeft zich allengs op Gooiland, Amstelland, Kermerland en met verloop van tijd op Waterland, West-Friesland en het Noorderkwartier en bediende zich van de ongelegenheden door zware winters die onze meren tot vloeren maakt of door de zee die de ene van de ander door inbreuk scheidt tot in Friesland meester geworden. Deze Dirk is de eerste graaf is het jaar 800 na Christus geboorte en hiervan enigen in deze landen zo aangenomen, maar van de West-Friezen en hun naaste buren hardnekkig tegengegaan. Zijn zoon, Dirk de tweede, beoorloogde dezelfde Friezen, dog deze drongen zijn macht niet alleen terug, maar kregen Alkmaar en doorliepen Kennemerland totdat ze onder de burcht van Leiden gestuit en teruggedreven werden. Ze voegden daarna al hun machten tezamen en dreven de Denen uit Utrecht onder het bisdom van Balduc de 15de, bisschop van dat kwartier en de stad. Die stad was een van de eerste plaatsen die men met recht stad kon noemen zo om haar grootte als sterkte van muren en inwoners en was van dezelfde natuur zoals de meeste steden van Duitsland die ook niet zeer oud zijn, uitgezonderd die waarin de Romeinen hun volksplantingen brachten en hun garnizoenen hielden om uit die te bezetten in voorvallen bij een inval der vreemde volkeren die hen vaak kwamen [25] bestookten om hun legers in het veld te brengen. Want alle schrijvers stemmen eenparig daarin overeen dat de Duitsers geen steden bouwden, maar dat iedereen woonde en huizen bouwden naar dat hem nut of nood aanried. Dat totdat het door prediken van het Christen geloof de bisschoppen kloosters en kerken lieten bouwen en die door hun deugden en goed leven of kunst lieten overvloeien van toehoorders en mensen die om geestelijk bediend te kunnen worden zich graag bij hen neerzetten. Deze maakten pracht in hun kerken en rijkdommen van hun renten waarom om die te beschermen ze de goede vorsten en ingezetene tot het sterk maken van hun plaatsen aanzetten en die met muren, torens en anderszins verzekerde en van die tijden af vermenigvuldigden en in Hoog en in Neder-Duitsland de steden zeer verbeterde. Anno 1024 stierf Dirk de derde die de Friezen en West-Friezen mede beoorloogde, maar in West-Friesland meer slagen als voordelen bevocht.

Enige graven elders tegen de Duitsers en Gelderse bezig lieten West-Friesland adem scheppen. Dirk de derde bleef van pijlschot van Dort, Floris, zijn broeder, bij Heusden in het verkiezen(?) na zijn overwinning op de graaf van Cuyk en de zijnen. Onder de banieren van Robert de Vries vochten ze niet minder dapper dan gelukkig tegen Philips, koning van Frankrijk, bij Montreuil.

Graaf Dirk, de vijfde van die naam in 1075, sloeg met nadeel de West-Friezen twee slagen met hen en drong door tot Stavoren hetgeen hij innam en moesten alzo deze rustige voorvechters van hun vrijheid voor een tijd plooien. Onder Floris de Vette lieten zich enige Friese en West-Friese edelen met veel roem onderscheiden in Jeruzalem en daar rondom. Onder koning Baudonijn gelijk mede in Syrië. Men vindt in het jaar 1119 een proef van de dapperheid der West-Friezen van dit kwartier van HOORN en Enkhuizen en de hoge achting die men voor die edelen had in het voorval van Galog van Galama die van het Enkelhelsuysen of Enkhuizen te jacht gegaan was onder Medemblik en door graaf Floris beroofd werd van twee a drie jachthonden waarop na enige dreigementen de graaf op een andere tijd Galama goed vergezeld tegen kwam die de graaf aanviel en zichzelf kwetste in de arm en doodde twee van zijn behoeders. Hoe hoog nu zulks de graaf verongelijkte dat liet hij echter niet na en gaf het liever over aan graaf Godefroy van Brabant om de onmin weg te laten nemen dan die te wreken. Die aan Galama toewees het halve eigendom van het bos van Creyl, voor hem en zijn nakomelingen erfelijk. Hoewel dit naderhand nog uitbrak tot een oorlog waarin de West-Friezen eerst zeer veel Hollandse ridders doodden, maar naderhand ten onder raakten. Maar ze namen tot hoofd Floris de Zwarte, de broeder van de graaf van Holland, die bij hen zijn toevlucht genomen had en hun kapitein en aanvoerder en viel in Holland alwaar ze Alkmaar plunderden en tot Haarlem toe alles verwoesten en zouden verdergegaan zijn was keizer Lotharius niet tussen beide gekomen en had hun vijandschap gestild, anno 1163.

Bijna honderd jaren hadden toenmaals deze landen rust tot Willem, naderhand Roomse koning, om hen te dwingen het slot van Heemskerk timmerde waarvan hij Gerard van Heemskerk, kastelein of bewaarder maakte en met een hoge baljuw van Kennemerland die nevens zijn bezettingen de macht had om de Kennemer landzaten tegen de West-Friezen te laten opstaan.

Thierry bij Haarlem, Alkmaar, Medemblik, Spaarland, Kennemerland, Waterland, Amstelland, Gooiland en het Noordelijke deel en Westelijke deel van Friesland waarvan Hoorn de hoofdstad is wiens begin en voortgang hier wordt beschreven.

[26] Na enige tijd achter deze tegenspoed vindt men dat graaf Willem tot Roomse koning gekozen en daarna door de paus Innocentius te Lyon uitgeroepen werd voor keizer in de plaats van Fredrik. Hij was een te grote heer geworden om de Friezen en West-Friezen hun vrijheid blijven te houden in dezelfde stand waarin ze bij enige graven tevoren nu geleefd hadden waarom ze tezamen gedwongen waren tegen hem op te staan, anno 1243. Ze verzamelden hun manschap en vielen in de palen van Holland alwaar ze grote buit maakten. Ze hebben hun tijd wel waargenomen terwijl de graaf Willem, nu gekroonde Roomse koning en uitgeroepen keizer, naar Rome meende te gaan om zich de keizerlijke kroon van de Paus te laten opzetten. Maar hij keerde daarop haastig terug om zijn aangeboren goederen en patrimonie niet te verliezen en kende de dapperheid en stoutheid der West-Friezen. Hij kwam terug en liet al zijn machten aanstonds naar Alkmaar trekken van waar hij in West-Friesland viel en vele schaden het Noorderkwartier aanbracht. Als herinnering van zijn grimmigheid liet hij tot een toren het kasteel van Torenburg bouwen buiten Alkmaar in het jaar 1255. En daar heeft hij alle machten bijeen verzameld. Hij strekte zich uit voorbij Vroonen om het winter weer waar te nemen in de hoop van bij sterk vriezen over alle meren en poelen der West-Friezen te kunnen trekken. Maar het gelukte niet naar zijn mening want de heer van Brederode, die de voorste benden aanvoerde, had wel wat voordeel op de Drechters en sloeg die met hun banieren uit de verhouwen sterkte. Dog koning Willem die van plan was de middelste troep aan te voeren lukte het niet zo goed. Want de vorst zat op een sterk en moedig paard en aan het hoofd van zijn volk en probeerde door te dringen via een kortere weg aan de herenweg van Hoogwoud, welke plaats hij meende in kolen te zetten. Hij ging al wat te dapper ver voor zijn mensen uit op het ijs net alsof hij op een vaste grond van land reed waarop het ijs, dat te zwak was, brak en plotseling de vorst te gelijk in het wak liet tuimelen. Hij was snel als eerste te gronde gegaan door de zwaarte van zijn wapenrusting en belemmerd door zijn paard en aldus in het ijs martelend zonder hulp van de zijnen omdat hij vanwege zijn hitte te ver voor hen uit ging. Daar werden de West-Friezen hem gewaar zonder te weten dat het de graaf was waarop ze uit het riet en ruigte waarin ze hen verwachtten verscholen hadden en met pijlen kwetsten en toe kwamen lopen met knotsen om hem dood te slaan en zagen te laat aan de schoonheid van zijn schild en draagriem of bandelier dat het enige grote heer was. Maar in ditzelfde kwartier hielden zich enige Hollanders op die als banneling uit hun vaderland daar hun toevlucht hadden genomen en dezen ontdekten wel gauw dat het de graaf was die een Rijks Arend, doorsneden met de Hollandse Leeuw, op zijn beukelaar (schild) voerde als Roomse koning. Keizer en graaf van Holland waarop onder de West-Friezen zelfs geen klein gejammer ontstond.

Die over dit geval raadpleegden en het lijk in alle stilte in een huis in Hoogwoud begroeven. De graaf die zo verongelukt was zo bracht deze dood het leger der Hollanders in grote verlegenheid. Waarvan de banieren elk hun weg gingen. De vorst die gewoon was in het bos van Creyl in West-Friesland te jagen van waar hij de hazen en het wild die van zijn volk gevangen waren gewoon was te zenden aan de abten ten platteland waarbij hij zichzelf vaak ging opvrolijken en hen door die gemeenzaamheid veel goederen schonk en weldaden liet genieten. Zo schonk hij onder anderen het eiland Texel aan de abdij van Lunkerken (Anjum), gelijk zijn voorzaat het eiland Wieringen geschonken had aan de abdij van St. Odulf of Olof. Maar zijn zuster Margareta ontnam na dit ongeluk die de vorst en haar broeder overkomen was Texel en Wieringen en gaf die eilanden en andere goederen; aan Maringaard en Merkhoven.

Anno 1260. wasեr een swaar onweer / in welk het zee water tegen de wateren van den Yssel Vecht en Eem opsettende / deed verdrinken seer veel land / tussen Staveren en Enchuysen, inswelgende veel lant ‘t selve Enchuysen of ‘t Enkelhuysen en ‘t [27] Slot van Medenblik / welk naderhand niet meer wierd ingewonnen / en met verloop van tijd tot de Zuyder Zee is uytgewassen.

Kort na die tijd / verhaalt men van seeker Edelman Hartman Galama genoemt / het navolgende.

Dat hy gaande sijne goederen van tՠEnkelhuysen en de sluys van Horn na ziende / in een vliet een haring vond / binnen dijks (dog is wel aan te merken / dat de dijken doenmaals om’t onvermogen der landsaten / en om den oorlog / geenzins bestand en waren / als men de selve sedert heeft moeten en konnen maken / dese een Haring siende swemmen; was den edelman / daar van seer verwondert / en synde van wakkere doordringende geest / twyfelde aanstonts of de grond niet mogt ondermynd syn van ‘t Zeewater / en daar op al dieper denkende / verkogt hy alle zyne Landen; van welke hy te vooren geen voet en soude willen vermindert hebben / vast stellende / dat de Groote Zee /dat land wel haast soude inslokken; vertrok zig in Vriesland op ‘t Hooge van Coudom, en de geestlanden van hem Reys genaamd / om dat hy daar was vreemd komen neersetten / nu aan den Edele Heer de Wildt, Secretaris ter Admiraliteyt van Amsterdam, behoorende gelyk Coudom Grietteny aan den Heer van der Waeyen: Daar heeft hy zig dan neder geset en zyn Geslagt is daar rondom in groote luyster en aanzien gebleven.

Anno 1268. Stonden de West-Friesen op voor hare vryheyd en om buyt te maken / maar trokken eerst aan haar de Waterlanders Kennemers en Amstellanders, kiezende tot haar Hooft Gijsbregt van Amstel, sy verjoegen alom de Ridderschap aan den Grave van Hollands Hof behoorende / en verdelgden hare Sloten en Burgten; so dat sy den Adel dwongen de wijk te nemen in Haarlem en Leyden, sy belegerde ‘t Huys te Vreeland vergeefs maar beklommen Uytregt by nagt / waar in gevallen synde / maakten sy de Wapenkreyts van de vryheyd / en trokken veele der Borgers / in de wapenen geraakt aan haar zynde joegen den Adel uyt / en kosen nieuwe Heeren en Gildemeesters na hare zin / kregen ook Amesvoort en Emmeland, met Gooyland, in haar bondgenoodschap / smeeten af de sloten van Rysenburg Abcoude en Vianen. Sy wierden aangetast van Otto Grave van Gelderen / maar dwongen hem te rug te wijken / van Zeyst na de Veluw, daar na vol glorie scheydende / belegerde Haarlem vergeefs / en trokken so vol buyt na huys.

Anno 1280. trok Floris den Soone van Graaf Willem den Rooms Koning en Keyser op / tegen de West en andere Vriesen, alwaar de West-Friesen van Hem geslagen wierden by Schellinkhout, hy sloeg de tweede slag uyt wraakgierigheyt om sijns Vaders dood / en de edelmoedige lust om sijn gebeente met roem op te delven en ter eeren te doen begraven; in dese tweede slag bleeven ses honderd meest West-Friese landsaten. Onder de gevangenen / was er een oud man / die aan den Graaf Floris aan wees de Plaats daar zyn Vader Koning Willem was gedompeld; van waar hy het Lijk vervoerde / en liet het te Middelborg in Zeeland, in een pragtige Graf-stede leggen.

1288. is de vereeniging van dese Landen van West-Friesland, het Noorder-deel, Waterland, en eenige buyten nu verdronke Landen geschiet met den Hollanders, sodanig dat sy den Grave / met seer vrye manieren erkenden als haren Heer / in krijgs-togten en gerigts-bedienigen / so dat sy aldus konnen genoemd werden te zyn gebragt onder de gehoorsaamheyd van de Grave Floris de vijfde, onder wiens regeringe het land eerst bedijkt wierd / en veel wegen daar door gemaakt om het selve ligter te door reysen / ter selver tijd kregen zy ook wetten / en regulen na welken sy haar souden gedragen. En gelijk dese dag een eynde van haar Vryheyd was / verschaften die ook te gelijk een beginsel van Ruste / en Welvaart.

[28] Daar waren nog geen sonderlinge Markten en plaatsen / om de koopmanschappen / en goederen te veylen / en te verkopen / welke alleen maar wierden gehouden daar de meeste toeloop van Vremdelingen of koopers en verkoopers was / ( gelijk ‘t nu nog blykt aan de Wilde- markt, buyten Stavoren, op het Land-goed van den Heer Secretaris de Wild, alwaar uyt vele Plaatsen nog alle jaren heel veel Volkeren by den andere komen / om hare goederen te verkoopen: dese Wilde-markt duert drie dagen / en is zo oud dat niemand weet wanneer / en van wien die is ingesteld) en dese confluentie / en toevloet nam van tijd tot tijd aan / so dat de Inwoonderen allenskens rijker / grooter / en magtiger wierden als haar geburen: en aan dese oorspronk zijn de meeste steden van West-Vriesland haar opkomste verschuld.

De stad HOORN was eertijds maar een groote Sluyse met een Overtoom aan de oostzyde van de Roode-steen / dienende tot ontlastinge van het binnen-water / en tot de uyt en invaart van de Zee: aan de binnen-zyde liep de Togt in die tijd de Gouw genaamd / welke nog heden buyten de Koepoort is: aan de buyten kant lag wat voorland meest riet / door welk in Zee een zekere kil liep / die bequamelyk diep en schier gekromt was op de manier van een Hoorn, en dienvolgens seer bequaam voor de Schepen om daar te havenen. Dese kille is nu de Haven van de Nieuwendam, het land waar nu de Stadt is was laag / en moerassig bekwamer om riet / en biesen voort te brengen als iets anders: maar dat verder inwaarts lag was seer goed / en vrugtbaar / beset met schoone Dorpen / welke met haar omkring dese Sluyse besettende / geen bekwamer toegang tot de zee hadden / dan dese Sluyse. Door dese gevoegelijke situatie / en gelegentheyd / kwamen veel Vremdelingen om van de inwoonderen haar Kasen ander suyvel / en waren te koopen / en wederom met haar van buyten ingebragte goederen te verkoopen / en aan de Ingesetenen uyt te slyten / dryvende op die wyse hare koopmanschap.

En kwamen op die wijse ook drie Hamburger Broeders, Brouwers van haar neringe, welke veel met haar Bieren quamen handelen / en merkende de goede gelegentheyd van de Plaatse / als ook de aftrek van haar Bieren / goedvonden aldaar yder een huys te bouwen / en daar Herberg in te houden / dit geschieden in het Jaar 1316. zynde de eerste Huysen die gestigt zyn / welkers eene nog gestaan heeft 1560. waar van nog een oude muer agter het Huys van den Heer Burgermeester Jacob Wybo.

Dese Huysen veroorsaakte groote neringe / en toevloed van alderhande Natien en Volkeren / en wel voornamentlijk de Eyderse, en Deenen, welke van die tijd af haar Ossen-Markt hier vast stelden / zo dat uyt sulken kleynen beginsel alleen in 6. a 7. Jaren en wel betimmerd Dorp aangroeyde.

Anno 1260 was er een zwaar onweer waarin het zeewater tegen de wateren van de IJssel, Vecht en Eem opkwam en liet verdrinken zeer veel land tussen Stavoren en Enkhuizen en zwolg veel land van hetzelfde Enkhuizen of het Enkelhuysen in. Ook het [27] slot van Medemblik welke naderhand niet meer werd hersteld en met verloop van tijd tot de Zuiderzee is uitgegroeid.

Kort na die tijd verhaalt men van een zekere edelman Hartman Galama genoemd het navolgende.

Dat hij ging om zijn goederen van Enkhuizen en de sluis van Horn na te zien vond in een vliet een haring binnen de dijk. (dog is wel aan te merken dat de dijken toenmaals om het onvermogen der landzaten en om de oorlog geenszins bestand waren zoals men die sedert heeft moeten en kunnen maken) Hij zag een haring zwemmen en daarvan was de edelman zeer verwonderd en zijn van wakkere doordringende geest twijfelde aanstonds of de grond niet ondermijnd mocht zijn van het zeewater en daarop al dieper denkende verkocht hij al zijn landen waarvan hij tevoren geen voet verminderd zou willen hebben. Hij stelde vast dat de grote zee dat land wel gauw zou inslokken. Hij vertrok naar Friesland op het hoge van Koudum en de geestlanden die van hem Reys genoemd werden omdat hij daar vreemd was komen neerzetten. Dat behoort nu aan de edele heer de Wildt, secretaris ter admiraliteit van Amsterdam en behoort gelijk Koudum Grietenij aan de heer van der Waeyen. Daar heeft hij zich dan neer gezet en zijn geslacht is daar rondom in grote luister en aanzien gebleven.

Anno 1268 stonden de West-Friezen op voor hun vrijheid en om buit te maken, maar trokken eerst tot zich de Waterlanders, Kennemers en Amstellanders en kozen tot hun hoofd Gijsbregt van Amstel. Ze verjoegen alom het ridderschap dat aan de graaf van Hollands hof behoorde en verdelgden hun sloten en burchten zodat ze de adel dwongen de wijk te nemen in Haarlem en Leiden. Ze belegerde het huis te Vreeland tevergeefs, maar beklommen Utrecht bij nacht en toen ze daar ingevallen waren maakten ze de wapenkreten van vrijheid en trokken vele burgers die in de wapens geraakt waren tot hen en ze joegen de adel uit en kozen nieuwe heren en gildemeesters naar hun zin. Ze kregen ook Amersfoort en Emmerland met Gooiland in hun bondgenootschap, smeten af de sloten van Rijsenburg, Abcoude en Vianen. Ze wierden aangevallen door Otto, graaf van Gelderen, maar dwongen hem terug te wijken van Zeist naar de Veluwe. Daarna scheiden ze vol glorie en belegerden Haarlem tevergeefs en trokken zo vol buit naar huis.

Anno 1280 trok Floris, de zoon van graaf Willem de Roomse koning en keizer, op tegen de West en andere Friezen alwaar de West-Friezen van hem geslagen werden bij Schellinkhout. Hij sloeg de tweede slag uit wraak om zijn vaders dood en de edelmoedige lust om zijn gebeente met roem op te delven en met eren te laten begraven. In deze tweede slag bleven zeshonderd meest West-Friese landzaten. Onder de gevangenen was er een oude man die aan graaf Floris de plaats aanwees daar zijn vader koning Willem was gedompeld vanwaar hij het lijk vervoerde en liet het te Middelburg in Zeeland in een prachtige grafstede leggen.

1288 is de vereniging van deze landen van West-Friesland, het Noordelijk-deel, Waterland en enige erbuiten, nu verdronken landen, geschied met de Hollanders en zodanig dat ze de graaf met zeer vrije manieren erkenden als hun heer in krijgstochten en gerechtsbediening zodat ze aldus genoemd kunnen worden gebracht te zijn onder de gehoorzaamheid van graaf Floris de vijfde. Onder zijn regering werd het land eerst bedijkt en veel wegen daardoor gemaakt om er gemakkelijker door te reizen. Terzelfder tijd kregen ze ook wetten en regels waarnaar ze zich zouden gedragen. En gelijk deze dag een einde van haar vrijheid was verschaften die ook tegelijk een begin van rust en welvaart.

[28] Daar waren nog geen bijzondere markten en plaatsen om de koopmanschappen en goederen te veilen en te verkopen welke alleen maar werden gehouden daar de meeste toeloop van vreemdelingen of kopers en verkopers was. (gelijk het nu nog blijkt aan de wild-markt, buiten Stavoren op het landgoed van de heer secretaris de Wild alwaar uit vele plaatsen nog alle jaren heel veel volkeren bij de anderen komen om hun goederen te verkopen. Deze Wild-markt duurt drie dagen en is zo oud dat niemand weet wanneer en van wie die is ingesteld) Deze samenkomst en toevloed nam van tijd tot tijd toe zodat de inwoners geleidelijk aan rijker, groter en machtiger werden dan hun buren. Aan deze oorsprong zijn de meeste steden van West-Friesland hun opkomst verschuldigd.

De stad HOORN was eertijds maar een grote sluis met een overtoom aan de oostzijde van de Roode-Steen en diende tot ontlasting van het binnenwater en tot de uit en invaart van de zee. Aan de binnenzijde liep de tocht, in die tijd de Gouw genaamd, welke nog heden buiten de Koepoort is. Aan de buitenkant lag wat voorland en meest riet waardoor in zee een zekere kil liep die geschikt diep en schier gekromd was op de manier van een hoorn en dientengevolge zeer bekwaam voor de schepen om daar te havenen. Deze kil is nu de haven van de Nieuwendam, het land waar nu de stad laag en moerassig was en geschikter om riet en biezen voort te brengen dan iets anders. Maar dat verder inwaarts lag was zeer goed en vruchtbaar en bezet met mooie dorpen welke met hun omgang deze sluis bezetten en geen betere toegang tot de zee hadden dan deze sluis. Door deze goede situatie en gelegenheid kwamen veel vreemdelingen om van de inwoners hun kazen en ander zuivel en waren te kopen en wederom met hen van buiten ingebrachte goederen te verkopen en aan de ingezetenen te slijten en dreven op die wijze hun koopmanschap.

En kwamen op die wijze ook drie Hamburger broeders, brouwers van hun nering, welke veel met hun bieren kwamen handelen en merkten de goede gelegenheid van de plaats als ook de aftrek van hun bieren goed vonden zodat aldaar elk een huis liet bouwen en daar herberg in te houden. Dit geschiedde in het jaar 1316. Het zijn de eerste huizen die gesticht zijn waarvan er nog een nog gestaan heeft 1560 waarvan nog een oude muur achter het huis van de heer burgemeester Jacob Wybo te zien is.

Deze huizen veroorzaakten grote nering en toevloed van allerhande naties en volkeren en wel voornamelijk de Eyderse (Edam of eilanders?) en Denen welke van die tijd af aan hun ossenmarkt hier vast stelden zodat uit zo’n klein begin alleen in 6 a 7 jaren en goed betimmerd dorp aangroeide.

Anno 1323. of daar ontrent wierd de eerste Kerk gestigt in den naam van Sant Cyriacus: dese kerk was slegt / van hout en riet / en stond een weynig buyten Dijk daar nu ‘t eynde van de Vijsel-straat aan de zee komt.

In ‘t Jaar 1328. branden dezelve weder af / en als doen waren de Ingesetenen wel ontrent 40. Jaren lang zonder Kerk.

In ‘t Jaar 1341. was de neringe en koopmanschap so sterk aangewassen dat sy genootsaakt waren een kleyn Dijkje afteleyden van de Zeedijk tot aan de mondt van de voorgemelde haar Haven dienende om de groote Schepen beter te kunnen lossen wijl de haven in zig zelfs te droog was om zulke sware geladen Schepen in te laten komen; dit dijkje is naderhandt betimmert / en is nu den Nieuwendam.

In ‘t Jaar 1369 ondernamen zy weder een Kerk te timmeren / dog om dat de See so sterk aannam van jaar tot jaar besloten sy deselve binnen dijks te setten op die selve plaatse daar [29] tegenwoordig de Groote-Kerk staat / en voltooyde deselve nog binnen het jaar / maar was maar ligt opgetimmert als de eerste / van hout / en ried / en wierd gewijt aan Sant Cyriacus, en Sant Jan Baptista.

In ‘t Jaar 1375. op Marcellus-dag was er een vreeselyke storm uyt den Noord-westen waar door veel dijken door braken / en men anders niet verwagte als het land verlooren te sien gaan: maar daar kwam tegens den Avond een groote donderslag / waar na de wind schielijk afnam / en als by mirakel het water voorts begon te dalen / en afteloopen.

In ‘t Jaar 1381. wierde het Schipper-Gilde opgeregt onder de naam / toeeygeninge van Sant Geertruyd. Waar by haar verscheydenen keuren / en voor-regten wierden vergundt.

In ‘t Jaar 1385. werden de eerste Kloosters gestigt het eene in de Gouw onder de order der Jeronymiters anders Broeders van de goede wille, het andere agter de Kerk Sant Agneta Klooster voor de Vrouwen onder de derde regel der Franciscanen.

In ‘t Jaar 1388. werd het Reguliers Klooster in de bannen van Wester blokker gestigt / welke seer in pragt en rijkdom uytmunte.

In ‘t selve Jaar werd ook de Zijp bedijkt maar liep binnen korte jaren weder onder.

In ‘t Jaar 1400. werd gestigt het Klooster van Sante Catrynen in de Gouw. En daar na in het jaar 1402. het Klooster van Sante Cicilie aan de over zyde in de Gouw.

Het Jaar 1404. het Klooster van Sante Geertruyd mede in de Gouw.

In ‘t Jaar 1405. op Sant Paulus-dag in January stierf Hertog Albregt, die de Stad veel goeds gedaan / en veel voor-regten gegeven hadde

In ‘t selve Jaar werd onder de regeringe van Hertog Willem de sesde het eerste steenen werk met het Kruys-werk boven het choor gemaakt / welk alleen gemaakt werd ter eere van Sant Jan Baptist.

Anno 1407. wierd de eerst houten Kerk van de Jeronymiters gestigt in de Nieuwe-steegh ter eere van Sante Maria.

Anno 1408. wierd het Sante Maria Klooster in de Gouw gestigt / in die tijd wierd de Veenhop van het Baljouschap van Medenblik ontlast / en gebragt onder de Jurisdictie of regts- geding van HOORN; dese waren Berkhout, de Gooren, Avenhorn, Mysen, den Oudendijk, de Beets, Grosthuysen, Scharwoude, een gedeelte van Schardam, en diergeleyke.]

Waar van haar een voorregt door Hertog Willem werd vergunt.

In ‘t Jaar 1414. wierd al der eerst ontdekt het souten van de Pekel Haring om die in tonnen op te slaan / door een Willem Beukelsz. van Bier-Vliet. Als ook Anno 1416. het brayen van het groote Haring Net, so dat dit selve jaar / nog de eerste Buyssen van HOORN in Zee staken op de Haring vangst / daar men te voren niet als met kleyne voere die men Slabberts noemde / en de Haring niet en gebruykte van vers / of in den rook gehangen.

De E: Heer Constantyn Huygens Heere van Suylichem en Secretaris Van drie Prince van Orangie, seydt onder anderen in seker vers tot lof van onse Stadt HOORN gemaakt.

Ik heb van allen eerst ‘t groot Haring Net gebreydt,

Van allen eerst gespreydt, van alle eerst verbreydt.

[30] Anno 1419. groeyde / en bloeyde de Stadt niet alleen in aanwas van seer veel huysen en gestigten maar ook in de Politie / burgerlyke regeringe en aansienlykheyd der Inwoonderen / als mede in Groote / en uytbreydinge van haar Negotie / en Koopmanschap so wel ter zee / als te lande indiervoegen deselve in het korte haar nabuurige Steden (schoon ouder) overtrof / en de eere verkreeg van der zelver Hooft-Stadt te wesen.

In ‘t Jaar 1420. wierd door de Magistraat groote vlyd aangewend om de wijken / en straaten van de Stad in order en bequaamheyd te brengen / zo dat de Roode-Steen, de Kerk-straat, het Oost, het West, het Venidsen, en de Nieuwendam met steenen beleyd wierden.

Anno 1421. ontstond een groote sware storm / waar door de dijken Tussen Dordregt en Geertruydenberg door braken; in ‘t Noorder-Quartier brak den dijk by Petten deur / waar door het gantse Dorp / en des zelvs Inwoonderen vernield wierden / niet tegenstaande wel 400. hun getragt hadden te behouden in de kerk / maar de kragt des waters storte de kerk om verre door wiens instortinge de meesten wierden verplet en de overige spoelden met de stroom weg / en verdronken: by HOORN brak ook een gat of twee in de Wester-dijk, dog zonder aanmerkelyke schade.

In ‘t jaar 1422 kregen die van HOORN nieuwe privilegie en voor-regt van Hartog Jan van Beyeren, om zelvs haar Burgermeesteren, en Schepenen te kiesen.

In ‘t Jaar 1426. wierd HOORN eerst van alle de West-Vriese steden (uitgesondert Alkmaar) met Wallen voorsien / en dat wegens de sware Oorlogen / en onlusten die ontstaan waren tussen de Hartog Jan van Brabandt, en zyn Huysvrouw Vrouw Jacoba, terwijl de Inwoonderen van HOORN nu besig waren haar Stad te versterken geschieden tussen het Leger van de Hartog, en zyn Vrouw Jacoba de Slag tot Alphen alwaar Vrouw Jacobaas leger zegenpraalde en rest van ‘t Leger tot voor de Poorten van Leyden agtervolgde. Hier door wierden de Inwoonders van Kermerland als Vrinden van Vrouw Jacoba zeer trots en hoogmoedig / nemende tot haren Oversten bevel-hebber Willem Nagel een krijgskundig / en geoeffent Edelman.

Werpende eerst Heemskerk, en eenige andere Heeren Huysen om verre rukten doen in Waterlandt, overwonnen Edam, Monnikendam, en ‘t Huys te Purmerendt, trokken verder in West-Frieslandt en wonnen Medenblik en Enkhuysen, en marcheerden eyndelyk op HOORN aan / wiens burgeren haar tegen gingen / en slag leverden tussen Swaagdijk en Ooster-blokker, maar met verlies mosten wijken. Deze tydinge snellyk in de Stad gekomen zynde / wierd by den Raad goedt gekeurd / dat de overige Gemeente even buyten de Ooster-poort haar in slag-ordre zouden vertonen / om den Vyand hier door schrik aan te jagen / of gedagten doen maken / dat hy aldaar nog met een nieuw Leger zoude moeten vegten / en in der daat zulks geschiede ook / want de Kermers een weynig aan naderende / sagen de Vrouwen en Dogteren met haar hulsels en witte Schorteldoeken voor gewapende Mannen aan / zo dat zy weder aftrokken en haar in de naaste Dorpen nedersloegen: des anderen daags belegerde zy de Stad / en ontboden al het overgebleven Volk dat nog in het overwonnen West-Friesland gebleven was. Zo dit Leger dan zig gereet maakten om de Stad te bestormen / kwam in de Stad van sՠHartogs zyde Jan de Villers Heere van Lileadam met ontrent 500. gewapende mannen / daar onder 300. Piccarden kloeke handboogschutters dese kwamen regt op de middag aan / en wierden door bevel van de Heeren Burgermeesteren over de geheele Roode-steen lange Tafelen gedekt / waar toe yder Burger by bragt / het geen dat hy hadde / en beste konde om haar bont genoten wel te onthalen. Zo haast de Maaltijt geeyndigt was trok de Heer Lileadam met zyn Volk en Burgers de Noorder-poort uyt tegen de Kermers aan / als doen geschiede een week na de slag by Swaagdijk een bloedig gevegt [31] op Keeren / (‘t welk men seyt daar van de naam gekregen te hebben / van het wyken of keeren der Kermers) in welk gevegt de Kermers geheel verslagen en op de vlugt gedreven wierden.

In ‘t selfde jaar werd nog in de herfst gestigt de Vrouwen Kerk ter Eeren van de Maget Maria.

In ‘t Jaar 1429. werden de twee agter Kerken van de Groote Kerk gaande van ‘t kruyswerk na het Oosten / dՠeen aan de Noord syde van ‘t Choor en dՠander aan de Zuyd syde volkomen opgemaakt / en nog des selven jaars den 9. maart gewijdt. Dit is te verstaan tot aan het uyterste van het Choor toe / want het agterste deel van de Kerk met den omgang om ‘t Choor werden eerst lange tijdt daar na opgebouwt.

Aan dit agter werk werd gesegd dat zeker Truydeman de noorder-muur geheel alleen tot zyn kosten liet opmaken / welke Truydeman hier met zyn huys vrouw aan kwam zonder dat men oyt heeft kunnen weten van waar / en om wat reden sy hier kwamen: sy eyndigden haar leef-tijdt sonder kinderen / en waren seer rijk / en seer mildadig jegens de Gods-huysen / en armen menschen / en so verre / dat sy de eerste geweest syn / die in de Winter de behoeftigen / en nootdruftigen van brood versagen. Het Huys daar de selven in hebben gewoont / staat op het Oost, by de oude Ooster, ofte gevangen Poort alwaar deselve in Steen uytgehouwen nog in de gevel staan / tot een eeuwige memorie. [32]

Anno 1323 of daar omtrent werd de eerste kerk gesticht in de naam van Sint Cyriacus. Deze kerk was slecht van hout en riet en stond een weinig buiten de dijk daar nu het einde van de Vijzelstraat aan de zee komt.

In het jaar 1328 brandde die weer af en toen waren de ingezetenen wel omtrent 40 jaren lang zonder kerk.

In het jaar 1341 was de nering en koopmanschap zo sterk aangegroeid dat ze genoodzaakt waren een klein dijkje af te leiden van de zeedijk tot aan de mond van de voorgemelde die hen tot haven diende om de grote schepen beter te kunnen lossen terwijl de haven op zichzelf te droog was om zulke zware geladen schepen binnen te laten komen. Dit dijkje is naderhand betimmerd en is nu de Nieuwendam.

In het jaar 1369 ondernamen ze weer om een kerk te timmeren, dog omdat de zee zo sterk aannam van jaar tot jaar besloten ze die binnen de dijk te zetten op diezelfde plaatse daar [29] tegenwoordig de grote-kerk staat en voltooiden die nog binnen het jaar. Maar het was maar licht opgetimmerd zoals de eerste van hout en riet en werd gewijd aan Sint Cyriacus en Sint Johannes de Doper.

In het jaar 1375 op Marcellus-dag was er een vreselijke storm uit het Noordwesten waardoor veel dijken doorbraken en men niets anders verwachtte dan het land verloren te zien gaan. Maar daar kwam tegen de avond een grote donderslag waarna de wind snel afnam en als bij mirakel het water voorts begon te dalen en af te lopen.

In het Jaar 1381 werd het schippersgilde opgericht onder de naam en toegeigend aan Sint Geertruid. Waarbij hen verschillende keuren en voorrechten werden vergund.

In het jaar 1385 werden de eerste kloosters gesticht, het ene in de Gouw onder de orde van het Sint Hironymus klooster en anders broeders van goede wil, het andere achter de kerk Sint Agneta klooster voor de vrouwen onder de derde regel der Franciscanen.

In het jaar 1388 werd het regulieren klooster in de ban van Westerblokker gesticht welke zeer in pracht en rijkdom uitmuntte.

In hetzelfde jaar werd ook de Zijp bedijkt maar liep binnen korte jaren weer onder.

In het jaar 1400 werd het klooster van Sint Catharina in de Gouw gesticht. En daarna in het jaar 1402 het klooster van Sint Cecilia aan de overzijde in de Gouw.

In het jaar 1404 het klooster van Sint Geertruid en mede in de Gouw.

In het jaar 1405 op Sint Paulus dag in januari stierf hertog Albregt die de stad veel goeds gedaan en veel voorrechten gegeven had.

In hetzelfde jaar werd onder de regering van hertog Willem de zesde het eerste stenen werk met het kruiswerk boven het koor gemaakt welke alleen gemaakt werd ter ere van Sint Johannes de Doper.

Anno 1407 werd de eerst houten kerk van Hironymus gesticht in de Nieuwsteeg ter ere van Sint Maria.

Anno 1408 werd het Sint Maria klooster in de Gouw gesticht. In die tijd werd de Veenhoop van het baljuwschap van Medemblik ontlast en gebracht onder de jurisdictie of rechtsgeding van HOORN. Dit waren Berkhout, de Goorn, Avenhorn, Mysen, (bij Wadway?) de Oudendijk, de Beets, Grosthuizen, Scharwoude, een gedeelte van Schardam, en diergelijke.

Waarvan hen een voorrecht door hertog Willem werd vergund.

In het jaar 1414 werd allereerstontdekt het zouten van de pekelharing om die in tonnen op te slaan door een Willem Beukelsz. van Biervliet. Als ook anno 1416 het breien van het grote haringnet zodat ditzelfde jaar nog de eerste buizen van HOORN in zee staken op de haringvangst daar men tevoren niet anders dan met kleine voerde die men slabberts noemde en de haring niet anders gebruikte dan vers of in de rook gehangen.

De edele heer Constantyn Huygens, heer van Zuilichem en secretaris van drie prinsen van Oranje, zegt onder anderen in zeker vers tot lof van onze stad HOORN gemaakt.

‘Ik heb van allen eerst het grote haringnet gebreid,

Van allen eerst gespreid, van alle eerst verbreid.’

[30] Anno 1419 groeide en bloeide de stad niet alleen in aanwas van zeer veel huizen en gestichten, maar ook in de politie, burgerlijke regering en aanzienlijkheid der inwoners als mede in grootte en uitbreiding van hun negotie en koopmanschap zo wel ter zee als te land, in die voegen die in het kort hun naburige steden (ofschoon ouder) overtrof en de eer verkreeg van die hoofdstad te wezen.

In het jaar 1420 werd door de magistraat grote vlijt aangewend om de wijken en straten van de stad in orde en bekwaamheid te brengen zodat de Roode Steen, de Kerkstraat, het Oost, het West, het Fnidsen en de Nieuwendam met stenen belegd werden.

Anno 1421 ontstond een grote zware storm waardoor de dijken tussen Dordrecht en Geertruidenberg doorbraken. In het Noorderkwartier brak de dijk bij Petten door waardoor het ganse dorp en diens inwoners vernield werden, niet tegenstaande wel 400 van hen getracht hadden zich te behouden in de kerk, maar de kracht van het water stortte de kerk omver waardoor bij die instorting de meesten werden verpletterd en de overige spoelden met de stroom weg en verdronken. Bij HOORN brak ook een gat of twee in de Westerdijk, dog zonder aanmerkelijke schade.

In het jaar 1422 kregen die van HOORN nieuwe privilegie en voorrecht van hertog Jan van Beieren om zelf hun burgermeesters en schepenen te kiezen.

In het jaar 1426 werd HOORN als eerste van alle de West-Friese steden (uitgezonderd Alkmaar) met wallen voorzien en dat vanwege de zware oorlogen en onlusten die ontstaan waren tussen de hertog Jan van Brabant en zijn huisvrouw, vrouw Jacoba. Terwijl de inwoners van HOORN nu bezig waren hun stad te versterken geschiedde tussen het leger van de hertog en zijn vrouw Jacoba de slag te Alphen alwaar vrouw Jacobaՠs leger zegepraalde en rest van het leger tot voor de poorten van Leiden achtervolgde. Hierdoor werden de inwoners van Kermerland, als vrienden van vrouw Jacoba, zeer trots en hoogmoedig en namen tot hun overste bevelhebber Willem Nagel, een krijgskundig en geoefend edelman.

Ze wierpen eerst Heemskerk en enige andere heren huizen omver, rukten toen in Waterland, overwonnen Edam, Monnickendam en het huis te Purmerend, trokken verder in West-Friesland en wonnen Medemblik en Enkhuizen en marcheerden eindelijk op HOORN aan wiens burgers hen tegen gingen en slag leverden tussen Zwaagdijk en Oosterblokker, maar met verlies moesten wijken.

Deze tijding kwam snel in de stad en het werd bij de raad goed gekeurd dat de overige gemeente even buiten de Oosterpoort zich in slagorde vertoonden om de vijand hierdoor schrik aan te jagen of gedachten laten maken dat ze aldaar nog met een nieuw leger zouden moeten vechten. En inderdaad zulks geschiedde ook want toen de Kermers wat naderden zagen de vrouwen en dochters met hun hulsels en witte schorteldoeken voor gewapende mannen aan zodat ze weer aftrokken en zich in de naaste dorpen neersloegen. De volgende dag belegerde ze de stad en ontboden al het overgebleven volk dat nog in het overwonnen West-Friesland gebleven was. Zo dit leger dan zich gereed maakte om de stad te bestormen kwam in de stad van hertogՠs zijde Jan de Villers, heer van Lileadam, met omtrent 500 gewapende mannen waaronder 300 Picardiërs, kloeke handboogschutters. Dezen kwamen recht op de middag aan en toen werd op bevel van de heren burgermeesters over de gehele Roode-Steen lange tafels gedekt waartoe elke burger bijbracht hetgeen dat hij had en het beste kon om zijn bondgenoten goed te onthalen. Zo gauw de maaltijd geindigd was trok de heer Lileadam met zijn volk en burgers de Noorderpoort uit tegen de Kermers aan. Toen geschiedde een week na de slag bij Zwaagdijk een bloedig gevecht [31] op Keern (wat men zegt daarvan de naam gekregen te hebben van het wijken of keren der Kermers) in welk gevecht de Kermers geheel verslagen en op de vlucht gedreven werden.

In hetzelfde jaar werd nog in de herfst gesticht de vrouwen kerk ter ere van de maagd Maria.

In het jaar 1429 werden de twee achter kerken van de Grote kerk die van het kruiswerk naar het Oosten gaan en de ene aan de Noordzijde van het koor en de andere aan de Zuidzijde volkomen opgemaakt en nog hetzelfde jaar de 9de maart gewijd. Dit is te verstaan tot aan het uiterste van het koor toe want het achterste deel van de kerk met de omgang om het koor werd eerst lange tijd daarna opgebouwd.

Van dit achter werk werd gezegd dat zekere Truydeman de noordermuur geheel alleen tot zijn kosten liet opmaken en die Truydeman hier met zijn huisvrouw aankwam zonder dat men ooit heeft kunnen weten van waar en om welke reden ze hier kwamen. Ze eindigden hun leeftijd zonder kinderen en waren zeer rijk en zeer milddadig tegen de Godshuizen en arme mensen en zover dat ze de eerste geweest zijn die in de winter de behoeftige en nooddruftige van brood voorzagen. Het huis waar die in gewoond hebben staat op het Oost, bij de oude Ooster of gevangenpoort alwaar die in steen uitgehouwen nog in de gevel staan tot een eeuwige memorie. [32]




Daar na op den 20. July drie dagen na Velaars dood / kwam de Stadhouder, met de Grave van Schoorle, Heer Jan van Egmond, Petit Salifaart, en veel anderen Oversten / Bevelhebberen / met ontrent 6000. Mannen / en namen de stad stormender hand in: bedrijvende de Soldaten grote moedwil / dood slaande soo schuldigen als onschuldigen / ja al dat maar voor kwam / ontsiende selfs geen Geestelijke plaatsen.

[38] Na dese veroveringe wierd op gemeene Lands kosten een nieuw Fort gemaakt by de Noorder-poort met twee sware Steenen Torens / en de poort selve / die voor heen van hout was van steen gemaakt / en een weynig bewesten geplaatst.

Anno 1484. Wierd Heer Jan van Egmond Stadhouder over Holland, Zeeland, en West- Friesland.

Anno 1490. Daags na Sant Jeroen ontrent 6. uren in den Avond-stond / regende het so kragtig en overvloedig / dat het Binne-water binnen ses uren tijds boven de ander half voet was geresen / en opgehoogt. So dat de Koeyen datelijk wierden opgeset.

Waar door het volgende Jaar / als ook door andere oorsake den dieren tijd seer vermeerderde / en groote hongers-nood ontstond.

In ‘t selve Jaar ontstont ook een groot tumult / of oproer om de groote accysen / en schattingen; welke door die van Haarlem wel eenigsins gestild / maar egter naderhand weder volkomen aangestoken wierd. Ook wierd het Blokhuys weder afgebroken / synde het Fort aan de Noorder-Poort, daar wy hier vooren een weynig van aangeroert hebben.

Anno 1492. Wierden de schattingen veel swaarder ingevoerd als voor desen met verscheydene nieuwe uytvindingen als honderste-penningen huys-geld &c. So dat de steden en wel voornamentlijk HOORN onmagtig waren om haar Los of Lijf-renten te betalen / waar uyt geen kleyne onheylen ontstonden.

Hier op volgde het volgende jaar een groote sware Pest / die binnen HOORN ontrent 1500. Menschen in een Somer weg nam / en met dese Pestilentie scheen de bedroefden tijd syn afscheyd te nemen.

Anno 1494. Wierd de Prince Philips den gantse landen door gehuld / en regeerde deselve voort alleen als syn eygen voogt en meerder Jarig synde.

Als doen begonnen de binnenlandse twisten / en oneenigheden allenskens uyt te slyten / en onse Stad begon na 24. Jaren sukkelen / en in droefheyd omswerven de Vrugten van een geruster en gelukkiger Staat te smaken.

In ‘t Jaar 1500. Wierd de ommegang van Choor van de Groote Kerk voltoyd / welke al twintig Jaren herwaarts begonnen / en ondernomen was maar door gebrek van geld / en dieren tijd was steken gebleven. In ‘t Jaar 1502. wierd de Wester-Poort met steenen nieuw opgehaald / en de Noorder-Poort vernieuwt en sterker gemaakt / en wierd aan de Wester-Poort gesteld een groot steenen beeld van Sant Cyriacus, en aan de Noorderpoort een groot Lieve Vrouwen Beeld. In de Herfst braken de dijken wederom door / so dat ontrent HOORN het Land met water sodanig bedekt was of het een volkomen See hadde geweest.

Anno 1503. Wierder seer sterk gearbeyd aan de Stads-Wallen die niet weynig verhoogt / en verswaard wierden.

Anno 1505. Meenden die van Swaag uyt kragte van haar privilegie of voor-regt / dat sy alle jaren een Burgermeester en Schepen in de Raad van de Stad mogten hebben / waar uyt verschil ontstaande de saak in den Haag voor het Hof geventileert wierd / waar by die van Swaag van haar [39] ombillyke eys wierden versteeken / en veroordeeld in de betalinge der kosten. Sy appelleerden voor het Hooge Hof te Mechelen; maar wierden aldaar op deselve wijse gehandeld.

Anno 1508. Wierd de Stad seer vergroot / de Wallen en Gragten verbeterd en verdiept / waar aan veel Huys-lieden uyt de naast gelegene Dorpen uyt liefde quamen arbeyden; egter wierd yder man van des Stads wegen daags een halve stuyver tot een vereeringe gegeven. Als nu de Wallen van aarde wel voorsien en opgetoyt waren / wierden daar nog eenige Steenen Torens so tot cieraat als afweringe van den Vyand opgesteld.

In de herfst op Sant Gallen-dag kwam weder sodanigen hoogen vloed / waar door veel dijken doorbraken.

 November op aller Sielendag / ontstond uyt den Noord-westen een seer sware storm / en het water swol so hoog op / dat het een voet over de Dijken heen stroomde / ‘t welk in geen hondert Jaren gebeurd was. De Wester-poorts So sagmen ook sulks hier te lande sterk in swang gaan / en dat wel voornamentlyk onder de Geestelyke / welke door haar kwaad / ergerlyk leven een groote aanleydinge gaven; dat veele haar van de Roomse-kerke

Maar in den Oogst kwam de Hertog van Alva tot Brussel aan, verseld met een seer groot en magtig Heyr-leger om also met geweld de

[33] In ‘t Jaar 1435. vier a vijf dagen na Vrouw Ligtmisse was de Zuyder Zee so vol / en sterk met ys beset dat Pieter Haring een der burgeren door seker wed-spel 12. Ossen over Ys dreef van Stavoren op Enkhuysen.

Anno 1436. overleedt Vrouw Jacoba, in dit selve Jaar was er een groote afwateringe / waar door het gesaayde koorn omtrent Uytregt in de Betuwe en voort den Rhijn langs merendeel vernield wierd waar uyt een seer groote dieren tijdt ontstond / en eenige dagen geen Brood in de Stad te koop was.

Anno 1437. Was het gewas nog even weynig / waar voor de honger van tijd tot tijd aannam / so dat voor een schepel Tarwe een Engelse Nobel gegeven wierd. Dese dieren en beklagelyke tijd wierd in het jaar daar aan volgende nog veel swaarder vermids den Oostersen Oorlog: Een roggen broodt wierd op sommige plaatsen verkogt voor een Postulaatse Gulden; op de Beets werd een heel stuk lands gegeven voor een Tuyl Broodt, en diegelijke meer.

Anno 1440. Begon de dieren tijd wat aftenemen / eensdeels wegens een overvloedig inlandts gewas / en ten anderen om dat de onse een groote Oosterse Vloot overmeesterden / waar onder wel 23. Pruysische Schepen waren .

Anno 1441. Wierd de Vrouwe Kerk in de midden met Steenen opgehaalt / en de andere Kerken seer verbetert / en verciert met Autaars / na dat doenmaals het gebruyk was.

Anno 1445. Werd op Keeren gestigt het eerste huys voor de Melaatsen met de Kerk van Sant Lazarius nu nog genaamt het Siek-huys.

Anno 1446. Den 18. april was het alhier so grooten storm van windt hagel / en snee / dat niet alleen de vrugten veel schade leden / maar ook veel boomen uyt de aarde gerukt wierden / veel Toorens schoorsteenen en huysen omstorten; kort om daar was nauwelijks een huys / dat niet door het onweer geschendt was.

Anno 1446 kregen die van HOORN privilegie om behalven haar Palm, en Pinxter-jaar-markt nog een derde vrije Jaar-Markt te hebben drie dagen voor en drie dagen na Sant Laurentius dag welke nu voornaamste is wegens het Zaysoen van het jaar.

Anno 1447. Oposeerde en kanten de Waterlanders sig tegen de opgeleyde schattinge / waar over veel van de voornaamste van haar bed geligt wierden / voort na den Haag gevoert / en niet ontslagen / voor dat zulks voldaan was / en nog zo veel daar boven / dat de groote nieuwe zaal die voor ‘t Hof is / daar van uyt de grond opgetimmert wierde.

Anno 1450. Werd de Ooster of Sant Anthoni Kerk ondernomen gestigt te werden. In die selve tijd wierd ook het Kruyswerk / en het steenen Choor aan de Vrouwen Kerk gemaakt.

Anno 1452. Kregen die van HOORN een Voor-regt om by haar drie Burgermeesteren een vierde te verkiesen / sullende uyt die een verkozen werden die het Jaar daar aan volgende president is met de naam van oud Burgermeester.

Anno 1457. Werd het Dals Klooster of het Hof van Sant Pieter gestigt van eenige Tertianen van Sant Pauwels Convent van Amsterdam.

In ‘t Jaar 1464. In de voortijd kwam de jonge Prince de Grave van Charloys gesegt tot HOORN, en wierd zeer deftig ontfangen / men bragt hem in een Oorlog-schip / alwaar een tonne [34] biers gedronken wierdt wyl hy daar in was / zy vereerden hem op zyn vertrek met twee vette Ossen.

De burgermeesteren verteerden op die tyd drie stuyvers op het Stadt-huys en naderhandt nog eens dat deselve grave daar was twee stuyvers en een halve. In dit selve jaar verteerden deselve Burgermeesteren op Paasche dingsdag aan de Maaltijd en Bier 16. Braspenningen / en 10. stuyvers aan Franse Wyn / en zo in andere diergelyke.

In ‘t selfde Jaar wierd ook gemaakt het houten Hooft aan de mondt van de Haven.

In ‘t selfde Jaar brak een groot gat in de dijk by Wydenes.

In ‘t Jaar 1469. Wierd tussen Swaag, en Wester-blokker de Bangert beplant door Jan Heesjes burger van HOORN.

Anno 1470. den 21. may ontstond tot Hoorn een tumult of oproer onder het gemene Volk / om de schattinge en verhoginge van de accysen / door Hertog Karel op gesteldt / plunderde het huys van den Secretaris / en al des zelvs boeken papieren en registers aan stucken scheurende / en vernielende &c: Hier over wierden eenige van de voornaamste gevangen na den Haag gevoerd / 6. van deselve geregt / en andere met groote kosten vry geraakt. En egter wierden de Excysen den 29. july ingevoerd / en voor een tijd lang opgebragt.

Anno 1475. Werd het Klooster Bethlehem in de Bangerdt gestigt door een Mr. Gerrit Regtsgeleerde, en 2. Priesteren. Waar van nog overblijfselen syn te sien.

Anno 1477 sneuvelde Hertog Karel in de slag by Nancy tegen de Switsers.

Na de dood van Hartog Karel succedeerde of kwam in de plaatse zijn Dochter Maria van Bourgondien, onder wiens regeringe Hoorns onheylen op nieuws aangroeyde. Welke / (kortelyk) aldus ontstonde / de aanleyder daar van was eenen Dirk Jansz. Banjaardt, die onder verscheyden redenen en hymelyke Vergaderingen / van sijn Cabalen de saak so wist te drayen / dat men 8. Capiteynen verkoor als hoofden van de tՠsamenrotters. Het eerste dat sy uytregten was / de Regters van de twaalf onder HOORN hoorige dorpen wijs te maken / dat de schout van HOORN Maarten Velaar door de Stads-penningen het Schout-ampt had verkregen.

Een tweden / dat 2100. Rinsch-guldens / van de Dorpen afgeparst / gebruykt waren om het Octroy van de Accysen te verwerven / en sulks strooyden sy uyt om de Dorpen mede aan haar Partye en beweging te doen gehoorsaamen / en daar hulpe door te krijgen. De Gedeputeerde der Dorpen begeven haar hier op na het Raathuys / eyssen de Penningen weder op; dog werden van de Burgermeesteren anders onderregt die haar tragten te stillen; en voor verder ongeval vreesende bestemmen dier-halven dat de Schout MaartenVelaar het getal zijner Dienaars tot 14. soude vermeerderen / het welk hy doet / en met die twee dagen agter een zo na de Kerk als na het Stad- huys met groote trotsheyt gaat / dog dit was Oly in het Vuur / en verbitterde de gemoederen der inwoonderen / die van een andere partye waren / sodanig dat de voornoemde agt Capiteynen rond uyt tegen hem seyden / dat sy niet gedoogen wilde dat hy met so veel Dienaars ging; kortom het Grauw raakt op de been / terwyl Schout Burgermeesteren, en Schepenen boven vergadert sijn; sy roepen en schreeuwen met geweld dat de Accysen zouden afgeschaft werden / of dat sy allen op het Raadt-huys zouden daarom moeten sterven. ‘t Welk most agtervolgt en na gekomen werden ‘t sy wat redenen de Raad mogt gebruyken om haar te stillen.

Dit dan so geschied synde wierd te Gent een algemene dag-vaard gehouden op welke de schout Velaar met eenige Gunst-genooten ook gesonden wierd / en verwurf aldaar van de [35] Princesse verder octroy van syn Schouts-Ampt / het welk hy hier aan syn Vrienden bekent maakte haar vermanende een vrolyke Pasche te houden. En dewyl dese tydinge so stil niet gehouden scheen te werden en op witte donderdag over kwam / rotten de gemeente weder by een met haar voornaamste Banjaart en Capiteynen, seggende dat sy de verkiesinge van Burgermeesteren en Schepenen daags daar aan synde goede Vrijdag na haar sin wilden hebben; of sy souden sulk een kattendans aanrigten / dat men het bloed met Emmers uyt de Kerk soude dragen. Waar op Burgermeesteren haar uyt vreese buyten de Stad begaven / egter ging sՠanderdaags den 15. April de verkiesinge voort met dat regt als na gewoonte / behalven dat Schout Burgermeesteren niet tegenwoordig waren. In welke verkiesinge Banjaarts partye boven raakt en tot Burgermeesteren verkoren wierden Euft Allertsz. als oud / Jan Pietersz. Jaaps, Jan Egbertsz. en Dirk Jacobsz. Roelofs, dog van dese leste is geen volkomen sekerheydt. Ondertussen kwam Velaars onder-schout na de middag om den Eed af te neemen / maar Burgermeesters wilden hem daar in niet erkennen / gelijk ook niet in de uytkiesinge van 7. schepenen uyt de 21. en namen die ook selfs den eed af.

In dese tijd wierd de Regeeringe tՠeenemaal omgeset / Velaars huys wierd geplondert Banjaart wierd tot schout aangesteld / om dat de gemeente sulks begeerde / zoo dat men met regt mogt twijffelen / of den Raadt / of het Grauw op het kussen sat.

In middels wierd afgelesen dat Schout Velaar, en alle andere die gevlugt waren uyt de Stad daar weder vry mogten inkomen maar Velaars aanslagen en insigten niet na zyn verwagtinge uytvallende / verkoopt zyn regt aan de Grave van Egmondt, welke beloofde hem en de sijne te sullen herstellen als voren.

Hier op ondernam de Grave van Egmond anno 1479. den 11. February een aanslag op de Stad / gelijk ook agt dagen daar na weder ondernomen wierdt en mislukte. In dit selve Jaar begon den dieren tijd die weder / lange jaren aanhield. Want voor den Geldersen Oorlog van buyten / en door de verdeeltheyt tussen Hoekse, en Kabeljouwse, van binnen kond de Stad groeijen nog bloeijen.

Anno 1480. kwam de Prince Maximiliaan selfs in Holland om te sien / dat hy de beroerten wat mogte stillen. Stelde derhalven een nieuwen Raadt in den Hage, en tot stadhouder den Heere van Lalayn.

Den 10. January anno 1481. werd Leyden door Heer Reyer van Broekhuysen in de nagt beklommen / en aan de sijde van de Hoekse bemagtigt.

In ‘t selve Jaar den 6. April wierd Dordregt by ligt dag ingenomen / door Heer Jan van Egmond voor de partye van de Kabeljauwse.

In ‘t selfde jaar op Goeden Vrydag / als men op de middag besig was / met de verkiesing van de nieuwe Magistraat; ontstont tot Hoorn een vervaarlijke en seer ellendige brandt / in Sinte Clara Klooster op het Noordt, van waar hy door de kragtige Ooste Windt oversloeg aan de over zijde in een huys vol klap-hout / en brande seer heftig / met groote verbaastheyt der Burgeren / menende dat Heer Jan van Egmond weder verraad op de Stadt hadde /en dat dese brandt daar van het teken was: uyt dese overweginge liepen Volkard Melisz. Oud-Burgermeester / met veel van de Heeren / uyt de Kerk na het Raadhuys / lieten aanstonds de Poorten sluyten / en op lijf straffe af kondigen / dat niemand der Burgeren zig na de brandt zoude begeven / anders als de Geestelijke en de Vrouwen; maar dat yder sig gewapent op sijn post soude vertoonen. By dese occasie nam de brandt als niet gesteuyt werdende / seer kragtig en hevig aan / in zoo verre dat hy naderhand niet te keeren was / voor dat door de selve een groot gedeelte van de Stad was weg [36] genomen. De gantsche West-zijde van ‘t Noord branden af / van de Noorder poort tot aan de Gelderse steeg de Verken-merkt, Burgwal, ‘t Smerighorn aan Wedersijde tot aan de Wester- Poort: die streek van ‘t Noord, daar de brandt eerst begonnen was / die eertijdts uyt Vermeyen pleeg genaamd te werden / wierd langen tijd nog genaamt de roode Hel.

Anno 1482. Overleed de princesse Vrouw Maria van Burgondien, latende agter een Sone Philips als Erfgenaam van den Lande / maar alsoo hy maar vier jaren oudt was / bleef zijn Vader Maximiliaan in de regeeringe.

In ‘t selve jaar kwam de Stadhouder Lalayn tot Hoorn, en lokte onder schijn van Vrindschap de nieuw verkorene Burgermeesters of voornaamste Regenten in den Haag, en laat die gevangen setten / bestierde de saken tot Hoorn middelwijl soodanig / dat de voornoemde Schout Velaar, weder in sijn dienst en Ampt hersteld / en drie regeerende Burgermeesters en alle de Schepenen afgeset wierden. Velaar nu in sijn dienst hersteld / en Burgermeesteren en Schepenen / na sijn genoegen bekomen hebbende / sette veel braave Mannen af / en bande de selve nevens veele anderen uyt de Stad / welke als Ballingen naderhand de Stad / weder in neemen / met seer groote behendigheyt / en alleen met ontrent 60. mannen / sonder datեr meer als drie of 4. menschen in den beginne gedood wierden. Waar door Velaar wederom met de sijnen uyt de Stad vlugt / en kort daar na de selve wederom aan de Noorder-poort bestormt / al waar hy af geslagen / en in de storm gewondt wierd / dat ԥr de doodt op volgde. [37]

[33] In het Jaar 1435 vier a vijf dagen na onze Vrouw Lichtmis was de Zuiderzee zo vol en sterk met ijs bezet dat Pieter Haring, een der burgers, door zekere weddenschap 12 ossen over het ijs dreef van Stavoren naar Enkhuizen.

Anno 1436 overleed Vrouw Jacoba. In hetzelfde jaar was er een grote regenval waardoor het gezaaide koren omtrent Utrecht, in de Betuwe en voort de Rijn langs merendeel vernield werd waaruit een zeer grote dure tijd ontstond en er enige dagen geen brood in de stad te koop was.

Anno 1437 was het gewas nog even weinig waardoor de honger van tijd tot tijd toenam zodat voor een schepel tarwe een Engelse nobel gegeven werd. Deze dure en beklagenswaardige tijd werd in het jaar daaropvolgende nog veel zwaarder vanwege de Oosterse oorlog. Een roggebrood werd op sommige plaatsen verkocht voor een postulaatsgulden. Op de Beets werd een heel stuk land gegeven voor een tuil brood en diergelijke meer.

Anno 1440 begon de dure tijd wat af te nemen, eensdeels vanwege een overvloedig inlands gewas en ten anderen omdat de onze een grote Oosterse vloot overmeesterden waaronder wel 23 schepen uit Pruisen waren.

Anno 1441 werd de vrouwen kerk in de midden met stenen opgehaald en de andere kerken zeer verbeterd en versierd met altaars naar dat toenmaals het gebruik was.

Anno 1445 werd op Keern gesticht het eerste huis voor de melaatsen met de kerk van Sint Lazarus en nu nog genoemd het ziekenhuis.

Anno 1446 was op de 18de april alhier zoՠn grote storm van wind, hagel en sneeuw dat niet alleen de vruchten veel schade leden maar ook veel bomen uit de aarde gerukt werden, veel torens, schoorstenen en huizen omstorten. Kortom, daar was nauwelijks een huis dat niet door het onweer beschadigd was.

Anno 1446 kregen die van HOORN privilegie om behalve hun palm en Pinkster jaarmarkt nog een derde vrije jaarmarkt te hebben, drie dagen voor en drie dagen na Sint Laurentius dag welke nu voornaamste is vanwege het seizoen van het jaar.

Anno 1447 stonden op en kanten de Waterlanders zich tegen de opgelegde schattingen waardoor veel van de voornaamste van hun bed gelicht werden en voorts naar Den Haag gevoerd en niet ontslagen werden voordat zulks voldaan was en nog zoveel daarboven dat de grote nieuwe zaal die voor de hof is daarvan uit de grond opgetimmerd werd.

Anno 1450 werd ondernomen om de Ooster of Sint Anthonius kerk te stichten. In diezelfde tijd werd ook het kruiswerk en het stenen koor aan de vrouwen kerk gemaakt.

Anno 1452 kregen die van HOORN een voorrecht om bij hun drie burgermeesters een vierde te kiezen en die zal uit een gekozen worden die het jaar daaraanvolgende president is met de naam van oud-burgemeester.

Anno 1457 werd het Dals klooster of het hof van Sint-Pieter gesticht van enige tertianen van Sint Paulus convent van Amsterdam.

In het jaar 1464 kwam in de voortijd de jonge prins, graaf van Charlois genoemd, naar HOORN en werd zeer deftig ontvangen, men bracht hem in een oorlogsschip alwaar een ton [34] bier gedronken werd terwijl hij daarin was. Ze vereerden hem op zijn vertrek met twee vette ossen.

De burgermeesters verteerden op die tijd drie stuivers op het stadhuis en naderhand nog eens toen dezelfde graaf daar was twee stuivers en een halve. In ditzelfde jaar verteerden die burgemeesters op Paas dinsdag aan de maaltijd en bier 16 braspenningen en 10 stuivers aan Franse wijn en zo in andere diergelijke.

In hetzelfde jaar werd ook het houten hoofd aan de mond van de haven gemaakt.

In hetzelfde jaar brak een groot gat in de dijk bij Wijdenes.

In het jaar 1469 werd tussen Zwaag en Westerblokker de Bangert beplant door Jan Heesjes, burger van HOORN.

Anno 1470 de 21ste mei ontstond te Hoorn een tumult of oproer onder het gewone volk om de schatting en verhoging van de accijnzen door hertog Karel op opgesteld en plunderden het huis van de secretaris en scheurden al zijn boeken, papieren en registers in stukken en vernielden etc. Hierdoor werden enige van de voornaamste gevangen en naar Den Haag gevoerd 6 ervan berecht en anderen met grote kosten vrij geraakt. Echter werden de accijnzen de 9de juli ingevoerd en voor een tijd lang opgebracht.

Anno 1475 werd het klooster Bethlehem in de Bangert gesticht door een meester Gerrit, rechtsgeleerde en 2 priesters. Waarvan nog overblijfsels te zien zijn.

Anno 1477 sneuvelde hertog Karel in de slag bij Nancy tegen de Zwitsers.

Na de dood van hertog Karel volgde op of kwam in zijn plaats zijn dochter Maria van Bourgondi onder wiens regering Hoorns onheilen opnieuw aangroeide. Welke (kortelijk) aldus ontstond en de aanstichter daarvan was ene Dirk Jansz. Banjaardt die onder verschillende redenen en heimelijke vergaderingen van zijn landsmensen de zaak zo wist te draaien dat men 8 kapiteins koos als hoofden van de kabaalmaaksters. Het eerste dat ze uitrichten was de rechters van de twaalf onder HOORN behorende dorpen wijs te maken dat de schout van HOORN, Maarten Velaar, door de stadspenningen het schoutambt had verkregen.

Een tweede dat 2100 Rijnse guldens van de dorpen afgeperst en gebruikt werden om het octrooi van de accijnzen te verwerven. Z zulks strooiden ze uit om de dorpen mede aan hun partij en beweging te laten gehoorzamen en daar hulp van te krijgen. De gedeputeerden der dorpen begaven zich hierop naar het raadhuis en eisten de penningen weer op. Dog werden van de burgermeesters anders onderricht die hen trachtte te stillen en vreesde voor verder ongeval en bestemde daarom dat de schout MaartenVelaar het getal van zijn dienaars tot 14 zou vermeerderen. Wat hij doet en met die twee dagen achtereen zo naar de kerk als naar het stadhuis met grote trots gaat. Dog dit was olie op het vuur en verbitterde de gemoederen der inwoners die van een andere partij waren zodanig dat de voornoemde acht kapiteins ronduit tegen hem zeiden dat ze niet gedogen wilden dat hij met zoveel dienaars ging. Kortom het grauw raakte op de been terwijl de schout, burgermeesters en schepenen boven vergaderd zijn, ze roepen en schreeuwen met geweld dat de accijnzen afgeschaft zouden worden of dat ze allen op het raadhuis daarom zouden moeten sterven. Wat meest nagevolgd en nagekomen werd, hetzij wat redenen de raad mocht gebruiken om hen te stillen.

Dit dan werd dan zo gedaan en werd te Gent een algemene dagvaardt gehouden waarop de schout Velaar met enige gunstgenoten ook gezonden werd en verwierf aldaar van de [35] prinses verder octrooi van zijn schoutsambt wat hij hier aan zijn vrienden bekent maakte en vermaande hen een vrolijke Pasen te houden. En terwijl deze tijding zo stil niet gehouden scheen te worden en op Witte Donderdag kwamen de groepen van de gemeente weer bijeen met hun voorname Banjaardt en kapiteins en zeiden dat ze de verkiezing van burgermeesters en schepenen die daags daarop was met Goede Vrijdag naar hun zin wilden hebben. Of ze zouden zoՠn kattendans aanrichten dat men het bloed met emmers uit de kerk zou dragen. Waarop de burgermeesteres zich vanwege de vrees buiten de stad begaven. Echter ging anderdaags de 15de april de verkiezing voort met dat recht als naar gewoonte, behalve dat schout en burgermeesters niet tegenwoordig waren. In welke verkiezing Banjaardt' s partij boven raakte en tot burgermeesters gekozen werden Euft Allertsz. Als vanouds, Jan Pietersz. Jaaps, Jan Egbertsz. en Dirk Jacobsz. Roelofs, dog van deze laatste is geen volkomen zekerheid. Ondertussen kwam Velaar' s onder-schout na de middag om de eed af te nemen, maar de burgermeesters wilden hem daarin niet erkennen gelijk ook niet in de verkiezingvan 7 schepenen uit de 21 en namen die ook zelf de eed af.

In deze tijd werd de regering te ene male omgezet en Velaar' s huis werd geplunderd, Banjaardt werd tot schout aangesteld omdat de gemeente zulks begeerde zodat men met recht mocht twijfelen of de raad of het grauw op het kussen zat.

Inmiddels werd afgelezen dat schout Velaar en alle anderen die uit de stad gevlucht waren daar weer vrij mochten inkomen, maar Velaar' s aanslagen en inzichten vielen niet naar zijn verwachting uit en verkocht zijn recht aan de graaf van Egmond welke beloofde hem en de zijne te zullen herstellen zoals tevoren.

Hierop ondernam de graaf van Egmond anno 1479 de 11de februari een aanslag op de stad gelijk ook acht dagen daarna weer ondernomen werd en mislukte. In hetzelfde jaar begon de dure tijd die weer lange jaren aanhield. Want voor de Gelderse oorlog van buiten en door de verdeeldheid tussen Hoekse en Kabeljauwse van binnen kon de stad groeien nog bloeien.

Anno 1480 kwam prins Maximiliaan zelf in Holland om te zien dat hij de beroerte wat mocht stillen. Stelde derhalve een nieuwe raad in Den Haag en tot stadhouder de heer van Lalayn.

De 10de januari anno 1481 werd Leiden door heer Reyer van Broekhuysen in de nacht beklommen en aan de zijde van de Hoekse bemachtigd.

In hetzelfde jaar de 6de april werd Dordrecht bij heldere dag ingenomen door heer Jan van Egmond voor de partij van de Kabeljauwse.

In hetzelfde jaar op Goede Vrijdag toen men op de middag bezig was met de verkiezing van de nieuwe magistraat ontstond te Hoorn een vervaarlijke en zeer ellendige brand in het Sint Clara klooster op het Noord vanwaar het door de krachtige Oostenwind oversloeg aan de over zijde in een huis vol klaphout en brandde zeer heftig met grote verbazing der burgers die meenden dat heer Jan van Egmond weer verraad op de stad had en dat deze brand daarvan het teken was. Uit deze overweging liep Volkard Melisz., oud-burgemeester, met veel van de heren uit de kerk naar het raadhuis en liet aanstonds de poorten sluiten en op lijfstraf afkondigen dat niemand der burgers zich naar de brand zou begeven anders dan de geestelijke en de vrouwen, maar dat ieder zich gewapend op zijn post zou vertonen. Bij deze gelegenheid nam de brand die niet gestuit werd zeer krachtig en hevig toe in zover dat het naderhand niet te keren was voordat door die een groot gedeelte van de stad was weg [36] genomen. De ganse Westzijde van het Noord brandde af van de Noorderpoort tot aan de Gelderse steeg, de Varkensmarkt, Burgwal, het Smerighorn aan weerszijde tot aan de Westerpoort. Die streek van het Noord daar de brand eerst begon en die eertijds uit te Vermeyen (uitgaan of plezier maken) plag genaamd te worden werd lange tijd nog de rode hel genoemd.

Anno 1482 overleed de prinses vrouw Maria van Bourgondie en liet een zoon Philips als erfgenaam van het land achter, maar alzo hij maar vier jaren oud was bleef zijn vader Maximiliaan in de regering.

In hetzelfde jaar kwam de stadhouder Lalayn naar Hoorn en lokte onder schijn van vriendschap de nieuwgekozen burgermeesters of voornaamste regenten naar Den Haag en laat die gevangen zetten en bestuurde de zaken te Hoorn ondertussen zodanig dat de voornoemde schout Velaar weer in zijn dienst en ambt hersteld en drie regerende burgermeesters en alle schepenen afgezet werden. Velaar is nu in zijn dienst hersteld en burgermeesters en schepenen zijn daarna genoegen bekomen en zetten vele flinke mannen af en bande die nevens vele anderen uit de stad. Die namen als ballingen naderhand de stad weer in met zeer grote handigheid en alleen met omtrent 60 mannen, zonder dat er niet meer dan drie of 4 mensen in het begin gedood werden. Waardoor Velaar wederom met de zijnen uit de stad vluchtte en kort daarna bestormt hij wederom de Noorderpoort al waar hij afgeslagen en in de storm gewond werd zodat de dood erop volgde. [37]

De Hertoginne van Parma Gouvernante van de Nederlanden nu bemerkende dat het in Spangie aan het Hof kwalyk genomen wierd / dat er so veel beroertens om de veranderinge / en vryheyd van Religie ontstonden nam voor / om ook op een straffer manier haar Regeeringe te agtervolgen / en dat sodanig / dat binnen korten tijd de vryheyd der Conscientie wederom gedooft / en het moorden / agtervolgen een begin nam / te meer / wyl de gerugte sig al omme verspreyden; dat de Hertog van Alva (wiens wreeden inborst genoegsaam in de ooren der Nederlanden klonk) met veel Troepen / en Krijgs-behoeften dagelyks verwagt wierd.

Uyt dese bron der onheylen ontstond / dat veele voorsigtige en voor uyt-siende Menschen / van alderhande soorten haar buyten het Land begaven /onder anderen ook de Prince van Orangie, en veel andere Grooten, en Edelen.

Ondertussen versamelde de geconfdereerde Edelen stilletjes so veel krijgsvolk als mogelijk was / om haar tegenweer te stellen van dese Inquisitie; gelijk ook op May-dag een gedeelte van Brederodes Volk tot Hoorn voor de Stad kwam, het welk al eenige tijd met haar overste de Heer van Brederode tot Amsterdam hadde vertoeft dog de Heer Brederode sig siende verlaten van al sijn Bondgenoten en de Raad van Amsterdam ongenege tot syn voorslagen / nam eyndelyk een besluyt om syn Krijgs-volk af te danken / en vertrok voort over Embden naar Duytsland, alwaar hy kort daar na overleed / den 15. February 1568. Synde een man van een kloek beleyd / schrandere geest / en dappere uytvoeringe.

Syn Krygs-volk ontrent 2400. sterk / kwamen (gelyk gesegd is) voor de Stad / alwaar de voornaamste Capiteynen en Edelen tot 28. toe al in gekomen waren en aten / en dronken / eer de [48] Burgermeesteren kundschap daar van hadde / welke den Adel en Capiteynen vroegen wat de oorsaak van haar komste was / sy antwoorden dat haar versoek was om eenige schepen, en ook kruyt het welk in de Vroedschap overwogen synde / haar eyndelyk wierd vergund / om kwader gevolgen voor te komen / vermids de Soldaten ten platte Lande vry groote moedwil bedreven / en de kloosters spoljeerde. Burgermeesteren ordonneerde verder de Sluysen te openen, om het Zee- water over het Land te brengen, om also Brederodes volk voor haar Stad te doen af wijken gelijk ook geschiede / welk doen aftrokken na Medenblik, en na een wakkere tegenweer eyndelijk overwonnen / en verstroyd wierden door de Grave van Megen / welke tot Hoorn was aangekomen / en haar agtervolgde / de Capiteynen en Edelen trokken een ander weg als de Soldaten en wierden so gekregen / en gevangen na het Hof tot Brussel gesonden / alwaar sy eyndelijk jammerlijk zijn omgebragt.

Den 26. May wierden de Geuse Predicanten Clemmet Maartsz. en Evert Gorter aangesegd om de stad te ruymen / en diergelijke meer / geschiedende nog alles onder de bestieringe van de Hertogginne van Parma.

Maar in den Oogst kwam de Hertog van Alva tot Brussel aan, verseld met een seer groot en magtig Heyr-leger om also met geweld de Spaanse Inquisitie te doen stand houden / de Ketters te verdelgen / en uyt te roeyen / en de Roomse Kerke in de Nederlanden wederom in haar oude gesag te herstellen. Tot dien eynde versekerde hy sig van de voornaamste Steden, en Sterktens, liet de Graven van Egmond, en van Hoorn nevens veele andere aansienlijke Burgeren en de voornaamste van het Land gevangen setten; benam de Ordinaire Regters en Vierscharen haar Gesag, en wierd door hem aangesteld een Raad die de Bloed-raad genaamd wierd by het gemeene Volk. Bestaande uyt 12. Raeds-Heeren, genaamd den Raad der Trouble, by dese Bloed- raden wierd verstaan dat de confderatie der edelen, een conjuratie of ‘t samen sweering tegen de Ketters gestigt was.

In dit selve jaar regeerde boven alle dese swarigheden een seer sware Pest, die en groot deel Menschen weg nam.

In ‘t selve jaar nam de Hertoginne afscheyd van de Staten der Nederlanden en vertrok.

In ‘t voorste van dit selve jaar wierden de Graven van Hoorn en Egmond, nevens veele Edelen en voornaemste ter dood verwesen, en omgebracht. Hy sloeg ook het Leger van Graef Lodewijk, en stuyten het voornemen en optogt van de Prince van Orangie, en stelde de ingevoerde Inquisitie so strengelyk in / als maar met syn sin over een quam.

Anno 1569. Ontbood de Hertog van Alva de Staten van alle de Provincie, en belasten haar dat sy ten dienste / nutte / en profijte des koninklyke Schatkamer moesten opbrengen een honderste Penning van alle roerende, en onroerende goederen, en dan in het toekomende de 10. Penning van alle Koopmanschappen, en de 20. van alle vaste goederen, en schoon sulks hem van eenige wierd afgeraden / en van andere onmogelyk geagt / het moest egter geschieden / en na syn sin volvoerd werden.

In dit jaar kwamen de Geuse Vrybuyters van de Prince van Orangie op See / en namen veele Schepen.

[49] Den 25. September kwam de Grave van Bossu tot Hoorn, en verreysde daags daar aan na Enkhuysen, om op de voornoemde Geuse Vrybuyters order te stellen.

Den 23. October wierd de honderste-penning van het Raedhuys afgekondigt / en ontrent een maand daar na begon men de Huysen te pryseren beginnende van het eynde van het Oost af

Anno 1570. Wierd de Trom geroerd om onder den Stad-houder de Grave van Bossu tegens de Water-geusen te dienen / en voeren den 18. February uyt onse Stad na Enkhuysen twee Oorlog-schepen waar op Capiteynen waren Jan Vest, en Burgermeester Jan Symonsz. Rol. En / na dat sy met de andere Vloot geconjungeerd waren / agtervolgde de Water-geusen, namen twee van haar Schepen / en dreven de anderen op de vlugt / welke Actie meest door vlijt / en dapperheyd van Jan Symonsz. Rol uyt gevoerd wierd; en daarom seer van den Hertog van Alva gepresen wierd / en bevorderd tot Vice Admiraal van de gantse vloot. Maar schoon de Water- geusen nu al eens verdreven schenen / sy kwamen egter wel ras wederom / en deden groote schaden / en schoon Duc dՁlva daar al in voorsien liet hy konde niet avanceren / wyl syn eygen Schepen tot de Geusen overliepen.

Den 1. November was er so een vreeselyke storm uyt den Noord-westen / dat het binnen Land een openbaar See geleek / door dien de Dijken door-braken / of het water daar over stroomde / en dat wel voornamentlyk den hoogen Dijk by Medenblik, daar verdronken door dit onheyl na gemeen gevoelen meer als 100000 Menschen.

Tot Edam dreven twee groote schepen door het gat in de dijk op het groene Land, het Water was twee voeten hooger als in de vloed twee jaren te voren, so dat het selve over de Roode-steen stroomde het Noord langs. In dit gevaar kwam de Priester met het sacrament om het water te besweeren, dog het was van geen effect, so dat hy van veel Burgeren bespot wierd.

Anno 1571: In ‘t begin van Maart kwamen de Water-geusen Texel in, met 3. Oorlog- schepen en 23. Jagten, en namen een gantse vloot van 31. Schepen. Den 12. Dito kwamen sy in de nagt tot Monnikkendam, plunderde eenige Huysen / en namen eenige rijke Burgers mede / die sy randsoeneerden om groot geld. Sy kwamen ook voor Medenblik / en aan de Noord-dijk, en bragten de Huysluyden over al ten platten Lande in sulken vrees / en benauwtheyd / dat verscheydene Dorpen haar alle maanden seker geld tot Brantschattinge opbragten.

Anno 1572. In february kwam Willem van Trelong een van des Prince van Orangies Capiteynen met syn Oorlog-schip in ‘t Vlie / en meende van daar na Texel te verseylen / dog wierd door het Ys gedwongen onder Wieringen te loopen; wierd aldaar door het Ys tot in Maart opgehouden / dagelijks met het volk aan Land gaande / en van den Huysman levende. Hier op wierd Jan Symonsz. Rol met 4. Vaandelen Soldaten / eenig getal Bootsvolk / en eenige Burgers uyt onse Stad uytgesonden om het Schip van Trelong te veroveren / tot dien eynde kreeg Jan Symonsz. Rol nog assistentie van kruyt-geschut / en andere Oorlogs-behoeften door de burgermeester Dirk Gerbrantsz. Maar Trelong begroeten haar sodaanig met syn geschut dat sy het Schip niet konde by komen / en maakte eyndelijk soodanigen ruymte door opbijten &c. Dat hy de Zeylen ophalende de Vyand het agterste deed sien / haar onnoselheyd bloodheyd / en onervarentheyd daar en boven dapper bespottende.

Den 11. Maart wierd het Placaat van den tiende-penning weder vernieuwt / waar toe tot Hoorn eenige Burgeren aangesteld waren / om deslve onder den Eed in te voeren / maar dese [50] mannen wilden dese last niet aanvaarden / agtende sulks niet te kunnen geschieden / dan met een groote beroerte van het gemene volk / en geen kleyn gevaar van haar Eer / en Leven.

Terwijl dese beroerte van den tiende-penning so door de gantse Stad sweefde / kwam de Grave van der Markt den 1. April met 20. Oorlog Schepen / en nam den Briel in voor de Prince van Orangien, ‘t welk sulk een verandering baarde / dat ses dagen daar na / en den 3. May Vlissinge, en ter Veer sig omwierpen: Ja op dit gerugte begon de Gemeente van Hoorn, en Enkhuysen haar ook te bewegen; die van Enkhuisen van den 6. May afgewankeld hebbende verklaarde haar den 21. voor de Prince.

Den Admiraal Franois Boshuysen kwam met eenige Schepen van den Briel daar onder ook waren vier groote Schepen tot Hoorn toegerust / om met die Vloot / waar op eenige Vendelen soldaten waren / Enkhuisen wederom onder de Gehoorsaamheyd van den Konink te brengen. Maar wat listen en lagen dat van Boshuysen, ja selfs van de Regeeringe, die nog voor de Konink scheen / gelegd wierden ‘t was alles vergeefs / ‘t welk meest geschiede door een Cornelis Pietersz. Luts, die men meende dat een heymelyke last hadde om de Stad voor de Prince te versekeren. Als nu de burgermeesteren sagen / dat door geweld niet meer te winnen was / en dat het Grauw meester was / sloegen sy een andere weg in / met de Burgeren een verdrag in gaande / dat sy nog aan de syde van de Hertog van Alva, nog aan de syde des Prince van Orangie eenig volk souden innemen; en op dese wyse dan lieten sy Boshuysen, met de Oorlog Schepen / die sy aangehouden hadden weder varen. Van dese Schepen raakten een aan de grond / en wierd fluks van de Geuse Vrybuyters besprongen / en verbrand; den Raad des Stads oordeelde / dat men een ander Schip daar voor in de plaatse most geven / en verkoren daar toe het schip van een burger N. N. dat als doen in de Haven lag / maar dewyl die syn Schip niet wilde laten volgen / en veele burgeren hem in dit voornemen ondersteunde /wierd de saak daar door weder erger / en geheel in beroerte. Staande dan dese / en de voorgemelde onheylen waren Gecommitteerden aan den Grave van Bossu gesonden / welke met seer streng en trots antwoord te rug kwamen / het welk der Burgeren gemoederen in dier voegen verbitterde / dat sy den Eed van getrouwigheyd aan den Hertog van Alva voor den Konink, en de Grave Bossu als Stad-houder niet wilde afleggen / nog ook niet de Stad ruymen /gelyk het antwoord van de Gecomitteerde van Bossu was gegeven. Hier op versterkte sig yder om het best / den Raad had een Vendel Soldaten met eenige Schutterye in de Wapenen; het Grauw als verwoed liet de Trom slaan / die de Konink en Prince van Orangien lief had moest op sodanigen uur en plaatse verschynen. Het welk geschied synde / so liepen sy met geweld na het Stad-huys / slepende met haar eenig geschut / verjaagde sonder eenige tegenstand de vergaderinge der Burgermeesteren en namen twee daar van / en eenige andere gevangen / staken voord des Prince Vendels tot de Poorten uyt / en verklaarde haar voor de Prince van Orangien, sonden ook in alderyl

na de Geuse tot Embden, na de Grave van der Markt in de Briel om bystand / en aan de Prince selfs om een gouverneur.

De hertogin van Parma, gouvernante van de Nederlanden, bemerkte nu dat het in Spanje aan het hof kwalijk genomen werd dat er zoveel beroerten om de verandering en vrijheid van religie ontstonden en nam voor om ook op een straffer manier haar regering te achtervolgen en dat zodanig dat binnen korte tijd de vrijheid van geweten wederom gedoofd en het moorden en achtervolgen een begin nam. Te meer terwijl het gerucht zich alom verspreidde dat de hertog Alva (wiens wrede inborst voldoende in de oren der Nederlanden klonk) met veel troepen en krijgsbehoeften dagelijks verwacht werd.

Uit deze bron der onheilen ontstond dat vele voorzichtige en vooruitziende mensen van allerhande soorten zich buiten het land begaven, onder anderen ook de prins van Oranje en veel andere groten en edelen.

Ondertussen verzamelde de geconfedereerde edelen stilletjes zoveel krijgsvolk als mogelijk was om hun tegenweer te stellen van deze Inquisitie. Gelijk ook op mei dag een gedeelte van Brederodeՠs volk te Hoorn voor de stad kwam wat al enige tijd met hun overste, de heer van Brederode, te Amsterdam had vertoefd. Dog de heer Brederode zag zich verlaten van al zijn bondgenoten en de raad van Amsterdam was ongenegen tot zijn voorstellen en nam eindelijk een besluit om zijn krijgsvolk af te danken en vertrok voort over Emden naar Duitsland alwaar hij kort daarna overleed, de 15de februari 1568. Het was een man van een kloek beleid, schrandere geest en dappere uitvoering.

Zijn krijgsvolk omtrent 2400 man sterk kwam (gelijk gezegd is) voor de stad alwaar de voornaamste kapiteins en edelen tot 28 toe al binnengekomen waren en aten en dronken eer de [48] burgermeesters er kennis van hadden die de adel en kapiteins vroegen wat de oorzaak was van hun komst. Ze antwoordden dat hun verzoek was om enige schepen en ook kruit te krijgen. Dat werd in de vroedschap overwogen en werd hen eindelijk vergund om kwade gevolgen te voorkomen omdat de soldaten te platteland vrij grote moedwil bedreven en de kloosters beroofden. Burgermeesters ordonneerde verder de sluizen te openen om het zeewater over het land te brengen om alzo Brederodeՠs volk voor hun stad te laten afwijken, gelijk ook geschiedde die toen vertrokken naar Medemblik en na een flink tegenweer eindelijk overwonnen en verstrooid werden door de graaf van Megen die te Hoorn was aangekomen en hen achtervolgde. De kapiteins en edelen trokken een ander weg dan de soldaten en werden zo gekregen en gevangen en naar het hof te Brussel gezonden alwaar ze eindelijk jammerlijk zijn omgebracht.

De 26ste mei werden de geuzen predikanten Clemmet Maartsz. en Evert Gorter aangezegd om de stad te ruimen en diergelijke meer geschiedde nog alles onder het bestuur van de hertogin van Parma.

Maar in de oogst kwam de hertog Alva te Brussel aan vergezeld met een zeer groot en machtig oorlogsleger om alzo met geweld de Spaanse Inquisitie te laten standhouden en de ketters te verdelgen en uit te roeien en de Roomse Kerk in de Nederlanden wederom in haar oude gezag te herstellen. Tot dat doel verzekerde hij zich van de voornaamste steden en sterktes, liet de graven van Egmond en van Hoorn nevens vele andere aanzienlijke burgers en de voornaamste van het land gevangen zetten. Benam de ordinaire rechters en vierscharen hun gezag en werd door hem een raad aangesteld die de bloedraad genaamd werd bij het gewone volk. Dat bestond uit 12 raadsheren, genaamd de raad der Troebelen. Bij deze bloed raden werd verstaan dat de confederatie der edelen een conjuratie of het samenzweren tegen de ketters gesticht was.

In ditzelfde jaar regeerde boven al deze zwarigheden een zeer zware pest die een groot deel mensen wegnam.

In hetzelfde jaar nam de hertogin afscheid van de staten der Nederlanden en vertrok.

In het voorste van ditzelfde jaar werden de graven van Hoorn en Egmond, nevens vele edelen en voornaamste, ter dood verwezen en omgebracht. Hij sloeg ook het leger van graaf Lodewijk en stuitte het voornemen en optocht van de prins van Oranje en stelde de ingevoerde Inquisitie zo streng in als maar met zijn zin overeenkwam.

Anno 1569 ontbood de hertog van Alva de Staten van alle provincies en belastte hen dat ze ten dienste, nuttigheid en profijt der koninklijke schatkamer moesten opbrengen een honderdste penning van alle roerende en onroerende goederen en dan in het toekomende de 10de penning van alle koopmanschappen en de 20ste van alle vaste goederen. Ofschoon hem zulks van enigen werd afgeraden en van andere onmogelijk geacht, het moest echter geschieden en naar zijn zin uitgevoerd worden.

In dit jaar kwamen de geuze vrijbuiters van de prins van Oranje op zee en namen vele schepen.

[49] De 25ste september kwam de graaf van Bossu te Hoorn en reisde daags daarna naar Enkhuizen om op de voornoemde geuze vrijbuiters orde te stellen.

De 23ste oktober werd de honderdste-penning van het raadhuis afgekondigd en omtrent een maand daarna begon men de huizen te prijzen beginnende van het einde van het Oost af.

Anno 1570 werd de trom geroerd om onder de stadhouder, de graaf van Bossu, tegen de watergeuzen te dienen en voeren de 1ste februari uit onze stad naar Enkhuizen twee oorlogsschepen waarop kapiteins waren Jan Vest en burgemeester Jan Symonsz. Rol. En nadat ze met de andere vloot samengevoegd waren achtervolgden ze de watergeuzen en namen twee van hun schepen en dreven de anderen op de vlucht. Welke actie meest door vlijt en dapperheid van Jan Symonsz. Rol uitgevoerd werd en daarom zeer van de hertog van Alva geprezen werd en bevorderd tot viceadmiraal van de ganse vloot. Maar ofschoon de watergeuzen nu al eens verdreven schenen, ze kwamen echter wel ras wederom en deden grote schaden en ofschoon hertog van Alva daarin al voorzien had kon hij niet voortgaan terwijl zijn eigen schepen naar de geuzen overliepen.

De 1ste november was er zo’n vreselijke storm uit het Noordwesten dat het binnenland een openbare zee geleek doordat de dijken doorbraken of het water daarover stroomde en dat wel voornamelijk de hoge dijk bij Medemblik, daar verdronken door dit onheil na algemene menig meer dan 100 000 mensen.

Tot Edam dreven twee grote schepen door het gat in de dijk op het groene land, het water was twee voeten hoger dan in de vloed twee jaren tevoren zodat het over de Roode Steen stroomde het Noord langs. In dit gevaar kwam de priester met het sacrament om het water te bezweren, dog het was van geen effect zodat hij van veel burgers bespot werd.

Anno 1571 kwamen in het begin van maart de watergeuzen Texel in met 3 oorlogsschepen en 23 jachten en namen een ganse vloot van 31 schepen. De 12de dito kwamen ze in de nacht te Monnickendam en plunderden enige huizen en namen enige rijke burgers mede die ze rantsoeneerden om groot geld. Ze kwamen ook voor Medemblik en aan de Noorddijk en brachten de huislieden overal te platteland in zulke vrees en benauwdheid dat verschillende dorpen hen alle maanden zeker geld tot brandschatting opbrachten.

Anno 1572 kwam in februari kwam Willem van Trelong, een van kapiteins van prins Willem van Oranje, met zijn oorlogsschip in het Vlie en meende vandaar naar Texel te zeilen dog werd door het ijs gedwongen onder Wieringen te lopen. Hij werd aldaar door het ijs tot in maart opgehouden en ging dagelijks met het volk aan land en leefde van de huislieden. Hierop werd Jan Symonsz. Rol met 4 vaandels soldaten en enig getal bootsvolk en enige burgers uit onze stad gezonden om het schip van Trelong te veroveren. Tot dat doel kreeg Jan Symonsz. Rol nog assistentie van kruitgeschut en andere oorlogsbehoeften door de burgemeester Dirk Gerbrantsz. Maar Trelong begroette hen zodanig met zijn geschut dat ze niet bij het schip konden komen en maakten eindelijk zodanige ruimte door openhakken van het ijs etc. zodat hij de zeilen ophaalde en vijand het achterste liet zien en hun onnozelheid, bangheid en onervarenheid daarboven dapper bespotte.

De 11de maart werd het plakkaat van den tiende-penning weer vernieuwd waartoe te Hoorn enige burgers aangesteld waren om die onder ede in te voeren, maar deze [50] mannen wilden deze last niet aanvaarden en achtten dat zulks niet kon geschieden dan met een grote beroerte van het gewone volk en geen klein gevaar van hun eer en leven.

Terwijl deze beroerte van de tiende-penning zo door de ganse stad zweefde kwam de graaf van der Markt de 1ste april met 20 oorlogsschepen en nam Den Briel in voor de prins van Oranje wat zoՠn verandering baarde zodat zes dagen daarna en de 3de mei Vlissingen en Ter Veer zich omwierpen. Ja op dit geruchte begonnen de gemeentes van Hoorn en Enkhuizen zich ook te bewegen. Die van Enkhuizen hebben zich van de 6de mei afgedraaid en verklaarden hun de 21ste voor de prins.

Admiraal Franois Boshuysen kwam met enige schepen van Den Briel, daaronder waren ook vier grote schepen te Hoorn uitgerust, om met die vloot waarop enige vaandels soldaten waren om Enkhuizen wederom onder de gehoorzaamheid van de koning te brengen. Maar welke listen en lagen dat er van Boshuysen, ja zelfs van de regering die nog voor de koning scheen, gelegd werden het was alles tevergeefs wat meest geschiedde door ene Cornelis Pietersz. Luts die men meende dat hij een heimelijke last had om de stad voor de prins te verzekeren. Toen nu de burgermeesters zagen dat het door geweld niet meer te winnen was en dat het grauw meester was sloegen ze een andere weg in kregen een verdrag met de burgers ingaande dat ze nog aan de zijde van de hertog van Alva, nog aan de zijde der prins van oranje enig volk zouden innemen. Op deze wijze dan lieten ze Boshuysen met de oorlogsschepen die ze aangehouden hadden weer varen. Van deze schepen raakte een aan de grond en werd fluks van de Geuze vrijbuiters besprongen en verbrand. De raad van de stad oordeelde dat men een ander schip daarvoor in de plaats moest geven en kozen daartoe het schip van een burger N. N. dat toen in de haven lag, maar omdat die zijn schip niet wilde verlaten volgden vele burgers hem in dit voornemen en ondersteunde hem en werd de zaak daardoor weer erger en geheel in beroerte. Staande dan deze en de voorgemelde onheilen waren gecommitteerden naar de graaf van Bossu gezonden welke met zeer strenge en trotse antwoorden terugkwamen. Dat verbitterde het gemoed der burgers in die voegen dat ze de eed van trouw aan de hertog van Alva voor de koning en graaf Bossu als stadhouder niet wilden afleggen, nog ook niet de stad ruimen gelijk het antwoord van de gecommitteerden van Bossu werd gegeven. Hierop versterkte elk zich om het best. De raad had een vaandel soldaten met enige schutterij in de wapens. Het grauw als verwoed liet de trom slaan en die de koning en prins van Oranje lief had moest op zodanig uur en plaats verschijnen. Het welk geschiedde en zo liepen ze met geweld naar het stadhuis en sleepten met hen enig geschut en verjoegen zonder enige tegenstand de vergadering der burgermeesters en namen twee daarvan en enige anderen gevangen en staken voort de prins vaandels ter poorten uit en verklaarden hun voor de prins van Oranje. Ze zonden ook in allerijl naar de geuzen te Emden en naar de graaf van der Markt in Den Briel om bijstand en aan de prins zelf om een gouverneur.

Dit wierd alles in alle geswindheyd volvoerd; want de Water Geusen van Embden kwamen den 22. May met 26. Oorlog Schepen / en 500. Mannen en eenige Prijsen met geladen Koorn daar in de Stad groot gebrek aan was. Ook kwam van den Briel, eenig Krijgsvolk / onder Capiteyn Ruichaver, Cabeljau, Cornelis Loefs, en Roobol. De Prince van Orangien, sond ook Jonkheer Dederik Sonoi tot Gouverneur over de Steden van Noord-Holland, voor die hem als Stadhouder wilden erkennen. En op dese wijse ontsloeg de stad Enchuysen haar eerst van de wreede Regeringe van den Hertog van Alva.

[51] De Prince van Orangie wetende / dat hy veel Burgeren in de stad Hoorn hadde / die hem minde / schreef aan de Raad en Gemeente een Brief / op den 20 April daar in meldende hoe dat hy altijd getragt hadde de Vryheyd van Conscientie / haar Privilegie / en alles wat tot nutte / en diensten van den Konink / Staten / en Stad heylsaam mogt zijn / te bevorderen / biddende dat sy / (nu de wreede vervolginge des Hertogs siende) van andere gedagten mogten werden / en sijn Volk innemen; met belofte van haar nieuwe Privilegien boven anderen te sullen geven. Hier door wierden de Burgermeesteren seer verleegen: niet wetende wat sy zouden doen. Schreven derhalven aan de Grave van Boussu om hulpe van Soldaten / en tragten die in de Stad te brengen / maar wierd door de Burgers belet.

Den Raad nam ook het Advijs van Jan Symonsz Rol, haar Vice-Admirael, by welke goed gevonden wierd / dat sy haar tegen het aankomen van de Soldaten van Bossu souden versekeren / van de Roode Steen en het Stad-huys. Ondertussen lieten sy het Geschut van de Wallen halen en met scherp laden / plantende het selve op de Markt / en voornaamste uyt-eynde der Straten. De Burgeren dit ziende / vraagden Jan Symonsz Rol, wat hy en den Raad daar mede voor hadde / maar hy gaf dwars en spijtig antwoord / dreygende den gene die hem vraagde te doorsteken. ‘t Welk van de Gemeente soo kwalijk genomen wierd / dat alles op de been geraakte; en Jan Symonsz Rol met de sijne genootsaakt was / sijn leven met de Vlugt te salveeren. Ontrent 8. uren sՠavonds begon te Trompetter van de Tooren te blasen / zijnde dit (na vermoeden) het teken / dat het in de Stad kwalijk gesteld was / en dat de Soldaten die van Bossu’s wegen tot assistentie kwamen / wel weder mogten af trekken.

Ondertussen brachten de Burgeren het Geschut weder seer spoedig op de Wallen / op haar vorige posten / des anderen daags kwam Jan Symonsz Rol uyt de stad / en begaf zig na Amsterdam.

De burgermeesteren maakte ook met de Burgerye een verdrag / dat sy wederzijds geen nieuwigheden souden ondernemen. Ook wierden van de Burgerye over de Schutterye agt capiteynen voor de eerste reyse gekosen: als

Pieter Hermansz.’ │ Doed Martense Swart.

Cornelis Dirksz. Veen. │ Pieter Claasz. Olyslag.

Jakob Jakobsz. Houtkoper. │ Barent Symst.

Evert Iansz. │Jacob Jansz. Spranger.

Den 26. May hebben Burgermeesteren en Capiteynen de plaatsen verdeeld / daar yder wesen most intijden van nood / en dewijl het de Schuttery te swaar viel soo gestadig wagt te houden / wierd gesamentlijk besloten / om uyt de arme Gemeente nog drie Vaendelen Soldaten te ligten: flux wierd de Trom daar toe geroerd / en de 13. Juny wierden de Vaendels gemunsterd sterk zijnde ontrent 350. Mannen / onder de Capiteynen Ian Otsz., Dirk Hermansz. Hertog, en Ian Taamsz Schaft, in meninge en voornemen / om de Stad / soo wel voor de Troupen van de Prince als die der Spanjaerden te bevrijden en te beveyligen.

Ondertussen wierden uyt Enchuysen op verscheyden reysen / verscheyden Gedeputeerden gesonden / om Hoorn te bewegen / haar voorbeeld na te volgen / tot dat eyndelijk den Raad vergaderd zijnde de Communicatie van de Capiteynen / en ook de Voogden van de Gildens nootsaakelijk oordeelde. De omvrage wierd gedaan / of men Volk soude innemen van den Hartog van Alva of van de Prince van Orangien, dit debatteerde Գ morgens van 9. tot 12. uren / maar de Vroedschap kon niet eens werden; tot dat eyndelijk de Capiteynen / en Gilde Voogden / haar gestijft ziende met eenige uyt de Vroedschap / haar voor den Prince verklaarden. En alsoo ging [52] onse stad aan die zijde over / sonder merkelijke ontroeringe: de Burgermeesteren sogten hier op van haar Eed te mogen worden ontslagen / dog te vergeefs; dies sy uyt de Stad vlugten; van welke twee namentlijk Ian Berkhout, en Mr. Ian Binnenblijf, op den dijk gevolgt wierden / en van de Burgeren met smeeken / en bidden versogt / dat sy souden weder keeren / gelijk geschiede; dog Mr. Ian Binnenblijf trok naderhand weg / dog latende Ian Berkhout eenige dagen alleen werdende Pieter Florisz. na overlijden van Sijvert Luitsz. aangesteld / zijnde de agste Burgermeester die in dat eene jaar aangesteld was.

Den 28. Juny ging Alkmaer aan de zijde van den Prince. Gelijk ook Edam, Monnikkedam, Haarlem, Gouda, Leiden, en gants Zuid-Holland, uytgenomen Amsterdam en Schoonhoven, en die sonder eenig geweld. Zoogroot was den haat tegen de Tyrannie des Hertogs van Alva in de gemoederen der Hollanders ingedrongen.

Den 3 july wierden des Stads Schutters ontboden om den Eed van getrouwigheyd aan de Prince van Orangien af te leggen / en die sulks niet wilde doen / verlieten de Stad / en trokken na Amsterdam.

Op die self de dag leverden de Gereformeerde een Request in om in de Groote Kerk te mogen Prediken. Dog haar wierd geantwoord / dat wijl haar getal kleyn was / sy haar met de Vrouwen Kerk wel konden behelpen. Dog sy Antwoorden daar op / dat sy souden tonen / dat haar getal groot was / en wierd door bevreestheyd van den Raad haar de Groote Kerk toegestaan / onder voorwaarde van de Autaren en Beelden met alle ordentelijkheyd af te nemen, en ongeschonden te laten.

Den 4. en 5. July wierden de Eerste Predicatien in de Groote Kerk opentlijk gedaan, door een Leonardus anders Roogans genaamd. Kort daar na kwam Clemmet Maartens en wierd op St. Jacobs dag tot Predicant aangesteld / met een Tractement van 250. Guldens.

Den 26. Dato wierd de eerste vergaderinge na de veranderinge der Staten van Holland gehouden tot Dordregt; alwaar de Prince van Orangie wederom verklaard wierd stad-houder van Holland, Zeeland, en West-Friesland. Daar wierden ook bedagt op middelen om den Oorlog te voeren / en hoe men de gemeene saak best soude maintineren / en voor staan.

Den 7. Augustus wierd het silver uyt de Kerken wegende 159. Ponden in een Haring ton gepakt / en na Dordregt gevoerd om ten dienste van het gemene Land gemunt te werden.

Ontrent den Herfst wierden verscheyden Schansen in Waterland, en elders gemaakt. Ondertussen voeren onse Schepen van Edam, Monikendam, Hoorn, het Y op, en gingen voor Nieuwendam leggen om de schansen te bevrijden / waar door de onse met die van Amsterdam somtijds in gevegt geraakte / en den vyand dapper havende twee dagen aan malkander. Zo dat de Onsen / door dese overwinninge aangemoedigt werdende / de magt van den Vyand so veel niet vreesden als voor desen.

Ontrent dees tijd kwam de Prince van Orangien, selfs met de Grave van Barby, Mander- Sloo, en eenige andere edelen en Hof-stoet in Holland, hy kwam eerst tot Kampen, en daar na over Enchuysen tot Hoorn alwaar hy met groote tekenen van Eer en Vreugd ontvangen wierd / hy brogt het ongeregelde Krijgs-volk wederom tot bedwang / regte de bykans vervallende Justitie weder op / en maakte den Staat des Lands in een vaster en geschikter ordre.

[54] Anno 1573 regt na nieuwe jaar / wierd het Reguliers Klooster in de banne van Wester- blokker afgebroken. Den 12 maart voer de Stadhouder Sonoy met eenig volk en Schepen om de Diemerdijk in te nemen / tot dien eynde verschanste hy hem in alle spoet / maar was van geen Krijgs-behoeften nog voedsel genoeg voorsien / so dat die van Amsterdam, so als Sonoy uyt was om het selve te besorgen / het volk overvielen en haar noodsaakte te ruymen met agterlatinge van eenige Schepen. Daar wierd tot twee maal al een Vloot uytgerust om de Vloot die gevlugt was te redden / en de Schans te ontsetten / maar hy was in ‘t uytseylen van de laatste Vloot al verlaten.

Den 7. April hielden de 6. Steden vertonende de Staten van den Lande een dagvaart met Sonoy, waar op men bedagt was op middelen / die tot welstand van de gemeene Saak / toerustinge van een Oorlogs-vloot en Land-militie / noodig waren tot dese toerustinge toonde onse Stad / dat sy de welstand van haar vaderland seer ter herte nam / want sy voorsag het Leger en vloot niet alleen met vivres / en ammunitie / maar ontbloten haar so van het geschut dat sy niet van binnen overhield. Ja de magistraat kogt op die Somer nog 14. Metalen stukken te gelyk / sy ontbloten haar ook van al het koper bykans dat sy hadden / sodat de Klokken van de Kloosters de koperen Tralien van het choor selfs tot de Kandelaars incluys tot geschut gegoten wierden / door een Mr. Hendrik van Trier, die de St.Anthony Kerk daar toe tot syn Werk-huys vergunt wierd. Ja de burgeren selfs gaven daar toe haar koper so dat er Trogen de Stad door reden / waar in het selve gegoyt wierd. Ja; so het de pyne waard is sulke Kleynigheden optehalen / de Schoppen en Spaden die men gebruykte in den togt na den Diemerdijk wierden van de Burgeren / en Boeren daar toe gegeven / in onse Stad bevond men meer als 1800.

In het begin van May / tragte die van West-Friesland het Y te oversteken / waar toe veel schepen gebruykt wierden / maar te vergeefs.

Dit alles werd in alle gezwindheid volvoerd want de watergeuzen van Emden kwamen de 22ste mei met 26 oorlogsschepen en 500 mannen en enige prijsen met geladen koren waar in de stad groot gebrek aan was. Ook kwam van Den Briel enig krijgsvolk onder kapitein Ruichaver, Cabeljau, Cornelis Loefs en Roobol. De prins van Oranje van zond ook jonkheer Dederik Sonoy tot gouverneur over de steden van Noord-Holland voor die hem als stadhouder wilden erkennen. En op deze wijze ontsloeg de stad Enkhuizen zich eerst van de wrede regering van de hertog van Alva.

[51] De prins van Oranje wist dat hij veel burgers in de stad Hoorn had die hem minde en schreef aan de raad en gemeente een brief op de 20ste april en vermeldde daarin hoe dat hij altijd getracht had de vrijheid van geweten, hun privilegie en alles wat tot nut en dienst van de koning, staten en stad heilzaam mocht zijn te bevorderen en bad dat ze (nu ze de wrede vervolging der hertog zagen) van andere gedachten mochten worden en zijn volk innemen met belofte van hen nieuwe privilegies boven anderen te zullen geven. Hierdoor werden de burgermeesters zeer verlegen en wisten niet wat ze zouden doen. Schreven derhalve aan de graaf Bossu om hulp van soldaten en trachten die in de stad te brengen, maar dat werd door de burgers belet.

De raad nam ook het advies aan van Jan Symonsz Rol, hun viceadmiraal, waarbij goed gevonden werd dat ze hen tegen het aankomen van de soldaten van Bossu zouden verzekeren van de Roode Steen en het stadhuis. Ondertussen lieten ze het geschut van de wallen halen en met scherp laden en zetten die op de markt en voornaamste uiteinde der straten. De burgers die dit zagen vroegen Jan Symonsz Rol wat hij en de raad daarmee voor hadden. Maar hij gaf dwars en spijtig antwoord en dreigde diegene die hem vroegen te doorsteken. Dat werd van de gemeente zo kwalijk genomen dat alles op de been geraakte en Jan Symonsz Rol met de zijne genoodzaakt was zijn leven met de vlucht te redden. Omtrent 8 uur 's avonds begon de trompetter van de toren te blazen en was dit (naar vermoeden) het teken dat het in de stad kwalijk gesteld was en dat de soldaten die vanwege Bossu tot assistentie kwamen wel weer mochten vertrekken.

Ondertussen brachten de burgers het geschut weer zeer spoedig op de wallen op hun vorige posten De volgende dag kwam Jan Symonsz Rol uit de stad en begaf zich naar Amsterdam.

De burgermeesters maakten ook met de burgerij een verdrag dat ze wederzijds geen nieuwigheden zouden ondernemen. Ook werd van de burgerij over de schutterij acht kapiteins voor de eerste keer gekozen als;

Pieter Hermansz.’ │ Doed Martense Swart.

Cornelis Dirksz. Veen. │ Pieter Claasz. Olyslag.

Jakob Jakobsz. Houtkoper. │ Barent Symst.

Evert Iansz. │Jacob Jansz. Spranger.

De 26ste mei hebben burgermeesters en kapiteins de plaatsen verdeeld daar elk wezen moest in tijden van nood en terwijl het de schutterij te zwaar viel zo gestadig wacht te houden werd gezamenlijk besloten om uit de arme gemeente nog drie vaandels soldaten te lichten. Flux werd de trom daartoe geroerd en de 13de juni werden de vaandels gemonsterd die sterk omtrent 350 mannen waren onder de kapiteins Ian Otsz., Dirk Hermansz. Hertog en Ian Taamsz Schaft en in mening en voornemen om de stad zo wel voor de troepen van de prins als die der Spanjaarden te bevrijden en te beveiligen.

Ondertussen werden uit Enkhuizen verschillende keren verschillende gedeputeerden gezonden om Hoorn te bewegen hun voorbeeld na te volgen totdat eindelijk de raad vergaderd was en de communicatie van de kapiteins en ook de voogden van de gilden het noodzakelijk oordeelde. De rondvraag werd gedaan of men volk zou innemen van de hertog van Alva of van de prins van Oranje. Dit debat duurde van Գ morgens van 9 tot 12 uur, maar de vroedschap kon het niet eens worden totdat eindelijk de kapiteins en gilden en voogden zich gestijfd zagen met enige uit de vroedschap en hen voor de prins verklaarden. En alzo ging [52] onze stad aan die zijde over zonder merkelijke ontroering. De burgemeesters zochten hierop van hun eed te mogen worden ontslagen, dog tevergeefs, dus vluchtten ze uit de stad waarvan twee, namelijk Ian Berkhout en meester Ian Binnenblijf, op de dijk achtervolgd werden en van de burgers met smeken en bidden verzocht dat ze terug zouden keren. Dat geschiedde gelijk, dog meester Ian Binnenblijf trok naderhand weg maar liet Ian Berkhout enige dagen alleen. Toen werd Pieter Florisz., na het overlijden van Sijvert Luitsz., aangesteld als de achtste burgemeester die voor dat ene jaar aangesteld was.

De 28ste juni ging Alkmaar aan de zijde van de prins. Gelijk ook Edam, Monnickendam, Haarlem, Gouda, Leiden en gans Zuid-Holland, uitgezonderd Amsterdam en Schoonhoven, en dat zonder enig geweld. Zo groot was de haat tegen de tirannie van hertog van Alva in de gemoederen der Hollanders ingedrongen.

De 3de juli werden de stads schutters ontboden om de eed van trouwheid aan de prins van Oranje af te leggen en die zulks niet wilden doen verlieten de stad en trokken naar Amsterdam.

Op diezelfde de dag leverden de gereformeerden een verzoek in om in de grote kerk te mogen prediken. Dog hun werd geantwoord omdat hun getal klein was ze zich met de vrouwen kerk wel konden behelpen. Dog ze antwoorden daarop dat ze zouden tonen dat hun getal groot was en dat werd door bevreesdheid van de raad hen de grote kerk toegestaan onder voorwaarde van de altaren en beelden met alle ordentelijkheid af te nemen en ongeschonden te laten.

Dn 4de en 5de juli werd de eerste predicatie in de grote kerk openlijk gedaan door ene Leonardus, anders Roogans genaamd. Kort daarna kwam Clemmet Maartens en werd op St. Jacobs dag tot predikant aangesteld met een traktement van 250 gulden.

De 26ste dato werd de eerste vergadering, na de verandering der staten van Holland, gehouden te Dordrecht alwaar de prins van Oranje van wederom verklaard werd tot stadhouder van Holland, Zeeland en West-Friesland. Daar werd ook bedacht op middelen om de oorlog te voeren en hoe men de algemene zaak het beste zou handhaven en voor staan.

De 7de augustus werd het zilver uit de kerken gehaald die 159 pond woog en in een harington gepakt en naar Dordrecht gevoerd om ten dienste van het algemene land gemunt te worden.

Omtrent de herfst werden verschillende schansen in Waterland en elders gemaakt. Ondertussen voeren onze schepen van Edam, Monnickendam, Hoorn het IJ op en gingen voor de Nieuwendam liggen om de schansen te bevrijden waardoor de onze met die van Amsterdam somtijds in gevecht raakten en de vijand twee dagen na elkaar dapper beschadigde. Zodat de onze door deze overwinning aangemoedigd werden de macht van de vijand niet zoveel vreesde als voor deze.

Omtrent deze tijd kwam de prins van Oranje zelf met de graaf van Barby, Mander- Sloo, en enige andere edelen en hofstoet in Holland. Hij kwam eerst te Kampen en daarna over Enkhuizen naar Hoorn alwaar hij met grote tekens van eer en vreugde ontvangen werd. Hij bracht het ongeregelde krijgsvolk wederom tot bedwang en richtte de bijna vervallende justitie weer op en maakte de staat van het land in een vastere en geschikter orde.

[54] Anno 1573 recht na nieuwjaar werd het Regulieren klooster in de ban van Westerblokker afgebroken. De 12de maart voer de stadhouder Sonoy met enig volk en schepen om de Diemerdijk in te nemen en tot dat doel verschanste hij hem in alle spoed, maar was van geen krijgsbehoeften nog voedsel genoeg voorzien zodat die van Amsterdam, toen Sonoy weg was om het te bezorgen, het volk overviel en hen noodzaakte te ruimen met achterlating van enige schepen. Daar werd tot tweemaal al een vloot uitgerust om de vloot die gevlucht was te redden en de schans te ontzetten, maar het was in het uitzeilen van de laatste vloot al verlaat.

De 7de april hielden de 6 steden met de staten van het land een dagvaart met Sonoy waarop men bedacht was op middelen die tot welstand van de algemene zaak als tot uitrusting van een oorlogsvloot en landmilitie nodig waren. Tot deze uitrusting toonde onze stad dat ze de welstand van hun vaderland zeer ter harte nam want ze voorzag het leger en vloot niet alleen met rantsoen en ammunitie, maar ontbloten zich zo van het geschut dat ze niets binnen overhielden. Ja, de magistraat kocht in die zomer nog 14 metalen stukken, tegelijk ontbloten ze zich ook bijna van al het koper dat ze hadden zodat de klokken van de kloosters, de koperen tralin van het koor en zelfs incluis de kandelaars tot geschut gegoten werden door ene meester Hendrik van Trier die de St. Anthonius kerk daartoe tot zijn werkplaats vergund werd. Ja, de burgers zelf gaven daartoe hun koper zodat er wagens door de stad reden waarin het gegooid werd. Ja, zo het de pijn waard is zulke kleinigheden op te halen, de schoppen en spaden die men gebruikte in de tocht naar de Diemerdijk werden van de burgers en boeren daartoe gegeven, in onze stad vond men er meer dan 1800.

In het begin van mei trachten die van West-Friesland het IJ over te steken waartoe veel schepen gebruikt werden, maar tevergeefs.


In ‘t laaste May / kwam [55] een brief van den Prince van Orangie aan de Staten van de 6. Steden so als sy haar daagvaart hielden / met faveur om die van Purmerend mede in de vergaderinge te admitteren / maar de Staten antwoorden de Prince seer beleefdelijk / vertonende dat die van Purmerend maar 300. Guldens opbrachten / daar in tegendeel andere Steden wel meer duysenden opbrachten / so dat voor die tyd nog buyten de vergadering bleef.

Den 23. Juny wierd de vergaderinge der Gecommitteerde Raden vast gesteld / dat tot Hoorn soude gehouden werden / als leggende midden en aldergelegenst van alle de ander West-Friesse steden.

Den 13. July wierd Haarlem aan den vyand opgegeven.

In ‘t begin van Augustus wierd by stemminge der Gecommitteerde Raden tot Hoorn een Ammunitie en Artillery Huys geordineerd.

Den 12. Augustus kwam het leger van de Spanjaarden ontrent 16000. Mannen sterk en belegerde Alkmaar, waar op onse Gouverneur Sonoy aanstonds met al het Volk dat hy krijgen konde sig meester maakte van de Huygen-dijk stak die door / en beschanste sig aan de mond van het gat / een daad die een seer groote voorsichtigheyd / en krijg-kunde in hem vertoonde / bragt ook twee Oorlog-schepen op de Schermer, een Galey eneen carviel, en belette also dat de vyand niet kon overkomen.

So ras nu het beleg van Alkmaar ondernomen was / spanden de Magistraat al haar kragten in om haar Stad te versterken. En wierd doen het Blokhuys of Rondeel aan de Wester-poort gemaakt binnen seer korten tijd.

Ondertussen deede Antonis van luytenant van de Grave van Bossu een inval in Waterland / daar Sonoy met een burgermeester Jan Maartsz. Visser en Syvert Crommedijk na toe trok / en alle vlijt dezelve tragten te stuyten.

Den 18. September schoten sy voor Alkmaar met 20. Kartouwen 2036. Schoten op de stad / en stormde daar op aan twee syde / maar wierden dapper afgeslagen / en door de regen so afgemat dat sy genootsaakt waren den 8. October af te trekken / na dat het beleg een dag minder als 7 weken geduurd hadde.

Den Hertog van Alva was nu selve binnen Amsterdam gekomen / en bemerkte selfs dat West-Friesland anders niet wel te winnen soude syn of men most sig meester maken van de Zuyder-Zee. Ruste dierhalven een seer aansienlyke vloot uyt van ontrent 30. Schepen alle wel voorsien van krijgs-behoeften / en Soldaten. Maar wel voornamentlyk het Schip van den Admiraal daar de Grave van Bossu op was genaamd de Inquisitie, synde een deftig groot nieuw Schip met twee dekken / voerende alleen 32. Metalen stukken / en behalven 150. Matrosen / nog 2. Vendelen soldaten / het was ook gemaakt met een dubbelde kiel / en twee bodems om niet ligt in de grond geschoten te werden. Met dese Vloot gingen den 12. September ‘t seyl de Grave van Bossu Stadhouder van Holland, Maximilianus Heere van Kruyningen, Ioost van der Werve, en verscheydene andere Edelen / als ook Franoys van Boshuysen, Jan Symonsz. Rol die uyt de Stad gevlugt was / gelyk hier voor verhaald is en meer andere / onse Vloot leggende aan de mond van het Y om haar schansen in Waterland te dekken / meende / dat sy sonder eenige sorg waren / [56] omdat sy het Y met Schepen hadden doen besinken / en dienvolgens de deur-togt van Schepen belet hadden / maar of door de stroom of anders dezelve verdreven waren / de Vloot geraakte den tweden dag daar door / waar op de onse resolveerde . om na het Pampus te seylen / en aldaar de Vloot des Vyands aftewagten; de Vyand hier door aangemoedigt / wenden alle vlijt aan so te water als te land om de Schanse van Schelling-woude in te nemen gelyk ook geschiede / en ook al de Schansen in Waterland, overmids die de Schansen in besettinge hadden niet wisten wat het beduyde dat onse vloot afweek agtende / dat sy niet konden ontset werden. Dese tijdinge tot Hoorn komende baarde een algemeene droefheyd in de gemoederen der Burgeren / eensdeels om het verlies van haar versterkingen / maar wel voornamentlyk om dat des Vyands Vloot was door de wrakken heen gekomen / daar sy sulken kosten en moeyten gedaan hadden om het Y te laten besinken.

Dog egter overdenkende dat het voornaamste namentlyk haar Vloot nog overig was schepten weder moed / maakten in alle spoed nog eenige Schepen tot Hoorn en Enkhuysen gereet en sonden die by de Vloot / nu tՠsamen uitmakende 24. Schepen. Dog het geen het voornaamste was / het ontbrak meest aan Volk om de Schepen te bemannen. Hier over wierden verscheydene besluiten genomen / eindelijk hier op uyt komende / dat men de helft van de twee vendelen Soldaten op de schepen souden verdeelen / onder Capiteyn Ruychaver.

Onse Stad / als ook de Vloot was niet heel wel voorzien van Metale stukken of geschut / en nog minder van kruyt / daar de Vyand seer op schimpte / seggende / dat sy niet als Houten Pompen in de plaatse van Geschut voerden / niet twijfelende / of hy had de saak so goed als in sijn handen / so dat sy door dese kleynagtinge van onse Vloot en Volk haar tijd versuymden / en aan de onse gelegentheid verschaften / om haar verslagene gemoederen weder op te beuren / en haar aanslagen wel rijpelijk te kunnen overleggen.

Want na dat den Dijk ingenomen was / vertrok eenen Ver-Dugo aan den Hertog / om hem van alles kondschap te geven. En den 24. trok de Grave van Bossu selfs nog na Amsterdam.

Den eersten October ging hy weder ‘t scheep; en ter selver tijd zeylden onse Vloot van Pampus na het Oost-eynde van Marken, in het gesigt van Hoorn.

Den 5 de ontrent elf uren ligten de Vloot van Bossu haar Anker / en kwam op de Onsen aan / die hem manlijk verwagten en slag leverden tot laat in den avond.

Des anderen daags wierd het gevegt hervat lopende de Schepen in en door malkander / sonder aan boord te klampen. Het welk den Vyand / als zijnde veel beter van Geschut en hooger Schepen voorsien / geensins sogt. De onse in tegendeel wenden alle haar vlijt aan om aan boord der vijanden te komen / vertrouwende daar by het meeste voordeel te sullen doen.

Op dese wyse dan tragte den Admiraal van Monnikkedam Cornelis Dirksz, den Admiraal van den Vyand aan boord te klampen, maar de sterke wind / en het beter zeylen van den Vyand verhinderden sulks. Op dese wijse deeden ook meeste alle onse Capiteynen maar te vergeefs / als alleen twee / namentlyk Thamis Frederiks van Medemblik, en Jacob Til van Enchuysen. Dog Thamis Frederiks moest weder af houden / dewijl den admiraal Bossu met nog twee a 3. anderen tot ontset kwamen / so dat in een seer korten tijd Thamis in de 40. Dooden verloor. Til van Enchuysen veroverde het Schip van Schuylenburg de swager van Boshuysen in den derden aanval / nam de Capiteyn / en eenige anderen gevangen / en sond die naar Hoorn, de rest van ‘t [57] Volk wierd verslagen of buyten boord geworpen. Maar so den Vyand op hem aan kwam / wierd hy genootsaakt het Schip weder te verlaten / na dat hy het Geschut daar van genomen hadde.

Op desen dag bleef wederzijds veel volks / den admiraal Cornelis Dirksz. wierd gekwetst aan sijn Arm / den voornoemden Capiteyn Til van Enchuysen en Capiteyn Jan Dirksz. Lip vanHoorn, die haar dapper gekweten hadden / sneuvelden. De vyand had gedagten gemaakt / om op desen dag meester van de Westfriesse Vloot te zijn / dog het haperde aan sijn misrekenen / en hy kreeg alleen dit voordeel / dat hy onsen de wind af kneep. Sakkende de onse naar de Nek, en de vyand blijvende daar wy van te vooren gelegen hadden.

De Grave van Bossu sig verlatende op sijn groot en sterk Schip / en menigte van Volkeren die op het selve waren; spotte maar met onse vloot / seggende dat sy niet als met Houten Pompen schooten / en dat het meestendeel slegte Burgers en Boeren zijnde / gants geen kennis / of krijgs- kunde geoefend of geleerd hadden. Maar over dit geval met Ian Symonsz. Rol spreekende / wierd van hem anders onderregt. Antwoordende / dat men sekerlijk wel mogt staat maken / dat den Vyand die men voor hadde geen Veen-vossen of Turf-treders waren / gelijk sy op de Haarlemmer Meer gevonden hadden; maar Krijgs-luyden / die haar dapper verweeren souden. Dewijl hy de selve welk konde / en van jonks aan met haar was op gevoed. Waar op Bossu geantwoord hadde / Hij wist raad om haar manieren te leeren. Dog den uytkomst van het gevegt heeft wel getoond / dat hy haar manieren al te wel heeft geleerd.

De waarheid van Ian Symonsz. Rols seggen / is ook wel gebleeken; want na dat sy den 6. October malkander so scherp hadden aangetast / bleef Bossu wel 5. dagen stil leggen / niet tegenstaande de wind / of onweer sulks niet verhinderde.

Ondertussen hielden de onsen Krijgsraad / en stelden ordre wat Schepen den Grave Bossu, en wat Schepen de vice-admiraal, &c. souden aantasten. Den Admiraal Cornelis Dirksz. gekwetst zijnde / wilde egter niet na Land gevoerd / agtende de betragtinge om sijn Vaderland te verlossen hoger / en dierbaarder als sijn leven. Maar daar wierden 2 Commissarisen ouden en ervaren Schippers by hem gevoegd / daar en boven de Capitein Ruighaver, sijn Vendrik Renoy, en den geweldigen Ioghem Nierint altemaal uyt gelesene Krijgs Oversten / en met haar ontrent 200. Mannen.

Het kruyt was by de onse so schaars / dat sy voor namen geen meer Schutgevaar te vegten / maar aanstonds aan boord te klampen. Gelijk ook van de Staten van West-Vriesland aan den Admiraal den 9. October een Missive van den selven inhoud gesonden wierd. [58]

In het laatste van mei kwam [55] een brief van de prins van Oranje aan de staten van de 6 steden zoals ze hun dagvaart hielden met de gunst om die van Purmerend mede in de vergadering toe te laten. Maar de staten antwoordden de prins zeer beleefd en toonden aan dat die van Purmerend maar 300 guldens opbrachten daar in tegendeel andere steden wel meer duizenden opbrachten zodat het in die tijd nog buiten de vergadering bleef.

De 23ste juni werd in de vergadering der gecommitteerde raden vastgesteld dat het te Hoorn gehouden zou worden als liggend midden en aller gelegenst van alle andere West-Friese steden.

Dn 13de juli werd Haarlem aan de vijand opgegeven.

In het begin van augustus werd ook bij stemming der gecommitteerde raden te Hoorn een ammunitie en artillerie huis geordineerd.

De 12de augustus kwam het leger van de Spanjaarden omtrent 16000 mannen sterk en belegerde Alkmaar waarop onze gouverneur Sonoy aanstonds met al het volk dat hij krijgen kon zich meester maakte van de Huigendijk, stak die door en verschanste zich aan de mond van het gat. Het was een daad die een zeer grote voorzichtigheid en krijgskunde in hem vertoonde. Hij bracht ook twee oorlogsschepen op de Schermer, een galei en een karveel en belette alzo dat de vijand niet kon overkomen.

Zo ras nu het beleg van Alkmaar ondernomen was spande de magistraat al haar krachten in om hun stad te versterken. En werd toen het blokhuis of Rondeel aan de Westerpoort gemaakt binnen zeer korte tijd.

Ondertussen deed Antonis, een luitenant van de graaf van Bossu, een inval in Waterland daar Sonoy met een burgemeester Jan Maartsz. Visser en Syvert Crommedijk naar toe trok en met alle vlijt die trachtte te stuiten.

De 18de september schoten ze voor Alkmaar met 20 kartouwen 2036 schoten op de stad en stormden daarop aan van twee zijden, maar werden dapper afgeslagen en door de regen zo afgemat dat ze genoodzaakt waren de 8ste oktober af te trekken nadat het beleg een dag minder dan 7 weken had geduurd.

De hertog van Alva was nu zelf binnen Amsterdam gekomen en bemerkte zelf dat West-Friesland niet anders goed te winnen zou zijn of men moest zich meester maken van de Zuiderzee. Rustte derhalve een zeer aanzienlijke vloot uit van omtrent 30 schepen, allen goed voorzien van krijgsbehoeften en soldaten. Maar wel voornamelijk het schip van de admiraal daar de graaf van Bossu op was, genaamd de Inquisitie. Dat was een deftig, groot en nieuw schip met twee dekken en voerde alleen al 32 metalen stukken en behalve 150 matrozen nog 2 vaandels soldaten. Het was ook gemaakt met een dubbele kiel en twee bodems om niet licht in de grond geschoten te worden. Met deze vloot gingen de 12de september ter zeil de graaf van Bossu, stadhouder van Holland, Maximilianus, heer van Kruiningen, Ioost van der Werve en verschillende andere edelen als ook Franoys van Boshuysen, Jan Symonsz. Rol die uit de stad gevlucht was gelijk hiervoor verhaald is en meer andere. Onze vloot lag aan de mond van het IJ om hun schansen in Waterland te dekken en meende dat ze zonder enige zorg waren [56] omdat ze het IJ met schepen hadden laten zinken en dientengevolge de doortocht van schepen belet hadden. Maar of door de stroom of anders die verdreven waren, de vloot raakte er de tweede dag door waarop de onze besloten om naar het Pampus te zeilen en aldaar de vloot van de vijand af te wachten. De vijand werd hierdoor aangemoedigd en wendde alle vlijt aan zo te water als te land om de schans van Schellingwoud in te nemen, gelijk ook geschiedde, en ook alle schansen in Waterland omdat die de schansen bezet hadden niet wisten wat het betekende dat onze vloot afweek en achtten dat ze niet ontzet konden worden. Deze tijding kwam te Hoorn en baarde een algemene droefheid in de gemoederen der burgers, eensdeels om het verlies van hun versterkingen maar wel voornamelijk omdat de vijandelijke vloot door de wrakken heen was gekomen daar ze zulke kosten en moeiten gedaan hadden om die in het IJ te laten zinken.

Dog echter overdachten ze dat het voornaamste, namelijk hun vloot, nog over was schepten weer moed maakten in alle spoed nog enige schepen te Hoorn en Enkhuizen gereed en zonden die bij de vloot die nu tezamen uitmaakte 24 schepen. Dog hetgeen het voornaamste was; het ontbrak meest aan volk om de schepen te bemannen. Hierover werden verschillende besluiten genomen en het kwam eindelijk hierop uit dat men de helft van de twee vaandels soldaten op de schepen zou verdelen onder kapitein Ruychaver.

Onze stad als ook de vloot was niet heel goed voorzien van metalen stukken of geschut en nog minder van kruit daar de vijand zeer op schimpte en zeiden dat ze niet dan houten pompen in de plaats van geschut voerden en twijfelden niet of ze hadden de zaak zo goed als in handen zodat ze door dit kleinachten van onze vloot en volk hun tijd verzuimden en aan de onze gelegenheid verschaften om hun verslagene gemoederen weer op te beuren en hun aanslagen goed rijp te kunnen overleggen.

Want nadat de dijk ingenomen was vertrok ene Ver-Dugo naar de hertog om hem van alles bericht te geven. En de 24ste trok de graaf van Bossu zelf nog naar Amsterdam.

De eerste oktober ging hij weer ter scheep en terzelfder tijd zeilde onze vloot van Pampus naar het Oosteinde van Marken in het gezicht van Hoorn.

De 5de omtrent elf uur lichtte de vloot van Bossu haar anker en kwam op de onze aan die hem manlijk verwachtten en slag leverden tot laat in den avond.

De volgende dag werd het gevecht hervat en liepen de schepen in en door elkaar zonder aan boord te klampen. Wat de vijand die veel beter van geschut en hogere schepen was geenszins zocht. De onze in tegendeel wendden al hun vlijt aan om aan boord der vijand te komen en vertrouwden daarbij het meeste voordeel te zullen doen.

Op deze wijze dan trachtte de admiraal van Monnickendam, Cornelis Dirksz., de admiraal van de vijand aan boord te klampen, maar de sterke wind en het beter zeilen van d vijand verhinderde zulks. Op deze wijze deden ook meest al onze kapiteins, maar tevergeefs, dan alleen twee, namelijk Thamis Frederiks van Medemblik en Jacob Til van Enkhuizen. Dog Thamis Frederiks moest weer afhouden omdat de admiraal Bossu met nog twee a 3 anderen tot ontzet kwam zodat in een zeer korte tijd Thamis een 40 doden verloor. Til van Enkhuizen veroverde het schip van Schuylenburg, de zwager van Boshuysen, in de derde aanval nam hij de kapitein en enige anderen gevangen en zond die naar Hoorn, de rest van het [57] volk werd verslagen of buiten boord geworpen. Maar zo de vijand op hem aankwam werd hij genoodzaakt het schip weer te verlaten nadat hij het geschut daarvan genomen had.

Op deze dag bleef wederzijds veel volk, de admiraal Cornelis Dirksz. werd gekwetst aan zijn arm en de voornoemde kapitein Til van Enkhuizen en kapitein Jan Dirksz. Lip van Hoorn, die zich dapper gekweten hadden, sneuvelden. De vijand had gedachten gemaakt om op deze dag meester van de West-Friese vloot te zijn, dog het haperde aan zijn misrekening en hij kreeg alleen dit voordeel dat hij onze de wind afkneep. De onze zakten toen naar de Nek en de vijand bleef daar wij tevoren gelegen hadden.

De graaf van Bossu verliet zich op zijn groot en sterk schip en menigte van volk die erop was en spotte maar met onze vloot en zie dat ze niet dan met houten pompen schoten en dat het meestendeel slechte burgers en boeren waren die gans geen kennis of krijgskunde geoefend of geleerd hadden. Maar toen hij over dit geval met Ian Symonsz. Rol sprak werd hij van hem anders onderricht. Antwoodrde dat men zeker wel mocht staat maken dat de vijand die men voor had geen veen-vossen of turftrappers waren gelijk ze op de Haarlemmer meer gevonden hadden, maar krijgslieden die zich dapper verweren zouden. Omdat hij hen goed kende en van jongs af aan met hen was opgevoed. Waarop Bossu antwoordde dat hij raad wist om hen manieren te leren. Dog de uitkomst van het gevecht heeft wel aangetoond dat hij hun manieren al te goed heeft geleerd.

De waarheid van Ian Symonsz. Rols zeggen is ook wel gebleken, want nadat ze de 6de oktober elkaar zo scherp hadden aangetast bleef Bossu wel 5 dagen stil leggen, niet tegenstaande de wind of onweer zulks niet verhinderde.

Ondertussen hielden de onze krijgsraad en stelden orde welke schepen de graaf Bossu en welke schepen de viceadmiraal etc. zouden aantasten. De admiraal Cornelis Dirksz. die gekwetst was wilde echter niet naar land gevoerd worden en achtte het trachten om zijn vaderland te verlossen hoger en dierbaarder dan zijn leven. Maar daar werden 2 commissarissen, oude en ervaren schippers, bij hem gevoegd en daarboven de kapitein Ruighaver, zijn vaandrig Renoy en de geweldige Ioghem Nierint, allemaal uitgelezen krijgsoversten en met hen omtrent 200 mannen.

Het kruit was bij de onze zo schaars zodat ze voornamen om niet meet schutgevaar te vechten, maar aanstonds aan boord te klampen. Gelijk ook van de staten van West-Friesland aan de admiraal de 9de oktober een brief van dezelfde inhoud gezonden werd. [58]

Den 11. October sՠmorgens zijnde Sondag / kreeg onsen Admiraal een brief van Sonoy, om nog een dag a 3. te wagten / eer hy den Vyand soude aantaste maar den Admiraal de selve gelesen hebbende verbrande die aanstonds / liet de Ankers ligten / en zeylde met een Zuyd Oosten Wind regt op den vyand aan.

Den Vyand sulks gewaar werdende / ligten insgelijks sijn Ankers / soo dat op de middag ontrent 12. uren de Zee-slag aangevangen wierd / zeylende onse Admiraal met een voor wind regt op den Admirael der Vyanden, gebood aanstonds op de selve aan te leggen; de Stuurman deed soo / dog na by komende beving hem een schrik en vreese / en begon weder af te houden / de Commissaris Jan Floor dit siende / voerde den Stuurman van het roer / en bragt het schip selfs regt voor de boeg van den Admirael.

De Stuurman was nauwelijks van het roer / ofwierd geschoten. Bossu meende sijn Anker te laten vallen / om niet na lager wal te drijven / maar onsen Admirael kwam hem so kort voor de boeg / dat het Anker onder weeg opgeschort wierd / ‘t welk ook als een van de voornaamste oorzaak van sijn ondergang is aan te merken / gevoegd by twee voordelen die de onse hadden. Het eene dat onse Admiraels Schip merkelijk hoger was / het tweede / dat sy rondsom haar Schip seker borstwering gemaakt hadden van oude netten / so digt in een gepakt; dat de plaats daar de [59] meeste aanval was / voor een Gootelings schoot bevrijd waar door het Volk veel vrymoediger was.

Het gevegt sijn aanvang nemende / kwam aanstonds Capitein Back van Hoorn, en leyd den Admirael aan de eene zijde aan boord / als ook Capiteyn Trijntgens van Enchuysen, en Capitein Boer van Schellinkhoud van agteren / welke laatste genootsaakt wierd af te houden / om dat sijn Schip te kleyn was / en den vyand hem door kragt van vuur soude in brand gestoken hebben. De andere 3. bleven vast / en dreven al vegtende met malkander agter de Nek ontrent Wydenes daar sy aan de grond raakte.

De vyand was in het begin van het gevegt al berooft van de Eere / om sijn Inquisiti Vlag ten trots van sijn Vyanden te laten swajen / dewijl een Jan Haring een stout en kloekmoedig Held / flux het wand op klauterende / en de voorstanders met alle furie uyt de mars jagende met dese Vlagge na beneden kwam / maar beneden komende / wierd uyt een luyk in de borst geschoten / dat hy aanstonds dood bleef.

Terwijl de onse met de Grave van Bossu soo doende waren / blonk de dapperheid der West- Friesen niet minder uyt in het bevegten / en kloekmoedig aanvallen op de andere schepen / in soo verre / dat de vyanden ziende haar Admirael ontwimpeld / en sonder Vlag haar eygen Schepen vol dooden en gekwetsten / en die nog overig waren / sonder eenige Moed of Couragie om een goed heen komen sagen / en de voorstevens van de onse haar agterste met de Vlugt vertoonden / en dat met sulken verbaastheyd / en vreese / dat sommige haar geschut over boord worpen om des te ligter over ‘t Pampus te zeylen. Andere haar aan Land lieten setten / om niet van de onsen agterhaald te werden. Soo dat de onsen / indien sy haar overwinninge maar hadden agtervolgt / ontwijfelbaar het meeste gedeelte der Vyandlijke Schepen souden bemagtigt hebben.

Ondertussen duurden het gevegt met de Grave van Boussu, wiens Schip door sterkte / en dappere tegenstand nog soo ligt niet te overwinnen was / en wierd aan onse zijde veel volks daarom verspild / en onse Vice-Admiraal daar Capiteyn op was Pieter Bak, was so door het Vyandlijke Geschut doorboord / dat het begon te zinken / en grote moeyte met pompen als anderen gedaan wierd / om het nog binnen de Haven der Stadt te krijgen. Onse Vloot wierd gestadig met alderhande verversingen / en fris Volk voorzien / zijnde veele van de Burgers / die uyt liefde van haar Stadt en Vaderland, haar na het gevegt begaven. Ja dat meer is / de overige die in de Stad bleven waren nog yverig doende om haar Stad te versterken / of het gebeurde dat sy de Zee-slag verlooren hadden; voorsiende den Dyk met borstweringe / van het Hoofd af / tot aan de Wester-Poort toe / voor nemende om haar Stad / Staat / en Vryheyd tot het uyterste toe voor te staan / en (gelijk men segd) Goed en Bloed daar by op te setten.

Den Grave van Bossu verweerde hem tot des anderen dag sխorgens. En wierd het accoord gesloten / dat sy souden gehandeld worden na Krijgs gebruyk / en dat de Grave nevens sijn by hebbende edelen souden behandeld worden. Gelijk te geschieden gebruykelijk was. En aldus wierd de Grave van Bossu met sijn Edelen den 12. October tot Hoorn ingebragt / en van de Magistraat seer statelijk en beleeft ontvangen. Dog de Gemeene man gaf so nu / en dan eens een schimpwoord. Wanneer hy op haven nevens het Rood Hart kwam / liep een Amsterdammer Vroutje hebbende een kanne biers in de hand / na de Grave toe / en verwelkomde den selven. Seggende / Mijn Heer, het is beter dat gy ons toekomt, als dat wy tot u kwamen. De Grave het niet durvende weygeren / nam de kan aan / en dronk: Diergelijke ontmoetingen gebeurden hem meer / terwijl hy in de Gevangenisse was. Welkers gevangkenis is geweest in de Agterstraat [60] naast het Weeshuys / waar voor nog boven den Ingang dit navolgende Vers tot een eeuwige gedagtenis staat:

Anno 1573. Men sag,’

In October den elfden dag,’

Graaf Bossu hier verovert tot Hoorn;

Gevangen in dit Huys hy lag,’

Even drie dagen na de slag,’

Dien Hy op Zuyder Zee had verlooren.

Het getal der Metalen Stukken / die bemagtigt wieren / waren seven of 38. werdende hier tot Hoorn gebragt / en naderhand onder de Steden verdeeld. Daar wierd ook een Kist met geld en des Grave Bossu sijn silveren Servies gevonden.

Dese overwinninge veroorsaakte een algemeene blijdschap aan die van West-Vriesland, dewijl die de behoudenisse was van haar en het gantse Land / was en oorsaak dat de benauwde Burgeren van Haarlem het leven behielden / die anders haar Vonnis al weg hadden van te sterven.

Men hield een Algemeene Dank en Bede dag over dese overwinninge / en de Vlagge van den Admiraal wierden tot een eeuwige gedagtenisse in de Groote Kerk boven het Choor opgehangen, waar van nog lappen en vlarden / tegenwoordig zijn te zien / en waar op Cornelis Thaamsz. dit Jaar Gedigt gemaakt heeft.

door ‘t LoVter geWeLt,

Van MenICh heLt,

der VrIIe WestVrIesChe NatIe,

Wert BossV geVeLt,

dit hIer gesteLt,

Tot Lof-teken Van Gods gratIe.

Men beraadslaagde nog of men den Vyand soud vervolgen. Maar haar meeste Schepen waren al tot Amsterdam aangekomen / soo dat eenige Boots maar bemant wierden om een onderneminge te doen op 3. a 4. vyandlijke groote Schepen / die door gebrek van water het Pampus niet konden passeren / maar sy syn sonder merkelijk voordeel wederom gekomen.

Men sond hier van Hoorn aanstonds dese tijdinge van de overwinninge van de Grave van Bossu over aan de Prince van Orangie, met byvoeginge van eenige subsidie gelden / wijl haar niet mogelijk was / het langer uyt te voeren: de Soldaten begonden ook oproerig te werden door gebrek van betalinge / so dat de Staten van ons kwartier raad moesten nemen / om geld te fourneren / het kwam dan van daan daar het best konde / gelijk sulks ook geschiede. Hier op komt niet onaardig te pas de redeneeringe die Chiaspin Vitelli Luytenant van den Hertog van Alva pleeg te voeren; seggende / Dat hy van geen Natie, niet meer verwonderinge wierd aangedaan, als van die van West-Friesland, want daar sy van te voren, als sy maar een enkele Boot souden uytrusten ten dienste van sijn Majesteyt, soo klaagden sy seer over haar onvermogentheyd en Armoede; maar nu sy Rebel, of wederspannig geworden waren, toonden sy haar in staat om een Koninklijke Vloot, niet alleen in Zee te brengen. Maar ook jaar op jaar te onderhouden. En waarlyk men bevond dat sulks met regt mogt gesegd werden / want nu moestmen door nood het geweld afkeeren en de magt ten uytersten toonen.

De Hertog van Alva dese tijdinge tot Amsterdam aangekondigt synde / sag nu dat de saken een andere koers stelden / en vreesende voor groote beroerte nam voor om aanstonds te [61] vertrekken / gelyk hy sig ook des anderen dags al vroeg met het vertrek haaste / om also syn Crediteuren onbetaald te laten / want hy had met den Trommel laten omslaan so ymand eenig geld van de Koninglyke Majesteyt pretendeerde hem des anderen dags tegen de middag voor syn Logiement moest opdoen. Kort na het vertrek uyt Amsterdam vertrok hy uyt het land / latende als een vrugt van syn verbasterde Aart / en onmenselyke wreedheyd de saken in veel grooter onheylen / als hy die gevonden hadde.

Den vyand nu bemerkende dat het ter Zee met haar gedaan was tragten te lande West- Friesland te benauwen / en te verweldigen. En tot dien eynde kwamen van Amsterdam na Waterland verscheydene nieuwe Vendels Soldaten; welke met grooe furie ontrent Assendelft invielen verbranden een gedeelte van Crommenie, deed een aanval op Wormer, en aldaar gestuyt werden trok voort na Oost- en Westsanen, en pleegde veel wreedheden. Dog aanmerkelyk is het voorval van die Jongeling welke niets van syn goederen bergende alleen tragte syn Oude Moeder van het geweld der Spanjaarden te verlossen / slepende haar voort op een Berrye / en als de Spanjaarden hem vervolgde verborg hy sig in het riet; [62]

De 11de oktober s’ morgens toen het zondag was kregen onze admiraal een brief van Sonoy om nog een dag a 3 te wachten eer hij de vijand zou aantasten, maar toen de admiraal die gelezen had verbrandde hij het aanstonds en liet de ankers lichten en zeilde met een Zuidoostenwind recht op de vijand aan.

De vijand werd zulks gewaar en lichtte insgelijks zijn ankers zodat op de middag omtrent 12 uur de zeeslag aangevangen werd. Onze admiraal zeilde met een voor wind recht op de admiraal van de vijanden aan en gebood aanstonds op die aan te leggen. De stuurman deed zo, dog nabij komende beving hem een schrik en vrees en begon weer af te houden. De commissaris Jan Floor zag dit en voerde de stuurman van het roer en bracht het schip zelf recht voor de boeg van de admiraal.

De stuurman was nauwelijks van het roer of er werd geschoten. Bossu meende zijn anker te laten vallen om niet naar lagerwal te drijven, maar onze admiraal kwam hem zo kort voor de boeg dat het anker onderweg opgeschort werd. Dat is ook als een van de voornaamste oorzaken van zijn ondergang aan te merken gevoegd bij twee voordelen die de onze hadden. Het ene dat ons admiraalsschip opmerkelijk hoger was en het tweede dat ze rondom hun schip een zeker borstwering gemaakt hadden van oude netten en zo dicht ineen gepakt dat de plaats daar de [59] meeste aanval voor een gooteling’ s (klein geschut) schot bevrijd was waardoor het volk veel vrijmoediger was.

Het gevecht nam zijn aanvang en aanstonds kwam kapitein Back van Hoorn en legde de admiraal aan de ene zijde aan boord als ook kapitein Trijntgens van Enkhuizen en kapitein Boer van Schellinkhout van achteren, welke laatste genoodzaakt werd af te houden omdat zijn schip te klein was en de vijand hem door kracht van vuur in brand gestoken zou hebben. De andere 3 bleven vast en dreven al vechtende met elkaar achter de Nek omtrent Wijdenes daar ze aan de grond raakten.

De vijand was in het begin van het gevecht al beroofd van de eer om zijn Inquisitie vlag ter trots van zijn vijanden te laten zwaaien omdat een Jan Haring, een dapper en kloekmoedige held, fluks het want op klauterde en de voorstanders met alle furie uit de mars joeg en met deze vlag naar beneden kwam, maar toen hij beneden kwam werd hij uit een luik in de borst geschoten zodat hij aanstonds dood bleef.

Terwijl de onze met de graaf van Bossu zo bezig blonk de dapperheid der West-Friezen niet minder uit in het bevechten/ en kloekmoedig aanvallen op de andere schepen in zo ver dat de vijanden die hun admiraal zonder wimpel zagen n zonder vlag, hun eigen schepen vol doden en gekwetsten en die nog over waren zonder enige moed of courage om een goed heen komen zagen en de voorstevens van de onze hun achterste in de vlucht vertoonden en dat met zulke verbazing en vrees zodat sommige hun geschut over boord wierpen om des te lichter over het Pampus te zeilen. Anderen die zich aan land lieten zetten om van de onze niet achterhaald te worden. Zodat de onze, indien ze hun overwinning maar hadden achtervolgt, ontwijfelbaar het meeste gedeelte der vijandelijke schepen bemachtigd zouden hebben.

Ondertussen duurde het gevecht met graaf van Bossu, wiens schip door sterkte en dappere tegenstand nog zo ligt niet te overwinnen was, en werd aan onze zijde veel volk daarom verspild en onze viceadmiraal, waar Pieter Bak kapitein op was, zo door het vijandelijke geschut doorboord dat het begon te zinken en met grote moeite en met pompen en anders gedaan werd om het nog binnen de haven der stad te krijgen. Onze vloot werd gestadig met allerhande verversingen en fris volk voorzien dat veel van de burgers waren die uit liefde voor hun stad en vaderland zich naar het gevecht begaven. Ja, dat meer is, de overige die in de stad bleven waren nog ijverig doende om hun stad te versterken als het gebeurde dat ze de zeeslag verloren hadden en verzorgden de dijk met borstwering van het hoofd af tot aan de Westerpoort toe en namen voor om hun staat en vrijheid tot het uiterste toe voor te staan en (gelijk men zegt) goed en bloed daarbij op te zetten.

De graaf van Bossu verweerde hem tot de andere dag s’ morgens. En werd het akkoord gesloten dat ze zouden behandeld worden naar krijgsgebruik en dat de graaf nevens zijn bij hebbende edelen zo behandeld zouden worden. Gelijk te geschieden gebruikelijk was. En aldus werd de graaf van Bossu met zijn edelen de 12de oktober te Hoorn binnengebracht en van de magistraat zeer statig en beleefd ontvangen. Dog de gewone man gaf zo nu en dan eens een schimpwoord. Toen hij op haven nevens het Rode Hart kwam liep een Amsterdammer vrouwtje die een kan bier in de hand had naar de graaf toe en verwelkomde hem. Ze zei; ‘Mijn heer, het is beter dat ge naar ons toekomt dan dat wij tot u kwamen.’ De graaf durfde het niet te weigeren en nam de kan aan en dronk. Diergelijke ontmoetingen gebeurden hem meer terwijl hij in de gevangenis was. Wiens gevangenis is geweest in de Achterstraat [60] naast het weeshuis waarvoor nog boven de ingang deze navolgende vers tot een eeuwige gedachtenis staat:

‘Anno 1573. Men zag,’

In oktober de elfde dag,’

Graaf Bossu hier veroverd te Hoorn;

Gevangen in dit huis hij lag,’

Even drie dagen na de slag,’

Die hij op Zuiderzee had verloren’.

Het getal der metalen stukken die bemachtigd werden waren zeven of 38. Ze werden hier te Hoorn gebracht en naderhand onder de steden verdeeld. Daar werd ook een kist met geld en het zilveren servies van graaf Bossu gevonden.

Deze overwinning veroorzaakte een algemene blijdschap aan die van West-Friesland omdat die het behoud was van hen en het ganse land was en de oorzaak dat de benauwde burgers van Haarlem het leven behielden die anders hun vonnis al weg hadden van te sterven.

Men hield een algemene dank en bede dag over deze overwinning en de vlag van de admiraal werd tot een eeuwige gedachtenis in de grote kerk boven het koor opgehangen waarvan tegenwoordig nog lappen en flarden te zien zijn en waarop Cornelis Thaamsz. dit jaar een gedicht gemaakt heeft;

‘Door het loffelijke geweld,

Van menige held,

der vrije West-Friese natie,

Werd Bossu geveld,

dit hier gesteld,

Tot lof-teken van Gods gratie.’

Men beraadslaagde nog of men de vijand zou achtervolgen. Maar hun meeste schepen waren al te Amsterdam aangekomen zodat enige boten maar bemand werden om een onderneming te doen op 3 a 4 vijandelijke grote schepen die door gebrek van water het Pampus niet konden passeren, maar ze zijn zonder opmerkelijk voordeel wederom gekomen.

Men zond hier van Hoorn aanstonds deze tijding van de overwinning van de graaf van Bossu over aan de prins van Oranje met bijvoeging van enige subsidie gelden omdat het hen niet mogelijk was het langer uit te voeren. De soldaten begonnen ook oproerig te worden door gebrek van betaling zodat de staten van ons kwartier raad moesten nemen om geld te fourneren, het kwam daar vandaan daar het beste kon, gelijk zulks ook geschiedde. Hierop komt niet onaardig te pas de redenering die Chiaspin Vitelli, luitenant van de hertog van Alva, plag te voeren en zei; ‘Dat hij van geen natie niet meer verwondering werd aangedaan dan van die van West-Friesland want daar ze van tevoren, toen ze maar een enkele boot zouden uitrusten ten dienst van zijn majesteit, zo klaagden ze zeer over hun onvermogen en armoede; maar nu ze rebels of weerspannig geworden zijn toonden ze zich in staat om een koninklijke vloot niet alleen in de zee te brengen maar ook jaar op jaar te onderhouden.’ En waarlijk men bevond dat zulks met recht gezegd mocht worden want nu moest men door nood het geweld afkeren en de macht ten uiterste tonen.

De hertog van Alva die deze tijding te Amsterdam aangekondigd werd zag nu dat de zaken een andere koers stelden en vreesde voor grote beroerte en nam voor om aanstonds te [61] vertrekken. Gelijk hij zich ook de andere dag al vroeg met het vertrek haastte om alzo zijn crediteuren onbetaald te laten, want hij had met de trommel laten omslaan zo iemand enig geld van de koninklijke majesteit pretendeerde hij het de anderen dag tegen de middag voor zijn logement moest ophalen. Kort na het vertrek uit Amsterdam vertrok hij uit het land en liet als een vrucht van zijn verbasterde aard en onmenselijke wreedheid de zaken in veel groter onheil dan toen hij die gevonden had.

De vijand bemerkte nu dat het ter zee met haar gedaan was en trachtte te land West-Friesland te benauwen en te overweldigen. En tot dat doel kwamen van Amsterdam naar Waterland verschillende nieuwe vaandels soldaten welke met grote furie omtrent Assendelftbinnen vielen en verbrandden een gedeelte van Krommenie, deden een aanval op Wormer waar ze aldaar gestuit werden en trokken voort naar Oost- en Westzaan en pleegde veel wreedheden. Dog aanmerkelijk is het voorval van die jongeling welke niets van zijn goederen borg en trachtte alleen zijn oude moeder uit het geweld der Spanjaarden te verlossen en sleepte haar voort op een berrie en toen de Spanjaarden hem achtervolgden verborg hij zich in het riet. [62]


63] dese dappere daad trof het herte der bloed dorstige Spanjaarden egter sodanig / dat sy de oude vrouw vindende sonder de minste moeyte aan te doen / met vreden lieten. De Soon kwam na haar vertrek weder uyt syn schuyl-hoek / en worstelde so lange / tot dat hy syn oude arme Moeder tot Hoorn voor de Wester-poort gesleept hadde; een daad waardig om van de geschigt Schrijveren verhaald te werden / gelijk die ook ter eeuwiger gedagtenis van dese Jongeling met een vers aan de Wester-poort vercierd is / welke aldus luyt.

Doen Dwingelandy den Staat, en West- Zaan dede Zugten

Bevrijd dees Brave Soon syn Moeder van de Doot

En quam op dit vatsoen, van daar tot hier toe vlughten

Soo blijft een Edel Kind, syn Ouders trouw in Noot

R. Langewagen

Den 27. November schreef Jan Symonsz. Rol tot faveur van den Grave van Bossu dat men hem een goed onthaal wilde doen. Dog om sekere suspicie / wierd hy nauwer bewaard als voor desen. De overige Spanjaarden lagen hier en daar gevangen / en dewyl dat sy seer kladdig / vuyl en stinkende waren / veroorsaakte sulks een ziekte onder onse Burgers en wagten die daar oppasten. En wel voornamentlyk door de gevangens onder het Stadhuys synde die plaatse meest opgepropt en benauder / so dat / al die maar van dese lugt aangedaan wierd aanstonds een besmettelyke koortse / rasende hooft pijn / en haastige dood onderhavig wierd. Regt so als dese smette begon hadden die van Hoorn aan de Staten versogt om van de gevangens verligt te werden / gelyk sulks kort daar na ook volgde / en eenigen tegens anderen van onse gevangenen verwisseld wierde.

Wy hebben hier voor aangehaald het begin van het Collegie van de Gecommitteerde Raden, dit was nu ontrent ses maanden agtervolgd / en werd nu by de Steden overwogen dat dit Collegie behoorde steeds aan te houden / en wierd dit also door aanradinge van den Prince van Orangie vast gesteld den 22. December / en de Stad Purmerend geadmitteerd / om by de ses andere Steden als het sevende Lit sessie te nemen.

Anno 1574. De Hertog van Alva nu vertrokken / en de Nederlanden verlaten hebbende / kwam in des selfs plaatse Louys de Requesens groot Commandeur in Castilien. Hopende de Nederlanders, dat sy onder syn regeringe een beter gelukkiger; en sagter maniere van leven souden mogen leyden.

Dog het eerste bewijs / dat hy daar van toonde was een detachement van ontrent 3000. nieuwe Soldaten so Walen als Hoogduytsen, die hy na Waterland sond tot versterkinge van het oude Leger / geschiedende sulks meest door aanradinge van Amsterdam, die alle vlyt aanwenden / om dit Noorder-Kwartier ondergebragt te sien.

Tot dien eynde wagten de Soldaten / die regt na nieuwe Jaar Anno 1574. In Waterland by het andere Leger waren aangekomen / na bekwame gelegentheyd / maar also de Winter seer sagt was /en bykans geen Ys maakte / immer so niet / dat ԥr Paarden over konde / waren hare desseynen en voornemens ‘t enemaal verydeld. Een 4. a 5. dagen vroos het so sterk / dat men te [64] voet daar over raakte / welke gelegentheyd sy aanstonds waarnamen / en de Dorpen van Wormer, Jisp, Wormer-veer, en Crommenie overvielen en altemaal afbranden uytgenomen Wormer.

De saken in Waterland so staande ontstond ondertussen tot Hoorn groote beroerte; sig opdoende wegens de Grave van Bossu verscheydene berigten / dat zy eenig verraad smede om hem los te krijgen / of de Stad in des Vyands handen te leveren. Schrijvende daar op aan den Gouverneur Sonoy en andere / dat ԥr reeds 200. roers onder verscheydene personen waren berustende / welke daar haar aanslag mede soude maken als de Schepen van Amsterdam op de Zuyder-Zee wederom een See-batalje met onse Schepen souden ondernemen. Versoekende daar by dat sy middelen mogten aanwenden om daar in by tijds te voorsien. Hier op wierd Bossu door den raad selfs ondervraagt welke met hooge woorden sulks ontkende; hier na wierd ondersoek gedaan in alle Burgers Huysen of ook eenige geweer mogt vinden / dog men bevond de saak anders gesteld te syn. Den Gouverneur tragten den Grave van Bossu na Zuyd-Holland te vervoeren / maar wierd in syn voornemens gestuyt / wel voornamentlyk door Claas Wijbrands die als commissaris op den admiraal van de onsen gediend hadde.

In ‘t begin van April / wierd weder een Legertje opgeregt buyten Alkmaar, om de invasie der Vyanden uyt Haarlem en langs de duyn-kant te stuyten.

In het laaste van May / wierd door 12. Amsterdamse Water-schepen, voerende vlaggen met Bourgondise kruyssen / een Schip geladen met Tarwe en Garst genomen van onse Reede / dog de onse sulks gewaar werdende agtervolgde den Vyand / welke tragtende hem met de Vlugt te salveren / het genomen schip in de brand stak / en aan de onse overliet welke de brand aanstonds uyt kregen / en het selve weder behouden binnen bragten.

De Groot Commandeur hadde veel volk uyt Waterland geligt en na de Moker-heyde gesonden / om aldaar Grave Lodewijk van Nassau tegen te gaan; en wanneer hy aldaar het leger van Grave Lodewijk verslagen hadde / sond hy die Troupen weder na Waterland, om die plaatsen weder aan te tasten; tot dien eynde namen sy twee aanslagen te gelijk de eene op Wormer-veer, de ander op Purmerend, welke beyden haar seer mislukten / werdende ontrent 900. van de haaren omgebragt in den aanslag op Wormer-veer. In den aanslag op Purmerend verloren sy 100. mannen / en retireerden na Ylpendam, alwaar sy kort daar na ook van af trokken / en dapper klop kregen so dat men agte / dat daar ontrent 1000 Man gesneuveld was / daar wierd gegrift dat van die 3000. Soldaten van de Groot Commandeur gesonden / weynig of geen volk weder tot Amsterdam kwam.

Den 4. Juny wierden de gevangens van Wormer-veer tot Hoorn op de Dals-Kerk gebragt / en drie dagen daar na wierden 150. hoogduytsen met Schepen op de Reede gebragt en aldaar buyten boord in see geworpen / dese daad schoon deselve seer wreed scheen gaf oorsaak dat onse gevangens wat beter gehandeld wierden

Den 7. Juny heeft Hertog Erik van Bruynswijk een Brief gesonden met een Trompetter aan de Stad Hoorn, en Enchuysen haar vermanende / om haar wederom te begeven onder de gehoorsaamheyd van den koning / en dat sy weder op gewenste conditie / en voorwaarden genade van syn Majesteyt konde verwerven; dog de Onse en die van Enchuysen versekerden den Trompetter / en sonden den brief aan den Gouverneur Sonoy, welke daar over aan de Prince schrijvende antwoord ontving / dat sy den Trompetter sonder eenige moeyten aan te doen / wederom sonder antwoord souden laten vertrekken. Egter wierd den Trompetter over het jaar in [65] onse Stad gevangen gehouden / en eerst in ‘t laaste van Juny 1575. Door expres bevel van de Prince ontslagen.

Ontrent dees tijd wierd in de Vroedschap besloten dat men de Arme Wees-kinderen een plaatse soude geven in de Gouw in St.Catharina Klooster; dog wyl dit Klooster seer rijk was / wilden de Staten sulks niet laten volgen / so dat haar eenige tijd daar na St.Marie Convent in de plaatse gegeven wierd.

Anno 1575. Den 13. May sond de Prince aan den Staat eenige Missive behelsende dat hy verstaan hadde / dat den vyand met 15. a 16000. Mannen voorgenomen hadde een inval in West- Vriesland te doen / haar vermanende over al goede wagt te houden. En de Steden / voor wiens belegeringe men te vreesen hadde / met alle noodwendigheden te voorsien: tot dien eynde dan wierden so wel binnen als buyten Wagt-huysen, en Vier-bakens gesteld / en de Huys-luyden die onder de Wapenen gesteld waren / gemonsterd.

De gerugten / dat den Vyand een aanslag op dit Noorder-Quartier voor hadde verspreyden sig alomme meer en meer door West Vriesland, ja de meesten waren van gevoelen dat ԥr van binnen selfs een heymelijk verstand met den Vyand was / so dat de Gouverneur Sonoy op alles naukeuriger agt deed geven.

De 27. May kwam den Vyand met 6000. Mannen Voet-volk en 700. Ruyteren aannaderen op de Schansen van Schoreldam en Krabbedam en meende die onversiens in te nemen. Stak / dewyl gesegt wierd / dat hy heymelyk verstand van binnen had / ten getale van 400. Personen / de Schoorelder Molen in de brand / synde dat het teken / dat die van binnen de Dorpen souden in de brand steken om daar door de Boeren die in het Leger waren te nootsaken dat sy souden verlopen / om haar Huysen / en Goederen te salveren . Maar door de goede voorsorge van Sonoy durfde niemand sig openbaren / so dat desen aanslag der Vyanden gants verydeld was / en hy genootsaakt af te trekken.

Den 15. July kwam de Heere van Haulsy tot Hoorn, met een Addres van de Prince om de Grave van Bossu syn Broeder te besoeken, en het een en ander te overwegen aangaande syn ontslaginge uyt de gevangenisse

Den 27. September wierd Jan Jeroensz. en Piet El op de beschuldiginge / dat sy de voornaamste waren / die het verraad gesmeed hadden van den aanslag van Schoreldam, in haar huys vast geset / en eenige dagen met Soldaten bewaard. Dog wierden na veel moeytens / wyl sy eerst na Schagen, en daar na in den Hage vervoerd wierden / na een twee jarige gevangenisse ontslagen tot groote blijtschap der Hoornse borgeren.

Ondertussen wierd Zierik-zee door den Groot Commandeur belegerd / en wyl hy syn meeste magt daar toe gebruykte / en de belegeringe lange duerde wierd ons kwartier grotetelyks verligt / en schepte een weynig adem van de droevige Oorlogs-vonken.

Anno 1576. Den 23. January in de na nagt ontstond een afgrijsselyke storm-wind uyt den Zuyd-Westen / so dat weynig Huysen in de Stad onbeschadigt bleven.

Den 5. Maart overleed tot Brussel seer haastig den Groot Commandeur in Castilien, en verviel doen het Gouvernement van de Nederlanden op den Raad van Staten, by den Koning van Spanje self daar toe geautoriseerd / en bevestigt.

Dewyl onse Stad van Vyand nu een weynig adem schepte / tragte men de Stad Hoorn met meerder Havens te voorsien / dewyl de menigte van Schepen te groot was / om in haar Haven [66] veylig te leggen / tot dien eynde ontwierp een Mr. Adriaan seker nieuwe haven aan het Oost- eynde van de Stad / met een nieuwe Wal en behoorlyke Fortificatien daar om; dit ontwerp de Magistraat behagende wierd sulks kort daar na in’t werk gesteld / en eerst begonnen met een nieuwe Dijk door de See heen van Baadlands Tooren af tot aan de Uyterdijk. Welke nieuwen dijk de naam van Luyendijk kreeg / om dat het werk langsaam voortging / als ook dat de See het selve dikwils verhinderde / en beschadigde. Ook wierd in die tijd de nieuwe Wal in de Uyterdijk opgemaakt van de oude Zeedijk tot aan des nieuwen Dijks eynde, en wedersijde voorsien met een Bolwerk. aan dit werk wierd de eerste Somer ontrent 9000. Guldens aan onkosten gedaan / en wierd betaald uyt de Verpondinge der Huysen.

[63] Deze dappere daad trof het hart der bloeddorstige Spanjaarden echter zodanig dat ze de oude vrouw vonden en haar zonder de minste moeite iets aan te doen met vrede lieten. De zoon kwam na hun vertrek weer uit zijn schuilplaats en worstelde zo lang totdat hij zijn oude arme moeder tot Hoorn voor de Westerpoort gesleept had. Een daad waardig om van de geschiedschrijvers verhaald te werden gelijk die ook ter eeuwiger gedachtenis van deze jongeling met een vers aan de Westerpoort versierd is welke aldus luidt.

‘Toen dwingelandij de staat en Westzaan liet zuchten

Bevrijdde deze dappere zoon zijn moeder van de dood

En kwam op dit fatsoen van daar tot hiertoe vluchten

Zo blijft een edel kind zijn ouders trouw in nood.’

R. Langewagen

De 27ste november schreef Jan Symonsz. Rol ten gunste van de graaf van Bossu dat men hem een goed onthaal wilde doen. Dog om zekere verdenking werd hij nauwer bewaard dan voor deze. De overige Spanjaarden lagen hier en daar gevangen en omdat ze zeer kladdig, vuil en stinkend waren veroorzaakte zulks een ziekte onder onze burgers en wachten die daar oppasten. En wel voornamelijk doordat de gevangen die onder het stadhuis waren in die plaats meest opgepropt en benauwd zaten zodat al diegene maar van deze lucht aangedaan werd aanstonds een besmettelijke koorts, razende hoofdpijn en haastige dood onderhevig werd. Recht zoals deze besmetting begon hadden die van Hoorn aan de staten verzocht om van de gevangen verlicht te worden, gelijk zulks kort daarna ook volgde en enige tegen anderen van onze gevangenen geruild werden.

Wij hebben hiervoor aangehaald het begin van het college van de gecommitteerde raden, dit was nu omtrent zes maanden nagevolgd en werd nu bij de steden overwogen dat dit college behoorde steeds aan te houden te worden en dit werd alzo door aanraden van de prins van Oranje vastgesteld op de 22ste december en de stad Purmerend toegelaten om bij de zes andere steden als het zevende lid plaats te laten nemen.

Anno 1574 is de hertog van Alva nu vertrokken en heeft de Nederlanden verlaten en kwam in diens plaatse Louys de Requesens, groot commandeur in Castilië. De Nederlanders hoopten nu dat ze onder zijn regering een beter, gelukkiger en zachter manier van leven zouden mogen leiden.

Dog het eerste bewijs dat hij daarvan toonde was een detachement van omtrent 3000 nieuwe soldaten zo Walen als Hoogduitsers die hij naar Waterland zond tot versterking van het oude leger en zulks geschiedde meest door aanraden van Amsterdam die alle vlijt aanwendden om dit Noorderkwartier ondergebracht te zien.

Tot dat doel wachten de soldaten die recht na nieuwe jaar anno 1574 in Waterland bij het andere leger waren aangekomen naar bekwame gelegenheid, maar alzo de winter zeer zacht was en bijna geen ijs maakte, immer niet zo dat er paarden over konden, was hun dusdanige voornemen ten ene maal verijdeld. Een 4 a 5 dagen vroor het zo sterk dat men te [64] voet daarover raakte welke gelegenheid ze aanstonds waarnamen en de dorpen van Wormer, Jisp, Wormerveer en Krommenie overvielen en helemaal afbrandden, uitgezonderd Wormer.

De zaken in Waterland die zo stonden en ondertussen ontstond te Hoorn grote beroerte die afkwam vanwege dat de graaf van Bossu verschillende berichten kreeg dat ze enig verraad smeedde om hem los te krijgen of de stad in de handen van de vijand te leveren. Hij schreef daarop aan de gouverneur Sonoy en anderen dat er reeds 200 geweren onder verschillende personen berustten welke daar hun aanslag mee zouden maken als de schepen van Amsterdam op de Zuiderzee wederom een zeeslag met onze schepen zouden ondernemen. Hij verzocht daarbij dat ze middelen mochten aanwenden om daarin bijtijds te voorzien. Hierop werd Bossu door de raad zelf ondervraagd die met hoge woorden zulks ontkende. Hierna werd onderzoek gedaan in alle burger huizen of men ook enig geweer mocht vinden, dog men bevond dat de zaak anders gesteld was. De gouverneur trachtte de graaf van Bossu naar Zuid-Holland te vervoeren, maar werd in zijn voornemen gestuit en wel voornamelijk door Claas Wijbrands die als commissaris als admiraal van de onze gediend had.

In het begin van april werd er een legertje opgericht buiten Alkmaar om de invasie der vijanden uit Haarlem en langs de duinkant te stuiten.

In het laatste van mei werd door 12 Amsterdamse waterschepen, die vlaggen voeren met Bourgondische kruisen, een schip geladen met tarwe en gerst genomen van onze rede, dog de onze werden zulks gewaar en achtervolgden de vijand die zich met de vlucht trachtte te reden en staken het genomen schip in de brand en lieten het aan de onze over die de brand aanstonds uit kregen en het weer behouden binnenbrachten.

De groot commandeur had veel volk uit Waterland gelicht en naar de Moker-heide gezonden om aldaar graaf Lodewijk van Nassau tegen te gaan. Toen hij aldaar het leger van graaf Lodewijk verslagen had zond hij die troepen weer naar Waterland om die plaatsen weer aan te tasten. Tot dat doel namen ze twee aanslagen tegelijk, de ene op Wormerveer en de ander op Purmerend, die hen beiden zeer mislukten en er werden omtrent 900 van hen omgebracht in de aanslag op Wormerveer. In de aanslag op Purmerend verloren ze 100 mannen en trokken terug naar Ilpendam alwaar ze kort daarna ook weg trokken en dapper klop kregen zodat men achtte dat daar omtrent 1000 man gesneuveld waren. Daar werd geschreven dat van die 3000 soldaten van de groot commandeur gezonden weinig of geen volk weer te Amsterdam kwam.

De 4de juni werden de gevangenen van Wormerveer naar Hoorn op de Dals-Kerk gebracht en drie dagen daarna werden 150 Hoogduitsers met schepen op de rede gebracht en aldaar buiten boord in zee geworpen. Deze daad, ofschoon die zeer wreed scheen, gaf oorzaak dat onze gevangenen wat beter behandeld werden.

De 7de juni heeft hertog Erik van Bruynswijk een brief gezonden met een trompetter aan de stad Hoorn en Enkhuizen en vermaande hen om zich wederom te begeven onder de gehoorzaamheid van de koning en dat ze weer op gewenste conditie en voorwaarden genade van zijne majesteit konden verwerven. Dog de onze en die van Enkhuizen verzekerden de trompetter en zonden de brief aan de gouverneur Sonoy welke daarover naar de prins schreef en antwoord ontving dat ze de trompetter zonder enige moeiten aan te doen wederom zonder antwoord zouden laten vertrekken. Echter werd de trompetter het hele jaar in [65] onze stad gevangen gehouden en eerst in het laatste van juni 1575 door uitdrukkelijk bevel van de prins ontslagen.

Omtrent deze tijd werd in de vroedschap besloten dat men de arme weeskinderen een plaats zou geven in de Gouw in het St. Catharina klooster; dog omdat dit klooster zeer rijk was wilden de staten zulks niet laten volgen zodat hen enige tijd daarna het St. Marie convent in de plaats gegeven werd.

Anno 1575 zond, de 13de mei, de prins aan de staat enige brieven die behelsden dat hij verstaan had dat de vijand met 15 a 16000 mannen voorgenomen had een inval in West-Friesland te doen en vermaande hen overal goede wacht te houden. En de steden voor wiens belegering men te vrezen had met alle noodzakelijkheid te voorzien. Tot dat doel dan werden zo wel binnen als buiten wachthuizen en vuurbakens gesteld en de huislieden die onder de wapenen gesteld waren aangemonsterd.

De geruchten dat de vijand een aanslag op dit Noorderkwartier voor had verspreidde zich alom meer en meer door West-Friesland, ja, de meesten waren van mening dat er van binnen zelfs een heimelijk verstand met de vijand was zodat de gouverneur Sonoy op alles nauwkeuriger acht liet geven.

De 27ste mei kwam de vijand met 6000 mannen voetvolk en 700 ruiters en naderden de schansen van Schoorldam en Krabbedam en meende die onvoorziens in te nemen. Stak, omdat gezegd werd dat hij heimelijk bijstand van binnen had ten getale van 400 personen, de molen van Schoorl in de brand dat het teken zou zijn dat die van binnen de dorpen in de brand zouden steken om daardoor de boeren, die in het leger waren, te noodzaken dat ze zouden overlopen om hun huizen en goederen te redden. Maar door de goede voorzorg van Sonoy durfde niemand zich te openbaren zodat deze aanslag der vijanden gans verijdeld was en hij genoodzaakt was weg te trekken.

De 15de juli kwam de heer van Haulsy te Hoorn met een adres van de prins om de graaf van Bossu, zijn broeder, te bezoeken en het een en ander te overwegen aangaande zijn ontslag uit de gevangenis.

De 27ste september werd Jan Jeroensz. en Piet El op de beschuldiging dat ze de voornaamste waren die het verraad gesmeed hadden van de aanslag van Schoorldam in hun huis vast gezet en enige dagen met soldaten bewaard. Dog werden na veel moete, omdat ze eerst naar Schagen en daarna in Den Haag vervoerd werden, na een twee jarige gevangenis ontslagen tot grote blijdschap der Hoornse burgers.

Ondertussen werd Zierikzee door de groot commandeur belegerd en omdat hij zijn grootste macht daartoe gebruikte en de belegering lang duurde werd ons kwartier zeer verlicht en schepte een weinig adem van de droevige oorlogs-vonken.

Anno 1576 ontstond op de 13de januari in de nanacht een afgrijselijke stormwind uit het Zuidwesten zodat weinig huizen in de stad onbeschadigd bleven.

De 5de maart overleed te Brussel zeer haastig de groot commandeur van Castilië en verviel toen het gouvernement van de Nederlanden op de raad van staten, bij de koning van Spanje zelf daartoe geautoriseerd en bevestigt.

Omdat onze stad van de vijand nu een weinig adem schepte trachtte men de stad Hoorn met meer havens te voorzien omdat de menigte van schepen te groot was om in hun haven [66] veilig te liggen. Tot dat doel ontwierp een meester Adriaan een zekere nieuwe haven aan het Oosteinde van de stad met een nieuwe wal en behoorlijke versterkingen daarom. Dit ontwerp behaagde de magistraat en zulks werd kort daarna in het werk gesteld. Eerst werd begonnen met een nieuwe dijk door de zee heen van Baadlandՠs toren af tot aan de Uiterdijk. Welke nieuwe dijk de naam van Luyendijk kreeg om dat het werk langzaam (; lui, nu Binnenluiendijk) voortging als ook dat de zee het dikwijls verhinderde en beschadigde. Ook werd in die tijd de nieuwe wal in de Uiterdijk opgemaakt van de oude zeedijk tot aan de nieuwe dijk zijn einde en wederzijds voorzien met een bolwerk. Aan dit werk werd de eerste zomer omtrent 9000 guldens aan onkosten gedaan en werd betaald uit de verponding der huizen.

Den 9. May trok Sonoy met eenige Schepen en ontrent 2500. Mannen uyt / hebbende een voornemen op Muyden, om also een diversie te maken voor Zierik-zee. Hy overwon de plaatse kort / maar het Slot wilde so wel niet gelukken / dewyl de Vyanden met secoers van 500. Mannen kwamen / waar door Sonoy bevreesd werdende seer schielijk aftrok latende nog eenige manschap agter / en een Schip aan de grond / so dat nog verscheydene Menschen verdronken / en omkwamen. Daar wierd gesegt / dat den Admiraal hem voorstelde / dat hy niet soude aftrekken / dat hy kans genoeg sag en couragie hadde om de Vyand af te wagten / en het Slot te overwinnen. Dog Sonoy sloeg sulks in de wind; in dese actie verloor Sonoy veel van sijn Eer en Fatsoen / dies syn benijders hem Dirk van Muyden noemde.

Ontrent den Oegst wierd de Convoyer van Amsterdam die tussen Amsterdam en Sparendam op het Veer voer / en seer wel van Volk en Geschut voorsien was / door vier Vrijbuyters Schepen veroverd / en genomen. Maar als sy die nu dese Prijs door het gat in den dijk by Sardam na Wormer-veer meenden te brengen vonden sy het selve beset met twee Vendelen Walen / die op haar wederkomste wagten: de Vrijbuyters haar in het gevaar siende kosen van twee kwaden het minste sprongen met haar Roers en Verjagers aan land / en trokken regel regt op den Vyand aan / niet tegen staande die wel 6. tegen haar een waren / dreven die eerst met geweld van het gat / en bragten doen haar buyt behouden daar door. En diergelyke dappere ondernemingen voerden sy dikwils uyt die so groot waren / dat die bykans voor de Nakomelingen ongeloovelyk waren.

Na de dood van den Groot Commandeur hadden de Spanjaarden egter met veel moeyten Zierikzee eyndelyk gelukkiglyk overwonnen / en dewijl de Spanjaerden nu eenige tijd niet al te wel betaald waren begonden die haar te verheffen / en te muytineren verlieten haar Schansen / en Sterktens hier in ‘t land / en trokken na Vlaenderen, en Braband.

In het eerste sogten de Staten haar te bevredigen dog te vergeefs. Als men dan anders geen raad sag wierden sy voor Vyanden verklaard / en men nam Volk aan die haar uyt het Land dreven.

Den 2. November kwam Don Joan van Oostenrijk om de landen voor den Koning te regeren.

Den 5. Dito wierden een generaal beslag gedaan om geen Granen te mogen uyt het Land voeren / dewijl den Oorlog in Polen sterk in swang ging.

Den 8. Dito wierd de Gentse Pacificatie getroffen / waar over een algemeene Vreugde van Klok-geluyd en andere Vreugde-tekenen / in onse Stad / en over al getoond wierden. [67]

Uyt kragte van dese Vrede-handel wierd de Grave van Bossu fluks los gelaten / en den 27. November met den admiraal Cornelis Dirksz. en Philips Cornelis Burgermeester van Alkmaer geconvooyeerd in Zeeland by de Prince van Orangie, daar hy beleefdelijk ontvangen wierd / en terstond in dienste van het gemene Land gebruykt werd. Ook kwamen de ballingen / en uytgewekene Burgeren weder in de stad / en wierden hersteld in haar Huysen / en Goederen / mits dat sy eerst aan Schout Burgermeesteren, en Schepenen den Eed van Getrouwigheyd mosten af leggen na seker formilier tot dien eynde van het Hof afgesonden.

De Pacificatie van Gent nu voltrokken synde / stelde die van Amsterdam haar aan / even of sy deselve mede wilden accepteren / en aan nemen; sonden tot dien eynde de Burgermeester Iacob Theeus Gerritsz, met Sybrant Occo, en Blokland haer Pensionaris na Brussel om haar meninge aan de Staten te verklaren / en te versoeken dat de Prince van Orangie, en de Staten van Holland haar ook de Vryheyd wilden vergunnen / die haar na uytwijsen van de Pacificatie so in haar Koophandel / als anders toe kwam. Hier in wierd weynig swarigheyd gemaakt om toe te staan / en hielden daar mede de wedersydse Vyandelykheden aanstonds op / de Vrybuytereyje afgeschaft / en alles gedaan dat Vrinden / en Bontgenoten gewoon te syn. Sy mogten egter geen vrye vaart hebben naar Oost of West voor en al eer dat sy volkomen verdragen souden wesen. Men verwagte vast dat sy volgens beloften met de andere Steden van Holland, en West-Friesland soude verenigen / en dienvolgens de Prince voor Stadhouder aan te nemen / en te erkennen / haar uytgeweken Burgers weder in te laten / en deselve vrijheyd van Religie te geven / maar het kwam so verre met haar niet als houdende de saak maar trainerende / en dan dese dan gene exceptien / en uytwegen soekende / begerende van den Prince in eenige Poincten Satisfactie of voldoeninge; houdende ondertussen heymelyk verstand met Don Jan, deselve om hulp versoekende eer sy gedrongen werden met de Prince te verdragen.

De Grave van Bossu trok in ‘t begin van ‘t jaar 1577. selver na Amsterdam, en Haerlem om haar in der minne te bewegen / dat sy haar wilden voegen by de generale Unie / maar regte tot Amsterdam weynig / of niet uyt.

Den 27. January hadden die van Amsterdam een groote Vloot toegerust ten getale van 25. Oorlog Schepen / en schenen het een of ander voor te hebben. Hier door bragten sy te weeg dat sy weder nauwer beset wierden so te water als te lande / so dat sy weynig toevoer van victualie konden bekomen.

Dit selve Jaar in de Winter wierd tot Hoorn het groote ledig erf van de Hooge Brugge af / tot aan de Toren van het Hoofd verkogt aan de Burgeren en met Huysen beset. Daar ontstond nog verschil tussen Burgermeesteren en de Capiteynen der Schutters wie dese penningen toe kwamen / maar de saak wierd in dier voegen bygelegt / dat yder de helfte van soude profiteren. Ook wierden de Wallen om de Stad en Havens verbeterd / en uytgeleyd.

Den 2. Augusti wierd de eerste steen van de Nieuwe Ooster-poort gelegd / en was boven eerst gans plat / want de Kap wierd lange jaren daar na eerst getimmert.

In de somer kwam de Prince van Orangie tot Alkmaer, en trok van daar op Medemblik, van waar hy hier tot Hoorn kwam / en wierd seer pragtiglijk ingehaald / synde al de Schutters in het geweer / en een goed gedeelte daar van te paard. Want nog tot Alkmaer synde / wierd doctor Claes Boelisz. en Jan Teding uytgesonden om de Prince te versoeken dat hy sy Intrede te paard tot Hoorn wilde doen. Hy trok van Hoorn na Enchuysen, werdende geconvoyeerd door onse Ruyterye. Van Enchuysen kwam hy weder tot Hoorn, en voer met een Water-schip na Edam vergeselschapt met een groot gedeelte van onse Schutterye. [68]

Ontrent dese tijd tragten onse Magistraat een Verlaat te maken by Rustenburg, hebbende daar toe het hout gereet gemaakt en als het daar gebragt was / kwamen die van Alkmaer seer schielijk met vliegende Vendelen den 14. September / en verbranden al het hout / waar over tussen dese twee Steden groote twist ontstond.

Den 11. November scheen aan den Hemel een schrikkelyke Comeet / vijf weeken / en twee dagen.

Amsterdam bleek in middels nog al beset / en het meeste daar sy tegen aan sagen was om haar Burgeren vrijheyd van Religie te geven. Dog als men nu verscheydene reysen met haar in gesprek waren geweest en niet en vorderen. Resolveerden de Colonel Hellink, en den Hopman Ruychaver den 13. November om de Stad met een Cordate resolutie te bestormen / en in te nemen. ‘t Welk haar in so verre gelukte / dat sy met haar Volk al aan den Dam getrokken waren / en de Haerlemmer-poort innamen. Dog de Colonel Hellink wierd dood geschoten / waar door sijn Volk de moed ontsonk / so dat sy weder te rug gedreven wierden / werdende de hopman Ruychaver met koelen gemoede dood geslagen / als hy reeds al lang gevangen was. Syn dood wierd van vele beklaagt / om dat hy een uytmuntend Krijgsman van een onversaagde hardigheyd / en stoutmoedigheyd was.

Dese aanslag nu mislukt synde / wierd niet meer ondernomen wijl die van Amsterdam, haar so seer benauwt siende / den 8. February 1578. eyndelyk een verdrag aangingen. Volgens dit accord wierden den 12. Maart de ses Vendelen afgedankt / en 500. Mannen onder den Eed van de Prince aangenomen tot bewaringe van de Stad / die van de Religie predikten buyten de Stad / en de oude Schutterije wierd sonder onderscheyd van Personen weder opgeregt / dog dese vergaderinge duurde niet lange. Want die van de Religie beschuldigde strak de andere / dat sy so in het verkiesen van de Schutterye / als in andere dingen / het accord niet na kwamen / en dat sy nog heymelyk verstand hielden met Don Jan; onder dit pretext of voorgeven namen sy het geweld van de Stad in handen / setten de Roomse Overheyd, de Minnebroeders, en al de andere Geestelyke de Poort uyt, en lieten geen andere Predicatie toe / als die van haar Religie / en aldus wierd Amsterdam Geus.

Dese veranderinge was de saken van Don Jan geensins voordeelig maar in tegendeel voor de Prince en Staten. Daar en tegen verloor onse Stad daar veel by om dat vele gevlugte Kooplieden nu weder na haar Stad vertrokken met haar trekkende onse meeste Negotie en Koophandel. Want daar wierd gesegd dat onse Stad in alles maar 6. a 7. Buyten Schepen behield / so dat de nieuwe Haven / die gemaakt was omde overvloed van Schepen te bergen / spots wijse genaamd wierd de Korper-kuyl, so als die tegenwoordig nog de naam draagt.

Dese Somer wierd ook de Nieuwe Wal tussen de St. Catharina Tooren, en de Nieuwe Oosterpoort, voord op gemaakt.

Den 1. October overleed Don Jan seer haastig / en de Prince van Parma wierd gesteld tot Gouverneur van de Nederlanden.

Anno 1579. Wierd den 9. Juny aan de Sluys begonnen buyten de Oude Ooster-poort, en den 16. Juny wierd de eerste drempel gelegd / daar na wierd de Haven de Vullers-wael genaamd gemaakt om dat de Vullers daar eertijds plegen te woonen.

Het Gerritsland wierd voort met dese Haven gemeen gemaakt / als ook de Hooge Bergen, de Wortel-Vesten, en de Rame-sloot, die eerst altemaal verwijdert en verdiept wierden / en de [69] voornoemde Hooge Bergen kregen de naam van de Nieuwe Turf-haven, om dat de turf en hout Schepen geordineerd wierden daar te leggen.

Anno 1580. Wierd de Burg-wal agter het Noord ook gediept en wijder gemaakt en met het Zee Water gemeen. En daar sy aan de eene syde maar een Kay of aanleg-wal hadden / wierd die wedersijds gemaakt; dit werk gedaaan synde kon men de gantse Stad door het See-water omvaren te weten tot het Hoofd in, en tot de Kuyl weder uyt

Den 6. April des avonds ontrent ses uren was hier tot Hoorn een Aard-bevinge by schoon stil weder / duurde seer weynig / en veroorsaakte ook geen schade. In dese Somer was ook de Pest in de stad so hevig / dat die een groot getal Menschen uyt het Leven rukte.

Anno 1581. Wierd de Cingel tussen de Ooster en Koe-poort gemaakt / en tot vermaak der Wandelaars met Willigen beplant. Ook wierd de Meel-molen die op de oude Doelen stond / staande werks verplaatst op de Nieuwe Vesten by de Ooster-poort, en wierd met twee Ligters over de Korper-kuyl gevoerd.

Den 26. July wierd de Koning van Spangien door de Staten Generael verklaard versteken te syn van de Princelyke Hoogheyd, Jurisdictien, en Domeynen van de Nederlanden: en dat sy dien volgens van nu af aan geensins syn naam als Opper Heer soude gebruyken / ontstlaande alle Officieren / Vassalen / en Ingesetenen van den eed / verbrekende alle Cachetten en Koninglyke Segelen / de Munt veranderdende / en alle Officieren en Magistraten een nieuwen Eed tot getrouwigheyd van de Staten afnemende / welke by vele niet sonder swarigheyd gedaan wierd.

Anno 1582. In de Herfst wierd de Stijl van ‘t Jaar 10. Dagen vervroegd / en tot Hoorn 14. Dagen voor Kerstyd afgelesen.

Anno 1583. Wierden de eerste Huysen geset tussen de Oude en Nieuwe Ooster-poort.

Anno 1584. Wierd de Straat de Oude Doelen geheten eerst betimmert / en de Gouw verwelft, die so lang een Water-Graft was geweest / in welke de Boeren tot aan de Nieuwe-steeg konden varen.

Den 30. July wierd Willem de 1. Prince van Orangie door Balthazar Gerards verradelyk doorschoten. Men vierden des selfs smertelyk dood op een plegtige wijse met geluyd der klokken / en diergelyke. Vier a vijf dagen voor syn dood gebeurden het, dat een Vogel Sperwer door de glasen in de Vrouwen-kerk, in welke des Prince Wapenen eerst nieuw geschilderd waren, heen vloog, hy kwam van voren in / en vloog agter weder uyt / en brak beyde dese Wapen-glazen aen stukken, dit geschieden na den middag / als veele Menschen in de Kerk synde oog-getuygen daar van waren: Een yder die door waan van eygen Wilsheyd / of bygeloovige voor betekenisse syn hersen-vat beswangerd vind / voorspelde hier uyt / dat sulks een gewis voor-teken van des Prince ontijdige dood geweest sy. Dog / die sijn gedagten steeds in het spoor van de gesonde reden soekt te leyden / sal sulks alleen voor een domme drift der Dieren aanmerken.

Anno 1585. Wierden onse schepen door last van den Koning van Spangie beslagen / en aangehouden / dog 14. Daar van resolveerde / en besloten met een manlijke dapperheyd uyt haar arrest weg te seylen. Dit aanhouden veroorsaakte / dat de onse (het Sout nu seer in prijs opsteygerende) eenige Schepen sonden na de Eylanden van Capo Verde, of Soute Eylanden, die haar ladinge aan het Eyland Mayo innamen / en vier van de Schepen tot Hoorn ‘t huys hoorende / behouden nevens de anderen repatrieerden. [70]

1624In ‘t selve Jaar wierd het Nieuwe Doelen Huys van de Oude Schutters anders genaamd St. Joris Doelen getimmert / en de Gouw die nog maar bewelft was eerst bestraat. Het is ook aanmerkens waardig / dat in dese tijd het Mostard Saat so dier was / dat het Last tot Hoorn, en elders voor 900. Guldens verkogt wierd.

Anno 1586. Wanneer den Vyand met Antwerpen handelde / wierd het Contract gemaakt met de Koninginne van Engeland, in welke sy beloofde de Vereenigde Provincien met eenige troepen te assisteren / sendende met deselven over de Grave van Lycester tot Opper-Bevelhebber, en Gouverneur Generael van dese landen, welke binnen Zeeland arriveerde den 19. December / en voort na den Hage verreysde / alwaar hy naulijks was aangekomen / of liet aanstonds de Licenten sluyten / en wilde niet toelaten dat eenig Suyvel uyt het Land gevoerd wierd; verbood alle Handelingen met den Vyand / alle Vaart op Spangien en Portugaal. En niet tegenstaande de Heeren Gecommitteerde Raden eenige Paspoort hadden uytgegeven / om Boter en Kaes uyt te voeren / schreef Lycester den 18. February aan Sonoy, hem wel erpresselijk verbiedende / dat hy geen Schepen met eenig Suyvel soude laten uytvaren / maar deselve allen aanhouden / en ontladen.

Hier door wierd veroorsaakt / dat het Suyvel tot een seer lage prijs gebragt wierd / so dat veel koopluyden van Woonplaatse veranderde / en onse Stad verlieten: Daar en boven kwamen veel Engelse Vrijbuyters in See / die alles roofden / wat haar voor kwam / waar voor onse Kooplieden ook groote schade leden; en om dat te vermijden / begon onse Volk agter Schotland, en Engeland om te varen waar door dese vaart meer / en meer bekend wierd.

Des Grave van Leycesters Proceduren kwamen geensins met de gewoone Regeringe der Staten Generael over een. Ontstaande steeds seer groote oneenigheden tussen beyden / welke so hoog aanwossen / dat de Koninginne van Engeland sulks verstaan / hebbende Lycester wederom in Engeland ontbood / en sijn Gouvernement en Regeringe deede resigneren / en afleggen.

Den 8. Augustus wierd by de Steden besloten / dat men so haast als doenlijk was een Munte soude opregten / en dat deselve voor de eerste drie Jaren tot Hoorn soude blijven aangaande de beste gelegentheyd van de Stad / dog egter dat de profiten souden in het gemeen komen. Op de gemunte Penningen soude men laten slaan.

Op de eene sijde.

Monta nova Argentra Domini West-Frisi.

dat is

Nieuwe Silvere Munte van West-Friesland.

aan de andere syde.

Deus Fortitudo, et Spes nostra.

dat is

God is onse Sterkte, en Hoop.

Des anderen dags ontving Balthazar Wijntgis tot munt-meester verkoren sijnde / sijne Instructie / en kort daar op volgde dat de Munte gangbaar was / en het eerste West-Friese geld geslagen wierd.

In September wierd het Collegie ter Admiraliteit opgeregt door behulp van Lycester, en gehouden in St. Agniete Klooster, daer het Prince Logiment is, en daer het Collegie nog heden gehouden werd. [71]

In dit selve Jaar wierd de Oude Doelen straet, en tussen de Ooster-poorten met Huysen betimmert: Ook wierd het Monicke-veld, dat nog maar een groene Wayde was afgedeeld aan erven de grond verkogt / en Huysen opgeset.

Anno 1588. Was men in Holland seer bekommerd om dat de Koning van Spangien een magtige Armade herwaards aan sond om daar mede de Engelse so wel als de Hollanders te overwinnen [72]

De 9de mei trok Sonoy met enige schepen en omtrent 2500 mannen uit en had een voornemen op Muiden om alzo een afleiding te maken voor Zierikzee. Hij overwon de plaats gauw, maar het slot wilde zo goed niet gelukken omdat de vijand met hulp van 500 mannen kwam waardoor Sonoy bevreesd werd en zeer schielijk aftrok en liet nog enige manschappen achter en een schip aan de grond zodat nog verschillende mensen verdronken en omkwamen. Daar werd gezegd dat de admiraal hem voorstelde dat hij niet zou vertrekken en dat hij kans genoeg zag en moed had om de vijand af te wachten en het slot te overwinnen. Dog Sonoy sloeg zulks in de wind; in deze actie verloor Sonoy veel van zijn eer en fatsoen, dus noemden zijn benijders hem Dirk van Muiden.

Omtrent de oogst werd het konvooischip van Amsterdam, die tussen Amsterdam en Sparendam op het veer voer en zeer goed van volk en geschut voorzien was, door vier vrijbuiters schepen veroverd en genomen. Maar toen ze die nu deze prijs door het gat in de dijk bij Zaandam naar Wormerveer meenden te brengen vonden ze het bezet met twee vaandels Walen die op hun terugkomst wachten. De vrijbuiters die het gevaar zagen kozen van twee kwaden het minste en sprongen met hun roeren en aanjagers aan land en trokken regelrecht op de vijand aan, niet tegenstaande die wel 6 tegen een van hen waren en dreven die eerst met geweld van het gat en brachten toen hun buit behouden daardoor. En diergelijke dappere ondernemingen voerden ze dikwijls uit die zo groot waren dat die bijna voor de nakomelingen ongelofelijk waren.

Na de dood van de groot commandeur hadden de Spanjaarden echter met veel moeite Zierikzee eindelijk gelukkig overwonnen en omdat de Spanjaarden nu enige tijd niet al te goed betaald waren begonnen die zich te verheffen en te muiten en verlieten hun schansen en sterkten hier in het land en trokken naar Vlaanderen en Brabant.

In het begin zochten de staten hen te bevredigen, dog tevergeefs. Toen men dan geen andere raad zag werden ze voor vijanden verklaard en men nam volk aan die hen uit het land verdreven.

De 2de november kwam Don Joan van Oostenrijk om de landen voor de koning te regeren.

De 5de dito werd een generaal beslag gedaan om geen granen uit het land te mogen voeren omdat de oorlog in Polen sterk in zwang ging.

De 8ste dito werd de Gentse vrede getroffen waarover een algemene vreugde van klokgeluid en andere vreugdetekens in onze stad en overal getoond werden. [67]

Uit kracht van deze vredeonderhandeling werd de graaf van Bossu fluks losgelaten en de 27ste november met de admiraal Cornelis Dirksz. en Philips Cornelis, burgemeester van Alkmaar, gevoerd in Zeeland bij de prins van Oranje daar hij beleefd ontvangen werd en terstond in dienst van het algemene land gebruikt werd. Ook kwamen de ballingen en uitgeweken burgers weer in de stad en werden hersteld in hun huizen en goederen mits dat ze eerst aan schout, burgermeesters en schepenen de eed van trouwheid moesten afleggen na zekere formulieren tot dat doel van het hof gezonden.

De vrede van Gent was nu voltrokken en stelde die van Amsterdam hen even aan of ze die mede wilden accepteren en aannemen en zonden tot dat doel de burgemeester Iacob Theeus Gerritsz met Sybrant Occo en Blokland, hun pensionaris, naar Brussel om hun mening aan de staten te verklaren en te verzoeken dat de prins van Oranje en de staten van Holland hen ook de vrijheid wilden vergunnen die hen naar het uitwijzen van de vrede zo in hun koophandel als anders toekwam. Hierin werd weinig zwarigheid gemaakt om het toe te staan en hielden daarmee de wederzijdse vijandelijkheden aanstonds op, de vrijbuiterij werd afgeschaft en alles gedaan dat vrienden en bondgenoten gewoon zijn. Ze mochten echter geen vrije vaart hebben naar Oost of West voor en aleer dat ze volkomen overeengekomen zouden wezen. Men verwachtte vast dat ze volgens de beloften met de andere steden van Holland en West-Friesland zouden verenigen en dientengevolge de prins voor stadhouder aan te nemen en te erkennen, hun uitgeweken burgers weer in te laten en die vrijheid van religie te geven. Maar het kwam niet zo ver omdat ze de zaak maar slepende hielden en dan deze en dan gene uitzonderingen en uitwegen zochten en begeerden van de prins in enige punten satisfactie of voldoening en hielden ondertussen heimelijk overleg met Don Jan en verzochten die om hulp eer ze gedwongen werden met de prins overeen te komen.

De graaf van Bossu vertrok in het begin van het jaar 1577 zelf naar Amsterdam en Haarlem om hen in der minne te bewegen dat ze zich wilden voegen bij de generale unie, maar richtte te Amsterdam weinig of niets uit.

De 27ste januari hadden die van Amsterdam een grote vloot toegerust ten getale van 25 oorlogsschepen en schenen het een of ander voor te hebben. Hierdoor brachten ze te weeg dat ze weer nauwer bezet werden en zo te water als te land zodat ze weinig toevoer van voedsel konden bekomen.

Ditzelfde jaar in de winter werd te Hoorn het grote lege erf van de hoge brug af tot aan de toren van het Hoofd verkocht aan de burgers en met huizen bezet. Daar ontstond nog verschil tussen burgermeesters en de kapitein der schutters wie deze penningen toekwamen, maar de zaak werd in die voegen bijgelegd dat elk van de helft zou profiteren. Ook werden de wallen om de stad en havens verbeterd en uitgelegd.

De 2de augustus werd de eerste steen van de Nieuwe Oosterpoort gelegd en was boven eerst gans plat want de kap werd lange jaren daarna eerst getimmerd.

In de zomer kwam de prins van Oranje naar Alkmaar en trok vandaar op naar Medemblik vanwaar hij hier te Hoorn kwam en werd zeer prachtig ingehaald omdat alle schutters in het geweer en een goed gedeelte daarvan te paard waren. Want toen hij nog tet Alkmaar was werd doctor Claes Boelisz. en Jan Teding uitgezonden om de prins te verzoeken dat hij zijn intrede te paard te Hoorn wilde doen. Hij trok van Hoorn naar Enkhuizen en werd begeleid door onze ruiterij. Van Enkhuizen kwam hij weer te Hoorn en voer met een waterschip naar Edam, vergezelschapt met een groot gedeelte van onze schutterij. [68]

Omtrent deze tijd trachtte onze magistraat een verlaat te maken bij Rustenburg en hebben en maakte daartoe het hout gereed en toen het daar gebracht was kwamen die van Alkmaar zeer schielijk met vliegende vaandels op de 14de september en verbrandden al het hout waarover tussen deze twee steden grote twist ontstond.

De 11de november scheen aan de hemel een verschrikkelijke komeet vijf weken en twee dagen.

Amsterdam bleek inmiddels nogal bezet en het meeste daar ze tegen aan zagen was om hun burgers vrijheid van religie te geven. Dog toen men nu verschillende keren met hen in gesprek was geweest en niet verder kwamen besloten de kolonel Hellink en de hopman Ruychaver de 13de november om de stad met een kordate resolutie te bestormen en in te nemen. Wat hen in zo verre gelukte dat ze met hun volk al aan de Dam getrokken waren en de Haarlemmerpoort innamen. Dog de kolonel Hellink werd doodgeschoten waardoor zijn volk de moed ontzonk zodat ze weer teruggedreven werden en de hopman Ruychaver werd met koele gemoed dood geslagen toen hij alreeds lang gevangen was. Zijn dood werd van velen beklaagd omdat hij een uitmuntend krijgsman van een onversaagde hardheid en stoutmoedigheid was.

Deze aanslag was nu mislukt en werd niet meer ondernomen terwijl die van Amsterdam zich zo zeer benauwd zagen dat ze de 8ste februari 1578 eindelijk een verdrag aangingen. Volgens dit akkoord werd de 12de maart de zes vaandels afgedankt en 500 mannen onder de eed van de prins aangenomen tot bewaring van de stad. Die van de religie predikten buiten de stad en de oude schutterij werd zonder onderscheid van personen weer opgericht, dog deze vergadering duurde niet lang. Want die van de religie beschuldigde strak de andere dat ze zo in het kiezen van de schutterij als in andere dingen het akkoord niet na kwamen en dat ze nog heimelijk overleg hielden met Don Jan. Onder dit pretext of voorgeven namen ze het geweld van de stad in handen en zette de Roomse overheid, de Minnebroeder, en alle andere geestelijken de poort uit en lieten geen andere predicatie toe dan die van hun religie en aldus werd Amsterdam Geus.

Deze veranderingen was de zaken van Don Jan geenszins voordelig, maar in tegendeel voor de prins en de staten. Daartegen verloor onze stad daar veel bij omdat vele gevluchte kooplieden nu weer naar hun stad vertrokken en met hen vertrok onze meeste negotie en koophandel. Want daar werd gezegd dat onze stad in alles maar 6 a 7 buitenschepen behield zodat de nieuwe haven die gemaakt was om de overvloed van schepen te bergen spotsgewijze genoemd werd de Korper-kuil, (Karperkuil) zo als die tegenwoordig nog de naam draagt.

Deze zomer werd ook de nieuwe wal tussen de St. Catharina toren en de Nieuwe Oosterpoort voort opgemaakt.

De 1ste oktober overleed Don Jan zeer haastig en de prins van Parma werd aangesteld tot gouverneur van de Nederlanden.

Anno 1579 werd de9de juni aan de sluis begonnen buiten de Oude Oosterpoort en de 16de juni werd de eerste drempel gelegd, daarna werd de haven, de Vollerswaal genaamd, gemaakt omdat de volders daar eertijds plegen te wonen.

Het Gerritsland werd voort met deze haven algemeen gemaakt als ook de Hoge Bergen, de Wortelvesten en de Raamsloot die eerst allemaal wijder en verdiept werden en de [69] voornoemde Hoge Bergen kreeg de naam van de Nieuwe Turfhaven omdat de turf en hout schepen geordineerd werden daar te liggen.

Anno 1580 werd de Burgwal achter het Noord ook verdiept en wijder gemaakt en met het zeewater algemeen. En daar ze aan de ene zijde maar een kade of aanlegwal had werd die aan wederzijds gemaakt. Toen dit werk gedaan was kon men de ganse stad door het zeewater omvaren, te weten bij het Hoofd in en bij de Kuil er weer uit.

De 6de april ‘s avonds omtrent zes uur was hier te Hoorn een aardbeving bij mooi stil weer en duurde zeer kort en veroorzaakte ook geen schade. In deze zomer was ook de pest in de stad zo hevig zodat die een groot getal mensen uit het leven rukte.

Anno 1581werd de singel tussen de Ooster en Koepoort gemaakt en tot vermaak der wandelaars met willigen beplant. Ook werd de meelmolen die op de oude Doelen stond verplaatst op de Nieuwe Vesten bij de Oosterpoort en werd met twee lichters over de Korperkuil gevoerd.

De 26ste juli werd de koning van Spanje door de staten generaal verklaard verstoken te zijn van de prinselijke hoogheid, jurisdictiën en domeinen van de Nederlanden en dat ze dien ten gevolge van nu af aan geenszins zijn naam als opperheer zouden gebruiken en ontsloegen alle officieren, vazallen en ingezetenen van de eed en verbraken alle stempels en koninklijke zegels. De munt veranderde en alle officieren en magistraten namen een nieuwe eed tot trouw van de staten af welke bij velen niet zonder zwarigheid gedaan werd.

Anno 1582 werd in de herfst de tijd van het jaar 10 dagen vervroegd en te Hoorn 14 dagen voor Kersttijd afgelezen.

Anno 1583 werden de eerste huizen gezet tussen de Oude en Nieuwe Oosterpoort.

Anno 1584 werd de straat, de Oude Doelen geheten, eerst betimmerd en de Gouw overwelfd die zo lang een watergracht was geweest waarin de boeren tot aan de Nieuwe-steeg konden varen.

De 30ste juli werd Willem de 1, prins van Oranje, door Balthazar Gerards verraderlijk doodgeschoten. Men vierde diens smartelijke dood op een plechtige wijze met geluid van klokken en diergelijke. Vier a vijf dagen voor zijn dood gebeurde het dat een sperwer vogel door de glazen in de vrouwen-kerk heen vloog, waarin de prins zijn wapens net nieuw geschilderd waren, het kwam van voren in en vloog achter weer uit en brak beide deze wapenglazen in stukken. Dit geschiedde na de middag toen er vele mensen in de kerk en ooggetuige daarvan waren. Iedereen die door waan van eigen wijsheid of bijgelovige voor de betekenis zijn hersenvat bezwangerd vond voorspelde hieruit dat zulks een gewis voorteken van de prins ontijdige dood geweest is. Dog die zijn gedachten steeds in het spoor van de gezonde reden zoekt te leiden zal zulks alleen voor een domme drift der dieren aanmerken.

Anno 1585 werden onze schepen op last van de koning van Spanje in beslag genomen en aangehouden, dog 14 daarvan waren kloek en besloten met een manlijke dapperheid uit hun arrest weg te zeilen. Dit aanhouden veroorzaakte dat de onze (het zout steeg nu zeer in prijs) enige schepen naar de eilanden van Kaapverdische of zoute eilanden zonden die hun lading aan het eiland Mayo innamen en vier van de schepen die te Hoorn thuis hoorden behouden nevens de anderen repatrieerden. [70]

In hetzelfde jaar werd het Nieuwe Doelen huis van de Oude Schutters, anders genaamd St. Joris Doelen, getimmerd en de Gouw, die nog maar overwelfd was, eerst bestraat. Het is ook aanmerken waardig dat in deze tijd het mosterdzaad zo duur was dat een last te Hoorn en elders voor 900 guldens verkocht werd.

Anno 1586 toen de vijand met Antwerpen handelde werd het contract gemaakt met de koningin van Engeland waarin ze beloofde de Verenigde Provincies met enige troepen te assisteren en zond met die de graaf van Leycester tot opperbevelhebber en gouverneur-generaal van deze landen. Hij arriveerde binnen Zeeland de 19de december en reisde voort naar Den Haag alwaar hij nauwelijks was aangekomen of liet aanstonds de licenties sluiten en wilde niet toelaten dat er enig zuivel uit het land gevoerd werd, verbood alle handelingen met de vijand en alle vaart op Spanje en Portugal. En niet tegenstaande de heren gecommitteerde raden enige paspoorten hadden uitgegeven om boter en kaas uit te voeren schreef Leycester de 18de februari aan Sonoy en verbood hem uitdrukkelijk dat hij geen schepen met enige zuivel zou laten uitvaren, maar die allen aanhouden en ontladen.

Hierdoor werd veroorzaakt dat het zuivel tot een zeer lage prijs gebracht werd zodat veel kooplieden van woonplaatse veranderden en onze stad verlieten. Daarboven kwamen veel Engelse vrijbuiters in zee die alles roofden wat hen voorkwam waarvoor onze kooplieden ook grote schade leden en om dat te vermijden begon ons volk achter Schotland en Engeland om te varen waardoor deze vaart meer en meer bekend werd.

De procedure van de graaf Leycester kwam geenszins met de gewone regering der staten generaal overeen. Daardoor ontstond steeds zeer grote onenigheden tussen beiden welke zo hoog aangroeide dat de koningin van Engeland, die zulks verstaan heeft, Leycester wederom in Engeland ontbood en zijn gouvernement en regering liet neer en afleggen.

De 8ste augustus werd bij de steden besloten dat men zo gauw als doenlijk was een munt zou oprichten en dat die voor de eerste drie jaren te Hoorn zou blijven aangaande de beste gelegenheid van de stad, dog echter dat de profijten voor het algemeen zouden komen. Op de gemunte penningen zou men laten slaan.

Op de ene zijde.

‘Monta nova Argentra Domini West-Frisi.

dat is;

‘Nieuwe zilveren munt van West-Friesland.’

‘Aan de andere zijde.’

‘Deus Fortitudo, et Spes nostra’.

dat is;

‘God is onze sterkte en hoop.’

De volgende dag ontving Balthazar Wijntgis, die tot muntmeester was gekozen, zijn instructie en kort daarop volgde dat de munt gangbaar was en het eerste West-Friese geld geslagen werd.

In september werd het college ter admiraliteit opgericht met behulp van Leycester en gehouden in St. Agnes klooster daar het prinsen logement is en daar het college nog heden gehouden wordt. [71]

In ditzelfde jaar werd de Oude Doelen bestraat en tussen de Oosterpoort met huizen betimmerd. Ook werd het Monikkenveld, dat nog maar een groene weide was, verdeeld in erven en de grond verkocht en huizen opgezet.

Anno 1588 was men in Holland zeer bekommerd omdat de koning van Spanje een machtige Armada herwaarts zond om daarmee de Engelsen zo wel als de Hollanders te overwinnen [72]








met welke groote magt de Prince van Parma sig met veel kleynder Schepen soude vereenigen wanneer de voornoemde Vloot en Armade / maar digt genoeg soude genaderd zijn. Maar wanneer sy in de Hoofden kwamen stelden de Engelsen haar dapper daar tegen / en matte de Spaanse in dier voegen af / met haar nagt en dag te bevegten / dat sy / verscheydene van haar beste Schepen verloren hebbende / haar met het overige van de Vloot Noordwaarts op / agter Schotland, en Engeland om / begaven; de onse lagen ondertussen met 35. Schepen aan de andere syde / op de Kust van Vlaanderen, om op de Prince van Parma te passen / en te beletten / dat hy met de Spaanse Armada niet konde verenigen. Middellerwijl ontstond agter Schotland om / daar de Spaanse Vloot was / een vervaarlijke storm / so dat ontrent twee derde part daar van verwoest wierd / het overige weder in Spangie te rug kwam / waar door dit voornemen der Vyanden tեenemaal verydeld was. De Koning van Spangien, veel van syn Ingesetenen verloren hebbende / gebood egter dat niemandt in sijn rijk rouw over de selve souden dragen / om dat het te veel verslagenheyt soude hebben veroorsaakt.

In dit selve en het volgende Jaar van 89. begon men hier de Scheeps bouwing, seer sterk voort te setten / en de konst uyt gevonden / om deselve te verlangen en merkelijk te vergrooten; het geen seer wel te pas kwam / dewijl men kort daar na de Straatse Vaart ondernam.

Anno 1590. den 12. April. ontstond hier een seer sterke wind / dat de molen aan de Ooster Vesten om waijde / zijnde de Molenaar daar op / die hem weynig of niet beseerde. Daar na den 9. September laat in den Avond kwam een seer afgrijselijke Blixem / gevolgt van een diergelijke swaren Donderslag / en geraakte daar door de selve Molen weder in brand / en wierd gantsch tot Assche verteerd / sonder dat iets anders beschadigd wierd: daar word by gevoegd / dat dese Molenaar (mogelijk / door tegenspoeden in sijn werk) enige dagen te voren het Helse Vuur in sijn molen soude gewenst hebben.

In dit selve Jaar voeren van Hoorn de 4. of 5. eerste Schepen na Italien.

Anno 1591. Voeren 15. a 16. af en wonnen veel geld door de hooge vragten. Het volgende Jaar continueerde dese vaard / en was de Stad Hoorn in dese tijd seer Florisant / en welvarende soo dat de Rijkdom der Burgeren seer toenam / en de Landeryen / Huysen / en vaste goederen seer hoog in prijs opsteygerde.

Anno 1593. Was ԥr een seer groote storm in ‘t laatste van December / waar door ontrent 40. Schepen en veel Volk in Texel bleven / veroorsakende een onwaardeerlijke schade.

In dit selve Jaar wierd hier ook een Scheepje toegetakeld om op Guinea te handelen / onder den vermaarden Capiteyn Dirk Veldemuis; dog hy wierd door de Fransen genomen / waar door onse Burgers groote schade leden.

Dit Jaar wierd de Trommel-straat verwelft / en een nieuwe straat gelegt van de Peper-straat tot aan de nieuwe Turf-haven: dese straat wierd het volgende Jaar met Huysen beset / en de Grave-straat genaamd. Dagelijks wierd ook de Munt-straat met Huysen vercierd / en de Peper- straat met steenen belegt. In dese tijd wierd ook de Cingel gemaakt tussen de Wester en Noorder- poort.

Anno 1595. Wierd het Schotland betimmerd / dat voor desen een groen veld was / daar Schapen op gingen wayden.

In ‘t selve Jaar wierd het Nieuwe Noord verwulft / en men begon Thuynen en Lust-hoven te maken / buyten de Stad aan de Weese Laan en aan de Stads Cingel, tussen de Ooster en Koe- Poort. [73]

Ook wierden de Schepen die men Hoornse Gaings of Fluyten noemden / eerst in onse stad gebouwd / van seer groote lengte / tot verwonderinge van onse Nabuyren / die schoon sy daar eerst mede spotten / wel haast deselve na volgde / of souden anders haar gantse vaart verlooren hebben.

Anno 1595. In de herfst was het Koorn hier seer duur / en schaars. ‘t Volgende Jaar voeren weder eenige Schepen na de Soute Eylanden, daar onder wel 10. of 11. uyt onse Stad / en dat om die reden / dat men het Sout niet als met groot gevaar konde krijgen.

Anno 1597. Besloeg de Koning van Spangie weder een groot gedeelte van onse Schepen / wijl sy de Koning haar Vyand te veel vertrouden / om dat hy somtijds het beslag een weynig relaxeerde / en door de vingeren sag. Dog wanneer nu weder tot Cadix Sint Lucas, en elders eenige Schepen ten getale van 25. alleen van Hoorn lagen / om haar Ladinge in te nemen / wierden haar de Roers en Seylen af genomen / het Volk in de Gevangenis geworpen / en die aldaar van honger en ongemak niet vergingen / wierden op de Galey gebannen. Dit verlies baarden sodanigen schrik in ons volk / dat sy voornamen met de Spanjaarden voortaan geen de minste handel te drijven: en dewijl dit voornemen agtervolgd wierd / was dit de totale Ruine / en verswakkinge van den staat van Spangien. Want dit selve Jaar nog tragten sy naar Oost en West- Indien te varen na Guinea en andere gewesten / latende Spangien leggen.

In ‘t selve Jaar wierd de Asch hoop betimmerd / so genaamd om dat de Seepzieders daar haar Asch plegen uyt te brengen / die daar dikwils aan een grooten hoop lag.

In dit Jaar kregen de Schutters tot Hoorn de eerstemaal Ordonnantie om op het Stad huys te waken

Anno 1598. Wierd het water van de Ramen gedempt / en deselve plaatse 1599. tot een Heerlijke straat gemaakt.

Ook wierd de Cingel tussen de Noorder, en Koepoort en de Nieuwe Weg, benevens veel Tuynen gemaakt / de Steenen Pijp by de Koepoort nieuw gemaakt / en de straat agter de Vrouwen Kerk en ‘t Monikkeveld met steenen belegd.

De Noord-sijde van de Nieuwe Haven wierd in dese tijd ook bestraat.

Den 25. Maart wierd de Hagendoorn om het groote Kerkhof geplant. Dit Voorjaar was seer schoon en droog / Sonne schijn weder / sonder eenige regen. Hier op volgde in het ‘t begin van May een seer sware Pestilentie / nemende dagelijks ontrent 30 of 40 Menschen weg /en dat meest onder het slegter soort van menschen / in dese tijd wierd een nieuw Pesthuys gestigt in den Dal; en dewijl het groote Kerkhof nu meest met Doden beset was / wierd het Vrouwen Kerkhof daar toe bekwaam gemaakt.

In dese tijd den 12. September overleed den seer Geleerden Genees-heer Pieter Hogerbeets, wiens ontstervelijke naam van de Heeren Burgermeesteren met een Grafschrift op Stads kosten vercierd wierd om sijn trouwe diensten / so in de laatste Pest tijd / als anders gedaan.

Het Collegie der Gecommitteerde Raden, vertrok ter oorsaak van de Pest voor 6 of 7 maanden na Alkmaar / en wierd daar na weder op de gewoone plaatse gehouden.

Den 28. May wierd door de Heeren Staten Generaal, een Magtige Vloot van 75. Zeylen uytgezonden na de Spaanse Kusten, onder het beleyd van den Generaal Jonker Pieter Verdoes, om te sien of men de Spanjaarden eenig voordeel op dese of gene wijse konde af winnen; meer eensdeels door kwaad beleyd / anderdeels door groote sterfte wierd niet uytgeregt / en kwamen [74]wederom tըuys / agterlatende veele Schepen en Menschen / selfs den Generaal / en mede brengende weynig of geen buyt.

In ‘t selve Jaar / voeren van hier de eerste Schepen naar West-Indien om Sout / by een plaatse genaamd Punta dՁria, ‘t welk haar by geval / door eenige / die by de Spanjaarts, en Indianen aldaar gehandeld hadden was opgedaan.

Anno 1600. Wierd de plaats agter het Stad-huys bestraat / men voorsag de Dijken ook met Krab-hoofden / en de vervallen Wallen en Kayen wierden vernieuwt / en opgemaakt. Ook wierd dit Voorjaar een regel Lindeboomen in de Ramen geplant.

Terwijl den handel op Spangien nog al verboden bleef / nam de Vaart op West-Indien nog al aan / so dat in dit Jaar vijf en twintig Schepen alleen van Hoorn om Sout derwaarts voeren / van de welke drie de Reyse verongelukten.

Men vond ook tot meerder gerief van den Koopman / dat alle dagen twee Veer-Schepen van Hoorn op Amsterdam souden varen; dat nu heden nog de buyten Veerman is.

Den 21. Augusti begon men te werken aan ‘t nieuwe Speelwerk in de groote Toorn, welke door Wigger Albertsz. een onser Burgeren / seer aardig uytgevonden en gemaakt was. Dese man hadde sodanig vast vertrouwen op sijn gemaakte werk / dat hy het van de Magistraat aannam / goed te maken / of geen geld te hebben. Tot dien wierden twee / van Haarlem een / en van Alkmaar uytmuntende kenders van sodanig werk: welken het selve om syn nettigheyd seer presen / en de Burgermeesteren ten hoogsten aanbevolen.

In de herfst wierden verscheydene Gevangenen uyt de Slag van Vlaanderen tot Hoorn gebragt / en naderhand verwisseld tegen onse Gevangenen die in Spangien op de Galeyen, en in de Stok saten, tot groote blijdschap van het gemene Volk / siende dat onse Heeren soo groote sorgvuldigheyd voor haar arme / en bedroefden Ingesetenen droegen.

Anno 1601. In de Voortijd wierd de kap op de Nieuwe Ooster-Poort gemaakt, als ook het Gedenk- en Graf-Schrift van Dr. Pieter Hoogerbeets, in de Kerk opgehangen.

De pest nu in het merendeel van Holland behalven tot Alkmaar, seer sterk in swang gaande / sogten sy haar van dese gelegentheyd te bedienen / en tragten het Collegie der Gecommitteerde Raden aldaar te houden / maar de stad Hoorn kante sig daar soo kragtig tegen / haar Caracter van den Prince vertoonende / dat die van Alkmaar haar onderneminge moesten staaken.

Die van Enchuysen maakten nu Pretentie om de Munt te hebben / dewijl die 15. agter een volgende Jaren tot Hoorn geweest was / en wierd haar sulks sonder veel tegenstand overgegeven / egter onder dat beding / dat van doen af aan om de drie jaren van Hoorn na Enchuysen / vice versa de selve soude verhuysen / dit is naderhand gesteld op seven jaren / naderhand op thien / Medenblik daar mede ingesloten.

Daar wierd ook ordere gesteld op de Sluysen / op dat het See water also meer in / en uyt door de Stad lopende meerder schuuringe soude veroorsaaken.

Dese somer was soo boven gemeen droog / dat men het Zee water by gebrek van Regen water in het land most laten lopen / verscheydene Beesten sturven bykans van Honger / dewijl ԥr geen gras groeijde / so dat het Suyvel ook seer duur was / geldende de Kaas op de markt 12. Guldens het 100. Pont / en de Tonne Boter voor 90. Gulden. [75]

In dit jaar voeren onse Schepen seer vlijtig na West-Indien om Sout te laden / so dat op een tijd 50 te gelijk by de sout Pan lagen / om te laden. Dese vaart was voor de Reders wel seer profijtelijk / dewijl sy het Sout voor niet laden; maar de verre Reys / verspilde somtijds al eenige Schepen / want in dit selve Jaar was men 20 Schepen kwijt geraakt / die so daar na toe gingen / als die van de Spanjaarden genomen wierden / egter wierd de Scheeps-Bouw met alle yver voort geset en die Somer / en Herfst nog veel Brave Schepen gemaakt sommige van drie en 400. Lasten.

In November was hier een groote Storm uyt den Noord-Westen / so dat het water soo kragtig op liep / als het zederd de hooge vloed 1570 niet geweest was; dies veel dijken door braken / dog by ons geene.

Tegen de Winter wierd de St. Jans Steeg gemaakt; en dit selve eerst het Schoorsteen geld ingevorderd.

Anno 1602. den 3. January ontrent half enen op de middag / was hier tot Hoorn een kleyne Aardbevinge / doende weynig of geen schade. In dit Voorjaar wierd de Waag, die lang aan de Gravelijkheyd geweest was / wederom aan de Stad getransporteert / en wierd den 1 April / een halve Stuyver van ‘t honderd pond genomen, daar te voren maar 2. duiten was.

In dese tijd kwamen onse Burgeren over een / dat sy met malkander ook een Schip / of twee naar Oostindien souden uyt-rusten/ gelijk die van Amsterdam, Zeeland, en Suyd-Holland; maar als men nu daar mede besig was / kwam een generaale Resolutie van het Hof / dat alle de Schepen naar Oostindien varende / souden in ‘t gemeen varen / een Beurs hebben / en winst en verlies deelen. Wierd verder aangewesen wat veel de Steden souden hebben / en kregen die van Hoorn en Enchuysen yder een 16de Part / wierden voort Biljetten aangeslagen / dat yder so veel Capitaal konde inleggen / soo veel hy wilde / en dat na dese niemand een separate handel op OostIndien soude hebben. Daar wierden ook in alle Steden Bewinthebberen van dese Compagnie gemaakt / van welke tot Hoorn gekoren wierden meest de voornaamste van de Stad / als:

Claas Jacobsz Syms.

Willem Pietersz Crap.

Frederik Gerritsz Schilder.

Pieter Jansz Schok.

Cornelis Cornelissz Veen

Pieter Jansz. Liooren.

Outger Jacobsz.

Daar wierd ook tot dienste van dese Bewindhebberen, hier tot Hoorn een fraye kamer gemaakt op de Nieuwe-straat aan het voor-end van St. Geerten Klooster; en daar na ook een pakhuys op de Turf-haven tegen over de Munt-straat.

In dese tijd kwamen eenige Ambassaden van Sumatra uyt Oost-Indien van den Koning van Achin tot Hoorn.

In Junio was in de voornagt een seer sware brand in de Kerk van St. Geerten Klooster, dan wierd door vlyt van onse Burgers nog gesteuyt en geblust. [76]

Dit ganse Jaar door voeren wel 70 van onse Schepen na Westindien om Sout / dog eenige voeren in Vrankrijk eerst aan / en wijl sy daar het selve niet goed koop genoeg konden krijgen / voeren voort / en kwamen op twee na behouden binnen / daar wierden 4 Straats-vaarders en nog eenige andere genomen / maar de aanbouwinge was so groot / dat men deselve niet eens misten.

Anno 1603. Op een middag in April / ontstond hier een afgrijselijke Storm wind / waar door Hoorn / aan de Schepen so in Texel als elders / geen kleyne schade leed. De gevel van St. Anthonis Kerk storte van boven / en beviel twee Huysen daar tegen over / sonder dat egter eenig mensch beschadigd was.

Onlang daar na voor de middag / sloeg de brand in een groot Schip, leggende tussen Baadland / en de oude Doelen, en dewijl onder in het ruym eenige Vaten kruyt stonden / was yder verbaast / en dufde niemand het Schip naderen; dit duurde wel 3 uren / ten laasten nog een nieuw Schip aan gestoken zijnde / en merkende / dat het Kruyt niet aanging / klommen de Menschen met gelijke Man in het Schip / kregen de brand geblust; en haalden de tonnen kruyt daar uyt / die van buyten soo heet waren / dat men de bloote hand daar naulijks op gedogen kond.

Den 11. July sՠmorgens ontrent 5 uren viel een Leydekkers Jonge / uyt een dak venster van de Groote Kerk, aan de Oost sijde van ‘t Kruyswerk, tot het venster uyt, beneden op een deel doods beenen, en was niet beschadigt, als alleen het aangesigt een weynig geschrampt van de beenen. Hy haalde van de Heelmeester daar een pleyster op / en kwam fluks weder op sijn werk.

In dese Somer voeren de 2. eerste Schepen na Oost-Indien, behalven haar goederen kregen sy mede 100000. Guldens aan Realen van agten / tot haar Negotie / sy voeren in den Herfst uyt / en kwamen na twee Jaren behouden wederom in het Vaderland.

In de Herfst weerde een Hoorns Oorlogs-Schip 8. Duynkerker Schepen af.

Anno 1604. Wierd een nieuwe muur gemaakt om St. Anthonis Kerk, in plaats van de af gevallene Gevel / diergelijke muur wierd ook aan het Kerkhof van de Noorder-Kerk gemaakt / om het selve van ‘t Noord af te scheyden.

1605. In de Voor-tijd verloor onse Stad haar Ossen-Markt, werdende die door de Enchuysers haar onderloopen / daar sy de selve van ‘t begin van haar Stad al hadden aangehouden.

In dese tijd begon de vrije Roverye op de Spanjaerden / en was Willem Melknap de eerste die uytvoer / en met een schoone buyt binnen kwam. De Spanjaerden leefde met de onsen seer wreedelijk / hangende en aan stukken kappende wie sy kregen / waar door onse Ingesetenen seer op haar verbitterd raakte / dog de Heeren wierden genootsaakt dese Vrijbuyterye eyndelijk af te schaffen / door de groote moedwil / die het gemene Volk pleegde / somtijds selfs haar eygen nabueren plunderde. So dat dit ten laatsten gedaan raakte.

In dese Somer wierd voor de tweedemaal een Schip naar Oost-Indien uytgerust / groot 350. Lasten.

De Koepoort wierd in dit jaar deftig vermaakt en de doorgang / die voor desen tՍ enemaal donker was / wierd veel lugtiger / en ruymer gemaakt.

Anno 1606. In July kwam het eerste Oost-Indise Schip weder ‘t huys met een kostelyke Ladinge van Note Moschaat, Folie, Nagelen, Peper. Bedragende dese cargo ontrent twaalf maal honderd duysend Guldens. Daar was seer veel van het Volk gestorven / en voornamentlyk van de Officieren / als haar Commis Hendrik Compostel, en de Schipper Jan Cornelissz. Avenhorn. [77]

De Vrijbuiters brachten ook tot Hoorn in / 6. Spaanse Barken geladen met Suyker, en andere kostelyke Waren geschat met malkanderen op drie Tonnen Gouds.

In dese Winter en voornamentlijk in de voortijd van het Jaar 1607. Wierd seer kragtig gearbeyd om een West-Indise Compagnie op te regten / gelijk de Oost-Indise.

Onse Straatse Vaart was nu ook ten Top-punt van haar hoogste Luyster opgestegen / want men rekende dat alleen uyt onse Stad ontrent 80. Schepen derwaarts voeren. Waar voor de Koopman / drie a vier voorgaande Jaren groote schade geleden hebbende / nu wederom begon te bloeyen.

In dese tijd wierd ook weder een Schip van 400. Lasten na Oost-Indien gesonden / daar Schipper op was Maerten Jansz. Kloot.

Op goede-vrijdag gebeurden het dat men na ouder gewoonte te Boon gaande / om een Nieuwe Magistraat te eligeren / bevond dat na het trekken nog eenige Swarte Boonen in de Sack bleven / dierhalven kond men tot de Verkiezinge niet treden om datեr nog geen negen Swarte Boonen uyt getrokken waren. De Sack ondersogt synde bevond men / datեr veel meer Boonen in waren / alsեr Boon-gangers omgingen: Hier op wierd na de middag het werk hervat; men vermoede / datեr nog Boonen van het Jaar te voren ingebleven waren.

In dit Jaar wierd de Koe-poorts Weg tot gerief van de reysende man en ook voor de Hoveniers met steenen belegd.

Het Raadhuys wierd ook opgepronkt en de Schutters / die Գ nagts de wagt op het Stadhuys in Schepenen Kamer hielden / wierden verplaatst onder het Stadhuys / daar in den eersten opslag eenige moeyte / en onlusten tussen Burgermeesteren, en de Capiteynen uyt ontstond. Ook wierd het Prince Logiment of de Vergader Plaats van de Heren ter Admiraliteyt cierlijk opgepronkt.

Met welke grote macht de prins van Parma zich met veel kleinere schepen zou verenigen wanneer de voornoemde vloot en Armada maar dicht genoeg genaderd zou zijn. Maar toen ze in de hoofden kwamen stelden de Engelsen zich dapper daartegen en matten de Spaanse in dier voege af door ze nacht en dag te bevechten zodat ze verschillende van hun beste schepen verloren hebben en zich met het overige van de vloot Noordwaarts op achter Schotland en Engeland om begaven. De onze lagen ondertussen met 35 schepen aan de andere zijde op de kust van Vlaanderen om op de prins van Parma te passen en te beletten dat hij met de Spaanse Armada niet kon verenigen. Ondertussen ontstond achter Schotland om daar de Spaanse vloot was een vervaarlijke storm zodat omtrent twee derde part daarvan verwoest werd. Het overige kwam weer in Spanje terug waardoor dit voornemen der vijand te ene maal verijdeld was. De koning van Spanje verloor veel van zijn ingezetenen en gebood dat niemand in zijn rijk rouw over die zou dragen omdat het te veel verslagenheid zou hebben veroorzaakt.

In ditzelfde en het volgende jaar van 89 begon men hier de scheepsbouw zeer sterk voort te zetten en de kunst uitgevonden om die te verlengen en merkelijk te vergroten hetgeen zeer goed te pas kwam omdat men kort daarna de Straatse vaart (vaart om de Straat van.) ondernam.

Anno 1590 de 12de april ontstond hier een zeer sterke wind zodat de molen aan de Ooster vest omwaaide met de molenaar daarop die hem weinig of niet bezeerde. Daarna de 9de september laat in de avond kwam een zeer afgrijselijke bliksem gevolgd van een diergelijke zware donderslag en raakte daardoor dezelfde molen weer in brand en werd gans tot as verteerd zonder dat iets anders beschadigd werd. Er wordt bijgevoegd dat deze molenaar (mogelijk door tegenspoed in zijn werk) enige dagen tevoren het helse vuur in zijn molen gewenst zou hebben.

In ditzelfde jaar voeren van Hoorn 4 of 5 eerste schepen naar Italië.

Anno 1591 voeren 15 a 16.af en wonnen veel geld door de hoge vrachten. Het volgende jaar vervolgede deze vaart en was de stad Hoorn in deze tijd zeer florissant en welvarend zodat de rijkdom der burgers zeer toenam en de landerijen, huizen en vaste goederen zeer hoog in prijs stegen.

Anno 1593 was er een zeer grote storm in het laatste van december waar er omtrent 40 schepen en veel volk in Texel bleven en veroorzaakte een niet te waarderen schade.

In ditzelfde jaar werd hier ook een scheepje toegetakeld om op Guinea te handelen onder de vermaarde kapitein Dirk Veldemuis; dog hij werd door de Fransen genomen waardoor onze burgers grote schade leden.

Dit jaar werd de Trommelstraat overwelfd en een nieuwe straat gelegd van de Peperstraat tot aan de nieuwe Turfhaven. Deze straat werd het volgende jaar met huizen bezet en Graventraat genoemd. Dergelijks werd ook de Muntstraat met huizen versierd en de Peperstraat met stenen belegd. In deze tijd werd ook de Singel gemaakt tussen de Westerpoort en Noorderpoort.

Anno 1595 werd het Schotland betimmerd dat hiervoor een groen veld was daar schapen op gingen weiden.

In hetzelfde jaar werd het Nieuwe Noord overwelfd en men begon tuinen en lusthoven te maken buiten de stad aan de Wezenlaan en aan de stads singel, tussen de Oosterpoort en Koepoort. [73]

Ook werden de schepen die men Hoornse gaings of fluiten noemden voor het eerst in onze stad gebouwd van zeer grote lengte tot verwondering van onze naburen die ofschoon ze daar eerst mee spotten wel gauw diezelfde navolgden of zouden anders hun ganse vaart verloren hebben.

Anno 1595 was in de herfst het koren hier zeer duur en schaars. Het volgende jaar voeren weer enige schepen naar de zout eilanden, waaronder wel 10 of 11 uit onze stad en dat om die reden dat men het zout niet dan met groot gevaar kon krijgen.

Anno 1597 nam de koning van Spanje weer een groot gedeelte van onze schepen omdat ze de koning, hun vijand, te veel vertrouwden omdat hij somtijds het beslag een weinig verzachtte en door de vingers zag. Dog wanneer nu weer tot Cádiz, Sint Lucas (?)en elders enige schepen ten getale van 25 en dat alleen van Hoorn lagen om hun lading in te nemen werden hen de roeren en zeilen afgenomen, het volk in de gevangenis geworpen en die aldaar van honger en ongemak niet vergingen werden op de galei verbannen. Dit verlies baarde zodanige schrik in ons volk zodat ze voornamen om met de Spanjaarden voortaan niet de minste handel te drijven. Omdat dit voornemen nagevolgd werd was dit de totale rune en verzwakking van de staat van Spanje. Want ditzelfde jaar nog trachten ze naar Oost en West- Indië te varen, naar Guinea en andere gewesten en lieten Spanje liggen.

In hetzelfde jaar werd de Ashoop betimmerd en zo genoemd omdat de zeepzieders daar hun as plegen uit te brengen die daar dikwijls in een grote hoop lag.

In dit jaar kregen de schutters te Hoorn de eerste maal ordonnantie om op het stadhuis te waken.

Anno 1598 werd het water van de Ramen gedempt en diens plaats in 1599 tot een heerlijke straat gemaakt.

Ook werd de singel tussen de Noorder en Koepoort en de Nieuwe weg, benevens veel tuinen gemaakt, de Stenen Pijp bij de Koepoort nieuw gemaakt en de straat achter de vrouwen kerk en het Monnikenveld met stenen belegd.

De Noordzijde van de Nieuwe Haven werd in deze tijd ook bestraat.

De 25ste maart werd er meidoorn om het grote kerkhof geplant. Dit voorjaar was zeer mooi en droog, zonnig weer zonder enige regen. Hierop volgde in het begin van mei een zeer zware pestilentie die dagelijks omtrent 30 of 40 mensen weg nam en dat meest onder het slechter soort van mensen. In deze tijd werd een nieuw pesthuis gesticht in de Dal en terwijl het grote kerkhof nu meest met doden bezet was werd het vrouwen kerkhof daartoe geschikt gemaakt.

In deze tijd, de 12de september, overleed de zeer geleerde geneesheer Pieter Hogerbeets wiens onsterfelijke naam van de heren burgemeesters met een grafschrift op stads kosten versierd werd om zijn trouwe diensten zo in de laatste pest tijd als anders gedaan.

Het college der gecommitteerde raden vertrok ter oorzaak van de pest voor 6 of 7 maanden naar Alkmaar en werd daarna weer op de gewone plaats gehouden.

De 28ste mei werd door de heren staten generaal een machtige vloot van 75 zeilen uitgezonden naar de Spaanse kusten onder het beleid van de generaal jonker Pieter Verdoes om te zien of men de Spanjaarden enig voordeel op deze of gene wijze kon afwinnen. Maar meer eensdeels door kwaad beleid en anderdeels door grote sterfte werd het niet uitgericht en kwamen [74] wederom thuis en lieten vele schepen en mensen achter en zelfs de generaal bracht weinig of geen buit mee.

In hetzelfde jaar voeren van hier de eerste schepen naar West-Indië om zout bij een plaatse genaamd Punta d’Aria wat hen bij toeval door enige verkregen werd die bij de Spanjaarden en Indianen aldaar gehandeld had opgedaan.

Anno 1600 werd de plaats achter het stadhuis bestraat, men voorzag de dijken ook met krab-hoofden en de vervallen wallen en kaden werden vernieuwd en opgemaakt. Ook werd dit voorjaar een regel lindebomen in de Ramen geplant.

Terwijl de handel op Spanje nogal verboden bleef nam de vaart op West-Indië nogal aan zodat in dit jaar vijf en twintig schepen alleen van Hoorn om zout derwaarts voeren waarvan er drie in de reis verongelukten.

Men vond ook tot meerder gerief van de koopman dat alle dagen twee veerschepen van Hoorn op Amsterdam zouden varen dat nu heden nog de zonder veerman is.

De 21ste augustus begon men te werken aan het nieuwe speelwerk in de grote toorn welke door Wigger Albertsz,. een van onze burgers, zeer aardig uitgevonden en gemaakt was. Deze man had zodanig vast vertrouwen op zijn gemaakte werk dat hij het van de magistraat aannam het goed te maken of geen geld te krijgen. Tot dat doel werden twee van Haarlem en een van Alkmaar uitmuntende kenners van zodanig werk uitgenodigd die het vanwege zijn netheid zeer prezen en de burgemeesters ten hoogste aanbevolen.

In de herfst werden verschillende gevangenen uit de slag van Vlaanderen naar Hoorn gebracht en naderhand verwisseld tegen onze gevangenen die in Spanje op de galeien en in de gevangenis zaten tot grote blijdschap van het gewone volk die zagen dat onze heren zo’n grote zorgvuldigheid voor hun arme en bedroefden ingezetenen droegen.

Anno 1601 werd in de voortijd de kap op de Nieuwe Oosterpoort gemaakt als ook het gedenk- en grafschrift van Doctor Pieter Hoogerbeets in de Kerk opgehangen.

De pest die nu in het grootste deel van Holland, behalve te Alkmaar, zeer sterk in zwang ging, zochten zich daar van deze gelegenheid te bedienen en trachtte het college der gecommitteerde raden aldaar te houden, maar de stad Hoorn kantte zich daar zo krachtig tegen en toonde hun karakter aan de prins zodat die van Alkmaar hun onderneming moesten staken.

Die van Enkhuizen maakten nu pretentie om de munt te hebben terwijl die 15 achtereenvolgende jaren te Hoorn geweest was en werd hen zulks zonder veel tegenstand overgegeven, echter onder dat beding dat van toen af aan om de drie jaren van Hoorn naar Enkhuizen en vice-versa die zou verhuizen. Dit is naderhand gesteld op zeven jaren en naderhand op tien, Medenblik daarmee ingesloten.

Daar werd ook orde gesteld op de sluizen opdat het zeewater alzo meer in en uit door de stad loopt meer schuring zou veroorzaken.

Deze zomer was zo uiterst gemeen droog dat men het zeewater bij gebrek van regenwater in het land moest laten lopen. Verschillende beesten stierven bijna van de honger omdat er geen gras groeide zodat het zuivel ook zeer duur was en gold de kaas op de markt 12 gulden het 100 pond en een ton boter voor 90 gulden. [75]

In dit jaar voeren onze schepen zeer vlijtig naar West-Indië om zout te laden zodat op een tijd er 50 tegelijk bij de zoutpan lagen om te laden. Deze vaart was voor de reders wel zeer profijtelijk omdat ze het zout om niets laden, maar de verre reis verspilde somtijds al enige schepen want in ditzelfde jaar was men 20 schepen kwijt geraakt die of daarnaar toegingen of die van de Spanjaarden genomen werden. De scheepsbouw werd echter met alle ijver voortgezet en die zomer en herfst nog veel flinke schepen gemaakt, sommige van drie en 400 lasten.

In november was hier een grote storm uit het Noordwesten zodat het water zo krachtig opliep zoals het sinds de hoge vloed van 1570 niet geweest was; dus braken veel dijken door, dog bij ons geen.

Tegen de winter werd de St. Jans Steeg gemaakt en in datzelfde jaar voor het eerst het schoorsteen geld ingevorderd.

Anno 1602 de 3de januari omtrent half een op de middag was hier te Hoorn een kleine aardbeving die weinig of geen schade deed. In het voorjaar werd de Waag, die lang van de grafelijkheid geweest was, wederom naar de stad getransporteerd en werd de 1ste april een halve stuiver van het honderd pond genomen, daar het tevoren maar 2 duiten was.

In deze tijd kwamen onze burgers overeen dat ze met elkaar ook een schip of twee naar Oostindien zouden uitrusten gelijk die van Amsterdam, Zeeland en Zuid-Holland. Maar toen men nu daarmee bezig was kwam een generale resolutie van het hof dat alle schepen die naar Oostindien varen zouden en in het algemeen zouden varen en een beurs hebben en winst en verlies delen. Verder werd aangewezen hoeveel de steden zouden hebben en die van Hoorn en Enkhuizen kregen elk het 16de deel en werden voorts met biljetten aangeslagen dat elk zoveel kapitaal kon inleggen zoveel hij wilde en dat na deze niemand een afzonderlijke handel op Oost-Indië zou hebben. Daar werden ook in alle steden bewindhebbers van deze compagnie gemaakt waarvan die te Hoorn gekozen werden de meest de voornaamste van de stad als:

Claas Jacobsz Syms.

Willem Pietersz Crap.

Frederik Gerritsz Schilder.

Pieter Jansz Schok.

Cornelis Cornelissz Veen

Pieter Jansz. Liooren.

Outger Jacobsz.

Daar werd ook tot dienst van deze bewindhebbers hier te Hoorn een fraaie kamer gemaakt op de Nieuwstraat aan het vooreind van St. Geerten klooster en daarna ook een pakhuis op de Turfhaven tegenover de Muntstraat.

In deze tijd kwamen enige ambassades van Sumatra uit Oost-Indië van de koning van Achin te Hoorn.

In juni was in de voornacht een zeer zware brand in de kerk van St. Geerten klooster, dan werd door vlijt van onze burgers nog gestuit en geblust. [76]

Dit ganse jaar door voeren wel 70 van onze schepen naar Westindie om zout, dog enige voeren eerst naar Frankrijk en terwijl ze het daar niet goedkoop genoeg konden krijgen voeren ze voort en kwamen op twee na behouden binnen. Daar werden 4 Straats-vaarders en nog enige andere genomen, maar de aanbouw was zo groot dat men die niet eens mistte.

Anno 1603 op een middag in april ontstond hier een afgrijselijke stormwind waardoor Hoorn aan de schepen en zo in Texel als elders geen kleine schade leed. De gevel van St. Anthonius kerk stortte van boven en viel op twee huizen daar tegenover zonder dat echter enig mens beschadigd was.

Kort daarna voor de middag sloeg de brand in een groot schip en lag tussen Baadland en de oude Doelen en omdat onder in het ruim enige vaten kruit stonden was elk verbaast en durfde niemand het schip te naderen. Dit duurde wel 3 uur en tenslotte werd er nog een nieuw schip aangestoken en toen men bemerkte dat het kruit niet aanging klommen de mensen met gelijke man in het schip en kregen de brand geblust en haalden de tonnen kruit daaruit die van buiten zo heet waren dat men de blote hand daar nauwelijks op gedogen kon.

Den 11de juli s’ morgens omtrent 5 uur viel een leidekker jongen uit een dakvenster van de grote kerk aan de Oostzijde van het kruiswerk uit het venster naar beneden op een deel doodsbenen en was niet beschadigd, dan alleen het aangezicht een weinig geschampt van de benen. Hij haalde van de heelmeester daar een pleister op en kwam fluks weer op zijn werk.

In deze zomer voeren de 2 eerste schepen naar Oost-Indië, behalve hun goederen kregen ze mede 100000 guldens aan realen van achten tot hun negotie. Ze voeren in de herfst uit en kwamen na twee jaren behouden wederom in het vaderland.

In de herfst weerde een Hoorns oorlogsschip 8 Duinkerker schepen af.

Anno 1604 werd een nieuwe muur gemaakt om St. Anthonius kerk, in de plaats van de afgevallene gevel, diergelijke muur werd ook aan het kerkhof van de Noorderkerk gemaakt om die van het Noord af te scheiden.

1605 verloot inde voortijd onze stad haar ossenmarkt, het werd hen door de Enkhuizers onderlopen daar ze die van het begin van hun stad al hadden aangehouden.

In deze tijd begon de vrije roverij op de Spanjaarden en was Willem Melknap de eerste die uitvoer en met een mooie buit binnen kwam. De Spanjaarden leefden met de onze zeer wreed en hingen ze op en kapten ze in stukken wie ze kregen waardoor onze ingezetenen zeer op hen verbitterd raakten, dog de heren werden genoodzaakt deze vrijbuiterij eindelijk af te schaffen door de grote moedwil die het gewone volk pleegde en somtijds zelfs hun eigen naburen plunderden. Zodat dit tenslotte gedaan raakte.

In deze zomer werd voor de tweede maal een schip naar Oost-Indië uitgerust, groot 350 lasten.

De Koepoort werd in dit jaar deftig vermaakt en de doorgang die hiervoor te ene maal donker was werd veel luchtiger en ruimer gemaakt.

Anno 1606 kwam in juli kwam het eerste Oost-Indische schip weer thuis met een kostbare lading van notenmuskaat, foelie, kruidnagels en peper. Deze lading bedroeg omtrent twaalf maal honderdduizend guldens. Daar was zeer veel van het volk gestorven en voornamelijk van de officieren zoals hun commies Hendrik Compostel en de schipper Jan Cornelissz. Avenhorn. [77]

De vrijbuiters brachten ook te Hoorn binnen 6 Spaanse barken geladen met suiker en andere kostbare waren, geschat met elkaar op drie tonnen goud.

In deze winter en voornamelijk in de voortijd van het jaar 1607 werd zeer krachtig gewerkt om een West-Indische compagnie op te richten gelijk de Oost-Indische.

Onze Straatse vaart was nu ook ten toppunt en van haar hoogste luister opgestegen want men rekende dat alleen uit onze stad omtrent 80 schepen derwaarts voeren. Waarvan kooplui drie a vier voorgaande jaren grote schade geleden hadden en nu wederom begon te bloeien.

In deze tijd werd ook weer een schip van 400 lasten naar Oost-Indië gezonden daar schipper op was Maerten Jansz. Kloot.

Op Goede Vrijdag gebeurden het dat men naar oude gewoonte te boon ging om een nieuwe magistraat te kiezen en bevond dat na het trekken nog enige zwarte bonen (1) in de zak bleven, derhalve kon men tot de verkiezing niet komen omdat er nog geen negen zwarte bonen uitgetrokken waren. De zak werd onderzocht en men bevond men dat er veel meer bonen in waren dan er boongangers omgingen. Hierop werd na de middag het werk hervat; men vermoedde da er nog bonen van het jaar tevoren in gebleven waren.

In dit jaar werd de Koepoort weg tot gerief van de reizende man en ook voor de hoveniers met stenen belegd.

Het raadhuis werd ook opgepronkt en de schutters die Գ’snachts de wacht op het stadhuis in de schepenkamer hielden werden verplaatst onder het stadhuis waaruit in het eerste ogenblik enige moeite en onlusten tussen burgermeesters en de kapiteins ontstond. Ook werd het prinsen logement of de vergaderplaats van de heren ter admiraliteit sierlijk opgepronkt.

(1) Bonen trekken was gewoon, bij de witte bonen werden zwarte gedaan. Die de zwarte trok was winnaar of koning zoals het bonenspel met Driekoningen.

Dese Winter vroos het so sterk / als by Menschen geheugen gedaan hadde / onder andere exempelen spleet een essenboom die 200 Jaren gestaan hadde / door de koude van onderen tot boven toe / waar van den Autheur (Velius) selfs oog getuygen geweest is / hier volgende Anno 1600. Een Somer / die seer koud / en vogtig was / so dat het gewas gants schaars was / de Kaas wierd op de Markt verkogt boven de 13. Gulden ‘t 100. pont / een Tonne Boter 112. Gulden / en daar en boven / dit regenagtig Zaysoen was seer nadeelig voor de Beemster die men begon droog te malen / en om welke te bedijken / den 21. May des Jaars te voren Octroy vergund was.

Dewijl de See-vaart nog gelukkig voortging wierden hier in de twee laaste Jaren ontrent 100. Schepen uytgerust / en wierd daar op de Nieuwe Luyen-dijk, en Nieuwe-haven gemaakt.

In de Herfst wierden de Wegen rondom de Stad met Schulp-sand bestroijd. In ‘t begin van December wierd by de Heeren gekeurd / om voortaan alle Jaren 25. of 30. rieden daken aftebreken / en was also oorsaak van een grote verbeteringe in de Stad / want veel Menschen / die haar Rieden Daken moesten afbreken timmerde met een nieuwe Huysen.

Anno 1609. In May wierd de oude Waag afgebroken / en een Nieuwe Waag getimmert synde een heerlyk en aansienlyk Gebouw altemaal van blauwe Arduyn steen.

Den 5. May wierd tot Hoorn een 12. Jarig vrede bestand afgekondigt tot een algemene blijdschap der Ingesetenen. [79]

Anno 1610. Den 23. January was ԥr een seer sware storm uyt den Noord-westen. Men leerden doen het Water keeren met scheeps Seylen binnen met stroo gevuld &c. Men was ook van gevoelen / dat als het Koe-gras met een Dijk voorsien was / van groot nut soud wesen / gelyk sulks ook aanstonds werk stellig gemaakt wierd.

In April meenden die van Amsterdam de helft van onse Veer te hebben / dog de Burgermeester Willem Pietersz. Crap als gedeputeerde derwaarts gesonden / bragt so veel te weeg dat sy voortaan niet weder kwamen.

Insgelyks meenden die van Enchuysen door het overlyden van onse Dijk-graaf Pieter Gerritsz. Twisck, het Dijk graaf-ampt aan haar te trekken / maar het wierd door de onse geweerd / en by het Hof van Holland ook bevestigt / so dat in des overledens plaatse kwam Mr. Jan van Nek.

Dit verschil was nauwelijks neergelegd / of daar ontstond een ander om het betonnen van het Nieuwe Diep, ‘t welk by Enchuysen tussen het eerste en tweede Sand door eenige van onse schippers gevonden was.

Den 25. October overleed de Burgermeester Willem Pietersz. Crap, synde in dienst van oud Burgermeester. Wiens dood van veele Burgeren beklaagd wierd.

Anno 1611. Wierd de Wester Burg-wal bestraat / de Weg op Keeren wel drie voeten opgehoogt / de Overtoom die aan het Smerighorn stond aan de kleyne Waal gebragt / en in des selfs plaatse een Steenen-pijp met een Sluys gemaakt.

Anno 1612. In de Winter wierd het Baadland aan Erven gedeeld / en door den Raad verkogt by opveylinge / om daar Huysen op te setten. Ter selver tijd begon men de Nieuwe Luyen-dijk te verbreeden / daar de Timmer-werven van de Oost-Indise Compagnie, en Admiraliteyt geordineerd wierden.

In dese tijd wierd de Koe-poorts Brug vernieuwt / en Nieuwe Wagt-huysen gesteld voor de Koe-poort, en Ooster-poort.

Dese Somer was de Beemster de eerste reys droog / en wierd de grond onder de Participanten uytgedeeld / en terstond van sommige besaayd van sommige tot Weydland gemaakt. Daar waren ontrent 900. Morgen Lands behalven het gene de Dijken / en Ringslooten daar van weg namen.

Dit en de twee volgende Jaren waren onse Burgeren seer met brandende koortsen gekweld / waar door / onder veel anderen ook overleed Dr. Jan Binneblijf Burgermeester / een deftig voornaam Regent. In ‘t laaste van December 1613. Twee Burgermeesteren Jacob Gerritsz. Zeylemaker, en Symon Meynardsz. een uitmuntend Regent / hebbende in de Troubel-tijd uitmuntende diensten aan Stad / en Staat gedaan. Hy stierf seer schielijk / so hy des middags uyt de kerk na syn huys ging.

Anno 1614. Wierd de Compagnie van Spitsbergen opgerigt om Walvissen te vangen / en kwam dit Jaar een Schip hier tot Hoorn uytgerust / wel geladen weder ‘t huys.

Ook wierd de Nieuwe Doelen van de Jonge Schutters genaamt St. Sebastiaans Doelen gestigt. [79]

Anno 1615. Wierd het Noord-eynde van de Ooster-kerk die ‘t sedert den Troubel merkelyk vervallen was weder vernieuwt / en heerlyk verbeterd. Wierd ook gemaakt het Stads Timmer- huys of Fabrijk-huys.

Anno 1616. Wierden de Welften van de Gouw, Nieuwe-straat, en by de Kerk tot aan de Gerrits-land toe met het Binnen-water gemeen gemaakt.

In de na Herfst wierd de Nieuwendam vernieuwt / wyl die nauwelijks door ongelegentheyd te gaan was.

Anno 1618. In de voor Somer werden de eerste Huysen aan de Vesten geset tussen de Wester, en de Noorder-poort. Ook wierd het Smerighorn verwijderd / en de Wallen met Aarduyn Steen opgehaald.

Insgelijks wierd de Nieuwe-steeg verbreed / en de Kruys-straat verwijd / en met Huysen betimmert. De Brugge by ‘t Hooft, wyl die door lankheyd van tijd nedergesakt / en versleten was vernieuwd / en wijder gemaakt.

Dit waren de voornaamste Werken die de oude Magistraat ten dienste / en cieraad van de Stad had laten verstellen ‘t welk merendeel ten halve was voltoyd / eer de veranderinge en omsettinge der Regeringe volgde.

Anno 1619. Niet tegenstaande alle de onlusten en onheilen die den Staat over kwam / en daar gevoegelyk yder Stad sijn deel van kreeg / wierd de Gerrits-land, te voren een vuyl en stinkend water synde / tot een brave Wyde-straat gemaakt.

Anno 1620. In de somer wierden agter de Vrouwen-kerk eenige Huysen geset agter op het Land van Pieter Reyndersz. tegen de Stads-vesten aan / en dat op kosten van de Stad voor sekere Wol-wevers, die van Alkmaar hier souden wonen / op belofte van eenige beneficien / haar van de Stad sullende vergund werden. dit geschiede / om de Draperye hier weder te doen aanwassen.

In dese tijd wierd ook opgerigt seker Wees-huys daar de Arme Jongens / en Meysjens souden leeren Spinnen / en met wolle Lakenen omgaan. Daar wierden 4. voogden over gesteld / en wierd het verbod van Bedelen afgekondigt. Maar dese ophef / schoon daar eenige duysenden aan verspild / ging schielijk te gronde / en de Kinderen moesten yder na de sijne keeren.

In de Herfst / en Winter wierden seer veel Schepen / van die van Algiers, en Tunis genomen werdende / het getal der Hoornse alleen begroot op 40.

Den 11. October arriveerde alhier een Ambassadeur van Venetien, het land maar door reysende uyt eygen insigt / en vermaak.

Anno 1623. Wierd nog al seer gearbeyd om de West-Indische Compagnie op te regten / wijl die van Hoorn, en Enchuysen, daar tegen waren om dat sy van de Sout pannen veel Sout haalden: soo dat men geen accoord konde treffen. Een laatsten wierd verstaan / dat yder vry soude staan / derwaarts om Sout te varen / maar dat het de Compagnie vrij soude staan / het selve voor seker prijs te mogen overnemen.

De eerste Bewinthebberen hier tot Hoorn / waren

Olphert Barentsz.

Jan van Foreest,

Frederik Broeker,

Claas Willemsz. Crab.[80

In de May wierd hier het Hoofd-geld betaald / te weten van yeder Hoofd een gulden. Dese Somer wierd de Sluys by de Ooster-poort vernieuwt die seer vervallen was.’

Anno 1624. In de Somer wierden de twee water Molens buyten de Noorder-poort geset.

Anno 1625. den 23. April is in den Hage Overleeden Mauritius Prince van Orangie, hebbende lang siekelijk geweest / wierd den 16. September daar aan volgende met groote statie tot Delft by sijn Vader begraven.

Anno 1626. Viel een seker Jongen ontrent negen jaren oud / by de Steenen-brug in ‘t water / en dewijl de Molens maalde / was ԥr een groote stroom / en doortogt van water / waar door dese Jongen onder het verwelft raakte / en dreef met stroom voort ontrent 450 treden tot buyten de Noorder-poort, alwaar hy weder fris en gesond wierd uyt gehaald.

Anno 1627. Wierd de Vesten tussen de Ooster-poort, en de Zee voort opgemaakt tegens de Uyterdijk aan; wierd ook nieuwe Borstweringe gemaakt tussen de Ooster en Koe-poort. Ook wierd het Noord verhoogt / en wedersijds de Huysen een Padt van geele Klinkers gemaakt.

Anno 1628. Wierd de Koe-poorts weg verbreed; en de Westerdijk tussen ‘t Hoofd en de Wester-poort, die seer vervallen was / weder op gemaakt.

Anno 1629. In de na Somer wierd het Oost seer verhoogt / so dat de Huysen beneden de straat stonden / streckende tot groote Kosten der Burgeren.

In dese Somer wierd Գ Hertogenbosch door de Prince belegerd en gewonnen / en Wesel met verrassinge veroverd.

Daar wierd ook sterk toegerust om op de West-Indien te varen / waar toe veel van de Keyserse overgelopene haar lieten gebruyken.

Den 19. November kwam de Heer van Schagen, en Reynier Pauw van Amsterdam, met nog twee andere (so den Schrijver (Velius) meende) als Commissarisen over het Consent wegens de Verpondinge / moetende de Huysen geven / het agtste deel van hare huuren / en de Landen een vijfde; dese Last was seer swaar / en bekwaam om de selve Capitalen seer te doen dalen / en af nemen / want het gebeurde nog daar en boven / dat die gene / welke te weynig gegeven hadden / seer verhoogt en beswaard / en die kennelijk te veel gegeven hadden / in het alderminste niet verlaagt / of verligt wierden.

‘t Kan den Vaderlanderen niet onsmakelijk voorkomen / het lesen der berugte Dapperheden / door onse Lands-lieden / die nog by Menschen gedenken zijn uyt gevoert; sullen dieshalven ‘t veroveren van de stad Phernambuco, in Brasil gelegen; hier in lassen. ‘t Geen sig dus toedroeg.

De Nederlandsche West-Indische Maatschappy, rusteden in ‘t jaar 1629. een aansienlijke Vloot uyt / onder ‘t Bestier van den Dapperen Generaal Henderik Lonq, ende den manhaften Colonel Dirk van Waardenburg. Loncq geraakte den 27. Juny het Goereesche Gat uyt en in zee / vervil den 23. Augusti ontrent Teneriffe, (niet sterker zijnde dan agt Schepen) onder de vloot van Don Frederik de Tolledo, bestaande in ontrent Veertig Zeylen / in dit ongelijk gevegt / bejegende hy sommige der Vyanden so ruw / dat sy hem sijn Kours lieten houden / en gerust weg vorderen; niet meer dan twee Man had hy in dit treffen verloren. [82]

Den 4. September kwam hy met sijn byhebbende Kielen / gelukkig in de Baay van St. Vincent, al waar de andere Schepen die met hem in Juny / uyt Texel, de Maze, en Zeeland waren geseylt / en dese Baay tot een Rendevous was beschooren / by hem kwamen.

Den 29. November belande daar Colonel Waardenberg, met sijn byhebbende geselschap / die eerst den 20 October uyt Texel geseylt was.

Nu warense sterk 54. Ra-seyls / twee genomen Schepen / en dartien groote Chaloupen / die alle bemant waren met 3780. Matroosen en 3500. Soldaten.

Den 26. December van St.Vincent seyl gegaan zijn / kregen op den 2. February 1630. ‘t land van Brasil in ‘t gesigt / op de hoogte van seven gr. 4. min. Z. Breete. Den 13. der selver Maant kwamen by Cabo St. Augustin, waar beslooten wierd / dat Waardenberg met 16. Schepen na Pao Amorello, 2. Mijl benoorden Phernambuco sou sien te Landen / met 2100. Soldaten en 700. Matroosen; ende dat de Generaal Loncq met de resteerende Zee-magt sou seylen na ‘t Recif; ‘t welk den 5. so is uyt gevoert.

Waardenberg Lande gelukkig / in ‘t gesigt des Vyands met twee kleyne Veld-stukjes / yder drie pond yser schietende. Den 16. Գ morgens met dag / ‘t Volk in drie deelen geschaart hebbende / wierd de Voorhoede betrout aan den Oversten Luytenand Eltz, de Middel benden / aan den oversten18 luytenand Steyncalenfelds, en de Agtertogt aan den Majoor Honx, voort trekkende langs een kreupel Bos / kwamen sy sonder hinder te lijden tot aan Rio Dolce, daar de Vyand ontrent 1800 Man sterk zig verschanst had. Die te voorschijn komende / ontstond hier een dapper treffen / alwaar de onse zig so braaf kweeten / dat de Vyanden genootsaakt waren hun heyl in de Vlugt te soeken / en ‘t hasepad kosen; met weynig verlies der Onse wierd dese sege bevogten. ‘t Geen wel een uytlandig / maar waaragtig geen gering teken is der oude Hollandsche dapperheyd, also veel van ons volk genoodsaakt waren / om tot de middel toe in ‘t water / en soo de Vyand te keer te gaan.

Met wakkere voorsigtigheyd vervolgde Colonel Waardenberg de overwinninge. Rukte met sijn Magt voor Phernambuco: deed het klooster der Jesuyten beklimmen: en de Poort met geweld vermeesterende / was de Vyand genoodsaakt met groot verlies die sterkte te verlaten / ‘t welk soo grooten vertsaagtheyd te wege bragt / dat de besettelingen / die onder de stad in Retrenchementen geposteert waren / sulks ziende / als ook dat de Agterhoede op hun aan kwam / hun voeten met haze vet smeerde / en de vlugt namen. Waar na de Generaal Loncq hier van verstendigt / twee Compagnien Soldaten en eenige Matroosen / by de Stad aan Land deed stappen: die so dapper aandrongen / dat de Onse namiddag ontrent vier uren / volkomen meester van de selve zijn geworden; hebbende dese geheele expeditie ons geen meer als tusschen de 50 en 60 Soldaten doen verliesen.

Na hier eenige nodige bevelens gegeven waren / hebben de Overwinnaars hunne bekomen sege vervolgt / en de 2. Maart de Stad Olinda, ende de daar om her leggende Sterktens verovert. Welke Vastigheden met genoegsaame besetting latende / gingen kours setten na de Provintie St. Martin, welke stad sy sonder veel tegenstand in de maand April veroverde / plunderende en verwoestende al ‘t omleggende Landschap. Van daar Kours gestelt zijnde na de Golf van Honduras, en ‘t Eyland Cuba, om de Silver Vloot nog eens te sien by ‘t Linker been te krijgen; dog het gerugt der aankomst van Don Antonio de Oquendo, die van Cadix was in Zee geloopen [82] met een aanmerkelijke Vloot / die met 5000. Soldaten en 3000. Matroosen bemant was / om dese Silver Vloot te begeleyden / deden onse Overwinnaars van voornemen en streek veranderen.

Onderwijlen dagt den Admiraal van Spangien Don Frederik van Tolledo van spijt te bersten / mits hy ‘t veroveren van Phernambuco, Olinde, en andere Vastigheden, nog ‘t verwoesten van St. Martin, niet had kunnen voorkomen of beletten. Dies wort hy te rade / om de Vloot der Hollanders in ‘t midden van de Antillos op te soeken. ‘t Was op 5. Graden dat hy de selve ontmoete / en tot een gevegt nootsaakte /’t welk aan wederzijden met een onvertsaagde moed /en bloedige dapperheyd wierd voortgeset / dog voor hem seer ongelukkig is uyt gevallen / niet tegenstaande ‘t getal syner Schepen en Volk / dat van onse Vloot seer veel was overtreffende.

Thans wierd door Spanjen een voorstel van schorsing der Wapenen gedaan / ‘t geen door de Algemeene Staten niet is aangenomen; maar in tegendeel haar Verbond met de France Kroon vernieuwt / te weten / van met niemand stilstand van Wapenen of Vrede te sluyten / dan met kennisse des Konings van Vrankrijk.

Behalven dat het vuur des Oorlogs ons Vaderland ten gebeente uytmergelde / so was dit Jaar hier te lande een swaare dierte in Granen en Koorn. In ‘t begin doen men de schaarsheyd begon te bespeuren / wierd het Last Rogge tot 300 Gout-guldens en daar boven tot Amsterdam verkogt. De reden was / om dat vermits de sware Pest die in Polen gegraseert had / van daar niets overkwam / wyl het Koorn in ‘t stroo bleef leggen rotten / en dat al gesuyvert was en gedorst / kon wegens de droogte de Wyssel niet af komen. Daar by kwam nog / dat eenige Bloed-suygers / de sloten voor hun gepropte koorn Magasijn en hielden / om so al hoger merkt te verwagten / en de Gemeente al meerder ‘t bloed ten nagelen uyt te perssen / om de Rogge te strekken / wierd by veele ‘t Brood half Rog / en half Gerst of half Boonen gebakken. De Afgesanten der Heeren Staten Generaal verkregen by de Chaar van Moscovien vryheyd van eenige Hondert Lasten Rogge te mogen opkopen en uytvoeren / sonder welke verligting het in dese Landen bedroeft gestelt sou geweest zijn / want het Graan steeg hoger / hand over hand: ja soo verre / dat in de maand November tot Amsterdam, de sak Rogge tot 12. Gulden 17. Stuyvers 8. Pen. en de sak Tarwe tot 17. Gulden verkogt wierd / volgens welke Reekeninge het Last Rogge beliep 463. Gulden 10. Stuyvers / en ‘t Last Tarwe 612. Gulden.

In ‘t Jaar 1631. was hier in Holland een verbaast Onweer / voorvallende op den 7. Julius / wanneer in de Stad Hoorn sulke overmatige Hagelsteenen vielen / als by menschen gedenken niet gesien waren / sommige als een hoender Ey / andere grooter / ook kleyner / eenige gewogen zijnde / wierden 1 en een vierendeel pont swaar bevonden; ‘t welk den Nakomeling misschien vreemt sal voorkoomen / dog egter de waarheyd is.

Ik bevind in het Boekje genaamt Nederlands Vloek en Zegen, door den Beroemden Do. Florentius Costerus Predikant deser Stede Hoorn gepredikt / en door sijn E. naderhand met den druk gemeen gemaakt in 12. Pag. 119 dese woorden / op dit selve Jaar 1631. aldus aangetekent welke wy / als geheel Nederland / en gevolgelijk onse Stad mede / betreffende; de moeyte nemen om uyt hem aldus van woord tot woord gevolgt den Nakomelingen mede te deelen.

,,Was het niet een groot werk / dat de Heere

,wrogt / in het Jaar 1631? Den Vyand had ,,

(verstaa den Spanjaard) tot Antwerpen, een

,,groot getal Schepen toegerust / vol Volk / vol

,,Geschut / vol Vuur-werken / vol Stroppen:

,,Wat haar oogmerk was / kan men uyt sulken [83]

,toestel ligt afmeten; den Afgesant van den Paus

,,tot Antwerpen zijnde / gaf haar in het afvaren

,,de Benedictie / seggende / Gaat gy Geseegende,

,,verslaat de Vervloekte. Hier was nu wederom

,,Holland in Last / maar de Heere heeft mid-

,,den in onse Benautheyd sijn hand uytgestrekt

,,Tegen den toorn van onse Vyanden. Sommi-

,,ge van hare Schepen raakten vast aan de grond /

,,andere namen haar tijd niet wel waar / de Hee-

,,re gaf een dikke Mist / waar door se van mal-

,,kanderen verstroyden; de onse vielen op haar

,,aan / en dat met sulken voorspoed / dat die ge-

,,heele Vloot wierde geruineert / en het meeste

,,Volk gevangen genomen.

Deze winter vroor het zo sterk zoals het bij mensen geheugenis niet gedaan had, onder andere voorbeelden spleet een essenboom die 200 jaren gestaan had door de koude van onderen tot boven toe waarvan de auteur (Velius) zelf ooggetuige geweest was.

Hierop volgde anno 1600 een zomer die zeer koud en vochtig was zodat het gewas gans schaars was en de kaas werd op de markt verkocht boven de 13 gulden het 100 pond, een ton boter 112 gulden. Daarboven was dit regenachtig seizoen zeer nadelig voor de Beemster die men begon droog te malen en om die te bedijken was de 21ste mei het jaar tevoren octrooi vergund.

Omdat de zeevaart nog gelukkig voortging werden hier in de twee laatste jaren omtrent 100 schepen uitgerust en werd daarop de Nieuwe Luiendijk en nieuwe haven gemaakt.

In de herfst werden de wegen rondom de stad met schelpenzand bestrooid. In het begin van december werd bij de heren gekeurd om voortaan alle jaren 25 of 30 rieten daken af te breken en was alzo oorzaak van een grote verbetering in de stad want veel mensen die hun rieten daken moesten afbreken timmerden meteen nieuwe huizen.

Anno 1609 werd in mei de oude waag afgebroken en een nieuwe waag getimmerd wat een heerlijk en aanzienlijk gebouw was en allemaal van blauw arduinsteen.

De 5de mei werd te Hoorn een 12-jarige vredesbestand afgekondigd tot een algemene blijdschap der ingezetenen. [79]

Anno 1610 was er de 23ste januari een zeer zware storm uit het Noordwesten. Men leerden toen het water te keren met scheepszeilen die binnen met stro gevuld waren etc. Men was ook van mening dat als het Koegras met een dijk voorzien was van groot nut zou wezen, gelijk zulks ook aanstonds stellig te werk gemaakt werd.

In april meenden die van Amsterdam de helft van onze veer te hebben, dog de burgemeester Willem Pietersz. Crap als gedeputeerde derwaarts gezonden bracht zoveel te weeg dat ze voortaan niet weer kwamen.

Insgelijks meenden die van Enkhuizen door het overlijden van onze dijkgraaf, Pieter Gerritsz. Twisck, het dijk graafambt aan hen te trekken, maar het werd door de onze geweerd en bij het hof van Holland ook bevestigd zodat in diens overleden plaats kwam meester Jan van Nek.

Dit verschil was nauwelijks neergelegd of daar ontstond een ander om het betonnen van het Nieuwe Diep wat bij Enkhuizen tussen het eerste en tweede zand door enige van onze schippers gevonden was.

De 25ste oktober overleed de burgemeester Willem Pietersz. Crap die in dienst was als oud-burgemeester. Wiens dood van vele burgers beklaagd werd.

Anno 1611 werd de Wester Burgwal bestraat en de weg op de Keern wel drie voeten opgehoogd, de overtoom die aan het Smerighorn stond naar de kleine Waal gebracht en in diens plaats een stenen-pijp met een sluis gemaakt.

Anno 1612 werd in de winter het Baadland in erven verdeeld en door de raad verkocht bij opveilen om daar huizen op te zetten. Terzelfder tijd begon men de Nieuwe Luiendijk te verbreden daar de timmerwerven van de Oost-Indische compagnie en admiraliteit geordineerd werden.

In deze tijd werd de Koepoort brug vernieuwd en nieuwe wachthuizen gesteld voor de Koepoort en Oosterpoort.

Deze zomer was de Beemster de eerste keer droog en werd de grond onder de participanten uitgedeeld en terstond van sommige bezaaid en van sommige tot weideland gemaakt. Daar was omtrent 900 morgen (1) land, behalve hetgeen de dijken en ringsloten daarvan weg namen.

Dit en de twee volgende jaren waren onze burgers zeer met brandende koortsen gekweld waardoor onder veel anderen ook overleed doctor Jan Binneblijf, burgemeester en een deftig voornaam regent. In het laatste van december 1613 hebben twee burgermeesters, Jacob Gerritsz. Zeylemaker en Symon Meynardsz., een uitmuntend regent in de troebele tijd uitmuntende diensten aan stad en staat gedaan. Hij stierf zeer schielijk zo hij Գ middags uit de kerk naar zijn huis ging.

Anno 1614 werd de compagnie van Spitsbergen opgericht om walvissen te vangen en kwam dit jaar een schip hier te Hoorn uitgerust goed geladen weer thuis.

Ook werd de Nieuwe Doelen van de jonge schutters, genaamd St. Sebastiaans Doelen, gesticht. [79]

Anno 1615 werd het Noordeinde van de Oosterkerk die sinds de troebels aanmerkelijk vervallen was weer vernieuwd en heerlijk verbeterd. Werd ook gemaakt het stadstimmerhuis of fabriek huis.

Anno 1616 werden overwelfden de Gouw, Nieuwe-straat en bij de kerk tot aan het Gerritsland toe met het binnenwater algemeen gemaakt.

In de na herfst werd de Nieuwendam vernieuwd omdat die nauwelijks door ongelegenheid te gaan was.

Anno 1618 werd in de voor zomer de eerste huizen aan de Vesten gezet tussen de Westerpoort en de Noorderpoort. Ook werd het Smerighorn wijder gemaakt en de wallen met arduinsteen opgehaald.

Insgelijks werd de Nieuwe-steeg verbreed en de Kruisstraat wijder en met huizen betimmerd. De brug bij het hoofd, omdat die in de lengte van tijd ingezakt en versleten was, vernieuwd en wijder gemaakt.

Dit waren de voornaamste werken die de oude magistraat ten dienste en sieraad van de stad had laten verstellen wat voor het grootste deel ten halve was voltooid eer de verandering en omzetting der regering volgde.

Anno 1619 niet tegenstaande alle onlusten en onheilen die de staat overkwam en daar gevoegelijk elke stad zijn deel van kreeg werd het Gerrits-land, dat tevoren een vuil en stinkend water was, tot een flinke wijde straat gemaakt.

Anno 1620 werden in de zomer achter de vrouwenkerk enige huizen gezet achter op het land van Pieter Reyndersz. tegen de stadsvesten aan en dat op kosten van de stad voor zekere wolwevers die van Alkmaar hier zouden wonen op belofte van enige gunsten die hen van de stad vergund zullen worden. Dit geschiedde om de lakenhandel hier weer te laten aangroeien.

In deze tijd werd ook zeker weeshuis opgericht daar de arme jongens en meisjes leren zouden spinnen en met wollen lakens om te gaan. Daar werden 4 voogden over gesteld en werd het verbod van bedelen afgekondigd. Maar deze ophef ofschoon daar enige duizenden aan verspild ging schielijk te gronde en de kinderen moesten elk naar de zijne keren.

In de herfst en winter werden zeer veel schepen van die van Algiers en Tunis genomen en werd het getal van die van Hoorn alleen al begroot op 40 stuks.

De 11de oktober arriveerde alhier een ambassadeur van Venetië die het land maar doorreisde uit eigen inzicht en vermaak.

Anno 1623 werd nogal zeer gearbeid om de West-Indische compagnie op te richten terwijl die van Hoorn en Enkhuizen daar tegen waren omdat ze van de zoutpannen veel zout haalden zodat men geen akkoord kon treffen. Tenslotte werd verstaan dat het elk vrij zou staan om staan derwaarts voor zout te varen, maar dat het de compagnie vrij zou staan hetzelfde voor een zekere prijs te mogen overnemen.

De eerste bewindhebbers hier te Hoorn waren;

Olphert Barentsz.

Jan van Foreest,

Frederik Broeker,

Claas Willemsz. Crab.[80]

In mei werd hier het hoofdgeld betaald, te weten elk hoofd een gulden. Deze zomer werd de sluis bij de Oosterpoort vernieuwd die zeer vervallen was.’

Anno 1624 werd in de zomer de twee watermolens buiten de Noorderpoort gezet.

Anno 1625 is op de 23ste april is in Den Haag overleden Mauritius, prins van Oranje, hij is lang ziek geweest en werd de 16de september daaropvolgende met grote statie te Delft bij zijn vader begraven.

Anno 1626 viel een zekere jongen omtrent negen jaren oud bij de Stenen brug in het water en omdat de molens maalde was er een grote stroom en doortocht van water waardoor deze jongen onder het verwelft raakte en dreef met stroom voort omtrent 450 treden tot buiten de Noorderpoort alwaar hij weer fris en gezond werd uitgehaald.

Anno 1627 werden de Vesten tussen de Oosterpoort en de zee voorts opgemaakt tegens de Uiterdijk aan; ook werd nieuwe borstwering gemaakt tussen de Ooster en Koepoort. Ook werd het Noord verhoogt en wederzijds de huizen een pad van gele klinkers gemaakt.

Anno 1628 werd de Koepoort weg verbreed en de Westerdijk tussen het Hoofd en de Westerpoort, die zeer vervallen was, weer opgemaakt.

Anno 1629 werd in de nazomer het Oost zeer verhoogd dat de huizen die beneden de straat stonden wat tot grote kosten der burgers strekte.

In deze zomer werd Գ Hertogenbosch door de prins belegerd en gewonnen en Wesel met verrassing veroverd.

Daar werd ook sterk toegerust om op West-Indi te varen waartoe veel overlopers van de keizer zich lieten gebruiken.

De 19de november kwam de heer van Schagen en Reynier Pauw van Amsterdam met nog twee andere (zo de schrijver (Velius) meende) als commissarissen over het consent en vanwege de verponding moeten de huizen het achtste deel geven van hun huren en de landen een vijfde. Deze last was zeer zwaar en bekwaam om diens kapitalen zeer te laten dalen en afnemen want het gebeurde nog daarboven dat die ene welke te weinig gegeven had zeer verhoogd en bezwaard werd en die kennelijk te veel gegeven had in het allerminste niet verlaagd of verlicht werden.

Het kan de vaderlanders niet onsmakelijk voorkomen het lezen der beruchte dapperheden door onze landslieden die nog bij mensen geheugenis zijn uitgevoerd en zullen derhalve het veroveren van de stad Pernambuco, in Brazilië, gelegen hierin lassen. Hetgeen zich aldus toedroeg;

De Nederlandsche West-Indische maatschappij rustte in het jaar 1629 een aanzienlijke vloot uit onder het bestuur van de dappere generaal Henderik Lonq en de manhaftige kolonel Dirk van Waardenburg. Loncq geraakte de 27ste juni uit het gat van Goeree en in zee verviel de 23ste augustus omtrent Tenerife, (niet sterker zijnde dan acht schepen) onder de vloot van don Frederik de Tolledo die bestond uit omtrent 40 zeilen en in dit ongelijke gevecht bejegende hij sommige der vijanden zo ruw dat ze hem zijn koers lieten houden en gerust weg voeren; niet meer dan twee man had hij in dit treffen verloren. [82]

De 4de september kwam hij met zijn bij zich hebbende kielen gelukkig in de baai van St. Vincent al waar de andere schepen die met hem in juni uit Texel, de Maas en Zeeland waren gezeild en deze baai tot een ontmoeting was gekozen bij hem kwamen.

De 29ste november landde daar kolonel Waardenberg met zijn bij zich hebbende gezelschap die eerst de 20ste oktober uit Texel gezeild was.

Nu waren ze sterk 54 razeilen, twee genomen schepen en dertien grote Chaloupen (Franse vissersboten) die alle bemand waren met 3780 matrozen en 3500 soldaten.

Den 26ste december zeilden ze van St. Vincent en kregen op de 2de februari 1630 het land van Brazili in het gezicht op de hoogte van zeven graden, 4 min Zuiderbreedte. De 13de van dezelfde maand kwamen ze bij Cabo Santo Augustinho waar besloten werd dat Waardenberg met 16 schepen naar Pao Amorello, 2 mijl benoorden Pernambuco zou zien te landen met 2100 soldaten en 700 matrozen ene dat de generaal Loncq met de resterende zeemacht zou zeilen naar Recife; wat de 5de zo is uitgevoerd.

Waardenberg landde gelukkig in het gezicht van de vijand met twee kleine veldstukken die elk drie pond ijzer schieten. De 16de ‘s morgens met de dag werd het volk in drie delen geschaard en werd de voorhoede toevertrouwd aan de overste luitenant Eltz,, de middelste benden aan de overste luitenant Steyncalenfelds en de achterkant aan majoor Honx, die voort trok langs een kreupelbos en kwamen ze zonder hinder te lijden tot aan Rio Dulce daar de vijand omtrent 1800 man sterk zich verschanst had. Die kwamen tevoorschijn en hier ontstond een dapper treffen alwaar de onze zich zo flink kweten zodat de vijanden genoodzaakt waren hun heil in de vlucht te zoeken en het hazenpad kozen, met weinig verlies van de onze werd deze zege bevochten. Hetgeen wel een buitenlands maar waarachtig geen gering teken is der oude Hollandse dapperheid alzo veel van ons volk genoodzaakt was om tot het middel toe in het water en zo de vijand te keer te gaan.

Met wakkere voorzichtigheid vervolgde kolonel Waardenberg de overwinning. Rukte met zijn macht voor Pernambuco, liet het klooster der Jezuïeten beklimmen en de poort met geweld overmeesteren en de vijand was genoodzaakt met groot verlies die sterkte te verlaten wat zo’n grote versaagdheid te weeg bracht zodat de bezetters die onder de stad in een vestingwerk gepost waren zulks zagen als ook dat de achterhoede op hen aankwam hun voeten met hazenvet besmeerden en de vlucht namen. Waarna generaal Loncq hiervan hoorde en twee compagnieën soldaten en enige matrozen bij de stad aan land liet stappen die zo dapper aandrongen dat de onze in de namiddag omtrent vier uur er volkomen meester van zijn geworden. Deze gehele expeditie heeft ons niet meer dan tussen de 50 en 60 soldaten gekost.

Nadat hier enige nodige bevelen gegeven waren hebben de overwinnaars hun bekomen zege vervolgd en de 2de maart de stad Olinda en de daarom heen liggende sterkten veroverd. Welke sterkten ze met voldoende bezetting lieten en gingen koers zetten naar de provincie St. Martin welke stad ze zonder veel tegenstand in de maand april veroverde, plunderden en verwoestte al het omliggende landschap. Van daar werd koers gezet naar de golf van Honduras en het eiland Cuba om de zilvervloot nog eens te zien bij het linkerbeen te krijgen; dog het gerucht van de aankomst van don Antonio de Oquendo, die van Cádiz in zee was gelopen [82] met een aanmerkelijke vloot die met 5000 soldaten en 3000 matrozen bemand was om deze zilvervloot te begeleiden liet onze overwinnaars van voornemen en streek veranderen.

Ondertussen dacht de admiraal van Spanje, don Frederik van Toledo, van spijt te barsten mits hij het veroveren van Pernambuco, Olinda en andere vastigheden, nog het verwoesten van St. Martin niet had kunnen voorkomen of beletten. Dus wordt hij te rade om de vloot der Hollanders in het midden van de Antillen op te zoeken. Het was op 5 graden dat hij die ontmoette en tot een gevecht noodzaakte wat aan wederzijden met een onversaagde moed en bloedige dapperheid werd voortgezet, dog voor hem zeer ongelukkig is uitgevallen, niet tegenstaande het getal van zijn schepen en volk dat onze vloot zeer veel overtrof.

Thans werd door Spanje een voorstel van schorsing der wapens gedaan hetgeen door de algemene staten niet is aangenomen; maar in tegendeel werd hun verbond met de Franse kroon vernieuwd. Te weten van met niemand stilstand van wapens of vrede te sluiten dan met kennis van de koning van Frankrijk.

Behalve dat het vuur der oorlog ons vaderland ten gebeente uitmergelde zo was dit jaar hier te lande een zware duurte in granen en koren. In het begin toen men de schaarsheid begon te bespeuren werd een last rogge tot 300 goudguldens en daarboven te Amsterdam verkocht. De reden was omdat vanwege de zware pest die in Polen geraasd had er vandaar niets overkwam terwijl het koren in het stro bleef liggen rotten en dat al gezuiverd was en gedorst kon vanwege de droogte niet van de Wisla af kon komen. Daarbij kwam nog dat enige bloedzuigers de sloten voor hun opgepropte koren magazijnen hielden om alzo hogere markt te verwachten om de gemeente al meer het bloed onder de nagels uit te persen. Om de rogge te verstrekken werd bij vele het brood half rogge en half gerst of half bonen gebakken. De afgezanten der heren staten generaal verkregen bij de tsaar van Moskou vrijheid van enige honderd lasten rogge te mogen opkopen en uit te voeren en zonder die verlichting zou het in deze landen bedroefd zijn gesteld geweest want het graan steeg hand over hand hoger. Ja, zo ver dat in de maand november te Amsterdam de zak rogge tot 12 gulden, 17 stuivers en 8 penningen en de zak tarwe tot 17 gulden verkocht werd, volgens welke rekening de last rogge beliep 463 gulden, 10 stuivers en de last tarwe 612 gulden.

In het jaar 1631 was hier in Holland een verbazend onweer voor gevallen op de 7de juli toen in de stad Hoorn zulke overmatige hagelstenen vielen als bij mensen geheugenis niet gezien waren, sommige als een hoenderei, andere groter en ook kleiner, enige die gewogen werden waren 1 en een vierendeel pond zwaar bevonden; wat de nakomeling misschien vreemd zal voorkomen dog echter de waarheid is.

Ik vind in het boekje genaamd Nederlands vloek en zegen dat door de beroemde doctor Florentius Costerus, predikant van deze stad Hoorn, gepredikt en door zijn edele naderhand met de druk algemeen gemaakt is in de 12 pagina 119 deze woorden op ditzelfde jaar 1631 aldus aangetekend welke wij als geheel Nederland en gevoegelijk onze stad mede betreft en de moeite nemenom uit hem aldus van woord tot woord te volgen de nakomelingen mee te delen.

‘, Was het niet een groot werk dat de heer

,wrocht in het jaar 1631? De vijand had,

(versta de Spanjaard) te Antwerpen een

,,groot getal schepen uitgerust vol volk, vol

,,Geschut en vol vuurwerk ,vol stroppen:

,,Wat hun oogmerk was kan men uit zulk [83]

,toestel licht afmeten; de afgezant van de paus

,,die in Antwerpen was gaf hen in het afvaren

,,de zegening en zei; gaat gij gezegende,

,,verslaat de vervloekte. Hier was nu wederom

,,Holland in last maar de Heer heeft midden

,, in onze benauwdheid zijn hand uitgestrekt

,,Tegen den toorn van onze vijanden.

,,Sommige van hun schepen raakten vast aan de grond

,,andere namen hun tijd niet goed waar de

,,Her gaf een dikke mist waardoor ze van

,,elkaar verstrooiden; de onze vielen op hen

,,aan en dat met zulke voorspoed dat die

,,gehele vloot werd geruïneerd en het meeste

,,Volk gevangen genomen.’

(1) morgen een oppervlaktemaat, iets kleiner dan een hectare, per plaats verschillend, als een Rijnlandse roede gebruikt werd die ruim 14 vierkante meter groot was dan gingen er 600 roedes in een morgen. Nu gaan er 700 Rijnlandse roeden in een ha.

Montanus tekent aan / in ‘t leven en bedrijf van Willem Henderik, dat van dese Antwerpse vloot, bestiert door Jan Nassauw, en Prins Barbanson, met vallend water / aan de grond geraakt; door de Zeeuwen / beleyd by Hollart, en Maison-neuf, geslagen / en door schrik en wanordre verwert zijnde / geen meer als tien sloepen geborgen zijn geworden.

Waarlijk een onwederspreekelijk bewijs van des Heeren segen over ons lief Vaderland / een blijk dat de Heere self de Schepselen voor ons heeft laten strijden / en dat van sulke / en andere getuigenissen van Gods Genade te onswaards / het spreekwoord in de wereld is gekomen / so gemelde Costerus in ‘t genoemde werkje pag.121 by brengt. God is een Lutheraan geworden: God is Geus: Wind en Weder zijn der Geusen Soldaten.

Deser dagen geraakten de Remonstrantsche Leeraars van hunne detentie op Loevesteyn ontslagen / men meent met oogluikinge / op die selve wijse wierd hun het Prediken toegestaan / behalven in de stad Leyden, dog gingen tot Warmond, niet ver van daar gelegen / hunne Godsdienst oeffenen.

In de provintie van Vriesland ontstond in den Jare 1632 veele oneenigheden ter sake van de Verpagtinge / de Heeren Staten Generaal, tot voorkoominge aller onheylen / hebben eenige Heeren uyt hunne Vergaderinge derwaarts gesonden / onder welke mede gecommitteert wierd / den Heer Olpherd Barendsz. oud Burgermeester des Stads Hoorn, welke alles met Reputatie in goeden ploi hebben gebragt.

Orangien, door de sege in ‘t voorgaande Jaar op de Spanjaart, wegens ‘t vernielen der Antwerpse Vloot bevogten / gemoedigt / vermeestert Venlo en Roermond, niet sonder verlies van den Frieschen Steevoogt Ernst Casimier; ‘t leger in Rou over so Doorlugtig een Lijk / rukt voor Mastrigt, ‘t welk Papenheim vergeefs tragte te ontsetten / ‘t geen hem op anderhalf duysend Man te staan kwam. De Baron van Lede gaf de Stad over / den 2. Augusti en wierd na ‘t leger van Sante Croce geleyd. Fitters, Limburg, en nog ses andere Sterktens, mosten mede voor de kling des Overwinnaars bukken / als mede Stralen, en Roermonde.

De Scher-meer, ‘t hans een Playsante Plaats / beplant met Lust-hoven / waardig om Princen op te nodigen / wierd dit Jaar bedijkt / en van Moeras tot weeldrig Land gemaakt.

Het Last-geld wierd deser dagen mede ingevoert. [85]

De Spaanse mogentheyd, had het bewaren van Rijnberk betrout aan Albregt Diesdorp, een Man van beproefde dapperheyd. Dog hy van den 12. May 1633. tot den 2 July benart zijnde / en bevogten door de Manhafte Krijgs-benden van Frederik Henderik ruimt de Vesten aan Oranje in / by bedongen verdrag.

Den Marquis van Sante Croce, niet veel voor Spanjen uytregtende / kwam geheel in Haat / dit volgende schimp en laster Vod / wierd tot Brussel in forme van een Pater Noster by de straten gestroyt. Dus was sijn Inhout.

Onsen Vader die te Brussel zijt

Uwen Name is hier vermaledijt.

Uwen wille is nergens van waarden,

Nog in den Hemel, nog op der Aarden.

Gy beneemt ons dagelijks broot,

Onse Vrouwen en Kinderen hebbent noot.

Gy vergeeft niemant sijn schult.

Want gy zijt met haat en nijt vervult.

Onsen Vader die in den Hemel zijt,

Maakt ons desen Helschen Hond quijt,

Dat hy in Spangien mag geraken

Om aldaar Vygen-Korven te maken.

‘t Verbond dat Holland en Vrankrijk in ‘t Jaar 1630 vernieuwt hadden / wierd in dit Jaar 1634. den 15 April weder hervat en bekragtigt.

De sterktens Philippyne, en de Sterre Schans, wierden by verrassing den Vyand deser dagen ontweldigt. Spanjen ondernam iets op de Maze, ‘t geen op een wind-ey uyt kwam / voor Limburg was het joannes in eodem, dies Belegerdense de Stad Maestrigt.

Frederik Henderik Breda belegerende / was genootsaakt van daar op te breken / wijl Aytona hem te kort na sette / en hy geen tijd had om sig te kunnen begraven / dit verhovaardigde den Spanjaard geweldig / dies hy aldaar in de groote Kerk ter gedagtenisse / dit groots Gedenk-schrift deed plaatsen: De dapperheyd van Spinola heeft deese Stad gewonnen, maar de wakkerheyd van Aytona deselve van Vyanden verlost.

Graaf Jan van Nassou de Stad Rijnberk, op St. Jakobs nagt willende verrassen wierd afgewesen / en sijn toeleg verydelt.

Soo ook den Cardinaal Infant, welke op de sterke Schans Philippyne, in de maand May anno 1635 geweldigen toeleg maakte / dog door dappere tegenweer genootsaakt was / onverrigter sake te vertrekken. Waar na ‘t verbond tusschen de Koning van Vrankrijk en de Heeren Staten Generaal vernieuwt / en nader bekragtigt is geworden.

Ik weet niet wat naam / den sotten handel die dees tijds de Tulp-bloemen gepleegt wierd / verdient gegeven te worden; Koopmanschap sou ‘k het niet durven doopen/ en of het voor geen Gekke-drift / koortse uyt swaar bloed gesprooten / te agten is geweest / laten wy andere schiften: om van de Buytenspoorigheden in andere Steden van ons Vaderland gepleegt / jegens ‘t in / en uytsoetelen / Schachcheren / van dese Reuk-loosen / en weynig duursamen Bloem / niet te spreeken; soo sullen wy eenige staaltjes in onse stad Hoorn voor gevallen te berde brengen.

Een Tulp bol / wierd Anno 1636 alhier verkogt voor 2500. Guldens / waarlijk een doemenswaardige Raserny / een blyk dat het geld toen seer goed koop moet geweest zijn. [85]

Een Huys / staande op het Noord / thans by de Rooms-gesinden tot een Kerk gebruykt / wierd mede in dese dagen verkogt voor drie Tulp-bollen; waarom ‘t selve Huys nog tot een gedenkteken / drie Tulpen in de gevel voert.

Ook wierd het Huys / dat tegenwoordig door de Heer Willem Jager bewoont wort / staande buyten de Koepoort / met een stuk Land daar by; ‘t welk beyde in die dagen van geen geringe waarde was / mede toen verkogt en gelevert voor eenige weynige diergelijke Bloem-bollen. Wanneer my voorbeelden ter hand komen van dusdanige natuur / en tijd / soo moet ik my verwonderen / wegens so buytensporige dertelheden / welke hier nog plaats vond / terwijl dat Bus en Trom het Land in vrede hield / en Գ Vyands Veld-Standaarden voor onse Frontieren geplant wierden. Want Venlo en Roermonde mosten 1637 weder plooijen voor de magt der Spaanse Krijgs-benden.

De grootse tittel van Sijn Hoogheyd, wierd dit jaar uyt last van den Fransen Koning Lodewijk de XIII voor de vergadering der Staten aan den Prince van Oranjen Fredrik Hendrik op gedragen / dus verheerlijkt / laat by de Stad Breda Berennen / door den Stadhouder van Vriesland, op den 21. Juny / twee dagen daar na verschijnt hy self met het gros van ‘t Leger voor de Stad / dewelke hy met so Manmoedige dapperheyd / en voorsigtige Krijgs-kunde benart / en ‘t pad so eng maakte / dat den Gouverneur Gommer Fourdin, de selve na een beleg van seven weken / met accoord / gedwongen was over te geven. En den wettigen Erf-heer het Sijne te hand te stellen. Dese voorspoed was kort van duur / want in ‘t volgende Jaar geviel de Slag voor Calloo, waar den Cardinaal Ferdinand een groote / dog bloedige sege bevogt. Hy twee duysend / en ons Leger eens soo veel Lijken bekomende. Dese ramp wierd van verscheyden andere gevolgt. Zijn Hoogheyd Frederik Henderik, sijn magt om her Gelder neergeslagen hebbende / most op breken; Kerpen ging aan den Spanjaard over; Orsoy ten grootsten deele verbrand; Behalven dit alles / ,,Soo was ԥr dees

,,tijd een geweldige opwater in den Rijn, spruytende

,,uyt een Ysdrift, die / de vrye gang des strooms

,,belettende / de Dijken niet min dan de aanpa-

,,lende Landen beschadigden. Heteren, de Ly-

,,mers, de Neder-Betuwe, ‘t Land tusschen Maas

,,en Waal, een groot gedeelte van ‘t Stigt Uytregt

,,(by welke Stad de Dijken door braken.) Hol-

,land, en Overyssel geraakten onder water.

Genoegsaam stond Holland twee derden deelen van dit Jaar geheel blank / om ‘t welk droog te krijgen / geen andere middelen / dan Molens dienstig konden zijn; ‘t geen veel tijd vereyschte / en de Landen so langen wijl dee dras leggen.

Dog den Hemel moede zijnde / ons aan alle zijde soo seer met Ziel-treffende smerten geloutert te hebben / liet ons een kragtige blijk harer Genade smaken / in ‘t Jaar 1639. Hier door verstaan ik die merk waardige Overwinning / door den Admiraal ter Zee Maarten Tromp, (2 Jaren geleden tot die waardigheyd aangesteld) en sijn bij hebbende mag / tegen den Spaanschen Admiraal Don Antonio dՏquendo, in Duins, bevogten; een overwinning die van vele / dog op seer verscheyden manier beschreven wort; daar zijn menschen / die meenen het een groote konst te zijn / opstoffeerende spreekwijsen te gebruyken; een sake groot of kleyn makende / na sy iemant veel / of weynig genegen zijn. ԋ sal my van dese drift niet vervoeren laten / maar dese Victorie hier soo suyver en kort ter neer stellen als doenlijk is / ‘t geen ik na waarheyd niet beter [86] meen te kunnen doen / als uyt de Schriften van James Howel, die in een Brief aan Sir Sakvill Krow, Engelsch Afgesant aan Porte te Constantinopolen, het selve aldus verhaalt.

,, De koning van Spangien had een magtige

,, Vloot Galjoenen doen uytrusten / onder welke

,, mede waren de Vice-Admiraals schepen van

,, Portugaal en Napels. Welke laast genoemde ko-

,, ningrijk van sulks voor lang verstendigt was;

,, den toeleg was om den Zee-magt van Frank-

,, rijk te ontmoeten / en dat niet gelukkende / ee-

,, nig geld in Duynkerken te brengen / als ook een

,, party Spaanse Soldaten / tot Recruiten van ‘t

,, Krijgs-volk dat in Vlaanderen seer gemindert

,, was / &c Maar het schijnt dat de Francen Ad-

,, miraal ergens met sijn vloot ingeloopen was /

,, de Spanjaards voortseylende / ontmoeten in’t Ca-

,, naal sestien Hollanders, waar van sy ԥr twee in

,, de grond schoten / de andere namen de vlugt na

,, Holland, om de Staten wakker te maken / de-

,, welke in minder dan een maant tijds / een Vloot

, van ontrent hondert schepen by een bragten /

,, dese Vloot / also de wind lang Oostelijk was /

,, kwam in Duyns, waar dat den admiraal der

,, Spanjaarden Don Anthonio dՏquendo, so lang na

,, hun gewagt had / &c.

Hy was verscheydemaal’,

, gewaarschout / en geraden sig met sijn Vloot na’,

, de vlaamse kusten te begeven / om dat ԥr soo

,, grooten Zee-magt in Holland en Zeeland wierd

,, toegemaakt; maar hy gaf met een verwaande

,, dappermoedigheyd ten antwoord: Tengo de que-

,, darme a qui Para Castiger estos Rebeldes. Ik wil

,, hier blijven om die wederspannige te straffen, Ec.

,, De Spaanse vloot had Water / Mond-kost / en

,, andere noodsaakelijkheden van onse Kust / vol-

,, gens ‘t Vredens verdrag / en voor hun geld aan

,, Boord gekregen / dog wierden door een aandry-

,, vende wolke van Hollanders, wiens Vloot hon-

,, dert en veertien Schepen sterk was / by na

,, half overrompelt. De Spaansche uyt onse Ha-

,, ven lopende / begonden een verwoedt Gevegt /

,, den Vice-Admiraal van Portugaal, Den Lope de

‘,, Hozes, een vermaart Zee-held / kreeg den Hol-

,, landsche Vice-Admiraal aan boord en na mal-

,, kander verscheyden reysen in de huyd gekoch-

,, chelt te hebben met geheele Lagen / so spron-’

,, gen sy beyde in de Lugt. Het op komen van

,, de nagt dee de rest scheyden / zijnde ses Sche- [88]

,, pen der Spaanschen genomen / en ontrent twin-

,, tig van de Hollanders in ‘t gevegt gebleven. O-

,, quendo setten het doen over na Nardijk. En soo

,, te rug na Spanjen. Dog stierf alvoorens aan ‘t

,, Hof kwam / en men meent had hy in’t Leven

,, gebleven / moeyten sou hebben gehad / in’t ver-

,, antwoorden eeniger mislagen / want men gelooft’

,, dat / so hy de Duynkerkers, als bekwamer en

,, gereder tot vegten zijnde / had toegestaan op de

,, Hollanders aan te vallen / dat het so slegt met

,, hem niet sou hebben af geloopen; maar sijn

,, grootsheyd had hem vervoert / en hy meende

,, dat de groote Spaanse Galjoenen de Victorie,

, souden bevogten hebben.

Dus verre Hoewel.’ի Weet wel dat andere dit anders verhalen / als dat ԥr 17. Spaansche Schepen aan strand gejaagt / 10. in brand gestoken / en nog 12. andere genomen souden zijn. Dit schijnt een weynigje hiperboliquement. Dog yeder gelooft ‘t geen de waarheyd naast is; dog het is ontwijfelbaar / of dit heeft een seer groote overwinning voor ons vaderland geweest / en geen kleyne krak gegeven aan ‘t trots der Spaansche opgeblasentheyd.

Montanus tekent aan in het leven en bedrijf van Willem Hendrik dat van deze Antwerpse vloot, bestuurt door Jan Nassau en prins Barbanson, met vallend water aan de grond raakte en door de Zeeuwen belegerd werd bij Hollart en Maisonneuve en geslagen en door schrik en wanorde verward waren er niet meer dan tien sloepen geborgen zijn geworden.

Waarlijk een onweersprekelijk bewijs van de Heren zegen over ons lief vaderland en een blijk dat de Heer zelf de schepsels voor ons heeft laten strijden en dat van zulke en andere getuigenissen van Gods genade tot ons waart het spreekwoord in de wereld is gekomen zo gemelde Costerus in het genoemde werkje pagina 121 bij brengt. ‘God is een Lutheraan geworden: God is Geus: wind en weer zijn de Geuzen soldaten.’

Deze dagen geraakten de Remonstrantse leraars van hun gevangenschap op Loevestein ontslagen en men meent oogluikend, op diezelfde wijze werd hen het prediken toegestaan, behalve in de stad Leiden, dog gingen naar Warmond, niet ver vandaar gelegen hun Godsdienst beoefenen.

In de provincie Friesland ontstond in het jaar 1632 vele onenigheden ter zake van de verpachtingen der heren staten generaal en tot voorkomen van alle onheil hebben ze enige heren uit hun vergadering derwaarts gezonden waaronder mede gecommitteerd werd de heer Olpherd Barendsz., oud-burgemeester der stad Hoorn, welke alles met reputatie in goede plooi hebben gebracht.

Oranje, door de zege in het voorgaande jaar op de Spanjaard vanwege het vernielen der Antwerpse vloot bevochten aangemoedigd overmeestert Venlo en Roermond, niet zonder verlies van de Friese stadsvoogd Casimier. Het leger was in rouw over zo’n doorluchtig en rukt op voor Maastricht wat Papenheim tevergeefs trachtte te ontzetten hetgeen hem op anderhalf duizend man kwam te staan. De baron van Lede gaf de stad over de 2de augustus en werd naar het leger van Santa Croce geleid. Fitters, Limburg en nog zes andere sterkten moesten mede voor de kling der overwinnaars bukken als mede Stralen en Roermond.

De Schermer, thans een plezante plaats beplant met lusthoven en waardig om prinsen op uit te nodigen, werd dit jaar bedijkt en van moeras tot weelderig land gemaakt.

Het lastgeld werd deze dagen mede ingevoerd. [85]

De Spaanse mogendheid had het bewaren van Rijnberk toevertrouwd aan Albregt Diesdorp, een man van beproefde dapperheid. Dog was hij van de 12de mei 1633 tot de 2de juli benard en bevochten door de manhaftige krijgsbenden van Frederik Henderik en ruimt de vesten aan Oranje in bij bedongen verdrag.

De Markies van Santa Croce die niet veel voor Spanje uitrichtte kwam geheel in haat en dit volgende schimp en laster vod werd te Brussel in de vorm van een paternoster op de straten gestrooid. Dus was zijn inhoud;

‘Onze vader die te Brussel zijt

Uw naam is hier vermaledijd.

Uw wil is nergens van waarde,

Nog in de hemel, nog op de aarde.

Ge beneemt ons dagelijks brood,

Onze vrouwen en kinderen hebben nood.

Ge vergeeft niemand zijn schuld.

Want ge bent met haat en nijd vervuld.

Onze vader die in de hemel zijt,

Maak ons dezen helse hond kwijt,

Dat hij in Spanje mag geraken

Om aldaar vijgenkorven te maken.’

Het verbond dat Holland en Frankrijk in het jaar 1630 vernieuwd hadden werd in dit jaar 1634, de 15de april, weer hervat en bekrachtigd.

De sterkten Philippine en de sterrenschans werden bij verrassing de vijand in deze dagen ontweldigd. Spanje ondernam iets op de Maas hetgeen op een windei uit kwam en voor Limburg was het Johannes hetzelfde, dus belegerden ze de stad Maastricht.

Frederik Henderik belegerde Breda en was genoodzaakt vandaar op te breken terwijl Aytona hem te kort achternazette en hij geen tijd had om zich te kunnen ingraven. Dit verhovaardigde de Spanjaard geweldig zodat hij dus aldaar in de grote kerk ter gedachtenis dit groots gedenkschrift liet plaatsen: ‘De dapperheid van Spinola heeft deze stad gewonnen, maar de wakkerheid van Aytona die van vijanden verlost.’

Graaf Jan van Nassau die de stad Rijnberk op St. Jakobs nacht willende verrassen werd afgewezen en zijn toeleg verijdeld.

Zo ook de kardinaal Infant die op de sterke schans Philippine in de maand mei anno 1635 geweldige toeleg maakte, dog door dapper tegenweer genoodzaakt was onverrichter zaak te vertrekken. Waarna het verbond tussen de koning van Frankrijk en de heren staten generaal vernieuwd en naderhand bekrachtigd is geworden.

Ik weet niet welke naam de zotte handel die in deze tijd met de tulpen bloemen gepleegd werd verdient gegeven te worden; koopmanschap zou ik het niet durven dopen en of het voor geen gekke-drift koorts uit zwaar bloed gesproten te achten is geweest laten we andere schiften. Om van de buitensporigheden in andere steden van ons vaderland gepleegd tegen het in en uitzoedelen, sjacheren van deze reuk-lozen en weinig duurzame bloem niet te spreken zo zullen we enige staaltjes die in onze stad Hoorn voor gevallen zijn te berde brengen.

Een tulpenbol werd anno 1636 alhier verkocht voor 2500 guldens, waarlijk een te verdoemens waardige razernij en een blijk dat het geld toen zeer goed koop moet geweest zijn. [85]

Een huis dat op het Noord stond en thans bij de Roomsgezinde tot een kerk gebruikt werd mede in deze dagen verkocht voor drie tulpenbollen; waarom hetzelfde huis nog tot een gedenkteken drie tulpen in de gevel voert.

Ook werd het huis dat tegenwoordig door de heer Willem Jager bewoond wordt en buiten de Koepoort staat met een stuk land daarbij, wat beide in die dagen van geen geringe waarde was, mede toen verkocht en geleverd voor enige weinige van diergelijke bloembollen. Wanneer me voorbeelden ter hand komen van dusdanige natuur en tijd zo moet ik me verwonderen vanwege zo’n buitensporige dartelheid welke hier nog plaats vond terwijl dat buskruit en trom het land in vrede hield en de vijand veld-standaarden voor onze grenzen plaatste. Want Venlo en Roermond moesten 1637 weer plooien voor de macht der Spaanse krijgsbenden.

De grootse tittel van zijn hoogheid werd dit jaar op last van de Franse koning Lodewijk de13d voor de vergadering der staten aan de prins van Oranje, Fredrik Hendrik, opgedragen, aldus verheerlijkt en laat jij de stad Breda belegeren door de stadhouder van Friesland. Op de 21ste juni, twee dagen daarna, verschijnt hij zelf met het gros van het leger voor de stad die hij zo met manmoedige dapperheid en voorzichtige krijgskunde benard en het pad zo eng maakte dat de gouverneur Gommer Fourdin, die zelf na een beleg van zeven weken met akkoord gedwongen was, over te geven. En de wettige erfheer het zijne te hand te stellen. Deze voorspoed was van korte duur want in het volgende jaar viel de slag voor Kallo waar de kardinaal Ferdinand een grote dog bloedige zege bevocht. Hij twee kreeg duizend en ons leger eens zoveel lijken. Deze ramp werd van verschillende anderen gevolgd. Zijn hoogheid Frederik Henderik met zijn macht om heer Gelder neer te slaan moest opbreken; Kerpen ging aan de Spanjaard over; Orsoy voor het grootste deel verbrand. Behalve dit alles, Zo was er dus

,,tijd een geweldig hoog water in de Rijn dat sproot

,,uit een ijsgang die de vrije gang der stroom

,,beletteen de dijken niet minder dan de aanpalende

,, Landen beschadigden. Heteren, de Liemers meren

,,de Neder-Betuwe, het land tussen Maas

,,en Waal, een groot gedeelte van het Sticht Utrecht

,,(bij welke stad de dijken door braken.) Holland

, en Overijssel geraakten onder water.’

Genoegzaam stond Holland twee derde deel van dit jaar geheel blank waarom om het droog te krijgen geen andere middelen dan molens dienstig konden zijn; hetgeen veel tijd vereiste en de landen zo’n lange tijd drassig liet liggen.

Dog de hemel was moede om ons aan alle zijden zo zeer met ziel-treffende smarten gelouterd te hebben en liet ons een krachtige blijk van haar genade smaken in het jaar 1639. Hiervoor versta ik die merkwaardige overwinning door de admiraal ter zee Maarten Tromp, (2 jaren geleden tot die waardigheid aangesteld) en zijn bijhebbende macht tegen de Spaanse admiraal don Antonio d’ Oquendo in Duinkerken bevochten. Een overwinning die van velen, dog op zeer verschillende manieren beschreven wordt. Daar zijn mensen die menen dat het een grote kunst is en meer opstoffen en spreekwijzen gebruiken; een zaak groot of klein maken naar dat ze iemand veel of weinig genegen zijn. Ik zal me van deze drift niet vervoeren laten maar deze victorie hier zo zuiver en kort neer stellen zoals doenlijk is hetgeen ik naar waarheid niet beter [86] meen te kunnen doen dan uit de schriften van James Howel die in een brief aan sir Sakvill Krow, Engels afgezant aan de poort te Constantinopel die het aldus verhaalt;

,, De koning van Spanje had een machtige

,, Vloot galjoenen laten uitrusten waaronder

,, mede waren de viceadmiraals schepen van

,, Portugal en Napels. Welke laatstgenoemde

,, Koningrijk van zulks al lang bestendigt was;

,, de toeleg was om de zeemacht van Frankrijk

,, te ontmoeten en als dat niet lukt enig

,, geld in Duinkerken te brengen als ook een

,, partij Spaanse soldaten tot rekruteren van het

,, Krijgsvolk dat in Vlaanderen zeer verminderd

,, was etc.’

Maar het schijnt dat de Franse admiraal ergens met zijn vloot ingelopen was;

,, de Spanjaards die voort zeilden ontmoetten in het

,, Kanaal zestien Hollanders, waarvan ze er twee in

,, de grond schoten, de andere namen de vlucht naar

,, Holland om de staten wakker te maken die

,, in minder dan een maand tijd een vloot

, van omtrent honderd schepen bijeenbrachten

,, deze vloot alzo de wind lang Oostelijk was

,, kwam in Duinkerken waar de admiraal der

,, Spanjaarden don Anthonio d’Squendo zo lang op

,, hen gewacht had etc.

Hij was verschillende malen,

, gewaarschuwd en beraadde zich om met zijn vloot naar,

, de Vlaamse kusten te begeven omdat er zo’n

,, groten zeemacht in Holland en Zeeland werd

,, uitgerust; maar hij gaf met een verwaande

,, dapper gemoed ten antwoord: ‘Tengo de que-

,, darme a qui Para Castiger estos Rebeldes,’ ‘Ik wil

,, hier blijven om die weerspannige te straffen,’ Etc.

,, De Spaanse vloot had water, mondkost en

,, andere noodzakelijkheden van onze kust volgens

,, het vredeverdrag en voor hun geld aan

,, boord gekregen, dog werden door een aandrijvende

,, wolken van Hollanders wiens vloot honderd

,, en veertien schepen sterk was bijna

,, half overrompelt. De Spaanse die uit onze

,, Havens liepen begonnen een verwoed gevecht.

,, De viceadmiraal van Portugal, don Lope de

‘,, Hozes, een vermaard zeeheld, kreeg de

,, Hollandse viceadmiraal aan boord en na

,, elkaar verschillende keren in de huid gekacheld

,, te hebben met gehele lagen zo sprongen’

,, ze beiden in de lucht. Het opkomen van

,, de nacht deed de rest scheiden en zijn er zes [88]

,, Spaanse schepen genomen en omtrent twintig

,, van de Hollanders in het gevecht gebleven.

,, Oquendo zette het toen over naar Nardijk. En zo

,, terug naar Spanje. Dog stierf alvorens hij aan het

,, hof kwam en men meent had hij in het leven

,, gebleven moeite zou hebben gehad in het

,, verantwoorden van enige misslagen want men gelooft’

,, dat zo hij de Duinkerkers, als bekwamer en

,, gereder tot vechten zijnde, had toegestaan op de

,, Hollanders aan te vallen dat het niet zo slecht met

,, hem zou hebben afgelopen; maar zijn

,, grootsheid had hem vervoert en hij meende

,, dat de grote Spaanse galjoenen de victorie,

, zouden bevochten hebben.’ Aldus ver.

Hoewel ik weet wel dat anderen dit anders verhalen en dat er 17 Spaanse schepen aan strand gejaagd en10 in brand gestoken en nog 12 andere genomen zouden zijn. Dit schijnt een weinig overdreven. Dog elk gelooft hetgeen het naaste der waarheid is; dog het is ontwijfelbaar of dit heeft een zeer grote overwinning voor ons vaderland geweest en geen kleine krak gegeven aan de trots der Spaanse opgeblazenheid.

'Algemeen belang vereyschte een aansienlijke besending / na het Deense Hof te doen / in ‘t Jaar 1641. Waar toe Gecommitteert wierd (benevens de Heeren Boreel, en Wede.) De Heer Albert Sonk. Ridder; Raad, Oud Burgermeester en Hoofd-Officier onser Stad Hoorn. Een Man van deftige Geleerdheyd / voorsigtige Staatskunde / en verzien met alle nodige Hoedanigheden / als in yemand / tot sodanig Hoogstatelijke Charge geschikt / vereyscht ofte gewenscht konnen werden.

Den slotvoogd van ‘t sterke / en voor onwinnelijk Huys te Gennip, genaamt Thomas Preston, was ook gedwongen om dit Jaar te plooyen / voor de Vuyst van Sijn Hoogheyd Frederik Henderik, en die Sterkte aan hem over te leveren.

De vreugde over dese zege was nog niet uyt onse Gemoederen gesleten / wanneer sijn meer-gemelte Hoogheyds eenigste Soon Willem, met de Oudste Dogter des Konings van Engeland Maria, in den Egt verbonden wierd.

In dit selfde Jaar / te weten 1642. Stierf dien Beroemde aankweeker der Geleerdheyd / den Cardinaal de Richelieu; stigter van het Konstgenootschap / ‘t geen thans de wereld bekent is / onder de naam van LՁcademie Franoise, aan welker arbeyd de Geleerde wereld / een eeuwige verpligting heeft / ‘t sterven van deser Staatkundigen baas / scheen ‘t Voorspook te zijn / van ‘t overlijden sijner Meester den Koning van Vrankrijk Lodewijk de XIII. welke den 14. May 1643. deser wereld overleed / en sijn Soon Lodewijk de XIV. wierd in sijn plaats voor Koning uyt geroepen.

De Stern-Meer, wierd dit Jaar met een dijk omheynt.

‘t Sterke Zas van Gent, hebbende een geruime tijd onder ‘t bestier van Andris Parado, forte wederstand geboden / wierd eyndelijk Anno 1644. genootsaakt / Oranjens Kling te kussen / en aan hem over te gaan / niet tegenstaande Francois Melo met een tamelijke magt / ‘t selve getragt had te ontsetten / dog vergeefs.[88]

‘t Verdrag ‘t geen dees tijds met de Koningen van Sweden, en Denemarken, de Staten Generaal, de Steden Hamborg, Bremen, en Lubek wierd geslooten / was mede geen geringe verkwikking voor ‘t Vereenigd Nederland.

De tijd om Vrede te maken tusschen Spangien en desen Staat, was nog niet tot volkomen rijpheyd gekomen / want het voorstel dieshalven gedaan vond geen in / veel minder voortgang. Deshalven sijn Hoogheyd 1645. de Stad Hulst, in Vlaanderen gelegen / met magt aantast. Den Stee-voogd Hermyn die ‘t voor Spangien verdedigde / schoon alles deed wat van een goed verweerder kon verwagt worden / was egter genootsaakt / na een Maand belegs die stad aan Oranjen, by verdrag in te ruymen.

‘t Volgende Jaar / te weten 1646. was niet minder gesegent met Overwinningen / en sege- kransen. Mardijk en Duynkerken mosten voor de Zee en Land-magten der Fransen en Hollanders, swigten / en aan de selve over gaan. Den Hertog van Anguien, namaals Prins van Conde, gebood de Leger-magt der France / voor de laatst genoemde Stad. ‘t Was yets Held dadigs deselve te overmeesteren. Wy zijn schuldig yeder Landaart hun verdiende Lof te geven / dat de Francen Geestige verstanden onder hun hebben / is niet aan te twijffelen; dat Monsieur de Voiture een der selver is geweest / getuygen sijn nagelatene en uyt gegevene Brieven / onder welke die / die hy over ‘t innemen van Duynkerken, aan den Hertog van Anguien schreef wel een der aardigste is / ‘k sal hem ten playsiere mijner Lands-genoten vertalen / en om sijn geestigheyds wille hier laten volgen.

Brief van Monsr. de Voiture, aan den Hertog van Auguien, over ‘t innemen van Duynkerken.

MYN HEER,

,, Ik geloove U. E. soud de Maan met de Tanden grijpen / soo sy het ondernam. Dies verwonder ik my niet / dat sy Duynkerken in genoomen heeft; niets is U onmogelijk / Ik vind alleenlijk swaarigheyd / wegens ‘t gene ik U Hoogheyd daar over seggen sal; en door wat buyten gewoone spreekwijsen ik U. E. sal doen begrijpen / ‘t geen ik my van haar verbeelde. Het is sonder twijfel Myn Heer, een seer voordeelige sake van U. E. gelieft te wesen in de Heerlijke staat waar in gy U thans bevind. Maar aan onse beschaafde Geesten / die verpligt zijn te schrijven / op de gelukkige uytslagen die U. E. gebeuren / is het seer moeyelijk / woorden te vinden / die met uwe Daden over een komen / en om van tijd tot tijd / U. E. met nieuwe lof-spraken te prijsen. Soo het U. E. behaaglijk was / sig somtijds te laten Overwinnen / of slegts maar een Belegering / van voor eenige Plaats op te breken / so souden wy door de verscheydentheyd der sake rijke stoffe bekomen. En wy souden schoone dingen vinden / om aan U. E. te vertoonen / wegens de ongestadigheyd van de Fortuyn, en wat Eer het is / hare ongenaden Dappermoediglijk te dulden / en te verdragen. Maar uwe eerste uytvoeringen hebben U. E. met Alexander gelijkgestelt / en siende dat Gy van dag tot dag hooger stijgt / soo weten wy in waarheyd niet Myn Heer, waar wy U. E. nog ons selven sullen plaatsen / mits wy niets te seggen vinden / of ‘t is beneden uwe waarde. De Welsprekentheyd / dewelke van de Kleynste / de Grootste weet te maken / kan met alle haar verhoogingen / dat Top-punt van hoogte niet bereyken / waar toe Gy gekomen zijt; en dat gene ‘t welk in andere onderwerpen gelijkt een Op-stoffering / of vergrotende spreekwijse te zijn / is / van U. E. sprekende / Flaau / en Laff om dat geen uyt te drukken / ‘t welke men van U. E. denkt. En het is seker onbevattelijk / dat U Hoogheyd, alle Somers het middel weet te vinden / om u Glorie / aan de welke alle voorgaande Winters niet scheen bygevoegt te konnen werden / Grooter en grooter doet groeyen; en dat / hebbende soo groote beginselen gemaakt / de [89] Gevolgen grooter zijn geweest / de laatste uytvoeringen nog grooter / en de Heerlijkste zijn geweest. Ik verheug my in uwe Voorspoeden soo sulks behoort; maar ik voorsien / dat het geen H. E. Agtbaarheyd voor tegenwoordig vermeerdert / H. E. goede name sal krenken / in de Tijden die te komen staan. En dat in soo weynige tijd / soo veel groote en Gewichtige Daden / den eenen op den anderen uytgevoert / U Levens Beschrijving, voor Ongeloovelijk sal werden aangesien / en de Geschigt-Schriften uwer Bedrijven / sullen gevaar loopen / om voor een Roman, of Verdigtsel werden aangesien by de Nakomelingschap. Derhalven Myn Heer, stel dog eenige Palen aan uwe Overwinningen / al sou ‘t niet wesen dan om sig na de Geest der menschen te voegen / en om niet verder dan den Gesigt-eynder van hun geloof bereyken kan. Ten minsten hou u eenige tijd in Ruste / en in sekerheyd; en lijd dat Vrankrijk, ‘t welk midden in hare Triomphen / ongerust is over H. E. leven / eenige weynige Maanden gerustelijk dat Top-punt van Heerlijkheyd mag besitten / ‘t welk gy haar verkregen hebt. Ondertusschen smeek ik U. E. ten Onderdanigsten van te gelooven / dat onder so oneydigen meenigte van Menschen / die sig over U verwonderen / en verwonderende / Seegenen; Niemand is die het doet met soo veel Vreugde, soo veel Yver, en soo veel Eerbiedig ontsag, als IK, die ben U Hoogheyds. &c.

Zeker een my verwonderens waarde Brief / welkers Glans my al lang in de oogen geschittert heeft. ԋ weet niet of yder die Aardigheyd bevat / dieեr begrepen is; wel is waarheyd / dat sy in Vertaling veel van haar eygen aardige Serp-soete Lekkerheyd verlooren heeft. Egter is aan de geringste Pluym te speuren / dat hy veel eer met een Arends / als Duyve-schagt geschreven is. Dese afweyding / niet veel met ons bestek over een komende / sal den bescheyden Leser of Liefhebber van lekkղe geuren / gaarne verschoonen / te meer / wijl wy sonder om weg te soeken / ten vaardigsten onse Baan weder tragten op te soeken.

Beginnende met het Jaar 1647. wanneer Sijn Hoogheyd Fredrik Henderik Prince van Oranje op den 14. Maart / tot droefheyd van gantsch Nederland deser Wereld kwam te overlijden,

Van dese Vorst kan geseyt worden / en met regt / dat hem geen Hoedanigheden ontbraken / die in een Groot Man vereyscht wierden. Sijn ommegang was besadigt en wijs / niet beset met Gierigheyd / schoon hy Rijk was / en veel geld besat. Hy was Getrou en Mededogend voor sijn Vrienden en Vaderland; voorts verpligtend / gemeensaam / en beleeft.

Hy besat die Staatsugt niet om tot Opperheerschappy te geraken / als Maurits sijn Broeder wel onderhevig was. Hy beminde de Deugd en de Wetenschappen / was betragter van Eendragt / Stantvastig / Sagt / Lijdsaam en Neerstig / een goed Staatkundige en groot Kapiteyn; gaau in de konst van sterkte Bouwing-Plaatsen aan te tasten / en te verdedigen; Slag te leveren / of te vermijden / en ‘t leven sijner Soldaten te sparen / gevaren af te wenden / en swarigheden te boven te komen / Hij was sijn Vader en Broeder in Kloekmoedigheyd en geluk gelijk / Hy volbragt het werk der Vryheyd en Opperheerschappy der Vereenigde Provintien / en hy had de voldoeninge van voor sijn dood de voor bereydselen te sien / van de Eeuwige Vrede met Spanjen, de welke sijn Voorsaten soo veel moeyte gekost hadde; niet min gelukkig was hy binnen van buytens Huys. Sijn eenigste soon was uyt gehuwt / met de Dogter des Konings van Engeland, sijn oudste Dogter / kortelings met de Keurvorst van Brandenburg, en de drie daar aan volgende met andere Duytseprinsen.

Den Weergalose Drost / en eerste in de Rang der Nederlandsche Puyk Schrijvers vereerde sijne gedagtenis / onder andere met dit Graf en tijd Digt. [90]

Waar noCh baar Dռ/span>HoLLant HeLt, soo VVeIrt,

soo VVIIs soo groot,

ALs DeLft ontfIng, eerst op, Lest In, (aCh Wee!)

zIIn sChoot?

Hoe den geleerden Barlus, met deftig Latijnsche Poesie den Vorst vereeuwigt heeft / ‘t geen door den Ridder Westerbaan gelukkig is vertaalt / is Wereldkundig / verscheyden andere Pennen hebben gesweet / om den Lof van desen Doorlugten Prince ten hoogsten top te vyselen.

Des overledens Soon Willem de tweede, bekwam na sijn Vaders dood het Stadhouderschap / in welke Bediening hy sig buyten Oorlogs onrusten bevond / maar niet sonder inlandsche beweging / want na dat 1648. den 5. Juny de Eeuwige Vrede / tusschen de Koning van Spanjen, en de Staten Generaal tot Munster geslooten was / so is kort daar na / te weten in October / de selve ook tusschen de Keyser, Vrankrijk, Sweden, en de Duytse Vorsten geteekent.

Het algemeen belang eiste in het jaar 1641een aanzienlijke zending naar het Deense hof te doen. Waartoe gecommitteerd werd (benevens de heren Boreel en Wede) de heer Albert Sonk., ridder; raad, oud-burgemeester en hoofdofficier van onze stad Hoorn. Een man van deftige geleerdheid, voorzichtige staatskunde en voorzien met alle nodige hoedanigheden zoals in iemand tot zodanige hoog statige belasting geschikt vereist of gewenst kon worden.

De slotvoogd van het sterke en voor onoverwinnelijke huis te Gennip, genaamd Thomas Preston, was ook gedwongen om dit jaar te plooien voor de vuist van zijn hoogheid Frederik Hendrik en die sterkte aan hem over te leveren.

De vreugde over deze zege was nog niet uit onze gemoederen gesleten toen zijn meer vermelde hoogheid enigste zoon Willem met de oudste dochter van de koning van Engeland, Maria, in de echt verbonden werd.

In ditzelfde jaar, te weten 1642, stierf die beroemde aanstichter der geleerdheid, de kardinaal de Richelieu; stichter van het kunstgenootschap he geen thans in de wereld bekend is onder de naam van L’ Academie Franoise aan welke arbeid de geleerde wereld een eeuwige verplichting heeft het sterven van deze staatkundige. Deze baas scheen het voorspook te zijn van het overlijden van zijn meester, de koning van Frankrijk, Lodewijk de 13de die de 14de mei1643 in deze wereld overleed en zijn zoon Lodewijk de 14de, werd in zijn plaats als koning uitgeroepen.

Het Sternmeer werd dit jaar met een dijk omheint.

Het sterke Sas van Gent dat een geruime tijd onder het bestuur van Andris Parado forse weerstand heeft geboden werd eindelijk anno 1644 genoodzaakt Oranjes kling te kussen en aan hem over te gaan. Dat niet tegenstaande Francois Melo met een tamelijke macht het getracht had te ontzetten, dog vergeefs. 88]

Het verdrag hetgeen deze tijd met de koningen van Zweden en Denemarken, de staten generaal, de steden Hamburg, Bremen en Lübeck werd gesloten was mede geen geringe verkwikking voor het verenigd Nederland.

De tijd om vrede te maken tussen Spanje en deze staat was nog niet tot volkomen rijpheid gekomen want het voorstel derhalve gedaan vond geen veel minder voortgang. Derhalve zijn hoogheid in 1645 de stad Hulst, in Vlaanderen gelegen, met macht aantast. De stadsvoogd Hermyn die het voor Spanje verdedigde en ofschoon hij alles deed wat van een goede verweerder kon verwacht worden was hij echter genoodzaakt na een maand beleg die stad aan Oranje bij verdrag te ruimen.

Het volgende jaar, te weten 1646, was niet minder gezegend met overwinningen en zegekransen. Mardijk en Duinkerken moesten voor de zee en landmachten der Fransen en Hollanders zwichten en aan die over gaan. De hertog van Anguien, later prins de Conde, gebood de legermacht der Fransen bij de laatstgenoemde stad. Het was iets heldachtig die te overmeesteren. We behoren elke landaard zijn verdiende lof te geven en dat de Fransen geestige verstanden onder zich hebben daaraan is niet te twijfelen. Dat monsieur de Voiture er een van is geweest getuigen zijn nagelaten en uitgegeven brieven waaronder die hij over het innemen van Duinkerken aan de hertog van Anguien schreef wel een der aardigste is. Ikz al hem ten plezier van mijn landgenoten vertalen en vanwege zijn geestigheid hier laten volgen.

Brief van monsieur de Voiture aan de hertog van Auguien over het innemen van Duinkerken;

‘MIJN HEER,

Ik geloof u edele zou de maan met de tanden grijpen zo ge het ondernam. Dus verwonder ik me niet dat ze Duinkerken ingenomen hebben; niets is u onmogelijk. Ik vind alleen zwarigheid vanwege hetgeen ik u hoogheid daarover zeggen zal en door wat buitengewone spreekwijzen ik u edele zal laten begrijpen hetgeen ik me van haar verbeeldde. Het is zonder twijfel, mijn heer, een zeer voordelige zaak waarin u edele gelieft te wezen in de heerlijke staat waarin ge u thans bevindt. Maar aan onze beschaafde geesten die verplicht zijn te schrijven op de gelukkige uitslagen die u edele gebeurde is het zeer moeilijk woorden te vinden die met uw daden overeenkomen en om van tijd tot tijd u edele met nieuwe lofspraken te prijzen. Zo het u edele behaaglijk was zich somtijds te laten overwinnen of slechts maar een belegering voor enige plaats op te breken zo zouden we door de verscheidenheid der zaken rijke stof bekomen. En we zouden mooie dingen vinden om aan u edele te vertonen vanwege de ongestadigheid van het fortuin en wat eer het is haar ongenade dapper en moedig te dulden en te verdragen. Maar uw eerste uitvoeringen heeft u edele met Alexander gelijkgesteld en ziende dat gij van dag tot dag hoger stijgt zo weten wij in waarheid niet, mijn heer, waar wij u edele nog ons zelf zullen plaatsen mits we niets te zeggen vinden of het is beneden uw waarde. De welsprekendheid die van de kleinste de grootste weet te maken kan met al zijn verhogingen dat toppunt van hoogte niet bereiken waartoe gij gekomen bent en datgene wat in andere onderwerpen gelijkt een opstoffen of vergrotende spreekwijze te zijn is van u edele sprekende flauw en laf om datgene uit te drukken wat men van u edele denkt. En het is zeker onbevattelijk dat uw hoogheid alle zomers het middel weet te vinden om uw glorie aan te zien die alle voorgaande winters er niet bijgevoegd scheen te kunnen worden en groter en groter laat groeien en dat heeft zulke grote beginsels gemaakt waarvan de [89] gevolgen groter zijn geweest en de laatste uitvoeringen nog groter en de heerlijkste zijn geweest. Ik verheug me in uw voorspoed zo zulks behoort; maar ik voorzie datgeen uw edele achtbaarheid tegenwoordig vermeerdert uw edele goede naam zal krenken in de tijden die te komen staan. En dat in zo weinig tijd zoveel grote en gewichtige daden en de ene op de andere uitgevoerd. Uw levensbeschrijving zal voor ongelofelijk worden aangezien en de geschied schriften van uw doen zullen gevaar lopen om voor een roman of verdichtsel te worden aangezien bij het nakomelingschap. Derhalve mijn heer, stel dog enige palen aan uw overwinningen al zou het er niet anders om wezen dan om zich naar de geest der mensen te voegen en om niet verder dan het gezichtseind van hun geloof te bereiken kan. Tenminste hou u enige tijd in rust en in zekerheid en lijd zodat Frankrijk dat midden in haar triomfen ongerust is over uw edele leven en enige weinige maanden gerust dat toppunt van heerlijkheid mag bezitten wat ge van haar verkregen hebt. Ondertussen smeek ik u edele ten onderdanigste te geloven dat onder zo’ n oneindige menigte van mensen die zich over u verwonderen en verwonderende zeg. Niemand is die het doet met zoveel vreugde, zoveel ijver en zoveel eerbiedig ontzag dan ik die ben uw hoogheid etc.’

Zeker een me te verwonderen waardige brief welke glans me al lang in de ogen geschitterd heeft. Ik weet niet of iedereen die aardigheid bevat die erin begrepen is; wel is waarheid dat het in de vertaling veel van haar eigen aardige zuurzoete lekkernij verloren heeft. Echter is aan de geringste pluim te bespeuren dat hij veel eerder met een arend dan duivenschacht geschreven is. Deze afwijking die niet veel met ons bestek overeenkomt zal de bescheiden lezer of liefhebber van lekkere geuren graag verschonen te meer omdat we zonder omweg te zoeken ten vaardigste onze baan weer trachten op te zoeken.

Beginnende met het jaar 1647 toen zijn hoogheid Fredrik Hendrik, prins van Oranje, op de 14de maart tot droefheid van gans Nederland in deze wereld kwam te overlijden,

Van deze vorst kan gezegd worden en met recht dat hem geen hoedanigheden ontbraken die in een grote man vereist worden. Zijn omgang was bezadigd en wijs en niet bezet met gierigheid ofschoon hij rijk was en veel geld bezat. Hij was getrouw en mededogend voor zijn vrienden en vaderland; voorts verplichtend gemeenzaam en beleefd.

Hij bezat niet die staatzucht om tot opperheerschappij te geraken zoals Maurits zijn broeder wel onderhevig was. Hij beminde de deugd en de wetenschappen en was betrachter van eendracht, standvastig, zacht, lijdzaam en vlijtig en een goede staatkundige en groot kapitein, snel in de kunst van sterkte, bouwplaatsen aan te tasten en te verdedigen, slag te leveren of te vermijden en het van zijn soldaten te sparen, gevaren af te wenden en zwarigheden te boven te komen. Hij was zijn vader en broeder in kloekmoedigheid en geluk gelijk. Hij volbracht het werk der vrijheid en opperheerschappij der verenigde provincies en hij had de voldoening van voor zijn dood de voorbereiding te zien van de eeuwig vrede met Spanje die zijn voorzaten zoveel moeite gekost had. Niet minder gelukkig was hij binnen- en van buitenhuis. Zijn enigste zoon was uitgehuwelijkt met de dochter van de koning van Engeland, zijn oudste dochter kortelings met de keurvorst van Brandenburg en de drie daaropvolgende met andere Duitse prinsen.

De weergaloze drost en eerste in de rang der Nederlandsche puik schrijvers vereerde zijn gedachtenis onder andere met dit graf en tijd gedicht. [90]

‘maar noch baarde d’ HoLLandse held zo wereld,

zo wijs en zo groot,

ALs DeLft ontving, eerst op, Laast In, (ach Wee!)

Zijn schoot?’

Hoe de geleerde Barlu, met deftig Latijnse poëzie der vorst vereeuwigd heeft hetgeen door de ridder Westerbaan gelukkig is vertaald is wereldkundig. Verschillende andere pennen hebben gezweet om de lof van deze doorluchtige prins tot de hoogste top op te vijzelen.

Van de overleden kreeg zijn zoon Willem de tweede na zijn vaders dood het stadhouderschap in welke bediening hij zich buiten oorlogsonrusten bevond maar niet zonder inlandse beweging want nadat in 1648 de 5de juni de eeuwige vrede tussen de koning van Spanje en de staten generaal te Munster gesloten was zo is kort daarna, te weten in oktober, hetzelfde ook tussen de keizer, Frankrijk, Zweden en de Duitse vorsten getekend.

Dit Jaar vielեr soo geweldigen Regen / dat in veele Polders / Landereyen tot over mids Somer onder ‘t water bedolven lagen / ‘t geen oorsaak was / dat het gras tՠeenemaal bedorf / en het Vee gebrek van voetsel had; self waren de gemeene wegen soo diep / dat men niet als met veel moeyte van de eene na de andere Plaats kon geraken / en ‘t Jaar daar aan volgende / was het in tegendeel / soo heete en dorre Somer / dat het Veld-gewas / alsoo schraal om kwam door de gedurige droogte / als ‘t verleden Jaar door de Regen. ‘t Verdrag wegens de Koophandel / tusschen Spanjen en Holland, wierd ook voor ‘t uyt gaan van dit Jaar getroffen.

‘t Jaar 1650. Viel de geheele Somer wederom soo veel water / dat het onmogelijk was de Beesten in ‘t Veld te houden / dies waren vele Eygenaars genootsaakt hun Vee uyt de Weyden te halen / met veel schade te verkoopen / of elders voedsel te doen vinden. ‘t Is bedenkelijk / of dese wrevelige Saisoenen geen Voorboden zijn geweest / van de onlusten die ons Dierbaar en Vrygevogten Vaderland, na soo veel Oorlogs-rampen van buyten uytgestaan / en door gestreden te hebben / van binnen in ‘t Herte nog te gevoelen stond / want de Binnenlandsche twisten resen seer hoog / en kwamen tot een dadelijkheyd uyt bersten. De Schat-kisten des Lands / waren door een Tagtig Jarigen Krijg genoegsaam uyt geput. De Spaanse magt genoegsaam gebreydelt / en Holland, hebbende alleen swaarder Aanpart gedragen in de Wapen onkosten / als de Ses overige Landschappen des Vereenigden Nederlands, was ook de hardst aandringenste op ‘t verminderen van de Soldaten / om soo haar inkomsten door sparen te vermeerderen. In dusdanigen voorslag vond de Prince van Orangie geen behagen / en gaf voor dat men niet sorgeloos most zijn / jegens het onlanks bevredigt Spanjen. Ook dat men de Sterktens / die met soo veel Bloed vermeesterd waren / niet sonder behoorlijke besetting moesten bloot laten leggen / seer sterk wierd dit van Oranje aangedreven / dies verkreeg hy by de Algemeene Staten besending aan de Hollandsche Steden, alwaar hy op verscheyde wijsen ontfangen wierd / na dat yeders drift heerschte. De spijt kon hy niet minder opkroupen / als binnen Amsterdam, alwaar hem toegang in den Raad geweygerd wierd / dies neemt hy voor andere ordre te stellen. Ook leed het niet lang of een onverwagte Wapenkreet maakte Amsterdam wakker. ‘t Guarnisoen uyt verscheyden Plaatsen schielijk by een gerukt / versamelen ontrent Hilversum, rukken voort in drie drommen / dog de donkere nagt / en Regenbuy / dee hun ‘t pad missen / te meer alsoo de Hamburger Post-bode de tijding in de Stad bragt / dat hy Գ nagts onder een party Ruytery was ver vallen geweest / die ‘t op Amsterdam gemunt hadden. Dit gerugt bragt elk in ongerustheyd / niet wetende wat magt haar muur dreygde; minst vermoedende / dat het hun eygene Besoldelingen souden zijn. Met den dag [92] sag yeder de geschapenheyds des saaks / en den toeleg der Stadhouder. Dies den Heer Cornelis Bikker, alleen van de vier Burgemeesteren in de Stad zijnde / de Poorten deed sluyten / Krijgs- volk op 10. Stuyvers Գ daags / met veel toeloop aannam; twintig Burger-Vanen in ‘t geweer / ‘t Geschut op de Wallen / als ook agt Oorlog-Schepen op ‘t Y, benevens seven Jagten / en eenige ander wel Bemand Vaartuyg in den Amstel deed brengen.

Sijn Hoogheyd dus het hoofd stootende / en siende sijn verrassing op een storting uyt vallen; ylde na Amsterveen, alwaar hy met de Heeren Cornelis de Graaf, Nicolaes Tulp, van der Does, en Cloek drie dagen doorbragt / eer ‘t verdrag getroffen wierd / op voorwaarden: Dat in toekomende, den Stadhouder vrye too gang tot de Amsterdamsche Raad sou hebben; en dat Andries en Cornelis Bikker, sig voort geen Lands-bestier hebben aan te trekken. Hier mede verstoof alle swarigheyd / en ‘t Leger wierd van de Stad af gevoert / en weder na hun besetting gesonden. Terwijl dit Beleg duurde / dat seer veel opschudding verwekte / gebeurde iets in Գ Gravenhage dat geen minder nadruk bragt in de Gemoederen / der regt Vaderland en Vrijheyd lievende Ingesetenen.

De heeren Jacob de Witt van Dordregt, Joan Duist van Voorhout, van Delft, Joan de Waal, en Albert Ruil, van Haarlem, Nanning Keyser van Hoorn, en Frederik Stellingwerf van Medenblik, ter Vergaderinge na den Hage gedeputeert / wierden aldaar vast gehouden en in versekering genomen; Sondag sՠavonds zijnde den 31. July in twee Karossen (in yeder drie) geset / elk met drie Soldaten by haar / (op dat sy niet met malkander in ‘t heymelijk souden spreken / Latijn of Frans / was haar verboden /) 25. Ruyters voor yeder Koets / soo veel in ‘t midden / en soo veel agter / met nog 50. Musquettiers / door de Venen, Woerden en Ysselsteyn gevoert, (om alle Steden voorby te gaan /) en soo op ‘t Huys te Loevesteyn. Dit verwekte bystere gedagten / dog het oplopende bloed geset zijnde / zijn de ses opgemelte Heeren wederom ontslagen / ook op beding / van nimmer in Գ Lands Bewind gebruykt te sullen worden. Een niet min scherpe dan nette schagt / heeft ԥr dies tijds dese Verssen op gepast.

Wat treurde Holland, doe den Amstel most ont- Beeren,

Twee Catoos uyt haar Raad; twee vryheyds- lievendՠHeeren;

Dordregt haar Heer de Witt; Haarlem de Waal en Ruil,

En Delft, Duist van Voorhout, die sterke Vry- heyds Zuil;

Hoe droevig klaagde Hoorn, de hoofstad der Westvriesen,

Doe sy de trouwe Raad van Keyser most verliesen?

En riep niet Medenblik, zieltoogend ach ik sterf?

Soo ik nog langer mis myn braave Stelling-Werf.

En soo voort.[92

Op dusdanigen draf schokten hier dies tijds de saken / in Gelderland was ook onmin / tusschen den Adel en de Steden / dog wierd door wijsen raad bevredigt / al eer tot eenige moeyelijkheyd kwam uyt te staan.

Soo dese vereeniging vreugde baarde / is seer ligt te bevatten / dog was voor Holland van weynig duur / want Syn Hoogheyd leefde niet langer als drie Maanden / na dese onsmakelijke bejegeningen.

‘t Was op den 6. November 1650. Dat een schielijke Koorts de draad sijns levens knotte / al eer hy nog de Ouderdom van vijf en twintig Jaren kon bereyken. Een beroemt Schrijver dit verhalende / segt / het Vereenigde Nederland heeft sijn dood met herhaalde snikken meermalen beschreyt.

Men kan niet ontkennen / of dese Jonge Vorst heeft veele deugden beseten / dog egter sijne gebreeken mede onderhevig geweest. Hem gaat na al te Staatsugtig geweest te zijn / en de gebreken al te seer toegedaan / die gemeenlijk een aan sig selfs over gegeven Jeugd vergeselschappen. Hy besat veel uytnemende hoedanigheden / door welke hy bemind en geagt wierd.

De schoonheyd sijns Persoons was onvergelijkelijk / de gestalte des Lighaams weergadeloos / en in sijn Wesen / sweefde een aangeboren grootsheyd en ontsag. De trekken sijns Aangesigts waren bevallig / aanminnig / dog gemengt met een soort van Majesteyt, beter te bevatten / dan te schetsen. Hy had een besondere drift en neyging tot de Geleertheyd / en Edelaardige wetenschappen. Hy was een groot Mathematicus / afgerigt in de Philosophie / en bedreeven in Geschigtkunde / de digtkunst was hy besondĕ toegedaan / en wist de waarde der selve; soo veel een Vorst van sijn Geboorte betaamde / na behooren te wegen. Hy was Taalkundig / en sprak met een verwonderens waardige bevalligheid / vijf onderscheydene Talen / yeder soo eygen als hem aangeboren. En al schoon dese voordeelen van Verstand / Geest / en Geboorte / bekwaam waren om hem met waan en opgeblaasentheyd te bezielen / so was hy egter soo Gemeensaam / en Handelbaar / als men van geen Vorst uyt soo Gestrengen bloede gesprooten / sou vermoeden konnen / ofte mogen wenschen; waarlijk seer trekkende zeelen / om sig gelieft te maken / in een Republijk die door Koopluyden / en Borgeren bestiert word. Uyt sig selve / en van Natuur was hy begaaft / met een onwrikbare Dappermoedigheyd; en dat veel is. Hy scheen niet minder bekwaam en Volgeestig / om in den Raad te zitten / als kloekhartig / en onverschrokken ten uytvoer der vereyschte saken / sijn Lighaams kragten evenaarde die der Ziele / en sijn behendigheyd te Paard deed yeder verwonderen / schoon Jong / egter ervaren in Oorlogs-bedrijven / en was Hy niet weg gerukt in den bloey sijner Jaren / ‘t stond te wagten / dat Hy in ‘t Park der Helden / de Voorrang soude betwist hebben met sijn Vader en Groot-Vader / beyde Mannen / die / so sy ten tyde van Plutarchus hadden geleeft / den Roem souden hebben weg gedragen / van soo veele Doorlugte Zielen / als door sijn Schagt der onsterflijkheyd zijn ingelijft.

Dese soo Doorlugtigen Prince wierd ter Aarde gesteld binnen Delft, op den 8. Maart 1651.

Groote zielen zijn het Doelwit der uytmuntende verstanden. Hoe seer eenige gepoogt hebben / sijn alom Glory-rijken Name met schimpen te verduysteren / is blijkelyk aan dese staaltjes / welke dies tijds in Handen van een yeder te vinden waren / en nog niet uyt de Wareld zijn.

Op de dood van Prins WILLEM [93] de Tweede.’

De Faam komt Willems dood door alle Sten ontvouwen.

Soo raakt de Vryheyd los eer ‘t yemand had vertrouwt.

Is Willem roept men Dood? Soo is hy voor Nassouwen

Te Jong gestorven; maar voor Holland veel te Oudt.

Neen, op zijn regte Tijd, wy hebben Gunst genooten;

Want hy ontsloot ons ‘t oog, eer ‘t Sijne was geslooten.

GRAF-SCHRIFT op de Selven

Bedelf, Delft dien Delf Ԯaars Soon,

Die, opgehitst, of door sig selven,

Գ Lands Vryheyds vry gevogten Kroon

Los moedig poogde tկnder delven.

Dit Գ veylէer Praal, dan of hy kwam

Zeegհralen over Amsterdam.

Sannazarius, een seer bekent Digter / heeft oulinx ses Latijnse Vaarssen op de Stad Venetien gemaakt / waar voor hy / indien de Historyen niet liegen / ontent drie duysent guldens tot belooning kreeg. Maar ik denk niet dat yeder maker / deser boven gemelte Vaarssen / diergelijke belooning erlangt sal hebben.

De droefheyd prangde nog met geweldige schroeven de herten van vele / over ‘t swaar verlies van dese Beroemden Vorst / wanneer des selfs bedroefde Weduwe / tusschen den 13. en 14. November / zijnde 8. dagen na haar Ega’s dood / in de kraam beviel / van haren eersten Sone / welke den 15. January 1651. Aldus ter Doopstatie gevoert wierde.

De oudste Dogter van Brederode, droeg den Doopeling / sy voor uyt stappende wierd gevolgt van Grootmoeder Amelia, die door Graaf Maurits, en een Engels Heer begeleyd wierd. Daar na volgde de Koninginne van Bohemen, waar agter de algemeene / Hollandsche / en Zeeuwsche Staten / benevens de Gedeputeerdens der Steden / Delft, Leyden, en Amsterdam, als Doopheffers. Brederode, eenige Gesanten en Adel / gingen in de laatste rang. Grootmoeder Amelia, was de gene welke ‘t Kind ten Doop hief / en den Predikant Hermanus van der Linden Doopten het / met de Benaming van Willem Hendrik, na sijn Braven en Dapperen Groot-Vader.

De blijdschap sweefe nu in ‘t gesigte van veele. Vrienden waren vrolijk / Vyanden vraten hun herten / elk was gemoet na insigt / of belang de teugel mende. Dog niemand was ԥr / die niet yets groots verhoopte van een Telg / gesprooten uyt het Dappermoedigste / en Doorlugtigste bloed / dat oyt door Zon beschenen wierd. En welkers uytvoeringen / daar na met verloop van tijd de Verwagtinge en Hoope ten overmate vervult heeft.

De Begravenisse van den overleden Prince van Oranjen, was geregelt en bestemt den 7. Maart 1651 Maar een selden swaarder gesien Onweder / was oorsaak dat de Lijk-Statie tot den 8. uytgestelt en als doen voltrokken wierd.

Dit onweder was weergadeloos / den Noortweste Wind / die met kragt woey / dreef het Zeewater schrikkelijk op / hier by was het volle Maan gevolgelijk Spring-ty. Dese Storm en Watervloed wort seer omstandig / gemelt by de Heer Lieuwe van Aytzema in het een en dertigste boek van sijn Historie / of verhaal van staat en oorlog / waar hene wy den Nieusgierigen sijn wijsende: also hier te veel plaats sou beslaan / soo wy ‘t selve uytschreven; maar sullen alleen seggen / dat de vloed tot Schevelingen verscheyden Huysen verbrijselde / aan de Noordzijde van [94] de Helder, spoelden eenige Woningen weg / en in onse Stad Hoorn, liep de Zee tot over de Roo- Steen, een plaats gelijk yeder bekent is / in’t hoogste van de Stadt gelegen. Rondom Haarlem geleekt niet anders dan een barre Zee te zijn. Tot Amsterdam vloeyde het water over den Nieuwendijk, en Warmoes-straat, waar door veel Koopmans goed bedorven wierd / ‘t scheen of het Noorder quartier door de Water-golven / van Zuid-Holland afgesneden / en met de Ingesetenen weg gevloeit / of ingeswolgen soude worden. Veele pakten hun beste goederen / en sagen uyt na een goed heen komen / om met de selve / ook hun Leven in versekering te bergen / dog den Hemel heeft ԥr in voorsien / de Storm doende stillen / den Springvloed af tenemen / en soo de Ingesetenen behouden en van vrese verlost geworden. Niet alleen de Geschigt-schrijvers / maar ook de Digters / hebben dese Vloed door hare klagten vereeuwigt. Den Geleerden Hendrik Bruno schreef een Aanmaning tot gebed, aan de Inwoonders van Hoorn over dese watervloed. ԋ vind het in sijn Mengel-rijmen / pag. 323 en is een Vers vol Ziel-roerende uytdrukkingen / en de naam des makers geensins onwaardig. Jan de Groot Jacobz. Inboorling en Burger deses Stads / heeft onder andere van de schade in dese onverwagte Spring vloed geleden / aldus opgesongen.

. . . . . . . Elk schrikt en siet een Vloed,

Geparst door Wind, van woeste Water-beeken,

Die op een nieu de Ziel bekeeren doet;

Dees Sonden-straf, op Sondag is geresen,

Men siet de Wind doet bulderen de Zee,

Men siet terstond op Aard een ander wesen,

Veel Land dat wort een openbare Ree.

Hier scheurt een Dijk, daar, storten Huysen neder;

Hier siet men Land dat eertyds water was,

Veranderen door ‘t schrikkelijke weder

In een Moeras, en nieuwe Water-plas.

Hier drijft een stuk van eenig Vrugtbaar Eyland,

Daar, Huys en Hof, en menig dierbaar Beest,

Hier sinkt in ‘t Diep het Klaver-dragend Weyland

En wort ten proy het bulderend Tempeest.

Hier spoelt een Strand van dաfgerukte Duynen,

Dit dreygt ons Land met ‘t uyterste gevaar,

De Wind die wast, de Zee raakt meer aan ‘t bruynen,

Daar schynt geen Hoop, de handt raakt in het Haar

Van alle kant de nare Klokken kleppen,

In ‘t naarste van droevեn nare nagt.

De Wind en Zee gaan sig op ‘t spoedigst reppen,

Om al het Land te brengen in haar magt.

Nu schynt voor ons die droeven tyd herbooren,

Die tyd, waar om de Dortse Maagt nog schreyt,

Doe sulk een hoop van Zielen mosten smooren,

Die lagen hier en daar in Zee verspreyt.

Doe Rijn en Maas sig in malkander worpen,’

n met de Waal beyd traden in verbond,

Haar Vloed besprong schier tweemaal veertig Dorpen [95]

En sleepten ‘t al door kragt van stroom te grond.

Den Digter heeft hier het oog / op die weergaloose Waters-nood van ‘t Jaar 1451. Wanneer op St. Elisabets nagt / de Stad Dordregt van’t vaste land wierd afgerukt / geheel Holland by na ondervloeyde / en 72. Dorpen / met ontelbare Menschen en Beesten / kwamen te verdrinken.

Dit jaar viel er zo’n geweldige regen dat in vele polders landerijen tot over midden zomer onder het water bedolven lagen hetgeen oorzaak was dat het gras te ene maal bedierf en het vee gebrek van voedsel had. Zelfs waren de gewone wegen zo diep dat men niet dan met veel moeite van de ene naar de andere plaats kon geraken en het jaar daaropvolgende was het in tegendeel zo’n hete en dorre zomer dat het veldgewas alzo schraal omkwam door de gedurige droogte zoals het verleden jaar door de regen. Het verdrag vanwege de koophandel tussen Spanje en Holland werd ook voor het uitgaan van dit jaar getroffen.

In het jaar 1650 viel de gehele zomer wederom zoveel water dat het onmogelijk was de beesten in het veld te houden, dus waren vele eigenaars genoodzaakt hun vee uit de weiden te halen en met veel schade te verkopen of elders voedsel te doen vinden. Het is bedenkelijk of deze wrevelige seizoenen geen voorboden zijn geweest van de onlusten die ons dierbaar en vrijgevochten vaderland, na zoveel oorlogsrampen van buiten uitgestaan en door gestreden te hebben van binnen in het hart nog te voelen stond, want de binnenlandse twisten rezen zeer hoog en kwamen tot een dadelijk uitbarsten. De schatkist van het land was door een tachtig jarige oorlog genoegzaam uitgeput. De Spaanse macht genoegzaam gebreideld en Holland, die alleen zwaarder aandeel gedragen heeft in de wapen onkosten dan de zes overige landschappen der verenigden Nederlanden, was ook die het hardst aandrong op het verminderen van de soldaten om zo hun inkomsten door sparen te vermeerderen. In dusdanige voorslag vond de prins van Oranje geen behagen en gaf voor dat men niet zorgeloos moest zijn tegen het onlangs bevredigde Spanje. Ook dat men de sterkten die met zoveel bloed overmeesterd waren niet zonder behoorlijke bezetting bloot moesten laten liggen. Zeer sterk werd dit van Oranje doorgedreven, dus verkreeg hij bij de algemene staten zending aan de Hollandse steden alwaar hij op verschillende wijzen ontvangen werd naar dat elk zijn drift heerste. De spijt kon hij niet minder opkroppen als binnen Amsterdam alwaar hem toegang in de raad geweigerd werd, dus nam hij voor andere orde te stellen. Ook duurde het niet lang of een onverwachte wapenkreet maakte Amsterdam wakker. Het garnizoen werd uit verschillende plaatsen schielijk bijeen gerukt en verzamelde omtrent Hilversum, rukte voort in drie drommen, dog de donkere nacht en regenbui liet hun het pad missen, te meer alzo de Hamburger postbode de tijding in de stad bracht dat hij Գ nachts door een partij ruiterij was overvallen geweest die het op Amsterdam gemunt hadden. Dit gerucht bracht elk in ongerustheid en niet wetende wat macht hun muur bedreigde; tenminste vermoedde dat het hun eigene bezoldigen zouden zijn. Met de dag [92] zag elk de geschapenheid van de zaak en de toeleg der stadhouder. Dus de heer Cornelis Bikker, die alleen van de vier burgemeesters in de stad was, liet de poorten sluiten. Hij nam krijgsvolk op 10 stuivers daags aan met veel toeloop; bracht twintig burger vaandels in het geweer, het geschut op de wallen als ook acht oorlogsschepen op het IJ, benevens zeven jachten en liet enige ander goed bemande vaartuigen in de Amstel brengen.

Zijn hoogheid stootte dus het hoofd en zag het tot zijn verrassing op een bloedstorting uitvallen; ijlde naar Amstelveen alwaar hij met de heren Cornelis de Graaf, Nicolaes Tulp, van der Does, en Cloek drie dagen doorbracht eer het verdrag getroffen werd op voorwaarden: Dat in de toekomst de stadhouder vrije toegang tot de Amsterdamse raad zou hebben en dat Andries en Cornelis Bikker zich voort geen landsbestuur hebben aan te trekken. Hiermee verstoof alle zwarigheid en het leger werd van de stad afgevoerd en weer naar hun bezetting gezonden. Terwijl dit beleg duurde, dat zeer veel opschudding verwekte, gebeurde er iets in Գ Gravenhage dat geen minder nadruk bracht in de gemoederen der recht vaderland en vrijheidlievend ingezetenen.

De heren Jacob de Witt van Dordrecht, Joan Duist van Voorhout, van Delft, Joan de Waal en Albert Ruil van Haarlem, Nanning Keyser van Hoorn en Frederik Stellingwerf van Medemblik ter vergadering naar Den Haag als gedeputeerden werden aldaar vastgehouden en in verzekering genomen. Zondag s’ avonds, de 31ste juli, zijn ze in twee karossen (in elk drie) gezet elk met drie soldaten bij hen (opdat ze niet met elkaar heimelijk zouden spreken in Latijn of Frans wat hen verboden was) 25 ruiters voor elke koets en zoveel in het midden en zoveel achter met nog 50 musketiers door de Venen, Woerden en IJsselstein gevoerd (om alle steden voorbij te gaan ) en zo op het huis te Loevestein. Dit verwekte duistere gedachten dog het oplopende bloed werd gestild en de zes vermelde heren wederom ontslagen. Ook op beding van nimmer in land bewind gebruikt te zullen worden. Een niet minder scherpe dan nette schacht heeft er destijds deze verzen op gepast.

‘Wat treurde Holland toen de Amstel moest ontberen,

Twee Cato’ s uit hun raad; twee vrijheidlievend heren;

Dordrecht haar heer de Witt; Haarlem de Waal en Ruil,

En Delft, Duist van Voorhout die sterke vrijheid ’s zuil;

Hoe droevig klaagde Hoorn, de hoofdstad der West-Friezen,

Toen ze de trouwe raad van Keyser moest verliezen?

En riep niet Medenblik, zieltogend ach ik sterf?

Zo ik nog langer mis mijn brave Stellingwerf.’

En zo voort.[92]

Op dusdanige draf schokten hier dier tijd de zake. In Gelderland was ook onmin tussen de adel en de steden, dog werd door wijze raad bevredigd al eer tot enige moeilijkheid kwam uit te staan.

Zo deze vereniging vreugde baarde is zeer ligt te bevatten dog was voor Holland van kleine duur want zijn hoogheid leefde niet langer dan drie maanden na deze onsmakelijke bejegeningen.

Het was op de 6de november 1650 dat een schielijke koorts de draad van zijn leven beknotte aleer hij nog de ouderdom van vijfentwintig jaren kon bereiken. Een beroemd schrijver verhaalt dit en zegt dat het verenigde Nederland heeft zijn dood met herhaalde snikken meermalen beschreide.

Men kan niet ontkennen of deze jonge vorst heeft vele deugden bezeten, dog echter is aan gebreken zijn mede onderhevig geweest. Hem gaat na al te staatzuchtig geweest te zijn en de gebreken al te zeer toegedaan die gewoonlijk met een aan zichzelf overgelaten jeugd samengaan. Hij bezat veel uitnemende hoedanigheden waardoor hij bemind en geacht werd.

De schoonheid van zijn persoon was onvergelijkelijk, de gestalte van het lichaam weergaloos en in zijn wezen zweefde een aangeboren grootsheid en ontzag. De trekken van zijn aangezicht waren bevallig en aanminnig dog gemengd met een soort van majesteit beter te bevatten dan te schetsen. Hij had een bijzondere drift en neiging tot de geleerdheid en edelaardige wetenschappen. Hij was een groot mathematicus en afgericht in de filosofie en bedreven in geschiedkunde, de dichtkunst was hij bijzonder toegedaan en wist de waarde er zoveel van als een vorst van zijn geboorte betaamde en naar behoren te wegen. Hij was taalkundig en sprak met een verwonderen waardige bevalligheid vijf verschillende talen en elk zo eigen alsof het hem aangeboren was. En ofschoon deze voordelen van verstand, geest en geboorte bekwaam waren om hem met waan en opgeblazenheid te bezielen zo was hij echter zo gemeenzaam en handelbaar als men van geen vorst uit zo’n streng bloed gesproten zou vermoeden kunnen of mogen wensen. Waarlijk trok zeer zielen naar zich om zich geliefd te maken in een republiek die door kooplieden en burgers bestuurd wordt. Uit zichzelf en van natuur was hij begaafd met een onwrikbare dapperheid en dat veel is; hij scheen niet minder bekwaam en volgeestig om in de raad te zitten als kloekhartig en onverschrokken tot het uitvoeren der vereiste zaken. Zijn lichaamskrachten evenaarde die van de ziel en zijn handigheid te paard liet elk verwonderen. Ofschoon jong echter al ervaren in oorlogsbedrijven en was hij niet weggerukt in de bloei van zijn jaren het stond te verwachten dat hij in het perk der helden de voorrang zou betwist hebben met zijn vader en grootvader, beide mannen zo ze ten tijde van Plutarchus hadden geleefd de roem zouden hebben weggedragen en van zoveel doorluchte zielen als door de schacht der onsterflijkheid zijn ingelijfd.

Deze zo doorluchtige prins werd ter aarde gesteld binnen Delft op de 8ste maart 1651.

Grote zielen zijn het doelwit der uitmuntende verstanden. Hoe zeer enige gepoogd hebben zijn alom glorierijke naam met schimpen te verduisteren blijkt uit deze staaltjes welke in die tijd in de handen van iedereen te vinden waren en nog niet uit de wereld zijn.

Op de dood van Prins WILLEM [93] de Tweede.’

‘De faam komt Willems dood door alle steden ontvouwen.

Zo raakt de vrijheid los eer het iemand had vertrouwd.

Is Willem roept men dood? Zo is hij voor Nassau

Te jong gestorven; maar voor Holland veel te oud.

Neen, op zijn rechte tijd, wij hebben gunst genoten;

Want hij opende ons het oog eer het zijne was gesloten.’

GRAFSCHRIFT op dezelfde;

‘Bedelf, Delft die Delftenaars zoon,

Die opgehitst of door zichzelf,

Land vrijheid vrijgevochten kon

Losmoedig poogde te onder delven.

Dit is veiliger praal dan als hij kwam

Zegepralen over Amsterdam.’

Sannazarius, een zeer bekend dichter, heeft onlangs zes Latijnse verzen op de stad Venetië gemaakt waarvoor hij in, indien de historiën niet liegen, omtrent drieduizend guldens tot beloning kreeg. Maar ik denk niet dat elke maker van deze boven vermelde verzen diergelijke beloning verlangd zal hebben.

De droefheid prangde nog met geweldige schroeven de harten van velen over het zware verlies van deze beroemde vorst wanneer zijn bedroefde weduwe tussen de 13de en 14de november wat 8 dagen na haar eega ‘s dood in de kraam beviel van haar eerste zoon welke de 15de januari 1651 aldus ter doopstatie gevoerd werd.

De oudste dochter van Brederode droeg de dopeling en ze stapte vooruit en werd gevolgd door de grootmoeder Amelia die door graaf Maurits en een Engelse heer begeleid werd. Daarna volgde de koningin van Bohemen, waarachter de algemene Hollandse en Zeeuwse staten benevens de gedeputeerden der steden Delft, Leiden en Amsterdam als doopheffers. Brederode en enige gezanten en adel gingen in de laatste rang. Grootmoeder Amelia was diegene welke het kind ten doop hief en de predikant Hermanus van der Linden doopte het met de naam van Willem Hendrik, naar zijn flinke en dappere grootvader.

De blijdschap zweefde nu in het gezicht van velen. Vrienden waren vrolijk, vijanden vraten hun harten, elk was gemoed naar inzicht of belang de teugel mende. Dog niemand was er die niet iets groots hoopte van een telg gesproten uit het dapperste en doorluchtigste bloed dat ooit door zon beschenen werd. En wiens uitvoeringen daarna met verloop van tijd de verwachting en hoop ten overmaat vervuld heeft.

De begrafenis van de overleden prins van Oranje was geregeld en bestemd de 7de maart 1651. Maar een zelden zwaarder gezien onweer was oorzaak dat de lijkstatie tot de 8ste uitgesteld en toen voltrokken werd.

Dit onweer was weergaloos, de Noordwestenwind die met kracht waaide dreef het zeewater verschrikkelijk op en hierbij was het volle maan gevolgd met springtij. Deze storm en watervloed wordt zeer omstandig gemeld bij de heer Lieuwe van Aytzema in het een en dertigste boek van zijn historie of verhaal van staat en oorlog waarheen we de nieuwsgierige verwijzen: alzo hier te veel plaats sou beslaan zo we het uitschreven. We zullen alleen zeggen dat de vloed te Scheveningen verschillende huizen verbrijzelde, aan de Noordzijde van [94] Den Helder spoelden enige woningen weg en in onze stad Hoorn liep de zee tot over de Roode-Steen, een plaats gelijk elk bekend is in het hoogste van de stad gelegen. Rondom Haarlem geleek het niet anders dan een barre zee te zijn. Te Amsterdam vloeide het water over de Nieuwendijk en Warmoesstraat waar door veel koopman goed bedorven werden, het scheen of het Noorderkwartier door de watergolven van Zuid-Holland afgesneden en met de ingezetenen weg gevloeid of ingezwolgen zouden worden. Velen pakten hun beste goederen en zagen uit naar een goed heen komen om met die ook hun leven in verzekering te bergen. Dog de hemel heeft erin voorzien en de storm laten stillen, de springvloed af te nemen en zo de ingezetenen behouden en van vrees verlost te worden. Niet alleen de geschiedschrijvers maar ook de dichters hebben deze vloed door hun klachten vereeuwigd. De geleerde Hendrik Bruno schreef een aanmaning tot gebed aan de inwoners van Hoorn over deze watervloed. Ik vind het in zijn mengel-rijmen pagina 323 en is een vers vol zielroerende uitdrukkingen en de naam der maker geenszins onwaardig. Jan de Groot Jacobz., inboorling en burger van deze stad heeft onder andere van de schade in deze onverwachte springvloed geleden aldus opgezongen;

‘..... Elk schrikt en ziet een vloed,

Geperst door wind, van woeste waterbeken,

Die opnieuw de ziel bekeren doet;

Deze zonden-straf op zondag is gerezen,

Men ziet de wind doet bulderen de zee,

Men ziet terstond op aarde een ander wezen,

Veel land dat wordt een openbare rede.

Hier scheurt een dijk, daar storten huizen neder;

Hier ziet men land dat eertijds water was,

Veranderen door het verschrikkelijke weer

In een moeras en nieuwe waterplas.

Hier drijft een stuk van enig vruchtbaar eiland,

Daar huis en hof en menig dierbaar beest,

Hier zinkt in het diep het klaver-dragend weiland

En wordt ten prooi het bulderend tempeest.

Hier spoelt een strand van de afgerukte duinen,

Dit dreigt ons land met het uiterste gevaar,

De wind die wast, de zee raakt meer aan het bruisen,

Daar schijnt geen hoop, de handt raakt in het haar

Van alle kanten de nare klokken kleppen,

In het naarste van droevige en nare nacht

De wind en zee gaan zich op het spoedigst reppen,

Om al het land te brengen in haar macht.

Nu schijnt voor ons die droevige tijd herboren,

Die tijd waarom de Dortse maagd nog schreit,

Toen zo’n hoop van zielen moest smoren,

Die lagen hier en daar in zee verspreidt.

Toen Rijn en Maas zich in elkaar wierpen,’

En met de Waal beide traden in verbond,

Hun vloed besprong schier tweemaal veertig dorpen [95]

En sleepten het al door kracht van stroom ten gronde.’

De dichter heeft hier het oog op die weergaloze watersnood van het jaar 1451. Wanneer op St. Elisabeth nacht de stad Dordrecht van het vaste land werd afgerukt en geheel Holland bijna onder vloeide en 72 dorpen met ontelbare mensen en beesten kwamen te verdrinken.

De Toorn van het Hoofd wierd in dit jaar nog gemaakt / ook ontstond ԥr oneenigheyd tusschen Holland en Engeland, ‘t voorstel van beslissing en verbond vond geen ingang / deshalven het in ‘t volgende Jaar tot een bloedigen Oorlog kwam uyt te barsten.

Hoe seer ons dien Oorlog gesmert heeft staat te oordeelen / uyt dat ԥr nu nog Menschen zijn / dieեr na soo veel tijd de na wee van gevoelen. De eerste Vyandelijkheden / tusschen de Engelsche en Hollandsche Republijken vielen voor op den 29. Maart deses jaars 1652. na dat al voorens door Olivier Cromwel openbare Commissie-brieven / op alle Hollandsche zeylen waren verleent en uytgegeven / in’t kort maakten de Engelsche een grooten buyt.

Selve beroemden sy hun van in seven Maanden tijds / meer dan Hondert en Vijftig maal Hondert Duysend Guldens, van ons gevrybuyt te hebben. De Staten Generaal bekommerde hun besonder met de beveyliging der Zeevaart. En lieten ten spoedigsten een kloeke Oorlogs Vloot toetakelen / als ook al de Havenen en stranden lanx den Oceaan met Manschap / en Krijgs- behoeften voorsien. Een Vloot Engelsche Oorlog Schepen / onder ‘t bestier van den Admiraal Robbert Blaak, ontmoete op den 30. May / in ‘t Canaal ontrent Doveren den Hollandschen Zeevoogt Maarten Tromp, met zijn by hebbende Zeylen. Hier ontstond een vinnig treffen / waar in de Hollanders blijk gaven van Manhaftigheyd. Cromwel dit verstaande / deed alle mogelijke pogingen om te weten / welke van de twee Natien / de eerste aanrander in dese Zeeslag was geweest. William Brandley, en Dionisius Bont, twee Engelse Capiteynen op ‘t Slot van Doveren in Guarnisoen leggende / als hebbende buyten schoots en oog Getuygen van dit treffen geweest / verklaarden dat den Engelschen Admiraal, drie Koegels na ‘t Schip van Tromp had geschoten / al voorens door dese met scherp geantwoord wierd / dese Getuygenis der waarheyd wierd egter by de meeste Leden van ‘t Parlement in twijfel getrokken. De Hollandsche Ambassadeurs / Jacob Cats, Gerard Schaap, en van den Perre leverden over in Geschrift. Dat de Staten Generaal niet dan onderlinge Vriendschap met Engeland beoogde. En dat het Zee-gevegt tegen hare mening was voor gevallen. Dog dese betuyging geschiede te vergeefs / en of schoon den Heer Adriaan Paauw sedert uyt den Haag na Londen trok / en op het ernstigste de opregte genegentheyd der Vereenigde Nederlanden, tot het Engelsche Gemeene best / vooorstelde / soo liep alles op niet uyt / in verscheyden onderhandelingen wierd het minste niet uyt geregt. Want de Engelschen waren enkelijk tot den Oorlog genegen / dies de Gesanten onverrigter sake tըuys kwamen. En de Engelsche Oorlog Schepen uyt Duyns in Zee geloopen waren / voornemens de Nederlandsche Haring-schepen, en komende Oostindisch-vaarders, of te nemen / of te vernielen. ‘t Was op den 22. July dat Blaak onder de Buyssen kwam / elf der selver Convoyers wierden door hem genomen / en geen geringe schade onder Buys-man gedaan / waar van ԥr vele geruineert wierden / ‘t welk ook dese stad / maar besonder ‘t naburig Enchuysen, een droevige dood neep was. Hier na liep hy onder Hitland, en door een swaren storm / de Oost-Indische Vloot mis. Den 4. Augustus / geraakte Witte Cornelisz de Wit, en Michiel de Ruyter slaags tegen Ascue, en Blaak, dog hier wierd niet meer als Schut gevaart gehouden.

Eer nog dit Jaar ten eynde was / ‘k meen den 14. December geraakte Tromp en Blaak tegens elkander aan / waar in den Engelsman het te kwaad hebbende / nam de wijk de Teems op [96] Zeeghaftig wierd hy van Tromp gevolgt / en dese had den Vyand hier aangetast / soo den dienst van noodwendige Loots-Luyden hem niet ontbroken hadden. Dies hy Blaak met vreed liet vlugten; en sijn Kours veranderende een groote Vloot Koopvaardy-Schepen / onder St.Maarten geankert / afhaalde / en behouden in Texel bragt. Dog by Portland komende / wierd hy aangerand van een Esquader Engelschen, hier ging het hevig aan: alles wierd werkstellig gemaakt / wat Moed en Voorsigtigheyd in sig had. Aan wederzijden wierd niet vergeten / en dese drie daagse slag / te weten van den 1. 2. en 3. Maart 1653. stond den Vyand op verscheyden Oorlog-schepen / en dat verwonderens waardig is / op meerder dooden / als den Hollandschen Zeeheld Tromp onder sijn Vlagge telde.

Den Heer Joan de Witt, wierd in ‘t begin van ‘t Jaar 1653. tot Raad Pensionaris van Holland en West-Vriesland, aangesteld / zijnde de swaarste / moeyelijste / en gewigtigste Bediening / welke in dese Staat te vinden is. Des selfs Commissie bestaande in XXXIV. Articulen / sou te wijdloopig vallen om hier plaats te geven. Dog voor dese Penibele en lastigen dienst / wierd hem geen meer van drie duysend Guldens in ‘t jaar toegeleydt.

Het scheen of Engeland haar bekomst begon te krijgen van eenen tot nu toe Moedwilligen Oorlog / te meer / om dat de Switzerse Cantons, als ook haar Sweedsche Majesteyt Christine, seer aandrongen tot slissing der bloedige oneenigheden. Had Engeland lust tot Vreede / Holland neygde mede hare ooren derwaarts. Na eenige wederzijdse Brief-wisseling / wierden de heeren Beverning, Nieuwpoort, van der Perre, en Jongstal, als Gesanten / na ‘t Engelse Gemene best ingescheept en heen geschikt. Niet tegenstaande dese bewegingen / staken de Engelsche tՠzee / met Hondert vijf en twintig Schepen / onder ‘t geleyde der Zee Voogden / Monk, en Deane, eerlang op de Hollandsche Kust belant, setten sy het aan op de Vloot door Tromp bestiert; Heet en Dapper was dit Gevegt. De Kusten voor en ontrent Nieuwpoort dreunden van ‘t balderen des Canons / en had de nagt het Gevegt niet gescheyden / God weet wat uytslag ‘t selve gehad sou hebben / yeder Matroos / yeder Soldaat / soo wel der Engelschen als der Hollanders, betoonde de dapperheyd / welke in een Capiteyn / ja Admiraal vereyscht wort . Met den aankomenden Dag wierd Monk versterkt met 18. Schepen / uyt het Esquader onder Blaak, dus op nieuw gemoedigt hervat hy een tweede Scheeps-strijd. Dog de Schelmagtige laf hertigheyd eeniger naam onwaardige zielen / lieten Tromp in de pekel steken / dies hy hem redde soo als best mogelijk was. Dog eerlang gestijft door Witte Corneliszoon, de Witt, en Michiel de Ruyter, wierd de strijd met soo veel yver en moed hervat / dat beyde Engelschen admiralen genoodsaakt waren hun met vlugten te salveren.

Dees tijds den 25. Juny wierd Oranje onder een algemeyn toejuichen binnen Breda gehult. Den Jongen Prins ontrent den 17. of 18. Juny voor by Dordregt varende / en sijn gevolg / ziende eenige Menschen aldaar aan de Hoofden of Havens staan / geboden de Minne-moeder met de Prins boven op het Jagt te komen / om het Kind aan ‘t Volk te vertoonen / de Minne gehoorsaamde / en hield hem met alle magt om hoog op dat van yeder kon gesien worden; in ‘t kort kwamen veel menschen na buyten loopen roepende / Lang leve de Jonge Prins. Welk geval dien avond geen geringe opschudding binnen Dordregt te wege bragt.

De twee honderdste Penning op de Collaterale Successie wierd dees tijd / nopende alle vaste en roerende Goederen / om eenige agterstallen af te doen ingevoert. Dese belasting veroorsaakte eenige wanlusten in West-Friesland, voornamentlijk in de steden Hoorn, Enchuysen en Medenblik. Welke wonderlijk tegen dese nieuwe Lasten te onvreden waren. [97]

Wargeesten / die voor een Set-regel houden / dat in troubel water goed visschen is / nemen alle gelegentheden waar / om onthikte gemoederen / al meer en meer op te stuwen en aan te setten / het bleek deser dagen Son-blijkelijk / wanneer men de stoutheyd hadde / van een blaau Boekje te stroyen / ja aan den Raad in te leveren / dat genaamt was Ontdekking van den tegenwoordigen stand der Regeering in de Vereenigde Provintien. Hier in tragte den Schrijver te toonen / dat de Regeering in Holland niet alleen schadelijk, maar ook ontrou, ja verradersch, tegens de vorige gebruyken van Holland, en tegen het huys van Oranje, en de Gemeente was. Desen Grollist / wie den Schrijver geweest zy / had niet anders dan een party onnosele en op geraapte Pijlen op sijn koker / en ‘t gantsche werkje bestond in Laster en Scheldwoorden tegens de welmenende Heeren Staten van Holland en West-Vriesland.

‘t Is vreemd dat in so wrange tijden als het toen waren / de dertele twist sugt / niet in rust kon blijven / dog daar ‘t alles woelde / soo most dese Schend-pen mede yets te wereld brengen / dog laat ons voortgaan.

Seer duur stond ons dese Somer / en wel voornamentlijk door die bloedige Zeeslag / van den 9. 10. en 11. Augusti / waar in den Dapperhertigen Admiraal Maarten Herperts Tromp te sneuvelen kwam / welkers gedagtenisse / al was hy door geen Phenix schagten vereeuwigt / nooyt uyt het Geheugen der Hollanderen gewischt kan worden

Dit Jaar ging den Oorlog verwoed aan / al hoe wel door Gesanten wederzijds gearbeyd wierd tot een Vreede. Welke op ‘t sluyten stond / wanneer Cromwel seer onverwagt een nieuwe swarigheyd te berde bragt. Dit was het Poinct van Seclusie, waar van naderhand soo veel gesprooken is.

Het Poinct / en de Acte van Seclusie hier in te voegen sou te wijd loopen / sullen alleen seggen dat Cromwel begeerde geen Vrede aan te gaan, alvorens de Nederlandsche Staat, door een onverbrekelijke wet, den jongen Prince buyten alle waardigheden sloot, die ooyt by sijne Voor- ouders bedient waren geweest.

Dit beding Poinct wierd van de hand gewesen. Dog toegestaan / dat, soo wie in de toekomende het stadhouderschap in Holland bekleede, alvorens het verbond met Engeland aangegaan, besweeren zoude.

Weynig smaaks vond den Protector in dit gematigd ontwerp. Hy bleef onwrikbaar op de Seclusie staan. Ja soo vast / dat hy aan sijne Raden beloofde / nimmer dan op die voorwaarde de Vrede in te sullen gaan. ‘t Schijnt vreemd dat hy / aan wien niet dan de Kroon ontbrak om Koning te zijn / die Spanjen een veer uyt de Wiek dorst te trekken/ namelijk Jamaica, die de Schepen van Vrankrijk durfde roven / die Denemarken dreygde op ‘t dak te vallen / die voor Sweden geen agting had / en de Beroemste Zee-Helden / de Nederlanders op den Occeaan kwam uyt te tarten / Ja die korts drie Kroonen van een Koninglijke kop door Beuls handen had durven afligten. Dese seg ik / scheen nu bevreest te zijn / voor een ruim twee jarig Wigt. Dog die te regt insiet / sal ligt bespeuren dat Cromwel veel belang had / in de vermindering van de magt des Princen van Oranjen, wiens Moeder de Dogter was van den ongelukkigen Carel Stuart. Die anders magtig zijnde / sekerlijk het Bloed van zijn Groot-Vader niet ongewroken sou gelaten hebben. Na so veel haperings / en wederzijdse stribbelingen wierd egter de Vredehandel tot Partijen genoegen te Londen getekent / den 15. April 1654. en den 27. May alomme afgekundigt / tot vreugde niet min van de Engelsche dan de Nederlanders. Ik heb my de moeyte getroost / desen Cromwelschen [98] oorlog / en daar op getroffen Vrede hier beknopt in te voegen / als een saak / welke nog in ‘t Geheugen van vele menschen zijnde / de gedagtenisse der selve doet verfrissen.

Dog ‘t was niet alleen het alvernielend vuur des oorlogs dat ons pijnde. Het Jaar 1652. deed een oneyndige menigte Menschen sugten door siektens. Verschrikkelijke Koortsen / en de Roode-loop maayden soo veel menschen weg / dat by gebrek van Arbeyders / op veele Plaatsen den Oogst niet kon ingesamelt werden / onse geheele stad Hoorn was in rou gedompelt / alsoo ԥr niet een Geslagt by na te vinden was / of het treurde over ‘t verlies eener Bloedverwand

‘t Volgende Jaar te weten 1653. bragt mede een buyten gewone ramp met sig / want de Gras Landen waren alom soo vol Muysen / en Ongediert die al ‘t Gras af knaagden / soo dat de Velden beter na omgeploegde Akkers / dan na Beemden geleken / waar door ‘t Vee groote schaarsheyd aan voetsel had.

Het Jaar 1654. Sette sig bedroeft in voor het Noorder-Quartier. Het bekende Dorp Rijp, dat in Aansien en Rijkdom voor weynige te wijken had / wierd byna geheel in assche geleydt. De wind woey tusschen den 6. en 7. January soo geweldig als weynig menschen beleeft hadden / een Molen / die aan ‘t eynde van ‘t Dorp stond / sonder seylen / en wel vervangen / geraakte door de vang; hier was geen stutten aan / in ‘t korte maalde zig self in de ligte vlam / de Wind blies de vonken op de Daken / welke meest van ried waren / eenige Pakhuysen met Hennip / Scheepstuygen / als anders gevult / raakten mede in de Brand / de brandende Hennip vlokken vlogen overal / soo dat de kerk / met ontrent 430. Bewoonde Huysen / sonder de Pak-magasijnen te tellen / tot kolen geraakten / tot groote schade van alle / en geheel bederf van vele der Ingesetenen.

Dog dese ramp was niet te vergelijken / by het bedroefde ongeluk / ‘t geen de Stad Delft op den 12. October besuren moest. Het Magasijn aldaar / gevult met een aanmerkelijke menigte ponden Buspoeder / sprong Գ Morgens ten half elf uren in de lugt. De oorsaak is gissing / als ook de hoe grootheyd der schade hier door veroorsaakt. Meer dan 500 Huysen wierden ter neder geslagen. Grooter getal beschadigt. Vele menschen onder ‘t Puyn der nederstortende Gebouwen begraven / andere met de slag in de lugt gevlogen / in een moment waren verscheydene begoede familien / uyt een genoegsame sorgeloosen staat / tot Gebrek lijdende armoed vervallen. De rampen soo wel de Stad als des selfs Inwoonders door dese slag overgekoomen / zijn eerder te verbeelden dan te beschrijven.

Het Agterom, wierd dese Somer overwelft en bestraat.

Ook trok onse Burger-Schuttery in de St. Laurens Markt, seer Pragtig op / versien met Pronk-cieraden / en Wapenen als tot soodanige Plegtelijkheyd vereyscht wierden op Stads kosten wierd hun veel Bus-kruyd / soo veel nodig geoordeelt wierd uytgedeelt. Dese Praal-Swier duurde verscheyden dagen / en na gedane Parade wierden de Schutters een Plaats aangewesen / en aldaar met eenige Vaten goed Bier / statiglijk onthaalt.

Het was in dit Jaar 1654. dat den Beroemde Nederduytschen Digt-Phenix dese volgende Vaarsen ten Pen uytvloeyde. [99]

De toren van het hoofd werd in dit jaar nog gemaakt en ook ontstond er onenigheid tussen Holland en Engeland. Het voorstel van beslissing en verbond vond geen ingang zodat het derhalve het in het volgende jaar tot een bloedige oorlog kwam uit te barsten.

Hoe zeer ons die oorlog gesmart heeft staat te oordelen uit dat er nu nog mensen zijn die erna zo veel tijd de naweeën van voelen. De eerste vijandelijkheden tussen de Engelse en Hollandse republieken vielen voor op de 29ste maart van dit jaar 1652 nadat al tevoren door Olivier Cromwell openbare commissie-brieven op alle Hollandse zeilen waren verleend en uitgegeven, in het kort maakten de Engelse een grote buit.

Zelf beroemden ze zich van in zeven maanden tijd meer dan honderdvijftig maal honderdduizend guldens van ons gevrijbuit te hebben. De staten generaal bekommerde zich vooral met de beveiliging der zeevaart. En lieten ten spoedigste een kloeke oorlogsvloot toetakelen als ook al de havens en stranden langs de oceaan met manschap en krijgsbehoeften voorzien. Een vloot Engelse oorlogsschepen onder het bestuur van de admiraal Robbert Blaak ontmoette op de 30ste mei in het Kanaal omtrent Dover de Hollandse zee voogd Maarten Tromp met zijn bijhebbende zeilen. Hier ontstond een vinnig treffen waarin de Hollanders blijk gaven van manhaftigheid. Cromwell verstond dit en deed alle mogelijke pogingen om te weten welke van de twee naties de eerste aanrander in deze zeeslag was geweest. William Brandley en Dionisius Bont, twee Engelse kapiteins op het slot van Dover die in garnizoen lagen die buitenschots lagen en ooggetuigen van dit treffen waren geweest, verklaarden dat de Engelse admiraal drie kogels naar het schip van Tromp had geschoten al voor het door deze met scherp beantwoord werd. Deze getuigen der waarheid werd echter bij de meeste van het parlement in twijfel getrokken. De Hollandse ambassadeurs Jacob Cats, Gerard Schaap en van den Perre leverden het over in geschrifte dat de staten generaal niet dan onderlinge vriendschap met Engeland beoogde. En dat het zeegevecht tegen hun mening was voorgevallen. Dog deze betuiging geschiedde tevergeefs en ofschoon de heer Adriaan Paauw sedert uit Den Haag naar Londen vertrok en op het ernstigste de oprechte genegenheid der verenigde Nederlanden tot het Engelse gemenebest voorstelde zo liep alles op niets uit en in verschillende onderhandelingen werd het minste niet uitgericht. Want de Engelsen waren enkel tot de oorlog genegen, dus kwamen de gezanten onverrichter zaak thuis. En de Engelse oorlogsschepen uit Duins in zee gelopen waren voornemens de Nederlandse haringschepen en komende Oost-Indisch-vaarders of te nemen of te vernielen. Het was op de 22ste juli dat Blaak onder de buizen kwam en elf van die konvooischepen werden door hem genomen en geen geringe schade onder buizen mensen gedaan waarvan er vele geruïneerd werden wat ook deze stad, maar vooral het naburig Enkhuizen, een droevige doods kneep was. Hierna liep hij onder Hitland en door een zware storm de Oost-Indische vloot mis. De 4de augustus geraakte Witte Cornelisz de Wit en Michiel de Ruyter slaags tegen Ascue en Blaak, dog hier werd niet meer dan schut gevaar gehouden.

Eer nog dit jaar ten einde was en ik meen op de 14de december raakten Tromp en Blaak tegen elkaar aan waarin de Engelsman het te kwaad hadden en de wijk naar de Theems nam en op [96] zegehaftige wijze werd hij van Tromp gevolgd en deze had de vijand hier aangetast zo hij de dienst van noodwendige loodslieden hem niet ontbroken had. Dus liet hij Blaak met vrede vluchten en veranderde zijn koers en haalde een grote vloot koopvaardijschepen die onder St. Maarten geankerd lag en bracht die behouden in Texel. Dog toen hij bij Portland aankwam werd hij aangerand van een eskadron Engelsen, hier ging het hevig aan toe en alles werd te werk gesteld wat moed en voorzichtigheid in zich had. Aan wederzijden werd niets vergeten en deze driedaagse slag, te weten van de 1ste, 2de en 3de maart 1653, stond de vijand op verschillende oorlogsschepen en dat verwonderen waardig is met meer doden dan de Hollandse zeeheld Tromp onder zijn vlag telde.

De heer Joan de Witt werd in het begin van het jaar 1653 tot raadspensionaris van Holland en West-Friesland aangesteld wat de zwaarste, moederlijkste en gewichtigste bediening is die in deze staat te vinden is. Diens commissie bestond uit 34 artikels en het zou te wijdlopig vallen om hier plaats te geven. Dog voor deze penibele en lastige dienst werd hem niet meer dan drieduizend guldens in het jaar toegelegd.

Het scheen of Engeland haar bekomst begon te krijgen van een tot nu toe moedwillige oorlog, te meer omdat de Zwitserse kantons, als ook haar Zweedse majesteit Christine zeer aandrongen tot beslissing der bloedige onenigheden. Had Engeland lust tot vrede, Holland neigde mede haar oren derwaarts. Na enige wederzijdse briefwisseling werden de heren Beverning, Nieuwpoort, van der Perre en Jongstal als gezanten naar het Engelse gemenebest ingescheept en heen gestuurd. Niet tegenstaande deze bewegingen staken de Engelse ter zee met honderd vijfentwintig schepen onder de geleide der zee voogden Monk en Deane en eerlang op de Hollandse Kust beland zetten ze het aan op de vloot die door Tromp bestuurd werd. Heet en dapper was dit gevecht. De kusten voor en omtrent Nieuwpoort dreunden van het balderen der kanonnen en had de nacht het gevecht niet gescheiden God weet wat uitslag het gehad zou hebben. Elke matroos en elke soldaat en zo wel de Engelsen als de Hollanders betoonde de dapperheid welke in een kapitein, ja admiraal vereist wordt. Met de aankomende dag werd Monk versterkt met 18 schepen uit het eskader onder Blaak en aldus opnieuw aangemoedigd hervat hij een tweede scheepsstrijd. Dog de schelmachtige lafhartige van enige naam onwaardige zielen lieten Tromp in de pekel steken, dus redde hij zich zo best als mogelijk was. Dog eerlang gestijfd door Witte Corneliszoon, de Witt en Michiel de Ruyter werd de strijd met zoveel ijver en moed hervat dat beide Engelse admiralen genoodzaakt waren hun zich vluchtend te redden.

Deze tijd, de 25ste juni, werd Oranje onder een algemeen toejuichen binnen Breda gehuldigd. De jong prins die omtrent de 17de of 18de juni voorbij Dordrecht voer met zijn gevolg zag enige mensen aldaar aan de hoofden of havens staan en geboden de minne-moeder met de prins boven op het jacht te komen om het kind aan het volk te vertonen. De minne gehoorzaamde en hield hem met alle macht omhoog opdat hij van iedereen gezien kon worden. In het kort, er kwamen veel mensen naar buiten lopen en riepen, ‘lang leve de jonge prins.’ Welk geval die avond geen geringe opschudding binnen Dordrecht te weeg bracht.

De twee honderdste penning op de collaterale successie werd deze tijd, nopende alle vaste en roerende goederen om enige achterstand af te doen, ingevoerd. Deze belasting veroorzaakte enige onrust in West-Friesland en voornamelijk in de steden Hoorn, Enkhuizen en Medemblik. Welke verwonderlijk tegen deze nieuwe kasten ontevreden waren. [97]

Wargeesten die voor een zetregel houden dat in troebel water goed vissen is nemen alle gelegenheden waar om onthutste gemoederen al meer en meer op te stuwen en aan te zetten. Dat bleek deze dagen zo duidelijk dat wanneer men de dapperheid had van een blauwboekje te strooien, ja aan de raad in te leveren dat genaamd was ontdekking van de tegenwoordige stand der regering in de verenigde Provinciën. Hierin trachtte de schrijver aan te tonen dat de regering in Holland niet alleen schadelijk, maar ook ontrouw, ja verraderlijk tegen de vorige gebruiken van Holland en tegen het huis van Oranje en de gemeente was. Deze grappenmaker en wie de schrijver geweest was had niet anders dan een partij onnozele en opgeraapte pijlen op zijn koker en het ganse werkje bestond uit laster en scheldwoorden tegen de goed bedoelende heren staten van Holland en West-Friesland.

Het is vreemd dat in zo’n wrange tijde zoals het toen was de dartele twistzucht niet in rust kon blijven, dog daar het alles woelde zo moest deze schend-pen mede iets ter wereld brengen, dog laat ons voortgaan.

Zeer duur stond ons deze zomer en wel voornamelijk door die bloedige zeeslag van de 9de, 10de en 11de augustus waarin de dappere admiraal Maarten Herperts Tromp te sneuvelen kwam wiens gedachtenis, al was hij door geen Phoenix schachten vereeuwigd, nooit uit het geheugen der Hollanders gewist kan worden

Dit jaar ging de oorlog verwoed aan en al hoewel door gezanten wederzijds gearbeid werd tot een vrede. Welke op het sluiten stond toen Cromwell zeer onverwacht een nieuwe zwarigheid te berde bracht. Dit was de akte van seclusie waarvan naderhand zoveel van gesproken is.

Het punt en de akte van seclusie hierin te voegen zou te wijd lopen en zullen alleen zeggen dat Cromwell begeerde geen vrede aan te gaan alvorens de Nederlandsche staat, door een onverbrekelijke wet, de jonge prins buiten alle waardigheden sloot die ooit bij zijn voorouders bediend waren geweest.

Dit bedongen punt werd van de hand gewezen. Dog toegestaan dat, zo wie in de toekomende het stadhouderschap in Holland bekleedde alvorens het verbond met Engeland was aangegaan, bezweren zou.

Weinig smaak vond de protector in dit gematigde ontwerp. Hij bleef onwrikbaar op de seclusie staan. Ja, zo vast dat hij aan zijn raden beloofde nimmer dan op die voorwaarde de vrede in te zullen gaan. Het schijnt vreemd dat hij aan wie niets dan de kroon ontbrak om koning te zijn en die Spanje een veer uit de wiek durfde te trekken, namelijk Jamaica, die de schepen van Frankrijk durfde te beroven en die Denemarken dreigde op het dak te vallen, die voor Zweden geen achting had en de beroemdste zeehelden der Nederlanders op de oceaan kwam uit te tarten. Ja, die korts drie kronen van een koninklijke kop door beul handen had durven aflichten. Deze, zeg ik, scheen nu bevreesd te zijn voor een ruim tweejarig wicht. Dog die het terecht inziet zal ligt bespeuren dat Cromwell veel belang had in de vermindering van de macht van de prins van Oranje wiens moeder dochter was van de ongelukkige Carel Stuart. (1) Die anders als machtig zijnde zeker het bloed van zijn grootvader niet ongewroken gelaten zou hebben. Na zoveel haperingen en wederzijdse stribbelingen werd echter de vredehandel tot partijen genoegen te Londen getekend en op de 15de april 1654 en de 27ste mei alom afgekondigd tot vreugde en niet minder van de Engelse dan de Nederlanders. Ik heb mij de moeite getroost deze [98] oorlog van Cromwell en daarop getroffen vrede hier beknopt in te voegen als een zaak welke nog in het geheugen van vele mensen zijn en zijn gedachtenis ervan laat opfrissen.

Dog het was niet alleen het alvernielend vuur der oorlog dat ons pijnde. Het jaar 1652 deed een oneindige menigte mensen zuchten door ziektes. Verschrikkelijke koortsen en de rodeloop maaiden zoveel mensen weg dat bij gebrek van arbeiders op vele plaatsen de oogst niet ingezameld kon worden. Onze gehele stad Hoorn was in rouw gedompeld alzo er niet een geslacht bijna te vinden was of het treurde over het verlies van een bloedverwant.

Het volgende jaar, te weten 1653, bracht mede een buiten gewone ramp met zich want de graslanden waren alom zo vol muizen en ongedierte die al het gras afknaagden zodat de belden beter naar omgeploegde akkers dan op beemden geleken waardoor het vee grote schaarste aan voedsel had.

Het jaar 1654 zette zich bedroeft in voor het Noorderkwartier. Het bekende dorp de Rijp dat in aanzien en rijkdom voor weinige te wijken had werd bijna geheel in de as gelegd. De wind woei tussen de 6de en 7de januari zo geweldig zoals weinig mensen beleefd hadden, een molen die aan het einde van het dorp stond zonder zeilen en goed vervangen geraakte door de aanvang; hier was geen stutten aan, in het korte het maalde zichzelf in de lichte vlam, de wind blies de vonken op de daken, welke meest van riet waren, enige pakhuizen met hennep, scheepstuigen als met anders gevuld raakten mede in de brand, de brandende hennep vlokken vlogen overal zodat de kerk met omtrent 430 bewoonde huizen, zonder de pak magazijnen te tellen, tot kolen geraakten tot grote schade van allen en geheel bederf van vele der ingezetenen.

Dog deze ramp was niet te vergelijken bij het bedroefde ongeluk hetgeen de stad Delft op de 12de oktober bezuren moest. Het magazijn aldaar gevuld met een aanmerkelijke menigte ponden buskruitpoeder sprong ‘s morgens ten half elf uur in de lucht. De oorzaak is gissing als ook hoe grootte de schade hierdoor veroorzaakt. Meer dan 500 huizen werden ter neer geslagen. Groter getal beschadigt. Vele mensen onder het puin der neerstortende gebouwen begraven en andere met de slag in de lucht gevlogen, in een moment waren verschillende gegoede families uit een genoegzame zorgeloze staat tot gebrek lijdende armoede vervallen. De ramp zo wel de stad als diens inwoners door deze slag overgekomen zijn eerder te verbeelden dan te beschrijven.

Het Achterom werd deze zomer overwelfd en bestraat.

Ook trok onze burger schutterij in de St. Laurens markt, zeer prachtig op en voorzien met pronksieraden en wapenen als tot zodanige plechtigheid vereist werd en op stadskosten werd hen veel buskruit zoveel als nodig geoordeeld uitgedeeld. Deze praal zwier duurde verschillende dagen en na gedane parade werden de schutters een plaats aangewezen en aldaar met enige vaten goed bier statiglijk onthaald.

Het was in dit jaar 1654 dat de beroemde Nederduitse dicht Phoenix deze volgende verzen te pen uitvloeiden. [99]

(1) In de tijd van Cromwell was Engeland een republiek en hij verwoestte vele burchten onder het motto van; ԧeen burchten en geen adel meer en zo geen oorlog meer.





Op de Wijd-Vermaarde

ZEE-STAD

HOORN.

Alias inter Caput extulit Urbes.

Aan de E. E. Heeren, Burgemeesters en Wethouders der selver Stede.

De Zuyder Triton heeft tot sijn Trompet gekooren

De Hoofd-Stad van sijn Zee, den uytgelesen Hooren,

Gesegent en gepropt, in een bedaude lugt,

Met Ooft, en Koorenair en weelige Akkervrugt,

Dees boesem Helden teelt, en magt van Oorlog-Schepen

En Vlooten, die den Oegst des Aardboms binnen slepen;

Of wijder voeren dan de onendige Oceaan [100)

Om alle Stranden wort beschenen van de Maan.

Hier is de Zuyvel-Waag, de Munt, en’t Hof der Staten,

En Zeevaard; op wiens trouw dՉnwoonders sig verlaten.

Zy vond het Haringnet. Geen Letterwijs vernuft

Nog Geest van andղe Sten haar telgen heeft verblust.

Een stille Burgery, opregt van Eygenschappen.

‘t Geloof, Regtvaardigheyd liet hier haar leste stappen

Een Raadhuys, sonder smet, de Vrijburg van’t gemeen

Soo draagt West-Vriesland moed op dՅere van sijn Sten.

J.v.Vondel

De Tooren die voor weynig Jaren aan ‘t Hooft gemaakt was / wierd mede dees tijd verciert met een yseren Lening / wegende de selve 1505. pond.

De Pest begon dees tijds in Holland veel Lijken ten Grave te rukken. Dit / en nog twee volgende Jaren besogt den Hemel ons met dese Tugtroede. Dese Stad Hoorn, had geen gering aandeel in dese straf / alle Neeringen en Handteringen stonden genoegsaam stil. Den Koophandel kwijnde / en de Scheepvaard was de Lendenen gebroken / ‘t dagelijks werk was Sieken te troosten / en te helpen de overledene ter aarde te brengen / en zig selve mede tot sterven te bereyden. Door dese felle tugtiging is dese Stad merkelijk van Inwoonders gemindert en af genomen; niet tegenstaande soo sware ramp wierden de Havenen der Stad met seer groote kosten verdiept en verbeetert / tot gerijf der Borgeren en gemak der Vreemden. De Nieuwe Paarde Stal wierd anno 1656. gemaakt / als ook de Sluys op de Goorn. De nieuwe Veermans Kay welke seer kuylig en oneffen leyd / wierd mede opgenomen / en op nieuws bestraat / ‘t geen deselve seer aansienlijk maakte.

De Medenblikker vaart wierd ook in dit Jaar Gegraven / wat nut en gemak soodanig dienstige werken aan brengen is ligtelijk te bevroeden. De Heeren Wet-houderen die sulks aangingen / dit beseffende als ook de noodsakelijkheyd van ‘t werk / vonden goed / om in ‘t volgende Jaar 1657. een straat weg op Keeren te doen leggen / beginnende van de Noorderpoort, en loopende aan de Swager-weg. Ook wierd het Wester Eyland met een ketting Paalwerk of geheyt en gesloten. De steenen in de Grave-straat, door de tijd in een slegten stand gebragt / wierden deser dagen mede verleyd. Ook wierd de Munt-straat-Sluys, en Brug gemaakt / ‘t welk de Stad geen geringen Cier / en de Inwoonders veel Gemak by sette.

De Brug en Overtoom tot Grost-huysen wierd nu ook / niet sonder groote kosten gemaakt / en ten gebruyke gebragt.

Mede wier in dese dagen ten dienst van ‘t algemeen de Oostindische Steeg verstraat. Waarlijk voor de bewoonders der selve een groot / en voor alle Ingesetene / cierlijk werk.

De Ooster-poort Sluys, worde mee op gegraven / en met een considerable sware muur versterkt.

Ook is dees tijd Mijl-paal op Schardam vernieuwt.

De Koepoorts weg, een wandeling / aan / en effen buyten de Stad gelegen / daar by soo vermakelijk / als weynig Wandel-wegen bekent zijn / vermits sy van een behoorlijke breete / aan de eene zijde / met playsierige Lusthuysen / en Woningen / aan de andere / met aangename wel beplante Tuynen / en Gras-rijke Beemden / besoomt is; wierd ook in dit Jaar 1657. tot nut en gemak der Stedelingen van Hoorn, met op sijn kant gesette Klinkers bestraat / en ‘t gebruyk ten nutte gebragt / een uytvoering / welke geen minder lof verdient heeft / voor de gene welke sulks [101] te berde gebragt / en voort geset hebben / als de Heer Constantin Huygens verdient heeft / met het ontwerpen / en doen maken van die brave straat-weg / die Գ Gravenhage na Schevelingen leydt en het verwondert my / dat onse stad Hoorn, welke ‘t noyt aan deftige Geesten / en uytmuntende Verstanden ontbroken heeft / niemand vond welke dese korte / dog volmaakte Playsierige Wandel-dreef / met vloeyende Digt-maat de nakomelingen heeft voor gesongen. Waarlijk was mijns bedunkens dese rijke stof te schoon / om soo stilswijgende de vergeetenheyd / en tijd aan te bevelen.

Heeft den Geestigen Tengnagel sijn lindebladen; den onvergelijkelijken Huygens, welke de eerste rang toekomt / sijn Batava Tempe, of ‘t Voorhout van Գ Gravenhage, Vader Vondel, den Rijnstroom, Soon Antonides het Y gesongen / andere hunne Geboorte Steden / of der selver doorlopende Stromen / of omheynende Wandel-dreven / vermakelijke Gaarden / of Lommer-rijke Wouden / ter eeuwigheyd ingewijd. ԋ seg nog maal dat het my ten hoogsten vreemd voorkomt / dat niemand dese uytnemende gelegentheyd by het hayr gevat / en sijn geboorte Plaats daar mede een oogschijnelijke / en in daad brave dienst / gedaan heeft. Mogelijk sal een later tijd / yemand / belust tot Helden-trant / of vernibbelt op Liersang / doen te voorschijn komen / welke het verwaarloosde met dubbelen woeker sal in halen.

Dit staat te hoopen.

Maar laten wy van dese stof tot een andere overgaan / en sien wat het Jaar 1658. voor Holland, en voornamentlijk de stad Hoorn, (doelwit onser penne) te voorschijn bragt.

Denemarken, in verbond met ons / en in oorlog tegens Sweden, benoodzaakten dat wy een sware Vloot tot onderstand van die Noortse Kroon / (haast had ik Nortse geseyd) ter hulpe schikte / door tegenwind wierd dezelve meer als vier Maanden in onse Zee-gaten opgehouden / eydelijk in ruym sop / en ter gebevoegde Plaatse gekomen / bejegende den Vyand. ‘t Was in de Sondt, dat het swaar en seer bloedig Gevegt voorviel / waar in de Hollanders regtschapen preuven gaven der Aaloude beroemde Dapperheyd. De Overwinning alhier bevogten was niet gering / de meeste Sweedse Oorlog Schepen wierden verbrand / of anderszins vernield / weynige konden ‘t gevaar met vlugten ontkomen / andere met de Kling in de Vuist verovert / hadden ‘t bitter vermaak van hun tot Koppenhagen op gebragt te zien.

Pieter Floriszoon, een Man van beproefde dapperheid / Heldadigen inborst / en noyt besweken trouwe / langs welke trappen hy was opgestegen / tot de Hoofstatelijke bediening van Vice-Admiraal van Holland en West-Vriesland en ‘t Noorder-Quartier, sneuvelde in dese Slag / ‘t Lijk wierd tot in onse stad Hoorn, en sijn Ed. alhier in de Groote Kerk ter Aarde gebragt / in welke kerk hem een Prachtige Praal Tombe is opgeregt / op welke dese Vaarsen te lesen zijn.

PIETER FLORISZOON.

Die als een Held den Brit, den Portugees, den Sweedt,

Voor Britlandt, Portugal, en de Sondt bestreedt,

Die Koppen-haven hielp ontsetten, door sijn kiel;

Rust hier; de Hemel is de Haven van sijn ziel

Geschooten, en Gestorven den 8. November 1658. [102]

Den Geleerden en meer gemelten Henrik Bruno, is den Maker van dese Vaarsen / zijn vloeyenden / en agtingwaardigen Digt-pen / heeft dese drie volgende Gedigten / op den Dapperen Held Floriszoon, aan den Wereld een besten gegeven / om den Inwoonelingen ‘t Geheugen deses braven Mans op nieuw te doen verfrisschen / sullen wy die hier nevens voegen.

Dus luyden dan de Vaarsen / des bewetenschapten Mans / en Conrector der Triviale Scholen deser Stede.

LIJK-DIGT

Op den Uytvaart van den Manhaften Zee-Held

PIETER FLORISZOON

Vice-Admiraal van Holland en West-Vriesland,

In West-Vriesland en t Noorder-Quartier.

Diens Naam al-omme sal door dՁard en hemel draven,

Wert op den dag, doe hy geschoten wierd, begraven.

Na een Jaar tijds verloop, Hy wert begraven ach!

Dien men ‘t voor’t land soo braaf sijn leven wagen sagh,

Wert hy begraven? Ja, wert hy begraven? Neen.

De waarheyd scheyde Ziel met ‘t Lijf en Ziel aan twen,

Het Lijf most eenmaal in den grave zijn beslooten.

Maar eeuwig levens Heyl wert van de Ziel genoten.

Gy, Leser, die dan hier op desen Graf-steen siet,

Zoekt Pieter Floriszoon ten halven; meerder niet,

Maar wilde gy hem na sijn dood besien ten heelen,

Soo most gy dկogen na de Laagt en Hoogt verdeelen;

Soo most gy breken door de Wolken en de Zerk;

Een, waar onaangenaam, en een onmoogլijk werk.’

Het lijf soud zijn vol stanks, de Ziel onsienlijk wesen,

Hou ‘t Lijf dan voor gesien, de Ziel voor noyt volpresen,

Schoon ik over de geestige Gedagten van Bruno dikmaal op getogen heb gestaan / en nevens my / vele Liefhebberen / ja Kenders der Posie / soo schijnen dese sestien Regelen geensins eenige der minst verwonderens waardige te wesen. De volgende sullen mede om geen Hooy blaten / maar hun gewigt kunnen ophalen. Dit is dan het tweede

KLINK-DIGT

Die met een stalen moed, om eere te behalen,

In dienst van ‘t Vaderland trok na de Sondt, en ‘t Noordt.

Als Onder-Admiraal, en kweet sig so’t behoort

Die heeft dՈeer Tromp ontset, het Puyk der Admiralen.

(Wiens nagelaten Lof kan Aard nog Zee bepalen.)

Die heeft dՈeer Tromp ontset, toen hy van alle kant,

Van twintig tegen een, door Britten wierd vermant,

Die liever in de Grond met ‘t Opper-hoofd woud dalen,

Dan dat hy het verliet: Dien Trom wierd een Trompet,

Van Eer; waar door hy wierd tot Onderhoofd geset.

Die door ‘t Rampsalig lood der Sweden wierd geschooten;

Wert met gemene Rouw hier in het Graf geleydt. [103]

Sijn ingeleyde Roem (die blijft in eeuwigheydt)

Kan nergens dan met Tromp in dՈemel zijn beslooten.

Dat Bruno een goed Digter is geweest / daar aan twijffelt niemand. Dat hy alzins den onnavolgbre Hof-swaan Huygens in ‘t sog heeft geseten / en getragt by te blijven / sijn geen geringe blijken van dit bovenstaande Gedigt is ԥr een van onder vele / en alschoon het vol geest / en deftig / den maker / en nog veel minder het onderwerp niet onwaardig is / soo zijn ԥr egter Menschen welke meer smaak in ‘t navolgende gevonden hebben / wy laten yeder sijn oordeel / en voegen het tot Lof des Zee-helds hier nevens.

Soo doet Hoorns Burgery met ‘t slepende geweer,’

DՈeer Pieter Floriszoon, geleyd door dՈeer van Sander,

Ten Gravewaards vol Rouws, helaas ! die laatste eer.

Soo volgen wy dien Held vol Rouws, ag ! met malkander.

Die, doen hy ‘t Lijf verloor, won Scheeps, en Hemel-kroon,

Dit is voor menschen oog, die over zijn gebleven;

Op dat men sulk een liefdՠaan ‘t doode lijk betoon,

Als aan een levendՠlijf sou konnen sijn gegeven.

Hoog loffelijkste Stad, Gy wilt, ‘t geen menschlijk is,

Die voor Գ Lands welvaard storf, met dյytvaart soo betalen.

Gy kunt aan ‘t Lijf niet meer, maar voor de ziel waar’t mis,

ods Borgery ging die al over ‘t Jaar inhalen.

Den Gunstigen Leser moet berigt zijn / dat de heer Floriszoon, al over ‘t Jaar dood was geweest / alvoorens ‘t Lijk in onze Stad ter Aarde wierd bestelt.

Om de Liefhebbers der Latijnse Posie niet te misdeelen / soo plaaten wy hier een Graf- schrift op den gemelden Heer onder Zeevoogt / mede den Schranderen Bruno uyt het breyn gepuurt / dit zijn sijne woorden.

Epitaphium ejusdem, Herois Fortissimi.

Pro Patri pugnans, caus melior Batavum,

In suonum classes, inimica glande necatus,

Qui sic occubuit, quem gloria tota secuta est,

Omni florebit Petrus Florentius vo.

‘Op de wijdvermaarde

ZEE-STAD

HOORN.

Andere steden steken ze naar het hoofd.

Aan de edele heren, burgemeesters en wethouders van deze stad.

De Zuiderse Triton heeft tot zijn trompet gekozen

De hoofdstad van zijn zee, het uitgelezen Hoorn,

Gezegend en opgepropt in een bedauwde lucht,

Met ooft en korenaar en welige akkervrucht,

Deze boezem helden teelt en macht van oorlogsschepen

En vloten die de oogst van de aardbodem binnen slepen;

Of verder voeren dan de oneindige oceaan [100)

Om alle stranden voort beschenen van de maan.

Hier is de zuivelwaag, de munt en het hof der staten,

En zeevaart; op wiens trouw de inwoners zich verlaten.

Ze vond het haringnet. Geen letterwijs vernuft

Nog geest van andere steden haar telgen heeft uitgeblust.

Een stille burgerij, oprecht van eigenschappen.

Het geloof, rechtvaardigheid liet hier haar laatste stappen

Een Raadhuis zonder smet, de vrij burcht van het algemeen

Zo draagt West-Friesland moed op de eer van zijn steden.’

Joost van Vondel.

De toren die voor weinig jaren aan het hoofd gemaakt was werd mede in deze tijd versierd met een ijzeren leuning en die woog 1505 pond.

De pest begon in deze in Holland veel lijken ten grave te rukken. Dit en nog twee volgende jaren bezocht de hemel ons met deze tuchtroede. Deze stad Hoorn had geen gering aandeel in deze straf, alle neringen en handteringen stonden genoegzaam stil. De koophandel kwijnde en de scheepvaart was de lendenen gebroken, het dagelijks werk was om de zieken te troosten en te helpen de overledene ter aarde te brengen en zichzelf mede tot sterven te bereiden. Door deze felle tuchtiging is deze stad opmerkelijk van inwoners verminderd en afgenomen. Niet tegenstaande zo’n zware ramp werden de havens van de stad met zeer grote kosten verdiept en verbeterd tot gerief der burgers en gemak der vreemden. De nieuwe paardenstal werd anno 1656 gemaakt als ook de sluis op de Goorn. De nieuwe Veermans Kade, welke zeer met zeer veel kuilen en oneffen ligt, werd mede opgenomen en opnieuw bestraat hetgeen die zeer aanzienlijk maakte.

De Medemblikker vaart werd ook in dit jaar gegraven en welke nut en gemak zodanige dienstige werken aanbrengen is licht te bevroeden. De heren wethouders die zulks aangingen beseften dit als ook de noodzakelijkheid van het werk en vonden het goed om in het volgende jaar 1657 een straat weg op Keern te laten leggen beginnende van de Noorderpoort en loopt aan de Zwagerweg. Ook werd het Westereiland met een ketting paalwerk geheid en gesloten. De stenen in de Grave-straat, door de tijd in een slechte stand gebracht, werden dezer dagen mede verlegd. Ook werd de Muntstraat sluis en brug gemaakt wat de stad geen geringe sier en de inwoners veel gemak bij bracht.

De brug en overtoom tot Grosthuizen werd nu ook niet zonder grote kosten gemaakt en ten gebruiken gebracht.

Mede werd in deze dagen ten dienste van het algemeen de Oost-Indische Steeg berstraat. Waarlijk voor de bewoners er van een groot en voor alle ingezetene sierlijk werk.

De Oosterpoort sluis werd mee opgegraven en met een behoorlijke zware muur versterkt.

Ook is deze tijd de mijlpaal op Schardam vernieuwd.

De Koepoort’ s weg, een wandeling aan en effen buiten de stad gelegen waarbij zoveel vermakelijke als weinig wandelwegen bekend zijn vermits ze van een behoorlijke breedte aan de ene zijde met plezierige lusthuizen en woningen en aan de andere met aangename goed beplante tuinen en grasrijke beemden omzoomd is, werd ook in dit jaar 1657 tot nut en gemak der stedelingen van Hoorn met op zijn kant gezette klinkers bestraat en het gebruik ten nutte gebracht. Een uitvoerng welke geen minder lof verdiend heeft voor diegene welke zulks [101] te berde gebracht en voortgezet hebben zoals de heer Constantin Huygens verdiend heeft met het ontwerpen en doen maken van die flinke straatweg die van ‘s Gravenhage naar Scheveningen ligt. Het verwondert me dat onze stad Hoorn, welke het nooit aan deftige geesten en uitmuntende verstanden ontbroken heeft, niemand vond welke deze korte dog volmaakte plezierige wandeldreef met vloeiende dichtmaat de nakomelingen heeft voorgezongen. Waarlijk was mijn bedenken deze rijke stof te mooi om zo’n stilzwijgend de vergetelheid en tijd aan te bevelen.

Heeft de geestige Tengnagel zijn lindebladen; de onvergelijkelijke Huygens, welke de eerste rang toekomt, zijn Batava tempel of het Voorhout van ‘s Gravenhage, vader Vondel, de Rijnstroom, zoon Antonides het IJ bezongen en andere hun geboortesteden of diens doorlopende stromen of omheinde wandeldreven, vermakelijke gaarden of lommerrijke wouden ter eeuwigheid ingewijd. ‘Ik zeg nogmaals dat het me ten hoogste vreemd voorkomt dat niemand deze uitnemende gelegenheid bij het haar gevat en zijn geboorte plaats daarmee een ogenschijnlijke en inderdaad flinke dienstgedaan heeft. Mogelijk zal in een later tijd iemand belust tot helden-trant of verlekkerd op lierzang tevoorschijn laten komen welke het verwaarloosde met dubbele woeker zal inhalen.

Dit staat te hopen.

Maar laten we van deze stof tot een andere overgaan en zien wat het jaar 1658 voor Holland en voornamelijk de stad Hoorn, (doelwit van onze pen) tevoorschijn bracht.

Denemarken, in verbond met ons en in oorlog tegen Zweden, genoodzaakte dat we een zware vloot tot ondersteuning van die Noorse kroon (haast had ik Nortse gezegd) te hulp stuurde, door tegenwind werd die meer dan vier maanden in onze zeegaten opgehouden en eindelijk in ruim sop en ter bevoegde plaats aangekomen bejegende de vijand. Het was in de Sont dat het zwaar en zeer bloedig gevecht voorviel waarin de Hollanders rechtschapen proeven gaven der aloude beroemde dapperheid. De overwinning alhier bevochten was niet gering en de meeste Zweedse oorlogsschepen werden verbrand of anderszins vernield, weinige konden het gevaar met vluchten ontkomen, andere hadden met de kling in de vuist het bitter vermaak veroverd van hen te Kopenhagen opgebracht te zien.

Pieter Floriszoon, een man van beproefde dapperheid en heldhaftige inborst en nooit bezweken trouw langs welke trappen hij was opgestegen tot de hoofdstatige bediening van viceadmiraal van Holland en West-Friesland en het Noorderkwartier, sneuvelde in deze slag. Het lijk werd in onze stad Hoorn en zijn edele alhier in de grote kerk ter aarde gebracht, in welke kerk hem een prachtige praal tombe is opgericht waarop deze verzen te lezen zijn.

PIETER FLORISZOON.

Die als een held dn Brit, de Portugees, de Zweed,

Voor Brittannië, Portugal en de Sont bestreed,

Die Kopenhagen hielp ontzetten door zijn kiel;

Rust hier; de hemel is de haven van zijn ziel

Geschoten en gestorven de 8ste november 1658. [102]

De geleerde en meer vermelde Henrik Bruno is de maker van deze verzen en zijn vloeiende en achtenswaardige dicht-pen heeft deze drie volgende gedichten op de dappere held Floriszoon aan de wereld ten beste gegeven en om de inwoners het geheugen van deze flinke man opnieuw te doen verfrissen zullen we die hier nevens voegen.

Aldus luiden dan de verzen van de wetenschappelijke man en conrector der triviale school van deze stad.

LIJK-GEDICHT

Op de uitvaart van de manhaftige zeeheld

‘PIETER FLORISZOON

Viceadmiraal van Holland en West-Friesland,

In West-Friesland en het Noorderkwartier.

Diens naam alom zal door de aarde en hemel draven,

Werd op de dag toen hij geschoten werd begraven.

Na een jaar tijd verloop, werd hij begraven, ach!

Die men het voor het land zo flink zijn leven wagen zag,

Werd hij begraven? Ja, werd hij begraven? Neen.

De waarheid scheidde ziel met het lijf en ziel in tweeën,

Het lijf moest eenmaal in het graf zijn besloten.

Maar eeuwig levens heil wordt van de ziel genoten.

Gij, lezer, die dan hier op deze grafsteen ziet,

Zoek Pieter Floriszoon ten halve; meer niet,

Maar wilde ge hem na zijn dood bezien ten hele,

Zo moet ge gedogen en na het laagte en hoogte verdelen;

Zo moet ge breken door de wolken en de zerk;

Een, waar onaangenaam en een onmogelijk werk.’

Het lijf zou zijn vol stank, de ziel onzichtbaar wezen,

Hou het lijf dan voor gezien, de ziel voor nooit volprezen’.

Ofschoon ik over de geestige gedachten van Bruno vaak opgetogen heb gestaan en nevens me vele liefhebbers, ja, kenners der poëzie zo schijnen deze zestien regels geenszins enige der minst verwonderen waardige te wezen. De volgende zullen mede om geen hooi blaten maar hun gewicht kunnen ophalen. Dit is dan het tweede;

KLINK-GEDICHT.

‘Die met een stalen gemoed om eer te behalen,

In dienst van het vaderland trok naar de Sont en het Noorden.

Als onder-admiraal en kweet zich zo het behoort

Die heeft de heer Tromp ontzet, het puik der admiralen.

(Wiens nagelaten lof kan aarde nog zee bepalen.)

Die heeft de heer Tromp ontzet toen hij van alle kant,

Van twintig tegen een door Britten werd overmand

Die liever in de grond met het opperhoofd wilde dalen,

Dan dat hij het verliet: Die trom werd een trompet,

Van eer; waardoor hij werd tot onder hoofd gezet.

Die door het rampzalig lood der Zweden werd geschoten;

Werd met algemene rouw hier in het graf gelegd. [103]

Zijn ingelegde roem (die blijft in eeuwigheid)

Kan nergens dan met Tromp in de hemel zijn besloten.’

Dat Bruno een goed dichter is geweest daaraan twijfelt niemand. Dat hij alleszins de onnavolgbare hof-zwaan Huygens in het zog heeft gezeten en getracht bij te blijven zijn geen geringe blijken van dit bovenstaande gedicht en dit is er een van onder vele en ofschoon het vol geest en deftig de maker en nog veel minder het onderwerp niet onwaardig is zo zijn er echter mensen welke meer smaak in het navolgende gevonden hebben, we laten elk zijn oordeel en voegen het tot lof van deze zeeheld hier nevens;

‘Zo doet Hoorns burgerij met het slepende geweer,’

De heer Pieter Floriszoon, geleid door de heer van Sander,

Ten graf waart vol rouws, helaas! die laatste eer.

Zo volgen we die held vol rouw, ach! met elkaar.

Die toen hij het lijf verloor won schepen en hemel-kroon,

Dit is voor mensen oog die over zijn gebleven;

Opdat men zo’n liefde aan het dode lijk betoont,

Als aan een levend lijf zou kunnen zijn gegeven.

Hoog loffelijkste stad, ge wil, hetgeen menselijk is,

Die voor lands welvaart stierf met de uitvaart zo betalen.

Gij kunt aan het lijf niet meer, maar voor de ziel waar het mist,

Gods burgerij ging die al over het jaar inhalen.’

De goedgunstige lezer moet bericht zijn dat de heer Floriszoon al over een jaar dood was geweest alvorens het lijk in onze stad ter aarde werd besteld.

Om de liefhebbers der Latijnse poëzie niet te misdelen zo plaatsen we hier een grafschrift op de gemelde heer onze zeevoogd mede de schranderen Bruno uit het brein gepuurd, dit zijn zijne woorden.’

‘Epitaphium ejusdem, Herois Fortissimi.

Pro Patri pugnans, caus melior Batavum,

In suonum classes, inimica glande necatus,

Qui sic occubuit, quem gloria tota secuta est,

Omni florebit Petrus Florentius vo.’

(Of; Grafschrift hetzelfde, dappere held.
In plaats van het bestrijden van de oorzaak voor een beter Nederland;
Wordt in Zweedse door de vijandelijke kogels gedood;
Zij die eens dood lagen van wie de heerlijkheid van het geheel gevolgd wordt,
Petrus Florentius bloeide in alle leeftijden.’

Wy sullen de Assche deser waerden Man hier mede laten rusten / en onse opgesette taak tragten af te doen.

Alvorens dit Jaar 1658. ten eynde liep / wierd de Muur tusschen de Koe-poort, en het Wagthuys, welke door den al verslinbaren tijd by na geheel vervallen was / geheel vernieuwt / en als uyt de grond weder opgehaalt.

Het Visschers Haventje, wierd ook in dit Jaar gemaakt / en met Paalwerk geheyt / tot schutting der onstuyme Zee-golven.

De Nieustraat, gelegen agter de Otto Reynderszsteeg, (nu genaamt het Baadland) wierd nu mede voor de eerste maal bestraat. Boven soo vele Stads onkosten ten gerijve der Inwoonderen nuttelijk besteet / wierd ook goed gevonden / om de Havens / door het invloeden der sanden / als anders / eenigermaten droog geworden / op nieuw te verdiepen / en te verbeteren / gelijk sulks ook mede dies tijds gedaan wierd. De modder daar uyt gebaggert / en de andere spetie welke daar uyt gearbeyd wierd / is meest na / en op het Schuytes Eyland gebragt. [104]

Ook wierd de Nieuwe Vyselstraat nu met steenen geplaveyt.

De Zee-dijk, de Westerdijk, en het Sand, wierden dit Jaar alle aan erven afgedeelt; en soo verkogt / een onfeylbaar teeken van Burger en Nerigrijkheyd deser Stede. ‘t Volgende Jaar stonden dese erven ten grootsten gedeelte met cierlijke en aansienlijke Gebouwen beset / welke erven altemaal door Kooplieden en Reeders / die op de Levant handelden / ook Schippers / die om de West voeren / gekogt en Bebout wierden. Welke Negotianten dies tijds / seer veel in dese Stad waren / waarom ook de Zee-dijk, doen sijn regte naam de Italiaanse Zee-dijk gegeven wierd / dog om de kortheyd wort het woord / Italiaansche, agter gelaten / en slegts de Zee-dijk nu genoemt.

Deser dagen was de Stad Hoorn op het alderwelvarenste. De Scheepsvaart / nam hand over hand toe; door dien de Schippers gelukkige Togten deden / kregen de Reders seer aanmerkelijke uytgiften. De Koopman kon sijn waren willig verhandelen, door de grooten aftrek / en Volkrijkheyd der Stad hadden de Winkeliers gesegende Nering / en daar het dese wel ging / hoe kon het den Ambags-man dan kwalijk gaan? Dese had mede druk werk; kort om / yder Burger en Ingeseten / van de minste tot de meeste / ging het by uytnementheyd voorspoedig / en niemand had reden van klagen / van die met een ondankbaar Herte / sig selve / die Gesegende dagen onwaardig maakte.

Tot cier en nut der Stede / wierd in’t Jaar 1659. goed gevonden om de Hoolweg, van de Venen-laan af / tot aan de Geldeloose Weg, altemaal met Ypen Boomen te beplanten / ‘t geen seer vroeg in ‘t Voorjaar ook gedaan is.

Het Straatwegje wierd nu ook op het Dijkje op Keeren geleyd, beginnende van de Noorder- poort af / en loopt tot aan het Siek-huys toe. Die ry Palen wierd nu mede tusschen de Otto Reyndersz. steeg, en de Kraan, benevens de Duk-dalven by de Timmerwerven geslagen. Ook wierd de Raagjes Brug dees tijd vernieuwt.

In ‘t Jaar 1660. wierd de Hooge Vesting by de Wester-poort, bestraat / ‘t welk de wandeling niet onvermakelijker maakt / ook wierd tot nut der Zee varende het Kopere schip op de Toorn van het Hoofd geset.

In Vrankrijk viel dit Jaar yets aanmerkelijks voor / ‘t geen de moeyte wel waardig is / hier aan te teekenen. Om het Stee-Voogdschap binnen Oranjen was groot geschil durende de Minderjarigheid van den Prince, de Graaf van Dona, die daar ‘t bestier en gesag in handen had / ondernam die Vesting geweldig te versterken / de Koning van Vrankrijk hier van verstendigt / schreef een Brief aan Maria, Moeder der Prince, dat hy sulks met geen goede oogen kon aansien, dat dit nergens toe strekte, als om Vrankrijk te zarren, en uyt te dagen, en so voort. Den Cardinaal Mazarin, schreef desgelijks een Brief aan Amalia van Solms, welke al mede op diergelijke sin ter neder kwam. Eyndelijk kwam het daar op uyt / dat den Franschen koning / onder ‘t beleyd van Plessis Praslain drie Duysend Krijgs-knegten na Oranjen heen schikte / die ‘t selve met ernst Belegerde. Den markgraaf Montbron, setten ‘t werk soo wel voort dat Oranjen overging op billijke beding-punten. Waar onder ook dese vloeyden / Oranjen sou weder aan Prins Willem Hendrik werden ingeruymt, soo haast hy meerderjarig was, of by des selfs aflijvigheyd, aan de Keurvorstinne van Brandenburg.

Lodewijk hier van kennis hebbende / begaf ԥr sig self in Persoon na toe / en wierd ԥr seer pragtig ingehaalt onder ‘t gewoonlijk gejuich / Vive le Roy, Lang Leve de Koning. Maar die Majesteyt vond als doen geen smaak in diergelijke Taal / en deed wel uytdrukkelijk gebieden / dat niemand sulks sou roepen / maar wel Lang Leve de Prins van Oranjen. [105

Op welk geval ‘t sedert verscheyden versiende oogen / hun aanmerk hebben genomen.

Den 18. December deses selven Jaars ontstond hier soo swaren en verschrikkelijken Stormwind / dat de oudsten der bevarene Zee-lieden een-stemmig verklaarden / nog noyt op Zee / of vergelegen Wereld-oorden / geweldiger of kragtiger bulderende Wind / gehoort of ervaren te hebben. Geen geringe schade wierd hier door in dese Stad soo aan Huysen / Schepen / en Koopman-schappen geleden / ook hadden eenige Ingesetene het ongeluk door van de Huysen gewaayde Pannen / en Steenen / op een erbarmelijke wijse beseert te worden.

Dit Jaar 1660. Was seer aanmerkelijk ter oorsake der verscheydene wonderlijke Wisselbeurten / en Staats-wentelingen in Europa voor gevallen.

Carel Gustaav Koning van Sweden, was den 25. January van een sware Verkoudheyd overvallen / hier by kwamen hevige Bluts-koortsen / ook een Sinking op de borst; dus sukkelde sijn Majesteyt tot den 23. February / als wanneer hy sՍ morgens ontrent 2 uren uyt dese Wereld scheyde / om sijn Aardsche / met Hemelsche kroone te verwisselen. Den Afgesant dier Kroon / den Heer Cojet maakten sulks haar Hoog Mog. bekent op den 14. April / als mede ten Troon verheffing van den nieuwen Kroon-Prins.

So ooyt de dood van een Gekroonde Kop / verandering / en ontsteltenis / heeft by gebragt / ‘t was dese. Want de Koninginne Weduwe / sig in groote beslommernis vindende / daar by twee magtige Kroonen / als Polen en Denemarken ten Vyand / verhaaste sig / om met beyde Vrede te treffen. Met Polen wierd een begin gemaakt / en na verscheydene wederstrevingen / de selve getroffen / en ten Olyven, gesloten / op den 3. May.

Denemarken overwegende dat Polen met Sweden af sonderlijk gehandelt had / en vereenigt / verhaaste hem mede om tot Vrede te geraken / de Gevolmagtigden van Haar Hoog. Mog. waren tot het voortsetten der selve geen geringe hulpmiddelen / volgens de ‘t Gravenhaagse op stellen / en den inhoud van ‘t Bood-Schildse Verbond / wierd de selve den 27. May tot Kopenhaven gesloten. Haar Hoog.Mog. dese twee Vredens Verbonden in een Maand ten grootsten gedeelte hebbende uytgewerkt / oordeelden ‘t ook nodig voor sig selven te sorgen / weshalven ten selven dage tot Landskroon een nieuw Verdrag met Sweden wierd op gestelt / ten eynde de overdragt der Deense Mogentheyd, niet te nadelig sou worden voor de Ingesetene van hunne Staten.

Meer / en verwondelijker beurtwisselingen / wierden in dit jaar in Europa op ‘t groot toneel vertoont. Na Karel de eerste, Koning van Engeland, Vrankrijk Schotland en Yrland, sijn doorlugtig hoofd aan de haat had moeten overgeven / en syn overedel bloed voor Withal door de bijl / was geplengt / swierven sijne fijne soonen een geruymen tijd herom / met wat agting en bewijs van uyterste eerbied / deselve in de Nederlanden zijn onthaalt geworden / is nodeloos hier op nieuw te vermelden. ‘t Was op den 15 may dese jaars 1660 dat Haar Hoog. Mog. kennisse kregen / dat het Parlement van Engeland beslooten hadde / om Karel de II tot hunnen wettigen koning te willen verkiesen / en daar voor uyt te roepen. [106]

Die Majesteyt sig een geruyme tijd tot Breda onthouden hebbende / wierd aanstonds met een aanzienlijke Besending vereert / de Heeren Schreevelshoek van Dordrecht, Vlooswijk van Amsterdam, en Teylingen van Alkmaar, wegens Haare Ed. Groot Mog. de Heeren Staten van Holland af gesonden / versogten sijn Majesteyt dat hy geliefde sijn Reys over hunne Provintie te nemen / en in Գ Gravenhage eenige tijd uyt te rusten / ‘t geen geschiede / dog met soo veel Pragt en Heerlijkheid als Holland nog oyt vertoont had. Den 25. May wierd sijn Majesteyt gevolgt van 500. Engelschen / meest Edel-lieden / door de Staten van Holland, met meer dan 150. Koetsen seer pragtdadig ingehaalt; en op een seer kostelijke Maaltijd geregaleert. Den Zeevoogt Montagu vervaardigt om den Koning over te voeren / leyd voor Scheveningen met 17 Oorlog-Schepen / donderde uyt sijn Metalen vuur-blasers / dat de gantsche strand dreunde / van den Vyverberg wierd hy met gelijke klank betaald en niet schuldig gebleven

Na seer vele van wedersijdse Hoflijkheden / en Dienst-betuygingen / verscheen den 2. Juny dag beschooren tot het vertrek sijner Majesteyt / ‘t uytgeleyde geschiede met geen minder Pragt / als de Inhaling was geweest. Tot Scheveningen aan strand gekomen zijnde / nam sijn Masjesteyt nog maal afscheyd van al de Leden van Staat / die hem gesamentlijk begeleyd hadden / toen voer sijn Majesteit na Boord / en geraakte in ‘t korte onder Zeyl / geraakte met genoegsame spoed op den Teems, en soo in sijn Koningrijk / alwaar hy met toejuyching des Volks / op een Majesteuse wijse seer Prachtig werd Ingehaalt op den Throon sijner Voor-vaderen te prijk raakte / na dat hy niet minder dan twaalf Jaren in bittere Ballingschap gesworven / veel wederwaardigheden uytgestaan / en in Holland duysende van tederhertig Bejegeningen genoten hadde. Dat dit laatste / en soo veel verscheydene onthalingen Haar Ed. Groot Mog. de Staten van Holland, behalven de andere Provintien, groot geld gekost heeft / is seer gemakkelijk te begrijpen. En dat het kort daar na door sijn Majesteit seer slegt beloont wierd / niet tegenstaande Hy een nauw Verbond in dese tijd met Haar Ed. Groot Mog. gemaakt had / is ietwes dat niet dan al te Wereldkundig is.

Dit hebben wy hier mede niet ondienstig geoordeelt in te voegen / denkende dat by Eeuwen / het geheele Christenrijk / veel min onse soo nagelegene Buren / Bondt-genoten so vele stand veranderingen in een Jaars tijds als in 1660 is overgekomen.

Laten wy na dese afwijking / ons weder op het onderwerp onse Pen voegen / en zien wat de Stad Hoorn in ‘t navolgende Jaar 1661. is over gekomen / het welk van seer geringe waardy is / want ik bevind niet dat ԥr yets anders van belang gebout is in dit Jaar / als het Commissaris- Huysje buyten de Wester-poort. egter liep dit Jaar niet ten eynde / sonder dat yets aanmerkelijks voor den Staat van Holland wierd uytgeregt / wijl de Vrede tusschen de Koning van Portugaal, en Haar Hoog.Mog. getroffen / en den 9. Augusti onderteekent wierd / den Gesant van Portugaal, de Graaf van Miranda, had langer dan anderhalf Jaar bezig geweest om een Vrede te bearbeyden / maar het kwam op de wedergeving van Brasil aan / ‘t was niet in de magt des Konings van Portugaal, ‘t selve te kunnen doen / maar een Equivalent in vergoeding wierd aangeboden. Met wat vlijt en onvermoeyden yver den Raad Pensionaris Joan de Wit, welke in desen handel wel het meeste gebruykt is geweest / het belang der Nederlandsche Ingesetenen aan waargenoomen / is by na ongelooflijk. Het opstel van ‘t Verdrag is te omstandig hier by te voegen; dog de gene / welke die groote ziel eenige agting toedragen en nieusgierig zijn / sullen hun gaarne de moeyte troosten met sijn Ed. Leven in Quarto gedrukt na te slaan / al waar het van Pag. 166. tot 178. van woord te vinden is.

Het Jaar 1662. Was mede niet seer merkwaardig voor onse Stad / als alleenig dat de Lantaarn-dijk behayt en gemaakt wierd / als mede het Visschers Vlot, en de Overtoom, in de Bangert. Tot vermaak der Burgery wierd hun toegestaan in de St. Laurens-markt met hun Geweer [107] te mogen optrekken / ‘t welk seer cierlijk te sien was / en by menigte Vremdelingen herwaarts lokte / om Oog Getuygen deser vreugde te wesen. Na gedane saken wierden de Schutters / uyt last der Burgermeesteren met vry beste Bier beschonken / en ten aangewesene Plaatse staatiglijk geregaleert.

Het Kerk-Hof om de Groote Kerk / dat tot dus lang / vele in de weg had geweest / wierd in het volgende Jaar 1663 weg gebroken / en gevolgelijk bestraat / het welk een deftig cieraat en groote ruymte kwam by te brengen / besonder geeft dit de Kerk een groot aansien / want die te vooren met een vuylnis nest omheynt was / als een aanlok plaats om alle stank / en ontijdigheid op te brengen / en in tegendeel nu / met een wel geplaveyde straat omringt is / de welke voor geene in de geheele Stad te wijken heeft. Den Overtoom tot Wognum wierd mede nu gemaakt / beneffens de ketting-Palen, strekkende van de hoek van ‘t Wester Eyland af / tot aan de Wester- poort, zijnde een lengte van 233 en een vierde Roede. Ook wierd dit Jaar de Beer gemaakt / tusschen de Noorder en Koe-poort, soo ook de muur aan de Vesting / van de Noorder-poort af / tot aan de genoemde Beer, ‘t welk een confiderable Kosten most veroorsaaken. Dit alles niet tegenstaande / soo wierd nog de selfe Somer / die gerijffelijke Trek-weg tusschen Hoorn, Edam en Purmerende, en soo geheel tot aan Buyksloot toe vervaardigt / en tot het gebruyk geschikt.

Holland, munt uyt in alles wat tot vermaak / gerijf / en nut der selver Ingesetene kan vereyscht worden (dog het vermaak / gerijf / en nut deser Trek-wegen, is ietwes ‘t welk by uytnementheyd uytsteekt. Heeft Spangien en Italien, rosbaren / Duytsland Karren / Vrankrijk, en Engeland, Koetsen en Post-chaises / nog ‘t een nog ‘t ander / nog alles is niet te vergelijken / by dese Trek-wegen, nog Sneeu / nog Regen / nog Storm / brengt hier een Reysiger koude nattigheyd / nog bange Vrees aan; ‘t Gemak is hier allesins te vinden / en yeder is versekert ter sekere ure te wesen werwaarts hy sijn weg genomen heeft.

Niet tegenstaande soo veele sware / dog nut gedane kosten / wierd in ‘t volgende Jaar de Koornmarkt aan de wal met Klinkers bestraat / ‘t welk een ongemeene nettigheyd by bragt.

Over al de 17. Provintien / wierd op den 29. April deses Jaars een Ligt aan den Hemel gezien / zig vertoonende gelijk een Vuur-pijl / het welk den Volke vreemd voorkwam / en seer veel gissingen veroorsaakte.

In de Somer takelde Engeland een seer magtige Zee-magt toe / en stond vaardig om ‘t Vereenigd Nederland sonder Oorlog aan te leggen / onvoorsien op ‘t Lijf te vallen. De toeleg was eerst op de Guineesvaarders, en na ‘t veroveren van die Vloot / op Guinea self / om de West- Indische Compagnie in Nederland die veer uit de Wiek te rukken.

‘t Mislukte / dog soo gantsch niet of Hondert en dertien Schepen / soo Fransch, als Straatsvaarders kwamen ligtelijk in sijn handen / onse Stad Hoorn gevoelde in dese eerste uytspatting der Engelse dartelheyd / geen geringe schade / vermits van de genomene Schepen / verscheydene hier tՠHuys behoorde / of voor ‘t geheel / of ten deele / ‘t zy Schip / Lading / ofte Manschap.

Dog laat ons eens zien het vervolg van dese baldadigheyd / dewelke niet missen kon / of most eerlang tot een bitteren Oorlog komen uyt te barsten Carel Stuart, die ontrent vier Jaar jonger zijnde / voor Balling agter land most swerven / twaalf Jaren lang / dat bedroefde leven voortsukkeld hebbende / nu hier / van daar / en meest op de beurs van sijn Vrinden / nevens sijn twee Gebroederen / Jork, en Glochester, de Mond opgehouden. Die Carel, die van Hollands- Oever, op sijn Troon gestapt was / daar hij 1660. met soo veel tedere onthalinge / en regt Koninglijke Pragt was ingehaalt / gedurende sijn verblijf opgewagt / en vertrekkende / was [108] uytgeleyd / na bevorens met de Heeren Staten soo kragtige wederzijdse Verbintenis te hebben aangegaan: die Carel seg ik / vergeet soo dra sijn Eer / en pligt / door ‘t onophoudelijk plegen van Zee-roverijen / en onlijdelijke Vyandelijkheden / ‘t aanhalen der Schepen / toebehoorende de Ingesetene van desen Staat / ‘t plunderen / uytschudden / en gevangen nemen hunner Matroosen / waren de dagelijkse klagten die sijn Exellentie Goch, Gesant van Hare Hoog. Mog. tot Londen, door de Kooplieden wierd gedaan. Hy goed vindende sijn Majesteyt dese Gruwel-daden te voren te leggen / kreeg van den Koning tot Antwoord / dat hy daar geen oorsaak van was, maar dat men sulke ongevallen de Hollanders selfs mosten toe schrijven. Waarlijk slegten troost / en nog veel slegter erkentenis van soo veel korts ontvangene beleefde verplichtingen.

De Koning van Vrankrijk, bespeurende de trots der Engelanderen, bood sijn dienst aan tot bemiddeling der swevende Geschillen / dog vrugteloos en vergteefs. Den wreveligen inborst der Oorlog-soekende Vorst / luysterde nergens na / ja de overdadige Fierheyd der Britten liep so hoog / dat sy niet ontsagen de Hollandsche Brieven, welke de Staat aan haren Afgesant Goch in Engeland sonden / aan het Posthuys op wagten / aannamen / en dufden open breken. Alle dese / en verdere euveldaden sogten / Hare Hoog. Mog. met vriendelijkheyd aan een kant te krijgen / maar ‘t was om soo te seggen / Boter aan de Galg gesmeert / en hoe de Heeren Staten meer toe gaven / hoe Engeland de staard meer opstak. Deshalven goed gevonden wierd / om geweld met geweld te keer te gaan. Voorraad / om in tijd van nood sig van te kunnen bedienen wierd vervaardigt / en bevel gegeven om sՠLands Oorlogs-vloot met twee en seventig Oorlog-Schepen te versterken. Dus rolden de belangens van wedersijden / ‘t begin ‘t Jaar 1665. in weerwil van alle devoiren tot hinder / van meerder verwijdering was onnut / en sonder eenig voordeel.

We zullen de as van deze waardige man hiermee laten rusten en onze opgezette taak trachten af te doen.

Alvorens dit jaar 1658 ten einde liep werd de muur tussen de Koepoort en het wachthuis, welke door de al verslindende tijd bijna geheel vervallen was, geheel vernieuwd en als uit de grond weer opgehaald.

Het vissershaventje werd ook in dit jaar gemaakt en met paalwerk geheid tot beschutting der onstuimige zeegolven.

De Nieuwstraat, gelegen achter de Otto Reynderszsteeg, (nu genaamd het Baadland) werd nu mede voor de eerste maal bestraat. Boven zo vele stads onkosten ten gerieve der inwoners nuttig besteed werd ook goed gevonden om de havens door het invloeien van zand als anders enigermate droog geworden opnieuw te verdiepen en te verbeteren gelijk zulks ook mede die tijd gedaan werd. De modder daaruit gebaggerd en de andere specie welke daaruit gearbeid werd is meest na en op het Schuiten eiland gebracht. [104]

Ook werd de Nieuwe Vijzelstraat nu met stenen geplaveid.

De Zeedijk, de Westerdijk en het Zand werden dit jaar allen in erven afgedeeld en zo verkocht. Een onfeilbaar teken van burger en nering rijkheid van deze stad. Het volgende jaar stonden deze erven ten grootste gedeelte met sierlijke en aanzienlijke gebouwen bezet welke erven allemaal door kooplieden en reders die op de Levant handelden en ook schippers die om de West voeren gekocht en bebouwd werden. Welke negotiaties die tijd zeer veel in deze stad waren waarom ook de Zeedijk toen zijn rechte naam de Italiaanse Zeedijk gegeven werd, dog om de kortheid wordt het woord Italiaanse achter gelaten en slechts de Zeedijk nu genoemd.

Deze dagen was de stad Hoorn op het aller welvarendste. De scheepsvaart nam hand over hand toe doordat de schippers gelukkige tochten deden kregen de reders zeer opmerkelijke uitgiften. De koopman kon zijn waren gewillig verhandelen. Door de grote aftrek en volk rijkheid der stad hadden de winkeliers gezegende nering en daar het deze goed ging hoe kon het de ambacht-man dan kwalijk gaan? Deze had mede druk werk; kortom elke burger en ingezeten van de minste tot de meeste ging het bij uitnemendheid voorspoedig en niemand had reden van klagen dan die met een ondankbaar hart zichzelf die gezegende dagen onwaardig maakte.

Tot sier en nut der stad werd in het jaar 1659 goed gevonden om de Hoolweg, van de Venenlaan af tot aan de Geldelozeweg, allemaal met iepenbomen te beplanten hetgeen zeer vroeg in het voorjaar ook gedaan is.

Het straatwegje werd nu ook op het dijkje op de Keern gelegd beginnende van de Noorderpoort af en loopt tot aan het ziekenhuis toe. Die rij palen werd nu mede tussen de Otto Reyndersz. steeg en de Kraan, benevens de dukdalven bij de timmerwerven geslagen. Ook werd de Raagjes brug te deze tijd vernieuwd.

In het jaar 1660 werd de hoge vesting bij de Westerpoort bestraat wat de wandeling niet onvermakelijker maakt en ook werd tot nut der zeevarende het koperen schip op de toren van het hoofd gezet.

In Frankrijk viel dit jaar iets aanmerkelijks voor hetgeen de moeite wel waard is hieraan te tekenen. Om de stad voogdijschap binnen Oranje was groot geschil gedurende de minderjarigheid van de prins, de graaf van Dona die daar het bestuur en gezag in handen had, ondernam die vesting geweldig te versterken. De koning van Frankrijk hoorde hiervan en schreef een brief aan Maria, moeder der prins, dat hij zulks met geen goede ogen kon aanzien en dat dit nergens anders toe strekte dan om Frankrijk te sarren en uit te dagen en zo voort. De kardinaal Mazarin schreef desgelijks een brief aan Amalia van Solms welke al mede op diergelijke zin neer kwam. Eindelijk kwam het daar op uit dat de Franse koning onder het beleid van Plessis Praslain drieduizend krijgsknechten naar Oranje heen schikte en met ernst belegerde. De markgraaf Montbron zette het werk zo goed voort zodat Oranje overging op billijke beding-punten. Waaronder ook deze invloed van Oranje weer aan prins Willem Hendrik zou worden ingeruimd zo gauw hij meerderjarig was of bij diens afwezigheid aan de keurvorstin van Brandenburg.

Lodewijk kreeg hiervan kennis en begaf er zich in eigen persoon naar toe en werd er zeer prachtig ingehaald onder het gewoonlijk gejuich van; ‘Vive le roy’, ‘Lang leve de koning.’ Maar die majesteit vond toen geen smaak in diergelijke taal en liet wel uitdrukkelijk gebieden dat niemand zulks zou roepen maar wel ‘Lang leve de prins van Oranje.’ [105]

Op welk geval het sedert verschillende voorzienige ogen hun aanmerk hebben genomen.

De 18de december van dit jaar ontstond hier zo’n zware en verschrikkelijke stormwind zodat de oudsten der ervaren zeelieden eenstemmig verklaarden nog nooit op zee of ver gelegen wereld-oorden geweldiger of krachtiger bulderende wind gehoord of ervaren te hebben. Geen geringe schade werd hierdoor in deze stad en zo aan huizen, schepen en koopmanschappen geleden. Ook hadden enige ingezetene het ongeluk door van de huizen gewaaide pannen en stenen op een erbarmelijke wijze bezeerd te worden.

Dit jaar 1660 was zeer aanmerkelijk ter oorzaak der verschillende wonderlijke wisselbeurten en staatsomwentelingen in Europa voorgevallen.

Carel Gustaav, koning van Zweden, was de 25ste januari van een zware verkoudheid overvallen en hierbij kwamen hevige bluts-koorts en ook een verkoudheid op de borst; dus sukkelde zijne majesteit tot de 23ste februari toen hij s’ morgens omtrent 2 uur uit deze wereld scheidde om zijn aardse met hemelse kroon te verwisselen. De afgezant van die kroon, de heer Cojet, maakten zulks haar hoogmogende bekend op de 14de april als mede de troon verheffing van de nieuwe kroonprins.

Zo ooit de dood van een gekroonde kop verandering en ontsteltenis heeft bijgebracht, het was deze. Want de koningin-weduwe vond zich in grote beslommering met twee machtige kronen zoals Polen en Denemarken tot vijand en haastte zich om met beide vrede te treffen. Met Polen werd een begin gemaakt en na verschillende weerstrevingen die getroffen en te Olijven gesloten op de 3de mei.

Denemarken overwoog dat het Polen met Zweden afzonderlijk gehad had en verenigde zich haastig met hen mede om tot vrede te geraken. De gevolmachtigden van haar hoog mogendheden waren tot het voortzetten er van geen geringe hulpmiddelen op te stellen, volgens de het Gravenhaagse, en de inhoud van het bood-schildenverbond werd de 27ste mei te Kopenhaven gesloten. Haar hoogmogende hebben deze twee vrede verbonden in een maand en voor het grootsten gedeelte uitgewerkt en oordeelden het ook nodig was voor zichzelf te zorgen waarom dezelfde dag tot landskroon een nieuw verdrag met Zweden werd opgesteld ten einde dat de overdracht der Deense mogendheid niet te nadelig zou worden voor de ingezetene van hun staten.

Meer en verwonderlijker beurtwisselingen werden in dit jaar in Europa op het grote toneel vertoond. Nadat Karel de eerste, koning van Engeland, Frankrijk, Schotland en Ierland, zijn doorluchtig hoofd aan de haat had moeten overgeven en zijn over edel bloed voor Withal door de bijl was geplengd zwierven zijne fijne zonen een geruime tijd rond met wat achting en bewijs van uiterste eerbied. Die zijn in de Nederlanden onthaald geworden wat nodeloos om hier opnieuw te vermelden. Het was op de 15de mei van het jaar 1660 dat haar hoog mogende kennis kregen dat het parlement van Engeland besloten had om Karel de II tot hun wettige koning te willen kiezen en daarvoor uit te roepen. [106]

De majesteit die zich een geruime tijd te Breda onthouden had werd aanstonds met een aanzienlijke zending vereerd van de heren Schreevelshoek van Dordrecht, Vlooswijk van Amsterdam en Teylingen van Alkmaar vanwege hun edele grootmogende, de heren staten van Holland, afgezonden en verzochten zijne majesteit dat hij geliefde zijn reis over hun provincie te nemen en in Գ Gravenhage enige tijd uit te rusten. Dat geschiedde, dog met zoveel pracht en heerlijkheid als in Holland nog nooit vertoond was. De 25ste mei werd zijne majesteit gevolgd van 500 Engelse en meest edellieden en door de staten van Holland met meer dan 150 koetsen zeer prachtig ingehaald en op een zeer kostelijke maaltijd getrakteerd. De zee voogd Montagu, vervaardigt om de koning over te voeren, lag voor Scheveningen met 17 oorlogsschepen en donderde uit zijn metalen vuur-blazers zodat het ganse strand dreunde, van den Vijverberg werd hij met gelijke klank betaald en niet schuldig gebleven.

Na zeer veel van wederzijdse hoffelijkheden en dienstbetuigingen verscheen de 2de juni dag gekozen tot het vertrek van zijner majesteit, het uitgeleide geschiedde met geen minder pracht dan de inhaling was geweest. Te Scheveningen aan strand gekomen zijnde nam zijne majesteit nogmaals afscheid van alle leden van staat die hem gezamenlijk begeleid hadden, toen voer zijne majesteit aan boord en geraakte in het kort onder zeil en raakte met voldoende spoed op de Theems en zo in zijn koninkrijk alwaar hij met toejuiching van het volk op een majestueuze wijze zeer prachtig werd ingehaald en op de troon van zijn voorvaderen te prijk raakte. Dat nadat hij niet minder dan twaalf jaren in bittere ballingschap gezworven en veel wederwaardigheden had uitgestaan en in Holland duizenden van zachtmoedige bejegeningen genoten had. Dat dit laatste en zoveel verschillende onthalen haar edele groot mogende staten van Holland, behalve de andere provinciën, groot geld gekost heeft is zeer gemakkelijk te begrijpen. En dat het kort daarna door zijne majesteit zeer slecht beloond werd, niet tegenstaande hij een nauw verbond in deze tijd met haar edele groot mogende gemaakt had, is iets dat niet dan al te wereldkundig is.

Dit hebben we hiermee niet ondienstig geoordeeld in te voegen denkende dat bij eeuwen het gehele Christenrijk veel minder onze zo nabijgelegen buren bondgenoten zoveel stand veranderingen in een jaar tijd als in 1660 is overgekomen.

Laten we na deze afwijking ons weer op het onderwerp van onze pen voegen en zien wat de stad Hoorn in het navolgende jaar 1661 is overkomen wat van zeer geringe waarde is want ik bevind niet dat er iets anders van belang gebouwd is in dit jaar dan het commissaris huisje buiten de Westerpoort. Echter liep dit jaar niet ten einde zonder dat er iets aanmerkelijks voor de staat van Holland werd uitgericht terwijl de vrede tussen de koning van Portugal en haar hoog mogende getroffen en de 9de augustus ondertekend werd. De gezant van Portugal, de graaf van Miranda, was langer dan anderhalf jaar bezig geweest om een vrede te bewerken, maar het kwam op het teruggeven van Brazilië aan en het was niet in de macht van de koning van Portugal het zelf te kunnen doen, maar een equivalent in vergoeding werd aangeboden. Met wat vlijt en onvermoeide ijver van de raadspensionaris, Joan de Wit, die in deze handel wel het meeste gebruikt is geweest om het belang der Nederlandse ingezetenen waar te nemen is bijna ongelooflijk. Het opstel van het verdrag is te omstandig om hierbij te voegen; dog diegene welke die grote ziel enige achting toedragen en nieuwsgierig zijn zullen zich gaarne de moeite getroosten met zijn edele leven in quarto (papierformaat) gedrukt na te slaan al waar het van pagina 166 tot 178 van woord te vinden is.

He jaar 1662 was mede niet zeer merkwaardig voor onze stad dan alleen dat de Lantaarndijk geheid en gemaakt werd als mede het Vissers vlot en de Overtoom in de Bangert. Tot vermaak der burgerij werd hun toegestaan in de St. Laurens-markt met hun geweer [107] te mogen optrekken wat zeer sierlijk om te zien was en daarbij menigte vreemdelingen herwaarts lokte om ooggetuigen van deze vreugde te wezen. Na gedane zaken werden de schutters op last der burgermeesters met vrij best bier beschonken en ten aangewezen plaatse statig onthaald.

Het kerkhof om de grote kerk dat tot dus ver veel in de weg was geweest werd in het volgende jaar 1663 weggebroken en daarna bestraat wat een deftig sieraad en grote ruimte kwam bij te brengen en vooral geeft dit de kerk een groot aanzien want die was tevoren met een vuilnis nest omheind als een aanlokkelijke plaats om alle stank en ontijdigheid op te brengen en in tegendeel nu met een goed geplaveide straat omringd is die voor geen in de gehele stad te wijken heeft. De overtoom te Wognum werd mede nu gemaakt naast de kettingpalen en strekt van de hoek van het Westereiland af tot aan de Westerpoort, wat een lengte is van 233 en een vierde roede. Ook werd dit jaar de Beer gemaakt tussen de Noorderpoort en Koepoort, zo ook de muur aan de vesting van de Noorderpoort af tot aan de genoemde Beer wat aanzienlijke kosten moest veroorzaken. Dit alles niet tegenstaande zo werd nog dezelfde zomer die geriefelijke trekweg tussen Hoorn, Edam en Purmerend en zo geheel tot aan Buiksloot toe vervaardigd en tot het gebruik geschikt.

Holland munt uit in alles wat tot vermaak, gerief en nut van diens ingezetene kan vereist worden (dog het vermaak, gerief en nut van deze trekwegen is iets wat bij uitnemendheid uitsteekt. Heeft Spanje en Italië, rosbaren (soort draagkoets), Duitsland karren Frankrijk en Engeland koetsen en postkoetsen, nog het een nog het ander nog alles is niet te vergelijken bij deze trekwegen, nog sneeuw nog regen nog storm brengt hier een reiziger koude nattigheid, nog bange vrees aan. Het gemak is hier alleszins te vinden en elk is verzekerd ter zekere uur te wezen werwaarts hij zijn weg genomen heeft.

Niet tegenstaande zovele zware dog nuttig gedane kosten werd in het volgende jaar de Korenmarkt aan de wal met klinkers bestraat wat een ongemene netheid bij bracht.

Overal de 17 provinciën werd op de 29ste april van dit jaar een licht aan de hemel gezien en vertoonde zich gelijk een vuurpijl wat het volk vreemd voorkwam en zeer veel gissingen veroorzaakte.

In de zomer takelde Engeland een zeer machtige zeemacht toe en stond gereed om het verenigde Nederland zonder oorlog aan te leggen om die onvoorzien op het lijf te vallen. De toeleg was eerst op de Guinee vaarders en na het veroveren van die vloot op Guinea zelf om de West- Indische compagnie in Nederland die veer uit de wiek te rukken.

Het mislukte, dog niet zo gans of honderdveertien schepen, zo Franse als straatsvaarders kwamen gemakkelijk in zijn handen. Onze stad Hoorn gevoelde in deze eerste uitspatting der Engelse dartelheid geen geringe schade vermits van de genomen schepen verschillende hier thuishoorden of voor het geheel of ten dele, hetzij schip, lading of manschap.

Dog laat ons eens zien het vervolg van deze baldadigheid wat niet missen kon of moest eerlang tot een bittere oorlog komen uit te barsten. Carel Stuart, die omtrent vier jaar jonger was en als balling twaalf jaren lang achter land moest zwerven, dat bedroefde leven voortsukkelde heeft nu van hier van daar en meest op de beurs van zijn vrienden nevens zijn twee broeders Jork en Glochester de mond opgehouden. Die Carel, die van de Hollandse oever op zijn troon gestapt was daar hij in 1660 met zoveel tedere onthaal en recht met koninklijke pracht was ingehaald en gedurende zijn verblijf opgewacht en vertrokken was, [108] uitgeleid na tevoren met de heren staten zo’n krachtige wederzijdse verbintenis te hebben aangegaan. Die Carel, zeg ik, vergat het zodra zijn eer en plicht door het onophoudelijk plegen van zeeroverijen en onlijdelijke vijandelijkheden het aanhalen wat de schepen toebehoorde en de ingezetene van deze staten plunderde, uitschudde en hun matrozen gevangen nam. Dit waren de dagelijkse klachten die zijn excellentie Goch, gezant van haar hoog mogende te Londen door de kooplieden werd gedaan. Hij vond het goed dat zijn majesteit deze gruweldaden tevoren te kreeg van de koning. Hij kreeg tot antwoord dat hij daar geen oorzaak van was, maar dat men zulke ongevallen de Hollanders zelf moest toeschrijven. Waarlijk slechte troost en nog veel slechter erkenning van zoveel kort ontvangen beleefde verplichtingen.

De koning van Frankrijk bespeurde de trots der Engelanders en bood zijn dienst aan tot bemiddeling der zwevende geschillen, dog vruchteloos en tevergeefs. De wrevelige inborst der oorlog zoekende vorst luisterde nergens naar, ja de overdadige fierheid der Britten liep zo hoog op zodat ze niet ontzagen de Hollandse brieven welke de staat aan haar afgezant Goch in Engeland zond aan het posthuis op te wachten en aan te nemen en open durfden te breken. Al deze en verdere euveldaden zochten haar hoogmogende met vriendelijkheid aan een kant te krijgen, maar het was om zo te zeggen boter aan de galg gesmeerd en hoe de heren staten meer toe gaven hoe Engeland de staart meer opstak. Derhalve werd goed gevonden om geweld met geweld te keer te gaan. Voorraad om zich in tijd van nood van te kunnen bedienen werd vervaardigd en bevel gegeven om lands oorlogsvloot met tweeënzeventig oorlogsschepen te versterken. Dus rolden de belangen van wederzijden in het begin het jaar 1665 in weerwil van alle taken tot hinder van en meerder verwijdering en was onnut en zonder enig voordeel.

Want op den 4. Maart deses Jaars / wierd door Engeland den Oorlog aan Holland afgekondigt. Waarlijk seer laat / voor een vorst welke in sijn Oorlogs verklaring de Wereld diets woud maken / dat de Heeren Staten de eerste Agresseurs waren geweest; onmogelijk was sulks te bewijsen / in tegendeel is kennelijk / en het gantsche Christenrijk te over bewust dat in half February deses selven Jaars 1665. en getal van agt en twintig Nederlandsche Schepen bereeds in Engeland verbeurt verklaart waren.

In ‘t begin van May was de Engelsche Vloot / uytmakende byna Hondert seylen / onder ‘t beleyd van den Hertog van Jork, en Prins Robbert / in ruyme Zee.

Vrankrijk tragte als nog dese verschillen waar het doenlijk te stremmen / weshalven / dien Koning sijn Envoye extraordinair / of buyten gewonen Afgesant / de heer Courtin, na Londen sond / om een bemiddeling te beramen / dog vrugteloos. Een meer als Son klaar bewijs dat het herte der Engelschen jeukte na een Oorlog welke naderhand en haar en ons soo veel schade / en dat het meeste is / op veel bloed kwam te staan / behalven dat in Holland alles vervaardigt wierd / by ‘t Collegie ter Admiraliteyt, wat tot tegenstand kond dienen / soo wierd ook / aldaar de Maatschappy der Oostindien, welkers Octroy thans verlopen was / belast / om de Vloot der Heeren Staten met twintig Schepen van Oorlog en Fregatten by te springen / onder dese mosten ses groote zijn / welke dies tijds by de Compagnie / en in dese Landen bevonden wierden / namentlijk / Orange, Marzeveen, ‘t Huys te Swieten, de Beurs, Dordregt, en de Nagelboom. Dan nog tien andere Schepen / welker minste 40. Stukken Canon / en twee hondert koppen / souden voeren.. De vier andere mosten mede yder twee Hondert man op nemen / en op yeder Schip vijftig Soldaten; de Victualie soude door de Compagnie / en de Maand gelden by ‘t Land betaalt worden; hier voor souden Haar H. Mog. aan de voorsz. Oostindische Maatschappy, verlanging van Octroy toestaan, tot het uytgaan deser eeuw toe, zijnde ‘t Jaar 1700. daar mede onder begrepen. [109]

De Zee-magt / welke door Holland in dit Jaar tՠZee gebragt wierd / was de ontsaggelijkste / die oyt door ons gemene best was uyt gerust. Men kan ԥr van oordeelen als men de selve beseft / bestaande in 103. Schepen van Oorlog / 7. Jagten / 11. Branders / 12. Galjoots. Bemant met 21631. koppen / en versien met 4869. Stukken Geschut. Den Baron van Wassenaar Heere van Obdam, had het Opper-beleyd / onder de titel van Luitenant Admiraal van Holland en West- Vriesland, de verdere hoofd-bevelhebbers waren Jan Evertzoon, Kortenaar, Tromp, Stellingwerf, Cornelis Evertsz. en Volkert Schram. In seven Esquadres dus verdeelt sijnde / geraakte dese weergeloose Vloot in Zee / en in de Maand van Juny by / en aan de vyand; ‘t was voor Lestof dat beyde de Vlooten aan elkander kwamen / ‘t gevegt was hevig aan wedersyden / en ‘t ongeluk wilde dat de brand in ‘t Kruyt van den Hollandschen opper Zeevoogt den Heere van Obdam geraakte / dies deselve in de Lugt vloog. Eerlang geraakte de Vlooten van een / wanneer de Nederlandsche Zeylen na Texel afsakten. De schade was aan wedersyde seer groot / ‘t geen vorders omtrent dese Slag geschiet is kan by Aitsma en andere wijdlopig gesien worden. Seker Schryver segt dat / indien alle betragt hadden Eer en Eed, nevens Tromp, Sebastiaan Centen, Koenders, Kortenaar, en Cornelis Evertzoon, die dag had de Engelsche Vloot vernield gesien.

‘t Is onwedersprekelyk / of den braven Obdam, heeft syn best genoeg gedaan / niet tegenstaande hy vinnig van ‘t Voet-euvel gefoltert wierd.

So haast hy syn Last-brief geopent had / liet hy Seynen om Krijgraad te vergaderen / alwaar hy syn Bevel toonende / sig sonder veel te snorken / dus deed hooren. Ik ben ԥr nu in, en moetեr me deur, ende ik sal niet in Holland gevoert werden als dood, of seegepralend.

Het eerste meer gelovende / dan het laaste / bleek / also hy daags voor de slag / syn Silverwerk en kostelyke saken / van boord gesonden had.

Den Francen Schrijver in syn Boek genaamt / Histoire de La Hollande, op de 140. Bladsyde van het derde deel / geeft van dese dapperen Held / dese loffelyke getuygenis. Hy verdiende geen minder Eer en erkentenis voor het opofferen van syn leven ten diensten van Hare Hoog Mog: als Piet Hein, en Maarten Tromp. &c.

Dese woorden gevloeit uyt de Pen eener vreemde Landaard / syn van meer gewigt / als alle Loftuytingen met welke de Sang berg gewoon is / Գ Lands Ingeboorne / en roemrugtige Sielen / ten Helden Hemel in te voeren.

Wy verlooren niet alleen dese grooten Held / o neen / behalven andere brave Mannen / most ook den Admiraal van Friesland / Auke Stellingwerf, die een der slag-ordens was aanbevolen / het sterflot smaken. Ter gedenkenisse van dese onversaagden Zee-held / heeft H. Galama, een deftig vers opgezongen / ‘t is wat te wijd uytgestrekt / on hier geheel in te voegen / egter sullen wy ԥr eenige regels den keurlyken Digt-kund-minnaar van sien laten. Dus begint hy.

O Godt hoe swijmt mijn breyn! hoe schudden myne leden!

Hoe is mijn hert beklemt om Գ lands rampzaligheden!

Terwijl ik Stellingwerf, dien dappղen Admiraal

Gesneuveld zie, helaas! En zyne zeegՠbewelmen,

Door schandelyke vlugt van eervergeten Schelmen,

Die loopen, zonder punt te bien van Schut of Staal.

Nadat den Digter de dapperheyd eeniger Capiteynen geroemt heeft / en de lafhartigheyd van andere ten swarsten afgemaalt / so heft hy dus weer aan /

Keer, riep vast Stellengwerf: za schelmen wilt doch keeren, [110]

Verraders, volg u Eed; en wild u Manlijk weren,’

Maar ‘t schreeuwen was vergeefs, men laat hun in de noot.

Hy scheurt zijn hair van ‘t Hooft, hy Stampt met zyne Voeten.

Foey, roept hy, dat wy ons vermoorden laten moeten,

Zo schandelijk voor ‘t Land. ԋ wou my een Kogel dood.

Een Ysղen komt ԥr die wel ses pond heeft gewogen,

Geen uur daar na; en is zijn Borst heel doorgevlogen;

Daar valt de Zee-voogd neer; en ziet hy sterft, o wee!

O wee ! o bittղe Val! o val van zo een leven!

Vervloekte Kogel, die de Moord hem hebt gegeven;

Te kleyn is voor mijn klagt de gantsche Aardt, en Zee.

Beminnaars van Գ Lands best,wilt nu geen tranen sparen;

Hy spaarde nooyt zijn Bloed voor u, en Գ Lands welvaren

Dat blijkt. Vergeefs de Nijd op zyne deugden blaft.

En zo voort / tot dat / na een korte afwyking gedaan te hebben / hy den admiraal aldus ter Sterren voert.

Nu, ga, regtzaalէe Ziel, ter Helden-hemel varen,

De Wolken oopծen zig, Ik zie de Heldescharen;

Als Heemskerk, Tromp, Obdam, van Galen, Heyn, en Haan;

Ter Lugt uytbarsten, om met zegepralendՠreyen’

U Lijk-karos tՠontfan: en u voorts te geleyen,’

Na ‘t eeuwig rust vertrek daar vroome Helden gaan.

En rest van ‘t Gedigt / als bestaande uyt een aanspraak aan de Stad Harlingen, aan de Vader des Zee-voogds / en aan de Heeren Zee-Raden; sullen wy overslaan.

Dat ԥr deser dagen / Lafhartig / en vertsaagde Capiteyns op Գ Lands vloot gezag gevoert hebben / is gebleken; want na dat de Heeren, Gevolmagtigden van haar Hoog Mogende, nau onderzoek hadden gedaan / wie sig na behooren gequeten hadde/ of niet zo wierden deze drie / als / Onkelaar, de Marre, en Bruynvis, op Texel geharquebuseert. Willem Codde van der Burg, Jan van der Marsche, en Appolony Pool, voor eerloos en onbequaam verklaart om den Lande oit dienst te doen / en ‘t zijd-geweer door Beuls handen voor de Voeten gebroken / Jacob van der Cramme en Samul Huysman wierden ook onbequaam verklaart om het Land te konnen dienen. Ook wierd de Stuurman Ate Intes Stinstra met de strop om de hals te pronk gestelt / om de uytvoeringe der andere Vonnissen aan te zien / en voorts den Landen uytgebannen.

So de dapperhartigheyd der brave Zee-voogden en onvertzaagde Capiteyns, ‘t zy die ԥr ‘t leven afbragten / of by in schoten / door Heldendigt vereeuwigt wierd / om andere ten eerspoor te dienen. ‘t Is ook zeker dat de Bloodhartige Guylen / die in hun pligt gefaalt hadden / door welversnede schagten op een vinnige wyse wierden door gehaalt. Om den Liefhebberen niets te onthouden / zo zal ik hier twee Versen by voegen / ten dezer dagen in de Wereld gekomen. De Ader waar uyt dezelve zijn gevloeyt / behoeft voor weynige te wyken. Maar ter zake / dus begint het eene

Lafherte Guilen die niet waardig zijt de naam

Van capiteyns te dragen:

Nadien gՠuw eygen selfs, en Hollands oude faam, [111]

Die eertijds heerlijk blonk, so deerlijk hebt verslagen.

Verslagen seg ik, neen, so gy geslagen had,

Gy had uw wel gequeten;

Gy waard me Burgeren van dկude Helden-stadt,

Waar uit gy (‘t is te slegt) nu eeuwig zijt versmten.

Met wat voor oogmerk naamt gy uwe degens aan?

Om voor de pronk te dragen?

Of om met dien, de Staat van Hollandt voor te staan,

En wie haar Vyand is, manmoedig te belagen?

Hoe was het mogelyk toen gy uw Admiraals

De Britten aan saag tranden,

Dat gy so schandig weekt, Bron-aders van veel quaals,

En droefheyds, spreek eens op: waar waren toen uw handen?

Maar ‘k vraag hier ‘t geen ik weet, gy hieltse in uw sak,

Om niet van ‘t Lijf te spatten:

Waar mede zout gy ars als gy op uw gemak

In Bachus Tempels sit, de Kan en Roemers vatten.

Toen gy in Texl laagt, so was ‘t, men sal den staart

Een andre sprong doen springen.

Maar, toen gՠhem naderde, so wierd gy so vervaart,

Dat gy met hem niet eens het Helden-sang dorst zingen.

Denkt eens, hoe dat hy sal bravren op dees daadt,

‘t Geen gy had konnen schutten,’Indien gy uw

Geschut gebruykt had in die staat,

Daar ‘t toe gegeven was om Hollands Val te stutten.

Uw Eerelose dan vermeerderen de Eer

Van haar, die hunne Eede

Door haar Manhafte moed voltrokken meer en meer:

Godt gun uw straf na eysch, en ons een goede Vrede.

Wanneer my so gladde toon te vooren komt / so word ik ԥr so op vernibbelt / dat dikmaal wensche die Lekkerny van langer duursaamheyt mogt wesen.

Want op de 4de maart van dit jaar werd door Engeland de oorlog aan Holland afgekondigd. Waarlijk zeer laat voor een vorst welke in zijn oorlogsverklaring de wereld bekend wilde maken dat de heren staten de eerste agressors waren geweest. Onmogelijk was zulks te bewijzen, in tegendeel is kennelijk en het ganse Christenrijk te over bewust dat in half februari van ditzelfde jaar 1665 een getal van achtentwintig Nederlandse schepen reeds in Engeland verbeurdverklaard waren.

In het begin van mei was de Engelse vloot, die bijna honderd zeilen uitmaakte, onder het beleid van de hertog van York en prins Robbert in ruime zee.

Frankrijk trachtte alsnog deze verschillen waar het doenlijk was te stremmen daarom de koning zond zijn extraordinair of buiten gewone afgezant, de heer Courtin, naar Londen zond om een bemiddeling te beramen, dog vruchteloos. Een meer als zonneklaar bewijs dat het hart der Engelsen jeukte naar een oorlog welke naderhand hen en ons zoveel schade en dat het meeste is op veel bloed kwam te staan. Behalve dat in Holland alles vervaardigd werd bij het college ter admiraliteit wat tot tegenstand kon dienen zo werd ook aldaar de maatschappij der Oost-Indi, wiens octrooi thans verlopen was, belast om voor de heren staten met twintig schepen van oorlog en fregatten bij te springen. Onder dezen moesten zes grote zijn welke in die tijd bij de compagnie en in deze landen gevonden werden, namelijk Orange, Marzeveen, het Huys te Swieten, de Beurs, Dordregt, en de Nagelboom. Dan nog tien andere schepen welke tenminste 40 stukken kanon en tweehonderd koppen zouden voeren. De vier anderen moesten mede elk tweehonderd man opnemen en op elk schip vijftig soldaten. De levensmiddelen zouden door de compagnie en de maandgelden door het land betaald worden. Hierdoor zouden haar heren mogendheden aan de voor vermelde Oost-Indische Maatschappij verlenging van octrooi toestaan tot het uitgaan van deze eeuw toe, waar het jaar 1700 daarmee onder is begrepen. [109]

De zeemacht welke door Holland in dit jaar ter zee gebracht werd was de ontzaglijkste die ooit door ons gemenebest was uitgerust. Men kan ervan oordelen als men die beseft en bestond uit 103 schepen van oorlog, 7 jachten, 11 branders, 12 galjoten. Die waren bemand met 21631 koppen en voorzien met 4869 stukken geschut. De baron van Wassenaar, heer van Obdam, had het opperbevel onder de titel van luitenant-admiraal van Holland en West-Friesland, de verdere hoofd-bevelhebbers waren; Jan Evertzoon, Kortenaar, Tromp, Stellingwerf, Cornelis Evertsz. en Volkert Schram. In zeven eskaders waren ze verdeelsd en raakte deze weergaloze vloot in zee en in de maand juni bij en aan de vijand. Het was voor lesstof dat beide de vloten aan elkaar kwamen, het gevecht was hevig aan wederzijden en het ongeluk wilde dat de brand in het kruit van de Hollandse opper zee voogd, de heer van Obdam, geraakte en die dus in de lucht vloog. Eerlang geraakte de vloten vaneen toen de Nederlandse zeilen naar Texel afzakten. De schade was aan wederzijden zeer groot, hetgeen verder omtrent deze slag geschied is kan bij Aitsma en anderen uitvoerig gezien worden. Zekere schrijver zegt dat indien allen hadden eer en eed betracht, nevens Tromp, Sebastiaan Centen, Koenders, Kortenaar en Cornelis Evertzoon, was die dag de Engelse vloot vernield gezien.

Het is onweersprekelijk of de flinke Obdam heeft zijn best genoeg gedaan, niet tegenstaande hij vinnig van het voeteuvel gefolterd werd.

Zo gauw hij zijn lastbrief geopend had liet hij seinen om de krijgsraad te vergaderen alwaar hij zijn bevel toonde en zich zonder veel op te snorken aldus liet horen. ‘Ik ben er nu in en moet er mee door en ik zal niet in Holland gevoerd worden dan dood of zegepralend.’

Het eerste meer gelovende dan het laatste bleek alzo hij daags voor de slag zijn zilverwerk en kostbare zaken van boord gezonden had.

De Franse schrijver in zijn boek genaamd Histoire de La Hollande op de 140ste bladzijde van het derde deel geeft van deze dappere held deze loffelijke getuigenis. Hij verdiende geen minder eer en erkenning voor het opofferen van zijn leven ten dienste van haar hoog mogende zoals Piet Hein en Maarten Tromp. etc.

Deze woorden gevloeid uit de pen van een vreemde landaard zijn van meer gewicht dan alle loftuitingen met welke de zang berg gewoon is lands ingeboren en roemruchtige zielen ten helden hemel in te voeren.

We verloren niet alleen deze grote held, o neen, behalve andere flinke mannen moest ook de admiraal van Friesland, Auke Stellingwerf, die een der slagordes was aanbevolen het sterfelijke lot smaken. Ter gedachtenis van deze onversaagde zeeheld heeft H. Galama een deftig vers gezongen het is wat te wijd uitgestrekt on hier geheel in te voegen, echter zullen we er enige regels de keurige dichtkunde-minnaar van zien laten. Aldus begint hij.

‘O God hoe zwijmt mijn brein! Hoe schudden mijn leden!

Hoe is mijn hart beklemt om ‘t lands rampzaligheden!

Terwijl ik Stellingwerf, die dappere admiraal

Gesneuveld zie, helaas! En zijn zege bedwelmen,

Door schandelijke vlucht van eervergeten schelmen,

Die lopen, zonder de punt te bieden van schut of staal. ‘

Nadat de dichter de dapperheid van enige kapiteins geroemd heeft en de lafhartigheid van andere ten zwaarste afgeschilderd zo heft hij aldus weer aan

‘Keer, riep vast Stellengwerf: schelmen wilt doch keren, [110]

Verraders, volg uw eed en wil u manlijk weren,’

Maar het schreeuwen was tevergeefs, men laat hen in de nood.

Hij scheurt zijn haar van het hoofd, hij stampt met zijn voeten.

Foei, roept hij, dat we ons vermoorden laten moeten,

Zo schandelijk voor het land. ‘Ik wou me een kogel dood.

Een ijzeren komt er die wel zes pond heeft gewogen,

Geen uur daarna en is zijn borst heel doorgevlogen;

Daar valt de zee-voogd neer en ziet hij sterft, o wee!

O wee! o bittere val! o val van zo’n een leven!

Vervloekte kogel die de moord hem heeft gegeven;

Te klein is voor mijn klacht de ganse aarde en zee.

Beminnaars van Գ lands bestwil wilt nu geen tranen sparen;

Hij spaarde nooit zijn bloed voor u en ‘s lands welvaren

Dat blijkt. Vergeefs de nijd op zijn deugden blaft.’

En zo voort tot dat na een korte afwijking gedaan te hebben voert hij de admiraal aldus naar de sterren.

‘Nu, ga, recht zalige ziel ter helden-hemel varen,

De wolken openen zich, ik zie de heldenscharen;

Als Heemskerk, Tromp, Obdam, van Galen, Hein, en Haan;

Ter lucht uitbarsten om met zegepralende reien’

Uw lijk-karos te ontvangen en u voorts te geleiden,’

Naar het eeuwig rust vertrek daar dappere helden gaan.’

En de rest van het gedicht dat bestaat uit een aanspraak aan de stad Harlingen, aan de vader der zee-voogd en aan de heren zee-raden zullen we overslaan.

Dat er deze dagen lafhartig en versaagde kapiteins op ‘s lands vloot gezag gevoerd hebben is gebleken want nadat de heren gevolmachtigden van haar hoog mogende nauw onderzoek hadden gedaan wie zich naar behoren gekweten had of niet zo werden deze drie als; Onkelaar, de Marre en Bruynvis op Texel doorschoten. Willem Codde van der Burg, Jan van der Marsche en Appolony Pool voor eerloos en onbekwaam verklaard om het land ooit dienst te doen en het zijdgeweer door beulshanden voor de voeten gebroken. Jacob van der Cramme en Samuël Huysman werden ook onbekwaam verklaard om het land te kunnen dienen. Ook werd de stuurman Ate Intes Stinstra met de strop om de hals te pronk gesteld om de uitvoering der andere vonnissen aan te zien en voorts de landen uitgebannen.

Zo de dapperheid der flinke zee-voogden en onversaagde kapiteins, hetzij die ԥr het leven afbrachten of erbij in schoten door heldengedicht vereeuwigd werden om anderen tot een eer spoor te dienen. Het is ook zeker dat de bange ploegpaarden (scheldwoord) die in hun plicht gefaald hadden door goed gesneden schachten op een vinnige wijze werden doorgehaald. Om de liefhebbers niets te onthouden zo zal ik hier twee verzen bijvoegen die te dezer dagen in de wereld zijn gekomen. De ader waaruit dezelve zijn gevloeid behoeft voor weinige te wijken. Maar ter zake aldus begint de ene;

‘Lafhartige schelmen die niet waardig bent de naam

Van kapiteins te dragen:

Nadien ge uw eigen zelf en Hollands oude faam, [111]

Die eertijds heerlijk blonk zo deerlijk hebt verslagen.

Verslagen zeg ik, neen, ze ge geslagen had,

Ge had uw goed gekweten;

Ge was medeburger van de oude heldenstad,

Waaruit gij (het is te slecht) nu eeuwig zijt gesmeten.

Met wat voor oogmerk naam ge uw degens aan?

Om voor de pronk te dragen?

Of om met die de staat van Holland voor te staan,

En wie haar vijand is manmoedig te belagen?

Hoe was het mogelijk toen ge uw admiraal

De Britten aan zag randen,

Dat ge zo schandalig week, bronaders van vele kwalen,

En droefheid, spreek eens op: waar waren toen uw handen?

Maar ik vraag hier hetgeen ik weet, ge hield ze in uw zak,

Om niet van het lijf te spatten:

Waarmee zou ge anders als ge op uw gemak

In Bacchus tempels zit de kan en roemers vatten.

Toen ge in Texel lag zo was het, men zal den staart

Een andere sprong laten springen.

Maar, toen ge hem naderde zo werd ge zo bang,

Dat ge met hem niet eens het helden-gezang dorst zingen.

Denkt eens hoe dat hij zal braveren op deze daad,

Hetgeen ge had kunnen beschutten indien ge uw

Geschut gebruikt had in die staat,

Daar het toe gegeven was om Hollands val te stutten.

Uw eerloze daden vermeerderen de eer

Van hen die hun eed

Door hun manhaftige moed voltrokken meer en meer:

God gun uw straf naar eis en ons een goede vrede.’

Wanneer me zo' n gladde toon tevoren komt zo word ik er zo op verlekkert dat ik vaak wens dat die lekkernij van langere duurzaamheid mocht wezen.

Het tweede Vers is van geen minder kragt / noch cierlyke bevalligheyd. Ik meen zeer wel te weten dat het maar in handen van weynigen is; het is dreunende Helden-trant. Luyster.

So kan det Schelmen schrik, een Staat met schrik vervullen.

Trouloze Capiteyns, geen Capiteyns, maar eerռo:p>

Verraders, Moordenaars, en Pronkers, die’t geweer

Maar tot een middel dient, om lekkerlijk te smullen

Wat docht, wat sogt gy doch, toen u de Britten sochten?

Docht gy om Eer, noch Eed, noch om u Broeders niet

Zaacht gy in ‘t vlugten ook geen Gallich in’t verschied?

Daar op geschreven stond, ik wacht na dees gedrochten,

Gy waart u Eer niet quijt had gy uw wel gequeten,

Had gy gelyk als TROMP u Trompen schrap geset:

En trompende ‘t getromp der Engelsche belet

Men sou na duysend Jaar nog van u Trompen weten.[112]

Het bloed der Helden moet u bloheyd overtuygen:

‘t Is wonder, dat door schaamt u Hert, en ingewandt

Niet uyt u boezem vlugt. O wee foei schand,

Dat nu een Batavier, moet voor een Staartman buygen.

Geen Batavier, neen! haar Hert en hand gereet leyt

Om nog voor dկude Eer te vegten, en de wond,

(Die gy Lafhertige zo makkelijk keeren kond.)

Te heelen, en met een te straffen uwe Wreetheyd.

De oude Agtbaarheyd, die Holland door syn leeuwen

(Ten koste van haar Lijf.) Verkregen heeft, die moet

Door uw meindigheyd vervallen. Ԕ dierbaar bloedt

Dat gy so schelms verraat, zal wraak ten Hemel schreeuwen.

‘t Ontschoot het gantsche Land dat gy so weynig schooten

(Hoe wel in Texl veel) in Zee hebt uytgedeelt.

‘t Is of gy met de Staat, en Neerlands Welvaart speelt.

Gy hebt, misschien, meer Wijn als Vyands bloed vergooten.

Vernedert dan de Heer door u de Nederlanden;

Wy bidden dat Hy dan vermeerder ons gedult.

En dat hy u, en ons vergeef der sonden schuldt.

Een regt vernedert Hert, brengt regt Offerhanden.

Niemand sal my kwalyk afnemen dat dese Puyk-bloempjes der Posie heb ingevoegt. Nu sal ik voortgaan / en alvoorens iets besonders van onse Stadt Hoorn aantekene / desen Engelschen oorlog ten eynde afhandelen.

Dese ongelukkige See-slag knelde ons Land besonder / doch so niet / of door den yver der noyt-vermoeyde Roer-houders van ‘t gemene best / wierden de handen aan ‘t werk geslagen om dese ramp so veel doenlyk was te herstellen. En middelen aangewent / om ten spoedigsten / de Vyand met een talrijke Vloot het hoofd te kunnen bieden.

De Heeren Gevolmagtigden van Haar Hoog Mog: waren in Texl onophoudelijk besich tot het vervaardigen der selve. Terwyl hier op het yverigste wierd voortgevaren / quam de Heer de Ruyter met zijn onderhoorige Vloot / op de Wester-Eems, gelukkig binnen. In overweginge van de bequamheden deses Helds / wierd hy door Haar Hoog Mog: aangestelt tot Luytenant Admiraal van Holland en West-Vrieland, om ondert gesag en beleyd van de drie / wegens Haar Hoog Mog: Gevolmagtigde, op Գ Lands Vloot te gaan. Namentlyk de Heeren Rutger Huygens, Gedeputeerde in de Vergadering der Staten Generaal wegens Gelderland, een Man die reets 78. Jaren oud / doch vol moed en groot beleyd was. Joan de Witt, Raad Pensionaris van Holland, die in Staat / en Krijgskunde niemand had te wijken / en Joan Boreel, Burgermeester der Stadt Middelburg, een ervaren Man / en van een louter en doordringend verstand.

In dese Heeren herleefde den Ouden Aard der Batavieren, also zy deze zware last gewillig op hunne Schouderen namen / niet aarselende om ten nutte van hun Vaderland en ‘t gemene beste hun Levens zo wel als de geringste Matroos / ten doel van Oorlog- en Zee-gevaren / bloot te stellen.

Eerlang was de Vloot gereet en volkomen klaar om in Zee te lopen / doch wierd belet door de gedurige tegenwinden / en ondieptens. Hoe seer de Heer Raad Pensionaris de Witt sich bevlytigde om tegens het gevoelen der Loots-luyden de Vloot in zee te brengen / is wereld [113] kundig / hoe gelukkig hy ‘t volbragt op den 14. Augusti deses Jaars / wanneer de Wind Zuyd Zuyd-west was / behoeft hier niet aangeroert te worden. Als mede hoe zyn Ed: door naarstig ondersoek bevonden heeft / dat men uyt Texl, met agtentwintig streken van ‘t Compas / in Zee kan komen / dit alles is breder te sien by de Missive, en bylagen, van de Zee-togt des Jaars 1665. die in ‘t Jaar 1666. tot Delft gedrukt is / en te wijdlopig om hier van woord tot woord by te voegen / ‘k zal alleen die woorden volgen van de la Neuville die in zijn meer aangeroert Boek genaamt Histoire de la Hollande, in ‘t derde Deel Pagina 269. sich dus laat hooren.

Hoe zeer men het uytzeylen verhaaste, was de Wind altijd zo tegen, dat zonder een stout bestaan der Pensionaris van Holland, een der drie Gevolmagtigden der Staten, zy (versta de Vloot) zo haast uyt Texl niet zoude geraakt hebben. Het was na ‘t gevoelen der Lootzen, en andere in de Zeevaart ervaarne, niet mogelyk daar uyt te komen. Maar de Pensionaris, die een groot Wiskonstenaar was, had de zaak onderzogt, en bevond dat ԥr van de twee en dertig Streeken der winden agten twintig waren, daar men zig van konde bedienen, en dat ԥr maar vier streeken, vlak in de Wind waren. Hy ging daar na zelfs, met het Schiet-lood in de hand, de gevarelyke Plaatzen peylen, en bespeurde dat ԥr op het ondiepste twee, of drie en twintig voeten water was.

Dus verre den Fransman, welke geloofwaardig is.

De vloot geraakte dan op den 14. Augusti door de Slenk, het Spanjaards-gat genaamt / in Zee: den 16. kwam den Heer Luytenant Admiraal de Ruiter, met sijn Schepen in de Vloot. Na eenige geringe gevallen / kregen sy op den 10. en 11. September een seer swaren Storm / waar twee Branders sonken / en de Scheepsmagt van elkander verstrooyt raakte. Van dag tot dag geraakten de Schepen weder by elkander eerst kwam de Luytenant Admiraal Tjerk Hiddes de Vries, met drie / daar na Tromp en Bankert met agt Oorlog-Schepen / en twee Fregatten by ‘t gros; alles wat doenlijk om den Vyand op te soeken en ‘t hoofd te bieden / wierd werkstellig gemaakt / dog deselve niet gevonden / ‘t was den 21. September dat den Vice Admiraal van Nes met elf Schepen mede by de Vloot kwam / welke nu tussen de sestig en seventig Schepen sterk zijnde / door stilte genoodsaakt waren om den 24. voor de Maas het Anker te werpen / alsoo anders gevaar liepen om door de sterk gaande Vloed / terug gedreven te worden / eerlang begon de wind geweldig op te steeken / waar door de Vloot nu tusschen de Maze en Goeree gekomen zijnde / geen kleyne ramp overkwam door ‘t verliesen van Ankers / en Touwen / drie dagen duurde dese geweldige storm; verscheydene Schepen waren soo ontramponeert dat na de Zee- Havens op gesonden wierden / om gecalefatert en bekwaam gemaakt te worden / ten eynde bekwaam waren om Zee te kunnen houden. De storm gestilt zijnde / wierd de Vloot van Bier / en Water en andere nootwendigheden te spoedigsten voorsien. Dagelijks groeyde tՠgetal der Schepen aan / als wanneer den 11. October geresolveert wierd om met de Vloot nu sterk tՠnegentig Oorlog-Schepen / na Engeland te seylen / om den Vyand op sijn eygen gronden tebestoken.

Voort seylenden / bevonden hun den 15. op de Engelsche Kust ontrent Jaarmuyden, en den 17. by Soulsbay ten anker / terwijl sy hier leyden / wierden sy berigt dat 16 Konings Schepen van voor Harwits na de Rivier van Londen gevlugt waren. De Vloot seylde die selven dag buyten de Sanden om na gedagte Rievier / daar sy 13. Schepen het Konings diep in sag laveren / dewelke / drie mijl in de Wind voor uyt zijnde / niet geknipt konden worden.

De Vloot sukkelde een geruymen tijd / dan voor de Rivier van Londen dan in Duyns, dog vernamen geen Engelschen, alles wat aangewent wierd om selve uyt te lokken / en tot een treffen [114] te noodsaken / was ydel en vergeefs. Daar waren ses Schepen na Noorwegen / drie na Bergen, en drie na ‘t Soenwater af geschikt / waar by nog ses Schepen uyt Texel hun souden voegen / om de aldaar leggende Oostindische en Koopvaardy-Schepen af te halen en na Holland te begeleyden. Ook wierden desen selven dag zijnde den 26. October 10 Schepen na Գ Lands Havens op gesonden / op welke eenige Sieken en beschadigde waren. Nu bestond de Vloot nog in seventig Schepen en fregatten / alleen de uytkomst der Vyanden met verlangen te gemoet siende.

Den 27 october verstonden de Heeren Gevolmagtigden en de Ruyter uyt een brief / dat de Engelsche nagt en dag besig waren om een magtige vloot toe te takelen / met welke zy de onse van hare kusten wilden verdrijven. Dit gerugt baarde onder yder uytnemende blijdschap / en de geringste matroos jeukten de handen om aan de dans te komen / dog de Engelschen hadden geen haast om hun vloot te doen uyt seylen; want de pest graffeerde dees tijd geweldig binnen Londen, alwaar sy sշeeks meer / dan 6/a 7 duysend menschen vernielde / en nu ook op hunne scheeps- vloot was over gesprooten

Onse vloot was ook geweldig met sieken beladen / reeds waren ԥr drie hondert vijf en seventig opgesonden / en in de vloot bevond men nog een getal van over de negen hondert / waar onder Tromp alleen dertig opgestuurt / en nog drie en dertig binnen scheeps-boord had / waar op /na beraatslagging van alle zee-voogden en bevelhebbers / goed gevonden wierd / om met de vloot weder na ‘t vaderland te seylen / wijl de vyand dog niet te voorschijn kwam / ‘t saysoen verlopen / en dagelijks veel storm en onweder te verwagten was. Gelijk ook gedaan wierd / alleen wierd de Schout by Nagt Isaak Sweers, bevolen om met 18 schepen nog drie weken zee te houden / en ontrent het Doggersand te kruissen. De anderen setten het na Goeree de Maas, Texel en Vlie alwaar sy den 3 november gelukkig binnen kwamen.

Dus liep de zeetogt / sonder tweede treffen af / en dit jaar ten eynde.

Om den draad der gevallen niet tեlkens af te breken / en aan te hegten / soo sullen wy dese Engelschen oorlog, soo die sig toegedragen heeft / gevolgelijk af schrijven / en tot de Vrede brengen / niet onbewust zijnde / dit door andere wijdlopig gedaan is. Egter sullen wy ‘t ons getroosten / en soo veel bekorten als ‘t mogelijk sal zijn / nemende de waarheyd tot ons doelwit.

Met het begin van 1666. namentlijk op den 26. January declar eerde Vrankrijk, (als het ongelijk dat Engeland den Staat aan deed niet langer kunnende dulden / en bespeurende dat met de aanbiedingen der bemiddeling door haren Koning gedaan genoegsaam gespot wierd / ) den Oorlog tegens Engeland. De Vloot hier te lande wierd ook met alle bedenkelijke vlijt toegetakelt / en in ‘t begin van Juny in Zee hebbende den heer Luytenant Admiraal de Ruyter ‘t hoogste gesag over 91. Schepen met 20462. Koppen / en voorsien met 4716. Stukken Geschut.

Engeland mede niet stil sittende bragt mede een magt ter Zee onder de Admiralen Prins Robbert en Monk, sterk 81. Schepen / 21085. Man / en 4460. Stukken Canon / Ten leed niet lang / of dese twee geweldige Vlooten kwamen elkander te ontmoeten. ‘t Was op den 11. Juny dat het slaan kort na de Middag zijn begin nam / ‘t welk eerst den 14. dito met groote overwinning voor de Nederlanders kwam te eyndigen. Hoedanig de Engelschen in dese slag gehavent wierden / wat Schepen genomen / in de brand geschoten / of in de grond geboord wierden / is voorlang wereldkundig geweest / en ‘t is ontwijfelbaar dat de Nederlandsche Helden, deser dagen een onsterffelijke Roem / en Manhaftige zege bevogten / De Engelschen genoegsaam uyt de Zee geslagen / kwamen als druypstaartende by stukken en brokken / in hunne Havens; hunne Onder- Admiralen Christoffel Mings, en William Barlay waren gesneuvelt / als ook hun Schout by nagt Joan Harman. Haar Admiraal van de witte vlag Georg Aiscu in ‘t vlugten aan de grond geraakt / [115] en van sijn Lands-genoten in de Pekel gelaten / was genootsaakt de vlag te strijken en sijn Schip de Royale Princes genaamt / gemonteert met 90. Metalen stukken over te geven. Hy selve / als een krijgsgevangene wierd na ‘t Huys te Loevesteyn geschikt; van waar hy den 20. Juny een brief na den Koning van Engeland afvaardigde. Deselve hier in te lassen sou vergeefse moeyte sijn wijl die by verscheyden is te sien / en genoegsaam in yders handen.

De Nederlandse Zeemagt sig ververst en van alle noodwendigheden versien hebbende / was den 2. July weder gantch klaar om uyt te seylen. Kwam den 4. in Zee / en den 6. op Schooneveld, sterk synde vijf en seventig groote Schepen en Fregatten / welke dagelijks in ‘t getal noch aangroeyden. Engeland wenden ook alle vermogens aan / om ten spoedigsten met een buyten gewoone groote magt in Zee te komen / gelijk geschiede

‘t Was den 4. Augusti dat des twee Magten elkander aantroffen / dapper wierd van wedersyde gevogten / doch met gering voordeel voor een van beyde. Tromp joeg de blaeuwe Vlag onder ‘t bestier van hun Vice Admiraal Jeremias Smith, voor de Wind af na de Engelsche wal. Onderwijl was de Ruyter by vele schandelijk verlaten / in een hevig gevegt met den Admiraal Monk; doch in order afsakkende na de Wielingen, kwam in Zeeland binnen. De Engelschen hier van verwittigt / begeven hun na de Hollandsche Wal / en kwamen door contrarie wind /voor ‘t Vlie / onderregt sijnde door een Hollands gewesen Capiteyn die tot de Engelsche was overgelopen / dat ԥr een kostelyke Vloot Coopvaardy-Schepen in ‘t Vlie lag / wierd den Ridder Robert Holmes met 9. Oorlog-schepen 5. Branders en 7. Kitsen / gelast de selve te vernielen / die ‘t selve op den 18. deser Maand werkstellig maakte / en uytvoerde. Verbrandende ontrent 150. Coopvaardy-schepen. Het welk voor onse stad Hoorn een seer swaare wond was / want daar was niet een Stad in gantsch Holland, welke meer Schepen by dese Vloot had leggen als wel de Stadt Hoorn.

Het tweede vers is van geen minder kracht noch sierlijke bevalligheid. Ik meen zeer goed te weten dat het maar in handen van weinigen is; het is dreunende helden-trant. Luister;

‘Zo kan het schelmen schrik een staat met schrik vervullen.

Trouweloze kapiteins, geen kapiteins, maar eer’.

Verraders, moordenaars en pronkers die het geweer

Maar tot een middel dient om lekker te smullen

Wat dacht, wat zocht ge doch toen u de Britten zochten?

Dacht ge om eer, noch eed, noch om u broeders niet

Zag ge in het vluchten ook geen gallige in het verschiet?

Daarop geschreven stond, ik wacht na deze gedrochten,

Ge was uw eer niet kwijt had ge u goed gekweten,

Had ge gelijk als TROMP uw trompen schrap gezet:

En trompende het getromp der Engelse belet

Men zou na duizend jaar nog van uw trompen weten.[112]

Het bloed der helden moet u bangheid overtuigen:

Het is wonder dat door schaamte uw hart en ingewand

Niet uit uw boezem vlucht. O wee foei schande,

Dat nu een Batavier moet voor een staartman buigen.

Geen Batavier, neen! Haar hart en hand gereedligt

Om nog voor de oude eer te vechten en de wond,

(Die ge lafhartige zo gemakkelijk keren kon.)

Te helen en meteen te straffen uw wreedheid.

De oude achtbaarheid die Holland door zijn leeuwen

(Ten koste van hun lijf) Verkregen heeft die moet

Door uw meineed vervallen. Het dierbaar bloed

Dat ge zo schelms verraadde zal wraak ten hemel schreeuwen.

Het ontschoot het ganse land dat ge zo weinig schoten

(Hoewel in Texel veel) in zee hebt uitgedeeld.

Het is alsof ge met de staat en Nederlands welvaart speelt.

Ge hebt, misschien, meer wijn dan vijandelijk bloed vergoten.

Vernedert dan de heer door u de Nederlanden;

We bidden dat hij dan vermeerderd ons geduld.

En dat hij u en ons vergeef de zonden schuld.

Een recht vernedert hart brengt rechte offerhanden.’

Niemand zal het me kwalijk nemen dat ik deze puik-bloempjes der poëzie heb ingevoegd. Nu zal ik voortgaan en alvorens iets bijzonders van onze stad Hoorn aan te rekenen deze Engelsen oorlog ten einde afhandelen.

Deze ongelukkige zeeslag knelde ons land bijzonder doch niet zo of door de ijver der nooit vermoeide roer-houders van het gemenebest werden de handen aan het werk geslagen om deze ramp zo veel doenlijk was te herstellen. En middelen aangewend om ten spoedigste de vijand met een talrijke vloot het hoofd te kunnen bieden.

De heren gevolmachtigden van haar hoog mogende waren in Texel onophoudelijk bezig tot het vervaardigen er van. Terwijl hier op het ijverigste werd voortgevaren kwam de heer de Ruyter met zijn onderhorige vloot op de Wester-Eems gelukkig binnen. In overweging van de bekwaamheden van deze held werd hij door haar hoog mogende aangesteld tot luitenant admiraal van Holland en West-Friesland om onder het gezag en beleid van de drie, vanwege haar hoog mogende gevolmachtigde, op Գ lands vloot te gaan. Namelijk de heren Rutger Huygens, gedeputeerde in de vergadering der staten generaal vanwege Gelderland, een man die reeds 78 jaren oud doch vol moed en groot beleid was. Joan de Witt, raadpensionaris van Holland die in staat en krijgskunde niemand had te wijken en Joan Boreel, burgemeester der stad Middelburg, een ervaren man en van een zuiver en doordringend verstand.

In deze heren herleefde de oud aard der Batavieren alzo ze deze zware last gewillig op hun schouders namen en niet aarzelden om ten nutte van hun vaderland en het gemene beste hun levens zo wel als de geringste matroos ten doel van oorlog- en zeegevaren bloot te stellen.

Eerlang was de vloot gereed en volkomen klaar om in zee te lopen, doch werd belet door de gedurige tegenwinden en ondieptes. Hoe zeer de heer raadpensionaris de Witt zich bevlijtigde om tegen de mening der loodslieden de vloot in zee te brengen is wereld [113] kundig. Hoe gelukkig hij het volbracht op de 14de augustus van dit jaar toen de wind Zuid Zuidwest was behoeft hier niet aangeroerd te worden. Als mede hoe zijn edele door naarstig onderzoek bevonden heeft dat men uit Texel met achtentwintig streken van het kompas in zee kon komen, dit alles is breder te zien bij de geschriften en bijlagen van de zeetochten van het jaar 1665 die in het jaar 1666 te Delft gedrukt is en te wijdlopig om hier van woord tot woord bij te voegen. Ik zal alleen die woorden volgen van de la Neuville die in zijn meer aangeroerde boek genaamd Histoire de la Hollande in het derde deel pagina 269 zich aldus laat horen;

‘Hoe zeer men het uitzeilen verhaastte de wind was altijd tegen zodat zonder een dapper bestaan der pensionaris van Holland, een der drie gevolmachtigden der staten, ze (versta de vloot) zo haast uit Texel niet zou geraakt hebben. Het was naar de mening der loodsen en anderen in de zeevaart ervaren, niet mogelijk daaruit te komen. Maar de pensionaris, die een groot wiskunstenaar was, had de zaak onderzocht en bevond dat er van de tweeëndertig streken der winden acht ten twintig waren daar men zich van kon bedienen en dat er maar vier streken vlak in de wind waren. Hij ging daarna zelf met het schietlood in de hand de gevaarlijke plaatsen peilen en bespeurde dat er op het ondiepste twee of drieëntwintig voeten water was.’

Aldus ver de Fransman welke geloofwaardig is.

De vloot geraakte dan op de 14de augustus door de Slenk, het Spanjaards-gat genaamd, in zee. De 16de kwam de heer luitenant-admiraal de Ruiter met zijn schepen in de vloot. Na enige geringe gevallen kregen ze op de 10de en 11de september een zeer zware storm waar twee branders zonken en de scheepsmacht van elkaar verstrooid raakte. Van dag tot dag geraakten de schepen weer bij elkaar. Eerst kwam de luitenant-admiraal Tjerk Hiddes de Vries met drie en daarna Tromp en Bankert met acht oorlogsschepen en twee fregatten bij het gros en deden alles wat doenlijk was te werk gesteld om de vijand op te zoeken en het hoofd te bieden, dog die werd niet gevonden. Het was de 21ste september dat de viceadmiraal van Nes met elf schepen mede bij de vloot aankwam welke nu tussen de zestig en zeventig schepen sterk was en door stilte genoodzaakt waren om de 24ste voor de Maas het anker te werpen alzo ze anders gevaar liepen om door de sterk gaande vloed teruggedreven te worden. Eerlang begon de wind geweldig op te steken waardoor de vloot die nu tussen de Maas en Goeree gekomen was geen kleine ramp overkwam door het verliezen van ankers en touwen. Drie dagen duurde deze geweldige storm; verschillende schepen waren zo beschadigd zodat naar de zeehavens gezonden werden om opgekalefaterd en bekwaam gemaakt te worden ten einde dat ze geschikt waren om zee te kunnen houden. Toen de storm gestild was werd de vloot van bier en water en andere noodwendigheden ten spoedigste voorzien. Dagelijks groeide het getal der schepen aan en toen werd de 11de oktober besloten om met de vloot, nu sterk negentig oorlogsschepen, naar Engeland te zeilen om de vijand op zijn eigen gronden te bestoken.

Voortzeilende bevonden ze de 15de op de Engelse kust omtrent Yarmouth en de 17de bij Solebay ten anker. Terwijl ze hier lagen werden ze bericht dat 16 konings schepen van voor Harwich naar de rivier van Londen gevlucht waren. De vloot zeilde dezelfde dag buiten de zanden om naar gedachte rivier daar ze 13 schepen het Konings diep in zagen laveren zodat ze drie mijl in de wind vooruit zijnde niet geknipt konden worden.

De vloot sukkelde een geruime tijd dan voor de rivier van Londen, dan in Duins (Downs), dog vernamen geen Engelsen, alles wat aangewend werd om die uit te lokken en tot een treffen [114] te noodzaken was ijdel en tevergeefs. Daar waren zes schepen naar Noorwegen en drie naar Bergen en drie naar het Sont water gestuurd waarbij nog zes schepen uit Texel hun zouden voegen om de aldaar liggende Oost-Indische en koopvaardijschepen af te halen en naar Holland te begeleiden. Ook werd op dezelfde dag, de 26ste oktober, 10 schepen naar de lands havens gezonden waarop enige zieken en beschadigde waren. Nu bestond de vloot nog uit zeventig schepen en fregatten die allen de uitkomst der vijand met verlangen tegemoetzagen.

De 27ste oktober verstonden de heren gevolmachtigden en de Ruyter uit een brief dat de Engelsen nacht en dag bezig waren om een machtige vloot toe te takelen waarmee ze de onze van hun kusten wilden verdrijven. Dit gerucht baarde onder iedereen uitnemende blijdschap en de geringste matroos jeukte de handen om aan de dans te komen, dog de Engelsen hadden geen haast om hun vloot te laten uitzeilen want de pest heerste deze tijd geweldig binnen Londen alwaar ze in een week meer dan 6 a 7 duizend mensen vernielde en nu ook op hun scheepsvloot was over gesproten

Onze vloot was ook geweldig met zieken beladen en reeds waren er drie honderd vijf en zeventig opgezonden en in de vloot bevond men nog een getal van over de negen honderd waarvan Tromp alleen al dertig opstuurde en nog drie en dertig binnen scheepsboord had waarop na beraadslaging van alle zee-voogden en bevelhebbers goed gevonden werd om met de vloot weer naar het vaderland te zeilen omdat de vijand toch niet te voorschijn kwam, het seizoen verlopen en dagelijks veel storm en onweer te verwachten was. Gelijk ook gedaan werd, alleen werd de schout bij nacht, Isaak Sweers, bevolen om met 18 schepen nog drie weken zee te houden en omtrent het Doggerzand te kruisen. De anderen zetten zich naar Goeree, de Maas, Texel en Vlie alwaar ze de 3de november gelukkig binnenkwamen.

Dus liep de zeetocht zonder een tweede treffen af en dit jaar ten einde.

Om de draad der gevallen niet telkens af te breken en aan te hechten zo zullen we deze Engelse oorlog, zo die zich toegedragen heeft, gevoegelijk afschrijven en tot de vrede brengen en zijn niet onbewust dit door anderen wijdlopig gedaan is. Echter zullen we het ons getroosten en zoveel bekorten als het mogelijk zal zijn en nemen de waarheid tot ons doelwit.

Met het begin van 1666, namelijk op de 26ste januari, verklaarde Frankrijk, (als het ongelijk dat Engeland de staat aandeed niet langer kon dulden en bespeurde dat met het aanbieden der bemiddeling door hun koning gedaan genoegzaam gespot werd) de oorlog tegen Engeland. De vloot hier te lande werd ook met alle bedenkelijke vlijt toegetakeld en in het begin van juni in zee. De heer luitenant-admiraal de Ruyter heeft het hoogste gezag over 91 schepen met 20462 koppen en voorzien met 4716 stukken geschut.

Engeland zat mede niet stil en bracht mede een macht ter zee onder de admiralen prins Robbert en Monk, sterk 81 schepen en 21085 man en 4460 stukken kanon. Het duurde niet lang of deze twee geweldige vloten kwamen elkaar te ontmoeten. Het was op de 11de juni dat het slaan kort na de middag zijn begin nam wat eerst de 14de dito met grote overwinning voor de Nederlanders kwam te eindigen. Hoedanig de Engelsen in deze slag gehavend werden, welke schepen genomen en in de brand geschoten of in de grond geboord werden is voorlang wereldkundig geweest en het is ontwijfelbaar dat de Nederlandsche helden dezer dagen een onsterfelijke roem en manhaftige zege bevochten. De Engelsen genoegzaam uit de zee geslagen en kwamen als druipstaartende bij stukken en brokken in hun havens. Hun onder-admiralen, Christoffel Mings en William Barlay, waren gesneuveld als ook hun schout bij nacht Joan Harman. Hun admiraal van de witte vlag, Georg Aiscu, werd in het vluchten aan de grond geraakt [115] en van zijn landsgenoten in de pekel gelaten en was genoodzaakt de vlag te strijken en zijn schip, de Royale Princes genaamd gemonteerd met 90 metalen stukken, over te geven. Hij zelf als een krijgsgevangene werd naar het huis te Loevestein geschikt vanwaar hij de 20ste juni een brief naar de koning van Engeland afvaardigde. Om die hierin te lassen zou vergeefse moeite zijn omdat die voldoende bij verschillende te zien is in ieders handen.

De Nederlandse zeemacht die zich ververst en van alle noodwendigheden voorzien heeft was de 2de juli weer gans klaar om uit te zeilen. Kwam de 4de in zee en de 6de op Schooneveld en was sterk vijfenzeventig grote schepen en fregatten welke dagelijks in het getal noch aangroeiden. Engeland wendde ook alle vermogens aan om ten spoedigste met een buitengewone grote macht in zee te komen, gelijk geschiedde.

Het was de 4de augustus dat deze twee machten elkaar troffen. Dapper werd van wederzijde gevochten, doch met gering voordeel voor een van beide. Tromp joeg de blauwe vlag onder het bestuur van hun viceadmiraal Jeremias Smith voor de wind af naar de Engelse wal. Ondertussen was de Ruyter door velen schandelijk verlaten in een hevig gevecht met de admiraal Monk; doch in orde afzakkende naar de Wielingen kwam hij in Zeeland binnen. De Engelsen werden hiervan verwittigd en begaven zich naar de Hollandse wal en kwamen door tegen wind voor het Vlie. Ze werden onderricht door een gewezen Hollandse kapitein die naar de Engelse was overgelopen dat er een kostbare vloot koopvaardijschepen in het Vlie lag. Ridder Robert Holmes werd met 9 oorlogsschepen, 5 branders en 7 kitsen gelast die te vernielen. Die bewerkstelligde en voerde het uit op de 18de van deze maand. Verbrandde omtrent 150 koopvaardijschepen. Dat was voor onze stad Hoorn een zeer zware wonde want daar was niet een stad in gans Holland welke meer schepen bij deze vloot had liggen dan wel de stad Hoorn.

Dit was de woede der Engelanderen noch niet genoeg / en belust op meer brand te stigten / voeren des daags daar aan na ‘t Eyland der Schelling, het welk sy / boven wind beginnende / in ‘t kort in vlam settenden. Schrikkelijk was te sien hoe dese weerelose / en arme Menschen door de brand van al het hare wierden berooft. 450. Huysen wierden dus in de assche geleyt. Maar hoe de Vonken daar van / na Londen syn overgewaeit / en die magtige Stad als in een Zee van gloed stond te branden / eer noch een Maand na dit brandstigten verloopen was / is meen ik / de Christen Wereld genoegsaam kenbaar. Die verschikkelijke brand begon den 12. September / en ‘t was den 16. alvorens de selve geblust kon worden. En om de Leser de verschrikkelijkheyd der selver te verbeelden / so weet dat hier 93. so grote als kleine straten geheel afgebrand sijn / begrypende ontrent 35000. Huysen / 85. Kerken / (de Duytse was midden in de brand blyven staan) en 30. Gilde-huysen. De schade deser brand is onnoemelijk groot geweest / en het is de Smert deser schade alleen niet die deselve eeuwig in de gedagten der Engelsche Natie sal doen blyven. Verschyden gespitste Verstanden hebben de gruwsaamheyd deser brand voor altoos in hunne Schriften duursaam gemaakt. Den Heer Joannes Vollenhove doet sig in een Zielroerend gedigt op dese brand door syn E. gemaakt aldus hooren.

O, Teems-Stadt, nu de selve Stadt

Niet meer, Londen, nu geen Londen,

Te deerlijk van uw Vier verslonden,’

Nu, woeste Puynhoop, nu noch nat’

Van tranen en van regen-vlagen’

(Doch minst tot lessing van die gloed.)

Ook van uytheemsch en inheemsch bloed, [[116]

Dat voor Gods-troon te droef kwam klagen;

Is ‘t nu niet wel geviert, gestookt.

En wat verder gaat syn E. dus voort.

Och Londen, al te mild beschonken

Met weelde, ai sie eens beter in.

Nu zie eens met een nuchteren zin,

Wat gy bedreeft te dol en dronken.

Indien u reden en verstand

Niet zyn bestoven van die Nevels,’

Gelyk u swart berookte Gevels’

En Hard-steen, heel of half verbrant’

Gy siet geen Vyand dus verbolgen.’

Geen Fransch noch Neerlandsch Sinon stak

Uw Huyzen aan, van dak tot dak.

Maar Schelling en het Vlie, vervolgen,

Beschreit, bestroit met gruyzig asch,

Den moedwil, al te wijd verwildert.

Gy sietze in ‘t groot hier afgeschildert.

Zy volgen uwe branders ras,

Met duyzend vloeken op de hielen.’

Tot op den wreeden Teems-stroom toe

Gods wraak verteert haar eygen roe.’

Te heet in ‘t blaken en vernielen’

Dat heet de Britsche Zee-banier,’

Met helsche gruwelen besmetten;’

Een Visschers Dorp in vlamme setten,

Zich vrolijk warmen by dat vier.’

Dat heet met vier en staal, ontseggen

Eylanders, die men overmag,’

En zonder Zee-gevegt of Slag,’

Met Moord en Huysbrand, eer in leggen.

Dus verre de vaarsen van den geleerden Vollenhove.

Wy souden hier nu het verwonderlyke en sieltreffende gedigt / van den grooten Vondel op dese brand en verwoestinge van Londen kunnen laten volgen / beginnende.

De Helsche Stookebrand der Britten

Stak juychende den Vlie-stroom aan,

En Schelling, daar de visschers sitten

In armoed om de kost belaan.

Zy zaten bang, de moord ontvloden,

Met Vrouwe, en Kinderen, en Vee,

In Duyn, half levenden, half dooden,

En klaagden droef dit hartewee

Aan Godt met hun bekreten Oogen. [117]

Maar also bereets vergenoeg van ons bestek gedwaalt syn / sullen het hier by laten rusten; en alleen seggen dat Գ daags voor dese brand / sijnde den 11. September den Admiraal de Ruyter met den Engelsche vloot begon schut-gevaart te houden; Գ Lands vloot leed by na niets / of seer weynig. Engeland verloor een der kloekste Oorlog schepen. Maar een stijve koelte en verbolgen Zee dee de Vlooten separeren / weshalven niet meer van belang voorviel / tot Novem: toe / wanneer beyde Vlooten de Zee verlieten / en in hunne Havenen binnen kwamen. De verschillen tusschen de Ruyter en Tromp, sullen wy hier voor by gaan.

‘t Geval van den Heere Buat mede deser dagen voorgevallen roeren wy niet aan / als weynig tot onse schrijf-stoffe dienende.

Maar volgende den Oorlogs swier van ‘t Jaar 1667. sullen wy aantekenen dat volgens resolutie der Hoog Mog. Heeren Staten Generaal, als ook der Ed. Groot Mog. Heeren Staten van Holland ende West-Friesland, genomen op den 12. 20. en 27. May / den Heer Cornelis de Witt regerend Burgermeester der Stede Dordregt &c. wierd aangesteld tot Gevolmagtigde, en Chef van de Nederlandsche Zeemagt. Welke dienst ook door sijn Ed: Edelmoedig is aangenomen / alschoon deselve in so gevaarlijke dagen / met geen geringe swarigheden beslommert / en met groote gevaren gemengt was.

De gedagten van de Heer Aarnoud van Overbeke, wegens de aanneming van dese swaarwigtige dienst / sijn al te edel om / (schoon in yeders handen synde) ook hier geen plaats te vinden. Dus laat hy sig hooren onder de afbeelding van dien dapperen Man.

Dit is de Witt, die voor Գ lands vrijheyd was geschapen,

Die zich vrijwillig van het Kussen heeft berooft,’

Dat Hy zyn Vaderland geleyd heeft onder ‘t hoofdt,

‘Op dat het, afgeslooft, eens mogt gerust gaan slapen.

Waarlyk een seer cierlyke sin-uyting.

‘t Was op den 2. Juny 1667. dat syn Ed: uyt Գ Gravenhage over Amsterdam na Texel vertrok / alwaar de vierden aanquam / en den 6. Dito met de Vloot in Zee. Deselve in drie Smaldeelen verdeelt / seylde na de Maze, om aldaar de Lands-besoldelingen / nevens de nodige behoeftens te verwagten. Na eenige verrigtingen / voor en tegen winden / kwam de Vloot den 14. Juny voor de Rivier van Londen ten anker. Hoedanig het sich sedert in dese Zee-togt heeft toegedragen / namentlyk het opseylen in de Rivier van Rochester, ‘t verbranden der Schepen aldaar / ‘t veroveren van ‘t Eyland Schapeye, met het Fort Schirnesse, endelyk de uytmuntende groote Overwinninge / op de Engelsche Natie, door de Heer Cornelis de Witt, en syn onderhorige Magt / dies tijds behaald / is een afgeschreven Stoffe / en door vele in verscheyde Talen / de wereld ten besten gegeven.

Weshalven wy ook niet sullen aanroeren die hoogstatelyke erkentenisse / (synde een goude Kop waar op de gantsche expeditie uytgebeeld stond) met welke haar Ed: Groot Mog: syn Ed: op desselfs aankomste in de Maand September geliefde te vereeren.

‘t Sal ons genoeg sijn te weten dat gedurende dese Bloed-kwistenden Oorlog / de Vrede / met alle kragt tot Breda wierd voort geset / niet sonder veel hulpe der Heeren Sweedsche Admediateurs, welke eyndelijk getroffen / de vereyschte onderteekeninge bevestigt / in Plenissima Forma beedigt / en op den 31. July 1667. gezegelt wierde. Welke Vrede geen minder vreugde in Nederland, als in ‘t afgestreden Engeland, den Onderdanen het Hert en Ziel verkwikte. [118[

Dus hebben wy soo kort en klaar als doenlijk was / dese Engelsche Oorlog verhandelt / en tot ververssing des geheugs / ‘t papier bevolen / laat ons nu weder tot ons oogwit / namentlijk de stad Hoorn keeren / en sien wat daar sedert desen Oorlog is voorgevallen / het welk / wanneer men den swaren last des alvernielenden Krijgs aan wil merken / seer ligt te bevroeden is / dat niet veel tot vercieringe der Stad heeft kunnen strekken / evenwel wierd nog in ‘t Jaar 1665. de Lantaarn-dijk (nu de Hay genaamt) besaayt. Ook wierd in selve Jaar het Breet, met een verwulft voorsien / en bestraat / ‘t welk dese plaats geen gering aansien by sette.

Al eer nog dit Jaar eyndigde / namentlijk op den 5. December ontstond hier soo verschrikkelijken Storm / dat de Noorder-dijk in het uyterste gevaar was van door te breken / waar door wy gevaar souden geloopen hebben / van door de Zee baren in de uyterste nood gebragt te zijn.

,, De ,, dijk tegens ‘t Y, is tusschen Schellingwou en’

,, Durgerdam op twee plaatsen door gebrooken /’

,, en is een groot deel van Waterland en byson/’

,, der Buykslooter-meer, Broeker-meer, en nog een

,, meertje onder water geloopen. de slaper by’

,, Sparendam, is soo hoog overgeloopen / dat het’

,, geheele Land in het water geraakte / tot Sche-’

,, velingen stond de Kerk rondsomme in het wa-’

,, ter / en liep de zee tot verscheyden plaatsen’

,, over de Duynen.

Ik heb hier de woorden van den geleerden Tobias Gutberleth, soo hy de selve in sijn Nederlandsche Water-vloeden uyt de Oudheden der Cimbren van de Heer Oudenhoven op het 107de Blad / aangehaalt; van woord tot woord willen navolgen.

Onaangezien dese ramp / en dat ook dese Stad Hoorn in dit Jaar 1666. een seer sware neep kreeg / wanneer de Engelschen die schone Vloot Koopvaardy-Schepen in ‘t Vlie verbrande / als wy hier vooren in ‘t verhaal der Engelsche Oorlog gemelt hebben / soo wierd nog egter tot verbetering der Stad / en Cieraad der selve de Brug by de Wester-Poort geheel vernieut / en de Muur op het Nieuwe-land ten grootsten deele herstelt / en verbetert.

In ‘t volgende Jaar wierd 1667. het Smerighorn verstraat / als mede ontrent de Wester- Poort, alwaar de straat merkelijk op gehoogt wierd. Ook wierd het Kakkedam met een Steenen wal opgehaalt / en de weg welke groote Steenen beleyd was / wierd op genomen / en met Klinkers bestraat.

De Vrede welke dit Jaar getroffen wierd tusschen de Koning van Engeland, en de Staten Generaal, vervulde dese geheele staat met vreugde / onse Stad Hoorn, welke daar in geen gering aan-part had / liet mede door ‘t bedrijven van ongemeene Vreugde tekenen de hoe grootheyd harer wel gegronde blijdschap blijken.

‘t Scheen nu dat de zeevaard / welke nu door den Oorlog / tot dus lang de Keel beklemt had gehad / wederom op nieu sou beginnen te adem halen. Weshalven de Heeren Wethouderen deser stede goed vonden om de Havens in de Stad te verbeteren ‘t Welk ook dit jaar met kragt aangeleyd / en ook na wensch en volgens verwagting ten eynde is gebragt. De spetie daar uyt gehaalt wierd meest op het Ooster-Eyland gebragt.

De St. Anthonis Steeg, en ‘t Warmoes-Straatje, wierden beyde in dese Somer mede verstraat. [119]

Ook wierden dit Jaar de ronde Banken ten dienste van de Ed. Heeren van de Regeering deser Stede, in de Groote Kerk, gemaakt / en de selve door Haar Ed. in besitting genomen.

Mede heeft de Burger Schuttery, nu in Vrede / en vry van Oorlogs-sorgen zijnde / hun selve dese Somer ‘t vermaak aan gedaan / van in de St. Laurens Markt, als voor desen meer maal geschiet is / seer pragtig in ‘t Geweer op te trekken / betonende alsoo met der daad / dat / alschoon sonder Vyand zijnde / egter hun lust tot de oeffeningen der Wapenen / omեr sig in nood van te kunnen bedienen / niet ganschelijk was uyt gestorven.

Dit was de woede der Engelsen noch niet genoeg en belust op meer brand te stichten voeren ze de daags daarna naar het eiland Terschelling welke ze boven wind beginnende in het kort in vlam zette. Verschrikkelijk was te zien hoe deze weerloze en arme mensen door de brand van al het hunne werden beroofd. 450 huizen werden aldus in de as gelegd. Maar hoe de vonken daarvan naar Londen zijn overgewaaid en die machtige stad als in een zee van gloed stond te branden eer noch een maand na deze brandstichting was verlopen was, meen ik, de Christenwereld voldoende kenbaar. Die verschrikkelijke brand begon de 12de september en het was de16de alvorens die geblust kon worden. En om de lezer de verschrikkelijkheid ervan te verbeelden zo weet dat hier 93 en zo grote als kleine straten geheel afgebrand zijn en omvatte 35000 huizen en 85 kerken (de Duitse was midden in de brand blijven staan) en 30 gildehuizen. De schade van deze brand is onnoemelijk groot geweest en het is de smart van deze schade alleen niet die het eeuwig in de gedachte der Engelse natie zal laten blijven. Verschillende spitse verstanden hebben de gruwzaamheid van deze brand voor altijd in hun schriften duurzaam gemaakt. De heer Joannes Vollenhove doet zich in een zielroerend gedicht op deze brand door zijn edele gemaakt aldus horen;

‘O, Theems-stad, nu diezelfde stad

Niet meer, Londen, nu geen Londen,

Te deerlijk van uw vuur verslonden,’

Nu, woeste puinhoop, nu noch nat’

Van tranen en van regenvlagen’

(Doch minst tot lessing van die gloed.)

Ook van uitheems en inheems bloed, [[116]

Dat voor Gods-troon te droef kwam klagen;

Is het nu niet goed gevuurd, gestookt.’

En wat verder gaat zijn edele aldus voort;

‘Och Londen, al te mild beschonken

Met weelde, ai zie eens beter in.

Nu zie eens met een nuchtere zin,

Wat ge bedreef te dol en dronken.

Indien uw reden en verstand

Niet zijn bestoven van die nevels,’

Gelijk uw zwart berookte gevels’

En hardsteen, heel of half verbrand’

Ge ziet geen vijand aldus verbolgen.’

Geen Frans noch Nederlands Sinon stak

Uw huizen aan van dak tot dak.

Maar Terschelling en het Vlie vervolgen,

Beschreit, bestrooit met gruizig as

De moedwil al te wijd verwildert.

Ge ziet ze in het groot hier afgeschilderd.

Ze volgen uw branders ras,

Met duizend vloeken op de hielen.’

Tot op de wrede Theems-stroom toe

Gods wraakte en verteerde hun eigen roede.’

Te heet in het blaken en vernielen’

Dat heet de Britse zee-banier,’

Met helse gruwelen besmetten;’

Een vissersdorp in vlammen zetten,

Zich vrolijk warmen bij dat vuur.’

Dat heet met vuur en staal, ontzeggen

Eilanders die men overmacht,’

En zonder zeegevecht of slag,’

Met moord en huisbrand eer in leggen.’

Aldus ver de verzen van de geleerde Vollenhove.

We zouden hier nu het verwonderlijke en ziel treffende gedicht van de grote Vondel op deze brand en verwoesting van Londen kunnen laten volgen beginnende;

‘De helse stokebrand der Britten

Stak juichende de Vlie-stroom aan,

En Terschelling daar de vissers zaten

In armoede om de kost belang.

Ze zaten bang, de moord ontvloden,

Met vrouw en kinderen en vee,

In duin, half levend, halfdood,

En klaagden droef dit hartenpijn

Aan God met hun bekreten ogen.’ [117]

Maar alzo we bereids ver genoeg van ons bestek afgedwaald zijn zullen het hierbij laten rusten en alleen zeggen dat daags voor deze brand, zijnde de 11de september, de admiraal de Ruyter met de Engelse vloot begon schutvaart te houden; ‘s lands vloot leed bijna niets of zeer weinig. Engeland verloor een der kloekste oorlogsschepen. Maar een stijve koelte en verbolgen zee deed de vloten afzonderen waarom niets meer van belang voorviel tot november. Toen verlieten beide vloten de zee en kwamen hun havens binnen. De verschillen tussen de Ruyter en Tromp zullen we hier voorbijgaan.

Het geval van de heer Buat dat mede deze dagen is voorgevallen roeren we niet aan als weinig tot onze schrijfstof dienende.

Maar volgen de oorlog’ s zwier van het jaar 1667 en zullen we aantekenen dat volgens resolutie der hoog mogende heren staten generaal, als ook de edele groot mogende heren staten van Holland en West-Friesland, genomen op de 12de, 20ste en 27ste mei, de heer Cornelis de Witt, regerend burgemeester der stad Dordrechtetc. , werd aangesteld tot gevolmachtigde en chef van de Nederlandse zeemacht. Welke dienst ook door zijn edele edelmoedig is aangenomen ofschoon die in zulke gevaarlijke dagen met geen geringe zwarigheden beslommerd en met grote gevaren gemengd was.

De gedachten van de heer Aarnoud van Overbeke vanwege de aanneming van deze zwaarwichtige dienst zijn al te edel om (ofschoon het in ieders handen is) ook hier geen plaats te vinden. Aldus laat hij zich horen onder de afbeelding van die dappere man;

‘Dit is de Witt die voor ‘s lands vrijheid was geschapen,

Die zich vrijwillig van het kussen heeft beroofd,’

Dat hij zijn vaderland gelegd heeft onder het hoofd,

‘Opdat het, afgesloofd, eens mocht gerust gaan slapen’.

Waarlijk een zeer sierlijke geest uiting.

Het was op de 2de juli 1667.dat zijn edele uit ‘s Gravenhage over Amsterdam naar Texel vertrok alwaar hij de vierde aankwam en de 6de dito met de vloot in ze. Die was in die smaldelen verdeeld en zeilde naar de Maas om aldaar de landsbezoldigingen nevens de nodige behoeften te verwachten. Na enige verrichtingen voor en tegen de wind kwam de vloot de 14de juni voor de rivier van Londen ten anker. Hoedanig het zich sedert in deze zeetocht heeft toegedragen, namelijk het opzeilen in de rivier van Rochester, het verbranden der schepen aldaar en het veroveren van het eiland Schapeye met het fort Schirnesse en eindelijk de uitmuntende grote overwinning op de Engelse natie door de heer Cornelis de Witt en zijn onderhorige macht die tijd behaald is een afgeschreven stof en door velen in verschillende talen de wereld ten beste gegeven.

Weshalve we ook niet zullen aanroeren die hoog statige erkenning (wat een gouden kop was waarop de ganse expeditie uitgebeeld stond) met welke haar edele groot mogende zijn edele op diens aankomst in de maand september geliefde te vereren.

Het zal ons genoeg zijn te weten dat gedurende deze bloed verkwistende oorlog de vrede met alle kracht te Breda werd voortgezet en niet zonder veel hulp der heren Zweedse stadsschrijvers welke eindelijk getroffen vrede de vereiste ondertekening bevestigde in de ruimste vorm beëdigd en op de 31ste juli 1667 gezegeld werd. Welke vrede geen minder vreugde in Nederland dan in het afgestreden Engeland de onderdanen het hart en ziel verkwikte. [118[

Dus hebben we zo kort en klaar als doenlijk was deze Engelse oorlog behandeld en tot verversing der geheugen aan het papier bevolen laten en ons nu weer tot ons oogwit, namelijk naar de stad Hoorn keren, en zien wat daar sedert deze oorlog is voorgevallen.

Het welke wanneer men de zware last der alles vernielende oorlog aan wil merken zeer ligt te bevroeden is dat niet veel tot versiering der stad heeft kunnen strekken, evenwel werd nog in het jaar 1665 de Lantaarndijk (nu de Hay genaamd) bezaaid. Ook werd in hetzelfde jaar de Breed, met een verwelft voorzien en bestraat wat deze plaats geen gering aanzien bijzette.

Al eer nog dit jaar eindigde, namelijk op de 5de december, ontstond hier zo’n verschrikkelijke storm dat de Noorderdijk in het uiterste gevaar was van door te breken waardoor we gevaar zouden gelopen hebben van door de zee baren in de uiterste nood gebracht te zijn.

,, De dijk tegens het IJ is tussen Schellingwoude en’

,, Durgerdam op twee plaatsen doorgebroken ‘

,, en is een groot deel van Waterland en vooral’

,, Buikslooter meer, Broekermeer en nog een

,, meertje onder water gelopen. De slaper bij’

,, Sparendam is zo hoog overgelopen dat het’

,, gehele land in het water geraakte en te’

,, Scheveningen stond de kerk rondom in het ‘

,, water en liep de zee te verschillende plaatsen’

,, over de duinen.’

Ik heb hier de woorden van de geleerde Tobias Gutberleth zo hij die in zijn Nederlandse watervloeden uit de oudheden der Cimbren van de heer Oudenhoven op het 107de blad aangehaald en van woord tot woord willen navolgen.

Onafgezien deze ramp en dat ook deze stad Hoorn in dit jaar 1666 een zeer zware kneep kreeg toen de Engelsen die mooie vloot koopvaardijschepen in het Vlie verbrandde zoals we hiervoor in het verhaal der Engelse oorlog gemeld hebben zo werd nog echter tot verbetering der stad en sieraad er van de brug bij de Westerpoort geheel vernieuwd en de muur op het Nieuwe-land ten grootste deel hersteld en verbeterd.

In het volgende jaar 1667 werd het Smerighorn bestraat als mede omtrent de Westerpoort alwaar de straat merkelijk opgehoogd werd. Ook werd het Kakkendam met een stenen wal opgehaald en de weg welke met grote stenen gelegd was werd opgenomen en met klinkers bestraat.

De vrede die dit jaar getroffen werd tussen de koning van Engeland en de staten generaal vervulde deze gehele staat met vreugde en onze stad Hoorn, welke daarin geen gering aandeel had, liet mede door het bedrijven van ongemene vreugde tekenen van hun grootheid hun wel gegronde blijdschap blijken.

Het scheen nu dat de zeevaart welke nu door de oorlog tot zo lang de keel beklemd had gehad wederom opnieuw zou beginnen adem te halen. Weshalve de heren wethouders van deze stad goed vonden om de havens in de stad te verbeteren wat ook dit jaar met kracht aangelegd en ook naar wens en volgens verwachting ten einde is gebracht. De specie daaruit gehaald werd meest op het Ooster-eiland gebracht.

De St. Anthonius steeg en het Warmoes-straatje werden beide in deze zomer mede bestraat. [119]

Ook werden dit jaar de ronde banken ten dienste van de edele heren van de regering van deze stad in de grote kerk gemaakt en die door haar edele in bezit genomen.

Mede heeft de burger schutterij, nu in vrede en vrij van oorlog zorgen zijnde, zichzelf deze zomer het vermaak aangedaan van in de St. Laurens markt, zoals voor deze meermaals geschied is, zeer prachtig in het geweer op te trekken en toonde alzo met de daad dat ofschoon zonder vijand te zijn echter hun lust tot de oefeningen der wapens om er zich in nood van te kunnen bedienen niet gans was uitgestorven.

De Negotie nu eenigsins beginnende te wakkeren; soo wierd in ‘t Jaar 1669. het Nieuwe- land en de Gouw geweldig aangehoogt / en de reden was / om dat de Gouws-brugge verandert soude worden. ‘t Voornemen segt men geweest te zijn / om daar een Steenen Brug te maken / welke soo hoog sou wesen / datեr een kloek Vaartuyg met staande mast / onder door sou konnen varen. Maar de volgende Jaren / als ‘t werk nu al verre gebragt was / sagen andere Burgemeesteren, dat desen Arbeyd van seer geringen / ofte wel van geen nut soude wese / weshalven ‘t gedane aan de Stenen brug af gebroken wierd / en de Straten wederom verlagen. Als toen wierd daar een Val-brug gemaakt / in maniere als de selve nu noch te sien is.

Daar was al eenige tijd een ontwerp onder handen geweest / om tusschen de Steden Hoorn en Enchuysen een gereguleert Veer op te regten; verscheyde gevoelens hadden sig geuyt / eenige waren geporteert voor een Trek-vaart / so als tussen Hoorn en Purmerende, andere voor een Rij- weg / om eenige gewigtige redenen wierd het laatste goed gevonden / waar over in dit selve jaar de Straat-weg tusschen Hoorn en Enchuysen ter lengte van ruym 45 hondert Roeden / met klinkers op sijn kant geleyd wierd.

Dese weg / ten grootsten gedeelte aan weder zijden met hoogstijgende boomen / deftige Hof-steden / vermakelijke Tuynen / en brave Boere Woningen geboort / is thans soo vermakelijken / onvermoeyden / en lustigen Wandeldreef / wel verstaande voor een goed Voet- ganger / als ergens in de Seven Provintien te vinden is. ‘t Gerijf van gerieffelijke Pleyster plaatsen / en fraye Herbergen / komt den Wandelaar in ruymte te voren. Seven Dorpen / welke alle wel bewoont en bebouwt zijn / gaat men tusschen beyde genoemde Steden door / welker inwoonders van een seer beleefden / en ten meesten dele / gantsch zinnelijken aart zijn. By Somerdag is dese vermakelijken Weg / als besaayt met Koetsen / Wagens / Chaisen / en ander Rijytuyg / soo voort gebruyk / als tot vermaak der om hens / en af gelegene Heeren / Burgeren / en Huysluyden / welke na hun Land-goederen / Hof-steden en vermaak Plaatsen / als na hunne Hoy-landen / Velden / of Akkeren / rijden / en alsoo ‘t vermaak / of ‘t gewin tragten te bejagen.

By Winterdag / wanneer ‘t wel gesneeuwt heeft / siet men hier menigte van soo genaamd Narre of Ys-Sleden / welke cierlijk uytgedost / de aanschouweren het gesigt verlustigen / en met vermaak den dag doen korten / en met vermaak ten avond brengen.

Het was op den 20. October deses selven Jaars des avonds tusschen 6 a 7 uren dat in dese Stad Hoorn. een seer verbaast geroep zig kwam op te doen. De Klokken klepten alarm / en nood. De Ingesetenen en Buyten-luyden waren alle in rep en roer en in de uyterste verbazing. Dog geen zins buyten reedenen / want een seker Wagenaar / de Suyder-dijk langs komende rijden / bevond dat de selve geheel aan ‘t wijken was / en in gevaar van door te breken, waar van hy ten spoedigsten de vereyschte waarschouwing / daar ‘t behoorde / deed; en sonder dit geval / en een spoedige hulp tot versterking der Dijk; ‘t seker en buyten kijf / of de selve had door gespoelt / en het geheele land onderstroomt / al eer yemand het had geweten / of de minste kennis van gehad. [120]

De Koe-poort, een cierlijk gebouw / wierd in het Jaar 1670 aan de binnen-kant in de Stad / geheelijk met Hard-steen op gehaalt. Het welk die Poort een der aanzienlijkste van de gehele Stad maakte.

In ‘t volgende Jaar 1671 wierd het nieuwe Speelwerk in de Groote Kerks Toorn gehangen / dit is een werk soo deftig en helklinkende / als ligt wel soo goed / maar geen beter in gantsch Holland gevonden wort. De Togt wierd dees tijds mede verdiept / en de muur aan de wal met Klinkers nieuw opgehaalt; behalven al dese buyten gewone kosten soo wierden de Nieuwe-Dam, ende de Nieuwe-Steeg in dit selve Jaar verstraat.

Het lust ons niet / en ook is het buyten ons oogmerk en bestek / om de grond des Oorlogs / welke door Engeland, en Vrankrijk, tegens de Heeren Staten Generaal der Vereenigde Nederlanden, op den 7. April 1672. wierd gedeclareert / en af gekondigt / ‘t selve is alomme wijdloopig te vinden.

Keur-Keulen, en den Bisschop van Munster deden gelijk bekent is mede het selve. Dat dit geen geringe ontsteltenis in de Landen baarde / is ligtelijk te bevatten. Ten leed niet lang / of Engeland was in Zee met een Vloot van 116 Schepen / bemant met drie en twintig Duysend vijf Hondert dertig Koppen / en vier Duysend twee en negentig Stukken kanon / behalven nog 24. Kitsen: Frankrijks Zee magt bestont uyt ses en dertig Oorlog-schepen / agt Branders / en vier Fluyten / bemant met tien Duysend negen Honderd ses en sestig man en op hebbende negentien Hondert ses en twintig Stukken Geschut.

De Nederlandsche Vloot bestond mede uyt ontrent 100. Schepen / onder ‘t bestier van de Heer Luytenant Admiraal Michiel A. de Ruyter, dog alsoo / dat de Heer Cornelis de Witt / Oud- Burgermeester van Dordregt, &c. en welke in den Jare 1667 soo Helddadige overwinninge op de Engelsche had behaalt / staande dese Zee-togt / de Souverainiteyt van den Landen / alleen in Գ Lands Vloote soude verbeelden; en dat het Opper-bevel / boven al de Luytenant Admiraals / sijn Ed. was aan betrout.

De 7. Juny geraakten de Vlooten tegens elkander slaags / waar in meer gemelde Heer de Witt; nevens alle Hooge Bevelhebberen, Capiteynen en Matroosen, een meer als Helde dapperheyd betoonde; een voornaam Engels Officier, gevangen zijnde / most bekennen dat in dit gevegt dat drie / en nog geen vier uren geduurt had / heviger was gevogten / als in den Jare 1666. in al die vier dagen. De Engelsche en France kregen hier een seer gevoelige neep / en de Hollanders een onsterffelijke Eer door dese heerlijke overwinning.

Dusdanig was het Oorlogs lot de Nederlanders ter Zee seer gunstig. Dog te Lande was ‘t verschil seer groot. Dog sulks is meer de Laf hertigheyd eeniger bloode Schelmen / als ook de straffende hand Gods over onse hoog gaande sonden; als wel het bestier der Stuur-houderen van’t gemeene best toe te schrijven. Alles plooyde voor de France-magt, en in korten waren sy Meester van Gelderland, Uytregt, en Overyssel, drie van de selven Geunieerde Provintien. Behalven dese waren hun ook al eenige Steden en Plaatsen in Holland, als Naarden, Woerden, Oudewater, nevens verscheyden deftige Dorpen / in de vernielzieke klauwen gevallen.

Vijftien hondert Boeren wierden uyt dese Landstreek na den Yssel gesonden / om tusschen Aarnhem en Zutphen een af-snijding te maken.

De Burgers en Ingesetene / van Amsterdam, Hoorn, en Alkmaar, gingen als vrijwillige op hun eygen kosten / om tot Geertruydenberg, en daar na tot Muyden in besetting te leggen. Die van Enchuysen wierden tot Weesp, die van Haarlem tot Heusden, en die van Rotterdam, in den [121] Briel geplaatst. Ook wierden verscheydene Compagnien waard-gelders na de Helder gesonden / te meer de verlegentheyd hier toe nam / te hoger steeg de trots des konings van Vrankrijk. Op den 24. Juny liet hy in sijn Leger ontrent Aarnhem staande / by Placcaat af kundigen; dat alle Steden in Holland die sig gewillig aan hem souden onderwerpen / de besetting van hem innemen / gunstelijk gehandelt / en in alle hunne Vrijheden beschermt souden werden. Maar sulke / welke souden willen beproeven de Magt van sijn Majesteyt te wederstaan / met door breken van Dijken / en overvloeijinge van water / of andersints / die souden men de uyterste strafheyd gehandelt werden.

Woorden welke bekwaam waren om de stoutste ‘t hert in de boesen te doen sidderen. Vrankrijk, hovaardig en vermetel op de voorspoedigen draf harer Wapenen / had geen ooren om na een voorslag van Vrede te deser dagen gedaan te luysteren.

Waar over hier te Lande in kort geresolveert en besloten wierd /de Dijken door te doen steken en ‘t Land onder water te setten / ‘t geen geschiede; waar door den aanleg der Francen op de Provintie van Holland, gestuyt wierd / en sy genoodsaakt om wel haast na Vlaanderen te vertrekken.

Ter deser tijd wierd den Prins van Orangie stadhouder gemaakt / en ‘t Eeuwig Edict te niete gedaan en verbrooken.

Dewijl de saken van buyten in sulken gevaarlijken staat waren / knelde ons de ongerustigheden veler Ingesetene der noch onoverheerde Steden / het aldervinnigste. In Dordregt woede en woelde Burgerye op een baldadige wijse / op veel andere plaatsen wierd de Overigheyd van Valsheyd, en van verstand met de Francen te hebben, beschuldigt.

Haarlem geraakte in rep en roeren / so ook Delft. Leyden was meer als eens de Burgerwoede onderhevig / waar in de heer Symon van Leeuwen met een dappere manhaftigheyd stilstand te wege bragt. Rotterdam, en Gouda, gingen niet vry. In Zeeland was Middelburg en Vlissingen van sodanige stormen mede het doelpunt. In andere Steden der onverheerde Provintie blaakte dese twee-spalts gloed geweldig / welke hier te stellen geen plaats vind. Ook sullen wy den onrust in de groote wereld Stadt Amsterdam gevoelt / hier mede met een diep stilswijgen / als in dese dagen yder bekent / en wereld-kundig / geheel voor by gaan.

Maar wie sou de woede van Գ Gravenhage vergeten kunnen; so lang ԥr pennen syn / en handen om deselve te voeren / moet yeder vryheyds minnaar / de domme driften der selver inwoonderen / (sonder onschuldige te raken) op ‘t gruwelijkste verfoeyen. Hoe ongegrond en vals den Heer Cornelis de Witt beschuldigt / en gepijnigt wierd is yeder bekent; egter wierd dese Vader des Vaderlands, benevens sijn Heer Broeder Joan de Witt, die den tijd van 19. Jaren het Ampt van Raad-Pensionaris van Holland ende West Friesland, met onvermoeyde yver / en onbesproken trou / ten nutte van ‘t gemeen / bekleet had. Aldaar op den 20. Augusti 1672. ten blame der gantsche Natie op een verschrikkelijke wijse vermoort / en mishandelt / slimmer als oyt met de alder-eer-vergeetenste Schelmen / by Onchristenen en Barbaren geleeft is.

Wy / om geen vergeefsche tranen onder onse inct te mengen met het herhalen deser Monsterdaad; als ook om dat deselve in dit loopende Jaar 1705. door den heer Emanuel van der Hoeve in ‘t leven der doorlugtige Heeren gebroederen de Witt, na waarheyd door den Druk gemeen gemaakt is / sullen hier geen breder verhaal van laten volgen. Maar alleen van seggen dat [112] het ontwijffelbaar is / dat dese Heeren / niet anders / als voor de so dierbevogte Vrijheyd / geporteert waren / en sorge voor droege.

De Dapperheyd der Oudsten / te weten Heer Cornelis de Witt was meermalen gebleken / namentlijk in den Oorlog van ‘t Jaar 1667. toen hy Engeland in roere stelde / der selver Scheepsmagt op de Rivier van Rochester vernielde / en hunne Sterktens bemagtigde. Nu / noch in ‘t Jaar 1672. was hy Overwinnaar uyt Zee gekeert / en de Vyanden der vrye Staat / de proeve van syn moed / en de kragt syner Dapperheyd doen smaken / en bekennen. Ons / in te laten om syn Lofreden te maken is geenzins de mening.

Van den Heer Joan de Witt, welke door Brand het Staat Orakel van Holland genaamt word / sal ik mede geen eer Schrift tragten op te stellen / maar alleen de getuigenis van twee gekroonde Koppen te berde brengen.

Den Koning van Engeland, wanneer hem de vernieling deser Heer ter ooren kwam / liet zich met groote verbleektheyd dus hooren. Te zien in de Vojage van Seved: Pag: 113.

,,Het is my leed van dien grooten Staats-bediende / doch

,, hy heeft een der gevaarlijkste Ampten in sijn

,, Land bekleed; daar Barneveld het gevoelen /

,, Paauw de Laster / maar Cats noch de Blijd/

,, schap had afgenooten; welke laatste in de vol/

,, le vergadering / op sijn twee Knien vallende /

,, dese gevaarlijke Bediening afleggende / hem de ‘

,, tranen van vreugde over de Wangen gerolt ‘

,, hadden / dankende Godt dat hy sonder onge-

,, mak daar af gekomen was. ‘

So dra de koning van Vrankrijk de tijding van ‘t vermoorden deser grooten Mans vernam / liet hy sich / na sijn hoed in de Oogen getrokken hebbende / in dese Galmen hooren.

,, Nu syn de Vereenigde Provintien de Hard-ader afgesneden /

,, hoe kunnen de Hollanders, dat altijd sulk een ‘

,, vreedsaam volk is geweest / sulk een godtloose

,, daad begaan / aan het Doorlugtige ver- ‘

,, standt / dat in geen Eeuwen te voorschijn is ‘

,, gekomen? ‘

Dese twee sijn waarlijk seer kragtdadige getuyg-redenen der deftigheyd deses onvergelykelyken Mans. ‘So iemand belust is om meerder bewysen der ongekreukte deftigheyd deser beter lot waardigen Heers te sien / hy sla na den on-eenzydigen Italiaan Raparine, welke na zijne Ed. zedigheydt / gemeensaamheyd / en aangenaamheyd / na waarde geschetst te hebben / eyndelijk segt dat gy Absit invidia, is geweest / het agste wonder van de Wereldt. De getuygenisse van Monsr. de La Neuville in zijn Hist: de Holl: vol. 3. pag. 128. is mede van geen geringe waarde. ‘

Den Engelschen William Temple, welke met de Heer Raad-Pensionaris seer gemeen geleeft had. verstrekt mede geen gering getuyg des Mans onbeteuterde/ en erentfeste deftigheyd / so als sulks te sien is in syn Ed: aanmerkinge op Fol. 176. waar toe wy den Vrijheyd / en waarheyd lievenden Leser heen wysen / also ons de moeyte niet lust / om de aangehaalde plaatsen te vertalen en na te schrijven. ‘[123]

Dat nu den bitsen A. Montanus, en onkundigen L. van den Bosch de glory deser helden / en weergadeloose Mannen besoedelen met laster / en schand Schriften / is meer hun drieste drift te wijten / dan met eenige waarschynelijkheyd te bekragtigen. Want de tijd heeft de Waarheyd sonneklaar aan den dag gebragt / en getoont dat sy onschuldige slagt Offerhanden geweest syn / en onwrikbare steun-stijlen van de so dierbevogten Vrijheyd.

Menigte van deftige Digten kwamen dies tijds in de Wereld / de Heeren Bidlo, de Bye, Schelte, Oudaan, Sonius, en veel andre brave verstanden / scherpten hunne Puyk-schagten / tot lof der Gebroederen / en verfoeying van ‘t bedreven Gruwel stuk.

De vier regelen in seker Vaars / op dese stof door den Fenix digter J. v. Vondel gemaakt / syn merkwaardig / dus luydense.

Verloore Soonen, och, vergeldtge dit u Vaders’En Voetster-heeren, die u redden met hun bloed!’Verdient hun trou en deugt den naam van Land-verraders!

Noyt word met naberouw dit swaar verlies geboet.

Den Leser belust synde meer puyk stalen / die dese stoffe betreffen / te lesen / kan sig bedienen van ‘t Boek genaamt ‘t Swart Toneel Gordijn, waar in een menigte zin-rijke gedagten over dese twee doorlugtige Helden / door de beroemste der Nederlandsche Digters / ter neder syn gestelt.

Dit Boek is thans alom te vinden / waaromme daar den nieuwsgierigen heen wysen. Evenwel kan ik niet agterlaten om hier een Vers in te voegen het welk ons gelukt is te mogen zien. Den Maker weet ik niet dat bekent is / hoe wel met veel moeyten hebbe nagevorscht / wyl ik niet kan denken dat so deftigen Digt-pen / geen meer sou geschreven hebben / dus luyt het. [124]

Op de Afbeelding van de Heeren Gebroederen

CORNELIS en JAN de WITT.

Dees hebben door hun Goed, en Bloed, en Doen, en Ran,

Oranjens list, ‘t geweld van Carel wederstaan.’

Op dat het Neerlands Volk, door hulp van Vaart, en Schepen,

Des Werelds rijken Oegst in Neerlands Schuur sou slepen.

Tot dat de Heersch-sugt op haar witte Halsen smeet,

De rampen van de Krijg, uyt Heer-sugt self gesmeet.’

Doen schond het Haagsche graauw hun Lyven en Gebeente;

Met vloog de Vrijheyd weg en Rijkdom der Gemeente.

Leer van hun gy die Stadt en Staat bestieren moet,

Hoe Schadelijk het is te nau zijn van gemoet;’

De Vryheyd had het Land, de Burger ‘t Geld, Sy ‘t leven,

In dien men had Geloof aan Cajaphas gegeven.

‘t Is wel te gelooven dat dusdanige uytdrukkingen / niet al te smakelijk geklonken hebben in de Ooren van sulke welke / of van ‘t bestier der saken onbewust. By gevolge de Helden dapperheden der Heeren Broederen onbekent waren; ofte van sulke / welke met een drieste Domheyd / en onverwinnelijk vooroordeel / met andere driften ingescheept / en zig voor de selve geheelijk verklaart hadden.

Zoo nu yemand belust mogt zijn wat agting-waarde diensten door dese twee Heeren / de Wereld gebleken zyn. Wy souden des nood zijnde / deselve op een seer gemakkelijk wijse / klaar blijkelijk kunnen vertoonen / maar om dat sulks ons oogwit niet is / ook te verre van onse schrijf- wijse sou af dwalen / sullen wij alleen eenige weynige Puyk-stalen te berde brengen; en van de Oudste beginnende / de Leser aan toonen sijn so seer merkwaardige Overwinnninge / op de Engelsche in ‘t Jaar 1667. waar van de rivier Rochester getuige was / daar Quinenberg voor beefde / en geheel Engeland over in rep en roer was.

Dit Sijn Ed. moord jaar 1672. was nog niet ten halven verloopen / wanneer sijn Ed. de Souverainiteyt van den Lande alleen verbeeldende / met sijn onder zig hebbende Bevelhebberen / Officieren / en Soldaten / soo merk waardige overwinning bevogt / als Holland oyt bekomen had. De genotene Eer-bewijsen / als de bewuste Goude Kop voor de Posteriteyt / desselfs pragtig opschrift / de Schildery tot sijn Ed. onsterffelijke gedagtenis op ‘t Raad-Huys tot Dordregt gestelt / met desselfs deftige inschriptie / mitsgaders de Eernamen sijn Ed. door andere Vorsten op gedragen / gaan wy wetens / en met wil al swijgende Voorby. Ook lust ons niet te spreken van Deputatien te Velde / welke met eer en ongemeene agting / door sijn Ed. ten eynde sijn gebragt. Ook sullen wy van de Heer Joan de Witt, niet alles seggen wat ons daar van gebleken is / en Yeder Vaderlandsch liefhebber der dier gekogte Vryheid in hem moet bekennen gehouden te wesen. Dit was te beswaarlijken last voor onse Schouderen / en niet alleen sulks / maar wy souden te verre uytwijken / en ter zijde springen / want / wat sou in de beschrijvinge onser Stad Hoorn te pas komen dat wy verhaalden van sijn Ed. oververmoeyden Arbeid / ten nutte van ‘t gemeene beste; als daar zijn / de menigte der Bemiddelingen / Beslissingen en Gesandschappen door sijn Ed. of alleen / of nevens andere Heeren tot genoegen / ja tot verwondering uytgevoert / en ten eynde gebragt. Wy laten aan andere over / ‘t selve in netter rang te voegen / om soo de naam die noyt genoeg geroemde Mannen aan de Eeuwigheyd over te leveren. ‘t Sal ons genoeg zijn om de woorden van seker Digter tot slot deser Treur-stoffe hier by te voegen. [125]

Zo ‘t Mee-ly mogt verwekken’

Dat beyd dees Helden tot geen beter tijd gespaart,

Elendig zijn vermoort, verscheurt, vernielt, verslonden,

Verset die smert: elk praalt nu met een Martelkroon

Daar boven. Hier om laag vertellen duysend monden,

Hun onbeloonde Dienst, hun onverdiende Loon.

Hun Graf-plaats is omheynt met Lijk-cipresse Boomen,’

Wiens stam noit sterft: So hout hun deugd ook eeuwig stand,

Soo leeft de groote naam van die Doorlugte vroome

Getrouwe Vaders van het dierbaar Vaderland.

Om niet te ver te verwijderen / sullen wy van streek veranderen / en de Assche deser Salige Zielen laten berusten. Dog de draad der Historie leyt ons op een ongevoelige wijse na het oogwit onser schagt / namentlijk de Stad Hoorn. Want de dood der twee Gebroederen de Witt veroorzaakte geen geringe opschudding. De Prins van Oranje, nu Stadhouder zijnde deed al om / en in de meeste Steden / de Magistraat veranderen / waar in onse stad mede haar deel genoegsaam was hebbende / als breder te zien is / agter dese Historie der Stede / alwaar de Regeering / en der selver verandering van Jaar tot Jaar wijdlustig te zien is.

Onder andere Heeren wierd alhier gedeporteert de Heer Reynier Langewagen, dewelke langs verscheyden trappen / die hy met moeyte en sweet beklommen had / ten top van Eere was gestegen; als zijnde / Raad, Oud Burgermeester, Ontfanger des gemene Lands middelen, en Bewindhebber der Geoctroyeerde Oost-Indische maatschappy ter kamere Hoorn.

Desen heer, stond bekent van in ‘t Jaar 1667. het berugte Eeuwig Edict mede besworen en getekent te hebben. Dit was genoeg om hem by kwaadaardige Menschen / die op sijne grootheyd nijdig waren / in onmin / en in haat te brengen. Ongelukkig zijn de sulke / op welke ‘t verbitterde Graauw gebeten raken / en ten doel van der selver woede moeten staan / en soo stond het hier nu mede geschapen.

Dewijl dit geval / welke by ons geheug in dese Stad voor viel / seer merk waardig was / so sal het den Leser niet onsmakelijk voor komen / om het selve met alle besonderheden daar ontrent voor gevallen / wat wijdloopig hier geplaatst te vinden / waar toe wy ons sullen ontleedigen / met de waarheyd de sake soo na te koomen / als doenlijk is; dus heeft het zig toe gedragen.

Een Vroumens / zijnde van ‘t snoodste uytvaagsel en schuym dat in Hoorn te vinden was / en nu nog met haar gewoone Bent-naam van Roo-Griet by yeder bekent is; was een der Roer- Vinken / welke in dees tijd een groote opschudding / onder haar Soort-gelijke te weeg bragt. Zy / als zinneloos / bond een Bier Vat op haar zijde / Trommels gewijs / hier op met twee talhouten slaande; riep op de hoeken van verscheyden straten; Te hoop, te hoop, Langewagen wil op de loop. Dit geroep was bekwaam om een menigte kwaadgunnende Menschen op de Been te helpen / en te doen gelooven dat het met sijn Ontfangers Comptoir niet wel gestelt most wesen. Het leed niet lang / of het Huys van de heer Langewagen was aan alle zijden omringt / van een toomeloosen Hoop / die niet wisten met wat voornemen sy na ‘t Huys liepen; en doens er gekomen waren geen teugel konden / van hunne driftige baldadigheyd. [126]

De negotie begon nu enigszins aan te wakkeren; zo werd in het jaar 1669 het Nieuwe-land en de Gouw geweldig opgehoogd en de reden was omdat de Gouw-brug veranderd zou worden. Het voornemen, zegt men, zou geweest te zijn om daar een stenen brug te maken welke zo hoog zou wezen dat er een kloek vaartuig met staande mast onderdoor zou kunnen varen. Maar de volgende jaren toen het werk nu al ver gebracht was zagen andere burgemeesters dat deze arbeid van zeer geringe ofwel van geen nut zou wezen weshalve het gedane werk aan de stenen brug afgebroken werd en de straten wederom te verlagen. Toen werd daar een valbrug gemaakt op de manier zoals het nu noch te zien is.

Daar was al enige tijd een ontwerp onder handen geweest om tussen de steden Hoorn en Enkhuizen een regelmatige veer op te richten. Verschillende meningen hadden zich geuit en enige waren geporteerd voor een trekvaart zoals tussen Hoorn en Purmerend, anderen voor een rijweg en om enige gewichtige redenen werd het laatste goed gevonden waardoor in ditzelfde jaar de straatweg tussen Hoorn en Enkhuizen ter lengte van ruim 45 honderd roeden met klinkers op zijn kant gelegd werd.

Deze weg werd voor het grootste gedeelte aan wederzijden met hoog stijgende bomen, deftige hofsteden, vermakelijke tuinen en flinke boerenwoningen gevoerd en het is thans zo’n vermakelijk en onvermoeide en lustige wandeldreef, wel verstaande voor een goede voetganger als er ergens in de zeven provinciën te vinden is. Het gerief en geriefelijke pleisterplaatsen en fraaie herbergen komt de wandelaar in ruimte tevoren. Zeven dorpen, welke allen goed bewoond en bebouwd zijn, gaat men tussen beide genoemde steden door welke inwoners van een zeer beleefde en voor het meeste deel gans zinnelijke aard zijn. Bij zomerdag is deze vermakelijke weg als bezaaid met koetsen, wagens, sjees en ander rijtuig en zo voort gebruik als tot vermaak om thans afgelegen heren, burger en huislieden welke naar hun landgoederen, hofsteden en vermaak plaatsen als naar hun hooilanden, velden of akkers te rijden en alzo het vermaak of het gewin trachten te bejagen.

Bij winterdag wanneer het goed gesneeuwd heeft ziet men hier menigte van zo genaamde narren of ijssleden welke sierlijk uitgedost het gezicht der toeschouwer verlustigen en met vermaak de dag doen korten en met vermaak ten avond brengen.

Het was op de 20ste oktober van ditzelfde jaar Գ avonds tussen 6 a 7 uur dat in deze stad Hoorn een zeer verbaast geroep zich kwam op doen. De klokken klepten alarm en nood. De ingezetenen en buiten lieden waren allen in rep en roer en in de uiterste verbazing. Dog geenszins zonder reden want een zekere Wagenaar die langs de Zuiderdijk kwam rijden bevond dat die geheel aan het wijken was en in gevaar van door te breken waarvan hij ten spoedigste de vereiste waarschuwing daar het behoorde deed. Zonder dit geval en een spoedige hulp tot versterking der dijk was het zeker en buiten kijf of die was doorgespoeld en het gehele land onderstroomd al eer iemand het had geweten of de minste kennis ervan gehad. [120]

De Koepoort, een sierlijk gebouw, werd in het jaar 1670 aan de binnenkant in de stad geheel met hardsteen opgehaald. Wat die poort een der aanzienlijkste van de gehele stad maakte.

In het volgende jaar 1671 werd het nieuwe speelwerk in de grote kerktoren gehangen, dit is een werk zo deftig en helder klinkend als wellicht wel zo goed maar geen beter in gans Holland gevonden wordt. De tocht werd deze tijd mede verdiept en de muur aan de wal met klinkers nieuw opgehaald; behalve al deze buitengewone kosten zo werden de Nieuwe-Dam ende de Nieuwe-Steeg in ditzelfde jaar bestraat.

Het lust ons niet en ook is het buiten ons oogmerk en bestek om de grond van de oorlog welke door Engeland en Frankrijk tegen de heren staten generaal der verenigde Nederlanden op de 7de april 1672 werd gedeclareerd en afgekondigd, het is alom wijdlopig te vinden.

Keur-Keulen en de bisschop van Munster deden, gelijk bekend is, mede hetzelfde. Dat dit geen geringe ontsteltenis in de landen baarde is lichtelijk te bevatten. Het leed niet lang of Engeland was in zee met een vloot van 116 schepen en bemand met drieëntwintig duizend vijfhonderd en dertig koppen en vier duizend twee en negentig stukken kanon, behalve nog 24 kitsen. Frankrijks zeemacht bestond uit zesendertig oorlogsschepen, acht branders en vier fluiten en bemand met tienduizend negen honderd zes en zestig man en hebben op negentien honderd zes en twintig stukken geschut.

De Nederlandse vloot bestond mede uit omtrent 100 schepen onder het bestuur van de heer luitenant-admiraal Michiel A. de Ruyter, dog alzo dat de heer Cornelis de Witt, oud- burgemeester van Dordrecht etc. en die in het jaar 1667 de heldhaftige overwinning op de Engelsen had behaald stond deze zee tocht tot als soeverein van de landen alleen in lands vloot en dat het opperbevel boven alle luitenants, admiralen aan zijn edele was toevertrouwd.

De 7de juni geraakten de vloten tegen elkaar slaags waarin de meer gemelde heer de Witt; nevens alle hoge bevelhebbers, kapiteins en matrozen een meer dan heldhaftige dapperheid toonden. Een voornaam Engels officier die gevangen genomen was moest bekennen dat in dit gevecht dat drie en nog geen vier uur geduurd had heviger was gevochten dan in het jaar 1666 in alle vier dagen. De Engelsen en Fransen kregen hier een zeer gevoelige neep en de Hollanders een onsterfelijke eer door deze heerlijke overwinning.

Dusdanig was het oorlog lot de Nederlanders ter zee zeer gunstig. Dog te lande was het verschil zeer groot. Dog zulks is meer de lafhartigheid van enige bange schelmen als ook de straffende hand Gods over onze hoog gaande zonden; als wel het bestuur der stadhouders van het gemene best toe te schrijven. Alles plooide voor de Franse macht en in het kort waren ze meester van Gelderland, Utrecht en Overijssel, drie van de geünieerde provinciën. Behalve deze waren hen ook al enige steden en plaatsen in Holland zoals Naarden, Woerden, Oudewater, nevens verschillende deftige dorpen in de vernielzieke klauwen gevallen.

Vijftienhonderd boeren werden uit deze landstreek naar de IJssel gezonden om tussen Arnhem en Zutphen een afsnijding te maken.

De burgers en ingezetene van Amsterdam, Hoorn en Alkmaar gingen als vrijwilligers op hun eigen kosten om te Geertruidenberg en daarna te Muiden in bezetting te leggen. Die van Enkhuizen werden te Weesp, die van Haarlem te Heusden en die van Rotterdam in Den [121] Briel geplaatst. Ook werden verschillende compagnieën, waardgelders naar Den Helder gezonden en hoe meer de verlegenheid hiertoe nam hoe hoger steeg de trots van de koning van Frankrijk. Op de 24ste juni liet hij in zijn leger dat omtrent Arnhem stond bij plakkaat afkondigen; dat alle steden in Holland die zich gewillig aan hem zouden onderwerpen, de bezetting van hem innemen gunstig behandeld en in al hun vrijheden beschermd zouden worden. Maar zulke welke zouden willen beproeven de macht van zijn majesteit te weerstaan met doorbreken van dijken en overvloeien van water of anderszins die zouden men met de uiterste strafheid behandeld worden.

Woorden welke bekwaam waren om de dapperste het hart in de boezem te doen sidderen. Frankrijk, hovaardig en vermetel op de voorspoedige draf van hun wapen had geen oren om naar een voorslag van vrede dat te deze dagen gedaan werd te luisteren.

Waardoor hier te lande in kort geresolveerd en besloten werd de dijken door te laten steken en het land onder water te zetten, hetgeen geschiedde waardoor de aanleg der Fransen op de provincie van Holland gestuit werd en ze genoodzaakt werd om gauw naar Vlaanderen te vertrekken.

Te deze tijd werd de prins van Oranje stadhouder gemaakt en het eeuwig edict te niet gedaan en verbroken.

Terwijl de zaken van buiten in zulke gevaarlijke staat waren knelde ons de onrustigheden der vele ingezetene der noch niet overheerste steden het aller vinnigste. In Dordrecht woedde en woelde burgerij op een baldadige wijze, op veel andere plaatsen werd de overheid van valsheid en van verstand met de Fransen te hebben beschuldigd.

Haarlem geraakte in rep en roeren en zo ook Delft. Leiden was meer dan eens aan de burgerwoede onderhevig waarin de heer Symon van Leeuwen met een dappere manhaftigheid stilstand te weeg bracht. Rotterdam en Gouda gingen niet vrij. In Zeeland was Middelburg en Vlissingen van zodanige stormen mede het doelpunt. In andere steden der onbeheerde provincie blaakte deze tweespalt gloed geweldig welke hier te stellen geen plaats vindt. Ook zullen we de onrust in de grote wereldstad Amsterdam gevoelt hiermede met een diep stilzwijgen zoals het in deze dagen elk bekent en wereldkundig is geheel voorbijgaan.

Maar wie zou de woede van ‘s Gravenhage vergeten kunnen, zo lang er pennen zijn en handen om die te voeren moet elke vrijheid minnaar de domme driften van die inwoners (zonder onschuldige te raken) op het gruwelijkste verfoeien. Hoe ongegrond en vals de heer Cornelis de Witt beschuldigd en gepijnigd werd is iedereen bekend. Echter werd deze vader des vaderlands benevens zijn heer broeder Joan de Witt die in de tijd van 19 jaren het ambt van raadspensionaris van Holland en West-Friesland met onvermoeide ijver en onbesproken trouw ten nutte van het algemeen bekleed had. Aldaar op de 20ste augustus 1672 ten blameren van de ganse natie op een verschrikkelijke wijze vermoord en mishandeld, erger dan ooit met de alle eer vergetende schelmen bij onchristelijke en barbaren beleefd is.

Wij, om geen vergeefse tranen onder onze inkt te mengen met het herhalen van deze monsterdaad als ook omdat dit in dit jaar 1705 door de heer Emanuel van der Hoeve in het leven der doorluchtige heren gebroeders de Witt naar waarheid door de druk algemeen gemaakt is, zullen hier geen breder verhaal van laten volgen. Maar er alleen van zeggen dat [112] het ontwijfelbaar is dat deze heren niet anders dan voor de zo duur bevochten vrijheid gepord waren en er zorg voor droegen.

De dapperheid der oudste, te weten heer Cornelis de Witt, was meermalen gebleken, namelijk in de oorlog van het jaar 1667 toen hij Engeland in beroering stelde en diens scheepsmacht op de rivier van Rochester vernielde en hun sterkten bemachtigde. Nu noch in het jaar 1672 was hij als overwinnaar uit zee gekeerd en de vijanden der vrije staat de proeve van zijn moed en de kracht van zijn dapperheid laten smaken en bekennen. Ons in te laten om zijn lofrede te maken is geenszins de bedoeling.

Van de heer Joan de Witt die door brand het staats orakel van Holland genaamd wordt zal ik mede geen eer geschrift trachten op te stellen maar alleen de getuigenis van twee gekroonde koppen te berde brengen.

De koning van Engeland, toen hem de vernieling van deze heer ter ore kwam, liet zich met grote bleekheid aldus horen. Te zien in de Vojage van Seved, pagina 113;

,,Het is me leed van die grote staatsbediende, doch

,, hij heeft een der gevaarlijkste ambten in zijn

,,land bekleed daar Barneveld de mening

,, Paauw de laster, maar Cat’ s noch de blijdschap

,, had van genoten; welke laatste in de volle

,, vergadering op zijn twee knieën viel

,, deze gevaarlijke bediening aflegde en toen hem de ‘

,, tranen van vreugde over de wangen gerold ‘

,, hadden en dankte God dat hij zonder ongemak

,, daarvan af gekomen was’. ‘

Zodra de koning van Frankrijk de tijding van het vermoorden van deze grote mannen vernam liet hij zich, na zijn hoed op de ogen getrokken te hebben, in dit galmen horen.

,, Nu zijn de verenigde provinciën de hartader afgesneden

,, hoe kunnen de Hollanders, dat altijd zulk een ‘

,, vreedzaam volk is geweest, zulk een goddeloze

,, daad begaan aan het doorluchtige verstand ‘

,, dat in geen eeuwen te voorschijn is ‘

,, gekomen?’

Deze twee zijn waarlijk zeer krachtdadige getuigenissen der deftigheid van deze onvergelijkelijke mannen. ‘Zo iemand belust is om meer bewijzen der ongekreukte deftigheid van deze beter lot verdienende waardige heren te zien zal hij naar de niet eenzijdige Italiaan Raparine zien welke naar zijn edele zedigheid, gemeenzaamheid en aangenaamheid na waarde geschetst te hebben eindelijk zegt dat ge zeer jaloers bent geweest op het achtste wonder van de wereld. De getuigenissen van mijnheer de La Neuville in zijn Historie de Holllande: vol. 3. pagina 128 is mede van geen geringe waarde. ‘

De Engelse William Temple, welke met de heer raadpensionaris zeer algemeen geleefd had, verstrekt mede geen gering getuigenis van de man onbeteugelde eer en vaste deftigheid zoals zulks te zien is in zijn edele opmerking op folio 176 waartoe we de vrijheid en waarheidlievend lezer heen wijzen alzo ons de moeite niet lust om de aangehaalde plaatsen te vertalen en na te schrijven. ‘[123]

Dat nu de bitse A. Montanus en onkundige L. van den Bosch de glorie van deze helden en weergaloze mannen bezoedeld met laster en schand schriften is meer aan hun drieste drift te wijten dan met enige waarschijnlijkheid te bekrachtigen. Want de tijd heeft de waarheid zonneklaar aan de dag gebracht en getoond dat ze onschuldige slachtoffers geweest zijn en onwrikbare steunpilaren van de zo duur bevochten vrijheid.

Menigte van deftige gedichten kwamen die tijd in de wereld, de heren Bidlo, de Bye, Schelte, Oudaan, Sonius en veel andere flinke verstanden scherpten hun puik schachten tot lof der gebroeders en verfoeiing van het bedreven gruwel stuk.

De vier regels in zeker vers op deze stof door de Fenix dichter J. v. Vondel gemaakt zijn merkwaardig en luidden aldus;

‘Verloren zonen, och, vergeld ge dit uw vaders’en voedster-heren die u redden met hun bloed! Verdien hun trouw en deugd met de naam van landverraders!

Nooit wordt met naberouw dit zwaar verlies geboet.

De lezer die belust is om meer puik stalen die deze stof betreffen te lezen kan zich bedienen van het boek genaamd het Swart Toneel Gordijn waarin een menigte zinrijke gedachten over deze twee doorluchtige helden door de beroemdste der Nederlandse dichters neer zijn gesteld.

Dit boek is thans alom te vinden waarom we daar de nieuwsgierigen heen wijzen. Evenwel kan ik niet nalaten om hier een vers in te voegen het welk ons gelukt is te mogen zien. De maker weet ik niet dat het bekend is, hoewel ik het met veel moeite heb nagevorst omdat ik niet kon denken dat zo’n deftige dicht pen niets meer geschreven zou hebben. Aldus luidt het; [124]

‘Op de afbeelding van de heren gebroeders

CORNELIS en JAN de WITT.

Dezen hebben door hun goed en bloed en doen en aanraden,

Oranje ‘s list het geweld van Carel weerstaan.’

Opdat het Nederlands volk door hulp van vaart en schepen,

De werelds rijke oogst in Nederlands schuur zou slepen.

Totdat de heerszucht op hun witte halzen smeet,

De rampen van de krijg uit heerszucht zelf gesmeed.’

Toen schond het Haagsche grauw hun lijven en gebeente;

Meteen vloog de vrijheid weg en rijkdom der gemeente.

Leer van hun gij die stad en staat besturen moet,

Hoe schadelijk het is te nauw zijn van gemoed;’

De vrijheid had het land, de burger, het geld, zij het leven,

Indien men had geloof aan Kajafas gegeven.’

Het is wel te geloven dat dusdanige uitdrukkingen niet al te smakelijk geklonken hebben in de oren van zulke welke of van het bestuur der zaken onbewust waren. Bij gevolg de helden dapperheden der heren broeders onbekend waren of van zulke welke met een drieste domheid en onoverwinnelijk vooroordelen met andere driften ingescheept en zich voor die geheel verklaard hadden.

Zo nu iemand belust mocht zijn wat achtingswaardige diensten door deze twee heren de wereld gebleken zijn. We zouden desnoods die op een zeer gemakkelijk wijze klaarblijkelijk kunnen vertonen, maar omdat zulks ons doelwit niet is ook te ver van onze schrijfwijze zou afdwalen zullen wij alleen enige weinige puik stalen te berde brengen en van de oudste te beginnen en de lezer aantonen zijn zo zeer merkwaardige overwinning op de Engelsen in het jaar 1667 waarvan de rivier Rochester getuige was en waar Quinenberg voor beefde en geheel Engeland over in rep en roer was.

Dit zijn edele moord in het jaar 1672 was nog niet ten halve verlopen toen zijn edele soevereiniteit van het land alleen verbeeldde met zijn onder zich hebbende bevelhebbers, officieren en soldaten en zo’n merkwaardige overwinning bevocht als Holland ooit bekomen had. De genoten eerbewijzen als de bewuste gouden kop voor de nakomelingschap en diens prachtig opschrift op het schilderij tot zijn edele onsterfelijke gedachtenis zijn op het raadhuis te Dordrecht gesteld met diens deftige inscriptie mitsgaders de eren namen van zijn edele door andere vorsten opgedragen, die gaan we wetens willens al zwijgende voorbij. Ook lust ons niet te spreken van deputatie te velde welke met eer en ongemene achting door zijn edele ten einde zijn gebracht. Ook zullen we van de heer Joan de Witt niet alles zeggen wat ons daarvan gebleken is en elke vaderlandse liefhebber der duur gekochte vrijheid in hem moet bekennen gehouden te wezen. Dit was te bezwaarlijke last voor onze schouders en niet alleen zulks maar we zouden te ver uitwijken en ter zijde springen want wat zou in de beschrijving van onze stad Hoorn te pas komen dat we verhaalden van zijn edele onvermoeibare arbeid ten nutte van het algemene beste zoals daar zijn de menigte der bemiddelingen, beslissingen en gezantschappen door zijn edele of alleen of nevens andere heren tot genoegen, ja tot verwondering uitgevoerd en ten einde gebracht. We laten aan anderen over het in nettere rang te voegen om zo de naam die nooit genoeg geroemde mannen aan de eeuwigheid over te leveren. Het zal ons genoeg zijn om de woorden van zeker dichter tot slot deze treurstof hierbij te voegen; [125]

‘Zo het medelijden mocht verwekken’

Dat beide deze helden tot geen beter tijd gespaard,

Ellendig zijn vermoord, verscheurd, vernield, verslonden,

Verzet die smart: elk praalt nu met een martelkroon

Daarboven. Hier omlaag vertellen duizend monden,

Hun onbeloonde dienst, hun onverdiende loon.

Hun begraafplaats is omheind met lijk cipressenbomen,’

Wiens stam nooit sterft, zo houdt hun deugd ook eeuwig stand,

Zo leeft de grote naam van die doorluchte dappere

Getrouwe vaders van het dierbaar vaderland.’

Om niet te ver te verwijderen zullen we van streek veranderen en de as van deze zalige zielen laten rusten. Dog de draad der historie ligt ons op een ongevoelige wijze naar het doelwit van onze schacht, namelijk de stad Hoorn. Want de dood der twee gebroeders de Witt veroorzaakte geen geringe opschudding. De prins van Oranje, die nu stadhouder is, liet alom en in de meeste steden de magistraat veranderen waarin onze stad mede haar deel genoegzaam had en heeft zoals breder te zien is achter deze historie der stad alwaar de regering en diens verandering van jaar tot jaar uitvoerig te zien is.

Onder andere heren werd alhier weg gevoerd de heer Reynier Langewagen die langs verschillende trappen die hij met moeite en zweet beklommen had ten top van eer was gestegen als zijnde raad, oud burgemeester, ontvanger des algemene lands middelen en bewindhebber der geoctrooieerde Oost-Indische maatschappij ter kamer Hoorn.

Deze heer stond bekend van in het jaar 1667 het beruchte eeuwig edict mede bezworen en getekend te hebben. Dit was genoeg om hem bij kwaadaardige mensen die op zijn grootheid nijdig waren in onmin en in haat te brengen. Ongelukkig zijn die waarop het verbitterde grauw gebeten raakte en ten doel van die woede moeten staan en zo stond het hier nu mede geschapen.

Omdat dit geval welke bij ons geheugen in deze stad voorviel zeer merkwaardig was zo zal het de lezer niet onsmakelijk voorkomen om het met alle bijzonderheden daar omtrent voorgevallen wat uitvoerig hier geplaatst te vinden waartoe we ons zullen ontleden om de waarheid der zaak zo na te komen als doenlijk is. Aldus heeft het zich toegedragen.

Een vrouw mens die van het snoodste uitvaagsel en schuim dat in Hoorn te vinden was en nu nog met haar gewone bent-naam van Rode Griet bij elk bekend is was een der roer- vinken welke in deze tijd een grote opschudding onder haar soortgelijke teweeg bracht. Ze als zinneloos bond een bier vat op haar zijde trommelsgewijze en sloeg hierop met twee talhouten en riep op de hoeken van verschillenden straten; ‘Te hoop, te hoop,’ Langewagen wil op de loop. Dit geroep was bekwaam om een menigte kwaad gunnende mensen op de been te helpen en te doen geloven dat het met zijn ontvangerskantoor niet goed gesteld moest wezen. Het duurde niet lang of het huis van de heer Langewagen was aan alle zijden omringd van een tomeloze hoop die niet wisten met wat voornemen ze naar het huis liepen en toen ze er gekomen waren geen beteugeling konden van hun driftige baldadigheid. [126]





Een Compagnie Borgers kwam mede in de Wapenen tot weering der Moedwil / dog vrugteloos. ‘t Graauw ylde voort / en komende ontrent het Huys van den Burgermeester vonden hem / met eenige sijner Familie in de stoepen staan / onbewust van waar dese storm kwam / en niet wetende wat hy ԥr van denken sou. Dog de ware geschapentheyd der sake horende / vond raadsaamst in Huys te wijken; en klom / (vresende de temmeloose woede van dit Honderthoofdig Gepeupel) over een schutting: soo dat Hy / op het Erf van sijn Broeder Dirk Langewagen, dies tijds Majoor van dese stad / sig salveerde. De Vrou en Kinderen der Burgermeester wierden alle over ‘t selve schutting geholpen / waar door sy gesamentlijk de wreede klaauwen deser Roofharpyen / gelukkiglijk ontkwamen. Dog het woeste Grauw nu gaande / spatte voort / en maken met geweld de Voor deur open / en dringen ‘t Huys in / van sins alles te vernielen / en aan hunne wrewel moed / op te offeren. Den Heer en Mr. Adriaan van Bredenhof, Hoog Schout deses Stads / vond tegenstand genoeg / niet tegenstaande sijn Ed. groot gesag / om in het Huys te komen. Egter drong hy door / en sig in het Gemene Lands Comptoir ter neder geset hebbende / soo had sijn Ed. de meeste moeyte van de wereld / om het selve Comptoir te bewaren / en van Plundering te bevrijden. [127]

Nu sloegt het woeste schuym hun diefze pooten in alles wat hun te vooren kwam. Roogriet mede in huys gekomen zijnde / nam een Raagstok / en vaagde al het Porseleyn dat voor de Schoorsteen stond van boven neer / op die manier wierd dit kostelijke goet / dat by na geen wederga had / op de Stenen verbrijselt. Wat draagbaar was en behendig gestoolen kon worden / wierd in ‘t kort onsigtbaar / en ten huyse uytgebragt / ‘t geen te groot of te swaar was / en dat niet bedeckt genoeg gestolen kon worden / wierd tegen de grond gegooyt / en tot gruys getrapt.

Dus wierd met breekbare Meubelen / als Spiegels / Porceleyn / &c. geleeft. Bedden / Kussens / en diergelijken Inboedel / wierd aan flarden gesneden / en alsoo op een doemenswaarde wijse vernietigt / en vernielt. Eyndelijk kwam / op gegeven ordre / den Capiteyn Gerrit Schagen, met sijn Compagnie / ‘t welk seer swak was / in ‘t geweer / om verder moedwil te verhoeden. Hy aankomende trekken / belaste sijn eerste gelid / haar Musquetten met Scherp te laden / ‘t welk geschiede. Op de Veermans Kay; de hoek om komende / vond men op de deur / boven de Puy-balk van ‘t Huys een onverlaat sitten / zijnde een Stouthertigen Schoft / welke om sijn Soortgelijke Plunder Fielen / tot opstand tegen de Burgerschuttery / aan te hitsen / luyd keels sijn Makkers toe riep. Gooy, Gooy, datje de Duyvel haal, Gooy. Waar op den Capiteyn Schagen ordre gaf / om op dien Muyt-maker te schieten hem van boven af te ligten. Dog ‘t Geweer weygerde / kwam den oproerigen Schoft knaphandig om laag / en verstak zig onder de menigte.

Thans trok het Rot Schutterwagten tot voor het Huys / als wanneer den Capiteyn Schagen, sijn Lieutenant Joan Raat / nevens nog twee mannen Gerard van Holewerf en Jan Beukelman uyt het Compagnie commandeerde om daar binnen te treden / ten eynde sy sorg souden dragen / dat ԥr geen meer Meubelen nogte inboel gestolen / of uyt het Huys werden gebragt / schoon hier nu voor gesorgt wierd / soo kon evenwel de Heer Lieutenant Raat, met sijn by hebbende Vrinden / niet beletten / dat het Roof-ziek gespuys / alles voor hunne voeten aan Stukken smeeten. De temmeloose Ruygte verhit op Plunderen en vernielen / vonden nu weynig weer-werk meer / om hunne woede aan te koelen / alsoo niet meer te steelen vonden / en vermoeyt waren door ‘t bedrijven van vele Schelmagtige Baldadigheden / dies droopen eenige als Kieken dieven sluykswijs weg / te meer alsoo de heer Sonk met nog een Compagnie Burgers in de Waapenen was gekoomen / en na de plaatse des Tumults kwam aan trekken / dit was de reden / dat alles in stilstand kwam / en de rest der woedende Bende na een goed heen komen sag en sijns weegs ging. Sonder dese laatste Compagnie Burgers / stond het geschooren / dat van het Huys van de Heer Langewagen, geen een steen op den ander sou gebleven hebben / maar geheelijk tot de Fondamenten geraseert / en in een Puynhoop verandert zijn geweest. En schoon ‘t Gespuys nu verstooven was / soo wierd evenwel het gedagte Huys meer als drie dagen en so veel nagten / van voor en agteren bewaakt / uyt vrese of ‘t veel hoofdige Gedrogt / de woeste menigte / uyt over maat van woede de Ooren weder mogt op steken / dog daar is na die dag niet meer van gevallen / maar alles bleef in rust / sonder yets meer te dorven onder nemen.

Indien wy hadden voor genomen / om / in plaats van een korte beschrijvinge van Hoorn, het leven van de Heer Reynier Langewagen ter neer te stellen / soo was hier de plaats om te verhalen; hoe Hy / dit gevaar in Persoon ontkomen zijnde / sig eerst tot Amsterdam, daar na in Braband, eenige tijd onthiel. Daar zijnde / kennis kreeg / dat ԥr 300. Guldens op sijn Lijf geset waren / voor de voor de geene die hem wist aan te brengen. Hoe hy zig selve / steunende op de wel gegrondtheyd sijner sake / en bewust zijnde van de goede staat sijns Comptoirs / hem kwam aan te geven / aan ‘t Logiment van de Heeren Gecommitteerde Raden, in deese Stad. Hoe hy aanbood in Gijseling te gaan / tot tijd en wijle / hy Rekeninge sijns bedrijfs gedaan had / daar toe niets versoekende als sijn Boeken / Papieren / en gewesene Klerk. ‘t Geen hem belooft / dog noyt [128] beschikt wierd. hoe hy daar na / menende alles in rust te zijn / by nagt geweldiger hand van sijn bedt geligt / en na den Hage gevoert / op de Castelenie in gyseling gebragt wierd; aldaar sijn Schriften / en Boeken / om sijn ontfang en uytgave op te maken vrugteloos verwagte. Van hertseer en moeyelijkheyd ziek wordende / en hoe Hy eyndelijk in de Maand April 1675 aan een kwijnende Siekte / in tegenwoordigheyd van sijn oudste dogter Elisabeth Langewagen, en eenige andere vrinden ontslapen is. Dit alles seg ik sou hier nu seer wel voegen / indien wy de besonderheden van dien Heer sijn leven voor hadden aan den dag te geven. Dog nu sullen wy het als overtollig zijnde voor by slaan; en alleenig seggen dat het Lijk deses Mans / mitsgaders dat van sijn Huysvrouwe welke nu mede overleden was / op den 1 May 1675 beyde agter malkanderen / onder confluentie van vele menschen ter aarde gedragen / en alhier in de Groote Kerk begraven zijn.

Een zinnelijken Digter heeft de gedagtenisse deses braven Mans met dit volgende Vers gedagtig geweest. [129]

GRAF-SCHRIFT

Ter gedagtenisse van de Heer

REYNIER LANGEWAGEN.

In sijn leven

Raad, Oud Burgermeester, Ontfanger van

Գ Gemeene Lands Middelen, over ‘t

Quartier, tot Hoorn. Mitsgaders

Bewindhebber van de Geoctroyeer-’

de Oost-Indische Compagnie der Selver Stede.

Hier leyt het Lijk des Grooten Mans,

Die, even als hy was geresen,

Soo schielijk ook verloor sijn glans,

Vraagt gy wat mag de reden wesen?

Om dat zijn Zon most onder gaan,’

Doen ‘t Graauw Գ Lands Vaders dood dorst slaan.

Hier in dit Vaars wort gezin-speelt op het doodslaan van de twee nooyt genoeg gepresen Heeren Gebroederen de Witten, welkers Moord een maant voort ‘t plunderen van Heer Langewagens Huys so reets gemelt heb / was voor gevallen.

Wy sullen nu van dese besonderheden af stapen en ons wederom na algemene saken / en wel na sulke / die onse Stad Hoorn ‘t meeste betreffen. Want dewijl nu het Krijgs Volk van den Conink van Vrankrijk tot in ‘t Hert van ons Land kwam door dringen. Soo wierd door de Agtbare Heeren Burgermeesteren geordonneert / dat de Wallen en Buyten-werken deser Stad / door de Burgeren en Inwoonders versterkt / en verbetert souden worden / gelijk het selve ook met groote lust begonnen / en met goede ordre volbragt wierde / nademaal niemand van desen arbeyd bevrijd was; kleyn en groot / alles stak de handen uyt de Mou / en door dien het selve by de Wijken gedaan wierd / soo had niemand redenen / om sig met dese moeyte beswaart te vinden / te swaarder en langwijliger was dit werk / om dat de Aarde daar toe nodig / seer verre moest gehaalt werden / als uyt de Uyterdijk, de Buyten Luyen-dijk, en andere nog verder afgelegen plaatsen meer. Dog niet tegenstaande dese moeyelijkheyd wierd het gehele werk seer net / en deftig volbragt / tot verwondering en genoegen van alle die ‘t selve kwamen te sien.

Ook most de Burgery / yeder voor sig selfs / sonder yemand in sijn plaats te mogen senden / om het vierde etmaal waken. Waar voor hun van Stads wegen / vry Bier beschaft wierde.

Deser dagen geviel hier iets seltsaams voor / het welke de moeyte waardig sal wesen om aan te tekenen. ‘t Geval is wereld kundig / maar om de wonderlijke misselijkheyd waar mede het verselt is / sullen wy het hier by voegen.

Wanneer nu het Huys van den Heer Burgermeester Reynier Langewagen op den 20 September deses Jaars 1672 door ‘t Gepeupel geplundert was / gelijk reeds heb gemelt / so vonden de Heeren Burgermeesteren en Regeerders der Stad Hoorn, geraden / tot bewaringe der gemene ruste / en voorkominge van verdre buyten spatting des Graauws / om eenige Compagnien Koerlandsche ruytery, zijnde in dienst van de Staten van Holland en Westvriesland, in de Stad te doen komen / gelijk geschiede. Het geviel dat in het laatst van de Maand Maart des Jaars 1673 alhier in dese Stad aan het Ed. Mog. College der Heeren Raden ter Admiraliteyt, het Volk van drie Schepen van oorlog / die dit voor-jaar wegens’t Noorder [130] Quartier in zee stonden te gaan / souden gemonstert worden, dese Manschap hier nu by een zijnde / soo kwamen eenige moedwillige Ruyters / waar van sommige beschonken waren / hier na toe streven / seggende tegen malkander / wel aan / laat ons eens sien / of wy met ons kleyn getal Land-militie / al desen grooten hoop Zee-luyden niet kunnen van hier jagen / en op de vlugt drijven; daar by voegende / indien wy het niet kunnen doen / en te sterken wederstand vinden / soo sullen wy wel gesecoureert worden door onse mede makkers. Dit wierd van ‘t gantsche Bend goed gekeurt / en sonder sig verder te beraden / vielen sy gelijkerhand / als verwoede Menschen / met de bloote Sabel in de Vuyst / losmoedig op het Zeevolk in. De Matroosen op sulks niet verdagt / en ongewapent / sagen om een goed heen komen / die sijn leven lief had / of gaarn met een gave huyd wou slapen gaan / was gedwongen sijn behoud in de vlugt te soeken. Dit gerugt vloog in min als niet door de geheele Stad. De andere Ruyters kwamen fluks toe schieten / niet wetende waar uyt dit tumult ontstond / als ook om hare Spitsbroeders by stand te doen. Wijl de Matroosen geen Geweer tot defensie hebbende nog al aan ‘t wijken waren / drongen eenige met geweld in het Huys van de Swaard-veger / staande op het Groote Kerk-Hof. Waar uyt sy alles haalden wat maar tot tegenweer kon dienen / als Degens / Pieken / Houwers / Morgen-sterren / en wat dies meer tot bescherming kon dienen. Die gene welke hun van dit geweer niet konden / of wilden bedienen / maakten van de nood een deugd / namen de steenen uyt de straat / en wierpen met de selve soo digt op de ruytery of het hagelde / tot eyndelijk de ruytery genoodzaakt wierd eerst stand te houden / daar na al aarselende te wijken / ‘t geen in seer goede order tot nog toe geschiede. De matroosen / al voort dringende / wonnen soo veel veld / tot dat sy kwamen ter plaatse waar de ruyters hadden gestaan / hier wierd by geval uyt het boven huys / daar doen den predicant Costerus in woonde / en andere daar by staande huysen / eenig swaar talhoud op de straat geworpen / misschien om het selve te verstrooken / alsoo het na de tijd van ‘t jaar / nog seer koud was. Matroosje dit ziende / bediende sig van het selve / en nu verhit zijnde / wierpen met sulken onweerstaanbare hevigheyd op de ruytery / dat de selve soo hier door als door den raad eenige hunner besadigste mede makkers de retraite voor ‘t beste oordeelde / en al meer en meer af-sakkende / hun voorts met wijken salveerde. Waar mede deese gevaarlijke opschudding een eynde nam en gestilt wierd. [131]

Een compagnie burgers kwam mede in de wapens tot verwering der moedwil, dog vruchteloos. Het grauw ijlde voort en kwam omtrent het huis van de burgemeester en vonden hem met enige van zijn familie op de stoep staan en onbewust vanwaar deze storm kwam en niet wetende wat hij er van denken zou. Dog toen de ware geschapenheid der zaak hoorde vond hij het raadzaam in huis te wijken en klom (vrezende de tomeloze woede van dit honderdhoofdig gepeupel) over een schutting zodat hij op het erf van zijn broeder Dirk Langewagen, in die tijd majoor van deze stad, zich redde. De vrouw en kinderen der burgemeester werden alle over dezelfde schutting geholpen waardoor ze gezamenlijk de wrede klauwen van deze roof harpijen gelukkig ontkwamen. Dog het woeste grauw ging nu voort en spatte voort en maakte met geweld de voordeur open en drongen het huis in en waren van zin alles te vernielen en aan hun wrevel gemoed op te offeren. De heer en meester Adriaan van Bredenhof, hoog schout van deze stad, vond tegenstand genoeg, niet tegenstaande zijn edele groot gezag had om in het huis te komen. Echter drong hij door en zich in het algemene lands kantoor ter neder gezet hebbende zo had zijn edele de meeste moeite van de wereld om het kantoor te bewaren en van plundering te bevrijden. [127]

Nu sloeg het woeste schuim hun diefachtige poten in alles wat hun tevoren kwam. Roogriet kwam mede in huis en nam een ragebol en veegde al het porselein dat voor de schoorsteen stond van boven neer en op die manier werd dit kostbare goed dat bijna geen weerga had op de stenen verbrijzelt. Wat draagbaar was en behendig gestolen kon worden werd in het kort onzichtbaar en het huis uitgebracht en hetgeen te groot of te zwaar was en dat niet genoeg bedekt gestolen kon worden werd tegen de grond gegooid en tot gruis getrapt.

Aldus werd met breekbare meubels als spiegels porselein etc. gedaan. Bedden, kussens en diergelijke inboedel werd aan flarden gesneden en alzo op een te doemen waardige wijze vernietigd en vernield. Eindelijk kwam op gegeven orde de kapitein Gerrit Schagen met zijn compagnie wat zeer zwak was in het geweer om verder moedwil te verhoeden. Hij kwam een en trok en belastte zijn eerste gelid van hun musketten met scherp te laden, wat geschiedde. Op de Veermans Kade kwam hij de hoek om en vond op de deur boven de puibalk van het huis een onverlaat zitten wat een dappere schoft was welke om zijn soortgelijke plunder feilen tot opstand tegen de burgerschutterij aan te hitsen luidkeels zijn makkers toeriep; ‘Gooi, gooi, dat je de duivel haal, gooi,’ Waarop de kapitein Schagen orde gaf om op die muiterij maker te schieten en hem van boven af te lichten. Dog het geweer weigerde en kwam den oproerige schoft knap omlaag en verstak zich onder de menigte.

Thans trok de groep schutter wachten tot voor het huis toen de kapitein Schagen, zijn luitenant Joan Raat nevens nog twee mannen, Gerard van Holewerf en Jan Beukelman, uit de compagnie commandeerde om daarbinnen te treden ten einde dat ze zorg zouden dragen dat er niet meer meubels nog inboedel gestolen of uit het huis werd gebracht. Ofschoon hier nu voor gezorgd werd zo kon evenwel de heer luitenant Raat met zijn bij zich hebbende vrienden niet beletten dat het roofziek gespuis alles voor hun voeten aan stukken smeten. De tomeloze ruigte verhit op plunderen en vernielen vond nu weinig weerwerk meer om hun woede te verkoelen alzo ze niets meer te stelen vonden en vermoeid waren door het bedrijven van vele schelmachtige baldadigheden, dus dropen enige als kiekendieven sluiksgewijze weg te meer alzo de heer Sonk met nog een compagnie burgers in de wapens was gekomen en naar de plaats der tumult kwam aan trekken. Dit was de reden dat alles in stilstand kwam en de rest der woedende bende naar een goed heen komen zag en zijn wegging. Zonder deze laatste compagnie burgers stond het geschoren dat van het huis van de heer Langewagen geen een steen op de ander zou gebleven hebben, maar geheel tot de fundamenten geschoren en in een puinhoop veranderd zou zijn geweest. En ofschoon het gespuis nu verstoven was zo werd evenwel het gedachte huis meer dan drie dagen en zoveel nachten van voor en achteren bewaakt uit vrees of het veel hoofdige gedrocht de woeste menigte uit overmaat van woede de oren weer mocht opsteken, dog daar is na die dag niet meer van voorgevallen maar alles bleef in rust zonder iets meer te durven ondernemen.

Indien we hadden voorgenomen om in plaats van een korte beschrijving van Hoorn het leven van de heer Reynier Langewagen neer te stellen zo was hier de plaats om het te verhalen hoe hij dit gevaar in persoon ontkomen was zich eerst te Amsterdam en daarna in Brabant enige tijd onthield. Daar zijnde kennis kreeg dat er 300 guldens op zijn lijf gezet waren voor de voor diegene die hem wist aan te brengen. Hoe hij zichzelf steunende op de goed grond van zijn zaak en bewust zijnde van de goede staat van zijn kantoor hem kwam aan te geven aan het logement van de heren gecommitteerde raden in deze stad. Hoe hij aanbood in gijzeling te gaan tot tijd en wijle hij rekening van zijn bedrijf gedaan had en verzocht daartoe niets anders dan zijn boeken, papieren en gewezen klerk. Hetgeen hem beloofd dog nooit [128] beschikt werd. Hoe hij daarna meende dat alles in rust was en bij nacht gewapenderhand van zijn bed gelicht en naar Den Haag gevoerd en op het kasteel in gijzeling gebracht werd om aldaar zijn schriften en boeken om zijn ontvangsten en uitgaven op te maken vruchteloos verwachtte. Van hartzeer en moeilijkheid ziek geworden en hoe hij eindelijk in de maand april 1675 aan een kwijnende ziekte in tegenwoordigheid van zijn oudste dochter Elisabeth Langewagen en enige andere vrienden ontslapen is. Dit alles zeg ik zou hier nu zeer goed voegen indien we de bijzonderheden van die heer zijn leven voor hadden aan de dag te geven. Dog nu zullen we het als overtollig zijnde voorbij slaan en alleen zeggen dat het lijk van deze man mitsgaders dat van zijn huisvrouw welke nu mede overleden was op de 1ste mei 1675 beide achter elkaar onder samenloop van vele mensen ter aarde gedragen en alhier in de grote kerk begraven zijn.

Een zinnelijke dichter heeft de gedachtenis van deze flinke man met dit volgende vers gedachtig geweest. [129]

‘GRAF-SCHRIFT

Ter gedachtenis van de heer

REYNIER LANGEWAGEN.

In zijn leven

Raad, oud-burgemeester, ontvanger van

‘s Algemeen lands middelen over het

Kwartier te Hoorn. Mitsgaders

Bewindhebber van de geoctrooieerde’

Oost-Indische compagnie dezelfde stad.

Hier ligt het lijk der grote man,

Die, evenzo als hij was gerezen,

Zo schielijk ook verloor zijn glans,

Vraagt ge wat mag de reden wezen?

Om at zijn zon moest onder gaan,’

Ten het grauw de landvader dood dorst te slaan.’

Hier in dit vers wordt gezinspeeld op het doodslaan van de twee nooit genoeg geprezen heren gebroeders de Witt wiens moord een maand voor het plunderen van heer Langewagens huis zo reeds gemeld is was voorgevallen.

We zullen nu van deze bijzonderheden afstappen en ons wederom naar algemene zaken en weldra zulke die onze stad Hoorn het meeste betreffen. Want terwijl nu het krijgsvolk van de koning van Frankrijk tot in het hart van ons land kwam doordringen zo werd door de achtbare heren burgermeesters geordonneerd dat de wallen en buitenwerken van deze stad door de burgers en inwoners versterkt en verbeterd zouden worden. Gelijk het ook met grote lust begonnen en met goede orde volbracht werd zodat niemand van deze arbeid bevrijd was. Klein en groot alles stak de handen uit de mouw en doordat het bij de wijken gedaan werd zo had niemand redenen om zich met deze moeite bezwaard te vinden. Te zwaarder en langduriger was dit werk omdat de aarde daartoe nodig zeer ver gehaald moest worden als uit de Uiterdijk, de buiten Luien-dijk en andere nog verder afgelegen plaatsen meer. Dog niettegenstaande deze moeilijkheid werd het gehele werk zeer net en deftig volbracht tot verwondering en genoegen van allen die het kwamen te zien.

Ook moest de burgerij elk voor zichzelf en zonder iemand in zijn plaats te mogen zenden om het vierde etmaal waken. Waarvoor hun van stadswege vrij bier verschaft werd.

Deze dagen geviel hier iets zeldzaams voor wat de moeite waard zal wezen om aan te tekenen. Het geval is wereldkundig maar om de wonderlijke misselijkheid waarmee het vergezeld is zullen we het hier bijvoegen.

Wanneer nu het huis van de heer burgemeester Reynier Langewagen op de 20ste september van het jaar 1672 door het gepeupel geplunderd was, gelijk ik reeds heb gemeld, zo vonden de heren burgermeesters en regeerders der stad Hoorn geraden tot bewaring der algemene rust en voorkomen van verdere uitspatting van het grauw om enige compagnies Letlandse ruiterij die in dienst van de staten van Holland en West-Friesland waren in de stad te laten komen, gelijk geschiedde. Het geviel dat in het laatst van de maand maart van het jaar 1673 alhier in deze stad aan het edele mogende college der heren raden ter admiraliteit het volk van drie oorlogsschepen die dit voorjaar vanwege het Noorderkwartier [130] in zee stond te gaan en zouden aangemonsterd worden. Deze manschappen die hier nu bijeen waren zo kwamen er enige moedwillige ruiters, waarvan sommige beschonken waren, hiernaartoe en zeiden tegen elkaar; ‘Wel aan laat ons eens zien of we met ons klein getal landmilitie al deze grote hoop zeelieden niet van hier kunnen jagen en op de vlucht drijven. Ze voegden daarbij; ‘Indien we het niet kunnen doen en te sterke weerstand vinden zo zullen we wel geholpen worden door onze mede makkers.’ Dit werd van het ganse bende goed gekeurd en zonder zich verder te beraden vielen ze gelijker hand als verwoede mensen met de blote sabel in de vuist losmoedig op het zeevolk in. De matrozen waren op zulks niet verdacht en ongewapend en zagen om een goed heenkomen, die zijn leven lief had of graag met een gave huid wilde slapen gaan was gedwongen zijn behoud in de vlucht te zoeken. Dit gerucht vloog in minder dan gen tijd door de gehele stad. De andere ruiters kwamen fluks toeschieten en wisten niet waaruit dit tumult ontstond als ook om hun spitsbroeders bijstand te doen. Terwijl de matrozen geen geweer tot defensie hadden en nogal aan het wijken waren drongen er enige met geweld in het huis van de zwaardveger die op het grote kerkhof staat. Waaruit ze alles haalden wat maar tot tegenweer kon dienen zoals degens, pieken, houwers, morgensterren en wat dus meer tot bescherming kon dienen. Diegene welke zich van dit geweer niet konden of wilden bedienen maakten van de nood een deugd en namen de stenen uit de straat en wierpen met die zo dicht op de ruiterrij of het hagelde totdat eindelijk de ruiterij genoodzaakt werd eerst stand te houden en daarna al aarzelende te wijken hetgeen in zeer goede orde tot nog toe geschiedde. De matrozen die al voortdrongen wonnen zoveel veld tot dat ze kwamen ter plaatse waar de ruiters hadden gestaan en hier werd bij toeval uit het bovenhuis, daar toen de predikant Costerus in woonde, en andere daarbij staande huizen enig zwaar talhout op de straat geworpen. Misschien om het op te stoken alzo het naar de tijd van het jaar nog zeer koud was. Matrozen zagen dit en bedienden zich ervan en nu verhit zijnde wierpen ze het met zulke onweerstaanbare hevigheid op de ruiterij dat die zo hierdoor als door de raad van enige van hun bezadigdste mede makkers de terugtocht voor het beste oordeelde en al meer en meer afzakte en zich voorts met wijken redden. Waarmee deze gevaarlijke opschudding een einde nam en gestild werd. [131]






Wanneer alles nu in genoegsame stilstand was / wierd met alle vlijt den oorsprong van dit oproer na nagevorscht / ten leed niet lang / of de selve wierd gevonden / en de belhamels en aanleyders der selve by de kop geval / in de boeien geset / en na verdienste gestraft / doch op hoedanige wijse is my niet te vooren gekomen; als alleen van een der selve moeyte- soekende gasten. Dese knaap dan wierd gevonnist / om een sekere tijd aan de schand-paal, te pronk te staan, welke schand-paal geplaast was digt by het stadhuys, aan de sijde van de kaak, of so genaamde pot-boeff. Wanneer nu den gevonnisden de sentenie wierd voor gelesen / betuygde hy van veel liever te willen sterven / als aan een schand-paal, die naast de kaak stond / in ‘t gesigt van syn spits-broeders / en de gantsche burgery te willen pronken / en als hy nu na de paal sou geleyd werden / stelde ԥr sich met geweld tegen / seggende onder andere force redenen tegens de heeren van de justitie welke over syn vonnis geseten hadden; dat hy nimmer wederom in syn land soude derven komen / so hy aan de schand-paal had gestaan / dat hy derhalve geresolveert was om noyt aan die paal te willen naderen / veel liever een koegel door de kop wou hebben / en so eerlijk sterven / als hem selve / en syn gantsche familie met die blaam te smetten / van so schandig / als een eerloose en lafhertige aan een schand-paal die so na aan de kaak stond / als dese / in ‘t oog van al de wereld / ten spot van yder te willen pronken / en voor een guychel-spel verstrekken.

Dat een regtschapen Karel voor schand bedugt is / is niet vreemd / dat dese door edelmoedigheyd aangeport synde / dusdanige galmen heeft geslagen / is niet ongelooffelijk; maar ‘t komt my ten hoogsten verwonderlijk voor / dat aanstonds daar op de heeren van de krijgs-raad / (‘t is waarschynlijk de Courlandsche officieren) syn sententie van te pronk te staan / veranderd wierd; in een vonnis om gearquebuseert te werden. Het welk den patient hoorende / daar seer wel mede te vreden geweest is / liet hem gewillig de trappen van ‘t [132] stadhuys afleyden / en plaatste zich manmoedig voor de deur van ‘t kaas-dragers huysje / alwaar syn broeder / mede met hem onder een compagnie dienende / by hem kwam / en op een gantsch tederhertige wijse / afscheyd kuste.

Alvoorens waren drie van syn beste spitsbroeders geordonneert om hun schiet-geweer met dubbeld scherp te lade / en als het tijd was op hem te schieten / met last om wel te raken. Wanneer hy nu syn broeder vaar wel geseyd had / stond hy ongeboeyd / en rukte geswind syne kleederen los / dus met onverschrokken moed de handen in de syd settende / toonde hy de naakte boesem aan syn spitsen / hun toeroepende met een onbeteuterde stem dat sy maar souden toe schieten / ‘t welk ook aanstonds gedaan wierd / en hy so wel getroften / dat souder ‘t minste geluyd te slaan / de geest gaf.

Ik heb my verscheyden malen verwondert over dit veranderen van sententie / ‘t welk alleen daarom geschiet sou zijn / ook dat den soldaat niet wilde aan de paal te pronk staan. Ik soud ook van gedachten zijn / dat het dood vonnis om eenig ander bedrevene mislag aan den lijder is uyt gevoert. Watեr van sy / ons is ԥr na alle aangewende vlijt / geen meer van gebleken als hier ter neder gestelt is.

Dewijl de heeren burgermeesteren en regeerders der stad Hoorn bespeurden / dat / mits de eenigheyd van ‘t graau / ‘t welk niets meer ondernam te plonderen / de ruytery geen meer in [133]

Toen alles nu in genoegzame stilstand was werd met alle vlijt de oorsprong van dit oproer nagezocht en het duurde niet lang of die werd gevonden en de belhamels en aanstichters ervan bij de kop gevat en in de boeien gezet en naar verdienste gestraft. Doch op hoedanige wijze is me niet tevoren gekomen dan alleen van een van de moeite zoekende gasten. Deze knaap dan werd gevonnist om een zekere tijd aan de schandpaal te pronk te staan, welke schandpaal geplaatst was dicht bij het stadhuis aan de zijde van de kaak of zogenaamde pot-boef. Wanneer nu de gevonniste het vonnis werd voorgelezen betuigde hij om veel liever te willen sterven dan aan een schandpaal die naast de kaak stond in het gezicht van zijn spitsbroeders en de ganse burgerij te willen pronken. Toen hij nu naar de paal geleid zou worden stelde hij er zich met geweld tegen en zei onder andere sterke redenen tegen de heren van de justitie die over zijn vonnis gezeten hadden dat hij nimmer wederom in zijn land zou durven te komen zo hij aan de schandpaal had gestaan zodat hij derhalve besloten had om nooit aan die paal te willen naderen en veel liever een kogel door de kop wilde hebben en zo eerlijk sterven dan zichzelf en zijn ganse familie met die blaam te besmetten van zo’n schandalig als een eerloze en lafhartig aan een schandpaal die zo na aan de kaak stond als deze in het oog van de hele wereld ten spot van elk te pronk wil staan en en voor een goochelspel verstrekken.

Dat een rechtschapen kerel voor schande beducht is niet vreemd en dat deze door edelmoedigheid aangepord was dusdanige galmen heeft geslagen is niet ongelofelijk; maar het komt me ten hoogste verwonderlijk voor dat aanstonds daarop de heren van de krijgsraad (het is waarschijnlijk de Letlandse officieren) zijn gezegde van te pronk te staan veranderden in een vonnis om dood geschoten te worden. Wat de patiënt hoorde en was daarmee zeer goed tevreden geweest en liet hem gewillig de trappen van het [132] stadhuis afleiden en plaatste zich manmoedig voor de deur van het kaasdragers huisje alwaar zijn broeder, die mede met hem onder een compagnie diende, bij hem kwam en op een gans teerhartige wijze afscheid kuste.

Alvorens waren drie van zijn beste spitsbroeders geordonneerd om hun schietgeweer met dubbel scherp te laden en toen het tijd was op hem te schieten met last om goed te raken. Wanneer hij nu zijn broeder vaarwelgezegd had stond hij ongeboeid en rukte gezwind zijn klederen los en zette dus met onverschrokken moed de handen in de zijde en toonde hij de naakte boezem aan zijn spitsen en riep hen met een niet beteuterde stem dat ze maar zouden toe schieten, wat ook aanstonds gedaan werd en hij werd zo goed getroffen dat hij zonder het minste geluid te slaan de geest gaf.

Ik heb me verschillende malen verwonderd over dit veranderen van dat gezegde wat alleen daarom geschied zou zijn en ook dat de soldaat niet aan de paal te pronk wilde staan. Ik zou ook van gedachten zijn dat het doodsvonnis om enige andere bedrevene misslag aan de lijder is uitgevoerd. Wat er van zij, ons is er na alle aangewende vlijt niets meer van gebleken dan hier neer gesteld is.

Terwijl de heren burgermeesters en regeerders der stad Hoorn bespeurden dat omdat de eenheid van het grauw wat niets meer ondernam te plunderen de ruiterij niet meer in [133]

de Stad van noden was / als mede daar dagelijks veel ongemak tusschen de Burgeren en de dertele Soldaten kwam te spruyten. So resolveerden sy deselve te doen vertrekken / na een plaats daar sy meer dienst konden doen / ‘t welk ook so gebeurde / en de ruytery wierd uyt dese stad / en na Muyden gesonden.

In de Maant van May mosten ook twee compagnien burgers uyt dese stad na Muyden trekken / om het selve des nood synde so veel doenlijk was / tegen ‘t geweld der Francen, die toen tot Muyder-berg lagen te helpen beschermen. Doch de Francen verlieten Muyder-berg, wijl onse burgery daar noch was.

Het hek dat buyten de Wester-poort staat wierd in dese somer gemaakt.

De Fransche en Engelsche Zee-magten samen geconjugeert synde / geraakte den 7 juny slaags tegens de Hollandsche scheeps-vloot / alwaar dapper gevogten wierd / in welk gevegt / den hemel de Hollandsche helden een kloekmoedig herte onder de riem stak / en onse wapenen met een seer merkwaardige overwinning geliefde te segenen.

Doch de vyanden trots op hun samen gevoegde magten / hernamen de zee-bataille op den 14 der selver maand / waar in se weder seer vinnig gehandelt wierden / en genootsaakt na hunne havenen te loopen / latende de onse de Victorie; over welke twee overwinningen ter zee / alhier een dank-dag gehouden / er in de Groote Kerk een dank-predicatie gedaan wierd.

Noch waren dese twee gedugte magten niet moede / maar getroosten sich om noch eens het geval der oorlogs te beproeven. Eerlang vertoonde Գ vyands vlooten zich eerst voor de Maas, daar na voor Scheveningen, de mijnen maken de / als of sy van gedagten waren om te willen landen. Doch die vrese verdween haast / wijlեr alom in ‘t korte op de kusten goede ordre gesteld wierd / en onse vloot gelast de vijand op te soeken / en aan te tasten; ‘t welk op den 21 august geschiede.

Dies tijds was het dat wy hier in de stadt Hoorn, het donderen en dreunen der weder- sijdse vlooten gemakkelyk kond hooren. Den uytslag van dit gevegt was mede ten onsen voordeelen.;

Do. Florentius Kofterus tekent ergens aan / dat in de drie zeeslagen, dese somer voorgevallen, de Hollandsche zee-magt niet een eenig schip van oorlog in de slag verlooren hebben, ‘t welk nooyt in de voorgaande oorloogen was gehoort.

Syn Hoogheyd den Prince van Orangie had Naarden nu so benaut dat het den 12 september by accoord aan hem overging / dit deed den oorlogs-setel verplaatsen / wijl hy met syn troepen verder na den Rijn trok. Kort daar na wierd Bon verovert / waar op den koning van Vrankrijk alle syn over-winningen in Holland geheel verliet.

De provintien van Utrecht, Gelderland, en Over-Yssel, die van de Generaliteyt waren afgeraakt / wierden wederom met deselve vereenigt; en het ampt des Prince van Orangie, als Stadhouder der Vereenigde Nederlandsche Provintien, wierd deser dagen erflyk gemaakt.

De Vrede met Engeland en Holland / uytsluytende de koning van Vrankrijk was nu eyndelijk getroffen / en wierd den 14 maart 1674 gepubliceert. So wy dien oorlog moede waren / welwaaragtig had Engeland reden om na vrede met Holland te wenschen, want de scheep-vaart van de Engelschen had ontrent vier hondert tonnen gouds schade geleden door de kapers die uyt Holland, Zeeland, &c. Op hun gevrybuyt hadden.

Met Munster wierd den 21 april / en met Keulen den 10 may / een vrede gesloten. [135]

Vrankrijk verliet nu alles wat hy op ons gewonnen had / behalven de steden Maastricht, en de Grave.

Op den 1 augusti / synde een ordinaire vast en bede-dag geweest / was het hier tot Hoorn so verschrikkelyken onweder / als noyt menschen beleeft hadden. ‘t Was ontrent des avonds half agt uren / wanneer her selve als in een oogenblik kwam op te steken / met sulken ysselijken donder / gedurige blixem / verscheurende wind / stortende plas-regen / en hagel- steenen / dat het was als of lugt en vuur en water en aarde onder elkander mengde. Waar by sulken vervaarlyk gedruys was / dat vele niet anders dagten / of dit was den jongsten-dag. Veele toorens / kerken / en huysen wierden ter neder geslagen; de kloekste boomen uyt de aarde geligt / of midden door gewrongen / verscheyde schoone boom-gaarden omgekeert / en vele dorpen so geraseert / de huysen geheel / of half verplettert synde dat het erbarmlijk om te sien was. En in dit kwartier seer veele / en groote schaden by bragt.

In dit jaar wierd alhier de battery, die in jaar 1672 by Jan Weels molen gemaakt was / wederom afgebroken en geslegt.

Ook wierd door Orangie de stadt Grave op den 15 october by verdrag / ingenomen.

1675 wierden de trappen van het stadhuys vernieuwt.

Op den 4 en 5 november was hier een seer verschrikkelijke water-vloed / waar door in Noord-Holland, en wel besonder ontrent Hoorn, een ongelooffelijke schade veroorsaakte. Om deselve net af te beelden kan ik niet beter doen / als voegen hier een brief in welke op die tijd geschreven is. So luyd van woord tot woord in deser voegen.

G o e d e V r i e n d N. N.

Heb niet konnen nalaten H.E. dese droevige tijdinge bekent te maken; te weten als dat ons schoone en vrugtbare noorder lands-douwe (uytgeseyt dat van Keeren, en Zwaagdijk, en dat verder beoosten Hoorn tot aan Enchuysen toe.) soo jammerlijk tot een poel is geset / het welk op dese wijse is toegegaan. Nadien het uyt den noord-westen van een saturdag af soo gewaayt heeft / en de wind hand voor hand aan nemende / so syn de wateren door sulke vehementen storm aangedreven / hier so hoog gevloeyt / als by menschen leven niet geschiet is / want synde het water tusschen maandag en dingsdag nagt so hoog gekomen / dat het ontrent een duym hoog op onse benedenste drempel van ons hoog huys stond / stromende so door onse gehele beneden huys. In den avond wasեr groot spul met de Ooster-poorts sluys, als mede met de dijk aan de Ooster-poort, daar de Spaansche Ruyter staat / welke daar door wilde / waar door het water al begon door te komen / dog wierd met magt van menschen / door seylen en wigten gestut / en daags daar aan wierden twee groote schuyten vol waters / om de zwaarste daar op geset; doch Գ nagts ontrent twee uren begon de brand en stadhuys klok te luyen / waar door een groot alarm in de stad kwam / also daar tijding was gekomen als dat den dijk bewesten Hoorn tusschen Schardam en ‘t Swart Kerkje, door wilde. Welke ook ontrent ten half drie uren (voor Carbasius Weeltje) is door gebroken / so dat de borgers te laat kwamen / dog omme alle verderen inval te beletten / en het water te keeren so veel mogelijk was / heeft de trommel des dingsdags morgens geslagen / of ԥr yemand was / die om een daghuur werken wilde / dat sy moesten op Keeren komen / alwaar sy hebben beginnen te schoeyen van vooren af aan / en daar aarde tegen aangebragt tot aan den Kromme Elleboog toe / in meninge om het verder by de Somerdijk langs te keeren / op dat het niet het noorderland soude in loopen / maar dit mislukten ook / want het is des avonds op twee a drie plaatsen op de Somer-dijk mede door gebroken / en heeft also dat schoone land tot aan Medenblik toe overgestroomt; maar het schoeyen langs het Keeren is niet vergeefs geweest / want hebben ‘t doen van den Krommen Elleboog dwars over de Weg geschoeyt tot aan Swaag-dijk toe / en met aarde gevolt/ en een dijk gemaakt om so meerder het aldar te konnen [136] schutten / op dat het niet verder in die polder souden inbreken / het welk tot noch toe wel is gesuccedeert; verhope dat het met Godes Segen / als mede door de vigilantie van den schout, Hovius, Merens, en andere / die haar in dese gelegentheyd wel hebben gequeten / nog wel sal behouden blijven. Ik heb van daag synde woensdag met vader de eerstemaal sedert maandag uytgeweest / door dien het water so hoog heeft gestaan / en sijn met malkander in de Groote- kerk gegaan / alwaar Nieuwstadt een schoone predicatie dede / sijnde geen 25 mannen in de kerk / maar alle na Keeren toe om te arbeyden / want de brand klok / en trommels onder ‘t preken al gingen.De predicatie gedaan sijnde / zijn wy te samen mede daar heen gegaan / en hebben aldaar gevonden de droevigste saken / die men met pennen konde beschrijven: Want hier sag men een deel arme boeren aankomen met schuytjes met goed / daar weder andere die de verdronken beesten gevilt hadden met huyden om die te verkopen; daar sag men eenige landlopers / die de verkens en schapen de keel afgesneden hebbende in sakken ‘t huys brengen / daar eenige andere met stukken van doode koeyen aangekomen / hier en ginder daar de luyden gevlugt waren / daar andere met wagens vol huysraad / schuyten met opgevischte kaas / en andere goederen; ook sag men veel huysluyden loopen die alle hare beesten / vrouw / en kinderen verlooren hadden / in somma de droefheyd is met geen penne uyt te drukken.

Den 7 dito Գ morgens / de geheele nagt hebben al de klokken geluyd en de trommels tot nu aan de morgen / so dat alle mans persoonen op Keeren moeten komen om te helpen ‘t water stutten / en nu werd geboden dat alle vrouwen ook moeten komen helpen / als ook om steen in binne-schepen te laden / en die na het gat te voeren / om aldaar te laten sinken; waar door nu veel vrouluy / ja by duysende op de been syn /en met manden hier voorby gaan na de Luyendijk, om steen te dragen /so dat het is of men in een belegerde stad was / het welk droevig is om te sien / wenschte wel dat H.E. in dese tijd hier geweest was / soud wel duysend maal meer gesien hebben als ik H.E. kan schrijven. Per naasten sal H.E. wat breder van de verdronken menschen en beesten kunnen adviseren / want die nog by honderden op de solders / en in de huysen syn / sonder vuur of ligt / ja van honger sullen moeten sterven / als ‘t so blijft / want daar geen schuyten om de selve af te halen / syn te bekomen; hier mede afbrekende met een wensch / dat Godt ons voor verdre inbreuk wil bewaren. Blijve Ec.

Het is wel te beseffen dat dese dijk-breuken en overstroominge geweldige schaden hebben te wege gebragt / de ontsteltenis was algemeen / en by uytnementheyd groot / dog sulks is niet vreemd dewijl het hier dies tijd op bijstere wijse geschapen stond / dog den hemel heeft de storm-winden doen stillen / de breuken geheelt / en de verder te vresen onheylen van uyt onse bevende land-streek / en sidderende herten geweert / en afgewent.

In dit selve jaar in december was hier te lande / en in dit kwartier nog een andere opvloeying van water / waar door eenige dijken door braken / en verscheykene nieuw aan gemaakte dijkwerken vernielt en weg gespoelt / gelijk sulks weder in de Annales Batavici 1675 op het 252 blad den nieusgierigen getoont wort.

In het jaar 1676 is de Nieuwe-haven met wakkeren yver en geen geringe kosten / seer veel verdiept / wijl nu door de tijd besonder verdroogt was. De spetie welke hier uyt gearbeyd wierd / is altemaal op de Luyen-dijk gebragt; van waar voor desen / gelijk wy op ‘t jaar 1673 hebben aangetekent / de nodige spetie voor een gedeelte gehaalt was / die tot het verhoogen en verbeteren van des stads wallen is gebruykt geweest.

De stad nodig was als mede daar dagelijks veel ongemak tussen de burgers en de dartele soldaten kwam te spruiten. Ze besloten om die te laten vertrekken naar een plaats daar ze meer dienst konden doen wat ook zo gebeurde en de ruiterij werd uit deze stad en naar Muiden gezonden.

In de maand mei moesten ook twee compagnies burgers uit deze stad naar Muiden vertrekken om het vanwege de nood zo veel doenlijk was tegen het geweld der Fransen, die toen te Muiderberg lagen, helpen te beschermen. Doch de Fransen verlieten Muiderberg terwijl onze burgerij daar noch was.

Het hek dat buiten de Westerpoort staat werd in deze zomer gemaakt.

De Franse en Engelse zeemachten samen verbonden raakten op de 7de juni slaags tegen de Hollandse scheepsvloot alwaar dapper gevochten werd. In dat gevecht stak de hemel de Hollandse helden een kloekmoedig hart onder de riem om onze wapens met een zeer merkwaardige overwinning geliefde te zegenen.

Doch de vijandelijke trots op hun samengevoegde machten hernamen de zeeslag op de 14de van dezelfde maand waarin ze weer zeer vinnig behandeld werden en genoodzaakt naar hun havens te lopen en lieten de onze de victorie. Over die twee overwinningen ter zee werd alhier een dankdag gehouden in de grote kerk en een dank-predicatie gedaan werd.

Noch waren deze twee geduchte machten niet moede maar getroostten zich om noch eens het geval der oorlog te beproeven. Eerlang vertoonde de vijandelijke vloten zich eerst voor de Maas, daarna voor Scheveningen en maakten alsof ze van gedachten waren om te willen landen. Doch die vrees verdween gauw omdat er alom in het kort op de kusten goede orde gesteld werd en onze vloot gelast werd de vijand op te zoeken en aan te tasten; wat op de 21ste augustus geschiedde.

Die tijd was het dat we hier in de stad Hoorn het donderen en dreunen der wederzijdse vloten gemakkelijk konden horen. De uitslag van dit gevecht was mede tot ons voordeel.

Doctor Florentius Kofterus tekent ergens aan dat in de drie zeeslagen, deze zomer voorgevallen, de Hollandse zeemacht niet enig oorlogsschip in de slag verloren heeft wat nooit in de voorgaande oorlogen was gehoord.

Zijn hoogheid de prins van Oranje had Naarden nu zo benauwd dat het de 12de september bij akkoord aan hem overging, dit deed de oorlogszetel verplaatsen terwijl hij met zijn troepen verder naar de Rijn trok. Kort daarna werd Bonn veroverd waarop de koning van Frankrijk al zijn overwinningen in Holland geheel verliet.

De provincies van Utrecht, Gelderland en Overijssel, die van de generaliteit waren afgeraakt werden wederom met die verenigd, en het ambt van de prins van Oranje als stadhouder der verenigde Nederlandse provincies werd dezer dagen erfelijk gemaakt.

De vrede met Engeland en Holland dat de koning van Frankrijk uitsloot was nu eindelijk getroffen en werd de 14de maart 1674 gepubliceerd. Zo we die oorlog moe waren had Engeland waarachtig wel reden om naar vrede met Holland te wensen want de scheepsvaart van de Engelsen had omtrent vierhonderd tonnen goud schade geleden doordat de kapers uit Holland, Zeeland etc. op hun gevrijbuit hadden.

Met Munster werd de 21ste april en met Keulen de 10de mei een vrede gesloten. [135]

Frankrijk verliet nu alles wat het op ons gewonnen had, behalve de steden Maastricht en Grave.

Op de 1ste augustus, wat een ordinaire vasten en biddag geweest was, was het hier te Hoorn zo’n verschrikkelijk onweer als nooit mensen beleefd hadden. Het was omtrent de avonds half acht uur toen het als in een ogenblik kwam op te steken met zulke ijselijke donder en gedurige bliksem en verscheurende wind die plasregens stortte en hagelstenen zodat het was alsof lucht en vuur en water en aarde onder elkaar mengden. Waarbij zulk vervaarlijk gedruis was zodat velen niet anders dachten of dit was de jongste dag. Vele torens, kerken en huizen werden te neer geslagen; de kloekste bomen uit de aarde gelicht of middendoor gewrongen, verschillende mooie boomgaarden omgekeerd en vele dorpen de huizen zo geschoren die geheel of half verpletterd waren zodat het erbarmelijk om te zien was. En in dit kwartier zeer veel en grote schaden bijbracht.

In dit jaar werd alhier de batterij die in jaar 1672 bij Jan Weel ‘s molen gemaakt was wederom afgebroken en geslecht.

Ook werd door Oranje de stad Grave op de 15de oktober bij verdrag ingenomen.

In 1675 werden de trappen van het stadhuis vernieuwd.

Op de 4de en 5de november was hier een zeer verschrikkelijke watervloed waardoor in Noord-Holland en wel vooral omtrent Hoorn een ongelofelijke schade veroorzaakte. Om die net af te beelden kan ik niet beter doen dan hierbij voegen een brief die op die tijd geschreven is. Het luidt van woord tot woord in deze voegen;

Goede vriend, N. N.

Ԉeb niet kunnen nalaten u edele deze droevige tijding bekend te maken; te weten, toen dat onze mooie en vruchtbare noordelijke landouw (uitgezonderd dat van Keern en Zwaagdijk en dat verder beoosten Hoorn tot aan Enkhuizen toe) zo jammerlijk tot een poel is gezet wat op deze wijze is toegegaan. Nadat het uit het noordwesten van een zaterdag af zo gewaaid heeft en de wind hand over hand toe nam zo zijn de wateren door zulke heftige storm aangedreven en hier zo hoog gevloeid als bij mensen leven niet geschied is want het water is tussen maandag en dinsdag nacht zo hoog gekomen zodat het omtrent een duim hoog op onze benedenste drempel van ons hoge huis stond en stroomde zo door onze gehele beneden huis. In de avond was er groot spul met de Oosterpoort sluis, als mede met de dijk aan de Oosterpoort, daar de Spaanse ruiter staat en welke daardoor wilde waardoor het water al begon door te komen, dog werd met macht van mensen door zeilen en gewichten gestut en daags daaraan werden twee grote schuiten vol water vanwege de zwaarte daarop gezet. Doch Գ nachts omtrent twee uur begon de brand en stadhuis klok te luiden waardoor een groot alarm in de stad kwam alzo daar tijding was gekomen dat de dijk bewesten Hoorn tussen Schardam en het zwarte kerkje doorbreken wilde. Welke ook omtrent ten half drie uur (voor Carbasius weeltje) is doorgebroken zodat de burgers te laat kwamen. Dog om alle verdere inval te beletten en het water te keren zo veel mogelijk was heeft de trommel de dinsdags morgen geslagen of er iemand was die om een daghuur werken wilde dat ze moesten op de Keern komen alwaar ze zijn begonnen te beschoeien van voren af aan en daar aarde tegenaan brachten tot aan de kromme ellenboog toe in de mening om het verder bij de zomerdijk langs te keren zodat het niet het noorderland zou inlopen. Maar dit mislukte ook want het is ‘s avonds op twee a drie plaatsen op de zomerdijk mede doorgebroken en heeft alzo dat mooie land tot aan Medemblik toe overgestroomd. Maar het beschoeien langs het Keern is niet vergeefs geweest want ze hebben het toen van de kromme ellenboog dwars over de weg geschoeid tot aan Zwaagdijk toe en met aarde gevuld en een dijk gemaakt om zo meer het aldaar te kunnen [136] schutten zodat het niet verder in die polder zou inbreken. Wat tot nog toe goed is nagekomen en hoop dat het met Gods zegen als mede door de waakzaamheid van de schout Hovius, Merens en anderen die hen in deze gelegenheid goed hebben gekweten nog wel zal behouden blijven. Ik ben vandaag, dat is woensdag, met vader de eerste maal sedert maandag eruit geweest doordat het water zo hoog heeft gestaan en zijn met elkaar in de grote kerk gegaan alwaar Nieuwstadt een mooie predicatie deed. Er waren geen 25 mannen in de kerk, maar allen zijn ze naar de Keern toe om te arbeiden want de brandklok en trommels gingen allen onder het preken. De predicatie gedaan zijnde zijn we tezamen mede daarheen gegaan en hebben aldaar de droevigste zaken gevonden die men met de pen kon beschrijven. Want hier zag men een deel arme boeren aankomen met schuitjes met goed, daar weer anderen die de verdronken beesten gevild hadden om de huiden te verkopen; daar zag men enige landlopers die de varkens en schapen de keel afgesneden hadden in zakken thuisbrengen, daar enige anderen met stukken van dode koeien aankomen, hier en ginder daar de lieden gevlucht waren, daar andere met wagens vol huisraad, schuiten met opgeviste kaas en andere goederen. Ook zag men veel huislieden lopen die al hun beesten, vrouw en kinderen verloren hadden. In somma; de droefheid is met geen pen uit te drukken.

De 7de dito ‘s morgens heeft de gehele nacht alle klokken geluid en de trommels tot nu aan de morgen zodat alle manspersonen op Keern moeten komen om te helpen het water te stutten en nu werd geboden dat alle vrouwen ook moeten komen helpen, als ook om stenen in binnenschepen te laden en die naar het gat te voeren om aldaar te laten zinken. Waardoor nu veel vrouwlui, ja met duizenden op de been waren en met manden hier voorbijgaan naar de Luiendijk om stenen te dragen zodat het is of men in een belegerde stad was. Dat was droevig is om te zien en wens wel dat u edele in deze tijd hier geweest was en zou wel duizendmaal meer gezien hebben dan ik u edele kan schrijven. Per naaste zal u edele wat breder van de verdronken mensen en beesten kunnen adviseren, want die nog bij honderden op de zolders en in de huizen zijn zonder vuur of licht ja, van honger zullen moeten sterven als het zo blijft want er zijn geen schuiten te bekomen om die af te halen; en stop hiermee met een wens dat God ons voor verdere inbreuk wil bewaren. Blijf etc.

Het is wel te beseffen dat deze dijkbreuken en overstroming geweldige schade hebben te weeg gebracht. De ontsteltenis was algemeen en bij uitnemendheid groot, dog zulks is niet vreemd omdat het hier te deze tijd op bijzondere wijze geschapen stond, dog de hemel heeft de stormwinden laten stillen, de breuken geheeld en de verder te vrezen onheilen uit onze bevende landstreek en sidderende harten geweerd en afgewend.

In ditzelfde jaar was in december hier te lande en in dit kwartier nog een ander opvloeien van water waardoor enige dijken doorbraken en verschillende nieuw aan gemaakte dijkwerken vernield en weg gespoeld werden gelijk zulks weer in de Annales Batavici uit 1675 op het 252ste blad de nieuwsgierigen getoond wordt.

In het jaar 1676 is de Nieuwe-haven met wakkere ijver en geen geringe kosten zeer veel verdiept die nu door de tijd bijzonder verdroogd was. De specie welke hieruit gearbeid werd is allemaal op de Luien-dijk gebracht; van waar voor deze, gelijk we op het jaar 1673 hebben aangetekend, de nodige specie voor een gedeelte gehaald was die tot het verhogen en verbeteren van de stadswallen is gebruikt geweest.




de Stad van noden was / als mede daar dagelijks veel ongemak tusschen de Burgeren en de dertele Soldaten kwam te spruyten. So resolveerden sy deselve te doen vertrekken / na een plaats daar sy meer dienst konden doen / ‘t welk ook so gebeurde / en de ruytery wierd uyt dese stad / en na Muyden gesonden.

In de Maant van May mosten ook twee compagnien burgers uyt dese stad na Muyden trekken / om het selve des nood synde so veel doenlijk was / tegen ‘t geweld der Francen, die toen tot Muyder-berg lagen te helpen beschermen. Doch de Francen verlieten Muyder-berg, wijl onse burgery daar noch was.

Het hek dat buyten de Wester-poort staat wierd in dese somer gemaakt.

De Fransche en Engelsche Zee-magten samen geconjugeert synde / geraakte den 7 juny slaags tegens de Hollandsche scheeps-vloot / alwaar dapper gevogten wierd / in welk gevegt / den hemel de Hollandsche helden een kloekmoedig herte onder de riem stak / en onse wapenen met een seer merkwaardige overwinning geliefde te segenen.

Doch de vyanden trots op hun samen gevoegde magten / hernamen de zee-bataille op den 14 der selver maand / waar in se weder seer vinnig gehandelt wierden / en genootsaakt na hunne havenen te loopen / latende de onse de Victorie; over welke twee overwinningen ter zee / alhier een dank-dag gehouden / er in de Groote Kerk een dank-predicatie gedaan wierd.

Noch waren dese twee gedugte magten niet moede / maar getroosten sich om noch eens het geval der oorlogs te beproeven. Eerlang vertoonde Գ vyands vlooten zich eerst voor de Maas, daar na voor Scheveningen, de mijnen maken de / als of sy van gedagten waren om te willen landen. Doch die vrese verdween haast / wijlեr alom in ‘t korte op de kusten goede ordre gesteld wierd / en onse vloot gelast de vijand op te soeken / en aan te tasten; ‘t welk op den 21 august geschiede.

Dies tijds was het dat wy hier in de stadt Hoorn, het donderen en dreunen der weder- sijdse vlooten gemakkelyk kond hooren. Den uytslag van dit gevegt was mede ten onsen voordeelen.;

Do. Florentius Kofterus tekent ergens aan / dat in de drie zeeslagen, dese somer voorgevallen, de Hollandsche zee-magt niet een eenig schip van oorlog in de slag verlooren hebben, ‘t welk nooyt in de voorgaande oorloogen was gehoort.

Syn Hoogheyd den Prince van Orangie had Naarden nu so benaut dat het den 12 september by accoord aan hem overging / dit deed den oorlogs-setel verplaatsen / wijl hy met syn troepen verder na den Rijn trok. Kort daar na wierd Bon verovert / waar op den koning van Vrankrijk alle syn over-winningen in Holland geheel verliet.

De provintien van Utrecht, Gelderland, en Over-Yssel, die van de Generaliteyt waren afgeraakt / wierden wederom met deselve vereenigt; en het ampt des Prince van Orangie, als Stadhouder der Vereenigde Nederlandsche Provintien, wierd deser dagen erflyk gemaakt.

De Vrede met Engeland en Holland / uytsluytende de koning van Vrankrijk was nu eyndelijk getroffen / en wierd den 14 maart 1674 gepubliceert. So wy dien oorlog moede waren / welwaaragtig had Engeland reden om na vrede met Holland te wenschen, want de scheep-vaart van de Engelschen had ontrent vier hondert tonnen gouds schade geleden door de kapers die uyt Holland, Zeeland, &c. Op hun gevrybuyt hadden.

Met Munster wierd den 21 april / en met Keulen den 10 may / een vrede gesloten. [135]

Vrankrijk verliet nu alles wat hy op ons gewonnen had / behalven de steden Maastricht, en de Grave.

Op den 1 augusti / synde een ordinaire vast en bede-dag geweest / was het hier tot Hoorn so verschrikkelyken onweder / als noyt menschen beleeft hadden. ‘t Was ontrent des avonds half agt uren / wanneer her selve als in een oogenblik kwam op te steken / met sulken ysselijken donder / gedurige blixem / verscheurende wind / stortende plas-regen / en hagel- steenen / dat het was als of lugt en vuur en water en aarde onder elkander mengde. Waar by sulken vervaarlyk gedruys was / dat vele niet anders dagten / of dit was den jongsten-dag. Veele toorens / kerken / en huysen wierden ter neder geslagen; de kloekste boomen uyt de aarde geligt / of midden door gewrongen / verscheyde schoone boom-gaarden omgekeert / en vele dorpen so geraseert / de huysen geheel / of half verplettert synde dat het erbarmlijk om te sien was. En in dit kwartier seer veele / en groote schaden by bragt.

In dit jaar wierd alhier de battery, die in jaar 1672 by Jan Weels molen gemaakt was / wederom afgebroken en geslegt.

Ook wierd door Orangie de stadt Grave op den 15 october by verdrag / ingenomen.

1675 wierden de trappen van het stadhuys vernieuwt.

Op den 4 en 5 november was hier een seer verschrikkelijke water-vloed / waar door in Noord-Holland, en wel besonder ontrent Hoorn, een ongelooffelijke schade veroorsaakte. Om deselve net af te beelden kan ik niet beter doen / als voegen hier een brief in welke op die tijd geschreven is. So luyd van woord tot woord in deser voegen.

G o e d e V r i e n d N. N.

Heb niet konnen nalaten H.E. dese droevige tijdinge bekent te maken; te weten als dat ons schoone en vrugtbare noorder lands-douwe (uytgeseyt dat van Keeren, en Zwaagdijk, en dat verder beoosten Hoorn tot aan Enchuysen toe.) soo jammerlijk tot een poel is geset / het welk op dese wijse is toegegaan. Nadien het uyt den noord-westen van een saturdag af soo gewaayt heeft / en de wind hand voor hand aan nemende / so syn de wateren door sulke vehementen storm aangedreven / hier so hoog gevloeyt / als by menschen leven niet geschiet is / want synde het water tusschen maandag en dingsdag nagt so hoog gekomen / dat het ontrent een duym hoog op onse benedenste drempel van ons hoog huys stond / stromende so door onse gehele beneden huys. In den avond wasեr groot spul met de Ooster-poorts sluys, als mede met de dijk aan de Ooster-poort, daar de Spaansche Ruyter staat / welke daar door wilde / waar door het water al begon door te komen / dog wierd met magt van menschen / door seylen en wigten gestut / en daags daar aan wierden twee groote schuyten vol waters / om de zwaarste daar op geset; doch Գ nagts ontrent twee uren begon de brand en stadhuys klok te luyen / waar door een groot alarm in de stad kwam / also daar tijding was gekomen als dat den dijk bewesten Hoorn tusschen Schardam en ‘t Swart Kerkje, door wilde. Welke ook ontrent ten half drie uren (voor Carbasius Weeltje) is door gebroken / so dat de borgers te laat kwamen / dog omme alle verderen inval te beletten / en het water te keeren so veel mogelijk was / heeft de trommel des dingsdags morgens geslagen / of ԥr yemand was / die om een daghuur werken wilde / dat sy moesten op Keeren komen / alwaar sy hebben beginnen te schoeyen van vooren af aan / en daar aarde tegen aangebragt tot aan den Kromme Elleboog toe / in meninge om het verder by de Somerdijk langs te keeren / op dat het niet het noorderland soude in loopen / maar dit mislukten ook / want het is des avonds op twee a drie plaatsen op de Somer-dijk mede door gebroken / en heeft also dat schoone land tot aan Medenblik toe overgestroomt; maar het schoeyen langs het Keeren is niet vergeefs geweest / want hebben ‘t doen van den Krommen Elleboog dwars over de Weg geschoeyt tot aan Swaag-dijk toe / en met aarde gevolt/ en een dijk gemaakt om so meerder het aldar te konnen [136] schutten / op dat het niet verder in die polder souden inbreken / het welk tot noch toe wel is gesuccedeert; verhope dat het met Godes Segen / als mede door de vigilantie van den schout, Hovius, Merens, en andere / die haar in dese gelegentheyd wel hebben gequeten / nog wel sal behouden blijven. Ik heb van daag synde woensdag met vader de eerstemaal sedert maandag uytgeweest / door dien het water so hoog heeft gestaan / en sijn met malkander in de Groote- kerk gegaan / alwaar Nieuwstadt een schoone predicatie dede / sijnde geen 25 mannen in de kerk / maar alle na Keeren toe om te arbeyden / want de brand klok / en trommels onder ‘t preken al gingen.De predicatie gedaan sijnde / zijn wy te samen mede daar heen gegaan / en hebben aldaar gevonden de droevigste saken / die men met pennen konde beschrijven: Want hier sag men een deel arme boeren aankomen met schuytjes met goed / daar weder andere die de verdronken beesten gevilt hadden met huyden om die te verkopen; daar sag men eenige landlopers / die de verkens en schapen de keel afgesneden hebbende in sakken ‘t huys brengen / daar eenige andere met stukken van doode koeyen aangekomen / hier en ginder daar de luyden gevlugt waren / daar andere met wagens vol huysraad / schuyten met opgevischte kaas / en andere goederen; ook sag men veel huysluyden loopen die alle hare beesten / vrouw / en kinderen verlooren hadden / in somma de droefheyd is met geen penne uyt te drukken.

Den 7 dito Գ morgens / de geheele nagt hebben al de klokken geluyd en de trommels tot nu aan de morgen / so dat alle mans persoonen op Keeren moeten komen om te helpen ‘t water stutten / en nu werd geboden dat alle vrouwen ook moeten komen helpen / als ook om steen in binne-schepen te laden / en die na het gat te voeren / om aldaar te laten sinken; waar door nu veel vrouluy / ja by duysende op de been syn /en met manden hier voorby gaan na de Luyendijk, om steen te dragen /so dat het is of men in een belegerde stad was / het welk droevig is om te sien / wenschte wel dat H.E. in dese tijd hier geweest was / soud wel duysend maal meer gesien hebben als ik H.E. kan schrijven. Per naasten sal H.E. wat breder van de verdronken menschen en beesten kunnen adviseren / want die nog by honderden op de solders / en in de huysen syn / sonder vuur of ligt / ja van honger sullen moeten sterven / als ‘t so blijft / want daar geen schuyten om de selve af te halen / syn te bekomen; hier mede afbrekende met een wensch / dat Godt ons voor verdre inbreuk wil bewaren. Blijve Ec.

Het is wel te beseffen dat dese dijk-breuken en overstroominge geweldige schaden hebben te wege gebragt / de ontsteltenis was algemeen / en by uytnementheyd groot / dog sulks is niet vreemd dewijl het hier dies tijd op bijstere wijse geschapen stond / dog den hemel heeft de storm-winden doen stillen / de breuken geheelt / en de verder te vresen onheylen van uyt onse bevende land-streek / en sidderende herten geweert / en afgewent.

In dit selve jaar in december was hier te lande / en in dit kwartier nog een andere opvloeying van water / waar door eenige dijken door braken / en verscheykene nieuw aan gemaakte dijkwerken vernielt en weg gespoelt / gelijk sulks weder in de Annales Batavici 1675 op het 252 blad den nieusgierigen getoont wort.

In het jaar 1676 is de Nieuwe-haven met wakkeren yver en geen geringe kosten / seer veel verdiept / wijl nu door de tijd besonder verdroogt was. De spetie welke hier uyt gearbeyd wierd / is altemaal op de Luyen-dijk gebragt; van waar voor desen / gelijk wy op ‘t jaar 1673 hebben aangetekent / de nodige spetie voor een gedeelte gehaalt was / die tot het verhoogen en verbeteren van des stads wallen is gebruykt geweest.

De stad nodig was als mede daar dagelijks veel ongemak tussen de burgers en de dartele soldaten kwam te spruiten. Ze besloten om die te laten vertrekken naar een plaats daar ze meer dienst konden doen wat ook zo gebeurde en de ruiterij werd uit deze stad en naar Muiden gezonden.

In de maand mei moesten ook twee compagnies burgers uit deze stad naar Muiden vertrekken om het vanwege de nood zo veel doenlijk was tegen het geweld der Fransen, die toen te Muiderberg lagen, helpen te beschermen. Doch de Fransen verlieten Muiderberg terwijl onze burgerij daar noch was.

Het hek dat buiten de Westerpoort staat werd in deze zomer gemaakt.

De Franse en Engelse zeemachten samen verbonden raakten op de 7de juni slaags tegen de Hollandse scheepsvloot alwaar dapper gevochten werd. In dat gevecht stak de hemel de Hollandse helden een kloekmoedig hart onder de riem om onze wapens met een zeer merkwaardige overwinning geliefde te zegenen.

Doch de vijandelijke trots op hun samengevoegde machten hernamen de zeeslag op de 14de van dezelfde maand waarin ze weer zeer vinnig behandeld werden en genoodzaakt naar hun havens te lopen en lieten de onze de victorie. Over die twee overwinningen ter zee werd alhier een dankdag gehouden in de grote kerk en een dank-predicatie gedaan werd.

Noch waren deze twee geduchte machten niet moede maar getroostten zich om noch eens het geval der oorlog te beproeven. Eerlang vertoonde de vijandelijke vloten zich eerst voor de Maas, daarna voor Scheveningen en maakten alsof ze van gedachten waren om te willen landen. Doch die vrees verdween gauw omdat er alom in het kort op de kusten goede orde gesteld werd en onze vloot gelast werd de vijand op te zoeken en aan te tasten; wat op de 21ste augustus geschiedde.

Die tijd was het dat we hier in de stad Hoorn het donderen en dreunen der wederzijdse vloten gemakkelijk konden horen. De uitslag van dit gevecht was mede tot ons voordeel.

Doctor Florentius Kofterus tekent ergens aan dat in de drie zeeslagen, deze zomer voorgevallen, de Hollandse zeemacht niet enig oorlogsschip in de slag verloren heeft wat nooit in de voorgaande oorlogen was gehoord.

Zijn hoogheid de prins van Oranje had Naarden nu zo benauwd dat het de 12de september bij akkoord aan hem overging, dit deed de oorlogszetel verplaatsen terwijl hij met zijn troepen verder naar de Rijn trok. Kort daarna werd Bonn veroverd waarop de koning van Frankrijk al zijn overwinningen in Holland geheel verliet.

De provincies van Utrecht, Gelderland en Overijssel, die van de generaliteit waren afgeraakt werden wederom met die verenigd, en het ambt van de prins van Oranje als stadhouder der verenigde Nederlandse provincies werd dezer dagen erfelijk gemaakt.

De vrede met Engeland en Holland dat de koning van Frankrijk uitsloot was nu eindelijk getroffen en werd de 14de maart 1674 gepubliceerd. Zo we die oorlog moe waren had Engeland waarachtig wel reden om naar vrede met Holland te wensen want de scheepsvaart van de Engelsen had omtrent vierhonderd tonnen goud schade geleden doordat de kapers uit Holland, Zeeland etc. op hen gevrijbuit hadden.

Met Munster werd de 21ste april en met Keulen de 10de mei een vrede gesloten. [135]

Frankrijk verliet nu alles wat het op ons gewonnen had, behalve de steden Maastricht en Grave.

Op de 1ste augustus, wat een ordinaire vasten en biddag geweest was, was het hier te Hoorn zo’n verschrikkelijk onweer als nooit mensen beleefd hadden. Het was omtrent de avonds half acht uur toen het als in een ogenblik kwam op te steken met zulke ijselijke donder en gedurige bliksem en verscheurende wind die plasregens stortte en hagelstenen zodat het was alsof lucht en vuur en water en aarde onder elkaar mengden. Waarbij zulk vervaarlijk gedruis was zodat velen niet anders dachten of dit was de jongste dag. Vele torens, kerken en huizen werden te neer geslagen; de kloekste bomen uit de aarde gelicht of middendoor gewrongen, verschillende mooie boomgaarden omgekeerd en vele dorpen de huizen zo geschoren die geheel of half verpletterd waren zodat het erbarmelijk om te zien was. En in dit kwartier zeer veel en grote schaden bijbracht.

In dit jaar werd alhier de batterij die in jaar 1672 bij Jan Weel ‘s molen gemaakt was wederom afgebroken en geslecht.

Ook werd door Oranje de stad Grave op de 15de oktober bij verdrag ingenomen.

In 1675 werden de trappen van het stadhuis vernieuwd.

Op de 4de en 5de november was hier een zeer verschrikkelijke watervloed waardoor in Noord-Holland en wel vooral omtrent Hoorn een ongelofelijke schade veroorzaakte. Om die net af te beelden kan ik niet beter doen dan hierbij voegen een brief die op die tijd geschreven is. Het luidt van woord tot woord in deze voegen;

Goede vriend, N. N.

Ԉeb niet kunnen nalaten u edele deze droevige tijding bekend te maken; te weten, toen dat onze mooie en vruchtbare noordelijke landouw (uitgezonderd dat van Keern en Zwaagdijk en dat verder beoosten Hoorn tot aan Enkhuizen toe) zo jammerlijk tot een poel is gezet wat op deze wijze is toegegaan. Nadat het uit het noordwesten van een zaterdag af zo gewaaid heeft en de wind hand over hand toe nam zo zijn de wateren door zulke heftige storm aangedreven en hier zo hoog gevloeid als bij mensen leven niet geschied is want het water is tussen maandag en dinsdag nacht zo hoog gekomen zodat het omtrent een duim hoog op onze benedenste drempel van ons hoge huis stond en stroomde zo door onze gehele beneden huis. In de avond was er groot spul met de Oosterpoort sluis, als mede met de dijk aan de Oosterpoort, daar de Spaanse ruiter staat en welke daardoor wilde waardoor het water al begon door te komen, dog werd met macht van mensen door zeilen en gewichten gestut en daags daaraan werden twee grote schuiten vol water vanwege de zwaarte daarop gezet. Doch Գ nachts omtrent twee uur begon de brand en stadhuis klok te luiden waardoor een groot alarm in de stad kwam alzo daar tijding was gekomen dat de dijk bewesten Hoorn tussen Schardam en het zwarte kerkje doorbreken wilde. Welke ook omtrent ten half drie uur (voor Carbasius weeltje) is doorgebroken zodat de burgers te laat kwamen. Dog om alle verdere inval te beletten en het water te keren zo veel mogelijk was heeft de trommel de dinsdags morgen geslagen of er iemand was die om een daghuur werken wilde dat ze moesten op de Keern komen alwaar ze zijn begonnen te beschoeien van voren af aan en daar aarde tegenaan brachten tot aan de kromme ellenboog toe in de mening om het verder bij de zomerdijk langs te keren zodat het niet het noorderland zou inlopen. Maar dit mislukte ook want het is ‘s avonds op twee a drie plaatsen op de zomerdijk mede doorgebroken en heeft alzo dat mooie land tot aan Medemblik toe overgestroomd. Maar het beschoeien langs het Keern is niet vergeefs geweest want ze hebben het toen van de kromme ellenboog dwars over de weg geschoeid tot aan Zwaagdijk toe en met aarde gevuld en een dijk gemaakt om zo meer het aldaar te kunnen [136] schutten zodat het niet verder in die polder zou inbreken. Wat tot nog toe goed is nagekomen en hoop dat het met Gods zegen als mede door de waakzaamheid van de schout Hovius, Merens en anderen die hen in deze gelegenheid goed hebben gekweten nog wel zal behouden blijven. Ik ben vandaag, dat is woensdag, met vader de eerste maal sedert maandag eruit geweest doordat het water zo hoog heeft gestaan en zijn met elkaar in de grote kerk gegaan alwaar Nieuwstadt een mooie predicatie deed. Er waren geen 25 mannen in de kerk, maar allen zijn ze naar de Keern toe om te arbeiden want de brandklok en trommels gingen allen onder het preken. De predicatie gedaan zijnde zijn we tezamen mede daarheen gegaan en hebben aldaar de droevigste zaken gevonden die men met de pen kon beschrijven. Want hier zag men een deel arme boeren aankomen met schuitjes met goed, daar weer anderen die de verdronken beesten gevild hadden om de huiden te verkopen; daar zag men enige landlopers die de varkens en schapen de keel afgesneden hadden in zakken thuisbrengen, daar enige anderen met stukken van dode koeien aankomen, hier en ginder daar de lieden gevlucht waren, daar andere met wagens vol huisraad, schuiten met opgeviste kaas en andere goederen. Ook zag men veel huislieden lopen die al hun beesten, vrouw en kinderen verloren hadden. In somma; de droefheid is met geen pen uit te drukken.

De 7de dito ‘s morgens heeft de gehele nacht alle klokken geluid en de trommels tot nu aan de morgen zodat alle manspersonen op Keern moeten komen om te helpen het water te stutten en nu werd geboden dat alle vrouwen ook moeten komen helpen, als ook om stenen in binnenschepen te laden en die naar het gat te voeren om aldaar te laten zinken. Waardoor nu veel vrouwlui, ja met duizenden op de been waren en met manden hier voorbijgaan naar de Luiendijk om stenen te dragen zodat het is of men in een belegerde stad was. Dat was droevig is om te zien en wens wel dat u edele in deze tijd hier geweest was en zou wel duizendmaal meer gezien hebben dan ik u edele kan schrijven. Per naaste zal u edele wat breder van de verdronken mensen en beesten kunnen adviseren, want die nog bij honderden op de zolders en in de huizen zijn zonder vuur of licht ja, van honger zullen moeten sterven als het zo blijft want er zijn geen schuiten te bekomen om die af te halen; en stop hiermee met een wens dat God ons voor verdere inbreuk wil bewaren. Blijf etc.

Het is wel te beseffen dat deze dijkbreuken en overstroming geweldige schade hebben te weeg gebracht. De ontsteltenis was algemeen en bij uitnemendheid groot, dog zulks is niet vreemd omdat het hier te deze tijd op bijzondere wijze geschapen stond, dog de hemel heeft de stormwinden laten stillen, de breuken geheeld en de verder te vrezen onheilen uit onze bevende landstreek en sidderende harten geweerd en afgewend.

In ditzelfde jaar was in december hier te lande en in dit kwartier nog een ander opvloeien van water waardoor enige dijken doorbraken en verschillende nieuw aan gemaakte dijkwerken vernield en weg gespoeld werden gelijk zulks weer in de Annales Batavici uit 1675 op het 252ste blad de nieuwsgierigen getoond wordt.

In het jaar 1676 is de Nieuwe-haven met wakkere ijver en geen geringe kosten zeer veel verdiept die nu door de tijd bijzonder verdroogd was. De specie welke hieruit gearbeid werd is allemaal op de Luien-dijk gebracht; van waar voor deze, gelijk we op het jaar 1673 hebben aangetekend, de nodige specie voor een gedeelte gehaald was die tot het verhogen en verbeteren van de stadswallen is gebruikt geweest.

Na dat den heer luytenant admiraal Michiel de Ruyter op den 8 january deses jaars / de France zee-magt ontrent Messina vinnig gehavend had / ontstond daar op den 22 april daar aanvolgende in welke wy ook de overwinninge bevogten / dog al te duur / vermits onsen dapperen en nooyt volpresen zee-voogt in dit het gevegt selve gekwetst wierd / aan welke wond hy op den 29 der selver maand godsaliglijk kwam te overlijden. [137]

‘t Lijk gebalsemt synde / is in Holland gevoert / en op den 18 maart 1677 tot Amsterdam begraven / met so ongemene pragt en heerlijkheyd / als de gedagtenisse van dien onvergelijkelijken held wel waardig was. Naderhand is de beschrijving van syn leven en dappere daden door den beroemden heer Gerard Brand, in de wereld gekomen. Waar op seker weergaloos digter sig dus liet hooren.

De Ruyter, die nu geen Achil behoeft te wijken,

Verheerlykt door de pen van Brand, als door Homeer.

De Tessalier, de held, waar voor de vlag moet stryken

Al wat oyt zyn geluk te scheep zogt, of zyn Eer.’

De Groote Ruyter, Գ Lands weergadelose Ruyter,

Blaast met zyn Zee-geschut, de Water-helden, vier’

En vlam ten Boezem in, waar Zee-plaag of Vrij-buyter

Hem smeekt om Lijfs gen, of vlugt in Brands Papier.

Dog aan dien selven Puyk-schagt die dese Vaarsen geschreven heeft / ik meen dien onnavolgbaren Arnold Monen, waardig kerk Leeraar tot Deventer, syn wy dat heerlyke Lijkdigt schuldig ‘t geen sijn Ed. op den dood van den Lieutenant Admiraal de Ruyter, so Ziel beroerende heeft uytgesongen / ja so dat de geleerde Wereld niet minder verwondert moet sijn over sijn suyvere en hoogklinkende Helden-trant. Als over de zeeghaftige bedryven van desen dappermoedigen / en noyt volroemden Zee-held, welkers gedagtenis verdient heeft om eeuwig in ‘t geheugen der vaderlanderen geprent te blyven.

De Heer Cornelis Tromp wierd Anno 1677. in des overledens plaatse tot Lieutenant Admiraal aangestelt.

Ook wierd in dit Jaar de soo genaamde Drieboomde-Laan, met twee ryen Boomen beplant / en heel cierlijk opgemaakt. So dat deselve nu een der gereguleerste en vermakelijkste Zingels is die men sig sou kunnen verbeelden. Althans dit is ontwijffelbaar dat in geheel Nederland geen fraajer noch aangenamer te vinden is. Weshalven de Inwoonderen onser stad Hoorn in de koele lommer van der selver Boomen / een lustige Wandeling kunnen genieten.

Het Vissers Eyland wierd in het Jaar 1678. Beschoeyt.

Eyndelijk geraakte onse langdurige oorlog met Vrankrijk dit Jaar ten eynde / en wierd de vrede op den 10 august / tot Nimwegen getekent.

Dese Somer waren hier rondom Hoorn, en door geheel het Noorder-Quartier, een onuytsprekelijke menigte Muysen op de Landerijen / dewelke het gras op veele Plaatsen so schoon afknaagden dat ԥr niets over bleef / en vele Landen geheel kaal raakten. Het welke een groote schaarsheyd in het Hoy te wege bragt.

De voorvallen van den Jare 1679. syn ons de moeyte niet waardig aan te tekenen / ten ware de Vrede die op den 5. February tusschen den Keyser, Vrankrijk, en Sweden gesloten wierd. En niet lang daar na met Lunenburg, en met Munster.

De vaart tusschen de Wog-meer, en het Spierdijker Verlaat wierd in het Jaar 1680. seer verdiept / ‘t welk seer veel gemak en gerijf bybragt.

In ‘t laatst van November wierd alhier een Comeet, of Staart-Sterre gesien / staande in het Oosten / boven de Koorn-air. Doch den 2 december verdween deselve / uyt oorsake dat hy de Son te seer was genadert. Maar op den 26. December wesende den twede Kars-dag / hebben wy hem hier / des avonds wederom gesien. Staande als toen in het Westen / met een seer groote Roede ofte Staart / welkers groote selden weerga toe gesien was; die sig ook seer vierig en brandig heeft vertoont / waar voor alle Menschen die deselve aanschoude van vreese [138] en schrik verbaast stonden. Dese Comeet bragt verscheyden Sterre- en Hemel-loop-kundige Verstanden aan den arbeyd. De Roede of Staart deser Comeet was so vervaarlyk groot dat deselve altijd des Nagt by ons kon gesien worden / alschoon de Ster selve onder den Horisont ofte den gesigt eynder was. Dit duurde tot in de maant February 1681. wanneer hy geheel verdwenen is. Naderhand is ԥr op den 9. Maart en ook op den 21. April wederom een Comeet gesien / ‘t geen eenige meenden deselve / en sommige een andere te wesen.

De Sonne wijser wierd in dit Jaar 1681. aan het Stadhuys vernieut en opgeheldert.

Ook wierd de Rommel-haven wel verbetert en beneffens enige andere Havens merkelijk dieper gemaakt. De Sluys aan de Goorn wierd nu ook geleyd.

In het volgende Jaar 1682. Wierd de Ottoos-Brug vernieut / ende eenige Havens wederom verdiept dat groot gerijf bybragt. Ook wierd in de Ooster-Haven een Ry Palen geslagen en geheyt ter lengte van 62. Roeden.

De Nieuwe-weg wierd nu ook seer cierlijk met Boomen beplant / en de Alkmaarder Trek-weg met veel Schelp-sand vry wat opgehoogt.

In het begin van dit Jaar syn hier seer sware Stormen geweest / waar na op den 26. January een groote overvloeying van Water geschiet is; sig uytstrekkende / over geheel Holland Zeeland en de Vlaanderen. Selve rees het Water so hoog dat het tot Dordregt 3. a 4. duym hooger stond als het in ‘t Jaar 1421. gestaan had / waar van wy in dese beschrijving op Pag: 161. gewag hebben gemaakt.

Op het voorbeeld van Amsterdam, Haarlem, en verscheyden andere Steden / wierden hier tot Hoorn in het jaar 1683. de Lantaarnen in alle Straten en Wijken der Stad geordonneert / en gesteld; het welk een seer loffelyk werk was / en een groot gemak / gerijf en vermaak / so wel de Vreemdelingen / als de geheele Burgery doet genieten / door het Ligt dat daar by donker maan gedurig in ontstoken word / sonder welke / voornamentlijk den doorreysende vreemden man / by duyster weder / gevaar soud loopen van in ongelegentheyd / ‘t sy door vallen in een Burg-wal of anderzins te geraken.

Behalven dit nut en ten hoogsten dienstig werk / so wierden dit Jaar twee Regels Palen gemaakt / beginnende aan het Ooster-gat, en eyndigende aan de Traan-huysen synde een lengte van 23. Roeden.

Ter selver tijd wierd ook de Draay-brug gemaakt. Het wierd nu ook so strengen en over fellen winter als van wiens gelyke seer weynig gehoort is; het vroos so geweldig dat men op Kamper-duyn staande / Zeewaard inziende / geen water kond bekennen. En dit was so de geheele Hollandsche Zeekust langs.

En dat te verwonderen is / een Visschers Galjoot dat op de Helder thuys behoorde / vroor in de Noord-Zee op de Bree-veertien so vast / en geraakte so in het Ys benart / dat de Maats daar op varende / sonder gevaar rondom der selve op ‘t Ys liepen / als of het in een Binnewater was geweest. Negenentwintig Yssleden voor yder een / en een Koets-wagen daar twee paarden voor waren / reden dese Winter over Ys van Harlingen op Vlieland. Een nautelbare menigte diergelijke Yssleden kwamen gedurende dese Winter van Stavoren op Enchuysen, somtijds meer dan 120. op een dag / vele reden van Enchuysen op Stavoren over Wieringen op het Nieuwe-diep by de Helder. Dit maakte dat de Zuyder-Zee als in een ordinare ryd-weg verandert scheen. In Duyn waren de Konynen alom meest dood gevroren. Rondom dese Stadt en geheel het Noorder-Quartier door / was een ongemene schade aen vrugtdragende Boomen en Wijngaarden / welke voor het groot gedeelte door de overgroote koude uyt vrosen / en nooyt weder enige wasdom bekwamen. Ook duurde dese overwrede kou een seer lange tijd / en voor vele behoeftigen Menschen / al te lang; want op den [139] 9. February des Jaars 1684. wist het weder noch van geen ontlaten / en vroor het doen noch so sterk als oyt gedaen had. Op welke dag een parsoon om zijn saken te verrigten / des morgens van Alkmaar met Paard en Slee ging afryden / tot Enchuysen komende zijn weg over de Zuyder Zee op Stavoren nam / daar zijn saken verrigt hebbende / die selve weg weder te rugge reed / en noch dien selven avond tot Alkmaar wederom behouden aengekomen is. Doch den 15. en 16. February begon de koude aftenemen / waer over duysende van arme herten so hier als elders verheugt waren want de meeste winter voorraad was by vele al voor lange geconsumeert. Ook waren in dit Quartier verscheyden menschen op de weg dood gevrosen / ‘t geen nogtans in dese Landstreek seer selden gesien is.

In de May Maent deses Jaars wierd de Overtoom buyten de Noorder-Poort, by de Stads Water-molens vernieut.

Ook wierd inde Maend July de Kuyl verwelft; dewelke kort daar na bestraet is / en nu met Boomen cierlijk beplant staet.

Sijn Hoogheyd de Prince van Orangien kwam dees tijds hier tot Hoorn alwaer hy als Stadthouder deser Provintie / door eenige in ‘t geweer staande Compagnien Burgers seer treffelijk wierd ontfangen / en met verscheyden Salvo’s begroet. Van hier reysde syn Hoogheyd voort op Enchuysen, en Medemblik, van waar hy wederom syn Reyse over dese Stadt kwam nemen / en op gelijke wijse als te vooren deftig met alle tekenen van Vreugde en Eerbewijsen is ontvangen.

In het jaar 1685. en 1686. Syn verscheyden devoiren aan gewent ten beste van de Stadt en der selver Ingesetenen als voor eerst het verdiepen van verscheyde Havens, daar by de ketting Palen agter Admiraliteyts Magesijn geslagen / daar by twee Stoelen voor de Draay brug aangestelt. Ook syn er dese Somer ses Ducdalven, en beyde de Hoofden van het Ooster- gat geslagen.

Doch dit was het niet al / maar het Huys-sittende Arme Weeshuys wierd in dit Jaar weder opgeregt / het welke van geen geringe dienst en nut is voor de arme en Ouderloose weesen. Want die Kinderen wierden bevoorens door de Huys-sittende / by dese of gene / meestal slegt soort van Menschen in de kost besteet / waar dat dan dese Wormen met slegt en weynig Voetsel de mond wierd opgehouden / so dat sommige te veel om te sterven / en te weynig / om het Leven by te behouden; voor de Neus kregen. Hier by kwam / dat ook de opvoeding nergens na so zedig of gereguleert van vele deser knapen was / so dat er verscheyden tot buytensporigheden kwamen uyt te spatten / ofte tot den Bedelsak te vervallen. Waer in nu / door het weder opregten van dit Wees-huys, seer deftig versien wierd / want alle de Swervers die so hier als daar door de Stad by geringe luyden door Voogden bestelt waren / wierden altemaal by malkanderen in dit Huys gebragt / alwaar sy van gesonde spijs en behoorlijke kledinge rijkelijk voorsien worden / als mede in de Vrese Gods en goede Tugt / onder ‘t bestier van Binnen-vader / Binnen-moeder / Meesters Ec. werden opgebragt. Als mede in een eerlijk Ambagt werden onderwesen / om tot Jaren van onderscheyd synde gekomen / hun selve op een eerlyke wijse te kunnen erneren. Waarlijk een ten hoogsten prijsbare sake; en ten hoogsten dienstig voor ‘t gemene best. De Lof van dit heylsaam werk is voor geen gering gedeelte toe te schrijven aan de Godvrugtige Vrou van Ellemeet Waarde Gemalinne van de Heer Mr. Francois van Bredehoff, Heere van Oost-huysen. &c. &c. &c. Welke Mevrouw met een ongemene vlijd tot het weder op regten van dit Gods-huys niets gespaart heeft wat daar ietwes toe kond dienen / waarom ook haar Ed. gedagtenis by de vrome Nakomelingen in eeuwige seegening moet blijven.

In ‘t volgende Jaar 1686. Synde Palen geset op de Koepoorts-weg / tusschen de Wandel en Rijd-weg. Ook wierd de Venen-Laan nu met Boomen beplant / als mede het Kerk-hof aan de Groote Kerk / ‘t geen ter deser dagen een seer goed aansien geeft. Behalven dat ook de [140] Deuren van de Ooster-poorts Sluys dees tijds vernieuwt wierden / so syn nu ook in dese Somer de Brug op de Varken-Markt, de Engeltjes-brug, en de Brug aan het eynde van Schuytes-Eyland, vernieuwt / en wederom vast en sterk gemaakt.

Nadat de heer luitenant admiraal Michiel de Ruyter op de 8ste januari van dit jaar de Franse zeemacht omtrent Messina vinnig gehavend had ontstond daar op de 22ste april daarop volgende, waarin we ook de overwinning bevochten, dog al te duur vermits onze dappere en nooit volprezen zee-voogd in dit het gevecht zelf gekwetst werd aan welke wond hij op de 29ste van dezelfde maand godzalig kwam te overlijden. [137]

Het gebalsemde lijk werd in Holland gevoerd en op de 18de maart 1677 te Amsterdam begraven met zo’n ongemene pracht en heerlijkheid zoals de gedachtenis van die onvergelijkelijke held wel waardig was. Naderhand is de beschrijving van zijn leven en dappere daden door de beroemde heer Gerard Brand in de wereld gekomen. Waarop zeker weergaloos dichter zich aldus liet horen;

‘De Ruyter die nu geen Achilles behoeft te wijken,

Verheerlijkt door de pen van Brand als door Homerus.

De Tessalier, de held, waarvoor de vlag moet strijken

Al wat ooit zijn geluk te scheep zocht of zijn eer.’

De grote Ruyter, Գ lands weergaloze Ruyter,

Blaast met zijn zee-geschut, de waterhelden, vuur’

En vlam ten boezem in waar zee-plaag of vrijbuiter

Hem smeekt om lijf genade of de vlucht in Brands papier.’

Dog aan diezelfde puik-schacht die deze verzen geschreven heeft, ik bedoel die onnavolgbare Arnold Monen de waardig kerkleraar te Deventer, zijn we dat heerlijke lijkgedicht schuldig hetgeen zijn edele op den dood van de luitenant-admiraal de Ruyter zo’n ziel beroerende heeft uitgezongen ja, zodat de geleerde wereld niet minder verwonderd moet zijn over zijn zuivere en hoog klinkende helden-trant. Als over de zegehaftige daden van deze dapper moedige en nooit vol beroemde zeeheld wiens gedachtenis het verdiend heeft om eeuwig in het geheugen der vaderlanders geprent te blijven.

De heer Cornelis Tromp werd anno 1677 in de plaats van de overledene tot luitenant-admiraal aangesteld.

Ook werd in dit jaar de zo genaamde Drieboomlaan met twee rijen bomen beplant en heel sierlijk opgemaakt. Zodat die nu een der geregelde en vermakelijkste singels is die men zich zou kunnen verbeelden. Althans dit is ontwijfelbaar dat in geheel Nederland geen fraaier noch aangenamer te vinden is. Waarom de inwoners van onze stad Hoorn in de koele schaduw van die bomen van een lustige wandeling kunnen genieten.

Het vissers eiland werd in het jaar 1678 beschoeid.

Eindelijk geraakte onze langdurige oorlog met Frankrijk dit jaar ten einde en werd de vrede op de 10de augustus te Nijmegen getekend.

Deze zomer waren hier rondom Hoorn en door geheel het Noorderkwartier een onuitsprekelijke menigte muizen op de landerijen die het gras op vele plaatsen zo schoon afknaagden zodat er niets overbleef en vele landen geheel kaal raakten. Wat een grote schaarsheid in het hooi teweegbracht.

De voorvallen van het jaar 1679 zijn ons de moeite niet waard aan te tekenen, tenzij de vrede die op de 5de februari tussen de keizer, Frankrijk, en Zweden gesloten werd. En niet lang daarna met Lunenburg en met Munster.

De vaart tussen de Wogmeer en het Spierdijker verlaat werd in het jaar 1680 zeer verdiept wat zeer veel gemak en gerief bij bracht.

In het laatste van november werd alhier een komeet of staartster gezien die stond in het Oosten boven de korenaar. Doch de 2de december verdween die uit oorzaak dat het de zon te zeer was genaderd. Maar op de 26ste december, dat is de tweede Kerstmis dag, hebben we hem hier ‘s avonds wederom gezien. Stond toen in het Westen met een zeer grote roede of staart welke grootte weergave zelden toen gezien was die zich ook zeer vurig en brandend heeft vertoond waarvoor alle mensen die het aanschouwde van vrees [138] en schrik verbaasd stonden. Deze komeet bracht verschillende sterren- en hemel-loop-deskundige verstanden aan de arbeid. De roede of staart van deze komeet was zo vervaarlijk groot dat die altijd in de nacht bij ons kon gezien worden ofschoon de ster zelf onder de horizon of het gezichtseinder was. Dit duurde tot in de maand februari 1681 toen het geheel verdwenen was. Naderhand is er op de 9de maart en ook op de 21ste april wederom een komeet gezien hetgeen enigen meenden dezelfde en sommige een andere te wezen.

De zonnewijzer werd in dit jaar 1681 aan het stadhuis vernieuwd en opgehelderd.

Ook werd de rommel-haven wel verbeterd en neffens enige andere havens merkelijk dieper gemaakt. De sluis aan de Goorn werd nu ook gelegd.

In het volgende jaar 1682 werd de Ottoՠs-brug vernieuwd en enige havens wederom verdiept dat groot gerief bijbracht. Ook werd in de Oosterhaven een rij palen geslagen en geheid ter lengte van 62 roeden.

De Nieuweweg werd nu ook zeer sierlijk met bomen beplant en de Alkmaarder trekweg met veel schelpenzand vrij wat opgehoogd.

In het begin van dit jaar zijn hier zeer zware stormen geweest waarna op de 26ste januari een grote overvloed van water geschied is die zich uitstrekte over geheel Holland, Zeeland en Vlaanderen. Zelf rees het water zo hoog dat het te Dordrecht 3 a 4 duim hoger stond dan het in het jaar 1421 gestaan had waarvan we in deze beschrijving op pagina 161 gewag hebben gemaakt.

Op het voorbeeld van Amsterdam, Haarlem en verschillende andere steden werd hier te Hoorn in het jaar 1683 de lantaarns in alle straten en wijken der stad geordonneerd en gesteld wat een zeer loffelijk werk was en een groot gemak, gerief en vermaak dat zo wel de vreemdelingen als de gehele burgerij laat genieten door het licht dat er bij donker maan gedurig in ontstoken wordt en zonder die voornamelijk de door reizende vreemde man bij duister weer gevaar zou lopen van in ongelegenheid te raken, hetzij door vallen in een burchtwal of anderszins te geraken.

Behalve dit nuttig en ten hoogste dienstig werk zo werden dit jaar twee regels palen gemaakt beginnende aan het Ooster-gat en eindigende aan de traanhuizen wat een lengte was van 23 roeden.

Terzelfder tijd werd ook de draaibrug gemaakt. Het werd nu ook zo’n strenge en over felle winter zoals van wiens gelijke zeer weinig gehoord is. Het vroor zo geweldig dat als men op Camperduin stond en zeewaarts keek geen water kon bekennen. En dit was zo de gehele Hollandse zeekust langs.

En dat te verwonderen is; een vissers galjoot dat op Den Helder thuis behoorde bevroor in de Noordzee op de Breeveertien zo vast en geraakte zo in het ijs benard dat de maats die daarop voeren zonder gevaar er rondom op het ijs liepen alsof het in een binnenwater was geweest. Negenentwintig ijssleden voor iedereen en een koets-wagen daar twee paarden voor waren reden deze winter over het ijs van Harlingen op Vlieland. Een ontelbare menigte diergelijke ijssleden kwamen gedurende deze winter van Stavoren op Enkhuizen, somtijds meer dan 120 op een dag. Velen reden van Enkhuizen naar Stavoren over Wieringen op het Nieuwe-diep bij Den Helder. Dit maakte dat de Zuiderzee als in een ordinaire rijweg veranderd scheen. In het duin waren de konijnen alom meest doodgevroren. Rondom deze stad en geheel het Noorderkwartier door was een ongemene schade aan vruchtdragende bomen en wijngaarden welke voor het grootste gedeelte door de overgrote koude bevroren en nooit weer enige groei bekwamen. Ook duurde deze over wrede koude een zeer lange tijd en voor vele behoeftigen mensen al te lang, want op de [139] 9de februari van het jaar 1684 wist het weer noch van geen laten en vroor het toen noch zo sterk zoals het nooit gedaan had. Op welke dag een persoon om zijn zaken te verrichten Գ morgens van Alkmaar met paard en slee ging rijden naar Enkhuizen en nam zijn weg over de Zuiderzee op Stavoren en heeft daar zijn zaken verricht en reed dezelfde weg weer terug en is noch diezelfde avond te Alkmaar wederom behouden aangekomen. Doch de 15de en 16de februari begon de koude af te nemen waarover duizenden arme harten zo hier als elders verheugd waren want de meeste wintervoorraad was bij velen al lang geleden geconsumeerd. Ook waren in dit kwartier verschillende mensen op de weg doodgevroren hetgeen nochtans in deze landstreek zeer zelden gezien is.

In de mei maand van dit jaar werd de Overtoom buiten de Noorderpoort bij de stads watermolens vernieuwd.

Ook werd in de maand juli de Kuil verwelft; die kort daarna bestraat is en nu met bomen sierlijk beplant staat.

Zijn hoogheid de prins van Oranje kwam deze tijd hier te Hoorn alwaar hij als stadhouder van deze provincie door enige in het geweer staande compagnies burgers zeer voortreffelijk werd ontvangen en met verschillende salvo’s begroet. Van hier reisde zij ne hoogheid voort op Enkhuizen en Medemblik vanwaar hij wederom zijn reis naar deze stad kwam te nemen en op gelijke wijze zoals tevoren deftig met alle tekenen van vreugde en eerbewijzen is ontvangen.

In het jaar 1685 en 1686 zijn verschillende taken aangewend ten beste van de stad en diens ingezetenen als voor eerst het verdiepen van verschillende havens en daarbij de ketting palen achter het admiraliteit magazijn geslagen en daarbij twee stoelen voor de draaibrug aangesteld. Ook zijn er deze zomer zes dukdalven en beide hoofden van het Ooster-gat geslagen.

Doch dit was het niet alles, maar het huiszittende arme weeshuis werd in dit jaar wederom opgericht wat van geen geringe dienst en nut is voor de arme en ouderloze wezen. Want die kinderen werden tevoren door de thuiszittende bij deze of gene en meestal slecht soort van mensen in de kost besteed waar dat dan deze wurmen met slecht en weinig voedsel de mond werd opgehouden zodat sommige te veel om te sterven en te weinig om het leven bij te behouden voor de neus kregen. Hierbij kwam dat ook de opvoeding nergens naar zo zedig of gereguleerd van vele deze knapen was zodat er verschillende tot buitensporigheden kwamen uit te spatten of tot de bedelzak te vervallen. Waarin nu door het weer oprichten van dit weeshuis zeer deftig in voorzien werd want alle zwervers die zo hier als daar door de stad bij geringe lieden door voogden besteld waren werden allemaal bij elkaar in dit huis gebracht alwaar ze van gezonde spijs en behoorlijke kleding rijkelijk voorzien worden als mede in de vrees Gods en goede tucht onder het bestuur van binnenvader, en binnenmoeder meesters etc., worden opgebracht. Als mede in een eerlijk ambacht worden onderwezen om als ze tot jaren van onderscheid zijn gekomen zichzelf op een eerlijke wijze te kunnen onderhouden. Waarlijk een ten hoogste prijsbare zaak en ten hoogste dienstig voor het algemene best. De lof van dit heilzaam werk is voor geen gering gedeelte toe te schrijven aan de Godvruchtige vrouw van Ellemee, waarde gemalin van de heer meester Francois van Bredehoff, heer van Oosthuizen etc., etc., etc. Welke mevrouw met een ongemene vlijt tot het weer oprichten van dit Godshuis niets gespaard heeft wat daar iets toe kon dienen waarom ook haar edele gedachtenis bij de vrome nakomelingen in eeuwige zegening moet blijven.

In het volgende jaar 1686 zijn er palen gezet op de Koepoort-weg tussen de wandel en rijweg. Ook werd de Venenlaan nu met bomen beplant als mede het kerkhof aan de grote kerk hetgeen ter dezer dagen een zeer goed aanzien geeft. Behalve dat ook de [140] deuren van de Oosterpoort sluis deze tijd vernieuwd werden zo zijn nu ook in deze zomer de brug op de Varkensmarkt, de Engeltjesbrug en de brug aan het einde van Schuiten eiland vernieuwd en wederom vast en sterk gemaakt.

Dus liep hier de Somer ten eynde / dog Groningerland ontfing op den 22. November een seer gevoelige neep / door die verschrikkelijke Watervloed / welkers weerga sy nog nimmer besuurt had. De grootheyd der selve is naulijks met de Pen uyt te drukken. De aanmerkens waardige gevallen in dese gadeloose Waternood gebeurt sullen wij hier niet op halen / wijl de selve tot ons oogwit niet dienen / en ook volstrektelijk kunnen gesien werden in een verhaal en beschrijvinge van dese Vloed by een gebragt door D. Henrikus Schenkel Predikant tot Mithusen, en tot Groningen gedrukt.

Ook sullen wij hier niet in voegen het deftige Nederduytsche Gedigt / dat den Heer Ludolf Smits, op dese Waters-nood gesongen heeft / vermits het het selve in ieders handen is.

Maar alleen sullen wy aan tekenen de opstelling van de geledene schaden / in de Provintie van Stad en Landen deser dagen door de Storm-vloed veroorsaakt / bedragende in ‘t geheel soo als het door de Eerwaarde Predicanten, yeder wegens sijn Plaats / op de ordre der Ed. Mog. H. Heeren Gedeputeerde Staten van Hoog gemelde Provintie, is overgezonden in ingelevert / welke schade alle by elkander gerekent zijnde / is bevonden / dat ԥr in ‘t geheel 1558. Menschen / soo kleyn als groot verdronken zijn. 631. Huysen geheel vernielt en weg gespoelt. 616. Huysen nog swaar beschadigt / en ten grootsten gedeelte geruineert / daar by 1387. Paarden en 7861. Koeyen / Ossen en andere jonge Beesten verdronken en verongelukt zijn. Waarlijk is dit een slag geweest welke die Provintie swaar getroffen heeft. En wie is het die ԥr aan kan denken / sonder dat hem de Hairen te berge rijsen? Den Hemel wil ons / die soo veel nader aan dat onverbiddelijk Element / de Zee / gelegen zijn / bewaren / van diergelijken Roede aan ons Lief Vaderland te besigen.

Dog daar het Water zijn kragt in Groningerland getoont had. Het Vuur kwam ons in Holland het volgende Jaar 1687. niet weynig ontstellen / want Durgerdam, een der schoonste Dorpen inWaterland, wierd dese Somer voor het grootste gedeelte in de assche geleyd / wegens de oorsaak van dit ongeluk wierd verscheyden gesproken. Het is seker dat veel Menschen hier door van hun Armoedje berooft wierden / en gelijk als naakt op den Dijk geset wierden. Dog tegenwoordig is het wederom cierlijker en aansienlijker bebout als het te vooren geweest was.

In dit Jaar zijn hier buyten Hoorn de Boomen op de Hoolweg geset.

In het Jaar 1688. is de Ramens Brug vernieuwt / en de Vestend, welkers Muur by de Westerpoort geheel uytgekalft en vervallen was / wederom op gemetselt / en in staat gestelt. Ook wierd ԥr een Ketting Palen van 57. Rijnlandse roeden / in de Ooster, of Nieuwe Haven gemaakt.

Ook wierd nu tot dienste van ‘t Gemeen / de Vaart op Enchuysen, welke door de tijd geweldig verdroogt was / op verscheyden plaatsen verdiept.

De Wognummer weg, wierd nu ook verhoogt / en de Ketting Palen vernieut / die voor het Baadland staat. Als mede de Overtoom by het St. Pieters Hoff.

Ook wierd in dit en in het volgende Jaar de Havens wederom kragtig verbetert. Het welk seer veel geld kwam te bedragen / soo dat / om dese kosten te vinden / by de Heeren Raden en Vroedschappen beslooten wierd om een halve verponding extra op de huysen te stellen, en wierd nog vastgesteld tot onderhoud van de selve / nu gediepte en verbeterde Havenen / dat alle de gene / die eenige bediening ofte Ampt van Stads wegen kwam te verkrijgen / soo dat het Ampt ofte bediening / op sijn naam gestelt worde / een afleg / ofte [141] recognitie-geld van het selve moest betalen / yder na dat selve bediening kwam te brengen. Maar my is gebleken by een met de hand geschrevene memorie / als dat dit recognitie geld al in den jaren 1681 is op gekoomen.

De memorie waar van hier spreke / luyde van woord tot woord aldus. ,, Anno 1681 alsoo de stad Hoorn eenige Lijfrenten soude Negotieren, omme de penningen te employeren tot betalinge van het verdiepen en reparenen van de Havenen, als anders, sijn tot verval van de Interesten, op yder Officie by de stad te vergeven gestelt, als volgt . . . . . .

Hier agter volgden nu vier en tnegentig Bedieningen / welke na proportie der selver waarde gestelt waren / dog ons dunkt onnodig om die hier by te voegen. Die ‘t geluk hebben van een Officie of Bediening dat van hun speculatie is / te bekomen / sullen het by de ondervinding leeren en gewaar worden / en de gene welke mis dobbelen / ofte niets te pretenderen hebben / is het soo seer nodig niet om te weten.

In dit selve Jaar 1688. wierd tot Enchuysen het nieuw Stadhuys gemaakt / het welk met goed regt by de fraaiste Gebouwen van geheel Holland mag gestelt worden.

Al hoe wel de gevallen dees tijds in Engeland voor gevallen / een yder bekende / en genoegzame af geschreven stoffe is / soo sullen wy evenwel om het geheugen te ververschen hier aan tekenen / dat Sijn Hoogheid den Heere Prince van Orangie, gebeden en versogt sijnde door de Engelsche Protestanten om tot hunlieden over te komen / en haar van het onverdragelijke Roomsche juk te helpen ontlasten / op den 10. November deses Jaars seyl ging / om met een groot getal Oorlog Schepen / en vele Land-militie na England over te steken / en stapte nog seer gelukkiglijk op den 14. der selver Maand te Torbay, met sijn by hebbende magt te Lande. Sijn Hoogheyd met veel toeloop van Edelen en Grooten; en met ongemene vreugde verwelkomt zijnde / neemt sijn weg na Londen. Den 20. December nam de gewesene Koningin met de soo genaamde Prins van Walles, de vlugt / hun na Vrankrijk begevende. Haar Man King Jems siende dat sijn Penningen niet langer gangbaar waren / volgde haar op den 27 December en den 28 wierd Sijn Hoogheyd, met alle bedenkelijke blijken van Blijschap tot Londen ingehaalt en ontfangen / alwaar hy 1689 den 21 April nevens de Princesse Maria, tot Koning, en Koningin van Engeland Gekroont / en den 22. dito daar voor in Schotland beyde Geproclameert zijn.

De gevallen en ommewentelingen van Staat / waar mede Engeland, Schotland, en Yrland, aan verscheyden Oorden ontrust wierd / alvoorens den nieuws Gekroonden Vorst sijn Troon in rust besat sullen wy / als nog versch in ‘t geheugen zijnde / voorby stapppen / en soo veel doenlijk in onse opgesette taak ten eynde brengen / sonder wijd van ons voorwerp af te wijken.

In ‘t Jaar 1690 wierden in Ooster en Wester-Blokker de Boomen aan de Rijd-weg geset welke Weg nu een der vermaakelijkste wandelingen is die men in Holland zou weten te vinden.

Wy sullen als seer merkwaardig zijnde / hier aan tekenen / dat in dit Jaar / de Hoornse, Enchuyser, en Medenblikker Cogge-Zeedijk, van repareren en verbeteren / so aan Arbeyds- loon / als der selver Materie als Steen / Sparren / Wier / Palen / Gordingen / Bouts / &c. gekost heeft ter Somme van Hondert ses en dertig Duysend, seven Hondert, en twee en sestig Guldens, het welke waarlijk een Considerable en groote kosten was / dog evenwel ten uytersten noodsakelijk tot bescherminge van de Landeryen welke in dese Polders leggen / en door dese Dijk voor ‘t geweld der onstuyme Zee / bevrijd worden. [142]

1691. Is hier om hens en op onse Kusten een seer groote menigte Vis gevangen / en wel voornamentlijk Schelvis, by Menschen gedenken waren die Visschen hier niet overvloediger geweest.

Tot Amsterdam 190 van die soort in den Afslag voor 10 Stuyvers verkogt / en tot Enchuysen mogten 40 gemene Schelvissen maar 2 Blanken gelden / hier tot Hoorn wierden ԥr Vijftig verkogt voor 4 Stuyvers / waar uyt de menigvuldigheyd van dat soort van Schepselen genoegsaam te bespeuren is.

Den Koning William, over twee Jaar tot Londen gekroont / kwam den 5. February voor de Eerstemaal sedert sijn Verheffing tot de Troon / binnen Գ Gravenhage, alwaar Hy met groote eer en vreugd bewijsen ontfangen en verwelkomt wierd. Daar waren in den Hage hem ter Eere drie Zege-bogen op gerigt / soo pragtig / en onvergelijkelijk uytstekende in deftigheyd van schikking / en Heerlijkheyd als die immer in ons Land gesien waren; doch het selve sal niemand verwonderen / wijl dese Bogen gestelt wierden voor den Grootsten der Haagse Inboorlingen, en dat de Inventie en ‘t bestier daar van / de Vrugten waren van den Heer en Mr. Romeyn de Hooge. Die / wanneer ‘t hem lust / niet anders / dan verwonderens waarde werken / gewoon is voort te brengen.

De cierlijke Opschriften / waar mede dese Eere Poorten rijkelijk verzien waren / waren uyt het Breyn gepuurt van den heer Godevart Bidlo, Professor in de Anatomie, tot Leyden.

Deser dagen waren in Գ Gravenhage meer den Dertig Princen, geen minder Getal Veld- Oversten en Zee-Voogden, Vijftien Engelsche Hartogen, en Graven, beneffens vier en Veertig Ambassadeurs van verscheyden Vorsten / alle geschikt om den Koning te Verwelkomen en te Feliciteren. soo dat mogelijk noyt aan ‘t Hof van eenig Vorst meerder uytmuntende Heerlijkheyd gezien wierd als in dese tijd / binnen ‘t Vorstelijk Գ Gravenhage. De Raagjes brug wierd in dit Jaar hier vernieut.

Ook kwamen te deser dagen de nieu geinventeerde Slang Brandspuiten tot Hoorn, en wel ter goeder tijd / want kort hier na in ‘t Jaar 1692. Geraakte hier het gemene Lands Magazijn in de brand / ‘t welk geheel tot Asch verteert wierd / benevens de Huysen van den Koopman Nopper, dat daar aan de zijd stond / en dat van den Heer Secretaris Hinlopen, dat ԥr meer als 6 a 7 Huysen van af was gelegen / de Huysen tusschen beyden bleven onbeschadigt staan; welk geluk voor dese Huysen wel meest de trouhertige vlijd der Borgeren / en de goede bestieringe der nieu uyt gevondene Slang Brand Spuyten, want sonder de selve / stond het geschapen dat dese Brand hier by niet sou gebleven hebben / maar ontwijffelijk in meer daken zijn voortgeslagen / tot groote schade der Stad / en der selver Ingesetene.

Kort hier na geraakte de Groote Lantaarn, aan ‘t Gat staande / ook in de brand / maar wierd aanstonds een andere in de plaats gestelt / want dit een seer groot gerijf voor de Zee- varende man is / die by nagt de Haven wil aan doen.

Het Hoofd by dese Lantaarn wierd nu ook vernieut.

En in ‘t selve Jaar wierd de Haven binnen de Draay brug ter lengte van vier en een half Roeden; tien voeten beneden ‘t dagelijks water gediept.

En vermits de weg na Wognum besonder laag / en by vogtich weeder / seer Moerassig was / soo wierd in dese tijd / de selve kragtig verbetert / en verhoogt. Waar toe het Puyn van ‘t korts af gebrande Lands Magazijn wel te pas kwam / en al te maal daar ook op gebragt wierd. Op den 18. September na de middag ontrent een kwartier na twee uren / is hier tot Hoorn, als mede door gantsch Holland, West-Vriesland, en in veel omleggende Landen en Plaatsen, een aardbevinge gevoelt. [143]

Tusschen den 19. en 20. February des Jaars 1693 was hier tot Hoorn soo geweldigen swaren Snee jagt / verselt met een seer kragtige Wind / als in vele Jaren / op lang na / geen weerga toe was gesien. Op verscheyden Plaatsen buyten dese stad / was de Snee met sulke banken gewaayt / dat eenige der laag getopte wooningen met de selve gelijk stonden.

In dese Somer is het Molen Gat by de Timmerwerven tot groot gerijf van ‘t gemeen / braaf diep gemaakt. Ook wierd de Voor-gevel van het St. Pieters Hof geheel nieu uyt de grond op gehaalt. Zijnde het selve tegenwoordig een der fraayste en cierlijkste gebouwen die in de geheele Stad te vinden zijn.

Ook wierd in dit Jaar de Hooge Brug vernieut.

In het volgende jaar wierd de Nieuwendam wederom verstraat / en de Vrouwen Steeg met klinkers geplaveyt.

Dese Somer was by uytnementheyd Koud en Nat / ja soo / dat het Hoy op verscheyden laage Landen / langs het Veld leyd te drijven / door de gedurige Regen / niet tegenstaande de Watermolens alom hun best deden tot droog malen.

In ‘t Jaar 1695. wierd de Ramen verstraat / en met Boomen beplant. Ook wierd een Ketting Palen, beoosten het Ooster Gat, ter lengte van 28 en een halve Roeden gemaakt. En het Ketting Palen staande tusschen het Ooster en Wester Gat, zijnde nu by na geheel vervallen / wierd nu mede vermaakt / en in goede staat gebragt.

Dus liep hier de zomer ten einde, dog Groningerland ontving op de 22ste november een zeer gevoelige neep door die verschrikkelijke watervloed wiens weerga ze nog nimmer bezuurd hadden. De grootheid ervan is nauwelijks met de pen uit te drukken. De aanmerken waardige gevallen in deze genadeloze waternood gebeurt zullen wij hier niet ophalen omdat niet tot ons oogmerk dient en ook volstrekt gezien kan worden in een verhaal en beschrijving van deze vloed bijeen gebracht door D. Henrikus Schenkel , predikant te Meedhuizen en te Groningen gedrukt.

Ook zullen wij hier niet in voegen het deftige Nederduitse gedicht dat de heer Ludolf Smits op deze watersnood gezongen heeft omdat hetzelfde in ieders handen is.

Maar alleen zullen we aantekenen de opstelling van de geleden schaden in de provincie van stad en landen dezer dagen door de stormvloed veroorzaakt. Het bedraagt in het geheel zoals het door de eerwaarde predikanten en elk vanwege zijn plaats op de orde der edele mogende heren gedeputeerde staten van de hoog gemelde provincie is overgezonden en ingeleverd welke schade alle bij elkaar zijnde is bevonden dat er in het geheel 1558 mensen en zo kleine als grote verdronken zijn. 631 huizen zijn geheel vernield en weggespoeld. 616 huizen nog zijn zwaar beschadigd en voor het grootste gedeelte geruïneerd en daarbij 1387 paarden en 7861 koeien, ossen en andere jonge beesten verdronken en verongelukt. Waarlijk is dit een slag geweest welke die provincie zwaar getroffen heeft. En wie is het die eraan kan denken zonder dat hem de haren te berge rijzen? De hemel wil ons bewaren die zo veel dichter bij dat onverbiddelijk element der zee gelegen zijn van diergelijke roede aan ons lief vaderland te bezigen.

Dog daar het water zijn kracht in Groningerland getoond had kwam het vuur kwam ons in Holland het volgende jaar 1687 niet minder ontstellen want Durgerdam, een der mooiste dorpen in Waterland, werd deze zomer voor het grootste gedeelte in de as gelegd. Van de oorzaak van dit ongeluk wordt verschillend gesproken. Het is zeker dat veel mensen hierdoor van hun armoedje beroofd werden en gelijk als naakt op de dijk gezet werden. Dog tegenwoordig is het wederom sierlijker en aanzienlijker bebouwd dan het tevoren geweest was.

In dit jaar zijn hier buiten Hoorn de bomen op de Hoolweg gezet.

In het jaar 1688 is de Ramen brug vernieuwd en de Vestend, wiens muur bij de Westerpoort geheel uit gekalfd en vervallen was, wederom opgemetseld en in staat gesteld. Ook werden er ketting palen van 57 Rijnlandse roeden in de Ooster of nieuwe haven gemaakt.

Ook werd nu te dienst van het algemeen de vaart op Enkhuizen, welke door de tijd geweldig verdroogd was, op verschillende plaatsen verdiept.

De Wognumer weg werd nu ook verhoogd en de ketting palen vernieuwd die voor het Baadland staat. Als mede de Overtoom bij het St. Pieters hof.

Ook werd in dit en in het volgende jaar de havens wederom krachtig verbeterd. Wat zeer veel geld kwam te bedragen zodat om deze kosten te vinden bij de heren raden en vroedschappen besloten werd om een halve verponding extra op de huizen te stellen en werd nog vastgesteld tot onderhoud van die nu verdiepte en verbeterde havens dat al diegene die enige bediening of ambt van stadswege kwam te verkrijgen dat het ambt of bediening op zijn naam gesteld wordt een afleg of [141] beloningsgeld ervan moest betaald worden, elk na dat diens bediening kwam te brengen. Maar mij is gebleken bij een met de hand geschrevene memorie als dat dit beloningsgeld al in het jaar 1681 is opgekomen.

De memorie waarvan hier sprake is luidt van woord tot woord aldus; ‘Anno 1681 alzo de stad Hoorn enige lijfrenten zou behandelen om de penningen te aanwenden tot betaling van het verdiepen en repareren van de havens, als anders, zijn tot verval van de interesten op elk kantoor van de stad te vergeven gesteld, als volgt......’

Hierna volgden nu vierennegentig bedieningen welke naar proportie van hun waarde gesteld waren, dog ons dunkt onnodig om die hierbij te voegen. Die het geluk hebben van een kantoor of bediening dat van hun speculatie is te bekomen zullen het bij de ondervinding leren en gewaarworden en diegene welke mis dobbelen of niets te pretenderen te hebben is het niet zo zeer nodig om te weten.

In ditzelfde jaar 1688 werd te Enkhuizen het nieuwe stadhuis gemaakt wat met goed recht bij de fraaiste gebouwen van geheel Holland mag gesteld worden.

Al hoewel de gevallen van deze tijd in Engeland voorgevallen iedereen bekend en voldoende afgeschreven stof is zo zullen we evenwel om het geheugen te verversen hier aantekenen dat zijn hoogheid de heer prins van Oranje gebeden en verzocht is door de Engelse protestanten om tot hun lieden over te komen en hen van het onverdraaglijke Roomse juk te helpen ontlasten. Op de 10de november van dit jaar ging hij zeil om met een groot getal oorlogsschepen en vele landmilitie naar England over te steken en stapte nog zeer gelukkig op de 14de van dezelfde maand te Torbay, (bij Exeter) met zijn bij zich hebbende macht te land. Zijn hoogheid werd met veel toeloop van edelen en groten en met ongemene vreugde verwelkomd en neemt zijn weg naar Londen. De 20ste december nam de gewezen koningin met de zo genaamde prins van Walles de vlucht en begaven zich naar Frankrijk. Haar man, koning James, zag dat zijn penningen niet langer gangbaar waren en volgde haar op de 27ste december. De 28ste werd zijn hoogheid, met alle bedenkelijke blijken van blijdschap, te Londen ingehaald en ontvangen alwaar hij in 1689 de 21ste april nevens de prinses Maria tot koning en koningin van Engeland gekroond en dn 22ste dito daarvoor in Schotland beide geproclameerd zijn.

De gevallen en omwentelingen van staat waarmee Engeland, Schotland en Ierland op verschillende oorden ongerust werden alvorens de nieuw gekroonde vorst zijn troon in rust bezat zullen we alsnog vers in het geheugen zijnde voorbijstappen en zoveel doenlijk in onze opgezette taak ten einde brengen zonder ver van ons voorwerp af te wijken.

In het jaar 1690 werden in Ooster en Westerblokker de bomen aan de rijweg gezet welke weg nu een der vermakelijkste wandelingen is die men in Holland zou weten te vinden.

We zullen als zeer merkwaardig zijnde hier aantekenen dat in dit jaar de Hoornse, Enkhuizer en Medemblikker kogge-zeedijk van repareren en verbeteren zo aan arbeidsloon als diens materie zoals stenen, sparren, wier, palen, gordingen, bouten etc. gekost heeft de somma van honderd zes en dertig duizend, zeven honderd en twee en zestig gulden wat waarlijk een aanzienlijke en grote kostenpost was, dog evenwel ten uiterste noodzakelijk tot bescherming van de landerijen welke in deze polders liggen en door deze dijk voor het geweld der onstuimige zee bevrijd worden. [142]

1691is hier omheen en op onze kusten een zeer grote menigte vis gevangen en wel voornamelijk schelvis, bij mensen geheugenis waren die vissen hier niet zo overvloedig geweest.

Te Amsterdam werd er 190 van die soort in de afslag voor 10 stuivers verkocht en te Enkhuizen mochten 40 gewone schelvissen maar 2 blanken gelden, hier te Hoorn werden er vijftig verkocht voor 4 stuivers waaruit de menigvuldigheid van dat soort van schepsels genoegzaam te bespeuren is.

De koning William die voor twee jaar te Londen gekroond kwam de 5de februari voor de eerste maal sedert zijn verheffing tot de troon binnen Գ Gravenhage alwaar hij met grote eer en vreugde bewijzen ontvangen en verwelkomd werd. Daar waren in Den Haag hem ter eren drie zegebogen opgericht zo prachtig en onvergelijkelijk en uitstekende in deftigheid van schikking en heerlijkheid als die nimmer in ons land gezien waren. Doch het zal niemand verwonderen, omdat deze bogen gesteld werden voor de grootste der Haagse inboorlingen, en dat de uitvinding en het bestuur daarvan de vruchten waren van de heer en meester Romeyn de Hooge. Die wanneer het hem lust niets anders dan verwonderen waardige werken gewoon is voort te brengen.

De sierlijke opschriften waarmee deze erepoorten rijkelijk voorzien waren, waren uit het brein gepuurd van de heer Godevart Bidlo, professor in de anatomie te Leiden.

Dezer dagen waren in ‘s Gravenhage meer dan dertig prinsen, geen minder getal veldoversten en zee-voogden, vijftien Engelse hertogen en graven benevens vierenveertig ambassadeurs van verschillende vorsten, allen gestuurd om de koning te verwelkomen en te feliciteren zodat mogelijk nooit aan een hof van enig vorst meerder uitmuntende heerlijkheid gezien werd dan in deze tijd binnen het vorstelijk ‘s Gravenhage. De Raagjes brug werd in dit jaar hier vernieuwd.

Ook kwamen te deze dagen de nieuw uitgevonden slangbrandspuiten te Hoorn en wel ter goeder tijd want kort hierna in het jaar 1692 geraakte hier het algemene lands magazijn in de brand wat geheel tot as verteerd werd benevens de huizen van de koopman Nopper dat daar aan de zijde stond en dat van den heer secretaris Hinlopen dat er meer dan 6 a 7 huizen van af was gelegen. De huizen tussen die beiden bleven onbeschadigd staan; welk geluk voor deze huizen en wel meest de trouwhartige vlijt der burgers en het goede bestuur der nieuw uitgevondene slang brand spuiten, want zonder die stond het geschapen dat deze brand hierbij niet zou gebleven hebben, maar ongetwijfeld in meer daken zijn voort geslagen tot grote schade der stad en diens ingezetene.

Kort hierna geraakte de grote lantaarn, die aan het Gat staat, ook in de brand maar er werd aanstonds een andere in de plaats gesteld want dit een zeer groot gerief voor de zeevarende man is die bij nacht de haven wil aandoen.

Het hoofd bij deze lantaarn werd nu ook vernieuwd.

En in hetzelfde jaar werd de haven binnen de draaibrug ter lengte van vier en een half roeden; tien voeten beneden het dagelijks water, verdiept.

En omdat de weg naar Wognum bijzonder laag en bij vochtig weer zeer moerassig is zo werd in deze tijd die krachtig verbeterd en verhoogd. Waartoe het puin van het kort af gebrande lands magazijn wel te pas kwam en allemaal daar ook op gebracht werd. Op de 18de september na de middag omtrent een kwartier na twee uur is hier te Hoorn, als mede door gans Holland, West-Friesland en in veel omliggende landen en plaatsen, een aardbeving gevoeld. [143]

Tussen de 19de en 20ste februari van het jaar 1693 was hier tet Hoorn zo’n geweldige zware sneeuwjacht vergezeld met een zeer krachtige wind zoals in vele jaren al lang niet was gezien. Op verschillende plaatsen buiten deze stad was de sneeuw op zulke banken gewaaid dat enige der laag bedekte woningen met die gelijk stonden.

In deze zomer is het molen gat bij de timmerwerven tot groot gerief van het algemeen flink diep gemaakt. Ook werd de voorgevel van het St. Pieters hof geheel nieuw uit de grond opgehaald. Dat is tegenwoordig een der fraaiste en sierlijkste gebouwen die in de gehele stad te vinden zijn.

Ook werd in dit jaar de hoge brug vernieuwd.

In het volgende jaar werd de Nieuwendam wederom bestraat en de Vrouwen Steeg met klinkers geplaveid.

Deze zomer was bij uitnemendheid koud en nat, ja zodat het hooi op verschillende lage landen langs het veld lag te drijven door de gedurige regen, niet tegenstaande de watermolens alom hun best deden tot droogmalen.

In het jaar 1695 werd de Ramen bestraat en met bomen beplant. Ook werd een ketting paal, beoosten het Ooster Gat, ter lengte van 28 en een halve roede, gemaakt. En de ketting palen die staan tussen het Ooster en Wester Gat, die nu bijna geheel vervallen is, werd nu mede vermaakt en in goede staat gebracht.

Den 7 January deses Jaars is Maria Stuart, Koningin van Engeland, &c. overleden / tot groote en onuytsprekelijke droef heyd / soo wel der Engelsche, als onse Lands genooten. Dewijl deese Vorstin met soo veel Godvrugtige Deugden verciert was / als immer sterveling mee pralen kon. Hare Gedagtenis is door de schaften der Beroemste Digters deser Eeuwe de geheugenisse der Nakomelingen voor altoos ingegriffyt. Onder welke Beroemde Phenix veders geensins de meer genoemde heer Aarnold Monen, een der geringste is geweest. Sijn E. Lijk-digt op dese Groote Koningin is een Ziel Geregje / en Banketje ‘t welk niet anders dan in gesuyverde handen behoorde te vervallen / en met reyne oogen beschout te worden. Een getuygenisse voor duysend verstrekt ons den Heer Lucas Rotgans, daar Hy ergens aldus Singt

O Zalige Vorstin, Maria! die hier boven’

By de Engelen gaat ten Rey, bekleed met heerlijkheyd,

Als Bruyt verwellekomt in Koning Jesus Hoven,’

Daar ge ewig zegepraalt, terwijl de Waereld schreyt;’

Hoe wierde uw rust ontrust, uw dierbaar Lijk geschonden

Door dwaase Rijmers, dat Apolloos Soonen smert!’

Hun onbesnede Pen gaf U ontelbre wonden,’

Den dood-steek andermaal in Uw Doorluchtig Hert.’

Maar Monens Lijkschagt heeft U uytvaart wel beschreven.

Hy klaagt gelijk ‘t betaamt, en volgt Melpomen,’

Door treur-stroffe op den berg van Helikon verheven;’

Gy vaart vol vreugde om hoog maar voert sijn tranen mee.

Loffelijke Getuygenisse / en Doorlugtige vloeymaat! Wat dwaase Rijmers Sijn E. hier in ‘t oog heeft / is den Digtkund Minnaars niet onbekent / wijl op den dood van dese berugte Koninginne verscheydene kreupele breeke-beenen hun hinkende manke-poots draf kwamen toonen / welke hier te noemen geen plaats vint.

Veel liever willen wy dat deftig Digt van soo even genoemde Heer Rotgans, stuks gewijs hier by voegen / ‘t welk Sijn E. op soo dreunende Helden trant gesongen heeft / wanneer de Stad Namen op den 4. Augusti deses Jaars en het Kasteel op den 2. September [144] daar aan volgende voor de Wapenen van de Geallieerde / onder ‘t beleyd van den Grooten Wilhem, mosten ployen / en overgaan.

Dus doet die wakkere Vegt-swaan sig luydrugtig onder anderen hooren.

O, Zegen-rijke Vorst die Caesars Marmղe boogen’

En Eere tekens door U Heldendeugd verdoofd,’

O Brit, ȏ Batavier! bekrans nu ‘t Strijdbaar hoofd’

Na sulk een Oorlogs-togt met eeuwige Laurieren,

‘t Onwinbaar Namen legt vermant door sijn banieren.

Sijn Oorlog-donder trof het hooge Rots gevaart,’

Door sterkte van Natuur en konst gelijk vermaart,

Verdedigt door ‘t cieraat van Vrankrijks Legerknegten.

De Fransche Maarschalk self, om moediger te vegten,

Verweert de Vesten door sijn schrander Krijgs beleyd,

En strekt een Voorbeeld aan sijn Volk door dapperheyd

Soo Fris doet dese Puyk-stem sig hooren over dese groote overwinning / van welke een Frans leger van Hondert Duysend Koppen / ten ooggetuyge strekte / sonder dat het hun mogelijk was / de Stad te ontsetten / of door eenige hulp onderstand te doen.

Wy hadden dese Somer wederom soo natten kouden Saysoen / dat het de Huys-luyden hier om heen onmogelijk was om het koorn en gewas / droog van ‘t Veld te krijgen. Het welk aan vele een geweldige schade veroorsaakte.

De 7de januari van dit jaar is Maria Stuart, koningin van Engeland, etc. overleden tot grote en onuitsprekelijke droefheid zo wel der Engelse als onze landgenoten. Omdat deze vorstin met zoveel Godvruchtige deugden versierd was als immer een sterveling er mee pralen kon. Haar gedachtenis is door de schachten der beroemdste dichters van deze eeuw de geheugenis der nakomelingen voor altijd ingegrift. Onder welke beroemde Phoenix veren geenszins de meer genoemde heer Aarnold Monen een der geringste is geweest. Zijn eerwaarde lijkgedicht op deze grote koningin is een ziel gerechtje en banketje wat niet anders dan in gezuiverde handen behoorde te vallen en met reine ogen aanschouwd te worden. Een getuigenis voor duizend verstrekt ons de heer Lucas Rotgans daar hij ergens aldus zingt:

‘O zalige vorstin, Maria! Die hierboven’

Bij de engelen gaat ten rei, bekleed met heerlijkheid,

Als bruid verwelkomt in koning Jezus hoven,’

Daar ge eeuwig zegepraalt terwijl de wereld schreit;’

Hoe werd uw rust onrust, uw dierbaar lijk geschonden

Door dwaze rijmers dat Apollo’ s zonen smart!’

Hun onbesneden pen gaf u ontelbare wonden,’

De doodsteek andermaal in uw doorluchtig hart.’

Maar Monen’ s lijkschacht heeft uw uitvaart goed beschreven.’

Hij klaagt gelijk het betaamt en volgt Melpomen,’

‘Door treur-strofe op de berg van Helicon verheven;’

Ge vaart vol vreugde omhoog, maar voert zijn tranen mee.’

Loffelijke getuigenis en doorluchtige vloeimaat! Wat dwaze rijmers zijn edele hier op het oog heeft is de dichtkunde minnaars niet onbekend omdat op de dood van deze beruchte koningin verschillende kreupele brekebenen hun hinkende mankepoot draf kwamen te tonen welke hier te noemen geen plaats vindt.

Veel liever willen we dat deftig gedicht van de zo even genoemde heer Rotgans stuksgewijs hierbij voegen wat zijn edele op zo’n dreunende helden trant gezongen heeft toen de stad Namen op de 4de augustus van dit jaar en het kasteel op de 2de september [144] daaropvolgende voor de wapenen van de geallieerde onder het beleid van de grote Wilhem moesten plooien en overgaan.

Aldus doet die wakkere vecht zwaan zich luidruchtig onder anderen horen;

‘O, zegenrijke vorst die Caesars marmeren bogen

En eren tekens door uw heldendeugd verdoofd,’

O Brit, ‘o Batavier! Bekrans nu het strijdbaar hoofd’

Na zulk een oorlogstocht met eeuwige laurieren,

Het onoverwinbaar Namen ligt overmant door zijn banieren.

Zijn oorlog-donder trof het hoge rotsgevaarte,’

Door sterkte van natuur en kunst gelijk vermaard,

Verdedigt door het sieraad van Frankrijks legerknechten.

De Franse maarschalk zelf, om moediger te vechten,

Verweert de vesten door zijn schrander krijg beleid,

En strekt een voorbeeld aan zijn volk door dapperheid.’

Zo fris doet deze puik-stem zich horen over deze grote overwinning waarvan een Frans leger van honderdduizend koppen ten ooggetuige strekt zonder dat het hun mogelijk was de stad te ontzetten of door enige hulp bijstand te doen.

Wij hadden deze zomer wederom zo’n nat en koud seizoen zodat het de huislieden hier omheen onmogelijk was om het koren en gewas droog van het veld te krijgen. Wat voor velen een geweldige schade veroorzaakte.

n ‘t begin van het Jaar 1696 was tot Amsterdam een seer verbaast oploop / ‘t geen verscheydene het leven kwam te kosten / en geschapen stond om verder uyt te spatten / dog door de voorsichtigheyd der Magistraat / en getrouwe dapperheyd der Burgeren / geraakte alles wederom in stilte / waar voor hun yder een Silveren Medailje tot een Gedenk-penning / vereert wierd. Het sal de moeyte niet onwaardig zijn om desen Oproer / daar dies dagen elk de mond vol van had / en in onse naby gelegen Buur Stad voor gevallen is / een weynige uyt de grond te halen / en wat klaarder als hy by vele geweten word hier ter neer te stellen.

Uyt alles wat daar van verhaalt en de Wereld gebleken is / soo heeft dese Amsterdamsche Muyterye geen andere oorsprong gehad / als een sekere keure de welke by de Schout, Burgermeesteren en Schepenen, op het dragen en begraven der Dooden gemaakt / en op den 10. January 1696. aldaar afgekondigt wierd.

Nu dient geweeten / dat het bedienen der Begrafenissen tot Amsterdam nimmer een Ampt geweest is. Maar van sulke Mannen bedient word die hun selven daar toe schikken / om by Vrienden en Bekenden / na yders eygen wille / gebruykt te worden / die hun dienst mogten van noden hebben. Men noemt hen gemeenlijk Aansprekers, hun getal is groot; dog de een wint ongelijk meer geld dan de ander / na dat elk by brave Borgers en aansienlijke geslagten in kennisse is. Sommige deser Aansprekers verschillen ook seer veel in bekwaamheyd en rekkelijkheyd / welker eenige so nu en dan seer onbescheyden geweest waren / of in hun gedrag in de Sterf-huysen; of met meer loon af te vorderen als sy vermogten te eyssen / soo wegens ‘t loon der Aansprekers, als van de Roustof-winkeliers, en Kannen en Glazen Verhuurders; tot so verre dat over hunne slordige manier en bejegeningen / meer als eene klagte voor Haar Ed. Groot Agtbare waren geweest.

Hier by staan nu twee Saken aan te merken / Eerstelijk / dat de Heeren van de Geregte der Stad Amsterdam, hun selven genegen wilde toonen / om hunne Gemeente / soo veel doenlijk was te ontheffen van alle pragt en overdaad in het begraven der Dooden / van tijd tot tijd toenemende: Een anderen / om dat een groot deel van de Aansprekers, die niet genoech na hun sin te doen hadden / bij Request aan de Heeren Burgermeesteren te kennen gegeven / dat [145] het getal der Aansprekers merkelijk aan groeyde / en versogt / dat Haar Ed.Groot Agtbare daar in wilden voorzien / met hen Aansprekers op een bepaalt getal te stellen / en dan een plaats / uyt dat juyste getal open vallende / met een ander bekwaam Persoon te vervullen / op dat alsoo dese Aansprekers bediening / in een gewilt Beneficie mocht hervormt worden.

Zie daar een geheel andere verrekening van de grond oorsaken / uyt welke de goede voorsorge der Amsterdamsche Magistraat kan gesproten zijn / en een geheel ander insigt als desselfs enkele wille keur / en lust van bedieningen te vergeven / gelijk by velen is uyt gestroyt.

Haar Ed. Groot Agtbare dese saak ingezien hebbende / namen met en benevens de Heeren Schepenen, een resolutie van niet alleen het Aanspreken, maar ook het dragen van Lijken, en Lantaarnen by avond-tijden / tot een Ampt te maken. Aanstellende ten dien eynde een getal van 36. Aansprekers, 72. Dragers van Lijken en Lantaarnen, en over de selve vier CCommissarissen die ‘t werk souden bestieren / met twaalf Hoofd-luyden / om te besorgen dat de nieuwe Ordonnantie wel en na behooren agter volgt wierd.

De Aansprekers soo wel die het voor gemelde Request hadden in gegeven / als ook die het van de hand gewesen hadden / ziende dat de Heeren Burgemeesteren de sake anders dirigeerden dan hunne verwagting was geweest / en horende dat ԥr sulk een kleyn getal van Aansprekers en Dragers was aan gestelt / daar sy tot noch toe gesamentlijk over de 300. waren / konden nu wel gissing maken / dat vele van hen stonden voorby gegaan te worden.

Ook hadden sy gemeent / dat sy alle souden aan gebleven hebben / eerst uyt sterven tot een seker getal / en dat als dan / en eerder niet / het Aansprekerschap als een Officie / of Beneficie / van de Heeren Burgermeesteren soude worden vergeven. Doch dit ontschoot hun merkelijk. Evenwel bragt hun talmend klagen soo veel te weeg /dat Haar Ed.Groot Agtbare de genomene resolutie eniger malen veranderde / kiesende / in plaats van 36. Aansprekers, een getal van 72 en het getal der geseyde Lijk en Lantaarn dragers ook vermeerderende / alle welke Bedieningen nu vast gestelt / en met den eersten vergeven wierden.

Middelerwijl / wierd de Keure en Ordonnantie mitsgaders het Reglement op de Loonen / der Aansprekers en Dragere ( te lang om hier in te voegen) ter Puye van ‘t Stadhuys af gelezen; na welke Publicatie een groot Gemompel onder de Gemeente rees. Voornamentlijk wanneer de 4 Commissarissen de 12 hoofd-luyden, als ook de Aansprekers en Dragers met behoorlijke Actens in hun dienst bevestigt waren / en hen een Kamer in ‘t Aalmoesseniers Huys was aan gewesen / om hun Comptoir in te houden / waar van sy ook dadelijk bezit namen.

Hoe die DDag waar mede de Keure sijn aanvang sou nemen meer naderde / ‘k wil seggen den 31. January / hoe het Volk meer en meer by Troepen zig vertoonende en wel besonderlijk op den Dam by het stadhuys, alwaar yeder sijn taal song / smalende sonder op houden op de Ordonnantie.

Verscheyden Wyven van Aansprekers, roerden hunne temmeloose tongen op een slordige wijse tegen de Regeering gevende soo de Gemeente eenen kwaden indruk

De Aansprekers die voor by gegaan waren / morden ook op een klagelijke wijse om meelijden te verwekken. Ook hadden sy eenige Heeren in der selver Huysen / daar na op de Straten / met meer dan betamende vrijheyd aangesprooken / en versogt / dat de Keure mogt worden ingetrokken / met welk talmen en moeylijk vallen / sy’t egter soo ver bragten / dat Haar Ed. Groot Agtbare om alle bedenkelijke vergenoegen te geven / de Keure noch eenmaal veranderde. Doch schoon dit de Goetheyd der Heeren al reeds te lang gesart was / vond men noch een kink in de kabel / want daar men knoopen in de biesen kan vinden / is nooyt gedaan werk. [146]

Het 26 Artijkel van de Ordonnantie / gaf geen genoegen / dit hield in. Dat alle Aansprekers in ‘t gemeen in een Beurs souden werken, soo wel als de Lijk- en Lantaarn Dragers, &c. Dit oordeelden sommige was / de Paarden die ‘t meeste werk deden / de minste Haver gegeven / en een kruk so veel als een braaf man toegeleyt.

Hier by kwam nog / dat eenige Muytzieke Gasten uyt gestrooyt hadden; dat de Keur alleen op de Kaalissen aankwam / dat de Armen in een Slegte witte Kist met het Wapen van Amsterdam beschildert, en sonder Kap daar op, na de Kerkhoven souden getorst worden. Welke grove Leugen veel gesnap en kwaad onder de Gemeente te weeg bragt / even als of de Armen ook na hun dood souden gesmaat worden..

Eenige meenden / de Keur sou niet in treyn komen / ligtelijk af geschaft / of met stilswijgende toelating in ongebruyk raken.

Andere seyden / datse der Borgeren vryheyd te swaar benadeelde / liever vrywillig eene soo veel te willen geven aan menschen door hun vrye keur in de sterf-huysen geroepen / en van wiens bekwaamheyd versekert waren / als gedwongen te zijn / Aansprekers en Dragers te nemen / als hun van Commissarissen en Hoofd-luyden gesonden wierden.

Kwaadaardige lapten ԥr by: Het was de Heeren maar te doen om Bedieningen te begeven / en tot schade der gemeente hun Vrienden te helpen.

Die soo heet niet gebakert waren / oordeelden dat dese Keure ten besten kon geduyt worden / om welk te beweeren geen reden ontbraken.

Dese hadde dese / gene wederom andere gedagten / ‘t was of ‘t meeste gedeelte in de Raads Vergadering had geseten; elk schermde soo wat heen / en meende ‘t best te weten. Dus smeulde dit vuur van Oproer eenige dagen / met min of meer uyspoorigheden na dat de Gemoederen gestelt waren / en de tijd tot ingang der keure naderde.

Den 30. January Maandag / wanneer de Heeren Burgermeesteren na gewoonte op ‘t Raadhuys vergaderden vloeyde een groote menigte van allerley Volk / op den Dam by een: De stoutste vlogen de afgaande Heeren om ‘t lijf / sagen hen met ongenoegen aan / Scholden en Morden / en (soo men sommige mag geloven) wierpen hen met vuyligheyd na ‘t Hoofd. De Hoofd-luyden of Opsienders die boven waren geweest om ordre te halen / en de Dragers, aan ‘t Aalmoesseniers huys gekomen / om te hooren wat Lijken sy den volgende dag souden hebben te bedienen / wierden van ‘t omstaande Canailje by de mantels gerukt / uyt gejout / en met vuylnis geworpen / soo datse groote moeytens hadden om ‘t Lijf te bergen. Een wisse voorbode dat het des anderen daags niet beter stond af te lopen.

Nu was den laatsen dag van January / die doodelijke Dingsdag gekomen / en uyt bevel van Haar Ed. Groot Agtbare stond ontrent seven uren / een bende Krijgs-volk gewapent / op den Dam, en voor de Waag, een voorsorge die veele wel / andere kwalijk uyt leyden. De Eerste oordeelden het noodsakelijk te zijn / Soldaten by de hand te hebben om ‘t gesag van Ed.Groot Agtbare staande te houden en alle gevreesde onheylen voor te komen. Andere seyden / dat Soldaten in ‘t geweer te brengen / grooter gewoel onder de Burgery sou brengen / mits de nieusgierigen daar heen vloeyden alwaar Soldaten geposteert stonden. Het welk ook waar bevonden is / want het Volk stoof aldaar heen daar soldaten stonden / alwaar ook van veele / seer vinnige / en onbeschofte taal voerden: waar onder de snater-bekken van ongeregelt Vrou-volk al mede niet weynig gehoort wierd. sՠMorgens ontrent 9 uren was den Dam al gepropt van menschen. Een party ruygt van vreemde Bootsgesellen en Loskoppen die in dit winter-saysoen meest aan Land waren / maakten hier ‘t grootste getal uyt / en hebben ook de eerste baldadigheden aangeregt. [147]

De overige Soldaten waren nu ook ten bestemden tijd op hun aan gewesene Posten geplaatst.

Nu was de Stad vol Krioel / en ongebonden menigte groeyde nog gedurig aan; Mannen / Wijven / Jongen of Ouden / elk wilde mee / dragende tot geweer Luywagens / Besems / ook Puthaken; eenige hadden Schorteldoeken aan stokken gebonden / voor Vaandels / biervaten of botertonnetjes tot Trommels / waar op met telhouten de Marsch sloegen / en soo Volk wierden.

Andere droege een Schaaf-bank op hun schouderen en een Kerel die sig geliet dood te wesen daar in leggende / de dragers wierden als by form eener Begraffenis / van diergelijke gasten gevolgt.

Sulke en diergelijke bespottelijke Vertooningen wierden aan verscheyden oorden van de Stad gesien / self op den Dam. Andere hadden de stoutheyd van tegen ‘t Stadhuys eenige klad brieven te plakken van inhoud dat het selve te huur was / terstond in te varen. Nu was de raserny gaande.

Voor ‘t Aalmoesseniers Huys ging de Tragedie eerst aan; het Gepeupel viel met een groot gewelt op de hier staande Soldaten / dese mosten hier een hagelbuy van straat steenen ten deel staan / welke by na een half uur geduurt / als er bevel gegeven wierd van aan te leggen / ‘t welk gedaan wierd / vermoedelijk met los kruyd / om dat door dese eerste schoten geen gekwetsten bevonden wierden.

Jan Hagel was op ‘t vuur geven wat ter zijde geweken / maar worde stouter nu niemand gewond was / valt met dolle Furie wederom aan / en dringen tegen ‘t GGeweer in / soo dat de Soldaten en hunne Officieren genoodsaakt waren na een goed heen komen te sien. Tot dus verre was de woede voort gevlogen / wanneer de Rebellen goedvonden om na het Huys van den Heer Burgermeester Boreel te trekken. De reden waarom desen Heer ‘t most ontgelden / was / om dat sy hem voor de opsteller van de Ordonatie hielden / en seyden / dat sijn naam daar onderstond / niet eens agt nemende / dat sijn Soon / sonder deel aan ‘t besluyt te hebben / de selve als Secretaris had ondertekent. Den Capiteyn Spaaroog met sijn compagnie op den Dam staande / wierd bevolen na des Heeren Boreels huys te marcheren. Hier komende vind een menigte tomeloose Menschen / welke hy eenst hastelijk bestaat aan te spreeken / hen vertoonende hoe het haar pligt was elk zijns weegs te gaan, besonderlijk nu Haar Ed. Agtbare de goetheyd hadden gehad van de Ordonnantie te vernietigen.

Doch dit was vergeefs / en ‘t Gespuys wilde na geen redenen luysteren / maar schreeude dat men haar bedroog / waar na sy op een vervaarlijke wijse met steenen begonden te werpen / Spaaroog, ziende dat niet kon winnen met al sijn by gebragte redenen / beval sijn Volk hun Geweer vaardig te maken / waar na hy andermaal tot de rasende menigte keert / welke hy voorhield / sig wel te beraden, en vreedsamelijk van daar te pakken, sonder verdere woedentheyd te bedrijven; of anders dat hy genood-drukt was, sijn pligt voor de behoudenisse van rust van de Stad te kwijten, en haar geweldiger hand weerstand te bieden.

Dese taal had geen meer ingang als sijn voorig Gesprek / dies de voorste gelederen sijner compagnie last gaf om met los kruyd onder den hoop te branden.

De Belhamels noch verwoeder wordende / drongen met meer hevigheyd aan / en maakten het den Soldaten soo bang / dat sy vuur gaven / en met scherp schoten.

Twee persoonen / geen muyters / maar die als nieusgierige omstanders hun hier vinden lieten / wierden getroffen / dat se’t met de dood bekosten. Twee of drie Oproerigen wierden ook gewond en mosten hun baldadigheyd met een reukeloose dood bekopen / egter mosten de Soldaten / wordende nau geknelt / de vlugt nemen / en na gesmeekt lijfs gena om een veylige schuyl-plaats soeken [148]

Nu wierd het huys van de heer Boreel met een Lantaarn-paal / op gerammeyt / waar na den hoop der toomeloose Ruygte / ten Huyse in drongen / en alles aan hunne vervloekte woede ten besten gaven. Alles wierd hier de rasernye overgegeven /en om alles in weynich woorden te seggen / soo gelieft de Nakomelingen te weten / dat al den kostelijken Inboedel ten Roof der woeste menigte was.

‘t Porseleyn wierd tot Pulver gebroken / Spiegels / en Schildereyen ten vensteren uyt geworpen. De keurigste Schilderyen / en Portraits / waardige Gedenk tekenen der befaamde Familie / wierden op de straat verplettert / vertreden / en de stukken en brokken / ten spot omgedragen / en verkogt.

Dusdanig was hier de woede van het Gemeen / terwijl de Heer Burgermeester Boreel ter bede sijner Vrienden / hoewel ongairne sig over de Heyning / by eene sijner Geburen gesalveert hadde.

Dog schoon hier een gruwelijke baldadigheyd gepleegt was / egter was het niet genoeg voor de Booswigten / den Capiteyn Spaarog had hun te rustig onder oogen gesien / dit lag hun te dwars voor’t hert / en sijn deftig smeken / most met verduyvelde buytenspoorigheden betaalt geset worden.

Hier op stuyvense met gelijke Man na dien Heer sijn huys /en ‘t selve op gemaakt hebbende / dringen met geweldige hand binnen.

Alles stond hier ten roof van de vernielzieke klaauwen / de Heer Spaaroog een voornaam Liefhebber zynde van Rare stukken der beste Meesters / soo wel wegens Schilder-kunst / als ‘t gene het Geweer betreft / sag in een korten omswaay van tijd / alles Vernielt / Gebroken / op Gesneden / en in de Burgwal geworpen. Alle bedenkelijke voorsorge / waar by twee Compagnien van Borgeren gevoegt wierden / konden niet op haalen by ‘t geweld der weergadeloose Plonderfielen.

Na de middag kwam de geheele Borgery in wapenen / dit was de behoudenis van ‘t Huys der Burgermeester de Haze, waar op ‘t gemunt was / onder des soo wierd de Notificatie der vernietinge van keure / den 10. January gepubliceert en vernietigt, ‘t welk ook alomme door de geheele Stad wierd aangeplakt / en bekent gemaakt.

Dit alles niet tegenstaande / soo kwam het Graauw op den 1. February weder by een rotten / alvoorens de Borgery belast was om in de wapenen te verschijnen. Dog nu bleek Son- klaar dat het woest gepeupel niet anders dan moedwil en roof in ‘t sin had. Want dit Ruygt was Գ morgens vroeg vergadert voor het huys van den heer Kerby wonende op de Keysers Gragt, hier was het algemeen geschreeuw; dat gemelde Consul een uytvinder van nieuwe lasten was / die het maken van dese / en gene Ordonnantie ( misschien ook dese/ ) de Regering in ‘t Hoofd had gesteken. Flux ging de woede hier haar onbetemde gang. Alles wat in ‘t Huys van den heer Kerby was / wierd aanstonds verwoest / vernielt / en aan Piesjes geholpen. Italiaansche Vloeren wierden tot mortel gebeukt. ‘t Geschildert Paneelwerk uyt de solderingen gerukt / ja alles tot het Secreet incluys tot de grond toe af gebroken / tilbare Goederen wierden op straat vertrapt en vertreden / ‘t swaarste in ‘t Water geworpen / ‘t geen niet souder kwetsen van Menschen te werk ging.

Desen dag zijnde den 1. van February / wierd ten Raadhuyse af gelesen / dat wegens ‘t begraven alles de op ouden voet sou blijven: de Vroedschap van Amsterdam gebood yder Borger, behalven die in Wapenen onder hun officieren zijn, tՍ Huyswaard te gaan; wijl goed was gevonden tot heyl der Ruste, Geweld met Geweld te keer te gaan. Dat dit wel gemeenden ernst was / bleek in ‘t kort. En dese Notificatie was van klem en nadruk. Het Huys van den Heer Burgermeester de Vries was nu het doelwit der Roof-vogels. [149]

Dog eenige Benden vrijwillige Heeren gingen te Paarde op sitten / en met bloote Sabels in de Vuysten / reden over al door de straten / om ontsag te maken. Welke ridderen / bestaande uyt de voornaamste der Stad / begeleydt en bestiert wierden door den Heere Hinlopen Schepen / en Soone des Burgemeesters / den Heere Postmeester Sicx. Den Heere Burg, en den Heer Huydekoper, Soon van den Burgermeester en Heer van Maarsseveen, die ook hun onder Officiren hadden. Dit was oorsaak dat het huys van den Burgermeester de Vries voor onheyl bewaart / en met goede woorden / daar veel ligt kwaade daden op souden gevolgt hebben / van ‘t Plonderen bevrijd wierd.

Mede wierd het woedende Gespuys / voor de deur van den Heer Hoofd-Officier de Vicq met sagte woorden / en diere beloften wegens ‘t stuk van Begraffenis te vreden gestelt.

Het oproerig Gepeupel in veel Benden verdeelt / was meer dan op een plaats te vinden. Sommige die hun wel by ‘t Roven bevonden hadden / sloegen voor / om de Huysen van de Heer Maarsseveen, van den onder Schout Engelbregt, het Rasphuys. Ja self om de Bank van Barmhertigheyd, Civilites mode, Lombert, genaamt / te gaan plunderen: dog alle dese ondernemingen vervielen / en het meeste Vee wierd te rade / van na de St. Antoni Breestraat te gaan / om het Huys van den Joodschen Heer Pinto, gemeenelijk de Rijke Jood genaamt / met een woedende rasernye aan te vallen / en met hun roof-zieke Pooten te vernielen of te bestelen. Dit wierd werkstellig gemaakt / en klauterende by ‘t Yserwerk op / als wilde Katten / soo was het geringe moeyte / om door de glasen in het Huys te breken. De heer Pinto was met sijn Vrou desen dag in den Hage: ‘t Grauw sulks bekent / toonde nu dat het hen om Plonderen en Stelen te doen was. ‘t Welk door de burgery gemerkt zijnde; het van hun pligt oordeelden / om dese roof-vogels op ‘t slag te vinden / en in hun Duyvelse woede op de daad te knippen.

In min als niet wierd het Huys van de Heer Pinto, van alle zijden door de Burgeren beset / eerst den Droessem en Schuym daar buyten af staande met de Degen in den Vuyst weg gedreven hebbende / wierd ԥr wakker onder ‘t schendende Gepeupel gehakt en geslagen / verscheyden wierden ԥr gedood / nog meer gekwetst / en vele gingen met bebloede Koppen heen druypen; sommige uyt vrese / sprongen in de Gragt / en ontkwamen de Kling of Strop / met swemmen. Andere welke kleynodien of Kostelijkheden gestolen hadden / wierden meest alle ten getale van Dertig / gewont / gevangen / en soo op den Dam na de Waag gebragt.

De Joden kweten sig ook als oude Abrahamiten, en de Borgers hadden nu ‘t geweld overmeestert / de Val-bruggen wierden over al op gehaalt / en de kwaden uytslag by Pintoos Huys / dee de Vagebonden ‘t hert in de schoenen sinken.

Dus kwam den Avond / als wanneer twee der Gevangene Moed-willigers gevonnist / en ter Waag uyt, in een Venster wierden op gehangen

Het waken der Borgery / en ‘t Patrouilleren der vrijwillige Kavalliers / welker getal merkelijk was aangegroeyt / hadden nu ‘t werk meest in stilstand gebragt. Den 2 February stond den Dam met Borgers en Soldaten beset / alsoo ԥr meer van het Gespuys den verdienden Loon stonden te ontvangen / ‘t welk geschiede / want den Beul knoopten ԥr nog drie, by de twee, die Գavonds te voren Gevangen waren, vast.

Te met kwam de schrik in de Muytelingen; en allensken de hoe meerder rust en stilte. Waarom de regeerders niet geraden vonden om het Regiment Blaauwe Guarde, dat uyt den Hage ontboden was / en al op twee uren na aan de Stad stond / binnen te laten trekken / nademaal den Oproer nu genoegsaam door de getrouheyd der Borgeren / en vlijt der gemelde Vrywillige Ruyters / genoegsaam gestilt en in Vrede gebragt was.

Met alle Vlijt wierd in eenige verdagte Huysen na de geroofde goederen gesogt / ook wierd ter Puye van ‘t Stadhuys af gekondigt / dat / wie een of meer der Belhamels of [150] Voorgangers van de gewesen Oploop, wist aan te brengen, soo dat in handen der Iustitie kwam, ses Hondert Guldens ten Prmie sou genieten, en den naam gesecreteert werden.

Maandag den 6. February wierden ԥr nog seven deser Oproermakers / op de wijse als de voorige ter selver Plaatse met de Koorde gestraft.

Welke alle na de Volewijk gebragt / en te drogen gehangen wierden / benevens nog vier der Booswigten / die in de hitte der Oproer dood geschooten waren. Dusdanig eyndigde desen berugten Oploop / en Amsterdam, geraakte van de Geweld-plegers verlost / wederom in volle rust en vrede.

Dat wy dit geval hier wijdloopig verhaalt hebben / gelieft niemand te verwonderen / als mede dat wij de woorden des Auteurs van de Historie des Amsterdamschen Oproer, by na en op veele plaatsen de onse hebben gemaakt. Dien Braven Schrijver / soud ons / soo hy nog in leven was / die vryheyd gaarne toestaan / te meer wijl hy vele Particulariteyten in die historie vermelt; van ons als oog getuyge der selver heeft gelieven daar in te plaatsen

Nu sullen wy van dese groote ter zijde wijking wederom den draad onses verhaals aan hegten.

In het begin van het jaar 1696 was te Amsterdam een zeer verbazende oploop hetgeen verschillende het leven kwam te kosten en geschapen stond om verder uit te spatten, dog door de voorzichtigheid der magistraat en getrouwe dapperheid der burgers geraakte alles wederom in stilte waarvoor hun elk een zilveren medaille tot een gedenkpenning vereerd werd. Het zal de moeite niet onwaardig zijn om deze oproer waarin die dagen elk de mond vol van had en in onze nabijgelegen buur stad voorgevallen is een weinig uit de grond te halen en wat helder zoals het bij velen geweten wordt hier neer te stellen.

Uit alles wat daarvan verhaald en de wereld gebleken is zo heeft deze Amsterdamse muiterij geen andere oorsprong gehad dan een zekere keur die bij de schout, burgermeesters en schepenen op het dragen en begraven der doden gemaakt dat op de 10de januari 1696 aldaar afgekondigd werd.

Nu dient geweten dat het bedienen der begrafenissen te Amsterdam nimmer een ambt geweest is. Maar van zulke mannen bediend wordt die zichzelf daartoe schikken om bij vrienden en bekenden naar ieders eigen wil gebruikt te worden die hun dienst mochten nodig hebben. Men noemt hen gewoonlijk aansprekers, hun getal is groot; dog de een wint ongelijk meer geld dan de ander nadat elk bij flinke burgers en aanzienlijke geslachten in kennis is. Sommige van deze aansprekers verschillen ook zeer veel in bekwaamheid en rekkelijkheid waarvan enige zo nu en dan zeer onbescheiden geweest waren of in hun gedrag in de sterfhuizen of met meer loon af te vorderen dan ze mochten eisen en zo vanwege het loon der aansprekers als van de rouw-stof-winkeliers en kannen en glazen verhuurders; tot zo ver dat over hun slordige manier en bejegeningen meer dan een klacht voor haar edele groot achtbare waren geweest.

Hierbij staan nu twee zaken aan te merken. Eerst dat de heren van het gerecht der stad Amsterdam zichzelf genegen wilde tonen om hun gemeente zo veel doenlijk was te ontheffen van alle pracht en overdaad in het begraven der doden dat van tijd tot tijd toeneemt. Een andere omdat een groot deel van de aansprekers die niet genoeg naar hun zin te doen hadden bij rekest aan de heren burgermeesters te kennen gaven dat [145] het getal der aansprekers opmerkelijk aangroeide en verzochten dat haar edele groot achtbare daarin wilden voorzien om de aansprekers op een bepaald getal te stellen en als dan een plaats uit dat juiste getal open valt meteen een ander bekwaam persoon die vervult zodat alzo deze aansprekers bediening in een gewild beroep mocht hervormd worden.

Zie daar een geheel andere verrekening van de grond der oorzaak waaruit de goede voorzorgen der Amsterdamse magistraat kan gesproten zijn en een geheel ander inzicht als diens enkele willekeur en lust van bedieningen te vergeven gelijk bij velen is uitgestrooid.

Haar edele groot achtbare heeft deze zaak ingezien en nam met en benevens de heren schepenen een resolutie van niet alleen het aanspreken, maar ook het dragen van lijken en lantaarns bij avond-tijden tot een ambt te maken. En stelden tot dat doel aan een getal van 36 aansprekers, 72 dragers van lijken en lantaarns en over die vier commissarissen die het werk zouden besturen met twaalf hoofdlieden om te bezorgen dat de nieuwe ordonnantie goed en naar behoren nagevolgd werd.

De aansprekers zo wel die het voor gemelde rekest hadden gevraagd als ook die het van de hand gewezen hadden zagen dat de heren burgemeesters de zaak anders dirigeerden dan hun verwachting was geweest en hoorden dat er zo’n klein getal van aansprekers en dragers was aangesteld daar ze tot nog toe gezamenlijk over de 300 waren en konden nu wel gissing maken dat velen van hen voorbijgegaan zouden worden.

Ook hadden ze gemeend dat ze alle aangebleven zouden zijn, eerst een uitsterven tot een zeker getal en dat dan en eerder niet het aansprekerschap als een werk of gunst van de heren burgermeesters zou worden vergeven. Doch dit ontschoot hun merkelijk. Evenwel bracht hun talmend klagen zoveel te weeg dat haar edele groot achtbare de genomen resolutie enige malen veranderde en koos in plaats van 36 aansprekers een getal van 72 en het getal der vermelde lijk- en lantaarn dragers ook vermeerderde alle welke bedieningen nu vast gesteld en met het eerste vergeven werden.

Ondertussen werd de keur en ordonnantie mitsgaders het reglement op de lonen der aansprekers en dragers ( te lang om hierin te voegen) ter pui van het stadhuis afgelezen; na welke publicatie een groot gemompel onder de gemeente rees. Voornamelijk toen de 4 commissarissen de 12 hoofdlieden als ook de aansprekers en dragers met behoorlijke akte in hun dienst bevestigd waren en hen een kamer in het aalmoezeniers huis was aangewezen om hun kantoor in te houden waarvan ze ook dadelijk bezitnamen.

Hoe die dag waarmede de keur zijn aanvang zou nemen meer naderde, ik wil zeggen de 31ste januari, hoe het volk meer en meer bij troepen zich vertoonde en wel vooral op de Dam bij het stadhuis alwaar elk zijn taal zong smalende zonder ophouden op de ordonnantie.

Verschillende wijven van aansprekers roerden hun tomeloze tongen op een slordige wijze tegen de regering en gaven zo de gemeente een kwade indruk

De aansprekers die voorbijgegaan waren morden ook op een klagelijke wijze om medelijden op te wekken. Ook hadden ze enige heren in hun huizen en daarna op de straten met meer dan betamelijke vrijheid aangesproken en verzochten dat de keur mocht worden ingetrokken. Met dat talmen en moeilijk vallen ze het echter zo ver brachten dat haar edele grootachtbare om alle bedenkelijke vergenoegen te geven de keur noch eenmaal veranderde. Doch ofschoon dit de goedheid der heren al reeds te lang gesard was vond men noch een kink in de kabel want daar men knopen in de biezen kan vinden is nooit gedaan werk. [146]

Het 26ste artikel van de ordonnantie gaf geen genoegen en dit hield in dat alle aansprekers in het algemeen in een beurs zouden werken, zo wel als de lijk- en lantaarndragers etc. Dit oordeelden sommige waren de paarden die het meeste werk deden en de minste haver kregen en een kruk zoveel als een flinke man toegelegd.

Hierbij kwam nog dat enige muitzuchtige gasten uitgestrooid hadden dat de keur alleen op de kalissen aankwam en dat de armen in een slechte witte kist met het wapen van Amsterdam beschilderd en zonder kap daarop naar de kerkhoven zouden getorst worden. Welke grove leugen veel gesnap en kwaad onder de gemeente teweegbracht net alsof de armen ook na hun dood versmaad zouden worden.

Enige meenden dat de keur niet in vaart zou komen of lichtelijk afgeschaft of met stilzwijgende toelating in onbruik raken.

Anderen zeiden dat ze de burgers vrijheid te zwaar benadeelde en liever vrijwillig een zoveel te willen geven aan mensen en door hun vrije keuze in de sterfhuizen geroepen en van wiens bekwaamheid ze verzekerd waren dan gedwongen te zijn aansprekers en dragers te nemen dat hen van commissarissen en hoofdlieden gezonden werden.

Kwaadaardige lapten erbij: het was de heren alleen maar te doen om bedieningen te geven en tot schade der gemeente hun vrienden te helpen.

Die niet zo heet gebakerd waren oordeelden dat deze keur ten beste kon aangeduid worden en om die bewering geen reden ontbraken.

Daar hadden deze en gene wederom andere gedachten hen het was of het meeste gedeelte in de raadsvergadering had gezeten; elk schermde zowat om zich heen en meende het beste te weten. Dus smeulde dit vuur van oproer enige dagen met min of meer buitensporigheden en nadat de gemoederen hersteld waren en de tijd tot ingang der keur naderde.

De 30ste januari was een maandag toen de heren burgermeesters naar gewoonte op het raadhuis vergaderden vloeide een grote menigte van allerlei volk op de Dam bijeen. De dapperste vlogen de gaande heren op het lijf en zagen hen met ongenoegen aan, scholden en morden en (zo men sommige mag geloven) wierpen hen met vuiligheid naar het hoofd. De hoofdlieden of opzichters die boven waren geweest om orde te halen en de dragers die naar het aalmoezeniers huis gekomen om te horen welke lijken ze de volgende dag zouden hebben te bedienen werden van het omstaande kanalje bij de mantels gerukt, uitgejouwd en met vuilnis geworpen zodat ze grote moeite hadden om het lijf te bergen. Een wisse voorbode dat het de andere dag niet beter stond af te lopen.

Nu was de laatste dag van januari die dodelijke dinsdag gekomen en op bevel van haar edele grootachtbare stond omtrent zeven uur een bende krijgsvolk gewapend op de Dam en voor de Waag, een voorzorg die velen anderen wel kwalijk uitlegden. De eerste oordeelden het noodzakelijk om soldaten bij de hand te hebben om het gezag van edele grootachtbare staande te houden en alle gevreesde onheilen te voor komen. Anderen zeiden dat soldaten in het geweer te brengen groter gewoel onder de burgerij zou brengen mits de nieuwsgierigen daarheen vloeiden alwaar soldaten geposteerd stonden. Wat ook waar bevonden is want het volk stoof aldaar heen daar soldaten stonden alwaar ook van velen zeer vinnige en onbeschofte taal voerden waaronder de snaterbekken van ongeregeld vrouwvolk al mede niet weinig gehoord werden. s’ Morgens omtrent 9 uur was de Dam al opgepropt van mensen. Een partij ruige van vreemde bootsgezellen en loskoppen die in dit winterseizoen meest aan land waren maakten hier het grootste getal uit en hebben ook de eerste baldadigheden aangericht. [147]

De overige soldaten waren nu ook te bestemder tijd op hun aangewezen posten geplaatst.

Nu was de stad vol gekrioel en de ongebonden menigte groeide nog gedurig aan. Mannen, wijven en jongen of ouden elk wilde meedragen tot geweer, luiwagens, bezems ook puthaken; enige hadden schorteldoeken aan stokken gebonden voor vaandels, biervaten of botertonnetjes tot trommels waarop ze met telhouten de mars sloegen en zo volk werden.

Andere droegen een schaafbank op hun schouderen en een kerel die zich gedroeg dood te wezen lag daarin en de dragers werden als bij vorm van een begrafenis van diergelijke gasten gevolgd.

Zulke en diergelijke bespottelijke vertoningen werden op verschillende oorden van de stad gezien en zelf op de Dam. Andere hadden de dapperheid van tegen het stadhuis enige klad brieven te plakken met inhoud dat het te huur was terstond in te gaan. Nu was de razernij gaande.

Voor het aalmoezeniers huis ging de tragedie eerst aan; het gepeupel viel met een groot geweld op de hier staande soldaten. Dezen moesten hier een hagelbui van straatstenen ten deel staan welke bijna een half uur duurde toen er bevel gegeven werd van aan te leggen, wat gedaan werd en vermoedelijk met los kruit omdat door deze eerste schoten geen gekwetsten bevonden werden.

Jan Hagel was op het gegeven vuur wat ter zijde geweken maar werd dapperder nu niemand gewond werd en viel met dolle furie wederom aan en drongen tegen het geweer in zodat de soldaten en hun officieren genoodzaakt waren naar een goed heen komen te zien. Tot dusver was de woede voortgevlogen en toen de rebellen goed vonden om naar het huis van de heer burgemeester Boreel te trekken. De reden waarom deze heer het moest ontgelden was omdat ze hem voor de opsteller van de ordonnantie hielden en zeiden dat zijn naam daaronder stond en namen niet eens acht dat zijn zoon zonder deel aan het besluit te hebben die als secretaris had ondertekent. De kapitein Spaaroog met zijn compagnie stond op de Dam en werd bevolen na de heer Boreel ‘s huis te marcheren. Hier aangekomen vond hij een menigte tomeloze mensen welke hij eens haastig bestaat aan te spreken en toonden hen hoe het hun plicht was elk zijns weeg te gaan, vooral nu haar edele achtbare de goedheid had gehad van de ordonnantie te vernietigen.

Doch dit was tevergeefs en het gespuis wilde naar geen redenen luisteren maar schreeuwde dat men hen bedroog waarna ze op een vervaarlijke wijze met stenen begonnen te werpen. Spaaroog zag dat hij niet kon winnen met al zijn bijgebrachte redenen en beval zijn volk hun geweer klaar te maken waarna hij andermaal tot de razende menigte keerde welke hij voorhield zich goed te beraden en vreedzaam van daar te pakken zonder verdere woede te bedrijven; of anders dat hij genoodzaakt was zijn plicht voor het behoud van rust van de stad te kwijten en hen geweldiger hand weerstand te bieden.

Deze taal had niet meer ingang dan zijn vorig gesprek, dus gaf hij de voorste gelederen van zijn compagnie opdracht om met los kruit onder de hoop te schieten.

De belhamels werden noch verwoeder en drongen met meer hevigheid aan en maakten het de soldaten zo bang zodat ze vuur gaven en met scherp schoten.

Twee personen, geen muiters maar die als nieuwsgierige omstanders zich hier bevonden lieten, werden getroffen zodat ze het met de dood bekochten. Twee of drie oproerige werden ook gewond en moesten hun baldadigheid met een reukeloos dood bekopen, echter moesten de soldaten die nauw bekneld raakte de vlucht nemen en na gesmeek om lijf genade om een vellige schuilplaats zoeken. [148]

Nu werd op het huis van de heer Boreel met een lantaarnpaal geramd waarna de hoop de tomeloze ruigte het huis indrongen en alles aan hun vervloekte woede ten beste gaven. Alles werd hier aan de razernij overgegeven en om alles in weinig woorden te zeggen zo gelieft het de nakomelingen te weten dat alle kostbare inboedel ten roof der woeste menigte was.

Het porselein werd tot poeder gebroken, spiegels en schilderijen ten venster uitgeworpen. De keurigste schilderijen en portretten, waardige gedenktekens der befaamde familie werden op de straat verpletterd, vertreden en in stukken en brokken ten spot omgedragen en verkocht.

Dusdanig was hier de woede van het algemeen terwijl de heer burgemeester Boreel ter bede van zijn vrienden, hoewel niet graag, zich over de heining van een van zijn buren gered had.

Dog ofschoon hier een gruwelijke baldadigheid gepleegd werd, echter was het niet genoeg voor de booswichten. Kapitein Spaaroog had hun te rustig onder ogen gezien, dit lag hun te dwars voor het hart en zijn deftig smeken moest met verduvelde buitensporigheden betaald gezet worden.

Hierop stoven ze met gelijke man naar die heer zijn huis en maakten het open en drongen met geweldige hand binnen.

Alles stond hier ten roof van de vernielzieke klauwen, de heer Spaaroog was een voornaam liefhebber van rare stukken en de beste meesters zo wel vanwege de schilderkunst als hetgeen het geweer betreft hij zag zich in een korte omzwaai van tijd alles vernield, gebroken opengesneden en in de burgwal geworpen. Alle bedenkelijke voorzorgen waarbij twee compagnies van burgers gevoegd werden konden niet ophalen bij het geweld der weergaloze plunderaars.

Na de middag kwam de gehele burgerij in wapenen en dit was het behoud van het huis der burgemeester de Haze waarop het gemunt was. Onder die zo werd de notificatie der vernietiging van de keur de 10de januari gepubliceerd en vernietigd wat ook alom door de gehele stad werd aangeplakt en bekend gemaakt.

Dit alles niet tegenstaande zo kwam het grauw op de 1ste februari weer bij een groepen bijeen alvorens de burgerij belast was om in de wapenen te verschijnen. Dog nu bleek zonneklaar dat het woeste gepeupel niets anders dan moedwil en roof in het zin had. Want deze ruige bende was s morgens vroeg verzameld voor het huis van de heer Kerby, die woonde op de Keizers Gracht. Hier was het algemene geschreeuw dat gemelde consul een uitvinder van nieuwe lasten was die het maken van deze en gene ordonnantie (misschien ook deze) de regering in het hoofd had gestoken. Flux ging de woede hier haar ongetemde gang. Alles wat in het huis van de heer Kerby was werd aanstonds verwoest, vernield en aan stukjes geholpen. Italiaanse vloeren werden tot mortel gebeukt. Het geschilderd paneelwerk uit de zolderingen gerukt, ja alles tot het toilet incluis tot de grond toe af gebroken. Tilbare goederen werden op straat vertrapt en vertreden, het zwaarste in het water geworpen en hetgeen niet zou kwetsen van mensen te werk ging.

Deze dag, de 1ste februari, werd ten raadhuis afgelezen dat vanwege het begraven alles de op oude voet zou blijven. De vroedschap van Amsterdam gebood elke burger, behalve die in wapenen onder hun officieren waren en huiswaarts te gaan omdat dit goed was gevonden tot heil der rust geweld met geweld te keer te gaan. Dat dit wel gemeende ernst was bleek in het kort. En deze notificatie was van klem en nadruk. Het huis van de heer burgemeester de Vries was nu het doelwit der roofvogels. [149]

Dog enige benden vrijwillige heren gingen te paard opzitten en met blote sabels in de vuisten reden ze overal door de straten om ontzag te maken. Welke ridders uit de voornaamste der stad bestonden die begeleid en bestuurd werden door de heer Hinlopen, schepen en zoon van de burgemeester de heer postmeester Sicx. De heer Burg en de heer Huydekoper, zoon van de burgemeester, en heer van Maarseveen die ook hun onderofficieren hadden. Dit was oorzaak dat het huis van de burgemeester de Vries voor onheil bewaard werd en met goede woorden daar veel lichte kwade daden op zouden gevolgd hebben van het plunderen bevrijd werd.

Mede werd het woedende gespuis voor de deur van de heer hoofdofficier de Vicq met zachte woorden en dure beloften vanwege het stuk van begrafenis tevredengesteld.

Het oproerig gepeupel was in veel benden verdeeld en meer dan op een plaats te vinden. Sommige die hun goed bij het roven bevonden hadden sloegen voor om de huizen van de heer Maarsseveen, van de onder schout Engelbregt, het Rasphuys. Ja, zelfs om de bank van barmhartigheid, Civilites mode en lommer genaamd te gaan plunderen. Dog al deze ondernemingen vervielen en het meeste vee werd te rade om naar de St. Antonius Breestraat te gaan om het huis van de Joodse heer Pinto, gewoonlijk de rijke Jood genaamd, met een woedende razernij aan te vallen en met hun roofzieke poten te vernielen of te bestelen. Dit werd tewerkgesteld en ze klauterden bij het ijzerwerk op als wilde katten en zo was het geringe moete om door de glazen in het huis in te breken. De heer Pinto was met zijn vrouw te deze dag in Den Haag. Het grauw was zulks bekend en toonde nu dat het hen om plunderen en stelen te doen was. Wat door de burgerij opgemerkt werd en het hun plicht oordeelden om deze roofvogels op slag te vinden en in hun duivelse woede op de daad te knippen.

In minder dan geen tijd werd het huis van de heer Pinto aan alle zijden door de burgers bezet, eerst werd het droesem schuim dat daarbuiten stond met de degen in de vuist weggedreven en werd er een wakkere onder het schendende gepeupel gehakt en geslagen. Verschillende werden er gedood en nog meer gekwetst en velen gingen met bebloede koppen afdruipen. Sommige sprongen uit vrees in de gracht en ontkwamen de kling of strop met zwemmen. Andere welke kleinoden of kostbaarheden gestolen hadden werden meest alle ten getale van dertig gewond gevangen en zo op de Dam naar de Waag gebracht.

De Joden kweten zich ook als oude Abraham’ s en de burgers hadden nu het geweld overmeesterd, de valbruggen werden overal opgehaald en de kwade uitslag bij Pinto ‘s huis liet de vagebonden het hart in de schoenen zinken.

Dus kwam de avond toen twee der gevangene moedwillige gevonnist en ter Waag uit in een venster werden opgehangen

Het waken der burgerij en het patrouilleren der vrijwillige cavaliers, wiens getal aanmerkelijk was aangegroeid, hadden nu het werk meest tot stilstand gebracht. De 2de februari stond de Dam met burgers en soldaten bezet alzo er meer van het gespuis het verdiende loon stond te ontvangen wat geschiedde, want de beul knoopte er nog drie bij de twee die Գ avonds tevoren gevangen waren vast.

Te met kwam de schrik in de muiters en geleidelijke aan hoe meer rust en stilte. Waarom de regeerders niet geraden vonden om het regiment blauwe garde dat uit Den Haag ontboden was en al op twee uren na bij de stad stond binnen te laten trekken omdat de oproer nu voldoende door de trouw der burgers en vlijt der gemelde vrijwillige ruiters voldoende gestild en in vrede gebracht was.

Met alle vlijt werd in enige verdachte huizen naar de geroofde goederen gezocht ook werd op de pui van het stadhuis afgekondigd dat wie een of meer der belhamels of [150] voorgangers van de gewezen oploop wist aan te brengen, zodat hij in handen der justitie kwam, zeshonderd guldens als premie zou genieten en de naam geheim gehouden werd.

Maandag de 6de februari werden er nog zeven van deze oproermakers op de wijze zoals de vorige terzelfder plaats met het koord gestraft.

Welke allen naar de Volewijck gebracht en te drogen gehangen werden benevens nog vier der booswichten die in de hitte der oproer dood geschoten waren. Dusdanig eindigde deze beruchte oploop en Amsterdam geraakte van de geweldplegers verlost en wederom in volle rust en vrede.

Dat wij dit geval hier wijdlopig verhaald hebben gelieft niemand te verwonderen als mede dat wij de woorden der auteurs van de historie der Amsterdamse oproer bijna en op vele plaatsen de onze hebben gemaakt. Die flinke schrijver zou ons zo hij nog in leven was die vrijheid gaarne toestaan temeer omdat hij vele bijzonderheden in die historie vermeld van ons als ooggetuige ervan heeft gelieven daarin te plaatsen

Nu zullen we van deze grootte terzijde afwijking wederom de draad van ons verhaal aanhechten.

Ter deser dagen / ja op den selven tijd dat het Tumult tot Amsterdam begon / wierd hier tot Hoorn, een Propositie gedaan van de Voogden van het Gasthuys, (om dat het selve kwalijk konde bestaan aan de Ed. Agtbare Heeren Burgermeesteren deses stads) om de Leverantie van de Dood-kisten te hebben in dese Stad / en het selve alsoo te ontrekken de Gilde Broeders van St. Joseph Gilde, sy begonnen te bemerken / dat ԥr wat gaans was / door dien dՠeene Timmerman van de eene / de andere Timmerman van een andere Voogt van het Gasthuys wierde versogt / om eens een Lystje op te maken / hoe veel sy ordinaar van de Dood-kisten kregen. Dat dit wat ingang vond hy haar Ed. Agtbaarheden bleek / alsoo de Voogden van het Gildt door haar Ed. Agtbare selfs wierde geordonneert / om een Lyst der selver op te maken.

Nu lieten de Gilde Voogden de groote Raad van alle de Gilde Broeders by den andere roepen / gekomen zijnde / namense een besluyt / om nog 4. Commissarissen by de Voogden te stellen; (alsoo de selve daar geen gat in sagen / seggende: Wy kunnen niet tegen het Hoog aan,) om was het doenlijk de Heeren Burgermeesteren daar een ander indruk van te geven / en dat het selve meerder schade voor de Stad soude aanbrengen / als het Gasthuys daar ooyt profijten van soude kunnen hebben / door dien veele arme Weduwen van Kistemakers en Timmerlieden / het Gildt onderhouwende / daar nog voor een groot gedeelte van bestaande / welke dat missende / anders soude moeten onderhouden werden / ‘t zy door de Diakony als anders; dit besluyt nu werkstellig gemaakt werdende / ging men met een Request aan alle de Huysen van de Vroedschap / alsoo ‘t in de Vergadering der selver nog niet hadde geweest / van daar na het stadshuys / in de kamer van burgermeesteren, alwaar sy het soo verre kregen / (by brengende haar oude keure) dat de Ed. Agtbare Heeren Burgemeesteren, haar ordonneerden na Huys te gaan / en haar wederom te sullen Bood sturen / als sy over die saken souden handelen / het welk tot nog toe niet is geschiet.

In dese somer van 1696. wierd hier tot Hoorn de Westerpoorts Brug vernieuwt.

1697. wierd het Smerig horn gediept / en een nieuwe Dril-kamer geordonneert / in de Turf-Kerk, dese Kamer was bevoorens op de Dals Kerk geweest / maar dese was nu aan het St. Pieters Hof getrokken. Ook wierd hier tot groot genoegen der Burgery een Dril-meester aangestelt / om deselve in de oeffening van ‘t Geweer te onderwijsen / en bekwaam te maken.

Wy sullen voor yets vreemts aan tekenen de overvloedige menigte van Walvisschen, die in dese somer door de Groenlands-vaarders gevangen zijn. By Menschen geheugen was sulks niet meer geschiet; een dier Schepen welk Admiraal van de Vloot geweest was / bragt agt en [151] twintig Visschen tՠhuys. En ander Schip dat hier behoorde / en Schagen was genaamt / had vier en twintig van die onbesuysde Schepselen gevangen / de andere Schepen van dese stad / hadden mede goede vangst / maar altemaal soo veel niet.

De vrede tusschen desen Staat, Spangien, Vrankrijk, en Engeland wierd in dit Jaar op den 21. September op het Huys te Rijswijk geslooten / tot groote vreugde der Ingesetene.

Het groot Gesantschap uyt Moscovien aan den Staat, was te deser tijd in Holland. Den Scaar van Moscovien, Pieter Alexowitz, den Onder-Koning van Siberien en veele Grooten en Eedelen waren van het getal / welke sig eenige tijd in Holland onthielden om de voornaamste Steden te besigtigen / waar na het Gesantschap na Engeland overstak.

Op den 3. September 1698. zijn in dese Stad / en op verscheyde Plaatsen in Holland, seer groote Hagel-steenen gevallen / sommige der selve hadden twee en twee en een half lood swaarte.

In dese Somer wierd de Wal voor Schuytes Huys met Klinkers geplaveyt / ten dienste der Schippers welke van hier op Rouaan voeren.

De schaarsheyd van Koorn door verscheyden ongemakken / natte en koude Somers / en andere toevallen meer veroorsaakt / deed dat het nu een besondere diere tijd was / yeder Stad / ja Dorp / byna dee beslag op de Granen / een brood van 12. Pond / most hier een Gulden gelden. In dese Stad wierd by Burgermeesteren geresolveert / dat men Brood sou laten bakken half Rogge / en half Garst / voor die gene welke het van Rogge alleen / niet konden betalen; het selve wierd gedaan in het Huyssittende Arme Weeshuys, van waar het alle dagen door vele Menschen wierd gehaalt / gevende geen meer dan elf Stuyvers voor een Brood van 12. Pond / het welk de swaare Huyshoudinge en niet veel hebbende Menschen / seer veel kwam te verligten.

Want de schaarsheyd van Granen bleef een geruymen tijd duren / en op den 16. Maart 1699 wierd het Rogge Brood van 12. Pond / verkogt tot een Gulden 2. Stuyvers.

Anno 1700. in de Maanden May en Juny / waren hier ontrent Hoorn, de Beemster, Waterland, &c. soo veel Muysen in ‘t Land / dat op verscheyden Landen door dat ontuyg al het Gras wierd af geknaagt. ‘t Welk de Gemeente bysonder desoleerde / en een slegt Gewas verhopen deed

Wy hebben op ‘t Jaar 1691 aangetekent den grooten overvloed van Schelvis-vangst welke doen voorviel / maar in dit Jaar / was de vangst van die Visschen langs onse Kusten nog veel grooter / en menigvuldiger; het welk by de niet veel hebbende / en sware Huyshoudingen / een wakkere ruymte by bragt.

In de Ooster-poorts Sluys, wierd Anno 1701. een nieuwe Vloer geleyt / en behalven deselve seer veel verbetert; ook wierd in dit Jaar de Vaart die van Hoorn na Medenblik strekt / merkelijk verdiept ten beste van ‘t gemeen.

De Muur tusschen de Noorder-poort en de Beer, welke van onderen geheel vervallen en uytgekalft was / is in het Jaar 1702 wederom gerepareert / en ten cier der Stede in volkomen staat gebragt.

Het was in dit Jaar / op den 19. Maart dat den Held Willem, Koning van Engeland, Vrankrijk en Yrland, mitsgaders Erf-Stadhouder van Holland, &c. &c. &c. Ter Sielen reysde / die Grooten Vorst / welke soo veel dood gevaren was door geworstelt / en daar soo veel wederwaardigheden ten top-punt van Eere was gestegen / most sijn onverwrikbre Heldenmoed / ten proye geven aan den grooten Dwing-al der onsigtbre Mogentheden [152] alvoorens het ontruste Europa, voor welkers Vrijheyd hy soo veel gedaan had / de vrugt kon smaken van sijne wedergadeloosen arbeydt.

Veel te seggen is tot Lof deser Vorst is nodeloos / en ‘t scheelt weynig / of ik sou met den Hof Swaan Huygens, dus uytboesemen / dog met een woord verdraying.

Wie schriklijkst van Hem swijgt, heeft alderbest geseyt.

Maar soo het ons niet verdrooten heeft / eenige Puykstalen der Digt-kund Minnaars by te brengen / op de dood van verscheyden andere beroemde Persoonagien in dit werk vermelt / hoe souden wy den beroemsten Hollander voorby kunnen gaan?

‘t Was ons geringe moeyte om ietswes te ontleenen uyt dese of geene / welke sijn dood beweent / en ‘t selve aan de Wereld kenbaar gemaakt hebben. Dog dat was die Doorlugte ziel te gering een offer onser Hoog verpligte Dankbaarheyd. Liever willen wy hier twee vaarsen ter neder plaatsen / welke wy meer van wel bewust zijn / dat nog onder geene oogen hebben verschenen / en die wy uyt het Cabinet onser goede Vrinden getrokken hebben / om hier ter snee te brengen. Dus luydt het eerste / ‘t welk uyt een Nederduysche Digt-ader gevloeyt is.

Op de dood

VAN

WILLEM de III.

Koning van Engeland, Vrankrijk en Yrland. &c. &c. &c.

Den dappղen Telg, wiens Boom deed ziddղen ‘t magtig Spanjen,

Dien Oorlogs-blixem, het Gekroond Hoofd van Brittanjen,’ [153]

Dien Mars, maar noyt verlokt tot Cipris dertլe Min;’

Die Hollands Tuin, doen sՠhalf gerabraakt was, wer in

Sijn vorm herstelde; als Haat vergeefs heur kragten Spilde.

Dien Engլands woeste Orkaan van ramp en tweespalt Stilde.

Die voor geen Donder-bus, nog Krijgs-list stont Verset:

Maar schatte dՈarnas deun het Lekkerst Hof Banket.

Den Staf der Britte en Steun van Hollands hoofd Pilaaren,

Op Sijn Triomph-Koets is ter Sterren in Gevaren,’

Daar Hy verheerlijkt in ‘t getal der Helden Blinkt,’

En blinken sal, soo lang de Zon verrijst of Sinkt.

Digt kenners hebben dit volmondig Lof-vaars na waarde geschat; en den Grooten Willem waardig gekent. Adder tongen / en sulke welke hun Schagt in Gal durven doopen / wisten egter dit deftig Digt op een vinnige wijse te verdraijen. Wy durven ‘t hier by voegen / eensdeels om dat die groote Zon / door alle dampen van Lasteren heen straalt / andersins / om dat die meer gemelde / en noyt Volroemde Digter Moonen ons de weg gebaant heeft / in ‘t vertalen eener Hekel-schrift, door een Parijsche Jesuyt gemaakt; beginnende

Een Godloos Schoon-Soon, tast met Krijg sijn Schoon-vaar aan.

Dus was het / dat een vinnige Pen / de soo eeven gemelde twaalf regelen te verdraijen wist / die geen kenner van duytsche Digterry is / mag de moeyte nemen om de Vaarsen over te slaan / die het kunsje kan / mag van de konst oordeelen / dit Գ den aanhef.

Den Held, die Holland door sijn Krijgslust, meer dan Spanjen

Onse Ouders heeft gekost. Hy, die met list, Brittanjen [154]

Bemagtigde; die so als Absalom, door min’

Tot heerschen, uyt het Rijk sijn Var joeg, self drong

In’Die dertel, goed en bloed van van Weese en Weduw spilde

Door Oorlog sonder nood; die, als de Krijg-storm Stilde

Aan ‘t kwijnen sloeg, wijl Hy sijn kans dan sag Verset’

Die Vorst wort lang te laat een slegt en schraal Banket’

Der Wormen. Als wat veel soo rottig Pylaaren’

Ter zijde spatten, soo wort Holland van Gevaren’

Nog eens verlost; gun tijd. ԋ sie Vryheyds glans Herblinkt

Soo schoon als ooyt, God geef dat noyt haar Praalzon Sinkt.

Waarlijk seer steekende Hekel-taal / yeder mag oordeelen wegens de verhandelde stoffe / wy hebben strak belooft / om twee nooyt gesiene nog door druk gemeen gemaakte Digten hier by te voegen / derhalven / ‘t eerste gelevert hebbende / soo volgt het tweede / ‘t welk ook volgens ‘t oordeel sommiger duytse Digters / mede sijn swaarte heeft / en uyt geen leedige koker schijnt voortgekomen te zijn. Dus vind ik het onder mijn papieren.

TER GEDAGTENISSE

Der Doorlugtigste, Grootmagtigste Majesteyt.

WILLEM de III.

Koning Engeland, Vrankrijk, Schotland,

En Yrland. Overleden den 19. Maart. 1702.

De grooste Vorst, het Oog, de Vreugd de Schrik, de Hoop,

Van Holland niet alleen, maar van geheel Euroop,’

Wort onverwagt, in dees soo sorgelijke tijdt’

Ten Hemel op gevoert, van sՠWarelds last bevrijdt.

Waar nu die groote Ziel op schoonder Rijks-troon zit,

In ‘t midden van de twee Gebroederen, de Witt.’

Die Vryheyds Vaderen, die Martelaars van Staat,

Zlaan met held Willem nu een eens gesinde maat.

Dit hebben wy gelooft den Leser niet onsmakelijk te kunnen voorkomen / te meer alsoo Holland door de dood van desen Doorlugtigen Vorst / in plaats van een Stadhouderlijke, de soetheyd van een Staatsche Regeering kwam te smaken / waar op het doelwit van soo veel welmeenende Patriotten al voor lange gesprietoogt had.

Dog ‘t lang verwagte komt eyndelijk van den Hemel in onsen schoot nederdalen. Maar wijl het ons doel niet is / om veel van dese Staatkundige stoffe te spreeken / soo sullen wy de Assche deser Grootmagtigste vorst, de Zalige ruste aanbevelen / en onse gesette taak voort af arbeyden.

Hegten dies halven weder aan met den 6. April deser selven Jaars / als wanneer het in dese Landstreek van Holland een soo swaren Noordwesten wind heeft gewaayt / als selden by Menschen gedenken geweest was / hier door wierd het water soo geweldig aangeparst / en opgeset / dat verscheyden Dijken in dit kwartier kwamen door te breken / selve rees het water soo hoog byna als ‘t in den Jare 1675 was geweest.

Het huys van den Boek-drukker Feyken Rijp, staande aan de Roo-steen op de hoek van de Havensteeg, dat genoegsaam het hoogste gedeelte der Stad Hoorn is / stond blank van [154] water / ‘t welk agter in / en weder voor uytstroomde. Dese watervloed deed hier om heen seer groote schade / en sette verscheyden wel gegoede Huysluyden / naakt en berooyt op den dijk.

Op den 1. February 1703. des Morgens een weynig over half tien uren / is de Kruyd- Molen, staande eeven buyten dese Staad (in de Lugt gesprongen / met verscheyden Menschen / soo Arbeyders daar toe behoorende / als ook eenige Timmerluyden / die daar aan besig waren met ietwes te vermaken. Dese slag veroorsaakte / dat een groot gedeelte van de Stad ‘t onderst boven geworpen wierd; naulijks was ԥr een Huys te vinden dat niet door de selve beschadigt was; geen geringe ramp kwamen de publijke Gebouwen / en wel voornamentlijk de Groote Kerk hier door te lijden. De schade welke het springen van dese Kruyd Molen te wege bragt / soo in als buyten dese Stad / wierd naderhand uytgerekent / en gegist niet minder dan vijf maal Hondert Duysend Guldens te bedragen / besonder trefte dese schade onse goede Borgers en Ingesetene. De oorsaak van dit ongeluk is nooyt regt geweten / yder heeft er ‘t sijne van gegist. Eenige meenen het sou door onvoorsigtigheyd der Timmerlieden zijn by gekomen / die besig waren om een houten Vloer voor de deur van de Kruyd toorn te leggen / en dewijl het dies tijds besloten water was / soo waren andre van gedagten / of het wel door verraad zou mogen geschiet zijn / vermits het in dese Oorlogs-dagen aan geen kwaadaardige Menschen ontbrak / die boosheyd genoeg hadden om proeven hunner overgevene baldadihey / en Schelmsche bedrijven te doen blijken. Wat ԥr van zy / de regte kennis waar dit ongeluk sou her gekomen zijn / is nimmer aan den dag gekomen. Met alle vlijt wierd over al agt opgeslagen / en na gevorscht / om / waar het mogelijk yemand te vinden / die handdadig aan soo heyloosen Schelmstuk mogt geweest hebben / dog vrugteloos alles wat men kon op speuren; was / dat ԥr aan de Kruyd-toorn, die op de Stads Vestend staat / eenige gaten kwam te vinden / dewelke geleeken als of sy met voornemen daar in geboort waren / en of wel schoon hier geen sekerheyd van bleek / soo wierd egter de Heeren Burgermeesteren goed gevonden dat de Burger-Schuitery, by halve Compagnien souden waken. Ook wierden hier alle Kruyd-toorns met Pallisaden, en Hekwerken omheynt / en de Wagten by deselve Toorns al te maal verdubbelt. Ook wierd scherpelijk verbooden / dat niemand ontrent dese Kruydtoorns by dag nog by nagt mogt naderen / dan alleen de Burger-Schuttery, die onophoudelijk yverden / om die wagten te visiteren; en op hen agt te geven / soo dat het doen genoegsaam onmogelijk was / voor ‘t Geboefte / om by deselve te komen / en hunne boosheyd werkstellig te maken / soo sy sulx in den sin mogten hebben gehad.

Dog by dese droeve ramp is het in dit Jaar voor onse Stad niet gebleven / want op den 8. December ontstond hier soo verbaasden Stormwind dat het herdenken der selve / de Onversaagste Gemoederen nog doet sidderen. Diep gewortelde Boomen / wierden als in een oogenblik uyt de grond gerukt / of aan enden gewrongen. Menigte van daken wierden gestroopt / en een groot getal Schoorsteenen en Gevels / die in ‘t Voor-jaar door ‘t springen der Kruyd-Molen, een krak hadden gekregen / wierden door dese weergadeloose Storm-wind ter neer gebonst / en onder de Voet geslagen. Soo dat de schade welke de Stad / en der selver Burgery door dese bulderende storm te lijden had / niet minder geschat wierd / dan dewelke sy in ‘t Voor-jaar door ‘t springen der Kruyd-molen had moeten besuren. En het was dese Stad Hoorn, nog de Provintie van Holland niet alleen / waar in dese verwoede Orkaan gevoelt wierd / Engeland, Vrankrijk, en verder af gelegen oorden; stonden ter selver tijd ‘t geweld deser storm-wind ten doel / waar door alom een onwaardeerbre schade wierd geleden / en veele Menschen en Vaartuygen op Zee zijnde / door de Golven wierden vernielt en in geslokt. [155]

Het nabuyrig Enchuisen leed dese Somer ook een aanmerkens en betreurens waarde schaade. Want de Franse Zeemagt, gewoon om weereloose te Verduyvelen / verbranden op den 27. en 28. Juny in / en ontrent Hitland, ‘t geheele gros der Noord-Hollandsche Haring- Buyssen, eenige weynige ontsnapten dese Moord-branders. Enchuysen alleen verloor hier meer dan Hondert hunner Haringschepen, waar door die Stad een seer groote schade kwam te lijden / gelijk yemand die bekent is / wat Rederijen aan Schepen is / gemaklijk kan beseffen.

De Sonnewijser aan het Stads Raadhuys alhier / wierd dese Somer vernieut / en daar hy te vooren boven de deur van ‘t Kaas-dragers huysje gestaan had / soo wierd hy nu in de voor- gevel boven den ingang van het Raadhuys geplaatst.

Alsoo in ‘t Jaar 1704. weynig of niets van belang in dese Stad / ofte omheyns is voor gevallen / soo souden wy gemakkelijk de Beroemde Overwinningen der Hollandsche en Engelsche Leger-magten, op de France, soo op den Schellenberg, als by Hogsted behaalt kunnen invoegen / maar alsoo dese stoffe door vlugger Schagt dan de mijne / de eeuwigheyd is aanbevolen. En ook wijl dese Roemrugte Zegens in de Gemoederen der geheele Christenheyd gegriffyt staat / soo sullen wy de selve al swijgende voorby treden. Ook valt ons weynig meer te seggen / om dese Kronijk te sluyten. Alleenig sullen wy aantekenen / dat in dit loopende Jaar 1705. Het Spitsje dat op de Oude Doelen gestaan heeft / mits der selver ouderdom is afgebroken. Mede zijn de Wagenhuysen by de Westerpoort mede weg gedaan / en nu met een nieuw schutting aansienlijk weder opgehaalt.

Ook is een groot gedeelte van het Dak van het Raadhuys in dese Somer afgenomen / en met groote kosten wederom vernieuwt / en sterk gemaakt.

Dus verre heeft het ons goed gedagt om de Beurtwisselingen onser Stede Hoorn / mitsgaders verscheydene ommewenteling in Europa als elders voorgevallen / in een korte schets aan te tekenen / en ‘t Gemeen ten nutte voor te stellen.

Wy sullen als een toegiftje nog een weynigje tot Lof der Stede hier agter voegen / en daar mede dit geringe werkje / ten eynde brengen.

Ter deze dagen ja, op dezelfde tijd dat het tumult te Amsterdam begon werd hier te Hoorn een voorstel gedaan van de voogden van het gasthuis, (omdat het kwalijk kon bestaan aan de edele achtbare heren burgemeesters van deze stad) om de leverantie van de doodskisten te hebben in deze stad en het alzo te onttrekken aan de gilde broeders van St. Joseph gilde. Ze begonnen te bemerken dat er wat bezig was doordat de ene timmerman van een andere timmerman van een andere voogd van het gasthuis werd verzocht om eens een lijstje op te maken hoeveel ze gewoonlijk van de doodkisten kregen. Dat dit wat ingang vond en bij hen edele achtbare bleek alzo de voogden van het gilde door haar edele achtbare zelf werden geordonneerd om een lijst ervan op te maken.

Nu lieten de gilde voogden de grote raad van alle gilde broeders bij de andere roepen en gekomen zijnde namen ze een besluit om nog 4 commissarissen bij de voogden te stellen; (alzo die daar geen gat in zagen en zeiden: Wij kunnen niet tegen de hoge op) en was het te doen de heren burgermeesters daar een andere indruk van te geven en dat het meer schade voor de stad zou aanbrengen dat het gasthuis daar ooit profijt van zou kunnen hebben door dat vele arme weduwen van kistenmakers en timmerlieden het gilde onderhielden en daar nog voor een groot gedeelte van bestaan welke dat dan missen en anders zouden onderhouden moeten werden, hetzij door de diaconie als anders. Dit besluit werd nu te werk gesteld en ging men met een rekest aan alle huizen van de vroedschap alzo het in de vergadering ervan nog niet was geweest, vandaar naar het stadshuis in de kamer van burgermeesters alwaar ze het zo ver kregen (bijbrengende hun oude keur) dat de edele achtbare burgemeesters hen ordonneerden naar huis te gaan en hen wederom een boodschap te zullen sturen als ze over die zaken zouden onderhandelen, wat tot nog toe niet is geschied.

In deze zomer van 1696 werd hier tet Hoorn de Westerpoort brug vernieuwd.

1697 werd het Smerighorn verdiept en een nieuwe dril-kamer geordonneerd in de turf-kerk. Deze kamer was tevoren op de Dals kerk geweest, maar deze was nu aan het St. Pieters hof getrokken. Ook werd hier tot groot genoegen der burgerij een drilmeester aangesteld om hen in de oefening van het geweer te onderwijzen en bekwaam te maken.

We zullen voor iets vreemds aantekenen de overvloedige menigte van walvissen die in deze zomer door de Groenlands-vaarders gevangen zijn. Bij mensen geheugenis was zulks niet meer geschied; een der schepen welke admiraal van de vloot geweest was bracht acht en [151] twintig vissen thuis. En ander schip dat hier behoorde en Schagen was genaamd had vierentwintig van die onbesuisde schepsels gevangen, de andere schepen van deze stad hadden mede goede vangst maar allemaal niet zo veel.

De vrede tussen deze staat, Spanje, Frankrijk en Engeland werd in dit jaar op de 21ste september op huis te Rijswijk gesloten tot grote vreugde der ingezetene.

Het grote gezantschap uit Moskou aan de staat was te deze tijd in Holland. De tsaar van Moskou, Pieter Alexowitz, de onderkoning van Siberië en vele groten en edelen waren van het getal welke zich enige tijd in Holland ophielden om de voornaamste steden te bezichtigen waarna het gezantschap naar Engeland overstak.

Op de 3de september 1698 zijn in deze stad en op verschillende plaatsen in Holland zeer grote hagelstenen gevallen sommige ervan hadden twee en twee en een half lood zwaar.

In deze zomer werd de wal voor het schuitenhuis met klinkers geplaveid ten dienste der schippers welke van hier op Rouen voeren.

De schaarsheid van koren door verschillende ongemakken als natte en koude zomers en door andere toevallen meer veroorzaakt deed dat het nu een bijzondere dure tijd was, elke stad, ja dorp, bijna deed beslag op de granen. Een brood van 12 pond moest hier een gulden gelden. In deze stad werd bij burgermeesters besloten dat men brood zou laten bakken half rogge en half gerst voor diegene welke het van rogge alleen niet konden betalen. Hetzelfde werd gedaan in het thuiszittende armen weeshuis van waar het alle dagen door vele mensen werd gehaald en gaven niet meer dan elf stuivers voor een brood van 12 pond wat de zware huishouding en niet veel bezittende mensen zeer veel kwam te verlichten.

Want de schaarsheid van granen bleef een geruime tijd duren en op de 16de maart 1699 werd het roggebrood van 12 pond verkocht voor een gulden en 2 stuivers.

Anno 1700 waren in de maanden mei en juni hier omtrent Hoorn, de Beemster, Waterland etc. zoveel muizen in het land dat op verschillende landen door dat getuig al het gras werd afgeknaagd wat de gemeente bijzonder ontredderde en op een slecht gewas hopen deed.

We hebben op het jaar 1691 aangetekend de grote overvloed van schelvisvangst welke toen voorviel, maar in dit jaar was de vangst van die vissen langs onze kusten nog veel groter en meer menigvuldig; wat bij de niet veel hebbende en zware huishoudingen een wakkere ruimte bijbracht.

In de Oosterpoort sluis werd anno 1701 een nieuwe vloer gelegd en behalve die zeer veel verbeterd. Ook werd in dit jaar de vaart die van Hoorn naar Medenblik strekt merkelijk verdiept ten beste van het algemeen.

De muur tussen de Noorderpoort en de Beer, welke van onderen geheel vervallen en uitgekalfd was, is in het Jaar 1702 wederom gerepareerd en ten sier der stad in volkomen staat gebracht. Het was in dit jaar op de 19de maart dat de held Willem, koning van Engeland, Frankrijk en Ierland, mitsgaders erfstadhouder van Holland, etc., etc., etc. ter ziele reisde die grote vorst welke zoveel doodsgevaren was doorgeworsteld en daar zoveel wederwaardigheden en ten toppunt van eer was gestegen. Hij moest zijn onverwrikbare heldenmoed ten prooi geven aan de grote dwingeland der onzichtbare mogendheden [152] alvorens het verontruste Europa, voor wiens vrijheid hij zoveel gedaan had, de vrucht kon smaken van zijn weergaloze arbeid.

Veel te zeggen is tot lof van deze vorst is nodeloos en het scheelt weinig of ik zou met de hof zwaan Huygens aldus uitboezemen dog met een woord verdraaiing.

‘Wie verschrikkelijkst van hem zwijgt heeft het allerbest gezegd,’

Maar zo het ons niet verdroten heeft enige puik-stalen der dichtkunde minnaars bij te brengen op de dood van verschillende andere beroemde personen in dit werk vermeld hoe zouden we de beroemdste Hollander voorbij kunnen gaan?

Het was ons een geringe moeite om iets te ontlenen uit deze of gene welke zijn dood beweend en het aan de wereld kenbaar gemaakt hebben. Dog dat was die doorluchtige ziel te gering en een offer van onze hoog verplichte dankbaarheid. Liever willen we hier twee verzen ter neer plaatsen waarvan we meer goed bewust zijn dat het nog onder geen ogen is verschenen en die we uit het kabinet van onze goede vrienden getrokken hebben om hier ter snee te brengen. Aldus luidt het eerste het welke uit een Nederduitse dichtader gevloeid is.

‘Op de dood

VAN

WILLEM de III.

Koning van Engeland, Frankrijk en Ierland etc., etc., etc.

De dappere telg wiens boom liet sidderen het machtig Spanje,

Die oorlogs-bliksem, het gekroond hoofd van Brittanni,’ [153]

Die mars, maar nooit verlokt tot Cipres dartele min;’

Die Hollands tuin toen half geradbraakt was weer in

Zijn vorm herstelde; als haat vergeefs heur krachten verspilde.

Die voor geen donderbus, nog krijgslist stond verzet:

Maar schatte het harnas deun het lekkerst hof banket.

De staf der Britten en steun van Hollands hoofd pilaren,

Op zijn triomf-koets is ter sterren in gevaren,’

Daar hij verheerlijkt in het getal der helden blinkt,’

En blinken zal zo lang de zon verrijst of zinkt.’

Dicht kenners hebben dit volmondig lof-vers naar waarde geschat en de grote Willem waardig getekend. Adder tongen en zulke welke hun schacht in gal durven dopen wisten echter dit deftig gedicht op een vinnige wijze te verdraaien. We durven het hierbij te voegen eensdeels omdat die grote zon door alle dampen van laster heen straalt en anderszins omdat die meer gemelde en nooit vol geroemde dichter Moonen ons de weg gebaand heeft in het vertalen van een hekelschrift door een Parijse Jezuïet gemaakt dat aldus begint;

‘Een Goddeloze schoonzoon tast met krijg zijn schoonvader aan.’

Dus was het dat een vinnige pen de ze even gemelde twaalf regelen te verdraaien wist. Die geen kenner van Duitse dichtkunst is mag de moeite nemen om de verzen over te slaan en die het kunstje kan mag van de kunst oordelen, dit is de aanhef;

‘De held die Holland door zijn krijgslust meer dan Spanje

Onze ouders heeft gekost. Hij, die met list Brittannië [154]

Bemachtigde; die zoals Absalom door minder’

Tot heersen uit het rijk zijn vader joeg, zelf drong

In’ het dartele, goede bloed van wezen en weduw verspilde

Door oorlog zonder nood; die toen de krijg-storm stilde

Aan het kwijnen sloeg, omdat hij zijn kans dan zag verzet ‘

Die vorst wordt lang en te laat een slecht en schraal banket’

Der wormen. Als wat veel zulke rottige pilaren’

Ter zijde spatten, zo wordt Holland van gevaren’

Nog eens verlost; gun tijd. ‘Ik zie vrijheid glans opblinken

Zo mooi als ooit, God geef dat nooit haar praalzon zinkt.’

Waarlijk zeer steekende hekel-taal en elk mag oordelen vanwege de verhandelde stof. Wij hebben net beloofd om twee nooit geziene nog door druk gemeen gemaakte gedichten hierbij te voegen derhalve het eerste geleverd hebbende zo volgt het tweede wat ook volgens het oordeel van sommige Duitse dichters mede zijn zwaarte heeft en uit geen ledige koker schijnt voortgekomen te zijn. Aldus vind ik het onder mijn papieren.’

‘TER GEDACHTENIS

De doorluchtigste, grootmachtigste majesteit.

WILLEM de III.

Koning van Engeland, Frankrijk, Schotland,

En Ierland. Overleden de 19de maart 1702.

De grootste vorst, het oog, de vreugde, de schrik, de hoop,

Van Holland niet alleen, maar van geheel Europa,’

Wordt onverwacht in deze zo zorgelijke tijd’

Ten hemel op gevoerd, van s’ werelds last bevrijdt.

Waar nu die grote ziel op schoner rijks-troon zit,

In het midden van de twee gebroeders de Witt.’

Die vrijheid’ s vaderen, die martelaars van staat,

Slaan met held Willem nu een eensgezinde maat.’

Dit hebben we geloofd de lezer niet onsmakelijk te kunnen voorkomen te meer alzo Holland door de dood van deze doorluchtige vorst in plaats van een stadhouderlijke, de zachtheid van een staatsregering kwam te smaken waarop het doelwit van zoveel goed bedoelende patriotten al lang hadden gesprietoogd.

Dog het lang verwachte komt eindelijk van de hemel in onze schoot neerdalen. Maar omdat het ons doel niet is om veel van deze staatkundige stof te spreken zo zullen we de as van deze grote machtige vorst de zalige ruste aanbevelen en onze gezette taak voort afwerken.

Hechten derhalve weer aan met de 6de april van ditzelfde jaar toen wanneer het in deze landstreek van Holland een zo’n zware Noordwestenwind heeft gewaaid zoals zelden bij mensen geheugenis geweest was. Hierdoor werd het water zo geweldig aangeperst en opgezet zodat verschillende dijken in dit kwartier kwamen door te breken. Zelfs rees het water bijna zo hoog als het in het jaar 1675 was geweest.

Het huis van de boekdrukker Feyken Rijp, dat aan de Roode-Steen op de hoek van de Havensteeg staat dat genoegzaam het hoogste gedeelte der stad Hoorn is, stond blank van [154] water wat achterin en weer voor uitstroomde. Deze watervloed deed hierom heen zeer grote schade en zette verschillende goed gegoede huislieden naakt en berooid op de dijk.

Op de 1ste februari 1703 Գ morgens een weinig over half tien uur is de kruitmolen, die staat even buiten deze stad, in de lucht gesprongen met verschillende mensen en zo arbeiders die daartoe behoorden als ook enige timmerlui die daaraan bezig waren met iets te vermaken. Deze slag veroorzaakte dat een groot gedeelte van de stad het onderste boven geworpen werd; nauwelijks was er een huis te vinden dat er niet door beschadigd was. Geen geringe ramp kwamen de publieke gebouwen en wel voornamelijk de grote kerk hierdoor te lijden. De schade welke het springen van deze kruitmolen te weeg bracht en zo in als buiten deze stad werd naderhand gerekend en gegist niet minder dan vijf maal honderdduizend guldens te bedragen. Vooral trof deze schade onze goede burgers en ingezetene. De oorzaak van dit ongeluk is nooit recht geweten, elk heeft er het zijne van gegist. Enige menen het zou door onvoorzichtigheid der timmerlieden zijn gekomen die bezig waren om een houten vloer voor de deur van de kruittoren te leggen en omdat het die tijd besloten water was zo waren anderen van gedachten of het wel door verraad zou mogen geschied zijn vermits het in deze oorlogsdagen aan geen kwaadaardige mensen ontbrak die boosheid genoeg hadden om de proeven van hun overgebleven baldadigheid en schelmse streken te laten blijken. Wat er van zij, de rechte kennis waar dit ongeluk vandaan zou zijn gekomen is nimmer aan de dag gekomen. Met alle vlijt werd overal acht opgeslagen en na uitgezocht om waar het mogelijk iemand te vinden was die handdadig aan zo’n heilloos schelmstuk mocht geweest hebben, dog vruchteloos. Alles wat men kon bespeuren was dat er aan de kruittoren, die op de stads vesten staat, enige gaten kwamen te vinden die geleken alsof ze met voornemen daarin geboord waren en ofschoon hier geen zekerheid van bleek zo werd echter door de heren burgermeesters goed gevonden dat de burger-schutterij met een halve compagnie zou waken. Ook werden hier alle kruittorens met palissaden en hekwerken omheind en de wachters bij die toren allemaal verdubbeld. Ook werd scherp verboden dat niemand omtrent deze kruittorens nog bij nacht mocht naderen dan alleen de burger-schutterij die onophoudelijk ijverde om die wachten te visiteren; en op hen acht te geven zodat het toen genoegzaam onmogelijk was voor het geboefte om erbij te komen en hun boosheid werkstellig te maken zo ze zulks in de zin gehad mochten hebben.

Dog bij deze droevige ramp is het in dit jaar voor onze stad niet gebleven want op de 8ste december ontstond hier zo’n verbazende stormwind dat het herdenken van die de onversaagdste gemoederen nog doet sidderen. Diepgewortelde bomen werden als in een ogenblik uit de grond gerukt of aan stukken gewrongen. Menigte van daken werden gestroopt en een groot getal schoorstenen en gevels die in het voorjaar door het springen der kruitmolen een krak hadden gekregen werden door deze weergaloze stormwind ter neer gebonsd en onder de voet geslagen. Zodat de schade welke de stad en diens burgers door deze bulderende storm te lijden had niet minder geschat werd dan die ze in het voorjaar door het springen der kruitmolen had moeten bezuren. En het was deze stad Hoorn, nog de provincie van Holland niet alleen waarin deze verwoede orkaan gevoeld werd. Engeland, Frankrijk en verder afgelegen oorden stonden terzelfder tijd het geweld van deze stormwind ten doel waardoor alom een onwaardeerbare schade werd geleden en vele mensen en vaartuigen die op zee waren door de golven werden vernield en opgeslokt. [155]

Het naburige Enkhuizen leed deze zomer ook een aanmerken en betreurenswaardige schade. Want de Franse zeemacht, gewoon om weerloze te overduvelen verbrandde op de 27ste en 28ste juni in en omtrent Hitland het gehele gros der Noord-Hollandse haring- buizen, enige weinige ontsnapten aan deze moord-branders. Enkhuizen alleen al verloor hier meer dan honderd van hun haringschepen waardoor die stad een zeer grote schade kwam te lijden gelijk iemand die bekend is met rederijen en schepen gemakkelijk kan beseffen.

De zonnewijzer aan het stads raadhuis werd deze zomer vernieuwd en daar het tevoren boven de deur van het kaasdragers huisje gestaan had zo werd het nu in de voorgevel boven de ingang van het raadhuis geplaatst.

Alzo in het jaar 1704 weinig of niets van belang in deze stad of omheen is voorgevallen zo zouden we gemakkelijk de beroemde overwinningen der Hollandse en Engelse legermachten op de Franse, zo op den Schellenberg als bij Hogsted behaald kunnen invoegen maar alzo is deze stof door vluggere schacht dan de mijne de eeuwigheid aanbevolen. En ook omdat deze roemruchte zeges in de gemoederen der gehele Christenheid gegrift staat zo zullen we die al zwijgende voorbijgaan. Ook valt ons weinig meer te zeggen om deze kroniek te sluiten. Alleen zullen we aantekenen dat in dit lopende jaar 1705 het Spitsje dat op de Oude Doelen gestaan heeft vanwege diens ouderdom is afgebroken. Mede zijn de wagenhuizen bij de Westerpoort mede weggedaan en nu met een nieuwe schutting aanzienlijk weer opgehaald.

Ook is een groot gedeelte van het dak van het raadhuis in deze zomer er afgenomen en met grote kosten wederom vernieuwd en sterk gemaakt.

Tot dusver heeft het ons goed gedacht om de beurtwisselingen van onze stad Hoorn mitsgaders verschillende omwentelingen in Europa als elders voorgevallen in een korte schets aan te tekenen en het algemeen te nutte voor te stellen.

We zullen als een toegift nog een weinig tot lof der stad hierachter voegen en daarmee dit geringe werkje ten einde brengen.

Beginnende dan eerst van de Ouderdom en Grondlegging deser Stede / so blijkt dat de selve 389 Jaren tot nu toe telt. Vermits de eerste drie Huysen Anno 1316 Hier toen eerst wierden.

Anno 1426. Is de stad met een wal omtrokken. ‘t Geen uyt dese reden kwam. Hertog Jan van Braband, en Jacoba van Beyeren sijn Huys-vrouwe in Oorlog zijnde / om het besit en Bestier van dese Landen / in welken tweespalt die van de Stede Hoorn hun nog voor dese / nog voor gene party niet verklaarden. Vrou Jacoba tot Gent in bewaarnisse zijnde / vlugt na Holland en wierd by eenige Steden voor Landsvrouwe gekent. Dog alsoo haar saken in geen volkomen gerustheyd stonden / soo is wel te denken / dat haar Hof-houdinge niet seer uyterlijk nog swierig was was / te meer alsoo Sy den 14. January deses Jaars 1426. by Brouwers-haven van harent wegen een gevegt te water was voor gevallen / waar in haar Wapenen de neerlaag kregen; en meest al de Engelschen die den Hertog van Glochester haar te hulp had gesonden / als ook veel Zeeuschen adel die ‘t met haar hielden / kwamen te sneuvelen.

Soo gebeurde het dat een Rijk BBorgers Soon / genaamt Jan Lambertsz. Cruyf, om sijn eygen saken te verrigten tot Gouda zijnde / aldaar by geval de Landsvrouw te sien kwam / en ten aansien van de moeyte waar in sy was / en ‘t gering Gevolg dat sy hadde / seyde hy onbedagtelijk / ‘t was schade / dat men met soo schoonen Edelen Vrouwe soo handelde / dat sy met soo armen sleep verselt wierd / als of het een gemeene Vrou was. Dit seggen wierd van [156] eenige aangehoort / verkeert geduyt / ten argsten aangebragt / en nog arger aangenomen. Den Jongman wierd in hegtenisse gestelt / en in ‘t korte hy verwesen om onthoofd te worden. De Vader Lambert Cruyf kreeg wel haast de tijding van sijn Soons onheyl / terstond trok hy heenen. Beloofde alles uyt wat hem mogelijk was / om het leven sijns Soons te koopen. Dog vrugteloos: men maakte hem dietz dat sijn Soon slegts op het schavot sou verschijnen / en wanneer den Scherpregter het Swaard sou onderhalen om toe te slaan / dan sou Vrouw Jacoba een teken geven / ten eynde de Beul ophield / en den verwesene genade ontving.

De goede oude Man gelooft dit / maar wat gebeurde / den Patient wierd sonder genade het Hoofd van den Lighame gescheiden. Dit speet en ontstelde den Vader geweldig / en Hy kon hem niet in binden / om in tegenwoordigheyd van verscheyden Persoonen dus uyt te galmen. Nu suldy nimmer Vrouwe van dese Landen worden. (Menende hier mede Vrou Jacoba van Beyeren.) Ende alsoo hy wel wist dat na sulk seggen / sijn verblijf voor hem sou doodelijk geweest zijn / soo vertrekt hy in aller yl na Huys / gevende sijne mede Borgeren te kennen / het ongelijk / en weergadeloose wreetheyd / welke hem geschiet / en aan sijn Soon gepleegt was. Hier op gingen de Hoofden te samen / en de Heeren beslooten om Jacoba nooyt voor Landsvrouw te willen erkennen. En vermits de Stad Hoorn nu nog open lag / soo wierd beslooten de selve met Wallen te omringen / om des te beter bestand te zijn / tegen ‘t Geweld des naderenden Vyands / in gevalle het nood dede en op dese Stede kwam aan trekken. Met meerder vaardigheyd wierd dit werk voort geset / om dat de Vader van den onthoofden Jan Lambertsz Cruyf, al de Penningen tot het maken der wallen goedwillig leende / dewelke hy aan Vrou Jacoba voor sijn Soons Leven had uyt gelooft.

Dit geval was oorsaak dat onse Stad met Wallen voor de eerste maal versien wierd.

Haar eerste vergrootinge geviel in het Jaar 1508. wanner de Stad merkelijk verbetert wierd / en in seer goeden staat gestelt.

In welke staat sy gebleven is / tot na den tijd der Reformatie, namentlijk in ‘t Jaar 1576. wanneer aan de Oost-zijde / een Nieuwe Haven met een braaf stuk Land wierd aangehaalt.

In de Jaren 1608. en 1616. is dese Stad weder op een ongewoone wijse vergroot en uytgeleyd / als wanneer een goed deel van de kleyne Uyterdijk aan de Stad gehegt is / en met de selvige ingeslooten.

Den heer Theod. Velius welke de Kronijk van Hoorn tot aan den Jare 1626 geschreeven heeft / segt dat de Stad als doen voorheen gemeten zijnde / na sijn Ed. gissinge groot was 1050 roeden, dat is 14700. Hout-voeten in de omtrek. Maar ons is gebleken het volgende / welke begrooting eenigsins naukeuriger / en veel netter is.

Anno 1673. Gemeten door Jacob Reyersz Brasser, Landmeter tot Hoorn, de groote der selver Stad. Gerekent buyten de Dijken om in Zee 40 Roeden / buyten de Gording / en aan de Lant kant / het midden van de Gragt.

Begonnen van de Westerpoort.

Roeden. Van de Wester poort tot de Gortsteeg. 55.

Van de Gortsteeg tot het Wester-gat. 99.

Van daar tot de Lantaarn 300.

Van daar tot het Ooster-gat 121.

Van daar tot den Uyterdijk 150.

Van den Uyterdijk tot den Ooster-Poort. 104.

Van daar tot St. Jacobs Kerkhof. 122.

Van daar tot de Koe-poort. 85.

Van daar tot de Noorder-Poort 133.

En van de Noorder tot de Wester-Poort 91.

Komt in den gantschen omkring ‘t samen 1260. Roeden’

Volgens welke Meting de Stad 215. Roeden grooter in den omtrek soude wesen / als den Heer Velius heeft aangetekent / ‘t welk te scheyden / wy den nieusgierigen overlaten.

Soo wy de sterkheyt der Stad aanmerken na de tijden waar in deselve gebout is / soo moeten wy bekennen / en soo moeten ook alle die de Vesting-bouwkunde verstaan / dat de selve redelijk wel voorsien is.

De Stad wort met een Aarden Wal omslooten / dog tusschen de Wester en Noorder- Poort, is behalven dese Wal / ook een steenen Muur / en buyten de Wal een seer goede Gragt.

Seven Bolwerken sterken en cieren de Stad / behalven dat verscheyden Steenen Toornen na oude wijse alomme op de MMuren te Pronk staan.

De voorname sterkte bestaat in ‘t Zee-water / waar mede in tijd van nood / de Stad onder water kan geset worden.

Indien men den ingang van ‘t Hoofd voor een rekent / soo heeft de Stad vijf poorten / van welke eenige ‘t besien niet onwaardig zijn / wordende de Nieuwe Ooster-Poort, en de Toorn aan ‘t Hoofd voor de heerlijkste gerekent.

Haar Schikking is niet onregelmatig / alhoewel by stukken en brokken te samen gevoegt / en het schijnt als of de Stad voor bedagtsaam gebout was / in die stand waar in de selve nu gesien wort.

De straaten zijn seer breed / en wederzijds wel bebout. Vier der voornaamste komen op de Roo-steen, of Groote Markt te eyndigen / behalven nog twee andere / welke van minder aansien zijn. Drie / van dese Principale straten komen op drie Stads Poorten uyt / en de vierde loopt tot aan de Zee.

Van binnen is de Stad zeer Water-rijk / want behalven 4. groote Havens / in welke seer veele groote Schepen kunnen geherbergt worden; vind men hier seer veele Wateringen en binnen Gragten waar in de Schuyten en binnen Vaartuygen / met veel gemak konnen geplaatst worden.

Men vind ook in dese Stad verscheydene straten welke overwulft zijn / en seer nodig om in tijd van nood gebruykt te konnen worden.

Niet alleen is het een voordeel voor de Stad / dat het Zee-water daar dagelijks met Ebbe en Vloed door heen stroomt / ‘t strekt mede tot geen gering gerijf der Stad / en Land-luyden / dat op drie verscheyden Plaatsen het versche Water in de stad stroomt. Het welk een groot gerijf is om allerlye soort van Vrugten in de stad / en tot aan de markt te brengen.

Dat de stad ten grootsten gedeelte seer digt betimmert is / is een baarblijkelijke waarheydt. Wat nu de gemene en publique Gebouwen betreft / daar van sullen wy hier geen woord reppen; also menen dat in de Kronijk deselve genoegsaam hebben beschreven en aangehaalt.

De Wandelingen buyten / en rondom de Stad zijn verwonderlijk. Vrugtbaarheyd en Overvloed schijnen hier hun zetel geplaatst te hebben. Alle Vrugten / soo aan Geboomtens / op / en in der Aarde wassende / willen by uytnementheyd hier seer wel voort spruyten. Egter moet ik het Gemeen gevoelen een saak ontwimpelen / ‘t welk mijns wetens nog van niemand niet is aangemerkt. Dit is het. [158]

De Peen, gemeenlijk Hoornse of Geele wortelen genaamt / welke Velius uyt Junius meent / geweest te zijn het Siser der Romeynen, worden hier en daar in eenige Moestuynen gevonden. Edog de naam van Hoornse Wortelen, is oneygen / want tusschen onse Stad Hoorn en ‘t by gelegen Enchuysen, is een by Vlek gelegen /’t welk de Horn genaamt wort / alhier en omhens deese Plaats / worden wel voornamentlijk die Aardvrugten gevonden / welke door de Wereld met de naam van Hoornse Wortelen, of Hoornse Peenen bekent staan. De Schrijver van den Atlas (by Blaauw gedrukt) heeft zig ook misgrepen / om aan de stad Hoorn die Vrugten toe te eygenen. Want het genoemde by Vlek of Dorp spruit Horn, daar aan is het / dat de Wereld die heylsaame Aardvrugten verschuldigt is.

Niemand meene dat wy dit ter Blaame der stad by brengen / ‘t geschiet alleen om aan yder sijn behoorlijke waardigheyd toe te schrijven.

De Kaas-merkt, als een der Hoofd-neeringen deser Stad zijnde / sullende wy swijgende voorby gaan / zijnde kennelijk dat Vrydags en Saturdags van ouds en nu op Donderdag hier een seer groote Zuyvel-merkt te vinden is.

De scheepvaart doet dese Stad by uytnementheyd welvarende zijn. Wat sullen wy van dese bedroefde dagen seggen? Het is seker dat geheel Holland aan een verteerende ziekte als in swijm ligt; maar soo wy verleden tijden ophalen / dan sal blijken dat onse Stad een der voornaamste is geweest / welke op den blaauwen Plas geenzins een der geringste is geweest / soo in ‘t wagen / als in ‘t winnen. De groote Rijkdom / en bedrevenheyd der Ingesetene / strekt van sulks geen geringe blijk. Uyt oude aantekeningen is ons gebleken de menigvuldigheyd der Schepen welke van hier / na alle Werelds Oorden wierden heen geschikt. Wy souden met geringe moeyten kunnen op stellen / uyt meer genoemde Heer Theod. Velius, wat kusten door onse Inwoonders bevaren zijn / en hoe veel schepen alleen van dese Stad in de jaren 1601. 1602. 1607. en 1608. alomme door dee bekende wereld zijn uyt gesonden.

Dog alsoo onse stad Hoorn te wel bekent / en de scheepsvaart soo gemeen is / soo willen wy ons niet in laten om dat geen aan tetekenen / ‘t welk aan de Oudheyd ongemeen is / en aan later dagen belaggelijk sou schijnen.

Het sal genoeg zijn met alleen te seggen / dat onse Stad Hoorn met regt den titul draagt van /

. . . . . De zuyvel mouw van voor en agter Stavղen,

‘. . . . . So ver ik zie de Vrouwe van de Klavղen;’

En vraagt men hoe ik HOORN van ouds her heten moet?

En heet ik anders regt als (Cornu copia) HOORN van overvloet?

Dese Pluymen sijn den meer gedagten Hof-swaan Huygens uyt de wiek getrokken. Welke groote ZZiel het zig niet sal belgen / dat sijn Ed. Puyk-geuren onder onse laffe talmerijen werden ingelast / soo anders de Assche der overleedene ‘t geringste geheugen bewaren / der gener / welke hunne Ziel-banketten met een Dank-erkentenissen tragten te eerbieden.

Beginnende dan eerst van de ouderdom en grondlegging van deze stad zoals blijkt dat die 389 jaren tot nu toe telt. Omdat de eerste drie huizen anno 1316 hier toen eerst werden gebouwd.

Anno 1426 is de stad met een wal omtrokken hetgeen uit deze reden kwam. Hertog Jan van Brabant en Jacoba van Beieren, zijn huisvrouw, die in oorlog waren om het bezit en bestuur van deze landen waarin die tweespalt die van de stad Hoorn zich nog voor deze nog voor gene partij niet verklaarden. Vrouw Jacoba was te Gent in bewaring en vluchtte naar Holland en werd bij enige steden voor landsvrouw erkend. Dog alzo haar zaken in geen volkomen gerustheid stonden zo is wel te denken dat haar hofhouding niet zeer uiterlijk nog zwierig was te meer alzo de 14de januari van het jaar 1426 bij Brouwershaven vanwege haar een gevecht te water was voorgevallen waarin haar wapens de nederlaag kregen en meest alle Engelsen die de hertog van Gloucester haar te hulp had gezonden als ook veel Zeeuwse adel die het met haar hielden kwamen te sneuvelen.

Zo gebeurde het dat een rijke burgers zoon, genaamd Jan Lambertsz. Cruyf, om zijn eigen zaken te verrichten en te Gouda was aldaar bij toeval de landsvrouw te zien kwam en ten aanzien van de moeite waarin ze was en het geringe gevolg dat ze had zei hij onbedachtzaam dat het schade was dat men met zo’n mooie edele vrouwe zo handelde en dat ze met zo’n arme sleep vergezeld werd alsof het een gewone vrouw was. Dit zeggen werd van [156] enige aangehoord en verkeerd uitgelegd en ten ergste aangebracht en nog erger aangenomen. De jonge man werd in hechtenis gesteld en in het kort, hij werd verwezen om onthoofd te worden. De vader, Lambert Cruyf , kreeg wel gauw de tijding van zijn zoons onheil en terstond vertrok hij heen en beloofde alles wat hem mogelijk was om het leven van zijn zoon te kopen. Dog vruchteloos: men maakte hem wijs dat zijn zoon slechts op het schavot zou verschijnen en als de scherprechter het zwaard zou ophalen om toe te slaan dan zou vrouw Jacoba een teken geven ten einde dat de beul ophield en de verwezen genade ontving.

De goede oude man geloofde dit, maar wat gebeurde, de patiënt werd zonder genade het hoofd van het lichaam gescheiden. Dit speet en ontstelde de vader geweldig en hij kon hem niet inbinden om in tegenwoordigheid van verschillende personen dit uit te galmen. ‘Nu zal ge nimmer vrouwe van deze landen worden; (Bedoelde hiermee vrouw Jacoba van Beieren.) En alzo hij wel wist dat na zulk zeggen zijn verblijf voor hem dodelijk zou zijn geweest zo vertrekt hij in allerijl naar huis en geeft zijn medeburgers te kennen het ongelijk en weergaloze wreedheid welke hem geschied en aan zijn zoon gepleegd was. Hierop gingen de hoofden tezamen en de heren besloten om Jacoba nooit voor landsvrouw te willen erkennen. En omdat de stad Hoorn nu nog openlag zo werd besloten die met wallen te omringen om des te beter bestand te zijn tegen het geweld der naderende vijand het in geval van nood deed en op deze stad kwam aan trekken. Met meerder vaardigheid werd dit werk voortgezet omdat de vader van de onthoofde Jan Lambertsz Cruyf alle penningen tot het maken der wallen goedwillig leende die hij aan vrouw Jacoba voor zijn zoons leven had uitgeloofd.

Dit geval was oorzaak dat onze stad met wallen voor de eerste maal voorzien werd.

Haar eerste vergroting gebeurde in het jaar 1508 toen de stad opmerkelijk verbeterd werd en in zeer goede staat gesteld.

In welke staat ze gebleven is tot na de tijd der reformatie, namelijk in het jaar 1576 toen aan de Oostzijde een nieuwe haven met een flink stuk land werd aangehaald.

In de jaren 1608 en 1616 is deze stad weder op een ongewone wijze vergroot en uitgebreid toen wanneer een goed deel van de kleine Uiterdijk aan de stad gehecht is en met diens ingeslotene.

Den heer Theodorus Velius die de kroniek de van Hoorn tot aan het jaar 1626 geschreven heeft zegt dat de stad toen voorheen gemeten was en naar zijn edele gissing groot was 1050 roeden, dat is 14700 hout-voeten in de omtrek. Maar ons is het volgende gebleken welke begroting enigszins nauwkeuriger en veel netter is.

Anno 1673 gemeten door Jacob Reyersz Brasser, landmeter te Hoorn, de grootte van die stad berekend buiten de dijken om in zee 40 roeden, buiten de gording en aan land kant het midden van de gracht.

Begonnen van de Westerpoort. Roeden.

Van de Westerpoort tot de Gortsteeg. 55.

Van de Gortsteeg tot het Westergat. 99.

Van daar tot de Lantaarn 300.

Van daar tot het Oostergat 121.

Van daar tot den Uiterdijk 150.

Van den Uiterdijk tot den Oosterpoort. 104.

Van daar tot St. Jacobs kerkhof. 122.

Van daar tot de Koepoort. 85.

Van daar tot de Noorderpoort 133.

En van de Noorderpoort tot de Westerpoort 91.

Komt in den ganse omtrek tezamen 1260 roeden,’

Volgens welke meting de stad 215 roeden groter in de omtrek zou wezen dan de heer Velius heeft aangetekend en het te scheiden we aan de nieuwsgierigen overlaten.

Zo we de sterkte der stad aanmerken naar de tijden waarin die gebouwd is zo moeten we bekennen en zo moeten ook al die de vesting-gebouwen verstaan dat die redelijk goed voorzien is.

De stad wordt met een aarden wal omsloten, dog tussen de Westerpoort en Noorderpoort is behalve deze wal ook een stenen muur en buiten de wal een zeer goede gracht.

Zeven bolwerken versterken en sieren de stad, behalve dat verschillende stenen torens naar oude wijze alom de muren te pronk staan.

De voorname sterkte bestaat in het zeewater waarmede in tijd van nood de stad onder water kan gezet worden.

Indien men de ingang van het hoofd voor 1 rekent zo heeft de stad vijf poorten waarvan enige het bezien niet onwaardig zijn geworden, de nieuwe Oosterpoort en de toren aan het hoofd voor de heerlijkste gerekend.

Haar schikking is niet onregelmatig, alhoewel met stukken en brokken tezamen gevoegd en het schijnt alsof de stad tevoren bedachtzaam gebouwd was in die stand waarin die nu gezien wordt.

De straten zijn zeer breed en wederzijds goed bebouwd. Vier der voornaamste komen op de Roode-Steen of grote markt te eindigen, behalve nog twee andere welke van minder aanzien zijn. Drie van deze belangrijkste straten komen op drie stadspoorten uit en de vierde loopt tot aan de zee.

Van binnen is de stad zeer waterrijk want behalve 4 grote havens waarin zeer vele grote schepen kunnen geherbergd worden vindt men hier zeer vele wateringen en binnen grachten waarin de schuiten en binnen vaartuigen met veel gemak geplaatst kunnen worden.

Men vindt ook in deze stad verscheidene straten welke overwelft zijn en zeer nodig om in tijd van nood gebruikt te kunnen worden.

Niet alleen is het een voordeel voor de stad dat het zeewater daar dagelijks met eb en vloed doorheen stroomt en het strekt mede tot geen gering gerief der stad en landslieden dat op drie verschillende plaatsen het verse water in de stad stroomt. Wat een groot gerief is om allerlei soorten van vruchten in de stad en tot aan de markt te brengen.

Dat de stad ten grootsten gedeelte zeer dicht betimmerd is is een klaarblijkelijke waarheid. Wat nu de gewone en publiekelijke gebouwen betreft daarvan zullen we hier geen woord van reppen; alzo menen dat in de kroniek er van voldoende hebben beschreven en aangehaald.

De wandelingen buiten en rondom de stad zijn verwonderlijk. Vruchtbaarheid en overvloed schijnen hier hun zetel geplaatst te hebben. Alle vruchten zo aan geboomte die op en in de aarde groeien willen bij uitnemendheid hier zeer goed voortspruiten. Echter moet ik de algemene mening een zaak ontnemen welke naar mijn wetens nog van niemand niet is aangemerkt. Dit is het; [158]

De peen, gewoonlijk Hoornse of gele wortels genaamd welke Velius uit Junius meent dat het geweest is het Siser der Romeinen, (Sium sisarum) worden hier en daar in enige moestuinen gevonden. Edoch de naam van Hoornse wortels is oneigen want tussen onze stad Hoorn en het nabijgelegen Enkhuizen is een bij een vlek gelegen wat De Horn genaamd wordt alhier en omheen deze plaats worden wel voornamelijk die aardvruchten gevonden welke door de wereld met de naam van Hoornse wortels of Hoornse penen bekend staan. De schrijver van de atlas (bij Blaauw gedrukt) heeft zich ook misgrepen om aan de stad Hoorn die vruchten toe te eigenen. Want het genoemde vlek of dorp De Horn, daaraan is het dat de wereld die heilzame aardvruchten verschuldigd is.

Niemand meent dat we dit ter blameren der stad bij brengen, het geschiedt alleen om aan elk zijn behoorlijke waardigheid toe te schrijven.

De kaasmarkt, als een der hoofd-neringen van deze stad, zullen we zwijgend voorbijgaan en het is bekend vrijdag en zaterdag, van ouds en nu op donderdag hier een zeer grote zuivelmarkt te vinden is.

De scheepvaart laat deze stad bij uitstek welvarend zijn. Wat zullen we van deze bedroefde dagen zeggen? Het is zeker dat geheel Holland aan een verterende ziekte als in zwijm ligt; maar zo wij verleden tijden ophalen dan zal blijken dat onze stad een der voornaamste is geweest welke op de blauwe plas geenszins een der geringste is geweest en zo in het wagen als in het winnen. De grote rijkdom en bedrevenheid der ingezetene strekt van zulks geen geringe blijk. Uit oude aantekeningen is ons gebleken de menigvuldigheid der schepen welke van hier naar alle wereld oorden werden heen gezonden. We zouden met geringe moeiten kunnen opstellen uit de meer genoemde heer Theod. Velius, welke kusten door onze inwoners bevaren zijn en hoeveel schepen alleen van deze stad in de jaren 1601, 1602, 1607 en 1608 alom door deze bekende wereld zijn uitgezonden.

Dog alzo onze stad Hoorn te goed bekend en de scheepsvaart zo algemeen is zo willen we ons er niet mee in laten omdat geen aan tekens heeft welke aan de oudheid onbekend is en aan later dagen belachelijk zou schijnen.

Het zal genoeg zijn met alleen te zeggen dat onze stad Hoorn met recht de titel draagt van;

‘.... De zuivel mouw van voor en achter Stavoren,

‘..... Zo ver ik zie de vrouwe van de klaveren;’’

En vraagt men hoe ik HOORN van oudsher heten moet?

En heet ik anders recht als (Cornu copia) HOORN van overvloed?

Deze pluimen zijn de meer gedachte hof-zwaan Huygens uit de wiek getrokken. Welke grote ziel het zich niet zal verbolgen dat zijn edele puik-geuren onder onze laffe talmerijen worden ingelast zo anders de as der overledene het geringste geheugen bewaren van diegene welke hun ziel-banketten met een dank-erkentenissen trachten te eerbiedigen.

Het was onvergeffelijk aan de Nakomelingen / indien wy ook niet beiverden / om te toonen dat onse Stad Hoorn van deftige Verstanden niet misdeelt is geweest. Van alle gedenken her / is de kennisse der goede Letteren / hier altijd in seer hooge agtinge geweest: en ik vind / dat doen de Stad nog als in de Wiege leyd / roemrugtige Baasen / en dappere Letterhelden uyt deselve zijn voort gesproten. [159]

De menigvuldige uyt gegevene Schriften / welke in yders handen zijn / zijn ontwijffelbare blijken / dat de Geleerde Inboorlingen deser Stad / tot heldre ligten van hun Vaderland hebben verstrekt.

Jacobus Ceratinus, sullen wy de voorrang geven / om de Heer Velius na te volgen. Dese heeft seer geleert / en tot Leuven Professor in de Griekse Taal geweest Het Geslagte ofte de Ouders waar uyt hy gesprooten is / is seer duister. Dog Mr. Jacob Byman, welke in den Jare 1541. hier Borgermeester was / is sijn Oom of Namaag geweest. Dit soo zijnde / soo waar het niet onmogelijk om van sijn stam de telgen na te speuren / wijl tot Alkmaar en tot Enchuysen elk een besonder Geslagt is / waar van sig het eene Byman, en het laatste Biman schrijft. Welke na speuren / om het regte Stamhuys van onsen Geleerden Ceratius op te baggeren / de moeyte niet onwaardig was.

Petrus Junius, beslaat de tweede plaats / dese is hier gesprooten uyt een oud Eerlijk Geslagt / Hy was na dien tijd een seer Geleert Man / ervaren in de kennisse der Geschiedenissen / en welbedreven in Staat saken die hy seer voorzigtig wist te behandelen. Hy was begaaft met een deftige Welsprekentheyd / en Geheugenisse. Verscheyden jaren heeft hy het ampt van Geheym-Schrijver deser Stede bekleet / waar na het Burgermeesterschap met veel Eer en agting tot vijf malen heeft bedient. Hy stierf tot Hoorn, den 13. November 1537. na dat tot redelijken ouderdom gekomen was.

Zoo braven Vader sullen wy van nog Grooter Soon laten volgen. Namentlijk Adrianus Junius, dewelke (volgens ‘t oordeel van Lipsius,) den geleerdsten der Hollanderen, naast Erasmus, te houden is geweest. Hy wierd gebooren in ‘t Jaar 1511. den 1. July / in de Kerk- straat, in de voorgevel van welk Huys sijn Beeltenis noch te zien is. De eerste gronden sijner Letteren / wierden tot Haarlem geleyt / daar doen ter tijd een goede Schoole was / en gaf in sijn teederste Jaren wakkere blyken van verstand. Van daar trok hy na de Hooge Schoole tot Leuven, waar hy twee Jaren vertoefde. De Accademie tot Parijs was in dese dagen seer vermaart / te meer alsoo den voortreffelijken Jakobus Hollerius, daar Hoog-Leeraar in de Medecijnen was. Onsen Junius ruste niet voor dat hy van de wetenschappen deses beroemden Mans gevoordeelt hadde. Dies trekt hy derwaarts / en heeft de Lessen van die grooten Professor / meer dan een Jaar / niet sonder merkelijk toe te nemen / aangehoort; wederom tըuys gekomen zijnde / reysde hy met eenige sijner Leer-genooten naar Italien, tot Bononien ontfing hy den titul van Doctor in de Medecijnen; keerende na Huys / voer hy over na Engeland, waar hy sig nedersloeg / offenende de Konst met seer veel Lof en Eer / so by Edel als Onedel. Eyndelijk alsoo de saaken daar in ‘t war begonden te loopen / vond hy geraden / tըuys te keeren / ‘t geen hy deed / en onthield sig als toen een wijl in sijn Vaderlijke Stad Hoorn. Maar alsoo den koning van Denemarken hem onder minnelijke aanbiedingen / versogt om over te komen / en sijn Soon ten Leermeester en Bestierder te verstrecken / soo vond hy geraden / om sig derwaarts te begeven. Dog het bleek / dat sijn gesteltheden met die der Deenen, seer weynig over een komst hadden. Want hy geraakte in onmin by den Koning / waar over / en andere bejegeningen te onvreden zijnde / hy sonder af-scheyt te nemen / ofte vaar wel te seggen / het Deensche Hof verliet / en wederom tot Hoorn kwam. Alwaar naulijks gekomen / hy aanstonds beroepen wierde tot Opper-Leermeester in de Schoole tot Haarlem. Dit beroep / als op seer eerlijke Voorwaarden / en in de stad daar hy sijn eerste Leer- oeffeningen geleyd hadde / wierd door hem aangenomen. Hy bediende dit ampt met voorname Lof en volkomen genoegen / tot de tijd dat de Spanjaarden die Stad belegerden / in welk swaar Beleg hy ontrent twee Maanden bleef / als wanneer den Prince van Orangie, van een sware siekte overvallen zijnde / hem ontbood. Gelukkiglijk genas hy die Vorst van sijn kwaal. En alsoo de saaken der Stede Haarlem, van dage tot dage in erger staat vervielen / soo vond hy met sijn belang best over een te komen om in het geselschap van desen Vorst te blijven / gelijk hy ook dede. Eenige tijd met die tot Delft gebleven zijnde / vertrok hy [160] naderhand met de selve na Zeeland. Het schijnt dat de moeyelijkheyd der Reyse / en de ongewoone Zeeusche lugt / waar toe ook sijn Hart-seer geholpen heeft / hem veel kwaad hebben by gebragt / want hy verviel tot Middelburg zijnde / in een seer swaare Krankheyd. Verscheyde kwalen randen hem gelijklijk aan. Hier by kwam een trage slijtende Koortse / welke hem soodanig folterde en afmatte / dat Hy op den 16. Juny 1574 den Geest gaf / wanneer den ouderdom van drie en sestig Jaren en 14 dagen hadde bereykt.

Gedurende Hy in dienste der Prince van Orangie was / ging Haarlem aan de Spanjaarden over / te weten 1573. waar mede hy byna alle sijn tijdelijke middelen kwam te verliesen.

Het is hoog-jammer dat de latere Eeuwen moeten ontbeeren / die onwaardeerlijke Letter-schatten door desen Phenix-schagt by een vergadert. Hy besat een schoone Boekery van by ouds met de Pen geschrevene af schriften / welke om de jonkheyd der Druk-konst nog niet onder de pars waren geweest / en door hem met veel vlijt in alle Landen by een gesamelt / en nu ten roof vielen van die onguire en genoegsaam van redelijkheyd ontbloote Spanjaarden.

Ook had hy een aanmerkenswaardig getal deftige Schriften soo verre gebragt / datse in staat waren om uyt gegeven te worden. Dog door dit droevig Oorlog-lot is alles vernielt en verstrooyt / soo dat er byna niets van aan den regten Meester is gekomen. Het geen waarlijk een swaar verlies is voor de Liefhebbers der Geleerheyd / en sekerlijk desen grooten Man een nagel aan sijn dood-kist heeft verstrekt.

Verscheyden schriften door hem uyt gegeven / zijn Getuygen van sijn groote bekwaamheden / en hoe groot het getal is der bekende Letter-lekkernyen door hem op gedist / nog grooter is ‘t getal van die Puyk-banketten / w elke door de woede der Soldaten / en ‘t vuur des alvernielenden Oorlogs ons ontduystert zijn.

Wy kunnen om des Mans uyt nemende waardigheden naulijks eyndigen / met van hem te spreken. Dog om den Leser niet al te lastig te vallen; sullen wy maar alleen dit weynigje hier by voegen.

Hy besat de Geleerdheyd in volle mate / waar toe wy geen andere Getuygen nemen dan sijne werken was. Sijn Geheugen was verwonderlijk / ‘t spitsvinnig oordeel in duystere saken was / ietwes waar over yder verbaast most staan. En sijn weergaloose neerstigheyd deed de Wereld verstommen. De Aaloutheden / en schriften der Geschiedenissen waren hem besonder eygen; als hebbende alles met aandagtige vlijt door gekropen. Hy sprak agt verscheyden Talen / waar onder ook de Grieksche en Latijnsche was / met soo veel vloeyende rijkheyd dat yeder die de selve of eenige daar van kundig was / met verwondering was aan gedaan.

Dusdanig waren de begaaftheden van desen befaamden Ingebooren / door welke onse Stad een grooten Naam verkregen heeft / welke niet eer kan verswinden / voor dat alles ‘t onderst boven gekeert; en de lust tot Wetenschappen uyt de wereld gebannen is.

Ook heeft onse Stad byna ter selver tijd voort gebragt Jacobus Duin, ofte Verduin. Dese is geweest een seer gelukkig Digter / als blijkt by verscheydene Klagten / Gesangen / en Punt- digten / welke nog heden ten dage onder verscheydene onser Inboorlingen en Borgers te vinden zijn. Dese Geest had dat met den Roomschen Nazo gemeen / dat hy sonder veel nagel- knabbelen / ofte blokken / seer aardig sijn gedagte wist ter neer te stellen / in vloeyende digt geestigheyd / behoefden hij voor den soo genoemden baas niet te wijken / En het is te beklagen / dat soo uytnemenden digt-ader soo vroeg was uytgedroogt.

Na hy de beginselen sijner studien hier te lande eerst geleyd had / vervolgde hy de selve met een seer gelukkige voortgang tot Leuven. Van waar hy na Nantes trok / alwaar doen een bloeyende hooge Schoole was / seer veel hoope scheen het dat van hem te wagten stond / en [161] dat hy eenmaal tot eere van sijn Vaderland en geboorte Stad soude verstrekken. Maar hy verliet de Academie wat te vroeg / en kwam in ‘t Voorjaar van 1566. wederom tՠhuys / hier geviel het dat hy sig mistroude. Want / met een onruste Ziel van een Wijf geplaagt zijnde / als God betert meer malen gebeurt / soo sloeg hy syne saken nog te studien geen agt / dies aan een ongeregelt leven / en den dronk gerakende / leefde hy weynig Jaren hier na / en kwam in den jare 1572 of 1573 te overlijden / wanneer hy nog in den frissen bloey / en de kragt sijner jeugd was.

Volgt nu Petrus Hogerbetius/ welke een groot ligt van onse Stad was / en den Geleerden Junius weynig hadde toe te geven. Dese heeft geen naam na sijn groote geleerdheyd na gelaten / vermits de Nakomelingen weynig van sijn schriften zijn over gebleven. Hy is den 2 maart 1542 van seer goeden Huyse gebooren / zijnde sijn Vader / Groot-Vader / en Oom dikwils Burgermeesteren deser Stad geweest. Hebbende alle door hunne deftige Minsaamheyd een groot aansien onder de Borgerye. Na hy de beginselen sijner studien hier tot Hoorn geleyd hadde / is hy al vroeg na Leuven, en van daar na Italien tot voortsettinge der selve gereyst. Tot Padua is Hy Doctor in de Medecijnen Gepromoveert / tՠhuys gekeert zijnde / heeft hy in sijn Vader Stad de Practijk met seer groote Lof geoeffent hy was besonder Taalkundig / en in de goede Letteren / ten hoogsten ervaren. En boven sulks met een verwonderlijk welsprekendheyd begaaft. ‘t Geviel dat den grooten Josephus Scaliger, tot Hoorn zijnde / met hem in gesprek geraakte / waar na Hy betuygde nooyt ymand soo goed Latijn te hebben hooren spreeken / en dat in de Geleerdste eeuw de Romeynen selve geen suyverder Tale hadden konnen gebruyken. De Italiaansche, France, Spaansche en Engelsche Talen / sprak hy soo vlug en natuurlijk / dat die Landaarden hem naulijks van hunne Inboorlingen konden onderscheyden.

Hy was seer gelukkig in sijne Gedagten op Papier te stellen / alles vloeyde hem vlug en aardig ter Pen uyt / en met soo veel bevalligheyd en soo net / dat yemand anders seer selden met veel blokken en nagel knabbelens tot die uytstekende deftigheyd komt te geraken.

Digt of ondigt / in beyde was hy een grooten Baas / en ‘t was onverschillig hoe ‘t hem voorkwaam / ‘t geen yets seldsaams is / en in weynige wort gevonden. Ook had hy self weynig agting voor sijn werk / want yetwes ten gevalle van Vrinden geschreven hebbende / hield hy self geen af-schrift / ‘t welk oorsaak is / dat sijn meeste werken verlooren / en niet als eenige weynige Schriften voor handen zijn.

De Pest / welke in den Jare 1599. hier vinnig graseerde / heeft ons die braven Man op den 12. September te vroeg ontrukt / tot algemeene droefheyd der Burgerye / en besonder verlies voor de Stad / weshalven de Magistraat in erkentenis van sijne gedane diensten en getrouwigheyd / hem een begraafplaats op Stads kosten liet op-regten. De fraayste verstanden hebben sijne gedagtenis met Latijnse en Nederduytsche Vaarsen de eeuwigheyd aan bevolen.

Cornelis Vigius, welke geen geringe rang onder de Geleerden hout / is mede in dese Stad gebooren Dese / na hy sijne studien tot Leyden voltrokken had / reysde na Italien, en wierd tot Padua doctor in de medecijen gepromoveert. Op sijn te rug komst / wierd hy tot Dolen in Bourgondien voor hoog Leer-meester in de Geneeskonst aangestelt. Welke Bediening hy met groote Lof verscheyden jaren heeft aan waar genomen.

Na verloop van tijd / sijn af-scheyt van ‘t Hof en de Voornaamste Adel / by welke hy seer gesien en bemint was / nemende / wierd hy met veel eerlijke geschenken / als ook den Pronknaam van Ridder, begunstigt. Nemende sijn weg over Emden, wierd hy versogt den GGrave van Oost-Vriesland, als Lijf-Medicus te willen by blyven / welke plaats hy eenige tijd met veel luyster bekleede. Dog zig selven met een kwaal behebt voelende / versogt te mogen vertrekken / van gedagten zijnde om in sijn Geboorte Stad wat uyt te rusten. Dog hebbende nog geen twee Maanden tot Hoorn geweest of stierf 27 December 1602 hebbende nog [162] naulijks den oudendom van 34. Jaren. Het welk te jammer is / dat soo jongen Puykgeleerde / soo vroeg ten Grave most dalen. Behalven sijn groote wetenschap / was hy begaaft met een snel vernuft / voorzigtig oordeel / en weergaloose welsprekentheyd. Hy was een goed Hoveling / en wist zig besonder te schikken na de tijd en gelegentheden / als ook na de Humeuren der Grooten / by welke hy alzins en seer aangenaam is geweest.

Nu volgt Albertus Verlaan, een Jongman van uytnemende Geleerdheyd / verzien met de grootste Puyk-gaven als eymand van den Hemel konde wenschen. Hy wierd gebooren den 7 November 1577. Sijn vader was Meinard Verlaan, welke het Burgermeester Ampt deser Stede met Eer en Agting bekleet heeft. Sijn Moeder genaamt Clara, was de dogter van onsen Vermaarden Hadrianus Junius, van welke hier vooren vermelt hebben. Hy selve begon sijn Leer-oeffeningen / eerst in dese Stad / dog door verval der Schoole / trok na Alkmaar, hier na besogt hy de Leydsche Accademie, alwaar hy hem met ongemeene vlijt oeffende / soo wel in de Vrije Konsten, als in de Medecijnen. Tot meerder rijpheyd gekomen zijnde begaf hy zig na Italien, en ontfing de waardigheyd van Doctor in de Medecijnen binnen Padua, dat dies tijds het kweek-hof der Geleerden met regt mogt genaamt worden. ‘t Huys komende / bevlijtigde hy zig ten hoogsten in de Boekoeffening en Studien / sonder zig met ietwes anders te bemoeyen / wijl dit eenigste vermaak was. Dog een uytteerende Koortse hem overvallende / wierd hy na een wijl tijds gekwijnt te hebben / uyt het getal der Levenden gerukt / op den 14 January 1606 wanneer naulijks tot een ouderdom van 28. Jaren gekomen was; sekerlijk een groot verlies voor alle Liefhebbers der Geleerdheyd. Hy had onder zig verscheyden Papieren door sijn groot-vader Hadrianus Junius ingestelt / welke verscheyden met weynig moeyten soo verre konden gebragt worden om in het ligt te komen / waar toe hy seer groote genegentheyd en met eene de vereyschte bekwaamheden had. En staat nu te vreesen dat die letter-schatten nimmer op gemaakt / veel minder ‘t Gemeen ten besten gegeven werden.

Hy was een uytnemend welsprekend Borst / besonder tot de Digtkunde gelegen / waar van verscheyden deftige Punt-digten onwraakbare Getuygen zijn. Sijn inborst was onberispelijk / als ook sijn gedrag / en ‘t is beklagens waardig dat soo een doorlugtigen Verstand / soo vroeg het Vaderland onttrokken is.

Wy sullen den Braven Nicolaas Bulius, anders Boelisz. hier sijn vereyschte rang / en welverdiende Lof geenzins onthouden. Als zijnde een Man geweest van over groote waarde / en uytstekende Geleerdheyd. Hy is hier gebooren den 17. January 1550 van onbesprooken Ouderen / Vader en Moeder beyde Aansienlijk / soo door Afkomst; als Rijkdommen. De sorg en liefde van de een en andere / most hy vroeg ontbeeren / zijnde in sijn 9. Jaren Ouderloos. Door de trouwe vlijt sijner Voogden leyd hy de gronden sijner Letter-oeffeningen eerst hier tot Hoorn, van daar tot Haarlem. Dog de Triviale Schoolen gepassert zijnde / wierd hy na de Accademie tot Leyden geschikt / alwaar hy zig met onvermoeyden yver sijne studien voortzette; vond eyndelijk geraden zig tot de Genees-kunde te begeven. Dies na Leuven trok / en met gewenscht voordeel / de Lessen der vermaardste Professoren aan waar nam. Hy smaak in de Fransche Taal krijgende / begeeft sig met eenige spits-broeders na Doornik, en van daar / om de Taal suyverder te leeren na Parijs. Genoegsaam tot volkomentheyd gevordert zijnde / reysde hy op Tours, waar dat hy zig een geruyme tijd ophield. Eyndelijk na geheel Vrankrijk besigtigt te hebben / kwam hy wederom te rug in sijn geboorte Stad.

Dog sijn reys-lust nog niet voldaan zijnde / nam hy voor om Italien te besigtigen / en sijn Reys over Duytsland nemende / liet zig tot Padua, tot Doctor in de medecijnen inhulden.

‘t Scheen of de lieffelijke Italiaansche Tale hem bekoorde / derhalven begeeft hy zig na Venetien, waar dat hy hem een geruymen tijd ophield. Dog berigt zijnde dat die sprake binnen Roomen veel suyverder gesproken wierd / als ook om de Antiquiteyten en besonderheden van die SStad te besigtigen. [163]

Soo begaf hy sig na die groote Wereld-Stad / in welke hy ook soo lang vertoefde / dat in de Toskaansche Tale met regt voor een Meester geagt wierd / en van geen inboorlingen was te onderkennen. Drie Jaren was hy uyt op dese Italiaansche Reyse / tՠhuys komende / is Hy by den Raad van onse Stad Hoorn, tot Geneesheer der Stede aangenomen. Den Grave van Bossu, hier doen gevangen sittende / dede hem ook versoeken om sijn Medecijn-meester / gedurende de gevangenisse te willen wesen / ‘t geen hy aannam. Weynig Jaren de had hy de Practijcq geoeffent / wanneer hy 1577 by de Magistraat wierd aangestelt / om als Gecommitteerde in den Raad van Staate van Holland en West-Vriesland voor den tijd van drie Jaren / in Գ Gravenhage te Resideeren. Na verloop van welke tijd het Hoog-Schout Ampt alhier Vacant zijnde / hem het selve op versoek van de Heeren Burgermeesteren, by de Heeren Staten is toegeleyt / op den 17 augusti 1580. In het jaar 1598 wierd hy door de Heeren Staaten Generaal aangestelt / tot Raadt en Advocaat Fiscaal van ‘t Collegie ter Admiraliteyt van dit Quartier, dese Bediening was door hem al eenige tijd by provisie aan waargenomen. Eyndelijk is Hy in een ouderdom van ruym 65. Jaren overleden / op den 28. February 1615. Na dat hy het Hoog-Schout Ampt 34 Jaren en 6. Maanden / en het Advocaat Fiscaalschap so ordinaris als by provisie 27 Jaren / met veel Lof en Reputatie / ten genoegen van alle die met hem te schiften hebben gehad bedient hadde. Het is by na ongelooffelijk hoe seer sijne deugden en bekwaamheden by de Borgers en Ingesetenen geroemt / en sijn af-sterven beklaagt wierd. Wy sullen hier geen Lofreden van de selve maken / met het roemen van sijne Sedigheyd / Opregtigheyd / Lieftaligheyd / en Borgerlijke Gemeensaamheden, alleen sullen wy sijne Geleerdheyd is ‘t niet na verdienste / ten minsten na vermogen roemen. Hy was een Man / dewelke / behalven een weergaloos Genees-heer / ook een doorsigtige Staatkundigen Baas was / in de brave Letteren was hy ongemeen ervaren. Homeer, en Theocrijt, had hy gevoegsaam van buyten geleerd / en wist in geselschappen / met sijn zin over een stemmende / geheele Spreuken / en weltoegepaste plaatsen ter snee te brengen / ‘t welk dies tijds yets raars was.

Tacitus, en Plutarchus, waren sijne Troetelpoppen / beyde had hy se genoegsaam op sijn duym om soo te seggen / en ‘t was tot geen geringe verwondering der tegenwoordige / wanneer hy gehele reden-voeringen uyt den eene ofte den anderen / op een welspreekende wijse / voor de vuyst weg te berde wist te brengen. Wy souden de deftige konst Plaat sijner Ed. Beeltenis hier by voegen / welke door den Befaamden Matham gesneeden is / indien de beknoptheyd van dit werkje het konde toelaten. Dog nu sullen wy ons te vreden houden / met het deftig Latijns By-schrift dat door den Geleerden Heer Joan van Foreest, in dier tijd Secretaris van de Heeren Staten van West-Vrieslandՠop de selve Afbeelding gemaakt is / dus klinkt sijn Roomsche Lier.

Heu quantum artifici fuit haud imitabile Buli?

Quantula pars istac Spirat in arte tui?

Hippocrates celandus erat; magnusque Pericles,

Et cum tua Latia Gracia docta, Venus:

Denique cum Musis Helicon & Apollinis artes,

Bulius ut parvo totus in aere foret,

Sic quoque non vivat; pro tanto detur inanis

Umbra viro, quantum mors simul una rapis?

Het was onvergefelijk aan de nakomelingen indien we ook niet beijverden om aan te tonen dat onze stad Hoorn van deftige verstanden niet misdeeld is geweest. Van alle gedenken her is de kennis der goede letteren hier altijd in zeer hoge achting geweest en ik vind dat toen de stad nog toen in de wieg lag de roemruchtige bazen en dappere letterhelden hieruit zijn voortgesproten. [159]

De menigvuldige uitgegeven schriften welke in ieders handen zijn zijn ontwijfelbare blijken dat de geleerde inboorlingen van deze stad tot heldere lichten van hun vaderland hebben verstrekt.

Jacobus Ceratinus zullen we de voorrang geven om de heer Velius na te volgen. Deze heeft zeer geleerd en te Leuven professor in de Griekse taal geweest. Het geslacht of de ouders waaruit hij gesproten is zeer duister. Dog meester Jacob Byman welke in het jaar 1541 hier burgemeester was is zijn oom of naverwant geweest. Als dit zo waar is dan is het niet onmogelijk om van zijn stam de telgen na te speuren omdat te Alkmaar en te Enkhuizen elk aan afzonderlijk geslacht is waarvan de ene Byman heet en de laatste Biman schrijft. Welk naspeuren om het rechte stamhuis van onze geleerde Ceratius op te baggeren de moeite niet onwaardig was.

Petrus Junius beslaat de tweede plaats. Deze is hier gesproten uit een oud en eerlijk geslacht Hij was na die tijd een zeer geleerd man en ervaren in de kennis der geschiedenis en goed bedreven in staatszaken die hij zeer voorzichtig wist te behandelen. Hij was begaafd met een deftige welsprekendheid en geheugenis. Verschillende jaren heeft hij het ambt van geheimschrijver van deze stad bekleed waarna het burgermeesterschap met veel eer en achting tot vijfmaal heeft bediend. Hij stierf te Hoorn de 13de november 1537 nadat hij tot redelijke ouderdom gekomen was.

Zo’ n flinke vader zullen we van nog groter zoon laten volgen. Namelijk Adrianus Junius die (volgens het oordeel van Lipsius) de geleerdste der Hollanders, naast Erasmus, te houden is geweest. Hij werd geboren in het jaar 1511, de 1ste juli in de Kerkstraat waar in de voorgevel van dat huis zijn beeltenis noch te zien is. De eerste grond van zijn letters werd te Haarlem gelegd daar toentertijd een goede school was en gaf in zijn tederste jaren flinke blijken van verstand. Vandaar trok hij naar de hogeschool te Leuven waar hij twee jaren vertoefde. De academie te Parijs was in deze dagen zeer vermaard, te meer alzo de voortreffelijke Jakobus Hollerius daar hoogleraar in de medicijnen was. Onze Junius rustte niet voordat hij van de wetenschappen van deze beroemde man bevoordeeld was. Dus trekt hij derwaarts en heeft de lessen van die grote professor meer dan een jaar niet zonder opmerkelijk toe te nemen aangehoord. Wederom thuisgekomen zijnde reist hij met enige van zijn studiegenoten naar Italië, tot Bologna en daar ontving hij de titel van doctor in de medicijnen, keerde naar huis en voer hij over naar Engeland waar hij zich neerzette en beoefende de kunst met zeer veel lof en eer zowel bij edele als onedele. Eindelijk alzo de zaken daar in het was begonnen te lopen vond hij geraden thuis te keren hetgeen hij deed en onthield zich toen een tijdje in zijn vaderstad Hoorn. Maar alzo de koning van Denemarken hem onder minnelijke aanbiedingen verzocht om over te komen en zijn zoon ten leermeester en bestuurder te verstrekken zo vond hij geraden om zich derwaarts te begeven. Dog het bleek dat zijn gesteldheden met die der Denen zeer weinig overeenkomst hadden. Want hij geraakte in onmin bij de koning waarover en andere bejegeningen ontevreden was hij zonder afscheid te nemen of vaarwel te zeggen het Deense hof verliet en wederom te Hoorn kwam. Alwaar nauwelijks gekomen hij aanstonds beroepen werd tot opper-leermeester in de school te Haarlem. Dit beroep, dat op zeer eerlijke voorwaarden en in de stad daar hij zijn eerste leer oefeningen gelegd had, werd door hem aangenomen. Hij bediende dit ambt met voorname lof en volkomen genoegen tot de tijd dat de Spanjaarden die stad belegerden waar in dat zware beleg hij omtrent twee maanden bleef en toen de prins van Oranje van een zware ziekte overvallen was hem ontbood. Gelukkig genas hij die vorst van zijn kwaal. En alzo de zaken van de stad Haarlem van dag tot dag in ergere staat vervielen zo vond hij met zijn belang het beste overeen te komen om in het gezelschap van deze vorst te blijven gelijk hij ook deed. Enige tijd bleef hij met die te Delft en vertrok [160] naderhand met hem naar Zeeland. Het schijnt dat de moeilijkheid der reis en de ongewone Zeeuwse lucht, waartoe ook zijn hartzeer geholpen heeft, hem veel kwaad hebben bijgebracht want hij verviel toen hij te Middelburg was in een zeer zware ziekte. Verschillende kwalen randden hem gelijk aan. Hierbij kwam een trage slijtende koorts welke hem zodanig folterde en afmatte dat hij op de 16de juni 1574 d geest gaf toen hij ouderdom van drieënzestig jaren en 14 dagen had bereikt.

Gedurende hij in dienst der prins van Oranje was ging Haarlem aan de Spanjaarden over, te weten in 1573, waarmede hij bijna al zijn tijdelijke middelen kwam te verliezen.

Het is zeer jammer dat de latere eeuwen moeten ontberen die onwaardeerbare letter-schatten door deze Phoenix schacht bijeen verzameld. Hij bezat een mooie boekerij die vanouds met de pen geschrevene was en afschriften welke om de jonkheid der drukkunst nog niet onder de pers waren geweest en door hem met veel vlijt in alle landen bijeen verzameld en nu ten roof vielen van die ongure en voldoende van redelijkheid ontblootte Spanjaarden.

Ook had hij een aanmerken waardig getal deftige schriften zo ver gebracht dat ze in staat waren om uitgegeven te worden. Dog door dit droevig oorlog-lot is alles vernield en verstrooid zodat er bijna niets van aan de rechte meester is gekomen. Hetgeen waarlijk een zwaar verlies is voor de liefhebbers der geleerdheid en zeker deze grote man een nagel aan zijn doodkist heeft verstrekt.

Verschillende schriften die door hem zijn uitgegeven getuigen van zijn grote bekwaamheden en hoe groot het getal is der bekende letter-lekkernijen door hem opgedist nog groter is het getal van die puik-banketten welke door de woede der soldaten en het vuur der al vernielende oorlog ons ontnomen zijn.

We kunnen om de man uitstekende waardigheden nauwelijks eindigen om van hem te spreken. Dog om de lezer niet al te lastig te vallen zullen we maar alleen dit weinige hierbij voegen.

Hij bezat de geleerdheid in volle mate waartoe we geen andere getuige nemen dan zijn werken waren. Zijn geheugen was verwonderlijk en een spitsvinnig oordeel in duistere zaken waarover iedereen verbaasd moest staan. En zijn weergaloze vlijt liet de wereld verstommen. De aloude en schriften der geschiedenissen waren hem bijzonder eigen en heeft alles met aandachtige vlijt door gekropen. Hij sprak acht verschillende talen waaronder ook de Griekse en Latijnse was en met zoveel vloeiende rijkheid dat elk die of enige daarvan kundig was met verwondering was aangedaan.

Dusdanig waren de begaafdheden van deze befaamde ingeborene waardoor onze stad een grote naam verkregen heeft welke niet eerder kan verzwinden voordat alles het onderste boven keert en de lust tot wetenschap uit de wereld gebannen is.

Ook heeft onze stad bijna terzelfder tijd voortgebracht Jacobus Duin of Verduin. Deze is geweest een zeer gelukkig dichter zoals blijkt uit verschillende klacht gezangen en punt gedichten welke nog heden ten dage onder verschillende van onze inwoners en burgers te vinden zijn. Deze geest had dat met de Roomse Nazo gemeen dat hij zonder veel nagel- krabbelen of blokken zeer aardig zijn gedachte wist neer te stellen in vloeiende gedicht geestigheid en behoefde hij voor de zo genoemden baas niet te wijken. En het is te beklagen dat zo’n uitnemende dichtader zo vroeg was uitgedroogd.

Na dat hij het begin van zijn studies hier te lande eerst gelegd had vervolgde hij die met een zeer gelukkige voortgang te Leuven. Van waar hij naar Nantes trok alwaar toen een bloeiende hogeschool was waar zeer veel hoop scheen het dat van hem te verwachten stond en [161] dat hij eens tot eer van zijn vaderland en geboortestad zou verstrekken. Maar hij verliet de academie wat te vroeg en kwam in het voorjaar van 1566 wederom thuis en hier geviel het dat hij zich wantrouwde. Want met een onrustige ziel van een wijf geplaagd zijnde, als God verbetert meermalen gebeurt, zo sloeg hij op zijn zaken nog op studie geen acht en dus raakte hij aan een ongeregeld leven en de drank en leefde hij weinig jaren hierna en kwam in het jaar 1572 of 1573 te overlijden toen hij nog in de frisse bloei en de kracht van zijn jeugd was.

Volgt nu Petrus Hogerbetius welke een groot licht van onze stad was en de geleerde Junius weinig had toe te geven. Deze heeft geen naam naar zijn grote geleerdheid nagelaten vermits de nakomelingen weinig van zijn schriften zijn overgebleven. Hij is de 2de maart 1542 van zeer goede huize geboren en zijn vader, grootvader en oom zijn dikwijls burgemeesters van deze stad geweest. Ze hebben alle door hun deftige minzaamheid een groot aanzien onder de burgerij. Nadat hij het begin van zijn studies hier te Hoorn gelegd had is hij al vroeg naar Leuven en vandaar naar Italië tot voortzettingen ervan gereisd. Te Padua is hij doctor in de medicijnen gepromoveerd en thuis gekeerd zijnde heeft hij in zijn vaderstad de praktijk met zeer grote lof beoefend. Hij was bijzonder taalkundig en in de goede letteren ten hoogste ervaren. En boven zulks met een verwonderlijk welsprekendheid begaafd. Het gebeurde dat de grote Josephus Scaliger die te Hoorn was met hem in gesprek geraakte waarna hij betuigde nooit iemand zo goed Latijn te hebben horen spreken en dat in de geleerdste eeuw de Romeinen zelf geen zuiverder taal hadden kunnen gebruiken. De Italiaanse, Franse, Spaanse en Engelse talen sprak hij zo vlug en natuurlijk zodat die landaarden hem nauwelijks van hun inboorlingen konden onderscheiden.

Hij was zeer gelukkig in zijne gedachten op papier te stellen en alles vloeide hem vlug en aardig ter pen uit en met zoveel bevalligheid en zo net dat iemand anders zeer zelden en met veel blokken en nagelkrabben tot die uitstekende deftigheid komt te geraken.

Dicht of ondicht in beide was hij een grote baas en het was onverschillig hoe het hem voorkwam hetgeen iets zeldzaams is en in weinige wordt gevonden. Ook had hij zelf weinig achting voor zijn werk want als hij iets ten gevalle van vrienden geschreven had hield hij zelf geen afschrift wat oorzaak is dat zijn meeste werken verloren en niet dan enige weinige schriften voorhanden zijn.

De pest welke in het jaar 1599 hier vinnig raasde heeft ons die flinke man op de 12de september te vroeg ontrukt tot algemene droefheid der burgerij en bijzonder verlies voor de stad waarom de magistraat in erkentenis van zijn gedane diensten en trouwheid hem een begraafplaats op stadskosten liet oprichten. De fraaiste verstanden hebben zijn gedachtenis met Latijnse en Nederduitse verzen de eeuwigheid aanbevolen.

Cornelis Vigius, welke geen geringe rang onder de geleerden houdt, is mede in deze stad geboren Deze nadat hij zijn studies te Leiden voltrokken had reisde naar Italië en werd te Padua doctor in de medicijnen gepromoveerd. Op zijn terugkomst werd hij te Dolen in Bourgondië voor hoog leermeester in de geneeskunst aangesteld. Welke bediening hij met grote lof verschillende jaren heeft waargenomen.

Na verloop van tijd nam hij zijn afscheid van het hof en de voornaamste adel waarbij hij zeer gezien en bemind was en werd hij met veel eerlijke geschenken als ook de pronknaam van ridder begunstigd. Nam zijn weg over Emden waar hij verzocht werd van de graaf van Oost-Friesland als lijf-medicus te willen blijven welke plaats hij enige tijd met veel luister bekleedde. Dog voelde zichzelf met een kwaal behept en verzocht te mogen vertrekken en was van gedachten om in zijn geboortestad wat uit te rusten. Dog was nog geen twee maanden in Hoorn geweest of stierf 27 december 1602 en had nog [162] nauwelijks de ouderdom van 34 jaren. Wat te jammer is dat zo’n jongen puike geleerde zo vroeg ten grave moest dalen. Behalve zijn grote wetenschap was hij begaafd met een snel vernuft, voorzichtig oordeel en weergaloze welsprekendheid. Hij was een goede hoveling en wist zich bijzonder te schikken naar de tijd en gelegenheid als ook naar de humeuren der groten waarbij hij alleszins en zeer aangenaam is geweest.

Nu volgt Albertus Verlaan, een jonge man van uitnemende geleerdheid en voorzien met de grootste puik-gaven als iemand van de hemel kon wensen. Hij werd geboren dn 7de november 1577. Zijn vader was Meinard Verlaan die het burgemeester ambt te deze stad met eer en achting bekleed heeft. Zijn moeder genaamd Clara was de dochter van onze vermaarde Hadrianus Junius waarvan we hiervoor vermeld hebben. Hijzelf begon zijn leer-oefeningen eerst in deze stad, dog door verval der school trok hij naar Alkmaar, hierna bezocht hij de Leidse academie alwaar hij hem met ongemene vlijt oefende en zo wel in de vrije kusten als in de medicijnen. Tot meerder rijpheid gekomen zijnde begaf hij zich naar Italië en ontving de waardigheid van doctor in de medicijnen binnen Padua dat te dies tijd het kweek-hof der geleerden met recht mocht genaamd worden. Thuiskomende bevlijtigde hij zich ten hoogste in de boekoefening en studies zonder zich met iets anders te bemoeien omdat dit zijn enigste vermaak was. Dog een uitterende koorts overviel hem en werd hij na een tijdje gekwijnd te hebben uit het getal der levenden gerukt op de 14de januari 1606 toen hij nauwelijks tot een ouderdom van 28 jaren gekomen was. Zeker een groot verlies voor alle liefhebbers der geleerdheid. Hij had onder zich verschillende papieren door zijn grootvader Hadrianus Junius ingesteld waarvan verschillende met weinig moeite zo ver gebracht konden worden om in het licht te komen waartoe hij zeer grote genegenheid en meteen de vereiste bekwaamheden had. En staat nu te vrezen dat die letter-schatten nimmer opgemaakt en veel minder het algemeen ten beste gegeven worden.

Hij was een uitnemend welsprekende borst en vooral tot de dichtkunde genegen waarvan verschillende deftige punt gedichten onwraakbare getuigen zijn. Zijn inborst was onberispelijk als ook zijn gedrag en het is beklagen waardig dat zo’n doorluchtig verstand zo vroeg het vaderland onttrokken is.

We zullen de flinke Nicolaas Bulius, anders Boelisz., hier zijn vereiste rang en welverdiende lof geenszins onthouden. Hij is een man geweest van over grote waarde en uitstekende geleerdheid. Hij is hier geboren de 17de januari 1550 van onbesproken ouders, beide van vader en moeder en aanzienlijk zo door afkomst als rijkdom. De zorg en liefde van de een en de andere moest hij vroeg ontberen en was op zijn 9de jaar ouderloos. Door de trouwe vlijt van zijn voogden legde hij de gronden van zijn letter-oefeningen en eerst hier te Hoorn, vandaar te Haarlem. Dog toen hij de triviale scholen gepasseerd was werd hij naar de academie te Leiden gestuurd alwaar hij met onvermoeide ijver zijn studies voortzette; vond eindelijk geraden zich tot de geneeskunde te begeven. Dus trok hij naar Leuven en nam met gewenst voordeel de lessen der vermaardste professoren waar. Hij begon smaak in de Franse taal te krijgen en begaf zich met enige spitsbroeders naar Doornik en vandaar om de taal zuiverder te leren naar Parijs. Genoegzaam tot volkomenheid bevorderd zijnde reisde hij naar Tours waar dat hij zich een geruime tijd ophield. Eindelijk na geheel Frankrijk bezichtigd te hebben kwam hij wederom terug in zijn geboortestad.

Dog zijn reislust was nog niet voldaan en nam hij voor om Italië te bezichtigen en nam zijn reis over Duitsland en liet zich te Padua tot doctor in de medicijnen inhuldigen.

Het scheen of de liefelijke Italiaanse taal hem bekoorde, derhalve begeeft hij zich naar Venetië waar dat hij zich een geruime tijd ophield. Dog bericht zijnde dat die spraak binnen Rome veel zuiverder gesproken werd als ook om de antiquiteiten en bijzonderheden van die stad te bezichtigen. [163]

Zo begaf hij zich naar die grote wereldstad waarin hij ook zo lang vertoefde zodat hij in de Toscaanse taal met recht voor een meester geacht werd en van geen inboorling was te herkennen. Drie jaren was hij weg op deze Italiaanse reis en thuisgekomen is hij door de raad van onze stad Hoorn tot geneesheer der stad aangenomen. De graaf van Bossu, die hier toen gevangen zat, liet hem ook verzoeken om zijn medicijn meester gedurende de gevangenis te willen wezen hetgeen hij aannam. Weinig jaren de had hij de praktijk beoefend toen hij in 1577 door de magistraat werd aangesteld om als gecommitteerde in de raad van staten van Holland en West-Friesland voor de tijd van drie jaren in Գ Gravenhage te resideren. Na verloop van welke tijd toen het hoog-schoutambt alhier vacant was werd hem die op verzoek van de heren burgermeesters bij de heren staten gegeven op de 17de augustus 1580. In het jaar 1598 werd hij door de heren staten generaal aangesteld tot raad en advocaat fiscaal van het college ter admiraliteit van dit kwartier. Deze bediening was door hem al enige tijd bij provisie waargenomen. Eindelijk is hij in een ouderdom van ruim 65 jaren overleden op de 28ste februari 1615. Nadat hij het hoge schoutambt 34 jaren en 6 maanden en het advocaat fiscaal schap en zo ordinarius als bij provisie 27 jaren met veel lof en reputatie ten genoegen van allen die met hem te schiften hebben gehad bediend had. Het is bijna ongelofelijk hoe zeer zijn deugden en bekwaamheden bij de burgers en ingezetenen geroemd en zijn sterven beklaagd werd. We zullen hier geen lofrede van die maken met het roemen van zijn zedigheid, oprechtheid, lieftalligheid en burgerlijke gemeenzaamheid, alleen zullen we zijn geleerdheid is het niet naar verdienste ten minsten naar vermogen roemen. Hij was een man die behalve een weergaloos geneesheer ook een doorzichtige staatkundige baas was, in de flinke letteren was hij ongemeen ervaren. Homerus en Theocritus had hij genoegzaam van buiten geleerd en wist in gezelschappen met zijn zin overeenstemmende gehele spreuken en goed toegepaste plaatsen ter snede te brengen wat in die tijd iets raars was.

Tacitus en Plutarchus waren zijn troetelpoppen, beide had hij ze genoegzaam op zijn duim om zo te zeggen en het was tot geen geringe verwondering der vertegenwoordigers wanneer hij gehele redenvoeringen uit de ene of de anderen op een welsprekende wijze voor de vuist weg te berde wist te brengen. We zouden de deftige kunstplaat van zijn edele beeltenis hierbij voegen welke door de befaamde Matham gesneden is indien de beknoptheid van dit werkje het kon toelaten. Dog nu zullen we ons tevreden houden met het deftig Latijns bijschrift dat door de geleerden heer Joan van Foreest, in die tijd secretaris van de heren staten van West-Friesland, op die afbeelding gemaakt is en aldus klinkt zijn Roomse lier;

‘Heu quantum artifici fuit haud imitabile Buli?

Quantula pars istac Spirat in arte tui?

Hippocrates celandus erat; magnusque Pericles,

Et cum tua Latia Gracia docta, Venus:

Denique cum Musis Helicon & Apollinis artes,

Bulius ut parvo totus in aere foret,

Sic quoque non vivat; pro tanto detur inanis

Umbra viro, quantum mors simul una rapis? ‘

Nu volgt den Heer en Mr. Rombout Hogerbeets, wiens Vader de Broeder is geweest van Petrus Hoogerbeets sijn Vader / op Fol. 304 van ons gemelt / soo dat dese twee groote Inboorlingen Cousins Germains, ofte regte en volkomen Neven van Vaders zijde zijn geweest. Rombout van welk wy hier gewagen / is gebooren binnen onse Stad Anno 1561. den 24. Juny. Hy is geweest Doctor in beyde regten, eerste Raadt in den Hogen Raade van Holland, Raadt ende Pensionaris der Stede Leyden, mitsgaders Secretaris van de Heeren [164] Curateurs der Hooge Schoole aldaar. Ook is hy mede in Ambassade geweest nevens Obdam, en Bas in den Jare 1611. aan de Koning van Denemerken, Christiern of Christiaan den 4de en aan den Koning van Sweden Carel den 9de, alwaar sijn vlijt trou / en yver ten hoogsten uyt geblonken heeft / ook met Eere opgehoopt / en met dierbare geschenken begunstigd is geweest.

Niemand verwagte van ons dat wy een seer omstandige Beschrijving van desen Grooten Man sullen maken / gelijk als ‘t begin sijner Studien / Opvoeding / Huwelijk / trappen van verheffing / en soo voort. Veel min ook sijn Dis-gratie / Beschuldiging / Sententie / en Gevangenis op Loevesteyn, of ‘t Huys ter Weer by Wassenaar, daar hy den 7. September 1625. ontslapen is / hier ter neder stellen. O neen / dit is geenzins ons wit. Want om sijn onbevlekte Deugden en weergadeloose Geleertheyd te willen schetsen / was de Sonne met Houtkool getekent / en is niemand bekwaam om sulks na eysch van verdiensten te doen / dan die soo veel bekwaamheden besit als in onsen Grooten Hogerbeets te samen gevloeyt waren. Betreffende sijne Ongevallen / daar is soo veel Papier over vuyl gemaakt; en sijn vromen inborst is soo wereldkundig / dat wy daar by niet weten te voegen. Derhalven gelooven wy niet te misdoen / schoon wy dit point met een denkende stilswijgentheyd voorby gaan. Egter moeten wy den Leser iets aanmerkelijks en de moeyte waardig om geweeten te worden / meede gaan deelen.

Wanneer de Heer Rombout Hogerbeets sijn Sententie was voor gelesen / klopte Hy met de Hand op de borst en sloeg dese galmen:

. . . . . . . . . Hic murus Aheneus esto:’

Nil conscire sibi, null pallescere Culp.

Wanneer nu in den Jare 1672 den Heer Cornelis de Witt, in den Hage gepijnigt was / en andermaal aan de Pley sou / door den Advocaat Fiscaal onder ‘t pijnigen dus aangesproken. (die alleen by dat folteren tegenwoordig was) Mijn Heer, ik ben u Vrind, bekend liever de Misdaad dan U selven soo te laten rekken, wat baat u dit, wy moeten, en kunnen maar eens sterven, &c. Dog sijn Ed. antwoorde: Neen, rek en scheur my van Lid tot Lid, daar kan niet uyt komen dat ԥr niet in is. Voegende daar by:

Nil conscire sibi, null pallescere culp.

‘t Welk dus vertolkt kan worden.

Het vry Geweten van geen Schelmery bewust,

Aantigting niet verbleekt, nog vrese niet ontrust.

In de By-digten van Horatius, door Otto Veenius in Plaat / en door ‘t Konstgenootschap dat onder de naam van Nil Volentibus Arduum, bekent / is in ‘t Nederduyts onse Lands- genoten gemeen gemaakt is / wort het op N. 26. aldus ter neder gestelt / en vertaalt.

Hy, die een vry Geweten heeft,

erust, en onbekommert leeft.

De boosheyd mag haar tanden wetten,

Op Sijne onnoselheyd, de Faam

Mag alles, wat sy wil, trompetten

Tot schande en laster van sijn naam;

Gerustheyd van een goed geweten

Wort regt een staale muur geheten.

Waaragtige waarheyd! en welwaardige woorden om / door sulke Puykstalen van beproefde Trouwe / en Liefde / jegens hun dierbaar Vaderland / in ‘t hevigste knellen der [165] uyterste knevelary te werden geboesemt / om hunne Vyanden / welke met een / die der alwaarde Vrijheyd waren / in de onbeschaamde tronijen te werpen: en om blijk te geven van onbesmette deugd / en proeve van opregte Hollandsche Ernst-Haftigheyd.

Andere hebben voor my dese aanmerkelijke besonderheyd aangetekent / namentlijk / dat beyde deese twee Groote Zielen / byna met gelijke Prangen geknelt / ten teken hunner onwrikbare standvastigheyd / en blijk van opregte Liefde tot de Vryheyd / dese self de plaats uyt Flaccus Lib. 1. Epist. 1. met onvergelijkelijke kragt en moed / edelmoedig hebben kunnen her-voor-brengen.

Weynig moeytens sou het ons kosten / om meer Particulariteyten van onsen beroemden Iboorling by te brengen / maar soo geseyt hebbe sal die alle voor by stappen / alleen aanroerende dat hy den 12. September 1625 met uytnemende Rouwe en Pragtige Statie in den Hage in de Groote Kerk op ‘t Choor begraven is. En om een korte schets des Mans te geven; Hy was Geleerd / Welsprekend / Neerstig / Vroom / Opregt / Vreedsaam / groot van Oordeel. Sijn met vlijt beschrevene Boeken /zijn by yeder bekent. Sijn Persoon belangende / Hy was seer wel gemaakt / hebbende een helder opgesigt / de Oogen vol vuur / en daar by een seer Manhaftig wesen. Op sijn Beeltenis hebben wy dese volgende twee By-schriften gesien / welke wy hier plaatsen om verscheyden andere voorby te gaan. Het eerste was van desen inhoudt.

Op de Af-beeldinge van

ROMBOUT HOGERBEETS.

Een Vrome opregte Ziel, en vry van vuyle Smetten

‘Strak in dees waarde Man, de kenner van Գ Lands Wetten.

Een Kerker was de Loon van sijn Getrouwigheyd;’

Gods segen dauw op ‘t Graf, daar hy begraven leyd.

‘t Moet geen groot Digt-kund-minnaar zijn / die niet zien kan uyt welke koker dese Vondeliaansche flits getrokken is. Het tweede By-schrift rolden op dese toon.

Afkomeling dit is de opregte Hoogerbeets,’

Nog door geworstelt na veel toegedreven leets;’

En uyt het eerste Graf van Loevestein geresen,’

Dat Holland sugt nog klaag waar sijn Gebeente leyt;

Maar seg tot voorstand der beruygde Onnoselheydt;

Hy is verweesen, van die Barnevelt verweesen. G. Brandt.

Cornelis Taamsz. Een seer fraay en beschaaft Verstand sullen wy hier by voegen / dese was wel in de Latijnsche Taal niet veel bedreven / maar sprak Italiaansch / Frans / Spaans / Portugees / en Hoogduyts met besondere aardigheyd. Hy is een der eerste der Nederduytsche Digters in dese Stad geweest / hy hadde verscheyden sijner Digten in voorraad by elkander in order geschikt / van gedagten om de de selve in ‘t ligt te geven. Dog komende in den Jare 1600 in ‘t laatst van November met het Veerschip van Amsterdam, viel by duystere nagt buyten Boord; sneuvelde op die wijse ongelukkiglijk / in den bloey van sijn Leven / zijnde naulijks 33. Jaren oudt. Sijn Digtkundige werken sijn naderhand in vreemde handen geraakt / en allenskens weg geslingert / soo dat ԥr weynig van sijn maaksel meer voor handen is / ‘t geen den Digtkunst-minnaars ten schade strekt / wijl hy in aardige uytvinding / en uytmuntende gedagten / voor weynige te wijken had.

Wy souden schuldig aan snoode ondankbaarheyd zijn / wanneer wy den Beroemden Theodorus Velius, sijn behoorlijke Lof onthielden. Dese deftige Man is geboren den [166] 10 January 1572 uyt onbesprokene Ouders / sijn groote Geest en wakker vernuft schitterde vroeg uyt / en tot verwondering sijner Meesters leerde hy de Latijnsche en Grieksche talen. Daar na op de Hooge Schole tot Leyden zig neerstelijk geoeffent hebbende / reysde hy 1593. na Italien alwaar hy na een Jaar verblijvens tot Padua tot Doctor in de Medecijnen wierd gepromoveert / wederom in sijn Vader Stad gekomen zijnde / vervolgde hy sijn Leer-oeffeningen met groote neerstigheyd / werdende door de Heeren Burgermeesteren tot Stads Doctor aangestelt. In den Jare 1601. wierd hy tot Vroedschap verkooren / welke met eer vergulde dienst / hy Loffelijk heeft aan waargenomen tot aan den Jare1618. als wanneer Sijn Excellentie Graaf Maurits van Nassou dies tijds onsen Stadhouder, de Regeering in verscheyden Steden als ook tot Hoorn, mits sekere geschillen / kwam te veranderen. Doch sijn dienst van Wees-meester heeft hy tot den eynde sijns Levens met reputatie bekleet. Hy was een groot liefhebber der Geleertheyd / en Kenner van allerley Kruyden en Gewassen. Behalven de Griekse en Latijnsche Talen / had hy hem de Fransche en Italiaansche eygen gemaakt. De Digt-kunste was sijn uytspanning / en hoe deftigen Baas hy daar in geweest is / blijkt niet alleen by sijn West-Frisia, ‘t welk hy met Heldendigt heeft gesongen / maar ook by veele uytgelesene Vaarsen die by eenige lief- hebbers nog gevonden worden. Sijn geboorte Stad heeft hem een eeuwige verpligting / wijl hy desselfs begin / op / en voortgang tot den Jare 1630. met een suyvere en vloeijende stijl beschreven heeft / en welk deftig werk ten grootsten deele in dese Kronijk is gevolgt / als in de Voorreden breder geseyt wort / desen vermaarden Man is overleden den 23. April 1630 hebbende sijn eygen Graf schrift bevorens gemaakt / ‘t geen naderhand op sijn Graf-stede gehouwen / en dus luyd

VELIUS hic recubat, cui forsan fata dedissent

Nonnullum a Studiis nomen habere suis:

Paeonis ars vetuit; dum multis millibus illum

grorum medica cogit adesse manu.

Den Phenix der Hollandsche Digters I. v. Vondel heeft dit Vaars op de Afbeelding des deftgen Mans gemaakt.

HOREN, Gy verheft u kostelijken Horen’

Op uwen VELIUS, en grooten Ingeren,’

Den trouwen Cicero in uwen kloekken Raadt,’

Den Schrandղen Klaudiaan, den Wijsen Hippokraat,

Wiens Artzeny de Doodt ontweldigde haar Lijken,’

Gy kent Hem door dit Beeld, maar best uyt sijn Kronijken.

Behalven Mannen van Letteren soo heeft onse Stad ook deftige Konstenaars voortgebragt / den Beroemden Schilder Jan Lis, is een der selver / dese uyt brave Borgeren gesprooten / wierd tot Haarlem bestelt om de beginselen der Konst by een vermaart Meester te leeren / hier kweet hy sig soo braaf / dat doe hy in Italien komende / van die Landaard met verbaastheyd is aangesien geweest. De Cardinalen Aretino, en Pamphilio hadden voor hem een uytnemende agting / ook heeft hy gedurende sijn verblijf aldaar / meest in dienst deser Heeren geweest en verscheyden brave stukken / met ongemeene pragt en Penceel-streeken voor hun gemaakt / meest hefthy uyt gemunt in snelle Tekeningen en vasten omtrek; jammer is het dat sijn meeste kunst over de Alpen gebleven is / egter kan Holland zig beroemen van eenige blijken sijner weergadeloose Penceel-swieren te bewaren / en ik meen wel bewust te zijn / dat de Heer Schepers tot Rotterdam een groot stuk werks bezit / verbeeldende eenige vrolijke Courtisanen levens groote. In de Kunst-vertrekken der heeren Deflines, de Vries, Six, de Wolf, en andere zijn ook nog eenige kleynder stukken te sien. By de Heer Fiscaal Hooft is een Phaton ses Voet groot / dat ook in’t Paleys der Pamphilin door hem nog grooter geschildert is. [176]

De verschijning van allerley dieren in de Lugt aan den Apostel / om de Vrijheyd van alles te eeten / is uyt het Cabinet van de heer Renst, aan Koning Karel de II. door de Heeren Staten geschonken. Dese en weynige andere voor handen zijnde Puyk werken / zijn blijken wat weergadeloos Penceel onsen Ingebooren gevoert heeft.

Cornelis Cort, heeft mede een ongemeen Konstenaar en deftig Plaat-snijder geweest / hy had in uytvindingen voor niemant te wijken / en heeft veel ligt in Kloekheyd van snede sijns gelijke tot heden toe weynig gehadt / van sijn sedigheyd en Deugden sullen wy weynig roemen / maar alleen seggen dat hy seer armelijk Anno 1578 tot Romen gestorven is / wanneer hy naulijks den ouderdom van 42. Jaren bereykte.

Jan Pietersz. Koen, welke tot twee malen toe het Ampt van Gouverneur-Generaal over gantsch Nederlandts India, met veel Eer en Lof bekleet heeft / verdient mede wel om met regt onder de Vermaarde Mannen / die dese Stad voortgebragt heeft gestelt te worden / dese groote Voortsetter der Oost-Indische Maatschappy, is hier gebooren 1587 den 8. January / vroege blijken van sijn snelle Geest gevende / geraakten hy op Reyse na Italien, tot Romen in dienst van den vermaarden Koopman Piscatori, hier op sijn Comptoir eenige Jaren geschreven hebbende / kwam wederom in Holland, en vertrok Anno 1607 met ‘t Schip Nieu-Hoorn, als Onder Koopman na Indien, voor die selve dienst 1611 repatrieerende / vertrok ten tweeden male voor de Kamer Amsterdam als Opper Koopman, aangeland zijnde / en sig door sijn deftig gedrag bemint gemaakt hebbende / wierd hy gevordert tot het Ampt van Directeur Generaal, waar toe sijn Verstand en goed vernuft niet weynig hielp. Hy de eerste wesende die dese Charge in India bedient heeft.

Soo wel wist dat groot Verstand de saken der Compagnie te behandelen en sijn Heeren Principalen soo veel genoegen te geven / dat in den Jare 1617 de Kamer van 17 toen tot Middelburg vergadert / Sijn Ed. tot Gouverneur Generaal hebben aangestelt. Onnodig is het hier een verhaal te doen van den onuytsprekelijke dienst / door welke hy gedurende sijn gesag den Koop-handel voortgeset heeft / en aangekweekt in ‘t Jaar 1623 resolveerde sijn Ed. een keer na ‘t Vaderlandt te doen / alwaar gelukkiglijk gekomen / ter Vergaderinge van de 17 verschenen / en mondeling rapport gedaan heeft wegens saken van gewigt / eerlijken voor sijn groote Diensten bedankt en beschonken zijnde / bediende hy het Ampt van Bewindhebber der compagnie wegens de Kamer Hoorn, door Gedeputeerdens der Vergadering van de 17 versogt zijnde / op eerlijke Voorwaarden wederom na Indien te gaan / heeft ԥr eyndelijk in bewilligt / en is in ‘t Jaar 1627. in Maart vertrokken / den 27 september des selven Jaars gelukkig gearriveert zijnde / is hem ‘t Gouverneur Generaalschap wederom in handen gestelt / welk Ampt hy met onvermoeyde Vlijt / en beproefde Trouwe tot groot voordeel der Compagnie bedient heeft / tot den 20 September 1629 als wanneer onverwagt overleden is. In den ouderdom van 43 Jaren. Hy was een wakker Man / van meer dan gemene lengte / hebbende een streng wesen / weynig woorden / onvermoeyt in arbeyd / nooit om raad verlegen / en vaardig in ‘t uytvoeren der Gewigtigste saken / welke met rijpen raade ontworpen waren. Hy wierd den 22. September met ongemeene Pragt / en Grote Droefhyed binnen Batavia in ‘t Stad-huys begraven

Wy sullen noch kunnen niet beter hier eyndigen dan met de woorden van onse soo veel maal genoemden Velius. Dus sluyt hy sijn Boek.

Nu volgt de heer en meester Rombout Hogerbeets wiens vader de broeder is geweest van Petrus Hoogerbeets zijn vader op folio 304 van ons vermeld, zodat deze twee grote inboorlingen Cousins Germains of rechte en volkomen neven van vaderszijde zijn geweest. Rombout, waarvan we hier gewagen, is geboren binnen onze stad anno 1561 de 24ste juni. Hij is geweest doctor in beide rechten, eerste raad in de hoge raad van Holland, raad en pensionaris der stad Leiden, mitsgaders secretaris van de heren [164] curators der hogeschool aldaar. Ook is hij mede in ambassade geweest nevens Obdam en Bas in het jaar 1611 bij de koning van Denemarken, Christiern of Christiaan de 4de en bij de koning van Zweden, Carel de 9de, alwaar zijn vlijt, trouw en ijver ten hoogste uitgeblonken heeft ook met eer opgehoopt en met dierbare geschenken begunstigd is geweest.

Niemand verwacht van ons dat we een zeer omstandige beschrijving van deze grote man zullen maken gelijk als het begin van zijn studies, opvoeding, huwelijk en trappen van verheffing en zo voort. Veel minder ook zijn dis-gratie, beschuldiging, vonnis en gevangenis op Loevestein of het huis ter Weer bij Wassenaar daar hij de 7de september 1625 ontslapen is hier te neer stellen. O neen, dit is geenszins ons doel. Want om zijn onbevlekte deugden en weergaloze geleerdheid te willen schetsen was de zon met houtskool getekend en is niemand bekwaam om zulks naar eis van verdiensten te doen dan die zoveel bekwaamheden bezit als in onze groten Hogerbeets tezamen gevloeid waren. Betreffende zijn ongevallen daar is zoveel papier over vuil gemaakt en zijn vrome inborst is zo wereldkundig dat we daarbij niets weten te voegen. Derhalve geloven we niet te misdoen ofschoon we dit punt met een denkende stilzwijgendheid voorbijgaan. Echter moeten we de lezer iets aanmerkelijks en de moeite waard om te weten te worden mede gaan delen.

Toen de heer Rombout Hogerbeets zijn vonnis was voorgelezen klopte hij met de hand op de borst en sloeg deze galmen:

‘....... Hic murus Aheneus esto:’

Nil conscire sibi, null pallescere Culp.’

Toen nu in het jaar 1672 de heer Cornelis de Witt in Den Haag gepijnigd was en andermaal aan het pleidooi zou door de advocaat fiscaal onder het pijnigen aldus aangesproken. (die alleen bij dat folteren tegenwoordig was) Mijn heer, ik ben uw vriend, beken liever de misdaad dan zelf zo te laten rekken, wat baat u dit, we moeten en kunnen maar eens sterven, etc. Dog zijn edele antwoordde: Ԏeen, rek en scheur me van lid tot lid, daar kan niet uitkomen dat er niet in is. En voegde daarbij:

‘Nil conscire sibi, null pallescere culp.

Wat aldus vertolkt kan worden;

‘Het vrije geweten van geen schelmerij bewust,

Aantijging niet verbleekt, nog vrees niet verontrust.’

In de bij gedichten van Horatius, door Otto Veenius in plaat en door het kunstgenootschap dat onder de naam van Nil Volentibus Arduum bekend is in het Nederduits onze landgenoten algemeen gemaakt is, wordt het op N. 26 aldus te neder gesteld en vertaald;

‘Hij die een vrij geweten heeft,

en rust en onbekommerd leeft.

De boosheid mag haar tanden wetten,

Op zijn onnozelheid, de faam

Mag alles wat ze wil, trompetten

Tot schande en laster van zijn naam;

Gerustheid van een goed geweten

Wordt recht een stalen muur geheten.’

Waarachtige waarheid! En wel waardige woorden om door zulke puike stalen van beproefde trouw en liefde tegen hun dierbaar vaderland in het hevigste knellen der [165] uiterste knevelarij te werden geboezemd om hun vijanden welke met een der al gewaardeerde vrijheid waren in de onbeschaamde tronies te werpen en om blijk te geven van onbesmette deugd en proeve van oprechte Hollandse ernst.

Andere hebben voor mij deze aanmerkelijke bijzonderheid aangetekend, namelijk dat beide deze twee grote zielen bijna met gelijke prangen gekneld ten teken van hun onwrikbare standvastigheid en blijk van oprechte liefde tot de vrijheid diezelfde plaats uit Flaccus Lib. 1. Epistel 1 met onvergelijkelijke kracht en moed edelmoedig hebben kunnen te voorbrengen.

Weinig moeite zou het ons kosten om meer bijzonderheden van onze beroemde inboorling bij te brengen, maar zo we gezegd hebben zullen we die alle voorbijstappen en alleen aanroeren dat hij de 12de september 1625 met uitnemende rouw en prachtige statie in Den Haag in de grote kerk op het koor begraven is. En om een korte schets van de man te geven; Hij was geleerd, welsprekend, vlijtig, vroom, oprecht, vreedzaam en groot van oordeel. Zijn met vlijt beschreven boeken zijn bij iedereen bekend. Aangaande zijn persoon was hij zeer goed gemaakt en had en helder aangezicht, de ogen vol vuur en daarbij was hij een zeer manhaftig. Op zijn beeltenis hebben we deze volgende twee bijschriften gezien welke w hier plaatsen om verschillende anderen voorbij te gaan. Het eerste was van deze inhoud;

‘Op de afbeelding van

ROMBOUT HOGERBEETS.

Een vrome oprechte ziel en vrij van vuile smetten

Stak in deze waarde man, de kenner van lands wetten.

Een kerker was het loon van zijn trouwheid;’

Gods zegen dauwt op het graf daar hij begraven ligt.’

Het moet een grote dicht kunde minnaar zijn die niet zien kan uit welke koker deze Vondelachtige flits getrokken is. Het tweede bijschrift rolden op deze toon;

‘Afkomeling dit is de oprechte Hoogerbeets,’

Nog doorgeworsteld na veel toe gedreven leed;’

En uit het eerste graf van Loevestein gerezen,’

Dat Holland zucht nog klaagt waar zijn gebeente ligt;

Maar zeg tot verstand der beruchte onnozelheid;

Hij is verwezen, van die Barneveld verwezen.’ G. Brandt.

Cornelis Taamsz., een zeer fraai en beschaaft verstand, zullen we hierbij voegen. Deze was wel in de Latijnse taal niet veel bedreven maar sprak Italiaans, Frans, Spaans, Portugees en Hoogduits met bijzondere aardigheid. Hij is een der eerste der Nederduitse dichters in deze stad geweest. Hij had verschillende van zijn gedichten in voorraad bij elkaar in orde geschikt en was van gedachten om die in het licht te geven. Dog komende in het jaar 1600 in het laatst van november met het veerschip van Amsterdam viel bij duistere nacht buiten boord; sneuvelde op die wijze ongelukkiglijk in de bloei van zijn leven en was nauwelijks 33 jaren oud. Zijn dichtkundige werken zijn naderhand in vreemde handen geraakt en geleidelijk aan weg geslingerd zodat er weinig van zijn maaksel meer voor handen is hetgeen de dichtkunst minnaars ten schade strekt omdat hij in aardige uitvinding en uitmuntende gedachten voor weinige te wijken had.

We zouden schuldig aan snode ondankbaarheid zijn wanneer we de beroemde Theodorus Velius zijn behoorlijke lof onthielden. Deze deftige man is geboren de [166] 10de januari 1572 uit onbesproken ouders. Zijn grote geest en wakker vernuft schitterde vroeg uit en tot verwondering van zijn meesters leerde hij de Latijnse en Griekse talen. Daarna op de hogeschool te Leiden oefende hij zich vlijtig en reisde hij in 1593 naar Italië alwaar hij na een jaar daar te verblijven te Padua tot doctor in de medicijnen werd gepromoveerd. Wederom in zijn vaderstad gekomen zijnde vervolgde hij zijn leeroefeningen met grote vlijt en werd door de heren burgermeesters tot stads doctor aangesteld. In het jaar 1601 werd hij tot de vroedschap gekozen welke met eer vergulde dienst hij loffelijk heeft aan en waargenomen tot aan het jaar 1618 toen zijn excellentie, graaf Maurits van Nassau, die in de tijd onze stadhouder was de regering in verschillende steden als ook te Hoorn, mits zekere geschillen kwam te veranderen. Doch zijn dienst van wezen-meester heeft hij tot het einde van zijn leven met reputatie bekleed. Hij was een groot liefhebber der geleerdheid en kenner van allerlei kruiden en gewassen. Behalve de Griekse en Latijnse talen had hij hem de Franse en Italiaanse eigen gemaakt. De dichtkunst was zijn uitspanning en hoe deftige baas hij daarin geweest is blijkt niet alleen bij zijn West-Frisia, wat hij met heldengedicht heeft gezongen, maar ook bij vele uitgelezen verzen die bij enige liefhebbers nog gevonden worden. Zijn geboortestad heeft hem een eeuwige verplichting omdat hij diens begin op- en voortgang tot het jaar 1630 met een zuivere en vloeiende stijl beschreven heeft. Dat deftige werk is ten grootste deel in deze kroniek gevolgd zoals in de voorreden uitvoeriger gezegd werd. Deze vermaarde man is overleden de 23ste april 1630 en heeft tevoren zijn eigen grafschrift gemaakt hetgeen naderhand op zijn graf-stede gehouwen is en aldus luidt;

‘VELIUS hic recubat, cui forsan fata dedissent

Nonnullum a Studiis nomen habere suis:

Paeonis ars vetuit; dum multis millibus illum

grorum medica cogit adesse manu.’

De Phoenix der Hollandse dichters Joost van den Vondel heeft dit vers op de afbeelding van de deftige man gemaakt.

‘HOREN, Gij verheft uw kostelijke Horen’

Op uw VELIU, en grote ingezetene,’

De trouwe Cicero in uw kloeke raad,’

De schranderen Claudianus, de wijzen Hippocrates,

Wiens artsenij de dood ontweldigde haar lijken,’

Ge kent hem door dit beeld, maar best uit zijn kronieken.’

Behalve mannen van letteren zo heeft onze stad ook deftige kunstenaars voortgebracht. De beroemde schilder Jan Lis is er een van die uit de flinke burgers gesproten werden tot Haarlem besteld om de beginsels der kunst bij een vermaard meester te leren. Hier kwijt hij zich zo flink dat toen hij in Italië kwam en van die landaard met verbaasdheid is aangezien geweest. De kardinalen Aretino en Pamphilio hadden voor hem een uitnemende achting. Ook is hij gedurende zijn verblijf aldaar meest in dienst van deze heren geweest en verschillende flinke stukken met ongemene pracht en penseelstreken voor hen gemaakt. Meest heeft hij uitgemunt in snelle tekeningen en vaste omtrek. Jammer is het dat zijn meeste kunst over de Alpen gebleven is, echter kan Holland zich beroemen van enige blijken van zijn weergaloze penseel-zwieren te bewaren en ik meen wel bewust te zijn dat de heer schepers te Rotterdam een groot stuk werk bezit dat enige vrolijke courtisanes levensgroot afbeeldt. In de kunstvertrekken der heren Deflines, de Vries, Six, de Wolf en anderen zijn ook nog enige kleinere stukken te zien. Bij de heer fiscaal hoofd is een Faton van zes voet groot dat ook in het paleis der Pamphielie door hem nog groter geschilderd is. [176]

De verschijning van allerlei dieren in de lucht aan de apostel om de vrijheid van alles te eten is uit het kabinet van de heer Renst aan koning Karel de II door de heren staten geschonken. Deze en weinig anderen voorhanden zijnde puike werken zijn blijken wat weergaloos penseel onze ingeboren gevoerd heeft.

Cornelis Cort is mede een ongemeen kunstenaar en deftige plaatsnijder geweest. Hij had in uitvindingen voor niemand te wijken en heeft waarschijnlijk in kloekheid van snede zijn gelijke tot heden toe weinig gehad. Van zijn zedigheid en deugden zullen we weinig roemen, maar alleen zeggen dat hij zeer armoedig anno 1578 te Rome gestorven is toen hij nauwelijks de ouderdom van 42 jaren bereikt had.

Jan Pietersz. Koen, welke tot tweemaal toe het ambt van gouverneur-generaal over gans Nederlands India met veel eer en lof bekleed heeft wel mede verdiend om met recht onder de vermaarde mannen die deze stad voortgebracht heeft gesteld te worden. Deze grote voortzetter der Oost-Indische maatschappij is hier geboren 1587 op de 8ste januari. Vroege blijken van zijn snelle geest gevende geraakte hij op reis naar Italië en te Rome in dienst van de vermaarde koopman Piscatori. Nadat hij hier op zijn kantoor enige jaren geschreven heeft kwam hij wederom in Holland en vertrok anno 1607 met het schip Nieu-Hoorn als onder koopman naar Indien. Na voor diezelfde dienst in 1611 repatriërende vertrok hij ten tweede male voor de kamer van Amsterdam als opperkoopman. Toen hij geland was en zich door zijn deftig gedrag bemind gemaakt had werd hij bevorder tot het ambt van directeur-generaal waartoe zijn verstand en goed vernuft niet weinig hielp. Hij was de eerste die deze dienst in India bediend heeft.

Zo goed wel wist dat grote verstand de zaken der compagnie te behandelen en zijn heren principalen zoveel genoegen te geven dat in het jaar 1617 de kamer van 17 die toen tot Middelburg verzameld waren zijn edele tot gouverneur-generaal hebben aangesteld. Onnodig is het hier een verhaal te doen van de onuitsprekelijke dienst waardoor hij gedurende zijn gezag de koophandel voortgezet heeft en vermeerderd. In het jaar 1623 besloot zijn edele een terugkeer naar het vaderland te doen alwaar gelukkig aangekomen ter vergadering van de 17 verschenen en mondeling rapport gedaan heeft vanwege zaken van gewicht en eerlijk voor zijn grote diensten bedankt en geschonken zijnde bediende hij het ambt van bewindhebber der compagnie vanwege de kamer van Hoorn. Door de gedeputeerden der vergadering van de 17 werd hij verzocht op eerlijke voorwaarden wederom naar Indien te gaan. Hij heeft er eindelijk in bewilligd en is in het jaar 1627 in maart vertrokken en op de 27ste september van hetzelfde jaar gelukkig gearriveerd en is hem het gouverneur generaalschap wederom in handen gesteld. Welk ambt hij met onvermoede vlijt en beproefde trouw tot groot voordeel der compagnie bediend heeft tot de 20st september 1629 toen hij onverwacht overleden is in de ouderdom van 43 jaren. Hij was een flinke man die meer dan gewone lengte had en streng was en met weinig woorden onvermoeid in arbeid, nooit om raad verlegen en vaardig in het uitvoeren der gewichtigste zaken die met rijpen raad ontworpen waren. Hij werd de 22ste september met ongemene pracht en grote droefheid binnen Batavia in het stadhuis begraven

We zullen noch kunnen niet beter hier eindigen dan met de woorden van onze zoveel maal genoemden Velius. Aldus sluit hij zijn boek;

En dit zy van de vermaarde Mannen / die onse Stad voort gebragt heeft / dus veel geseyt / Sy heeft nog tegenwoordelijk eenige / die niet alleen haar Eere / maar ook die van dese onse Eeuwe seer grootelijks verligten. Maar ‘t is eerlijkst voor ons / van de Levende te swijgen. De Nakomelingen sullen ongetwijffelt hare groote Gaven niet ontkennen / maar eerende de selve na haar waarde / met een aangenaame Gedagtenisse / der onsterffelijkheyd overleveren. [168]

Den leser zy berigt / dat doen wy Pag. 175. de dood van den Manhaften Vice-Admiraal Pieter Floriszoon aantekende / noch geen kennis hadden der volgende besonderheden / die wy hier by voegen / om te toonen wat agting een der Magtigste der Gekroonde koppen voor onsen dapperen held gehad heeft.

‘t Gebalsemt Lijk wierd van Coppenhagen na Holland gevoert in een Kiste / welke den Deenschen Koning had doen besorgen / het deksel deser Kist was met swart Fluweel overtogen, de Kanten, waren met Silvere en Swarte franje, de Hoeken met Engelen, van silver gewrocht, verciert. Des overledens Naam stond boven, in ‘t midden sijnեr Wapenschild, daar onder de volgende ses Vaarsen / en nog lager de Datum dat hy gesneuvelt was / alles met Silver Geborduurt.

Dus luydt het Opschrift’

Helden wie du hebt gewesen /

Wirden fur und fur gelesen’

Aug im Grabe / wert ir Naem /’

Uyt gebreydet durg die Faem /’

OՍ ghy Flor und Roem der Helden /

Musse teine Taden melden.

De begravenis van dese onvertsaagden Zee-held is op volgende wijse gereguleert geweest en ook alsoo uytgevoert

Ordղe geobserveert, op de

Begraffenis van ‘t Lijk van wijl:

Den E.E. Manhaften

ZEE-HELD

PIETER FLORISZOON

Vice-Admiraal van Holland, en West-Vriesland, onder ‘t Resort van ‘t Collegie ter Admiraliteyt, in West-Vriesland, en ‘t Noorder-Quartier, gehouden binnen Hoorn op Vrydag, den sevende november Anno 1659

Voor af is onder ‘t Geleyde van de Heer Capiteyn Willem van Sander, met sijn Officieren in goede ordre / gemarcheert een Compagnie / van Volontaire burgeren, ten getale van ontrent drie Hondert; ‘t Geweer slepende / met swarte Linten verciert / de Trommels bekleet / en yder Officier / met een swart breet Lint tot Rouw teken.

Daar op sijn gevolgt twee Trompetters, met Wapenen van den Overledene / en de swarte Vlaggen aan hare Trompetten.

Het wapen-schild wierd gedragen / door den Sarjant Jansz Beukelman.

De Handt-schoenen gedragen by den Sarjant Simon Daniels Hasepoot

Den Helm, met Pluymen gedragen by den Sarjant Gerrit Schagen’

De Sporen, gedragen by den Sarjant Jan Wormbouts van Hogen

De Ponjaart, gedragen by den Sarjant Jan Pietersz. Avenhorn.’

Het Rapier, of den Degen gedragen by den Sarjant Dirk Pot.’

De Wapen-rok gedragen by den Sarjant Joost Cornelisz. Boog.’

De Vice-Admiraals Vlagge, gedragen by den Sarjant Jelmer Hinlopen.

Het paardt, tot aan den Aarde in de Rouw bekleedt / wierd geleyd door de Sarjants Evert Blaauw-Laken, en Pouwels Lambertsz.

Daar na volgde het Lijk / Gedragen van sestien Arbeyders / onder het Kleedt werdende de vier Hoeken / van ‘t selve geheven by de Heeren Burger Capiteynen / Jacob Syms, Cornelis [169] Waarden, Reynier Langewagen, ende Mr. Willem van Neck. Opgewacht van beyde der Doelen Knechts / gaande nevens het selve.

Aan de Rechter zijnde’De Luytenants.’Claas Fredriksz. Schouten Jan van Hogen Wormb. Nicolaas Minnes.

De Vendrigs Evert Klomp. Jakob Konink. Gerrit Herksz.

En den Serjant. Doed Maartsz. Swart

Aan de Slinker zijde De Luytenants. Fredrik Jansz. Minnes Adriaan Klok. Mr. Lucas van Nek. Dirk Lagewagen Major.

De Vendrigs Pieter de Groot. Joan Berkhout. Mr. Joan Wyntjes. En den Serjant Klaas Lastdrager.

Alle de voorsz. soo Capiteynen, Luytenants, Vendrigs, en Sarjanten, waren aangedaan met haar zijd Geweer / en bekleet in den Rouw tot aan de Aarde.

Naar het Lijk / volgde de Curasse, met den Stok van Commando. Gedragen by den persoon van Matthijs Hinlopen.

Daar na volgden / de Naaste Vrinden van den Overleden.

Voorts de Heeren Gecommiteerde Raden, ter Admiraliteyt, en ter weder-zijden van de selve / haar Ed. Mog. Boden, en Dienaars.

Verder de Heeren Schout, Burgermeesteren, Raden, en Schepenen der stad Hoorn, als mede die aan het Collegie, dependeeren.

Doen de Bedienaars des Goddelijken Woords.

Voorts een goed Getal Burgeren en Bekenden van den Overledene / in den Rouwe / om de Statie te vermeerderen en Nominatum gelesen / en voorts alle andere Ingesetenen en Burgers / om het Lijk te Geleyden.

Wy hebben Gelooft het Gemeen geen ondienst te doen met dit hier in te plaatsen / dewijl die Naam van die Held in eeuwige Gedagtenisse waardig is te blijven / waar mede wy hier onse Pen nederleggen / makende van dit Werk een

EYNDE.

En dit is van de vermaarde mannen die onze stad voortgebracht heeft aldus veel gezegd. Ze heeft nog tegenwoordig enige die niet alleen hun eer maar ook die van deze onze eeuw zeer groot verlichten. Maar het is het eerlijkst voor ons van de levende te zwijgen. De nakomelingen zullen ongetwijfeld zijn grote gaven niet ontkennen maar eren die naar haar waarde en met een aangename gedachtenis der onsterfelijkheid overleveren. [168]

De lezer is bericht dat toen we pagina 175 de dood van de manhaftige viceadmiraal Pieter Floriszoon aantekenden noch geen kennis hadden van de volgende bijzonderheden die we hierbij voegen om te tonen welke achting een der machtigste der gekroonde koppen voor onze dappere held gehad heeft.

Het gebalsemde lijk werd van Kopenhagen naar Holland gevoerd in een kist welke de Deense koning had laten bezorgen. Het deksel van deze kist was met zwart fluweel overtrokken, de kanten waren met zilver en zwarte franje, de hoeken met engelen van zilver gewrocht versiert. De naam van de overleden stond boven, in het midden zijn wapenschild en daaronder de volgende zes verzen en nog lager de datum dat hij gesneuveld was, alles met zilver geborduurd.

Aldus luidt het opschrift;’

‘Helden zoals u bent geweest

Worden voor en voorgelezen’

Ook in het graf wordt uw naam’

Verspreidt door de faam

OՍ gij bloem en roem der helden

Moet uw daden vermelden.’

De begrafenis van deze onversaagde zeeheld is op volgende wijze geregeld geweest en ook alzo uitgevoerd.

Orde geobserveerd, op de

Begrafenis van het lijk van wijlen:

De edele manhaftige

ZEE-HELD

PIETER FLORISZOON

Viceadmiraal van Holland en West-Friesland, onder het resort van het college ter admiraliteit in West-Friesland en het Noorderkwartier gehouden binnen Hoorn op vrijdag de zevende november anno 1659.

Vooraf is onder het geleide van de heer kapitein Willem van Sander met zijn officieren in goede orde gemarcheerd een compagnie van vrijwillige burgers ten getale van omtrent driehonderd; het geweer slepende en met zwarte linten versiert, de trommels bekleed en elke officier met een zwart breed lint als rouwteken.

Daarop zijn gevolgd twee trompetters met wapens van de overledene en de zwarte vlaggen aan hun trompetten.

Het wapenschild werd gedragen door de sergeant Jansz Beukelman.

De handschoenen gedragen door de sergeant Simon Daniels Hasepoot

De helm met pluimen gedragen door de sergeant Gerrit Schagen’

De sporen gedragen door de sergeant Jan Wormbouts van Hogen

De dolk gedragen door de sergeant Jan Pietersz. Avenhorn.’

Het papier of de degen gedragen door de sergeant Dirk Pot.’

De wapenrok gedragen door de sergeant Joost Cornelisz. Boog.’

De viceadmiraals vlag gedragen door de sergeant Jelmer Hinlopen.

Het paard, tot aan de aarde in de rouw bekleedt, werd geleid door de sergeanten Evert Blaauw-Laken en Pouwels Lambertsz.

Daarna volgde het lijk gedragen van zestien arbeiders onder het kleed werden de vier hoeken er van geheven bij de heren burger kapiteins Jacob Syms, Cornelis [169] Waarden, Reynier Langewagen en meester Willem van Neck. Opgewacht van beide de Doelen knechten die er naast gaan.

Aan de rechter zijnde ’de luitenanten’Claas Fredriksz. Schouten, Jan van Hogen Wormb. en Nicolaas Minnes.

De vaandrigs Evert Klomp, Jakob Konink, Gerrit Herksz.

En de sergeant Doed Maartsz. Swart.

Aan de linkerzijde de luitenants Fredrik Jansz. Minnes, Adriaan Klok, meeser Lucas van Nek, Dirk Lagewagen majoor.

De vaandrigs Pieter de Groot, Joan Berkhout, meester Joan Wyntjes en de sergeant Klaas Lastdrager.

Alle de voor vermelde en zo kapiteins, luitenants, vaandrigs en sergeanten waren aangedaan en met hun geweer en bekleed in de rouw tot aan de aarde.

Na het lijk volgde het borstharnas met de stok van commando. Gedragen door de persoon van Matthijs Hinlopen.

Daarna volgden de naaste vrienden van de overledene.

Voorts de heren gecommitteerde raden, ter admiraliteit en ter wederzijden er van haar edele mogende boden en dienaren.

Verder de heren schout, burgermeesters, raden en schepenen der stad Hoorn als mede tot aan het college behoren.

Doen de bedienaars des Goddelijke woorden.

Voorts een goed getal burgers en bekenden van de overledene in de rouwe om de statie te vermeerderen en nominaties gelezen en voorts alle andere ingezetenen en burgers om het lijk te begeleiden.

We hebben geloofd het algemeen geen ondienst te doen met dit hierin te plaatsen omdat de naam van die held in eeuwige gedachtenis waardig is te blijven waarmede we hier onze pen neerleggen en maken van dit werk een

EINDE.




Zie verder: volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/ en: volkoomen.nl

[1] Verklaring van de titel prent

Het gemenebest van Hoorn zit als een maagd afgebeeld,

Beschermend stads recht en Gods gewijde bladen.

De hoed van vrijheid sluit haar om het hoofd.’

Ze deelt

Aan wezen en weduwen, met armoede last beladen,

Uit een rijke Hoorn, milddadige giften toe,’

Verzameld door de zorg der wijze burgervaders.

Het stadswapen siert haar zijde.

De eenhoorn, die een roede

En tegengif vertoont, voor muitende landverraders,

Het aloude wapenschild verdedigt onvermoeid.’

De Zuiderzee ligt als een zeegod voor haar voeten,

Men ziet zijn stevige kroon met slijmig wier begroeit.

Ten blijke van de kielen die zijn golven dagelijks begroeten.

Die zeegod schenkt zijn nat aan vader Oceaan;’

En laat zijn volle kruik in zee blijmoedig bruisen,

Zijn rechterhand bevat een stuurriem, en wijst aan’

De zeelui, die zijn rug bij duizenden doorkruisen,’

Wat blinde droogte hij nog torst, zichzelf ten spijt,

Een Triton blaast de zo beroemde als dappere tochten

En overwinningen die daar in vroegere tijd’

Op Friezen, Geldersen en Spanjaarden zijn bevochten.

Neptunus wijst aan Mercurius de koopstad in het verschiet;

En zegt, zie neef, ik heb die goed gelegen haven,’

Wiens torentrans ge ginds ter sterren stijgen ziet,’

Ter liefde van u en van de handel zelf gegraven.’

De koopgod ziet de rede, de wal en poorten aan,

En met zijn slangenstaf belooft die voor te staan.

N. Brakel.

[4] Verklaring van de titelplaat.

Dus werd West-Friesland’s pronk, het fiere Hoorn, braaf verbeeld:

Het hoofd praalt met vrijheid, die haar deugd haar op kwam zetten.

Haar