De roman der Lorreinen
Over De roman der Lorreinen
Frankische ridderroman, oorlogen dat begon met de dood van Begge. Uit; https://www.dbnl.org/tekst/_lor001lorr02_01/_lor001lorr02_01_0001.php Door Nico Koomen. [1] Roman der Lorreinen.
Eerste fragment. Begge, doodelijk door een pijl getroffen, spreekt: Enen goeden vrient ter noet Ende al mijn gheslechte groet. Beide mine kindre van minen wive Moghen nu leven met droeve live: 5. Haddic mi iet ghehoedt van desen, Si hadden riddren nu ghewesen!’ Doe dus gheclagt die ridder goet Hadde, nam hi onder sinen voet Drie bladre, die hi in Gods ere 10 . Nutte over onsen Here. Doe starf die edele palezin: God moet sijns ontfarmich sijn Ende halen die ziele daer hi es! Die twe glotoene, dies sijt ghewes, 15. Omdat hi was sonder were, Stackene elc met sinen spere Twe wonden ochte drie. [2] Nu waenden wel dese twee Doet hebben enen glotoen; 20. Neen si, mer enen stouten baroen, Den vroemsten verre uitvercoren, Die noit van moeder wart geboren, Begge hiet hi die Lorrain, Die daer lach doet op dat plain 25. Die twee glotoene die daer waren Maecten ene bare twaren, Daer si die knechte mede hene vuren. Oec loeden si ter selver uren Dat swijn op een part voren. 30. Oec namen si spriet ende horen, Ende vordent te Lens daernaer. Die drie honden lieten si daer, Want sine constense niet gewinnen. Dese bleven in den woude binnen 35. Liggende bi den doeden grave, Daer si niet en wouden sceden ave, Want gheene dinc es so getrouwe; Si briesten ende huilden ende dreven rouwe. Oec voerden si mede wech tien tide 40. Bancente dat goede rosside [3] Dus voiren wech die pauteniere Met haren quaden forestiere Tote Lens in die sale. Daer leiden si haren vorster tale, 45. Dat ors settense inden stal, Dat metten voeten maecte ghescal Ende brieschte ende neide sere, Ende hadde rouwe om sinen here. Oec leiden si op ene banc 50. Den ever, die die tande lanc Ute enen halven voet wel hinghen. Daer quamen sien ende gingen Beide riddren ende knapen, Sariante, vrouwen ende papen, 55. Ende seiden dat si nie en vernamen, In wat lande dat si quamen, So groten noch so starken swijn; Si seiden, dat moeste emmer sijn Een coene man diet nie bestoet 60. Te stekene desen ever goet Daer was oec die rouwe groet Van den ghenen die hadde doet Die grave in dat wout gheslagen Ende daer oec die quamen gedraghen. 65. Fromont die verhorde dat In sine camere daer hi sat. Doe ginc hi in die zale binnen, Doe sachi daer in allen sinnen Die liede staen den ever bi. 70. Met luder stemme so riep hi; [4] ԗat rouwen so maecti daer? Putenkinder, nu segmi waer! Wanen compt dat swijn ende die spriet Ende die horen? en liegt mi niet! 75. Laet mi sien in mine hant Den wel gheraecten olifant, Die scone was ende goet, Ende daer menech steen an stoet, Ende met goude al omme beslaghen. 80. Noit en leveden liede die saghen Horen bat beset met goude. Doe seide Fromont die oude: Dits goet garnement ende fier, Dit en droech noit knecht no bernier, 85. Noch oec onedel man mede. Nu segt mi die waerhede, Wanen dat u comen si; Bi minen barde, liegdi mi, Ghi dogtere omme rouwe ende seer, 90. Ic saelt noch weten, inne weet wanneer. Die knechte, die hen vervarden sere, Seiden: ‘si waren, here, [5] In ghene bosch varen jagen, Daer wi voer ons staen saghen 95. Enen leckeren truwant, Die daer hadde vor sine hant Enen ever doet ghesteken. Wi quamen daer ende woudent wreken, Ende woudene u hebben bracht, 100. Maer hi hadde selke cracht, Dat hire drie daer versloch Metten spriete dien hi droch.’ Fromont seide doe, die grave: ‘Wat daetdi vort daer ave?’ 105. ‘Nere,; seidense, ‘Wi doetdenne daer, Ende liettenne int bosch, dats waer, Liggende, ende oec sine honde.զnbsp; Fromont seide: ‘Dats grote sonde.’; Fromont seide: ‘Dits groote scade. 110. Noch mochte comen wel die stade, Dat hi mochte ghewroken wesen. Ghaet, haeltene,’ seide hi mettesen, ‘Ende bringten hier; in derre nachte Ic wille dat menne hier wachte 115. Ende doe alle sine behove: Selc magt sijn, ic saels sijn drove, Want edel man es recht dat si Serech ende droeve, gheloves mi, Alse andren edelen man messciet. 120. Ghaet, haelten mi, en lates niet’ [6] Si seiden: ‘Here, wi selent doen.’ Doe keerden si toten baroen In den woude daer hi lach. Op ene bare, so men irst mach, 125. Leiden si den stouten man, Ende vordene henen van dan Te Lens wert ten grave Fromonde, Ende hen volgeden die drie honde Tote Lens in die zale. 130. Daer leiden si den ridder tale Op ene tafle die daer lach, Daer Fromont op tetene plach Met sinen riddren ende sinen ghenoeten Ten hoghen feesten ende ten groten. 135. Die honde ginghen om hem staen Ende lecten sine wonden saen, Sine hande ende sijn antscijn. Scoenre man en mochte niet sijn Dan die grave die daer lach, 140. Elken ontfarmes diene sach. [7] Sijn lijf was claer ende wit. - ‘Deus, wat ridder so was dit!’; Seiden riddren ende vrouwen, Alle waren sijs in rouwen: 145. Ԉet was scade dat hi hier quam, Daer hi dus sinen ende nam. Deus, hoe scone was sijn mont!’; Elc prisdene die daer stont; ‘Het es scade al te groet 150. Dat hi dus es bleven doet Van onwerdeghe vule quadien. Een edel man met sire pertien Hadden cume dorren bestaen. Mettien quam Fromont toe gegaen, 155. Ende besachene al te male Vore ende achter alse wale. Levende hadde hine ghesien, Doet mochts hem te bat gescien Hi herkindene bi eerre wonden, 160. Die hi selve tenen stonden Hem gaf in danscijn den ridder fier Vor Sinte Quintijns int vergier. Tirst dat hine dus verkinde, Daer hi stoet onder sijn gesinde’. |
Eerste fragment. Begge, dodelijk door een pijl getroffen, spreekt: Een goede vriend ter nood En al mijn grote geslacht. Beide mijn kinderen van mijn wijf Mogen nu leven met droevig leven: 5. Had ik me iets behoed van deze, Ze hadden ridders nu geweest!’ Toen aldus geklaagd die goede ridder Had, nam hij onder zijn voet Drie bladeren, die hij in Gods eer 10. Nuttigde voor onze Heer. Toen stierf die edele dienaar van de vorst: God moet zich over hem ontfermen En halen de ziel daar hij is! Die twee schelmen, dat is zeker, 15. Omdat hij was zonder verweer, Staken hem elk met hun speer Twee wonden of drie. [2] Nu waanden wel deze twee Gedood te hebben een schelm; 20. Neen zij, maar een dappere baron, De dapperste ver uitverkoren, Die ooit van moeder werd geboren, Begge heet hij de Lorraine, Die daar lag dood op de vlakte 25. De twee schelmen die daar waren Maakten een baar zeker, Daar ze de knechten mede heen voeren. Ook legden ze terzelfder tijd Dat zwijn op een paard voren. 30. Ook namen ze speer en horen, En voerden het te Lens daarna. De drie honden lieten ze daar, Want ze konden ze niet overwinnen. Dezen bleven in het woud binnen 35. Liggen bij de dode graaf, Waar ze niet van wilden scheiden, Want geen ding is zo getrouw; Ze briesten en huilden en dreven rouw. Ook voerden ze mede weg te die tijd 40. Bancente dat goede strijdpaard [3] Dus voeren weg die schelmen Met hun kwade houtvester Tot Lens in de zaal. Daar leidden ze hun houtvester naar beneden, 45. Dat paard zetten ze in de stal, Dat met de voeten maakte lawaai En brieste en hinnikte zeer, En had rouw om zijn heer. Ook legden ze op een bank 50. De ever, die de tanden lang Uit een halve voet wel hingen. Daar kwamen zien en gingen Beide ridders en knapen, Bedienden, vrouwen en papen, 55. En zeiden dat ze niet vernamen, In wat land dat ze kwamen, Zo’n groot nog zo’n sterk zwijn; Ze zeiden, dat moest immer zijn Een koen man die het iets bestond 60. Te steken deze goede ever Daar was ook de rouw groot Van diegene die gedood had De graaf in dat woud geslagen En daar ook die kwamen gedragen. 65. Fromont die vernam dat In zijn kamer daar hij zat. Toen ging hij die zaal binnen, Toen zag hij daar in alle opzichten De lieden staan bij de ever. 70. Met luide stem zo riep hij; [4] ‘Wat rouw zo maak je daar? Hoerenkinderen, nu zeg me waarheid! Waarvan komt dat zwijn en die speer En die horen? En belieg me niet! 75. Laat me zien in mijn hand De goed gemaakte olifant, Die mooi was en goed, En daar menige edelsteen aan stond, En met goud alom beslagen. 80. Nooit leefden lieden die zagen Horen beter bezet met goud. Toen zei Fromont die oude: Dit is een goed sieraad en edel, Dit droeg nooit knecht nog bernier, (1) 85. Nog ook onedele man mede. Nu zeg me de waarheid, Waarvan dat het u gekomen is; Bij mijn baard, belieg je me, Ge gedoogt erom rouw en pijn, 90. Ik zal het nog weten, ik weet niet wanneer. De knechten, die zich zeer schrikten, Zeiden: ’Ze waren, heer, [5] In dat bos gaan jagen, Daar we voor ons zagen staan 95. Een boze landloper, Die daar had door zijn hand Een ever doodgestoken. We kwamen daar en wilden het wreken, En wilden het u hebben gebracht, 100. Maar hij had zulke kracht, Dat hij er drie daar versloeg Met de speer die hij droeg.’ Fromont zei toen, de graaf: ‘Wat deed ge verder daarna?’ 105. ‘Neen’, zeiden ze, ‘Ze doodden hem daar, En lieten hem in het bos, dat is waar, Liggen, en ook zijn honden.’ Fromont zei: ‘Dat is grote zonde.’ Fromont zei: ‘Dit is grote schande. 110. Nog mag wel komen die tijd, Dat hij gewroken mag wezen. Ga, haal hem,’ zei hij gelijke tijd, ‘En breng hem hier; in deze nacht Ik wil dat men hem hier bewaakt 115. En doe al zijn behoefte of eer: Zoals het mag zijn, ik zal droevig zijn, Want edelman is recht dat is Treurig en bedroefd, geloof me, Als andere edelman misgaat. 120. Ga, haal hem me, en laat het niet.’ [6] Ze zeiden’ ‘Heer, we zullen het doen.’ Toen keerden ze tot de baron In het woud daar hij lag. Op een baar, zo goed men kon, 125. Legden ze de dappere man, En voerden hem henen vandaar Te Lens waart te graaf Fromont, En hen volgden de drie honden Tot Lens in de zaal. 130. Daar legden ze de ridder beneden Op een tafel die daar lag, Daar Fromont op te eten plag Met zijn ridders en zijn genodigden Te hoge feesten en te grote. 135. De honden gingen om hem staan En likten zijn wonden gelijk, Zijn handen en zijn aanschijn. Mooiere man mocht er niet zijn Dan die graaf die daar lag, 140. Elk ontfermde het die hem zag. [7] Zijn lijf was helder en wit. - ‘God, wat ridder zo was dit!’; Zeiden ridders en vrouwen, Allen waren ze in rouw: 145. Ԉet was zonde dat hij hier kwam, Daar hij aldus zijn einde nam. God, hoe mooi is zijn mond!’ Elk prees hem die daar stond; ‘Het is schande al te groot 150. Dat hij aldus is dood gebleven Van onwaardige vuile booswichten. Een edelman met zijn partij Had het nauwelijks durven wagen. Meteen kwam Fromont toegegaan, 155. En bekeek hem helemaal Voor en achter alzo goed. Levend had hij hem gezien, Dood mocht het hem te beter geschieden Hij herkende hem bij een wond, 160. Die hij zelf te eniger tijd Hem gaf in het aanschijn de edele ridder Voor Sint Quentin in de boomgaard. Ten eerste dat hij hem dus herkende, Daar hij stond onder zijn hofgezin.’ |
(1) diegene die verantwoordelijk was voor het verzorgen van hondenvoer.
[8] Tweede fragment. Fromont beweent Begge: 165’Sԇhi wart die alre beste een, Die noit ors hevet bescreen. Haddi ghad wapine an, U en hadden .XL. man Niet en bies en connen gescaden. 170. Mer neegi, gi wart verraden Onder die glottoene putertiere. Nu dat gi versciet so sciere, Daeraf ben ic in rouwe groet. Soe sere dert mi uwe doet, 175. Edel prince goedertieren, Dat niemen en mochte gevisieren.’; Doe die claghe was gedaen, Sende Fromont henen saen Omme den goeden abt Letrijs 180. Van sinte Amans, dies sijt wijs. Hi was neve sgraven Beggen, Veertech riddren tere reggen Brachte hi met hem te male, Ende .XV. moneke alse wale. [9] 185 Tirst dat hi in die sale quam, Ende hi die bare vernam, Doe vragede hie den grave Fromonde: ‘Dat dat ware datter stonde, Ende die man, diere stont, 190. Waer hi doet ochte gewont? Fromont seide: ԉn loechens niet, Hets Begge die grave die gire siet, Cnechte hebbene verslaghen Om een swijn, dat si hem saghen 195. Hebben gevaen in ghenen woude.' - ‘Dat dert mi sere,’ seide Fromonde doude. Doe die abt dat verstoet, Wart hi herde swaer gemoet, Ende seide te Fromonde mettesen: 200, 'Wat duvel, wat sal dit wesen? Ghi hebt mijnen oem verslagen, Nu sal men mi ane sien dragen Die starke witte halseberchringe, Ende laeten der ordenen heilege dinge, 205. Ende sal ontbieden mine mage.’ |
[8] Tweede fragment. Fromont beweent Begge: 165 ‘Ze was een van de allerbesten, Die ooit een paard heeft beschreden. Had ge gehad wapens aan, U had 60 man Vrijwel niet kunnen beschadigen. 170. Maar nee gij, gij werd verraden Onder de hardvochtige schelmen. Nu dat ge scheidt zo snel, Daarvan ben ik in grote rouw. Zo zeer deert me uw dood, 175. Edele prins goedertieren, Dat niemand zich mag voorstellen.’ Toen dat klagen was gedaan, Zond Fromont heen gelijk Om de goede abt Letrijs 180. Van Saint Amand, dus wees bekend. Hij was neef van graaf Begge, Veertig ridders in een rij Bracht hij met hem in een keer, En 15 monniken alzo wel. [9] 185 Ten eerste dat hij in de zaal kwam, En hij de baar vernam, Toen vroeg hij de graaf Fromont: ԗat dat was dat er stond, En die man, die er stond, 190. Was hij dood of gewond? Fromont zei: ‘Ik loochen het niet, Het is Begge de graaf die ge er ziet, Knechten hebben hem verslagen Om een zwijn, dat ze hem zagen 195. Hebben gevangen in dat woud.’ - ‘Dat deert me zeer,’ zei Fromont de oude. Toen de abt dat verstond, Werd hij erg droevig, En zei tot Fromont tegelijkertijd: 200, 'Wat duivel, wat zal dit wezen? Ge hebt mijn oom verslagen, Nu zal men me aan zien dragen Die sterke witte maliënkolder, En laten ordenen heilige dingen, 205. En zal ontbieden mijn verwanten.’ |
[10] Fromont verzoekt den abt hem niet te dooden: ԇGi sijt abt tote Sinte Amande, Ende ic ben grave van den lande, Die u mesdade, het soude mi deren, Ende soudi met minen live weren. 210. Dies seldi en lettel dor mi doen: Ghi selt den lichame van den baroen Voeren den hertoghe Gerine saen, Ende segt hem dat ic hebbe gevaen In minen kerkeren die mordenaren 215. Die sgraven doet sculdech waren; Die willic hem senden altemale, Dat hire over rechte wale Ende doese doeden ende ontliven, Magic hiermet sijn vrient bliven 220. Dabt seide: ‘Dits goede tale, Doet dit, soe mogdi noch wale Genesen ende leven met vreden.’ Doe hief men op met haestechede [11] Den grave alsoe alse hi stoet, 225. Op twe mule sachte gaende ende goet. Vier cnapen gingen daer mede, Dine hilden in elke stede. Vort seggic u van Begs maisnieden, Die inden woude van hem scieden: 230. Si reden ten Valencen wert Te Berargire haren wert. Den nacht bleven si daer en trouwen, Mer si en consten van groeten rouwen En twinteken niet gheslapen, 235. Noch die riddren, noch die cnapen .......... |
[10] Fromont verzoekt de abt hem niet te doden: ‘Ge bent abt te Saint-Amand, En ik ben graaf van het land, Die u misdeed, het zou me deren, En zou u met mijn lijf verweren. 210. Dus zal ge weinig ten behoeve van mij doen: Ge zal het lichaam van de baron Voeren de hertog Gerine gelijk, En zeg hem dat ik heb gevangen In mijn kerker de moordenaars 215. Die van de graaf dood schuldig waren; Die wil ik hem zenden allemaal Dat hij erover goed berecht En laat ze doden en van het leven beroven, Mag ik hiermee zijn vriend blijven 220. De abt zei: ‘Dit is goed gezegd, Doe dit, dan mag je nog wel Behouden blijven en leven met vrede.’ Toen hief men op met haast [11] De graaf alzo zoals hij stond, 225. Op twee muilezels die zacht en goed gaan. Vier knapen gingen daarmee, Die hem hielden in elke plaats Voors zeg ik u van Begge’ s manschappen, Die in het woud van hem scheiden: 230. Ze reden te Valence waart Te Berargire hun waard. Die nacht bleven ze daar waarlijk, Maar ze konden niet van grote rouw Een beetje niet slapen, 235. Noch die ridders, noch de knapen.’ |
Berangier roemt Begge en zegt: end...............hire Ende wijs ende goedertieren, Hi gaf mi van den halse sijn Desen mantel sabelijn 240. Ende desen pels hermerijn. [12] Dies salic den grave fijn, Semmi die goede sinte Amant! Soeken al dor dit lant, Tote daer ickene vinden can.’ 245. Rygaut seide: ‘so sitte dan Stappans op, lieve here wert, Sint gine mede te soeke gert.’ Ende si dadent sonder respijt, Ende porden vore mettentijt, 250. Ende voeren van Valescijn Rechte tote Chambelijn Ten cloesterkine daer men plach Gode in te diene nacht ende dach. Die goede wert hi voir vore 255. Ende sach comen uter dore Enen monec, dien vrageden si, Ochte hi iet den grave vri Daer vore hadde liden gesien Die monec bepeinsde hem mettien, 260. Daerna seide hi: ԧhi riddren fier, Gistern avond so leet hi hier, Ende jaghede een everswijn; [13] Oec waren die honden sijn Som so mat, hi moestse voren. 265. En luttel rusten si hem tier uren Ende voeren vort daer naer. Die goede monec voir mede daer, Die horne setten si te monde. Dies vernam hen te dier stonde 270. Die grave Fromont, die daar reet, Als hi van Lense quam gereet. Hi voerde den lichame, dat ic las, Den abt riep hi, sijt seker das, ........., so seide hi: 275. ‘Ic hore hier, gheloves mi, Comen inne wete welke liede, Maer het sijn van Begs maisniede, Die haren here soeken varen, Ic wilre en ghene twaren 280. Noch ontmoeten, noch oec sien; Want lichte moechter af mescien, Want erre liede vrome ende goede Doen dicke in haren moede Daer af compt toren ende pine; 285. Dies willic keren ende die mine: Vort vort te Mes desen grave.’ [14] Mettesen sciet Fromont ave, Ende voir te Lens in sine stat, Die hi dede vervesten bat, 290. Ende warneerde doe sijn lant; Wat hi cranc ende tebroken vant Dede hi vermaken altemale, Want hi en was niet seker wale Dies hi hadde recht harde groet, 295. Want om den grave, die doet Lach, hadde hi menegen viant. Daer af so porde al te hant So groete orloghe, gheloeft mi das, Dats Vrankerike te quader was. 300. Nu vert dabt siere straten, Die Fromonde heft gelaten. Soe verre reet hi dat hi vernam Waer Begs maisniede quam. Die wert heft den abt versien, 305. Ende heftene verkint mettien. Den abt vragede hi tier stont: ‘Here, es doet ochte gewont Die man die ligt op die bare? Gerne wistic wie hi ware.’ 310. Die abt seide: ‘Dat sal syn: Hets Begge, die goede palesijn, Garijns broedere shertoghen, Die rike es ende vermoghen, In desen woude, hets scade groet, [15] 315 Slogene Fromonts liede doet.’ Doe dat horde die maisniede, En sagdi noit so droeve liede. Dat kint Rigaut gegreep die bare Met beiden handen, met groeten vare, 320. Ende helsede menech werf dat scrijn, Hi ontecte den oem sijn, Ende scoerde die hertene huit Ende dat wassen cleet uit, Ende sach al bloet den grave gheert, 325. Sijn ogen donker ende verkeert, Sine arme bleec ende dien lichame, Dat hem was herde ombequame ‘Dy oem’, seit hi, ‘Dits quade mare, Dat g dus ligt in desen bare. 330. Ende wat pensde hi die u versloch? Hem bliven vande gnoch, Ende den dag dat ic leve mede En hebbense van mi pais no vrede.’ Ende die joncheren die mede waren, 335. Die daer hilden neven der baren, Weenden herde bitterlike, Want het soutse die grave rike Riddren hebben gemaect al. [16] Si clageden sere haer mesval, 340. Si riepen: ‘wat selew, caytive? Ende wat selewi uwen goeden wive Beatrisen segghen moghen, Waer wi quite worden shertoghen? Ende oec Hernase ende Gerine 345. Den tween sconen kindren sine? Wine selen dorren te lande keren, So sere selewise verseren.զnbsp; -‘gԇawise soeken,ՠseide Rygaut, ‘Ende doen hen menech swar assaut, 350. Inne prise mijn leven niet .ij. sporen.ռo:p> De abt ontraadt dit: 351 Dies selt ghi varen sekerlike 355. Ende keren mitten like Tote Garine tote Mes, Ghi selt daer horen, gheloeft mi des, [17] Ander niemare die ghi eer Selt horen, al es u therte seer’ 360. Rigaut seide: ‘Dit sal sijn.’ Dus reden si tote Valencijn, Tot haren wert Berragiere. Dat lijc ontcleden si scere, Ende settene in die meeste sale. 365. Daer quamen, dat wet wale, Riddren, knapen ende vrouwen, Die dat lijc wouden scouwen, Ende dine clageden herde sere. Men sette daer oec om den here 370. Stallichte van dieren werke. Daar quamen papen ende clerke, Die daer songhen die vigilien Rigaut riep te selver wilen Sinen wert Beragiere: 375. –‘Her wert’, seit hi, ‘bheleit m scire Den rechte wech te Cellijs, Ic sal u gheven, des sijt wijs, Mine cleeder die ic hebbe ane mi; Ochte leit mi tote Crespi, 380. Ende neempt tehans die cleeder hier.’; - ‘Gerne,; seide her Berargier. Doe saten si op alle beide, Ende reden in die Gods gheleide. Rigaut sciet van den andren daer, [18] 385 Ende reet met sinen wert, dats waer, Ende reden dien nacht aldure, Die wert leitdene wel ter cure Te Crespi kerde die wert weder, Rigaut ne dranc no beette neder, 390. Maer hi reet altenen doe Sere tote Parijs toe. Het was bedempt, doe hire quam, Ende sijn ors was al lam, Dat vorder niet en mochte gaen. 395. Tsiere herberghen beette hi saen. Doe hi van den orse ginc, Vielt onder den jongelinc. Sijn wert sacht ende wart ververt, Ende vragede hem wat hem dert, 400. Ende ware sijn here ware, die grave? Rigaut seide: ‘ic scieter ave, In Loraine so es hi, Ende hi hiet keren mi Te lande wert, daer hi mi sinde. 405. Nu segt mi ochte ic hier vinde Die wel gheraecte keiserinne?’ Die wert hi antwerde met sinne: ‘Jagi here, bi mire trouwen, Si was heden tonser Vrouwen [19] 410 Te messen daar icse sach’ Rigaut haeste hem wat hi mach, Ende ginc te hove wert boude. Omdat menne niet kennen en soude, Hadde hi sinen capruin getogen 415. Tote verre over sijn oghen, Ende ginc ter coninginnen na dat In die camere daer si sat, Ende groettese haestelike. Doe verkindene die vrouwe rike, 420. Ende seide: ‘Sidi dit, Rigaudijn? Waer es Begge, die here dijn?; - ‘Vrouwe,’ seit hi, ‘Sprect jegen mi, Ic sal u segghen, waar hi si’ Doe gingen si in ene camere saen, 425. Die vrouwe ginc besiden staen. ‘Vrouwe,’ seit hi, ‘Dor Gode genade! Dat ic u seggen sal in rade, [20] Moeti helen over al.’ Die vrouwe seide: ‘Vrient, ic sal 430. Die sake helen, op dats es noet.’; Rigaut seide: ‘Vrouwe, jaet groet: Beg is doet, die here mijn, Dies ic niet drovere en mach sijn, Noch rouweger in ghere wisen, 435. Tybaut doetdene van den plankisen. Doe die vrouwe dat verstoet, Wart si harde swaer gemoet, Ende ware in onmacht gesegen, En hadt gedaen Rigaut die degen, 440. Diese onthilt ende seide:’Vrouwe, Doer God en maect enghene rouwe, Soe dats iemen werde geware! Want eer weten die niemare Selen onse doetviande, 445. Salicse in haren lande Hebben gedaen pine groet, Ende meneghen, hopic, hebben doet. Maer vrouwe! mi sciede wonder: Daer ic beten soude hieronder, 450. Doe viel mijn pert onder mi, Van pinen wanic wel dat si.զnbsp; Die vrouwe seide: ‘en sal niet scaden, Een beter salic u beraden.’ [21] Si riep haren capellaen, 455. Ende hiet hem halen saen Hare goede ors arabi, Dat haer gaf dabt van Lengi. Die capellaen deet eer iet lanc, Rigaut seits hare groten danc, 460. Rigaut seide: ‘Bi Gode, vrouwe! Ic hebbe ghad so groten rouwe, Dat ic in twen dagen lanc Noch en at noch en dranc, Noch en sliep oec en twint.’ 465. Die vrouwe seide: ‘Lieve kint’ |
Berangier roemt Begge en zegt: end...............hier En wijs en goedertieren, Hij gaf me van zijn hals Deze sabelen mantel 240. En deze hermelijnen pels. [12] Dus zal ik de mooie graaf, Zo helpt me de goede Sint Amand! Zoeken al door dit land, Tot daar ik hem vinden kan.’ 245. Rigaut zei: ‘Zo sta dan Terstond op, lieve heer waard, Sinds ge hem mede te zoeken begeert.’ En ze deden het zonder respijt, En gingen voort met de tijd, 250. En voeren van Valence Recht tot Chamberlain Ter kloostertje daar men plag God in te dienen nacht en dag. De goede waard hij ging voort 255. En zag komen uit de deur Een monnik, die vroegen ze, Of hij iets de edele graaf Daarvoor had hij voorbij zien gaan De monnik bedacht zich meteen, 260. Daarna zei hij: ԧij edele ridders, Gisteravond zo ging hij hier, En jaagt op een everzwijn; [13] Ook waren de honden van hem Sommige zo mat, hij moest ze eerst. 265. Een weinig rusten ze zich te die tijd En voeren voort daarna. Die goede monnik ging mede daar, De horen zetten ze aan de mond. Dus vernamen ze te die tijd 270. De graaf Fromont, die daar reed, Toen hij van Lens kwam gereden. Hij voerde het lichaam, dat ik las, De abt riep hij, wees zeker van dat, ........., zo zei hij: 275. ‘Ik hoor hier, geloof me, Inkomen weten welke lieden, Maar het zijn van Begge’s manschappen, Die hun heer gaan zoeken, Ik wil er geen zeker 280. Noch ontmoeten, noch ook zien; Want licht mag er iets van misgaan, Want vertoornde lieden dappere en goede Doen dikwijls in hun gemoed Daarvan komt toorn en pijn; 285. Dus wil ik keren en de mijne: Voort verder te Metz deze graaf.’ [14] Gelijker tijd scheidde Fromont af, En voer te Lens in zijn stad, Die hij beter liet versterken, 290. En versterkte toen zijn land; Wat hij zwak en gebroken vond Liet hij helemaal herstellen, Want hij was niet goed zeker Dat hij had recht erg groot, 295. Want om de graaf, die dood Lag, had hij menige vijand. Daarvan zo ontstond gelijk Zo’n grote oorlog, geloof me dat, Dat in Frankrijk te ongeluk was. 300. Nu gaat de abt zijn straten, Die Fromont heeft gelaten. Zo ver reed hij zodat hij vernam Waar Begge’ s manschappen kwamen. De waard heeft de abt gezien, 305. En heeft hem meteen herkend. De abt vroeg hij te die tijd: ‘Heer, is dood of gewond De man die ligt op die baar? Graag wist ik wie hij is.’ 310. De abt zei: ‘Dat zal zijn: Het is Begge, de goede dienaar van een vorst, Garijn’ s broeder hertog, Die rijk is en machtig, In dit woud, het is schande groot, [15] 315 Sloeg hem Fromont’ s lieden dood.’ Toen dat hoorde de manschappen, Zag men nooit zulke droevige lieden. Dat kind Rigaut greep de baar Met beide handen, met groot gevaar, 320. En omhelsde menigmaal de schrijn, Hij ontblootte zijn oom, En scheurde de hertenhuid En dat gewassen kleed uit, En zag al bloot de geerde graaf, 325. Zijn ogen donker en verdraaid, Zijn armen bleek en dat lichaam, Dat hem was erg ongeschikt ‘Gij oom’, zei hij, ‘Dit is een slecht bericht, Dat ge dus ligt in deze baar. 330. En wat peinsde hij die u versloeg? Hem blijven vijanden genoeg, En de dag dat ik leef mede En hebben ze van mij rust nog vrede.’ En de jonkheren die mede waren, 335. Die daar staan nevens de baar, Weenden erg bitter, Want hen zou die edele graaf Ridders hebben gemaakt alle. [16] Ze beklaagden zeer hun ongeval, 340. Ze riepen: ‘Wat zullen we, ellendige? En wat zullen we uw goed wijf Beatrijs zeggen mogen, Waar we kwijt geworden zijn de hertog? En ook Hernaude en Gerine 345. De twee mooie kinderen van hem? We zullen niet te lande durven keren, Zo zeer zullen we ze verdriet doen.’ - ‘Gaan we ze zoeken,’ zei Rigaut, \En doen hen menige zware aanval, 350. Ik prijs mijn leven helemaal niet’ De abt ontraadt dit: Dus zal ge gaan zeker 355. En keren met het lijk Tot Gerine te Metz, Ge zal daar horen, geloof me dus, [17] Ander nieuws die ge eerder Zal horen, al is uw hart bedroefd.’ 360. Rigaut zei: ‘Dit zal zijn.’ Dus reden ze tot Valence, Tot hun waard Berargiere. Dat lijk ontkleden ze snel, En zetten hem in de voornaamste zaal. 365. Daar kwamen, dat weet wel, Ridders, knapen en vrouwen, Die dat lijk wilden aanschouwen, En die zich belaagden erg zeer. Men zette daar ook om de heer 370. Stallichten van duur maaksel. Daar kwamen papen en klerken, Die daar zongen de lijkdienst Rigaut riep terzelfder tijd Zijn waard Berargiere: 375. – ‘Heer waard,’ zei hij, ‘Begeleid me snel De rechte weg tot Celles, Ik zal u geven, dus wees bekend, Mijn kleren die ik aan me heb; Of leidt me tot Crespi, 380. En neem gelijk die kleren hier.’ - ‘Graag’, zei heer Berargier. Toen zaten ze op alle beide, En reden in Gods geleide. Rigaut scheidde van de anderen daar, [18] 385 En reed met zijn waard, dat is waar, En reden die hele nacht door, De waard leidde hem wel terdege Te Crespi keerde de waard weer, Rigaut dronk niet nog steeg af, Maar hij reed aanhoudend door Zeer tot Parijs toe. Het was duister, toen hij er kwam, En zijn paard was zo lam, Dat het verder niet mocht gaan. 395. Tot zijn herberg steeg hij af gelijk. Toen hij van het paard ging, Viel het onder de jongeling. Zijn waard zag het en werd bang, En vroeg hem wat hem deert, 400. En waar zijn heer was, de graaf? Rigaut zei: ‘Ik scheidde van hem, In Lorraine zo is hij, En hij zei me te keren Te lande waart, daar hij me zond. 405. Nu zeg me of ik hier vind Die zeer voortreffelijke keizerin?’ De waard hij antwoordde met verstand: ‘Ja gij heer, waarachtig, Ze was heden te onze Vrouwe [19] 410 Te mis daar ik haar zag.’ Rigaut haastte hem wat hij kon, En ging snel te hof waart. Opdat men hem niet herkennen zou, Had hij zijn muts getrokken 415. Tot ver over zijn ogen, En ging ter koningin na dat In de kamer daar ze zat, En begroette haar snel. Toen herkende hem die edele vrouwe, 420. En zei: ‘Ben jij dit, Rigaut? Waar is Begge, uw heer?’; - ‘Vrouwe’ zei hij, ‘Spreek tegen mij, Ik zal u zeggen, waar hij is’ Toen gingen ze in een kamer gelijk, 425. Die vrouwe ging bezijden staan. ‘Vrouwe,’ zei hij, ‘Door Gods genade! Dat ik u zeggen zal in raad, [20] Moet ge helen overal’ De vrouwe zie: ‘Vriend, ik zal 430. Die zaak verhelen, indien het nodig is.’ Rigaut zei: ‘Vrouwe, ja het is erg: Begge is dood, die heer van mij, Dus mag ik niet droeviger zijn, Nog rouwvoller op geen manier, 435. Tybaut doodde hem van de plankisen. (1) Toen die vrouwe dat verstond, Werd ze erg zwaar van gemoed, En was in onmacht gevallen, En had niet gedaan Rigaut die held, 440. Die haar opving en zei: ‘Vrouwe, Door God maak geen rouwe, Zodat iemand het gewaar wordt! Want eer weten dat nieuws Zullen onze doodsvijanden, 445. Zal ik ze in hun landen Hebben gedaan grote smart, En menigeen, hoop ik, hebben gedood. Maar vrouwe! Mij geschiedde wonder: Daar ik afstijgen zou hiervoor, 450. Toen viel mijn paard onder mij, Van vermoeidheid denk ik wel dat het is.’; De vrouwe zei: ‘Het zal u niet schaden, Een betere zal ik u bezorgen’ [21] Ze riep haar kapellaan, 455. En zei hem halen gelijk Haar goede Arabische paard, Dat haar gaf de abt van Lengi. De kapelaan deed het al gauw, Rigaut zei haar grote dank, 460. Rigaut zei: ‘Bij God, vrouwe! Ik heb gehad zo’n grote rouw, Dat ik in twee dagen lang Nog at nog dronk, Nog sliep ook iets.’ 465. De vrouwe zei: ”lieve kind;’ |
(1) versterkte plaats.
Garijn, Begge’s broeder spreekt tot de te Metz verzamelde vrienden: ‘Ghi heren,' seit hi,’Verstaet mi: Begge, die hertoghe vri, Was in Fromonts wout geslagen, Om een swijn dat hi ginc jagen, 470. Van Fromonts vrienden ende maghen, Dat ic ewelike mach claghen. Nu was hier Fromont tenen daghe Ende sine vriende ende sine maghe. Die dach over niet teginc. [22] 475 Nu hebbewi vor den coninc Pippine enen andren ghenomen, Daer willic met minen vrienden comen. Ic ducht vergaen sal qualike, Want die Bordeloise sijn rike, 480. Doch en moghense hem onthouden niet. Ic wille Gierberte, dien gi hier siet, Ridder maken, raetdijt mi, Merghen vroech, ende so mach hi Mi hulpen mine veede dragen 485. Met minen vrienden, met mine magenՠ Doe seide die hertoghe Auberi: ‘Het ees te doene, dat dunke mi, Mer sentene Pippine den coninc, Dat hi make den jongelinc 490. Ridder ende wapene gheve: Hi saelt wel doen, hi es sijn neve.’; Garijn seide: ‘Danne mach niet sijn, Ic duchte dat die sone mijn Soude werden onderweghen [23] 495 ‘Van sinen vianden versleghen’ Doe seide Ouri die Aelman: ‘Cem, daer en vrucht niet an; Ghi selt hier u lant bewaren, Ende ic sal met minen neve varen 500. Met vele riddren gewapent wel. Ende vielt oec vor den coninc el Dan al goet van Fromonts maghen, Si souden hen van ons versaghen; Ontmoettewi se oec onderwegen, 505. Wi souden hen comen jeghen Ende bestridense in der straten, Wi en souden ons niet verdrucken laten.’; Garijn seide: ‘ghi segt wale, Nu bereit u altemale, 510. Ende vart met hem enweghe, God gheve u ghelucke ende sege!ՠ Garijn dede met hen vuren Gout ende zilver te dier uren, Viftien someren gheladen. 515. Si voeren enwech met goeden staden, Ende porden eens maensdags vroech. Si hadden so wel haer gevoch, Dat si tsavonts te Chalon quamen, Daer si haer herberghe namen [24] 520 Metten biscop, Garijns oem, Die daer wale hens nam goem. Smargens doe si souden riden Ende bereet waren [waren] hare rossiden, Bat die bisscop hen, hare wert, 525. Wanneer si keerden te lande wert, Dat si weder aldaer quamen Ende sire provenden namen. Si ghelovedent onder hen lieden. Mettesen worden si henen scieden, 530. Ende varen haren wech enweghe, God die gheve hen ere ende seghe! Soe langhe redense, dies sijt wijs, Dat si quamen te Parijs. Si name hare herberghen in die stat, 535. Ende die mare quam na dat Vor den coninc Pippine Ende vore die coninginne fine, Dat daer quame in de stat ghevaren Gherart van Ludeke twaren, 540. Ende die Aleman Ouri, Ende die Borghenioen Auberi, Ende Hughe van Camerike, die getrouwe, Ende Wouter van Henegouwe Met x.m. riddren coene, 545. Ende brachte Gierbeerte, Garijns sone, Die riddre gerne werden soude, [25] Wart dat die coninc woude. Die coninginne seide: ‘willecome Moete sijn mijn neve vrome! 550. Bringet mi laken van samite Ende cleder met groten vlite, Die willic gheven mine neve, In dien dat hem God ere geve; Die coninc hoede hem wale dat hi recht 555. Doe minen neve den cnecht Ende voldoe sine begheren.’ ‘Vrouwe,’ seide Peppijn, ‘inne saels niet weren. Hierrenbinnen quam in gevaren Gierbert ende die met hem waren, 560. Ende groetten den keiser Peppine Ende alle die baroene sine. ‘Here’ seit hi, ‘mi sent hier Mijn vader, die hertoghe fier, Ende ontbiet u, here, dat 565. Dat gi mi al hier ter stat Riddre maect om sine minne, [26] Ochte merghen ten beginne, Ende gheft mi wapene ende pert, Heerlec sende hi mi herwert.’ 570. Die keiser seide: ‘Dat sal sijn Merghen gedaen, neve mijn.’ Mettien hine in sinen arme geprant, Ende custene an sinen mont te hant Vriendelike, ende mettien 575. Heft Gierberte die coninginne versien, Ende liep te hare haestelike, Ende groette die vrouwe rike, Daerna soe sede hi: ‘Vrouwe mijn, U ontbiet mijn vader Garijn 580. Bi mi v.c. God houden. Die vrouwe seide: ԯnvergouden En moet hem God nemer laten, Hi en moet hem gheven te baten. Nu segt mi, neve, wat hi doet, 585. Ende Aalys, die vrouwe goet, Dijn moeder, die vrouwe vroede? Tkint seide: ‘si sijn met goede, Ende met hen es, dies sijt wijs, Mijn moye, die scone Beatrijs, 590. Die drovet utermaten sere Om Begge, den stouten here.’ Die keiserinne seide echt: ‘Twaren, neve, si heft recht [27] Dat sire drove omme si, 595. So ben ic oec, gheloves mi.’ Die keiser riep Gierbeert dat kint, Ende heft om dander gesint, Om den Borghenioene Aubrine. Die vrouwe hadde Hernaude ende Gerine, 600. Ende cussese herde menechfout, Want si en waren niet out. Die coninc hiet den Borghenioen, Dat hi soude baden doen Gierberte den nuwen man: 605. ‘Si soude hem gheven dan Bont ende grau ende hermeryn.’ Die hertoghe seide: ‘Dat sal sijn.’ Dus sijn si van den coninc gesceeden, Ende gingen daer bened 610. In haer herberghen, daer si daden Cupen setten ende ginghen baden. Girbeert hadde ene cupe allene, Die ne was niet groet, want hi was clene. Banderside so baetden wel 615. Vierwerf . xx . joncheren snel, Die riddren mede worden gedaen. Die coninginne sende hem saen [28] Mantel ende cleeder diere, Ghemaect na edele maniere, 620. Si sende hem orse ende rossiden. Die coninc sende hem oec tien tiden Bont ende grau al die ghelike, Ende orse bereit rikelike; Groet prosent, dat es waer 625. Gaf die coninc Gierbeerte daer, Ende die coninginne mede Nu hort wat dat Gierbeert dede: Hi sat op, ende sine joncheren, Ende reet te hove wert met eren, 630. Daer hi wel was ontfaen. Daerna gingen die heren dwaen, Ende gingen ten taflen eten. Na den etene, wildijt weten, Sijn die heren opgestaen, 635. Ende sijn te vespren gegaen In die kerke tonser Vrouwen, Die si baden met trouwen, Dat sise hoeden moete ende beverden Die daer riddren wouden werden. [29] 640 Die nacht waecten si alle daer Vor onser Vrouwen outaer, Tote smargens dat die dach ontspranc Ende die bisscop misse sanc. Doe die misse was gedaen. 645. Quam die coninc vort gegaen, Ende gorde Gierbeerte sijn swert, Ende hieten wesen onververt, Ende gaf hem den halslach mede, Daerna hijt al den andren dede. 650. Ende doe si ridder ghemaect waren, Wouden si te hove varen, Daer si wel waren ontfaen Na den etene saten si saen Op, ende reden uit borderen. 655. Daer was ghesien van bachelleren Scone ghemoet ende scone gestreden. Deus! wat wartere afgereden [30] Ende geworpen onder voet. Mer bovenal so wasser goet 660. Gierbeert die jonghe hertoghe, God moet hem gheven dat hem doeghe! Die coninginne merctene wel. Mettesen so sciet dat spel, Ende keerden ter herberghen toe. 665. Deus, wijn ontboet men daertoe, Die men gaf willechlike. Doe saten up die heren rike, Ende voiren te hove wart, Daer ginc men eten ongespart. 670. Die coninc nam den jonghen hertoge Ende dedene bi hem sitten hoghe. Ende doe dat eten was gedaen, Nam Gierbert orlof saen An den coninc, sinen here, 675. Ende seide: ‘Hets tijt dat ic kere, Here, te minen vader nu, Uwen orlof biddic u, Want mergen vroech willic varen.’ Die coninc hi antwerde twaren: 680. ‘Neve, God moet u gheleiden! [31] Hoe, en wildi niet langer beiden?’ - ‘Neen’ seit hi, Neen niet. Ende daer hi van den coninc sciet, Helsedine te meneger stont, 685. Ende custene ane sinen mont, Ende bevalne onser Vrouwen. Daerna ginc Gierbeert en trouwen In die camere ter coninginnen, Die sijns was blide in allen sinnen, 690. Ende custene te meneger stont Sine liere ende sinen mont. Si seide: ‘Neve, hort na mi, Mijn herte, mijn sin so sidi; Mint uwe vriende, radic u, 695. Ende vort biddic u nu: Sijt getrouwe uwen neven, Die jammerlec verweest sijn bleven, Si ghelicken altemale Van gedaenten Begge wale. 700. Deus, hoe blide hadde hi gesijn, Hadde hi u, lieve neve mijn, In dese ordene ghesien! Mer dat en mochte niet gescien. Peinst dat ghine vreken selt, 705. God gheefs u macht ende gewelt!’ ‘Aen!’ seide Gierbeert die jonghe, ԍ’Mrghen, vrouwe, alsic ontspronge, Soudic gherne thuswert keren. God moet u houden in ure eren 710. Ende in ure gesontheiden!’ [32] –‘Vrient, God moet u gheleiden!’ Seide die coninginne wijs, ‘God ende die goede sinte Danijs, Moet u gheleiden waer gi vart! 715. Ic sal u gheven een scone part, Ende .CCC. marc ghuldijn Ture welvart, neve mijn.’ Gierbeert seits hare groten danc. Daerna over niet lanc 720. Sciet hi uter cameren daer. Die coninginne riep daer naer Hernaude ende Gerine, Ende seide: ‘Hort, lieve neven mine, Sijt ghedinstech ende wert cone, 725. Twaren, dies hebdi te doene,’ Dit seide si met wenenden ogen, ‘Si moeste hare vrientscap togen.’ Die kinder seiden allebeide: ‘Wi souden doen dat si seide, 730. Wouts hen onnen God onse here.’ Doe sciedense van hare wenende sere Ende bevalense onser Vrouwen. Die coninginne bleef met rouwen Dor die doet van den grave Beggen 735. Nu willic u vort van Gierbeerte seggen, Die te sire herbergen ginc. [33] Smergens porde die jongelinc Ende sine gheselscap altemale. Hi hadde vii.xx. wale 740. Riddre in sijn gheverde, Die saten alle op haer perde, Ende keerden weder te lande. Om dat si hadden vele viande, Hadden si hen wapenen doen. 745. Dus reden si tote Chaloen Ten biscop, diese wel ontvinc, Ende blide was van den jongelinc Van desen willic u laten staen, Ende wil u vort doen verstaen 750. Van Bernaert van Naisel Ende van den biscop alsoe wel Van Verdun Lanceline, Die vernomen hadden dat te Peppine Gierbeert ware te Parijs. 755. Si ontboden, dies sijt wijs, Hare vriende ende hare maghe, Soe dat sire hadden tenen dage Vergadert tien dusen wel. Doe dede Bernaert van Naisel 760. Die straten wachten ende beleggen, Ende sweren diere ende seggen: 'Mogense Gierbeerte bevaen, Si selen hem sijn hooft afslaen Ende Beggen kindren mede;’ [34] 765 Dit was nochtan binnen ghelede. Dus mach Gierbeert sijn in sorgen, Mer dien God wille borgen, Hi ontgeet den lieden wel. Een messelgier die was snel, 770. Hi ginc vaste te Chaloen toe, Ende savonts quam hire doe, Doe die heren sliepen al. Hi liep vort sonder gescal Te biscops cameren heimelike 775. Ende clopte lijslike. Die biscop seide: Էie bestu, Die daer vore cloppes nu?’ - ‘Here’ seit hi, ‘Dies sijt wijs, Ic ben gheboren van Parijs, 780. Ende ben een messelgier, Van Verduin comic hier Ende segge u dat gegadert sijn Bernaert van Naisel ende Lancelijn, Ende hebben belegt die straten 785. Met vele lieden utermaten, Ende sweren: mogen sine gevaen Gierberte, si selen hem afslaen Thoeft, ende oec den neven, sine, [35] Hernaude ende Gerine.’ 790. Doe die biscop dat verstoet, Wart hi drove in sinen moet, Hi stont op ende ginc in de sale, Daer die heren altemale.’ |
Garijn, Begge ‘s broeder spreekt tot de te Metz verzamelde vrienden: ‘Gij heren, zei hij, ‘Begrijp me: Begge, die edele hertog, Was in Fromont ‘s woud geslagen, Om een zwijn dat hij ging jagen, 470. Van Fromontՠs vrienden en verwanten, Dat ik eeuwig mag beklagen. Nu was hier Fromont te ene dag En zijn vrienden en zijn verwanten. Die dag om niets voorbijging. [22] 475 Nu hebben we voor de koning Pepijn een andere genomen, Daar wil ik met mijn vrienden komen. Ik vrees dat het slecht zal vergaan, Want die Bordelaise zijn rijk 480. Doch mogen ze zich niet verdedigen. Ik wil Gierberte, die ge hier ziet, Ridder maken, raad ge het me aan, Morgen vroeg, en zo kan hij Me helpen mijn vete dragen 485. Met mijn vrienden, met mijn verwanten.' Toen zei de hertog Auberi: ‘Het is te doen, dat lijkt me, Maar zend hem Pepijn de koning, Dat hij maakt de jongeling 490. Ridder en geeft wapens: Hij zal het wel doen, hij is zijn neef.’ Garijn zei: ‘Dat mag niet zijn, Ik vrees dat mijn zoon Zou worden onderweg [23] 495 ‘Van zijn vijanden verslagen.’ Toen zei Ouri de Aelman (Duitser?): ‘Kom, daar vrees niet van; Ge zal hier uw land bewaren, En ik zal met mijn neef gaan 500. Met vele ridders goed gewapend. En viel het ook voor de koning anders Dan al het goed van Fromont’ s verwanten, Ze zouden van ons bang worden; Ontmoetten we ze ook onderweg, 505. We zouden hen tegenkomen En bestrijden ze in de straten, We zouden ons niet verdrukken laten.’ Garijn ze: ’Ge zegt goed, Nu bereid u helemaal, 510. En ga met hem weg, God geeft u geluk en zege!ՠ Garijn liet met hen voeren Goud en zilver te die tijd, Vijftien pakpaarden geladen. 515. Ze voeren weg met goede rust, En gingen een maandag vroeg. Ze hadden zo goed naar hun behoren, Dat ze ‘s avonds te Chalon kwamen, Daar ze hun herberg namen [24] 520 Met de bisschop, Garijn’s oom, Die hen daar goed waar nam ‘s Morgens toen ze zouden rijden En gereed waren hun paarden, Bad de bisschop hen, hun waard, 525. Wanneer ze keerden ter lande waart, Dat ze weer aldaar kwamen En ze er proviand namen. Ze beloofden het onder hen lieden. Gelijker tijd gaan ze heen scheiden, 530. En gaan hun weg en weg, God die geeft hen eer en zege! Zo lang reden ze, dus wees bekend, Dat ze kwamen te Parijs. Ze namen hun herberg in die plaats, 535. En het bericht kwam na dat Voor de koning Pepijn En voor de edele koningin, Dat daar kwam in die plaats gegaan Gherart van Luik zeker, 540. En de Duitser Ouri, En die Bourgondiër Auberi, En Hughe van Kamerik, die getrouwe, En Wouter van Henegouwen Met 10 000 koene ridders, 545. En brachten Gierberte, Garijn’s zoon, Die graag ridder worden wilde, [25] Was het dat de koning wilde. De koningin zei: ‘Welkom Moet zijn mijn dappere neef! 550. Breng me laken van satijn En kleren met grote vlijt, Die wil ik aan mijn neef geven, Indien dat hem God eer geeft; De koning behoedt hem wel dat hij recht 555. Doet mijn neef de knecht En voldoet zijn begeren.’ ‘Vrouwe,’ zei Pepijn, ‘Ik zal het niet verweren. Hierbinnen kwamen binnen Gierberte en die met hem waren, 560. En begroetten de keizer Pepijn En al zijn baronnen. ’Heer’, zei hij, ‘Ik word hier gezonden door Mijn vader, de edele hertog, En laat u weten, heer, dat 565. Dat ge me alhier ter plaatse Ridder maakt vanwege zijn liefde, [26] Of morgen ten beginne, En geef me wapens en paard, Als edelman zond hij me hierheen’ 570. De keizer zei: ‘Dat zal zijn Morgen gedaan, mijn neef.’ Meteen hij hem in zijn armen genomen, En kusten hem aan zijn mond gelijk Vriendelijk, en meteen 575. Heeft Gierberte de koningin gezien, En liep tot haar haastig, En begroette die edele vrouwe, Daarna zo zei hij: ‘Vrouwe mijn, U ontbiedt mijn vader Garijn 580. Door mij 500 God gouden.’ De vrouwe zei: ‘onvergolden En moet hem God nimmer laten, Hij moet hem geven te baten. Nu zegt me, neef, wat hij doet, 585. En Aalys, die goede vrouwe, Uw moeder, die verstandige vrouwe?’ Het kind zei: ‘We hebben het goed, En met hen is, dus wees bekend, Mijn nicht, de mooie Beatrijs, 590. Die bedroefd is uitermate zeer Om Begge, de dappere heer.’ Die keizerin zei daarna: ‘Zeker, neef, ze heeft recht [27] Dat ze er droevig om is, 595. Zo ben ik ook, geloof me.’ De keizer riep Gierberte dat kind, En heeft om de andere gezonden, Om de Bourgondische Aubrine. Die vrouwe had Hernaude en Gerine, 600. En kuste hen erg menigvuldig, Want ze waren niet oud. De koning zie de Bourgondir, Dat hij zou baden doen Gierberte de nieuwe man: 605. ‘Jij zou hem geven dan Bont en grauw en hermelijn.; De hertog zei: ‘Dat zal gebeuren.’ Dus zijn ze van de koning gescheiden, En gingen daar beneden 610. In hun herberg, daar ze lieten Kuipen zetten en gingen baden. Gierberte had een kuip alleen, Die nee was niet groot, want hij was klein. Aan de andere zijde zo baadden wel 615. Viermaal 20 jonkheren snel, Die ridders mede worden gedaan. De koningin zond hem gelijk [28] Mantel en dure kleren, Gemaakt naar edele manier, 620. Ze zond hem paarden en strijdpaarden. De koning zond hem ook te die tijden Bont en grauw al diergelijke, En paard rijk bereidt; Groot present, dat is waar 625. Gaf de koning Gierberte daar, En de koningin mede Nu hoort wat dat Gierberte deed: Hij zat op, en zijn jonkheren, En reed te hof waart met eren, 630. Daar hij goed werd ontvangen. Daarna gingen de heren wassen, Ene gingen ter tafel eten. Na het eten, wil ge het weten, Zijn de heren opgestaan, 635. En zijn te vesper gegaan In de kerk te onze Vrouwe, Die ze baden met vertrouwen, Dat ze hen behoeden moet en vrede geven Die daar ridders wilden worden. [29] 640 Die nacht waakten ze allen daar Voor onze Vrouwe altaar, Tot ‘s morgens dat de dag ontsprong En de bisschop mis zong. Toen de mis was gedaan. 645. Kwam de koning voortgegaan, En omgorde Gierberte zijn zwaard, En zei hem te wezen onvervaard, En gaf hem de halsslag mede, Daarna deed hij het de anderen. 650. En toen ze ridder gemaakt waren, Wilden ze te hof gaan, Daar ze goed werden ontvangen Na het eten stonden ze gelijk Op, en reden uit te steekspel. 655. Daar was gezien van schildknapen Mooie aanval en mooi gestreden. God! Wat werd er afgereden [30] En geworpen onder voet. Maar bovenal zo was er goed 660. Gierberte de jonge hertog, God moet hem geven dat hem ten goede komt! De koningin bemerkte hem goed. Gelijker tijd zo scheidde dat spel, En keerden ter herbergen toe. 665. God, wijn ontbood men daartoe, Die men gaf gewillig. Toen stonden op de edele heren, En voeren te hof waart, Daar ging men eten onverwijld. 670. De koning nam de jonge hertog En liet hem bij hem zitten verheugd. En toen dat eten was gedaan, Nam Gierberte verlof gelijk Van de koning, zijn heer, 675. En zei: ‘Het is tijd dat ik keer, Heer, tot mijn vader nu, Uw verlof bid ik u, Want morgenvroeg wil ik gaan.’ De koning hij antwoordde zeker: 680. ‘Neef, God moet u begeleiden! [31] Hoe, en wil ge niet langer wachten?’ - ‘Neen’ zei hij, ‘Neen ik niet.’ En daar hij van de koning scheidde, Omhelsde hij hem te menige tijd, 685. En kuste hem op zijn mond, En beval hem onze Vrouwe. Daarna ging Gierberte voor zeker In de kamer ter koningin, Die van hem blijde was in alle zinnen, 690. En kuste hem te menige tijd Zijn wangen en zijn mond. Ze zei: ‘Neef, hoor naar mij, Mijn hart, mijn geest zo ben jij; Bemin u vrienden, raad ik u, 695. En voort bid ik u nu: Wees getrouw uw neven, Die jammerlijk wees zijn gebleven, Ze lijken helemaal Van gedaante goed op Begge. 700. God, hoe blijde had hij geweest, Had hij u, lieve neef van mij, In deze ridderorde gezien! Maar dat mocht niet geschieden. Peinst dat ge hem wreken zal, 705. God geeft u macht en kracht!’ ‘Amen!’ zei Gierberte de jonge, ‘Morgen, vrouwe, als ik opsta, Zou ik graag huiswaarts keren. God moet u houden in uw eren 710. En in uw gezondheid!’ [32] –‘Vriend, God moet u geleiden!’ Zei de koningin wijs, ‘God en die goede Sint Denijs, Moet u begeleiden waar ge gaat! 715. Ik zal u geven een mooi paard, En 300 mark goud Tot uw welvaart, neef van mij.’ Gierberte zei haar grote dank. Daarna al gauw 720. Scheidde hij uit de kamer daar. De koningin riep daarna Hernaude en Gerine, En zei: ‘Hoort, lieve neven van mij, Wees gedienstig en wordt dapper, 725. Zeker, dat hebben jullie te doen,’ Dit zei ze met wenende ogen, ‘Ze moest haar vriendschap tonen.’ De kinderen zeiden allebei: ‘We zouden doen dat ze zei, 730. Wilde het hun gunnen God onze heer.’ Toen scheiden ze van haar en weenden zeer En bevalen haar onze Vrouwe. De koningin bleef met rouw Door de dood van de graaf Begge 735. Nu wil ik u voort van Gierberte zeggen, Die naar zijn herberg ging. [33] Գ Morgens ging die jongeling En zijn gezelschap allemaal. Hij had 27 wel 740. Ridders in zijn gevolg, Die zaten allen op hun paarden, En keerden weer te land. Omdat ze hadden vele vijanden, Hadden ze zich wapenen laten. 745. Dus reden ze tot Chalon Ter bisschop, die ze goed ontving, En blijde was van de jongeling Van deze wil ik u laten staan, En wil u voort laten verstaan 750. Van Bernaert van Naisel En van de bisschop alzo goed Van Verdun Lanceline, Die vernomen hadden dat te Pepijn Gierberte was te Parijs. 755. Ze ontboden, dus wees bekend, Hun vrienden en hun verwanten, Zodat ze er hadden te ene dag Verzameld wel tienduizend. Toen deed Bernaert van Naisel 760. De straten bewaken en belegeren, En sterk zweren en zeggen: 'Mogen ze Gierberte vangen, Ze zullen hem zijn hoofd afslaan En Begge’ s kinderen mede;’ [34] 765 Dit was nochtans binnen vrijgeleide. Dus mag Gierberte zijn in zorgen, Maar die God wil helpen, Hij ontgaat de lieden wel. Een bode die was snel, 770. Hij ging snel te Chalon toe, En ‘s avonds kwam hij er toen, Toen al die heren sliepen. Hij liep voort zonder lawaai Ter bisschop kamer heimelijk 775. En klopte zachtjes. De bisschop zei: ’Wie bent u, Die daarvoor klopt nu?’ -’Heer’ zei hij, ‘Dus wees bekend, Ik ben geboren van Parijs, 780. En ben een bode, Van Verdun kom ik hier En zeg u dat verzameld zijn Bernaert van Naisel en Lanceline, En hebben bezet de straten 785. Met uitermate vele lieden, En zweren: mogen ze vangen Gierberte, ze zullen hem afslaan Het hoofd, en ook zijn neven, [35] Hernaude ende Gerine.’ 790. Toen de bisschop dat verstond, Werd hij droevig in zijn gemoed, Hij stond op en ging in de zaal, Daar die heren allemaal.’ |
Tweede boek, tweede partie.
(Vervolg van de Lorreinen, uitg. Dr. Jonckbloet, Fr. I-V.)
Het zesde fragment. Garijn zegt; ‘Ic woude desen kinde geven, Want hets een van onsen neven, Tlant al hier van Baioen, Het sal teer onsen wille doen. 5. Sine vordren hebbent, weet wale, Lange verdient te menegen male, Ende Rigaudijn sijn vader mede.’ Ritsaert andworde daer ter stede: ‘Here, dat gire mede doet, 10. Dat lovic wel, het dunct mi goet, Ende wils hem harde wale onnen.’ Van bliscapen doe der moeder ronnen Over die ogen die tranen heet, Om dat si die waerheit weet, 15. Dat weder dat lant van Baioen, Dat verloren hadde Gelloen, Weder comen es te rechte Ane Robbrechts van Meilaens geslachte. Dus heeft die vrouwe grote joie 20. Om dat hare noch te vernoie Ende te lede comen sal. Orlof namen die heren al; [37] Ende manscap dede Rigaudijn Aldaer vor den sone sijn, 25. Ende seide dat hi in haren orbore Altoes woude wesen vore. In Gasscoengen quamen die heren, Daer si waren ontfaen met eren Van den heren van den lande, 30. Die hem ere daden menegerande. Daer bleef dagende here Yoen, Maar Garijn nam orlof doen Ende Gyrbert die sone sijn. Dus voer wech die hertoge Garijn 35. Te Nerboene, daer hi vant Aymerine, den stouten seriant, Ende Ermengarden, geloeft das, Die sher Garijns dochter was, Ende hare sonen alle sevene, 40. Dien allen wel luste te levene. Willeken, dat weet vorwaer, Was die meeste geprijsde daer Van den ouder vader sijn, - So was die jonge Aymerijn. 45. Die kindre heefti gecust al, Te Gode hise daerna beval, Ende es te lande wert gekeert, Hi ende sijn sone Gyrbeert. Te Medeborch quamen si doe, 50. Daer si waren ontfaen doe Harde wale, geloves mi, Van Alisen, der vrouwen vri, Ende Garijn custe Wanfreiden Դ kint, Dat hi van goeder herten mint. 55. Dus bleven die heren daer, Maar onlange hadden si peis daernaer, Want Gelloen, dat quade broet, Dat noit en dachte ere no goet, Heeft gesent wech daerna 60. In die stat Telac Agulta Om beide die heidene sonen sijn Beligande ende Marcirijn, Die hem gaderden harde sere [38] Met menegen heidenen here, 65. Ende voeren met scepe wel bewaert So si eerst mochten te Spaengen waert. Vort so hadde die grave Gelloen Tote in Grieken senden doen Om sine sonen alle beide, 70. Fromondine ende Hardreide. Oec beval hi Yrenen hoge Datsi op Siten orloge, Want Yoen noch Ritsaert En comen nemmermeer derwaert. 75. Dus ruurde die verradre quaet Waer hi mach strijt ende verraet; Maer wat hi dede noit te quade, Dat en was en gene scade Jegen die quatheid die hi nu rurt, 80. Ende daer hi selve in tlijf verbuurt. Jammer groet ende verdriet Es van deser veede dicken gesciet, Want Gelloen es fel ende quaet, So eest oec al dat hem bestaet, 85. Ende ic wane oec dat quaet al Wert datter ave comen sal: Hi heeft nu geruert een leet, Daer sere bi die crone tegeet, Entie geslachten in beiden siden. 90. Al en sal die veede niet liden, Si blijft staende in haren staet; Ende Gelloen, die verradre quaet, Salt oec becopen metten crage, Niet weetic in welke der dage. 95. Ritsart entie coninc Yoen, Die in Gasscoengen hadden doen Enen corten tijt gelegen Ende gebetert in allen wegen Wat gebrac in al haer lant, 100. Rigaudijn ontboden si te hant Ende wouden in Vrankrike varen. Rigaut quam, weet te waren, Als sine ontboden, haestelike, Ende voer met hem in Vrankrike. [39] 105 Te Nerboene quamen si, Daer se wale die vrouwe vri Ver Ermengart wale ontfinc. Daer sach Yoen die coninc Ende Ritsaert hare vij. neven, 110. Dien si groten prijs geven, Ende custense te meneger stont Beide ane liere ende ane mont. Daerna hebben si orlof genomen Ende sijn te Belijn comen 115. Ten goeden ouden Bancelijn, Yoen entie sone sijn. Die stat daden si vermaken Dat haer gebrac in allen saken. Doe seide Bancelijn die oude 120. Dathi orlof hebben woude: ‘Hi ware tsaremeer een cranc man, Hi en mochte doen wapene an Nemmermeer te genen stonden; Hi woude betren sine sonden, 125. Ende woude te sente Bertens varen Ende daer werden monec twaren, Ende woude daer inne tien.; Alse die heren dat sien, Dat hijs heeft so groten wille, 130. Swegen si onlange stille, Al waest dat hem was leet; Maer die in goeden wille steet, Men sals hem gebruken laten: Daeromme hem die heren maten. 135. Den abt dede ontbieden doen Van sente Bertins die coninc Yoen. Die haestelike te hem es comen. Teerst datten Yoen heeft vernomen, Eshi tote hem gegaen, 140. Ende deden bi hem sitten saen, Ende vertelde den abt daer Hoe dat Bancelijn oppenbaer Heme soude gerne begeven Ende leiden een helech leven 145. Ende in sinen cloester sijn, [40] Opdats hem God ende sente Bertijn Hem wouden gehulpech wesen. Die abt andworde te desen: Ԕwaren, here, dat mochtemen doen, 150. Maer ic duchte dat die baroen Tout soude sijn daartoe, Snachts te liggene op dat stroe Ende tetene crankelike, Alse wi dicken doen, al sijn wi rike. 155. Oec ware hem te swaer te angane, Smargens vroech op te stane, Vele waken ende beden, Dies hi luttel heeft van seden. Al hadde hijt geleert van kinde, 160. Nochtan soude hi cume ten inde In die ordene altemale vulstaen, Hi soude weder saen ute gaen, Ende vermaledien die stat, Ende altemale oec mede dat 165. Dat dordene hilde ende maecte, Opdat hem iet daer ane mesraecte.’ Yoen seide, die coninc: Ji soude doen node selke dinc, Want woude hi der ordene onberen, 170. Hi soude hem anders wel generen. Doch ontfatene, sint hijs begert: Twaren hijs alre eren wert. En heefti proeven doch .i. jaer? Es hem die pine iet te swaer, 175. Hi mach wale ute comen dan Ende leven als .i. ander man.’ ‘Here’, seide die abt doe, ‘Si segter alle redene toe, Wi selenne harde gerne ontfaen, 180. Ende eest dat hi ons wilt ontgaen Ende van ons henen sceet, Wi willens wesen ongeveet.’ ‘’Dats wale recht’ seide Yoen, ‘Wie souts op u veede doen? 185. Opdat hi daer niet wil duren, So comi ute ter goeder uren.’ [41] Die abt seide: ‘met Gode si!’ Dus wart Bancelijn, die ridder vri, In Sinte Bertins cloester ontfaen, 190. Daer hem ere in was gedaen, Ende daer hi in bleef vort an Wonende als .i. heilech man. Nochtan ontgout hi die veede doch, Alse gi wel selt horen noch. 195. Doe Bancelijn begeven was, Quamen weder, geloeft mi das, Yoen entie sone sijn Entie stoute Rigaudijn Te Belijn in die stede. 200. Nu hort wat die coninc dede: Hi riep Gelloens sone Pyroene, Die altoos gereet tharen doene Was ende getrouwe daertoe. Yoen seide te Pyroene doe: 205. ‘siet, vassael, al dit lant Willic setten in u hant, Ende wille dat gijt achterwaert, Want gi en trect niet ws vaders art. Men vent u valsch no loes, 210. Maer in die trouwe staende altoes. Dit lant seldi ons achterwaren, Maer tesen male seldi varen Met ons tote in Vrankrike. Dit goet dit was sekerlike 215. Uwes ouders vaders Beggen, Na dien dat ict hebbe horen seggen. Gyronvile ende Lavendoen Willic mede onder u doen, Ende Montesclavorijn, 220. Nu houdet mi enten sone mijn Getroulike ende met eren Telken dat wire in willen keren.զnbsp; ‘Twaren, hereլ seide Pyroen, ‘Dit salic harde gerne doen. 225. Maer liever hadic, weet te waren, Dat ic met u hadde gevaren. Ic salt u houden na mine macht, Ende God verlene mi die cracht.’ Dus maecte daer Yon te hande [42] 230 Pyroene voget van den lande. Doe voeren si vort van daer Ten anderen steden, weet vor waer, Daer hi hem die slotle gaf. Ende van daer togen si af 235. Te Gyronville, daer hi saen Die slotle hevet ave ontfaen. Ro. a is evenals Vo. c beschadigd. Van de eerstgenoemde kolom is slechts de laatste, van de laatstgenoemde slechts de eerste helft der versregels leesbaar. |
Het zesde fragment. Garijn zegt; ‘Ik wil dit kind geven, Want het is een van onze neven, Het land alhier van Bayonne, Het zal het ter onze wil doen. 5. Zijn voorouders hebben het, weet het wel, Lang verdiend in menige maal, En Rigaut zijn vader mede.’ Ritsaert antwoordde daar ter plaatse: ‘Heer, dat ge er mee doet, 10. Dat keur ik goed, het lijkt me goed, En wil het hem erg goed gunnen.’ Van blijdschap liet de moeder vloeien Over de ogen de hete tranen, Omdat ze de waarheid weet, 15. Dat weer dat land van Bayonne, Dat verloren had Gelloen, Weer gekomen is terecht Aan Robbrechts van Milaan’ s geslachte Dus heeft die vrouw grote vreugde 20. Omdat het haar nog tot verdriet En tot leed komen zal. Verlof namen al die heren; [37] En trouw zweerde deed Rigaut Aldaar voor zijn zoon, 25. En zei dat hij in zijn dienst Altijd wilde wezen de eerste. In Gascogne kwamen die heren, Daar ze met eren werden ontvangen Van de heren van het land, 30. Die hen menigerhande eer deden. Daar bleef vertoeven heer Yoen, Maar Garijn nam verlof toen En Gyrbert zijn zoon. Dus ging weg de hertog Garijn 35. Te Narbonne, daar hij vond Aymerine, de dappere dienaar, En Ermengart, geloof dat, Die heer Garijn ‘s dochter was, En haar zonen alle zeven, 40. Die allen wel lusten te leven. Gewillig, dat weet voorwaar, Was de meeste geprezen daar Van zijn grootvader, - Zo was de jonge Aymerijn. 45. De kinderen heeft hij allen gekust, Tot God hij ze daarna beval, En is te land waart gekeerd, Hij en zijn zoon Gierrbert. Te Medeborch (Medebach?) kwamen ze toen, 50. Daar ze waren ontvangen toen Erg goed, geloof me, Van Alisen, de edele vrouwe, En Garijn kuste Wanfreiden het kind, Dat hij van goed hart bemint. 55. Dus bleven die heren daar, Maar kort hadden ze vrede daarna, Want Gelloen, dat kwade gebroed, Die nooit dacht aan eer of goed, Heeft daarna weggezonden 60. In de stad Telac Agulta Om beide de heidense zonen van hem Beligande en Marcirijn, Die zich erg zeer verzamelde [38] Met menige heidense heer, 65. En voeren met goed bewaakte schepen Zo gauw ze konden naar Spanje. Voort zo had de graaf Gelloen Tot in Griekenland zenden laten Om zijn zonen alle beide, 70. Fromondine ende Hardreide. Ook beval hij Yrenen zeer Dat ze op Sciten oorlogen, Want Yoen noch Ritsaert Komen nimmermeer derwaarts. 75. Dus beroerde (stookte) die kwade verrader Waar hij kan strijdt en verraad; Maar wat hij deed nooit ten kwade, Dat was geen schande Tegenover de kwaadheid die hij nu beroert, 80. En waar hij zelf het lijf in verbeurt. Jammer groot en verdriet Is van deze vete dikwijls geschied, Want Gelloen is fel en kwaad, Zo is het ook alles dat hem verwant is, 85. En ik denk ook dat alles kwaad Wordt dat ervan komen zal: Hij heeft nu beroert een leed Daar zeer de kroon bij vergaat, En de geslachten aan beiden zijden. 90. Al zal die vete niet doorgaan, Ze blijft staan in hun staat; En Gelloen, die kwade verrader, Zal het ook bekopen met de hals, Niet weet ik in welke dag. 95. Ritsaert en de koning Yoen, Die in Gascogne hadden toen Een korte tijd gelegen En verbeterd op alle manieren Wat ontbrak in al hun land, 100. Rigaut ontboden ze gelijk En wilden naar Frankrijk gaan. Rigaut kwam, weet zeker, Toen ze hem haastig ontboden, En voeren met hem in Frankrijk. [39] 105 Te Narbonne kwamen ze, Daar ze wel die edele vrouwe Vrouw Ermengart goed ontving. Daar zag Yoen de koning En Ritsaert zijn zeven neven, 110. Die ze grote prijsgeven, En kusten ze te menige tijd Beide aan wangen en aan mond. Daarna hebben ze verlof genomen En zijn te Belin gekomen 115. Tot de goede oude Bancelijn, Yoen en zijn zoon. Die plaats lieten ze vermaken Dat hen ontbrak in alle zaken. Toen zei de oude Bancelijn 120. Dat hij verlof hebben wou: ‘Hij is voortaan een zwakke man, Hij mag wapens aandoen Nimmermeer te geen stonden; Hij wou verbeteren zijn zonden, 125. En wou tot Saint Bertin gaan En daar zeker monnik worden, En wilde daarin trekken.’’; Als de heren dat zien, Dat hij heeft zo’n grote wil, 130. Zwegen ze kort stil, Al was het dat het hen leed was; Maar die in goede wil staat, Men zal het hem gebruiken laten: Daarom zich de heren matigen. 135. De abt liet ontbieden toen Van Saint Bertin de koning Yoen. Die haastig tot hem is gekomen. Ten eerste dat Yoen hem heeft vernomen, Is hij tot hem gegaan, 140. En liet hem bij hem zitten gelijk, En vertelde de abt daar Hoe dat Bancelijn openbaar Hij zou graag monnik worden En leiden een heilig leven 145. En in zijn klooster zijn, [40] Opdat hem God en Sint Bertin Hem behulpzaam zou wezen. De abt antwoordde op dit: Ԛeker, heer, dat kan men doen, 150. Maar ik vrees dat de baron Te oud zou zijn daartoe, Գ Nachts te liggen op het stro En mager te eten, Zoals we dikwijls doen, al zijn we rijk. 155. Ook is het hem te zwaar te doen, ‘s Morgens vroeg op te staan, Veel waken en bidden, Dat hij weinig heeft van gewoontes. Al had hij het geleerd van kindsbeen af, 160. Nochtans zou hij nauwelijks ten einde In de orde helemaal volharden, Hij zou er weer gelijk uitgaan, En verwensen die plaats, En helemaal ook mede dat 165. Dat de monniksorde hield en maakte, Opdat hem iets daaraan mislukt.’ Yoen zei, de koning: ‘Jij zou node doen zulk ding, Want wilde hij de orde ontberen, 170. Hij zou zich anders wel generen. Toch ontvang hem, sinds hij het begeert: Zeker hij is alle eer waard. En heeft hij het toch een jaar beproefd? Is hem die moeite iets te zwaar, 175. Hij mag wel weggaan dan En leven als een andere man.’ ‘Heer’, zei de abt toen, ‘Ze zegt er alle redenen toe, We zullen hem erg graag ontvangen, 180. En is het dat hij van ons vandaan wil En van ons henen scheidt, Wij willen wezen zonder vete.’ ‘Dat is wel recht,’ zei Yoen, ‘Wie zou op u vete doen? 185. Opdat hij daar niet wil verduren, Dan komt hij eruit te goede tijd.’ [41] De abt zei: ‘Met God is!’ Dus werd Bancelijn, die edele ridder, In Saint Bertin’ s klooster ontvangen, 190. Daar hem eer in werd gedaan, En waar hij in bleef voortaan Wonen als een heilig man. Nochtans ontgold hij de vete toch, Zoals ge nog wel zal horen. 195. Toen Bancelijn monnik was, Kwamen weer, geloof me dat, Yoen en zijn zoon En de dappere Rigaut Te Belin in die stad. 200. Nu hoor wat de koning deed: Hij riep Gelloenՠs zoon Pyroene, Die altijd gereed tot hun beschikking Was en getrouw daartoe. Yoen zei tot Pyroene toen: 205. ‘Zie, vazal, al dit land Wil ik zetten in uw hand, En wil dat gij het verzorgt, Want ge trekt niet naar uw vaders aard. Men vindt u vals nog loos, 210. Maar staat altijd trouw. Dit land zal ge ons bewaren, Maar deze keer zal je gaan Met ons tot in Frankrijk. Dit goed dit was zeker 215. Uw grootvader Begge, Na dien dat ik het heb horen zeggen. Gyronvile en Lavendo Wil ik mede onder u stellen, En Montesclavorijn, 220. Nu hou ik het en mijn zoon Getrouw en met eren Telkens dat we erin willen keren.’ ‘Zeker, ‘heer’ zei Pyroen, Ԅit zal ik erg graag doen. 225. Maar liever was ik, weet voor zeker, Dat ik met u was gegaan. Ik zal het houden naar mijn macht, En God verleent me die kracht.’ Dus maakte daar Yoen gelijk [42] 230 Pyroen voogd van het land. Toen gingen ze voort vandaar Naar andere plaatsen, weet voor waar, Daar hij hem de sleutel gaf. En vandaar trokken ze weg 235. Te Gyronville, daar hij gelijk De sleutel van heeft ontvangen. |
III. Derde boek.
Enig fragment.
Overwinning en dood van Frederik van Denemarken. Ende Vrederijc heeft tswert vertogen, Die in den arm was vermogen, Ende sloecht hem toten tanden toe, Ende dandere versloegen doe 5. Sine cnapen, die met hem waren, Ende doe liet Vrederec al invaren Sine scepen ende sine galeiden. Doe en woudi niet langer beiden, Hi en si in die borg gegaen, 10. Die her Wibrecht hadde laten staen Open na sijn wederkeren, Dat menich ridder sal bereren, Want wat hi vant clene ende groet In die borch, dat sloechi doet. 15. Oec so vant hi, weet vor waer, Alle die slotele hangende daer Te Wibrechts hoeden wel te voren, Die ter borch toe behoren, Dies si harde blide waren. 20. Die borch hebben sie te waren Beset uter maten wale. Doe dede Vrederec te dien male Yoens teken steken boven Om te makene die liede verscoven. 25. Vrederec, die in Gardeterre [[46] Aldus lach, en was niet erre Dat hi die borch dus heeft gewonnen. Hi pensde, hi sal te bat connen Ende eer die stat gewinnen, 30. Want meer liede heeft hire binnen Danre bennen der stat sijn, Want het hadse Fromondijn Doen alle comen te Pharat. Dus was gewarneert die stat 35. Niet dan van den portren daer, Diere hadden gewoent menech jaer, Ende die oec meer minden Yoene Ende Ritsaert sinen sone, Dan Fromondine ende Yrenen: 40. Dus mach si haer wel maken henen. Smargens als die dach ontspranc, Ende die lewerke sanc, Na dat ons die jeeste segt, Heeft Vrederec die porten belegt. 45. Ende als die portwerderen quamen buten Entie porten souden ontsluten Om dat quec te latene ut, So quamen sonder geluut Vrederecs liede, diese versloegen 50. Entie slotele met hem droegen, Ende gingen op die poorten saen, Ende staken daer op, sonder waen, Des coninx Yons baniere. Des worden geware sciere 55. Die Grieken, diere binnen waren, Ende seiden dat te waren Dat si verraden alle sijn. Ende Vrederec, die hertoge fijn, Dede in die straten roepen dat: 60. ‘Dare daer iemen in die stat, Dat hi rume ende henen tie, Eer dat hem iet meer messcie Men salne laten rumen die stede, Maer niet en machi dragen mede.’ 65. Dus sijn die Grieken ute getogen [47] Sere blide ende in hogen, Dat si dus haer lijf behouden, Dat si node verliesen souden, Maer niet so en wisten si dat, 70. Hoe dat si verloren die stat. Maer si sijn alle wech gevloen, Ende Vrederec hi dede doen Die stat besetten harde wale Mit sinen lieden altemale. 75. Die portren diere waren binnen, Waren blide in allen sinnen Dat die stat ware weder comen An den coninc Yoene den vromen, Diese eerstwerf maken dede. 80. Doe Vrederec hadde die stede Wale beset, doe tooch hi uut Met sinen here overluut, Ende woude varen na dat Te stride wart vor Pharat. 85. Nu weet die keyserinne Yrene Vor Pharat harde cleine Wat dat haer nu nakende es. In theer quamen, des sijt gewes, Die verdrevene van Gardeterre, 90. Dies Yrene was harde erre, Alsi vernam datsi verloren Hadde die goede stat vercoren, Ende vragede hoe dat es gesciet, Maer haer engeen en wist niet. 95. Si seide dat men haer liete verstaen Wie dat dat hadde gedaen. Si seiden: ‘Dan wisten si niet, Maer op die porten men steken siet Des coninx Yons baniere.’ 100. Die keiserinne seide sciere: 'Hulpe! es nu Yoen in tlant, So salt ons qualec gaen in hant, Maer hoe mochte hi sijn comen? Hoe soude hijt so saen hebben vernomen? 105. Dat en mach geensijns sijn. Doe seide die grave Fromondijn: [48] ‘Suster, ic rade harde wale Dat die drussate voederinge hale Tote bi Gardeterre. 110. Hi en sal niet sijn harde verre, Hi en sal vernemen wale Hoe die saken sijn altemale.’ ‘Dat willic wale,’ seide Yrene, ‘Want gerne soudic weten tgene, 115. Wie dat hi es die man, Die so saen die stat wan.’ Die marscalc gereidem twaren Ende es ter voederingen gevaren Menegen man ten wapenen goet. 120. Ic segge u dat hi comen doet Wagene ende perde mede, Die voeren souden dat scoenhede Enten roef altemale, Die si wanen wennen wale. 125. Die marscalc es henen getogen Met menegen man vermogen In drien milen na Gardeterre, Dies hi lichte mach werden erre, Want dor ene valeye, die hi leet, 130. Daer hi ene montaenge omreet, So quam onversien te waren Vrederec op hem gevaren Met sinen here, dat scone was. Her Vrederec, geloeft mi das, 135. Verkinde wel dat voederaren Waren diere quamen gevaren Ute den heere, dies hi was blide. Die sine troeste hi te dien tide, Ende hietse stoutelike striden. 140. Die marscalc, die oec tien tiden Sach comen Vrederike Met sinen here mogenlike, Verkinde teken van Denemarke. Sine liede troeste hi starke, 145. Ende seide: ԧi heren, hier te rade, ‘Hier wert ons van stridene stade; [49] ‘Bens al niet onse dit oorloge, ‘Want hier comt die deensce hertoge. ‘Ic weet wel, hi heeft die stat gewonnen, 150. ‘Ende hoe selen wi ons connen ‘Verweren jegen al sijn here? ‘Wi selen hebben cleine were. ‘Nochtan moeten wi sonder letten ‘Ons al ter weren setten, 155. ‘Want al setten wi ons ter vlochte, ‘Het ware dinc die niet en mochte ‘Behulpen no staen te staden, ‘Maer striden wi, God mach ons beraden ‘Ende hulpen dat wi tlijf ontdragen; 160. Ԅan wi worden vliende verslagen. Her Vrederijc, die hertoge rike, Voer in die andre willechlike, So daden sine Denen mede. Den eersten stac hi daer ter stede, 165. Datti viel neder dot in tgras, Entie andre, geloeft mi das, Sijn versaemt te gadere al. Daer was gedaen menech val Van den heren in elke side, 170. Alst noch gerne pleegt in stride. Hare speren braken in tbegin. Al hadde die marscalc hulpen min, Nochtan street hi vromelike, Ende Vrederijc, die hertoge rike, 175. Heeft getogen sijn goede swert, Ende voer ten maerscalc wert, Diene comende heeft versien. Sijn swert toech hi oec mettien, Ende es jegen hem gereden 180. Deus, hoe vromelike si streden! Si daden maelien ontwee springen Entie swerde op die helme clingen, Daer die splentren ute vlogen. Groet waeren de slagen dies hertogen, 185. Ende so waeren dies marscalcs mede. Si recten beide hare leide [50] Ende sloegen gruwelike, Datic die slage sekerlike Qualec daer al tellen soude, 190. Al waert datic emmer woude, Want al te groet was hare daet. Oec so haddent verre te quaet Die Grieke, want si vermenegt waren, Ende hadden gerne, dat weet twaren, 195. Henen gevloen, maer dat street Die marscalc, die des niet en weet; Ende banderside Vrederike. Maer hem greyt qualike Dat die marscalc was so goet 200. Ende so lange gegen hem stoet. Hare scilde waren sij ane beide, Ende lagen aen die heide. Vrederijc die... ch was Nam sijn swert geloeft mi das 205. .... hilt vor..... Ende noepte g .. gruweleke Ende reet den therte vore Dat hem va ........ Ende die marscalc viel doet. 210. Doe wart gedaen geruchte groet Van den Grieken die henen vloen. Deus! watter was verslagen doen. Daer so wonnen die Denen so vele, Dat si senden te haren castele, 215. Ende dandre die daer quamen, Keerden weder te haerre scamen, Ende vloen ter stede wart Sere in sorgen ende vervaert. Des was Vrederike blide. 220. Diere comen te heme te tide, [51] Ende die daer op den velde bleven, Hen was hare mesdaet vergeven. Yrene, die vor Pharat lach, Doet quam een luttel op den dach, 225. Sachse enen comen gereden Met wel groter haestecheden. Ende als hi vor haer pawelioen Quam, so starf sijn ors doen, Ende bleef doet an pinen daer. 230. Ter keyserinnen ginc hi naer, Ende seide: Ԗrouwe, dor God genade! Nu siet selve hier ten rade, Ic segge u dat in waere dinc Dat hier Yoen die coninc 235. Comt met so menegen man, Dat ment getellen niet en can. Onder geredene ende in bataelgen Dunct mi wale sonder faelien. Dat ic nie sekerlike 240. En sach al dies volcs gelike, Mi dunct dat ic noit en sach So vele volcs op enen dach.’ Yrene seide: ԥnde waer es hi?’ - ‘Introuwen, vrouwe, hi es hier bi, 245. In tween milen vaert hi in, Nu penst self in uwen sin, Wat gi nu wilt angaen; Ic dachte gine niet wederstaen En solt connen sekerlike, 250. Want hi es in sijn selfs rike.’ Yrene seide: ‘gi segt waer.’ Fromondine riep se daernaer, Ende vragede heme wat hi riede, ‘Ochte si van hier henen sciede, 255. Ochte dat si te stride come: [52] Welc dat ware dat haer vrome.’ Fromondijn seide: ‘ic en weet, Maer wale radic, God weet, Dat wi na den marscalc beiden, 260. Die ons here soude geleiden, Ende vrages oec hier den groten heren, Si selen cume willen keren, Want si sijn vol vromecheiden.’ Die grave seide: ‘Here, gi mocht beiden 265. Na den marscalc, ...... . enen andren met rad .....e. Die wile sie hier over onledech waren, Quam een ridder ingevaren, Die uten stride was ontfloen, 270. Ter keyserinnen seide hi doen, Dat haer maerscalc ware doet Ende mede al sijn conroet. ‘Hilpe, seide doe Yrene, ‘Ende wie hevet gedaen tgene?’ 275. Die here seide: ‘Sekerlijc Het dede de Denoijs Vrederijc, Die hier comt met groter macht Ende op u te stridene acht.’ Doe seide die keyserinne: 280. ԗat sal nu sijn van minen beginne? Broeder nu geraet mi dat.’ Fromondijn sede: ԩn weet wat. Hier komt in sijn lant Yoen, Ende mach u grote scade doen, 285. Ende al ware oec sijn volc smal, Hi heeft die steden open al, Hi mochte u harde vele scaden Ende verlies mede beraden. Hi berecket ons so sere mede, 290. Machi ons verweldegen teneger stede, Daer en ware seker ander raet, Noch ander trost no toeverlaet, Dan die doet die moesten wi smaken: Hets beter dat wi ons henen maken, [53] 295 Yrene seide: ԧi segt waer, Doe deetse theer opbreken daer, Ende woude weder te Grieken tien. Een spierre, die dit heeft versien, Es gekeert ten coninc Yoen, 300. Ende hevet hem weten doen Dat Yrene entie hare Nu opgebroken ware, Ende toge te lande wart. Yoen dede wapenen ongespart, 305. Ende voer hem vaste volgen Alse diegene die was verbolgen, Ende gerne wrake sine scade, Wouts hem God geven die stade. Yrene die nu henen tyet 310. Te Grieken wart, omdat se ontsiet Yoene sere den coninc, Heeft ontmoet den jongelinc, Vrederike den Denois. Die keserinne, die altoes 315. Gerde te doene haren vianden Waer si mochte vele scanden, Dede haer her sekerlike Al keren op Vrederike Ende op die sine, die sere streden 320. Jegen die hare met vromecheden: Want eers Vrederijc begaf, Sloechi haer .ii. coninge af. Doe quam die valsce Fromondijn Op hem met menegen ridder fijn, 325. Ende hebben berinct so sere Dat hem niet en conste die here Verweren in die grote noet, Met gecrei sloechen Fromondijn te doet, Dat jamerheit was harde groet. 330. Nochtan en vonden si niet bloet Die Denen, si en streden sere Jegen Fromondine den here, Ende jegen die Grieke, dar si scade [54] Groet ave namen, want hare dade 335. Waren uter maten groet. Menegen Griec sloegen si doet, Ende oec verlorense liede vele, Also men plegt te selken spele. Die coninc Yoen quam gereden 340. Hevec sere met haestecheden, Ende sijn volc si sijn comen Tote daer si hebben den strijt vernomen. Dar seide men den here groet Dat her Vrederijc ware doet 345. Enten versloech Fromondijn Met so menegen ridder fijn. Doe clagede Yoen, die oem sijn: By Vrederijc, lieve neve mijn, Edel deensce hertoge, 350. Nu heeft u gecost dat orloge U leven, dats mi harde leet. Ach arme, neve, hoe gereet Wardi te wrekene Ritsarde! Gi wart van den goeden arde 355. Van den coninc Gadifiere Ende van sinen sone Ogiere, Die ons oyt waren getrouwe. Acharme, hoe groten rouwe Steet mi te dogene, neve, om u! 360. Maer ander sake hebic nu Te doene dan te makene rouwe: Mi maect Irene, die quade vrouwe ... |
Overwinning en dood van Frederik van Denemarken. En Frederik heeft het zwaard getrokken, Die in de arm machtig was, En sloeg hem tot de tanden toe, En de anderen versloegen toen 5. Zijn dienaren, die met hem waren, En toen liet Frederik alles invaren Zijn schepen en zijn galeien. Toen wilde hij niet langer wachten, Hij is in de burcht gegaan, 10. Die heer Wibrecht had laten staan Open na zijn terugkomst, Dat menige ridder zal betreuren, Want wat hij vond klein en groot In die burcht, dat sloeg hij dood. 15. Ook zo vond hij, weet voor waar, Alle sleutels hangen daar Te Wibrechts hoede wel tevoren, Die ter burcht toe behoren, Dus ze erg blij waren. 20. De burcht hebben ze zeker Bezet uitermate goed. Toen liet Frederik te die keer Yoen ‘s teken boven steken Om die lieden ellendig te maken. 25. Frederik, die in Gardeterre [[46] Aldus lag, was niet verdrietig Dat hij de burcht dus heeft gewonnen. Hij peinsde, hij zal te beter kunnen En eerst die plaats winnen, 30. Want meer lieden heeft hij erbinnen Dan er binnen de plaats zijn, Want Fromondine had ze Allen laten komen te Pharat. Dus was versterkt die plaats 35. Niet dan van de inwoners daar, Die er hadden gewoond menig jaar, En die ook meer minden Yoen En zijn zoon Ritsaert, Dan Fromondine en Yrene: 40. Dus mogen ze wel maken dat ze wegkomen. ճ Morgens als de dag ontsprong, En de leeuweriken zongen, Nadat ons het verhaal zegt, Heeft Frederik de poorten bezet. 45. En toen de poortwachters buiten kwamen En de poorten zouden openen Om dat vee uit te laten, Zo kwamen zonder geluid Frederik, s lieden, die hen versloegen 50. En de sleutel met hen droegen, En gingen openen de poorten gelijk, En staken daarop, ongetwijfeld, De koning Yoen ‘s banier. Dus worden snel gewaar 55. De Grieken, die erbinnen waren, En zeiden dat zeker Dat ze allen verraden zijn. En Frederik, die mooie hertog, Liet dat in de straten roepen: 60. ‘Als daar iemand in de plaats, Dat hij ruimt en henen gaat, Eer dat hem iets meer misgaat Men zal hem laten ruimen de stad, Maar niets mag hij meedragen’ 65. Dus zijn de Grieken uitgetrokken [47] Zeer blijde en verheugd, Dat ze dus hun lijf behouden, Dat ze node verliezen zouden, Maar niet zo wisten ze dat, 70. Hoe dat ze verloren die plaats. Maar ze zijn allen weggetrokken, En Frederik hij liet toen Die plaats erg goed bezetten Met zijn lieden allemaal. 75. De burgers die erbinnen waren, Waren blijde in alle zinnen Dat de plaats weer was gekomen Aan de dappere koning Yoen, Die het de eerste keer maken liet. 80. Toen Frederik die stad had Goed bezet, toen trok hij uit Met zijn leger overluid, En wilde gaan na dat Te strijden waart voor Pharat. 85. Nu weet de keizerin Yrene Voor Pharat erg weinig Wat dat haar nu aankomt. In het leger kwamen, dus wees zeker, Die verdrevenen van Gardeterre, 90. Dus Yrene was erg vertoornd, Toen ze vernam dat ze verloren Had die goede voortreffelijke plaats, En vroeg hen hoe dat was gebeurd, Maar van hen geen wist het niet. 95. Ze zeiden dat men hen liet verstaan Wie dat had gedaan. Ze zeiden: ‘Dat wisten ze niet, Maar op de poorten men steken ziet De koning Yoenՠs banieren.’ 100. De keizerin zei snel: 'Help! is nu Yoen in het land, Dan zal het ons gelijk slecht vergaan, Maar hoe kan hij er zijn gekomen? Hoe zou hij het zo gelijk hebben ondernomen? 105. Dat mag geenszins zijn.’ Toen zei de graaf Fromondine: [48] ‘Zuster, ik raad u erg goed aan Dat de hofmaarschalk voedsel haalt Tot bij Gardeterre. 110. Hij zal niet erg ver zijn, Hij zal wel vernemen Hoe de zaken zijn allemaal. ‘Dat wil ik wel,’ zei Yrene, ‘Want graag zou ik datgenen weten, 115. Wie dat hij is die man, Die zo gelijk die plaats won.’ De maarschalk bereidde hem zeker En is ter voedering gegaan Menige man ten wapenen goed. 120. Ik zeg u dat hij komen laat Wagens en paarden mede, Die voeren zouden de schoonheden En de roof helemaal, Die ze wanen te winnen wel. 125. De maarschalk is heen getrokken Met menige machtige man Op drie mijlen na Gardeterre, Dus hij mag licht vertoornd worden, Want door een vallei, die hij doorging, 130. Daar hij om een berg reed, Zo kwam onvoorzien zeker Frederik op hem komen Met zijn leger, dat mooi was. Heer Frederik, geloof me dat, 135. Herkende wel dat het voedselverzamelaars Waren die er aan kwamen Uit het leger, dus hij was blij. De zijne troostte hij te die tijd, En zei ze dapper te strijden. 140. De maarschalk, die ook te die tijden Zag komen Frederik Met zijn machtig leger, Bemerkte het teken van Denemarken. Zijn lieden troostte hij sterk, 145. En zei: ԧij heren, hier te rade, ‘Hier wordt ons van strijden plaats; [49] ‘Het is al niet ons deze oorlog, ‘Want hier komt de Deense hertog. ‘Ik weet wel, hij heeft die plaats gewonnen, 150.’En hoe zullen we ons kunnen ‘Verweren tegen zijn hele leger? ‘We zullen weinig verweer hebben. ‘Nochtans moeten we zonder dralen ‘Ons allen te verweer zetten, 155.’Want al zetten we ons ter vlucht, ‘Het is een ding die ons niet mocht ‘Helpen nog bijstaan, ‘Maar strijden we, God mag ons beschermen ‘En helpen dat we het lijf behouden; 160. ‘Of we worden vluchtende verslagen. Heer Frederik, die edele hertog, Voer in die anderen gewillig, Zo deden zijn Denen mede. De eerste stak hij daar ter plaatse, 165. Zodat hij dood neerviel in het gras, En de anderen, geloof me dat, Zijn verzameld alle tezamen. Daar was gedaan menige val Van de heren aan elke zijde, 170. Zoals het nog graag pleegt in strijd. Hun speren braken in het begin. Al had de maarschalk minder hulp, Nochtans streed hij dapper, En Frederik, die edele hertog, 175. Heeft getrokken zijn goede zwaard, En ging ter maarschalk waart, Die hem aankomen heeft gezien. Zijn zwaard trok hij ook meteen, En is tegen hem gereden 180. God, hoe dapper ze streden! Ze lieten maliën stuk springen En die zwaarden op de helmen klinken, Daar de splinters uitvlogen. Groot waren de slagen van de hertog, 185. En zo waren die van de maarschalk mede. Ze rekten beiden hun leden [50] En sloegen gruwelijk, Dat ik de slagen zeker Moeilijk daar alle vertellen zou, 190. Al was het dat ik het immer wilde, Want al te groot was hun daad. Ook zo hadden het zeer te kwaad De Grieken, want ze vermengd waren, En hadden graag, dat weet zeker, 195. Henen gevlogen, maar dat bestreed De maarschalk, die dat niet weet; En aan de andere zijde Frederik. Maar hem beviel het slecht Dat de maarschalk zo goed was 200. En zo lang tegen hem stond. Hun schilden waren ze beiden zonder, En lagen op de heide. Frederik die... ch was Nam zijn zwaard geloof me dat 205. .... hield voor..... En noopte g .. gruwelijk En reet het hart voor Dat hem va ........ En de maarschalk viel dood. 210. Toen werd groot gerucht gedaan Van de Grieken die heen vlogen. God! Wat er was verslagen toen. Daar zo wonnen de Denen zo veel, Dat ze zonden naar hun kasteel, 215. En de anderen die daar kwamen, Keerden weer tot hun schaamte, En vlogen ter stede waart Zeer in zorgen en bang. Dus was Frederik blijde. 220. Die er tot hem komen te die tijd, [51] En die daar op het veld bleven, Hen was hun misdaad vergeven. Yrene, die voor Pharat lag, Toen het wat op de dag kwam, 225. Zag ze er een komen gereden Met zeer grote haast. En toen hij voor haar paviljoen Kwam, zo stierf zijn paard toen, En bleef dood van vermoeidheid daar. 230. Ter keizerin ging hij toe, En zei: Ԗrouwe, door Gods genade! Nu ziet zelf hier te rade, Ik zeg u dat als zekerheid Dat hier Yoen de koning Komt met zo menige man, Dat men het niet tellen kan. Onder ruiters en in gevecht Lijkt me wel zonder te missen. Dat ik niet zeker 240. Zag al dit volk dergelijk, Me lijkt dat ik nooit zag Zo veel volk op een dag.’ Yrene zei: ԥn waar is hij? - ‘Vertrouw, vrouwe, hij is hierbij, 245. Op twee mijlen komt hij aan, Nu peinst zelf in uw geest, Wat ge nu wil aangaan; Ik dacht ge hem niet weerstaan Zal kunnen zeker, 250. Want hij is in zijn eigen rijk.’ Yrene zei: ‘Ge zegt waar.’ Fromondine riep ze daarna En vroeg hem wat hij aanraadt, ‘Of ze van hier vertrok, 255. Of dat ze te strijden komt: [52] Welke dat tot haar voordeel was.’ Fromondine zei: ‘Ik weet het niet, Maar wel raad ik aan, God weet, Dat we op de maarschalk wachten, 260. Die ons leger zou begeleiden, En vraag het ook hier de grote heren, Ze zullen nauwelijks willen keren, Want ze zijn vol dapperheid.’ De graaf zei: ‘Heer, ge mag wachten 265. Naar de maarschalk, ...... Een andere met raad .....e.’ De tijd dat ze hiermee bezig waren, Kwam een ridder binnen, Die uit de strijd was ontkomen, 270. Ter keizerin zei hij toen, Dat haar maarschalk dood was En mede al zijn konvooi. ‘Help’ zei toen Yrene, ‘En wie heeft datgene gedaan?’ 275. Die heer zei: ‘Zeker Het deed de Deen Frederik, Die hier komt met grote macht En op u te strijden voornemens is. Toen zei de keizerin: 280. ԗat zal ik nu doen? Broeder nu raad me dat aan.’ Fromondine zei: ԩk weet niet wat. Hier komt in zijn land Yoen, En mag u grote schade doen, 285. En al was ook zijn volk gering, Hij heeft de steden open al, Hij mocht u erg veel schade En verlies mede berokkenen. Hij beschadigt ons zo zeer mede, 290. Mag hij ons overweldigen te enige plaats, Daar was zeker geen andere raad, Nog andere troost nog toeverlaat, Dan de dood die moeten we smaken: Het is beter dat we ons henen maken’. [53] 295 Yrene zei: Ge zegt waar,’ Toen zei ze het leger op te breken daar, En wilde weer naar Griekenland trekken. Een spion, die dit heeft gezien, Is gekeerd naar koning Yoen, 300. En heeft hem laten weten Dat Yrene en de hare Nu opgebroken waren, En trokken te land waart. Yoen liet wapenen zonder dralen, 305. En voer hem vast te volgen Als diegene die was verbolgen, En graag wraakte zijn schade, Wilde hem God geven die tijd. Yrene die nu henen gaat 310. Te Griekenland waart, omdat ze ontziet Yoen de koning zeer, Heeft ontmoet de jongeling, Frederik de Deen. De keizerin, die altijd 315. Begeerde te doen haar vijanden Waar ze mocht veel schande, Liet haar leger zeker Geheel keren op Frederik En op de zijne, die zeer streden 320. Tegen die van haar met dapperheid: Want eer Frederik het begaf, Sloeg hij haar twee koningen af. Toen kwam die valse Fromondine Op hem met menige edele ridder, 325. En hebben omsingeld zo zeer Dat hij niet kon die heer Verweren in die grote nood, Met geschreeuw sloeg hem Fromondine dood, Dat jammer was erg groot. 330. Nochtans vonden ze niet bang De Denen, ze streden zeer Tegen Fromondine de heer, En tegen de Grieken, daar ze schade [54] Groot van namen, want hun daden 335. Waren uitermate groot. Menige Griek sloegen ze dood, En ook verloren ze vele lieden, Alzo men plag in zulke strijd. De koning Yoen kwam gereden 340. Hevig zeer met haast, En zijn volk ze zijn gekomen Tot daar ze de strijd hebben vernomen. Daar zei men dat de grote heer Dat heer Frederik was dood 345. En die versloeg Fromondine Met zo menige edele ridder. Toen klaagde Yoen, zijn oom: ’Bij Frederik, lieve neef van mij, Edele Deense hertog, 350. Nu heeft u gekost die oorlog Uw leven, dat is me erg leed. Ach arme, neef, hoe gereed Was u te wreken Ritsaert! Ge werd van de goede aarde 355. Van de koning Gadifiere En van zijn zoon Ogiere, Die ons altijd getrouw waren. Ach armen, hoe grote rouw Staat me te gedogen, neef, om u! 360. Maar andere zaak heb ik nu Te doen dan te maken rouw: Mij maakt Yrene, die kwade vrouwe ... |
Zie verder: volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/ en: volkoomen.nl
Eerste fragment.
Begge’s dood.
Begge, dodelijk door een pijl getroffen, spreekt:
Een goede vriend ter nood
En al mijn grote geslacht.
Beide mijn kinderen van mijn wijf
Mogen nu leven met droevig leven:
5. Had ik me iets behoed van deze,
Ze hadden ridders nu geweest!’
Toen aldus geklaagd die goede ridder
Had, nam hij onder zijn voet
Drie bladeren, die hij in Gods eer
10. Nuttigde voor onze Heer.
Toen stierf die edele dienaar van de vorst:
God moet zich over hem ontfermen
En halen de ziel daar hij is!
Die twee schelmen, dat is zeker,
15. Omdat hij was zonder verweer,
Staken hem elk met hun speer
Twee wonden of drie.
[2] Nu waanden wel deze twee
Gedood te hebben een schelm;
20. Neen zij, maar een dappere baron,
De dapperste ver uitverkoren,
Die ooit van moeder werd geboren,
Begge heet hij de Lorraine,
Die daar lag dood op de vlakte
25. De twee schelmen die daar waren
Maakten een baar zeker,
Daar ze de knechten mede heen voeren.
Ook legden ze terzelfder tijd
Dat zwijn op een paard voren.
30. Ook namen ze speer en horen,
En voerden het te Lens daarna.
De drie honden lieten ze daar,
Want ze konden ze niet overwinnen.
Dezen bleven in het woud binnen
35. Liggen bij de dode graaf,
Waar ze niet van wilden scheiden,
Want geen ding is zo getrouw;
Ze briesten en huilden en dreven rouw.
Ook voerden ze mede weg te die tijd
40. Bancente dat goede strijdpaard
[3] Dus voeren weg die schelmen
Met hun kwade houtvester
Tot Lens in de zaal.
Daar leidden ze hun houtvester naar beneden,
45. Dat paard zetten ze in de stal,
Dat met de voeten maakte lawaai
En brieste en hinnikte zeer,
En had rouw om zijn heer.
Ook legden ze op een bank
50. De ever, die de tanden lang
Uit een halve voet wel hingen.
Daar kwamen zien en gingen
Beide ridders en knapen,
Bedienden, vrouwen en papen,
55. En zeiden dat ze niet vernamen,
In wat land dat ze kwamen,
Zo’n groot nog zo’n sterk zwijn;
Ze zeiden, dat moest immer zijn
Een koen man die het iets bestond
60. Te steken deze goede ever
Daar was ook de rouw groot
Van diegene die gedood had
De graaf in dat woud geslagen
En daar ook die kwamen gedragen.
65. Fromont die vernam dat
In zijn kamer daar hij zat.
Toen ging hij die zaal binnen,
Toen zag hij daar in alle opzichten
De lieden staan bij de ever.
70. Met luide stem zo riep hij;
[4] ‘Wat rouw zo maak je daar?
Hoerenkinderen, nu zeg me waarheid!
Waarvan komt dat zwijn en die speer
En die horen? En belieg me niet!
75. Laat me zien in mijn hand
De goed gemaakte olifant,
Die mooi was en goed,
En daar menige edelsteen aan stond,
En met goud alom beslagen.
80. Nooit leefden lieden die zagen
Horen beter bezet met goud.
Toen zei Fromont die oude:
Dit is een goed sieraad en edel,
Dit droeg nooit knecht nog bernier, (1)
85. Nog ook onedele man mede.
Nu zeg me de waarheid,
Waarvan dat het u gekomen is;
Bij mijn baard, belieg je me,
Ge gedoogt erom rouw en pijn,
90. Ik zal het nog weten, ik weet niet wanneer.
De knechten, die zich zeer schrikten,
Zeiden: ’Ze waren, heer,
[5] In dat bos gaan jagen,
Daar we voor ons zagen staan
95. Een boze landloper,
Die daar had door zijn hand
Een ever doodgestoken.
We kwamen daar en wilden het wreken,
En wilden het u hebben gebracht,
100. Maar hij had zulke kracht,
Dat hij er drie daar versloeg
Met de speer die hij droeg.’
Fromont zei toen, de graaf:
‘Wat deed ge verder daarna?’
105. ‘Neen’, zeiden ze, ‘Ze doodden hem daar,
En lieten hem in het bos, dat is waar,
Liggen, en ook zijn honden.’
Fromont zei: ‘Dat is grote zonde.’
Fromont zei: ‘Dit is grote schande.
110. Nog mag wel komen die tijd,
Dat hij gewroken mag wezen.
Ga, haal hem,’ zei hij gelijke tijd,
‘En breng hem hier; in deze nacht
Ik wil dat men hem hier bewaakt
115. En doe al zijn behoefte of eer:
Zoals het mag zijn, ik zal droevig zijn,
Want edelman is recht dat is
Treurig en bedroefd, geloof me,
Als andere edelman misgaat.
120. Ga, haal hem me, en laat het niet.’
[6] Ze zeiden’ ‘Heer, we zullen het doen.’
Toen keerden ze tot de baron
In het woud daar hij lag.
Op een baar, zo goed men kon,
125. Legden ze de dappere man,
En voerden hem henen vandaar
Te Lens waart te graaf Fromont,
En hen volgden de drie honden
Tot Lens in de zaal.
130. Daar legden ze de ridder beneden
Op een tafel die daar lag,
Daar Fromont op te eten plag
Met zijn ridders en zijn genodigden
Te hoge feesten en te grote.
135. De honden gingen om hem staan
En likten zijn wonden gelijk,
Zijn handen en zijn aanschijn.
Mooiere man mocht er niet zijn
Dan die graaf die daar lag,
140. Elk ontfermde het die hem zag.
[7] Zijn lijf was helder en wit.
- ‘God, wat ridder zo was dit!’;
Zeiden ridders en vrouwen,
Allen waren ze in rouw:
145. Ԉet was zonde dat hij hier kwam,
Daar hij aldus zijn einde nam.
God, hoe mooi is zijn mond!’
Elk prees hem die daar stond;
‘Het is schande al te groot
150. Dat hij aldus is dood gebleven
Van onwaardige vuile booswichten.
Een edelman met zijn partij
Had het nauwelijks durven wagen.
Meteen kwam Fromont toegegaan,
155. En bekeek hem helemaal
Voor en achter alzo goed.
Levend had hij hem gezien,
Dood mocht het hem te beter geschieden
Hij herkende hem bij een wond,
160. Die hij zelf te eniger tijd
Hem gaf in het aanschijn de edele ridder
Voor Sint Quentin in de boomgaard.
Ten eerste dat hij hem dus herkende,
Daar hij stond onder zijn hofgezin.’
(1) diegene die verantwoordelijk was voor het verzorgen van hondenvoer.
[8] Tweede fragment.
Begge’s lijk.
Fromont beweent Begge:
165 ‘Ze was een van de allerbesten,
Die ooit een paard heeft beschreden.
Had ge gehad wapens aan,
U had 60 man
Vrijwel niet kunnen beschadigen.
170. Maar nee gij, gij werd verraden
Onder de hardvochtige schelmen.
Nu dat ge scheidt zo snel,
Daarvan ben ik in grote rouw.
Zo zeer deert me uw dood,
175. Edele prins goedertieren,
Dat niemand zich mag voorstellen.’
Toen dat klagen was gedaan,
Zond Fromont heen gelijk
Om de goede abt Letrijs
180. Van Saint Amand, dus wees bekend.
Hij was neef van graaf Begge,
Veertig ridders in een rij
Bracht hij met hem in een keer,
En 15 monniken alzo wel.
[9] 185 Ten eerste dat hij in de zaal kwam,
En hij de baar vernam,
Toen vroeg hij de graaf Fromont:
ԗat dat was dat er stond,
En die man, die er stond,
190. Was hij dood of gewond?
Fromont zei: ‘Ik loochen het niet,
Het is Begge de graaf die ge er ziet,
Knechten hebben hem verslagen
Om een zwijn, dat ze hem zagen
195. Hebben gevangen in dat woud.’
- ‘Dat deert me zeer,’ zei Fromont de oude.
Toen de abt dat verstond,
Werd hij erg droevig,
En zei tot Fromont tegelijkertijd:
200, ԗat duivel, wat zal dit wezen?
Ge hebt mijn oom verslagen,
Nu zal men me aan zien dragen
Die sterke witte maliënkolder,
En laten ordenen heilige dingen,
205. En zal ontbieden mijn verwanten.’
[10] Fromont verzoekt de abt hem niet te doden:
‘Ge bent abt te Saint-Amand,
En ik ben graaf van het land,
Die u misdeed, het zou me deren,
En zou u met mijn lijf verweren.
210. Dus zal ge weinig ten behoeve van mij doen:
Ge zal het lichaam van de baron
Voeren de hertog Gerine gelijk,
En zeg hem dat ik heb gevangen
In mijn kerker de moordenaars
215. Die van de graaf dood schuldig waren;
Die wil ik hem zenden allemaal
Dat hij erover goed berecht
En laat ze doden en van het leven beroven,
Mag ik hiermee zijn vriend blijven
220. De abt zei: ‘Dit is goed gezegd,
Doe dit, dan mag je nog wel
Behouden blijven en leven met vrede.’
Toen hief men op met haast
[11] De graaf alzo zoals hij stond,
225. Op twee muilezels die zacht en goed gaan.
Vier knapen gingen daarmee,
Die hem hielden in elke plaats
Voors zeg ik u van Begge’ s manschappen,
Die in het woud van hem scheiden:
230. Ze reden te Valence waart
Te Berargire hun waard.
Die nacht bleven ze daar waarlijk,
Maar ze konden niet van grote rouw
Een beetje niet slapen,
235. Noch die ridders, noch de knapen.’
Berangier roemt Begge en zegt:
end...............hier
En wijs en goedertieren,
Hij gaf me van zijn hals
Deze sabelen mantel
240. En deze hermelijnen pels.
[12] Dus zal ik de mooie graaf,
Zo helpt me de goede Sint Amand!
Zoeken al door dit land,
Tot daar ik hem vinden kan.’
245. Rigaut zei: ‘Zo sta dan
Terstond op, lieve heer waard,
Sinds ge hem mede te zoeken begeert.’
En ze deden het zonder respijt,
En gingen voort met de tijd,
250. En voeren van Valence
Recht tot Chamberlain
Ter kloostertje daar men plag
God in te dienen nacht en dag.
De goede waard hij ging voort
255. En zag komen uit de deur
Een monnik, die vroegen ze,
Of hij iets de edele graaf
Daarvoor had hij voorbij zien gaan
De monnik bedacht zich meteen,
260. Daarna zei hij: ԧij edele ridders,
Gisteravond zo ging hij hier,
En jaagt op een everzwijn;
[13] Ook waren de honden van hem
Sommige zo mat, hij moest ze eerst.
265. Een weinig rusten ze zich te die tijd
En voeren voort daarna.
Die goede monnik ging mede daar,
De horen zetten ze aan de mond.
Dus vernamen ze te die tijd
270. De graaf Fromont, die daar reed,
Toen hij van Lens kwam gereden.
Hij voerde het lichaam, dat ik las,
De abt riep hij, wees zeker van dat,
........., zo zei hij:
275. ‘Ik hoor hier, geloof me,
Inkomen weten welke lieden,
Maar het zijn van Begge’s manschappen,
Die hun heer gaan zoeken,
Ik wil er geen zeker
280. Noch ontmoeten, noch ook zien;
Want licht mag er iets van misgaan,
Want vertoornde lieden dappere en goede
Doen dikwijls in hun gemoed
Daarvan komt toorn en pijn;
285. Dus wil ik keren en de mijne:
Voort verder te Metz deze graaf.’
[14] Gelijker tijd scheidde Fromont af,
En voer te Lens in zijn stad,
Die hij beter liet versterken,
290. En versterkte toen zijn land;
Wat hij zwak en gebroken vond
Liet hij helemaal herstellen,
Want hij was niet goed zeker
Dat hij had recht erg groot,
295. Want om de graaf, die dood
Lag, had hij menige vijand.
Daarvan zo ontstond gelijk
Zo’n grote oorlog, geloof me dat,
Dat in Frankrijk te ongeluk was.
300. Nu gaat de abt zijn straten,
Die Fromont heeft gelaten.
Zo ver reed hij zodat hij vernam
Waar Begge’ s manschappen kwamen.
De waard heeft de abt gezien,
305. En heeft hem meteen herkend.
De abt vroeg hij te die tijd:
‘Heer, is dood of gewond
De man die ligt op die baar?
Graag wist ik wie hij is.’
310. De abt zei: ‘Dat zal zijn:
Het is Begge, de goede dienaar van een vorst,
Garijn’ s broeder hertog,
Die rijk is en machtig,
In dit woud, het is schande groot,
[15] 315 Sloeg hem Fromont’ s lieden dood.’
Toen dat hoorde de manschappen,
Zag men nooit zulke droevige lieden.
Dat kind Rigaut greep de baar
Met beide handen, met groot gevaar,
320. En omhelsde menigmaal de schrijn,
Hij ontblootte zijn oom,
En scheurde de hertenhuid
En dat gewassen kleed uit,
En zag al bloot de geerde graaf,
325. Zijn ogen donker en verdraaid,
Zijn armen bleek en dat lichaam,
Dat hem was erg ongeschikt
‘Gij oom’, zei hij, ‘Dit is een slecht bericht,
Dat ge dus ligt in deze baar.
330. En wat peinsde hij die u versloeg?
Hem blijven vijanden genoeg,
En de dag dat ik leef mede
En hebben ze van mij rust nog vrede.’
En de jonkheren die mede waren,
335. Die daar staan nevens de baar,
Weenden erg bitter,
Want hen zou die edele graaf
Ridders hebben gemaakt alle.
[16] Ze beklaagden zeer hun ongeval,
340. Ze riepen: ‘Wat zullen we, ellendige?
En wat zullen we uw goed wijf
Beatrijs zeggen mogen,
Waar we kwijt geworden zijn de hertog?
En ook Hernaude en Gerine
345. De twee mooie kinderen van hem?
We zullen niet te lande durven keren,
Zo zeer zullen we ze verdriet doen.’
- ‘Gaan we ze zoeken,’ zei Rigaut,
\En doen hen menige zware aanval,
350. Ik prijs mijn leven helemaal niet’
De abt ontraadt dit:
Dus zal ge gaan zeker
355. En keren met het lijk
Tot Gerine te Metz,
Ge zal daar horen, geloof me dus,
[17] Ander nieuws die ge eerder
Zal horen, al is uw hart bedroefd.’
360. Rigaut zei: ‘Dit zal zijn.’
Dus reden ze tot Valence,
Tot hun waard Berargiere.
Dat lijk ontkleden ze snel,
En zetten hem in de voornaamste zaal.
365. Daar kwamen, dat weet wel,
Ridders, knapen en vrouwen,
Die dat lijk wilden aanschouwen,
En die zich belaagden erg zeer.
Men zette daar ook om de heer
370. Stallichten van duur maaksel.
Daar kwamen papen en klerken,
Die daar zongen de lijkdienst
Rigaut riep terzelfder tijd
Zijn waard Berargiere:
375. – ‘Heer waard,’ zei hij, ‘Begeleid me snel
De rechte weg tot Celles,
Ik zal u geven, dus wees bekend,
Mijn kleren die ik aan me heb;
Of leidt me tot Crespi,
380. En neem gelijk die kleren hier.’
- ‘Graag’, zei heer Berargier.
Toen zaten ze op alle beide,
En reden in Gods geleide.
Rigaut scheidde van de anderen daar,
[18] 385 En reed met zijn waard, dat is waar,
En reden die hele nacht door,
De waard leidde hem wel terdege
Te Crespi keerde de waard weer,
Rigaut dronk niet nog steeg af,
Maar hij reed aanhoudend door
Zeer tot Parijs toe.
Het was duister, toen hij er kwam,
En zijn paard was zo lam,
Dat het verder niet mocht gaan.
395. Tot zijn herberg steeg hij af gelijk.
Toen hij van het paard ging,
Viel het onder de jongeling.
Zijn waard zag het en werd bang,
En vroeg hem wat hem deert,
400. En waar zijn heer was, de graaf?
Rigaut zei: ‘Ik scheidde van hem,
In Lorraine zo is hij,
En hij zei me te keren
Te lande waart, daar hij me zond.
405. Nu zeg me of ik hier vind
Die zeer voortreffelijke keizerin?’
De waard hij antwoordde met verstand:
‘Ja gij heer, waarachtig,
Ze was heden te onze Vrouwe
[19] 410 Te mis daar ik haar zag.’
Rigaut haastte hem wat hij kon,
En ging snel te hof waart.
Opdat men hem niet herkennen zou,
Had hij zijn muts getrokken
415. Tot ver over zijn ogen,
En ging ter koningin na dat
In de kamer daar ze zat,
En begroette haar snel.
Toen herkende hem die edele vrouwe,
420. En zei: ‘Ben jij dit, Rigaut?
Waar is Begge, uw heer?’;
- ‘Vrouwe’ zei hij, ‘Spreek tegen mij,
Ik zal u zeggen, waar hij is’
Toen gingen ze in een kamer gelijk,
425. Die vrouwe ging bezijden staan.
‘Vrouwe,’ zei hij, ‘Door Gods genade!
Dat ik u zeggen zal in raad,
[20] Moet ge helen overal’
De vrouwe zie: ‘Vriend, ik zal
430. Die zaak verhelen, indien het nodig is.’
Rigaut zei: Ԗrouwe, ja het is erg:
Begge is dood, die heer van mij,
Dus mag ik niet droeviger zijn,
Nog rouwvoller op geen manier,
435. Tybaut doodde hem van de plankieren. (1)
Toen die vrouwe dat verstond,
Werd ze erg zwaar van gemoed,
En was in onmacht gevallen,
En had niet gedaan Rigaut die held,
440. Die haar opving en zei: ‘Vrouwe,
Door God maak geen rouwe,
Zodat iemand het gewaar wordt!
Want eer weten dat nieuws
Zullen onze doodsvijanden,
445. Zal ik ze in hun landen
Hebben gedaan grote smart,
En menigeen, hoop ik, hebben gedood.
Maar vrouwe! Mij geschiedde wonder:
Daar ik afstijgen zou hiervoor,
450. Toen viel mijn paard onder mij,
Van vermoeidheid denk ik wel dat het is.’;
De vrouwe zei: ‘Het zal u niet schaden,
Een betere zal ik u bezorgen’
[21] Ze riep haar kapellaan,
455. En zei hem halen gelijk
Haar goede Arabische paard,
Dat haar gaf de abt van Lengi.
De kapelaan deed het al gauw,
Rigaut zei haar grote dank,
460. Rigaut zei: ‘Bij God, vrouwe!
Ik heb gehad zo’n grote rouw,
Dat ik in twee dagen lang
Nog at nog dronk,
Nog sliep ook iets.’
465. De vrouwe zei: ”lieve kind;’
(1) versterkte plaats.
Derde fragment.
Begge ‘s‘ familie en vrienden. Gerbert de zoon van Garijn.
Garijn, Begge ‘s broeder spreekt tot de te Metz verzamelde vrienden:
‘Gij heren,’ zei hij, ‘Begrijp me:
Begge, die edele hertog,
Was in Fromont ‘s woud geslagen,
Om een zwijn dat hij ging jagen,
470. Van Fromont’ s vrienden en verwanten,
Dat ik eeuwig mag beklagen.
Nu was hier Fromont te ene dag
En zijn vrienden en zijn verwanten.
Die dag om niets voorbijging.
[22] 475 Nu hebben we voor de koning
Pepijn een andere genomen,
Daar wil ik met mijn vrienden komen.
Ik vrees dat het slecht zal vergaan,
Want die Bordelaise zijn rijk
480. Doch mogen ze zich niet verdedigen.
Ik wil Gierberte, die ge hier ziet,
Ridder maken, raad ge het me aan,
Morgen vroeg, en zo kan hij
Me helpen mijn vete dragen
485. Met mijn vrienden, met mijn verwanten.ՠ
Toen zei de hertog Auberi:
‘Het is te doen, dat lijkt me,
Maar zend hem Pepijn de koning,
Dat hij maakt de jongeling
490. Ridder en geeft wapens:
Hij zal het wel doen, hij is zijn neef.’
Garijn zei: ‘Dat mag niet zijn,
Ik vrees dat mijn zoon
Zou worden onderweg
[23] 495 ‘Van zijn vijanden verslagen.’
Toen zei Ouri de Aelman (Duitser?):
‘Kom, daar vrees niet van;
Ge zal hier uw land bewaren,
En ik zal met mijn neef gaan
500. Met vele ridders goed gewapend.
En viel het ook voor de koning anders
Dan al het goed van Fromont’s verwanten,
Ze zouden van ons bang worden;
Ontmoetten we ze ook onderweg,
505. We zouden hen tegenkomen
En bestrijden ze in de straten,
We zouden ons niet verdrukken laten.’
Garijn ze: ’Ge zegt goed,
Nu bereid u helemaal,
510. En ga met hem weg,
God geeft u geluk en zege!ՠ
Garijn liet met hen voeren
Goud en zilver te die tijd,
Vijftien pakpaarden geladen.
515. Ze voeren weg met goede rust,
En gingen een maandag vroeg.
Ze hadden zo goed naar hun behoren,
Dat ze ‘s avonds te Chalon kwamen,
Daar ze hun herberg namen
[24] 520 Met de bisschop, Garijn’s oom,
Die hen daar goed waar nam
ճ Morgens toen ze zouden rijden
En gereed waren hun paarden,
Bad de bisschop hen, hun waard,
525. Wanneer ze keerden ter lande waart,
Dat ze weer aldaar kwamen
En ze er proviand namen.
Ze beloofden het onder hen lieden.
Gelijker tijd gaan ze heen scheiden,
530. En gaan hun weg en weg,
God die geeft hen eer en zege!
Zo lang reden ze, dus wees bekend,
Dat ze kwamen te Parijs.
Ze namen hun herberg in die plaats,
535. En het bericht kwam na dat
Voor de koning Pepijn
En voor de edele koningin,
Dat daar kwam in die plaats gegaan
Gherart van Luik zeker,
540. En de Duitser Ouri,
En die Bourgondiër Auberi,
En Hughe van Kamerik, die getrouwe,
En Wouter van Henegouwen
Met 10 000 koene ridders,
545. En brachten Gierberte, Garijn’s zoon,
Die graag ridder worden wilde,
[25] Was het dat de koning wilde.
De koningin zei: ‘Welkom
Moet zijn mijn dappere neef!
550. Breng me laken van satijn
En kleren met grote vlijt,
Die wil ik aan mijn neef geven,
Indien dat hem God eer geeft;
De koning behoedt hem wel dat hij recht
555. Doet mijn neef de knecht
En voldoet zijn begeren.’
‘Vrouwe,’ zei Pepijn, ‘Ik zal het niet verweren.
Hierbinnen kwamen binnen
Gierberte en die met hem waren,
560. En begroetten de keizer Pepijn
En al zijn baronnen.
’Heer’, zei hij, ‘Ik wordt hier gezonden door
Mijn vader, de edele hertog,
En laat u weten, heer, dat
565. Dat ge me alhier ter plaatse
Ridder maakt vanwege zijn liefde,
[26] Of morgen ten beginne,
En geef me wapens en paard,
Als edelman zond hij me hierheen’
570. De keizer zei: ‘Dat zal zijn
Morgen gedaan, mijn neef.’
Meteen hij hem in zijn armen genomen,
En kusten hem aan zijn mond gelijk
Vriendelijk, en meteen
575. Heeft Gierberte de koningin gezien,
En liep tot haar haastig,
En begroette die edele vrouwe,
Daarna zo zei hij: ‘Vrouwe mijn,
U ontbiedt mijn vader Garijn
580. Door mij 500 God gouden.’
De vrouwe zei: ‘onvergolden
En moet hem God nimmer laten,
Hij moet hem geven te baten.
Nu zegt me, neef, wat hij doet,
585. En Aalys, die goede vrouwe,
Uw moeder, die verstandige vrouwe?’
Het kind zei: ‘We hebben het goed,
En met hen is, dus wees bekend,
Mijn nicht, de mooie Beatrijs,
590. Die bedroefd is uitermate zeer
Om Begge, de dappere heer.’
Die keizerin zei daarna:
‘Zeker, neef, ze heeft recht
[27] Dat ze er droevig om is,
595. Zo ben ik ook, geloof me.’
De keizer riep Gierberte dat kind,
En heeft om de andere gezonden,
Om de Bourgondische Aubrine.
Die vrouwe had Hernaude en Gerine,
600. En kuste hen erg menigvuldig,
Want ze waren niet oud.
De koning zie de Bourgondir,
Dat hij zou baden doen
Gierberte de nieuwe man:
605. ‘Jij zou hem geven dan
Bont en grauw en hermelijn.;
De hertog zei: ‘Dat zal gebeuren.’
Dus zijn ze van de koning gescheiden,
En gingen daar beneden
610. In hun herberg, daar ze lieten
Kuipen zetten en gingen baden.
Gierberte had een kuip alleen,
Die nee was niet groot, want hij was klein.
Aan de andere zijde zo baadden wel
615. Viermaal 20 jonkheren snel,
Die ridders mede worden gedaan.
De koningin zond hem gelijk
[28] Mantel en dure kleren,
Gemaakt naar edele manier,
620. Ze zond hem paarden en strijdpaarden.
De koning zond hem ook te die tijden
Bont en grauw al diergelijke,
En paard rijk bereidt;
Groot present, dat is waar
625. Gaf de koning Gierberte daar,
En de koningin mede
Nu hoort wat dat Gierberte deed:
Hij zat op, en zijn jonkheren,
En reed te hof waart met eren,
630. Daar hij goed werd ontvangen.
Daarna gingen de heren wassen,
Ene gingen ter tafel eten.
Na het eten, wil ge het weten,
Zijn de heren opgestaan,
635. En zijn te vesper gegaan
In de kerk te onze Vrouwe,
Die ze baden met vertrouwen,
Dat ze hen behoeden moet en vrede geven
Die daar ridders wilden worden.
[29] 640 Die nacht waakten ze allen daar
Voor onze Vrouwe altaar,
Tot ճ morgens dat de dag ontsprong
En de bisschop mis zong.
Toen de mis was gedaan.
645. Kwam de koning voortgegaan,
En omgorde Gierberte zijn zwaard,
En zei hem te wezen onvervaard,
En gaf hem de halsslag mede,
Daarna deed hij het de anderen.
650. En toen ze ridder gemaakt waren,
Wilden ze te hof gaan,
Daar ze goed werden ontvangen
Na het eten stonden ze gelijk
Op, en reden uit te steekspel.
655. Daar was gezien van schildknapen
Mooie aanval en mooi gestreden.
God! Wat werd er afgereden
[30] En geworpen onder voet.
Maar bovenal zo was er goed
660. Gierberte de jonge hertog,
God moet hem geven dat hem ten goede komt!
De koningin bemerkte hem goed.
Gelijker tijd zo scheidde dat spel,
En keerden ter herbergen toe.
665. God, wijn ontbood men daartoe,
Die men gaf gewillig.
Toen stonden op de edele heren,
En voeren te hof waart,
Daar ging men eten onverwijld.
670. De koning nam de jonge hertog
En liet hem bij hem zitten verheugd.
En toen dat eten was gedaan,
Nam Gierberte verlof gelijk
Van de koning, zijn heer,
675. En zei: ‘Het is tijd dat ik keer,
Heer, tot mijn vader nu,
Uw verlof bid ik u,
Want morgenvroeg wil ik gaan.’
De koning hij antwoordde zeker:
680. ‘Neef, God moet u begeleiden!
[31] Hoe, en wil ge niet langer wachten?’
- ‘Neen’ zei hij, ‘Neen ik niet.’
En daar hij van de koning scheidde,
Omhelsde hij hem te menige tijd,
685. En kuste hem op zijn mond,
En beval hem onze Vrouwe.
Daarna ging Gierberte voor zeker
In de kamer ter koningin,
Die van hem blijde was in alle zinnen,
690. En kuste hem te menige tijd
Zijn wangen en zijn mond.
Ze zei: ‘Neef, hoor naar mij,
Mijn hart, mijn geest zo ben jij;
Bemin u vrienden, raad ik u,
695. En voort bid ik u nu:
Wees getrouw uw neven,
Die jammerlijk wees zijn gebleven,
Ze lijken helemaal
Van gedaante goed op Begge.
700. God, hoe blijde had hij geweest,
Had hij u, lieve neef van mij,
In deze ridderorde gezien!
Maar dat mocht niet geschieden.
Peinst dat ge hem wreken zal,
705. God geeft u macht en kracht!’
‘Amen!’ zei Gierberte de jonge,
‘Morgen, vrouwe, als ik opsta,
Zou ik graag huiswaarts keren.
God moet u houden in uw eren
710. En in uw gezondheid!’
[32] –‘Vriend, God moet u geleiden!’
Zei de koningin wijs,
‘God en die goede Sint Denijs,
Moet u begeleiden waar ge gaat!
715. Ik zal u geven een mooi paard,
En 300 mark goud
Tot uw welvaart, neef van mij.’
Gierberte zei haar grote dank.
Daarna al gauw
720. Scheidde hij uit de kamer daar.
De koningin riep daarna
Hernaude en Gerine,
En zei: ‘Hoort, lieve neven van mij,
Wees gedienstig en wordt dapper,
725. Zeker, dat hebben jullie te doen,’
Dit zei ze met wenende ogen,
‘Ze moest haar vriendschap tonen.’
De kinderen zeiden allebei:
‘We zouden doen dat ze zei,
730. Wilde het hun gunnen God onze heer.’
Toen scheiden ze van haar en weenden zeer
En bevalen haar onze Vrouwe.
De koningin bleef met rouw
Door de dood van de graaf Begge
735. Nu wil ik u voort van Gierberte zeggen,
Die naar zijn herberg ging.
[33] Գ Morgens ging die jongeling
En zijn gezelschap allemaal.
Hij had 27 wel
740. Ridders in zijn gevolg,
Die zaten allen op hun paarden,
En keerden weer te land.
Omdat ze hadden vele vijanden,
Hadden ze zich wapenen laten.
745. Dus reden ze tot Chalon
Ter bisschop, die ze goed ontving,
En blijde was van de jongeling
Van deze wil ik u laten staan,
En wil u voort laten verstaan
750. Van Bernaert van Naisel
En van de bisschop alzo goed
Van Verdun Lanceline,
Die vernomen hadden dat te Pepijn
Gierberte was te Parijs.
755. Ze ontboden, dus wees bekend,
Hun vrienden en hun verwanten,
Zodat ze er hadden te ene dag
Verzameld wel tienduizend.
Toen deed Bernaert van Naisel
760. De straten bewaken en belegeren,
En sterk zweren en zeggen:
ԍogen ze Gierberte vangen,
Ze zullen hem zijn hoofd afslaan
En Begge’ s kinderen mede;’
[34] 765 Dit was nochtans binnen vrijgeleide.
Dus mag Gierberte zijn in zorgen,
Maar die God wil helpen,
Hij ontgaat de lieden wel.
Een bode die was snel,
770. Hij ging snel te Chalon toe,
En ճ avonds kwam hij er to ‘n,
Toen al die heren sliepen.
Hij liep voort zonder lawaai
Ter bisschop kamer heimelijk
775. En klopte zachtjes.
De bisschop zei: ’Wie bent u,
Die daarvoor klopt nu?’
-’Heer’ zei hij, ‘Dus wees bekend,
Ik ben geboren van Parijs,
780. En ben een bode,
Van Verdun kom ik hier
En zeg u dat verzameld zijn
Bernaert van Naisel en Lanceline,
En hebben bezet de straten
785. Met uitermate vele lieden,
En zweren: mogen ze vangen
Gierberte, ze zullen hem afslaan
Het hoofd, en ook zijn neven,
[35] Hernaude ende Gerine.’
790. Toen de bisschop dat verstond,
Werd hij droevig in zijn gemoed,
Hij stond op en ging in de zaal,
Daar die heren allemaal.’
II.
Tweede boek, tweede partie.
(Vervolg van de Lorreinen, uitg. Dr. Jonckbloet, Fr. I-V.)
Het zesde fragment.
Garijn zegt;
‘Ik wil dit kind geven,
Want het is een van onze neven,
Het land alhier van Bayonne,
Het zal het ter onze wil doen.
5. Zijn voorouders hebben het, weet het wel,
Lang verdiend in menige maal,
En Rigaut zijn vader mede.’
Ritsaert antwoordde daar ter plaatse:
‘Heer, dat ge er mee doet,
10. Dat keur ik goed, het lijkt me goed,
En wil het hem erg goed gunnen.’
Van blijdschap liet de moeder vloeien
Over de ogen de hete tranen,
Omdat ze de waarheid weet,
15. Dat weer dat land van Bayonne,
Dat verloren had Gelloen,
Weer gekomen is terecht
Aan Robbrechts van Milaan’ s geslachte
Dus heeft die vrouw grote vreugde
20. Omdat het haar nog tot verdriet
En tot leed komen zal.
Verlof namen al die heren;
[37] En trouw zweerde deed Rigaut
Aldaar voor zijn zoon,
25. En zei dat hij in zijn dienst
Altijd wilde wezen de eerste.
In Gascogne kwamen die heren,
Daar ze met eren werden ontvangen
Van de heren van het land,
30. Die hen menigerhande eer deden.
Daar bleef vertoeven heer Yoen,
Maar Garijn nam verlof toen
En Gyrbert zijn zoon.
Dus ging weg de hertog Garijn
35. Te Narbonne, daar hij vond
Aymerine, de dappere dienaar,
En Ermengart, geloof dat,
Die heer Garijn ‘s dochter was,
En haar zonen alle zeven,
40. Die allen wel lusten te leven.
Gewillig, dat weet voorwaar,
Was de meeste geprezen daar
Van zijn grootvader, -
Zo was de jonge Aymerijn.
45. De kinderen heeft hij allen gekust,
Tot God hij ze daarna beval,
En is te land waart gekeerd,
Hij en zijn zoon Gierrbert.
Te Medeborch (Medebach?) kwamen ze toen,
50. Daar ze waren ontvangen toen
Erg goed, geloof me,
Van Alisen, de edele vrouwe,
En Garijn kuste Wanfreiden het kind,
Dat hij van goed hart bemint.
55. Dus bleven die heren daar,
Maar kort hadden ze vrede daarna,
Want Gelloen, dat kwade gebroed,
Die nooit dacht aan eer of goed,
Heeft daarna weggezonden
60. In de stad Telac Agulta
Om beide de heidense zonen van hem
Beligande en Marcirijn,
Die zich erg zeer verzamelde
[38] Met menige heidense heer,
65. En voeren met goed bewaakte schepen
Zo gauw ze konden naar Spanje.
Voort zo had de graaf Gelloen
Tot in Griekenland zenden laten
Om zijn zonen alle beide,
70. Fromondine ende Hardreide.
Ook beval hij Yrenen zeer
Dat ze op Sciten oorlogen,
Want Yoen noch Ritsaert
Komen nimmermeer derwaarts.
75. Dus beroerde (stookte) die kwade verrader
Waar hij kan strijdt en verraad;
Maar wat hij deed nooit ten kwade,
Dat was geen schande
Tegenover de kwaadheid die hij nu beroert,
80. En waar hij zelf het lijf in verbeurt.
Jammer groot en verdriet
Is van deze vete dikwijls geschied,
Want Gelloen is fel en kwaad,
Zo is het ook alles dat hem verwant is,
85. En ik denk ook dat alles kwaad
Wordt dat ervan komen zal:
Hij heeft nu beroert een leed
Daar zeer de kroon bij vergaat,
En de geslachten aan beiden zijden.
90. Al zal die vete niet doorgaan,
Ze blijft staan in hun staat;
En Gelloen, die kwade verrader,
Zal het ook bekopen met de hals,
Niet weet ik in welke dag.
95. Ritsaert en de koning Yoen,
Die in Gascogne hadden toen
Een korte tijd gelegen
En verbeterd op alle manieren
Wat ontbrak in al hun land,
100. Rigaut ontboden ze gelijk
En wilden naar Frankrijk gaan.
Rigaut kwam, weet zeker,
Toen ze hem haastig ontboden,
En voeren met hem in Frankrijk.
[39] 105 Te Narbonne kwamen ze,
Daar ze wel die edele vrouwe
Vrouw Ermengart goed ontving.
Daar zag Yoen de koning
En Ritsaert zijn zeven neven,
110. Die ze grote prijs geven,
En kusten ze te menige tijd
Beide aan wangen en aan mond.
Daarna hebben ze verlof genomen
En zijn te Belin gekomen
115. Tot de goede oude Bancelijn,
Yoen en zijn zoon.
Die plaats lieten ze vermaken
Dat hen ontbrak in alle zaken.
Toen zei de oude Bancelijn
120. Dat hij verlof hebben wou:
‘Hij is voortaan een zwakke man,
Hij mag wapens aandoen
Nimmermeer te geen stonden;
Hij wou verbeteren zijn zonden,
125. En wou tot Saint Bertin gaan
En daar zeker monnik worden,
En wilde daarin trekken.’’;
Als de heren dat zien,
Dat hij heeft zo’n grote wil,
130. Zwegen ze kort stil,
Al was het dat het hen leed was;
Maar die in goede wil staat,
Men zal het hem gebruiken laten:
Daarom zich de heren matigen.
135. De abt liet ontbieden toen
Van Saint Bertin de koning Yoen.
Die haastig tot hem is gekomen.
Ten eerste dat Yoen hem heeft vernomen,
Is hij tot hem gegaan,
140. En liet hem bij hem zitten gelijk,
En vertelde de abt daar
Hoe dat Bancelijn openbaar
Hij zou graag monnik worden
En leiden een heilig leven
145. En in zijn klooster zijn,
[40] Opdat hem God en Sint Bertin
Hem behulpzaam zou wezen.
De abt antwoordde op dit:
‘Zeker, heer, dat kan men doen,
150. Maar ik vrees dat de baron
Te oud zou zijn daartoe,
‘s Nachts te liggen op het stro
En mager te eten,
Zoals we dikwijls doen, al zijn we rijk.
155. Ook is het hem te zwaar te doen,
‘s Morgens vroeg op te staan,
Veel waken en bidden,
Dat hij weinig heeft van gewoontes.
Al had hij het geleerd van kindsbeen af,
160. Nochtans zou hij nauwelijks ten einde
In de orde helemaal volharden,
Hij zou er weer gelijk uitgaan,
En verwensen die plaats,
En helemaal ook mede dat
165. Dat de monniksorde hield en maakte,
Opdat hem iets daaraan mislukt.’
Yoen zei, de koning:
‘Jij zou node doen zulk ding,
Want wilde hij de orde ontberen,
170. Hij zou zich anders wel generen.
Toch ontvang hem, sinds hij het begeert:
Zeker hij is alle eer waard.
En heeft hij het toch een jaar beproefd?
Is hem die moeite iets te zwaar,
175. Hij mag wel weggaan dan
En leven als een andere man.’
‘Heer’, zei de abt toen,
‘Ze zegt er alle redenen toe,
We zullen hem erg graag ontvangen,
180. En is het dat hij van ons vandaan wil
En van ons henen scheidt,
Wij willen wezen zonder vete.’
‘Dat is wel recht,’ zei Yoen,
‘Wie zou op u vete doen?
185. Opdat hij daar niet wil verduren,
Dan komt hij eruit te goede tijd.’
[41] De abt zei: ‘Met God is!’
Dus werd Bancelijn, die edele ridder,
In Saint Bertin’ s klooster ontvangen,
190. Daar hem eer in werd gedaan,
En waar hij in bleef voortaan
Wonen als een heilig man.
Nochtans ontgold hij de vete toch,
Zoals ge nog wel zal horen.
195. Toen Bancelijn monnik was,
Kwamen weer, geloof me dat,
Yoen en zijn zoon
En de dappere Rigaut
Te Belin in die stad.
200. Nu hoor wat de koning deed:
Hij riep Gelloenՠs zoon Pyroene,
Die altijd gereed tot hun beschikking
Was en getrouw daartoe.
Yoen zei tot Pyroene toen:
205. ‘Zie, vazal, al dit land
Wil ik zetten in uw hand,
En wil dat gij het verzorgt,
Want ge trekt niet naar uw vaders aard.
Men vindt u vals nog loos,
210. Maar staat altijd trouw.
Dit land zal ge ons bewaren,
Maar deze keer zal je gaan
Met ons tot in Frankrijk.
Dit goed dit was zeker
215. Uw grootvader Begge,
Na dien dat ik het heb horen zeggen.
Gyronvile en Lavendo
Wil ik mede onder u stellen,
En Montesclavorijn,
220. Nu hou ik het en mijn zoon
Getrouw en met eren
Telkens dat we erin willen keren.’
‘Zeker, ‘heer’ zei Pyroen,
Ԅit zal ik erg graag doen.
225. Maar liever was ik, weet voor zeker,
Dat ik met u was gegaan.
Ik zal het houden naar mijn macht,
En God verleent me die kracht.’
Dus maakte daar Yoen gelijk
[42] 230 Pyroen voogd van het land.
Toen gingen ze voort vandaar
Naar andere plaatsen, weet voor waar,
Daar hij hem de sleutel gaf.
En vandaar trokken ze weg
235. Te Gyronville, daar hij gelijk
De sleutel van heeft ontvangen.
III. Derde boek.
Enig fragment.
Overwinning en dood van Frederik van Denemarken.
En Frederik heeft het zwaard getrokken,
Die in de arm machtig was,
En sloeg hem tot de tanden toe,
En de anderen versloegen toen
5. Zijn dienaren, die met hem waren,
En toen liet Frederik alles invaren
Zijn schepen en zijn galeien.
Toen wilde hij niet langer wachten,
Hij is in de burcht gegaan,
10. Die heer Wibrecht had laten staan
Open na zijn terugkomst,
Dat menige ridder zal betreuren,
Want wat hij vond klein en groot
In die burcht, dat sloeg hij dood.
15. Ook zo vond hij, weet voor waar,
Alle sleutels hangen daar
Te Wibrechts hoede wel tevoren,
Die ter burcht toe behoren,
Dus ze erg blij waren.
20. De burcht hebben ze zeker
Bezet uitermate goed.
Toen liet Frederik te die keer
Yoen ‘s teken boven steken
Om die lieden ellendig te maken.
25. Frederik, die in Gardeterre
[[46] Aldus lag, was niet verdrietig
Dat hij de burcht dus heeft gewonnen.
Hij peinsde, hij zal te beter kunnen
En eerst die plaats winnen,
30. Want meer lieden heeft hij erbinnen
Dan er binnen de plaats zijn,
Want Fromondine had ze
Allen laten komen te Pharat.
Dus was versterkt die plaats
35. Niet dan van de inwoners daar,
Die er hadden gewoond menig jaar,
En die ook meer minden Yoen
En zijn zoon Ritsaert,
Dan Fromondine en Yrene:
40. Dus mogen ze wel maken dat ze wegkomen.
ճ Morgens als de dag ontsprong,
En de leeuweriken zongen,
Nadat ons het verhaal zegt,
Heeft Frederik de poorten bezet.
45. En toen de poortwachters buiten kwamen
En de poorten zouden openen
Om dat vee uit te laten,
Zo kwamen zonder geluid
Frederik,s lieden, die hen versloegen
50. En de sleutel met hen droegen,
En gingen openen de poorten gelijk,
En staken daarop, ongetwijfeld,
De koning Yoen ‘s banier.
Dus worden snel gewaar
55. De Grieken, die erbinnen waren,
En zeiden dat zeker
Dat ze allen verraden zijn.
En Frederik, die mooie hertog,
Liet dat in de straten roepen:
60. ‘Als daar iemand in de plaats,
Dat hij ruimt en henen gaat,
Eer dat hem iets meer misgaat
Men zal hem laten ruimen de stad,
Maar niets mag hij meedragen’
65. Dus zijn de Grieken uitgetrokken
[47] Zeer blijde en verheugd,
Dat ze dus hun lijf behouden,
Dat ze node verliezen zouden,
Maar niet zo wisten ze dat,
70. Hoe dat ze verloren die plaats.
Maar ze zijn allen weggetrokken,
En Frederik hij liet toen
Die plaats erg goed bezetten
Met zijn lieden allemaal.
75. De burgers die erbinnen waren,
Waren blijde in alle zinnen
Dat de plaats weer was gekomen
Aan de dappere koning Yoen,
Die het de eerste keer maken liet.
80. Toen Frederik die stad had
Goed bezet, toen trok hij uit
Met zijn leger overluid,
En wilde gaan na dat
Te strijden waart voor Pharat.
85. Nu weet de keizerin Yrene
Voor Pharat erg weinig
Wat dat haar nu aankomt.
In het leger kwamen, dus wees zeker,
Die verdrevenen van Gardeterre,
90. Dus Yrene was erg vertoornd,
Toen ze vernam dat ze verloren
Had die goede voortreffelijke plaats,
En vroeg hen hoe dat was gebeurd,
Maar van hen geen wist het niet.
95. Ze zeiden dat men hen liet verstaan
Wie dat had gedaan.
Ze zeiden: ‘Dat wisten ze niet,
Maar op de poorten men steken ziet
De koning Yoen’ s banieren.
100. De keizerin zei snel:
‘Help! Is nu Yoen in het land,
Dan zal het ons gelijk slecht vergaan,
Maar hoe kan hij er zijn gekomen?
Hoe zou hij het zo gelijk hebben ondernomen?
105. Dat mag geenszins zijn.’
Toen zei de graaf Fromondine:
[48] ‘Zuster, ik raad u erg goed aan
Dat de hofmaarschalk voedsel haalt
Tot bij Gardeterre.
110. Hij zal niet erg ver zijn,
Hij zal wel vernemen
Hoe de zaken zijn allemaal.
‘Dat wil ik wel,’ zei Yrene,
‘Want graag zou ik datgenen weten,
115. Wie dat hij is die man,
Die zo gelijk die plaats won.’
De maarschalk bereidde hem zeker
En is ter voedering gegaan
Menige man ten wapenen goed.
120. Ik zeg u dat hij komen laat
Wagens en paarden mede,
Die voeren zouden de schoonheden
En de roof helemaal,
Die ze wanen te winnen wel.
125. De maarschalk is heen getrokken
Met menige machtige man
Op drie mijlen na Gardeterre,
Dus hij mag licht vertoornd worden,
Want door een vallei, die hij doorging,
130. Daar hij om een berg reed,
Zo kwam onvoorzien zeker
Frederik op hem komen
Met zijn leger, dat mooi was.
Heer Frederik, geloof me dat,
135. Herkende wel dat het voedselverzamelaars
Waren die er aan kwamen
Uit het leger, dus hij was blij.
De zijne troostte hij te die tijd,
En zei ze dapper te strijden.
140. De maarschalk, die ook te die tijden
Zag komen Frederik
Met zijn machtig leger,
Bemerkte het teken van Denemarken.
Zijn lieden troostte hij sterk,
145. En zei: ԧij heren, hier te rade,
‘Hier wordt ons van strijden plaats;
[49] ‘Het is al niet ons deze oorlog,
‘Want hier komt de Deense hertog.
‘Ik weet wel, hij heeft die plaats gewonnen,
150.’En hoe zullen we ons kunnen
‘Verweren tegen zijn hele leger?
‘We zullen weinig verweer hebben.
‘Nochtans moeten we zonder dralen
‘Ons allen te verweer zetten,
155.’Want al zetten we ons ter vlucht,
‘Het is een ding die ons niet mocht
‘Helpen nog bijstaan,
‘Maar strijden we, God mag ons beschermen
‘En helpen dat we het lijf behouden;
160. ‘Of we worden vluchtende verslagen.
Heer Frederik, die edele hertog,
Voer in die anderen gewillig,
Zo deden zijn Denen mede.
De eerste stak hij daar ter plaatse,
165. Zodat hij dood neerviel in het gras,
En de anderen, geloof me dat,
Zijn verzameld alle tezamen.
Daar was gedaan menige val
Van de heren aan elke zijde,
170. Zoals het nog graag pleegt in strijd.
Hun speren braken in het begin.
Al had de maarschalk minder hulp,
Nochtans streed hij dapper,
En Frederik, die edele hertog,
175. Heeft getrokken zijn goede zwaard,
En ging ter maarschalk waart,
Die hem aankomen heeft gezien.
Zijn zwaard trok hij ook meteen,
En is tegen hem gereden
180. God, hoe dapper ze streden!
Ze lieten maliën stuk springen
En die zwaarden op de helmen klinken,
Daar de splinters uitvlogen.
Groot waren de slagen van de hertog,
185. En zo waren die van de maarschalk mede.
Ze rekten beiden hun leden
[50] En sloegen gruwelijk,
Dat ik de slagen zeker
Moeilijk daar alle vertellen zou,
190. Al was het dat ik het immer wilde,
Want al te groot was hun daad.
Ook zo hadden het zeer te kwaad
De Grieken, want ze vermengd waren,
En hadden graag, dat weet zeker,
195. Henen gevlogen, maar dat bestreed
De maarschalk, die dat niet weet;
En aan de andere zijde Frederik.
Maar hem beviel het slecht
Dat de maarschalk zo goed was
200. En zo lang tegen hem stond.
Hun schilden waren ze beiden zonder,
En lagen op de heide.
Frederik die... ch was
Nam zijn zwaard geloof me dat
205. .... hield voor.....
En noopte g .. gruwelijk
En reet het hart voor
Dat hem va ........
En de maarschalk viel dood.
210. Toen werd groot gerucht gedaan
Van de Grieken die heen vlogen.
God! Wat er was verslagen toen.
Daar zo wonnen de Denen zo veel,
Dat ze zonden naar hun kasteel,
215. En de anderen die daar kwamen,
Keerden weer tot hun schaamte,
En vlogen ter stede waart
Zeer in zorgen en bang.
Dus was Frederik blijde.
220. Die er tot hem komen te die tijd,
[51] En die daar op het veld bleven,
Hen was hun misdaad vergeven.
Yrene, die voor Pharat lag,
Toen het wat op de dag kwam,
225. Zag ze er een komen gereden
Met zeer grote haast.
En toen hij voor haar paviljoen
Kwam, zo stierf zijn paard toen,
En bleef dood van vermoeidheid daar.
230. Ter keizerin ging hij toe,
En zei: Ԗrouwe, door Gods genade!
Nu ziet zelf hier te rade,
Ik zeg u dat als zekerheid
Dat hier Yoen de koning
Komt met zo menige man,
Dat men het niet tellen kan.
Onder ruiters en in gevecht
Lijkt me wel zonder te missen.
Dat ik niet zeker
240. Zag al dit volk dergelijk,
Me lijkt dat ik nooit zag
Zo veel volk op een dag.’
Yrene zei: ԥn waar is hij?
- ‘Vertrouw, vrouwe, hij is hierbij,
245. Op twee mijlen komt hij aan,
Nu peinst zelf in uw geest,
Wat ge nu wil aangaan;
Ik dacht ge hem niet weerstaan
Zal kunnen zeker,
250. Want hij is in zijn eigen rijk.’
Yrene zei: ‘Ge zegt waar.’
Fromondine riep ze daarna
En vroeg hem wat hij aanraadt,
‘Of ze van hier vertrok,
255. Of dat ze te strijden komt:
[52] Welke dat tot haar voordeel was.’
Fromondine zei: ‘Ik weet het niet,
Maar wel raad ik aan, God weet,
Dat we op de maarschalk wachten,
260. Die ons leger zou begeleiden,
En vraag het ook hier de grote heren,
Ze zullen nauwelijks willen keren,
Want ze zijn vol dapperheid.’
De graaf zei: ‘Heer, ge mag wachten
265. Naar de maarschalk, ......
. Een andere met raad .....e.’
De tijd dat ze hiermee bezig waren,
Kwam een ridder binnen,
Die uit de strijd was ontkomen,
270. Ter keizerin zei hij toen,
Dat haar maarschalk dood was
En mede al zijn konvooi.
‘Help’ zei toen Yrene,
‘En wie heeft datgene gedaan?’
275. Die heer zei: ‘Zeker
Het deed de Deen Frederik,
Die hier komt met grote macht
En op u te strijden voornemens is.
Toen zei de keizerin:
280. ԗat zal ik nu doen?
Broeder nu raadt me dat aan.’
Fromondine zei: ԩk weet niet wat.
Hier komt in zijn land Yoen,
En mag u grote schade doen,
285. En al was ook zijn volk gering,
Hij heeft de steden open al,
Hij mocht u erg veel schade
En verlies mede berokkenen.
Hij beschadigt ons zo zeer mede,
290. Mag hij ons overweldigen te enige plaats,
Daar was zeker geen andere raad,
Nog andere troost nog toeverlaat,
Dan de dood die moeten we smaken:
Het is beter dat we ons henen maken’.
[53] 295 Yrene zei: Ge zegt waar,’
Toen zei ze het leger op te breken daar,
En wilde weer naar Griekenland trekken.
Een spion, die dit heeft gezien,
Is gekeerd naar koning Yoen,
300. En heeft hem laten weten
Dat Yrene en de hare
Nu opgebroken waren,
En trokken te land waart.
Yoen liet wapenen zonder dralen,
305. En voer hem vast te volgen
Als diegene die was verbolgen,
En graag wraakte zijn schade,
Wilde hem God geven die tijd.
Yrene die nu henen gaat
310. Te Griekenland waart, omdat ze ontziet
Yoen de koning zeer,
Heeft ontmoet de jongeling,
Frederik de Deen.
De keizerin, die altijd
315. Begeerde te doen haar vijanden
Waar ze mocht veel schande,
Liet haar leger zeker
Geheel keren op Frederik
En op de zijne, die zeer streden
320. Tegen die van haar met dapperheid:
Want eer Frederik het begaf,
Sloeg hij haar twee koningen af.
Toen kwam die valse Fromondine
Op hem met menige edele ridder,
325. En hebben omsingeld zo zeer
Dat hij niet kon die heer
Verweren in die grote nood,
Met geschreeuw sloeg hem Fromondine dood,
Dat jammer was erg groot.
330. Nochtans vonden ze niet bang
De Denen, ze streden zeer
Tegen Fromondine de heer,
En tegen de Grieken, daar ze schade
[54] Groot van namen, want hun daden
335. Waren uitermate groot.
Menige Griek sloegen ze dood,
En ook verloren ze vele lieden,
Alzo men plag in zulke strijd.
De koning Yoen kwam gereden
340. Hevig zeer met haast,
En zijn volk ze zijn gekomen
Tot daar ze de strijd hebben vernomen.
Daar zei men dat de grote heer
Dat heer Frederik was dood
345. En die versloeg Fromondine
Met zo menige edele ridder.
Toen klaagde Yoen, zijn oom:
ԁy Frederik, lieve neef van mij,
Edele Deense hertog,
350. Nu heeft u gekost die oorlog
Uw leven, dat is me erg leed.
Ach arme, neef, hoe gereed
Was u te wreken Ritsaert!
Ge werd van de goede aarde
355. Van de koning Gadifiere
En van zijn zoon Ogiere,
Die ons altijd getrouw waren.
Acharmen, hoe grote rouw
Staat me te gedogen, neef, om u!
360. Maar andere zaak heb ik nu
Te doen dan te maken rouw:
Mij maakt Yrene, die kwade vrouwe ...