De historie van Galien Rethore
Over De historie van Galien Rethore
Zoals gedrukt door Willem Vorsterman te Antwerpen, circa 1520-1525. Roman over een bastaard koningszoon die opklom en met Karel de Grote, Olivier en Roelant strijd voerde tegen de Saracenen in Ronceval en tenslotte een heidense prinses trouwde. Kritische, synoptische editie samen met Le romant de Galyen Rhetore, zoals gedrukt door Anthoine Verard te Parijs, 1500, bezorgd door Willem Kuiper Amsterdam 2018. Bibliotheek van Middelnederlandse Letterkunde. Bijeengebonden aantekeningen van W.L. Braekman voor de restauratie van band en boek Galien Rethore. Foto: Steven Van Impe. Afbeeldingen uit; Antwerpen, Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience 812424, fol. A1 recto Door; Nico Koomen.


[a2ra] Hier beghint die seer schoone wonderlijke historie van den aldervromsten campioen Galyen Rethore, met oock die aldermeeste bloetstortinghe der Kerstenen ende der heydenen, geschiet op den Ronchevale doer die verradereie vanden alder val[s]chsten verrader Gouweloen. [1] Den ghebenediden Coninck der gloryen ter eeren, die ons allen met Sijn preciose dierbair heylich bloet ainder galgen des cruycen ghekocht heeft ende verlost uuten handen des Viants, wyl ick u vertellen een seer scoone historie van den vromen Galien Rethore, die de sone was van den stouten baroen Olyvier, grave van Viennoys, dye regnerende was inder tijt dat die edele keyser Kaerle dye Groote domyneerde. Welcke groote keyser Kairle gheloefde te versoecken dat Heylich Graf ons [a2rb] Heeren Jhesu Cristi binnen Jherusalem. Om welcke sake de selve keysere op een hoochtijt van Sinxenen ontbieden dede alle sijn baroenen ende ghenooten van Vranckerijcke dat sy tot hem coemen souden, om hemlieden sinen wille te kinnen te ghevene. Ende als si alle coemen ende versaemt waren, ende hi open hof ghehouden hadde den tijt van acht daghen, bestont hy hemlien te segghen hoe hy ghedelibereert was te versoecken dat Heylich Graf binnen Jherusalem, segg[h]ende dat hy ware die alder rijcste, dye alder moghenste van alle d’ander keysers ende conynghen die in dye heele werelt leveden. Als sijn huysvrouwe, dye keyserinne, hoorde dat hi hem liet duncken ende hem beromde te wesen die alderrijcste vander werelt, berespte si hem terstont, tot hem segghende datter noch een was veel rijcker dan hi. Ende die keyserre vraechde haer wie dat was. “Sekerlijcken,” sprack de keyserinne, “dat es de coninck Huyghe van Constantinobelen.” Doen proponeerde hi dat hy int wedercomen van Jherusalem nemmermeer in Vranckerijcke keeren en soude voer dat hy den coninck Huyghe binnen Constantinoblen versocht hadde. Ende int wederom commen van die voernoemde reyse bynnen Constantinoblen, daer de coninck Kaerle met sijn baroenen somighe daghen toefde, sliep de grave Olivier by Jaquelinen, dis conincs Huygen dochter, daer hi Galien aen wan. Ende als Olyvier met coninck Kaerle na Vranckerijcke ghereyst was, ende coninck Huyghe vernam dat sijn dochter met kinde bevrucht was, verdreef hi haer uut sijn hof. |
[a1r] De historie van Galien Rethore. (Van resthore of herstellen) [a2ra] Hier begint die zeer mooie wonderlijke historie van de aller dapperste kampioen Galien Rethore en met ook die allermeeste bloedstorting der Christenen en der heidenen geschiedt op de Ronceval door het verraad van de aller valste verrader Guwelloen. [1] De gezegende koning der glorie ter eren die ons allen met Zijn kostbare dure heilig bloed aan de galg van het kruis gekocht heeft en verlost uit de handen van de vijand wil u vertellen een zeer mooie historie van de dappere Galien Rethore die de zoon was van de stoute baron Olivier, graaf van Vienne die regeerde in de tijd dat die edele keizer Karel de Grote domineerde. Welke grote keizer Karel beloofde te bezoeken dat Heilig Graf van onze [a2rb] Heer Jezus Christus binnen Jeruzalem. Vanwege die zaak dezelfde keizer op een hoogtijd van Pinksteren ontbieden liet al zijn baronnen en gelijken van Frankrijk dat zij tot hem komen zouden om ze zijn wil te kennen te geven. En toen ze allen gekomen en verzameld waren en hij open hof gehouden had de tijd van acht dagen bestond hij ze te zeggen hoe hij gedelibereerd was te bezoeken dat Heilig Graf binnen Jeruzalem en zei dat hij was de allerrijkste, de aller vermogendste van alle de andere keizers en koningen die in de hele wereld leefden. Toen zijn huisvrouw, de keizerin, hoorde dat hij hem liet dunken en hem beroemde te wezen de allerrijkste van de wereld berispte ze hem terstond en tot hem zei dat er noch een was veel rijker dan hij. En de keizer vroeg haar wie dat was. “Zeker,” sprak de keizerin, “dat is de koning Huyghe van Constantinopel.” Toen stelde hij voor dat hij in het wederkomen van Jeruzalem nimmermeer in Frankrijk keren zou voordat hij koning Huyghe binnen Constantinopel bezocht had. En in het wederom kommen van die voornoemde reis binnen Constantinopel daar koning Karel met zijn baronnen sommige dagen vertoefde sliep de graaf Olivier bij Jacqueline, de dochter van koning Huyghe, daar hij Galien aan won. En toen Olivier met koning Karel naar Frankrijk vertrokken was en koning Huyghe vernam dat zijn dochter met kind bevrucht was verdreef hij haar uit zijn hof. |
[a2va] Hoe de scoone Jaqueline neven een fonteyne ghelach, ende hoe twee alvinnen tot haren arbeyt quamen. [2] Als coninck Huyghe zijn dochter verdreven hadde, es sy ghevloden int huys van een arme vrouwe om daer te gheligghen. Maer een avontuere quam haer toe, ghelick ghi hooren sult. Want in eender morgenstont, als si op ghestaen was, ghinck sy achter ’t huys van dye goede vrouwe, daer een claer fonteyne stont onder eenen boom. Jaqueline neven dye selve fonteyne sittende, bestont seer luyde te roepen mits der pynen des arbeyts die si ghevoelende was. Ende alsoo’t God [a2vb] ende der maghet Maria beliefde, quamen tot haer twee alvinnen, daer af d’eene gheheeten was Eglentine ende d’ander Galienne, die hare vrucht seer minlijcken ontfinghen. Sy bestonden dat kynt te aensiene, dat seer schoone was, ende Galienne sprack in die teghewoerdicheyt vander moeder tot dat kint, segghende: “Den name Jhesu, lieflijck kint, beveel ick u, want grooten arbeyt suldi hebben in uwer joncheyt. ’t Es also ghepredestineert. Dye ghave en mach ick u niet benemen. Maer ick verleen u te zine u leven lanck also stout als een leeu, dat ghi nimmermeere doer verraderye sterven en sult in [a3ra] gheen oerloghe noch andersyns, dat u gheen fenijn hendren en mach noch gheenderande quetsuere die ghi ontfaet, mair selt dairaf ghenesen binnen den derden dach. Oock suldi worden coninck van Constantinoble. Ende op dat uwe moeder deser woerden gedachtich wesen soude, so begheer ick dat sy u doe noemen ‘Galien’, om dat ick Galienne ghenoemt ben.” Daerna sprack vrouwe Eglentine: “Ghy hebt dit kindeken scoone ghaven ghegheven, ende ter liefden van u gheef ick hem dat hi nemmermeere sijn leefdaghe en sal verwonnen worden in steecspeele, in tornoye noch nemmermeer veltvluch-[a3rb]tich wesen, maer so veel Sarazinen sal hi verslaen dat heel Kerstenrijcke sal in peyse gestelt worden. Ende als dat seventhien jaren ghepasceert es, sal hy reysen in Spaengnen, daer hy vinden sal die Twelef Ghenooten van Vranckerijcke doot oft der doot seer bi. So vele sal dit kint mitten sweerde wercken dat [hi] den grooten coninck Kaerle ende een deel sijnder baroenen dleven verlinghen sal.” Doen sprack Galienne, segghende: “Mijn suster, ghi hebt seer wel ghesproken, ende hier met bevelen wi der moeder ende haer kint te Gode.” |
[a2va] Hoe de mooie Jacqueline neven een bron lag en twee elven tot haar arbeid kwamen. [2] Toen koning Huyghe zijn dochter verdreven had is zij gevloden in het huis van een arme vrouwe om daar te liggen. Maar een avontuur kwam haar toe, gelijk gij horen zal. Want op een morgenstond toen ze opgestaan was ging zij achter ’t huis van de goede vrouwe daar een heldere bron stond onder een boom. Jacqueline die nevens die bron zat bestond zeer luid te roepen mits de pijn van het baren die ze voelde. En alzo ’t God [a2vb] en de maagd Maria beliefde kwamen tot haar twee elven waarvan de ene geheten was Eglentine en de ander Galienne die haar vrucht zeer minlijk ontvingen. Zij bestonden dat kind aan te zien dat zeer mooi was en Galienne sprak in die tegenwoordigheid van de moeder tot dat kind en, zei: “de naam Jezus, lieflijk kind, beveel ik u, want grote arbeid zal je hebben in uw jonkheid. ’t Es alzo bestemd, die mag ik u niet benemen. Maar ik verleen u te zijn uw leven lang alzo stout als een leeuw, dat gij nimmermeer door verraad sterven zal in [a3ra] geen oorlog noch anderszins dat u geen venijn hinderen mag noch geen kwetsing die gij ontvangt, maar zal daarvan genezen binnen de derde dag. Ook zal je worden koning van Constantinopel. En op dat uw moeder deze woorden gedachtig wezen zou zo begeer ik dat zij u laat noemen ‘Galien’ omdat ik Galienne genoemd ben.” Daarna sprak vrouwe Eglentine: “Gij hebt dit kindje mooie gaven gegeven en ter liefde van u geef ik hem dat hij nimmermeer zijn levensdagen zal overwonnen worden in steekspel, in toernooi noch nimmermeer veld vluchtend [a3rb] wezen, maar zo veel Saracenen zal hij verslaan dat heel Christenrijk zal in vrede gesteld worden. En als dat er zeventien jaren gepasseerd zijn zal hij reizen in Spanje daar hij vinden zal die Twaalf gelijken van Frankrijk dood of de dood zeer nabij. Zo veel zal dit kind t met het zwaard werken dat hij de grote koning Karel en een deel van zijn baronnen het leven verlengen zal.” Toen sprak Galienne en zei: “Mijn zuster, gij hebt zeer goed gesproken en hiermee bevelen wij de moeder en haar kind tot God.” |
Hoe de bisscop van Constantinoblen Jaquelinens kint kersten dede. [3] [a3va] Na dat de alvinnen de moedere ende hair kint te Gode bevolen hadden, sijn si van daer ghescheyden. Ende Jaqueline ontboot secretelicken haerder moeder, de coninghinne, dat si gheleghen was van eenen sone, den schoonsten die noyt man sach. Als die moeder hoorde dat haer dochter van eenen sone gheleghen was, verblide si des, nochtans met droever hertten suchtende om haer dochter, die Olivier ghelaten hadde, met droeven moede segghende: “Och heere Olivier, als ghi hier waert, behaechde ghi mi soe wel dat ick ter lyefden van u, al en soudy nemmermeer wederom comen, niet [a3vb] laten en sal op te doen voeden uwen sone, wien dat lief oft leet es. Mijn here de coninck heft uwe lief veryaecht ten spijte van u. Maer al hadde hij ’t hondertfout ghesworen, si sal nochtan van den mynen hebben soe vele als haer belyeft, want ghelt ende goet sal ick haer gheven soe vele als si mach verteren!” Daerna ontboot de coninghinne den bisscop Herman dat hi haesteliken gain soude kersten doen dat kint ende noement Galien, ghelijck de moeder ontboden hadde dat hem die alvinnen den naem ghegheven hadden. |
Hoe de bisschop van Constantinopel Jacqueline kind christen maakte. [3] [a3va] Na dat de elven de moeder en haar kind tot God bevolen hadden zijn ze van haar gescheiden. En Jacqueline ontbood in het geheim haar moeder, de koningin, dat ze gelegen was van een zoon de mooiste die men ooit zag. Toen de moeder hoorde dat haar dochter van een zoon gelegen was verblijde ze zich dus, nochtans met een droevig hart en zuchtte om haar dochter die Olivier gelaten had met droevig gemoed en zei: “Och heer Olivier, als gij hier was het behaagde ge en mij zo goed dat ik ter liefde van u, al zou je nimmermeer wederom komen, niet [a3vb] laten zal op te laten voeden uw zoon, wie dat lief of leed is. Mijn heer de koning heeft uw lief verjaagd ten spijt van u. Maar al had hij ’t honderdvoudig gezworen, ze zal nochtans van mij hebben zo veel als het haar belieft, want geld en goed zal ik haar geven zo veel als ze mag verteren!” Daarna ontbood de koningin de bisschop Herman dat hij haastig dat kind christen maken en het Galien zou noemen, gelijk de moeder ontboden had dat hem die elven de naam gegeven hadden. |
Hoe de coninghinne hair dochtere Jaqueline besocht in haer kinderbedde. [4] [a4ra] Terstont als dat kint kersten ghedaen was, hebben si Jaquelinen ghedraghen int huys vander vrouwen daer si ghelogeert was. Ende haer moedere, die coninghinne, sende haer een costelijck bedde, scoon oorcussens, rijckelike gairdinen, tapiten, gouden ende ziden beddecleeren, gout ende silvere ghenoech ende vier joeffrouwen om haer te dienen. Op den derden dach quam de coninghinne dair spaceren om haer te vysiteren ende vrolijck te maken, daer sy onderlinghe menich vriendelijck woert seere mynlijcken tot malckanderen sprekende waren, ende ten lesten sprack de coninghinne [a4rb] tot haer, segghende: “Als ghy uut u kinderbedde sijt, sal ick u senden ghelt ende goets ghenoech ende thien eelmans te peerde die u ende u kint vouren sellen tot minen broeder, den graef van Damas, die u ende u kint seer liefliken onderhouden sal, want blijfdi hier, so en suldy nemmermeer onghemolesteert wesen na dien ghy van uwen vader ghehaet sijt ende van u broeders oock, die u ende u kint ter doot souden moghen bringhen.” |
Hoe de koningin haar dochter Jacqueline bezocht in haar kraambed. [4] [a4ra] Terstond toen dat kind christen gedaan was hebben ze Jacqueline gedragen in het huis van de vrouwen daar ze gelogeerd was. En haar moeder, de koningin, zond haar een kostbaar bed, mooie oorkussens, rijke gordijnen, tapijten, gouden en zijden bed kleren, goud en zilver genoeg en vier juffrouwen om haar te dienen. Op de derde dag kwam de koningin daar spazieren om haar te visiteren en vrolijk te maken daar ze onderling menig vriendelijk woord zeer minlijk tot elkaar aan het spreken waren en tenslotte sprak de koningin [a4rb] tot haar en zei: “Als gij uit uw kraambed bent zal ik u zenden geld en goed genoeg en tien edelman te paard die u en uw kind voeren zullen tot mijn broeder, de graaf van Damascus die u en uw kind zeer lieflijk onderhouden zal, want blijf je hier, zo zal je nimmermeer zonder molesteren wezen na dien gij van uw vader gehaat bent en van uw broeders ook die u en uw kind ter dood zouden mogen brengen.” |
[a4va] Hoe de schoone Jaqueline met Galien, haer kint, reysde tot haren oom, den grave van Damas. [5] Ghelijck als de coninghinne geoerdon[ee]rt hadde ende Jaquelinen haere[r] dochtere gheraden hadde, alsoe wordet al t’samen volbracht. Ende als si uten kinderbedde opgestaen was, sende haer hare moedere thien eelmans die seere wel ghereden waren, die welcke Jaquelinen op een seer saefte tellende hackeneye setten met Galien, haer kint, in haren arm. Doen reden si na de stat van Damas, so langhe reysende tot dat si inder stadt quamen, daer si van haren oom, den grave, seer eerlijcken ontfanghen wordt, dye haer groote vrienschap bewees. Eenen langhen tijt woende sy daer so dat het kint groot wort, d’welck si voede met dat melck van haren eyghen borsten. Tot synen zeven oft acht jaren en was in alle die contreye des lants gheen schoonder noch lieflijcker jonghelinck dan hair sone Galien. Doen hi acht jaer out was, wort hi ter scolen ghestelt. Ende op eenen morghenstont, als hi ter scolen ghaen soude, vant hy een peert dat een pagie hadde ghebonden laten staen int midden [van] ’t palleys. Hi greep eenen stock ende clam op dat peert, d’welck hi dede lopen ende herlopen, die maniere makende gelijck oft hy ghesteken hadde, alsoe dat het peert tusschen sijn beenen sterf. Dye grave van Damas die dit al sach doer een veynster daer hi inne lach, riep Jaquelinen, Galiens moeder, seer haesteliken, der welcker hi thoonde ’t ghene dat haer sone drivende was, tot haer segghende: “Mijn lieve nichte, nu segt my sonder helen ’t ghene dat ick u sal [a4vb] vraghen: U soene, die ghinder te peerde rijt, es dat de sone van Olivier, die u van uwen maechdom beroofde?” “By mijnder trouwen, oom, jaet,” antwoerde Jaqueline. “Certeyn, seer dwaesliken was hi bedacht, dien aldereerst ter scolen stelde,” sprack die grave. “Noyt mijn leven en heb ick kint ghesien dat sinen vader beter ghelijcte dan hi sinen vader Olivier ghelijct!” Te Damas was opghevoedt de jonghelinck Galien die wijle de groote keyser Kaerle op den Ronchevale was om te oerloghene teghens de Sarazinen, der Kerstenen vianden. Bi den selven grooten keyser Kaerle waren Roelant ende die grave Olivier, ende Galien, sijn sone, in dye stadt van Damas leerde dachlijcx te peerde rijden. De welcke als hy de peerden bereet, so sloech hi die metten sporen soe fellijcken dat hen d’bloet aen beyden ziden afliep ghelijck beken. Hy deetse dansen ende so hooghe sprynghen dat het vier uten steenen spronck gelijck uut een gloedende ijsere dat op eenen aenbilt ghesmeet wordt. Hy was soe stout ende so snel te peerde dat elckerlijck die hem sach onsen lieven Heere voer hem badt, want het voechde hem seer wel. Ende het ghemeen volck seyde: “Waert sake dat hem ons lieve Heere belyefde in ghesontheden te sparen dat hi tot sinen daghen comen mochte, hy soude noch menich schoone feyt van wapenen op de ongheloovighe Sarazinen dryven ende dat bitter liden Cristi vromelijck hulpen wreken op de vianden der wet Cristi!” D’welck alsoe ghebuerde, ghelijck ghi dat hooren selt int vervolch van dese teghewoerdighe historie. |
[a4va] Hoe de mooie Jacqueline met Galien, haar kind, reisde tot haar oom, de graaf van Damascus. [5] Gelijk als de koningin geordonneerd en Jacqueline haar dochtere aangeraden had alzo werd het al tezamen volbracht. En toen ze uit het kraambed opgestaan was zond haar moeder haar tien edelman die zeer goed bereid waren die Jacqueline op een zeer zacht telgaande hakkenei zetten met Galien, haar kind, in haar arm. Toen reden ze naar de stad van Damascus zo lang reden tot dat ze in de stad kwamen daar ze van haar oom, de graaf, zeer fatsoenlijk ontvangen werd die haar grote vriendschap bewees. Een lange tijd woonde ze daar zo dat het kind groot werd wat ze voedde met dat melk van haar eigen borsten. Tot zijn zeven of acht jaren was in al dat gebied van het land geen mooier noch lieflijkere jongeling dan haar zoon Galien. Toen hij acht jaar oud was werd hij ter school gesteld. En op een morgenstond toen hij ter school zou gaan vond hij een paard dat een page had gebonden laten staan in het midden van het paleis. Hij greep een stok en klom op dat paard, wat hij liet lopen en teruglopen en maakte de manier gelijk of hij het gestoken had, alzo dat het paard tussen zijn benen stierf. De graaf van Damascus die dit al zag door een venster daar hij in lag riep Jacqueline, Galien’ s moeder, zeer haastig die hij toonde hetgeen dat haar zoon bedreven had tot haar zei: “Mijn lieve nicht, nu zeg mij zonder verhelen hetgeen dat ik u zal [a4vb] vragen: Uw zoon, die ginder te paard rijdt, is dat de zoon van Olivier die u van uw maagdelijkheid beroofde?” “Bij mijn trouw, oom, ja het,” antwoorde Jacqueline. “Zeker, zeer dwaas was hij bedacht die allereerst ter school stelde,” sprak di graaf. “Nooit in mijn leven heb ik een kind gezien dat zijn vader beter gelijkt dan hij zijn vader Olivier gelijkt!” Te Damascus was opgevoed de jongeling Galien die tijd de grote keizer Karel op Ronceval was om te oorlogen tegen de Saracenen, de Christenen vijanden. Bij dezelfde grote keizer Karel waren Roelant en de graaf Olivier en Galien, zijn zoon, in de stad van Damascus en leerde dagelijks te paard rijden. Die als hij een paard bereed zo sloeg hij die met de sporen zo fel dat hen het bloed aan beide zijden afliep gelijk beken. Hij liet ze dansen en zo hoogspringen zodat het vuur uit de stenen sprong gelijk uit een gloeiend ijzer dat op een aambeeld gesmeed wordt. Hij was zo stout en zo snel te paard dat elk die hem zag onze lieve Heer voor hem bad, want het voegde hem zeer goed. En het gewone volk zei: “Was het zaak dat hem onze lieve Heer beliefde in gezondheid te sparen dat hij tot zijn dagen komen mocht, hij zou noch menig mooi wapenfeit doen op de ongelovige Saracenen en dat bitter lijden van Christus dapper helpen wreken op de vijanden der wet Christus!” Wat alzo gebeurde, gelijk gij dat horen zal in het vervolg van deze tegenwoordige historie. |
[b1ra] Hoe coninck Huyghe open hof hiel, daer hi den graef van Damas ontboot, die Galien met hem brachte. [6] Als Galien veerthien jaren hadde, was hi de scoonste van alle Kerstenrijcke, de bequaemste, de beleefste, de hueschste, groot ende wel ghefausoneert van allen leden. So ghevielt dat de coninck Huyghe open hof houden wylde op den feestdach der heyligher gheboerten ons Heeren, tot welcker solemniteyt hi ontboot alle de baroenen sijns rijcx. Ende dye grave van Damas was daer oock ontboden, dye mit hem brachte dat kint Galien, diens schoonheyt allen anderen kinderen te boven ghinck, so dat men sijns ghelijke nyet en vant int heel rijcke van Constantinobelen. Als dese grave van Damas in coninck Huyghens hof quam, is hi met dat scoon kint Galien inder salen gegaen, daer de graef den coninck de ghewoenlijcke rever[e]ncye ghedaen heeft. Desghelijke heeft Galien den coninck oock seer ootmoedelijcken gheeert. Ende co[n]ynck Hughe neychde zijn hooft ten grave ende ten kinde, die hem seer minlijck ghegroet hadden. Daer na bestont hi dat kint seer nerstelijck te aensiene, den grave van Damas vraghende wien dat kint behoorde datti met hem brachte, segghende datti begheerde te weten wiens kint dat was. Hier was de coninghinne tegewoerdich, die den grave teeken dede dat hi swighen soude. Ende en hadde hem de coninghinne gheen teeken ghedaen, hi soude den coninck terstont gheseyt hebben dat Jaquelinen, sijnder dochter, sone was. Terstont vraechde die coninck wederomme den grave wien dat scoone kint toebehoorde, want hi des ver-[b1rb]langhen hadde te wetene. Maer dye grave veynsde hem ghelijck oft hi de woerden des conincx niet verstaen en hadde, ende veranderde dat propoest in een ander propoost, totten coninck segghende: “Heere, hoe eest met uwe conincklijke majesteyt? Ick en hebbe uwen conincklijcken persoon in langhen tide niet ghesien, midts den welcken ick groote begheerte hadde uwe conincklijcke presencie te ainscouwen.” “Dat es ’t ghene nyet dat ick u vraghe,” sprack dye coninck. “Zidy doof? Ick vraghe u waer dit kint gheboren es, wie sijn ouders sijn, van wat afcoemsten dat is? Dat begheer ick van u te weten. Sonder respijt!” De grave en sprack niet een woert, hem ghelatende ghelijck ofti des conincx woerden niet en hadde verstaen noch sijn meyninge niet gheweten. Doen sprack dye coninck totten grave: “Sidi verdooft ofte doof worden zedert den tijt dat ick u die leste reyse sach? Dat is mi herteliken leet. Ter liefden van u om u wel tedoen horens alick u leenen mijn medecijns, die de beste meesters van Kerstenrijcke zijn!” Doen neychde die coninck sijn hooft aen des graven hooft, roepende in zijn oore so luyde dat een ieghelijck mochte verstaen, segghende: “Grave van Damas, ick bid u, en wilt mi niet verswighen wyen dit schoon kint toe hoort, want ick dat nyet en vraghe den kinde tot enighen achterdeele, maer waren my sijn ouders bekint, ten soude des kints scade noch onprofijt niet zijn.” Die grave des conincx woerden verstaende, wort lachende omdat de coninc so groten verlanghen hadde, maer die coninghinne sprack tot den coninck dat men de waerheit niet altijt seggen mach. [b1va] “Vrouwe,” sprack conynck Hughe, “ick wyl weten wanen dit kint gheboren es, want ick binnen mijn leven noyt so bequamen kint en sach.” Doen nam hi Galien bider hant ende vraechde hem, segghende: “Mijn lieve soene, segt mi sonder helen, wanen zidi gheboren?” Galien antwoerde: “Heere, ick swere u bi mijnder trouwen dat ick minen vader noyt ghesien en hebbe. Mair conde ic vernemen in wat lant hi is, ick soude hem ghaen soecken. Ende waer hy in eenyghe oerloghe oft strijt becommert, ende hadde ic een sweert, ick soude in spijt sijnder vianden hem hulpen!” Als dye coninck den kinde dese woerden hoorde spreken, wordt hi lachende ende sprack tot hem: “Kint, ick meene dat ghi noch veel te jonck sijt om te vechtene, so ghi u vermeet.” Ende Galien anwoerde: “Heere, quaem ick in een ghevecht daer ick eenich van minen vrienden in belast saghe, ick kinne mi so sterck [b1vb] dat ick nemmermeer moede worden soude van slane, so mi duenct!” Nu was de coninck noch meer bekuert om te weten wiens kint dat was, want ’t selve dat sprack, voechde hem seere wel, des die coninck sprack dat hij ’t weten wilde eer hi slapen soude. “Here,” sprac de coninghinne, “ghy selt dat tijts ghenoech weten.” Ende die coninck badt hair dat sij ’t hem segghen wilde. De coninck dat hoorende, verblide in der hertten, totter coninghinnen segghende dat hy noyt van dat kint gheweten en hadde, “maer ter liefden des kints ende om sijn scoonheyt wyl ick dat mijn dochter weder bi mi coeme ende met haer kint altijt bi mi blive.” |
[b1ra] Hoe koning Huyghe open hof hield daar hij de graaf van Damascus ontbood die Galien met hem bracht. [6] Toen Galien veertien jaren had was hij de mooiste van al christenrijk, de bekwaamste, de beleefdste, de hoffelijkste, groot en goed gevormd van alle leden. Zo gebeurde het dat de koning Huyghe open hof houden wilde op de feestdag der heilige geboorte van onze Heer tot welke plechtigheid hij ontbood alle baroenen van zijn rijk. En de graaf van Damascus was daar ook ontboden die met hem bracht dat kind Galien wiens schoonheid alle anderen kinderen te boven ging zodat men zijn gelijke niet vond in het hele rijk van Constantinopel. Toen deze graaf van Damascus in koning Huyghe’ s hof kwam is hij met dat mooie kind Galien in de zaal gegaan daar de graaf de koning de gewoonlijke reverentie gedaan heeft. Desgelijks heeft Galien de koning ook zeer ootmoedig geëerd. En koning Huyghe neeg zijn hoofd ten graaf en ten kind die hem zeer minlijk gegroet hadden. Daarna bestond hij dat kind zeer naarstig aan te zien, de graaf van Damascus vroeg wie dat kind behoorde dat hij met hem bracht en zei dat hij begeerde te weten wiens kind dat was. Hier was de koningin tegenwoordig die de graaf teken deed dat hij zwijgen zou. En had hem de koningin geen teken gedaan, hij zou de koning terstond gezegd hebben dat Jacqueline, zijn dochter zoon was. Terstond vroeg die koning wederom de graaf wie dat mooie kind toebehoorde, want hij had verlangen dat te weten. Maar de graaf veinsde hem gelijk of hij de woorden van de koning niet verstaan had en veranderde dat voorstel in een ander voorstel en zei tot de koning: “Heer, hoe is het met uw koninklijke majesteit? Ik heb uw koninklijke persoon in lange tijd niet gezien, waardoor ik grote begeerte had uw koninklijke presentie te aanschouwen.” “Dat is niet hetgeen dat ik u vraag,” sprak de koning. “Ben je doof? Ik vraag u waar dit kind geboren is, wie zijn ouders zijn, van wat afkomst dat het is? Dat begeer ik van u te weten zonder respijt!” De graaf sprak geen woord en gedroeg zich gelijk of hij het konings woord niet had verstaan noch zijn bedoeling niet geweten. Toen sprak de koning tot de graaf. Ben je verdoofd of doof geworden sedert de tijd dat ik u die laatste keer zag? Dat is mij hartelijk leed. Ter liefde van u om u goed te doen horen zal ik u lenen mijn artsen die de beste meesters van christenrijk zijn!” Toen neeg de die koning zijn hoofd aan de graaf zijn hoofd en riep in zijn oor zo luid dat iedereen het mocht verstaan en zei: “Graaf van Damascus, ik bid u, en wil het mij niet verzwijgen wie dit mooie kind toebehoort, want ik dat vraag dat niet het kind tot enig nadeel, maar waren mij zijn ouders bekend het zou het kind schande noch nadeel niet zijn.” De graaf die de es konings woorden verstond begon te lachen omdat de koning zo’n groot verlangen had, maar de koningin sprak tot de koning dat men de waarheid niet altijd zeggen mag. [b1va] “Vrouwe,” sprak koning Huyghe, “ik wil weten waarvan dit kind geboren is, want ik zag binnen mijn leven nooit zo’n geschikt kind.” Toen nam hij Galien bij de hand en vroeg hem, zei: “Mijn lieve zoon, zeg mij zonder verhelen waarvan ben je geboren?” Galien antwoorde: “Heer, ik zweer u bij mijn trouw dat ik mijn vader nooit gezien heb. Maar kon ik vernemen in wat land hij is, ik zou hem gaan zoeken. En was hij in enige oorlog of strijd bekommerd en had ik een zwaard, ik zou in spijt van zijn vijanden hem helpen!” Toen de koning het kind deze woorden hoorde spreken begon hij te lachen en sprak tot hem: “Kind ik meen dat gij noch veel te jong bent om te vechten, zo gij u vermeet.” En Galien antwoorde: “Heer, kwam ik in een gevecht daar ik enige van mijn vrienden in belast zag, ik ken mij zo sterk [b1vb] dat ik nimmermeer moede worden zou van slaan, zo mij lijkt!” Nu was de koning noch meer bewogen om te weten wiens kind dat het was, want hetzelfde dat hij sprak voegde hem zeer goed, dus ie koning sprak dat hij ’t weten wilde eer hij slapen zou. “Heer,” sprak de koningin, “gij zal dat op tijd genoeg weten.” En de koning bad haar dat zij ’t hem zeggen wilde. De koning die dat hoorde verblijdde zich in zijn hart en zei tot de koningin dat hij nooit van dat kind geweten had, “maar ter liefde van het kind en om zijn schoonheid wil ik dat mijn dochter weer bij mij komt en met haar kind altijd bij mij blijft.” |
[b2ra] Hoe Jaqueline van den coninck Hughe, haren vader, seer eerlijken wort ontfanghen. [7] De coninghinne van den woerden des conincs seer blide sijnde, sende terstont eenen bode in die stat van Damas aen hair dochter Jaqueline, haer ontbiedende dat den peys aen haren vader ghemaect was. Als dye bode te Damas quam, vertelde hy Jaquelinen dat den peys aen haren vader ghemaect was, ende dat haer vader om haer sende. Van den welcken si boven maten blide was, terstont met die boden na Constantinobelen reysende. Ende als haer de coninck Huyghe sach, heeft hi haer feestelijken ontfanghen, hair seer minlijcken omhelsende ende cussende ter liefden van haren sone, die Olyvier aen haer wan, seggende totten jonghelinck Galien dat alle sijn goet ware t’sinen besten. Van den welcken Jaqueline ende Galien den coninck seer ootmoedeliken dancten. |
[b2ra] Hoe Jacqueline van de koning Huyghe, haar vader, zeer fatsoenlijk werd ontvangen. [7] De koningin werd van de woorden van de koning zeer blijde en zond terstond een bode in de stad van Damascus aan haar dochter Jacqueline en ontbood haar dat de vrede met haar vader gemaakt was. Toen de bode te Damascus kwam vertelde hij Jacqueline dat de vrede met haar vader gemaakt was en dat haar vader om haar zond. Waarvan ze boven maten blijde was en reisde terstond met de bode naar Constantinopel. En toen haar koning Huyghe zag heeft hij haar feestelijk ontvangen en omhelsde haar zeer minlijk en kuste haar ter liefde van haar zoon die Olivier aan haar won en zei tot de jongeling Galien dat al zijn goed was tot zijn besten. Waarvan Jacqueline en Galien de koning zeer ootmoedig dankten. |
Hoe Thibeert, Jaquelinens broeder, met Galien scaecte, ende hoe Thibeert met dat scaecbert Galien op sijn hoot sloech. [8] Galien was onderhouden int hof dis conincs van Constantinobelen, die hem veel scoone ghiften dachlijcx ghaf. Ende eer twee mainden na dat hi in des conincx hof quam, bestont hi de steecspele ende thornoyen te volghene, so vele ridderlijcke feyten dryvende dat hi binnen min dan een jaer de vernaimste wort van alle coninck Huyghens hof, als van steken, van springhen, van scaecken, van singhen, van dansen ende van alle spelen dis hi hem onderwinden wilde. In allen steden verwerf hi altijt den prijs. Alle die ridders, [b2rb] dye eelmans des rijcx van Constantynoblen, die borghers, die ghemeente ende ghemeenlijcken, elck ghaf hem lof, hem noemende die aldervromste ridder des rijcx, segghende: “Waert sake dat hi langhe leefde, dat inder werrelt sijns ghelijcke niet sijn en soude.” Maer die coninck hadde op dien tijt twee sonen, Galiens ooms, die Galien so seere beniden dat si anders niet en sochten dan hem ter doot te bringhen om den groten lof dye hem elckerlijc ghaf. So ghevielt in eenen avont na den maeltijt dat een van des conincx soenen, Thibeert gheheeten, sinen neve Galien riep, hem vraghende oft hi scaken wilde, ende Galien anwoerde dat hi bereet was. So ghevielt dat Galien beter meester was dan sijn oom ende matte hem int scaken, tot hem segghende: “Oom, ghy sijt mat!” Thibeert, dient spijtte dat Galien ghewonnen hadde, wordt ontsteken mit nidigher ghestoortheyt, ende met eenen fellen moede sloech hy dat scaecbert Galien op sijn hoot so dat het bloet overvloedelijcken uuten hoofde spranck tot op tpavement, tot hem segghende: “Bastaert, hoerekint! Spotti met mi?” Ende Galien, merckende dat hi ghewont was, sprack tot sinen oom, segghende: “Ghi hebt groot ongelijck dat ghi mi slaet. Ick mercke nu wel dat ghi mi niet en bemint. Ick en kinde u niet, maer nu kinne ic u. Ick ghelove u dat icx eens ghedincken sal, spaert God mijn leven!” |
Hoe Thibeert, Jacquelien ‘s broeder, met Galien schaakte en hoe Thibeert met dat schaakbord Galien op zijn hoofd sloeg. [8] Galien was onderhouden in de hof van de koning van Constantinopel die hem veel mooie giften dagelijks gaf. En eer twee maanden na dat hij in het koningshof kwam bestond hij de steekspel en toernooien te volgen bedreef zo veel ridderlijke feiten dat hij binnen minder dan een jaar de voornaamste werd van al koning Huyghe’ s hof, als van steken, van springen, van schaken, van zingen, van dansen en van alle spelen dat hij hem onderwinden wilde. In alle plaatsen verwierf hij altijd de prijs. Alle ridders, [b2rb] de edelman van het rijk van Constantinopel, de burgers, de gemeente en algemeen, elk gaf hem lof, en noemde hem de aller dapperste ridder van het rijk en zeiden: “Was het zaak dat hij lang leefde, dat er in de wereld zijn gelijke niet zijn zou.” Maar de koning had op die tijd twee zonen, Galien’ s oom, die Galien zo zeer benijdde dat ze niets anders zochten dan hem ter dood te brengen om de grote lof de hem elk gaf. Zo gebeurde het op een avond na de maaltijd dat een van de koningszonen, Thibeert geheten, zijn neef Galien riep en hem vroeg of hij schaken wilde en Galien antwoorde dat hij gereed was. Zo gebeurde het dat Galien beter meester was dan zijn oom en zette hem mat in het schaken en tot hem zei: “Oom, gij bent mat!” Thibeert, die het speet dat Galien gewonnen had werd ontstoken met nijdige gestoordheid en met een fel gemoed sloeg hij dat schaakbord Galien op zijn hoofd zodat het bloed overvloedig uit zijn hoofd sprong tot op het plaveisel en tot hem zei: “Bastaard, hoerenkind! Spot je met mij?” En Galien, merkte dat hij gewond was, sprak tot zijn oom en zei: “Gij hebt groot ongelijk dat gij mij slaat. Ik merk nu wel dat gij mij niet bemint. Ik kende u niet, maar nu ken ik u. Ik beloof u dat ik het eens gedenken zal, spaart God mijn leven!” |
Hoe Galien, die edel jonghelinck, zijnder moeder Jaquelinen claechde dat sijn oom Thibeert, haer broedere, hem gheslaghen hadde. [9] [b2va] Galien, die seer gestoort was om dat hem sijn oom metten scaecberde gheslagh[en] hadde, die droech hem seer wijslijck ende en wilde hem niet wreken op die tijt, maer es int palleys in eenen hof gheghaen dair hi vonden heeft sijn moeder, die seer verwondert was als si hem so bebloet sach, tot die welcke hy sprack, segghende: “Moeder, mijn oom Thibeert heeft my met hem doen scaecken, ende om diswil dat ick hem int spelen mat ghemaict hebbe, heeft hi mi “bastaert”, “hoerekint” gheheten ende dat scaeckbert op mijn hoot gheslaghen, ghelick ghi siet. Van den welcken ick mi niet en hebbe willen wreken om uwen wylle, noch niet een quaet woert ghesproken, maer ick ben tot u comen sonder eenich gheruchte te maken, ende ick bidde u dat ghi mi seggen wilt hoe ghi eerst uwen maichdom verloert, ende van wat gheslechte mijn vader is.” “Mijn lieve sone, dat wil ick u gherne segghen,” sprack sijn moeder. “De groote coninck Kaerle ende die Twelef Ghenoten van Vranckerijcke waren hier in mijns vaders hof gelogiert op een tijt als si van Jherusalem quamen. Doen sliep bi mi een gheheeten de grave Olivier, ende die selve es u vadere.” “Ben ick Oliviers sone,” sprack Galien, “so en acht ick niet al heet men mi ‘bastaert’, want ’t es beter een stout bastaert dan thien ghetroude bloode kativen!” |
Hoe Galien, die edel jongeling, zijn moeder Jacqueline klaagde dat zijn oom Thibeert, haar broeder, hem geslagen had. [9] [b2va] Galien, die zeer verstoord was omdat hem zijn oom met het schaakbord geslagen had die gedroeg zich zeer wijs en wilde hem niet wreken op die tijd, maar is in het paleis in een hof gegaan daar hij gevonden heeft zijn moeder die zeer verwonderd was toen ze hem zo bebloed zag waartoe hij sprak en zei: “Moeder, mijn oom Thibeert heeft mij met hem doen schaken en omdat ik hem in het spelen mat gemaakt heb heeft hij mij “bastaard”, “hoerenkind” genoemd en dat schaakbord op mijn hoofd geslagen, gelijk gij ziet. Waarvan ik mij niet heb willen wreken vanwege u, noch niet een kwaad woord gesproken, maar ik ben tot u gekomen zonder enig gerucht te maken en ik bid u dat gij mij zeggen wilt hoe gij eerst uw maagdelijkheid verloor en van wat geslacht mijn vader is.” “Mijn lieve zoon, dat wil ik u graag zeggen,” sprak zijn moeder. “De grote koning Karel en de Twaalf Gelijken waren hier in mijn vaders hof gelogeerd op een tijd toen ze van Jeruzalem kwamen. Toen sliep bij mij een geheten de graaf Olivier en die is uw vader.” “Ben ik Oliviers zoon,” sprak Galien, “zo acht ik het niet al noemt men mij ‘bastaard’, want ’t is beter een dappere bastaard dan tien getrouwde bange ellendige!” |
Hoe Galien den coninck Huyghe oerloef badt om Olivier, sinen vader, te ghaen soecken in Vranckerijcke. [10] Als Galien wiste dat hi was Olyviers sone, was [hi] des meer verblijt dan oft men hem die heel stat van Constantinobelen ghegheven hadde. [b2vb] Mair hi was van herten droeve om dat hem sijn ooms benijden, dyen hy nochtan noyt anders dan dienst ghedaen en hadde, van den welcken dye eene gheheeten was Henrick ende die ander Thibeert ofte Thierry. Mer hi en achte dat nyet vele ende dachte in hem selven dat hy de landen versoecken wilde, ende dat hi nemmermeer rusten en soude voer dat hi Olivier, sinen vader, vonden hadde levende oft doot. Met desen ghedachte es hy gheghain tot den coninck Huyghe, sinen grootvader, hem danckende der weldaet ende der eeren die hi hem hadde bewesen ende van dat hy hem in sijn hof onderhouden hadde omtrent twee jaren, tot hem segghende: “Beminde heere, ick bidde u ootmoedelijken dat u believe mi oerloef te gheven, want also langhe als ick leve, sal ick reysen doer landen, doer steden, doer bosscen, doer wildernissen, berch ende dal, sonder rusten tot dat ick vonden heb Olivier, minen vadere.” Ende als hem de coninck Huyghe also hoorde spreken, wort hi inder herten droeve, verwondert sijnde van des jonghelincx voernemen, tot hem segghende: “Mijn lieve sone, blijft bi my, ende ick ghelove u dat ick u eer twe maenden gheven sal hernasch, schoon peerden, gout, silver ende een groot deel van mijn lant, want so veel en sallick mijn twee sonen niet gheven, ghy en sult u deel hebben.” “Ick bidde u, heere, verghevet my,” antwoerde Galien, “want bi u en begheer ick niet te bliven, want ick mijn voernemen volbringhen wille. Ick sal mijn vader gaen soecken! Ende can ic hem vinden, ick sallen tot mijn moeder bringhen om haer te trouwen, ghelijck hi hair [b3ra] dat gheloeft heeft. Mijn ooms hebben my gheheeten “bastaert”, “hoerekint” ende veel ander smadighe woerden gegeven, der welcker ick ghedyncken sal.” “Eest wairachtich”, sprack de coninck, “’t ghene dat ghi mi segt?” “Jae’t, heere,” anwoerde Galien, “des ick bedruckt van herten ben.” “Bi mijnder trouwen,” sprack coninck Huyghe, “des sijn si te snooder!” Coninck Huyghe merckende dat Galien by hem niet bliven en wilde, diens woerden hi wel verstaen hadde, riep hi eenen jonghen riddere, gheheeten Gheeraert, uut Cecilien gheboren, tot den welcken hi sprack, segghende: “Gheeraert, vrient, siet hier Galien, mijn sone, die in Vranckerijck reysen wilt. Ick bid u dat ghy met hem riden wylt, hem in uwer hoeden nemende ghelijck u eygen kint. Ick sal u gheven gout, silvere, peerden ende hernasch ghenoech tot sinen verdoene, want de jonghelinck heft ghesworen nemmermeer te rusten voer dat hi sijn vader vonden heeft, dien hy hier bringhen sal om mijn dochtere te trouwen.” “Heere, ic sal u gebodt volbringhen,” antwoerde Gheeraert, “maer ghy hebt twee sonen die Galien niet seere beminnen, ende wilden si hem mesdoen, ick soude hem ghetrouwelijck bescermen.” “Bi mijnder croonen, dat soude ick u grootelijc loonen,” sprack coninck Huyghe. “Ic beveel u dat ghi hem in alle perijkelen bijstant doet. Ende esser iement in mijn rijcke die hem mesdoen wylt, wreect dat metten sweerde op dat hi niet en worde gecropelt noch gemynct. Want mach hi leven tot dat hy twe en twintich jaren out es, in alle Kerstenrijcke en sal gheen beter riddere sijn!” Doen dede die rijcke coninck Huyghe vier [b3rb] sommiers laden met ghelt, met gout, met silvere ende sprack tot Galien, segghende: “Hout daer, mijn sone. Siet, dat gheve ick u!” Doen dancte hem Galien ootmoedeliken. Maer Jaqueline, sijn moeder, bestont te screyen, segghende: “Adieu, mijn soene. Adieu, mijn solaes ende alle mijn vruecht. God wyl u behoeden! Ick bidde u, brinct mi uwen vader, dien ick seer beminne.” Dese ende meer ander woerden sprack die scoone Jaqueline tot haren soene Galien, van die welcke wi een weynich swyghen selen ende scriven van Galyens twee ooms. |
Hoe Galien aan koning Huyghe verlof bad om Olivier, zijn vader, te gaan zoeken in Frankrijk. [10] Toen Galien wist dat hij was Oliviers zoon was hij dus meer verblijd dan of men hem die hele stad van Constantinopel gegeven had. [b2vb] Maar hij was van hart droevig omdat hem zijn ooms benijden, die hij nochtans nooit anders dan dienst gedaan had, waarvan de ene geheten was Henrik en die ander Thibeert of Thierry. Maar hij achtte dat niet veel en dacht in zichzelf dat hij de landen bezoeken wilde en dat hij nimmermeer rusten zou voor dat hij Olivier, zijn vader, gevonden had levend of dood. Met deze gedachte is hij gegaan tot de koning Huyghe, zijn grootvader, hem bedankte der weldaad en de eren die hij hem had bewezen en van dat hij hem in zijn hof onderhouden was omtrent twee jaren tot hem zei: “Beminde heer, ik bid u ootmoedig dat het u belieft mij verlof te geheven, want alzo lang als ik leef zal ik reizen door landen, door steden, door bossen, door wildernissen, berg en dal, zonder rusten tot dat ik gevonden de heb Olivier, mijn vader.” En toen hem de koning Huyghe alzo hoorde spreken werd hij in het hart droevig en was verwonderd van de jongheling voornemen en tot hem zei: “Mijn lieve zoon, blijf bij mij en ik beloof u dat ik u eer twee maanden geven zal harnas, mooie paarden, goud, zilver en een groot deel van mijn land, want zo veel zal ik mijn twee zonen niet geven, gij zal uw deel hebben.” “Ik bid u, heer, vergeef het mij,” antwoorde Galien, “want bij u begeer ik niet te blijven, want ik mijn voornemen volbrengen wil. Ik zal mijn vader gaan zoeken! En kan ic hem vinden, ik zal hem tot mijn moeder brengen om haar te trouwen, gelijk hij haar [b3ra] dat beloofd heeft. Mijn ooms hebben mij geheten “bastaard”, “hoerenkind” en veel ander smadende woorden gegeven, die ik gedenken zal.” “Is het waarachtig”, sprak de koning, “hetgeen dat gij mij zegt?” “Ja het, heer,” antwoorde Galien, “dus ik bedroefd ben van hart.” “Bij mijn trouw,” sprak koning Huyghe, “dus zijn ze te snoder!” Koning Huyghe merkte dat Galien bij hem niet blijven wilde, diens woorden hij wel verstaan had en riep een jonge ridder, geheten Gheeraert, uit Sicilië geboren, waartoe hij sprak, zei: “Gheeraert, vriend, ziet hier Galien, mijn zoon, die in Frankrijk reizen wil. Ik bid u dat gij met hem rijden wil en hem in uw hoede nemen gelijk uw eigen kind. Ik zal u geven goud, zilver, paarden en harnas genoeg tot zijn doen, want de jongeling heeft gezworen nimmermeer te rusten voordat hij zijn vader gevonden heeft dien hij hier brengen zal om mijn dochtere te trouwen.” “Heere ik zal uw gebod volbrengen,” antwoorde Gheeraert, “maar gij hebt twee zonen die Galien niet zeer beminnen en willen ze hem misdoen, ik zou hem getrouw beschermen.” “Bij mijn kroon, dat zou ik u groot belonen,” sprak koning Huyghe. “Ik beveel u dat gij hem in alle perikelen bijstand doet. En is er iemand in mijn rijk die hem misdoen wil, wreek dat met het zwaard op dat hij niet kreupel noch verminkt wordt. Want mag hij leven tot dat hij tweeëntwintig jaren oud is, in heel christenrijk zal er geen betere ridder zijn!” Toen liet de rijke koning Huyghe vier [b3rb] pakpaarden laden met geld, met goud, met zilver en sprak tot Galien, zei: “Hou daar, mijn zoon. Zie, dat geef ik u!” Toen bedankte hem Galien ootmoedig. Maar Jacqueline, zijn moeder, begon te schreien en zei: “Adieu, mijn zoon. Adieu, mijn solaas en alle mijn vreugde. God wil u behoeden! Ik bid u, breng mij uw vader die ik zeer bemin.” Deze en meer andere woorden sprak die mooie Jacqueline tot haar zoon Galien, waarvan we een weinig zwijgen zullen en schrijven van Galien’ s twee ooms. |
Hoe conynck Huyghens twee sonen raet sochten om den jonghelink Galien ter doot te bringhen. [11] Die twe sonen van den coninck Huyghe, die Galiens ooms waren, merckende den staet die hem die coninck ghegheven hadde, sijn seere haestelijck terstont ghereden tot een haren oom, Richart gheheeten, dyen sy vertelden hoe Galien so grooten scat met hem vueren soude, die hem de coninck ghegheven hadde, die nochtan maer een bastaert en was, seere vele vylonien van hem sprekende, seggende hoe hy ghinck halen sinen vadere Olivier, den alder ontsiensten ridder deser werrelt, om hair suster, Galiens moeder, te trouwen, “midts den welcken wi tot gheender plaetsen geacht en selen worden, eest datti onse suster trout.” “Ende dat alder quaetste es,”sprack Thiery,“tenes gheen drie daghen gheleden dat wy teghen malckanderen scaecten, ende om deswille dat hy my matte, sloech ic hem mit den scaecberde op sijn hoot eenen so swaren slach datter d’bloet na volchde. Ende vertelt [b3va] Galien dat sinen vader, hi sal mi quader doot doen sterven!” “Lieve neve,” sprack Richaert, “en spreect niet meer van dien. Ick heb u wel verstaen. En sorcht niet, want eer desen dach ten avont comt, sal ick hem vanden live berooven!” Terstont na desen heft Richairt diversche verraders ende quaetdoenders des lant versaemt, omtrint twee hondert, die hi alle t’samen Galiens doot sweren dede. Daerna heeft hy die alle t’samen se[c]retelijck in een bosch gheleyt, doer [b3vb] den welcken Galyen pasceren soude. Daer bleven sy verborghen so dat geen mensche ter werelt dat vernemen conde, ende verwachten daer Galien om hem secretelijck te vermoerden doer ’t versoeck van sijn twee ooms, de valsche verraders. Van de welcke wi nu een weynich swighen selen ende scriven van den edelen jonghelinck Galien, dien dese verraderie onbekint es. |
Hoe koning Huyghe ‘s twee zonen raad zochten om de jongeling Galien ter dood te brengen. [11] Die twee zonen van de koning Huyghe die Galien’ s ooms waren, merkten de staat die hem de koning gegeven had en zijn zeer haastig en terstond gereden tot een oom van ze, Richard geheten, die ze vertelden hoe Galien zo’n grote schat met hem voeren zou die hem de koning gegeven had, die nochtans maar een bastaarden was, zeer vele kwaad van hem spraken en zeiden hoe hij ging halen zijn vader Olivier, de aller ontziende ridder van deze wereld om zijn zuster, Galien moeder, te trouwen, “mits daardoor wij tot geen plaatsen geacht zullen worden, is het dat hij uw zuster trouwt.” “En dat aller kwaadste is, ”sprak Thierry, “het is geen drie dagen geleden dat wij tegen elkaar schaakte en omdat hij me mat zetten sloeg ik hem met een schaakbord op zijn hoofd zo’ n zware slag zodat er bloed na volgde. En vertelt [b3va] Galien dat zijn vader, hij zal mij kwade dood doen sterven!” “Lieve neef,” sprak Richard, “spreek niet meer van die. Ik heb u wel verstaan. En bezorg niet, want eer dezen dag ten avond komt zal ik hem van het lijf beroven!” Terstond hierna heeft Richard diverse verraders en kwaaddoeners van het land verzameld, omtrent tweehonderd, die hij alle tezamen Galien dood zweren liet. Daarna heeft hij die alle tezamen se[c]geheim in een bos geleid waardoor [b3vb] Galien passeren zou. Daar bleven ze verborgen zo dat geen mens ter wereld dat vernemen kon en verwachten daar Galien om hem in het geheim te vermoorden door het verzoek van zijn twee ooms, de valse verraders. Waarvan we nu een weinig zwijgen zullen en schrijven van de edele jongeling Galien die dit verraad onbekend is. |
Hoe Galien van den coninck ende van sijn moeder ghesceyden es. [12] [b3va] Na vele minlijke ende druckelyke woerden is Galien, Oliviers sone, op sijn peert ghescreden, aen zijn moedere Jaqueline oerloef nemende, die met droever hertten, bitterlijcken screyende, sprack tot hem, segghende: “Die ghene die voer ons allen den bitteren doot aen der ghalghen des crucen ghestorven is, verleen u spoet dat ghi uwen vader hier te bringhen, dien ic beminne boven alle ’t goet der werlt.” Ende dese woerden segghende is Galien van sijn moeder ghesceyden son-[b3vb]der eenighe sprake, want hy niet een woert spreken en conde mids den groten druck die hi sijnder moeder driven sach. Hi es ten hove uut ghereden met Gheeraert, sinen gouverneur, ende met thien ander schiltknechten. Ende als dye goede borghers van Constantinobelen vernamen dat hi reet om sinen vadere, sijn een groot deel van dien te peerde gheseten, hem uutgheleye doende een groot stuck weechs buyten der stadt, daer Galien met screyenden ooghen aen hemlieden oerloef nam. [B4ra] Galien dede sijn sommiers voer hem driven. Zijn thien sciltknechten quamen achter hem. Zijn gouverneur Gheeraert reet neven sijnder ziden, ridende met malckandren eenen stercken draf. Maer de valsche verradere Richairt reet doer eenen andren secreten wech na de plaetse daer dye twee hondert mans met Thibert ende Henrijck, Galiens ooms, verborghen waren, die hem nerstelijck wachten. Als Galien, Gheeraert ende zijn thien sciltknechten mitten vier sommiers wel diep inden bosch waren, comende in een clein inghe payken daer si dore pasceren moesten, worden si siende Richairt, Thibert ende Henrick, hen dootlijcke vianden. Ende als hen Galien sach, sprack hy tot sinen gouverneur Gheerairt, seggende: “My verwondert wie ghene mans van wapenen sijn.” “By mijnder trouwen,” sprack Gheerairt, “’t es de valsche Richairt, coninck Huyghens broedere, met sijn twe neven, die u luttel duechden gonnen.” “Si houden onderlinghe raet,” sprack Galien. “Ick meene sy hier coemen sijn om mi uutgheleye te doene. Ick wylse cussen ende nemen aen hen oerloef eer ick van hier scheyden sal, want ick hope dat si mi gheen achterdeel en begheren te bewijsen.” “By mijnder zielen,” sprack Gheeraert, “si en begheren u gheen duecht, maer si haten u totter doot!” “Hoe dat,” sprack Galyen, “eest soe als ghi mi segt?” “Jae ’t, waerachtelijcken!”, sprack Gheeraert. “Si sijn hier comen om u te beschamen.” “Dat en can ic nyet ghelooven!”, sprack Galien.“Mer believet u, ick sal tot hen ryden om hen voernemen te weten.” Doen sloech hi sijn peert mit sporen ende is den verraders te ghemoete ghereden, [b4rb] dien hi reverencie dede, tot hen seggende: “De onbevlecte maghet Maria verleen u vruecht ende eere, mijn uutvercoren ooms. Het blijct wel dat ghi mijn moeder ende my bemint, die hier coemen sijt om my te verselscapen ende uutgheley te doene.” “Hay bastaert, hoerekint,” antwoerde Richaert, “uwe groete achten wy weynich, want wy hier comen sijn om u te gheleyen aen den poent van onse sweerden, om u hooft vanden buycke te berooven eer ghy van hier sceyden sult!” Galien hoorende dese woerden, sprack stoutelijc als de gene die niet vervaert en was, segghende: “Ghy sulter aen lieghen, valsce verraders! Mer na dien ghi mijn doot ghesworen hebt, laet my halen minen scylt ende mijn lance. Ick sal teghen u steken. Ende steecti my af, so doet uwe beliefte met my. Maer steeck ick u van den peerde, so seldi mi laten riden sonder mi in eenigher manieren te mesdoene.” Doen sprack Richaert: “Bi minen grisen baerde, dat en sal u niet worden ontseyt, want het wair ons grote blame, ontseiden wi uwe begheerte. Rijt rasscelijck sonder toeven om u lance ende om uwen scilt, ende keert terstont wederom!” “Dat sal ick doen,” sprack Galien, “ende ick sal u alle drie betalen den arbeyt die ghi doer mi ghedaen hebt.” Galien es terstont van sijn ooms gesceyden, seer raschlijck rijdende tot synen gouverneur Gheerairt, dien hi met volcomender hertten beminde, hem vertellende het gene dat Richaert tot hem ghesproken hadde, ende dat si hem verweren moesten ofte alle sterven. Doen dede hem Galyen wapenen sonder eenich toeven. Hy nam sijn lance ende hinck sinen scilt aen synen hals. [b4va] Daerna is hi op sijn peert ghescreden, d’welck hi mitten sporen sloech dat so raschlijck over den wech liep gelijck oft ghevloghen hadde. Ende als hem Richaert coemen sach, die vol thorens was, es hem te ghemoette ghereden met der lancen int arest, ende quamen met sulcken cracht teghen malckandren dat men de steken had mogen horen eenen bogheschote van daer. Galien stack Richaerden uuten ghereyde dat hi ter eerden viel, maer de verrader es terstont wederom op sijn peert geseten, die van spijte meende verwoeden. Als [Gheer]aert van Cecilien sach dat hem Galien af ghesteken hadde, riep hi tot Galien, segghende: “Coemt wederom, mijn lyeve soene, ick sal u eenen keer thoonen die ghy noyt en saecht!” Met dien sloech hi sijn peert mit sporen, de [b4vb] lance in die hant. Als hem Richaert comen sach, riep hi met luyder stemmen, tot him segghende: “Hoe, wildi Galien hulpene?” “Ja ick, bi mijnder trouwen!”, sprack Gheeraert. Met alle mijnder macht sal ick hem helpen soe langhe als ick leve, want de coninck heft mi bevolen dat ick him beschermen soude. Ende na dien hy mi bevolen es, sal ick hem ghetrouwe bliven totter doot!” Doen sloech Gheeraert sijn peert met sporen, sijn lance int arest legghende, ende reden teghen malckandren met sulcken cracht dat Richaert sijn lance brack. Maer Gheeraert stack hem de lance dwers doer sijn lijf datti vanden peerde opter eerden doot viel, van den welcken Gheeraert seer blyde was, onsen lieven Heere danckende vander victorien die Hi hem verleent hadde. |
Hoe Galien van de koning en van zijn moeder gescheiden is. [12] [b3va] Na vele minlijke en droevige woorden is Galien, Oliviers zoon, op zijn paard geschreden en nam aan zijn moeder Jacqueline verlof die met een droevig hart en bitter schreide sprak tot hem en zei: “Diegene die voor ons allen de bittere dood aan de galg van het kruis gestorven is verleent u spoed dat gij uw vader hier brengt die ik boven alle ’t goed der wereld.” En met deze woorden is Galien van zijn moeder gescheiden zonder [b3vb] enig woord, want hij kon geen woord spreken vanwege de grote droefheid die hij zijn moeder drijven zag. Hij is ten hove uitgereden met Gheeraert, zijn gouverneur, en met tien andere schildknechten. En toen de goede burgers van Constantinopel vernamen dat hij reed om zijn vader is een groot deel van die te paard gezeten om hem uitgeleide te doen een goot stuk weg buiten de stad daar Galien met schreiende ogen aan ze verlof nam. [B4ra] Galien liet zijn pakpaarden voor hem drijven. Zijn tien schilknechten kwamen achter hem. Zijn gouverneur Gheeraert reedt nevens zijn zijde en reden met elkaar een sterke draf. Maar de valse verrader Richard reedt door een andere geheime weg naar de plaats daar de tweehonderd mannen met Thibeert en Hendrik, Galien ooms, verborgen waren die hem vlijtig opwachten. Toen Galien, Gheeraert en zijn tien schildknechten met de vier pakpaarden wel diep in het bos waren en kwamen in een klein paadje waardoor ze passeren moesten zagen ze Richard, Thibeert en Henrik, hen doodsvijanden. En toen hen Galien zag sprak hij tot zijn gouverneur Gheeraert, zei: “Mij verwondert wie die mannen van wapens zijn.” “Bij mijn trouw,” sprak Gheeraert, “’t is de valse Richard, koning Huyghe’s broeder, met zijn twee neven, die u luttel deugd gunnen.” “Ze houden onderling raad,” sprak Galien. “Ik meen dat ze hier gekomen zijn om mij uitgeleide te doen. Ik wil ze kussen en nemen aan hen verlof eer ik van hier scheiden zal, want ik hoop dat ze mij geen nadeel begeren te bewijzen.” “Bij mijn ziel,” sprak Gheeraert, “ze begeren u geen deugd, maar ze haten u tot de dood!” “Hoe dat,” sprak Galien, “is het zoals gij mij zegt?” “Ja het, waarachtig!”, sprak Gheeraert. “Ze zijn hier gekomen om u te beschamen.” “Dat kan ik niet geloven!”, sprak Galien. “Maar belieft het u, ik zal tot hen rijden om hun voornemen te weten.” Toen sloeg hij zijn paard met sporen en is de verraders tegemoet gereden, [b4rb] die hij reverentie deed en tot hen zei: “De onbevlekte maagd Maria verleen uw vreugde en eer, mijn uitverkoren ooms. Het blijkt wel dat gij mijn moeder en mij bemint die hier gekomen bent om mij te vergezelschappen en uitgeleide te doen” “Ha bastaard, hoerenkind,” antwoorde Richard, “uw groet achten we weinig want we zijn hier gekomen om u te geleiden aan de punten van onze zwaarden, om uw hoofd van de buik te beroven eer gij van hier scheiden zal!” Galien hoorde deze woorden en sprak dapper als diegene die niet bang is en zei: “Gij zal eraan liegen, valse verraders! Maar na dien gij mijn dood gezworen hebt, laat mij halen mijn schild en mijn lans. Ik zal tegen u steken. En steek je mij af, zo doe uw believen met mij. Maar steek ik u van het paard zo zal je mij laten rijden zonder mij in enige manieren te misdoen.” Toen sprak Richard: “bij mijn grijze baard, dat zal u niet ontzegd worden, want het was ons een grote blaam ontzeiden wij uw begeerte. Rijdt ras zonder vertoeven om uw lans en om uw schild en keer terstond wederom!” “Dat zal ik doen,” sprak Galien, “en ik zal u alle drie betalen de arbeid die gij door mij gedaan hebt.” Galien is terstond van zijn ooms gescheiden en reedt zeer ras tot zijn gouverneur Gheeraert, die hij met volkomen hart beminde, en vertelde hun hetgeen dat Richard tot hem gesproken had en dat ze zich verweren moesten of alle sterven. Toen liet Galien zich wapenen zonder enig vertoeven. Hij nam zijn lans en hing zijn schild aan zijn hals. [b4va] Daarna is hij op zijn paard geschreden, wat hij met de sporen sloeg zodat het zo ras over de weg liep gelijk of het gevlogen had. En toen hem Richard komen zag die vol toorn was, is hem tegemoet gereden met de lans in het arrest en kwamen met zulke kracht tegen elkaar dat men de steken had mogen horen een boogschot vandaar. Galien stak Richard uit het gereide zodat hij ter aarde viel, maar de verrader is terstond wederom op zijn paard gezeten die van spijt meende verwoede. Toen Gheeraert van Sicilië zag dat hem Galien afgestoken had, riep hij tot Galien, zei: “Kom wederom, mijn lieve zoon, ik zal u een keer tonen dat gij nooit zag!” Met dien sloeg hij zijn paard met sporen, de [b4vb] lans in de hand. Toen hem Richard komen zag riep hij met luide stem tot hem zei: “Hoe, wilde je Galien helpen?” “Ja ik, bij mijn trouw!”, sprak Gheeraert. Met al mijn macht zal ik hem helpen zo lang als ik leef, want de koning heft mij bevolen dat ik hem beschermen zou. En na dien hij mij bevolen is zal ik hem getrouw blijven tot de dood!” Toen sloeg Gheeraert zijn paard met sporen, en legde zijn lans in het arrest en reden tegen elkaar met zulke kracht dat Richard zijn lans brak. Maar Gheeraert stak hem de lans dwars door zijn lijf zodat hij van het paard op de aarde dood viel, waarvan Gheeraert zeer blijde was, onze lieve Heer dankte van de victorie die hij hem verleend had. |
[c1ra] Hoe Galien van den verraders bevochten wort, ende hoe hem coninck Huyghe te hulpen quam. [13] Als Richaert verslaghen was, zijn die verborghen verraders, die hem noch nyet en hadden laten sien, op Galien ende op Gheerraert gheslaghen. Galien track zijn sweert dat seer blinckende was, disghelike dede Geeraert ende die ander thien sciltknechten, ende bestonden hen seer vromeliken te verweren, des onder henlieden eenen seer scerpen strijt bestaen wordt. Maer Galien dye sijn sweert in dye hant hadde, bestont grote moert onder henlieden te doen, ende Gheeraert, die hem altijt by bleef, want hi hem niet begheven en wilde. Si bevochten dye verraders seer felliken, den eenen den arm af slaende, den andren die beenen, de handen oft dat hoot, so dat si in cortter stont maeckten dat het cruyt root worde van den bloede dat uut hare lichamen liep. Seere waren bevochten Galien ende Gheeraert van alle ziden. Den strijt was seer groot ende scerp so dat si in perijkele gheweest souden hebben en hadde ghedaen een knecht, die doer de ghehenghenes Gods liep den coninck Huyghe segghen hoe Thibeert ende Henrick, sijn sonen, gemaect hadden een groote verghaderinghe van volcke, die si verborghen gheleyt hadden in den bosch daer Galien pasceren moeste, om hem af te worpen, segghende, waert datti daer niet seer rasscheliken en sende, seer corts soude Galien die jonghelinck ende Gheeraert verslaghen worden. De coninck Huyghe dese nieumare hoorende, was seer droeve ende terstont dede hi wapenen thien of twelef hondert van sijn lieden, [c1rb] hemlieden bevelende dat sy hem volghen souden, ende hy leydese tot den bosch daer den strijt was om ’t gevecht tusscen sijn soenen ende Galien te doen cesceren. Maer eer de coninck mit zijn volck daer comen conde, hadde Galien sulcken scermutsinghe onder henlieden ghedain datter meer dan tachentich in den za[n]de doot lach, ende van Galiens thien sciltknechten maer sesse te live bleven waren, ende die selve waren seere ghewont, soe dat Galien ende Gheeraert alleene striden moesten, die so moede ende ghetravelleert waren dat si hen nalijcx niet meer en conden verweren. Doin vant Galien bi ghelucke een lance staende neven een boomken, die welcke hi greep ende den eersten die hi ontmoette, ghaf hy mitter lancen so swaren steeck dat hi hem uten ghereyde opter eerden doot werp ende hernam zijn lance seer lichteliken. Binnen dien quam coninck Huyghe mit menighen riddere ende sciltknecht, die seer raschlijck reet om sijn sonen te doen cesceren, de welcke hy met luyder stemmen swaerlijcken bestont te dreyghen. Als Thibert ende Henrick haren vader siende worden, sijn sy terstont in den bosch ghevloden met alle dat ander valsce volck, tot den welcken coninck Huyghe riep, seggende: “Ick ben u vader, maer bi mijnder croonen, mach ick u cryghen, ick sal u doen hanghen!” “Bi uwen oerlove, ghi en selt niet, heere coninck,” sprack Galien, “want dat soude u namaels leet wesen, mer castijtse andersins, biddick u, mijn lieve grootvader. Ende ick bid u, als si weder te hove comen, dat ghi niet en ghedoocht dat si mijn moeder, uwe dochter, eenighe vileynie bewisen oft [c1va] aindoen.” D’welck hem de coninck Hughe also gheloefde. Ende met dien dat si voerbi eenen grooten doren rijden souden, sach de coninck sinen broeder Richaert opter eerden verslaghen ligghen, dien hi aen zijn wapen kinde, ende vraechde: “Wie heeft minen broedere verslaghen?” “Waerachtelicken, ick en sal nyet lyeghen,” sprack Gheeraert. “U broeder heeft mi bespronghen, ende ick heb mi verweert soe dat ick die lance doer sijn lijf ghesteken hebbe, want hi es de ghene gheweest die mit u twee soenen die verraderie ghesticht heeft.” “Certeynlijck, ick en ken hem niet voer mijn broeder,” sprack dye coninck, “na dien hi met verraderien heeft willen omgaen, want ick noyt verrader en hadde in mijn gheslechte!” Die coninck Huyghe ghaf Galien vier ander schiltknechten ende sijn peert Blanchaert, dat alderbeste dat men int rijcke van Constantinobelen vinden mochte, ende beval hem te Gode. Doen reysden Galien, Geeraert ende sijn thien sciltknechten menige dachreyse sonder eenighe becommeringhe te vinden. Maer als si quamen omtrent Jenes, daermen een riviere pasceren moeste, int uutgaen van een bosch waren twe en dertich straetroovers die elckerliken beroofden die daer pasceerde. Die capiteyn vanden roovers was gheheeten Brysebare, die alder stercste dief ende dye alder meeste moerdenare die noyt regneerde. Hi hadde doen sterven meer dan vierhondert menscen binnen der tijt datti in den bosch gheregneert hadde, ende hi was also seere ontsien dat niemant meer aldair en dorste pasceren. Soe ghevielt dat dees Brysebare was in een dorp daer Galien was ge-[c1vb]logeert om dair eenen nacht te slapen. Brisebare oversach seer wel Galiens staet. Hy vraechde secreteliken van zijn wesen ende vernam datti hadde vier sommiers mit gout ende silvere gheladen. Doen en sliep Brisebare niet dien nacht maer ghinck tot sijn ghesellen, den welcken hi vertelde hoe dat daer op weghe was een jonghelinck dye ghereden quam op een ’t scoonste peert dat si noyt saghen, ende heeft met hem vier soemmiers gheladen met gout ende silver, ende dat si eeuwelijck rijck sijn souden, wilden si. Doen antwoerden de roovers dat sy doen souden al ’t ghene datti wilde, onderlinghe sluytende dat si Galien ende alle die met hem quamen dootslain souden ende behouden alle ’t ghene dat si met brachten. |
[c1ra] Hoe Galien van de verraders bevochten wordt en hoe hem koning Huyghe te hulp kwam. [13] Toen Richard verslagen was zijn die verborgen verraders, die zich noch niet hadden laten zien, op Galien en op Gheeraert geslagen. Galien trok zijn zwaard dat zeer blonk, diergelijks deed Gheeraert en die ander tien schildknechten en bestonden hen zeer dapper te verweren, dus ontstond er tussen hen een zeer scherpe strijd. Maar Galien de zijn zwaard in de hand had bestond grote moord onder die lieden te doen en Gheeraert, die hem altijd bij bleef want hij wilde hem niet begeven. Ze bevochten de verraders zeer fel en sloegen de ene de arm af de andere de benen, de handen of het hoofd, zodat ze in korte tijd maakten dat het kruid rood werd van het bloed dat uit hun lichamen liep. Zeer waren bevochten Galien en Gheeraert van alle zijden. De strijd was zeer groot en scherp zodat ze in perikel geweest zouden hebben had niet gedaan een knecht die door toestaan van Gods liep op koning Huyghe en zei hoe Thibeert en Henrik, zijn zonen, gemaakt hadden de een grote verzameling van volk die ze verborgen gelegd hadden de in het bos daar Galien passeren moest om hem af te werpen en zei, was het dat er daar niet zeer ras gezonden zou worden anders zou Galien die jongeling en Gheeraert verslagen worden. De koning Huyghe die dit nieuws hoorde was zeer droevig en terstond liet hij wapenen tien of twaalfhonderd van zijn lieden [c1rb] en beval ze dat ze hem volgen zouden en hij leidde ze tot de bos daar de strijd was om ’t gevecht tussen zijn zonen en Galien te laten verminderen. Maar eer de koning met zijn volk daar komen kon had Galien zulke schermutseling onder ze gedaan zodat er meer dan tachtig in het zand dood lag en van Galien’ s tien schildknechten maar zes levend gebleven waren, en die waren zeer gewond zodat Galien en Gheeraert alleen strijden moesten die zo moede en uitgeput waren dat ze hen nauwelijks niet meer konden verweren. Toen vond Galien bij geluk een lans staan nevens een boompje die hij greep en de eerste die hij ontmoette gaf hij met de lans zo’n zware steek dat hij hem uit het gereide op de aarde dood wierp en hernam zijn lans zeer licht. Binnen die kwam koning Huyghe met menige ridders en schildknechten die zeer ras reedt om zijn zonen te laten ophouden die hij met een luide stem zwaar bestond te dreigen. Toen Thibeert en Henrik hun vader zagen zijn ze terstond in het bos gevlogen met al dat ander valse volk, waartoe koning Huyghe riep, zei: “Ik ben uw vader, maar bij mijn kroon, mag ik u krijgen, ik zal u laten hangen!” “Bij uw verlof, gij zal dat niet, heer koning,” sprak Galien, “want dat zou u later leed wezen, maar kastijdt ze anderszins, bid ik u, mijn lieve grootvader. En ik bid u, als ze weer ten hove komen dat gij niet gedoogt dat ze mijn moeder, uw dochter, enige ellendigheid bewijzen of [c1va] aandoen.” Wat hem de koning Huyghe alzo beloofde. En met dien dat ze voorbij een grote doorn rijden zouden zag de koning zijn broeder Richard op de aarde verslagen liggen, die hij aan zijn wapen herkende, en vroeg: “Wie heeft mijn broeder verslagen?” “Waarachtig, ik zal niet liegen,” sprak Gheeraert. “Uw broeder heeft mij besprongen en ik heb mij verweerd zodat ik de lans door zijn lijf gestoken heb, want hij is diegene geweest die met uw twee zoenen dat verraad gesticht heeft.” “Zeker, ik ken hem niet voor mijn broeder,” sprak de koning, “na dien hij met verraad heeft willen omgaan, want ik had nooit een verrader in mijn geslacht!” Die koning Huyghe gaf Galien vier andere schildknechten en zijn paard Blancheert, dat allerbeste dat men in het rijk van Constantinopel vinden mocht en beval hem tot God. Toen reisde Galien, Gheeraert en zijn tien schildknechten menige dagreis zonder enige bekommering te vinden. Maar toen ze kwamen omtrent Jenes, daar men een rivier passeren moest in het uitgaan van een bos waren tweeëndertig straatrovers die elk beroofde die daar passeerde. De kapitein van de rovers was geheten Brysebare, de allersterkste dief en de allergrootste moordenaar die ooit regeerde. Hij had laten sterven meer dan vierhonderd mensen binnen de tijd dat hij in het bos geregeerd had en hij was alzo zeer ontzien dat niemand meer aldaar durfde passeren. Zo gebeurde het dat deze Brysebare was in een dorp daar Galien was [c1vb] gelogeerd om daar een nacht te slapen. Brysebare zag zeer goed Galien’ s staat. Hij vroeg in het geheim van zijn wezen en vernam dat hij had vier pakpaarden met goud en zilver. Toen en sliep Brysebare niet die nacht maar ging tot zijn gezellen die hij vertelde hoe dat daar op weg was een jongeling die gereden kwam op een ’t mooiste paard dat ze nooit zagen en heeft met hem vier pakpaarden met goud en zilver en dat ze eeuwig rijk zijn zouden, wilden ze. Toen antwoorden de rovers dat ze doen zouden al hetgeen dat hij wilde en besloten onderling dat ze Galien en alle die met hem kwamen doodslaan zouden en behouden al hetgeen dat ze meebrachten. |
Hoe Galien den mordenair Brisebare versloech ende alle d’andre moirdenaers, uutghenomen vive. [14] De historie seyt dat dese Brisebare was die stoutste, stercste man van dat hertochdom van Jenes, ende, men seyde, binnen twee jaren die hi in den bosch hadde gheregneert, hadde hy so ghedoot ende berooft vier hondert menschen oft meer. Als nu Galien quam ter rechter plaetsen daer hem dese moerdenairs inden bosch wachten, spronghen sy alle t’samen uut, ende Brisebair gheboot sijn ghesellen dat si de sommiers nemen souden ende bestont tot Galien te roepene dat hi van den peerde torde, ende hy soude hem sijn leven salveren ende laten hem gaen. Oft en wilde hi niet, soe moeste hy sterven! Als Galien hem vertont, track hy sijn sweert uuter sceyden, tot hem segghende dat si eerst rekenen moesten. Brisebare es bi Galien ghespronghen, [c2ra] meenende sinen voet uut den steghelreep te trecken om hem uut den zadel te worpen. Maer Galien die sijn goet sweert Floberghe ghetrocken hadde, ghaf hem eenen soe swaren slach op de stalen huyve dat hi hem ’t hooft tot der kinnen cloofde. Doen track die vrome Gheeraert ende die thien sciltknechten elck zijn sweert sonder eenighe vrese, want sy wel ghewapent waren, ende bestonden te slane op die dieven in selcker manieren dat si den eenen d’been af sloeghen, den anderen den arm, den andren cloofden sy ’t hooft, so datter niet een en was, hy en wort ontleet ende doot gheslaghen, uutghenomen vyve dye [c2rb] wech liepen. So vromeliken weerden hem Galien, Gheeraert ende die thien schiltknechten, ende van die vive die wech liepen, waren seer ghewont de twee die meesters waren van den roovers ende dye stercste. Als Gheeraert de vive wech sach loopen, ryep hi soe luyde dat sij ’t hooren mochten, tot hen segghende: “Loopt tot anderen plaitsen pilleren, want aen Oliviers sone hebdi weinich ghewonnen. Comt wederom, haelt uwen meester!” |
Hoe Galien de moordenaar Brysebare versloeg en alle andere moordenaars, uitgezonderd vijf. [14] De historie zegt dat deze Brysebare was de stoutste, sterkste man van dat hertogdom van Jeantes en men zei dat binnen twee jaren die hij in de bos had geregeerd had hij zo gedood en beroofd vierhonderd mensen of meer. Toen nu Galien kwam ten rechte plaats daar hem deze moordenaars in de bos opwachten, sprongen ze alle tezamen eruit en Brysebare gebood zijn gezellen dat ze de pakpaarden nemen zouden en bestond tot Galien te roepen dat hij van het paard trad en hij zou hem zijn leven redden en laten hem gaan, of, wilde hij niet, zo moest hij sterven! Toen Galien hem verstond trok hij zijn zwaard uit de schede en zei tot hem dat ze eerst rekenen moesten. Brysebare is bij Galien gesprongen en [c2ra] meende zijn voet uit de stegelreep te trekken om hem uit het zadel te werpen. Maar Galien die zijn goede zwaard Floberge getrokken had gaf hem een zo’n zware slag op de stalen huif zodat hij hem ’t hoofd tot de kin kloofde. Toen trok die dappere Gheeraert en die tien schildknechten elk zijn zwaard zonder enige vrees, want ze waren goed gewapend, en bestonden te slaan op die dieven in zulke manieren dat ze de ene de been af sloegen, de andere de arm, de andere kloofden ze ’t hoofd zo dat er niet een was, hij werd ontleed en dood geslagen, uitgezonderd vijf die [c2rb] weg liepen. Zo dapper weerden zich Galien, Gheeraert en die tien schildknechten en van die vijf die weg liepen waren zeer gewond en twee die meesters waren van de rovers en de sterkste. Toen Gheeraert de vijf weg zag lopen riep hij zo luid dat zij ’t horen mochten en tot hen zei: “Loopt tot anderen plaatsen plunderen, want aan Oliviers zoon heb je weinig gewonnen. Kom wederom, haal uw meester!” |
Hoe Galien opt casteel van Jenes coemen es, ende hoe feestelijcken hi van Oliviers moeder ontfanghen wort. [15] [c2va] Als Galien ende zijn ghesellen ter doot bracht hadden den meesten deel der rovers die hem hadden willen nemen sijn sommiers ende sijn peerden, heeft hi sinen wech ghenomen na Jenes, so langhe reysende dat hy ende sijn volck dair comen sijn. Int innecomen vander stadt vonden si van avonturen een van des hertoghen eelmans, den welcken Galyen aensprack ende vraechde hem hoe die hertoghe was ghenoemt, wat volck hi by hem hadde ende oft hi inder stadt was. Die eelman antwoerde dat hi op sijn casteel was ende dat men hem noemde Reynier. “Ende ick gheloove dat ghi sijt van sijn gheslechte,” sprack de eelman, “want ghi sijn kindren seer ghelijck sijt.” “Ghy kint hem betre dan ick ...” “Rijt stoutelijc opt casteel! Mijn heere es een weynich qualijck ghedisponeert, maer des en sal men u niet te qualijker tracteren. Mijn vrouwe de hertoghinne sal u eerlijcken ontfanghen.” Doen reet Galien, Gheeraert ende alle sijn gheselschap tot den casteele. Als dye van den casteele hem inder poerten comen saghen, zijn si hem te ghemoete comen. Ende dye hertoghinne es tot Galien comen, hem cussende, de welcke hem neychde voer haer, tot hair segghende: “De Coninck der glorien die ons allen mit Sijn dierbaer bloet verlost heeft, bescerme den hertoghe Reynier ende die hertoghinne van alle teghenspoet.” “Ende u oock, schoon jonghelinck,” antwoerde dye hertoghinne. “Wanen zidi, dat ghi den hertoge Reynier kint?” “Bi mijnder trouwen, vrouwe, ick ben van Constantinoble,” sprack Galien. “Ic bidde dat u belyeve ons desen dach te herberghen. ’t Es langhen tijt dat ick ende mijn volck niet [c2vb] ghecesceert en hebben van riden, noch uut onse cleederen gheweest.” “Jonghelinck,” antwoerde dye vrouwe, “dat sal u seer gherne gheschien.” De vrouwe gheboot terstont de peerden inden stal te leyden ende henlieden lersen uut te trecken. Daerna leyde sise op dye sale, daer d’avontmael ghereet was. Die vrouwe dede Galyen ende Gheeraert neven haer ter tafelen sytten ende een seer scoon dochter die si hadde, gheheten Bellaude, teghen over Galien, die welcke den jonghelinck seer nersteliken aensach den heelen maeltijt duerende. Ende als si hem wel ghemerct hadde, sprac si tot haer moeder so heymelijcken dat nyemant en hoorde, segghende: “Moedere, ick bid u, aensiet desen schoonen jonghelinck! Hebdi oyt ghesien jonghelinck die beter ghelijcte minen broeder Olivier?” “Waerachtelijcken, ghi segt waer,” sprack de hertoghinne, “’t es een seer scoon jonghelinck. Waer hi van Olyviers oude, ick soude meynen dat hij ’t ware. Na den eten sal icken uwen vader thoonen.” Als si geten hadden, ghinck de vrouwe in dye camere dair haer heere die hertoghe Reynier zieck was, ende vertelde hem datter een jonghelinck coemen was, de scoonste die si noyt sach, die welcke in allen dinghen haren soene Olivier ghelijcte dan dat hi jongher es. Ende conde hi op ghestaen om hem te commen sien, hi soude daer bi verlichten. Als dye goede hertoghe Reynier spreken hoorde van synen sone Olivier es sijn herte vervruecht, segghende dat hi nemmermeer op bedde rusten en sal voer hy de figure des jonghelincx ghesien hadde, ter lyefden van synen sone Olivier. |
Hoe Galien op het kasteel van Jeantes gekomen is en hoe feestelijk hij van Oliviers moeder ontvangen werd. [15] [c2va] Toen Galien en zijn gezellen ter dood gebracht hadden het grootste deel der rovers die hem hadden willen nemen zijn pakpaarden en zijn paarden, heeft hij zijn weg genomen naar Jenes en reisde zo lang zodat hij en zijn volk daar gekomen zijn. In het inkomen van de stad vonden ze bij avonturen een van de hertog edele die Galien aansprak en vroeg hem hoe die hertog was genoemd, wat volk hij bij hem had en of hij in de stad was. De edelman antwoorde dat hij op zijn kasteel was en dat men hem noemde Reinier. “En ik geloof dat gij bent van zijn geslacht,” sprak de edelman, “want gij zijn kinderen zeer gelijk bent.” “Gij kent hem beter dan ik ...” “Rijdt dapper op het kasteel! Mijn heer is een weinig kwalijk gesteld, maar dus zal men u niet te moeilijker onthalen. Mijn vrouwe de hertogen zal u fatsoenlijk ontvangen.” Toen reedt Galien, Gheeraert en al zijn gezelschap tot het kasteel. Toen die van het kasteel hem in de poort komen zagen zijn ze hem tegemoetgekomen. En de hertogin is tot Galien gekomen, hem kuste die hem neeg voor haar en tot haar zei: “De Koning der glorie die ons allen met zijn kostbaar bloed verlost heeft beschermt de hertog Reinier en de hertogin van alle tegenspoed.” “En u ook, mooie jongeling,” antwoorde de hertogin. “Van waar ben je dat gij de hertog Reinier kent?” “Bij mijn trouw, vrouwe, ik ben van Constantinopel,” sprak Galien. “Ik bid dat het u belieft ons deze dag te herbergen. Het is lange tijd dat ik en mijn volk niet [c2vb] verminderd heb van rijden, noch uit onze kleren zijn geweest.” “Jongeling,” antwoorde de vrouwe, “dat zal u zeer graag geschieden.” De vrouwe gebood terstond de paarden in de stal te leiden en hen de laarzen uit te trekken. Daarna leidde ze hen op de zaal daar het avondmaal gereed was. Die vrouwe liet Galien en Gheeraert nevens haar ter tafel zitten en een zeer mooie dochter die ze had, geheten Bellaude, tegenover Galien, die de jongeling zeer vlijtig aanzag gedurende de hele maaltijd. En toen ze hem goed opgemerkt had sprak ze tot haar moeder zo heimelijk dat niemand het hoorde en zei: “Moeder, ik bid u, aanzie deze mooie jongeling! Heb je ooit gezien een jongeling die beter gelijkt mijn broeder Olivier?” “Waarachtig, gij zegt waar,” sprak de hertogin, “’t is een zeer mooie jongeling. Was hij van Oliviers ouderdom, ik zou menen dat hij ’t was. Na het eten zal ik hem uw vader tonen.” Toen ze gegeten hadden ging de vrouwe in de kamer daar haar heer de hertog Reinier ziek lag en vertelde hem dat er een jongeling gekomen was, de mooiste die ze ooit zag die in alle dingen op haar zoon Olivier leek dan dat hij jonger is. En kon hij opstaan om hem te komen bezien, hij zou daarbij verlichten. Toen de goede hertog Reinier spreken hoorde van zijn zoon Olivier werd zijn hart verheugde en zei dat hij nimmermeer op bed rusten zal voor hij de figuur van de jongeling gezien had ter liefde van zijn zoon Olivier. |
[c3ra] Hoe hertoghe Reynier Galien vraichde wie hy was, ende hoe hem Galien seyde dat hi Oliviers sone was. [16] De hertoghe es uut sijn camere comen ter plaetsen daer Galien was, dien hi groette, ende Galien him oock met grooter reverencien. Daer na heft de hertoghe met hem gecout ende vraechde hem van wat lant hy ware. Galien antwoerde: “Heere, ick ben van den huyse des conincx van Constantinoblen. Ic coeme in desen lande om te hooren nieumare van coninck Kaerle ende vanden Twelef Ghenooten, die seere vermaerde.” Doen sprack de hertoghe tot hem: “De groote coninck Kaerle es in Spaengnien, hy ende sijn baroenen Roelant, Olivier, bisscop Turpijn, dye hertoghe Naymes, Bertrant, Berangier, Gouwelon, Ogyer van Den-[c3rb]nemercken. Sy hebben ghewonnen Carien, Pampeloenen ende Borges, dair man, wijf, kint noch beeste bynnen bleven en es, ’t en es al wech gheloopen. Ende en ware dye seere ontsiene, stercke coninck Marchille, die henlieden geloeft heeft strijt te leveren, si waren langhen tijt wederomme comen. Daerom bidden wi onsen lieven Heere dachlijken dat Hi victorie verleenen wille den grooten coninck Kaerle ende den baroenen dye met hem sijn, want men sou in al de werlt gheen hoochmoedigher Sarazijn noch gheen stercker vynden connen dan die coninck Marchille. Des wi sorghen datter ons sone Olivier blyven sal.” Galien hoorende Olyvier vermanen, wort onghedaen van verwen, sijn hooft neerwairts slaende ende terstont seer bitterlijcken screyende. [c3va] Ende dis hertoghen dochtere Bellaude bestont heymelijck te segghen tot haren vader dat hi mercken soude hoe den jonghelinck die tranen uuten ooghen overvloedeliken liepen, ende dat si niet en gheloofde, hy en hadde hem in eenich verre vrimde lant ghewonnen, want hy haren broeder Olyvier seere gelijck was. “Dochtere, swijcht,” sprack die hertoghe, “ick en hebbe in vijf en twintich jaren met vrouwe geselscap ghehadt dan met u moedere!” “Vader, waert u soene, ick soude hem te meer beminnen,” sprack de dochter. “Ick bidde u, vraecht hem wie sijn moeder was ende hoe men haer noemde, want en eest u sone niet, soe meen ick dat hi mijn neve es, ende dat hem Olivier in eenich lant ghewonnen heeft, want Olivier ende hi ghelijken malckanderen. Ende so d’een es, sodanich es d’andere van fautsoene ende van wesen.” Die scoone maghet Bellaude so vele haren heer vadere ghebeden heeft dat hi den jonghelinck Galien vraechde, segghende: “Schoon jonghelinck, wilt mi berechten in wat lant ghi gheboren sijt ende wiens sone ghy sijt.” “Bij mijnder trouwen, ’t en sal u niet versweghen bliven,” sprack Galien. “Ic ben van Constantinoblen, daer ic langhe tijt ghewoent hebbe, ende bin de sone van coninck Huyghens dochter, die mi mit hair eyghen borsten heeft ghezoghen ende opghevoedt. Ick reyse in Spaengnen soecken de Twelef Genooten van Vranckerijcke die dair zijn, want ick hope dat si mi wel kinnen sullen als si mi sien selen.” Als hem de maghet Bellaude alsoe spreken hoorde, sprack si wederom totten hertoge, haren vader, segghende: “Vraicht hem den [c3vb] naem van de ghene dye hem ghedraghen heeft.” Ende die vader vraechde hem anderwerf, segghende: “Uutvercoren jonghelinck, wanen sidi?” “Here, dat heb ick u terstont gheseyt,” sprack Galien. “Ick ben van Constantinobelen, die sone van coninck Huyghens dochter. Ick reysde laestent van daer om te comen soecken de .XIJ. Ghenooten, want sy mijn vrienden sijn. Ghi hebt mi in u palleys gheherbercht, van den welcken ick u duysentvout dancke. Maer en weest niet rouwich van ’t ghene dat ghi mi ghedain hebt, want u dat wel betaemt. Ende die sake waerom sal ic u segghen. Ick ben de sone van uwen sone Olyvier, maer ick en hebbe hem noyt ghesien.” D’welck Bellaude, des hertoghen dochter, hoorende, sprack: “Dat peysde ick wel. Ghi sijt mijn neve ende ick u moeye.” Doen liep si hem omhelsen sonder eenich toeven, ende haer moeder quam hem oock cussen, ende si bestonden alle t’samen te screyen ende te beclaghen Olyvier, haren sone. Reynier, de edel hertoghe, ende sijn vrouwe en conden niet verzaden den jonghelinck Galien te omhelsen, tot hem segghende: “Edel jonghelinck, ’t es reden dat wy u beminnen, na dien ghi de sone sijt van onsen soene Olivier.” Doen seyde hem de hertoghe dat hi bi hem bliven soude verwachten dat sijn vader weder comen soude uut Spaingnen, “ende ick sal u gheven,” sprack die hertoghe, “honden, haeswinden, valcken ende voghelen om jaghen ende vlieghen.” “Aylaes, here,” sprack Galien, “te veel ghemacx begheerdy mynen lichaem te doene, ende mijn vader Olivier bevecht de heydensche honden dachlijcx in veel dangieren mitter lancen ende met den sweerde. [c4ra] Ick sweer u mijn trouwe dat ick so langhe riden sal sonder cesceren tot dat ick hem vonden hebbe.” “Na dien ghi bi my niet bliven en wilt,” sprack de hertoge, “sal ic u gheven hernasch seer goet na dat ghi riden wilt vechten teghen de Sarazenen. Ghi sult hebben minen halsberch. Oock sal ick u gheven minen helme, in den welcken enen carbonckel staet, meere weert sijnde dan eenych casteel dat ick hebbe. ’t En mach geenen nacht so doncker wesen, hi en licht met claerheyt drie mans te peerde.” Galien dancte den hertoghe seere, tot hem segghende dat hem dien wel nootelijck sijn soude om synen vader te soecken [c4rb] in Spaengnen alle de grote gevechten dore. Daerna sprack die hertoghe tot hem, segghende: “Noch sal ick u gheven een sweert van stale fijn, dat beste dat noyt ghemaict was, ende mijn peert Marchepin, dat raschlyker loopt dan eenych ander peert. Maer ’t heeft een quaet poent ain hem, want gheen minsche ter werrelt en mach hem op legghen den zadel dan mit groote behindicheyt, noch nyemant en mach den voet inden steghelreep setten om dat te bescriden.” “Ick bid u, laet mi dat sien,” sprack Galien, “ende en can ick dat niet bescriden, so en salt mi niet dienen.” |
[c3ra] Hoe hertog Reinier Galien vroeg wie hij was en hoe hem Galien zei dat hij Oliviers zoon was. [16] De hertog is uit zijn kamer gekomen ter plaatse daar Galien was die hij groette en Galien hem ook met grote reverentie. Daarna heeft de hertog met hem gepraat en vroeg hem van wat land hij was. Galien antwoorde: “Heer, ik ben van het huis van de koning van Constantinopel. Ik kom in dit land om te horen nieuws van koning Karel en van de Twaalf Gelijken, die zeer vermaarde.” Toen sprak de hertog tot hem: “De grote koning Karel is in Spanje, hij en zijn baronnen Roelant, Olivier, bisschop Turpijn, de hertog Naymes, Bertrant, Berangier, Guwelloen, Ogier van Denemarken [c3rb]. Ze hebben gewonnen Caria, Pamplona en Borges, daar man, wijf, kind noch beest binnen gebleven is, ’t is al weg gelopen. En was niet te zeer ontzien de sterke koning Marchille, die ze beloofd heeft strijd te leveren, ze waren al lange tijd wederom gekomen. Daarom bidden we onze lieve Heer dagelijks dat hij victorie verlenen wil de grote koning Karel en de baronnen de met hem zijn, want men zou in de hele wereld geen hoogmoediger Sarrazin noch geen sterkere vinden kunnen dan die koning Marchille. Dus we bezorgen dat onze zoon Olivier er blijven zal.” Galien hoorde Olivier vermanen en werd ongesteld van kleur, sloeg zijn hoofd neerwaarts en begon terstond bitter te schreien. [c3va] En dus de hertog dochtere Bellaude bestond heimelijk te zeggen tot haar vader dat hij merken zou hoe de jongeling die tranen overvloedig uit de ogen liepen en dat ze niet geloofde, hij had hem in enig ver vreemd land gewonnen, want hij was haar broeder Olivier zeer gelijk. “Dochter, zwijg,” sprak die hertog, “ik en heb in vijfentwintig jaren met vrouwen gezelschap gehad dan met uw moeder!” “Vader, was het uw zoon, ik zou hem te meer beminnen,” sprak de dochter. “Ik bid u, vraag hem wie zijn moeder was en hoe men haar noemde, want is het uw zoon niet, zo meen ik dat hij mijn neef is en dat hem Olivier in enig land gewonnen heeft, want Olivier en hij gelijken elkaar. En zo de een is, zodanig is de andere van fatsoen en van wezen.” Die mooie maagd Bellaude heeft zo veel haar heer vader gebeden dat hij de jongeling Galien vroeg, zei: “Mooie jongeling, wil mij berichten in wat land gij geboren bent en wiens zoon gij bent.” “Bij mijn trouw, ’t zal u niet verzwegen blijven,” sprak Galien. “Ik ben van Constantinopel daar ik lange tijd gewoond heb en ben de zoon van koning Huyghe ‘s dochter die mij met haar eigen borsten heeft gezogen en opgevoed. Ik reis in Spanje zoeken de Twaalf Gelijken van Frankrijk die daar zijn, want ik hoop dat ze mij wel herkennen zullen als ze mij zien zullen.” Toen hem de maagd Bellaude alzo spreken hoorde sprak ze wederom tot de hertog, haar vader, zei: “Vraag hem de [c3vb] naam van diegene de hem gedragen heeft.” En die vader vroeg hem andermaal en zei: “Uitverkoren jongeling, waarvan ben je?” “Heer, dat heb ik u terstond gezegd,” sprak Galien. “Ik ben van Constantinopel, de zoon van koning Huyghe’s dochter. Ik vertrok daar laatst om te komen zoeken de Twaalf Gelijken, want ze mijn vrienden zijn. Gij hebt mij in uw paleis geherbergd, waarvan ik u duizendvoudig dank. Maar wees niet rouwig van hetgeen dat gij mij gedaan hebt, want u dat wel betaamt. En die zaak waarom zal ik u zeggen. Ik ben de zoon van uw zoon Olivier, maar ik heb hem nooit gezien.” Wat Bellaude, des hertog dochter, hoorde en sprak: “Dat peins ik wel. Gij bent mijn neef en ik uw tante.” Toen liep ze hem omhelzen zonder enig vertoeven en haar moeder kwam hem ook kussen en ze bestonden alle tezamen te schreien en te beklagen Olivier, haar zoon. Reinier, de edele hertog, en zijn vrouwe konden niet verzadigen de jongeling Galien te omhelzen en tot hem zei: “Edele jongeling, ’t is reden dat wij u beminnen, na dien gij de zoon bent van onze zoon Olivier.” Toen zei hem de hertog dat hij bij hem blijven zou en wachten dat zijn vader weerkomen zou uit Spanje, “en ik zal u geven,” sprak de hertog, “honden, hazewinden, valken en vogels om te jagen en vliegen.” “Helaas, heer,” sprak Galien, “te veel gemakt begeert u mijn lichaam te doen en mijn vader Olivier bevecht de heidense honden dagelijks in veel gevaren met lansen en met zwaarden. [c4ra] Ik zweer u bij mijn trouw dat ik zo lang rijden zal zonder te verminderen tot dat ik hem gevonden heb.” “Na dien gij bij mij niet blijven wil,” sprak de hertog, “zal ik u geven een zeer goed harnas na dat gij rijden wilt vechten tegen de Sarazenen. Gij zal hebben mijn halsberg. Ook zal ik u geven mijn helm waarin een karbonkel staat die meer waard is dan enig kasteel dat ik heb. Het mag geen nacht zo donker wezen, het verlicht met helderheid drie mannen te paard.” Galien dankte de hertog ze en zei tot hem dat hem die wel noodzakelijk zijn zou om zijn vader te zoeken [c4rb] in Spanje al de grote gevechten door. Daarna sprak die hertog tot hem en zei: “Noch zal ik u geven een zwaard van fijn staal, dat beste dat nooit gemaakt was, en mijn paard Marchepin, dat sneller loopt dan enig ander paard. Maar ’t heeft een kwaad punt aan zich, want geen mens ter wereld mag hem opleggen het zadel dan met grote handigheid, noch niemand mag de voet in de stegelreep zetten om dat te berijden.” “Ik bid u, laat mij dat zien,” sprak Galien, “en kan ik dat niet berijden zo zal het mij niet dienen.” |
[c4va] Hoe de hertoge van Jenes sijn peert Marchepin gaf den jongelinc Galien. [17] Reynier, de hertoge van Jenes, blide sijnde met Galien, sijns soens sone, coutende, heeft synen stalknecht gheroepen die sijn peert verwaerde, hem segghende dat hi sijn peert bringhen soude op den kant van eenen groenen driesch, dye neven zijn palleys stont, daer veel heeren ende baroenen versaemden om te siene hoe Galien dat peert bescriden soude. De stalknecht ontbant dat peert dat met drie stercke ketenen ghebonden stont, d’welck so vreeslijck, so wylt was dat gheen man omtrent hem comen en dorste. Als Galien ’t peert sach, heft hij ’t bi den thoom ghenomen, seer lichtelijck springhende inden zadel, die seer rijckelijck met gout beslaghen was. Hi sloich ’t peert met sporen, dat so vele ende so wel beridende dat de ghene die daer teghenwoerdich waren seyden dat sy noyt en saghen peert so wel berijden, segghende dat Galien sinen vader Olivier seer wel ghelijcte. Seere presen ende eerden hem dien saghen, segghende dat hy seer vrom ende stout wesen soude, mocht hi langhe leven, want hi seere stout was van begrijppe. Als Galien ’t peert wel bereden hadde, ghaf hi dat den palfernyer te leyden om te vercoelen. Daerna sijn si te hove gheghaen, ende Galien sprac tot den hertoge, segghende: “Here, nu heb ick d’beste peert dat over dese zide der zee is, so ick meene. Mi en ghebreect niet dan hernas: eenen goeden hellem, eenen goeden dobblen halsberch, een goede stercke lance, ende u goede sweert en begher ick niet te veranderen, maer ick ghelove God dat ick dat nimmermeere [c4vb] aen mi ghorden en sal tot dat die e[del] coninck Kaerle my ridder gheslaghen heeft.” Die goede hertoge dat horende, was seer droeve, want hi hem meende riddre te slane, midts den welcken hi tot hem sprack, segghende: “Mijn lieve soene, en begheerdi van mi gheen riddre gheslaghen te worden? Ick heb binnen mijn leven meer dan dryehondert ridders ghemaect, die noyt den coninck Kaerle en versochten om riddere te worden.” “Heere, dat gheloof ick wel,” sprack Galien, “maer nyemant en sal mi dat ghorden dan conynck Kaerle!” “Lieve sone, doet soe u belieft,” sprack de goede hertoge. In deser manieren es Galien opt casteel van Jenes vier gheheele daghen bleven, ende opten vijfsten dach heft hi oerloef willen nemen aen den hertoghe, aen die hertoghinne ende ain de schoone Bellaude, hair dochter, die hem eenen gouden rinck ghaf die voertijts aen d’lichaem van sint Steven had ghestreken gheweest, die veel virtuten hadde. Ende dye maghet seyde hem dat de mensche dien aen sinen vingere droeghe, die en soude nemmermeere verdolen noch in gheenen strijt verwonnen worden, noch zijn peert daer hi op sidt en sal onder hem niet doot bliven. Galien ontfinck den rinck ende stacken aen sinen vingher. Daerna ghaf sy hem een ziden vaenken dat seere costelijck was, om Roelant, haeren vrient, te gheven, “ende segt hem,” sprack de maghet, “dat hi niet ghehouden en heft de ghelofte die hy ghedaen heeft, want hi mi gheloefde te trouwen int inde van den somere. Ende gruet mi Olivier, minen broedere.” “Dat willick gherne doin,” sprack Galien, “ende alle ’t ghene dat ick vermach.” |
[c4va] Hoe de hertog van Jeantes zijn paard Marchepin gaf de jongeling Galien. [17] Reinier, de hertog van Jeantes die blijde was met Galien, de zoon van zijn zoon al koutende heeft zijn stalknecht geroepen die zijn paard bewaarde en hem zei dat hij zijn paard brengen zou op de kant van een groene weide die nevens zijn paleis stond daar veel heren en baronnen verzamelden om te zien hoe Galien dat paard berijden zou. De stalknecht ontbond dat paard dat met drie sterke kettingen gebonden stond, wat zo vreeslijk, zo wild was dat geen man omtrent hem komen durfde. Toen Galien ’t paard zag, heft hij ’t bij de toom genomen en sprong zeer licht in het zadel, die zeer rijk met goud beslagen was. Hij sloeg ’t paard met sporen, dat zo veel en zo goed bereed dat diegene die daar tegenwoordig waren zeiden dat ze nooit zagen een paard zo goed berijden, zeiden dat Galien zijn vader Olivier zeer goed geleek. Zeer prezen en eerden hem die het zagen en zeiden dat hij zeer dapper en stout wezen zou, mocht hij lang leven, want hij zeer stout was van begrip. Toen Galien ’t paard goed bereden had gaf hij dat de palfrenier te leiden om te verkoelen. Daarna zijn ze ten hove gegaan en Galien sprak tot de hertog en zei: “Heer, nu heb ik het beste paard dat over deze zijde der zee is, zo ik meen. Mij ontbreekt nu niets anders dan een harnas, een goede helm, een goede dubbele halsberg, een goede sterke lans en uw goede zwaard begeer ik niet te veranderen, maar ik beloof God dat ik dat nimmermeer [c4vb] aan mij gorden zal tot dat die edele] koning Karel mij ridder geslagen heeft.” Die goede hertog die dat hoorde was zeer droevige, want hij hem meende ridder te slaan waardoor hij tot hem sprak en zei: “Mijn lieve zoon, begeer je van mij geen ridder geslagen te worden? Ik heb binnen mijn leven meer dan driehonderd ridders gemaakt die nooit de koning Karel verzochten om ridder te worden.” “Heer, dat geloof ik wel,” sprak Galien, “maar niemand zal mij dat omgorden dan koning Karel!” “Lieve zoon, doe zo u belieft,” sprak de goede hertog. In deze manieren es Galien op het kasteel van Jeantes vier gehele dagen gebleven en op de vijfde dag heeft hij verlof willen nemen aan de hertog, aan de hertogin en aan de mooie Bellaude, haar dochter, die hem een gouden ring gaf die voortijds aan het lichaam van sint Steven had gestreken geweest, die veel krachten had. En de maagd zei hem dat de mens die het aan zijn vinger droeg die zou nimmermeer verdwalen noch in geen strijd overwonnen worden, noch zijn paard daar hij op zit zal onder hem niet dood blijven. Galien ontving de ring en stak die aan zijn vinger. Daarna gaf ze hem een zijden vaantje dat zeer kostbaar was om Roelant, haar vriend, te geven, “en zeg hem,” sprak de maagd, “dat hij niet gehouden heeft de belofte die hij mij gedaan heeft, want hij mij beloofde te trouwen in het einde van de zomer. En groet mij Olivier, mijn broeder.” “Dat wil ik graag doen,” sprak Galien, “en al hetgeen dat ik vermag.” |
[d1ra] Hoe Galien oerloef ghenomen heft aen den hertoghe van Jenes, aen dye hertoghinne ende aen haer dochter. [18] Galien dede hem wapenen met de wapenen dye hem hertoge Reynier ghegheven had, mit hem nemende ’t sweert dat hi hem ghegheven hadde, ende es gheseten op Marchepijn, des hertoghen peert, dat alderbeste ende stercste dat men in een lantschap soude moghen vinden. Dairna heeft Galien oerloef ghenoemen ende es met Gheeraert ende met sijn knechten gereyst den rechten wech na Spaengnen. Maer eer si yet langhe ghereden hadden, soe hebben si ontmoet op den kant [d1rb] van eenen beemde acht roovers, al gewapent ende seer wel te peerde, die alle ’t volck beroofden datter quam, soe datter niemant pasceren en dorste dan mit groot gheselscap. Si saghen Galien coemen van verre met sijn gheselscap, des de meester vanden roovers tot den andren roovers sprack, seggende: “Siedi wel ghene volck comen? Ick moet dat scoon peert hebben dat dye eene bescreden heeft!” “Ende ick sal hebben sinen helme!”, sprack d’ander. “Ende ick een vanden sommiers,” sprack die derde. Ende voerts seyde elck vanden anderen sijn begheerte. Si bleven alle stille staende, recht int midden inden [d1va] wech. Ende alse Galien sach, riep hi tot henlieden, segghende: “Ghi heren, ick bydde u, ruymt den wech ende laet ons pasceren, want ick ben een bode van den grooten coninck Kaerle.” “Dair en derfdi nyet af vermanen,” sprack dye meester vanden roovers, “ick sal hebben u peert ende hernasch, oft ic sal u vanden live berooven ende alle ’t ghene dat ghi met u brinct!” “Daer suldi aen lieghen, snoo kattijf,” sprack Galien. “Gaet uuten weghe ende maict ons plaetse!” Ende als de dieven dat hoorden, waren si soe thoernich dat sy nyet een woert spreken en konden, maer reden alle t’samen met een ghedruysch teghen [d1vb] Galien. Ende Galien leyde sijn lance int arest ende sloech Marchepijn met sporen, so felliken teghen den meester ridende dat hi hem de lance dwers doer sijn lijf stack, dat hi vanden peerde op der eerden doot viel. Daerna track hy Floberghe, sijn goede sweert, swerende dat hise alle vanden live berooven soude. Doen quam een vanden anderen mit sijn bloot sweert in die hant ende sloech op Galyen eenen swaren slach. Mair Galien verhief seer raschlijcken sijn sweert, so fellijken op sijn scouder slaende datti hem totten riem cloofde. Ende daerna versloech hi alle d’andere. |
[d1ra] Hoe Galien verlof genomen heeft aan de hertog van Jeantes, aan de hertogin en aan haar dochter. [18] Galien liet hem wapenen met de wapens die hem hertog Reinier gegeven had en met hem nam ’t zwaard dat hij hem gegeven had en is gezeten op Marchepijn, de hertog paard, dat allerbeste en sterkste dat men in een landschap zou mogen vinden. Daarna heeft Galien verlof genomen en is met Gheeraert en met zijn knechten vertrokken de rechte weg naar Spanje. Maar eer ze een tijdje gereden hadden zo hebben ze ontmoet op de kant [d1rb] van een beemd acht rovers, alle gewapend en zeer goed te paard die al ’t volk beroof de dat er kwam zo dat er niemand passeren durfde dan met groot gezelschap. Ze zagen Galien komen van verre met zijn gezelschap, dus de meester van de rovers tot de andere rovers sprak, zei: “Zien jullie wel dat volk komen? Ik moet dat mooie paard hebben dat die ene beschreden heeft!” “En ik zal hebben zijn helm!”, sprak de ander. “En ik een van de pakpaarden,” sprak de derde. En voorts zei elk van de anderen zijn begeerte. Ze bleven alle stil staan, recht in het midden van de [d1va] weg. En toen Galien dat zag riep hij tot ze en zei: “Gij heren, ik bid u, ruim de weg ons passeren, want ik ben een bode van de grote koning Karel.” “Daar behoef je niet van te vermanen,” sprak de meester van de rovers, “ik zal hebben uw paard en harnas, of ik zal u van het lijf beroven en al hetgeen dat gij met u brengt!” “Daar zal je aan liegen, snode ellendige,” sprak Galien. “Ga uit de weg en maak ons plaats!” En toen de dieven dat hoorden, waren ze zo toornig dat ze geen woord spreken konden, maar reden alle tezamen met een gedruis tegen [d1vb] Galien. En Galien legde zijn lans in het arrest en sloeg Marchepijn met sporen en reedt zo fel tegen de meester dat hij hem de lans dwars door zijn lijf stak zodat hij van het paard op de aarde dood viel. Daarna track hij Floberge, zijn goede zwaard, zweerde dat hij ze allen van het lijf beroven zou. Toen kwam een van de anderen met zijn blote zwaard in de hand en sloeg op Galien een zware slag. Maar Galien verhief zeer snel zijn zwaard en sloeg zo fel op zijn schouder zodat hij hem tot de riem kloofde. En daarna versloeg hij alle de andere. |
Hoe Galien bi coninck Kaerle quam. [19] [d2ra] De vrome campioen Galien hevet soe vele dachreysen ghereden op zijn peert Marchepijn, dat over wech liep ghelijck een hert, dat hi coemen es int heyr van coninck Kaerle den Grooten, die buyten voer sijn tente stont. Als hem coninck Kaerle comen sach, groette hi hem, ende Galien groette den coninck wederomme, hem die behoorlicke reverencie ende eere doende. Daerna sprack coninck Kaerle tot hem, segghende: “Jonghelinck, wanen zidi ende wanen comdi?” “Here,” sprack Galien, “ick bin van Constantinobelen, die edel stede, ende ick com van Jenes, daer de hertoghe Reynier mi ghegheven heeft dit peert, sijn hernasch, sinen helme, sinen halberch. Ende dit sweert heeft hi mi ghegheven, d’welck hi mi ghorden wilde ende mi ridder maken, maer ick en wilde dat niet ghehengen ende ben tot uwe keyserlijcke majesteyt coemen om dat ghi mi dat gorden sout, ende dat ghi my met uwer hant ridder maecken sout.” Doen sprack coninck Kaerle dat hy des te vreden was, ende ghaf hem terstont vyer de beste casteelen van alle sijn rijck. Ende Galien dancte den coninck grootelijken. Doen dede conynck Kaerle terstont comen een bisscop, dien hy gheboot lichtelijcken messe te singhene. Ende die messe ghesonghen sijnde, dede coninck Kaerle Galien sweren de ghelofte der ridderscap. Daerna ghorde hi hem zijn sweert. Hi scoeyde hem de ghulden spore an den rechten voet ende sloechen met sijn sweert inden hals, segghende: “God gheve u gratie, jonghelinck, te wesen een vrom campioen, ende dat ghy boven alle menschen die meeste verwinner zijn moet!” “Heere,” sprack Ga-[d2rb]lien, “duysentvout danck! Maer ic bidde u dat ghi mi nu wijst Roelant, Olyvier ende alle de Twelef Ghenooten, in wien soe veel vromicheden es.” “Waerachteliken,” sprack coninck Kaerle, “sy sijn in de avantguarde, een weynich aen dees zide van Saragoscen. Ick ben ghistren van henlieden ghereyst. Mer ghi sultse sien eer twee daghen liden selen.” “Aylais,” sprack Galien, “dat ick niet en ben neven Olivier ende Roelant. Bi mijnder trouwen, ick soude hen met mijn cleyn vermoghen so grooten vromicheyt thoonen dat si mi hair leven lanck beminnen souden.” Gouwelon de verrader die bi coninck Kaerle stont, dese woerden hoorende, sprack tot Galien, segghende: “Swighet in alder duyvel name! Noyt mijn leefdaghe en beminde ick Lombaert. Sy en doen altijt niet dan beroemelicke hooghe woerden spreken. Wech! Wech, besceten erswisch! Ghi en sout noch niet dorren aensien eene ghestoorde katte.” “Daer lichdi an, valsch verrader!”, sprack Galien, ende sloech Gouwelon voer sinen mont so swaren slach dat hem d’bloet uuten monde spranck ende dat hem twee tanden uten hoofde vielen. Daerna track hy sijn sweert uuter sceyden ende soude hem ’t hooft gheclooft hebben ende doot gheslaghen. Maer daer quamen meer dan tweehondert van sijn maghen dyen bescermden, ende souden Galien doot hebben gheslaghen en hadde coninck Kaerle dat nyet belet, die bi sijnder croonen swour dat hi den ghenen soude doen hanghen dye hem mesdede. Nu sullen wy een weynich swighen van coninck Kaerle ende van Galien, ende scriven van die verraderie die Goulon dreef opten Roncevale. |
Hoe Galien bij koning Karel kwam. [19] [d2ra] De dappere kampioen Galien heeft zo vele dagreizen gereden op zijn paard Marchepijn, dat over de weg liep gelijk een hert, zodat hij gekomen is in het leger van koning Karel de Grote die buiten voor zijn tent stond. Toen hem koning Karel komen zag groette hij hem en Galien groette de koning wederom die hem behoorlijke reverentie en eer deed. Daarna sprak koning Karel tot hem en zei: “Jongeling, waarvan ben je en waarvan kom je?” “Heer,” sprak Galien, “ik ben van Constantinopel, die edele stad, en ik kom van Jeantes daar de hertog Reinier mij gegeven heeft dit paard, zijn harnas, zijn helm, zijn halsberg. En dit zwaard heeft hij mij gegeven, wat hij mij omgorden wilde en mij ridder maken, maar ik wilde dat niet toestaan en ben tot uw keizerlijke majesteit gekomen omdat gij mij dat omgorden zou en dat gij mij met uw hand ridder maken zou.” Toen sprak koning Karel dat hij dus tevreden was en gaf hem terstond vier de beste kastelen van al zijn rijk. En Galien bedankte de koning zeer. Toen liet koning Karel terstond komen een bisschop die hij gebood licht een mis te zingen. En toen dit mis gezongen was liet koning Karel Galien zweren de gelofte van het ridderschap. Daarna omgorde hij hem zijn zwaard. Hij schoeide hem de gulden sporen aan de rechtervoet en sloeg hem met zijn zwaard in de hals, zei: “God geeft u gratie, jongeling, te wezen een dappere kampioen en dat gij boven alle mensen de grootste overwinnaar zijn moet!” “Heer,” sprak Galien [d2rb], “duizendvoudig dank! Maar ik bid u dat gij mij nu wijst Roelant, Olivier en alle Twaalf Gelijken waarin zo veel dapperheid is.” “Waarachtig,” sprak koning Karel, “ze zijn in de voorhoede, een weinig aan deze zijde van Saragossa. Ik heb gisteren met ze gereisd. Maar gij zal ze zien eer twee dag geleden zullen zijn.” “Helaas,” sprak Galien, “dat ik niet ben neven Olivier en Roelant. Bij mijn trouw, ik zou hen met mijn kleine vermogen zo’n grote dapperheid tonen dat ze mij hun leven lang beminnen zouden.” Guwelloen de verrader die bij koning Karel stond en deze woorden hoorde sprak tot Galien, zei: “Zwijg in duivels naam! Nooit in mijn levensdagen beminde ik Lombard. Ze doen altijd niets dan beroemde hoge woorden te spreken. Weg! Weg, bescheten aars wis! Gij zou noch niet durven aanzien een verstoorde kat.” “Daar lieg je aan, valse verrader!”, sprak Galien, en sloeg Guwelloen voor zijn mond zo’ n zware slag zodat hem het bloed uit de mond sprong en dat hem twee tanden uit het hoofd vielen. Daarna trok hij zijn zwaard uit de schede en zou hem ’t hoofd gekloofd hebben en dood geslagen. Maar daar kwamen meer dan tweehonderd van zijn verwanten die hem beschermden en zouden de Galien dood hebben geslagen had koning Karel dat niet belet die bij zijn kroon zwoer dat hij diegenen zou doen hangen die hem misdeed. Nu zullen we een weinig zwijgen van koning Karel en van Galien en schrijven van het verraad die Guwelloen bedreef op Ronceval. |
[d2va] Hoe Gouwelon ghesonden was als abbassade in die stadt van Sarragossen totten soudaen Marchille, daer hi valschelijck vercochte Roelant, Olivier ende d’ander ghenooten die op den Ronchevale bi hem waren. [20] Eenen dach te voren eer Galien int heyr van conynck Kaerlen quam, was ghesloten bi consente van Roelant dat Gouweloen reysen soude als ambassade tot den coninck Marchille in dye stadt van Sarragosse, brieven draghen die hem die grote coninck Kaerle sende. Van den welcken Gouwelon so seer ghestoort was datti nalijcx van spijtte gheborsten hadde teghen Roelant, dye de sake was dat hy daer reysde, des hi by den ghecruysten God in sijn herte swour dat hi dat wreken soude eer langhe daghen. De verrader Gouwelon aldus verstoort sijnde, is soe langhe ghereyst dat hi in die stadt van Saragossen quam, dair hi in dat conincklike palleys ghegaen es bi den coninck Marchille, totten welcken hi sprack, segghende: “Heer coninck, aenhoort dat ick u segghen sal. Die alderkerstelicste coninck Kaerle de Grote ontbiet u dat ghi loochnen sout uwen god Mahon om te ghelooven in Jhesu Cristo, u stellende in sijnder ghenaden ende gheven hem de stat van Sarragossen met alle den lande daer omtrent ligghende. Maer verstaet eerst het ghene dat ick u segghen wille, want wildi by minen rade wercken, ick sal u eer vier mainden Frans coninck maken sonder dairom nochtan uwe wit te laten, ende ghi sult den grooten coninc Kaerle ende alle sijn volck bederven. Ende ick ghelove u dat ick ghelooven sal in uwen god, wildi mijn bevel vol-[d2vb]bringhen.” Als die soudaen Marchille dese woerden hoorde, heft hi hem omhelst, hem grootelijck feesterende, tot hem segghende: “Nu segt mi, goede vrient, was ick doen sal?” Ende Gouwelon antwoerde, segghende: “Heer coninck, ten baet nyet gheheelt, ick hate Roelant, coninck Karels neve, alsoe seere dat ick niet en roecke wat ick doe om hem te verderven. Maer al soude ick verlaten mijn wijf, mijn kindren, al mijn lant, alle mijn maghen, alle mijn vrienden, de wet Jhesu Cristi verloochenen om in die uwe te gheloovene, ende al soude ick mijn leven lanck over dese zide der zee wonen, so willick Roelant doen sterven. Ende wildy my ghehulpich wesen, mit hem sellen sterven meer dan twintich duysent mans van d’alder vromste ende stoutste van al Vranckerijcke, die bi hem sijn.” Die coninck Marchille, Gouwelons begheerte horende, was uuter maten blide, want hi en haette gheenen minsche ter werlt so seere als Roelant om deswille datti hem eenen aerm af gheslaghen hadde voer die stadt van Engerrie. Daerom sprack hi tot Goulon, segghende: “Edel riddre, segt mi hoe soude ick Roelant crighen moghen, dien ghi niet en bemint?” “Heer, dat sal ick u segghen,” sprack Guweloen. “Die groote keysere Kaerle bemint mi seere ende betrout mi volcomeliken, dus sal hi alle ’t ghene gelooven dat ick hem segghen sal. Dairom, als ick wederom tot him come, sal ick hem segghen dat ghi u ganslijck in sinen handen stellen wilt, dat ghi hem de stadt van Saragossen over gheven sult, dat ghi inden almoghenden God ghelooven sult, dat ghi hem gheven selt hondert scoon hackeneyen, hondert [d3ra] peerlen van Orienten, hondert haeswinden, hondert brecken, hondert valcken, hondert scoon peerden, costelijck ghezadelt, ende twee hondert duysent merck fijn gout om sijn armee te betalen ende te desroyeren. Ende als coninck Kaerle mi dit hoort segghen, sal hy blide zijn. Dan sallick hem daerna segghen dat hi sijn heyr opbreken doe, ende dat hi vertrecke, Roelant ende Olyvier daer latende, om de selve ghiften te ontfanghen. Ende als hi over de brugghe is ghepasceert met alle sijn heyr, suldy terstont alle u volck doen wapenen ende sultse doen slain op Roelant ende op sijn ghesellen omtrent der middernacht, want hi en sal gheen succours crighen connen van den conynck. Ende ick sal neven den coninck sijn om hem te abuzeren ende altijt te keeren datti geen succours en sende, ende dan suldi Roelant moghen ter doot brenghen, dien ick so seere haette.” “Bi minen god Mahon,” sprack de coninck Marchille, “desen ainghaende en sal ick u niet faelleren, want mijn broeder Belligant sal mi morghen te hulpen coemen met hondert duysent Sarazenen. Dan sal ic mijn volck mit dat sine versamen, ende wi selen Roelant ghaen bevechten omtrent der middernacht soe secreteliken dat si ons niet vernemen en selen voer wi op hen slain.” “Waerachteliken, ghi spreect seer wijslijken,” sprack Goulon, “maer ghy moet u battaellen wel oerdoneren als ghy Roelant bevechten wylt, want met hem sijn twintich dusent strijtbarighe mans, de aldervroemste van heel Vranckerijck, ende ses genooten van Vranckerijck, die seer vrom sijn van moede, te weten: Olivier, de bisschop Turpijn, dye hertoghe Nay-[d3rb]mes, Berangier, die mijn namaech es, Estoul, die soene van Odon, Yvon, Yvoire, Godebeuf, Richart ende Vincent. Alle dese dye ic ghenoemt hebbe, sullen vore in die battaelle sijn. ’t Es de heel bloeme van Vranckerijck, de beste ridders ende die meeste ontsien van alle Kerstenrijcke.” Als Marchille Gouwelons woerden wel verstaen hadde, loech hem ’t herte in den buyck van blyscapen, ende swour Mahon dat hi Roelant ontlyven soude ende alle de Kerstenen die met hem sijn swaerlijcken persequeren. Doen nam Gouwelon oerloef aenden coninck Marchille ende keerde lichteliken in coninck Karels heyr met veel ghyften die hem waren ghegheven. Als Gouweloen int heyr comen was, meenende sijn knien te buyghen om den coninck die behoorlijcke reverencie te doene, viel hy onversienlijcken plat neder ter eerden, midts den welcken alle de heren grootelijck inder herten murmuereerden. Als de verrader wederom op gestaen was vander eerden vertelde hy den coninck hoe de coninck Marchille in Jesu Cristo gheloofde, dat hy hem senden soude grooten scat van gout ende selver, dat hi hem over gheven soude alle die sloten ende steden des lants, ende dat hi eer Sint Jansmesse naestcomende te Parijs coemen soude met twyntich duysent mans ’t heylich doopsele ontfaen ende om hem te dienen. Als conynck Kaerle dat hoorde, omhelde hi den verradere minlijcken van blyschapen, meenende dat al ’t ghene dat hy seyde waerachtych gheweest hadde, ende dye baroenen bestonden grote bliscap te driven in des conincs tente. Daerna sprack de verrader totten coninc: [d3va] “Edel coninck, hoort na mi. Doet op nemen u bagagien, tinten, paviloenen. Rijdt desen avont, eer die sonne onder gaet, logeren drie milen van hier. Laet Roelant ende Olivier met thien duysent strijtbaryghe mans tot een achterhoede hier bliven, die verwachten sullen den rijcdom ende scat dye de coninck Marchille senden sal. Dan selen si ons morghen volghen oft als si willen.” De coninck gheloofde Gouwelon. Hi gheboot terstont dat hem elckerlijck soude bereyden, want hi vertrecken wilde, ende sende eenen bode aen sinen neve Roelant ende aen d’ander baroenen dat sy verwachten souden den rijcdom [d3vb] dye de coninck Marchille senden soude, ende hi soude altijt vore reyzen. Roelant, die op gheen verraderie en dachte, ontboot sinen oom coninck Kaerle dat hy sijn bevel volbrenghen soude. Aldus es coninck Kaerle van dair gereyst ende heeft Roelanden ghelaten thien duysent strijtbareghe mans, die welcke hi na die tijt noyt en sach dan alle t’samen doot opten velde, d’welck jammerlijck te beclaghen was. |
[d2va] Hoe Guwelloen gezonden was als ambassade in de stad van Saragossa tot de sultan Marchille daar hij vals verkocht Roelant, Olivier en de andere gelijken die op de Ronceval bij hem waren. [20] Een dag tevoren eer Galien in het leger van koning Karel kwam was besloten bij consent van Roelant dat Guwelloen reizen zou als ambassade tot de koning Marchille in de stad van Saragossa en brieven droeg die hem die grote koning Karel zond. Waarvan Guwelloen zo zeer verstoord was dat hij nauwelijks van spijt uitgebarsten was tegen Roelant van de zaak dat hij daar reisde, dus hij bij de gekruisigde God in zijn hart zwoerd dat hij dat wreken zou eer lange dagen. De verrader Guwelloen die aldus verstoord was is zo lang gereisd dat hij in de stad van Saragossa kwam daar hij in dat koninklijke paleis gegaan is bij de koning Marchille, waartoe hij sprak en zei: “Heer koning, aanhoort dat ik u zeggen zal. Die aller christelijkste koning Karel de Grote ontbiedt u dat gij loochenen zou uw god Mohammed om te geloven in Jezus Christus en u stelt in zijn genade en geven hem de stad van Saragossa met alle landen die daar omtrent liggen. Maar versta eerst hetgeen dat ik u zeggen wil, want wil je bij mijn raad werken, ik zal u eer vier maanden de Franse koning maken zonder daarom nochtans uw wet te late, en gij zal de grote koning Karel en a zijn volk bederven. En ik beloof u dat ik geloven zal in uw god, wil je mijn bevel v[d2vb] volbrengen.” Toen die sultan Marchille deze woorden hoorde heeft hij hem omhelst, hem groot fêteren en tot hem zei: “Nu zeg mij, goede vriend, wat ik doen zal?” En Guwelloen antwoorde en zei: “Heer koning, het baat me niet te verhelen, ik haat Roelant, koning Karels neef, alzo zeer dat het me niet uitmaakt wat ik doe om hem te verderven. Maar al zou ik verlaten mijn wijf, mijn kinderen, al mijn land, al mijn verwanten, al mijn vrienden, de wet Jezus Christus verloochenen om in de uwe te geloven en al zou ik mijn leven lang over deze zijde der zee wonen, zo wil ik Roelant laten sterven. En wil je mij behulpzaam wezen. Met hem zullen sterven meer dan twintigduizend mannen van de aller dapperste en stoutste van al Frankrijk die bij hem zijn.” Die koning Marchille die Guwelloen begeerte hoorde was uitermate blijde, want hij haatte geen mens ter wereld zo zeer als Roelant en daarom omdat hij hem een arm had afgeslagen voor die stad van Engerrie. Daarom sprak hij tot Guwelloen en zei: “Edele ridder, zeg mij hoe zou ik Roelant krijgen mogen die gij niet bemint?” “Heer, dat zal ik u zeggen,” sprak Guwelloen. “Die grote keizer Karel bemint mij zeer en vertrouwt mij volkomen, dus zal hij al hetgeen geloven dat ik hem zeggen zal. Daarom, als ik wederom tot hem kom zal ik hem zeggen dat gij u gans in zijn handen stellen wilt dat gij hem de stad van Saragossa over geven zal, dat gij in de almogende God geloven zal, dat gij hem geven zal honderd mooie hakkenei, honderd [d3ra] parels van Oriente honderd hazewinden, honderd brakken, honderd valken en honderd mooie paarden, kostbaar gezadeld en twee honderdduizend mark fijn goud om zijn leger te betalen en te weg te doen. En als koning Karel mij dit hoort zeggen zal hij blijde zijn. Dan zal ik hem daarna zeggen dat hij zijn leger opbreken doet en dat hij vertrekt, Roelant en Olivier daar laat om die giften te ontvangen. En als hij over de brug is gepasseerd met al zijn leger zal je terstond al uw u volk doen wapenen en zal ze laten slaan op Roelant en op zijn gezellen omtrent de middernacht, want hij zal geen hulp kunnen krijgen van de koning. En ik zal neven de koning zijn om hem te abuseren en altijd te keren dat hij geen hulp zendt en dan zal je Roelant mogen ter dood brengen die ik zo zeer haat.” “Bij mijn god Mohammed,” sprak de koning Marchille, “dit aangaande en zal ik u niet falen, want mijn broeder Belligant zal mij morgen te hulp komen met honderdduizend Sarazenen. Dan zal ik mijn volk met de zijne verzamelen en wee zullen Roelant gaan bevechten omtrent de middernacht zo geheim dat ze ons niet vernemen zullen voordat we op hen slaan.” “Waarachtig, gij spreekt zeer wijs,” sprak Guwelloen, “maar gij moet u bataljons goed orden als gij Roelant bevechten wil, want met hem zijn twintigduizend strijdbare mannen, de aller dapperste van heel Frankrijk en de zes gelijken van Frankrijk die zeer dapper zijn van moed, te weten: Olivier, de bisschop Turpijn, de hertog Naymes [d3rb], Berangier, die mijn naverwant is, Estoul, de zoon van Odon, Yvon, Yvoire, Godebeuf, Richard en Vincent. Alle deze die ik genoemd heb zullen voor in het bataljon zijn. Het is de bloem van Frankrijk, de beste ridders en de meeste ontzien van heel christenrijk.” Toen Marchille Guwelloen woorden goed verstaan had lachte hem het hart min de buik van blijdschap en zwoer Mohammed dat hij Roelant doden zou en alle Christenen die met hem zwaar vervolgden. Toen nam Guwelloen verlof aan de koning Marchille en keerde licht in koning Karels leger met veel giften die hem waren gegeven. Toen Guwelloen in het leger gekomen was en meende zijn knieën te buigen om de koning die behoorlijke reverentie te doen viel hij onvoorzien plat neer ter aarde, mits waardoor alle heren zeer in hun hart mormelden. Toen de verrader wederom opgestaan was van de aarde vertelde hij de koning hoe de koning Marchille in Jezus Christus geloofde, dat hij hem zenden zou grote schat van goud en zilver, dat hij hem overgeven zou alle burchten en steden van het land en dat hij eer Sint Jansmis naast komend te Parijs komen zou met twintigduizend mannen het heilig doopsel ontvangen en om hem te dienen. Toen koning Karel dat hoorde, omhelsde hij de verrader minlk vanwege de blijdschap en meende dat al hetgeen dat hij zei waar geweest was en de baronnen bestonden grote blijdschap te bedrijven de konings tent. Daarna sprak de verrader tot de koning: [d3va] “Edele koning, hoor naar mij. Laat opnemen uw bagage, tenten, paviljoenen. Rijdt deze avond, eer de zon ondergaat, logeren drie mijlen van hier. Laat Roelant en Olivier met tienduizend strijdbare mannen tot een achterhoede hier blijven, die verwachten zullen de rijkdom en schat die koning Marchille zenden zal. Dan zullen ze ons morgen volgen of als ze willen.” De koning geloofde Guwelloen. Hij gebood terstond dat hem elk zou bereiden want hij wilde vertrekken en zond een bode aan zijn neef Roelant en aan de andere baronnen dat ze verwachten zouden de rijkdom [d3vb] die de koning Marchille zenden zou en hij zou altijd voor reizen. Roelant, die aan geen verraad dacht, ontbood zijn oom koning Karel dat hij zijn bevel volbrengen zou. Aldus is koning Karel vandaar vertrokken en heeft Roelant gelaten tienduizend strijdbare mannen die hij na die tijd nooit meer zag dan alle tezamen dood op het veld, wat droevig te beklagen was. |
Hoe de coninck Marchille met hondert ende vijftich duysent Sarazenen den vromen Roelant quam bevechten omtrent der middernacht. [21] [d4ra] Nu reyst de edel coninck Kaerle ende alle sijn heyr so lange dat si de brugghe pasceerden, verselscapt met menighen edelen baroen. Ende Galien was wonderlike ghestoort om dat hi met dat heyr wederom comen was, ende hadde gheerne na den Ronchevale ghereyst. Maer coninck Kaerle belette hem dat, tot hem segghende: “Edel jonghelinck, morghen selen Roelant, Olivier ende d’ander baroenen hier wesen. En reyst van mi niet op dat Gouwelon u niet en vervolghe, want hi u niet en bemint.” Aldus bleef Galien by den coninck, want ’t en beliefde God niet dat hy voerder reysde, want hadde hy bi sinen vader gheweest, hy ware oock metten anderen doot bleven. In deser manieren reysde die coninck Kaerle, d’welck hem namaels beroude, mair ’t was te spade, ende logeerde drie milen van Roelant om dyen nacht te rusten. Van de welcke ick nu swigen wille ende keeren tot Roelant ende ten anderen baroenen, dye verwachten den schat die Marchille senden soude, also de selve kersten baroenen meenden, die alle sonder tente oft paviloen bleven waren, want si alle wilen meenden vertrecken ende Kaerlen te volgen. Als doen de sonne te Gode was, sende die coninck Marchille eenen bespier om te vernemene oft coninck Kaerle wech ghereyst was oft niet. De welck als hi inder Kerstenen heyr vernomen hadde dat coninck Kaerle wech was, is wederomme tot Marchille comen, dien hi dat vertelde. Terstont heeft deselve coninck Marchille alle zijn volck doen wapenen, ende sinen broedre Belligant, die daer dien dach coemen was mit hondert duysent Sarazinen, leyde [d4rb] hi mit hem. Dese Belligant hadde met hem bracht vijfthien coninghen. De eerste was coninck Pinaert, een d’alder wreetste Sarazijn dye men vinden mochte. Hi hadde ’t vleesch so hert dat gheen ijser noch stael hem quetsen en conde. Als si alle ghewapent ende ghereet waren, hebben si bestain te reysen so heymelijcken dat men ’t niet verre vernemen en conde. Ende als si soe langhe ghereyst hadden dat si by Roelants tente bestonden te comen, so beghosten sy hen oerdonancie te stellen om vechten, ende maecten drie battaellen. Die coninck Marchille hadde die avantgarde, in dye welcke waren vijftich duysent strijtbareghe Sarazinen, die al t’samen seere wel ghewapent ende ghemonteert waren. Belligant, de broeder van Marchille, hadde die rierguarde oock met vijftich duysent Sarazijnen. Ende die wrede coninck Pinaert [hadde] oock een heyr van vijftych duysent Sarazinen. Ende als dye heydensche heeren alle hen volck in goeder oerdonancien ghestelt hadden, zijn si hueschelijken voet voer voet voert ghegain tot op een seer breede hoochde, daer si een weynich toefden. In deser manieren quamen die heydenen ende die Sarazinen nae ons volck, dye int groene laghen en[de] slyepen sonder eenich achterdincken, want si niet en wisten dat sy van den valschen verrader Gouweloen soe deerlijcken verraden waren ende den Sarazinen vercocht. Nyemant van den Kerstenen en hadde tente noch pauweloen dan alleen Roelant, in wiens tente menich edele baroen was, te wetene: Olivier, Turpijn, dye goede eerts[b]isschop, Sampsoen, Berangier, Gouweloens neve, [d4va] Godebeuf van Vrieslant, Goutier la dure, Yvon, Bernaert van Mondidier met meer andere, de welcke wy hier niet en noemen. Roelant ende alle d’ander baroenen verwonderden dat die Sarazinen niet en brachten ’t ghene dat si gheloeft hadden, ende het docht hem vremde dat si niet en quamen om getrouwicheyt te houden, ghelijck Gouweloen gheseyt hadde. Doen quam Giraert, die haistelijcken ghinck in de tinte van Roelant, seer verstorbeert zijnde, ende bestont mit luyder stemmen te roepene, segghende: “Heeren baroenen, ter wapenen! Ter wapenen, ghy ridders! Nu sijn wy alle ghescoffiert, want meer dan hondert duysent heydenen sijn hierby, die onscoemen bevechten. Nu terstont hebb ick dye ghesien op een hoochde, daer si oerdonneren haer battaellen om ons te bevechten.” Dit was omtrent der tijt dat dye mane bestont te scinen, ende daerom mochten si de Sarazinen een weynich verachtich sien. Roelant spranck uut sijn tente, siende na dye hoochde, ende sach dat de valleye ende het plat lant alree vol Sarazinen was. Doen veranderde hem alle sijn bloet, ende hi sprack: “Ay, Gouwelon, ’t es bi uwer schult. Ghy hebt ons den heidenschen volcke vercocht!” Terstont blies hi sinen horen so luyde dat de Franchoysen dye sliepen uut den slaep ontspronghen ende elck ter wapenen liepen. Doen quamen si ter tenten van Roelant, daer si alle t’samen maer twintich d[u]ysent en waren. Ende als Roelant die alle t’samen sach, sprack hi tot henlieden, seggende: “Ghy heeren, ghi baroenen, elckerlick dincke sijn vromicheyt te baren. Weet certeynlijck dat si alle selen salich sijn die [d4vb] desen dach sterven selen! Och Olivier, ick bid u, weest mijn gheselle ende blijft desen dach neven mijn zide.” “Ick sweer by mijn kersdom, ick sal u ghetrouwe bliven tot inder doot!”, sprack Olyvier. “Maer by minen rade sal men ’t ontbieden uwen oom.” “Dat dunckt mi oock goet wesen,” antwoerde Roelant. Doen wort hen tween oft drien ghevraecht oft sy tot coninck Kaerlen riden wilden om te segghen dat hi wederomme quame. Maer si antwoerden dat si hen beraden souden als si te peerde waren. Also bleef de sake sonder op dye tijt te sprekene meer daer af, want si wilden eerst versoecken oft sy die stercste sijn souden oft niet. Maer de eertsbisscop Turpijn gheboot Roelant daerna sinen horen te blasen om dat conynck Kaerle henlieden soude te helpen coemen. “Waerachtelijcken, dat soude sijn grote dwaesheit,” sprack Roelant, “wi en zijn noch niet bevochten! Oock en sijn dye Sarazinen noch hier niet comen. Wat soude conynck Kaerle, mijn oom, segghen oft hi quame ende dat hi gheen vyanden en vonde? Het soude ons ten eewighen daghen verweten worden, ende nimmermeer en souden wi van iemande gheacht worden.” Met dien dat si aldus onderlinghe sprekende waren, sijn de Sarazinen van alle ziden ain comen gheronnen te peerde. Belligant was vore met een groote dicke lance, daer met hi teghen eenen Franchoys so fellijcken reet dat hy hem van den live beroofde. Doen riep hi: “Saragosse! Saragosse!” ende tra[c] sijn blynckende sweert van stale bruyn. Ende terstont beghosten die Franchoysen ende Sarazinen malckandere bi te coemen seer fellijcken. Doen mocht men syen ter [e1ra] eerden vallen menich man met den peerde, menighe lance breken, menyghen scilt doersteken, menighen helme doirslain, menich courcet ende hals[b]erch doerhouwen, menighen ridder wonden, menighen dooden opter eerden ligghen, ermen afslain, hoofden doerhouwen, handen ende voeten vanden lichamen vlyeghen. Maer ’t es Gode bekint hoe Roelant de Sarazinen castiende was, want int eerste aincomen met zijn lance, die seer groot ende dicke was, stack hy dertich Sarazinen uuten ghereyde, dat si opter eerden doot vielen. Doen brack sijn lance. Daerna track hi Duerendale, sijn sweert, mitten welcken hy selcken moert dede dat niemant en dorste sijn slaghen verwachten dan die den doot smaken wilde. Olyvier was neven sijn zide, die wonder dreef metten sweerde, die Sarazinen in stucken slaende. D’eertsbisscop Turpijn ende Berangier, die voer in den poent waren, sloeghen seer dapperlijck, desghelijcke Godebeuf de Vryese ende Bernaert van Mondidier. De sesse voernoemde t’samen scermutsten seer fellijken onder de Sarazinen dat eer een huere in den velde verslagen bleven meer dan sesthien duysent Sarazinen, so dat de Torcken achterwairt ghevloden waren meer dan men met eenen boghe soude konnen scieten. Noyt man en sach derghelike moert als doen gheschiet! Ende en hadde ghedaen die coninck Marchille, dye daer toe quam met vijftich dusent Sarazinen, Belligant de coninck ende al sijn volck souden doot bleven hebben. Maer op dier tijt waren ons baroenen onghenadelijcken achterwaert ghedreven. Daerna quam de coninck Pinaert ter ander ziden oock [e1rb] mit vijftich duysent Sarazinen, dye zijn volck soe dapperlijck dede scieten op de Franchoysen dat si naulijck hemel noch eerde sien en conden midts den gheschutte ende daerten, dye menichfuldigher vielen dan haghelsteenen. Ende die Sarazinen deden so vele dat terstont thien duisent Franchoysen verslaghen waren. Roelant ende Olivier waren seer ghewont, ende die Sarazinen persequeerden seere ons kersten baroenen in selcker manieren dat sy niet meer en wisten wair vlieden oft ghaen, want sy aen alle ziden besloten waren. Doen vonden dese sesse: Roelant, Olivier, bisscop Turpijn, Berangier, Samson ende Estou, een rotche daer sy hen inne borghen, ende alle d’ander laghen int groene doot oft so ghewont dat sy noyt wederomme op staen en konden. Als doen dye Sarazinen de dagheraet saghen, keerden si met hen heyr wederomme in hen tenten ende pauweloenen. Maer de goede coninck Kaerle, die over de brugghe gepasceert was met alle sijn heyr, droomde dien nacht eenen seer vervaerliken wonderlijcken droom. Ende hem dochte in sinen visioene dat hi sinen neve Roelant sach al heel bedect met bloede, ende dat de kercke van Sint Denijs in Vranckerijcke af gheworpen was ter eerden, ende dat hi was in eene seere perijckelose water, ende dat zijn longne ter eender ziden swemmende was ende sijn levre ter ander ziden, so dat hem gheenderhande meesters noch medecijns ghesont maken en consten. Daerna sach hy ’t poertael van Onser Liever Vrouwen te Rieme ende alle de pilaren vallen. Hi sach de mane persch, die sonne verandert ende dat men opten Roncheval [e1va] tot aenden navel int bloet ghinck, ende hem dochte dat hi bisscop Turpijn ende Olyvier sochte, maer hy en condese in gheender manyeren vinden, des hy midts thoernighe ghestoortheyt ontwaecte, noch noyt binnen dier nacht en conde hi de voernoemde dinghen uut sijnder memorien gestellen. Des morghens als ’t dach was, stont hy op ende seer devotelijck dede hi een messe singhen, daer hy offerde eenen cop van goude fijn ter eeren Jhesu Cristi, op dat Hem beliefde vander doot te bescermene sinen neve Roelant ende alle die baroenen ende Kerstenen die bi hem waren. Als de misse ghesongen was, ghinck hi uut sijn pauwelon tot neven eenen marbren paelsteen, op den welcken hi lenen ghinck. Daer is hy dinckende worden op Roelant ende op d’ander baroenen, des hem de tranen uten ooghen spronghen, over zijn wanghen loopende. D’welc de hertoghe Naymes siende, wort mit drucke bevanghen ende riep voer alle de baroenen met luyder stemmen, seggende: “Aylaes, ghi heeren, met rechte soude ons ’t herte in den buyck scoren als wi onsen keyser aldus beweent sien. Och, heer keysere, segt mi wat u mescomt. Esser eenich man die u heeft gestoort, ick sael ’t wreken!” “Hay, Naymes, God wil u in duechden groeyen laten!”, sprack keyser Kaerle. “Uwen raet heeft my t’anderen tiden vertroost. Ick ben so verstorbeert om eenen droom dye ick te nacht ghedroomt hebbe, soe dat ick my selven nyet wel te vreden ghestellen en can.” Doen vertelde hem coninck Kaerle synen droom van beghinsel totten inde. Ende die hertoge Naymes dien horende, wort screyende ende [e1vb] sprack: “Helaes, welcken schade, te verliesen uwen alder ghetrousten neve, dye ghisteren noch levende was. Het ware veel verloren voer u, want nemmermeer en soudi so ontsien worden. Laet ons terstont met alle ’t heyr wederom riden, soe selen wy weten hoe dat met Roelant staet ende met die ander baroenen!” Als Gouweloen des hertoghen woerden hoorde, sprack hy, segghende: “Ghy sijt dwaeslijck bedacht, want Roelant is te seer wel verselscapt. Oock en soude dye coninck Marchille hem niet dorren bevechten!” Ende in deser manieren wort doer de woerden van Gouwilon ghekeert dat coninck Kaerle den vromen Roelant noch den anderen baroenen gheen bystant en sende, sonder op dye tijt daer af meer te vermanen. Maer wi selen nu swighen van den grooten coninck Kaerle ende van sijn heyr ende scryven van Roelant ende Olivier die, ghelijck ghi ghehoort hebt, seere verradelijcken ende onversienlijcken bevochten sijn gheweest vanden coninck Marchille, van Belligant, sinen broeder, ende vanden coninck Pinaert, der Kerstenen vianden. |
Hoe de koning Marchille met honderdvijftigduizend Sarazenen de dappere Roelant kwam bevechten omtrent de middernacht. [21] [d4ra] Nu reist de edele koning Karel en al zijn leger zo lang dat ze de brug passeerden, vergezelschap met menige edele baron. En Galien was wonderlijk verstoord omdat hij met dat leger wederom gekomen was en was graag naar Ronceval vertrokken. Maar koning Karel belette hem dat en tot hem zei: “Edele jongeling, morgen zullen Roelant, Olivier en de ander baronnen hier wezen. En reis van mij niet opdat Guwelloen u niet volgt, want hij bemint u niet.” Aldus bleef Galien bij de koning, want ’t en beliefde God niet dat hij verder reizen zou want had hij bij zijn vader geweest, hij was ook met de anderen dood gebleven. In deze manier reisde koning Karel wat hem later berouwde, maar ’t was te laat, en logeerde drie mijlen van Roelant om die nacht te rusten. Waarvan ik nu zwijgen wil en keren tot Roelant en ten anderen baronnen die verwachten de schat die Marchille zenden zou, alzo die christen baronnen meenden die alle zonder tent of paviljoen gebleven waren, want ze alle wel meenden te vertrekken en Karel te volgen. Toen doen de zon tot God was zond die koning Marchille een verspieder om te vernemen of koning Karel vertrokken was of niet. Die toen hij in het Christenenleger vernomen had dat koning Karel weg was is wederom tot Marchille gekomen die hij dat vertelde. Terstond heeft de koning Marchille al zijn volk doen wapenen en zijn broeder Belligant die daar die dag gekomen was me honderdduizend Saracenen legde [d4rb] hij met hem. Deze Belligant had met hem gebracht vijftien koningen. De eerste was koning Pinaert, een der aller wreedste Sarrazin de men vinden mocht. Hij had ’t vlees zo hard dat geen ijzer noch staal hem kwetsen kon. Toen ze alle gewapend en gereed waren, hebben ze bestaan te reizen zo heimelijk dat men ’t niet ver vernemen kon. En toen ze zo lang gereisd hadden dat ze bij Roelant’ s tent bestonden te komen, zo begonnen ze zich in ordonnantie te stellen om vechten en maakten drie bataljons. De koning Marchille had de voorhoede waarin waren vijftigduizend strijdbare Saracenen, die alle tezamen zeer goed gewapend en gemonteerd waren. Belligant, de broeder van Marchille, had de achterhoede ook met vijftigduizend Saracenen. En die wrede koning Pinaert had ook een leger van vijftigduizend Saracenen. En toen de heidense heren al hen volk in goede ordonnantie gesteld hadden zijn ze hoffelijk voet voor voet voortgegaan tot op een zeer brede hoogte daar ze een weinig vertoefden. In deze manier kwamen de heidenen en de Saracenen naar ons volk de in het groene lagen en sliepen zonder enige achterdocht want ze wisten niet dat ze van de valse verrader Guwelloen zo deerlijk verraden waren en aan de Saracenen verkocht. Niemand van de Christenen had tent noch paviljoen dan alleen Roelant in wiens tent menige edele baron was, te weten: Olivier, Turpijn, de goede aartsbisschop, Sampson, Berangier, Guwelloen neef, [d4va] Godebeuf van Friesland, Gautier la dure, Yvon, Bernaert van Montdidier met meer andere, welke hier niet noemen. Roelant en alle de ander baronnen verwonderden dat de Saracenen niet brachten hetgeen dat ze beloofd hadden en het dacht hen vreemd dat ze niet kwamen om trouwheid te houden, gelijk Guwelloen gezegd had. Toen kwam Giraert, die haastig ging in de tent van Roelant die zeer verstoord was en bestond et een luide stem te roepen en zei: “Heren baronnen, ter wapen! Ter wapen, gij ridders! Nu zijn wij alle geschoffeerd want meer dan honderdduizend heidenen zijn hierbij die ons komen bevechten. Nu terstond heb ik ze gezien op een hoogte waar ze ordonneren hun bataljons om ons te bevechten.” Dit was omtrent der tijd dat de maan begon te schijnen en daarom mochten ze de Saracenen een weinig van achter zien. Roelant sprong uit zijn tent en zag naar de hoogte en zag dat de vallei en het platteland alreeds vol Saracenen was. Toen veranderde hem al zijn bloed en hij sprak: “Aai, Guwelloen, ’t is bij uw schuld. Gij hebt ons het heidense volk verkocht!” Terstond blies hij zijn horen zo luid dat de Fransen die sliepen uit de slaap ontsprongen en elk ter wapen liepen. Toen kwamen ze ter tent van Roelant daar ze alle tezamen maar twintigduizend waren. En toen Roelant die ze alle tezamen zag sprak hij tot ze en zei: “Gij heren, gij baronnen, elk denkt om zijn dapperheid te openbaren. Weet zeker dat ze alle zalig zullen zijn die [d4vb] deze dag sterven zullen! Och Olivier, ik bid u, wees mijn gezel en blijft deze dag nevens mijn zijde.” “Ik zweer het bij mijn christelijkheid, ik zal u getrouw blijven tot in de dood!”, sprak Olivier. “Maar bij mijn raad zal met het ontbieden uw oom.” “Dat dunkt mij ook goed te wezen,” antwoorde Roelant. Toen werd hen twee of drie gevraagd of ze tot koning Karel rijden wilde om te zeggen dat hij wederom kwam. Maar ze antwoorden dat ze zich beraden zouden als ze te paard waren. Alzo bleef de zaak zonder op de tijd te spreken meer daarvan, want ze wil de eerst onderzoeken of ze de sterkste zijn zouden of niet. Maar de aartsbisschop Turpijn gebood Roelant daarna zijn horen te blazen zodat koning Karel ze zou te hulp komen. “Waarachtig, dat zou zijn grote dwaasheid,” sprak Roelant, “we zijn noch niet bevochten! Ook zijn de Saracenen noch hier niet gekomen. Wat zou koning Karel, mijn oom, zagen als hij kwam en dat hij geen vijanden vond? Het zou ons ten eeuwige dagen verweten worden en nimmermeer zouden we van iemand geacht worden.” Met dien dat ze aldus onderling aan het spreken waren zijn de Saracenen van alle zijden aangekomen gereden te paard. Belligant was voor met een grote dikke lans waartegen hij een Fransman zo fel reedt zodat hij hem van het lijf beroofde. Toen riep hij: “Saragossa! Saragossa!” en trok zijn blinkende zwaard van bruin staal. En terstond begonnen de Fransen en Saracenen zeer fel bij elkaar te komen. Toen mocht men ter aarde zien vallen menig man met paard, menige lans breken, menig schild doorstoken menige helm doorgeslagen menig mes en halsberg doorhouwen, menige ridder gewond, menige die dood op de aarde lag, armen afslaan, hoofden doorhouwen, handen en voeten van de lichamen vliegen. Maar ’t is God bekend hoe Roelant de Saracenen aan het kastijden was want in het eerste aankomen met zijn lans, die zeer groot en dik was, stak hij dertig Saracenen uit het gereide zodat ze dood op de aarde vielen. Toen brak zijn lans. Daarna trok hij Duerendale, zijn zwaard, waarmee hij zulke moord deed dat niemand op zijn slagen durfde te wachten dan die de dood smaken wilde. Olivier was nevens zijn zijde die wonder bedreef met het zwaard en de Saracenen in stukken sloeg. De aartsbisschop Turpijn en Berangier, die voor in de punt waren, sloegen zeer dapper, dergelijke Godebeuf de Fries en Bernaert van Montdidier. De zes voernoemde tezamen schermutselden zeer fel onder de Saracenen dat eer een uur in het veld verslagen bleven meer dan zestienduizend Saracenen, zodat de Turken achteruitgevlogen waren meer dan men met een boog zou kunnen schieten. Nooit zag men dergelijke moord als toen geschieden! En had niet gedaan de koning Marchille die daartoe kwam met vijftigduizend Saracenen, Belligant de koning en al zijn volk zouden dood gebleven hebben. Maar op die tijd waren onze baronnen ongenadig achteruitgedreven. Daarna kwam de koning Pinaert ter andere zijde ook [e1rb] met vijftigduizend Saracenen die zijn volk zo dapper liet schieten op de Fransen zodat ze nauwelijks hemel noch aarde zien konden mits het geschut en pijlen die meer menigvuldig vielen dan hagelstenen. En die Saracenen deden zo veel dat terstond tienduizend fransen verslagen waren. Roelant en Olivier waren zeer gewond en die Saracenen achtervolgden zeer onze christen baronnen op zulke manieren dat ze niet meer wisten waar te vlieden of te gaan want ze waren aan alle zijden besloten. Toen vonden deze zes; Roelant, Olivier, bisschop Turpijn, Berangier, Samson en Estoul een rots waarin ze zich verborgen, en alle anderen lagen in het groene dood of zo gewond dat ze nooit wederom opstaan konden. Toen de Saracenen de dageraad zagen keerden met hun leger wederom in hun tenten en paviljoenen. Maar de goede koning Karel, die over de brug gepasseerd was met al zijn leger, droomde die nacht een zeer vervaarlijke wonderlijke droom. En hij dacht in zijn visioen dat hij zijn neef Roelant zag al heel bedekt met bloed en dat de kerk van Sint Dionysus in Frankrijk afgeworpen was ter aarde en dat hij was in een zeer perikels water en dat zijn longen aan de ene zijde aan het zwemmen was en zijn lever aan de andere zijde zo dat hem geen artsen noch medicijn gezond maken kon. Daarna zag hij ’t portaal van Onze Lieve Vrouwe te Reims en alle pilaren vallen. Hij zag de maan paars, de zon verandert en dat men op Ronceval [e1va] tot aan de navel in het bloed ging en hij dacht dat hij bisschop Turpijn en Olivier zocht, maar hij kon ze op geen manier vinden, dus ontwaakte hij toornig verstoord, noch nooit binnen die nacht kon hij de voornoemde dingen uit zijn memorie stellen. ’s Morgens toen ’t dag was, stond hij op en zeer devoot en liet een mis zingen daar hij offerde een kop van fijn goud ter ere van Jezus Christus op dat het Hem beliefde van de dood te beschermen zijn neef Roelant en alle baronnen en Christenen die bij hem waren. Toen de mis gezongen was ging hij uit zijn paviljoen tot nevens een marmeren paalsteen, waarop hij leunen ging. Daar begon hij te denken op Roelant en op de ander baronnen, dus hem de tranen uit de ogen sprongen en liepen over zijn wangen. Wat de hertog Naymes zag en werd met droefheid bevangen en riep voor alle baronnen met een luide stem: “Helaas, gij heren, met recht zou ons ’t hart in de buik scheuren als we onze keizer aldus wenend zien. Och, heer keizer, zeg mij wat u miskomt. Is er enig man die u heeft verstoord, ik zal ’t wreken!” “Ha, Naymes, God wil u in deugd groeien laten!”, sprak keizer Karel. “U raad heeft mij te andere tijden vertroost. Ik ben zo verstoord om een droom de ik vannacht gedroomd heb zo dat ik mij zelf niet goed tevreden stellen kan.” Toen vertelde hem koning Karel zijn droom van het begin tot het einde. En de hertog Naymes die dat hoorde begon te schreien en [e1vb] sprak: “Helaas, welke schade, te verliezen uw allertrouwste neef die gister noch levend was. Het was veel verloren voor u, want nimmermeer zou je zo ontzien worden. Laat ons terstond met al ’t leger wederom rijden, zo zullen we weten hoe dat met Roelant staat en met de andere baronnen!” Toen Guwelloen de hertog woorden hoorde sprak hij, zei: “Gij bent dwaas bedacht, want Roelant is zeer goed vergezelschapt. Ook zou de koning Marchille hem niet durven bevechten!” En in deze manieren wordt door de woorden van Guwelloen veranderd dat koning Karel de dappere Roelant noch de anderen baronnen geen bijstand zond, zonder op die tijd daarvan meer te vermanen. Maar we zullen nu zwijgen van de grote koning Karel en van zijn leger en schrijven van Roelant en Olivier die, gelijk gij gehoord hebt, zeer verraderlijk en onvoorzien bevochten zijn geweest van de koning Marchille, van Belligant, zijn broeder, en van de koning Pinaert, de Christenen vijanden. |
Hoe Roelant synen horen blies dat hem de aderen sijns lichaems borsten, ende hoe dat gheluyt des horens ghehoort wort in coninck Karels tinte [22] ’t Es wairachtich, hadde Roelant mitten eersten sinen horen willen blasen, hi soude onderstant hebben ghehadt van sinen oom, den grooten coninck Kaerle, ende daer en souden op dye tijt niet soe veel Kerstenen verslaghen hebben gheweest vanden Sarazinen. Mits den welcken inder dagheraet Olyvier tot Roelant, inder rotsen daer si ghevloden waren, sprack: [e2ra] “Ick badt u te nacht dat ghy uwen horen blasen sout om succours vanden coninck Kaerle te hebben als de boden om hem niet riden en wilden. Haddy mi willen ghelooven, wy en souden in dit dootlijcke verdriet nyet sijn. Maer ghi en wildes niet doen ...” “Haylaes, dat hebbick diere ghenoech bekocht,” antwoerde Roelant, “want wat batet ghesweghen? Ick heb meer dan twintich dootlijcke wonden, soe achter so vore, ende ick en heb zedert ghisteren nyet ghecesceert van bloeden. Ick en sal nemmermeer leven desen dach totter sonnen onderghanck. Mijn crachten begheven mi, ende mijn ghesichte is alree verduystert.” Dit aldus segghende es de goede bisscop Turpijn comen, dye de stemme noch clair ende ghesont hadde, de welcke tot Roelant ende tot den andren sprack, segghende: “Om Godswil, edele ridders, en wilt niet wanhopen in God. Weest verduldich! Ghi sult te lone hebben de hemelsche glorie. Mer, edel heeren, het soude seer goet wesen, waert moghelijck, dat wi van coninck Kaerle succours hadden op dat hi, als wy doot sullen sijn, onse lichamen op die ghewijdde plaetse mocht doen begraven.” Doen stelde Roelant sinen horen aen den mont, dien hi mit selcken cracht blies dat hem sijn aderen borsten. De berghen ende dalen ghaven wederclanck tot Acar van Poetyers, dats drie groote mylen, daer coninck Kaerle was. ’t Geluyt des horens wort ghehoort van coninck Kaerle. De welck als hij ’t hoorde, wel verstont dat sijnder helpen noot was, dis hi sprack, seggende: “Och, den horen condycht dat mijn neve Roelant in eenigher noot is. Ter wapenen!Ter wapennen, ghi heeren! [e2rb] Ghy baroenen, laet ons Roelant ende Olivier succoureren!” “Ay heere,” sprack de verrader Gouwelon, “meendi dat de coninck Marchille soude dorren bevechten uwen neve Roelant, dye in sijn gheselscap heft de bloem van Vranckerijc? Hi en sou ’t certeynlijck niet dorren peysen!” Ende doer de sprake van Gouweloen liet coninck Kaerle die edel baronen int verdriet sonder bystant bliven. |
Hoe Roelant zijn horen blies zodat hem de aderen zijn lichaam barste, en hoe dat geluid van de hoorn gehoord werd in koning Karels tent. [22] Het is waar, had Roelant in het eerste zijn horen willen blazen, hij zou bijstand hebben gehad van zijn oom, de grote koning Karel, en daar zouden op die tijd niet zo veel Christenen verslagen zijn geweest van de Saracenen. Mits waardoor in de dageraad Olivier tot Roelant in de rotsen daar ze gevlucht waren sprak: [e2ra] “Ik bad u vannacht dat gij uw horen blazen zou om hulp van de koning Karel te hebben toen de boden om hem niet rijden wilden. Had je mij willen geloven, wij zouden in dit dodelijke verdriet niet zijn. Maar gij wilde het niet doen ...” “Helaas, dat heb ik duur genoeg bekocht,” antwoorde Roelant, “want wat baat het gezwegen? Ik heb meer dan twintig dodelijke wonden, zo achter zo voor, en ik en ben sedert gisteren niet verminderd van bloeden. Ik zal nimmermeer leven deze dag tot de zon ondergang. Mijn krachten begeven mij en mijn gezicht is alreeds verduisterd.” Dit aldus zeiden ze en is de goede bisschop Turpijn gekomen, die de stem noch helder en gezond had die tot Roelant en tot de anderen sprak, zei: “Om Godswil, edele ridders, wilt niet wanhopen in God. Weest geduldig! Gij zal tot loon hebben de hemelse glorie. Maar, edele heren, het zou zeer goed wezen, was het mogelijk, dat we van koning Karel hulp hadden opdat hij, als we dood zullen zijn, onze lichamen op die gewijde plaats mocht doen begraven.” Toen stelde Roelant zijn horen aan de mond die hij met zo’ n kracht blies dat hem zijn aderen borsten. De bergen en dalen gaven weerklank tot Acar van Poitiers, dat is drie grote mijlen, daar koning Karel was. Het geluid van de horen werd gehoord van koning Karel. Die toen hij ’t hoorde wel verstond dat zijn hulp nodig was, dus hij sprak, zei: “Och, de horen verkondigt dat mijn neef Roelant in enige nood is. Ter wapen! Ter wapen, gij heren! [e2rb] gij baronnen, laat ons Roelant en Olivier bijstaan!” “Aai heer,” sprak de verrader Guwelloen, “meen je dat de koning Marchille zou durven bevechten uw neef Roelant die in zijn gezelschap heft de bloem van Frankrijk? Hij zou ’t zeker niet durven peinzen!” En door de woorden van Guwelloen liet koning Karel die edele baronnen in het verdriet en zonder bijstand blijven. |
Hoe de verrader Gouwelon anderwerf keerde dat coninck Kairle sinen neve Rolant gheen onderstant en sende. [23] De historie seyt dat Roelant wederom synen horen so gheweldeliken blies dat de berghen hadden moghen scoren, want den noot hem blasen dede. ’t Gheluyt quam in de tinte van coninck Kaerle, d’welck een hoorde, [Acard] gheheeten, des dye selve tot den conynck sprack, segghende: “Heer, ick heb den horen uus neven ghehoort.” “By mijnder trouwen, so hebbick oock,” sprack coninck Kaerle. “Waerachtelijk[e]n, ’t herte tuycht my dat hi in noode es, want ick dat aen den horen versta.” Terstont sprack de verrader Guwelon, segghende: “Heere, Roelant, Olivier ende d’ander baroenen comen al jaghende doer de gheberchten, daer sy eenighe wilde beeste vonden hebben, na welcke si haer honden hebben laten lopen, ende Roelant blaest sinen horen om dye wederom te versamen. En hebt gheen sorghe voer hem, want d’amyrael van Spaengnen en begheert gheen scade noch achterdeel te doene Roelant den graef, noch den andren baroenen die met hem sijn.” Aldus wort doer Guwelon anderwerf belet dat coninck Kaerle den baroenen gheen onderstant en sende. Maer Galien, die anders niet en [e2va] begheerde dan te reysen sinen vader besoecken, sprack tot Gouwelon voer den keysere soe luyde dat elckerlijck verstaen mochte, segghende: “Heere, geloofdi dien katijf metten grisen baerde? Hi ghelijct betere te wesen een verradere dan een man van eeren! Nemmermeer en ghelooft mi, en heeft hy den Sarazinen niet vercocht de baroenen Roelant, Olivier ende ’t heele heyr! Ick wil terstont opten Ronchevale rijden, so sal ick sien hoe Olivier ende alle ’t gheselscap vairt.” Doen ghaf hem coninck Kaerle oerloef, tot hem segghende: “Rijt inden naem Jhesu Cristi, die u voer alle teghespoet behoeden wille. Wi selen u terstont navolghen.” Als hem Gouwelon verstont, hadde hy nalijken van quaetheden verwoedt. Terstont heeft Galien sijn hernasch doen bringhen, met de welcke hi seer raschlijck ghewapent wort. Ende als hy wel gewapent was, heeft hy den scilt aen synen hals ghehanghen ende es gescreden op Marchepin, sijn peert, dat ghelick den wint over wech liep, d’welck met stalen baergien ghedect was vore ende achter tot op de voeten. Ende als Galien den Ronchevale bestont te nakene, int incoemen van een bosch onmoette hy Godebeuf van Vrieslant, die maer de helft van sinen schilt aen den hals en hadde hanghende, ende zijn hernasch was doersteken doerslagen meer dan tot thien steden. Die welcke als hi bi Galien quam, sprack hi, seggende: “Vrient, om de minne Gods, keert haesteliken wederomme ofte ghi sijt doot! De ongheloovige Torcken hebben ons volc verslaghen. Nochtan en ben ick daerom niet ghevloden, mair ick ben bode ende ride den coninck Kaerle [e2vb] quade nieumaren draghen. Believet u, keert met mi wederom!” “Dat soude te grooten dwaesheyt sijn,” sprack Galien. “Al sou ’t mi d’leven costen, wederom en keer ic niet! Maer segt my, hoe eest mit Roelant, met Olivier? Sijn si doot of levende?” “Broeder, de waerheyt en sal u niet verswighen bliven,” sprack Godebeuf de Vriese. “Van twyntich duysent sijnder nyet meer te lyve bleven dan sesse, te weten: Roelant, Olivier, Berangier, de eertsbisscop Turpijn, Sampson ende ick, welcke voernoemde in een steenrotse ghevloden sijn sonder eenighe wapene daer sy hen met souden konnen bescermen dan haer sweerden, want hair hernasch is al doersteken doerslaghen. Ick ride tot coninck Kaerle, hem ’t groote verdriet condigen. Doer de minne Gods, wilt doch wederom keeren, want ghi raschlijcker tot den coninck riden sout dan ick om dese seer deerlijke moertorie te vertellen!” “Vrient, ghy spreect te vergeefs,” sprack Galien. “Wederomme en keerde ick niet om alle der werlt goet! Ick wil sien den Ronchevael achter ende vore. Ick sal mijn hernasch tot twyntich steden sien doersteken doerslaen, ende mijn bloet ten versemen af sien lopen uut mijn lychaem, eer ic wederom keere.” “Here, siet ghinder den Roncheval,” sprack Godebeuf de Vriese, “dair ghi meer dan hondert duysent Sarazinen vinden sult, dye u dootslaen sullen ende nemen u goede peert.” “Ick en sal nochtans niet wederomme keeren,” sprack Galien, “mair segt coninck Kaerle dat ghy ontmoet hebt den sone van Olivier, dien hi ghister ridder sloech.” “Ick salt hem gherne segghen,” sprack Godebeuf, “maer als hi dat weten sal, sal hi seere ghestoort [e3ra] wesen, want hi u nemmermeer levende sien en sal.” Na dese woerden hebben si malckanderen te Gode bevolen, ende Godebeuf en heeft van riden niet ghecesceert voer dat hi [quam] ter tinten vanden grooten coninck Kaerle, tot den welcken hi terstont riep mit so luyden stimme dat elckerlijck hoorde, segghende: “Och heere, Gouweloen heeft u verraden! Vermaledijt zi de huere datti noyt gheboren was. Roelant ontbiet u dat ghi Gouwelon sout doin vanghen ende wreedelijcken ter doot brenghen. Een edel ridder die ick ontmoet hebbe, dien ghi ghister ridder sloecht, gebiet hem seere tot [u]. ’t Es de eyghen soene van Olyvier.” “Certeynlijck, dat dachte ick wel,” sprack coninck Kairle, “want hy hem seer ghelijck es. Ick duchte grootelijcken dat ick hem nemmermeere sien en sal, ende dat hem die Sarazinen verslaen selen eer wi daer comen.” “Ic bidde u, ghi heeren, om de pascie Cristi, set mi vanden peerde,” sprack Godebeuf, “want ick ben also flau dat ick nalijck sterve.” Doen namen hem dye baroenen van den peerde, hem legghende op een schoon bedde. Daerna hebben si den verghulden helm van zijn hooft ghenomen. Terst ntvyel hem d’bloet ende die hersenen over sijn aensichte. Doen bestonden hem dye edel baroenen ’t gheloove te roepen, ende dye duechdelike Godebeuf, die niet meer spreken en konde, hief zijn hant opwaert tot een teeken dat hy accoerdeerde alle ’t ghene dat si ghesproken hadden. Daerna maicte hi mitter hant dat teeken des heylighen cruys ende ghaf sinen geest, wiens siele die heylighe inghelen in die eewighe glorie droeghen. Doen dreef coni[n]ck Kaerle ende alle dye tege-[e3rb]woerdeghe baroenen soe grooten misbaer dat elckerliken ontfermen mochte. Terstont dairna stelde coninck Kaerle sinen yvooren horen ain den mont, dien hi drie werven seer gheweldelijcken blies. D’welck de Franchoysen hoorende, hebben hen terstont ghewapent, haer tinten op ghenomen, de sommiers gheladen ende bestonden haestelijken te reysen den rechten wech na den Ronchevale. Maer wi selen nu swighen van coninck Kaerle tot dat pas geeft, ende scriven van Galien, den edelen vromen campioen. |
Hoe de verrader Guwelloen andermaal keerde dat koning Karel zijn neef Roelant geen bijstand zond. [23] De historie zegt dat Roelant wederom zijn horen zo geweldig blies dat de bergen hadden mogen scheuren, want de nood liet hem blazen. Het geluid kwam in de tent van koning Karel wat een hoorde, Acard geheten, dus die sprak tot de koning en zei: “Heer, ik heb de horen ons neven gehoord.” “Bij mijn trouw, zo heb ik ook,” sprak koning Karel. “Waarachtig, het hart getuigt mij dat hij in nood is want ik versta dat aan de horen.” Terstond sprak de verrader Guwelloen en zei: “Heere, Roelant, Olivier en de ander baronnen komen al jagen door het gebergte daar ze enige wilde beeste gevonden de hebben waarnaar ze hun honden hebben laten lopen en Roelant blaast zijn horen om de wederom te verzamelen. En hebt geen zorg voor hem want de admiraal van Spanje begeert geen schade noch nadeel te doen Roelant de graaf, noch de andere baronnen die met hem zijn.” Aldus werd door Guwelloen andermaal belet dat koning Karel de baronnen geen bijstand. Maar Galien, die niets anders niet [e2va] begeerde dan te reizen en zijn vader te bezoeken sprak tot Guwelloen voor de keizer zo luid dat iedereen het verstaan mocht en zei: “Heer, geloof je die ellendige met de grijze baard? Hij gelijkt beter te wezen een verrader dan een man van eer! Nimmermeer geloof mij, heeft hij de Saracenen niet verkocht de baronnen Roelant, Olivier en ’t hele leger! Ik wil terstond naar Ronceval rijden, zo zal ik zien hoe Olivier en al ’t gezelschap gaat.” Toen gaf hem koning Karel verlof en zei tot hem: “Rijdt in de naam Jezus Christus die u voor alle tegenspoed behoeden wil. Wij zullen u terstond navolgen.” Toen hem Guwelloen verstond was hij bijna van kwaadheid verwoed. Terstond heeft Galien zijn harnas laten brengen waarmee hij zeer snel gewapend werd. En toen hij goed gewapend was heeft hij het schild aan zijn hals gehangen is geschreden op Marchepin, zijn paard, dat gelijk de wind over de weg liep wat met stalen platen bedekt was voor en achter tot op de voeten. En toen Galien Ronceval bestond te genaken toen met get inkomen van een bos ontmoette hij Godebeuf van Friesland die maar de helft van zijn schild aan de hals had hangen en zijn harnas was doorstoken en doorslagen tot meer dan tot tien plaatsen. Die toen hij bij Galien kwam sprak hij en zei: “Vriend, om de minne Gods, keer haastig weerom of gij bent dood! De ongelovige Turken hebben ons volk verslagen. Nochtans ben ik daarom niet gevloden, maar ik ben bode en rijdt om de koning Karel [e2vb] kwaad nieuw te brengen. Belieft het u, keer met mij wederom!” “Dat zou te grote dwaasheid zijn,” sprak Galien. “Al sou ’t mij het leven kosten, wederom keer ik niet! Maar zeg mij, hoe is het Roelant, met Olivier? Zijn ze dood of levend?” “Broeder, de waarheid zal u niet verzwegen blijven,” sprak Godebeuf de Fries. “Van twintigduizend zijn er niet meer te lijf gebleven dan zes, te weten: Roelant, Olivier, Berangier, de aartsbisschop Turpijn, Sampson en ik, welke voernoemde in een steenrots gevlucht zijn zonder enige wapens daar ze zich mee zouden kunnen beschermen dan hun zwaarden, want hun harnas is geheel doorstoken en doorslagen. Ik ga tot koning Karel hem ’t grote verdriet verkondigen. Door de minne Gods, wil toch wederom keren, want gij sneller tot de koning rijden zou dan ik om deze zeer deerlijke moorderij te vertellen!” “Vriend, gij spreekt tevergeefs,” sprak Galien. “Wederom keer ik niet om alle wereld goed! Ik wil zien Ronceval achter en voor. Ik zal mijn harnas tot twintig plaatsen zien doorstoken en doorslaan en mijn bloed ten leden af zien lopen uit mijn lichaam eer ik wederom keer.” “Heer, ziet ginder Ronceval,” sprak Godebeuf de Fries, “daar gij meer dan honderdduizend Saracenen vinden zal die u doodslaan zullen en nemen uw goede paard.” “Ik zal nochtans niet wederom keren,” sprak Galien, “maar zeg koning Karel dat gij ontmoet hebt de zoon van Olivier dien hij gister ridder sloeg.” “Ik zal het hem graag zeggen,” sprak Godebeuf, “maar als hij dat weten zal hij zeer verstoord [e3ra] wezen want hij zal u nimmermeer levend zien.” Na deze woorden hebben ze elkaar tot God bevolen en Godebeuf is van rijden niet verminderd voordat hij kwam in de tent van de grote koning Karel waartoe hij terstond riep met zo’n luide stem dat elk het hoorde, zei: “Och heer, Guwelloen heeft u verraden! Vermaledijt i het uur dat hij ooit geboren was. Roelant ontbiedt u dat gij Guwelloen zou laten vangen en wreed ter dood brengen. Een edele ridder die ik ontmoet heb die gij gister ridder sloeg gebied hem zeer tot u. Het is de eigen zoon van Olivier.” “Zeker, dat dacht ik wel,” sprak koning Karel, “want hij hem zeer gelijk is. Ik vrees zeer dat ik hem nimmermeer zien zal en dat hem die Saracenen verslaan zullen eer wij daar komen.” “Ik bid u, gij heren, om de passie Christus, zet mij van het paard,” sprak Godebeuf, “want ik ben alzo flauw dat ik bijna sterf.” Toen namen hem de baronnen van het paard en legden op een schoon bed. Daarna hebben ze de vergulde helm van zijn hoofd genomen. Ten eerste ontviel hem het bloed en de hersenen over zijn aanzicht. Toen bestonden hem de edel baronnen ’t geloof te roepen en de deugdelijke Godebeuf, die niet meer spreken kon hief zijn hand opwaarts tot een teken dat hij accordeerde al hetgeen dat ze gesproken hadden. Daarna maakte hij met de hand het teken van het heilige kruis en gaf zijn geest, wiens ziel de heilige engelen in de eeuwige glorie droegen. Toen dreef koning Karel en alle [e3rb] tegenwoordige baronnen zo’n groot misbaar zodat elk zich ontfermen mocht. Terstond daarna stelde koning Karel zijn ivoren horen aan de mond die hij driemaal zeer geweldig blies. Wat de Fransen hoorden en hebben hen terstond gewapend, hun tenten opgenomen, de pakpaarden geladen en bestonden haastig te reizen de rechte weg naar Ronceval. Maar we zullen nu zwijgen van koning Karel tot dat het pas geeft en schrijven van Galien, de edele dappere kampioen. |
Hoe Galien, die vrome campioen, verslaghen heeft den coninck Martigaux ende acht ander Sarazinen. [24] Als Galien opten Ronchevale coemen was, sach hi d’eerde al root gheverwet van dat bloet der dooder ende der ghewonder menschen, des hi met droever herten sprack, seggende: “Waerachtich God ende mensche, ick aenscouwe hier so veel doode lichamen dat ick dye niet tellen en soude konnen. Hoe eest moghelijcken dat ick minen vader Olivier kinnen soude, dien ick noyt ghesien en hebbe? Goedertieren God, verleent mi gracie dat ick hem vinden mach!” Mettien hi dese woerden sprekende was, sach hi thien Sarazinen, die hi gade sloech ende aensach die seer scerpelijck. Si quamen bespien oft si enighe Franchoysen sien souden, over al siende oft si yemande vinden mochten om teghen te vechten. Martigaux beleedese, die coninck was van Torckien, ende quam soecken Roelant ende Olivier om hemlieden ’t hooft af te slane. Als Galien sach dat si hem by quamen ghereden, riep hi met luyder stemmen tot hemlyeden, segghende: [e3va] “Sidi Kerstenen, segghet mi, dat bidde ick u. Ende eest dat ghy Kerstenen sijt, wijst mi Roelant, Olivier ende d’ander ghenooten van Vranckerijcke!” Martigaux die coninck antwoerde hem, segghende: “Ridder, wie sijt ghi? Heeft u de duyvel hier bracht? Wij sijn van des conincs Marchillen volck, dye hebben hulpen verslaen de [ses] ghenoten van Vranckerijck ende alle haer ghesellen. Ghister morghen stack ick tegen den grave Olivier, dien ick also raecte in sinen scilt dat ick hem ende sijn peert ter eerden vallen dede.” Als hem Galien dese woirden segghen hoorde, sprack hi tot hem: “Bi den God die my ghescapen heeft, hebdi minen vader Olivier verslagen?Wacht u van mi, want dat suldi becoopen!” Mettien reden si achterwaerts omtrent so verre als men met eenen steen worpen soude. Doen sloeghen si de peerden met sporen, teghen malckanderen ridende met selcken cracht dat de Torck sijn lance brack, ende Galien raecte den Torck met sulcken foertse dat hi hem de lance dwers doer sijn lijf stack, soe dat dye Torck terstont opter eerden doot viel. Daerna track hi Floberghe, sijn sweert, als een vrom Kersten ende sloech op den eenen Sarazijn een so swaren slach dat hi ter eerden vallen moeste. Den anderen dede hi ’t hooft vanden scoudren vliegen, ende d’ander zeven vloden om hair leven te salverene. Doen sloech Galien sijn peert Marchepijn mit sporen ende achterhaildese terstont, so veel doende midts sijn vromicheyt dat die sesse doot bleven. Ende die sevenste ontvloot, die de nieumare droech van den ghenen die Galien verslaghen hadde, den coninck Pinaert, den welcken hy ver-[e3vb]telde dat hi eenen Kersten vonden hadde, den alder felsten die noyt man sach, dye welcke verslaghen hadde den coninck Martigaux, sinen neve, ende acht van sijn ghesellen. Pinaert dat hoorende, bestont groot mesbaer te makene om synen neve, vraghende hoedanich hi ware dien verslaghen hadde. “Heere,” antwoerde die Sarazijn, “’t es een Franchoys, also sterck, also hoochmoedich ende also stout dat onder twee duysent mans gheen so grootmoedighen en es. Ick soude u raden u volck te doene wapenen ende senden om hem doot te slane, want ter eerster reysen stack hi den coninc Martigaux ’t herte in den buyck ontwee, om dat hy hem seyde dat hi sinen vader verslaghen hadde.” “Bi Mahon,” sprack Pinaert, “na dien hy Martigaux, minen neve, verslaghen heeft, sal hi teghen my eenen camp hebben die seer scherp ende fel wesen sal, want ick sal hem ’t hoot van den buyck berooven eer ick wederom coemen sal!” Doen ontclede hem Pinaert al naect ende dede sijn heel lichaem smeren mit een seer costelijke salve die vol duechden was, want ’t en mocht gheen mensche die daer met ghestreken was so dootlijck noch so seere ghewont worden, hi en ghenas wederom terstont. Dese Pinaert scadichde den Kerstenen seer grootelijcken inden strijt op den Ronchevale ter saken vander salven daer hi met gesmeert was. Noyt man en mocht hem wonden! Als Pinairt gesalft was, heeft hi hem doen wapenen ende is op sijn peert gheseten, verbiedende dat hem nyemant volghen en soude, want hy niet en wilde dat men hem verwijten soude dat hy eenighe hulpe leyde teghen eenen Kersten. |
Hoe Galien, die dappere kampioen, verslagen heeft de koning Martigaux en acht ander Saracenen. [24] Toen Galien op Ronceval gekomen was zag hij de aarde geheel rood gekleurd van het bloed der dode en gewonde mensen, dus sprak hij met een droevig hart en zei: “Waarachtig God en mens, ik aanschouw hier zo veel dode lichamen dat ik die niet tellen zou kunnen. Hoe is het mogelijk dat ik mijn vader Olivier herkennen zou die ik nooit gezien heb? Goedertieren God, verleen mij gratie dat ik hem vinden mag!” Met dat hij deze woorden sprak zag hij tien Saracenen die hij gadesloeg en aanzag die zeer scherp. Ze kwamen bespieden of ze enige Fransen zien zouden, overal keken of ze iemand vinden mochten om tegen te vechten. Martigaux leidde ze die koning was van Turkije en kwam zoeken Roelant en Olivier om ze het hoofd af te slaan Toen Galien zag dat ze hem bij kwamen gereden riep hij met leen luide stem tot ze en zei: [e3va] “Zijn jullie Christenen, zeg het mij, dat bid ik u. En is het dat gij Christenen bent wijs mij Roelant, Olivier en de andere gelijken van Frankrijk!” Martigaux de koning antwoorde hem en zei: “Ridder, wie bent gij? Heeft u de duivel hier gebracht? Wij zijn van de koning Marchille volk die hebben helpen verslaan de zes gelijken van Frankrijk en al hun gezellen. Gister morgen stak ik tegen de graaf Olivier die ik alzo raakte in zijn schild dat ik hem en zijn paard ter aarde vallen liet.” Toen hem Galien deze woorden zeggen hoorde sprak hij tot hem: “bij de God die mij geschapen heeft, heb je mijn vader Olivier verslagen? Wacht u van mij want dat zal je bekopen!” Meteen reden ze achteruit omtrent zo ver als men met een steen werpen zou. Toen sloegen ze de paarden met sporen en reden tegen elkaar met zo’ n kracht zodat de Turk zijn lans brak en Galien raakte de Turk met zulke kracht dat hij hem de lans dwars door zijn lijf stak zodat de Turk terstond op de aarde dood viel. Daarna trok hij Floberge, zijn zwaard, als een dappere christen en sloeg op de ene Sarrazin een zo zware slag zodat hij ter aarde vallen moest. De andere liet hij ’t hoofd van de schouder vliegen en de andere zeven vloden om hun leven te redden. Toen sloeg Galien zijn paard Marchepijn met sporen en achterhaalde ze terstond en deed zo veel mits zijn dapperheid dat er zes dood bleven. En die zevende ontkwam die het nieuws bracht van diegenen die Galien verslagen had, de koning Pinaert, die hij vertelde [e3vb] dat hij een christen gevonden had, de aller felsten die nooit een man zag die verslagen had de koning Martigaux, zijn neef, en acht van zijn gezellen. Pinaert die dat hoorde bestond groot misbaar te maken om zijn neef en vroeg hoedanig hij was die hem verslagen had. “Heer,” antwoorde de Sarrazin, “’t is een Fransman en alzo sterk, alzo hoogmoedig en alzo stout dat onder tweeduizend mannen geen zo grootmoedig is. Ik zou u aanraden uw volk te doen wapenen en zenden om hem dood te slaan, want ten eerste keer stak hij de koning Martigaux ’t hart in de buik stuk omdat hij hem zei dat hij zijn vader verslagen had.” “Bij Mohammed,” sprak Pinaert, “na dien hij Martigaux, mijn neef, verslagen heeft zal hij tegen mij een kamp hebben die zeer scherp en fel wezen zal, want ik zal hem ’t hoofd van de buik beroven eer ik wederom komen zal!” Toen ontklede hem Pinaert al naakt en liet zijn hele lichaam besmeren met een zeer kostbare zalf die vol deugden was, want ’t mocht geen mens die daarmee gestreken was zo dodelijk noch zo zeer gewond worden, hij genas wederom terstond. Deze Pinaert beschadigde de Christenen zeer groot in de strijd op de Ronceval ter zake van de zalf daar hij met besmeerd was. Nooit mocht een man hem verwonden! Toen Pinaert gezalfd was heeft hij hem doen wapenen en is op zijn paard gezeten, verbood dat hem niemand volgen zou, want hij wilde niet dat men hem verwijten zou dat hij enige hulp nodig had tegen een christen. |
[E4ra] Hoe Pinaert, die heydensce coninck, den jonghelinck Galien sochte om hem te bevechten, ende hoe hi den jonghelinck vant ligghen slapende. [25] Als Galien de voernoimde Sarazinen verslaghen hadde, es he[m] soe grooten vaeck over comen dat hi van sijn peert screet, d’welck hi ghebonden heeft, ende es op d’eerde gheleghen om slapen. Ende daer ligghende, es de coninck Pinaert dair ghereden comen, die hem sochte om hem te bevechten. Galiens peert, den Sarazijn siende comen, heeft met sinen voet gheslaghen enen so swaren slach op Galiens scilt dat hi midts dien ontspranck, verscrict [e4rb] sijnde. Ende als hem Pinaert sach, wort hi hem kinnende aen die teekenen die hem de Sarazijn gheseyt hadde, ende riep tot hem, segghende: “Bi minen god Mahon, die alle dinghen gheschapen heft, her ridder, ghi hebt een eel peert. Ick en weet niet waer ghi dat ghecreghen hebt. En weest niet vervaert, want ick u niet eer bevechten en sal voer dat ghi ghereet sijt ende op u peert gheseten.” “Vrient, dat wil u God loonen,” sprack Galien. “Ic soude Mahon, uwen god, dyen ghi ainbedet, bidden datti u de duecht loonde die ghy my bewijst, maer ick weet wel dat hy des gheen macht en heeft.” |
[E4ra] Hoe Pinaert, die heidense koning, de jongeling Galien zocht om hem te bevechten en hoe hij de jongeling vond liggen slapen. [25] Toen Galien de voornoemde Saracenen verslagen had is hem zo’n grote slaap overgekomen dat hij van zijn paard stapte wat hij gebonden heeft en ding op de aarde liggen om te slapen. En toen hij daar lag zo is koning Pinaert daar gereden gekomen die hem zocht om hem te bevechten. Galien’ s paard, die de Sarrazin zag komen, heeft met zijn hoef geslagen een zo zware slag op Galien’ s schild dat hij mits die ontsprong en was geschrokken. [e4rb] En toen hem Pinaert zag begon hij hem te herkennen aan de tekens die hem de Sarrazin gezegd had en riep tot hem, zei: “ bij mijn god Mohammed, die alle dingen geschapen heeft, heer ridder, gij hebt een edel paard. Ik weet niet waar gij dat gekregen hebt. En weet niet bang, want ik u niet eerder bevechten zal voor dat gij gereed bent en op uw paard gezeten.” “Vriend, dat wil u God lonen,” sprak Galien. “Ik zou Mohammed, uw god, die gij aanbidt bidden dat hij u de deugd beloont die gij mij bewijst, maar ik weet wel dat hij dus geen macht heeft.” |
[e4va] Hoe Galien, de vromme campioen, den coninck Pinaert bevoc[h]ten heeft. [26] Pinaert heeft stille ghehouden tot dat Galien ghereet was ende op sijn peert gheseten. Ende als de coninck Pinaert sach dat Galien op gheseten was met der lancen in die hant, riep hi tot hem seer luyde, segghende: “Nu wacht u van mijn my! U lijf sael ’t becopen.” Doen reden sy achterwaert. Daerna keerden si, de lancen int arest legghende, ende reden teghen malckandren met grooten ghewelde, want gheen liefde tusscen hen tween en was. Des si de peerden metten sporen so ruydelijck sloighen dat sceen een tempeest [e4vb] te wesen diese droech, ende raecten so ruydelijck malckandren dat coninck Pinairt sijn lance brack op Galien. Ende Galien doerstack him sinen scilt ende sinen halsberch tot op d’naect vleesch, mair hi hadde ’t vleesch so hert dat het ijser vander lancen, dat seere wel verstaelt was, hem gheen hinder doen en konde. Als Galien dat sach, riep hy tot hem, segghende: “Hay Sarazijn, Hi die u ghescapen heeft, wil u scoffieren, want ick noyt so herten vleesch en heb ghesien als dat uwe!” “Het was te grooten dwaesheyt van u,” sprack Pinaert, “dat ghi oyt hier quaemt. Ick ben coninck Pinairt, die u vanden hoofde berooven [f1ra] sal, vanden welcken u Roelant ende Olivier nyet beschermen en moghen, noch u sweert en mach mi niet scaden, want ick ’t vleesch herter hebbe dan eenych fijn ghetempert stael.” “Waerachtelijcken,” sprack Galien, “mijn sweert Floberghe sal dat wel vermorwen!” “U dreygen achtick weynich,” antwoerde Pinairt. “’t Waer u beter dat ghy sweecht. Ic heb meer dan vierhondert Kerstenen verslaghen, ende Olyvier den grave heb ick van den peerde ghesteken dat hy noyt wederom op ghestaen en es.” “Dat kan ick u qualijck ghelooven,” sprack Galien, “want ick heb desen dach ghesien een ander vileyn die hem des beroomde ghelijck ghi. Mair mijns vaders doot heb ick hem diere doen becoopen! Ende na dien ghy u beroemt dat ghi den grave Olivier uten ghereyde ghesteken hebt, so sweer ic bi den God die mi ghescapen heeft dat ick dat op u wreken sal eer de sonne desen dach te Gode ghaet!” Doen trocken sy hare sweerden, malckanderen so grooten vervaerlijken slaghen ghevende op de helmen ende schilden datter ’t vier uut spranck. Galien sloech eenen soe swaren slach op Pinaerts helme dat hi den circkel des hellems dair menighen dierbarren steen inne stont ter eerden vlyeghen dede, so dat den slach ghinck doer helm, doer huyve tot opt bloote vleesch, d’welck so hert was dat hij ’t gheensins quetsen en konde, ende ’t sweert spronck wederom opwaert. Doen wort Galien ghestoort ende bestont op sijn sweert te kiven, segghende: “Ay Floberghe, ic plach met u te doerslane ijser ende stael, ende nu en kan ick mi met u niet behulpen. Maer ick sweer u biden almoghenden God, ten [f1rb] si dat ghi mi wreect op desen valscen ongheloovighen vileyn, nemmermeer en suldi aen mijnder ziden ghedragen worden, maer ick sal van u doen smeden naelden om met te nayen!” Dusdanighen woerden sprack Galien tot zijn sweert. Maer de ongheloovighe hont sloech op Galiens helm eenen so swaren slach dat hi de gheamaleerde blomen ende alle ’t ghesteente datter aen stont ter eerden vallen dede. Ende Galien met groote ghestoortheyt sloech hem van achter onder den [t]op van den hoofde opten helm eenen so vervaerliken slach dat hi hem een langhe wile op den zadelboom ligghen dede. Ende den slach, die seere groot was, vyel op sijn scouder in sulcker manieren dat ’t hernasch niet beschermen en konde, hi en ghinck tot d’naecte vleesch. Mer ’t en konde hem niet quetsen, van den welcken Galien inder herten bedruct was, segghende: “O gloriose Coninck der Hemelen, ick bid U, wylt confonderen ’t vleesch van desen Sarazijn, d’welcke hertter is dan eenich stael. Ick gheloove mijn sweert ende sijn vleesch van ghelijcke stoffe ghemaect sijn, want si malckanderen niet gheschaden en konnen.” Pinaert verhief metten twee handen lichtelijken sijn sweert, slaende op Galiens hellem eenen so fellen slach dat ghynck doer den helm, doer ’t vleesch tot op d’beckeneel, so dat hem d’[bl]oet lancx sijn aensichte neer lyep. D’welck Pinart siende, seer blide was, tot Galyen in spotte segghende: “Ghy waert qualijcken bedacht dat ghi uut Vranckerijck quaemt om hier te vechten, want op mi en moechdi niet winnen. ’t Waer u zekerlijck beter dat ghi wederomme keerde in Vranckerijcke, [f1va] want ick weet wel dat ghi teghen mi niet dueren en sult.” Galien dat hoorende, is met grote ghestoortheyt te hem waert ghereden, seer spytelijcken tot hem segghende: “Pinairt, ghi hebt mi ghewont. Mair so help mi God, eer den dach ten avont comt, sal ick u dat betalen!” Mettien verhief hy Floberge, sijn sweert, ende sloech den heyden op zijn ghewapent hoot eenen vervaerlijcken slach doer den helm dat den slach soe fellijcken neder viel op sinen arm in selcker manieren dat den heelen arm bloot bleef, want het armhernasch geheelijck doerhouwen was dat opter eerden viel. Vanden welcken Galien blide was, meenende den strijt gewonnen hebben. Doin verhief hi wederom zijn sweert, meynende den blooten arme af te slane, ende sloech daer op soe swaren slach dat hy sorchde voer sijn sweert, maer den arm was so hert als steen, ende en scade hem niet meer dan oft men op eenen anbilt gheslaghen hadde. Galien was droef als hy sach dat sijn sweert int bloote vleesch niet sniden en conde, niet wetende wat hi bestaen mochte, tot den Sarazijn met groote ghestoortheyt segghende: “Ick bidde den God alm[a]chtich dat men u vel met gloedende haecken moet verscoren na dyen gheen sweert dat quetsen en mach. Waerachtelijck, haddick geweten dat u vleesch so hert gheweest hadde, het waer mi liever ter ghalgen ghesleypt gheweest dan ick oyt slach daer op gheslaghen hadde. Want ick sorghe mijn dachreyse te verliesen.” |
[e4va] Hoe Galien, de dappere kampioen, de koning Pinaert bevochten heeft. [26] Pinaert heeft zich stilgehouden tot dat Galien gereed was en op zijn paard gezeten. En toen de koning Pinaert zag dat Galien opgezeten was met de lans in de hand riep hij tot hem zeer luid en zei: “Nu wacht u van mijn mij! Uw lijf zal het bekopen.” Toen reden ze achteruit. Daarna keer de ze, de lansen in het arrest legden en ze reden tegen elkaar met groot geweld, want er was geen liefde tussen hen twee. Dus ze de paarden met de sporen zo ruig sloegen dat het scheen een tempeest [e4vb] te wezen die ze droeg en raakten zo ruig elkaar dat koning Pinaert zijn lans brak op Galien. En Galien doorstak hem zijn schild en zijn halsberg tot op het naakte vlees, maar hij had het vlees zo hard dat het ijzer van de lans, dat zeer goed verstaald was, hem heen hinder doen kon. Toen Galien dat zag, riep hij tot hem, zei: “Ha Sarrazin, hij die u geschapen heeft wil u schofferen, want ik heb nooit zo’n hard vlees gezien als dat uwe!” “Het was te grote dwaasheid van u,” sprak Pinaert, “dat gij hier ooit kwam. Ik ben koning Pinaert die u van het hoofd beroven [f1ra] zal, waarvan u Roelant en Olivier niet beschermen mogen, noch uw zwaard mag mij niet schaden, want ik heb het vlees harder dan enig fijn getemperd staal.” “Waarachtig,” sprak Galien, “mijn zwaard Floberge zal dat wel vermurwen!” “Uw dreigen acht ik weinig,” antwoorde Pinaert. “Het was u beter dat gij zweeg. Ik heb meer dan vierhonderd Christenen verslagen en Olivier de graaf heb ik van het paard gestoken zodat hij nooit wederom opgestaan is.” “Dat kan ik u kwalijk geloven,” sprak Galien, “want ik heb deze dag een andere ellendige gezien die zich beroemde gelijk gij. Maar mijn vaders dood heb ik hem duur laten bekopen! En na dien gij u beroemt dat gij de graaf Olivier uit het gereide gestoken hebt, zo zweer ik bij de God die mij geschapen heeft dat ik dat op u wreken zal eer de zon deze dag tot God gaat!” Toen trokken ze hun zwaarden en gaven elkaar zo grote vervaarlijke slagen pp de helmen en schil den zodat het vuur eruit sprong. Galien sloeg een zo zware slag op Pinaerts helm dat hij de cirkel van de helm daar menige dure stee in stond ter aarde vliegen liet zodat de slag ging door helm, door de huif tot op het blote vlees wat zo hard was dat hij het geenszins kwetsen kon en ’t zwaard sprong wederom omhoog. Toen werd Galien verstoord en bestond op zijn zwaard te kijven en zei: “Aai Floberge, ik plag met u te doorslaan ijzer en staal en nu kan ik mij met u niet behelpen. Maar ik zweer u bij de almogende God, tenzij [f1rb] dat gij mij wreekt op deze valse ongelovige ellendige, nimmermeer zal je aan mijn zijde gedragen worden, maar ik zal van u doen smeden naalden om ermee te naaien!” Dusdanige woorden sprak Galien tot zijn zwaard. Maar de ongelovige hond sloeg op Galien’s helm een zo zware slag zodat hij de gemêleerde bloemen en al ’t gesteente dat eraan stond ter aarde liet vallen. En Galien met grote gestoordheid sloeg hem van achter onder de top van het hoofd op de helm een zo’ n vervaarlijke slag dat hij hem een lange tijd op de zadelboom liggen liet. En de slag, die zeer groot was, viel op zijn schouder in zulke manieren dat ’t harnas het niet beschermen kon, het ging tot in het naakte vlees. Maar het kon hem niet kwetsen, waarvan Galien in het hart bedroefd was en zei: “O glorieuze Koning der Hemelen, ik bid U, wil verwisselen ’t vlees van deze Sarrazin, wan het is harder dan enig staal. Ik geloof dat mijn zwaard en zijn vlees van gelijke stof gemaakt zijn, want ze elkaar niet beschadigen kunnen.” Pinaert verhief met de twee handen licht zijn zwaard en sloeg op Galien’ s helm een zo’ n felle slag dat het door de helm ging, door ’t vlees tot op het bekkeneel zodat hem het bloed langs zijn aanzicht neer liep. Wat Pinaert zag die zeer blijde was en tot Galien in spot zei: “Gij was kwalijk bedacht dat gij uit Frankrijk kwam om hier te vechten, want op mij mag je niet winnen. Het was u zeker beter dat gij wederom keerde in Frankrijk, [f1va] want ik weet wel dat gij tegen mij niet verduren zal.” Galien die dat hoorde is met grote gestoordheid tot hem waart gereden en zeer spijtig tot hem zei: “Pinaert, gij hebt mij gewond. Maar zo helpt mij God, eer de dag ten avond komt zal ik u dat betalen!” Meteen verhief hij Floberge, zijn zwaard, en sloeg hem op zijn gewapende hoofd een vervaarlijke slag door de helm dat de slag zo fel neer viel op zijn arm in zulke manieren dat de hele arm bloot bleef, want het arm harnas was geheel doorhouwen zodat het op de aarde viel. Waarvan Galien blijde was, meende de strijd gewonnen te hebben. Toen verhief hij wederom zijn zwaard, meende de blote arm af te slaan en sloeg daarop zo’n zware slag zodat hij bezorgde voor zijn zwaard, maar de arm was zo hard als steen en beschadigde hem niet meer dan of men op een aambeeld geslagen had. Galien was droevig toen hij zag dat zijn zwaard in het blote vlees niet snijden kon en niet wist wat hij bestaan mocht tot de Sarrazin met grote verstoordheid en zei: “Ik bid de God almachtig dat men u vel met gloeiende haken moet verscheuren na dien geen zwaard dat kwetsen mag. Warachtig, had ik geweten dat uw vlees zo hard geweest was, het was mij liever ter galgen gesleept geweest dan ik ooit een slag daarop geslagen had. Want ik bezorg mijn dagreis te verliezen.” |
Hoe Pinairt den edelen jongelinck Galien in sijn tinte leyde neven de ander heydensche heeren, ende hoe eerlijck hi hem daer tracteerde. [27] [f1vb] Die stoute Galien ende Pinaert de coninck als vroeme campioenen streden onderlynghe int groene omtrent den Ronchevale so langhe dat den donckeren nacht aenquaem sonder dat Galien den coninck Pinaert in eenigher manieren ghescaden conde, van den welcken hy seer rouwich was. Als doen Pinaert sach dat avont was, quam hi aen Galien, die cloeck als een leeu was, ende sprack met zuete woerden, tot hem segghende: “Bi Mahon, in wien mijn betrouwen staet, ick ben seer moede. Ick en heb niet een lit, ’t en beeft mi van moetheden.” “Disghelike ben ick oock,” sprack Galien. “Dair om soude ic u wel wyllen bidden om respijt tot morghen vroech,” sprack Pinaert. “Ick soude in mijn tente ghaen desen nacht, mijn moede lichaim rusten, ende ick gheloef u bi mijnder trouwen dat ick morghen vroich wederom comen sal.” Ende Galien consenteerde hem dat, tot hem segghende: “Nu gaet ter rusten. Ic sal desen nacht slapen onder ghenen pijnboom ende liden mi sonder eten oft drincken. Maer het verdriet mi seere dat mijn peert en heeft hoy noch havere noch gheenderhande dinck om eten.” “By mynen god, ick bid u een bede,” sprack Pinaert, “dat es dat u believen wille met my te riden in mijn tente. Ende ick sweer u bi mijn wet ende by mijn gheloove dat gheen Sarazijn u mesdoen noch messegghen en sal! Ende ick sal u te ghemake ende in eeren houden ghelijck my selven.” “Mach ick mi des betrouwen?,” vraichde Galien. “Ja ghy,” sprack Pinaert, “dat verzeker ick u op mijn trouwe! Ende als si neven des Sarazijns tente bestonden te commen, quamen de Sarazinen haren here te ghemoete, tot hem roepende: “Pinaert heere, es dese een ghevanghen, die mit u comt?” “Neen ’t”, sprack Pinart, “’t es een souwenier van coninck Kaerle, die beste man van oerloghen die ick noyt ontmoette. Ick heb hem hyer laten comen om te logeren. Daerom bidde ic u allen dat ghi hem tracteert ende selcken eer bewijst als minen eygen persoon.” Mettien es Galien af gheseten in Pinaerts tente. Ende dye Sarazinen namen sijn peert, d’welck si inden stal leyden, daer sy hem ghenoech havere ende hoy ghaven. Binnen Pynaerts tente was Galien ghelogeert, daer hi seer wel van spise, van drancke ghedyent was. Ende na den maeltijt, als dye tafelen op ghenomen waren, bereyde men hem een schoon bedde, daer hy hem den heelen nacht op ruste. |
Hoe Pinaert de edele jongeling Galien in zijn tent leidde neven de andere heidense heren en hoe fatsoenlijk hij hem daar onthaalde. [27] [f1vb] Die stoute Galien en Pinaert de koning als dappere kampioenen streden onderling in het groene omtrent de Ronceval zo lang dat de donkere nacht aankwam zonder dat Galien de koning Pinaert in enige manieren beschadigen kon, waarvan hij zeer rouwig was. Toen Pinaert zag dat het avond was kwam hij aan Galien, die kloek als een leeuw was, en sprak met lieve woerden tot hem en zei: “bij Mohammed, in wie mijn vertrouwen staat, ik ben zeer moede. Ik heb niet een lid, ’t en beeft mij van vermoeidheid.” “Dergelijke ben ik ook,” sprak Galien. “Daarom zou ik u wel willen bidden om respijt tot morgen vroeg,” sprak Pinaert. “Ik zou in mijn tent gaan deze nacht mijn moede lichaam rusten en ik beloof u bij mijn trouw dat ik morgen vroeg wederom komen zal.” En Galien consenteerde hem dat en tot hem zei: “Nu ga ter rusten. Ik zal deze nacht slapen onder die pijnboom en liggen mij zonder eten of drinken. Maar het verdriet mij zeer dat mijn paard heeft hooi noch haver noch geen drinken om te eten.” “Bij mijn god, ik bid u een bede,” sprak Pinaert, “dat is dat u het believen wil met mij te rijden in mijn tent. En ik zweer u bij mijn wet en bij mijn geloof dat geen Sarrazin u misdoen noch miszeggen zal! En ik zal u te gemak en in eren houden gelijk mij zelf.” “Mag ik mij dus vertrouwen?” vroeg Galien. “Ja gij,” sprak Pinaert, “dat verzeker ik u op mijn trouw! En toen ze neven des Sarrazins tent bestonden te komen kwamen de Saracenen hun heer tegemoet en riepen tot hem: “Pinaert heer, is deze een gevangene die met u komt?” “Neen ’t”, sprak Pinaert, “’t is een soldaat van koning Karel, die beste man van oorlog die ik ooit ontmoette. Ik heb hem hier laten komen om te logeren. Daarom bid ik u allen dat gij hem onthaalt en zulke eer bewijst als mijn eigen persoon.” Meteen is Galien afgestegen in Pinaert ’s tent. En de Saracenen namen zijn paard, wat ze in de stal leiden daar ze hem genoeg haver en hooi gaven. Binnen Pinaert’ s tent was Galien gelogeerd daar hij zeer goed van spijs, van drank bediend was. En na de maaltijd toen de tafels opgenomen waren bereide men hem een schoon bed daar hij hem de hele nacht op ruste. |
Hoe Galien drie heydens sonen versloech. [28] Des morghens alst scoon dach was, es Galien op ghestaen, ende hi heeft hem terstont ghewapent. Ende als hi al ghereet was, ghinck hy daer coninck Pinairt sliep, tot hem roepende: “Staet op, Pinairt! ’t En is altoos geenen tijt om slapen. Ick ride vore, u verwachten int velt.” Met dien es hy op Marchepijn gheseten, grijpende een lance in sijn hant, ende es uut Pinaerts tente ghereden. Mair eer hi ghereden hadde eenen boghescote ontmoete hi vier Sarazinen, die uut Saragossen quamen van den coninck Marcylle om den coninck Pinaert te besoecken, daer af de drie vanden selven Sarazynen waren [f2rb] conincx sonen. Ende alse Galien sach, sloech hi Marchepijn so ruydelijcken met sporen datti den eersten de lance dwers doer zijn lijf stack. Daerna track hy Floberghe, sijn sweert, den tweden soe swaren slach op sinen helm slaende dat hi hem cloofde totter borst. Tot den derden quam hy, dien hi sijn oore met dye wanghe af sloech, ende ’t sweert daelde so swaerlijck op sijn schouder datti hem den arm af sloech, des de Sarazijn vreeslijken bestont te crijsscen ende viel vanden peerde doot. Als die vierde dese avontuer sach, bestont hy te vlieden, soe seere ridende alst peert loopen mochte, na de tinte vanden coninck Pinaert, daer hi binnen ghinck so seere vervaert dat hy sinen ademe niet crighen en conde om spreken van der grooter vreesen die hy hadde ghehadt. Coninck Pinaert hem siende ende merckende dat hi midts vervaertheden nyet spreken en conde, vraechde hem wat hem miscomen was. Ende een langhe wijle daerna sprack de Sarazijn, segghende: “Wi waren vier Sarazinen dye vanden coninck Marchille quamen, ende hier bi hebben wy ontmoet eenen riddere die de drie verslaghen heeft, maer ick ben ontreden. Wi brachten u nieumaren vanden coninck Marcille. Met mi was coninck Canart de jonghe, die u quam besoecken, die soene vanden coninck van Tartarien ende die sone van den amirael van Cordes, dye alle t’samen quamen om u te besoecken, ende hair meyninge was eenen langhen tijt bi u te blivene om met u ghenoechte ende solaes te hanteren. Maer lacen, si ligghen deerliken verslaghen niet verre van hier, ende dat heeft een Kersten ghedaen.” |
Hoe Galien drie heidense zonen versloeg. [28] ’s Morgens toen het een mooie dag was is Galien opgestaan en hij heeft hem terstond gewapend. En toen hij al gereed was ging hij daar koning Pinaert sliep en riep tot hem: “Sta op, Pinaert! Het is altijd geen tijd om te slapen. Ik rijd voor, u verwachten in het veld.” Met dien is hij op Marchepijn gezeten, greep een lans in zijn hand en is uit Pinaert’ s tent gereden. Maar eer hij een boogschot ver had gereden ontmoete hij vier Saracenen die uit Saragossa kwamen van de koning Marchille om de koning Pinaert te bezoeken, waarvan de drie van dezelfde Saracenen waren [f2rb] koningszonen. En toen Galien ze zag sloeg hij Marchepijn zo ruig met sporen zodat hij de eerste de lans dwars door zijn lijf stak. Daarna trok hij Floberge, zijn zwaard, de tweede zo’n zware slag op zijn helm sloeg zodat hij hem kloofde tot de borst. Tot de derde kwam hij die hij zijn oor met de wang afsloeg en ’t zwaard daalde zo zwaar op zijn schouder dat hij hem de arm afsloeg, dus de Sarrazin vreeslijke bestond te krijsen en viel van de paard dood. Toen die vierde dit avontuur zag bestond hij te vlieden en reedt zo zeer als het paard lopen mocht naar de tent van de koning Pinaert, daar hij binnen ging en zo zeer bang dat hij zijn adem verhalen kon om te spreken van de grote vree die hij gehad had. Koning Pinaert die hem zag en merkte dat hij mits de angst niet spreken kon vroeg hem wat hem miskomen was. En een lange tijd daarna sprak de Sarrazin, zei: “Wij waren vier Saracenen die van de koning Marchille kwamen en hierbij hebben wij ontmoet een ridder die de drie verslagen heeft, maar ik ben ontkomen. Wij brachten u nieuws van de koning Marchille. Met mij was koning Canart de jonge die u kwam bezoeken, die zoon van de koning van Tartarije en die zoon van de admiraal van Cortez die alle tezamen kwamen om u te bezoeken en hun mening was een lange tijd bij u te blijven om met u genoegen en solaas te hanteren. Maar helaas, ze liggen deerlijk verslagen niet ver van hier en dat heeft een christen gedaan.” |
[f2va] Hoe Galien den coninck Pinaert versloech, ende hoe hy zijn lichaem in een riviere werp. [29] Terstont als die Sarazijn gheint hadde sijn clachte van den drye conincx sonen die Galien verslaghen hadde, is coninck Pinairt wel ghewapent gheseten op een goet peert dat seer machtich was ende rasch om loopen, d’welck hi so fellick metten sporen sloech dat hem d’bloet t’allen ziden af liep, sonder eenich toeven ridende tot opt velt daer Galien zijns verwachte, soe verstoort sijnde dat hy meende verwoeden om de drie conincx kinderen die Galien verslaghen hadde, swe-[f2vb]rende bi sinen god Mahon dat hy die wreken soude, ende is ter plaetsen comen dair hem Galien verwachte, die seer luyde tot hem riep, segghende: “Pinaert heere, waer hebdi so lange ghetoeft?” “Bi Mahon, dat sal ick u segghen,” sprack Pinaert. “Ick heb dese morgenstont so grooten vaeck ghehat dat ick slapen moeste. Ick meen dat noyt mensche meerder vaeck en hadde!” “Waerachtelijcken,” sprack Galien, “ick sal u wel wecken eer wy van malckanderen scheyden selen.” Doen reden sy teghen malckanderen mit grooter onghenadicheyt ende raecten d’een d’ander so fellijcken metten lancen in die [f3ra] scilden stekende dat sy die doerstaken, ende souden malckanderen hebben doersteken en hadden de halsberghen niet so fijn gheweest. Pinaert, die verhit was ghelijck enen leeu, track sijn sweert ende verhief sinen arm op Galien, eenen so swaren slach slaende dat wonder was dat hi hem niet vanden lyve en beroofde. Ende Galien, die Floberghe in die hant hadde, sloech hem wederom dat het vier uut sinen helm spranck, des si onderlinghe eenen fellen dootlijken strijt beghonnen, alsoe groot dat noyt man desghelijcke en sach, malckanderen soe veel slaghen ghevende dat elcken hadde moghen ontfermen die ’t ghesien hadde. Ende dair si aldus fellijcken vechtende waren, wort Galyen siende vijfthien ghewapende Sarazinen te peerde met lancen, die quamen om Pinairt te helpen. Doen liet hy af van vechten ende sprack tot Pinaert, segghende: “Om Godswyl, heere, segt my uwe meyninghe. Siet, ghinder coemt van u volck om u te helpen. Hebdi mi verraden? Dat en ware gheen eelmans werck!” Ende alse Pynaert sach, en [a]ntwoerde hy niet een woert maer sloech sijn peert mit sporen, seer haesteliken tot hemlieden ridende, ende geboot henlieden wederom te keeren oft hi souse alle vanden live berooven. “Heere,” an[t]woerden si, “wi comen u hulpen!” “Ghaet! Dat u Mahon schenden moet,” sprack hi. “En heb ick u ghisteren nyet bevolen dat ghy niet comen en sout voer dat ick om u quame? Want dese en heft gheselscap noch hulpe, ende ick hebbe hem gheloeft dat wi twee lijf teghens lijf den strijt volinden selen.” Mittien bestont hi op hemlieden te slane, ende sy keer-[f3rb]den seer ghestoort wederomme. Die wijl dat Pinaert sijn volck wederom keeren dede, sloich Galien eenen grooten stock van eenen wylden appelboom, want hi wel mercte dat hem zijn sweert gheensins en profiteerde noch dat hi den fellen Sarazijn niet verwynnen en soude ’t en ware dat hi eenen anderen stock hadde. Doen fautsoeneerde hy den stock in sulcker manieren dat hy dien na sijnder belieften ghebruycken mochte, swerende dat hi Pinaert gheven soude eenen so grooten slach oft drie oft viere oft soe vele als hem goet dochte om hem ter doot te bringhen, na dien dat anders niet gheschien en mocht, “want ick en sach noyt hertter vleesch,” sprack hi, “dan zijn vermaledijt vleesch es!” Als Galien sinen stock ghefautsoenneert hadde, sach hi Pinaert seer hastelijcken wederomme comen, die tot him sprack, segghende: “En heb ick mijn ghelofte niet ghehouden? Ben ick u niet ghetrouwe dat ick wederom heb doen keeren mijn volck?” “Ja ghy,” sprack Galien, “ghy sijt een man van eeren. Na dien ghi we[d]eromme commen sijt, wil ick met u rekenen, want by mijn kersdom, ick sal u desen dach mijn ghelach betalen met desen groten groe[v]en stock!” Als Pinairt hoorde dat hem Galien dreychde, hadd[i] dies grooten thoren, swerende bi Mahon, sinen grooten god, dat hy eer langhe spacie sijn neven wreken soude. Doen sloech die Sarazijn vol wreetheden sijn peert met sporen, so fellijcken teghen Galien ridende dat hien meende borsten, ende sloech hem so grooten slach op sinen scilt datti dien in tween cloofde ende meer dan tweehondert maelgien uut sinen halberch ter eerden vielen. [f3va] Seer vervairt was Galien op die tijt, maer met grooten moede thoonende dat hi niet bloode en was, trat hi neven Pinaert, sijn ooghen ten hemel slaende ende sprack: “Jhesu Criste, waerachtich God, ic bid U, verleent mi stercheyt ende cracht dat ick desen ongheloovighen Torck verslaen mach!” Met dien verhief hi den clippele ende sloech Pinaert eenen so swaren slach op sinen aerm daer hi ’t sweert met hiel, dat hem ’t sweert uut den handen viel. Van den welcken Galien seer blyde was, in spotte tot hem segghende: “Wairachtelick, ick en vreese u heden meer na dien ghi u sweert verloren hebt.” Als Pinairt zijn sweert ter eerden ghevallen sach, waende hy van quaetheden ontsinnen, ende hy bucte om sijn sweert met den handen vander eerden te grijppen. Ende Galien ghaf hem van achtere een soe swaren slach op den helme dat hem d’bloet ter vizieren uutliep. Ende hi verhaelde sinen slach, met selcken cracht slaende dat hi den helm heel caetceerde, so dat hem de ooghen uten hoofde spronghen ende viel ter eerden doot. Als Galien sach dat hy ter eerden ghevallen was, is hi terstont van den peerde ghespronghen ende heeft Pinaert op synen hals ghenomen ende heeft hem gheworpen in eene riviere dye daer neven stont, tot hem segghende: “Pinairt, nu bayt u in dees riviere. Ick wedde dat u desen dach gheen Sarazijn noch niemant van u vryenden sien en sal ten zi dat si u hier comen visschen.” |
[f2va] Hoe Galien de koning Pinaert versloeg en hoe hij zijn lichaam in een rivier wierp. [29] Terstond toen die Sarrazin geëindigd had zijn klacht van de drie koningszonen die Galien verslagen had is koning Pinaert goed gewapend gezeten op een goed paard dat zeer machtig was en ras om te lopen, wat hij zo fel met de sporen sloeg dat hem het bloed aan alle zijden afliep en zonder enig vertoeven reed tot op het veld daar Galien hem verwachte en zo verstoord was dat hij meende verwoede om de drie konings kinderen die Galien verslagen had en zweerde [f2vb] bij zijn god Mohammed dat hij die wreken zou en is ter plaatse gekomen daar hem Galien verwachte die zeer luid tot hem riep, zei: “Pinaert heer, waarom heb je zo lang vertoefd?” “Bij Mohammed, dat zal ik u zeggen,” sprak Pinaert. “Ik heb deze morgenstond zo’n grote slaap gehad dat ik slapen moest. Ik een dat er nooit een mens meerder slaap had!!” “Waarachtig,” sprak Galien, “ik zal u wel wekken eer wij van elkaar scheiden zullen.” Toen reden ze tegen elkaar met grote ongenade en raakte de een de ander zo fel met de lansen in de [f3ra] schilden te steken dat ze die doorstaken en zouden elkaar hebben doorstoken waren de halsbergen niet zo goed geweest. Pinaert, die verhit was gelijk een leeuw, trok zijn zwaard en verhief zijn arm op Galien en sloeg een zo’ n zware slag dat het wonder was dat hij hem niet van het lijf beroofde. En Galien, die Floberge in de hand had, sloeg hem wederom dat het vuur uit zijn helm sprong, dus ze onderling een felle dodelijke strijd begonnen, alzo groot dat nooit men dergelijks zag en elkaar zo veel slagen gaven dat elk het had mogen ontfermen die ’t gezien had. En daar ze aldus fel aan het bevechten waren zag Galien vijftien gewapende Saracenen te paard met lansen die kwamen om Pinaert te helpen. Toen liet hij af van vechten en sprak tot Pinaert en zei: “Om Godswil, heer, zeg mij uw mening. Ziet, ginder komt van uw volk om u te helpen. Heb je mij verraden? Dat was geen edelman werk!” En toen Pinaert het zag antwoorde hij geen woord, maar sloeg zijn paard met sporen en reedt zeer haastig naar ze toe en gebood ze wederom te keren of hij zou ze alle van het lijf beroven. “Heer,” antwoorden ze, “we komen u te hulp!” “Gaat! Dat u Mohammed schenden moet,” sprak hij. “En heb ik u gisteren niet bevolen dat gij niet komen zou voor dat ik om u kwam? Want deze heeft gezelschap noch hulp en ik heb hem beloofd dat wij twee lijf tegen lijf de strijd eindigen zullen.” Meteen bestond hij op ze te slaan en ze keerden [f3rb] zeer verstoord wederom. De tijd dat Pinaert zijn volk wederom keren liet sloeg Galien een grote stok van een wilde appelboom, want hij wel merkte dat hem zijn zwaard geenszins profiteerde noch dat hij de felle Sarrazin niet overwinnen zou tenzij dat hij een andere stok had. Toen fatsoeneerde hij de stok in zulke manieren dat hij die na zijn believen gebruiken mocht en zweerde dat hij Pinaert geven zou een zo grote slag of drie of vier of zo veel als hem goed dacht om hem ter dood te brengen na dien dat anders niet geschieden mocht, “want ik zag nooit harder vlees,” sprak hij “dan zijn vermaledijd vlees is!” Toen Galien zijn stok gefatsoeneerd had zag hij Pinaert zeer haastig wederom komen die tot hem sprak en zei: “En heb ik mijn belofte niet gehouden? Ben ik u niet getrouw dat ik wederom heb doen keren mijn volk?” “Ja gij,” sprak Galien, “gij bent een man van eren. Na dien gij wederom gekomen bent wil ik met u afrekenen, want bij mijn christelijkheid, ik zal u deze dag mijn gelag betalen met deze grote groene stok!” Toen Pinaert hoorde dat hem Galien dreigde had hij dus grote toorn en zwoer bij Mohammed, zijn grote god, dat hij in korte tijd zijn neven wreken zou. Toen sloeg die Sarrazin vol wreedheid zijn paard met sporen en reedt zo fel tegen Galien dat hij meende te barsten en sloeg hem z’n grote slag op zijn schild zodat hij die in twee kloofde en meer dan tweehonderd maliën uit zijn halsberg ter aarde vielen. [f3va] Zeer bang was Galien op die tijd, maar met grote moed toonde dat hij niet blode was trad hij neven Pinaert en sloeg zijn ogen ten hemel en sprak: “Jezus Christus, waarachtig God, ik bid U, verleent mij sterkte en kracht dat ik deze ongelovigen Turk verslaan mag!” Met dien verhief hij de knuppel en sloeg Pinaert een zo’n zware slag op zijn arm daar hij ’t zwaard mee hield dat hem ’t zwaard uit de hand viel. Waarvan Galien zeer blijde was en in spot tot hem zei: “Waarachtig, ik vrees u heden meer na dien gij uw zwaard verloren hebt.” Toen Pinaert zijn zwaard ter aarde gevallen zag waande hij van kwaadheid te ontzinnen en hij bukte om zijn zwaard met de hand van de aarde te grijpen. En Galien gaf hem van achter een zo zware slag op de helm dat hem de bloed ter vizier uitliep. En hij verhaalde zijn slag en sloeg met zulke kracht dat hij de helm heel brak zodat hem de ogen uit het hoofd sprongen en viel ter aarde dood. Toen Galien zag dat hij ter aarde gevallen was is hij terstond van het paard gesprongen en heeft Pinaert op zijn hals genomen en heeft hem geworpen in een rivier de daar neven stond en tot hem zei: “Pinaert, nu baadt u in deze rivier. Ik wed dat u deze dag geen Sarrazin noch niemand van u vrije zien zal tenzij dat ze u hier komen opvissen.” |
Hoe Galien wederom reet op den Ronchevale, daer hem ses en dertych Sarazinen bevochten, ende hoe hi synen vadere Olyvier vonden heeft, Roelant, den bisschop Turpijn ende die an-[f3vb]der baroenen die inder rotchen waren gheborghen. [30] Terstont als de jonchere Galien verslaghen hadde den coninck Pinart, die een d’alderwreetste Sarazijn van Torckien was, es hy op sijn peert gheseten ende sonder eenych toeven den rechten wech gereden na den Ronchevale. Mair eer hi uuten velde was, sach hi ghereden commen ses en dertich Sarazinen, die alle maghen waren vanden coninck Pynaert. Daer wort hi van alle ziden seer scerpelijcken bevochten, ende dye vermaledide Sarazinen riepen met luyde stemmen tot hem, segghende: “Hay, verrader Franchoys, bi Mahon, ghi en sult ons nemmermeer levende ontcomen!” Als Galien sach dat si hem bi bestonden te comen, was hi seere gestoort. Doen sloech hy sijn peert Marchepijn mit sporen, teghen henlieden ridende met sinen stock in die hant, die seere groot, lanck ende swaer was, ende den eersten dye hi ontmoette ghaf hi sulcken groette dat hi van den peerde viel sonder wederom op te staen. Daerna quam hi tot den tweeden, desghelijcx doende. Den derden, den vierden, den vijfsten dede hy van haer peerden doot vallen sonder eenich woert te spreken. Als de seste sijn gesellen also opter eerden sach doot ligghen, hadde hi des groot spijt ende quam met groote felheyt op Galien metten sweerde in die hant. Ende als Galien sach dat hi hem bi quam, verhief hi sinen stock ende meende den Sarazijn eenen swaren slach te geven op sijn hoot. Maer de Sarazijn keerde den slach op zijn sweert ende sloech den stock in twee stucken, van den welcken Galien seer verwondert was ende gestoort. [f4ra] Doen track Galien sijn sweert, ende den eersten Sarazijn die hi ontmoette sloech hi eenen so swaren slach op zijn hoot dat hij ’t hem totter kinnen cloofde. Ende als Galien sach dat zijn sweert des Sarazijns vleesch doirsneden hadde, looch hi van bliscapen, want hi seere sorchde dat hi ’t vleesch soe hert hadde als Pinaert. Doen quam een Sarazijn te hem waert, de soene vanden coninck Martigaux, dye Galien verslaghen hadde des daechs te voren. Dese meende den edelen ridder Galien met een lance doersteken, mair de Sarazijn faelleerde ende den steeck scampelde, ende Galien verhief sijn sweert, slaende den Sarazijn mit selcken cracht op sijn scouder dat hy hem totter herten cloofde, dat hi terstont doot viel opter eerden. Doen riepen die ander Sarazinen, segghende: “Helaes, hy es doot, de sone vanden coninck Martigaux. Och weerde god Mahon, welcken dootlijken schade! God moet u schenden, vermaledijt Kersten, die verslaghen hebt den soene vanden coninck Martigaux. Ende den coninck Corsuble, sinen vader, hebdi ooc ter doot bracht. Ende drie conincx kinderen hebdi heden inder morghenstont met u sweert van den live berooft. Desghelijcke leyt doer u doot opten zande die coninck Pinairt, die u gheherbercht hadde. Mahon, wairachtich god, wy bidden dat u believe ons te verleenen wrake van desen!” Met dyen bespronghen sy hem aen alle ziden in selcker manieren dat hi [hem selven en wist waer laten. Si scoten op hem met stralen, met darten. Si sloeghen met haetcen, mit heyrhamers. Si werpen seer dick met steenen dat zijn peert met eenen groten steen tusscen sijn oogen [f4rb] gheworpen wort, so dat het peert doer de groote pine die ’t ghevoelde, vreeseliken bestont te slane ende springhen ende gheraecte enen Sarazijn op sinen buyck dat hem ’t herte borst ende viel ter eerden doot. Een ander Sarazijn dat syende, waende van quaetheden verwoeden, want sijn maich was, die van ’t peert doot geslaghen was, ende meende ’t peert in synen buyck te steken van onder dye stalen barze. Maer Gal[ye]n wort dat siende, dien op sinen hellem sloech dat hem de hersenen uuten hoofde spronghen. Maer de Sarazinen bevochten Galien soe sterckelijck dat hi achterwaert deysen moeste, want hi so moede was dat hy niet meer slaen en conde. Hi deysde tot teghen een grote rotce, daer hem een Sarazijn meende slaen, maer Galien sloech hem een so grooten slach op sinen arm dat hy dien in twee stucken sloech, des die Sarazijn van groter pinen ghelijck een dul minsche seer vreeslijcken bestont te roepen, segghende: “Vermaledijt zidi, Mahon ende Maraton! De duyvele heeft mi hier bracht in desen strijt. Nemmermeer en sal ick my selven bescermen moeghen, want die duyvelsche [Kersten] heeft mi den erm af gheslaghen.” Die Sarazinen dat vervaerlijck gecrijsch van dien Sarazijn hoorende, hebben Galien soe fellijcken bevochten dat wonder was, met luyde stemmen tot hem roepende: “Valsch verrader, nu en condi ons niet ontghaen. Hiermoett id ’leven laten!” In deser manieren bespronghen si Galien den edelen baroen, d[at] hi hem selven en wist waer bergh[en], ende met luyde stemme riep hi: “Montjo[ye], sint Denijs, wilt desen dach uwen [ar]men rydder beschermen!”, segghen[de]: [f4va] “Aylaes, waer zidy nu, Roelant, edel baroen, ende mijn vader, Olyvier? Om dat ick u soecke, heb ick dit verdriet. Waer di levende, ghi sout mi nu hulpen. Mer ghi sijt doot ... God wil uwe sielen verblyden!” Alsoe als Galien dus deerlijcken clagende was neven der rotchen van den Ronchevalle, was Roelant ende Olyvier ligghende opt groen cruyt, ghelijck oft si doot gheweest hadden, dye wel hoorden de stimme van Galien, die sterckelicken vechtende was teghen sijn vianden. Doen bestont de grave Olivier hem te rechten, die allesins so ghewont was dat hy hem naulijcken verroeren en conde. Maer om dat hy “Olivier!” hoorde roepen, es hi op gestaen ende riep Roelant, tot hem segghende: “Om Godswille, edel riddere, wilt my bistaen! Laet ons ghain helpen eenen Franchoys die ghinder neven ghene rotce vecht teghen die Sarazinen, dier meer dan dertich rontomme hem sijn. Laten wy hem verslaen, dat sal ons een eewighe groote schande wesen.” “Haylaes, mijn uutvercoren vrient,” anwoerde Roelant, “hoe suldi striden moghen, die zedert ghister van bloeden niet en hebt ghecesceert?” “Daer af en laet ons niet vermanen,” sprack Olivier, “want ghene ridder es in selcken last dat hy doot bliven moet, dat wetick wel, ten si dat wi hem hulpen. Maer ick en heb noyt stouter noch hoochmoedegher ridder ghesien, want hi es wel ghereden. Wilde hi vlien, hi soude wel ontryden. Daerom volcht mi, believet u! Ick [w]il hem te hulpen riden.” |
Hoe Galien wederom reedt op Ronceval, daar hem zesendertig Saracenen bevochten en hoe hij zijn vader Olivier gevonden heeft, Roelant, de bisschop Turpijn en die andere -[f3vb] baronnen die in de rotsen waren verborgen. [30] Terstond toen de jonker Galien verslagen had de koning Pinaert, die een de aller wreedste Sarrazin van Turkije was, is hij op zijn paard gezeten en zonder enig vertoeven de rechte weg gereden naar Ronceval. Maar eer hij uit het veld was zag hij gereden komen zesendertig Saracenen die alle verwanten waren van de koning Pinaert. Daar werd hij van alle zijden zeer scherp bevochten en de vermaledijde Saracenen riepen met luide stemmen tot hem, zei: “Ha, verrader Fransman, bij Mohammed, gij zal ons nimmermeer levend ontkomen!” Toen Galien zag dat ze hem nabij bestonden te komen was hij zeer verstoord. Toen sloeg hij zijn paard Marchepijn met spore en reedt tegen hen met zijn stok in die hand, die zeer groot, lang en zwaar was, en de eerste de hij ontmoette gaf hij zulke groet dat hij van het paard viel zonder wederom op te staan. Daarna kwam hij tot de tweede en desgelijks deed. De derde, de vierde, de vijfde liet hij van hun paarden dood vallen zonder enig woord te spreken. Toen de zesde zijn gezellen alzo op de aarde zag dood liggen had hij dus groot spijt en kwam met grote felheid op Galien met het zwaard in de hand. En toen Galien zag dat hij hem nabijkwam verhief hij zijn stok en meende de Sarrazin een zware slag te geven op zijn hoofd. Maar de Sarrazin keerde de slag op zijn zwaard en sloeg de stok in twee stukken, waarvan Galien zeer verwonderd was en verstoord. [f4ra] Toen trok Galien zijn zwaard en de eerste Sarrazin die hij ontmoette sloeg hij een zo zware slag op zijn hoofd zodat hij ’t hem tot kin kloofde. En toen Galien zag dat zijn zwaard des Sarrazins vlees doorsneden had lachte hij van blijdschap, want hij bezorgde zeer dat hij ’t vlees zo hard had als Pinaert. Toen kwam een Sarrazin tot hem waart, de zoon van de koning Martigaux die Galien verslagen had de dag tevoren. Deze meende de edele ridder Galien met een lans te doorsteken, maar de Sarrazin faalde en de steek schampte en Galien verhief zijn zwaard en sloeg de Sarrazin met zulke kracht op zijn schouder zodat hij hem tot het hart kloofde dat hij terstond dood viel op de aarde. Toen riepen die ander Saracenen, zei: “Helaas, hij is doodt, de zoon van de koning Martigaux. Och waardige god Mohammed, welke dodelijke schade! God moet u schenden, vermaledijde christen, die verslagen hebt de zoon van de koning Martigaux. En de koning Corsuble, zijn vader, heb je ook ter dood bracht. En drie koningskinderen heb je heden in de morgenstond met uw zwaard van het lijf beroofd. Desgelijks ligt door u dood op het zand de koning Pinaert die u geherbergd had. Mohammed, waarachtige god, wij bidden dat het u belieft ons te verlenen wraak van deze!” Met die besprongen ze hem aan alle zijnde op zulke manieren dat hij zichzelf niet wist waar te laten. Ze schoten op hem met stralen, met darten. Ze sloegen met haken, met legerhamers. Ze wierpen zeer dik met stenen zodat zijn paard met een grote steen tussen zijn ogen [f4rb] geworpen werd zodat het paard door de grote pijn die ’t voelde vreselijke bestond te slaan en springen en raakte een Sarrazin op zijn buik zodat hem ’t harte barste en viel ter aarde dood. Een ander Sarrazin die dat zag waande van kwaadheid te verwoede, want het zijn verwant was die van ’t paard dood geslagen was en meende ’t paard in zijn buik te steken van onder de stalen plaat. Maar Galien zag dat die hem op zijn helm sloeg dat hem de hersens uit het hoofd sprongen. Maar de Saracenen bevochten Galien zo sterk dat hij achteruittrekken moest, want hij was zo moede dat hij niet meer slaan kon. Hij trok terug tot tegen een grote rots daar hem een Sarrazin meende te slaan, maar Galien sloeg hem een zo grote slag op zijn arm dat hij die in twee stukken sloeg, dus die Sarrazin van grot pijn gelijk een dol mens zeer vreselijk bestond te roepen en zei: “Vermaledijt ben je Mohammed en Maraton! De duivel heeft mij hier gebracht in deze strijd. Nimmermeer zal ik mij zelf beschermen mogen, want die duivelse christen heeft mij de arm afgeslagen.” Die Saracenen die dat vervaarlijke gekrijs van dien Sarrazin hoorden hebben Galien zo fel bevochten dat het wonder was en riepen met luide stemmen tot hem: “Valse verrader, nu kan je ons niet ontgaan. Hier moet je het leven laten!” In deze manieren besprongen ze Galien de edele baron zodat hij zichzelf niet wist waar te bergen en met een luide stem riep hij: “Montjoie, sint Dionysius, wil deze dag uw arme ridder beschermen!”, en zei: [f4va] “Helaas, waar ben je nu, Roelant, edele baron, en mijn vader, Olivier? Omdat ik u zoek heb ik dit verdriet. Was ge levend, gij zou mij nu helpen. Maar gij bent dood ... God wil uw zielen verblijden!” Alzo toen Galien dus deerlijk aan het klagen was neven de rotsen van Ronceval lagen Roelant en Olivier op het groene kruid, gelijk of ze dood geweest waren die wel hoorden de stem van Galien die sterk aan het vechten was tegen zijn vijanden. Toen bestond de graaf Olivier hem top te richten die alleszins zo gewond was dat hij hem nauwelijks verroeren kon. Maar omdat hij “Olivier!” hoorde roepen is hij opgestaan en riep Roelant en tot hem zei: “Om Godswil, edele ridder, wil mij bijstaan! Laat ons gaan helpen een Fransman die ginder neven die rots vecht tegen de Saracenen die er meer dan dertig rondom hem zijn. Laten wij hem verslaan, dat zal ons een eeuwige grote schande wezen.” “Helaas, mijn uitverkoren vriend,” antwoorde Roelant, “hoe zal je ze bestrijden mogen die sedert gister van bloeden niet verminderd is?” “Daarvan laat ons niet vermanen,” sprak Olivier, “want die ridder is zulke last dat hij dood blijven moet, dat weet ik wel, tenzij dat wij hem helpen. Maar ik heb nooit stouter noch hoogmoediger ridder gezien, want hij is goed bereden. Wilde hij vlieden, hij zou wel ontkomen. Daarom volg mij, belieft het u! Ik wil hem te hulp rijden.” |
Hoe Olivier, Roelant ende d’ander vier [ba]roenen Galien te hulpen quamen, [en]de hoe Galien sinen vadere Olivier [ke]nnende wort. [31] [f4vb] Na dese woerden sijn Roelant, Olyvier, bisscop Turpijn, Sampson, Berangier ende Estou, die nochtan alle dootlijcken ghewont waren, te peerde gheseten, haer peerden mit sporen slaende om Galien te hulpen, dye aen alle ziden vanden Sarazinen scerpelijken bevochten wort, maer zijn peert stont met den ers teghens een rotche, dat hem niemant van achter scaden en mochte, ende hi verweerde hem seer ridderliken. Terstont als de baroenen neven de Sarazinen beghosten te coemen, sloech Roelant sijn peert mit sporen, ende den eersten die hi ontmoete, stack hi de lance doer sijn lijf datti ter eerden doot viel sonder eenich woert te spreken. Olivier sloich eenen anderen met sijn sweert opten helm datti hem totter ghordelstadt cloofde. Turpijn sloech met eenen heyrhamer eenen anderen Sarazijn so fellijcken op sijn hoot dat den helm in veel sticken brack ende dat de hersenen uten hoofde spronghen. Alle sesse die baroenen hadden hen so vromelijck dat int aencomen elck den sinen ter eerden doot vallen dede. Als Galien, de vroeme ridder, sach den bistant die hem coemen was, verblide hi ende bestont te ansiene de ses baroenen ende wort sinen vader siende, dien hi kinde aen de wapene die hy in sinen schilt droech. Doen sloech hy Marchepijn, sijn peert, met sporen, voerder inden hoop der Sarazinen rydende dan hy oyt te voren ghedaen hadde. Maer een seer groot vreesselijck Sarazijn quam tot hem, in beyde zijn handen hebbende een stalen haicse, met de welcke hi hem van achtere op sinen helm eenen so swaren slach ghaf dat hem d’bloet ten monde ende [g1ra] ten nose uut spranck. Galien, met sijn sweert inde hant, keerde hem omme, verstoort sijnde, ende sloech met selcken cracht den Sarazijn op sinen helleme dat hi sijn hoot d’eene helft ter eerden vallen dede ende eene van sijn schouderen. Doen nam Galien dye haetce daer hy met gheslaeghen hadde gheweest, ende stack Floberghe in zijn sceyde, ridende int midden vanden Sarazinen, daer hi sonder ophouwen seven oft acht Sarazinen metter haetcen doot sloech. Doen quam ghereden met eenen hoop Sarazinen wel ghewapent de soene vanden coninck Corsuble, die Galien verslaghen hadde, die welcke met groote ghestoortheyt riep, seggende: “Slaet vromelijck, ghi stoute Sarazinen! Si moeten nu alle [met] quader doot verliesen haer leven. Ick sie dair wel Roelant ende Olivier, die nalijcx heel doot sijn. Si en connen hen niet meer behelpen. En siedi niet? Sy en connen hen niet meer verweren!” Mettien sprack die vermaledide Sarazijn dat hy den eersten die hi raecte, soude vanden live berooven. Doen sloech hi sijn peert mit sporen, so fellijcken den grave Olivier metter lancen in sinen schilt ridende dat hi hem dye lance dwers doer sijn lijf stack. Als die edel grave Olivier den steeck ghevoelde, bestont hem ’t herte te beven, d’aensicht bleeck te worden, die ooghen te verduysteren. Nochtans daerom en viel hi niet ter eerden, mer met eenen grooten moede verstoort sijnde verhief Houteclere, sijn sweert, ende sloech den Sarazijn op den helm dat hi hem wel meende wreken. Mair sijn cracht was hem alree te seer ontghaen, want noyt en conde hi raken des vermaledyden Sarazijns vleesch, [g1rb] want dat sweert botte wederomme opwaert. Als de goede grave Olivier sach dat Houteclere, zijn sweert, wederom keerde vanden helm des vermaledyden Sarazijns dye hem ghewont hadde, ’t en was gheen wonder al hadde hi ’t herte bedruckt. Maer die goede grave was machteloos. Doen keerde die wreede Sarazijn tot hem metten sweerde in die hant ende meende he[m] den helme vanden hoofde te trecken om hem ’t hooft af te slane. Maer dye vrome Galien, dye dat siende wort, riep tot den Sarazijn, segghende: “Onghelovich hont, laet dien baroen met vrede ende bevecht my! Dat u die almogende God schenden moet! Hy es soe vele als doot, dies mijn herte bedroeft es.” Doen sloech Galien sijn peert met sporen, bi hem ridende, ende ghaf eenen so groten slach op sinen hellem dat hy hem gheheelijck verdoofde, also dat hi sijn hooft vallen liet op den hals van sijn peert in selcker manieren dat hi niet en wiste waer hy was. Ende Galyen hersloech eenen so swaren slach datti sijn hoot ende sijns peerts hoot vanden scouderen ter eerden vallen dede. Als de goede graef Olivier dien slach sach, verblide hi daer af, al was hi dootlick ghewont. Doen riep hy Galien ende sprack tot hem, segghende: “Mijn goede vrient, Cristus, dye om ons den bittren doot ghestorven heeft, wil u doer Sijn goedertierenheyt loonen ’t ghene dat ghi doer mi hebt ghedain, dat ghi mi ghewroken hebt over den vermalediden Sarazijn die mi vermoert heeft mit sijnder lancen doer mijn lijf. Ick en sach noyt beter sweert dan u sweert. Wie u dat ghegheven heeft, en weet ick niet, maer ick bidde u dat ghi mi segt [g1va] uut wat lant ghy gheboren sijt.” “Waerachtelijcken, heere Olivier,” sprack Galien, die bitterlijcken screyde, “ick ben u sone. De hertoghe Reynier, uwe vader, dien God behoeden wille, heeft my gegheven dit peert. ‘t En es niet langhe leden dat ick van hem reysde, daer ick bi hem sach uwe moeder, uwe suster Bellaude, dye alle in drucke waren om u, sorghende dat ghi nemmer wederkeeren en sout, noch Roelant, de vromme campioen, dyen uwe suster Bella[u]de hondertfout groten dede ende u desghelike. ’t Es drye maent gheleden dat ick uut Constantinobelen reysde om u te comen soecken. Nu heb ick u vonden, God zi gheloeft! Mair ’t is te spade, vanden welcken ick seer droeve ben, want ick wel mercke dat ghy ter doot ghewont sijt, so dat ghi nimmermeer genesen en moecht doer eenighe medecine.” “Helaes, mijn lieve sone, dats wairachtich,” sprack Olivier, “ende en haddi ghedaen, ick ware doot, want die verrader Sarazijn dien ghi ’t hooft hebt af gheslaghen, soude mi vanden live berooft hebben.” Mettien spranck Galien vanden peerde, sinen vader in sijn armen nemende, dien hi uten ghevechte droech ter ziden vander rotcen, dair hi hem ter eerden leyde opt schoone groene cruyt. Daerna sat hi neven hem ende beclaechde hem deerlijcken met bedructer hertten. Binnen desen aerbeyden Roelant ende d’andre om die Sarazinen ter doot te bringhen die Galien bevochten hadden. Ende als die Sarazinen verslaghen waren, quaem Roelant tot synen ghetrouwen gheselle Olyvier, die sijn doot met weenenden ooghen beclaechde, want hi wel sach dat hi sterven moeste, ende sprack tot [g1vb] Galien, segghende: “God, die alle dingen gheschapen heeft, verleen u, edel jonghelinck, gracie ende eere, want ghy hebt minen gheselle die hier leyt, veel duechden ghedaen. Ick weet wel dat hy der doot niet ontcoemen en mach, ende om de duecht die ghi hem bewesen hebt, zijt zekere dat ick u nemmermeer af gain en sal totter doot.” Doen sprack Olivier tot Roelant: “Ick bidde u, weest him vrienthout, ende hi sal u bistaen, want ic sweer u by mijnder trouwen, ’t es mijn eyghen kint dat ick gewonnen hebbe aen die dochtere van den conynck Huyghe van Constantinoblen, den nacht die ic bi haer sliep als wy van Jherusalem quamen, gelijck ghi wel weet. Dairom verwairt hem wel, ende hi en sal u niet begheven.” Roelant beloefde hem also te doene ende hem duecht te bewisen so langhe alst hem moghelijck ware. Doen beval hem Olivier te Gode. ’t Ghesichte brack hem ende sijn ziele sceyde uuten lichame, dyes Galien ende Roelant onsprekelijcken druck drivende waren. Want als Olyvier, die goede grave, uut deser werelt ghescheyden was, viel Galien drie reysen in onmacht op zijns vaders doode lichaem, ende dye edel riddere Roelant vertroosten, hoewel dat hi selve onsprekeliken druck maecte. “Och,” sprack Roelant, “waer zidy Kaerle die Groote? Het behoort u wel te verdrieten als ghi dese tidinghe vernemen sult. Verloren hebdy den besten, den stoutsten, den vromsten campioen der werrelt!” Galien hoorende Roelants clachten, viel wederomme in onmacht, ende Roelant bestont bitterlijken te screyen. Binnen desen middelen tijde quam bisscop Turpijn, die tot Roelant sprack: [g2ra] “Och, om Godswille, compt uwen cappelaen te hulpen, dat bidde ick u, ende legt my opter eerden neven den [goeden] grave Olivier.” Als Galien den bisscop Turpijn hoorde, stont hi op ende hief hem seer zuetelick van den peerde, hem legghende opter eerden. Daerna nam hy den helm van sinen hoofde, ende terstont vielen die hersenen van den edelen bisscop Turpijn uut sijn hoot opter eerden. Ende dye vallende, sprack hy: “Om Godswille, edele ridders, weest pacientich, want onse lyeve Heere heeft u de eewighe glorie bereyt te loone!” Ende mit dien scheyde zijn siele uut den lichame. Als Roelant dat sach, was hi so bedruct dat hem ’t herte scoren dochte, hem druckeliken beclaghende. Met dien wort Galien, de vrome campioen, siende vijf Sarazinen die spaceren reden doer ’t groene, die uuten heyre van Marchille quaemen, ende hi wijsde die Roelant, tot hem segghende: “Om Godswille, Roelant, siet ghinder! Laet ons rijden ghene vijf Sarazinen den wech beletten!” Ende Roelant was dis te vreden, tot hem segghende: “Mijn so[n]e, so langhe als ick slach verdragen mach, sal ick u niet afgaen.” Doen saten si terstont op hair peerden, spoerslaichs ridende teghen de Sarazinen. Galien reet den eersten metter lancen doer zijn lijf dat hi doot ter eerden viel. Den tweden sloech hy met Floberghe, zijn sweert, eenen so groten slach op synen helm dat hi hem totter borst cloofde. Doen sloech Roelant opten derden met sulcken cracht dat hi doot vanden peerde vallen moeste. Ende als d’ander twee haer ghesellen doot saghen, bestonden si te vliene. Doen reet hen Galien na, die den eenen achterhaelde ende ver-[g2rb] hief sijn sweert met beyde den handen, so felliken op hem slainde dat hi hem ’t hooft van den schouderen vlyeghen dede. Doen riep hi totten anderen, segghende: “Hoeresone, verrader, keert u omme! Sterfdi also vliedende, ’t sal u altijt verweten worden.” De Sarazijn dat hoorende, en was noyt also seere verstoort noch binnen sijn leven so seere vervaert, maer hy sloech sijn peert metten sporen dat scheen dat hem de helsche duyvels wech vourden, ende al hadde hem iemant alle der werelt goet ghegheven, hi en soude niet omme ghekeert hebben. Mair Galien, die vrom ende stout was, volchde him altoos so rassceliken dat hy hem achterhaelde ende meenden van achter met sijn sweert doerriden, maer hem gebuerde een crancke avontuere doer de welcke hi in groten dangier was, want int steken brack sijn sweert ontwee neven ’t cruyce. Als doen de Sarazijn dat ghebroken sach, keerde hi hem omme, metten sweerde in die hant ridende teghen Galien. Galien dat siende, sette lichtelijck synen voet op d’eerde, vanden peerde springhende, ende greep een groote stercke dycke lance die daer bi gelucke opter eerden lach, ende spranck wederom lichtelijcken op sijn peert. Maer eer hi wederom inden zadel gheseten was, sloich hem de Sarazijn eenen so grooten slach op sinen helme datter ’t vier uut spranck. Doen reet hem Galyen de lance in zijn rechte zide datter d’bloet uutliep opter eerden. Als de Sarazijn den steeck ghevoelde, veranderde hem de coluer in zijn aensichte, ende hi bestont seer rasschelijcken te vlieden. Doen en wilde hem Galien niet meer na volghen ende [g2va] keerde wederomme, want Marchille was daer bi, dye noch meer dan hondert duysent Sarazinen bi hem hadde, totten welcken die Torck sonder cesceren reet. De welcke, als hy inden tenten van Marchille quam, so verslagen was vander vervaertheyt die hi ghehadt hadde, dat hi niet een woert spreken en conde. D’welck Marchille siende, vraechde hem wat hem mescomen ware ende waerom hi soe verstorbeert ware, segghende: “Hebdi Roelant oft Olyvier ghesien?” “Neen ick,” sprack de Sarazijn, “maer ick heb ghinder opten Ronchevale ontmoet eenen ridder, den alder stercsten, den hoochmoedichsten, den raschsten dye men soude moghen vynden onder hondert duysent strijtbarighe mans. Vyer van mijn gesellen heefti verslaghen ende my heeft hi so ghewont dat ick nemmermeer tot morghen avont leven en sal, ende ick en weet niet wat grooten rese by hem was, die hem volcht ende vuert eenen leeu in sinen scilt. Wi waren vive, daer af de viere doot geslaghen zijn. Ende die rese daer ick af spreke, gaf den eenen selcken slach op ’t hoot dat hi hem cloofde totter ghordelstat!” “Bi Mahon, dat was Roelant, conynck Karels neve,” sprack Marchille. “Vermaledijt moet Kaerle sijn met sijn Twelef Ghenooten ende die verrader Gouwelon, dien Mahon scenden moet dat hy noyt de verraderie stichte. Want de helft meer heb ick daer doer verloren dan ghewonnen. Al soude hy versmoren, die mi de tidinghe bracht dat Roelant doot was! Wy waren meer dan driehondert duysent ende nu en zijn wy niet twee[h]onder duysent, ende ick en can nyet soe veel volcx op den Ronchevale ghesenden [g2vb] datter een af wederomme comt.” Nu wil ick swighen van die Sarazinen ende keeren wederomme tot Galien, de welcke, als hy sach dat hem Roelant nyet en volchde, seer drove was ende sprack: “Helaes, heer Roelant, ghi hebt gheloeft ende ghesworen minen vader dat ghi mi nemmermeer afgaen en sout in gheenre noot om leven noch om sterven, maer inder noot blijfdy te verre van mi.” Sekerlijcken om dye waerheyt te segghen, Roelant en vermocht niet meer. Hy was soe seer flau datti op sijn peert Valentijn niet meer riden en conde, ende al sou men hem onthooft oft ontleedt hebben, hy en hadde niet de macht om sijn peert eenen voet voerts te doen gain, so dat hi nalicx hem selven van den peerde hadde laten vallen. Als dan de goede Roelant sach dat hi hem niet meer op sijn peert Valentijn houden en mochte, is hi vanden peerde ghetorden ten besten dat hi conde ende bestont te screyen. Daerna track hi zijn sweert ende leende daer op een langhe wijle om te siene oft hy Galien niet en soude sien coemen, dye den Sarazijn vervolcht hadde tot seer bi ’t heyr van Marchille. Ende als Roelant sach dat Galien, die stoute ridder, nyet wederom en quam, sprack [hy]: “O ontfermhertich God, wylt bescermen vander doot ende vander vanckenessen den sone van den grave Olyvier! Ick en weet niet weder hi doot is oft levende.” Ende om dat Galien langhen tijt de twe Sarazinen ghevolcht hadde, dachte Roelant dat hy ghereden was tot int heyr van Marchille ende dat si hem dootgheslaghen oft gevanghen hadden. Ende doen van spijtte nam hy Duerendale, sijn sweert, ende [g3ra] met groote ghestoortheyt meende hi dat breken, want hi wel ghevoelde dat hij ’t nyet meer behoeven en soude, ende hi en wilde niet dat in die handen der Sarazinen comen soude. Maer hadde Galien ghecomen, hi sou ’t hem hebben ghegheven. Hy ghinck neven eenen grooten steen, daer sloech hij ’t op mit [g3rb] alle sijn cracht om dat breken soude, maer hy en konde soe sterck niet gheslaen dat eenichsins breken wilde. |
Hoe Olivier, Roelant en de andere vier baronnen Galien te hulp kwamen en hoe Galien zijn vader Olivier kennen wordt [31] [f4vb] Na deze woorden zijn Roelant, Olivier, bisschop Turpijn, Sampson, Berangier en Estou, die nochtans alle dodelijk gewond waren, te paard gezeten en sloegen hun paarden met sporen om Galien te helpen die aan alle zijden van de Saracenen scherp bevochten werd, maar zijn paard stond met het achterwerk tegen een rots dat hem niemand van achter beschadigen mocht en hij verweerde hem zeer ridderlijk. Terstond toen de baronnen neven de Saracenen begonnen te komen sloeg Roelant zijn paard met sporen en de eerste die hij ontmoette stak hij de lans door zijn lijf zodat hij ter aarde dood viel zonder enig woord te spreken. Olivier sloeg een andere met zijn zwaard op de helm zodat hij hem tot op de gordel plaats kloofde. Turpijn sloeg met een legerhamer een andere Sarrazin zo fel op zijn hoofd dat de helm in veel stukken brak en dat de hersenen uit het hoofd sprongen. Alle zes baronnen hielden zich zo dapper dat in het aankomen elk de zijne ter aarde dood vallen liet. Toen Galien, de dappere ridder, zag de bijstand die hem gekomen was verblijde hij en bestond te aanzien de zes baronnen en begon zijn vader te zien dien hij herkende aan het wapen die hij in zijn schild droeg. Toen sloeg hij Marchepijn, zijn paard, met sporen en voerde het in de hoop der Saracenen en reedt meer dan hij ooit tevoren gedaan had. Maar een zeer grote vreselijke Sarrazin kwam tot hem die in beide handen had een stalen strijdbijl waarmee hij hem van achter op zijn helm een zo zware slag gaf dat hem het bloed ten mond en [g1ra] ten neus uitsprong. Galien, met zijn zwaard in de hand, keerde hem om en was verstoord en sloeg met zulke kracht de Sarrazin op zijn helm dat hij zijn hoofd de ene helft ter aarde vallen liet en een van zijn schouder. Toen nam Galien de strijdbijl waarmee hij geslagen was geweest en stak het Floberge in zijn schede en reedt in het midden van de Saracenen, daar hij zonder ophouden zeven of acht Saracenen met de strijdbijl dood sloeg. Toen kwamen gereden met een hoop Saracenen en goed gewapend de zoon van de koning Corsuble, die Galien verslagen had, die met grote verstoordheid riep en zei: “Sla dapper, gij dappere Saracenen! Ze moeten nu alle met een kwade dood verliezen hun leven. Ik zie daar wel Roelant en Olivier, die bijna geheel dood zijn. Ze kunnen zich niet meer behelpen. En zie je niet? Ze kunnen zich niet meer verweren!” Meteen sprak die vermaledijde Sarrazin dat hij de eerste die hij raakte zou van het lijf beroven. Toen sloeg hij zijn paard met sporen en reedt zo fel op de graaf Olivier met de lans in zijn schild dat hij hem de lans dwars door zijn lijf stak. Toen die edele graaf Olivier de steek voelde bestond hem ’t hart te beven, het aanzicht bleek te worden, de ogen te verduisteren. Nochtans viel hij daarom niet aarde, maar met een groot verstoord gemoed verhief hij Houteclere, zijn zwaard, en sloeg de Sarrazin op de helm zodat hij hem wel meende wreken. Maar zijn kracht was hem alreeds te zeer ontgaan, want nooit kon hij raken de vermaledijde Sarrazins vlees, [g1rb] want dat zwaard botte wederom opwaarts. Toen de goede graaf Olivier zag dat Houteclere, zijn zwaard, wederom keerde van de helm van de vermaledijde Sarrazins die hem gewond had was het geen wonder al had hij ’t hart bedroefd. Maar die goede graaf was machteloos. Toen keerde die wrede Sarrazin tot hem met het zwaard in de hand en meende hem de helm van het hoofde te trekken om hem ’t hoofd af te slaan. Mar de dappere Galien de dat zag riep tot de Sarrazin, zei: “Ongelovige hond, laat die baron met vrede en bevecht mij! Dat u die almogende God schenden moet! Hij is zo veel als dood, dus is mijn hart bedroefd.” Toen sloeg Galien zijn paard met sporen en reedt bij hem en gaf een zo grote slag op zijn helm dat hij hem geheel verdoofde, alzo dat hij zijn hoofd vallen liet op de hals van zijn paard in zulke manieren dat hij niet wist waar hij was. En Galien sloeg weer een zo zware slag dat hij zijn hoofd en zijn paard hoofd ter aarde vallen liet. Toen de goede graaf Olivier die slag zag verblijde hij daarvan, al was hij dodelijk gewond. Toen riep hij Galien en sprak tot hem en zei: “Mijn goede vriend, Christus, die om ons de bittere dood gestorven heeft wil u door zijn goedertierenheid belonen hetgeen dat gij door mij hebt gedaan dat gij mij gewroken hebt over de vermaledijde Sarrazin die mij vermoord heeft mit zijn lans door mijn lijf. Ik zag nooit beter zwaard dan uw zwaard. Wie u dat gegeven heeft weet ik niet, maar ik bid u dat gij mij zegt uit wat land gij geboren bent.” “Waarachtig, heer Olivier,” sprak Galien, die bitter schreide, “ik ben uw zoon. De hertog Reinier, uw vader, die God behoeden wil, heeft mij gegeven dit paard. Het is niet lang geleden dat ik van hem vertrok daar ik bij hem zag uw moeder, uw zuster Bellaude die alle in droefheid waren om u en bezorgt dat gij nimmer wederkeren zou, noch Roelant, de dappere kampioen die uw zuster Bellaude honderdvoudig groeten liet en u desgelijks. Het is drie maanden geleden dat ik uit Constantinopel vertrok om u te komen zoeken. Nu heb ik u gevonden, God is geloofd! Maar ’t is te laat, waarvan ik zeer droevig ben want ik wel merk dat gij ter dood gewond bent zodat gij nimmermeer genezen mag door enige medicijn” “Helaas, mijn lieve zoon, dat is waar,” sprak Olivier, “en had je niet gedaan, ik was dood want die verrader Sarrazin die gij ’t hoofd hebt afgeslagen zou mij van het lijf beroofd hebben.” Meteen sprong Galien van het paard en nam zijn vader in zijn armen die hij uit het gevecht droeg ter zijde van de rotsen daar hij hem ter aarde legde op het mooie groene kruid. Daarna zat hij neven hem en beklaagde hem deerlijk met een bedroefd hart. Ondertussen werkte Roelant en de andere om die Saracenen ter dood te brengen die Galien bevochten hadden. En toen die Saracenen verslagen waren kwam Roelant tot zijn trouwe gezel Olivier die zijn dood met wenende ogen beklaagde, want hij zag wel dat hij sterven moest en sprak tot [g1vb] Galien en zei: “God, die alle dingen geschapen heeft, verleent u, edele jongeling, gratie en eer want gij hebt mijn gezel die hier ligt veel deugd gedaan. Ik weet wel dat hij de dood niet ontkomen mag, en om de deugd die gij hem bewezen hebt wees zijt zekere dat ik u nimmermeer afgaan zal tot de dood.” Toen sprak Olivier tot Roelant: “Ik bid u, wees hem behouden en hij zal u bijstaan want ik zweer u bij mijn trouw, ’t is mijn eigen kind dat ik gewonnen heb aan de dochtere van de koning Huyghe van Constantinopel dienacht toen ik bij haar sliep toen we van Jeruzalem kwamen, gelijk gij wel weet. Daarom bewaar hem goed en hij zal u niet begeven.” Roelant beloofde hem alzo te doen en hem deugd te bewijzen zo lang als het hem mogelijk was. Toen beval hem Olivier tot God. Het gezicht brak hem en zijn ziele scheidde uit het lichaam, dus Galien en Roelant onuitsprekelijk droefheid dreven. Want toen Olivier, die goede graaf, uit deze wereld gescheiden was viel Galien driemaal in onmacht op zijn vaders dode lichaam en de edele ridder Roelant vertrooste hem, hoewel dat hij zelf onuitsprekelijke droefheid maakte. “Och,” sprak Roelant, “waar ben je Karel die Groote? Het behoort u wel te verdrieten als gij deze tijding vernemen zal. Verloren heb je de beste, de stoutste, de dapperste kampioen der wereld!” Galien hoorde Roelant’ s klachten en viel wederom in onmacht en Roelant bestond bitter te schreien. Ondertussen kwam bisschop Turpijn die tot Roelant sprak: [g2ra] “Och, om Godswille, kom uw kapelaan te hulp, dat bid ik u en leg mij op de aarde neven de goede graaf Olivier.” Toen Galien de bisschop Turpijn hoorde stond hij op en hief hem zeer zacht van het paard en, legde hem op de aarde. Daarna nam hij de helm van zijn hoofd en terstond vielen die hersenen van de edele bisschop Turpijn uit zijn hoofd op de aarde. En vallend sprak hij: “Om Godswille, edele ridders, weest geduldig want onze lieve Heer heeft u de eeuwige glorie bereid tot loon!” En met dien scheidde zijn ziel uit het lichaam. Toen Roelant dat zag was hij zo bedroefd dat hem ’t hart te scheuren dacht en zich droevig beklaagde. Met dien zag Galien, de dappere kampioen, vijf Saracenen die spazieren reden door ’t groene die uit het leger van Marchille kwamen en hij wees die Roelant die tot hem zei: “Om Godswille, Roelant, ziet ginder! Laat ons diegene vijf Saracenen de weg beletten!” En Roelant was dus tevreden en tot hem zei: “Mijn zoon, zo lang als ik slagen verdragen mag zal ik u niet afgaan.” Toen zaten ze terstond op hun paarden en reden spoorslags tegen de Saracenen. Galien reedt de eerste met de lans door zijn lijf zodat hij dood ter aarde viel. De tweede sloeg hij met Floberge, zijn zwaard, een zo grote slag op zijn helm zodat hij hem tot de borst kloofde. Toen sloeg Roelant op de derde met zulke kracht dat hij dood van het paard vallen moest. En toen de ander twee hun gezellen dood zagen bestonden ze te vlieden. Toen reedt hen Galien na die de een achterhaalde en verhief [g2rb] zijn zwaard met beide de handen en sloeg zo fel op hem dat hij hem ’t hoofd van de schouders vliegen liet. Toen riep hij tot de anderen, zei: “Hoerenzoon, verrader, keert u omme! Sterf je alzo vliedend, ’t zal u altijd verweten worden.” De Sarrazin die dat hoorde was nooit alzo zeer verstoord noch binnen zijn leven zo zeer bang, maar hij sloeg zijn paard met de sporen zodat het scheen dat hem de helse duvels weg voerden en al had hem iemand de hele wereld goed gegeven, hij zou niet om gekeerd hebben. Maar Galien, die dapper en stout was volgde hem altijd zo snel dat hij hem achterhaalde en meende hem van achter met zijn zwaard door te rijden, maar hem gebeurde een zwak avontuur waardoor hij in groot gevaar was, want in het steken brak zijn zwaard stuk nevens ’t kruis. Toen de Sarrazin dat gebroken zag keerde hij hem om en reedt met het zwaard in die hand tegen Galien. Galien die dat zag zette licht zijn voet op de aarde en sprong van het paard en greep een grote sterke dikke lans die daar bij geluk op de aarde lag en sprong wederom licht op zijn paard. Maar eer hij wederom in het zadel gezeten was sloeg hem de Sarrazin een zo grote slag op zijn hel, dat er het vuur uitsprong. Toen reedt hem Galien de lans in zijn rechterzijde zodat het bloed eruit liep op de aarde. Toen de Sarrazin de steek voelde veranderde hem de kleur in zijn aanzicht en hij bestond zeer ras te vlieden. Toen wilde hem Galien niet meer na volgen en [g2va] keerde wederom, want Marchille was daar nabij die noch meer dan honderdduizend Saracenen bij hem had, waartoe die Turk zonder te verminderen reedt. Die toen hij in de tenten van Marchille kwam, zo verslagen was van bangheid die hij gehad had dat hij geen woord spreken kon. Wat Marchille zag en vroeg hem wat hem miskomen was en waarom hij zo verstoord was en zei: “Heb je Roelant of Olivier gezien?” “Neen ik,” sprak de Sarrazin, “maar ik heb ginder op de Ronceval ontmoet een ridder, de allersterksten de hoogmoedigste, de snelste die men zou mogen vinden onder honderdduizend strijdbare mannen. Vier van mijn gezellen heeft hij verslagen en mij heeft hij zo gewond dat ik nimmermeer tot morgenavond leven zal en ik weet niet wat grote reus bij hem was die hem volgt en voert een leeuw in zijn schild. Wij waren met vijf waarvan er vier dood geslagen zijn. En de reus daar ik van spreek gaf de ene zo’ n slag op het hoofd zodat hij hem kloofde tot de gordel plaats!” “Bij Mohammed, dat was Roelant, koning Karels neef,” sprak Marchille. “Vermaledijt moet Karel zijn met zijn Twaalf Gelijken en die verrader Guwelloen die Mohammed schenden moet dat hij nooit het verraad stichtte. Want de helft meer heb ik daardoor verloren dan gewonnen. Al zou hij versmoren die mij de tijding bracht dat Roelant dood was! Wij waren meer dan driehonderdduizend en nu zijn wij niet tweehonderdduizend en ik kan niet zo veel volk op de Ronceval zender [g2vb] dat er een van terug komt.” Nu wil ik zwijgen van de Saracenen en keren wederom tot Galien die toen hij zag dat hem Roelant niet volgde zeer droevig was en sprak: “Helaas, heer Roelant, gij hebt beloofd en gezworen mijn vader dat gij mij nimmermeer afgaan zou in geen nood om leven noch om sterven, mar in de nood blijf je verre van mij.” Zeker om de waarheid te zeggen, Roelant vermocht niet meer. Hij was zo zeer flauw dat hij op zijn paard Valentijn niet meer rijden kon al zou men hem onthoofd of ontleed hebben, hij had niet de macht om zijn paard een voet voort te laten gaan zo dat hij nauwelijks zichzelf van het paard kon laten vallen. Toen dan de goede Roelant zag dat hij hem niet meer op zijn paard Valentijn houden mocht is hij van het paard afgegaan zo goed hij kon en begon te schreien. Daarna trok hij zijn zwaard en leunde daarop een lange tijd om te zien of hij Galien niet zou zien komen die de Sarrazin achtervolgd had tot zeer nabij ’t leger van Marchille. En toen Roelant zag dat Galien, die stoute ridder, niet wederom kwam sprak hij: “O ontfermende God, wil beschermen van de dood en van de gevangenis de zoon van de graaf Olivier! Ik weet niet of hij dood is of levend.” En om dat Galien lange tijd de twee Saracenen gevolgd had dacht Roelant dat hij gereden was tot in het leger van Marchille en dat ze hem doodgeslagen of gevangen hadden. En toen van spijt nam hij Duerendale, zijn zwaard, en [g3ra] met grote verstoordheid meende hij dat te breken, want hij wel voelde dat hij ’t niet meer behoeven zou hij en wilde niet dat het in die handen der Saracenen komen zou. Maar had Galien gekomen, hij zou ’t hem hebben gegeven. Hij ging neven een grote steen en daar sloeg hij ’t op met [g3rb] al zijn kracht omdat het breken zou, maar hij kon niet zo sterk slaan dat het enigszins breken wilde. |
Hoe Roelant, die edel baroen, zijn goede sweert Duerendale in eene riviere werp, ende hoe hi sinen gheest gha[f]. [32] [g3ra] Roelant ainsiende sijn seer goede sweert, sloech met alle sijnre macht noch vijf oft ses sware slagen opten steen om dat breken soude, mer het ghinck sonder breken inden steen ghelijck ofte den steen houten hadde gheweest. Ende Roelant siende dat hi [g3rb] sijn sweert niet breken en conde, es sere verstoort sijnde gheghaen daer neven tot eene rieviere, die al root was van den bloede dat daer in ghelopen quam van den Ronchevale. In die self riviere werp Roelant sijn sweert Duerendale, d’welck terstont te gronde ginck. [g3va] Ende Roelant en hadde synen arm na him noch niet ghetrocken als Galien te hem wairt ghereden quam, die tot hem riep: “Heere Roelant, hoe eest mit u?” “Bij mijnder trouwen, dat en weet ick niet,” sprack Roelant. Ick ben soe seere machteloos dat ick mi niet verroeren en can. Eer de sonne te Gode ghaet, sal ick sterven moeten.” Als hem Galien also hoorde spreken, bestont hi te suchten. Hi es neven hem ghegaen, ende hem aensiende sach hi dat hem in een cortte stont driewerven de verwe zijns ansichs veranderde. Ten eersten wordt hem die verwe sijns aensichs groen ghelijck gras, ten tweeden also root als een rose, ten derden also swert gelijck een kole. Als Galyen sijn verwe also veranderen sach, wort hy uut grote compassye screyende, want hi wel mercte dat hi vander doot benaut was, ende sprack tot hem, segghende: “Roelant heere, ick bid u, eest uwe beliefte, gheeft my Duerendale, u sweert, want dat mine heb ick by onghelucke ghebroken.” “Bi mijnder trouwen,” sprack Roelant, “ghy hebt te langhe ghetoeft. Ick heb ’t in ghene riviere gheworpen.” Galien dat hoorende, sloech verstoordelijcken sijn peert mit sporen, haestelijcken ter plaetsen ridende daer hij ’t int watere gheworpen hadde, maer hy en conde dat niet vinden noch men en bevint niet dat zeedert oyt vonden es gheweest. Doen keerde Galien wederomme tot Roelant, dien hi op Valentijn, zijn peert, sette, ende leeden sonder enich toeven opten Ronchevale, daer sijn vader Olivier ende die ander waren. Daer leyde hi hem seer zuetelijck opter eerden neven sinen vadere, den bisscop Turpijn, Sam-[g3vb]son ende Berangier. Als Roelant plat opder eerden neven dye andere lach, sloech hi sijn ooghen ten hemel, ende hem dochte dat hy sach onsen lyeven Heere met een groote scare inghelen ende den grooten heer synte Michiel, die een seer groote melodiose bliscap dreven om de zielen van die edele ridders die daer doot waren, die welcke si inden Hemel droeghen om den aerbeyt die si gheleden hadden teghens de Sarazinen om ’t heilich kersten gheloof te versterckene. Ende Roelant dat siende, sprack: “Och God, goedertieren Vadre, laet U believen mijn siele te ontfane in U heylich rijcke met de sielen van mijn ghesellen, ende U belief mynen oom te verleenen sodanighen eere ende moghentheyt dat hi altijt vermeerdren mach U heylich Kerstenrijcke, ende gheeft cracht den edelen jonghen ridder Galien datti mach vertellen minen heere, oom coninck Kairle, d’liden dat ick ghehat hebbe zedert den tijt dat hem lestwerf sach.” Nu segghe ick u waerachtelijck dat ic bescreven vonden hebbe dat inder tijt als Roelant sinen gheest ghaf, so bestont de eerde te bevene daer omtrent. Die edel ridder Roelant aldus ligghende nevens den grave Olivier ende neven d’ander baroenen, was so flau dat hy de doot niet meer weerstaen en konde. Doen verhief hi sijn hant, daer met makende dat teeken des heylighen cruyces, den almoghenden God synen gheest bevelende. Ende terstont sceyde zijn siele uut den lichame, de welcke de heylighe inghellen ontfinghen ende droeghen in dat Rijcke der Hemelen, melodioselijcken den heere Jhesu danckende ende lovende inder eewicheyt. |
Hoe Roelant, die edele baron, zijn goede zwaard Duerendale in een rivier wierp en hoe hij zijn geest gaf. [32] [g3ra] Roelant aanzag zijn zeer goede zwaard en sloeg met al zijn macht noch vijf of zes zware slagen op de steen om dat het breken zou, maar het ging zonder breken in de steen gelijk of de steen van hout was geweest. En Roelant zag dat hij [g3rb] zijn zwaard niet breken kon is zeer verstoord gegaan daar neven tot een rivier die al rood was van het bloed dat daarin gelopen kwam van de Ronceval. In diezelfde rivier wierp Roelant zijn zwaard Duerendale wat terstond te gronde ging. [g3va] En Roelant had zijn arm naar zich noch niet getrokken toen Galien tot hem waart gereden kwam die tot hem riep: “Heer Roelant, hoe is het met u?” “Bij mijn trouw, dat weet ik niet,” sprak Roelant. Ik ben zo zeer machteloos dat ik mij niet verroeren kan. Eer de zon tot God gaat zal ik sterven moeten.” Toen hem Galien alzo hoorde spreken bestond hij te zuchten. Hij is neven hem gegaan en hem aanzag en zag hij dat hem in een korte tijd driemaal de kleur van zijn aanzicht veranderde. Ten eerste werd hem de kleur van zijn aanzicht groen gelijk gras, ten tweede alzo rood als een roos, ten derde alzo zwart gelijk een kool. Toen Galien zijn kleur alzo veranderen zag begon hij uit groot medelijden te schreien want hij wel merkte dat hij van de dood benauwd was en sprak tot hem, zei: “Roelant heer, ik bid u, eis het uw believen, geef mij Duerendale, uw zwaard, want dat mijne heb ik bij ongeluk gebroken.” “Bij mijn trouw,” sprak Roelant, “gij hebt te lang vertoefd. Ik heb ’t in die rivier geworpen.” Galien die dat hoorde sloeg verstoord zijn paard met sporen en reedt haastig ter plaatse daar het in het water geworpen was, maar hij kon het niet vinden, noch men bevindt niet dat het sedert ooit gevonden is geweest. Toen keerde Galien wederom tot Roelant die hij op Valentijn, zijn paard, zette en reedt zonder enig vertoeven naar Ronceval daar zijn vader Olivier en die anderen waren. Daar legde hij hem zeer zachtjes op de aarde neven zijn vader, de bisschop Turpijn, Samson [g3vb] en Berangier. Toen Roelant plat op de aarde neven de anderen lag sloeg hij zijn ogen ten hemel en hij dacht dat hij zag onze lieve Heer met een grote schaar engelen en de grote heer sint Michiel die een zeer grote melodieuze blijdschap dreven om de zielen van die edele ridders die daar dood waren. Die droegen ze in de Hemel om de arbeid die ze geleden hadden tegen de Saracenen om ’t heilig christen geloof te versterken. En Roelant die dat zag sprak: “Och God, goedertieren Vader, laat het U believen mijn ziel te ontvangen in Uw heilig rijk met de zielen van mijn gezellen en het U belieft mijn oom te verlenen zodanige eer en mogendheid dat hij altijd vermeerderen mag Uw heilig christenrijk en geef kracht de edelen jonge ridder Galien dat hij mag vertellen mijn heer, oom koning Karel, het lijden dat ik gehad hebbe sedert de tijd dat hem de laatste keer zag.” Nu zeg ik u waarachtig dat ik beschreven gevonden heb dat in de tijd toen Roelant zijn geest gaf zo bestond de aarde te beven daar omtrent. Die edele ridder Roelant die aldus lag nevens de graaf Olivier en nevens de ander baronnen was zo flauw dat hij de dood niet meer weerstaan kon. Toen verhief hij zijn hand, daarmee maakte hij dat teken van het heilige kruis en beval de almogende God zijn geest. En terstond scheidde zijn ziel uit het lichaam die de heilige engelen ontvingen en droegen het in het Rijk der Hemelen, melodieus bedankten de heer Jezus en loofden in de eeuwigheid. |
[g4ra] Hoe Galyen eenen grooten griffoen versloech, die dat dode lichaim vanden hertoghe Berrangier wilde verscoren. [33] Galien bleef tot omtrint der middernacht bi sinen vadere. Doen ghinck hi onder eenen pijnboom, an den welcken hi sijn pee[r]t Marchepijn bant. Daerna track hy sijn sweert om gras af te sniden voer sijn peert op dat eten soude, mair hi besach eerst oft zijn peert wel ghesinghelt was op avontuere oft eenich Sarazijn quame, datti te rasschere soude moghen op sitten. Mettien wordt hi siende eenen grooten vervaerlijcken griffioen, dye van [g4rb] der rotchen quam ghevloghen op den hertoghe Berangier, dyens hernasch hi met stucken vanden live track. Dair na bestont hy des hertoghen dooden lichaem te vatten om dyen met hem te draghen. Als Galien dat sach, waende hi van quaetheden verwoeden ende bestont den voghel te bekiven gelick oft hi teghen een mensche ghekeven hadde, tot him segghende: “Ay, wreede voghel onghier, en condy niet ghaen soecken in desen gheberchte de Sarazinen, dier so menich es? Comdi ons aerme doode Kerstenen verslonnen? Hebben si niet onghevals genoich gehat!? [g4va] ’t Waer u betere dat ghi in eene ander plaetse u aes haelde!” Maer den vogel die Galyens woerden niet en verstont, en liet dairom niet te verschoren den hertoghe Berangier. Ende als Galien sach datty sijn proye niet laten en wilde, bestont hy hueschlijken tot hem te ghane ende track sijn sweert om he[m] te slane. Ende ’t was op dye tijt so doncker dat hem den voghel nyet en sach noch sijns oock gheen gade en sloech, om dat dair so veel ghewapende menschen laghen die doot waren. Als Galien den voghel bi ghenoich was, gaf hi hem eenen so grooten slach dat hy hem ’t hooft af sloech, ende den voghel viel ter eerden doot. Daerna ghinck Galien, dye edel baroen, wederomme tot den pijnboom daer sijn peert ghebonden stont, daer hi hem ruste tot dat dach was. Ende als hi sach dat bestont te daghen, dancte hi onsen lieven Heere mit goeder herten. Daerna ghinck hi den griffioen besien die hi verslagen hadde, die seer groot, machtich ende wel ghefourneert was, ende soe groot van lichame dat men wel eenen waghen daer met soude gheladen hebben. |
[g4ra] Hoe Galien een grote griffoen versloeg die dat dode lichaam van de hertog Berangier wilde verscheuren. [33] Galien bleef tot omtrent de middernacht bij zijn vader. Toen ging hij onder een pijnboom waaraan hij zijn paard Marchepijn bond. Daarna trok hij zijn zwaard om gras af te snijden voor zijn paard op dat het eten zou, maar hij bezag eerst of zijn paard goed gezet was op avontuur of enig Sarrazin kwam zodat hij er sneller op zou mogen zitten. Meteen zag hij een grote vervaarlijke griffioen die van [g4rb] de rotsen kwam gevlogen op de hertog Berangier wiens harnas hij met stukken van het lijf trok. Daarna bestond hij de hertog dode lichaam te vatten om die met hem te dragen. Toen Galien dat zag waande hij van kwaadheid te verwoeden en bestond de vogel te bekijven gelijk of hij tegen een mens gekeven had en tot hem zei: “Aai, wrede ongure vogel, kon je in deze gebergten de Saracenen gaan zoeken waarvan er zo menige is? Kom je ons arme dode Christenen verslinden? Hebben ze niet ongeval genoeg gehad!? [g4va] Het was u beter dat gij in een andere plaats u aas haalde!” Maar de vogel die Galien’ s woorden niet verstond liet het daarom niet te verscheuren de hertog Berangier. En toen Galien zag dat het zin prooi niet laten wilde bestond hij hoffelijk tot hem te gaan en trok zijn zwaard om het te slaan. En ’t was op de tijd zo donker dat hem de vogel niet zag noch op hem ook geen gadesloeg omdat daar zo veel gewapende mensen lagen die dood waren. Toen Galien de vogel dichtbij genoeg was gaf hij het een zo grote slag dat hij het ’t hoofd afsloeg en de vogel viel dood ter aarde. Daarna ging Galien, de edele baron, wederom tot de pijnboom daar zijn paard gebonden stond daar hij hem ruste totdat het dag was. En toen hij zag dat bestond te dagen dankte hij onze lieve Heer met een goed hart. Daarna ging hij de griffioen bezien die hij verslagen had, die zeer groot, machtig en wel gevormd was en zo groot van lichaam dat men wel een wagen daarmee zou geladen hebben. |
Hoe de groote coninck Kaerle opten Ronchevale quam, daer hi Roelant, Olivier ende dye andere baroenen doot vant. [34] Die wijle dat Galien den wonderlijcken griffoen aensiende was, hoorde hi slain veel trompetten ende claroenen, veel peerden brijsscen ende draven, maer hi en wist wat dincken, weder dat Kerstenen oft Sarazinen waren. Dairom es hi rasschelijcken gheghaen tot Maerchepijn, sijn peert, lychtelijcken daer op scrydende, ende greep een groote stercke dicke lance die hy [g4vb] daer vant, want daer laghen genoech dyversce stocken, sweerden ende hernasch. Daerna es hi ghereden na die plaetsen daer hi ’t selve gherucht hoorde. Nu quam coninck Kaerle met alle sijn heyr eenen stercken draf ghereden sonder cesceren tot dat hy quam opten Ronchevale, daer hy ter eender ziden doot vont de twintich duysent kersten baroenen, die hy ghelaten hadde sinen neve Roelant, ende wel hondert duysent Sarazinen ter ander ziden op eenen hoop. De gheheele valleye vanden Ronchevale was bedect met doode lychamen. Als coninck Kaerle daer quam, leende hi vore opten zadelboom ende sprack: “Alaes mynen neve, die so veel prisens weerdich was, dyen liet ic hier als ick van hyer reysde. Och, waer sal ick hem soecken?” Doen screden van den peerde ridders ende schiltknechten. D’een vant sinen neve, d’andere sinen broeder, de derde sinen oom. Die den druck ghesien hadde die elckerlike dair dreef, hi hadde uut compassien moeten screyen. Mettien quam Galien uuter valleyen den berch op ghereden, die de Kerstenen terstont kennende wordt ende ryep met luyder stemmen tot hemlieden, segghende: “Ghy heeren ridders, baroenen, waer es coninck Kaerle? Helaes, hi heeft te langhe ghetoeft!” Doen reet een ridder totten coninck, die tot him sprack: “Heere, siet ghinder den ridder ghereden comen die ghy dees weke ridder sloech, die u dede groeten met Godebeuf als hy de tidinghe brachte van den edelen Roelant, ende Godebeuf u seyde dat de soene was van Olivier. Hi eest. Ick kennen wel aen de wapene. Sieten comen, lieve heere! Hy sal u tydinghe bringhen [h1ra] van uwen neve Roelant, ende hi sal u weten te segghen waer hi es.” Coninck Kaerle des ridders woerden verstaen hebbende, sloech sijn peert met sporen, tot Galien ridende. Ende als hi bi hem quam, groette hi hem seer minlijken, segghende: “Dye Coninck der gloryen, dye ons met Sijn dierbare bloet heeft verlost, dye behoede den sone van Olyvier!” Met dien nam hem de coninck in sinen arm ende custen, tot hem segghende: “Broedre, ick bidde u doer den ghecruysten God, leyt mi tot Roelant, eest dat ghi weet waer dat hi is.” “Heere,” sprack Galien, “seer gherne.” Doen reet Galien vore ende coninck Kaerle volch-[h1rb]de Galien, dye hem den rechten wech leyde na de plaetsen dair de baroenen doot laghen. Ende als si ter selver plaetcen quamen onder eenen castaniboom neven de rotce wordt coninck Kaerle siende de ses baroenen die bi malckandren doot laghen, midts den welcken hi levende meende verwoeden. Ende eer hy een woert spreken konde, viel hy driewerf in onmacht op den hals van sijn peert. Ende en hadden gedaen die hertoghe van Baviere ende Ogier van Denemercken, die hem quamen houden ende vertroosten, hi soude van den peerde ghevallen hebben, want hi was gelijck een doot mensche. |
Hoe de grote koning Karel op Ronceval kwam daar hij Roelant, Olivier en de andere baronnen dood vond. [34] Die tijd dat Galien de wonderlijke griffoen aanzag hoorde hij slaan veel trompetten en klaroenen, veel paarden briesen en draven, maar hij wist niet wat te denken of dat Christenen of Saracenen waren. Daarom is hij snel gegaan tot Marchepijn, zijn paard en steeg daar licht op en greep een grote sterke dikke lans die hij [g4vb] daar vond, want daar lagen genoeg diverse stokken, zwaarden en harnas. Daarna is hij gereden naar de plaats daar hij het gerucht zelf hoorde. Nu kwam koning Karel met al zijn leger een sterke draf gereden zonder te verminderen tot dat hij kwam op Ronceval daar hij ter eenre zijde dood vond de twintigduizend christen baronnen, die hij gelaten had zijn neef Roelant, en wel honderdduizend Saracenen ter andere zijde op een hoop. De gehele vallei van de Ronceval was bedekt met dode lichamen. Toen koning Karel daar kwam leunde hij voor op de zadelboom en sprak: “Helaas mijn neef die zo veel prijs waard was dien liet ik hier toen ik van hier vertrok. Och, waar zal ik hem zoeken?” Toen stapten van de paarden ridders en schildknechten. De een vond zijn neef, de andere zijn broeder, de derde zijn oom. Die de droefheid gezien had die elk daar dreef, hij had uit medelijden moeten schreien. Meteen kwam Galien uit de vallei de berg opgereden die de Christenen terstond herkende en riep met een luide stem tot ze eb zei: “Gij heren ridders, baronnen, waar es koning Karel? Helaas, hij heeft te lang vertoefd!” Toen reedt een ridder tot de koning die tot hem sprak: “Heer, ziet ginder de ridder gereden komen die gij deze week ridder sloeg die u liet groeten met Godebeuf toen hij de tijding bracht van de edelen Roelant en Godebeuf u zei dat het de zoon was van Olivier. Hij is hete Ik herken hem wel aan het wapen. Zie hem komen, lieve heer! Hij zal u tijding brengen [h1ra] van uw neef Roelant en hij zal u weten te zeggen waar hij is.” Koning Karel die de ridder zijn woorden verstaan heeft sloeg zijn paard met sporen en reedt tot Galien. En toen hij bij hem kwam groette hij hem zeer minlijk en, zei: “De Koning der glorie die ons met zijn kostbaar bloed heeft verlost die behoedt de zoon van Olivier!” Met die nam hem de koning in zijn arm en kuste en tot hem zei: “Broeder, ik bid u door de gekruisigden God, leidt mij tot Roelant, is het dat gij weet waar dat hij is.” “Heer,” sprak Galien, “zeer graag.” Toen reedt Galien voor en koning Karel volgde [h1rb] Galien die hem de rechte weg leidde naar de plaats daar de baronnen dood lagen. En toen ze te die plaats kwamen onder een kastanjeboom neven de rots zag koning Karel de zes baronnen die bij elkaar dood lagen waardoor hij levend meende te verwoeden. En eer hij een woord spreken kon viel hij driemaal in onmacht op de hals van zijn paard. En had niet gedaan de hertog van Baviere en Ogier van Denemarken die hem kwamen houden en vertroosten, hij zou van het paard gevallen zijn want hij was gelijk een dood mens. |
[h1va] Hoe Galyen den verrader Guwelon dootslaen wilde in dye presencie van coninck Kairle, ende hoe Gouweloen ghevanghen worde. [35] Als coninck Kaerle sach sinen neve Roelant, ende d’ander genooten sach also doot ligghen, zide an zide neven malckanderen, was hi so seer droeve ende gestoort dat hem ’t herte breken dochte, groot misbaer drivende om sinen neve Roelant, mit claghelijcken woerden segghende: “Och Roelant, lieve neve, ende ghi, grave Olivier, dien ick so seere beminde, dye noyt in eenighe battaille noch strijt ghemat en waert, ick weet wel dat ghy noyt versaeft en sijt gheweest so lange als den strijt duerde.” Doen quam Guweloen, die seere gheveysdelijck, hem gelatende oft hi van Roelants doot droef gheweest hadde, hem selven lyet vallen op Roelant, met gheveynsder herten seer claghelijcken segghende: “Och Roelant, edel campioen, ter droever tijt bleefdi hier. Nu hebben u de heydenen verslaghen, dies hebbe ick groote bitterheyt inder herten. Ick wilde bi den levenden God doot wesen voer u, ende ghi noch levende als ic. Ay Kaerle, edel coninck, nemmermeer en seldy sodanighen ridder verwerve[n]. ’t Was de bloeme der rydderschap, den pylaer der campioenen, den troost der mannen van wapenen, d’onderhout van den kersten gheloove!” Dese ende deser ghelijcke worden sprack Gouwelloen de verrader op dat men sijn verraetschap niet gheware worden soude. Maer als Galien hem sodanigen claghende woerden hoorde spreken, waende hi van quaetheden sijns sins berooft worden ende sprack tot conynck [h1vb] Kaerle so luyde dat elckerlick verstaen mochte, met thoernyghen woerden segghende: “Hay alderedelste coninck, wat dincti? Siet hier den verrader die vercocht heeft uwen neve Roelant, mynen vader Olyvier ende d’ander baronen, d’welcke ick hem loonen sal met den snede van mijn sweert!” Ende dat segghende wylde Galien sijn sweert trecken om den verrader Gouwelon doot te slaene. Maer coninck Kaerle keerde dat, tot Galien seggende: “Mijn lieve vrient Galien, ic wyl eerst ondersoecken dye waerheyt vander saken, ende kan ick bevinden dat hi der verraderien schuldich es, soe sal ick hem levende doen villen ende dan braden.” Doen riep hi Menelon, Dierick, Huge Daubemerles ende sijn broedre, tot de welcke hi sprack: “Hoort na mi, ghi heren, ick wille dat ghi Gouwelon vanct ende hem verwaert op de verbuerte van u lijf, want eest dat hi u in eeniger manieren ontcompt, ick sal u alle t’samen doen hanghen oft braden!” Dair op die heren den coninck antwoerden, segghende: “Ghenadighe heere, uwe ghenade en derf daer vore nyet sorchfuldich wesen, want wi hem wel verwaren sullen.” Doen vinghen si Gouweloen, dien si met stercke coerden die handen so vast bonden dat hem d’bloet ten naghelen uut borste. |
[h1va] Hoe Galien de verrader Guwelloen doodslaan wilde in de presentie van koning Karel en hoe Guwelloen gevangen werd. [35] Toen koning Karel zag zijn neef Roelant en de andere gelijken zag alzo dood liggen, zijde aan zijde neven elkaar, was hij zo zeer droevig en verstoord dat hem ’t hart breken dacht en dreef groot misbaar om zijn neef Roelant, en zei met klagende worden; “Och Roelant, lieve neef en gij graaf Olivier die ik zo zeer beminde die nooit in enige bataljon noch strijd gemat was, ik weet wel dat gij nooit versaagd bent geweest zo lang als de strijd duurde.” Toen kwam Guwelloen, die zich zeer geveinsd gedroeg en zich gedroeg of hij van Roelant’ s dood droevig geweest had en zichzelf liet vallen op Roelant en zei met een geveinsd haar zeer klagelijk: “Och Roelant, edele kampioen, ter droevige tijd bleef je hier. Nu hebben u de heidenen verslagen, dus heb ik grote bitterheid in het hart. Ik wilde bij de levende God dood wezen voor u en gij noch levend zoals ik. Aai Karel, edele koning, nimmermeer zal je zodanige ridder verwerven. ’t Was de bloem der ridderschap, de pilaar der kampioenen, de troost der mannen van wapen, het onderhoudt van het christen geloof!” Deze en diergelijke woorden de sprak Guwelloen de verrader opdat men zijn verraad niet gewaar zou worden. Maar toen Galien hem zodanige klagende woorden hoorde spreken waande hij dat hij van kwaadheid van zijn zin beroofd zou worden en sprak tot koning [h1vb] Karel zo luid zodat elk het verstaan mocht en zei met toornige woorden: “Ha aller edelste koning, wat denkt u? Ziet hier de verrader die verkocht heeft uw neef Roelant, mijn vader Olivier en de ander baronnen, wat ik hem belonen zal met de snede van mijn zwaard!” En toen hij dat zei wilde Galien zijn zwaard trekken om de verrader Guwelloen dood te slaan. Maar koning Karel keerde dat en zei tot Galien: “Mijn lieve vriend Galien, ik wil eerst onderzoeken de waarheid van de zaken en kan ik bevinden dat hij aan verraad schuldig is, zo zal ik hem leven laten villen en dan braden.” Toen riep hij Menelon, Dierick, Huge Daubemerles en zijn broeder waartoe hij sprak: “Hoort naar mij, gij heren, ik wil dat gij Guwelloen vangt en hem bewaard op het verbeuren van uw lijf, want is het dat hij u in eniger manieren ontkomt, ik zal u alle tezamen doen hangen of braden!” Waarop op de heren de koning antwoorden, zei: “Genadige heer, uw genade behoeft daarvoor niet zorgvuldig te wezen, want we zullen hem goed bewaren.” Toen vingen ze Guwelloen die ze met sterke koorden de handen zo vastbonden dat hem het bloed ten nagels uitsprong. |
Hoe Galien met een groote armee van ridders met Gheeraert van Viennen ende meer andere reysde om d’lant van Spaengnen te wynnen teghens de Sarazinen. [36] [h2ra] Groote droefheyt was gemaict dien dach als coninck Kaerle op den Ronchevale comen was, daer hy sinen neve Roelant doot vonden heft ende alle die twintich duysent baroenen, die hi hem ghelaten hadde. Elckkerlick dreef groot misbaer ende maecte grooten rouwe om sijn maghen ende vrienden die daer doot lagen doer de verraderie van Gouweloen. Ende met dat elckerlijck sinen vrient beclagende was, quam Galien voer den coninc, de welcke sprack soe luyde dat elckerlijck hooren mochte, segghende: “Ghi heeren, princhen ende baroenen, laet wesen desen druck die ghi drijft, ende comt met my! Ick sal u Sarazinen ghenoech wisen ende die ghene die uwe maghelinghen ende uwe vryenden verslaghen hebben, op dat ghy daer [h2rb] wrake over doen moecht, wildi. Want eest dat ghi daer gheene wrake over en doet, dat sal u allen een eewige scande wesen!” Een gheheeten Gheeraert van Viennen, die Ghaliens oom was, hadde so grooten blyscap inder herten dat wonder was, om de woerden die Galien ghesproken hadde, ende sprac tot Galien, segghende: “Ick belove u, neve, dat ick u niet begheven en sal also langhe als ick leve! Ick heb noch vier duysent mans wel ghereden ende ghewapent om u gheselschap te houden.” “Ende ic,” sprack Arnout, “hebber noch vier duysent.” “Desghelijcke heb icker oock vier duysent,” spraken Bennes ende Aymeri, “die alle t’samen bereet sijn te reysen met u.” Doen namen si terstont oerlof aen coninck Kaerle, die noch grooten rouwe maecte [om sinen] neven Roelant. [h2va] Nu heeft Galien aenveert den last van die armee, ende als een stout avonturier wilt hi reysen Spaingnen winnen, dat doen tertijt die Sarazinen besittende waren. Hi bestont sijn volck te scicken dat ghekosen was met hem te reysen, sijn battaellen oerdonerende, ende gaf den last om de avantgarde te leyden Arnout van Bellande, die een wijs stout ryddere was, ende hadde inder avantguarden vier duysent ridders wel toegherust ende opgheseten. Bennes ende Aymery desghelijke hadden vierduysent mans van wapenen om de achterhoede. Gheeraert van Viennen ghaf zijn volck Galien, die altijt by malckanderen bleven, want sy neven waren. Als Galien zijn volck in goeder oerdonancien ghestelt hadde, geboot hi die voerts te ghane na een stat, Monsureyn gheheeten, dair een scoon vermaert casteel binnen stont soe dat in heel Spaingnen desghelike niet stont. Doen tertijt was daer binnen de dochter van Marchille, die alderschoonste maecht van Spaengnen, Guymande gheheeten. Dit casteel was d’alderrijcste van Spaengnen, dat alderstercste ende d’alder vernaemste. Desghelijke was die stat oock sterck, wel besloten ende machtich, ende om der sterckheyt wyl hadde Marchille sijnder dochter dair binnen synen scat ende den scat sijns broeders Belligant te verwaren ghegheven. De stat van Monsureyn was costelijcken schoone. ’t Casteel stont op een hooghe steenrotce, d’welcke nyet moghelijck en was om winnen dan doer verraderie oft eenigherande listichheyt. Nu reysde ons volck so langhe dat si der stat beghosten te naken ende omtrent drie milen daer by quamen. [h2vb] [Doe] thoonde Galien sijn volck de stat ende ’t casteel, tot henlieden segghende: “Ick gheef u alle den rijcdom die daer binnen es. Sijt te deser reysen vroem, u selven rijck makende, wreect uwe vrienden, altijt onderhoudende dat heilich kersten gheloove!” Daerna sende Galien fourragiers alle die contreye dore, vier duysent mans dye ’t al stelden te viere ende te sweerde, alle de Sarazinen dootslaende die sy crighen conden, met hemlieden bringhende grooten roof van peerden, ossen, schapen ende diversche juweelen. Als de Sarazinen saghen dat de Kerstenen soe grooten bloetstortinghe deden, beghonnen sy te vliene ghelijck verloren minschen in sulcker manieren van allen ziden vliedende so dat si tot eenen hoop wel versaemden twe duysent vijfhondert, die alle in die bosscen liepen om haer leven te salveren. Maer also Galien van avontueren doer de boschagien pasceerde daer de Sarazinen quamen om hemlieden te berghen, worden si ontmoet van Galien ende van zijn volck, dye wel ghewapent ende wel ghereden waren, maer dye Sarazinen niet, dies si alle t’samen vanden Kerstenen verslaghen waren, so datter niet een levende ontghinck, groot noch cleyne, out noch jonck. Na dese vervaerlyke bloetstortinghe reden de Kerstenen uuten bosch op een scoon groen plaetse, doen tertijt buyten den bosch stont, daer scicten si haer volck. |
Hoe Galien met een grot leger van ridders met Gheeraert van Vienne en meer anderen reisden om het land van Spanje te winnen tegen de Saracenen. [36] [h2ra]Grote droefheid was gemaakt die dag toen koning Karel op de Ronceval gekomen was daar hij zijn neef Roelant dood gevonden heeft en al die twintigduizend baronnen die hij hem gelaten had. Elk dreef groot misbaar en maakte grote rouw om zijn verwanten en vrienden die daar dood lagen door het verraad van Guwelloen. En met dat elk zijn vriend aan het beklagen was, kwam Galien voor de koning en die sprak zo luid zodat elk het horen mocht en zei: “Gij heren, prinsen en baronnen, laat wezen deze droefheid die gij drijft en kom met mij! Ik zal u Saracenen genoeg wijzen en diegene die uw verwanten en uw vrije verslagen hebben opdat gij daar [h2rb] wraak over doen mag, wil je. Want is het dat gij daar geen wraak over doet, dat zal u allen een eeuwige schande wezen!” Een geheten Gheeraert van Vienne die Galien’ s oom was had zo’n grote blijdschap in het hart dat het wonder was om de woorden die Galien gesproken had en sprak tot Galien, en zei: “Ik beloof u neef u, dat ik u niet begeven zal alzo lang als ik leef! Ik heb noch vierduizend mannen gereed en gewapend om u gezelschap te houden.” “En ik” sprak Arnout, “heb er noch vierduizend.” “Desgelijks heb ik er ook vierduizend” spraken Bennes en Aimeri, “die alle tezamen bereid zijn te reizen met u.” Toen namen ze terstond verlof aan koning Karel die noch grote rouw maakte om zijn neef Roelant. [h2va] Nu heeft Galien aanvaart de last van het leger en als een stout avonturier wil hij reizen om Spanje te winnen dat toentertijd de Saracenen bezaten. Hij bestond zijn volk te schikken dat gekozen was met hem te reizen, order zijn bataljons en gaf de last om de voorhoede te leiden Arnout van Bellande die een wijze stoute ridder was en had in de voorhoede vierduizend ridders goed toegerust en opgezeten. Bennes en Aimeri desgelijks hadden vierduizend mannen van wapens om de achterhoede. Gheeraert van Vienne gaf zijn volk Galien die altijd bij elkaar bleven, want ze neven waren. Toen Galien zijn volk in goede ordonnantie gesteld had gebood hij de voort te gaan naar een stad Montserrat geheten daar een mooi vermaard kasteel binnen stond zodat in heel Spanje dergelijk niet stond. Toentertijd was daar binnen de dochter van Marchille, die allermooiste maagd van Spanje, Guymande geheten. Dit kasteel was de allerrijkste van Spanje, dat allersterkste en de aller voornaamste. Desgelijks was die stad ook sterk, goed besloten en machtig en vanwege de sterkte had Marchille zijn dochter daarbinnen en zijn schat en de schat van zijn broeders Belligant te bewaren gegeven. De stad van Montserrat was kostbaar en mooi. ’t Kasteel stond op een hoge steenrots wat niet mogelijk was om te winnen dan door verraad of enigerhande listigheid. Nu reisde ons volk zo lang dat ze de stad begonnen te naken en omtrent drie mijlen daarbij kwamen. [h2vb] [Toen toonde Galien zijn volk de stad en ’t kasteel en zei tot hen: “Ik geef u alle rijkdom die daar binnen is. U bent te deze keer dapper en maak u zelf rijk, wreek uw vrienden en onderhoud altijd dat heilige christen geloof!” Daarna zond Galien voorgangers het hele gebied door, vierduizend mannen die ’t al stelden te vuur en te zwaard alle Saracenen doodsloegen die krijgen konden en met ze brachten grote roof van paarden, ossen, schapen en diverse juwelen. Toen de Saracenen zagen dat de Christenen zo grote bloedstorting deden begonnen ze te vlieden gelijk verloren mensen en in zulke manieren dat van allen zijden aan het vlieden waren zodat ze tot een hoop wel verzamelden tweeduizendvijfhonderd die alle in die bossen liepen om hun leven te redden. Maar alzo Galien van avonturen door de bosschages passeerde daar de Saracenen kwamen om zich te bergen werden ze ontmoet van Galien en van zijn volk die goed gewapend en gereden waren, maar de Saracenen niet, dus ze alle tezamen van de Christenen verslagen waren zodat er niet een levend ontging, groot noch klein, oud noch jong. Na deze vervaarlijke bloedstorting reden de Christenen uit het bos op een mooie groene plaats die toentertijd buiten de bos stond, daar schikten ze hun volk. |
Hoe Gheerraert van Viennen veel tenten sach, daer meer dan twintych duysent Sarazinen binnen saten en[de] aten, ende hoe die verslaghen worden van hem ende van Galien. [37] [h3ra] Galien reet seer stoutelijcken met Gheerraert ende Aernout van Bellande mit alle die ander vromme campioenen tot dat si seer bi die stadt van Monsureyn quamen, ende in de voerhoede wasser omtrent vier duysent. Ende als si bi Monsureyn begonsten te comen, Gheeraert van Vyennen, die voer alle d’ander reet, wort siende neven een groote rotce in een scoone groen valleye veel dyversce schoone tenten, daer groote menychte van Sarazinen bynnen waren. Ende dat aensiende sach hy veel Sarazinen gaen in die selve tenten ende uutcoemen, van den welcken de somighe dranck droeghen ende die somighe droeghen spise. Als Gheeraert de ghene sach die de spise droeghen, en wist hi wat peysen, seer verwondert sijnde wat volck dat wesen mocht ende waerom si niet ghereyst en waren tot in die stat van Monsureyn om haer maeltijt te houdene. Doen sinde hi een van sijn verspiers tot dier plaetsen om dat hy vernemen soude wat volck dat wesen moechte. Welcke verspieder, als hi [w]ederom quam, hem vertelde dat het volck was van Belligant, den broedere van Marchille, die in Torckijen succours hadden ghehaelt om tot Marchille te bringen, met welck volck waren vyer groote vermairde coninghen, vanden welcken d’een generael capiteyn was boven d’andre, ende men noemden Mauprijn, coninck van Torckien, een vervaerlic Sarazijn. Dese was broedre van Corsuble, dye Galyen verslaghen hadde, ende een neve vanden coninck Pinaert. Mit Mauprijn waren ter tafelen geseten drie ander heydensche coningen ende meer dan twintich duysent strijt-[h3rb]barighe mans. Alle den nacht hadden sy sonder eenich toeven ghereden om te coemen tot den coninck Marchille, dyese hadde doen halen om conynck Kaerlen te bevechten, ende in die scone valley hadden si haer tenten ende pauweloenen gheslaghen om henlieden aldaer int groene te ververscene. Binnen desen es Galien met zijn heyr comen bi Gheeraert, die tot hem sprack: “Lieve oom, waerom hebdi u volck hier doen houden?” “Neve, siet ghinder in ghene tenten sijn Sarazinen gheseten ter tafelen,” sprack Gheeraert. “Believet u, wi selense ghaen bevechten ende nemen haer spise.” “Bi mijnder trouwen, ’t is mi lief,” sprack Galien. Doen quam Galien tot de avantgarde, die hy sette in oerdonancyen ende sprack tot Geerairt: “Ghi hebt vijf duysent mans ende Arnout van Bellande vijfduysent.” Tot den welcken Galien sprack:“Ghy sult verborghen bliven opten hoeck van gheen bosch, ende eest dat si daer inne vlieden willen, so seldise keeren!” Ende Galyen nam met hem thien duysent ma[n]s. Ende mettien dat si van malckanderen sceyden souden, quam een bespieder, die tot Galien sprack: “Heere, oerdoneert terstont u volck, want nemmermeer en moechdi beter te pas comen dan nu! De Sarazinen sijn alle onghewapent ter tafelen gheseten.” Als Galyen des boden woerden verstont, riep hy tot Gheeraert: “Och lieve oom, rijt lichtelijcken met u volck nevens den bosch, ende ick sal rechtvoerts in die tenten rijden. Ende Arnout sal ter ander zi[d]en riden om die passagie te wachten.” Ghelijck als Galien beval, also deden si op dat de Sarazinen niet vlieden en souden binnen dye stat van [h3va] Monsureyn. Doen sloeghen sy haer peerden met sporen, seer raschlijck ridende in die tenten daer de Sarazinen sonder eenich achterdyncken goede chiere maecten, tot die welcke si met luyde stemmen riepen: “Slaet doot, sla doot, dese ongheloovighe honden op dat sij ’t niet al t’samen alleene en eten!” Doen mocht men aenscouwen de Sarazinen doirhouwen, doerkerven ende van die tafelen doot vallen met groote hoopen, so datter daer verslaghen worde vijf oft ses duysent eer iement eenighe were boot. Maer als coninc Mauprijn sach de grote moert die de Kerstenen onder sijn volck doende waren, liep hi uut sijn tente, hi sloot sinen hellem, sinen voet stelde hy inden steghelreep, op sijn peert sprynghende, desghelijcke deden d’ander coningen ende meer dan vijf duysent Sarazinen, die alle bestonden te vliene, meenende hen leven te salveren. Maer Arnout met sijn volck reet hen te ghemoette, die so felliken op hen sloech dat si den doot smaken moesten. D’welck Mauprijn siende, bestont na den bosch te riden om sijn leven te salveren. Maer Galien, die him wel vlieden sach, reet hem na in den bosch, daer hem Galien verslaghen soude hebben, maer Mauprijn badt hem ghenade, segghende, waert datti sijn leven salveerde, ’t soude hem grootelijcken profyteren. “Dat en sal ick niet doen,” sprack Galien. “Ick en sal u niet betrouwen, maer ick sal u ’t hoot afslaen!” “Bi mynen god,” sprack die Sarazijn, “ick ghelove u by mijn trouwe ende bi mijn wet, eest dat ghi mi van der doot spae[r]st, ick sal mi laten dopen ende ghelooven in uwen God Jhesus, ende ick sal u leveren de stat Monsue-[h3vb] reyn met dat stercke casteel. Daer binnen es een maecht, ghenoempt Guymande, de alderscoonste die noyt man sach, dochter van Marchille. Daer binnen es oock den schat van Marchille ende van Belligant, sijn broeder.” Doen Galien hoorde dat hi hem soude laten doopen ende dat hy hem leveren soude Monsureyn ende ’t casteel, ontfinck hi des Sarazijns eet ende spairden van die doet. Doen gaf hem Mauprijn sijn sweert ende Galien hinck dat ain sijn zide. Daerna es hy op sijn peert gheseten ende leyde den coninck Mauprin met hem. Galien es met Mauprijn so langhe ghereden dat hy comen es bi Gheerairt, Aymeri, Bennes ende Arnout van Bellande, die verslaghen hadden alle de Sarazinen die meenden te ontvliene. Doen aten ende droncken de Kerstenen alle de spyse ende dranck die de Sarazinen daer bracht hadden. Ende als sy wel gheten, ghedroncken ende goede chiere ghemaect hadden, dede Galien blasen om te vertrecken. Ende als sy alle t’samen verghadert waren, gheboot Galien ende Arnout dat si reysen souden den rechten wech na Monsureyn, dat op een steenrotce stont, d’welck van verre seer schoone was te aensiene. Seer groot verlanghen hadde Galien om te aenscouwen de schoone maecht Guimande, van die welcke Mauprin, de ghevangen heydensche conynck, seer vele ghesproken hadde. |
Hoe Gheeraert van Vienne veel tenten zag daar meer dan twintigduizend Saracenen binnen zaten en aten, en hoe die verslagen werden van hem en van Galien. [37] [h3ra] Galien reedt zeer dapper met Gheeraert en Aernout van Bellande en met alle andere dappere kampioenen tot dat ze zeer bij de stad van Montserrat kwamen en in de voerhoede waren er omtrent vier duizend. En toen ze bij Montserrat begonnen te komen zag Gheeraert van Vienne, die voor alle anderen reedt, neven een grote rots in een mooie groene vallei veel diverse mooie tenten daar een grote menigte van Saracenen binnen waren. En toen hij dat aanzag zag hij veel Saracenen gaan in die tenten en uitkomen waarvan sommige drank droegen en sommige droegen spijs. Toen Gheeraert diegene zag die de spijs droegen wist hij niet wat te peinzen en was zeer verwonderd wat volk dat wezen mocht en waarom ze niet vertrokken waren tot in de stad van Montserrat om hun maaltijd te houden. Toen zond hij een van zijn verspieder tot die plaats omdat hij vernemen zou wat volk dat wezen mocht. Welke verspieder toen hij wederom kwam hem vertelde dat het volk was van Belligant, de broeder van Marchille, die in Turkije bijstand had gehaald om tot Marchille te brengen en met dat volk waren vier grote vermaarde koningen waarvan de een generaal kapitein was boven de anderen en men noemde hem Mauprijn, koning van Turkije en een vervaarlijke Sarrazin. Deze was broeder van Corsuble die Galien verslagen had en een neef van de koning Pinaert. Met Mauprijn waren ter tafel gezeten drie andere heidense koningen en meer dan twintigduizend strijdbare [h3rb] mannen. Ade hele nacht had de ze zonder enig vertoeven gereden om te komen tot de koning Marchille, die had ze laten halen om koning Karel te bevechten en in die mooie vallei hadden ze hun tenten en paviljoenen geslagen om ze aldaar in het groene te verversen. Ondertussen is Galien met zijn leger gekomen bij Gheeraert die tot hem sprak: “Lieve oom, waarom heb je uw volk hier doen houden?” “Neef, zie ginder in die tenten zijn Saracenen gezeten ter tafelen,” sprak Gheeraert. “Belieft het u, wij zullen ze gaan bevechten en nemen hun spijs.” “Bij mijn trouw, ’t is mij lief,” sprak Galien. Toen kwam Galien tot de voorhoede die hij in ordonnantie zette en sprak tot Gheeraert: “Gij hebt vijfduizend mannen en Arnout van Bellande vijfduizend.” Waartoe Galien sprak: “Gij zal verborgen blijven op de hoek van dat bos en is het dat ze daarin vlieden willen zo zal je ze keren!” En Galien nam met hem tienduizend mannen. En meteen dat ze van elkaar scheiden zouden kwam een bespieder die tot Galien sprak: “Heer, ordonneer terstond uw volk, want nimmermeer mag je beter te pas komen dan nu! De Saracenen zijn alle ongewapend ter tafelen gezeten.” Toen Galien de woorden van de bode verstond riep hij tot Gheeraert: “Och lieve oom, rijdt zachtjes met uw volk nevens het bos, en ik zal rechtsvoors in die tenten rijden. En Arnout zal ter andere zijde rijden om die passage te wachten.” Gelijk als Galien beval, alzo deden ze op dat de Saracenen niet vlieden zouden de binnen de stad van [h3va] Montserrat. Toen sloegen ze hun paarden met sporen en reden zeer snel in die tenten daar de Saracenen zonder enige achterdocht goede sier maakten, waartoe ze met luiden stemmen riepen: “Sla dood, sla dood, deze ongelovige honden opdat zij ’t niet al tezamen alleen eten!” Toen mocht men aanschouwen de Saracenen doorhouwen, doorkerven en van die tafels dood vallen met grote hopen, zodat er daar verslagen werden vijf of zesduizend eer iemand enig verweer bood. Maar toen koning Mauprijn zag de grote moord die de Christenen onder zijn volk aan het doen waren liep hij uit zijn tent, hij sloot zijn helm, zijn voet stelde hij in de stegelreep, sprong op zijn paard en desgelijks deden de andere koningen en meer dan vijfduizend Saracenen die alle bestonden te vlieden en meende zijn leven te redden. Maar Arnout met zijn volk reet hun tegemoet die zo fel op hen sloeg dat ze de dood smaken moesten. Wat Mauprijn zag en bestond naar het bos te rijden om zijn leven te redden. Maar Galien, die hem wel vlieden zag, reedt hem na in het bos daar hem Galien verslagen zou hebben, maar Mauprijn bad hem genade en zei, was het dat hij zijn leven redden, ’t zou hem zeer profiteren. “Dat zal ik niet doen,” sprak Galien. “Ik zal u niet vertrouwen, maar ik zal u ’t hoofd afslaan!” “Bij mijn god,” sprak die Sarrazin, “ik beloof u bij mijn trouw en bij mijn wet, is het dat gij mij van der dood spaart, ik zal mij laten dopen en geloven in uw God Jezus en ik zal u leveren de stad Montserrat [h3vb] met dat sterke kasteel. Daarbinnen is een maagd genoemd Guimande, de allermooiste die men ooit zag, dochter van Marchille. Daarbinnen is ook de schat van Marchille en van Belligant, zijn broeder.” Toen Galien hoorde dat hij hem zou laten dopen en dat hij hem leveren zou Montserrat en ’t kasteel, ontving hij de eed van de Sarrazins en spaarde hem van de dood. Toen gaf hem Mauprijn zijn zwaard en Galien hing dat aan zijn zijde. Daarna is hij op zijn paard gezeten en leidde de koning Mauprin met hem. Galien is met Mauprijn zo lang gereden dat hij gekomen is bij Gheeraert, Aimeri, Bennes en Arnout van Bellande die verslagen hadden alle de Saracenen die meenden te ontkomen. Toen aten en dronken de Christenen alle spijs en drank die de Saracenen daar gebracht hadden. En toen ze goed gegeten, gedronken en goede sier gemaakt hadden liet Galien blazen om te vertrekken. En toen ze alle tezamen verzameld waren gebood Galien en Arnout dat ze reizen zouden de rechte weg naar Montserrat dat op een steenrots stond, wat van verre zeer mooi was te aanzien. Zeer groot verlangen had Galien om te aanschouwen de mooie maagd Guimande waarvan Mauprin, de gevangen heidense koning, zeer veel gesproken had. |
Hoe Galyen sijn volck leyde na Monsureyn, ende hoe dat casteel inne ghenomen wort doer de subtijlheyt van Mauprijn, dien Galien ghevanghen hadde. [38] [h4ra] Teghen het zuyden was gheleghen die stadt van Monsurain, daer binnen een schoon playsant casteel stont, op wyens princepalen torren eenen dierbaren carbonckel stont, die so wel bi nachte lichte als [die sonne] bi dage. Doen en wylde Galien niet, die sijn volck dair bracht hadde, dat si bi dage aen de stadt comen souden. Ende alst nacht was, Mauprijn, dye den wech wel wiste, leydese tot aen de mueren van Monsuereyn. Doen vraichde Galien, die bi Mauprijn reet, wat daer so claer lichte. “Bi mijnder trouwen,” antwoerde Mauprijn, “’t es eenen carbonckel, den edelsten die noyt man sach, die op d’opperste van dit casteel staet.” Als Galien dat hoorde, verblide hi ende riep Gheeraert van Vyennen, Bannes, Savary, Arnout, Aymeri, tot hemlieden segghende: “Ghi heeren, Mauprijn heeft mi gheseyt dat in dit casteel is d’alder scoonste maecht van deser contreyen. Ick ben van sinne dat casteel te bestormen, ende conde ick dat crighen, ic en wilde daer voer niet kiesen eenich coninckrijcke. Daerom biddick u allen dat ghi mi nerstelijcken bistaen wilt, want ick groote begheerte hebbe die maecht te aensc[o]uwen.” Dairop hem die edel baroenen antwoerden dat sinen wille ghescien soude, ende volchden hem sonder eenich toeven. Nu reet Galien den rechten wech na Monsureyn ende beleyde dat casteel inder nacht, daer rontomme veel dycke haghedochten ende doernen stonden, dair dye Kerstenen in een cleyn boschken ghinghen sonder eenich gherucht te maken, ende midts dye groote claerheyt van den carbonckel mochten sy wel sien de scoonheit ende d’bevanck [h4rb] des casteels. Doen sprack Mauprijn tot Galien, segghende: “Here, dit teghewoerdich casteel dat ghi hier metten ooghen aensiet, es alsoe uutnemende sterck dat onwynbaer es, al quamer alle macht van Kerstenrijck vore, soe en souden si dat in veel jaren niet winnen moeghen met crachte, ’t en ware bi eenighe subtijlheyt oft practijcke. Maer ic weet ons goet raet om dat te winnen, believet u.” “Hoe, dat segt my!”, sprack Galien. “Bi mijnder trouwen,” sprack Mauprin, “wildi mi ghelooven, wi selen in dit casteel ghaen, ghi ende ick, met tsestych ghewapende mans, ghaende totten poertier dien ick wel kinne, gheheten Durgant, tot den welcken ick Affrijckaens spreken sal ende gheven hem groote loghenen te verstane om hem te bedrieghen, tot hem segghende dat Belligant, zijn heere, mi daer ghesonden heeft, ende dat ic brieven bringhe aen die edel maecht Guimande. Ende u volck sal blyven hyer neven in dit cleyn boschken. Ende als wi daer binnen sijn selen int bovenste vanden palleyse, so suldi uwen horen blasen. Dan sal u volck bi ons dair opt casteel comen.” Galien dat hoorende, dede ghereet maken tsestich mans van wapenen, de alderbeste, de stercste ende stoutste die hi hadde. Ende als sy wel ghewapent ende ghereet waren, leydese Mauprijn na ’t casteel tot voer de pryncepale poerte. Doen ryep Mauprijn totten poertier, mit luyder stimmen segghende: “Hou Durgant, ic bid u, doet op de poerte. Laet mi inne!” “By Mahon, ick en mach also niet inne laten,” sprack Durgant. “Ghy en sult hier niet binnen comen ten zi dat mi vrouwe Guimande mi dat oerloef gheeft.” [h4va] “Nu gaet,” sprack Mauprijn, “ende segt my vrouwen dat hyer es de coninck Mauprijn die haers verwacht!” Ende Durgant sprack dat hi gherne ghaen wilde. Doen ghinck hi boven opt palleys aen mi vrouwe Guimande ende sprack tot haer aldus: “Mi vrouwe, daer buyten voer de poerte sijn Sarazinen ende Torcken die my gheboden de brugghe neer te laten, mair ick en heb dat niet willen doen sonder uwen oerloef.” “Durgant, ghy zijt te prisenne,” sprack Guimande. “Vertoeft hier een weynich. Ick ga teghen hem spreken, so sal ick weten wie si sijn.” Doen sach sy uut een veynster ende riep seer luyde, segghende: “Wie zidi, ghi heeren, die hier binnen wilt wesen?” “Vrouwe, ick ben een conynck uut Torckien,”sprack Mauprijn. “U oom, d’amirael Bellygant, sende mi ghisteren tot u met dese tsestich ridders om uwen edelen persoon te dienen.” Doen beval si den poertier dat hise inne laten soude. De poertier ontsloot de poerte, hy liet de brugghe nedre, ende Galien ghinck aldereerst inne, daerna Gheeraert van Viennen, Mauprin, Savary ende voerts alle d’ander ridders. Als si alle binnen waren, lieten si thien ridders om de poirte te verwaren, ende Mauprijn leyde Galien mitten andren boven in een seer scoon sale, daer veel heeren ende jonckers waren, die mit scaken verdreven den tijt. Als Mauprijn binnen der salen was, track hi sijn sweert ende Galien oock. Disghelijcke deden alle d’ander die mit hem comen waren. Ende Mauprijn, dye d’eerste was voer alle d’ander ghainde, om dat Galien noch sijn gheselscap niet dincken en souden dat hyse verraden wilde, sloech terstont [h4vb] den eenen heere die metten scaecberde speelde, in sinen hals dat het hooft opt scaecbert viel. Dair na sloech hi op den anderen, die met hem speelde, dat hi hem totten tanden cloofde. Daerna versloech hi alle d’andre die inder salen waren. Dat gesciet sijnde, Mauprin dien alle de gheleghentheyt van den casteele bekint waren, leyde Galien met sijn gesellen bat voerts in een ander sale daer veel heer[e]n, jonckers, scyltknechten waren, diversche recreacie drivende, seere rijckelijcken ghecleet. Ma[u]prijn sloech terstont eenen wonderlijken grooten Sarazijn alsulcken swaren slach op sijn hoot dat hi hem tot de myddelt cloofde. Daerna sloech hi eenen andren ’t hoot vanden scoudren. Doen sloech Galien ende d’andere baroenen so gheweldelijcken op dye Sarazinen datter niet een te lyve en bleef dan die kersten worden wilde. Doen hoorde Guimande ’t gheruchte ende quam inder salen, daer sy haer volck doot sach ligghen met groote hoopen, dies si ontverwet ende bevende wort van vervaertheden. Sy wordt Mauprijn siende, totten welcken si sprack: “Hay verrader, hoe hebdi so stout gheweest dit volck hier tot mi te bringhen?” “Vrouwe, dat sal ick u segghen,” sprack Mauprijn. “Hier bynnen heb ic u bracht een de alderbeste ridder van gheheel Vranckerijcke, dye de sone es vanden grave Olyvier van Viennoys, die my ghistren verwan in den strijt, daer hi my ’t hoot af slaen wilde. Ende doer de vreese die ick hadde, gheloefde ic hem, waert sake dat hy my wilde te live laten, ick soude hem hier bringhen om u te siene. Ende ’t es Galien Rethore, een d’aldervromste van alle Kerstenrijck.” [i1ra] “Van hem heb ick veel hooren spreken,” sprack Guimande. “Hy heeft verslagen Corsuble, Maratram ende den hoochmoedeghen coninck Pinaert, die de vromste, die machtichste ende dye ontsienste coninck van Torckien was. Dees driew aren mijn ooms. Maereest dat dese Galien, die ghi hier binnen bracht hebt om mi te siene, my te houwelijcke hebben wylt, ick sal hem gheven alle de slotel vanden casteele, ende ic sal hem maken heere van Monsureyn. Ick sal ghelooven in sinen God Jesus, ende ter lyefden van hem sal ick kersten worden. ’t Es gheleden meer dan acht daghen dat ick heb hooren vertellen [i1rb] sijn vromicheyt ende schoonheyt, soe dat ick zedert die tijt niet en hebbe konnen gheslapen noch gherusten doer sijn liefde, want ick ’t herte met sijnre liefden so ontsteken hebbe dat ic hem coninck maken sal over dit conyncrijcke int gheheele, dies hi met sijn heyr sonder iemant te ontsiene sal moghen reysen tot Saragossen.” |
Hoe Galien zijn volk leidde naar Montserrat en hoe dat kasteel ingenomen werd door het subtiele van Mauprijn die Galien gevangen had. [38] [h4ra] Tegen het zuiden was gelegen de stad van Montserrat waar binnen een mooie plezierig kasteel stond op wiens belangrijkste toen een dure karbonkel stond die zo wel bij nacht lichte als de zon bij dag. Toen wilde Galien niet, die zijn volk daar gebracht had, dat ze bij dag aan de stad komen zouden. En toen het nacht was en Mauprijn, die de weg wel wist, leidde ze tot aan de muren van Montserrat. Toen vroeg Galien, die bij Mauprijn reedt, wat daar zo helder lichte. “Bij mijn trouw,” antwoorde Mauprijn, “’t is een karbonkel, de edelste die nooit een man zag die op het opperste van dit kasteel staat.” Toen Galien dat hoorde verblijde hij en riep Gheeraert van Vienne, Bennes, Savary, Arnout, Aimeri en zei tot ze: “Gij heren, Mauprijn heeft mij gezegd dat in dit kasteel is de allermooiste maagd van deze gebieden. Ik ben van zin dat kasteel te bestormen en kon ik dat krijgen, ik wilde daarvoor niet kiezen enig koninkrijk. Daarom bid ik u allen dat gij mij naarstig bijstaan wil want ik heb grote begeerte die maagd te aanschouwen.” Daarop hem die edele baronnen antwoorden dat zijn wil geschieden zou en volgden hem zonder enig vertoeven. Nu reedt Galien de rechte weg naar Montserrat en belegerde dat kasteel in de nacht daar rondom veel dikke hagen en dorens stonden daar de Christenen in een klein bosje gingen zonder enig gericht te maken en mits de grote helderheid van de karbonkel mochten ze wel zien de schoonheid en de omvang [h4rb] van het kasteel. Toen sprak Mauprijn tot Galien, zei: “Heer, dit tegenwoordige kasteel dat gij hier met de ogen aanziet is alzo uitnemend sterk dat het onoverwinbaar is, al kwam er alle macht van christenrijk voor zo zouden ze dat in veel jaren niet winnen mogen met kracht, tenzij bij enig subtiel of praktijk. Maar ik weet ons goede raad om dat te winnen, belieft het u.” “Hoe, dat zeg mij!”, sprak Galien. “Bij mijn trouw,” sprak Mauprijn, “wil je mij geloven, we zullen in dit kasteel gaan, gij en ik, met zestig gewapende mannen en gaan tot de portier die ik goed ken, geheten Durgant, waartoe ik Afrikaans spreken zal en geven hem grote leugens te verstaan om hem te bedriegen, tot hem zeggen dat Belligant, zijn heer, mij daar gezonden heeft en dat ik brieven breng aan die edele maagd Guimande. En uw volk zal blijven hier neven in dit kleine bosje. En als we daarbinnen zijn zullen in het bovenste van het paleis zo zal je uw horen blazen. Dan zal uw volk bij ons daar op het kasteel komen.” Galien die dat hoorde liet zestig man van wapens gereed maken de aller beste, de sterkste en stoutste die hij had. En toen ze goed gewapend en gereed waren leidde ze Mauprijn naar ’t kasteel tot voor de belangrijkste poort. Toen riep Mauprijn tot de portier met een luide stem en zei: “Hou Durgant, ik bid u, doet open de poort. Laat mij erin!” “Bij Mohammed, ik mag alzo niet in laten,” sprak Durgant. “Gij zal hier niet binnen komen tenzij dat mij vrouwe Guimande mij dat verlof geeft.” [h4va] “Nu ga,” sprak Mauprijn, “en zeg mijn vrouwe dat hier is de koning Mauprijn die haar verwacht!” En Durgant sprak dat hij graag gaan wilde. Toen ging hij boven op het paleis aan de vrouwe Guimande en sprak tot haar aldus: “Mijn vrouwe, daar buiten voor de poort zijn Saracenen en Turken die mij geboden hebben de brug neer te laten, maar ik heb dat niet willen doen zonder uw verlof.” “Durgant, gij bent te prijzen,” sprak Guimande. “Vertoeft hier een weinig. Ik ga tegen ze spreken, zo zal ik weten wie ze zijn.” Toen zag ze uit een venster en riep zeer luid en zei: “Wie zijn jullie, gij heren, die hierbinnen wil wezen?” “Vrouwe, ik ben een koning uit Turkije, ”sprak Mauprijn. “Uw oom, de admiraal Belligant, zond mij gisteren tot u met deze zestig ridders om uw edele persoon te dienen.” Toen beval ze de portier dat hij ze binnen zou laten. De portier ontsloot de poort, hij liet de brug neer en Galien ging allereerst in, daarna Gheeraert van Vienne, Mauprijn, Savary en voorts alle ander ridders. Toen ze allen binnen waren lieten ze tien ridders om de poort te bewaren en Mauprijn leidde Galien met de andere boven in een zeer mooie zaal daar veel heren en jonkers waren die met schaken verdreven de tijd. Toen Mauprijn binnen de zaal was trok hij zijn zwaard en Galien ook. Desgelijks deden alle anderen die met hem gekomen waren. En Mauprijn, die de eerste was en voor alle anderen ging, omdat Galien noch zijn gezelschap niet denken zouden dat hij ze verraden wilde sloeg terstond [h4vb] de ene heer die met het schaakbord speelde in zijn hals zodat het hoofd op het schaakbond viel. Daarna sloeg hij op de andere die met hem speelde dat hij hem tot de tanden kloofde. Daarna versloeg hij alle anderen die in de zaal waren. Toen dat gebeurd was leidde Mauprijn, die alle gelegenheid van het kasteel bekend waren Galien met zijn gezellen beter voort in een andere zaal daar veel heren, jonkers en schildknechten waren die diverse recreatie bedreven, zeer rijk gekleed. Mauprijn sloeg terstond een wonderlijke grote Sarrazin al zulke zware slag op zijn hoofd zodat hij hem tot het midden kloofde. Daarna sloeg hij een andere ’t hoofd van de schouder. Toen sloeg Galien en de andere baronnen zo geweldig op de Saracenen zodat er niet een te lijf bleef dan die christen worden wilde. Toen hoorde Guimande ’t gerucht en kwam in zaal daar ze haar volk dood zag liggen met grote hopen, dus ze ontkleurde en werd bevend van angst. Ze zag Mauprijn waartoe ze sprak: “Ha verrader, hoe ben je zo stout geweest dit volk hier tot mij te brengen?” “Vrouwe, dat zal ik u zeggen,” sprak Mauprijn. “Hierbinnen heb ik u gebracht een der aller beste ridder van geheel Frankrijk die de zoon is van de graaf Olivier van Vienne die mij gisteren overwon in de strijd daar hij mij ’t hoofd afslaan wilde. En door de vrees die ik had beloofde ik hem, was het zaak dat hij mij leven laten, ik zou hem hier brengen om u te zien. En ’t ss Galien Rethore, een der aller dapperste van alle christenrijk.” [i1ra] “Van hem heb ik veel horen spreken,” sprak Guimande. “Hij heeft verslagen Corsuble, Maratram en de hoogmoedige koning Pinaert, die de dapperste, die machtigste en de meest ontziende koning van Turkije was. Deze drie waren mijn ooms. Maar is het dat deze Galien, die gij hierbinnen gebracht hebt om mij te zien mij ten huwelijk hebben wil, ik zal hem geven alle sleutels van het van kasteel en ik zal hem maken heer van Montserrat. Ik zal geloven in zijn God Jezus en ter liefde van hem zal ik christen worden. Het is geleden meer dan acht dagen dat ik heb horen vertellen [i1rb] zijn dapperheid en schoonheid zodat ik sedert die tijd niet heb kunnen slapen noch rusten door zijn liefde, want ik heb het hart met zijn liefde zo ontstoken dat ik hem koning maken zal over dit koninkrijk in het geheel, dus hij zal met zijn leger zonder iemand te ontzien mogen reizen tot Saragossa.” |
Hoe Galien met die scoone Guymande sprack, ende hoe si hem te houlike begheerde, ende hoe si malckanderen gheloefden te trouwen. [39] [i1va] Als Galien ende Mauprijn mit de hulpe van Gheeraert van Vyennen, van Savary ende van die ander baroenen die met hemlieden waren, hadden ter doot bracht dye Sarazinen die opt casteel waren, ghinghen sy wandelen lancx der salen, daer de maecht Guimande seer rijckeliken verchiert quam mit Mauprijn, die haer Galien thoonde. Als si Galien sach, dede si hem reverencie, ende Galien groette haer seer minlijcken, segghende: “Vrouwe, Jhesus verleene u ghesontheyt ende gheve u den wylle dat ghy begheert gedoopt te worden.” Ende die maecht antwoerde hem, segghende: “Die self God daer ghi aen ghelooft, wil u ende alle de ghene die ghi bemint, beschermen!” Daerna nam si hem byder hant ende leyden aen d’een zide, tot hem segghende: “Galien, verstaet mijn gepeys. Ghi hebt verslaghen Ba[la]tra[m], Corsuble ende Pinaert, die soe seere ontsien waren. Weet dat dees drie mijn ooms waren. Veel meer mijnder vrienden hebdi verslaghen. Maer soe veel heb ick hooren vertellen van uwe vromicheyt ende cracht dat mijn lychaem zedert noyt en heeft konnen slapen noch rusten om de groote liefde die in mijnder herten onsteken es doer u, midts den welcken ick u vergheve die doot mijnder ooms ende mijnder vrienden. Ende wildy my te houwelijcke nemen, ick sal mi laten doopen ende doen doopen alle die van Monsureyn. Ick sal u doen draghen de croone over dit gheheele conincrijcke ende gheven u alle den scat ende rijcdommen die hier binnen sijn.” Doen gheloefde haer Galien, soe verre alst haer belyefde, dat hy haer te houwelijcke nemen soude in dien [i1vb] si haer wilde laten |
Hoe Galien met die mooie Guimande sprak en hoe ze hem ten huwelijk begeerde en hoe ze elkaar beloofden de te trouwen. [39] [i1va] Toen Galien en Mauprijn met de hulp van Gheeraert van Vienne, van Savary en van die andere baronnen die met ze waren hadden ter dood gebracht de Saracenen die op het kasteel waren gingen ze wandelen langs de zaal daar de maagd Guimande zeer rijk versierd kwam met Mauprijn die haar Galien toonde. Toen ze Galien zag deed ze hem reverentie en Galien groette haar zeer minlijk en zei: “Vrouwe, Jezus verleent u gezondheid en geeft u de wil dat gij begeert gedoopt te worden.” En die maagd antwoorde hem en zei: “Diezelfde God daar gij aan geloofd wil u en al diegene die gij bemint beschermen!” Daarna nam ze hem bij de hand en zette hem aan een zijde en tot hem zei: “Galien, versta mijn gepeins. Gij hebt verslagen Balatram, Corsuble en Pinaert die zo zeer ontzien waren. Weet dat deze drie mijn ooms waren. Veel meer van mijn vrienden heb je verslagen. Maar zo veel heb ik horen vertellen van uw dapperheid en kracht dat mijn lichaam sedert nooit heeft kunnen slapen noch rusten om de grote liefde die in mijn hart ontstoken is door u, mits waardoor ik u vergeef de dood van mijn ooms en mijn vrienden. En wil je mij ten huwelijk nemen, ik zal mij laten dopen en doen dopen alle die van Montserrat. Ik zal u laten dragen de kroon over dit gehele koninkrijk en geven u alle schat en rikdommen die hierbinnen zijn.” Toen beloofde haar Galien, zo ver als het haar beliefde, dat hij haar ten huwelijk nemen zou in dien [i1vb] ze haar wilde laten dopen. En die maagd beloofde hem dat ze haar zou laten dopen. Mits daardoor ze in diezelfde tijd elkaar te trouw beloofden. |
Hoe de maecht Guimande tot hair ontboot twintich de machtichste mannen vander stadt van Monsureyn, dat si met haer souden comen spreken, ende hoe die vander stat ’t casteel belopen wilden, ende hoe sy vanden Kerstenen doot gheslaghen worden. [40] Die wijl dat ons baroenen binnen ’t palleys waren, die jente maecht Guymande, dye haer voernemen spoeden wilde om dat si houlijcken soude, ontboot haesteliken twintich mans dye d’alder meeste bewint inder stadt van Monsuereyn hadden, dat si met haer souden comen spreken, de welcke haestelijcken tot haer quamen. Ende als si comen waren, leyde si die alleene in een secrete plaetse ende vertelde hemlieden haer sake, seggende: “Ghi heeren, ick heb u ontboden om dat ghi weten sout dat ick nu terstont houwelyken wille aen eenen edelen ridder die de sone es vanden vermaerden grave Olivier van Viennoys, dye een edel man es, stout, vrom ende vol scoonheden. Ende ick ben ghesint mi te laten dooppen, om welcker saken wille ick u bidde ende aen u beghere dat ghy u wilt laten dopen ende doet doopen alle ’t volck vander stat. Ende ick sweer u biden God Jhesus, in wien ick ghelooven wille, dat ick alle de gene sal doen onthoofden dye nyet ghedoopt en willen wesen!” Als de Sarazinen der maghet woerden verstonden, antwoerden sy haer dat si hem daer op met malckanderen beraden souden. [i2ra] “’t En baet gheen beraden,” sprack Guimande, “want ick wille dat also sal geschien. Daerom siet wat u te doene staet!” “Vrouwe,” sprack een vanden Sarazinen, “men moet eerst oerdineren hoe men ’t volck sonder beroerte daer toe brenghen sal dat si hen selen laten doopen, want vernemen si dat, si sellen tegen ons opstaen.” Nochtans consenteerden de Sarazinen der maghet Guimande hare begheerte, van den welcken sy seer blide was, maer si deden de contrarie, doer d’welck groote moert gesciet, ghelijck ghi hooren sult. Terstont als de twintich Sarazinen an de vrouwe oerloef ghenomen hadden, sijn si van de trappen des casteels haestelijken ghegaen, want si seer groote sorghe hadden datse die Kerstenen doot slaen souden, want si wel ghesien hadden de ghene die binnen den casteele doot laghen. Als sy van daer [buten] waren, sijn si terstont in die stadt gheghaen ende en hielen niet secreet ’t gene dat hen de vrouwe gheseyt hadde, maer alle twintich t’samen met luyder stemmen riepen si: “Ter wapenen! Ter wapenen! Dye Kerstenen sijn binnen den casteele, die alle ons volck verslaghen hebben, ende mijn vrouwe wylt ons alle t’samen verdriven.” Als de Sarazinen alsoe hoorden roepen, liepen si terstont in die wapene ende waren also seere beroert datter binnen min dan een huere versaimden rontomme ’t casteel meere dan vijfthien duysent. Onder die welcke Galien metten Kerstenen selcken moert dede dat niement vanden selven Sarazinen en bleef te live dan die ghe[n]e die kersten worden wilden. Daerna ghinghen de Kerstenen inder stadt daer si alle de huysen [i2rb] open smeten, doo[t]slaende wijf, mans, kinderen, out ende jonck, totten getale van drie duyzent. Ende d’overblijf van den Sarazinen die te lyve bleven, waren wel omtrint acht duysent, vielen op hen knien voer dye Kerstenen, segghende dat si hen souden laten dopen ende ghelooven in Jhesu Cristo, de welcke doen vander doot worden ghespaert. Dese moert gheschiet sijnde over die vermaledide Sarazinen der stadt van Monsureyn, keerden de Kerstenen wederom int casteel, daer hem elck ontwapende. Daerna sijn si gheseten ter tafelen, goede chiere makende sonder e[n]igh sorghe der Sarazinen. Ende Galien, overdinckende de groote victori dye hem onse lieve Heer verleent hadde, dancte hi Hem dies seere devotelijcken. Daerna ontboot hi Durgant den poertier dat hi haestelijken tot hem comen soude, die welcke sonder eenich toeven tot hem quam. Ende als hem Galien sach, sprack hy tot hem, segghende: “Durgant, vrient, ick behore u te beminnen om den goeden dienst die ghi ons heden bewesen hebt, ende nemmermeer en sal ick u begheven!” “Ick bidde u om Godswille here,” sprac Durghant, “doet mi doopen op dat ick voertdane als een goet kersten mensche leven mach.” “Dat sal u gheschien,” sprack Galien, “alst u belieft.” Nu willen wy swyghen van Galyen, die mit sijn gheselschap blijft opt casteel van Monsureyn bi de scoone maecht Guimande, ende spreken vanden grooten coninck Kaerle, dien Galien ghelaten hadde op den Ronchevale, neven sinen neve Roelant groot misbaer drivende. |
Hoe de maagd Guimande tot haar ontbood twintig de machtigste mannen van de stad van Montserrat dat ze met haar zouden komen spreken en hoe die van de stad ’t kasteel belopen wilden en hoe ze van de Christenen dood geslagen werden. [40] Die tijd dat onze baronnen binnen ’t paleis waren die opjoegen de maagd Guimande dat ze haar voernemen spoeden wilde omdat ze huwelijken zou. Ze ontbood haastig twintig mannen van het allergrootste bewind die ze in de stad van Montserrat hadden dat ze met haar zouden komen spreken, die haastig tot haar kwamen. En toen ze gekomen waren leidde ze die allen in een geheime plaats en vertelden ze haar zaak en zei: “Gij heren, ik heb u ontboden omdat gij weten zou dat ik nu terstond huwelijken wil aan een edele ridder die de zoon is van de vermaarde graaf Olivier van Vienne, die een edele man is, stout, dapper en vol schoonheid. En ik ben gezind mij te laten dopen om welke zaken wil ik u bidden en aan u begeren dat gij u wilt laten dopen en doet dopen al ’t volk van de stad. En ik zweer u bij de God Jezus, in wie ik geloven wie, dat ik alle diegene zal laten onthoofden niet gedoopt willen wezen!” Toen de Saracenen der maagd woorden verstonden antwoorden ze haar dat ze hem daarop met elkaar beraden zouden. [i2ra] “’Het baat geen beraden,” sprak Guimande, “want ik wil dat het alzo zal geschieden. Daarom ziet wat u te doen staat!” “Vrouwe,” sprak een van de Saracenen, “men moet eerst ordineren hoe men ’t volk zonder beroerte daar toe brengen zal dat ze zich zullen laten dopen, want vernemen ze dat, ze zullen tegen ons opstaan.” Nochtans consenteerde de Saracenen de maagd Guimande haar begeerte, waarvan ze zeer blijde was, maar ze deden contrarie waardoor grote moord geschiedde, gelijk gij horen zal. Terstond toen de twintig Saracenen aan de vrouwe verlof genomen hadden zijn ze van de trappen van het kasteel haastig gegaan, want ze hadden grote zorg dat de Christenen ze dood slaan zouden, want ze hadden wel gezien dat die binnen het kasteel dood lagen. Toen ze vandaar buiten waren zijn ze terstond in die stad gegaan en hielden niet geheim hetgeen dat hen de vrouwe gezegd had, maar alle twintig tezamen riepen met luide stemmen: “Ter wapen! Ter wapen! De Christenen zijn binnen het kasteel die al ons volk verslagen hebben en mijn vrouwe wil ons alle tezamen verdrijven.” Toen de Saracenen alzo hoorden roepen liepen ze terstond in die wapens en waren alzo zeer bewogen dat er binnen minder dan een uur verzameld waren rondom het kasteel meer dan vijftienduizend. Waaronder Galien met de Christenen zulke moord deed zodat niemand van dezelfde Saracenen bleef leven dan diegene die christen worden wilden. Daarna gingen de Christenen in de stad daar ze alle huizen [i2rb] open smeten en dood sloegen wijf, mannen, kinderen, oud en jong, tot het getal van drieduizend. En die overbleven van de Saracenen die levend bleven waren wel omtrent achtduizend en vielen op hun knieën voor de Christenen en zeiden dat ze hen zouden laten dopen en geloven in Jezus Christus die toen van de dood gespaard werden. Toen deze moord geschied was over die vermaledijde Saracenen der stad van Montserrat keerden de Christenen wederom in het kasteel daar zich elk ontwapende. Daarna zijn ze gezeten ter tafelen, maakten goede zier zonder enige zorg der Saracenen. En Galien die overdacht de grote victorie de hem onze lieve Heer verleed had dankte hij Hem dus zeer devoot. Daarna ontbood hij Durgant de portier dat hij haastig tot hem komen zou, die zonder enig vertoeven tot hem kwam. En toen hem Galien zag sprak hij tot hem en zei: “Durgant, vriend, ik behoor u te beminnen om de goede dienst die gij ons heden bewezen hebt en nimmermeer zal ik u begeven!” “Ik bid u om Godswille heer,” sprak Durgant, “laat mij dopen opdat ik voortaan als een goed christen mens leven mag.” “Dat zal u geschieden,” sprak Galien, “al het u belieft.” Nu willen we zwijgen van Galien die met zijn gezelschap blijft op het kasteel van Montserrat bij de mooie maagd Guimande en spreken van de grote koning Karel die Galien gelaten had op Ronceval, neven zijn neef Roelant en groot misbaar dreef. |
[i2va] Hoe Marchille met dertich duysent Sarazinen op den Ronchevale quam, ende hoe hem dye Kerstenen bevochten. [41] ’t Es waerachtich dat Galien op ’t casteel van Monsuereyn bleef, ghelijck gheseyt es. Maer die goede coninck Kaerle was bleven op den Ronchevale nevens Roelant, seere bedroeft om sijn doot. Binnen welcken tijt de coninck Marchille versaemde dertich duysent Sarazinen om daer met te reysen op den Ronchevale. Ende als die ghereet waren, gheboot hi henlieden dat si op sitten souden en[de] hem na volghen. D’welck si deden, so langhe [i2vb] ridende dat sy quaemen ter plaetsen vander avantgarden op den Ronchevale, daer coninck Kairle sittende was bi sinen neve Roelant, diens doot hi sere screyende beclaechde. Als Marchille den grooten conynck Kaerle sach, riep so luyde dat hij ’t wel mochte verstaen, tot hem segghende: “Waer zidy, groote coninck Kaerle? Hoe en comdy nu niet wreken de doot van uwen neve Roelant ende vanden grave Olivier, die my de valsche verradere Gouweloen laestent verkochte, die mi dese scade ghedaen heeft, soe dat ick noyt quader comanschap en dede, want ick so vele van mijn goede vrinden verloren heb [i3ra] dat ick ’t ghetal niet en weet. Mair bi den god Mahon, ick sal Gouloen doen villen eer drie daghen, mach ick hem crighen, want valschelijken heeft hi mi ende mijn vrienden verraden, die hier doot ligghen. Maer mach ick hem crighen, noyt mensche en heeft meerder torment gheleden dan ick hem aen doen sal!” Als coninck Kaerle de woerden van Marchille verstont, docht hem ’t hertte breken van ghestoortheyden, ende aensach sijn baroenen die daer over al doot laghen. Daernae sach hy seer deerlicken op Roelant, tot den welcken hy seer luyde roepende sprack: “Helaes, mijn beminde neve Roelant, waer om en hebdy niet gehoort de woerden die dese vermaledide Sarazijn gesproken heeft, dien ick ter liefden van u sine hoochmoedicheyt sal vellen?Och wairachtich God ende minsce, gheeft mi cracht ende macht, believet U dat ick Roelant ende alle mijn ander vrienden wreken mach!” Doen sprack dye hertoghe Naymes, tot hem segghende: “Heere, om Godswille, en spreeckt niet meer teghen die doode, maer keert u sprake totten levenden!” “Och hertoge Naymes,” sprack coninck Kaerle, “met rechte moet ick u beminnen, want ghi mi oyt ghetrouwe hebt gheweest in woerden ende in wercken.” Als de hertoghe Naymes met minliken zueten woerden conynck Kaerlen vertroost hadde, leyde hi hem in sijn tente, want noyt en sprack hy contrarie den ghenen dat hem de hertoge Naymes segghen wilde, ende nemmermeer als de coninck ghestoort was, en dorste iemant teghen hem spreken dan de hertoghe Naymes. Als dan coninck Kairle in zijn tente was, dede hy hem wape-[i3rb]nen, ende gheboot dat hem elckerlijc ghereet maken soude om striden. Doen dede hi slaen die trompetten ende claretten ende sadt op sijn peert Blansadijn, sinen scilt voer hem hanghende, die seer rijckelijken ghewracht was. Daerna eyschte hy een stercke grove lance, die men hem ghaf. Doin sloech hi Blansadijn met sporen so fellijcken dat het bloet tot alle ziden afliep, rijdende teghen Mairchille, dien hi in sinen scilt so raecte dat hyen heel doerstack ende sijn lance in veel stucken brack. Doen track hi Joyeuse, zijn sweert, haistelijcken, op den helm van Marchille eenen so swaren slach slaende dat die costelijke ghesteenten mitten circkel ter eerden vloghen. Den slach scamte vanden helm opten scilt ende so voerts op sijn scouder, die hi swaerlijken tot op d’been wonde. Nu en hadde Maerchille maer een hant dair hi hem mede behulpen conde, want Roelant hadde hem dye eene af gheslaghen voer Angoire, mair hi hadde doen maken een andere hant van fijn massij[f] gout, daer hy met hyel den thoom van sijn peert. Maer metten slach die hem coninck Kaerle ghaf, sloech hi die riemen ontwee daer met die self hant vast gemaect was, ende sloich sijn peert den halven hals af, ende ’t peert met Marchille viel ter eerden. Terstont als dat de Sarazinen sagen, quamer rontom hem meer dan twintich duysent om hem wederom te peerde te hulpene. Doen bestonden de Sarazinen den coninck Kaerle swairlijck te bevechten, hem also veel slaghen ghevende dat wonder was dat sy hem niet doot en sloeghen, ende sloeghen sijn peert onder hem doot, dies hi seere gestoort was. [i3va] Maer hy spranck terstont seer lichtelijck vander eerden op, sinen scilt stellende voer hem, t’allen ziden met sijn sweert Joyeuse slaende, ende alle dye hy raecte, bleven opter plaetcen doot oft ten minsten haerder macht berooft, want hi seer sterck ende machtich was. Maer seer weynich soude hem gheholpen hebben sijn cracht ende stercheyt, en hadde hi niet seer haestelicken ghesuccoereert gheweest, ende ware doot bleven en hadde hy niet gheroepen “Montjoye sint Denis!”. Soe luyde riep hi dat de hertoghe Naymes hoorde ende Ogier van Denemercken, dye terstont tot dier plaetcen quamen ende alle de Kerstenen versaemden omtrent hem, de welcke als sy coninck Kaerle te voete saghen, meenden verwoeden. Doen ghaven si hem een peert ende hebben hem wederom te peerde geholpen. Als hi wederomme op gheseten was, bestont den strijt veel fellijcker ende straffelijcker dan te voren. Daer worde menyghen scilt doersteken, menighen halsberch doerslagen doerhouwen, menych vaenken ghescoert, d’een doode op d’ander gheworpen. Seer fellijken sloech de hertoge Naymes, Ogier van Denemercken, de hertoghe Huyghe van Nantes, dye menighen vanden live beroofden. Dese Huyghe hadde een groote cudgie met die welcke hy de Sarazinen versloech ghelijck verckenen. Hy hadder menighen te borsten gheslaghen ende die hersenen uuten hoofde doen vliegen. Niemant van coninck Karels ridders en veysde hem, [w]ant in dat eerste gevechte bleven meer dan thienduyzent Sarazinen doot. Ende als coninck Marchille soe grooten hoopen van Sarazi-[i3vb]nen doot ligghen sach, meende hy al levende verwoeden ende blies sinen yvooren horen drie reysen seer luyde ende versaemde alle sijn volck rontom hem, de welcke alle versaemt sijnde int gheheele nyet meer en waren dan twintich duysent. Doen ainsach Marchille sijn doode volck, dyer meer waren dan thien duysent, dies hi so grooten druck inder herten hadde dat wonder was dat hi niet en ontsinde, sinen god Mah[o]n ende zijn wet blasphemerende, ende uut groote ghestoortheyt sloech hi mit sijn sweert eenen Kersten op synen helm eenen so groten slach dat hi hem totten tanden cloofde. Als conynck Kaerle den selven slach sach, waende hi sijns sins ghemissen, met grooten thoerne totten coninck Marchille ridende, dien hy met Joyeuse, zijn sweert, eenen soe groten slach op sinen helm ghaf dat hi doer den helm ende doer de stalen huyve ghinck ende hem af sloech d’een oore met die eene wanghe, ende voerts viel den slach opten arm so dat het sweert daer in ghinck tot op d’been, midts den welcken Marchille doer dye groote pine die hi ghevoelde vanden peerde in onmacht op die eerde viel. Ende als hem coninck Kaerle ter eerden sach, soude hy hem terstont met Joyeuse, sijn sweert, [van]den lyve berooft hebben, en hadde ghedaen dye groote menichte der Sarazinen die teghen der Kerstenen danck den coninck Marchille wederomme te peerde holpen ende met hemlieden wech leeden. |
[i2va] Hoe Marchille met dertigduizend Saracenen op Ronceval kwam en hoe hem de Christenen bevochten. [41] Het is waar dat Galien op ’t kasteel van Montserrat bleef, gelijk gezegd is. Maar die goede koning Karel was bleven op Ronceval nevens Roelant, zeer bedroefd om zijn dood. Ondertussen verzamelde koning Marchille dertigduizend Saracenen om daarmee te reizen naar Ronceval. En toen die gereed waren gebood hij ze de dat ze opzitten zouden en hem navolgen. Wat ze deden en reden zo lang totdat ze kwamen ter plaatse waar de voorhoede van Ronceval, daar koning Karel zat bij zijn neef Roelant wiens dood hij zeer schreiend beklaagde. Toen Marchille de grote koning Karel zag riep zo luid dat hij ’t wel mocht verstaan en tot hem zei: “Waar ben je grote koning Karel? Hoe kom je nu niet wreken de dood van uw neef Roelant en van de graaf Olivier, die mij de valse verrader Guwelloen laatst verkochte die mij deze schade gedaan heeft, zodat ik nooit slechtere koopmanschap deed, want ik heb zo veel van mijn goede vrienden verloren heb [i3ra] dat ik ’t getal niet e weet. Maar bij de god Mohammed, ik zal Guwelloen doen villen eer drie dagen, mag ik hem krijgen want hij heeft vals mij en mijn vrienden verraden die hier dood liggen. Maar mag ik hem krijgen, er heeft nooit een mens meer kwelling geleden dan ik hem aandoen zal!” Toen koning Karel de woorden van Marchille verstond dacht hem ’t hart te breken van verstoordheid en aanzag zijn baronnen die daar overal dood lagen. Daarna zag hij zeer deerlijk op Roelant waartoe hij zeer luid riep en sprak: “Helaas, mijn beminde neef Roelant, waarom heb je niet gehoord de woorden die deze vermaledijde Sarrazin gesproken heeft die ik ter liefde van u zijn hoogmoedigheid zal vellen? Och waarachtige God en mens, geef mij kracht en macht, belieft het U dat ik Roelant en al mijn andere vrienden wreken mag!” Toen sprak de hertog Naymes tot hem en zei: “Heer, om Godswille, spreek niet meer tegen de doden, maar keert u en spreek tot de levenden!” “Och hertog Naymes,” sprak koning Karel, “met recht moet ik u beminnen, want gij mij bent mij ooit getrouw geweest in woorden en werken.” Toen de hertog Naymes met minlijke lieve woorden de koning Karel vertroost had leidde hij hem in zijn tent, want nooit sprak hij contrarie diegenen dat hem de hertog Naymes zeggen wilde, en nimmermeer als de koning verstoord was durfde niemand tegen hem te spreken dan de hertog Naymes. Toen dan koning Karel in zijn tent was liet hij hem wapenen [i3rb] en gebood dat hem elk gereed maken zou om te strijden. Toen liet hij slaan de trompetten en klaroenen en zat op zijn paard Blansadijn, had zijn schild voor hem hangen die zeer rijk gewrocht was. Daarna eiste hij een sterke grove lans, die men hem haf. Toen sloeg hij Blansadijn met sporen zo fel dat het bloed tot alle zijden er afliep en reedt tegen Marchille die hij in zijn schild zo raakte dat hij het geheel doorstak en zijn lans in veel stukken back. Toen trok hij Joyeuse, zijn zwaard, haastig en sloeg op de helm van Marchille een zo zware slag dat de kostbare gesteenten met de cirkel ter aarde vlogen. De slag schampte van de helm op het schild en zo voorts op zijn schouder die hij zwaar tot op het been wonde. Nu had Marchille er maar een waarmee hij hem behelpen kom, want Roelant had hem de ene afgeslagen voor Angoire, maar hij had doen maken een andere hand van fijn massief goud waarmee hij hield de toom van zijn paard. Maar met de slag die hem koning Karel gaf sloeg hij de riemen stuk waarmee die hand was vastgemaakt en sloeg zijn paard de halve hals af en ’t paard met Marchille viel ter aarde. Terstond toen dat de Saracenen zagen, kwamen er rondom hem meer dan twintigduizend om hem wederom te paard te helpen. Toen bestonden de Saracenen de koning Karel zwaar te bevechten en gaven hem alzo veel slagen dat het wonder was dat ze hem niet dood sloegen en sloegen zijn paard onder hem dood, dus was hij zeer verstoord. [i3va] Maar hij sprong terstond zeer licht van de aarde op stelde zijn schild voor hem en sloeg aan alle zijden met zijn zwaard Joyeuse en allen de hij raakte bleven op de plaats dood of tenminste van hun macht beroofd, want hij was zeer sterk en machtig. Maar zeer weinig zou hem geholpen hebben zijn kracht en sterkte had hij niet zeer haastig bijstand gehad en was dood gebleven had hij niet geroepen “Montjoye sint Denis!”. Zo luid riep hij dat de hertog Naymes het hoorde en Ogier van Denemarken die terstond tot die plaats kwamen en alle Christenen verzamelden omtrent hem die toen ze koning Karel te voet zagen meenden te verwoeden. Toen gaven ze hem een paard en hebben hem wederom te paard geholpen. Toen hij wederom opgezeten was bestond de strijd veel feller en straffer dan tevoren. Daar werd menige schild doorstoken en menige halsberg doorslagen en doorhouwen, mening vaantje gescheurd, de ene dode op de andere geworpen. Zeer fel sloeg de hertog Naymes, Ogier van Denemarken, de hertog Huyghe van Nantes die menigeen van het lijf. Deze Huyghe had een grote strijdknots waarmee hij Saracenen versloeg gelijk varkens. Hij had er menigeen te barsten geslagen en die hersenen uit het hoofd doen vliegen. Niemand van koning Karels ridders onttrok zich want in dat eerste gevecht bleven meer dan tienduizend Saracenen dood. En toen koning Marchille zo grote hopen van Saracenen [i3vb] dood liggen zag meende hij al levend verwoeden en blies zijn ivoren horen drie keer zeer luid en verzamelde al zijn volk rondom hem en toen die allen verzameld waren oen waren er in het geheel maar twintigduizend. Toen aanzag Marchille zijn dode volk waarvan er meer waren dan tienduizend dus had hij zo’n grote droefheid in het hart dat het wonder was dat hij niet onzinnig werd en zijn god Mohammed en zijn wet blasfemerende en ui grote verstoring sloeg hij met zijn zwaard een christen op zijn helm een zo grote slag dat hij hem tot de tanden kloofde. Toen koning Karel dezelfde slag zag waande hij zijn zin te missen en reedt met grote toorn tot de koning Marchille die hij met Joyeuse, zijn zwaard, een zo grote slag op zijn helm gaf dat hij door de helm en door de stalen huif ging en hem afsloeg het ene oor met de ene wang en voorts viel de slag op de arm zodat het zwaard daarin ging tot op hete been, mits waardoor Marchille door de grote pijn die hij voelde van het paard in onmacht op de aarde viel. En toen hem koning Karel ter aarde zag zou hij hem terstond met Joyeuse, zijn zwaard, van het lijf beroofd hebben, had niet gedaan de grote menigte der Saracenen die tegen der Christenen dank de koning Marchille wederom te paard hielpen en met ze wegreden. |
Hoe de coninck Marchille seer ghewont uuten velde vloot. [42] [i4ra] Als die coninck Marchille wederom op geseten was, reet hi seere ghestoort sijnde met droefheden uut den strijt nae sijn tente sonder eenich toeven. Mair de Kerstenen vervolchden hem seer scerpelijck, dootslaende alle de Sarazinen die vliedende waren, so dat sy int vervolghen ses duysent Sarazinen versloegen. Als Marchille in sijn tente comen was, dye van costelijcheiden claer blinckende was, quam zijn vrouwe voer hem, die hem vraechde hoe den strijt met hem vergaen was. “Vrouwe, heel qualijck,” sprack Maerchille, “te seere es dye groote coninck Kaerle ghestoort om de doot van sinen neve Roelant. Hi soude mi inden strijt verslaghen hebben, maer mijn volck quam mi te hulpen, ende hi heeft mi swaerlijcken ghewont.” Die vrouwe dat hoorende, waende verwoeden, ende siende dat sijn oore mitter wanghen af gheslaghen was, hadde haer ’t herte nalijcx gheborsten van grooten rouwe. Na dat Marchille ontwapent was, riep hi de self heeren die ontvloden waren bi hem, tot den welcke hy sprack: “Ghi heeren, gheeft mi raet! Opten Ronchevale es coninck Kaerle seere ghestoort om de doot van sinen neve Roelant, teghen den welcken gheen Sarazijn inden strijt dueren en mach. Ende ick weet wel waerachtelijcken dat hi nemmermeer van daer reysen en sal voer dat hi mi verslaghen heeft. ‘t Es een de hoochmoedichste bloetzuyper die ick noyt sach! Hi sal so vele doen dat hi alle mijn volck te nieute bringhen sal oft hi sal selve inder plaetsen bliven. Ick kenne sijn condicie. Hi en sal van daer niet scheyden voer hi mi verdorven [heeft]. Daerom moet ick uut dit lantscap [i4rb] reysen.” Doin spraken sijn heeren, segghende: “Heere, goeden raet selen wy u gheven. Ghy moet enen bode senden an uwen broedre Belligant, hem ontbiedende dat hi u te hulpen come ter eeren van Mahon, want wy wel weten dat hi terstont comen sal mit meer dan hondert duysent mans om den coninck Kaerle ende alle sijn volck te nieute te bringhen.” “Bi Mahon,” sprack Marchille, “dats seer goeden raet!” Terstont heeft Marchylle gheroepen Justimon ende Fausaert, tot hem seggende: “Ghi moet sonder toeven riden in Saragossen tot minen broedere Bellygant den amirael, ende segt hem dat ick hem bidde also seere alst mogelijken es dat hi met alle de macht die hi crighen can mi te hulpen come tegen coninck Kaerle, die mi swaerliken ghewont heeft ende mijn volck verslagen.” “Heere, u bevelen selen wi volbringen,” antwoerden de boden. Met dien sijn sy te peerde gheseten, aen Marchille oerloef nemende ende so langhe ridende dat sy binnen Saragossen quamen, daer si vonden Belligant den amiral in sijn palleys op eenen conincliken stoel, verselscapt met thien hey[d]ensce coninghen. Ende als d’amirael de boden sach, sprack hi: “Segt my wat mijn broedere ontbiet!” “Heere amirael,” antwoerden die boden, “u broeder doet u bidden doer die eere van Mahon dat ghy hem te hulpen comt teghen den fellen coninck Kaerle die alle zijn volck verslaghen heeft ende uwen broeder swaerliken ghewont.” Als Bellighant dat hoorde, ontstack hi in sijn ainsicht root ghelijck een vyer van quaetheden crijseltannende ende schuymbeckende ghelijck als een dul rasende minsche. [i4va] Dese Belligant was een d’alderstercste ende machtichste tirant dye doen ter tijt in alle Spaengnen was. Twelef cubitus was hi lanck, ghelijck men dat bescreven vint. Doen bestont Belligant met een luyde stemme tot sijn volck te roepen, segghende: “Ghi heeren baroenen, segt wat ons te doene staet in deser saken. Weest mi radende!” Doen spraken tot hem de ghene die bi hem waren, segghende: “Heere, goeden raet sullen wi u gheven. Ghi behoort uwen broedre Marchille bistant te doene in sijnder noot, want hebdi op een ander tijt sijnder hulpen van noode, hi sal u oock bistaende wesen. Ghi behoort hem bi te stane met u volck, met u goet. Ghy sijt machtych ghenoech om conynck Kaerle te bevechten. Nu Roelant ende Olivier doot sijn en derfdi niet vresen.” Bellighant dese woerden hoorende, dancktese vanden goeden raet die sy hem ghaven, alle dye coninghen helsende ende cussende, henlieden biddende dat sy hem behulpich sijn wylden om synen broeder Marchille te succoreren ende met hem totten selven reysen om te bevechtene den grooten coninck Kaerle, d’welck si hem alle te samen gheloefden. Ende ten inde van acht daghen versaemden bi hem dertich ghecroonde coninghen dye met hem bracht hadden een seere groote menichte van Sarazinen. Als Belligant die selve coninghen feestelijcken ontfanghen hadde, gheboot hy henlieden elck sijn volck in goeder oerdonancien te stellen, hare battaellen te oerdoneren ende te reysen na de stadt [van] Marchille, daerse sijn broeder verwachtende was. Daerna riep hi thien ander coninghen die hy meer dan eenighe [i4vb] vanden anderen betroude, tot henlieden seggende: “Ghi heeren, ick en heb hier gheene financie van ghelde om met mi te vouren. Daerom moet ghi sonder eenich toeven reysen totten casteele van Monsureyn, daer alle minen scat es, dyen ick heb te verwaren ghegheven mijnder nichten Guimande, d’alderschoonste maecht vander werrelt, haer segghende dat ick my seere ghebiede tot haer ende dat si u gheve so vele van minen scat als ghi bringen moecht. Ende als haer vader ende ick den grooten coninck Kaerle verwonnen hebben, selen wy binnen Monsureyn comen logieren ende houliken haer na haerder belieften. Ende neemt mit u thien duysent mans van wapenen op avontuere oft u iemant belet oft hinder doen wilde.” “Heere, wi selen u bevel volbringhen,” antwoerden de coninghen. Na desen hebben si oerloef ghenomen ainden moghenden Sarazijn Belligant ende reysden mit thien duysent strijtbarighe mans van wapenen den rechten wech na Monsuereyn. Ende so lange reysden die vermaledide ongheloovighe honden dat si bestonden omtrent dat casteel te comen. Als dan die coninghen saghen dat sy bi ’t casteel waren, spraken sy tot haer volck, segghende: “Ghi heeren, wi selen rijden tot in ghene casteel. Verwacht ons hier tot wi wederomme comen. |
Hoe de koning Marchille zeer gewond uit het veld vloog. [42] [i4ra] Toen die koning Marchille wederom opgezeten was reedt hij die zeer verstoord met droefheid uit de strijd naar zijn tent zonder enig vertoeven. Maar de Christenen vervolgden hem zeer scherp en sloegen dood alle de Saracenen die aan het vlieden waren zodat ze in het vervolgen zesduizend Saracenen versloegen. Toen Marchille in zijn tent gekomen was, de van kostbarheid helder blonk, kwam zijn vrouwe voor hem die hem vroeg hoe de strijd met hem vergaan was. “Vrouwe, heel kwalijk,” sprak Marchille, “te zeer is de grote koning Karel verstoord om de dood van zijn neef Roelant. Hij zou mij in de strijd verslagen hebben, maar mijn volk kwam mij te hulp en hij heeft mij zwaar verwond.” Die vrouwe die dat hoorde waande te verwoeden en zag dat zijn oor met de wang afgeslagen was had haar ’t hart bijna gebarsten van grote rouw. Nadat Marchille ontwapend was, riep hij dezelfde heren die ontvloden waren bij hem waartoe hij sprak: “Gij heren, geef mij raad! Op Ronceval is koning Karel zeer verstoord om de dood van zijn neef Roelant waartegen geen Sarrazin in de strijd verduren mag. En ik weet wel waarachtig dat hij nimmermeer vandaar reizen zal voor dat hij mij verslagen heeft. Het is een hoogmoedige bloedzuiger die ik nooit zag! Hij zal zo veel doen dat hij al mijn volk te niet brengen zal of hij zal zelf in de plaats blijven. Ik ken zijn conditie. Hij zal vandaar niet scheiden voor hij mij verdorven heeft. Daarom moet ik uit dit landschap [i4rb] vertrekken.” Toen spraken zijn heren en zeiden: “Heer, goede raad zullen we u geven. Gij moet een bode zenden aan uw broeder Belligant, hem ontbieden dat hij u te hulp komt ter ere van Mohammed, want wij wel weten dat hij terstond komen zal met meer dan honderdduizend mannen om de koning Karel en al zijn volk te niet te brengen.” “Bij Mohammed,” sprak Marchille, “dat is zeer goede raad!” Terstond heeft Marchille geroepen Justimon en Fausaert en tot hen zei: “Gij moet zonder vertoeven rijden naar Saragossa tot mijn broeder Belligant de admiraal en zeg hem dat ik hem bid alzo zeer als het mogelijk is dat hij met alle macht die hij krijgen kan mij te hulp komt tegen koning Karel die mij zwaar gewond heeft en mijn volk verslagen.” “Heer, uw bevelen zullen wij volbrengen,” antwoorden de boden. Met dien zijn ze te paard gezeten en namen aan Marchille verlof en reden zo land zodat ze binnen Saragossa kwamen daar ze vonden Belligant de admiraal in zijn paleis op een koninklijke stoel, vergezelschapt met tien heidense koningen. En toen de admiraal de boden zag sprak hij: “Zeg mij wat mijn broedere ontbiedt!” “Heer admiraal,” antwoorden de boden, “uw broeder doet u bidden door die eer van Mohammed dat gij hem te hulp komt tegen de felle koning Karel die al zijn volk verslagen heeft en uw broeder zwaar gewond.” Toen Belligant dat hoorde ontstak hij in zijn aanzicht rood gelijk een vuur van kwaadheid en knarsetandde en schuimbekte gelijk als een dol razend mens. [i4va] Deze Belligant was een van de aller sterkste en machtigste tiran die toentertijd in heel Spanje was. Twaalf ellenbogen was hij land, gelijk men dat beschreven vindt. Toen bestond Belligant met een luide stem tot zijn volk te roepen en zei: “Gij heren baronnen, zeg wat ons te doen staat in deze zaak. Ga mij aanraden!” Toen spraken tot hem diegene die bij hem waren, zei: “Heer, goede raad zullen we u geven. Gij behoort uw broeder Marchille bijstand te doen in zijn nood want heb je op een andere tijd zijn hulp nodig, hij zal u ook bijstand doen. Gij behoort hem bij te staan met uw volk, met u goed. Gij bent machtig genoeg om koning Karel te bevechten. Nu Roelant en Olivier dood zijn behoef je niets te vrezen.” Belligant die deze woorden hoorde bedankte van de goede raad die ze hem haven die alle koningen omhelsde en kuste en ze bad dat ze hem behulpzaam wilden om zijn broeder Marchille bij te staan en met hem ernaartoe reizen om te bevechten de grote koning Karel wat ze hem alle tezamen beloofden. En ten einde van acht dagen verzamelden bij hem dertig gekroonde koningen die met hen gebracht hadden een zeer grote menigte van Saracenen. Toen Belligant die koningen feestelijk ontvangen had gebood hij ze elk zijn volk in goede ordonnantie te stellen, hun bataljons te ordenen en te reizen naar de stad van Marchille daar ze zijn broeder verwacht. Daarna riep hij tien andere koningen die hij meer dan enige [i4vb] van de anderen vertrouwde en zei tot ze: “Gij heren, ik heb hier geen financiën van geld om met mij te voeren. Daarom moet gij zonder enig vertoeven reizen tot het kasteel van Montserrat, daar al mijn schat is en die heb ik te bewaren gegeven mijn nicht Guimande, de allermooiste maagd van de wereld en haar zeggen dat ik mij zeer gebied tot haar en dat ze u geeft zo veel van mijn schat als gij brengen mag. En als haar vader en ik de grote koning Karel overwonnen hebben, zullen wij binnen Montserrat komen logeren en huwelijken haar naar haar believen. En neem met u tienduizend mannen van wapens op avontuur of u iemand belet of hinder doen wilde.” “Heer, wij zullen uw bevel volbrengen,” antwoorden de koningen. Hierna hebben ze verlof genomen aan de vermogende Sarrazin Belligant en vertrokken met tienduizend strijdbare mannen van wapens de rechte weg naar Montserrat. En zo lange reisden die vermaledijde ongelovige honden dat ze bestonden omtrent dat kasteel te komen. Toen dan die koningen zagen dat ze bij ’t kasteel waren spraken ze tot hun volk en zeiden: “Gij heren, we zullen rijden tot in dat kasteel. Verwacht ons hier totdat we wederom komen. |
[K1ra] Hoe die thien heydensche coningen voer ’t casteel van Monsureyn quamen, hoe Guymande teghens hemlieden sprack, ende hoe sy binnen ’t casteel quamen ende doot gheslaghen worden. [43] Aldus sijn de thien heydensche coninghen met bliscapen ghereden tot voer de poerte des casteels van Monsureyn. Doen riep coninck Mathan seer luyde totten poertier, segghende: “Durgant, goede vrient, wylt ons die poerte ontsluyten, want ons hier ghesonden heeft d’amirael Bellygant!” “Ick en mach u niet in laten,” antwoerde Durgant, “sonder d’bevel mijnder vrouwen.” “Nu gait dan tot mijnder vrouwen Guimande,” sprack coninck Mathan, “ende segt haer dat hier is de coninck Mathan, dye haer te spreken begheert, die met hem brinckt thien duysent mans van wapenen om dit [K1rb] casteel ende die stat te verwaren.” “Here,” sprack Durgant, “ick salt haer gain segghen.” Durgant is terstont boven op ’t palleys ghegaen, daer hy Galien neven de scoone Guimande vant, tot de welcke hi sprack: “Mi vrouwe, voer die poerte sijn thien heydensce coninghen die gherne bynnen waren om met u te spreken.” Guimande, des poertiers woerden verstaende, riep Gheeraerden van Viennen, Aymery ende alle d’ander Kerstenen die dair binnen waren, tot de welcke si sprack: “Wapent u terstont, ghi heeren! Ick gha voer de poerte mit die heydensche coningen spreken, die ick onghewapent binnen sal laten comen. Dan suldise dootslaen.” “Wairachteliken mi vrouwe, ghi segt seer wel,” sprack Galien. “Nemmermeer en selen si den amirael Belligant aenscouwen!” Si hebben hem terstont al [k1va] t’samen ghewapent, ende dye maecht ghinck die wijl ter poerten ende gheboot Durgant d’wincket te ontsluyten. Doen sprack de coninck Mathan, seere luyde tot haer segghende: “Eerwerdighe vrouwe, den god Mahon wille u in ghesontheden sparen! D’amiral comt na ons, dye met hem brinct den rijcken [coninck] Magron, die u te houlijck hebben sal, believet u.” “Mathan, ’t es recht dat ick minen oom beminne,” sprack Guimande, “lijf ende goet is t’sinen gebode, mair ick vreese so sere den wreeden coninck Kaerle dat ick enichsins van hem soude moghen bedroghen worden. Daerom en wetick niet oft u mijn oom hier ghesonden heft oft niet, oft dat ghi mi verraden wilt.” “By den grooten god Mahon,” sprack Mathan, “die coninck Bellighant heeft ons hier ghesonden om uwen persoon te verwaren!” “Bi mijnder trouwen,” sprack Guimande, “ghi en selt nochtans hier binnen niet comen ten zi dat ghy u al t’samen eerst ontwapent. Want deser daghen uut coninck Karels heyr een ridder, d’alder vromste campioen die ick sach, quam hier voer de poert om mi te bedrieghen, seggende datti my te houwelijck nemen soude, wylde ic hem in laten ende hem here maken van desen casteele, minen god Mahon laten ende mi laten doopen. Dat hem Mahon scenden moet! Dairom segge ick u, eest dat ghi u hernasch niet wilt uut trecken, soe rijt wederomme van daer ghy comen sijt, want anders en suldi hier binnen niet comen.” Als dye coninghen dat hoorden, riepen sy tot haer: “Vrouwe, dat sullen wy gherne doen!” Doen trocken si haer hernasch seer lichtelick uute. Doen ontsloot Dur-[k1vb]gant de poerte ende liet de coningen binnen comen. Als sy binnen waren, bestonden si tot alle ziden te siene ende saghen Galien met sijn ghesellen die trappen des palleys af coemen, haer sch[i]lden aen den hals hebbende, met haer bloote sweerden in die hant. Ende als si die saghen, bestonden sy te vlieden, lopende na die poerte, maer Durgant hadde die brugghe opghetrocke[n], ende en wisten waer loopen, soo vervaert sijnde dat si niet en wysten wat seggen noch wat beghinnen. Doen sprack Mathan: “Nu moghen wi wel segghen dat hem nyemant wachten en can voer de bedriechlijcheyt der vrouwen ...” Met dien quam Galien, hebbende dat ghetrocken sweert in dye hant, ende sprack tot den conynck Mathan, segghende: “Wildi kersten worden ende uwen god Mahon gheheellijck loochenen, ic sal u vander doot beschermen?” “Neen ick,” sprack die coninck Mathan, “ic soude mi liever levende laten villen oft braden dan ick aen uwen Cristus ghelooven soude!” Als Galien dat hoorde, gaf hy hem eenen so swaren slach dat hy hem ’t hooft vanden scouderen vliegen dede. Daerna ghinck hi alle d’andere desghelijcke vraghen oft si hair goden loochenen wilden ende kerstenen worden, die welcke antwoerden ‘neen’, ende dat si alle lievere sterven wilden dan haren god loochenen. Doen deetse Galien alle t’samen onthoofden ende int water worpen. |
[K1ra] Hoe die tien heidense koningen voor ’t kasteel van Montserrat kwamen, hoe Guimande tegen ze sprak en hoe ze binnen ’t kasteel kwamen en doodgeslagen werden. [43] Aldus zijn de tien heidense koningen met blijdschap gereden voor de poort van het kasteel van Montserrat. Toen riep koning Mathan zeer luid tot de portier en zei: “Durgant, goede vriend, wil ons die poort openen want hier heeft ons gezonden de admiraal Belligant!” “Ik mag u niet in laten,” antwoorde Durgant, “zonder het bevel van mijn vrouwe.” “Nu ga dan tot mijn vrouwe Guimande,” sprak koning Mathan, “en zeg haar dat hier is de koning Mathan die haar te spreken begeert, die met hem brengt tienduizend mannen van wapens om dit [K1rb] kasteel en die bewaren.” “Heer,” sprak Durgant, “ik zal het haar gaan zeggen Durgant is terstond boven op ’t paleis gegaan daar hij Galien nevens de mooie Guimande vond waartoe hij sprak: “Mijn vrouwe, voor de poort zijn tien heidense koningen die graag binnen waren om met u te spreken.” Guimande die de portier woorden verstond riep Gheeraert de van Vienne, Aimeri en alle andere Christenen die daarbinnen waren tot de wie ze sprak: “Wapent u terstond, gij heren! Ik ga voor de poort met die heidense koningen spreken die ik ongewapend binnen zal laten komen. Dan zal je ze doodslaan.” “Waarachtig mijn vrouwe, gij zegt zeer goed” sprak Galien. “Nimmermeer zullen ze de admiraal Belligant aanschouwen!” Ze hebben zich terstond alle [k1va] tezamen gewapend en de maagd ging die tijd ter poort en gebood Durgant het deurluikje te openen. Toen sprak de koning Mathan zeer luid tot haar en zei: “Eerwaardige vrouwe, de god Mohammed wille u in gezondheid sparen! De admiraal komt na ons die met hem brengt de rijke koning Magron die u ten huwelijk hebben zal, belieft het u.” “Mathan, ’t is recht dat ik mijn oom bemin,” sprak Guimande, “lijf en goed is tot zijn gebod, maar ik vrees zo zeer de wrede koning Karel dat ik enigszins van hem zou mogen bedrogen worden. Daarom weet ik niet of u mijn oom hier gezonden heeft of niet of dat gij mij verraden wil.” “Bij de grote god Mohammed,” sprak Mathan, “die koning Belligant heeft ons hier gezonden om uw persoon te bewaren!” “Bij mijn trouw,” sprak Guimande, “gij zal nochtans hierbinnen niet komen tenzij dat gij u alle tezamen eerst ontwapent. Want deze dagen kwam uit koning Karels leger een ridder, de aller dapperste kampioen die ik zag, hier voor de poort om mij te bedriegen en zei dat hij mij ten huwelijk nemen zou wilde ik hem in laten en hem heer maken van dit kasteel, mijn god Mohammed laten en mij laten dopen. Dat hem Mohammed schenden moet! Daarom eg ik u, is het dat gij uw harnas niet wilt uittreken zo rij wederom vandaar gij gekomen bent, want anders zal je hierbinnen niet komen.” Toen de koningen dat hoorden riepen ze tot haar: “Vrouwe, dat zullen we graag doen!” Toen trokken ze hun harnas zeer licht uit. Toen ontsloot Durgant [k1vb] de poort en liet de koningen binnen komen. Toen ze binnen ware, bestonden ze tot alle zijden te zien en zagen Galien met zijn gezellen de trappen van het paleis afkomen die hun schilden aan de hals hadden en met hun blote zwaarden in de handen. En toen ze die zagen, bestonden ze te vlieden en liepen naar de poort, maar Durgant had die brug opgetrokken en zo wisten ze niet waar te lopen en zo bang waren ze dat ze niet wisten wat te zeggen noch wat te beginnen. Toen sprak Mathan: “Nu mogen we wel zeggen dat niemand zich wachten kan voor de bedrieglijkheid der vrouwen ...” Met dien kwam Galien die een getrokken zwaard in de hand had en sprak tot de koning Mathan en zei: “Wil je christen worden en uw god Mohammed geheel loochenen en ik zal u van de dood beschermen?” “Neen ik,” sprak die koning Mathan, “ik zou mij liever levend laten villen of braden dan ik aan uw Christus geloven zou!” Toen Galien dat hoorde gaf hij hem een zo’n zware slag dat hij hem ’t hoofd van de schouders vliegen liet. Daarna ging hij alle de andere desgelijks vragen of ze hun god loochenen wilden en Christen worden en die antwoorden ‘neen’, en dat ze alle lievere sterven wilden dan hun god loochenen. Toen liet Galien ze alle tezamen onthoofden en in het water werpen. |
Hoe Galyen sijn volck wapenen dede, ende hoe hi de thien duysent Sarazinen versloech na dat dye thien coninghen verslaghen waren. [44] [k2ra] Als ons baronen hadden verslagen de thien heydensce coningen riep Galien sijn ghesellen, tot de welcke hy sprack: “Ghy heeren, ick bidde u doer den naem ons Heren Jhesu Cristi dat ghi al u volck doet wapenen, so selen wi daer buyten die heydenen ende Sarazinen besoecken, want ghi moet weten dat het volck sonder heere lichtelijken verwonnen wort.” Alle die baroenen antwoerden dat si bereet waren sinen raet te volbringhen. Doen dede elc sijn volck wapenen als goede stoute ridders. Als si alle ghewapent waren, sijn sy op haer peerden gheseten, uuten casteele ridende na de plaet-[k2rb]sen daer de Sarazinen haer heren verwachtende waren, meenende dat sy comen souden. De welck als si de Kerstenen saghen, seer verwondert waren ende stelden hem seer raschlijcken in oerdinen ten bisten dat si conden. Galien sloech Marchepijn, sijn peert, terstont met sporen, met dye lance in die hant ridende teghen eenen Sarazijn so felliken dat hy hem dwers doerstack soe dat hy op der eerden van den peerde doot vallen moeste. Doen bestont Galien te roepene: “Montsureyn!” Daerna track hi Houteclere, sijns vaders sweert, ende versloech thien Sarazinen vervolghende. Binnen desen quam Geerairt [k2va] van Vyennen, Savary, Bennes, Arnout ende Aymeri met twyntich duysent mans, die de Sarazinen aen alle ziden bevochten, soe dat de vermaledide Sarazijnen de vlucht nemen moesten. Ende die Kerstenen jaechdense doer haghen, doer boschschen in selcker manieren dat si hen menich sterck peert afsloegen. De Kerstenen vervolchden de Sarazinen so fellijken dat sy die binnen een weynich tijts nalijcx alle vanden lyve beroofden, want de Kerstenen vochten seer willichlijck mit goeder begeerten. De Sarazinen waren so vervaert dat si allesins vloden, seer verwondert zijnde omdat hen heeren niet wederom tot hen en quamen, midts d’welcke si alle den moet verloren. Van alle den thien duysent en ontquaemen maer twee oft drie Sarazinen, de welcke doer den bosch vloden, soe langhe rydende dat si int heyr van Belligant quamen ende reden in zijn tente, tot hem roepende: “By Mahon, heer amirael, ’t esser al qualick ghevaren! Alle u volck is verslaghen datter nyemant ontcoemen en is dan ick ende dees t[w]ee, die nochtan oock ter doot ghewont sijn. Ende u thien coninghen die ghi te Monsuereyn ghesonden hadt, sijn oock verslaghen, met die welcke wy binnen ’t casteel niet en waren, ende wy bleven niet verre van daer opt velt, mair u thien coninghen reden daer binnen, die wi zedert noyt en saghen, van den welcken wi seere droeve waren.” Als Belligant d’amirael des Sarazijns woerden verstaen hadde, meende hi ontsinnen van inborstighe thoernyghe gramschap ende liep alle ’t heyr dore, ropende: “Ter wapenen! Ter wapenen!” Doen wapenden hem omtrent tsestych duysent Sa-[k2vb]razinen, haestelijck te peerde sittende, soe langhe seer raschlijck ridende dat si omtrint, so by als men te twee male met eenen boghe scieten soude, den Kerstenen quamen, die na Monsureyn reden. Gheeraert van Viennen was de eerste die de Sarazinen met een grote menichte coemen sach, ende thoonde die Galien, tot hem segghende: “Lyeve [neve], siet ghindere ghene volck ghereden coemen! Ick sorghe dat het heyr es van den amirael Bellyghant, die ons comt bevechten. Daerom soude ick raden haestelijcken te riden binnen Monsureyn.” “Dat belieft my wel,” antwoerde Galien .Arnout dat hoorende, sprack tot Galien: “Bi mijnder trouwen, neve, ghi en ghelijct niet Olivier, uwen vader, maer ghy sout goet sijn om te verwaren de camere van eenighe commere, want Olivier noyt om eenigherande strijt oft battaellie vervaert en was.” “Bi mijn kersdom,” antwoerde Galien, “ick en sprack dat niet dan om te hooren wat ghi antwoerden sout, want ick en achte niet eenen rotten appel alle de Sarazinen die ghinder comen! D’welck ick u wel thoonen sal alst aen ’t vechten comt, want dan sal men sien wye de vromste es van ons tween ende wye sijn vrienden hoochlijcste wreken sal.” Doen stelde Galien sijn volck in oerdenen ende versaemde die alle t’samen, hemlieden doer de passie ons Heeren Jhesu Cristi biddende dat ieghelijck manlijcken mit stouten moede vechten wilde. |
Hoe Galien zijn volk wapenen liet en hoe hij de tienduizend Saracenen versloeg na dat de tien koningen verslagen waren. [44] [k2ra] Toen onze baronnen hadden de verslagen de tien heidense koningen riep Galien zijn gezellen waartoe hij sprak: “Gij heren, ik bid u door de naam van onze Heer Jezus Christus dat gij al uw volk doet wapenen en zo zullen we daar buiten die heidenen en Saracenen bezoeken, want gij moet weten dat een volk zonder heer licht overwonnen wordt.” Alle baronnen antwoorden dat ze bereid waren zijn raad te volbrengen. Toen liet elk zijn volk wapenen als goede stoute ridders. Toen ze alle gewapend waren zijn ze op hun paarden gezeten en reden uit het kasteel naar de plaats [k2rb] daar de Saracenen hun heren verwachten en meenden dat ze komen zouden. Die toen ze de Christenen zagen zeer verwonderd waren en stelden zich zeer snel in orde zo goed als ze konden. Galien sloeg Marchepijn, zijn paard, terstond met sporen en met de lans inde hand reedt hij tegen een Sarrazin zo fel zodat hij hem dwars doorstak zodat hij op de arde van het paard dood vallen moest. Toen bestond Galien te roepen: “Montserrat!” Daarna track hij Houteclere, zijn vaders zwaard, en versloeg tien Saracenen achtereen. Ondertussen kwam Gheeraert [k2va] van Vienne, Savary, Bennes, Arnout en Aimeri met twintigduizend mannen die de Saracenen aan alle zijden bevochten zo at de vermaledijde Saracenen de vlucht nemen moesten. En die Christenen joegen ze door hagen, door bossen op zulke manieren dat ze hen menig sterk paard afsloegen. De Christenen vervolgden de Saracenen zo fel dat ze die binnen een weinig tijd bijna allen van het lijf beroofden, want de Christenen vochten zeer gewillig met goede begeerte. De Saracenen waren zo bang dat ze alleszins vloden, zeer verwonderd waren omdat hun heren niet wederom tot hen kwamen, mits waardoor ze allen de moed verloren. Van alle tienduizend ontkwamen er maar twee of drie Saracenen die door de bos vloden en zo lang reden totdat ze in het leger van Belligant kwamen en reden in zijn tent en riepen tot hem: “Bij Mohammed, heer admiraal, ’t is er kwalijk toegegaan! Al uw u volk is verslagen zodat er niemand ontkomen dan ik en deze twee die nochtans ook ter dood gewond zijn. En uw tien koningen die gij te Montserrat gezonden had zijn ook verslagen waarmee wij niet binnen ’t kasteel waren, wij bleven niet ver vandaar op het veld, maar uw tien koningen reden daar binnen die we sedert nooit meer zagen waarvan we zeer droevig waren.” Toen Belligant de admiraal de Sarrazins woorden verstaan had, meende hij ontzinnen van ingeboren toornige gramschap en liep al ’t leger door en riep; “Ter wapen. Ter wapen!” Toen wapende zich omtrent zestigduizend Saracenen [k2vb] die haastig te paard zaten en zo lang en snel reden dat ze omtrent, zo nabij als men te tweemaal met een boog schieten zou, bij de Christenen kwamen die naar Montserrat reden. Gheeraert van Vienne was de eerste die de Saracenen met een grote menigte komen zag en toonde die Galien en tot hem zei: “Lieve neef ziet ginder dat volk gereden komen! Ik bezorg dat het leger is van de admiraal Belligant die ons komt bevechten. Daarom zou ik aanraden haastig te rijden binnen Montserrat.” “Dat belieft mij wel,” antwoorde Galien Arnout die dat hoorde sprak tot Galien: “bij mijn trouw, neef, gij gelijkt niet Olivier, uw vader, maar gij zou goed zijn om te bewaren de kamer van enige kommer, want Olivier was nooit om enigerhande strijd of slag bang.” “Nij mijn christelijkheid,” antwoorde Galien, “ik sprak dat niet dan om te horen wat gij antwoorden zou, want ik acht niet een rotte appel alle Saracenen die ginder komen! Wat ik u wel tonen zal als het aan het vechten aankomt, want dan zal men zien wie de dapperste is van ons twee en wie zijn vrienden het beste wreken zal.” Toen stelde Galien zijn volk in orde en verzamelden die alle tezamen die hij door de passie van onze Heer Jezus Christus bad dat iedereen mannelijk met een stout gemoed vechten wilde. |
[k3ra] Hoe Belligant met tsestich duysent Sarazinen de Kerstenen heeft bevochten, ende hoe Gheeraert ende tachentich kersten baroenen van den Sarazinen ghevanghen waren. [45] Galien de vroeme campioen, na dat hi sijn volck in goeder oerdinancien ghestelt hadde, heeft hi stouttelijcken als een leeu de Sarazinen verwach[t], die als dulle rasende honden roepende ende crijsscende seer haestelijcken eenen berch af ghereden quamen, ende int aincoemen wonde Galien den amirael Belligant. Ende dye Sarazijnen souden alle doot bleven hebben, maer daer omtrent uut een bosch [k3rb] quamen vijfthien heydensche coninghen den amirael Belligant te helpen met vijf battaellien, ende in elcke battaelle waren thien duysent Sarazinen. Als Galien die siende wort, was hi see[re] versaeft, midts den welcken hi sinen yvooren horen blies seer luyde om zijn volck bi malckanderen te versamen. Ende die vermaledide Sarazijnen [die] de vijfthien onghelovighe coninghen brachten, quamen seer felliken ghelijck duyvelsche helhoenden ghereden onder die edele Kerstenen, van den welcken Belligant seer blyde was als hi die so vromelick op de Kerstenen slaen sach. Mits den welcken d’amyrael [k3va] Bellighant gheboot terstont te slane de bommen, de trompetten, de claroenen, ende blies selve eenen horen dye hi hadde, ende dede Galiens volc bevechten ende bespringhen so fellijken dat sy van alle ziden besloten ende so ghedronghen waren, en hadde hen Cristus niet gheholpen, Galien noch sijn volck en souden nimmermeer levende ontcomen hebben, want de Sarazinen scoten so seer fellijcken met daerten, met scichten dat si een groot stuck deysen moesten ende en wisten hem tot welcker ziden keeren. Als Galyen sijn volck in so grooten druckelijken perijckel sach, reet hy onder de Sarazinen sonder hem selven te willen spraren, elck Sarazijn ter eerden worpende die hi ontmoette, mair al dat en halp hem niet, want die Sarazinen dreven sijn volck in selcker manieren achter waerts dat si naulijcken meer over inde en mochten stainde bliven, soe waren si ghedronghen. Alle d’lopen hairder peerden verloren ridders ende sciltknechten, ende ter ander ziden es Galien een ander dootlijcke scade toe coemen, want Gheerraert van Viennen was ghevanghen, Bennes, Savary, Arnout van Bellande ende wel tachentich ander eelmans van name, die alle van den Sarazinen so wreedelijken ghebonden waren dat hen d’bloet uut den naghelen liep. Nochtan beclaichden die baroennen meer Galien dan hem selven, segghende: “Helaes Galien, es dit niet een deerlike avonture? Jhesus Cristus doer Zijn grondelose bermherticheyt wil u beraden. Nu en weten wi niet wie u sal moghen succoreren.” Als Galien sach datter so grooten ghedranghe was ter plaetsen daer de Sa-[k3vb]razinen sijn baroenen ghevanghen hielen, reet hi daer waert, niet wetende wat daer was. Als hi daer by was ende sijn ooms ghevanghen sach, meende van quaetheden verwoeden, met groote ghestoortheyt eenen Sarazijn so fellijcken op synen hellem slaende dat hi hem totter ghordelstat cloofde. Dairna sloech hi den tweeden dat hi hem ’t hooft vanden scouderen vliegen dede. Den derden werp hi vanden peerde. Op dien selven tijt versloech Galien meer dan vijfthien Sarazinen, mair alle sijn vromicheyt en halp niet een myte, want met crachte der Sarazinen waren die ghevanghen Kerstenen uut den strijt gheleyt. Als Galien die sach so qualijcken tracteren, siende dat hy die niet verlossen en conde, wort deerlijck suchtende. Daerna blies hi sinen horen, versamende van sijn volck soe hy meest mochte omtrent hem. Daer na sprack hi tot hen, deerliken segghende: “Helais, ghi heeren, wi moeten vertrecken oft alle doot bliven.” Doen lieten si den strijt, seer raschlijck ridende om binnen Monsureyn te comen. Als de Sarazinen saghen dat de Kerstenen na ’t casteel vloden, bestonden sy scherpelijcken hen te vervolghene mit honderden, met duysenden. Galien siende dat sy hem volchden, keerde wederom met somighe van die beste ghereden, ende sloeghen met sulcken cracht op de Sarazinen datter vele doot bleven. Binnen dyen middelen tijt quamen de Kerstenen voer ’t casteel, daer sy terstont van den poertier Durgant inne ghelaten worden, van den welcken de onghelovighe Sarazinen ende heydenen diese vervolchden seer thoernich waren, brijsschende als dulle honden. [k4ra] Terstont als de Kerstenen binnen den casteele waren, trocken si haestelijck de brugghe op ende ghinghen raschlijcken op die mueren, worpende op de Sarazinen menighen grooten swaren steen, daer met si seere veel Sarazinen doot werpen. D’welck dye Sarazinen merckende, zijn van daer gekeert, seer gestoort ende bedroeft sijnde, als si soe grooten menichte van Sarazinen over al doot saghen ligghen, die de Kerstenen verslaghen hadden. Als die Sarazinen wederomme wech ghereyst waren, hebben hem die Kerstenen al t’samen ontwapent. Ende als Galien ontwapent was, quam Guimande tot hem met een minlijck ghesichte, dye hem helsen ende cussen wilde, tot die welck hy sprack: “Och weerde beminde vrouwe, ick en heb gheenen lost te helsen noch te cussen, want ick ben in mijn herte so bedroeft ende ghestoort dat ick niet en weet wat ick bestaen sal om minen oom[s] 30 ende om wel tachentich d’alderbeste ridders van coninck Karels heyr, die de Sarazinen met hen ghevanghen leyden, ende oock heb ick menighen loeflijcken ridder verloren, die dair buyten verslaghen leyt.” “Heere, ick bidde u om Godswylle, weest verduldich,” sprack Guymande, “want na groote droefheyt comt blischap ende na ’t verlies moet men winnen.” |
[k3ra] Hoe Belligant met zestigduizend Saracenen de Christenen heeft bevochte, en hoe Gheeraert en tachtig christen baronnen van de Saracenen gevangen waren. [45] Galien de dappere kampioen, nadat hij zijn volk in goede ordinantie gesteld had heeft hij dapper als een leeuw de Saracenen opgewacht die als dolle razende honden riepen en krijsten en zeer haastig van een berg afgeren kwamen en in het aankomen verwonde Galien de admiraal Belligant. En de Saracenen zouden alle dood gebleven zijn, maar daar omtrent uit een bos [k3rb] kwamen vijftien heidense koningen de admiraal Belligant te hulp met vijf bataljons en in elke bataljon waren tienduizend Saracenen. Toen Galien dit zag was hij zeer vermoeid mits waardoor hij zijn ivoren horen blies zeer luid om zijn volk bij elkaar te verzamelen. En die vermaledijde Saracenen die de vijftien ongelovige koningen brachten kwamen zeer fel gelijk duivelse helhonden gereden de onder die edele Christenen, waarvan Belligant zeer blijde was toen hij die zo dapper op de Christenen slaan zag. Mits daardoor de admiraal [k3va] Belligant gebood terstond te slaan de bomen, de trompetten, de klaroenen, en blies zelf een horen de hij had en liet Galien’ s volk bevechten en bespringen zo fel zodat ze van alle zijden besloten en zo ineen gedrongen waren en had hen Christus niet geholpen, Galien noch zijn volk zou nimmermeer levend ontkomen zijn, want de Saracenen schoten zo zeer fel met darten, met schichten dat ze een groot stuk achteruit moesten en wisten niet zich tot welke zijde te keren. Toen Galien zijn volk in zo grote droevig perikel zag reedt hij onder de Saracenen zonder zichzelf te willen sparen en elke Sarrazin ter aarde wierp die hij ontmoette, maar dat al hielp hem niet, want de Saracenen dreven zijn volk in zulke manieren achteruit zodat ze nauwelijks overeind staan mochten blijven, zo waren ze ineengedrongen. Al lopend verloren de paarden hun ridders en schildknechten en ter andere zijde is Galien een andere dodelijke schade toegekomen want Gheeraert van Vienne was gevangen, Bennes, Savary, Arnout van Bellande en wel tachtig andere edele mannen van naam die alle van de Saracenen zo wreed gebonden waren dat hen het bloed uit de nagels liep. Nochtans beklaagden de baronnen meer Galien dan zichzelf en zeiden: “Helaas Galien, is dit niet een deerlijk avontuur? Jezus Christus door Zijn grondeloze barmhartigheid wil u beraden. Nu weten we niet wie u zal mogen bijstaan.” Toen Galien zag dat er zo’n grot gedrang was ter plaatse daar de [k3vb] Saracenen zijn baronnen gevangen hielden reedt hij derwaarts men niet wist wat daar was. Toen hij daarbij was en zijn ooms gevangen zag meende van kwaadheid te verwoeden en met grote gestoordheid sloeg hij een Sarrazin zo fel op zijn hel, zodat hij hem tot de gordel plaats kloofde. Daarna sloeg hij de tweede dat hij hem ’t hoofd van de schouders vliegen liet. De derde wierp hij van het paard. Op dezelfde tijd versloeg Galien meer dan vijftien Saracenen, maar al zijn dapperheid hielp niets, want met kracht der Saracenen waren die gevangen Christenen uit de strijd geleid. Toen Galien die zag zo kwalijk behandelen zag en dat hij die niet verlossen kom begon hij deerlijk te zuchten. Daarna blies hij zijn horen, verzamelde van zijn volk zo hij meest mocht omtrent hem. Daarna sprak hij tot hen deerlijk en zei: “Helaas, gij heren, wij moeten vertrekken of allen dood blijven.” Toen lieten ze de strijd, en reden zeer snel om binnen Montserrat te komen. Toen de Saracenen zagen dat de Christenen naar ’t kasteel vloden bestonden ze scherp te vervolgen met honderden, met duizenden. Galien zag dat ze hem volgden, keerde wederom met sommige van die beste gereden en sloegen met zulke kracht op de Saracenen zodat er vele dood bleven. Ondertussen kwamen de Christenen voor ’t kasteel daar ze terstond van de portier Durgant in gelaten werden waarvan de ongelovige Saracenen en heidenen die ze gevold hadden zeer toornig waren, briesten als dolle honden. [k4ra] Terstond toen de Christenen binnen het kasteel waren trokken ze haastig de brug op en gingen snel op die muren, wierpen op de Saracenen menige grote zware steen waarmee ze zeer veel Saracenen dood wierpen. Wat de Saracenen merkten en zijn vandaar gekeerd die, zeer verstoord en bedroefd waren toen ze zo grote menigte van Saracenen over al dood zagen liggen die de Christenen verslagen hadden. Toen die Saracenen wederom vertrokken ware, hebben zich de Christenen alle tezamen ontwapend. En toen Galien ontwapend was kwam Guimande tot hem met een minlijk gezicht omhelsde en wilde hem kussen waartoe hij sprak: “Och waarde beminde vrouwe, ik heb geen lust te omhelzen noch te kussen, want ik ben in mijn hart zo bedroefd en verstoord dat ik niet weet wat ik bestaan zal om mijn ooms en om wel tachtig de aller beste ridders van koning Karels leger die de Saracenen met hen gevangen leiden en ook heb ik menige loffelijke ridder verloren die daar buiten verslagen ligt.” “Heer, ik bid u om Godswil, wees geduldig,” sprak Guimande, “want na grote droefheid komt blijdschap en na ’t verlies moet men winnen.” |
Hoe Galien swour dat hi eten noch drincken en soude voer dat hi verlost hadde sijn ooms ende sijn baroenen die ghevanghen waren, ende hoe de maecht Guimande haren oom, den amirael Belligant, ontboot dat hi de gevanghen Kerstenen soude doin hangen. [46] [k4rb] Als Galien ende sijn volck ontwapent waren, sijn sy ter tafelen geseten om eten. Maer Galien swour dat hy niet eten noch drincken en soude voer dat hi de ghevanghen Kerstenen verlost soude hebben, segghende dat hi die verlossen soude oft self daer vore doot blyven. D’welck sijn volck hoorende, waren seer droeve om den selven eet. Ende die maecht Guimande, als sy hoorde dat Galien, haer lief, ghesworen hadde nyet te eten noch drincken voer hi de ghevanghenen soude verlost hebben, sende si terstont secretelijcken eenen bode aen haren oom Belligant, hem ontbiedende datti des anderen daechs tsmorghens voer den daghe alle die ghevanghen Kerstenen sou doen leyden op den berch Brifueille ende daer ain de alderhoochste bomen doen hanghen, so soude hi hare vrienscap verwerven. Als Belligant d’amirael sijnder nychten begheerte verstaen ha[d]de, sprack hi totten bode seer vriendelijcken, segghende: “Vrient, gaet, segt Guymande, mijn nichte, dat ick haer begeerte volbringhen sal, ende dat ick alle de Kerstenen die ick hebbe ghevanghen, sal doen hanghen aen die hoochste boomen van Brif[u]eille met de welcke ick senden sal tweehondert Sarazinen diese selen doen sterven. Ende seg haer dat ick haer sende dezen gouden rinck om dat sy mijnder ghedincken soude.” Na desen es de bode wederomme ten casteele ghekeert tot der maghet, segghende: “Vrouwe, al ’t ghene dat ghi ontboden hebt, sal morghen seer vroech volbracht worden, ende die Kerstenen sullen gheleyt worden op Brifueille, daer sy aen de hoochste boomen alle selen ghehanghen worden.” [k4va] Guimande dat hoorende, is terstont ghegaen bi Galien, totten welcken si sprack: “Heer Galien, eest dat ghy bemint Gheeraert van Viennen ende alle d’ander Kerstenen die Belligant, mijn oom, ghevanghen heeft, so doet henlieden bijstant ende doet u volck wapenen, want morghen voer den daghe sellen si gheleyt worden int bosch Brifueille, daer si selen worden ghehanghen ende verworcht ten zi dat ghise verlost.” “Mijn weerde vrouwe,” sprack Galien, “es dat waerachtich?” “Jae ’t,” sprack Guimande, “want mijn oom heft mi dat ontboden.” “Dies zi God gheloeft,” sprack Galyen, “want ick salse verlossen oft selve doot bliven!” Terstont als de baroenen gheten hadden, gheboot Galyen dat hem elckerlijck wapenen soude. Ende als si alle ghewapent waren, reden si dien nacht int Bosch [van] Brifueille, daer si secretelijcken verborghen bleven tot des morghens. |
Hoe Galien zwoer dat hij eten noch drinken zou voor dat hij verlost had zijn ooms en zijn baronnen die gevangen waren en hoe de maagd Guimande haar oom, de admiraal Belligant, ontbood dat hij de gevangen Christenen zou laten hangen. [46] [k4rb] Toen Galien en zijn volk ontwapend waren zijn ze ter tafel gezeten om te eten. Maar Galien zwoer dat hij niet eten noch drinken zou voordat hij de gevangen Christenen verlost zou hebbe en zei dat hij die verlossen zou of zelf daarvoor dood blijven. Wat zijn volk hoorde en waren zeer droevig om dezelfde eed. En die maagd Guimande, toen ze hoorde dat Galien, haar lief, gezworen had niet te eten noch drinken voor hij de gevangenen zou verlost hebben, zond ze terstond in het geheim een bode aan haar oom Belligant, en hem ontbood dat hij de volgende dag ’s morgens voor de dag alle gevangen Christenen zou doen leiden op de berg Brifueille en daar aan de allerhoogste bomen doen hangen, zo zou hij haar vriendschap verwerven. Toen Belligant de admiraal van zijn nicht de begeerte verstaan had sprak hij tot de bode zeer vriendelijk en zei: “Vriend, ga en zeg Guimande, mijn nicht, dat ik haar begeerte volbrengen za, en dat ik alle Christenen die ik heb gevangen zal doen hangen aan de hoogste bomen van Brifueille waarmee ik zeden zal tweehonderd Saracenen die ze zullen laten sterven. En zeg haar dat ik haar zend deze gouden ring zodat ze mij gedenken zou.” Na deze is de bode wederom ten kasteel gekeerd tot de maagd en zei: “Vrouwe, al hetgeen dat gij ontboden hebt zal morgen zeer vroeg volbracht worden en die Christenen zullen geleid worden op Brifueille daar ze aan de hoogste bomen allen gehangen zullen worden.” [k4va] Guimande dat hoorde is terstond gegaan bij Galien waartoe ze sprak: “Heer Galien, is het dat gij bemint Gheeraert van Vienne en alle andere Christenen die Belligant, mijn oom, gevangen heeft, zo doe ze bijstand en laat uw volk wapenen, want morgen voor de da zullen ze geleid worden in het bos Brifueille, daar ze zullen worden gehangen en gewurgd worden, tenzij dat gij ze verlost.” “Mijn waarde vrouwe,” sprak Galien, “is dat waar?” “Ja het,” sprak Guimande, “want mijn oom heeft mij dat ontboden.” “Dus is God geloofd,” sprak Galien, “want ik zal ze verlossen of zelf dood blijven!” Terstond toen de baronnen gegeten hadden gebood Galien dat hem elk wapenen zou. En toen ze alle gewapend waren reden ze die nacht in het bos van Brifueille daar ze heimelijk verborgen bleven tot de morgen. |
Hoe d’amiral Belligant den coninck Mathibe ende den coninck Malepaert ghaf twee hondert mans van wapenen om te doen hanghen Gheeraert van Viennen ende sijn ghesellen, ende hoe Galien die verloste. [47] Belligant d’amirael riep den coninck Mathibe ende den coninck Malepaert, tot dye welcke hy sprack: “Ghy heeren, doet terstont wapenen twee hondert mans ende rijt met de tachentich ghevanghen Kerstenen int Bosch van Brifueille ende doetse daer alle t’samen hanghen an de hoochste boomen die ghi vinden cont!” Terstont namen die voernoemde twee coninghen tweehondert mans van wapenen ende reden met dye ghevangen Kerstenen den rechten wech na ’t voir-[k4vb]noemde Bosch van Brifueille om dye tachentich Kerstenen te hanghen, soe langhe ridende dat sy inden bosch quamen, daer Galien met dye ander Kerstenen verborgen was. Dye alle t’samen onversienlijcken op de vermaledide Sarazinen sloeghen dat si alle dye ghevanghen Kerstenen verlosten, ende versloeghen alle de Sarazinen datter niet een ontquam, uutghenomen een vermaledijt Sarazijn, Cronycas gheheeten. Die noyt en cesceerde van spoerslaichs te rijden voer dat hy quam inder [ten]ten van Belligant, dair hi vanden peerde stont, tot Belligant segghende: “Bi Mahon, heere, ’t esser al qualijck gevaren. Ick en weet niet wat volck wi vonden hebben ghinder boven neven Brifueille, die alle die ghevanghenen verlost hebben ende alle ons volck verslaghen, soe dat niement d’lijf en heeft ontdraghen dan ick.” Als Belligant dat hoorde, waende hi van grooten thoerne verwoeden ende riep mit een luyde stemme, ghelijck ofte hi dul [hadde]gheweest, segghende: “Ter wapenen! Ter wapenen raschlijcken! Laet ons de Kerstenen vervolghen, dat wi die verslaen oft vanghen eer si binnen Montsureyn comen.” Doin wapenden hem doer d’bevel van Bellighant omtrent dertich duysent Sarazinen, die terstont seer raschlijcken na de Kerstenen reden. Maer ’t was te vergheefs, want die Kerstenen alree binnen Montsuere[y]n waren, daer si van Guimande seer vriendeliken met blisc[h]apen ontfanghen waren. Nu wil ick swyghen van Galien, den vroemen campioen, ende scryven van Bellighant den amirael, die om sijn verlies seere ghestoort es. |
Hoe de admiraal Belligant de koning Mathibe en de koning Malepaert haf tweehonderd mannen van wapen om te doen hangen Gheeraert van Vienne en zijn gezellen en hoe Galien die verloste. [47] Belligant de admiraal riep de koning Mathibe en de koning Malepaert waartoe hij sprak: “Gij heren, doet terstond wapenen tweehonderd mannen en rijdt met de tachtig gevangen Christenen in het bos van Brifueille en laat ze daar alle tezamen hangen aan de hoogste bomen die gij vinden kan!” Terstond namen die voernoemde twee koningen tweehonderd mannen van wapens en reden met de gevangen Christenen de rechte weg naar ’t voornoemde [k4vb] bos van Brifueille om de tachtig Christenen te hangen zo lang reden dat ze in de bos kwamen, daar Galien met de ander Christenen verborgen was die alle tezamen onvoorzien op de vermaledijde Saracenen sloegen dat ze alle de gevangen Christenen verlosten en versloegen alle de Saracenen zodat er niet een ontkwam uitgezonderd een vermaledijt Sarrazin, Cronycas geheten. Die nooit minderde van spoorslags te rijden voordat hij kwam in de tenten van Belligant daar hij van het paard ging en tot Belligant zei: “bij Mohammed, heer, het is al kwalijk gegaan. Ik weet niet wat volk we gevonden hebben ginder boven neven Brifueille die alle gevangenen verlost hebben en al ons volk verslagen zodat niemand ontkomen is dan ik.” Toen Belligant dat hoorde waande hij van grote toorn te verwoede en riep met een luide stem gelijk ofte hij dol was geweest en zei: “Ter wapen! Ter wapene snel! Laat ons de Christenen vervolgen dat we die verslaan of vangen eer ze binnen Montserrat komen.” Toen wapende hem door het bevel van Belligant omtrent dertigduizend Saracenen die terstond zeer nel na de Christenen reden. Maar ’t was tevergeefs, want die Christenen waren alreeds binnen Montserrat daar ze van Guimande zeer vriendelijk en met blijdschap ontvangen waren. Nu wil ik zwijgen van Galien, de dappere kampioen, en schrijven van Belligant de admiraal die om zijn verlies zeer verstoord was. |
[l1ra] Hoe Belligant van sijn baroenen geraden was dat hy Galien laten soude te Montsureyn ende riden Marchille te hulpen teghen coninck Kaerle, ende hoe Belligant boden sende aen den groten coninck Kairle om dat hi hem soude coemen dienen ende ’t heylich kersten gheloove afghaen. [48] Des ander daichs tsmorghens ontboot Belligant sijn princen ende baroenen, tot de welcke hi sprack: “Ick sweer u, ghi heeren, bi onsen grooten god Mahon, dat ic nemmermeer van Montsuereyn reysen en sal voer dat ick heb doen hanghen den roffiain Galien, die ons volck heeft verslagen. Ende mijn nichte sal ick doen bernen!” “Waerachtelijcken, dat soude groote dwaesheyt wesen,” sprack de coninck Truffer. “Ghi behoort eerst te hulpen te rijden den coninck Marchille op [den] [l1rb] Ronchevale teghen den grooten coninck Kaerle, ende als ghi dien verwonnen ende levende ghebraden hebt, suldi ons alle leyden in Vranckerijck, daer ghy Parijs ende Sint Denijs winnen selt ende doen u coninck croonen van Vranckerijck mit grooten triomphe.” “Bi Mahon,” sprack Belligant, “ghi hebt mi seer goeden raet ghegheven!” Doen dede Bellygant alle ’t heyr dore ghebieden dat hem elckerlick terstont ghereet maken soude om den coninck Marchille te hulpen te riden. Terstont als de vermaledide Sarazinen gereet waren, sijn sy op haer peerden gheseten, soe langhe ridende dat si quamen int heyr van Marchille. D’welcke die groote coninck Kaerle vernemende, was inder hertten seere droeve, ende coninck Marchille seer blide. Als dan Belligant bi sinen broeder Marchille [l1va] quam, wort hy met groote bliscap triomphelijcken ontfanghen, ende Marchille sprack tot Belligant, segghende dat hi den coninck Kaerle soude doen ontleden. “Broeder,” sprack Belligant, “ontbiet Kaerlen, den dwasen verwaenden coninck, dat hy u terstont te dienste come, ofte ghy sult hem eer weynich dagen doen ontleden.” Als de coninck Marchille verstaen hadde den raet van sinen broedre Belligant riep hi terstont sijn boden Fausaert ende Justamon, die ghemeenlijck sijn brieven droeghen dair hi die senden wilde, ende dede die bi sinen broedere comen. Als Belligant die sach, sprack hi tot henlieden: “Boden, [l1vb] ghi moet riden totten grooten coninck Kaerle, dien ghy segghen sult dat ick hem ontbiede dat hy terstont sonder verdrach tot mi coeme bervoets, met den blooten hoofde, in sijn hemde, ende dat hi mi bringhe sijn croone. Dairna sal hi sinen hals uut recken onder mijn sweert in een teken van onderdanicheyt, ende also sal ick hem ontfaen in ghenaden. Voirts segt hem oock dat ick hem sal doen ontleden ten zi datti ain Mahon ghelooven wilt!” “Bi mijnder trouwen,” sprack Faussaert, “wi sullen u bevel terstont volbringhen.” |
[l1ra] Hoe Belligant van zijn baronnen aangeraden was dat hij Galien laten zou te Montserrat Marchille te hul rijden tegen koning Karel en hoe Belligant bode zond aan de groten koning Karel om dat hij hem zou komen dienen en ’t heilig christen geloof afgaan. [48] De volgende dag ’s morgens ontbood Belligant zijn prinsen en baronnen, waartoe hij sprak: “Ik zweer u, gij heren, bij onze grote god Mohammed dat ik nimmermeer van Montserrat reizen en zal voordat ik heb doen hangen de kwade Galien die ons volk heeft verslagen. En mijn nicht zal ik doen branden!” “Waarachtig, dat zou grote dwaasheid wezen,” sprak de koning Truffer. “Gij behoort eerst te hulp rijden koning Marchille op [l1rb] Ronceval tegen de grote koning Karel en als gij die overwonnen en levende gebraden hebt zal je ons allen leiden in Frankrijk daar gij Parijs en Sint Denis winnen zal en laten u koning kronen van Frankrijk met grote triomf.” “Bij Mohammed,” sprak Belligant, “gij hebt mij zeer goede raad gegeven!” Toen liet Belligant al ’t leger door gebieden de zich elk terstond gereed maken zou om koning Marchille te hulpen te rijden. Terstond toen de vermaledijde Saracenen gereed waren zijn ze op hun paarden gezeten en reden zo lang dat ze kwamen in het leger van Marchille. Wat de grote koning Karel vernam en was in het hart zeer droevig en koning Marchille zeer blijde. Toen dan Belligan bij zijn broeder Marchille [l1va] kwam werd hij met grote blijdschap triomfantelijk ontvangen en Marchille sprak tot Belligant en zei dat hij de koning Karel zou laten ontleden. “Broeder,” sprak Belligant, “ontbied Karel, de dwaze verwaande koning dat hij u terstond te dienst komt of gij zal hem binnen een paar dagen laten ontleden.” Toen de koning Marchille verstaan had de raad van zijn broeder Belligant riep hij terstond zijn bode Faussaert en Justamon die gewoonlijk zijn brieven droegen daar hij die zenden wilde en liet die bij zijn broeder komen. Toen Belligant die zag sprak hij tot ze: “Boden, [l1vb] gij moet rijden de tot de grote koning Karel die gij zeggen zal dat ik hem ontbied dat hij terstond zonder verdrag tot mij komt barrevoets en met een bloot hoofd, in zijn hemd, en dat hij mij brengt zijn kroon. Daarna zal hij zijn hals uitsteken onder mijn zwaard in een teken van onderdanigheid en alzo zal ik hem ontvangen in genade. Voorts zeg hem ook dat ik hem zal laten ontleden tenzij dat hij aan Mohammed geloven wil!” “Bij mijn trouw,” sprak Faussaert, “we zullen uw bevel terstond volbrengen.” |
Hoe die boden totten coninck Kaerle quamen ende haer boetscap deden. [49] [l2ra] Die boden sijn terstont op haer peerden gheseten, so langhe ridende dat si ter plaetsen quamen daer si coninck Kaerle met soemighe van sijn heeren vonden, totten welcken, sonder van hair peerden te stane, Fausairt sprack, segghende: “De seer machtige ontsiende coninck Bellygant ontbiet u mit ons dat ghi terstont sonder verdrach tot hem comt bervoets, mitten blooten hoofde, ende brinct hem uwe croone, uwen hals onder sijn sweert uut reckende tot een teeken van onderdanicheit, ende also doende sal hi u in ghenaden ontfanghen. Maer eest dat ghi niet terstont en comt onsen grooten god Mahon aenbeden, so sijt dies zeker dat hy u sal doen ontleden, ende in u kercke van Sint Denijs sal hy stellen den god Mahon, ende alle die ghene die den selven niet aenbeden wyllen, sal hi van den live laten berooven.” Als coninck Kairle dese woerden verstont, veranderde hem die verwe zijns aensichts van innigher gramschap, ende sprack met fellen woerden, segghende: “Rasch van hier, valsche ongeloovyghe honden! Segt Belligant, den snooden vervaerden katijf, dat ick zijn dreyghen noch sijn goden niet eenen rotten appele en achte! Ende eest datti mi inden strijde verwacht, eer twelef daghen dat hem leet wesen sal dat hi mi ghedreycht heeft. Ende wairt sake dat ghy gheen boden en waert, ic soude u levende laten villen!” Als de boden coninck Kaerle dese woerden hoorden spreken, waren si soe vervaert dat sy en wisten waer bliven. Fausaert was van coninck Karels ghesichte soe vervairt dat hem mits dien de cortsen ain quamen ende Justimon meende zijns [l2rb] sins ghemissen uut vreesen. Aldus zijn die twee boden van daer ghesceyden ghelijck een loof bevende, van daer rijdende, mits der grooter vreesen die si hadden dat hen conynck Kaerle navolghen soude. De welcke eer si inder tinten van Belligant quaemen meer dan hondertwerf omme saghen, want si altijt meenden dat hen coninck Kaerle volchde, mits den welcken sy noyt en rusten voer dat si quamen in die tinte van Bellighant, tot den welcken sy om die groote vervaertheyt niet een woert spreken en konden. Als Belligant sach dat si also vervaert waren, vraechde hi henlieden wat hen ghebrack, segghende: “Wat ghebreect u, ghy boden? Wilt mi dat segghen sonder verdrach!” Ende een weynich daerna bestonden sy met een luyde stemme te roepene, segghende: “By Mahon, heer coninck, ghi sijt seer qualijck beraden dat ghy hier oyt quaemt! Eest dat ghi ons ghelooven wilt, ghi sult morghen vroech terstont met alle u heyr van hier vertrecken ende reysen in u lant, van dair ghi coemen sijt. Seer stout ende ontsien es conynck Kaerle. Hy en acht u noch u volck niet eenen rotten appele. Ende ghi moecht wel segghen dat ghi gheluckich sijt, eest dat hi u met vrede laet. Wi en hebben noyt felder wreder mensche ghesien. ’t Es een oprecht helsche duyvel! Gheen mensche ter werlt so stout die hem ghestoort saghe, hi en soude vervaert wesen. Vraecht dat Fausaert, die met mi gheweest heeft, want van vervaertheden es [hem] den cortse aencomen.” “Dat es [w]aerachtich, sprac Fausairt, “ende al wilde mi iemant geven de werelt van goude root, ick en soude niet noch eens in sijn tinte riden, [l2va] want ’t en es gheen mensce, maer ’t es een recht helhont!” Belligant, Fausairts woerden verstaende, waende van nidigher quaetheyt verwoeden, swerende dat hi coninck Kaerlen soude doen hanghen oft levende villen. Mittien greep hy eenen grooten stock ende wilde die twee boden slaen, maer dye coninck Maerchille belette dat, tot Bellygant segghende: “Bi mijnder trouwen, broeder, ghi hebt onghelijck, want Fausaert van vervaertheden ghecregen heeft den cortse, van den welcken hy desen dach niet ghenesen en sal.” “Dat en sal ick,” sprack Fausaert, “so langhe als ick dincke op coninck Karels ghesichte.” “Pact u van hier!”, sprack Belligant. “Dat u de duyvel wech moet voeren, dat ghi so vervaert sijt van eens mans gesichte. Bi Mahon, also en sal mi de snode katijf niet ontcomen, maer ick sal met alle mijn macht eer vyer daghen riden hem besoecken.” “Bi Mahon, ick sal u helpen,” sprack Marchille. Nu sal ick vanden Sarazinen swyghen ende scriven van coninck Kaerle, die tot zijn baroenen over Belligant claecht, mit screyenden ooghen beclaghende die doot van synen neve Roelant, segghende: “Och lieve neve, waerdy noch levende, Belligant en soude niet so stout wesen mi te bevechten.” De hertoghe Naymes dat hoorende, vertrooste den coninck terstont, tot hem segghende: “Ghenadighe heere, ’t en es niet goet dat ghi u dus seere bedroeft, want daer doer en moechdy uwen neve Roelant niet wederomme verwerven noch oock de Sarazinen verwinnen, maer uwe volck moedeloos maken. Daer omme biddick u, heere, doet mynen raet. Ontbiet Galien Rethore dat hi u te hulpen [l2vb] come met alle sijn volck! So sal hi wreken de doot van sinen vader Olyvier, want doer hem moghen verwonnen ende verslaghen worden de coninck Belligant ende Marchille, sijn broedere.” Van desen woerden was de coninck Kaerle seer wel te vreden, segghende: “Hertoghe Naymes, uwen raet sal gescien. Als wi gheten hebben, sal ic aen Galien senden dat hi my te hulpen come.” Den maeltijt wort terstont in zijn tente bereyt, daer sijn baroenen, princen ende heren by hem ter tafelen geseten sijn om hem gheselscap te houden. |
Hoe die boden tot de koning Karel kwamen en hun boodschap deden. [49] [l2ra] Die boden zijn terstond op hun paarden gezeten en reden zo lang dat ze ter plaatse kwamen daar ze koning Karel met sommige van zijn heren vonden, waartoe, zonder van hun paarden te gaan, Faussaert sprak, zei: “De zeer machtige ontziende koning Belligant ontbied u met ons dat gij terstond zonder verdrag tot hem komt barrevoets en met een bloot hoofd en breng hem uw kroon en uw hals onder zijn zwaard uitsteken tot een teken van onderdanigheid en als je alzo doet zal hij u in genade ontvangen. Maar is het dat gij niet terstond komt en onze grote god Mohammed aanbidt zo wees dus zeker dat hij u zal laten ontleden en in w kerk van Sint Denis zal hij stellen de god Mohammed en a diegene die dezelfde niet aanbidden willen zal hij van het lijf laten beroven.” Toen koning Karel deze woorden verstond veranderde hem die kleur van zijn aanzicht van innige gramschap en sprak met felle woorden en zei: “Ras van hier, valse ongelovige honden! Zeg Belligant, de snode bange ellendige dat ik zijn dreigen noch zijn god niet een rotte appel acht! En is het dat hij mij in de strijd verwacht, eer twaalf dagen dat het hem leed wezen zal dat hij mij gedreigd heeft. En was het zaak dat gij geen boden waren, ik zou u levend laten villen!” Toen de boden koning Karel deze worden hoorde spreken waren ze zo bang dat ze niet wisten war te blijven. Faussaert was van koning Karels gezicht zo bang dat hem mits dien de koorts aankwam en Justamon meende zijn [l2rb] zin te missen uit vrees. Aldus zijn die twee boden vandaar gescheiden die loof beefden en van daar reden, mits de grote vrees die ze hadden dat hen koning Karel navolgen zou. Die eer ze in de tieten van Belligant kwamen meer dan honderdmaal omkeken, want ze altijd meenden dat hen koning Karel volgde waardoor ze nooit rusten voordat ze kwamen in die tent van Belligant waartoe ze om die grote bangheid geen woord spreken konden. Toen Belligant zag dat ze alzo bang waren vroeg hij ze wat hen ontbrak en zei: “Wat ontbreekt u, gij boden? Wil mij dat zeggen zonder verdrag!” En een weinig daarna bestonden ze met een luide stem te roepen en zeiden: “Bij Mohammed, heer koning, gij bent zeer kwalijk beraden dat gij hier ooit kwam! Is het dat gij ons geloven wilt, gij zal morgen vroeg terstond met al uw leger van hier vertrekken en reizen in uw land vanwaar gij gekomen bent. Zeer stout en ontzien is koning Karel. Hij acht u noch uw volk niet een rotte appel. En gij mag wel zeggen dat gij gelukkig bent, is het dat hij u met vrede laat. Wij hebben nooit feller wreder mens gezien. Het is een oprechte helse duivel! Geen mens ter wereld zo stout die hem verstoord zag, hij zou bang wezen. Vraag dat Faussaert, die met mij geweest heeft, want van angst is hem de koorts aangekomen.” “Dat is waar, sprak Faussaert, “en al wilde mij iemand geven de wereld van gepolijst goud, ik zou niet noch eens in zijn tent rijden, [l2va] want ’tis geen mens maar een rechte hellehond!” Belligant die Faussaert’ s woorden verstond waande van nijdige kwaadheid te verwoeden en zwoer dat hij koning Karel zou doen hangen of levend villen. Meteen greep hij een grote stok en wilde die twee boden slaan, maar de koning Marchille belette dat en zei tot Belligant: “bij mijn trouw, broeder, gij hebt ongelijk, want Faussaert heeft van angst de koorts gekregen waarvan hij deze dag niet genezen zal.” “Dat zal ik sprak Faussaert, “zo lang als ik denk op koning Karels gezichte” “Pak u van hier!”, sprak Belligant. “Dat u de duivel weg moet voeren dat gij zo bang bent van een mannen gezicht. Bij Mohammed, alzo zal mij de snode ellendige niet ontkomen, maar ik zal met al mijn macht eer vier dagen rijden en hem bezoeken.” “Bij Mohammed, ik zal u helpen,” sprak Marchille. Nu zal ik van de Saracenen zwijgen en schrijven van koning Karel die tot zijn baronnen over Belligant klaagt en met schreiende ogen beklaagt de dood van zijn neef Roelant en zei: “Och lieve neef, was je noch levende Belligant zou niet zo stout wezen mij te bevechten.” De hertog Naymes die dat hoorde vertrooste de koning terstond en tot hem zei: “Genadige heer, ’t is niet goed dat gij u aldus zeer bedroefd want daardoormag je uw neef Roelant niet wederom verwerven noch ook de Saracenen overwinnen, maar uw volk moedeloos maken. Daarom bid ik u heer, die mijn raad. Ontbiedt Galien Rethore dat hij u te hulp [l2vb] komt met al zijn volk! Zo zal hij wreken de dood van zijn vader Olivier, want door hem mogen overwonnen en verslagen worden koning Belligant en Marchille, zijn broeder.” Van deze woorden was de koning Karel zeer goed tevreden en zei: “Hertog Naymes, uw raad zal geschieden. Als wij gegeten hebben zal ik aan Galien zenden dat hij mij te hulp komt.” De maaltijd werd terstond in zijn tent bereid daar zijn baronnen, prinsen en heren bij hem ter tafel zaten om hem gezelschap te houden. |
Hoe coninck Kaerle sende Geerairt den Jenevoys om Galyen Rethore, dat hi hem te hulpen comen soude teghen Belligant. [50] Als coninck Kaerle ende alle zijn baroenen vander tafellen waren op ghestaen, heeft coninck Kairle voer hem doen comen eenen edelen ghetrouwen vromen ridder, gheheeten Gheraert van Jeneven, tot den welcken hy sprack: “Gheeraert, ghetrouwe vrient, sidt terstont te peerde ende rijt te Montsureyn ende segt den vromen campioen Galien, sinen oom Geraert van Viennen, Arnout van Bellande, Savary, Aymery ende Bennes dat si my te hulpen coemen teghen Belligant, den ongheloovighen hont.” “Heere,” sprack Geeraert, “u bevel sal ick volbringhen, alsoe ghi mi dat betrouwende sijt. Ende blijft met Gode!” |
Hoe koning Karel zond Gheeraert van Jeneven om Galien Rethore dat hij hem te hul komen zou tegen Belligant. [50] Toen koning Karel en al zijn baronnen van de tafel waren opgestaan heeft koning Karel voor hem laten komen een edele getrouw dappere ridder, geheten Gheraert van Jeneven waartoe hij sprak: “Gheeraert, getrouwe vriend, zat terstond te paard en reedt te Montserrat en zeg de dappere kampioen Galien, zijn oom Gheeraert van Vienne, Arnout van Bellande, Savary, Aymery en Bennes dat ze mij te hulp komen tegen Belligant, de ongelovige hond.” “Heer,” sprak Gheeraert, “uw bevel zal ik volbrengen, alzo gij mij dat toe vertrouwt. En blijf met God!” |
Hoe Gheerairt te Montsureyn quam ende hoe hi Galien ende alle d’andere ridders sprack. [51] [l3ra] Gheeraert van Jeneven es terstont te peerde gheseten, so langhe ridende dat hi te Montsureyn voer ’t casteel quam, daer hi totten poertier sprack, segghende: “Vrient, ontsluyt de poert! Ick ben een bode van coninck Kaerle, ghesonden aen Galyen ende aen sijn baroenen.” Durgant de poertier dese woerden verstaende, heeft he[m] terstont inne ghelaten, want hi wel hoorde dat hi een franchoys was, ende leyde hem inder salen dair Galien met sijn baronen was, totten welcken Geerairt sprack: “Heere, de groote coninck Kaerle doet u doer die liefde vanden ghecruysten God bidden dat ghi hem wilt bijstant [l3rb] doen teghen Belligant ende sinen broedere, die welcke he[m] seer corts bevechten selen met so ontallijke veel Sarazinen dat die nyemant en sal weerstaen moghen, ten zi doer die godlijcke gracie ons liefs Heeren Jhesu Cristi.” Galien dese nieumare hoorende, was seer ghestoort, swerende dat hi Bellighant vanden lyve beroven soude oft selve doot bliven. Doen sprack Gheeraert van Viennen tot Galien, segghende: “Neve, ick bidde u, laet ons onse volck doen wapenen ende alle te samen t’schepe ghaen om den coninck Kaerle te succoreren.” “Oom, dat is seer goeden raet!”, sprack Galien. |
Hoe Gheeraert te Monterrat kwam en hoe hij Galien en alle andere ridders sprak. [51] [l3ra] Gheeraert van Jeneven is terstond te paard gezeten en reed zo lang dat hij te Montserrat voor ’t kasteel kwam daar hij tot de portier sprak, zei: “Vriend, Ik ben een bode van koning Karel en gezonden aan Galien en aan zijn baronnen.” Durgant de portier die deze woorden verstond heeft hem terstond in gelaten, want hij wel hoorde dat hij een Fransman was, en leidde hem in de zaal daar Galien met zijn baronnen was waartoe Gheeraert sprak: “Heer, de grote koning Karel doet u door die liefde van de gekruisigde God bidden dat gij hem wil bijstand [l3rb] doen tegen Belligant en zijn broedere die hem zeer gauw bevechten zullen met zo ontelbaar veel Saracenen dat die niemand dat weerstaan zal mogen, tenzij door die goddelijke gratie van onze lieve Heer Jezus Christus.” Galien die dit nieuws hoorde was zeer verstoord en zweerde dat hij Belligant van het lijf beroven zou of zelf dood blijven. Toen sprak Gheeraert van Vienne tot Galien, zei: “Neef, ik bid u, laat ons ons volk doen wapenen en alle tezamen te scheep gaan om koning Karel bij te staan.” “Oom, dat is zeer goede raad!”, sprak Galien. |
[l3va] Hoe Galien, Gheeraert van Vyennen ende d’ander baroenen t’schepe ghinghen mit twintich duysent vechtende mans om coninck Kaerle opten Ronchevale te succoureren teghens Belligant ende sinen broeder Marchille. [52] Galien sijns ooms woerden verstaen hebbende, liet hy terstont ghebieden dat elckerlijck ghereet zijn soude om des ander daechs mit hem te reysen na den Roncheval. D’welck die schoone Guimande vernemende, es terstont voer Galyen comen, tot hem segghende: “Heere, ick bidde u, en wilt my niet vergheten, want ick duchte ghi een ander vrouwe trouwen sult.” [l3vb] “Mijn uutvercoren lief,” sprack Galyen, “dies en hebt gheen sorghe, want ’t gene dat ick u gheloeft hebbe, dat sal ick u houden. Daeromme weest te vreden!” Doen liet hy Guimanden veertich vrome ridders om ’t casteel te verwaren tot datti wederom quame. Ende des ander daechs inder dageraet hebben si alle t’samen aen die scoone Guymande oerloef genomen ende sijn tot ain een haven vander zee ghereden, dair si t’scepe ghinghen om te raschlicker opten Ronchevale bi den coninck Kaerle te comen. Van die welcke ick nu een weynich swygen sal ende scriven van den grooten coninck Kaerle. |
[l3va] Hoe Galien, Gheeraert van Vienne en de ander baronnen te scheep gingen met twintigduizend vechtende mannen om koning Karel op Ronceval bij te staan tegen Belligant en zijn broeder Marchille. [52] Galien dien zijn ooms woorden verstaan had liet terstond gebieden dat elk gereed zijn zou om de volgende dag met hem te reizen naar Ronceval. Wat die mooie Guimande vernam en is terstond voor Galien gekomen en tot hem zei: “Heer, ik bid u, wil mij niet vergeten want ik ducht dat gij een ander vrouwe trouwen zal.” [l3vb] “Mijn uitverkoren lief,” sprak Galien, “dus heb geen zorg, want hetgeen dat ik u beloofd heb dat zal ik u houden. Daarom wees tevreden!” Toen liet hij Guiman de veertig dappere ridders om ’t kasteel te bewaren totdat hij wederom kwam. En de volgende dag in de dageraad hebben ze alle tezamen aan de mooie Guimande verlof genomen en zijn tot aan een haven van de zee gereden daar ze te scheep gingen om sneller op Ronceval bij de koning Karel te komen. Waarvan ik nu een weinig zwijgen zal en schrijven van de grote koning Karel. |
[l4ra] Hoe Gyon van Mirebel, met eene lance doersteken, ghereden quam den coninck Kaerle waerscouwen dat de Sarazinen quamen om hem te bevechten. [53] In eender morghenstont dat het weder schoon, ghenoechlijck ende claer was, om d’welcke dye goede coninck Kaerle nochtan gheen vruecht sceppen en conde midts die doot van sinen neve Roelant ende van dye ander baroenen die op den Ronchevale verslaghen waren, daeromme hy, seere bedruct sijnde inder hertten, was gheseten om wat locht te rapene int groene onder eenen schoonen grooten castaniboom bi sijn baroenen, dien hi synen groten druck claghende was. Ende die wijle hi de doot sijnder vrienden beclaghende was, quam daer ghereden Guyon van Mirabel, die een lance hadde van vore dwers doer sijn lijf so dat de selve lance wel twe voeten achter doer quam. Dese Guyon sprack: “Om Godswille, heer coninck, doet raschlijcken u volck wapenen, want ghy eer lanck eenen seer grooten strijt selt beghinnen moeten! Belligant, de wreede heydensche conynck, verselschapt met meer dan hondert duysent Sarazinen, comt u bevechten.” Als de goede coninck Kaerle dat hoorde, riep hi seer luyde: “Ter wapenen! Ter wapenen, edel Franchoysen! Om Godswille, weest vroeme campioenen, want ghi moet u nu verweren als leeuwen ofte alle doot bliven!” Terstont als die Franchoysen den keyser hoorden roepen, wapende hem elck seer raschlijck sonder enich letten. Daerna, als sy alle ghewapent waren, quamen si uut haer tenten ende pauweloenen. Als coninck Kaerle zijn [l4rb] volck ghereet sach, ghewapent op de peerden gheseten, oerdoneerde hy zijn battaellen. Dairna sprack hi totten baroe[n]en die omtrent hem waren: “Ghy heeren, ick bidde u alle t’samen om den bitteren doot Cristi dat hem elck vroemelijck draghen wille, want eer den avont comt, sal men de stoute ende de bloode uut malckanderen kinnen. Stelt u betrouwen inden almogenden God ende dient Hem devotelijken metter her[t]en ende metten ghedachten!” Nu en weet coninck Kaerle nyet tot welcker ziden hi keeren wilt om te betere op sijn voerdeel te wesen, dies wordt hy Roelant beclaghende, segghende: “Hay lieve neve, om u heb ick groten druck, ende om Olyvier, in wien ick alle mijn liefde ghestelt hadde. ’t Is wonder dat mi ’t hertte niet en beswijmpt van drucke ...” Met desen wort hi bitterlijck screyende, d’welck sijn baroenen siende, dreven groot misbaer uut compassyen sijns drucx. Doen dede elck van henlieden eet, den almoghenden God swerende, dat si liever alle d’leven verliesen souden dan dat si eenen voetstap doer de Sarazinen wijcken souden. Conynck Kaerle dat hoorende, verblyde dies inder herten. Doen bestonden si voert te riden t’samen wel ineen ghesloten als vrome campyoenen, groot van love. Ende die Sarazinen quamen met groot gheruchte, vervairlijcken slainde hair trompetten, ende bestonden seer bi de Kerstenen comen, onder de welcke, eer den nacht comen sal, also grooten moert ghescien sal dat si den meesten deel doot bliven selen. |
[l4ra] Hoe Guyon van Mirabel, met een lans doorstoken gereden kwam de koning Karel waarschuwen dat de Saracenen kwamen om hem te bevechten. [53] In een morgenstond toen het weer mooi, genoeglijk en helder was waarvan de goede koning Karel nochtans geen vreugde scheppen kon mits de dood van zijn neef Roelant en van de andere baronnen die op de Ronceval verslagen waren, waarom hij zeer bedroefd was in het hart. Hij was gezeten om wat lucht te scheppen in het groene onder een mooie grote kastanjeboom bij zijn baronnen die hij zij n grote droefheid aan het klagen was. En terwijl hij de dood van zijn vrienden aan het beklagen was zo kwam daar gereden Guyon van Mirabel die een lans had van voor dwars door zijn lijf zodat die lans wel twee voeten achter door kwam. Deze Guyon sprak: “Om Godswille, heer koning, laat snel uw volk wapenen, want gij zal gauw een zeer grote strijd beginnen moeten! Belligant, de wrede heidense koning vergezelschapt met meer dan honderdduizend Saracenen komt u bevechten.” Toen de goede koning Karel dat hoorde riep hij zeer luid: “Ter wapen! Ter wapen, edele Fransen! Om Godswille, wees dappere kampioenen, want gij moet u nu verweren als leeuwen of alle dood blijven!” Terstond toen die Fransen de keizer hoorden roepen wapende hem elk zeer snel zonder enig letten. Daarna, toen ze alle gewapend waren kwamen ze uit hun tenten en paviljoenen. Toen koning Karel zijn [l4rb] volk gereed zag, gewapend op de paarden gezeten ordonneerde hij zijn bataljons. Daarna sprak hij tot de baronnen die omtrent hem waren: “Gij heren, ik bid u alle tezamen om de bittere dood Christus dat hem elk dapper gedragen wil, want eer de avond komt zal men de stoute en de bange uit elkaar kennen. Stel uw vertrouwen in de almogende God en dien Hem devoot met het hart en met de gedachten!” Nu weet koning Karel niet tot welke zijde hij keren wil om te beter op zijn voordeel te wezen, dus begon hij Roelant te beklagen en zei: “Ha lieve neef, om u heb ik grote droefheid en om Olivier in wie ik alle mijn liefde gesteld had. ’t Is wonder dat mij ’t hart niet bezwijmd van droefheid ...” Met deze begon hij bitter te schreien wat zijn baronnen zagen en dreven groot misbaar uit medelijden vanwege zijn droefheid. Toen deed elk van hen de eed en zweerden de almogende God dat ze liever alle hete leven verliezen zouden dan dat ze een voetstap door de Saracenen wijken zouden. Koning Karel die dat hoorde verblijde dus in zijn hart. Toen bestonden ze voort te rijden tezamen goed ineengesloten als dappere kampioenen groot van lof. En de Saracenen kwamen met groot gerucht en sloegen vervaarlijk met hun trompetten en bestonden zeer bij de Christenen te komen, waaronder, eer de nacht aankomen zal, alzo grote moord geschieden zal dat het grootste deel dood blijven zal. |
Hoe Belligant coninck Karels heyr quam bevechten, ende van die alder grootste moert der Sarazinen. [54] [l4va] Kerstenen ende Sarazinen zijn by malckanderen coemen, die int aencomen hebben ghebroken menighe lance, menighen scilt doersteken, menich Kersten ende Sarazijn van den peerde gheworpen, die noyt meer op stonden, so dat in dit eerste aencomen doot bleven drye duysent Sarazinen. Als Bellygant sijn volck soe sach doot slain, wort hi thoernich, mit ghestoortheden ridende onder de Kerstenen, mit luyder stemmen, om sijn volck moet te gheven, roepende: “Slaet vrommelijcken, edel Sarazinen, want dyt es der Kerstenen lesten dach!” Met dien sloeghen de Sarazinen seere fellijcken op de Kerstenen. Maer de Kerstenen wederstonden de Sarazinen met stoutheden soe vromelijck dat op dye plaetse bleven seven duysent Sarazinen, soe [l4vb] doot, ghewont ende ter erden geworpen, midts den welcken die Sarazinen achterwaert wijcken moesten. Belligant siende sijn volck achterwaerts wijcken, meende van quaetheden levende verwoeden. Hy blies synen horen ende dede die Kerstenen van alle ziden seer scherpelijck bevechten. Hy sloech sijn peert met sporen, so felliken eenen Kersten in synen schilt ridende dat hem de lance dwers doer sijn lijf ghinck, ende vanden peerde doot viel. Doen bevochten hem dye Kerstenen met stoutheden soe felliken dat si sijn peert onder hem dooden, ende hi viel ter eerden. D’welck de Sarazinen siende, sijn hem terstont te hulpen comen, maer eer si hem wederom te peerde helpen conden, bleven daer so veel Sarazinen verslaghen dat het bloet liep [m1ra] met beken over d’eerde. In dier selver tijt souden d’ongheloovyghe honden alle doot bleven hebben, en hadden gedaen die coninck Corbijn, die coninck Mallostrou, de coninck Orcanas ende de coninck Dannebru, die mit dertich duysent Sarazinen Belligant te helpen quamen, dye welcke alle met eender vlucht seer fellijcken op de Kerstenen sloeghen, so dat int aencomen van beyde ziden menich vrom campioen doot bleef. Maer die edel Kerstenen weerden hen so vromelijken dat si versloeghen den coninck Corbijn, den coninck Orcanas, den coninck Mathan, den coninck Sanseron, den coninck Grohan van Persen ende den coninck Corcheron, midts den welcken die Sarazinen wederom bestonden te vliedene. Maer de coninck Marchille quam, diese wederomme keeren dede, die met hem brachte wel tsestich duysen[t] Sarazinen, want hi ghehoort hadde dat Belligant, sijn broeder, nalijcx heel verwonnen was. Van den welcken die edel coninck Kaerle seer droeve was als hy die coemen sach, tot sijn baroenen segghende: “Ick bid u om Godswil, en weest niet vervaert vanden Torcken ende Sarazinen die ghi met grooten hoopen siet comen, mer wilt u desen dach ridderlijck draghen, u betrouwen op den almoghenden God stellende, want wy en dorven gheen onderstant van Galien verwachten, dat mercke ick wel, want hi es te verre van ons.” Doen riepen die edel kersten baroenen met luyde stemmen, segghende: “Heere, wi en sullen niet eenen voet achterwaerts gaen doer vreese der Sarazinen, al sou wi alle opter steden doot bliven, want wi eens sterven moeten!” Mettien sloe-[m1rb]ghen de Kerstenen ende dye Sarazinen so seer felliken op malckanderen soe dat men eenen langhen tijt duerende niet mercken en conde wie de vic[t]orie houden soude, want over beyde ziden menych vrom man doot bleef. Daer waren verslaghen die coninck van Affrijcken, de coninck Dannebours, die groote coninck Gandras, dye menigen edelen Kerstenen verslaghen hadden. Ende die coninck Marchille wort van den edelen coninck Kaerle een ribbe ontwee ghesteken met een lance, dat hi van pinen ter eerden vallen moeste, daer hem coninck Kaerle verslagen soude hebben, maer de Sarazinen halpen hem met foertsen wederomme te perde, hem by sinen broeder Belligant leydende, totten welcken hi sprack: “Helais broedre, ick verwoede van quaetheden dat wi onsen wille niet volcoemen en konnen over desen wreeden coninck Kaerle de Groote.” Met dien deden sy menich trompet slaen, menigen horen blasen. Belligant ende Marcille blyesen selve elck eenen groten horen, d’welck de Sarazinen hoorende, versaemden terstont omtrent hemlieden. Ende dye edel vrome Kerstenen, die van strijden seer moede getraveleert waren, versaemden omtrint den vromen coninck Kairle. Als Belligant alle sijn volck versaemt hadde, sprack hy met luyder stemmen, tot hem seghende: “Wel op, ghi edel Sarazinen, slaet nu vromelijck op die felle Kerstenen, die ons desen dach so grooten scade ghedaen hebben!” Die Sarazinen dat hoorende, sijn alle t’samen met groote verwoetheyt ghelick rasende honden gheloopen teghens de Kerstenen, de welcke hen seer manlijck verweerden. Dair [m1va] sach men Ogier van Denemercken wonderlijke slaghen slaen op de Sarazinen, allesins rijdende onder d’meeste ghedranghe ghelick een dul rasende mensche, so vreeslijcken swaren moert onder die Sarazinen doende dat niemant sijnder slaeghen verwachten en dorste, maer vloden van hem ghelick de scapen voer den wolf wech loopen. Die duechdelike coninck Kairle, de goede hertoge Naymes ende die vrome ridder Thyri waren altijt bi malckandren, niet cescerende van groote sware slaghen op de Sarazinen te slane, tot alle ziden daer onder ridende om den edelen Kerstenen moet te gheven, midts hen vromicheyt seer menighen Sarazijn vanden live beroovende. Maer hen vromicheit ende grooten arbeyt soude al te vergheefs geweest hebben, si en souden alle hebben moten doot blyven ter saken van coninck Belligant, die altijt sijn volck verstercte met soe grooten menychte dat onsprekelijck was, die van alle ziden so sterckelijck die Kerstenen bevochten dat si niet langher die slaghen verdraghen en konden noch den arbeyt. Maer mettien dat si den strijt laten wilden ende gheheelicken de vlucht gheven om haer leven te salveren, saghen si aencomen Galien met sijn baroenen, die uut den scepe quamen, ende elckerlijck die in ’t heyr was, hoorde die peerden draven ende brijsscen. Sijn comste dede den Kerstenen wederom den moet ende haer cracht verdobbeleren, soe dat sy met ghewelt op de Sarazinen sloeghen dat si achterwairts wijcken moesten. Vanden welcken de coninck Marcille, als hi der Kerstenen succours comen sach, seer droeve was, die sinen broeder [m1vb] Belligant thoonende. Ende ter ander ziden waren de Kerstenen seer blide. |
Hoe Belligant koning Karels leger kwam bevechten en van de allergrootste moord der Saracenen. [54] [l4va] Christenen en Saracenen zijn bij elkaar gekomen die in het aankomen hebben gebroken menige lans, schilden doorstoken, menige christen en Sarrazin van het paard geworpen die nooit meer opstonden, zodat in dit eerste aankomen dood bleven drieduizend Saracenen. Toen Belligant zijn volk zo zag dood slaan werd hij toornig en met gestoord gemoed reed hij onder de Christenen met een luide stem om zijn volk moed te geven riep: “Sla dapper edele Saracenen want dit is de Christenen laatste dag!” Met dien sloegen de Saracenen zeer fel op de Christenen. Maar de Christenen weerstonden de Saracenen met dapperheid zo dapper zodat op de plaats bleven zevenduizend Saracenen, zo [l4vb] dood, gewond en ter aarde geworpen waardoor de Saracenen achteruit wijken moesten. Belligant zag zijn volk achteruit wijken en meende van kwaadheid levend te verwoeden. Hij blies zijn horen en liet de Christenen van alle zijden zeer scherp bevechten. Hij sloeg zijn paard met sporen en zo fel reedt hij een christen in zijn schild zodat hem de lans dwars door zijn lijf ging en van het paard dood viel. Toen bevochten hem de Christenen met dapperheid zo fel dat ze zijn paard onder hem doodden en hij viel ter aarde. Wat de Saracenen zagen en zijn hem terstond te hulp gekomen, maar eer ze hem wederom te paard helpen konden bleven daar zo veel Saracenen verslagen dat het bloed liep [m1ra] met beken over de aarde. In dezelfde tijd zouden de ongelovige honden alle dood gebleven hebben had niet gedaan de koning Corbijn, die koning Mallostrou, de koning Orcanas en de koning Dannebru die met dertigduizend Saracenen Belligant te hulp kwamen die met een vlucht zeer fel op de Christenen sloegen zodat in het aankomen van beide zijden menige dappere kampioen dood bleef. Maar die edele Christenen verweerden zich zo dapper zodat ze versloegen de koning Corbijn, de koning Orcanas, de koning Mathan, de koning Sanseron, de koning Grohan van Perzië en de koning Corcheron waardoor de Saracenen wederom bestonden te vlieden. Maar de koning Marchille kwam die ze wederom keren liet die met hem bracht wel zestigduizend Saracenen, want hij had gehoord dat Belligant, zijn broeder, bijna geheel overwonnen was. Waarvan die edele koning Karel zeer droevig was toen hij die komen zag en tot zijn baronnen zei: “Ik bid u om Godswil, wees niet bang van de Turken en Saracenen die gij met grote hopen ziet komen, maar wil u deze dag ridderlijk gedragen en uw vertrouwen op de almogende de God stellen want wij durven geen bijstand van Galien te verwachten, dat merk ik wel, want hij is te ver van ons.” Toen riepen de edele christen baronnen met luide stemmen en zeiden: “Heere, we zullen niet een voet achteruit door de vrees der Saracenen, al zouden we allen op de plaats dood blijven, want we moeten eens sterven!” Meteen sloegen [m1rb] de Christenen en de Saracenen zo zeer fel op elkaar zodat men een langen tijd gedurende niet merken kon wie de victorie krijgen zou, want over beide zijden bleef er menige dappere man dood bleef. Daar waren verslagen die koning van Afrika, de koning Dannebours, de grote koning Gandras die menige edele Christenen verslagen had. En de koning Marchille werd van de edele koning Karel een rib stuk gestoken met een lans zodat hij van pijn ter aarde vallen moest daar hem koning Karel verslagen zou hebben, maar de Saracenen hielpen hem met kracht wederom te paard en leidden hem bij zijn broeder Belligant waartoe hij sprak: “Helaas broeder, ik verwoede van kwaadheid dat we onze wil niet volkomen kunnen over deze wrede koning Karel de Grote.” Met dien lieten ze menige trompet slaan, menige horen blazen. Belligant en Marchille bliezen zelf elk een grote horen, wat de Saracenen hoorden en verzamelden terstond omtrent ze. En de edele dappere Christenen die van strijden zeer moede getroebleerd waren verzamelden omtrent de dappere koning Karel. Toen Belligant al zijn volk verzameld had sprak hij met een luide stem en zei tot ze: “Wel aan, gij edele Saracenen, sla nu dapper op die felle Christenen die ons deze dag zo’n grote schade gedaan hebben!” Die Saracenen die dat hoorden zijn alle tezamen met grote verwoedheid gelijk razende honden gelopen tegen de Christenen die zich zeer mannelijk verweerden. Daar [m1va] zag men Ogier van Denemarken wonderlijke slagen slaan op de Saracenen, alleszins reedt onder het grootste gedrang gelijk een dol razend mens en deed zo’ n vreselijke zware moord onder die Saracenen dat niemand zijn slagen af te wachten durfden maar vloden hem gelijk de schapen voor de wolf weg lopen. Die deugdelijke koning Karel, de goede hertog Naymes en die dappere ridder Thyri waren altijd bij elkaar en niet verminderde van grote zware slagen op de Saracenen te slaan tot alle ze daaronder reden om de edele Christenen moed te geven en mits hun dapperheid zeer menigeen Sarrazin van het leven beroofden. Maar hun dapperheid en grote arbeid zou geheel tevergeefs geweest zijn, ze zouden alle hebben dood moeten blijven was het zaak dat koning Belligant, die altijd zijn volk versterkte met zo grote menigte dat het onuitspreekbaar was, die van alle zijden zo sterk de Christenen bevochten dat ze niet langer de slagen verdragen konden noch de arbeid. Maar meteen dat ze de strijd laten wilden en geheel de vlucht gaven om hun leven te redden zagen ze aankomen Galien met zijn baronnen, die uit de schepen kwamen en elk die in ’t leger was hoorde de paarden draven en briesen. Zijn komst liet de Christenen wederom de moed en hun kracht verdubbelen zodat ze met geweld op de Saracenen sloegen zodat ze achteruit wijken moesten. Waarvan de koning Marchille, toen hij der Christenen bijstand komen zag zeer droevig was die het zijn broeder [m1vb] Belligant toonde. En ter andere zijde waren de Christenen zeer blijde. |
Hoe Galien met groote macht den coninck Kaerle te hulpen quam. [55] Galien metter lancen in de hant was d’eerste die voer ghereden quam ende daerna alle sijn volck. Hi sloech sijn peert mit sporen, ende den eersten die hy ontmoette dat was de [sone] van den coninck Belligant. Dien reet hi metter lance doer sijn lijf dat hi hem ’t herte doerstack, dat hi ter doot opter erden viel. Als de Sarazinen dien vreeslijcken steeck saghen, waren si seere vervairt ende worden Galien kinnende, tot malckanderen segghende: “Siet hier den duyvel comen die te Montsureyn de thien coninghen doode, ende die de ghevanghen Kerstenen verloste dye men ghehanghen soude hebben, ende nu heeft hy verslaghen den soene vanden coninck Belligant. Noyt straffer duyvele en was ghescapen!” Mettien sloeghen de Kerstenen seer vromelijck op de Sarazinen, so dat Galien der Sarazinen standaert velde ter eerden, mits den welcken de Sarazinen moedeloos worden, ende coninck Kaerle versloech selve den coninck Belligant. Als dat die coninck Marchille vernam, bestont hi ende alle de Sarazinen te vliedene al dat si mochten, met luyde stimmen roepende: “Belligant, ons coninck es verslaghen! Daeromme laet ons vlieden oft wi selen alle doot bliven.” Mettien worden si alle vluchtich ende die Kerstenen vervolchdense seer scerpelijck. Mair die edel campioen Galien was so seer vertraveleert van strijden dat hem d’bloet ten nose ende ten monde uut liep vanden swaren arbeyt die hy verdraghen hadde, [m2ra] ende was so overvloedelijken metten bloede ende sweete vervanghen dat hy hem vanden peerde moeste laten vallen in onmacht op d’ander doode, soe dat sijn volck meende dat hy doot gheweest hadde. Dies sijn oom Gheerraert van Viennen ende Arnout van Bellande groot mesbaer bestonden te drivene, segghende: “Och Galien neve, den druck die men om uwen vadere Olyvier ghemaect heeft, sal doer uwe doot nu vergheten worden. Tevele scadelick is ons dit ongheval, dat wi versloren hebben den alder ontsientsten ridder die noyt was!” Doen bestont elckerlick sijn doot te beclaghen, met luyden stemmen crijschende. Ende van ’t groot gherucht dat alle ’t volck dreef, es Galien vander onmacht becomen, recht op stainde, ende sprack: “Ick en heb gheen erch, maer ick bid u, brinct my mijn peert!” Als hem sijn volck wederom op de beene sach, waren si als leeuwen ghemoet om hair vianden te vervolghene. |
Hoe Galien met grote macht de koning Karel te hulp kwam. [55] Galien met de lans in de hand was de eerste die voorgereden kwam en daarna al zijn volk. Hij sloeg zijn paard met sporen en de eerste die hij ontmoette dat was de zoon van de koning Belligant. Die reedt hij met de lans door zijn lijf zodat hij hem ’t hart doorstak zodat hij ter dood op de aarde viel. Toen de Saracenen die vreeslijke steek zagen waren zeer bang en begonnen Galien te herkennen en zeiden tot elkaar: “Ziet hier de duivel is gekomen die te Montserrat de tien koningen doodde en die de gevangen Christenen verloste de men gehangen zou hebben en nu heeft hij verslagen de zoon van de koning Belligant. Nooit straffer duivel was geschapen!” Meteen sloegen de Christenen zeer dapper op de Saracenen zodat Galien der Saracenen standaard velde ter aarde mits waardoor de Saracenen moedeloos worden en koning Karel versloeg zelf de koning Belligant. Toen dat die koning Marchille vernam bestond hij en alle Saracenen te vlieden al dat ze mochten en riepen met luide stemmen: “Belligant, onze koning is verslagen! Daarom laat ons vlieden of we zullen allen dood blijven.” Meteen gingen ze alle vluchten en die Christenen vervolgens ze zeer scherp. Maar die edele kampioen Galien was zo zeer vermoeid van strijden dat hem het bloed ter neus en ter mond uitliep van de zware arbeid die hij verdragen had [m2ra] en was zo overvloedig met bloed en zweet behangen dat hij zich van het paard moest laten vallen in onmacht op de andere doden zodat zijn volk meende dat hij dood geweest was. Dus zijn oom Gheeraert van Vienne en Arnout van Bellande groot misbaar stonden te drijven en zeiden: “Och Galien neef, de droefheid die men om uw vader Olivier gemaakt heeft zal door uw dood nu vergeten worden. Te veel schadelijk ons dit ongeval dat wij verloren hebben de aller ontziende ridder die er o ooit was!” Toen bestond elk zijn dood te beklagen met luide stemmen krijsten. En van ’t groot gerucht dat al ’t volk dreef is Galien van de onmacht bekomen en ging rechtop staan en sprak: “Ik heb geen erg, maar ik bid u, breng mij mijn paard!” Toen hem zijn volk wederom op de been zag waren ze als leeuwen gemoed om hun vijanden te vervolgen. |
Hoe de grote coninck Kaerle onsen lieven Heere badt dat Hi den dach verlinghen wilde om sijn vyanden te vervolghene. [56] Terstont als Galien wederomme te peerde was gheseten, riep hi tot sijn volck, segghende: “Rasch, rasch, elck sla sijn peert mit sporen. Laet ons de Sarazinen nae riden!” Doen reet coninck Kaerle, Ogier van Denemercken, de hertoghe Naymes ende alle d’ander baroenen na de Sarazinen die vloden, dootslainde alle de ghene die si vonden, sonder iemant te sparen, groot oft cleyne. Maer den dach faelleerde ende den nacht quam op de hant, daerom dye Kerstenen seer droeve waren. Ende die [m2rb] goede coninck Kairle, merckende dat den duysteren nacht aenquam, es van sijn peert ter eerden ghetorden, op zijn knien vallende, met devoter hertten segghende: “O gloriose Coninck der Hemelen, ick bidde U ootmoedelijken, eest Uwen lieven wille, dat ick eer den dach faelleert mijn goede vrienden mach wreken op dese ongheloovyghe honden.” Mittien wort hi bitterlijck screyende. Ende die goedertieren Heer verhoorde sijn ootmoedich ghebet, want die sonne die doen tertijt nalijcx te Gode was, bleef claer lichtende tot des ander daechs tsmorghens. Als coninck Kairle sijn ghebet ghesproken hadde, es hi wederom op sijn peert gheseten, tot sijn volck met luyder stemmen roepende: “Om Go[d]swille, ghi heeren, slaet dapperlijck op dees Sarazinen, want worden sy wel vervolcht, daer en sal niement ontcomen, groot noch cleyn!” Doin reden Galien ende sijn volck voer alle d’ander, so vreeslijcken op de Sarazinen slaende dat wondere ware om vertellen. Want eer coninck Kaerle met sijn baroenen Galien konde achterhalen, vant hi onderweghen doot ligghende meer dan thien duysent Sarazinen, die Galyen ende zijn volck verslaghen hadden int vervolghen, want si die soe straflijck vervolchden dat sy uut vreesen vanden perde vyelen, ende Galien mit sijn volck overredense, ende also worden si van den peerden de leden ontwee ghebroken ende doot getorden. Ende coninck Kaerle quam na ghereden, dyese met groote hoopen vant op malckanderen doot ligghende, ende sprack: “Heilighe maghet Maria, wie heeft dyt ghebrouwen?” Daer op antwoerde Ogyer van Denemercken ende [m2va] Naymes: “Dat heeft die edel Galien met sijn volck ghedaen, die alree meer dan een mijle voer ons es. Hy heeft desen dach selve metter hant verslaghen .XV. machtighe heydensce coninghen, ende hi heeft der Sarazinen standaert gevelt, mits den we[l]cken si alle vluchtich worden.” Coninck Kairle dat hoorende, dancte den hemelschen Coninck vander victorien die Hi hem verleent hadde. Nu reet Galyen met sijn baroenen so verre dat si quamen tot de tenten ende pauwelonen van den coninck Marchille, daer hi sijn wijf ghelaten hadde met omtren[t] seven duysent Sarazinen om haer te verwaren, die seer scoone was. In die pauweloenen was veel goets ende grooten scat. Wel meende die coninck Marchille met blyscapen daer des avons te comen slapen, maer zijn vruecht wort verkeert in grote droefheyt, want si worden alle verslaghen, ende sijn wijf ghevanghen. Seer rasscheliken was die coninck Marchille vliedende, segghende datti in zijn pauwelonen niet comen en wilde, maer dat hy rijden wilde tot Barghant, een sterck casteel dat hem toehoorde, dair hy coninck Kaerle noch sijn heyr niet ontsien en soude. Maer eer hi tot dier plaetsen comen konde, was hi metten anderen verslaghen. Den dach was scoon ende clair. De sonne bleef staende doer de bede van coninck Kairle. Coninck Kairle ende Galien vervolchden elck met hen volck de Sarazinen even sterckeliken. Niemant en spaerde hem, ende versloeghender seere vele in dier vlucht. De Kerstenen vervolchden de Sarazinen soe langhe [t]ot si quamen neven een grote riviere, dair gheen brugge [m2vb] en was om over te pasceren. Dyes de Sarazinen daer moesten staende bliven, want si niet meer en wisten waer vlieden. Galien ende sijn volck mercten wel dat de Sarazinen stille stonden ende vastelijcken tasten oft de riviere diep was, maer si en vonden gheen gront, waer af sy seere vervaert waren. Haren rechten wech en kond[en]si niet vinden, d’welck hen alle qualijck loonde. Want coninck Kaerle ende Galien mit alle hen volck soe sloegen op de Sarazinen dat de Sarazinen malckanderen in die riviere dronghen ende verdroncken, daer af coninck Kaerle groote blischap hadde, seer luyde roepende: “Ick bid u, ghy heeren, slaghet al doot, sonder iemant te sparen!” Ende die Kerstenen versloeghender ontalliken vele. Galien sloech op de Sarazinen sonder verdrach, tot hem segghende: “Ay valsche ongheloovyghe honden, nu en moechdy der doot niet ontghaen!” Met dien reet hy met groote verwoetheyt onder de Sarazinen, al dat hy raecte doot slaende. Als de Sarazinen Galien saghen, haren dootviant, mercten si wel dat si al doot bliven moesten oft doer d’water vlieden. Mettien spronghen si alle in d’watere om te meenen hen leven te salveren, maer d’watere was so seer groot dat niet een ten boerde en qua[m] van allen den ghenen die in d’watere spronghen, maer si verdroncken alle t’samen. Ende der Sarazinen die in de riviere spronghen, was so vele dat den watere synen loop benomen worde, ende dat die Kerstenen van der Sarazinen dode lichamen maecten een brugghe, daer sy ove[r] pasceren mochten. Ende men sal weten dat van al den Sarazinen niet een en ontquaem, groot [m3ra] noch cleene. Na dese onsprekelike uutnemende grote bloetstortinghe keerde coninck Kaerle wederomme totten Ronchevale, ende alle de doode Kerstenen die hi daer vant, dede hi begraven op den rechten wech van Sint Jacops in een plaetse die de bisscop van Parijs consacreerde. Dair stichte coninck Kairle een schoon ghasthuys, in d’welcke de arme pelgrems onderhouden worden als si aldaer pasceren, die dachlijken bidden voer de sielen van die vrome Kerstenen die daer verslaghen waren. |
Hoe de grote koning Karel onze lieve Heer bad dat hij de dag verlengen wilde om zijn vijanden te vervolgen. [56] Terstond toen Galien wederom te paard was gezeten riep hij tot zijn volk, zei: “Snel, snel, elk slaat zijn paard met sporen. Laat ons de Saracenen na rijden!” Toen reedt koning Karel, Ogier van Denemarken, de hertog Naymes en alle andere baronnen naar de Saracenen die vloden en dood sloegen al diegene die ze vonden, zonder iemand te sparen, groot of klein. Maar de dag faalde en de nacht kwam op de hand waarom de Christenen zeer droevig waren. En die [m2rb] goede koning Karel merkte dat de duistere nacht aankwam is van zijn paard ter aarde getreden en viel op zijn knieën en zei met een devoot hart: “O glorieuze Koning der Hemelen, ik bid U ootmoedig, is het Uw lieve wil dat ik eer de dag faalt mijn goede vrienden mag wreken op deze ongelovige honden.” Meteen begon hij bitter te schreien. En de goedertieren Heer verhoorde zijn ootmoedig gebed, want die zon die toentertijd bijna tot God was bleef helder lichten tot de volgende dag ‘s morgens. Toen koning Karel zijn gebed gesproken had is hij wederom op zijn paard gezeten en riep tot zijn volk met een luide stem: “Om Godswil, gij heren, sla dapper op deze Saracenen, want worden ze goed vervolgd, daar zal niemand ontkomen, groot noch klein!” Toen reden Galien en zijn volk voor alle de ander zo vreselijk sloegen op de Saracenen dat het wonder was om te vertellen. Want eer koning Karel met zijn baronnen Galien kon achterhalen vond hij onderweg dood liggen meer dan tienduizend Saracenen die Galien en zijn volk verslagen had den in het achtervolgen want ze volgde die zo straf zodat ze uit vrees van de paarden vielen en Galien met zijn volk overreden ze en alzo werden ze van de paarden stuk gebroken en dood vertrapt. En koning Karel kwam nagereden, die ze met grote hopen vond op elkaar dood liggen en sprak: “Heilige maagd Maria, wie heeft dit gebrouwen?” Daarop antwoorde Ogier van Denemarken en [m2va] Naymes: “Dat heeft die edele Galien met zijn volk gedaan die alreeds meer dan een mijlen voor ons is. Hij heeft deze dag zelf met de hand verslagen .15 machtige heidense koningen en hij heeft de Saracenen standaard geveld waardoor ze alle vluchtend werden.” Koning Karel die dat hoorde dankte de hemelse Koning van de victorie die hij hem verleend had. Nu reedt Galien met zijn baronnen zo ver dat ze kwamen tot de tenten en paviljoenen van de koning Marchille daar hij zijn wijf gelaten had met omtrent zevenduizend Saracenen om haar te bewaren die zeer mooi was. In die paviljoenen was veel goeds en grote schat. Wel meende die koning Marchille met blijdschap daar ’s avonds de komen slapen, maar zijn vreugde werd veranderd in grote droefheid want ze werden alle verslagen en zijn wijf gevangen. Zeer snel begon de koning Marchille te vlieden en zei dat hij in zijn paviljoenen niet komen wilde, maar dat hij rijden wilde tot Barghant, een sterk kasteel dat hem toebehoorde daar hij koning Karel noch zijn leger niet ontzien zou. Maar eer hij tot die plaats komen kon was hij met de anderen verslagen. De dag was mooi en helder. De zon bleef staan door de bede van koning Karel. Koning Karel en Galien vervolgden elk met hun volk de Saracenen even sterk. Niemand spaarde hem en versloegen er zeer veel in die vlucht. De Christenen vervolgden de Saracenen zo lang tot ze kwamen neven een grote rivier daar geen brug [m2vb] was om over te passeren. Dus de Saracenen moesten daar staan blijven want ze wisten niet meer waar te vlieden. Galien en zijn volk merkten wel dat de Saracenen stil stonden goed tasten of de rivier diep was, maar ze vonden geen grond waarvan ze zeer bang waren. Hun rechte weg konden ze niet vinden, wat hen alle kwalijk beloonde. Want koning Karel en Galien met al hun volk zo sloegen op de Saracenen zodat de Saracenen elkaar in die rivier drongen en verdronken waarvan koning Karel grote blijdschap had en zeer luid riep: “Ik bid u, gij heren, slag alles dood zonder iemand te sparen!” En die Christenen versloegen er ontelbaar veel. Galien sloeg op de Saracenen zonder verdrag en tot ze zei: “Aai valse ongelovige honden, nu mag je de dood niet ontgaan!” Met die reedt hij met grote verwoedheid onder de Saracenen en alles dat hij raakte sloeg hij dood. Toen de Saracenen Galien zagen, hun doodsvijand, merkten ze wel dat ze alle dood blijven moesten of door het water vlieden. Meteen sprongen ze alle in het water om te menen hun leven te redden, maar het water was zo zeer groot zodat er niet een ten boord kwam van allen diegenen die in het water sprongen, maar ze verdronken alle tezamen. En der Saracenen die in de rivier sprongen waren er zo veel zodat het water zijn loop benomen werd en dat die Christenen van der Saracenen dode lichamen een brug maakten daar ze over passeren mochten. En men zal weten dat van al de Saracenen er niet een ontkwam, groot [m3ra] noch klein. Na deze onuitsprekelijke uitnemende grote bloedstorting keerde koning Karel wederom tot Ronceval en alle dode Christenen die hij daar vond liet hij begraven op de rechte weg van Sint Jacob in een plaats die de bisschop van Parijs consacreerde. Daar stichtte koning Karel een mooi gasthuis waarin de arme pelgrims onderhouden worden als ze aldaar passeren die dagelijks bidden voor de zielen van die dappere Christenen die daar verslagen waren. |
Hoe, na dat de Sarazinen verslaghen waren, Galien den coninck Kaerle gebeden heft dat hi met hem reysen wilde te Montsureyn, daer hy trouwen soude Guimande, de nichte vanden coninck Bellighant. [57] Na dat de groote keysere Kaerle hadde laten begraven die edel Kerstenen dye in den strijt doot bleven waren, es Galien, de vrome campioen, bi coninck Kaerle comen, totten welcken hi sprack: “Heere, ick heb gheloeft eender vrouwen, de alderscoonste die ghi noyt saecht, dat ick hair trouwen soude als ick u hadde helpen verwinnen den coninck Belligant ende Marchille. Nu sijn die verwonnen. Ick bid u dat u believe te comen tot mijnder feesten, ende dat u believe die maicht bider hant te leydene als ick die trouwen sal.” “Bi mijnder trouwen, Galien, beminde vrient,” sprack coninck Kairle, “dat wil ick gherne doen! Ick sal met u reysen, want ghi wel verdient hebt dat men u eerlijcken verselschape, al en wairt anders niet dan om den costelijcken standairt die ghi desen dach ghewonnen hebt op die ongheloove-[m3rb]ghe Sarazinen. Oock zidi mi te hulpen comen, terstont als ick u dat ontboot met Gheeraert de Jenevoys. Daerom behoor ic uwe begheerte te consenteren ende te volbringhen. Maer eer ic met u reyse, wil ick de justicie volbringhen over den valschen Gouweloen, die mijn baroenen so deerliken heeft verraden.” Terstont wort Gouweloen ghehaelt om dat men justicie over hem doen soude, maer Gouweloen veranwoerde hem grootelicken, segghende dat hi dies gheen scult en hadde, ende een sijn neve, Pinabel gheheeten, wilde bewisen in campe dat Gouweloin gheen scult en hadde. Maer hi wordt inden camp verwonnen. Daerom bi den bevele van conynck Kaerle de selve Pinabel ghehanghen wort ende die verrader Gouweloen met vyer peerden van een ghetrocken ende die stucken aen de ghalghe ghehangen. Na desen es coninck Kaerle te peerde geseten, verselscapt met Galien, metten hertoghe Naymes, met Ogier van Denemercken ende met alle de kersten baroenen, uutghenoemen thien duysent mans van wapenen, die hi noch op den Ronchevale liet tot sijn wedercomste. Ende dat voernoimde gheselschap reysde soe langhe met coninck Kaerle ende Galien tot dat si quamen binnen Montsureyn, daer si alle t’samen van die schoone Guimande mit grooter eeren seer minlijcken ontfangen waren. |
Hoe, na dat de Saracenen verslagen waren, Galien de koning Karel gebeden heeft dat hij met hem reizen wilde te Montserrat daar hij trouwen zou Guimande, de nicht van de koning Belligant. [57] Na dat de grote keizer Karel had laten begraven die edele Christenen de in de strijd dood gebleven waren is Galien, de dappere kampioen, bij koning Karel gekomen, waartoe hij sprak: “Heer, ik heb beloofd een vrouw, de aller mooiste die gij nooit zag, dat ik haar trouwen zou als ik u had helpen overwinnen de koning Belligant en Marchille. Nu zijn die overwonnen. Ik bid u dat het u belieft te komen op mijn feest en dat het u belieft de maagd bij de hand te leiden als ik die trouwen zal.” “Bij mijn trouw, Galien, beminde vriend,” sprak koning Karel, “dat wil ik graag doen! Ik zal met u reizen want gij hebt het wel verdiend dat men u fatsoenlijk vergezelschap, al was het anders niet dan om de kostbare standaard die gij deze dag gewonnen hebt op die ongelovige [m3rb] Saracenen. Ook ben je mij te hulp gekomen, terstond als ik u dat ontbood met Gheeraert de Jenenvoys. Daarom behoor ik uw begeerte te consenteren en te volbrengen. Maar eer ik met u reis wil ik de justitie volbrengen over de valse Guwelloen die mijn baronnen zo deerlijk heeft verraden.” Terstond werd Guwelloen gehaald om dat men justitie over hem doen zou, maar Guwelloen verantwoorde hem zeer en zei dat hij dus geen schuld had en een zijn neef, Pinabel geheten, wilde bewijzen in een kamp dat Guwelloen geen schuld had. Maar hij werd in de kamp overwonnen. Daarom op bevel van koning Karel werd die Pinabel gehangen en de verrader Guwelloen met vier paarden vaneen getrokken en de stukken aan de galg gehangen. Hierna is koning Karel te paard gezeten, vergezelschapt met Galien, met de hertog Naymes, met Ogier van Denemarken en met alle christen baronnen, uitgezonderd tienduizend mannen van wapens die hij noch op de Ronceval liet tot zijn wederkomst. En dat voornoemde gezelschap reisde zo lang met koning Karel en Galien totdat ze kwamen binnen Montserrat daar ze alle tezamen van die mooie Guimande met grote eer zeer minlijk ontvangen waren. |
[m3va] Hoe Galien die schoone Guimande troude. [58] Des ander daechs tsmorghens es die zuyverlijcke scoone maghet voer Galien coemen, totten welcken si sprack: “Heere, ick beghere an u mijn voerweerde, want ghi mi hebt gheloeft te trouwen!” “Schoon lief, dat wyl ick gherne volbringhen,” sprack Galien, “so verre als dat mynen heere den coninck belieft, maer andersins niet.” “Wairachteliken,” sprack coninck Kaerle, “dat es mi seer lief!” Doen ghinghen si met grooten triomphe seere eerlijcken ter kercken, dair Galien de scoone Guimande troude. De coninck Kairle ghaf Galien alle de landen dye hi in Spaengnen ghewonnen hadde, [m3vb] ende Galien ontfinck die goedertierliken. Daerna croondese coninck Kairle alle beyde, ende si deden hem manschap van ’t geheel conynckrijck van Montsureyn. Ende men sal weten, als Galien met sijn volck verslaghen hadde de zeven duysent Sarazinen die Marchille ghelaten hadde in sijn tente om sijn wijf te verwaren, so en wilde coninck Kaerle d’wijf van Marchille niet doden, maer bracht die met hem te Monsureyn. Welke vrouwe hi seere eerlijcken dede cleeden, hair diversche rijckelijcke juweelen ghevende, ende sende haer quite ende vri van ’t heele conincrijck [na] Marchille der stat, sonder haer emmermeer iet daer af te eysschen. |
[m3va] Hoe Galien die mooie Guimande trouwde. [58] De volgende dag ’s morgens is die zuivere mooie maagd voor Galien gekomen waartoe ze sprak: “Heer, ik begeer aan u mijn voorwaarde want gij mij hebt te trouwen!” “Mooie lief, dat wil ik graag volbrengen,” sprak Galien, “zo ver als dat mijn heer de koning het belieft, maar anderszins niet.” “Waarachtig,” sprak koning Karel, “dat is mij zeer lief!” Toen gingen ze met grote triomf zeer fatsoenlijk ter kerke daar Galien de mooie Guimande trouwde. De koning Karel gaf Galien alle landen die hij in Spanje gewonnen had [m3vb] en Galien ontving die goedertieren. Daarna kroonde ze koning Karel alle beide en ze deden hem manschap van ’t gehele koninkrijk van Montserrat. En men zal weten toen Galien met zijn volk verslagen had de zevenduizend Saracenen die Marchille gelaten had in zijn tenten om zijn wijf te bewaren, zo wilde koning Karel het wijf van Marchille niet doden, maar bracht die met hem te Montserrat. Welke vrouwe hij zeer fatsoenlijk liet kleden en gaf haar diverse rijke juwelen en zond haar kwijt en vrij van ’t hele koninkrijk na Marchille de stad zonder haar immermeer iet daarvan te eisen. |
[m4ra] Hoe coninck Kaerle van Galyen ende van die scoone Guimande ghesceyden es ende wederomme na den Ronchevale ghereyst. [59] Coninck Kaerle bleef acht dagen te Monsureyn na dat hi Galien ende die schoone Guymande gecroont hadde, ende op den neghensten dach es hy van Montsureyn ghescheyden ende na den Ronchevale ghereyst, met hem leydende den escuyr Thierrion, [m4rb] want die besceet wyste vander verraderien van Gouwelon. Ende te Montsureyn bi Galien bleven Gheeraert van Viennen, Aernout van Bellande, Savary, Bennes ende Aymery. Dese voernoemde vijf rydders bleven den gheheelen winter neven Galyen tot inden somer, ghelijck ghi hooren sult. |
[m4ra] Hoe koning Karel van Galien en van die mooie Guimande gescheiden is en wederom naar Ronceval getrokken. [59] Koning Karel bleef acht dagen te Montserrat na dat hij Galien en die mooie Guimande gekroond had, en op de negende dag os hij van Montserrat gescheiden en naar Ronceval vertrokken en leidde met hem de schildknaap Thierrion, [m4rb] want die wist bescheidt van het verraad van Guwelloen. En te Montserrat bij Galien bleven Gheeraert van Vienne, Aernout van Bellande, Savary, Bennes en Aimery. Deze voernoemde vijf ridders bleven de gehelen winter neven Galien tot in de zomer, gelijk gij horen zal. |
Hoe een ridder als bode Galien dye tijdinghe brachte dat sijnder moeder twee broeders hair wilden doen berren. [60] [m4va] Een weynich tijts nae desen, als den soeten zomertijt beghoste ende Galien met rusten in bliscapen meende te leven, es een riddere uut Constantinoblen binnen Montsureyn by hem comen, die tot hem sprack: “De ghene die ons met Zijn dierbare bloet verlost heeft, hebbe in Sijnder heyliger hoeden den sone vanden vermairden prince Olivier!” “Vrient, dat moet u God loonen,” sprack Galien. “Segt mi uwe begheerte ende wanen ghi comt!” “Heere,” sprack de ridder, “ick coeme van Constantinobelen ende bringhe u tidinghe dat de coninck Huyghe met fenijn valscheliken vergheven is van sijn twee sonen om dat si heeren vanden lande souden sijn. Ende si hebben hare suster, uwe moeder, in die ghevan[c]kenesse doen stellen, hair op legghende dat si haren vadre, den coninck Huyghe, vergheven heeft, d’welck die goede vrouwe noyt en hevet ghedacht noch ghepeyst. Maer sy en can niement vinden die in campe voer haer vechten wilt teghen haerder broeders campioen, dye een fel wreet sterck tyrant es, ende so machtighen rese dat hem nyemant bevechten en derre. Daerom quam ick om uwen vader Olivier, dat hi den camp voer hair vechten soude. Mair nu heb ic hooren segghen dat hem de Sarazinen opten Ronchevale verslaghen hebben. Dair om, ten zi dat ghi haer te helpen reyst, ick verzeker u dat si eer een maent sal worden verbrant!” Galien dese tijdinghe verstaen hebbende, heft sijn wijf ende ’t casteel in handen ghestelt van Gheeraert van Viennen ende Arnout van Bellanden, sijn twee ooms, om dat sij ’t verwaren souden. Daerna es Galien met Aymery, sijn oom, ende Gaul-[m4vb]tier van Parijs met driehonder[t] die aldervroemste ridders die men uut drie duysent ridders kiesen moechte van Monsureyn ghesceyden, so langhe te watere ende te lande reysende dat hi binnen Constantinoblen quam, daer hi logeerde in een seer groot machtich huys, ghelijck een casteel. Ende met dien dat Galien int huys quam, hoorde hi de dienaers ende meer andere claghen ende screyen om dat men dyen dach de duechdelijcke joeffrouwe Jaqueline, Galiens moedere, berren wilde, tot malckanderen seggende: “Och lyeve Heere, desen dach sal ghebrant worden dye alderduechdelijcste vrouwe die noyt van moeder was gheboren, doer de welcke de arme minscen ghespijst, ghecleet ende onderhouden waren.” Als Galien ’t volck so seere ontstelt ende bitterlijcken screyen sach om Jaqueline, sijn moeder, wordt hy oock uut grooter droefheyt sijnder hertten screy[e]nde. Ende die twee broeders van der vrouwen, te weten Henrick ende Thibert, quamen te hove mit een grote menichte van princen ende baroenen van haerder benden. Doen quamen alle de baroenen te hove in een schoone ghewelfde sale, daer Henrick ende Thibert gheseten waren om hare suster Jaqueline ter doot te verwijsene, dye veel dyversche heeren ende baroenen des lants tot haerder benden ghetrocken hadden midts de groote ghiften die Henrick ende Thibert den selven ghegheven hadden, om dat sy tot haren voerdeele spr[e]ken souden. |
Hoe een ridder als bode Galien de tijding bracht dat zijn moeder twee broeders har wilden branden. [60] [m4va] Een weinig tijd hierna toen de zachte zomertijd begon en Galien met rust in blijdschap meende te leven is een ridder ut Constantinopel binnen Montserrat bij hem gek die tot hem sprak: “Diegene die ons met Zijn dierbare bloed verlost heeft die heeft in Zijn heilige hoede de zoon van de vermaarde prins Olivier!” “Vriend, dat moet u God lonen,” sprak Galien. “Zeg mij uw begeerte en waarvan gij komt!” “Heer,” sprak de ridder, “ik kom van Constantinopel en breng u tijding dat de koning Huyghe met venijn val vergeven is van zijn twee zonen omdat ze heren van het land zouden zijn. En ze hebben haar zuster, uw moeder, in de gevangenis doen stellen en haar aanzeiden dat ze haar vader, de koning Huyghe, vergeven heeft, wat die goede vrouwe nooit geeft gedacht noch gepeinsd. Maar ze kan niemand vinden die in een kamp voor haar vechten wil tegen haar broeders kampioen, die een felle wrede tiran is en zo’n machtige reus dat niemand hem bevechten durft. Daarom kwam ik om uw vader Olivier dat hij het kamp voor haar vechten zou. Maar nu heb ik horen zeggen dat hem de Saracenen op Ronceval verslagen hebben. Daarom, tenzij dat gij haar te hulp gaat verzeker ik u dat ze eer een maand verbrand zal worden!” Galien deze tijding verstaan heeft die heeft zijn wijf en ’t kasteel in handen gesteld van Gheeraert van Vienne en Arnout van Bellanden, zijn twee ooms, omdat zij ’t bewaren zouden. Daarna is Galien met Aimery, zijn oom, en Gaultier [m4vb] van Parijs met driehonderd aller dapperste ridders die men uit drieduizend ridders kiezen mocht Montserrat vertrokken en ging zo lang te water en te land zodat hij binnen Constantinopel kwam, daar hij logeerde in een zeer groot machtig huis, gelijk een kasteel. En met dien dat Galien in het huis kwam hoorde hij de dienaars en meer andere klagen en schreien omdat men die dag de deugdelijke juffrouw Jacqueline, Galien’ s moeder, verbranden wilde en tot elkaar zeiden: “Och lieve Heere deze dag zal verbrand worden aller deugdelijkste vrouwe die ooit van een moeder was geboren waardoor de arme mensen gespijsd, gekleed en onderhouden waren.” Toen Galien ’t volk zo zeer ontstelt en bitter schreien zag om Jacqueline, zijn moeder, begon hij ook vanwege grote droefheid in zijn hart te schreien. En die twee broeders van der vrouwen, te weten Henrik en Thibeert kwamen ten hove met een grote menigte van prinsen en baronnen van hun benden. Toen kwamen alle de baronnen ten hove in een mooie gewelfde zaal daar Henrik en Thibeert gezeten waren om hun zuster Jacqueline ter dood te verwijzen die veel diverse heren en baronnen van het land tot haar benden getrokken had mits de grote giften die Henrik en Thibeert haar gegeven hadden om dat ze tot haar voordeel spreken zouden. |
Hoe Galyen int hof quam, daer sijn moeder voer de heeren stont om veroerdeelt te worden, ende hoe hy haer campioen wort. [61] [n1ra] [U]ter ghevanckenissen wordt [doen] voer alle de baroenen bracht [de sc]oone Jaqueline, tot de welcke Hen[rick] ende Thybert, haer broeders, spraken, segghende: “Valsche moerdenerse, dat u God vermaledien moet, heden desen dach suldi verbrant worden oft het sal ons aen onse macht ghebreken, want ghi valschelijcken met fenijne ter doot bracht hebt uwen vadere ende den onsen, ende daerna hebdi ons oock willen vanden lyve laten berooven!” Doen bestont een groot duyvels rese, Burgalant gheheeten, te roepen, seg[ghende]: “Mijn heeren, dese teghewoerdighe vrouwe beloefde bi my te slapen, wilde ic haer campioen wesen ende wylde ick haer twee broeders ontlyven. Ende ick weet waerachtelijcken wel dat si haren vader ghedoot heeft met [n1rb] fenijn. Ende esser eenich man die segghen wilt dat ’t voernoemde niet waerachtich en is, ick bin bereet hem dairom in eenen camp te be[v]echtene totter doot!” Doen bestonden te roepen alle die baroenen die van Henricx ende Thyberts paertye waren, segghende: “Ghi heeren, ghi baroenen, den tijt es ghepasceert. Si en heeft gheenen campioen. Daerom moet sy nu ter doot verwesen worden!” Doen sprack die goede bisscop van Napels, segghende: “Den tijt en es niet gepasceert! Noch mach hier iemant comen die hair campioen worden sal.” De duechdelijke vrouwe, hoorende dat elck haer doot begheerde, sc[h]reyde seer bitterlijck ende wort siende eenen haren neve, die[n] si badt dat hy haer campioen wesen wilde, maer hy en dorste om die vreese van [n1va] haer broeders. Ende die goede vrouwe, merckende dat haer niemant en wilde verantwoerden noch haer campioen wesen, wort uut mestroostycheden bitterliken screyende. Mettien is Galien, de vrome campioen, daer comen, die sijn moeder druckeliken screyende voer de heeren sach staen om verwesen te wordene ter doot, de welcke hy byder hant nam, tot haer segghende: “Vrouwe, wylt u trueren laten, want ick u desen dach mit mijn sweert verlossen sal vander doot!” Der goeder vrouwen veranderde alle dat bloet haers lichaims als si Galien sach ende dancte hem seer minliken. Henrick ende Thybert hoorende dat Galien haerder suster campioen wesen wilde, waren seer thoernich, met spijttighen woerden tot hem segghende: “Villeyn, wie zidi? Dat u God vermaledie! Ghy hebt u lijf seer onweert dat ghij ’t avontueren wilt om een moerdenerse. Ghy sijt een onghevallich katijf dat ghy u lijf om haer [verliesen] wilt. Ten spijtte uwer herten sal si desen dach verbrant worden, want si heeft onsen vadere vergheven.” “By den levenden God,” sprack de bisschop van Napels, “ghy en selt haer niet dooden na dien si eenen campioen heeft, ende den camp sal eer noene gevochten worden!” “Ick en achte haren campioen niet twee miten,” sprack Burgalant, “want al waren sijnder viere, ’t en mach hair niet hulpen.” “Ick ontsegge u vanden lyve,” sprack Galyen. “Ick sal teghen u rekenen, eer wi sceyden. Ick en acht uwe grootheyt des lichaims noch uwe dreyghende woerden niet eenen rotten appel, want eer noene suldy ghevoelen den snede van mijn sweert!” Doen viel de goede vrouwe op [n1vb] haer knyen, onsen lieven Heere devotelijcken biddende dat Hy haren campioen victorie verleenen wilde, mair sy en kinde Galyen, haren soene, niet. Burgalant, Henrick, Thybert, met alle haerder paertien, ghinghen uut die groote sale in een seer secrete camere, dair si Burgalant wapenden mit uutnemende goet hernasch. Daerna gaven si hem een peert al overdect met stalen bairtzen, d’welck van over d’zee bracht was. Ende als hy volwapent was, es hi te peerde gheseten metter lancen in die hant ende den schilt [omme] den hals. Dese Burgalant hadde [bin]nen sijn leven vijfthyen mans in [cam]pe verslaghen, ende hi was drie [gro]te voeten langhere dan eenich [ander] man. Doen sloech Burgalant zij[n peert] met sporen, ridende ter plaetse[n daer] den camp gheoerdoneert wa[s, daer] hi Galien verwachte. Galien [reet] oock seere raschlijcken in sijn [herber]ghe, daer hi van Savary ende [Bennes] seer wel ghewapent wort. Als [Galien], die vrome campioen, volwapent [was], sloech hi een cruys voer hem ende [es] op sijn peert gheseten. Maer eer hy wech reet, beval hi Savarry ende Bennes seer vriendelijken dat si met alle sijn volck in die herberghe blyven souden ende dat syse souden doen wapenen al ghereet om hem te hulpen te comen, waert sake dat noot ware, want hy sorchde dat Henrick ende Thybeert eenighe verraderye voertstellen souden inden camp, want si dis wel ghewoene waren. Ende Galien kinde hair condicien ende haer ghedachten over langhen tijt, want si hem verradelijcken hadden willen dootslaen als hi van coninck Huge na Vranckerijck reysde. [n2ra] Met desen es Galyen ghesceyden van Bennes ende Savary, die terstont alle haer volck wapenen deden ghelijck Galien dat bevolen hadde. Galien reet doer de stat ter plaetsen daer den camp ghescien soude, dair de valsche verraders Henrick ende Thybert onderlinge raet hielen, tot malckanderen seggende, waert sake dat Burgalant verwonnen worde in den campe, dat sij ’t met den sweerde wreken souden. Mettien quam Galien int perck bi Burgalant ghereden, tot den welcken hy sprack dat si den behoorliken eet voer de heeren sweren moesten, d’welck sy alsoe terstont deden. Ende Burgalant sprac [n2rb] voer alle de heeren in die teghewoerdicheyt van Galiens moeder, segghende: “Also moet mi God ende alle Zijn heylighen hulpen ghelijck mi kinlijc es dat dese teghewoerdighe vrouwe haren vader valschelijcken met fenijn vergheven heeft, ende daerna heeft si aen mi versocht dat ic hair twee broeders dooden soude, ende sy soude mynen wille volbringhen.” Na desen heeft de vrouwe ghesworen, segghende: “Alle ’t ghene des mi dese valsche verrader opsegghende es, ben ick onsc[h]uldich, also moet my God ende alle Sijn heylighen hulpen!” |
Hoe Galien in het hof kwam daar zijn moeder voor de heren stond om veroordeeld te worden en hoe hij haar kampioen werd. [61] [n1ra] [Uit de gevangenis werden toen voor alle baronnen gebracht de mooie Jacqueline waartoe Henrik en Thibeert, haar broeders, spraken en zeiden: “Valse moordenares dat u God vermaledijen moet, heden deze dag zal je verbrand worden of het zal aan onze macht ontbreken want gij hebt vals met venijn ter dood gebracht hebt uw vader en de onze en daarna heb je ons ook willen van het lijf laten beroven!” Toen bestond een grote duivelse reus, Burgalant geheten, te roepen en zei “Mijn heren, deze tegenwoordige vrouwe beloofde bij mij te slapen wilde ik haar kampioen wezen en wilde ik haar twee broeders doden. En ik weet waarachtig wel dat ze haar vader gedood heeft met [n1rb] venijn. En is er enige man die zeggen wil dat ’t voornoemde niet waar is, ik ben gereed hem daarom in een kamp te bevechten tot de dood!” Toen bestonden te roepen alle baronnen die van Henrik en Thibeert partij waren en zeiden: “Gij heren, gij baronnen, de tijd is gepasseerd, ze heeft geen kampioen. Daarom moet ze nu ter dood verwezen worden!” Toen sprak die goede bisschop van Napels en zei: “de tijd is niet gepasseerd! Noch mag hier iemand komen die haar kampioen worden zal.” De deugdelijke vrouwe die hoorde dat elk haar dood begeerde schreide zeer bitter en zag haar neef die ze bad dat hij haar kampioen wezen wilde, maar durfde niet vanwege de vrees van [n1va] haar broeders. En die goede vrouwe, merkte dat haar niemand en wilde verantwoorden noch haar kampioen wezen en begon vanwege wanhoop bitter te schreien. Meteen is Galien, de dappere kampioen, daar gekomen die zijn moeder droevig schreiende voor de heren zag staan om verwezen te worden ter dood, die hij bij de hand nam en tot haar zei: “Vrouwe, wil uw treuren laten want ik zal u deze dag met mijn zwaard verlossen van de dood!” De goede vrouwe veranderde al dat bloed in haar lichaam toe ze Galien zag en dankte hem zeer minlijk. Henrik en Thibeert hoorden dat Galien hun zuster kampioen wezen wilde en waren zeer toornig en zeiden met spijtige woorden tot hem Ellendige, wie ben je? Dat u God vermaledij! Gij hebt uw lijf zeer onwaardig dat gij het avonturen wil om een moordenares. Gij bent een ongevallige ellendige dat gij uw lijf om haar verliezen wil. Ten spijt van uw har zal ze deze dag verbrand worden, want ze heeft onze vader vergeven.” “Bij de levende God,” sprak de bisschop van Napels, “gij zal haar niet doden na dien ze een kampioen heeft en de kamp zal eer noen gevochten worden!” “Ik acht haar kampioen niet twee mijten,” sprak Burgalant, “want al waren er van hem, ’t mag haar niet helpen.” “Ik ontzeg u van het lijf,” sprak Galien. “Ik zal tegen u rekenen eer we scheiden. Ik acht uw grootte van het lichaam noch uw dreigende woorden niet een rotte appel, want eer noen zal je voelen de snede van mijn zwaard!” Toen viel de goede vrouwe op [n1vb] haar knieën en bad onze lieve Heer devoot dat hij haar kampioen victorie verlenen wilde, maar ze herkende Galien, haar zoon, niet. Burgalant, Henrik, Thibeert met al hun partij gingen uit de grote zaal in een zeer geheime kamer daar ze Burgalant wapenden met een uitnemend goed harnas. Daarna gaven ze hem een paard geheel overdekt met stalen platen wat van over de zee gebracht was. En toen hij vol gewapend was is hij te paard gezeten met de lans in de hand en het schild om de hals. Deze Burgalant had binnen zijn leven vijftien mannen in een kamp verslagen en hij was drie grote voeten langer dan enige andere man. Toen sloeg Burgalant zijn paard met spore en reedt ter plaatse daar het kamp geordonneerd was waar hij Galien verwachte. Galien vertrok ook zeer snel in zijn herberg daar hij van Savary en Bennes zeer goed gewapend werd. Toen Galien, de dappere kampioen, volledig gewapend was sloeg hij een kruis voor hem en is op zijn paard gezeten. Maar eer hij weg reedt beval hij Savary en Bennes zeer vriendelijk dat ze met al zijn volk in die herberg blijven zouden en dat hij ze zou laten wapenen al gereed om hem te hulp te komen, was het zaak dat het nodig was, want hij bezorgde dat Henrik en Thibeert enig verraad voorstellen zouden in het kampen want ze waren dat wel gewoon. En Galien kende hun conditie en hun gedachten over lange tijd want ze hadden hem verraderlijk willen doodslaan toen hij van koning Huyge naar Frankrijk vertrok. [n2ra] Hiermee is Galien gescheiden van Bennes en Savary die terstond al hun volk wapenen liet gelijk Galien dat bevolen had. Galien reedt door de stad ter plaatse daar het kamp geschieden zou daar de valse verraders Henrik en Thibeert onderling raad hielden en tot elkaar zeiden, was het zaak dat Burgalant overwonnen werd in het kamp dat zij het met het zwaard wreken zouden. Meteen kwam Galien in het perk bij Burgalant gereden waartoe hij sprak dat ze de behoorlijke eed voor de heren zweren moesten, wat ze alzo terstond deden. En Burgalant sprak [n2rb] voor alle heren in die tegenwoordigheid van Galien ’s moeder en zei: “Alzo moet mij God en alle Zijn heiligen helpen gelijk mij bekend is dat deze tegenwoordige vrouwe haar vader vals met venijn vergeven heeft en daarna heeft ze aan mij verzocht dat ik haar twee broeders doden zou en ze zou mijn wil volbrengen.” Hierna heeft de vrouwe gezworen en zei: “Al hetgeen dat mij deze valse verrader van mij gezegd heeft ben ik onschuldig, alzo moet mij God en al zijn heiligen helpen!” |
[n2va] Hoe Galien teghen Burgalant den camp ghevochten heeft ende den selven verwonnen. [62] Na desen sijn die twee campioenen int perck ghereden, haer peerden met sporen slaende, met selcken cracht malckanderen in dye scilden raeckende dat beyde haer lancen in veel stucken braken. Ende metten crachteghen loop der peerden hortten sy so fellijcken teghen malckanders lijf dat si beyde vanden peerde opter eerden in onmacht vielen, daer sy nalijcx een half huere bleven ligghende ghelijck oft si doot gheweest hadden. Als sy vander onmacht bequamen, zijn si op die beenen ghespronghen, elck zijn sweert treckende, malckandren menighen swaren slach ende menighe dieppe wonde ghevende, so dat Galyen ten lesten na veel arbeyts den wreeden tyrant Burgalant vanden live berooft heeft, vanden welcken hi seer blide was. Ende Burgalant doot sijnde heeft Galien sijn peert biden thoome ghenomen om dair op te sitten. Mair eer hi dair op wel gheseten was, quamen Thybert ende Henrick al ghewapent ghereden met een grote menichte van volcke om Galien, den vroemen campioen, doot te slain. Mits den welcken daer dien dach groote bloetstortin[ghe] ghebuerde, want Bennis ende Savari mit alle hen volck quamen Galien te helpen, die ontallike veel vander verraders volck versloeghen. Thibeert ende Henrick, die wijle dat hen volck vechtende waren teghens Galien ende teghen sijn volck, reden uuten strijt tot Jaquelinen, haerlieden suster, ende leverden die in handen van vier stoutte vrome ridders, die hoochmoedichste [n2vb] wreetste tyrannen van alle d’lant, tot de welcke de valsche verradere Thibert sprack, so luyde dat Galien hoorde, segghende: “Leyt dese valsche voddoyse secretelyken int Bosch van Bucifael! Wy selen u volghen ende nemen hair d’leven.” De voirnoemde boeven stelden de vrouwe terstont op een peert, met hair seer raschliken ridende int Bosch van Bucifael. Galien siende zijn moeder wech voeren, reet neven Bennes ende Savary, tot de welcke hi heymelicken sprack, segghende: “Ghy heren, wi moeten vertrecken oft alle doot bliven.” Als Savary ende Bennes dat hoorden, bliesen sy ’t vertreck, ende terstont sloech elck sijn peert met sporen, seer raschliken ridende in die herberghe daer sy ghelogeert waren. Henrick ende Thibert met hen volck vervolchdense seer scerpelycken, maer Galien mits sijn vromicheyt dede soe vele dat alle sijn volck binnen der herberghen quam teghen den danck vanden verraders. Ende terstont als si inder herberghen waren, reet Galien seer raschlijck ter poerten uute, spoerslaechs ridende na de ghene die met sijn moedere wech reden. Maer wi selen nu een weynich van Galien swighen ende scriven van Thibert ende Henrick, die met hen volck de herberghe allesins seer felliken deden bespringhen, dair Galiens volck soe menighen man versloeghen dat die twe verraders dair af verwonderden. Dies Henrick tot Thibert, sinen broedre, sprack, segghende: “Broeder, bliven wy hier, wi sijn alle doot. Ick gheloove dat dit volck helsche duyvels sijn. Vermaledijt moet wesen d’lant dair si gheboren sijn, want alle ’t volck van den lan-[n3ra]de souden si te nieute bringhen! Daerom soude ick raden dat wi secretelijcken onse su[s]ter volchden ende haer dooden, want so langhe als sy levende es en selen wi gheenen vrede binnen den lande hebben. Ende als sy doot is, sullen wi een maent oft twee uuter stadt bliven op eenich van onsen casteelen. Daerna selen wi wederom in de stat comen ende beghiften de heeren des lants die ons croonen selen.” “Broeder, dat es seer goeden raet!”, sprack Thibert. Doen reden si secreteliken uuten ghevechte, spoerslaechs rydende na hen sustere. Ende als hen volck vernam dat si wech waren, worden sy alle moedeloos ende verwonnen, aen Galyens volck bestant begherende. Ende Galiens volck maecte met hemlieden peys op condicie nochtans dat sy Galien wederomme welvarende ende ghesont leveren souden. D’welck si al t’samen gheloefden soe verre alst moghelijck ware. Terstont ghinghen si hem al de stat dore ende onder de dode soecken, mer sy en conden hem gheensins vinden. Vanden welcken Galiens volck seer droeve ende ghestoort was, ende hebben ghevanghen ghenomen die machtichste vander stat die van Henricx ende Thiberts paertie waren, de welcke sy in haer herberghe ghevanghen stelden, hemlieden gelovende dat sise alle hanghen souden ’t en ware dat si Galyen wederomme levende ende ghesont leverden. |
[n2va] Hoe Galien tegen Burgalant het kamp gevochten heeft en hem overwonnen. [62] Hierna zijn die twee kampioenen in het perk gereden en sloegen hun paarden met sporen en met zo’ n kracht ze elkaar in het schild raakten zodat ze beide hun lansen in veel stukken braken. En met de krachtige loop der paarden hortten ze zo fel tegen elkanders lijf zodat ze beide van de paarden op de aarde in onmacht vielen, daar ze bijna een half uur bleven liggen gelijk of ze dood geweest hadden. Toen ze van de onmacht bekwamen zijn ze op de benen gesprongen en elk trok zijn zwaard en gaven elkaar menige zware slag en menige diepe wonden zodat Galien tenslotte na veel arbeid de wrede tiran Burgalant van het lijf beroofd heeft, waarvan hij zeer blijde was. En toen Burgalant dood was heeft Galien zijn paard bij de toom genomen om daarop te zitten. Maar eer hij daar toen opgezeten was kwamen Thibeert en Henrik al gewapend gereden met een grote menigte van volk om Galien, de dappere kampioen, dood te slaan. Mits waardoor die dag grote bloedstorting gebeurde want Bennis en Savary met al hun volk kwamen Galien te hulp die ontelbaar veel van de verraders volk versloegen. Thibeert en Henrik, die tijd dat hun volk aan het vechten waren tegen Galien en tegen zijn volk, reden uit de strijdt tot Jacqueline, hun zuster, en leverde die in de handen van vier stoute dappere ridders, de hoogmoedigste en [n2vb] wreedste tirannen van alle het land waartoe de valse verrader Thibeert sprak en zo luidt dat Galien het hoorde en zei: “Leidt deze valse ellendige geheim in het bos van Bucifael! Wij zullen u volgen en nemen haar het leven.” De voornoemde boeven stelden de vrouwe terstond op een paard en reden met haar zeer snel in het bos van Bucifael. Galien zag zijn moeder weg voeren en reedt nevens Bennes en Savary waartoe hij heimelijk sprak en zei: “Gij heren, we moeten vertrekken of alle dood blijven.” Toen Savary en Bennes dat hoorden bliezen ze ’t vertrek en terstond sloeg elk zijn paard met sporen en reden zeer snel in de herberg daar ze gelogeerd waren. Henrik en Thibeert met hun volk vervolgden ze zeer scherp, maar Galien mits zijn dapperheid deed zo veel dat al zijn volk binnen de herberg kwam tegen de dank van de verraders. En terstond toen ze in de herberg waren reedt Galien zeer snel ter poort uit en reedt spoorslags naar diegene die met zijn moeder wegreden. Maar we zullen nu een weinig zwijgen van Galien schrijven van Thibeert en Henrik die met hun volk de herberg alleszins zeer fel lieten bespringen daar Galien’ s volk zo menige man versloegen dat die twee verraders daarvan verwonderden. Dus Henrik tot Thibeert, zijn broeder, sprak, zei: “Broeder, blijven wij hier, we zijn alle dood. Ik geloof dat dit volk helse duivels zijn. Vermaledijt moet wezen het land daar ze geboren zijn, want al ’t volk van het land [n3ra] zou ze te niet brengen! Daarom zou ik aanraden dat we in het geheim onze zuster zullen volgen en haar doden, want zo lang als ze levend is zullen we geen vrede binnen het land hebben. En als ze dood i zullen we een maand of twee uit de stad blijven op enige van onze kastelen. Daarna zullen we wederom in de stad komen en begiftigen de heren van het land die ons kronen zullen.” “Broeder, dat is zeer goede raad!”, sprak Thibeert. Toen reden ze in het geheim uit het gevecht en reden spoorslags naar hun zuster. En toen hen volk vernam dat ze weg waren werden ze alle moedeloos en overwonnen van van Galien’s volk een bestand begeerden. En Galien’ s volk maakte met ze de vrede op conditie nochtans dat ze Galien wederom welvarend en gezond leveren zouden. Wat ze allen tezamen beloofde zo ver als het mogelijk was. Terstond gingen ze de hele stad door en hem onder de doden zoeken, maar ze konden heem geenszins vinden. Waarvan Galien’ s volk zeer droevig en verstoord was en hebben gevangen genomen de machtigste van de stad die van Henrik en Thibeert partij waren die ze in hun herberg gevangen stelden en ze beloofden dat ze hen alle hangen zouden tenzij dat ze Galien wederom levend en gezond leverden. |
Hoe Galien de vier boeven versloech die sijn moeder wech gheleyt hadden. [63] Galien reet so raschlijcken dat hi inden bosch quam, daer de vier boeven te voete stonden, menyghen swaren slach sijnder moeder gheven-[n3rb]de, die seer ontfermlijcken screyende mit luyder stemmen roepende wort so dat Galien, die in den bosch coemen was, hoorde. Des hi sijn peert met sporen sloech, seer verstoort sijnde gelijck een uutsinnich mensce, so langhe reet dat hi ter plaetsen quam daer de vier verraders sijn moeder soe onghenadeliken sloeghen, tot de welcke hi met een luyde stemme riep, segghende: “Ay valsce verraders, ter droever tijt hebdi de vrouwe gheslaghen, want u dat het leven costen sal!” Mettien sijn dye vier verraders seer raschlick op hair peerden ghespronghen, ghelijkelijcken op Galien slaende, so dat si malckanderen swaerliken wonden. Ende die goede vrouwe dat siende, liep doer hegghe, doer haghe om haer leven te salveren, so dat hair aensichte ende handen vanden bloede zepen van dat scrabben der doernen ende braemen, daer Jaqueline, de goede vrouwe, doer liep. Van de welcke ick nu swyghen wille ende scrijven van Galyen, die als een vrom campioen so langhe teghen de vier verraders ghevochten heeft dat hi die vanden live beroofde. Daerna reet Galien terstont om sijn moedere te soecken, maer hi en vant haer niet ter plaetsen daer hi haer ghelaten hadde, want si wech gheloopen was om haer leven te salverene, ghelijck ghy ghehoort hebt. |
Hoe Galien de vier boeven versloeg die zijn moeder weggeleid hadden. [63] Galien reedt zo snel zodat hij in de bos kwam, daar de vier boeven te voet stonden die menige zware slag zijn moeder gaven [n3rb] die zeer ontfermend schreide en met een luide stem riep zodat Galien, die in het bos gekomen was het hoorde. Dus hij zijn paard met sporen sloeg en was zeer verstoord gelijk een uitzinnig mens en zo lang reedt hij dat hij ter plaatse daar de vier verraders zijn moeder zo ongenadig sloegen waartoe hij met een luide stem riep en zei: “Aai valse verraders, ter droevige tijd heb je de vrouwe geslagen, want het zal u dat leven kosten!” Meteen zijn de vier verraders zeer snel op hun paarden gesprongen en sloegen gelijk op Galien zodat ze elkaar zwaar verwonden. En die goede vrouwe die dat zege liep door heggen, door hagen om haar leven te redden zodat haar aanzicht en handen van het bloed zeer deden van dat schrabben der dorens en bramen daar Jacqueline, de goede vrouwe, door liep. Waarvan ik nu zwijgen wil en schrijven van Galien die als een dappere kampioen zo lang tegen de vier verraders gevochten heeft dat hij die van het lijf beroofde. Daarna reedt Galien terstond om zijn moeder te zoeken, maar hij vond haar niet ter plaatse dar hij haar gelaten had, want ze was weggelopen om haar leven te redden, gelijk gij gehoord hebt. |
Hoe de verraders Henrick ende Thibert haer suster Jaqueline vonden slapende neven een fonteyne. [64] So lange heeft de bedructe vrouwe Jaquelyne inden bosch doer hegghe, doer haghe gheloopen dat si quam aen een fonteyne, neven welcke fonteyne, want si seer vermoeyet [n3va] was, si neder viel ter eerden ende slapende wort. Binnen der tijt dat si ain de fonteine slapende was, sijn Henrick ende Thibert, haer broeders, daer ghereden comen, die haer terstont kinden als si haer saghen, des si terstont van die peerden spronghen, ende mit hen ghewapende handen sloeghen si die duechdelijcke vrouwe seer wreedelicken, haer met voeten terdende ghelijc een hont. Daerna hinghen si haer bi den hare ain eenen boom ende sloeghen haer soe onghenadelijcken met doernen ende met bramen dat haer d’bloet allesins afliep ghelijck oft si met den bloede hadde beghoten geweest. Ten lesten brack dat haer, ende dye goede vrouwe viel opter eerden, daer si ghelijck een doot mensche bleef ligghende sonder eenich lidt te roeren. Doen droeghense haer twee broeders in de fonteyne. Ende als sy een wijle daer inne gheleghen hadde, sloech sy haer ooghen ten hemel, met een luyde stimme roepende: “O gloriose maghet Maria, wilt mijnder ontfermen!” Dese stemme wort Galien hoorende ende reet na de self plaetse, daer hy haer twee broeders siende wort, de welcke hi terstont seer vromelijcken bevocht. Ende sijn moeder dat siende, es ten besten dat si conde uut de fonteyne comen ende in den bosch ghegaen haer berghen om haer leven te salveren. Die wijle dat Galien teghens Henrick ende Thibert vechtende was, quaem daer een gheselle verbi ghaende, die Galien ende die twe ghebroeders kennende wort, ende liep terstont binnen Constantinobelen, daer hi dat selve Galiens volck vertelde. Die terstont alle t’samen reden om Galien te succoreren, den voernoemden [n3vb] gheselle volghende, diese na die plaetse leyde daer Galyen teghens sijnder moeder broeders vechtende was. Ende int bosch comende ontmoetten sy Galiens moeder, so seer mesmaect datse niemant kennen konde, want si ghelijcte beter een dul rasende mensche dan een verstandighe vrouwe, tot de welcke Savary sprack, vragende: “Vrouwe, wie zidi ende wanen coemdi? Wilt ons dat segghen!” Die goede vrouwe anwoerde, segghende: “Ick ben Jaqueline, coninck Huyghens dochter, dye aldus deerlicken meshandelt ben van Henrick ende Thibert, mijn twee broeders, die my van den live souden hebben berooft en hadde ghedaen de ridder dye den valschen Burgalant inden camp verslaghen heeft om mi vander doot te verlossen. Welcken ridder, soe ick duchte, mijn twe broeders verslaen selen, want si hem seer ghewont hadden als ick van daer si vechten wech liep om mijn leven te salverene.” Savary ende Bennes dat hoorende, hebben dertych mans van wapenen neven die vrouwe ghelaten om haer te verwaren op dat hair gheen erch en soude ghescien. Daerna hebben si den voernoemden gheselle ghevolcht met alle hen ander volck, seer raschlicken ridende tot dat si ter plaetsen quamen daer Galien vechtende was teghens de twe valsche verraders, die welcke si terstont ghevanghen namen. Ende als si wederom ter plaetsen quamen daer Galiens moeder was, stelden sy hair op een peert. Dairna reden si alle t’samen na de stat metten twee verraders, die elck met een coerde an den hals ghelijck dieven ghebonden waren. |
Hoe de verraders Henrik en Thibeert hun zuster Jacqueline vonden slapen nevens een bron. [64] Zo lang heeft de bedroefde vrouwe Jacqueline in hete bos door heggen, door hagen gelopen dat ze kwam aan een bron en nevens die bron, want ze was zeer vermoed, [n3va] ze neer viel ter aarde en viel in slaap. Ondertussen dat ze bij de bron aan het slapen was zijn Henrik en Thibeert, haar broeders, daar gereden gekomen die haar terstond herkende toen ze haar zagen, dus ze terstond van de paarden sprongen en met hun gewapende handen sloegen ze die deugdelijke vrouwe zeer wreed en trapten haar met de voeten gelijk een hond. Daarna hingen ze haar bij de haren aan een boom en sloegen haar zo ongenadig met dorens en met bramen dat haar het bloed alleszins afliep gelijk of ze met de bloed had begoten geweest. Tenslotte brak dat haar en de goede vrouwe viel op de aarde daar ze gelijk een dood mens bleef liggen zonder enig lid te verroeren. Toen droegen haar twee broeders in de bron. En toen ze een tijdje daarin gelegen had sloeg ze haar ogen ten hemel, en riep met een luide stem: “O glorieuze maagd Maria, wil mij ontfermen!” Deze stem begon Galien te horen en reedt naar dezelfde plaats daar hij haar twee broeders zag die hij terstond zeer dapper bevocht. En zijn moeder die dat zag is zo goed als ze kon uit de bron gekomen en in de bos gegaan om zich te verbergen en om haar leven te redden. Die tijd dat Galien tegen Henrik en Thibeert aan het vechten was kwam daar een gezel voorbijgaan die Galien en die twee gebroeders herkende en liep terstond binnen Constantinopel daar hij dat Galien’ s volk vertelde. Die terstond alle tezamen reden om Galien bij te staan, de voornoemde [n3vb] gezel volgde die ze naar de plaats leidde daar Galien tegens zijn moeder broeders aan het vechten was. En toen ze in het bos kwamen ontmoetten ze Galien ‘s moeder, zo zeer mismaakt dat niemand haar herken kon wat ze leek beter een dol razend mens dan een verstandige vrouwe waartoe Savary sprak en vroeg: “Vrouwe, wie ben je en waarvan kom je? Wil ons dat zeggen!” Die goede vrouwe antwoorde en zei: “Ik ben Jacqueline, koning Huyghe ‘s dochter die aldus deerlijk mishandeld ben van Henrik en Thibeert, mijn twee broeders, die mij van het lijf zouden hebben beroofd had niet gedaan de ridder die de valse Burgalant in het kamp verslagen heeft om mij van de dood te verlossen. Welke ridder, zo ik ducht, mijn twee broeders verslaan zullen, want ze hem zeer gewond hadden toen ik vandaar ze vochten wegliep om mijn leven te redden.” Savary en Bennes die dat hoorden hebben dertig mannen van wapens neven die vrouwe gelaten om haar te bewaren op dat haar geen erg zou geschieden. Daarna hebben ze de voornoemde gezel gevolgd met al het andere volk en reden zeer snel totdat ze ter plaatse kwamen daar Galien aan het vechten was tegen de twee valse verraders, die ze terstond gevangen namen. En toen ze wederom ter plaatse kwamen daar Galien ‘s moeder was stelden ze haar op een paard. Daarna reden ze alle tezamen naar de stad met de twee verraders die elk met een koord aan de hals gelijk dieven gebonden waren. |
[n4ra] Hoe alle ’t volck Galyen te ghemoet quam, ende hoe die twee verraders ghehanghen worden. [65] Als Galien ende sijn volck uten bosch quamen, wort hi omringhelt vanden princen, van den baroenen ende vanden borghers die uuter stat quamen. Die someghe groetten hem, die soemighe toefden hem, seer groote blischap dryvende dat sy hem vonden hadden, ende dat hy die twee verraders ghevanghen hadde. Met malckanderen zijn si in die stat comen daer de heeren versaemden om Henrick ende Thibert te verwijsene, de welcke terstont als si voer de heeren quaemen de waerachticheyt bekinden hoe dat sy haren vader vergheven hadden, ende hoe si haerder sustere t’onrechte daermet beloghen hadden om dat sy [n4rb] heeren vanden lande sijn souden. De heeren ende baroenen dat hoorende riepen met luyde stemmen, segghende: “Waerachtelijken, hier en behoort gheene compascie noch ontfemherticheyt, want de mesdaet es te groot. Alle beyde seldi ter ghalghen worden ghesleypt, daer men u hanghen sal ende verworghen!” Doen waren die twee valsche verraders ghelevert in handen vanden generael, die terstont liet bringhen twee peerden t’samen ghebonden. Doen worden de twee valsce verraders ghebonden aen de sterten vanden peerden ende also doer de stat buyten poerten na dye ghalghe ghesleypt daer sy aen ghehanghen worden ende verworcht. Van den welcken alle de borghers seer blyde waren om dat si haren vader vergeven hadden. [n4va] De justicie gheschiet sijnde quamen de heeren ende princen te hove, tot de welcke Galien sprack: “Ghi heeren, hadden coninck Huyghens twee soenen getruwe ende duechdelijck geweest, si souden van rechts weghen ghecroonde coninghen van desen lande hebben gheweest. Maer siet hier de vrouwe dien ’t rijcke toe behoort! Ghi selt haer gheven eenen wijsen vroeme prince te houwelike om de landen des rijcx te regieren.” De goede vrouwe Galiens woerden verstaende, antwoerde, segghende: “Heere, by mijnder trouwen, so langhe als ick leve en [b]egheer ick gheenen man te houlijck dan den grave Olyvier. Van hem heb ick eenen sone ghehadt, dien is ghaen soecken ende sal hem hier bringhen als hi hem vonden heeft. Dan sal men de feeste onser bruylocht houden in dit palleys.” Als Galien sijnder moeder hoorde spreken van sinen vader ende van hem, bestont met droever herten te suchtene ende sprack tot sijnre moeder: “Vrouwe, de Sarazinen hebben opten Ronchevale verslaghen den grave Olivier, Roelant, den bisschop Turpijn ende meer dan twyntich duysent Kerstenen. Ick heb hem sien sterven ende eenen dach bi hem gheweest. Maer ick ben sijn soene Galien, ende ghi sijt mijn moeder.” Die goede vrouwe dat hoorende, gaf eenen grooten creet, voer sijn voeten in onmacht vallende, des Galien seer druckelijken suchtende wort. Ende als si van der onmacht becommen was, omhelsde si haren sone, hem seer viendelijcken mit screyenden ooghen bitterlijcken hair lief Olivier beclaghende. De princen ende baroenen vernemende dat hy was Galien, de sone van [n4vb] Olivier ende van Jaquelinen, haerder vrouwen, waren si alle t’samen seere blide, met luyde stemmen roepende dat hy heere ende coninck vanden lande sijn soude, want si gheenen andren heere en begheerden soe langhe als hi leefde. Doen leyden hem de princen ende baroenen in een scoon camere daer sy hem ontwapenden ende ontboden terstont de cirurgijns vanden overleden coninck Huyghe, dye hem al zijn wonden binnen drye dagen genazen, van den welcken alle die vander stat seer blide waren. Maer de goede vrouwe en conde den grave Olyvir niet vergheten, om den welcken si dachliken screyende was. Ende Galien dat siende, vertroostese ten besten datti conde, tot hair segghende: “Vrouwe, doet bidden voer zijn siele ende trout eenen anderen edelen vromen prince, die uwe landen regiere.” “Lieve sone,” sprack die vrouwe, “nemmermeer en sal ick conversacie hebben met man, maar ick sal mijn haer af laten sniden, want ic heb God reenicheyt gheloeft, ende dat ick nemmermeer man trouwen en sal dan uwen vader Olivier. Mair nu u vader doot es, begheer ic in een closter nonne te wordene, ende dat ghi alle ’t rijcke besitten sult.” Als de baroenen der vrouwen woerden verstonden, riepen si alle mit luyde stemmen, seggende dat si seer wijslijcken ghesproken hadde, ende dat sy alle seer willichlijcken haren sone Galyen dienen souden ende hem in alle syne goede bevelen onderdanich sijn. |
[n4ra] Hoe al ’t volk Galien tegemoet kwam en hoe die twee verraders gehangen werden. [65] Toen Galien en zijn volk uit het bos kwamen werd hij omringd van de prinsen, van de baronnen en van de burgers die uit de stad kwamen. Sommigen groetten hem, sommige loofden hem die zeer grote blijdschap dreven dat ze hem gebonden hadden en dat hij die twee verraders gevangen had. Met elkaar zijn ze in de stad gekomen daar de heren verzamelden om Henrik en Thibeert te verwijzen die terstond toen ze voor de heren kwamen de waarheid bekende hoe dat ze hun vader vergeven hadden en hoe ze hun zuster te onrecht daarmee gelogen hadden omdat ze [n4rb] heren van het land zijn zouden. De heren en baronnen die dat hoorden riepen met luide stemmen en zeiden: “Waarachtig, hier behoort geen medelijden noch ontferming want de misdaad is te groot. Alle beiden zullen jullie ter galg worden gesleept daar men u hangen zal en verworgen!” Toen waren die twee valse verraders geleverd in handen van de generaal die terstond liet brengen twee paarden tezamen gebonden. Toen werden de twee valse verraders gebonden aan de staarten van de paarden en alzo door de stad buiten de poort naar de galg gesleept waar ze aan gehangen werden en gewurgd. Waarvan alle burgers zeer blijde waren omdat ze hun vader vergeven hadden. [n4va] Toen de justitie geschied was kwamen de heren en prinsen ten hove waartoe Galien sprak: “Gij heren, had de koning Huyghe twee zonen getrouw en deugdelijk geweest ze zouden de van rechtswege gekroonde koningen van dit land zijn geweest. Maar ziet hier de vrouwe die ’t rijk toebehoort! Gij zal haar geven een wijze dappere prins ten huwelijk om de landen van het rijk te regeren.” De goede vrouwe die Galien woorden verstond antwoorde en zei: “Heer, bij mijn trouw, zo lang als ik leef begeer ik geen man ten huwelijk dan de graaf Olivier. Van hem heb ik een zoon gehad en die is hem gaan zoeken en zal hem hier brengen als hij hem gevonden heeft. Dan zal men het feest van onze bruiloft houden in dit paleis.” Toen Galien zijn moeder hoorde spreken van zijn vader en van hem bestond met een droevig hart te zuchten en sprak tot zijn moeder: “Vrouwe, de Saracenen hebben op Ronceval verslagen de graaf Olivier, Roelant, de bisschop Turpijn en meer dan twintigduizend Christenen. Ik heb hem zien sterven en een dag bij hem geweest. Maar ik ben zijn zoon Galien en gij bent mijn moeder.” Die goede vrouwe die dat hoorde gaf een grote kreet en viel, voor zijn voeten in onmacht, dus Galien zeer droevig begon te zuchten. En toen ze van de onmacht bekomen was omhelsde ze haar zoon en beklaagden ze hem zeer vriendelijk met schreiende ogen bitter haar lief Olivier. De prinsen en baronnen vernamen dat hij was Galien, de zoon van [n4vb] Olivier en van Jacqueline, hun vrouwe, en waren ze alle tezamen zeer blijde en riepen met luide stemmen dat hij heer en koning van het land zijn zou, want ze geen andere heer begeerden zo lang als hij leefde. Toen leiden hem de prinsen en baronnen in een mooie kamer daar ze hem ontwapenden en ontboden terstond de chirurgen van de overleden koning Huyghe die hem al zijn wonden binnen drie dagen genazen waarvan alle die van de stad zeer blijde waren. Maar de goede vrouwe kon de graaf Olivier niet vergeten waarom ze dagelijks schreide. En Galien die dat zag vertroostte ze ten beste dat hij kon en zei tot haar: “Vrouwe, laat bidden voor zijn ziel en trouw een andere edelen dappere prins die uw land regeert.” “Lieve zoon,” sprak die vrouwe, “nimmermeer zal ik conversatie hebben met een man, maar ik zal mijn haar af laten snijden want ik heb God reinheid beloofd en dat ik nimmermeer een man trouwen zal dan uw vader Olivier. Maar nu uw vader dood is begeer ik in een klooster non te worden en dat gij alle ’t rijkt bezitten zal.” Toen de baronnen der vrouwen woorden verstonden riepen ze alle met luide stemmen, en zeiden dat ze zeer wijs gesproken had en dat ze alle zeer gewillig waren haar zoon Galien dienen zouden en hem in al zijn goede bevelen onderdanig zijn. |
Hoe Galien Rethore coninck van Constantinobelen ghecroont wort, ende hoe hem een bode tidinghe bracht dat de Sarazinen Na dese ende meer ander woerden wort Galyen met grooten gheselscape gheleyt in die kercke van Sinte Sophie, daer hi na den godlijken dienst met groten triomphe seer eerliken van den patriarcke coninck van Constantinoblen gecroont wort. Daer na sijn si alle t’samen ten conincliken palleyse ghekeert, daer men grooten triomphe met blyschapen dryvende was. Maer die blischap duerde seer onla[n]ghe, want die wijle dat coninck Galien over tafel sittende was metten princen ende baroenen quam inder salen Mauprijn, die een heydensce coni[n]ck hadde geweest, mair was kersten worden, ghelijck ghi vore hebt gehoort. Dese Ma[u]prijn, na dat hy die behoorlijke reverencie ghedaen hadde, sprack hi tot Galien, met een luyde stemme segghende: “Heer keyser, hoghe vermaert, uwe coninghinne Guimande doet u seere groeten, u doer die pascie ons Heeren biddende dat ghi haer seer haestelijken te hulpen comen wilt teghen den amirael van Coerdes, die met dertich heydensce coninghen met een ontallijke menichte van Sarazinen u casteel ende stat van Montsureyn beleghen hebben ende ghesworen by haren groten god Mahon dat si in haer lant nemmermeere keeren en selen voer dat si de stat metten casteele heel ghedestrueert hebben ende Guimande, uwe wijf, verbrant.” Galien dese woerden ghehoort hebbende, heft alle sijn baroenen grootelijken beghift, hemlieden biddende dat si hem bistant doen wilden teghen de heydensche honden dye sijn wijf beleghen hadden. Ende [o1rb] alle de heeren antwoerden eendrachteliken dat si met hem reysen souden daer hem beliefde. Terstont na desen is Galien mit groote menichte van volcke t’scepe ghegaen, so langhe zeylende dat si havenden aen een heydensce stat die den amirael van Cordes toe behoorde, welcke stat si met crachte wonnen, alle de ghene doot slaende dye daer binnen waren. In dese stat liet Galien eenen vromen rydder met tweehondert strijtbarighe mans. Na desen es Galien met sijn volck so langhe over lant ghereyst dat si in eenen avonstont quamen op vijf milen na Monsureyn. Ende des ander daechs oerdoneerde Galien in die groote battaelle dertich duyzent mans om sinen persoon te verwaren. In die achterhoede oerdonneerde hy twintich duysent mans. Doen riep hy sijn twee neven Bennes ende Savari, dyen hy oock ghaf twyntich duysent mans om de voerhoede. Mit dese drie battaellen es Galyen in scoonder oerdonancien ghereyst na Montsureyn, daer hem te ghemoete quamen twe heydensce coningen met .XXX. duyzent Sarazinen, die na de stat van Cordes ghevanghen brochten Gheerairt van Viennen, Aernout van Bellande ende omtrent tsestich andere kersten ridders, die de Sarazinen voer Montsureyn ghevanghen hadden. Welcke Kerstenen Galiens volck verloste ende alle de Sarazinen versloech, uutghenomen omtrent tweehondert, die spoerslaechs vliedende waren na ’t groote heyr der Sarazinen dat voer Montsureyn was. Als die Sarazinen verslaghen waren ende die Kerstenen verlost, es Galien met sijn volck seer raschelijcken alsoe langhe [o1va] ghereyst dat hi voer Montsureyn quam, daer hi de Sarazinen so vromelijcken bevochten heeft dat d’amirael van Cordes naulick met tweehondert Sarazinen ontcomen conde, ende alle d’ander bleven doot. Maer eer Galien daer quam, hadden die Sarazinen de stat verbrant ende een groot deel vanden mueren des casteels af ghebroken. Als Galien met zijn volck de Sarazinen verslaghen hadden, merckende dat si den amirael van Cordes niet crighen en conden, want hi t’schepe ontvloden was, sijn sy in des amiraels tinten comen, daer si ontallijcken grooten rijcdom vonden, d’welck si al t’samen met grote bliscap binnen Montsureyn deden draghen. Mer de vrome coninck Galien, siende der stat mueren af geworpen, de huysen verbrant ende ghedestrueert, was seer droeve. Galien reet terstont op ’t casteel, daer hi ontwapent wort in een scoon camere. Doen quam tot hem de scoone Guimande, zijn wijf, de welcke Galien vriendelijken helsende custe aen haren liefliken mont, ende die vrouwe viel voer alle de heren in onmacht uut blischapen, ende Galien hief haer in sijn armen tot dat si vander onmacht becoemen was, die welcke als hi haer wel aensach groot medeliden op haer hadde, want haer lieflijc aensichte seere verkeert was. Als de schoone Guimande vander onmacht becomen was, sprack Galien tot haer, segghende: “Mijn lief, seer veel armoeden hebdy ghehat zedert dat ick u lestwerf sach.” “Dat es waerachtich,” sprac die vrouwe, “want haddi noch eenige daghen vertoeft, ick ware in grooter scanden comen.” Met desen was dat avontmael ghereet, ende Galien met [o1vb] die schoone Guimande es ter tafelen gheseten ende neven henlieden Galyens twee ooms, te weten Gheeraert van Viennen ende Airnout van Bellande, daerna alle d’ander baroenen, dye van spyse ende dranck seer overvloedelijcken ghedient waren. |
Hoe Galien Rethore koning van Constantinopel gekroond werd en hoe hem een bode tijding bracht dat de Saracenen zijn wijf Guimande belegerd [o1ra] hadden op ’t kasteel van Montserrat. [66] Na deze en meer andere woorden werd Galien met groot gezelschap geleid in de kerk van Sint Sophie daar hij na de goddelijke dienst met groten triomf zeer fatsoenlijk van de patriarch koning van Constantinopel gekroond werd. Daarna zijn ze alle tezamen ten koninklijke paleis gekeerd daar men met grote triomf en met blijdschap aan het drijven was. Maar die blijdschap duurde kort, want die tijd dat koning Galien over tafel zat was met de prinsen en baronnen kwam in de zaal Mauprijn die een heidense koning was had geweest, maar was christen geworden gelijk gij voor hebt gehoord. Deze Mauprijn, na dat hij die behoorlijke reverentie gedaan had, sprak hij tot Galien met een luide stem en zei: “Heer keizer, hoog vermaard, uw koningin Guimande doet u zeer groeten u door die passie van onze Heer bid dat gij haar zeer haastig te hulp komen wit tegen de admiraal van Cortez die met dertig heidense koningen met een ontelbare menigte van Saracenen uw kasteel en stad van Montserrat belegerd hebben en gezworen bij hun groten god Mohammed dat ze in hun land nimmermeer keren zullen voordat ze de stad met het kasteel geheel vernield hebben en Guimande, uw wijf, verbrand.” Galien die deze woorden gehoord heeft die heeft al zijn baronnen zeer begiftigd en bad dat ze hem bijstand doen wilden tegen de heidense honden die zijn wijf belegerd hadden. En [o1rb] alle heren antwoorden eendrachtig dat ze met hem reizen zouden daar het hem beliefde. Terstond hierna is Galien met grote menigte van volk te scheep gegaan en zeilden zo lang dat ze haven kwamen die aan een heidense stad die aan de admiraal van Cortez toe behoorde, welke stad ze met kracht wonnen en sloegen al diegene dood die daarbinnen waren. In deze stad liet Galien een dappere ridder met tweehonderd strijdbare mannen. Hierna is Galien met zijn volk zo lang over land getrokken totdat ze in een avondstond kwamen op vijf mijlen na Montserrat. En de volgende dag ordonneerde Galien in die grote bataljon dertigduizend mannen mans om zijn persoon te bewaren. In die achterhoede ordonneerde hij twintigduizend mannen. Toen riep hij zijn twee neven Bennes en Savary die hij ook gaf twintigduizend mannen voor de voerhoede. Met deze drie bataljons is Galien in een mooie ordonnantie vertrokken naar Montserrat daar hem tegemoet kwamen twee heidense koningen met dertigduizend Saracenen die naar de stad van Cortez gevangen brachten Gheeraert van Vienne, Aernout van Bellande en omtrent zestig andere christenridders die de Saracenen voor Montserrat gevangen hadden. Welke Christenen Galien ‘s volk verloste en alle Saracenen versloegen, uitgezonderd omtrent tweehonderd, die spoorslags vlogen naar na ’t grote leger der Saracenen dat voor Montserrat was. Toen die Saracenen verslagen waren en die Christenen verlost is Galien met zijn volk zeer snel en alzo lang gereisd zodat hij voor Montserrat kwam daar hij de Saracenen zo dapper bevochten heeft dat de admiraal van Cortez nauwelijks met tweehonderd Saracenen ontkomen kon en alle anderen bleven dood. Maar eer Galien daar kwam hadden de Saracenen de stad verbrand en een groot deel van de muren van het kasteel afgebroken. Toen Galien met zijn volk de Saracenen verslagen hadden en merkten dat ze de admiraal van Cortes niet krijgen konden, want hij was te scheep ontkomen, zijn ze in de admiraal tenten gekomen daar ze ontelbare grote rijkdom vonden, wat ze al tezamen met grote blijdschap binnen Montserrat droegen. Maar de dappere koning Galien die zag de muren van de stad af geworpen, de huizen verbrand en vernield was zeer droevige. Galien reedt terstond op ’t kasteel daar hij ontwapend werd in een mooie kamer. Toen kwam tot hem de mooie Guimande, zijn wijf, die Galien vriendelijk omhelsde en kuste haar aan haar lieflijke mond en die vrouwe viel voor alle de heren in onmacht uit blijdschap en Galien hief haar in zijn armen totdat ze van de onmacht bekomen was die toen hij haar goed aan zag groot medelijden met haar had, want haar lieflijk aanzicht was zeer veranderd. Toen de mooie Guimande van de onmacht bekomen was sprak Galien tot haar en zei: “Mijn lief, zeer veel armoede heb je gehad sedert dat ik u de laatste keer zag.” “Dat is waar,” sprak die vrouwe, “want had je noch enige dagen vertoefd, ik ware in grote schande gekomen.” Met deze was dat avondmaal gereed en Galien met [o1vb] die mooie Guimande is ter tafel gezeten en neven hen de Galien ‘s twee ooms, te weten Gheeraert van Vienne en Arnout van Bellande, daarna alle ander baronnen die van spijs en drank zeer overvloedig bediend waren. |
Hoe coninck Galyen den borghers beghifte, ende hoe hy den princen, baroenen ende mans van wapene alle ’t goet deylde dat Seer groote blischap wort inder maeltijt ghemaeckt den selven avont als Galien comen was. Elckerlijck was van spise, van drancke seer wel ghedient. Na den maeltijt wordt God gheloeft, ende dye tafelen op ghenomen sijnde ghinck elck te bedde om dien nacht te rusten. Des ander daechs tsmorghens terstont als Galien was op ghestaen ontboot hi alle die inghesetene sijns lants, diens huysen de Sarazinen verbrant hadden, den welcken hi soe veel van sijn eyghen goet ghaf dat si haer leefdaghe rijck waren. Hi ghaf hem meer dan ses penninghen voer eenen penninck die sy verloren hadden. Alle den rijcdom die de Sarazinen achter gelaten hadden, ghaf hy sijn volck van wapenen, alsoe wel den minsten als den meesten, so datter niement en was, hi en beloefde hem des. Hy liet metsers ende wercklien commen die der stat mueren ende graf[t]en wederom maeckten. Der borghers huysen dede hi wederom hertimmeren, so dat de stat veel scoonder was als si wederom ghemaect was dan si oyt te voren gheweest hadde. Seer langhe na desen bleef Galien te Montsureyn mit sijn baroenen ende verloste [o2ra] alle d’lant daer omtrent vanden Sarazinen, alle de ghene dodende dye niet kersten worden en wilden. Na desen ghebuerde op een tijt dat by coninck Galyen quamen Gheeraert van Viennen ende die vrome Aymery, sijn twe ooms, Bennes, Savary ende Aernout van Bellande, sijn neven, ende Airnout van Bellande sprack aldereerst tot Galien, segghende: “Beminde heer ende neve, waert uwe beliefte my oerloef te gheven om te reysene na Bellande, daer ick heer ben, ick soude seer gherne reysen, want ’t es meer dan twelef jaren dat ick in mijn lant niet en heb gheweest.” “Waerachtelijcken,” sprack Gheeraert van Vyennen, “waert uwe beliefte, ick soude oock seer gherne na mijn lant reysen ende met my leyden Bennes ende Savary, mijn twee sonen, om haer moeder te besoecken, die mi noch haer twee sonen in twelef jaren niet en heeft ghesien, dairom si inder herten truert.” Als de voernoemde heeren oerloef begheerden aen Galien om tot haren lande te reysen was Galien seer droeve ende wort screyende. Sijn ooms ende neven dat siende, hadden sijns compassye, ende Galyen sprack mit droever herten, tot henlieden segghende: “Mijn beminde ooms, mi es seer lief dat ghi tot uwen lande reyst, maer u sceyden doet mijnder herten pijn. Cristus Jhesus moet u loonen den ghetrouwen dienst die ghi my bewesen hebt! Als ghi in u lant comt so ghebiet mi sere aen mijn moeyen ende aen alle den vrienden!” “Heere,” sprack Gheeraert, “met goeder herten, gherne.” “Hebdi mijns van doene,” sprack Galyen, “dat ontbiet mi ende ick sal terstont [o2rb] seer willichlijcken comen!” Met dien omhelsden ende custen si onderlinge malckanderen seer minliken. Daer na leyde Gheeraert van Vyennen Galyen aen d’een zide secretelijcken, met vriendelijcken woerden tot hem segghende: “Mijn lieve neve, blijft den almoghenden God bevolen, die u verlene so wel te leven ende u conincrijcke so te regieren dat ghy na dit leven besytten moet dat rijcke der hemelscer glorien. Onderhout de justicie, en doet niemant onghelijck, hout de heylige Kerck in eeren, en weest teghen uwe ondersaten nyet rigoreus noch straf, soe sal u elckerlijck beminnen.” Na desen heeft Gheeraert ende alle d’ander oerloef ghenoemen aen den coninck Galien ende aen Guymande, sijn coninghinne, elck na sijn lant reysende. Ende Galien bleef te Monsureyn [met] sijn coninghinne, met sijn pryncen ende baroenen. Den armen menschen sijns lants ghaf hi menighen sconen penninck, de arme eelmans ende dye weduwen visiteerde hi seer dickwijls, dien hi behulpych was met sijn ghelt ende goet, die quade ghewoenten des lants dede hi te nieute. In deser manieren bleef hy eenen langhen tijt int lant sonder eenigherande swaricheyt. Maer op een tijt worden sijn baroenen mit hem coutende ende spraken tot hem, seggende: “Heere, beliefdet uwe coninclijcke majesteyt wederom te reysene tot Constantinoblen om te vernemene hoe ’t int conincrijcke staet, ende om die steden te visiterene, dat soude seere goet wesen, want het lant sonder heere is bleven.” “Ghy segt seer wel,” sprack Galien, “het es tijt dat ick daer reyse.” “Heere,” spraken dye baroenen, “men sal u [o2va] des groote eere spreken.” In deser manieren voerseyt spraken tot conynck Galien de princen ende baroenen van Constantinobelen die bi hem waren, want elck groote begheerte hadde na sijn lant te reysene. Den navolghenden nacht peysde Galien op ’t ghene dat hem sijn baroenen te kinnen gegheven hadden. Ende als hi alle saken een langhe wijl seer rijppelijck overpeyst hadde, concludeerde hi in hem selven dat hi open hof houden wilde opten dach van Onser liever Vrouwen half ooscht, die seer by was. Ten voernoemden daghe ontboot coninck Galien alle de princen, baroenen, heeren, eelmans, borghers ende cooplien van sijn conin[c]rijck van Montsureyn, tot de welcke hy na den maeltijt sprack: “Pryncen, baroenen, borghers, inghesetene mijns lants, ghy weet wel dat ick u eenen langen tijt bescermt hebbe. Ick heb minlijcken in vrede met u gheleeft. Maer weet waerachtelijken dat ick niet langher met u blyven en wylle. Maer ick sal u laten volcx ghenoech ende eenen prince die u regieren sal, dien ghy onderdanich sult wesen ende sijn begheerte volbrynghen in allen redeliken saken.” Doen riep Galyen den bekeerden heydenschen coninck Mauprijn, tot hem segghende: “Mauprijn, doer u es ghewonnen dese stat ende alle d’lant. Ic gheeft u, u coninck daer af maeckende. Verwaret wel! Ick gheef u mijn recht ten eewyghen daghen los ende vry.” Ende Mauprijn dancte den coninck grootelijken. Doen wort Mauprijn ghecroont met een gouden crone, ende Galien stelden voer alle die baroenen in rechter poscescien van sijn conincrijcke. Des an-[o2vb]der daechs dairna nam coninck Galien oerloef aen die baroenen, eelmans, borghers, inghesetene des lans ende liet Mauprijn goede vromme stoute ridders om hem te hulpen verwaren sijn steden ende lant. Ende coninck Galien liet alle saken ghereet maken om na Constantinoblen te reysen. |
Hoe koning Galien de burgers begiftigde en hoe hij de prinsen, baronnen en mannen van wapens al ’t god verdeeld dat hij op de Saracenen gewonnen had. [67] Zeer grote blijdschap werd er in de maaltijd gemaakt dezelfde avond toen Galien gekomen was. Elk was van spijs en van drank zeer goed bediend. Na de maaltijd werd God geloofd en toen de tafels opgenomen waren ging elk te bed om die nacht te rusten. De volgende dag ‘s morgensens terstond toen Galien was opgestaan ontbood hij alle ingezetene van zijn land wiens huizende de Saracenen verbrand hadden die hij zoveel van zijn eigen goed gaf zodat ze hun levensdagen rijk waren. Hij gaf ze meer dan zes penningen voor een penning die ze verloren hadden. Alle rijkdom die de Saracenen achter gelaten hadden gaf hij zijn volk van wapens, alzo wel de minsten als de meesten, zodat er niemand was, hij beloofde hem dat. Hij liet metselaars en werklieden komen die de stadsmuren en grachten wederom maakten. De burgers huizen liet hij wederom vertimmeren zo dat de stad veel mooier was toen ze wederom gemaakt was dan ze ooit tevoren geweest. Zeer lang hierna bleef Galien te Montserrat met zijn baronnen en verloste [o2ra] al het land daar omtrent van de Saracenen en doodde al diegene de niet christen worden wilden. Hierna gebeurde het op een tijd dat bij koning Galien kwamen Gheeraert van Vienne en die dappere Aimery, zijn twee ooms, Bennes, Savary en Aernout van Bellande, zijn neven, en Aernout van Bellande sprak allereerst tot Galien en zei: “Beminde heer en neef was het uw believen mij verlof te geven om te reizen naar Bellande daar ik heer ben, ik zou zeer graag vertrekken, want ’t is meer dan twaalf jaren dat ik in mijn land niet geweest ben.” “Waarachtig,” sprak Gheeraert van Vienne, “was het uw believen, ik zou ook zeer graag naar mijn land reizen en met mij leiden Bennes en Savary, mijn twee zonen, om hun moeder te bezoeken die mij noch haar twee zonen in twaalf jaren niet heeft gezien waarom ze in haar hart treurt.” Toen de voernoemde heren verlof begeerden van Galien om tot hun land te reizen was Galien zeer droevig en begon te schreien. Zijn ooms en neven die dat zagen hadden medelijden en Galien sprak met een droevig hart en zei tot ze: “Mijn beminde ooms, het is mij zeer lief dat gij tot uw land reist, maar uw scheiden doet mijn hart herten pijn. Christus Jezus moet u lonen de trouwe dienst die gij mij bewezen hebt! Als gij in u w land komt zo gebiedt mij zeer aan mijn tante en aan alle vrienden!” “Heer,” sprak Gheeraert, “met een goed hart, graag.” “Heb je mij nodig,” sprak Galien, “dat ontbiedt mij en ik zal terstond [o2rb] zeer gewillig komen!” Met dien omhelsden en kusten ze onderlinge elkaar zeer minlijk. Daarna leidde Gheeraert van Vienne Galien aan een zijde en zei in het geheim met vriendelijke woorden tot hem: “Mijn lieve neef, blijf de almogende God bevolen die u verleent zo goed te leven en uw koninkrijk zo te regeren dat gij na dit leven bezitten moet dat rijk der hemelse glorie. Onderhoudt de justitie en doe niemand ongelijk, houdt de heilige Kerk in eren en wees tegen uw onderzaten niet rigoureus noch straf, zo zal u elk beminnen.” Hierna heeft Gheeraert en alle de anderen verlof genomen aan de koning Galien en aan Guimande, zijn koningin, en elk vertrok naar zijn land. En Galien bleef te Montserrat met zijn koningin, met zijn prinsen en baronnen. De armen menen van zijn land gaf hij menige mooie penning en de arme edellieden en de weduwen visiteerde hij zeer dikwijls die hij behulpzaam was met geld en goed en de kwade gewoonten van het land deed hij te niet. Op deze manieren bleef hij een lange tijd in het land zonder enige moeilijkheid. Maar op een tijd begonnen zijn baronnen met hem te kouten en spraken tot hem en zeiden “Heer, belieft het uwe koninklijke majesteit wederom te reizen naar Constantinopel om te vernemen hoe ’t in het koninkrijk staat en om die steden te visiteren, dat zou zeer goed wezen want het land is zonder heer gebleven.” “Gij zegt zeer goed” sprak Galien, “het is tijd dat ik daarheen ga.” “Heer,” spraken de baronnen, “men zal u [o2va] dus van grote eer spreken.” In deze voorzegde manieren spraken tot koning Galien de prinsen en baronnen van Constantinopel die bij hem waren, want elk had grote begeerte naar zijn land te reizen. De navolgende nacht peinsde Galien op hetgeen dat hem zijn baronnen te kennen gegeven hadden. En toen hij alle zaken een lang rijt rijp overdacht had concludeerde hij in zichzelf dat hij open hof hou den wilde op de dag van Onze lieve Vrouwe half augustus die zeer nabij was. Ten voornoemde dag ontbood koning Galien alle prinsen, baronnen, heren, edellieden, burgers en kooplieden van zijn koninkrijk van Montserrat waartoe hij na de maaltijd sprak: “Prinsen, baronnen, burgers en ingezeten van mijn land, gij weet wel dat ik u een lange tijd beschermd heb. Ik heb minlijk in vrede met u geleefd. Maar weet waarachtig dat ik niet langer met u blijven wil. Maar ik zal u laten volk genoeg en een prins die u regeren zal die gij onderdanig zal wezen en zijn begeerte volbrengen in allen redelijke zaken.” Toen riep Galien de bekeerde heidense koning Mauprijen, tot hem zei: “Mauprijn, door u is gewonnen deze stad en alle het land. Ik geef het u, u koning daarvan te maken. Bewaar het goed! Ik heef u mijn recht ten eeuwigen dage los en vrij.” En Mauprijn dankte de koning zeer. Toen werd Mauprijn gekroond met een gouden kroon en Galien zette hem voor alle baronnen in recht bezittingen van zijn koninkrijk. De [o2vb] volgende dag daarna nam koning Galien verlof aan die baronnen, edelieden, burgers en ingezetenen van het land en liet Mauprijn goede dappere stoute ridders om hem te helpen bewaren zijn stad eb land. En koning Galien liet alle zaken gereed maken om naar Constantinopel te reizen. |
Hoe Galien reysde van Montsureyn na Constantinobelen. [68] Na dat Galien int conincrijck van Montsureyn alle saken in goeder oerdonancien ghestelt hadde, soe liet hy scepen bereyden voer hem ende voer alle sijn volck, ende liet Mauprijn coninck ende heer over alle d’lant van Montsureyn. Maer ghelijck de historie inhoudende es, beroofde hem dye amirael van Coerdes vander croonen, alle d’lant wynnende, na dat coninck Galyen doot was. Daerna hevet dye groote coninck Kairle wederom ghewonnen als hy na Sint Jacops reysde, daer hi drie en[de] dertich jaren was eer hi de Sarazinen verdriven conde, ende eer hi die totten heylighen kersten geloove bringhen conde. Nu keeren wi wederom tot onse historie om dairaf een eynde te maken. Galien, die goede coninck, reysde met sijn volck so langhe over lant dat si aen de zee quamen, daer si alle t’samen seer blidelijck t’scepe ghinghen, met goeden wynt voerspoedelijcken so langhe zeylende dat sy quamen in die havene, gheheeten Sint Joris Arm. Als die van Constantinoblen sijn comste vernamen, quamen si hem teghen met procescien, draghende vele reliquien ende heylighe lichamen, met groote triomphelijcke blischap van borghers ende inghesetene der stadt van Constantinobelen. Noyt minsche [...] |
Hoe Galien reisde van Montserrat naar Constantinopel. [68] Na dat Galien in het koninkrijk van Montserrat alle zaken in goede ordonnantie gesteld had, zo liet hij schepen bereiden voor hem en voor al zijn volk, en liet Mauprijn koning en heer over alle het land van Montserrat. Maar gelijk de historie bevat beroofde hem de admiraal van Cortes van de kroon en won al het land nadat koning Galien dood was. Daarna heeft de grote koning Karel wederom gewonnen toen hij naar Sint Jacob reisde daar hij drieëndertig jaren was eer hij de Saracenen verdrijven kon en eer hij die tot de heiligenchristen geloof brengen kon. Nu keren we wederom tot onze historie om daarvan een einde te maken. Galien, die goede koning, reisde met zijn volk zo lang over land zodat ze aan de zee kwamen daar ze alle tezamen zeer blijde te scheep gingen en met een goede wind voorspoedig zeilden zodat ze kwamen in die haven, geheten Sint Joris Arm of Bosporus. Toen die van Constantinopel zijn komst vernamen kwamen ze hem tegemoet met processies en droegen vele relikwieën en heilige lichamen met grote triomfantelijke blijdschap van de burgers en ingezeten van de stad van Constantinopel. Nooit een mens [...] |
Colofon
Synoptische kritische editie van De historie van Galien Rethore, zoals gedrukt door Willem Vorsterman te Antwerpen z.j. [ca. 1520 S1525] naar het unieke exemplaar: Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience, Antwerpen, signatuur EHC Antwerpen 812424, en een diplomatische editie van Galien Rethoré, zoals gedrukt voor Anthoine Vérard, Parijs, 12 december 1500, naar het exemplaar Parijs, BnF RES-Y2-332 en voor de ontbrekende bladzijden Londen, BL C.22.c.9.
Transcriptie en editie: Willem Kuiper
Deze roman werd van 9 februari 2017 tot en met 27 februari 2018 als feuilleton gepubliceerd in: Neerlandistiek. Online tijdschrift voor taal- en letterkundig onderzoek http://www.neerlandistiek.nl Amsterdam 2018
Bibliotheek van Middelnederlandse Letterkunde
Zie verder; Volkoomen.nl