De roman der Lorreinen

Over De roman der Lorreinen

Frankische ridderroman, oorlogen dat begon met de dood van Begge. Uit; https://www.dbnl.org/tekst/_lor001lorr02_01/_lor001lorr02_01_0001.php Door Nico Koomen. [1] Roman der Lorreinen.

Eerste fragment.
Begge’ s dood.

Begge, doodelijk door een pijl getroffen, spreekt:

Enen goeden vrient ter noet

Ende al mijn gheslechte groet.

Beide mine kindre van minen wive

Moghen nu leven met droeve live:

5. Haddic mi iet ghehoedt van desen,

Si hadden riddren nu ghewesen!’

Doe dus gheclagt die ridder goet

Hadde, nam hi onder sinen voet

Drie bladre, die hi in Gods ere

10 . Nutte over onsen Here.

Doe starf die edele palezin:

God moet sijns ontfarmich sijn

Ende halen die ziele daer hi es!

Die twe glotoene, dies sijt ghewes,

15. Omdat hi was sonder were,

Stackene elc met sinen spere

Twe wonden ochte drie.

[2] Nu waenden wel dese twee

Doet hebben enen glotoen;

20. Neen si, mer enen stouten baroen,

Den vroemsten verre uitvercoren,

Die noit van moeder wart geboren,

Begge hiet hi die Lorrain,

Die daer lach doet op dat plain

25. Die twee glotoene die daer waren

Maecten ene bare twaren,

Daer si die knechte mede hene vuren.

Oec loeden si ter selver uren

Dat swijn op een part voren.

30. Oec namen si spriet ende horen,

Ende vordent te Lens daernaer.

Die drie honden lieten si daer,

Want sine constense niet gewinnen.

Dese bleven in den woude binnen

35. Liggende bi den doeden grave,

Daer si niet en wouden sceden ave,

Want gheene dinc es so getrouwe;

Si briesten ende huilden ende dreven rouwe.

Oec voerden si mede wech tien tide

40. Bancente dat goede rosside

[3] Dus voiren wech die pauteniere

Met haren quaden forestiere

Tote Lens in die sale.

Daer leiden si haren vorster tale,

45. Dat ors settense inden stal,

Dat metten voeten maecte ghescal

Ende brieschte ende neide sere,

Ende hadde rouwe om sinen here.

Oec leiden si op ene banc

50. Den ever, die die tande lanc

Ute enen halven voet wel hinghen.

Daer quamen sien ende gingen

Beide riddren ende knapen,

Sariante, vrouwen ende papen,

55. Ende seiden dat si nie en vernamen,

In wat lande dat si quamen,

So groten noch so starken swijn;

Si seiden, dat moeste emmer sijn

Een coene man diet nie bestoet

60. Te stekene desen ever goet

Daer was oec die rouwe groet

Van den ghenen die hadde doet

Die grave in dat wout gheslagen

Ende daer oec die quamen gedraghen.

65. Fromont die verhorde dat

In sine camere daer hi sat.

Doe ginc hi in die zale binnen,

Doe sachi daer in allen sinnen

Die liede staen den ever bi.

70. Met luder stemme so riep hi;

[4] ԗat rouwen so maecti daer?

Putenkinder, nu segmi waer!

Wanen compt dat swijn ende die spriet

Ende die horen? en liegt mi niet!

75. Laet mi sien in mine hant

Den wel gheraecten olifant,

Die scone was ende goet,

Ende daer menech steen an stoet,

Ende met goude al omme beslaghen.

80. Noit en leveden liede die saghen

Horen bat beset met goude.

Doe seide Fromont die oude:

Dits goet garnement ende fier,

Dit en droech noit knecht no bernier,

85. Noch oec onedel man mede.

Nu segt mi die waerhede,

Wanen dat u comen si;

Bi minen barde, liegdi mi,

Ghi dogtere omme rouwe ende seer,

90. Ic saelt noch weten, inne weet wanneer.

Die knechte, die hen vervarden sere,

Seiden: ‘si waren, here,

[5] In ghene bosch varen jagen,

Daer wi voer ons staen saghen

95. Enen leckeren truwant,

Die daer hadde vor sine hant

Enen ever doet ghesteken.

Wi quamen daer ende woudent wreken,

Ende woudene u hebben bracht,

100. Maer hi hadde selke cracht,

Dat hire drie daer versloch

Metten spriete dien hi droch.’

Fromont seide doe, die grave:

‘Wat daetdi vort daer ave?’

105. ‘Nere,; seidense, ‘Wi doetdenne daer,

Ende liettenne int bosch, dats waer,

Liggende, ende oec sine honde.զnbsp;

Fromont seide: ‘Dats grote sonde.’;

Fromont seide: ‘Dits groote scade.

110. Noch mochte comen wel die stade,

Dat hi mochte ghewroken wesen.

Ghaet, haeltene,’ seide hi mettesen,

‘Ende bringten hier; in derre nachte

Ic wille dat menne hier wachte

115. Ende doe alle sine behove:

Selc magt sijn, ic saels sijn drove,

Want edel man es recht dat si

Serech ende droeve, gheloves mi,

Alse andren edelen man messciet.

120. Ghaet, haelten mi, en lates niet’

[6] Si seiden: ‘Here, wi selent doen.’

Doe keerden si toten baroen

In den woude daer hi lach.

Op ene bare, so men irst mach,

125. Leiden si den stouten man,

Ende vordene henen van dan

Te Lens wert ten grave Fromonde,

Ende hen volgeden die drie honde

Tote Lens in die zale.

130. Daer leiden si den ridder tale

Op ene tafle die daer lach,

Daer Fromont op tetene plach

Met sinen riddren ende sinen ghenoeten

Ten hoghen feesten ende ten groten.

135. Die honde ginghen om hem staen

Ende lecten sine wonden saen,

Sine hande ende sijn antscijn.

Scoenre man en mochte niet sijn

Dan die grave die daer lach,

140. Elken ontfarmes diene sach.

[7] Sijn lijf was claer ende wit.

- ‘Deus, wat ridder so was dit!’;

Seiden riddren ende vrouwen,

Alle waren sijs in rouwen:

145. Ԉet was scade dat hi hier quam,

Daer hi dus sinen ende nam.

Deus, hoe scone was sijn mont!’;

Elc prisdene die daer stont;

‘Het es scade al te groet

150. Dat hi dus es bleven doet

Van onwerdeghe vule quadien.

Een edel man met sire pertien

Hadden cume dorren bestaen.

Mettien quam Fromont toe gegaen,

155. Ende besachene al te male

Vore ende achter alse wale.

Levende hadde hine ghesien,

Doet mochts hem te bat gescien

Hi herkindene bi eerre wonden,

160. Die hi selve tenen stonden

Hem gaf in danscijn den ridder fier

Vor Sinte Quintijns int vergier.

Tirst dat hine dus verkinde,

Daer hi stoet onder sijn gesinde’.

Eerste fragment.
Begge’s dood.

Begge, dodelijk door een pijl getroffen, spreekt:

Een goede vriend ter nood

En al mijn grote geslacht.

Beide mijn kinderen van mijn wijf

Mogen nu leven met droevig leven:

5. Had ik me iets behoed van deze,

Ze hadden ridders nu geweest!’

Toen aldus geklaagd die goede ridder

Had, nam hij onder zijn voet

Drie bladeren, die hij in Gods eer

10. Nuttigde voor onze Heer.

Toen stierf die edele dienaar van de vorst:

God moet zich over hem ontfermen

En halen de ziel daar hij is!

Die twee schelmen, dat is zeker,

15. Omdat hij was zonder verweer,

Staken hem elk met hun speer

Twee wonden of drie.

[2] Nu waanden wel deze twee

Gedood te hebben een schelm;

20. Neen zij, maar een dappere baron,

De dapperste ver uitverkoren,

Die ooit van moeder werd geboren,

Begge heet hij de Lorraine,

Die daar lag dood op de vlakte

25. De twee schelmen die daar waren

Maakten een baar zeker,

Daar ze de knechten mede heen voeren.

Ook legden ze terzelfder tijd

Dat zwijn op een paard voren.

30. Ook namen ze speer en horen,

En voerden het te Lens daarna.

De drie honden lieten ze daar,

Want ze konden ze niet overwinnen.

Dezen bleven in het woud binnen

35. Liggen bij de dode graaf,

Waar ze niet van wilden scheiden,

Want geen ding is zo getrouw;

Ze briesten en huilden en dreven rouw.

Ook voerden ze mede weg te die tijd

40. Bancente dat goede strijdpaard

[3] Dus voeren weg die schelmen

Met hun kwade houtvester

Tot Lens in de zaal.

Daar leidden ze hun houtvester naar beneden,

45. Dat paard zetten ze in de stal,

Dat met de voeten maakte lawaai

En brieste en hinnikte zeer,

En had rouw om zijn heer.

Ook legden ze op een bank

50. De ever, die de tanden lang

Uit een halve voet wel hingen.

Daar kwamen zien en gingen

Beide ridders en knapen,

Bedienden, vrouwen en papen,

55. En zeiden dat ze niet vernamen,

In wat land dat ze kwamen,

Zo’n groot nog zo’n sterk zwijn;

Ze zeiden, dat moest immer zijn

Een koen man die het iets bestond

60. Te steken deze goede ever

Daar was ook de rouw groot

Van diegene die gedood had

De graaf in dat woud geslagen

En daar ook die kwamen gedragen.

65. Fromont die vernam dat

In zijn kamer daar hij zat.

Toen ging hij die zaal binnen,

Toen zag hij daar in alle opzichten

De lieden staan bij de ever.

70. Met luide stem zo riep hij;

[4] ‘Wat rouw zo maak je daar?

Hoerenkinderen, nu zeg me waarheid!

Waarvan komt dat zwijn en die speer

En die horen? En belieg me niet!

75. Laat me zien in mijn hand

De goed gemaakte olifant,

Die mooi was en goed,

En daar menige edelsteen aan stond,

En met goud alom beslagen.

80. Nooit leefden lieden die zagen

Horen beter bezet met goud.

Toen zei Fromont die oude:

Dit is een goed sieraad en edel,

Dit droeg nooit knecht nog bernier, (1)

85. Nog ook onedele man mede.

Nu zeg me de waarheid,

Waarvan dat het u gekomen is;

Bij mijn baard, belieg je me,

Ge gedoogt erom rouw en pijn,

90. Ik zal het nog weten, ik weet niet wanneer.

De knechten, die zich zeer schrikten,

Zeiden: ’Ze waren, heer,

[5] In dat bos gaan jagen,

Daar we voor ons zagen staan

95. Een boze landloper,

Die daar had door zijn hand

Een ever doodgestoken.

We kwamen daar en wilden het wreken,

En wilden het u hebben gebracht,

100. Maar hij had zulke kracht,

Dat hij er drie daar versloeg

Met de speer die hij droeg.’

Fromont zei toen, de graaf:

‘Wat deed ge verder daarna?’

105. ‘Neen’, zeiden ze, ‘Ze doodden hem daar,

En lieten hem in het bos, dat is waar,

Liggen, en ook zijn honden.’

Fromont zei: ‘Dat is grote zonde.’

Fromont zei: ‘Dit is grote schande.

110. Nog mag wel komen die tijd,

Dat hij gewroken mag wezen.

Ga, haal hem,’ zei hij gelijke tijd,

‘En breng hem hier; in deze nacht

Ik wil dat men hem hier bewaakt

115. En doe al zijn behoefte of eer:

Zoals het mag zijn, ik zal droevig zijn,

Want edelman is recht dat is

Treurig en bedroefd, geloof me,

Als andere edelman misgaat.

120. Ga, haal hem me, en laat het niet.’

[6] Ze zeiden’ ‘Heer, we zullen het doen.’

Toen keerden ze tot de baron

In het woud daar hij lag.

Op een baar, zo goed men kon,

125. Legden ze de dappere man,

En voerden hem henen vandaar

Te Lens waart te graaf Fromont,

En hen volgden de drie honden

Tot Lens in de zaal.

130. Daar legden ze de ridder beneden

Op een tafel die daar lag,

Daar Fromont op te eten plag

Met zijn ridders en zijn genodigden

Te hoge feesten en te grote.

135. De honden gingen om hem staan

En likten zijn wonden gelijk,

Zijn handen en zijn aanschijn.

Mooiere man mocht er niet zijn

Dan die graaf die daar lag,

140. Elk ontfermde het die hem zag.

[7] Zijn lijf was helder en wit.

- ‘God, wat ridder zo was dit!’;

Zeiden ridders en vrouwen,

Allen waren ze in rouw:

145. Ԉet was zonde dat hij hier kwam,

Daar hij aldus zijn einde nam.

God, hoe mooi is zijn mond!’

Elk prees hem die daar stond;

‘Het is schande al te groot

150. Dat hij aldus is dood gebleven

Van onwaardige vuile booswichten.

Een edelman met zijn partij

Had het nauwelijks durven wagen.

Meteen kwam Fromont toegegaan,

155. En bekeek hem helemaal

Voor en achter alzo goed.

Levend had hij hem gezien,

Dood mocht het hem te beter geschieden

Hij herkende hem bij een wond,

160. Die hij zelf te eniger tijd

Hem gaf in het aanschijn de edele ridder

Voor Sint Quentin in de boomgaard.

Ten eerste dat hij hem dus herkende,

Daar hij stond onder zijn hofgezin.’

(1) diegene die verantwoordelijk was voor het verzorgen van hondenvoer.

[8] Tweede fragment.
Begge ‘s lijk.

Fromont beweent Begge:

165’Sԇhi wart die alre beste een,

Die noit ors hevet bescreen.

Haddi ghad wapine an,

U en hadden .XL. man

Niet en bies en connen gescaden.

170. Mer neegi, gi wart verraden

Onder die glottoene putertiere.

Nu dat gi versciet so sciere,

Daeraf ben ic in rouwe groet.

Soe sere dert mi uwe doet,

175. Edel prince goedertieren,

Dat niemen en mochte gevisieren.’;

Doe die claghe was gedaen,

Sende Fromont henen saen

Omme den goeden abt Letrijs

180. Van sinte Amans, dies sijt wijs.

Hi was neve sgraven Beggen,

Veertech riddren tere reggen

Brachte hi met hem te male,

Ende .XV. moneke alse wale.

[9] 185 Tirst dat hi in die sale quam,

Ende hi die bare vernam,

Doe vragede hie den grave Fromonde:

‘Dat dat ware datter stonde,

Ende die man, diere stont,

190. Waer hi doet ochte gewont?

Fromont seide: ԉn loechens niet,

Hets Begge die grave die gire siet,

Cnechte hebbene verslaghen

Om een swijn, dat si hem saghen

195. Hebben gevaen in ghenen woude.'

- ‘Dat dert mi sere,’ seide Fromonde doude.

Doe die abt dat verstoet,

Wart hi herde swaer gemoet,

Ende seide te Fromonde mettesen:

200, 'Wat duvel, wat sal dit wesen?

Ghi hebt mijnen oem verslagen,

Nu sal men mi ane sien dragen

Die starke witte halseberchringe,

Ende laeten der ordenen heilege dinge,

205. Ende sal ontbieden mine mage.’

[8] Tweede fragment.
Begge’s lijk.

Fromont beweent Begge:

165 ‘Ze was een van de allerbesten,

Die ooit een paard heeft beschreden.

Had ge gehad wapens aan,

U had 60 man

Vrijwel niet kunnen beschadigen.

170. Maar nee gij, gij werd verraden

Onder de hardvochtige schelmen.

Nu dat ge scheidt zo snel,

Daarvan ben ik in grote rouw.

Zo zeer deert me uw dood,

175. Edele prins goedertieren,

Dat niemand zich mag voorstellen.’

Toen dat klagen was gedaan,

Zond Fromont heen gelijk

Om de goede abt Letrijs

180. Van Saint Amand, dus wees bekend.

Hij was neef van graaf Begge,

Veertig ridders in een rij

Bracht hij met hem in een keer,

En 15 monniken alzo wel.

[9] 185 Ten eerste dat hij in de zaal kwam,

En hij de baar vernam,

Toen vroeg hij de graaf Fromont:

ԗat dat was dat er stond,

En die man, die er stond,

190. Was hij dood of gewond?

Fromont zei: ‘Ik loochen het niet,

Het is Begge de graaf die ge er ziet,

Knechten hebben hem verslagen

Om een zwijn, dat ze hem zagen

195. Hebben gevangen in dat woud.’

- ‘Dat deert me zeer,’ zei Fromont de oude.

Toen de abt dat verstond,

Werd hij erg droevig,

En zei tot Fromont tegelijkertijd:

200, 'Wat duivel, wat zal dit wezen?

Ge hebt mijn oom verslagen,

Nu zal men me aan zien dragen

Die sterke witte maliënkolder,

En laten ordenen heilige dingen,

205. En zal ontbieden mijn verwanten.’

[10] Fromont verzoekt den abt hem niet te dooden:

ԇGi sijt abt tote Sinte Amande,

Ende ic ben grave van den lande,

Die u mesdade, het soude mi deren,

Ende soudi met minen live weren.

210. Dies seldi en lettel dor mi doen:

Ghi selt den lichame van den baroen

Voeren den hertoghe Gerine saen,

Ende segt hem dat ic hebbe gevaen

In minen kerkeren die mordenaren

215. Die sgraven doet sculdech waren;

Die willic hem senden altemale,

Dat hire over rechte wale

Ende doese doeden ende ontliven,

Magic hiermet sijn vrient bliven

220. Dabt seide: ‘Dits goede tale,

Doet dit, soe mogdi noch wale

Genesen ende leven met vreden.’

Doe hief men op met haestechede

[11] Den grave alsoe alse hi stoet,

225. Op twe mule sachte gaende ende goet.

Vier cnapen gingen daer mede,

Dine hilden in elke stede.

Vort seggic u van Begs maisnieden,

Die inden woude van hem scieden:

230. Si reden ten Valencen wert

Te Berargire haren wert.

Den nacht bleven si daer en trouwen,

Mer si en consten van groeten rouwen

En twinteken niet gheslapen,

235. Noch die riddren, noch die cnapen

..........

[10] Fromont verzoekt de abt hem niet te doden:

‘Ge bent abt te Saint-Amand,

En ik ben graaf van het land,

Die u misdeed, het zou me deren,

En zou u met mijn lijf verweren.

210. Dus zal ge weinig ten behoeve van mij doen:

Ge zal het lichaam van de baron

Voeren de hertog Gerine gelijk,

En zeg hem dat ik heb gevangen

In mijn kerker de moordenaars

215. Die van de graaf dood schuldig waren;

Die wil ik hem zenden allemaal

Dat hij erover goed berecht

En laat ze doden en van het leven beroven,

Mag ik hiermee zijn vriend blijven

220. De abt zei: ‘Dit is goed gezegd,

Doe dit, dan mag je nog wel

Behouden blijven en leven met vrede.’

Toen hief men op met haast

[11] De graaf alzo zoals hij stond,

225. Op twee muilezels die zacht en goed gaan.

Vier knapen gingen daarmee,

Die hem hielden in elke plaats

Voors zeg ik u van Begge’ s manschappen,

Die in het woud van hem scheiden:

230. Ze reden te Valence waart

Te Berargire hun waard.

Die nacht bleven ze daar waarlijk,

Maar ze konden niet van grote rouw

Een beetje niet slapen,

235. Noch die ridders, noch de knapen.’

Berangier roemt Begge en zegt:

end...............hire

Ende wijs ende goedertieren,

Hi gaf mi van den halse sijn

Desen mantel sabelijn

240. Ende desen pels hermerijn.

[12] Dies salic den grave fijn,

Semmi die goede sinte Amant!

Soeken al dor dit lant,

Tote daer ickene vinden can.’

245. Rygaut seide: ‘so sitte dan

Stappans op, lieve here wert,

Sint gine mede te soeke gert.’

Ende si dadent sonder respijt,

Ende porden vore mettentijt,

250. Ende voeren van Valescijn

Rechte tote Chambelijn

Ten cloesterkine daer men plach

Gode in te diene nacht ende dach.

Die goede wert hi voir vore

255. Ende sach comen uter dore

Enen monec, dien vrageden si,

Ochte hi iet den grave vri

Daer vore hadde liden gesien

Die monec bepeinsde hem mettien,

260. Daerna seide hi: ԧhi riddren fier,

Gistern avond so leet hi hier,

Ende jaghede een everswijn;

[13] Oec waren die honden sijn

Som so mat, hi moestse voren.

265. En luttel rusten si hem tier uren

Ende voeren vort daer naer.

Die goede monec voir mede daer,

Die horne setten si te monde.

Dies vernam hen te dier stonde

270. Die grave Fromont, die daar reet,

Als hi van Lense quam gereet.

Hi voerde den lichame, dat ic las,

Den abt riep hi, sijt seker das,

........., so seide hi:

275. ‘Ic hore hier, gheloves mi,

Comen inne wete welke liede,

Maer het sijn van Begs maisniede,

Die haren here soeken varen,

Ic wilre en ghene twaren

280. Noch ontmoeten, noch oec sien;

Want lichte moechter af mescien,

Want erre liede vrome ende goede

Doen dicke in haren moede

Daer af compt toren ende pine;

285. Dies willic keren ende die mine:

Vort vort te Mes desen grave.’

[14] Mettesen sciet Fromont ave,

Ende voir te Lens in sine stat,

Die hi dede vervesten bat,

290. Ende warneerde doe sijn lant;

Wat hi cranc ende tebroken vant

Dede hi vermaken altemale,

Want hi en was niet seker wale

Dies hi hadde recht harde groet,

295. Want om den grave, die doet

Lach, hadde hi menegen viant.

Daer af so porde al te hant

So groete orloghe, gheloeft mi das,

Dats Vrankerike te quader was.

300. Nu vert dabt siere straten,

Die Fromonde heft gelaten.

Soe verre reet hi dat hi vernam

Waer Begs maisniede quam.

Die wert heft den abt versien,

305. Ende heftene verkint mettien.

Den abt vragede hi tier stont:

‘Here, es doet ochte gewont

Die man die ligt op die bare?

Gerne wistic wie hi ware.’

310. Die abt seide: ‘Dat sal syn:

Hets Begge, die goede palesijn,

Garijns broedere shertoghen,

Die rike es ende vermoghen,

In desen woude, hets scade groet,

[15] 315 Slogene Fromonts liede doet.’

Doe dat horde die maisniede,

En sagdi noit so droeve liede.

Dat kint Rigaut gegreep die bare

Met beiden handen, met groeten vare,

320. Ende helsede menech werf dat scrijn,

Hi ontecte den oem sijn,

Ende scoerde die hertene huit

Ende dat wassen cleet uit,

Ende sach al bloet den grave gheert,

325. Sijn ogen donker ende verkeert,

Sine arme bleec ende dien lichame,

Dat hem was herde ombequame

‘Dy oem’, seit hi, ‘Dits quade mare,

Dat g dus ligt in desen bare.

330. Ende wat pensde hi die u versloch?

Hem bliven vande gnoch,

Ende den dag dat ic leve mede

En hebbense van mi pais no vrede.’

Ende die joncheren die mede waren,

335. Die daer hilden neven der baren,

Weenden herde bitterlike,

Want het soutse die grave rike

Riddren hebben gemaect al.

[16] Si clageden sere haer mesval,

340. Si riepen: ‘wat selew, caytive?

Ende wat selewi uwen goeden wive

Beatrisen segghen moghen,

Waer wi quite worden shertoghen?

Ende oec Hernase ende Gerine

345. Den tween sconen kindren sine?

Wine selen dorren te lande keren,

So sere selewise verseren.զnbsp;

-‘gԇawise soeken,ՠseide Rygaut,

‘Ende doen hen menech swar assaut,

350. Inne prise mijn leven niet .ij. sporen.ռo:p>

De abt ontraadt dit:

351

Dies selt ghi varen sekerlike

355. Ende keren mitten like

Tote Garine tote Mes,

Ghi selt daer horen, gheloeft mi des,

[17] Ander niemare die ghi eer

Selt horen, al es u therte seer’

360. Rigaut seide: ‘Dit sal sijn.’

Dus reden si tote Valencijn,

Tot haren wert Berragiere.

Dat lijc ontcleden si scere,

Ende settene in die meeste sale.

365. Daer quamen, dat wet wale,

Riddren, knapen ende vrouwen,

Die dat lijc wouden scouwen,

Ende dine clageden herde sere.

Men sette daer oec om den here

370. Stallichte van dieren werke.

Daar quamen papen ende clerke,

Die daer songhen die vigilien

Rigaut riep te selver wilen

Sinen wert Beragiere:

375. –‘Her wert’, seit hi, ‘bheleit m scire

Den rechte wech te Cellijs,

Ic sal u gheven, des sijt wijs,

Mine cleeder die ic hebbe ane mi;

Ochte leit mi tote Crespi,

380. Ende neempt tehans die cleeder hier.’;

- ‘Gerne,; seide her Berargier.

Doe saten si op alle beide,

Ende reden in die Gods gheleide.

Rigaut sciet van den andren daer,

[18] 385 Ende reet met sinen wert, dats waer,

Ende reden dien nacht aldure,

Die wert leitdene wel ter cure

Te Crespi kerde die wert weder,

Rigaut ne dranc no beette neder,

390. Maer hi reet altenen doe

Sere tote Parijs toe.

Het was bedempt, doe hire quam,

Ende sijn ors was al lam,

Dat vorder niet en mochte gaen.

395. Tsiere herberghen beette hi saen.

Doe hi van den orse ginc,

Vielt onder den jongelinc.

Sijn wert sacht ende wart ververt,

Ende vragede hem wat hem dert,

400. Ende ware sijn here ware, die grave?

Rigaut seide: ‘ic scieter ave,

In Loraine so es hi,

Ende hi hiet keren mi

Te lande wert, daer hi mi sinde.

405. Nu segt mi ochte ic hier vinde

Die wel gheraecte keiserinne?’

Die wert hi antwerde met sinne:

‘Jagi here, bi mire trouwen,

Si was heden tonser Vrouwen

[19] 410 Te messen daar icse sach’

Rigaut haeste hem wat hi mach,

Ende ginc te hove wert boude.

Omdat menne niet kennen en soude,

Hadde hi sinen capruin getogen

415. Tote verre over sijn oghen,

Ende ginc ter coninginnen na dat

In die camere daer si sat,

Ende groettese haestelike.

Doe verkindene die vrouwe rike,

420. Ende seide: ‘Sidi dit, Rigaudijn?

Waer es Begge, die here dijn?;

- ‘Vrouwe,’ seit hi, ‘Sprect jegen mi,

Ic sal u segghen, waar hi si’

Doe gingen si in ene camere saen,

425. Die vrouwe ginc besiden staen.

‘Vrouwe,’ seit hi, ‘Dor Gode genade!

Dat ic u seggen sal in rade,

[20] Moeti helen over al.’

Die vrouwe seide: ‘Vrient, ic sal

430. Die sake helen, op dats es noet.’;

Rigaut seide: ‘Vrouwe, jaet groet:

Beg is doet, die here mijn,

Dies ic niet drovere en mach sijn,

Noch rouweger in ghere wisen,

435. Tybaut doetdene van den plankisen.

Doe die vrouwe dat verstoet,

Wart si harde swaer gemoet,

Ende ware in onmacht gesegen,

En hadt gedaen Rigaut die degen,

440. Diese onthilt ende seide:’Vrouwe,

Doer God en maect enghene rouwe,

Soe dats iemen werde geware!

Want eer weten die niemare

Selen onse doetviande,

445. Salicse in haren lande

Hebben gedaen pine groet,

Ende meneghen, hopic, hebben doet.

Maer vrouwe! mi sciede wonder:

Daer ic beten soude hieronder,

450. Doe viel mijn pert onder mi,

Van pinen wanic wel dat si.զnbsp;

Die vrouwe seide: ‘en sal niet scaden,

Een beter salic u beraden.’

[21] Si riep haren capellaen,

455. Ende hiet hem halen saen

Hare goede ors arabi,

Dat haer gaf dabt van Lengi.

Die capellaen deet eer iet lanc,

Rigaut seits hare groten danc,

460. Rigaut seide: ‘Bi Gode, vrouwe!

Ic hebbe ghad so groten rouwe,

Dat ic in twen dagen lanc

Noch en at noch en dranc,

Noch en sliep oec en twint.’

465. Die vrouwe seide: ‘Lieve kint’

Berangier roemt Begge en zegt:

end...............hier

En wijs en goedertieren,

Hij gaf me van zijn hals

Deze sabelen mantel

240. En deze hermelijnen pels.

[12] Dus zal ik de mooie graaf,

Zo helpt me de goede Sint Amand!

Zoeken al door dit land,

Tot daar ik hem vinden kan.’

245. Rigaut zei: ‘Zo sta dan

Terstond op, lieve heer waard,

Sinds ge hem mede te zoeken begeert.’

En ze deden het zonder respijt,

En gingen voort met de tijd,

250. En voeren van Valence

Recht tot Chamberlain

Ter kloostertje daar men plag

God in te dienen nacht en dag.

De goede waard hij ging voort

255. En zag komen uit de deur

Een monnik, die vroegen ze,

Of hij iets de edele graaf

Daarvoor had hij voorbij zien gaan

De monnik bedacht zich meteen,

260. Daarna zei hij: ԧij edele ridders,

Gisteravond zo ging hij hier,

En jaagt op een everzwijn;

[13] Ook waren de honden van hem

Sommige zo mat, hij moest ze eerst.

265. Een weinig rusten ze zich te die tijd

En voeren voort daarna.

Die goede monnik ging mede daar,

De horen zetten ze aan de mond.

Dus vernamen ze te die tijd

270. De graaf Fromont, die daar reed,

Toen hij van Lens kwam gereden.

Hij voerde het lichaam, dat ik las,

De abt riep hij, wees zeker van dat,

........., zo zei hij:

275. ‘Ik hoor hier, geloof me,

Inkomen weten welke lieden,

Maar het zijn van Begge’s manschappen,

Die hun heer gaan zoeken,

Ik wil er geen zeker

280. Noch ontmoeten, noch ook zien;

Want licht mag er iets van misgaan,

Want vertoornde lieden dappere en goede

Doen dikwijls in hun gemoed

Daarvan komt toorn en pijn;

285. Dus wil ik keren en de mijne:

Voort verder te Metz deze graaf.’

[14] Gelijker tijd scheidde Fromont af,

En voer te Lens in zijn stad,

Die hij beter liet versterken,

290. En versterkte toen zijn land;

Wat hij zwak en gebroken vond

Liet hij helemaal herstellen,

Want hij was niet goed zeker

Dat hij had recht erg groot,

295. Want om de graaf, die dood

Lag, had hij menige vijand.

Daarvan zo ontstond gelijk

Zo’n grote oorlog, geloof me dat,

Dat in Frankrijk te ongeluk was.

300. Nu gaat de abt zijn straten,

Die Fromont heeft gelaten.

Zo ver reed hij zodat hij vernam

Waar Begge’ s manschappen kwamen.

De waard heeft de abt gezien,

305. En heeft hem meteen herkend.

De abt vroeg hij te die tijd:

‘Heer, is dood of gewond

De man die ligt op die baar?

Graag wist ik wie hij is.’

310. De abt zei: ‘Dat zal zijn:

Het is Begge, de goede dienaar van een vorst,

Garijn’ s broeder hertog,

Die rijk is en machtig,

In dit woud, het is schande groot,

[15] 315 Sloeg hem Fromont’ s lieden dood.’

Toen dat hoorde de manschappen,

Zag men nooit zulke droevige lieden.

Dat kind Rigaut greep de baar

Met beide handen, met groot gevaar,

320. En omhelsde menigmaal de schrijn,

Hij ontblootte zijn oom,

En scheurde de hertenhuid

En dat gewassen kleed uit,

En zag al bloot de geerde graaf,

325. Zijn ogen donker en verdraaid,

Zijn armen bleek en dat lichaam,

Dat hem was erg ongeschikt

‘Gij oom’, zei hij, ‘Dit is een slecht bericht,

Dat ge dus ligt in deze baar.

330. En wat peinsde hij die u versloeg?

Hem blijven vijanden genoeg,

En de dag dat ik leef mede

En hebben ze van mij rust nog vrede.’

En de jonkheren die mede waren,

335. Die daar staan nevens de baar,

Weenden erg bitter,

Want hen zou die edele graaf

Ridders hebben gemaakt alle.

[16] Ze beklaagden zeer hun ongeval,

340. Ze riepen: ‘Wat zullen we, ellendige?

En wat zullen we uw goed wijf

Beatrijs zeggen mogen,

Waar we kwijt geworden zijn de hertog?

En ook Hernaude en Gerine

345. De twee mooie kinderen van hem?

We zullen niet te lande durven keren,

Zo zeer zullen we ze verdriet doen.’

- ‘Gaan we ze zoeken,’ zei Rigaut,

\En doen hen menige zware aanval,

350. Ik prijs mijn leven helemaal niet’

De abt ontraadt dit:

Dus zal ge gaan zeker

355. En keren met het lijk

Tot Gerine te Metz,

Ge zal daar horen, geloof me dus,

[17] Ander nieuws die ge eerder

Zal horen, al is uw hart bedroefd.’

360. Rigaut zei: ‘Dit zal zijn.’

Dus reden ze tot Valence,

Tot hun waard Berargiere.

Dat lijk ontkleden ze snel,

En zetten hem in de voornaamste zaal.

365. Daar kwamen, dat weet wel,

Ridders, knapen en vrouwen,

Die dat lijk wilden aanschouwen,

En die zich belaagden erg zeer.

Men zette daar ook om de heer

370. Stallichten van duur maaksel.

Daar kwamen papen en klerken,

Die daar zongen de lijkdienst

Rigaut riep terzelfder tijd

Zijn waard Berargiere:

375. – ‘Heer waard,’ zei hij, ‘Begeleid me snel

De rechte weg tot Celles,

Ik zal u geven, dus wees bekend,

Mijn kleren die ik aan me heb;

Of leidt me tot Crespi,

380. En neem gelijk die kleren hier.’

- ‘Graag’, zei heer Berargier.

Toen zaten ze op alle beide,

En reden in Gods geleide.

Rigaut scheidde van de anderen daar,

[18] 385 En reed met zijn waard, dat is waar,

En reden die hele nacht door,

De waard leidde hem wel terdege

Te Crespi keerde de waard weer,

Rigaut dronk niet nog steeg af,

Maar hij reed aanhoudend door

Zeer tot Parijs toe.

Het was duister, toen hij er kwam,

En zijn paard was zo lam,

Dat het verder niet mocht gaan.

395. Tot zijn herberg steeg hij af gelijk.

Toen hij van het paard ging,

Viel het onder de jongeling.

Zijn waard zag het en werd bang,

En vroeg hem wat hem deert,

400. En waar zijn heer was, de graaf?

Rigaut zei: ‘Ik scheidde van hem,

In Lorraine zo is hij,

En hij zei me te keren

Te lande waart, daar hij me zond.

405. Nu zeg me of ik hier vind

Die zeer voortreffelijke keizerin?’

De waard hij antwoordde met verstand:

‘Ja gij heer, waarachtig,

Ze was heden te onze Vrouwe

[19] 410 Te mis daar ik haar zag.’

Rigaut haastte hem wat hij kon,

En ging snel te hof waart.

Opdat men hem niet herkennen zou,

Had hij zijn muts getrokken

415. Tot ver over zijn ogen,

En ging ter koningin na dat

In de kamer daar ze zat,

En begroette haar snel.

Toen herkende hem die edele vrouwe,

420. En zei: ‘Ben jij dit, Rigaut?

Waar is Begge, uw heer?’;

- ‘Vrouwe’ zei hij, ‘Spreek tegen mij,

Ik zal u zeggen, waar hij is’

Toen gingen ze in een kamer gelijk,

425. Die vrouwe ging bezijden staan.

‘Vrouwe,’ zei hij, ‘Door Gods genade!

Dat ik u zeggen zal in raad,

[20] Moet ge helen overal’

De vrouwe zie: ‘Vriend, ik zal

430. Die zaak verhelen, indien het nodig is.’

Rigaut zei: ‘Vrouwe, ja het is erg:

Begge is dood, die heer van mij,

Dus mag ik niet droeviger zijn,

Nog rouwvoller op geen manier,

435. Tybaut doodde hem van de plankisen. (1)

Toen die vrouwe dat verstond,

Werd ze erg zwaar van gemoed,

En was in onmacht gevallen,

En had niet gedaan Rigaut die held,

440. Die haar opving en zei: ‘Vrouwe,

Door God maak geen rouwe,

Zodat iemand het gewaar wordt!

Want eer weten dat nieuws

Zullen onze doodsvijanden,

445. Zal ik ze in hun landen

Hebben gedaan grote smart,

En menigeen, hoop ik, hebben gedood.

Maar vrouwe! Mij geschiedde wonder:

Daar ik afstijgen zou hiervoor,

450. Toen viel mijn paard onder mij,

Van vermoeidheid denk ik wel dat het is.’;

De vrouwe zei: ‘Het zal u niet schaden,

Een betere zal ik u bezorgen’

[21] Ze riep haar kapellaan,

455. En zei hem halen gelijk

Haar goede Arabische paard,

Dat haar gaf de abt van Lengi.

De kapelaan deed het al gauw,

Rigaut zei haar grote dank,

460. Rigaut zei: ‘Bij God, vrouwe!

Ik heb gehad zo’n grote rouw,

Dat ik in twee dagen lang

Nog at nog dronk,

Nog sliep ook iets.’

465. De vrouwe zei: ”lieve kind;’

(1) versterkte plaats.

Garijn, Begge’s broeder spreekt tot de te Metz verzamelde vrienden:

‘Ghi heren,' seit hi,’Verstaet mi:

Begge, die hertoghe vri,

Was in Fromonts wout geslagen,

Om een swijn dat hi ginc jagen,

470. Van Fromonts vrienden ende maghen,

Dat ic ewelike mach claghen.

Nu was hier Fromont tenen daghe

Ende sine vriende ende sine maghe.

Die dach over niet teginc.

[22] 475 Nu hebbewi vor den coninc

Pippine enen andren ghenomen,

Daer willic met minen vrienden comen.

Ic ducht vergaen sal qualike,

Want die Bordeloise sijn rike,

480. Doch en moghense hem onthouden niet.

Ic wille Gierberte, dien gi hier siet,

Ridder maken, raetdijt mi,

Merghen vroech, ende so mach hi

Mi hulpen mine veede dragen

485. Met minen vrienden, met mine magenՠ

Doe seide die hertoghe Auberi:

‘Het ees te doene, dat dunke mi,

Mer sentene Pippine den coninc,

Dat hi make den jongelinc

490. Ridder ende wapene gheve:

Hi saelt wel doen, hi es sijn neve.’;

Garijn seide: ‘Danne mach niet sijn,

Ic duchte dat die sone mijn

Soude werden onderweghen

[23] 495 ‘Van sinen vianden versleghen’

Doe seide Ouri die Aelman:

‘Cem, daer en vrucht niet an;

Ghi selt hier u lant bewaren,

Ende ic sal met minen neve varen

500. Met vele riddren gewapent wel.

Ende vielt oec vor den coninc el

Dan al goet van Fromonts maghen,

Si souden hen van ons versaghen;

Ontmoettewi se oec onderwegen,

505. Wi souden hen comen jeghen

Ende bestridense in der straten,

Wi en souden ons niet verdrucken laten.’;

Garijn seide: ‘ghi segt wale,

Nu bereit u altemale,

510. Ende vart met hem enweghe,

God gheve u ghelucke ende sege!ՠ

Garijn dede met hen vuren

Gout ende zilver te dier uren,

Viftien someren gheladen.

515. Si voeren enwech met goeden staden,

Ende porden eens maensdags vroech.

Si hadden so wel haer gevoch,

Dat si tsavonts te Chalon quamen,

Daer si haer herberghe namen

[24] 520 Metten biscop, Garijns oem,

Die daer wale hens nam goem.

Smargens doe si souden riden

Ende bereet waren [waren] hare rossiden,

Bat die bisscop hen, hare wert,

525. Wanneer si keerden te lande wert,

Dat si weder aldaer quamen

Ende sire provenden namen.

Si ghelovedent onder hen lieden.

Mettesen worden si henen scieden,

530. Ende varen haren wech enweghe,

God die gheve hen ere ende seghe!

Soe langhe redense, dies sijt wijs,

Dat si quamen te Parijs.

Si name hare herberghen in die stat,

535. Ende die mare quam na dat

Vor den coninc Pippine

Ende vore die coninginne fine,

Dat daer quame in de stat ghevaren

Gherart van Ludeke twaren,

540. Ende die Aleman Ouri,

Ende die Borghenioen Auberi,

Ende Hughe van Camerike, die getrouwe,

Ende Wouter van Henegouwe

Met x.m. riddren coene,

545. Ende brachte Gierbeerte, Garijns sone,

Die riddre gerne werden soude,

[25] Wart dat die coninc woude.

Die coninginne seide: ‘willecome

Moete sijn mijn neve vrome!

550. Bringet mi laken van samite

Ende cleder met groten vlite,

Die willic gheven mine neve,

In dien dat hem God ere geve;

Die coninc hoede hem wale dat hi recht

555. Doe minen neve den cnecht

Ende voldoe sine begheren.’

‘Vrouwe,’ seide Peppijn, ‘inne saels niet weren.

Hierrenbinnen quam in gevaren

Gierbert ende die met hem waren,

560. Ende groetten den keiser Peppine

Ende alle die baroene sine.

‘Here’ seit hi, ‘mi sent hier

Mijn vader, die hertoghe fier,

Ende ontbiet u, here, dat

565. Dat gi mi al hier ter stat

Riddre maect om sine minne,

[26] Ochte merghen ten beginne,

Ende gheft mi wapene ende pert,

Heerlec sende hi mi herwert.’

570. Die keiser seide: ‘Dat sal sijn

Merghen gedaen, neve mijn.’

Mettien hine in sinen arme geprant,

Ende custene an sinen mont te hant

Vriendelike, ende mettien

575. Heft Gierberte die coninginne versien,

Ende liep te hare haestelike,

Ende groette die vrouwe rike,

Daerna soe sede hi: ‘Vrouwe mijn,

U ontbiet mijn vader Garijn

580. Bi mi v.c. God houden.

Die vrouwe seide: ԯnvergouden

En moet hem God nemer laten,

Hi en moet hem gheven te baten.

Nu segt mi, neve, wat hi doet,

585. Ende Aalys, die vrouwe goet,

Dijn moeder, die vrouwe vroede?

Tkint seide: ‘si sijn met goede,

Ende met hen es, dies sijt wijs,

Mijn moye, die scone Beatrijs,

590. Die drovet utermaten sere

Om Begge, den stouten here.’

Die keiserinne seide echt:

‘Twaren, neve, si heft recht

[27] Dat sire drove omme si,

595. So ben ic oec, gheloves mi.’

Die keiser riep Gierbeert dat kint,

Ende heft om dander gesint,

Om den Borghenioene Aubrine.

Die vrouwe hadde Hernaude ende Gerine,

600. Ende cussese herde menechfout,

Want si en waren niet out.

Die coninc hiet den Borghenioen,

Dat hi soude baden doen

Gierberte den nuwen man:

605. ‘Si soude hem gheven dan

Bont ende grau ende hermeryn.’

Die hertoghe seide: ‘Dat sal sijn.’

Dus sijn si van den coninc gesceeden,

Ende gingen daer bened

610. In haer herberghen, daer si daden

Cupen setten ende ginghen baden.

Girbeert hadde ene cupe allene,

Die ne was niet groet, want hi was clene.

Banderside so baetden wel

615. Vierwerf . xx . joncheren snel,

Die riddren mede worden gedaen.

Die coninginne sende hem saen

[28] Mantel ende cleeder diere,

Ghemaect na edele maniere,

620. Si sende hem orse ende rossiden.

Die coninc sende hem oec tien tiden

Bont ende grau al die ghelike,

Ende orse bereit rikelike;

Groet prosent, dat es waer

625. Gaf die coninc Gierbeerte daer,

Ende die coninginne mede

Nu hort wat dat Gierbeert dede:

Hi sat op, ende sine joncheren,

Ende reet te hove wert met eren,

630. Daer hi wel was ontfaen.

Daerna gingen die heren dwaen,

Ende gingen ten taflen eten.

Na den etene, wildijt weten,

Sijn die heren opgestaen,

635. Ende sijn te vespren gegaen

In die kerke tonser Vrouwen,

Die si baden met trouwen,

Dat sise hoeden moete ende beverden

Die daer riddren wouden werden.

[29] 640 Die nacht waecten si alle daer

Vor onser Vrouwen outaer,

Tote smargens dat die dach ontspranc

Ende die bisscop misse sanc.

Doe die misse was gedaen.

645. Quam die coninc vort gegaen,

Ende gorde Gierbeerte sijn swert,

Ende hieten wesen onververt,

Ende gaf hem den halslach mede,

Daerna hijt al den andren dede.

650. Ende doe si ridder ghemaect waren,

Wouden si te hove varen,

Daer si wel waren ontfaen

Na den etene saten si saen

Op, ende reden uit borderen.

655. Daer was ghesien van bachelleren

Scone ghemoet ende scone gestreden.

Deus! wat wartere afgereden

[30] Ende geworpen onder voet.

Mer bovenal so wasser goet

660. Gierbeert die jonghe hertoghe,

God moet hem gheven dat hem doeghe!

Die coninginne merctene wel.

Mettesen so sciet dat spel,

Ende keerden ter herberghen toe.

665. Deus, wijn ontboet men daertoe,

Die men gaf willechlike.

Doe saten up die heren rike,

Ende voiren te hove wart,

Daer ginc men eten ongespart.

670. Die coninc nam den jonghen hertoge

Ende dedene bi hem sitten hoghe.

Ende doe dat eten was gedaen,

Nam Gierbert orlof saen

An den coninc, sinen here,

675. Ende seide: ‘Hets tijt dat ic kere,

Here, te minen vader nu,

Uwen orlof biddic u,

Want mergen vroech willic varen.’

Die coninc hi antwerde twaren:

680. ‘Neve, God moet u gheleiden!

[31] Hoe, en wildi niet langer beiden?’

- ‘Neen’ seit hi, Neen niet.

Ende daer hi van den coninc sciet,

Helsedine te meneger stont,

685. Ende custene ane sinen mont,

Ende bevalne onser Vrouwen.

Daerna ginc Gierbeert en trouwen

In die camere ter coninginnen,

Die sijns was blide in allen sinnen,

690. Ende custene te meneger stont

Sine liere ende sinen mont.

Si seide: ‘Neve, hort na mi,

Mijn herte, mijn sin so sidi;

Mint uwe vriende, radic u,

695. Ende vort biddic u nu:

Sijt getrouwe uwen neven,

Die jammerlec verweest sijn bleven,

Si ghelicken altemale

Van gedaenten Begge wale.

700. Deus, hoe blide hadde hi gesijn,

Hadde hi u, lieve neve mijn,

In dese ordene ghesien!

Mer dat en mochte niet gescien.

Peinst dat ghine vreken selt,

705. God gheefs u macht ende gewelt!’

‘Aen!’ seide Gierbeert die jonghe,

ԍ’Mrghen, vrouwe, alsic ontspronge,

Soudic gherne thuswert keren.

God moet u houden in ure eren

710. Ende in ure gesontheiden!’

[32] –‘Vrient, God moet u gheleiden!’

Seide die coninginne wijs,

‘God ende die goede sinte Danijs,

Moet u gheleiden waer gi vart!

715. Ic sal u gheven een scone part,

Ende .CCC. marc ghuldijn

Ture welvart, neve mijn.’

Gierbeert seits hare groten danc.

Daerna over niet lanc

720. Sciet hi uter cameren daer.

Die coninginne riep daer naer

Hernaude ende Gerine,

Ende seide: ‘Hort, lieve neven mine,

Sijt ghedinstech ende wert cone,

725. Twaren, dies hebdi te doene,’

Dit seide si met wenenden ogen,

‘Si moeste hare vrientscap togen.’

Die kinder seiden allebeide:

‘Wi souden doen dat si seide,

730. Wouts hen onnen God onse here.’

Doe sciedense van hare wenende sere

Ende bevalense onser Vrouwen.

Die coninginne bleef met rouwen

Dor die doet van den grave Beggen

735. Nu willic u vort van Gierbeerte seggen,

Die te sire herbergen ginc.

[33] Smergens porde die jongelinc

Ende sine gheselscap altemale.

Hi hadde vii.xx. wale

740. Riddre in sijn gheverde,

Die saten alle op haer perde,

Ende keerden weder te lande.

Om dat si hadden vele viande,

Hadden si hen wapenen doen.

745. Dus reden si tote Chaloen

Ten biscop, diese wel ontvinc,

Ende blide was van den jongelinc

Van desen willic u laten staen,

Ende wil u vort doen verstaen

750. Van Bernaert van Naisel

Ende van den biscop alsoe wel

Van Verdun Lanceline,

Die vernomen hadden dat te Peppine

Gierbeert ware te Parijs.

755. Si ontboden, dies sijt wijs,

Hare vriende ende hare maghe,

Soe dat sire hadden tenen dage

Vergadert tien dusen wel.

Doe dede Bernaert van Naisel

760. Die straten wachten ende beleggen,

Ende sweren diere ende seggen:

'Mogense Gierbeerte bevaen,

Si selen hem sijn hooft afslaen

Ende Beggen kindren mede;’

[34] 765 Dit was nochtan binnen ghelede.

Dus mach Gierbeert sijn in sorgen,

Mer dien God wille borgen,

Hi ontgeet den lieden wel.

Een messelgier die was snel,

770. Hi ginc vaste te Chaloen toe,

Ende savonts quam hire doe,

Doe die heren sliepen al.

Hi liep vort sonder gescal

Te biscops cameren heimelike

775. Ende clopte lijslike.

Die biscop seide: Էie bestu,

Die daer vore cloppes nu?’

- ‘Here’ seit hi, ‘Dies sijt wijs,

Ic ben gheboren van Parijs,

780. Ende ben een messelgier,

Van Verduin comic hier

Ende segge u dat gegadert sijn

Bernaert van Naisel ende Lancelijn,

Ende hebben belegt die straten

785. Met vele lieden utermaten,

Ende sweren: mogen sine gevaen

Gierberte, si selen hem afslaen

Thoeft, ende oec den neven, sine,

[35] Hernaude ende Gerine.’

790. Doe die biscop dat verstoet,

Wart hi drove in sinen moet,

Hi stont op ende ginc in de sale,

Daer die heren altemale.’

Garijn, Begge ‘s broeder spreekt tot de te Metz verzamelde vrienden:

‘Gij heren, zei hij, ‘Begrijp me:

Begge, die edele hertog,

Was in Fromont ‘s woud geslagen,

Om een zwijn dat hij ging jagen,

470. Van Fromontՠs vrienden en verwanten,

Dat ik eeuwig mag beklagen.

Nu was hier Fromont te ene dag

En zijn vrienden en zijn verwanten.

Die dag om niets voorbijging.

[22] 475 Nu hebben we voor de koning

Pepijn een andere genomen,

Daar wil ik met mijn vrienden komen.

Ik vrees dat het slecht zal vergaan,

Want die Bordelaise zijn rijk

480. Doch mogen ze zich niet verdedigen.

Ik wil Gierberte, die ge hier ziet,

Ridder maken, raad ge het me aan,

Morgen vroeg, en zo kan hij

Me helpen mijn vete dragen

485. Met mijn vrienden, met mijn verwanten.'

Toen zei de hertog Auberi:

‘Het is te doen, dat lijkt me,

Maar zend hem Pepijn de koning,

Dat hij maakt de jongeling

490. Ridder en geeft wapens:

Hij zal het wel doen, hij is zijn neef.’

Garijn zei: ‘Dat mag niet zijn,

Ik vrees dat mijn zoon

Zou worden onderweg

[23] 495 ‘Van zijn vijanden verslagen.’

Toen zei Ouri de Aelman (Duitser?):

‘Kom, daar vrees niet van;

Ge zal hier uw land bewaren,

En ik zal met mijn neef gaan

500. Met vele ridders goed gewapend.

En viel het ook voor de koning anders

Dan al het goed van Fromont’ s verwanten,

Ze zouden van ons bang worden;

Ontmoetten we ze ook onderweg,

505. We zouden hen tegenkomen

En bestrijden ze in de straten,

We zouden ons niet verdrukken laten.’

Garijn ze: ’Ge zegt goed,

Nu bereid u helemaal,

510. En ga met hem weg,

God geeft u geluk en zege!ՠ

Garijn liet met hen voeren

Goud en zilver te die tijd,

Vijftien pakpaarden geladen.

515. Ze voeren weg met goede rust,

En gingen een maandag vroeg.

Ze hadden zo goed naar hun behoren,

Dat ze ‘s avonds te Chalon kwamen,

Daar ze hun herberg namen

[24] 520 Met de bisschop, Garijn’s oom,

Die hen daar goed waar nam

‘s Morgens toen ze zouden rijden

En gereed waren hun paarden,

Bad de bisschop hen, hun waard,

525. Wanneer ze keerden ter lande waart,

Dat ze weer aldaar kwamen

En ze er proviand namen.

Ze beloofden het onder hen lieden.

Gelijker tijd gaan ze heen scheiden,

530. En gaan hun weg en weg,

God die geeft hen eer en zege!

Zo lang reden ze, dus wees bekend,

Dat ze kwamen te Parijs.

Ze namen hun herberg in die plaats,

535. En het bericht kwam na dat

Voor de koning Pepijn

En voor de edele koningin,

Dat daar kwam in die plaats gegaan

Gherart van Luik zeker,

540. En de Duitser Ouri,

En die Bourgondiër Auberi,

En Hughe van Kamerik, die getrouwe,

En Wouter van Henegouwen

Met 10 000 koene ridders,

545. En brachten Gierberte, Garijn’s zoon,

Die graag ridder worden wilde,

[25] Was het dat de koning wilde.

De koningin zei: ‘Welkom

Moet zijn mijn dappere neef!

550. Breng me laken van satijn

En kleren met grote vlijt,

Die wil ik aan mijn neef geven,

Indien dat hem God eer geeft;

De koning behoedt hem wel dat hij recht

555. Doet mijn neef de knecht

En voldoet zijn begeren.’

‘Vrouwe,’ zei Pepijn, ‘Ik zal het niet verweren.

Hierbinnen kwamen binnen

Gierberte en die met hem waren,

560. En begroetten de keizer Pepijn

En al zijn baronnen.

’Heer’, zei hij, ‘Ik word hier gezonden door

Mijn vader, de edele hertog,

En laat u weten, heer, dat

565. Dat ge me alhier ter plaatse

Ridder maakt vanwege zijn liefde,

[26] Of morgen ten beginne,

En geef me wapens en paard,

Als edelman zond hij me hierheen’

570. De keizer zei: ‘Dat zal zijn

Morgen gedaan, mijn neef.’

Meteen hij hem in zijn armen genomen,

En kusten hem aan zijn mond gelijk

Vriendelijk, en meteen

575. Heeft Gierberte de koningin gezien,

En liep tot haar haastig,

En begroette die edele vrouwe,

Daarna zo zei hij: ‘Vrouwe mijn,

U ontbiedt mijn vader Garijn

580. Door mij 500 God gouden.’

De vrouwe zei: ‘onvergolden

En moet hem God nimmer laten,

Hij moet hem geven te baten.

Nu zegt me, neef, wat hij doet,

585. En Aalys, die goede vrouwe,

Uw moeder, die verstandige vrouwe?’

Het kind zei: ‘We hebben het goed,

En met hen is, dus wees bekend,

Mijn nicht, de mooie Beatrijs,

590. Die bedroefd is uitermate zeer

Om Begge, de dappere heer.’

Die keizerin zei daarna:

‘Zeker, neef, ze heeft recht

[27] Dat ze er droevig om is,

595. Zo ben ik ook, geloof me.’

De keizer riep Gierberte dat kind,

En heeft om de andere gezonden,

Om de Bourgondische Aubrine.

Die vrouwe had Hernaude en Gerine,

600. En kuste hen erg menigvuldig,

Want ze waren niet oud.

De koning zie de Bourgondir,

Dat hij zou baden doen

Gierberte de nieuwe man:

605. ‘Jij zou hem geven dan

Bont en grauw en hermelijn.;

De hertog zei: ‘Dat zal gebeuren.’

Dus zijn ze van de koning gescheiden,

En gingen daar beneden

610. In hun herberg, daar ze lieten

Kuipen zetten en gingen baden.

Gierberte had een kuip alleen,

Die nee was niet groot, want hij was klein.

Aan de andere zijde zo baadden wel

615. Viermaal 20 jonkheren snel,

Die ridders mede worden gedaan.

De koningin zond hem gelijk

[28] Mantel en dure kleren,

Gemaakt naar edele manier,

620. Ze zond hem paarden en strijdpaarden.

De koning zond hem ook te die tijden

Bont en grauw al diergelijke,

En paard rijk bereidt;

Groot present, dat is waar

625. Gaf de koning Gierberte daar,

En de koningin mede

Nu hoort wat dat Gierberte deed:

Hij zat op, en zijn jonkheren,

En reed te hof waart met eren,

630. Daar hij goed werd ontvangen.

Daarna gingen de heren wassen,

Ene gingen ter tafel eten.

Na het eten, wil ge het weten,

Zijn de heren opgestaan,

635. En zijn te vesper gegaan

In de kerk te onze Vrouwe,

Die ze baden met vertrouwen,

Dat ze hen behoeden moet en vrede geven

Die daar ridders wilden worden.

[29] 640 Die nacht waakten ze allen daar

Voor onze Vrouwe altaar,

Tot ‘s morgens dat de dag ontsprong

En de bisschop mis zong.

Toen de mis was gedaan.

645. Kwam de koning voortgegaan,

En omgorde Gierberte zijn zwaard,

En zei hem te wezen onvervaard,

En gaf hem de halsslag mede,

Daarna deed hij het de anderen.

650. En toen ze ridder gemaakt waren,

Wilden ze te hof gaan,

Daar ze goed werden ontvangen

Na het eten stonden ze gelijk

Op, en reden uit te steekspel.

655. Daar was gezien van schildknapen

Mooie aanval en mooi gestreden.

God! Wat werd er afgereden

[30] En geworpen onder voet.

Maar bovenal zo was er goed

660. Gierberte de jonge hertog,

God moet hem geven dat hem ten goede komt!

De koningin bemerkte hem goed.

Gelijker tijd zo scheidde dat spel,

En keerden ter herbergen toe.

665. God, wijn ontbood men daartoe,

Die men gaf gewillig.

Toen stonden op de edele heren,

En voeren te hof waart,

Daar ging men eten onverwijld.

670. De koning nam de jonge hertog

En liet hem bij hem zitten verheugd.

En toen dat eten was gedaan,

Nam Gierberte verlof gelijk

Van de koning, zijn heer,

675. En zei: ‘Het is tijd dat ik keer,

Heer, tot mijn vader nu,

Uw verlof bid ik u,

Want morgenvroeg wil ik gaan.’

De koning hij antwoordde zeker:

680. ‘Neef, God moet u begeleiden!

[31] Hoe, en wil ge niet langer wachten?’

- ‘Neen’ zei hij, ‘Neen ik niet.’

En daar hij van de koning scheidde,

Omhelsde hij hem te menige tijd,

685. En kuste hem op zijn mond,

En beval hem onze Vrouwe.

Daarna ging Gierberte voor zeker

In de kamer ter koningin,

Die van hem blijde was in alle zinnen,

690. En kuste hem te menige tijd

Zijn wangen en zijn mond.

Ze zei: ‘Neef, hoor naar mij,

Mijn hart, mijn geest zo ben jij;

Bemin u vrienden, raad ik u,

695. En voort bid ik u nu:

Wees getrouw uw neven,

Die jammerlijk wees zijn gebleven,

Ze lijken helemaal

Van gedaante goed op Begge.

700. God, hoe blijde had hij geweest,

Had hij u, lieve neef van mij,

In deze ridderorde gezien!

Maar dat mocht niet geschieden.

Peinst dat ge hem wreken zal,

705. God geeft u macht en kracht!’

‘Amen!’ zei Gierberte de jonge,

‘Morgen, vrouwe, als ik opsta,

Zou ik graag huiswaarts keren.

God moet u houden in uw eren

710. En in uw gezondheid!’

[32] –‘Vriend, God moet u geleiden!’

Zei de koningin wijs,

‘God en die goede Sint Denijs,

Moet u begeleiden waar ge gaat!

715. Ik zal u geven een mooi paard,

En 300 mark goud

Tot uw welvaart, neef van mij.’

Gierberte zei haar grote dank.

Daarna al gauw

720. Scheidde hij uit de kamer daar.

De koningin riep daarna

Hernaude en Gerine,

En zei: ‘Hoort, lieve neven van mij,

Wees gedienstig en wordt dapper,

725. Zeker, dat hebben jullie te doen,’

Dit zei ze met wenende ogen,

‘Ze moest haar vriendschap tonen.’

De kinderen zeiden allebei:

‘We zouden doen dat ze zei,

730. Wilde het hun gunnen God onze heer.’

Toen scheiden ze van haar en weenden zeer

En bevalen haar onze Vrouwe.

De koningin bleef met rouw

Door de dood van de graaf Begge

735. Nu wil ik u voort van Gierberte zeggen,

Die naar zijn herberg ging.

[33] Գ Morgens ging die jongeling

En zijn gezelschap allemaal.

Hij had 27 wel

740. Ridders in zijn gevolg,

Die zaten allen op hun paarden,

En keerden weer te land.

Omdat ze hadden vele vijanden,

Hadden ze zich wapenen laten.

745. Dus reden ze tot Chalon

Ter bisschop, die ze goed ontving,

En blijde was van de jongeling

Van deze wil ik u laten staan,

En wil u voort laten verstaan

750. Van Bernaert van Naisel

En van de bisschop alzo goed

Van Verdun Lanceline,

Die vernomen hadden dat te Pepijn

Gierberte was te Parijs.

755. Ze ontboden, dus wees bekend,

Hun vrienden en hun verwanten,

Zodat ze er hadden te ene dag

Verzameld wel tienduizend.

Toen deed Bernaert van Naisel

760. De straten bewaken en belegeren,

En sterk zweren en zeggen:

'Mogen ze Gierberte vangen,

Ze zullen hem zijn hoofd afslaan

En Begge’ s kinderen mede;’

[34] 765 Dit was nochtans binnen vrijgeleide.

Dus mag Gierberte zijn in zorgen,

Maar die God wil helpen,

Hij ontgaat de lieden wel.

Een bode die was snel,

770. Hij ging snel te Chalon toe,

En ‘s avonds kwam hij er toen,

Toen al die heren sliepen.

Hij liep voort zonder lawaai

Ter bisschop kamer heimelijk

775. En klopte zachtjes.

De bisschop zei: ’Wie bent u,

Die daarvoor klopt nu?’

-’Heer’ zei hij, ‘Dus wees bekend,

Ik ben geboren van Parijs,

780. En ben een bode,

Van Verdun kom ik hier

En zeg u dat verzameld zijn

Bernaert van Naisel en Lanceline,

En hebben bezet de straten

785. Met uitermate vele lieden,

En zweren: mogen ze vangen

Gierberte, ze zullen hem afslaan

Het hoofd, en ook zijn neven,

[35] Hernaude ende Gerine.’

790. Toen de bisschop dat verstond,

Werd hij droevig in zijn gemoed,

Hij stond op en ging in de zaal,

Daar die heren allemaal.’

Tweede boek, tweede partie.
(Vervolg van de Lorreinen, uitg. Dr. Jonckbloet, Fr. I-V.)

Het zesde fragment.

Garijn zegt;

‘Ic woude desen kinde geven,

Want hets een van onsen neven,

Tlant al hier van Baioen,

Het sal teer onsen wille doen.

5. Sine vordren hebbent, weet wale,

Lange verdient te menegen male,

Ende Rigaudijn sijn vader mede.’

Ritsaert andworde daer ter stede:

‘Here, dat gire mede doet,

10. Dat lovic wel, het dunct mi goet,

Ende wils hem harde wale onnen.’

Van bliscapen doe der moeder ronnen

Over die ogen die tranen heet,

Om dat si die waerheit weet,

15. Dat weder dat lant van Baioen,

Dat verloren hadde Gelloen,

Weder comen es te rechte

Ane Robbrechts van Meilaens geslachte.

Dus heeft die vrouwe grote joie

20. Om dat hare noch te vernoie

Ende te lede comen sal.

Orlof namen die heren al;

[37] Ende manscap dede Rigaudijn

Aldaer vor den sone sijn,

25. Ende seide dat hi in haren orbore

Altoes woude wesen vore.

In Gasscoengen quamen die heren,

Daer si waren ontfaen met eren

Van den heren van den lande,

30. Die hem ere daden menegerande.

Daer bleef dagende here Yoen,

Maar Garijn nam orlof doen

Ende Gyrbert die sone sijn.

Dus voer wech die hertoge Garijn

35. Te Nerboene, daer hi vant

Aymerine, den stouten seriant,

Ende Ermengarden, geloeft das,

Die sher Garijns dochter was,

Ende hare sonen alle sevene,

40. Dien allen wel luste te levene.

Willeken, dat weet vorwaer,

Was die meeste geprijsde daer

Van den ouder vader sijn, -

So was die jonge Aymerijn.

45. Die kindre heefti gecust al,

Te Gode hise daerna beval,

Ende es te lande wert gekeert,

Hi ende sijn sone Gyrbeert.

Te Medeborch quamen si doe,

50. Daer si waren ontfaen doe

Harde wale, geloves mi,

Van Alisen, der vrouwen vri,

Ende Garijn custe Wanfreiden Դ kint,

Dat hi van goeder herten mint.

55. Dus bleven die heren daer,

Maar onlange hadden si peis daernaer,

Want Gelloen, dat quade broet,

Dat noit en dachte ere no goet,

Heeft gesent wech daerna

60. In die stat Telac Agulta

Om beide die heidene sonen sijn

Beligande ende Marcirijn,

Die hem gaderden harde sere

[38] Met menegen heidenen here,

65. Ende voeren met scepe wel bewaert

So si eerst mochten te Spaengen waert.

Vort so hadde die grave Gelloen

Tote in Grieken senden doen

Om sine sonen alle beide,

70. Fromondine ende Hardreide.

Oec beval hi Yrenen hoge

Datsi op Siten orloge,

Want Yoen noch Ritsaert

En comen nemmermeer derwaert.

75. Dus ruurde die verradre quaet

Waer hi mach strijt ende verraet;

Maer wat hi dede noit te quade,

Dat en was en gene scade

Jegen die quatheid die hi nu rurt,

80. Ende daer hi selve in tlijf verbuurt.

Jammer groet ende verdriet

Es van deser veede dicken gesciet,

Want Gelloen es fel ende quaet,

So eest oec al dat hem bestaet,

85. Ende ic wane oec dat quaet al

Wert datter ave comen sal:

Hi heeft nu geruert een leet,

Daer sere bi die crone tegeet,

Entie geslachten in beiden siden.

90. Al en sal die veede niet liden,

Si blijft staende in haren staet;

Ende Gelloen, die verradre quaet,

Salt oec becopen metten crage,

Niet weetic in welke der dage.

95. Ritsart entie coninc Yoen,

Die in Gasscoengen hadden doen

Enen corten tijt gelegen

Ende gebetert in allen wegen

Wat gebrac in al haer lant,

100. Rigaudijn ontboden si te hant

Ende wouden in Vrankrike varen.

Rigaut quam, weet te waren,

Als sine ontboden, haestelike,

Ende voer met hem in Vrankrike.

[39] 105 Te Nerboene quamen si,

Daer se wale die vrouwe vri

Ver Ermengart wale ontfinc.

Daer sach Yoen die coninc

Ende Ritsaert hare vij. neven,

110. Dien si groten prijs geven,

Ende custense te meneger stont

Beide ane liere ende ane mont.

Daerna hebben si orlof genomen

Ende sijn te Belijn comen

115. Ten goeden ouden Bancelijn,

Yoen entie sone sijn.

Die stat daden si vermaken

Dat haer gebrac in allen saken.

Doe seide Bancelijn die oude

120. Dathi orlof hebben woude:

‘Hi ware tsaremeer een cranc man,

Hi en mochte doen wapene an

Nemmermeer te genen stonden;

Hi woude betren sine sonden,

125. Ende woude te sente Bertens varen

Ende daer werden monec twaren,

Ende woude daer inne tien.;

Alse die heren dat sien,

Dat hijs heeft so groten wille,

130. Swegen si onlange stille,

Al waest dat hem was leet;

Maer die in goeden wille steet,

Men sals hem gebruken laten:

Daeromme hem die heren maten.

135. Den abt dede ontbieden doen

Van sente Bertins die coninc Yoen.

Die haestelike te hem es comen.

Teerst datten Yoen heeft vernomen,

Eshi tote hem gegaen,

140. Ende deden bi hem sitten saen,

Ende vertelde den abt daer

Hoe dat Bancelijn oppenbaer

Heme soude gerne begeven

Ende leiden een helech leven

145. Ende in sinen cloester sijn,

[40] Opdats hem God ende sente Bertijn

Hem wouden gehulpech wesen.

Die abt andworde te desen:

Ԕwaren, here, dat mochtemen doen,

150. Maer ic duchte dat die baroen

Tout soude sijn daartoe,

Snachts te liggene op dat stroe

Ende tetene crankelike,

Alse wi dicken doen, al sijn wi rike.

155. Oec ware hem te swaer te angane,

Smargens vroech op te stane,

Vele waken ende beden,

Dies hi luttel heeft van seden.

Al hadde hijt geleert van kinde,

160. Nochtan soude hi cume ten inde

In die ordene altemale vulstaen,

Hi soude weder saen ute gaen,

Ende vermaledien die stat,

Ende altemale oec mede dat

165. Dat dordene hilde ende maecte,

Opdat hem iet daer ane mesraecte.’

Yoen seide, die coninc:

Ji soude doen node selke dinc,

Want woude hi der ordene onberen,

170. Hi soude hem anders wel generen.

Doch ontfatene, sint hijs begert:

Twaren hijs alre eren wert.

En heefti proeven doch .i. jaer?

Es hem die pine iet te swaer,

175. Hi mach wale ute comen dan

Ende leven als .i. ander man.’

‘Here’, seide die abt doe,

‘Si segter alle redene toe,

Wi selenne harde gerne ontfaen,

180. Ende eest dat hi ons wilt ontgaen

Ende van ons henen sceet,

Wi willens wesen ongeveet.’

‘’Dats wale recht’ seide Yoen,

‘Wie souts op u veede doen?

185. Opdat hi daer niet wil duren,

So comi ute ter goeder uren.’

[41] Die abt seide: ‘met Gode si!’

Dus wart Bancelijn, die ridder vri,

In Sinte Bertins cloester ontfaen,

190. Daer hem ere in was gedaen,

Ende daer hi in bleef vort an

Wonende als .i. heilech man.

Nochtan ontgout hi die veede doch,

Alse gi wel selt horen noch.

195. Doe Bancelijn begeven was,

Quamen weder, geloeft mi das,

Yoen entie sone sijn

Entie stoute Rigaudijn

Te Belijn in die stede.

200. Nu hort wat die coninc dede:

Hi riep Gelloens sone Pyroene,

Die altoos gereet tharen doene

Was ende getrouwe daertoe.

Yoen seide te Pyroene doe:

205. ‘siet, vassael, al dit lant

Willic setten in u hant,

Ende wille dat gijt achterwaert,

Want gi en trect niet ws vaders art.

Men vent u valsch no loes,

210. Maer in die trouwe staende altoes.

Dit lant seldi ons achterwaren,

Maer tesen male seldi varen

Met ons tote in Vrankrike.

Dit goet dit was sekerlike

215. Uwes ouders vaders Beggen,

Na dien dat ict hebbe horen seggen.

Gyronvile ende Lavendoen

Willic mede onder u doen,

Ende Montesclavorijn,

220. Nu houdet mi enten sone mijn

Getroulike ende met eren

Telken dat wire in willen keren.զnbsp;

‘Twaren, hereլ seide Pyroen,

‘Dit salic harde gerne doen.

225. Maer liever hadic, weet te waren,

Dat ic met u hadde gevaren.

Ic salt u houden na mine macht,

Ende God verlene mi die cracht.’

Dus maecte daer Yon te hande

[42] 230 Pyroene voget van den lande.

Doe voeren si vort van daer

Ten anderen steden, weet vor waer,

Daer hi hem die slotle gaf.

Ende van daer togen si af

235. Te Gyronville, daer hi saen

Die slotle hevet ave ontfaen.

Ro. a is evenals Vo. c beschadigd. Van de eerstgenoemde kolom is slechts de laatste, van de laatstgenoemde slechts de eerste helft der versregels leesbaar.

Het zesde fragment.

Garijn zegt;

‘Ik wil dit kind geven,

Want het is een van onze neven,

Het land alhier van Bayonne,

Het zal het ter onze wil doen.

5. Zijn voorouders hebben het, weet het wel,

Lang verdiend in menige maal,

En Rigaut zijn vader mede.’

Ritsaert antwoordde daar ter plaatse:

‘Heer, dat ge er mee doet,

10. Dat keur ik goed, het lijkt me goed,

En wil het hem erg goed gunnen.’

Van blijdschap liet de moeder vloeien

Over de ogen de hete tranen,

Omdat ze de waarheid weet,

15. Dat weer dat land van Bayonne,

Dat verloren had Gelloen,

Weer gekomen is terecht

Aan Robbrechts van Milaan’ s geslachte

Dus heeft die vrouw grote vreugde

20. Omdat het haar nog tot verdriet

En tot leed komen zal.

Verlof namen al die heren;

[37] En trouw zweerde deed Rigaut

Aldaar voor zijn zoon,

25. En zei dat hij in zijn dienst

Altijd wilde wezen de eerste.

In Gascogne kwamen die heren,

Daar ze met eren werden ontvangen

Van de heren van het land,

30. Die hen menigerhande eer deden.

Daar bleef vertoeven heer Yoen,

Maar Garijn nam verlof toen

En Gyrbert zijn zoon.

Dus ging weg de hertog Garijn

35. Te Narbonne, daar hij vond

Aymerine, de dappere dienaar,

En Ermengart, geloof dat,

Die heer Garijn ‘s dochter was,

En haar zonen alle zeven,

40. Die allen wel lusten te leven.

Gewillig, dat weet voorwaar,

Was de meeste geprezen daar

Van zijn grootvader, -

Zo was de jonge Aymerijn.

45. De kinderen heeft hij allen gekust,

Tot God hij ze daarna beval,

En is te land waart gekeerd,

Hij en zijn zoon Gierrbert.

Te Medeborch (Medebach?) kwamen ze toen,

50. Daar ze waren ontvangen toen

Erg goed, geloof me,

Van Alisen, de edele vrouwe,

En Garijn kuste Wanfreiden het kind,

Dat hij van goed hart bemint.

55. Dus bleven die heren daar,

Maar kort hadden ze vrede daarna,

Want Gelloen, dat kwade gebroed,

Die nooit dacht aan eer of goed,

Heeft daarna weggezonden

60. In de stad Telac Agulta

Om beide de heidense zonen van hem

Beligande en Marcirijn,

Die zich erg zeer verzamelde

[38] Met menige heidense heer,

65. En voeren met goed bewaakte schepen

Zo gauw ze konden naar Spanje.

Voort zo had de graaf Gelloen

Tot in Griekenland zenden laten

Om zijn zonen alle beide,

70. Fromondine ende Hardreide.

Ook beval hij Yrenen zeer

Dat ze op Sciten oorlogen,

Want Yoen noch Ritsaert

Komen nimmermeer derwaarts.

75. Dus beroerde (stookte) die kwade verrader

Waar hij kan strijdt en verraad;

Maar wat hij deed nooit ten kwade,

Dat was geen schande

Tegenover de kwaadheid die hij nu beroert,

80. En waar hij zelf het lijf in verbeurt.

Jammer groot en verdriet

Is van deze vete dikwijls geschied,

Want Gelloen is fel en kwaad,

Zo is het ook alles dat hem verwant is,

85. En ik denk ook dat alles kwaad

Wordt dat ervan komen zal:

Hij heeft nu beroert een leed

Daar zeer de kroon bij vergaat,

En de geslachten aan beiden zijden.

90. Al zal die vete niet doorgaan,

Ze blijft staan in hun staat;

En Gelloen, die kwade verrader,

Zal het ook bekopen met de hals,

Niet weet ik in welke dag.

95. Ritsaert en de koning Yoen,

Die in Gascogne hadden toen

Een korte tijd gelegen

En verbeterd op alle manieren

Wat ontbrak in al hun land,

100. Rigaut ontboden ze gelijk

En wilden naar Frankrijk gaan.

Rigaut kwam, weet zeker,

Toen ze hem haastig ontboden,

En voeren met hem in Frankrijk.

[39] 105 Te Narbonne kwamen ze,

Daar ze wel die edele vrouwe

Vrouw Ermengart goed ontving.

Daar zag Yoen de koning

En Ritsaert zijn zeven neven,

110. Die ze grote prijsgeven,

En kusten ze te menige tijd

Beide aan wangen en aan mond.

Daarna hebben ze verlof genomen

En zijn te Belin gekomen

115. Tot de goede oude Bancelijn,

Yoen en zijn zoon.

Die plaats lieten ze vermaken

Dat hen ontbrak in alle zaken.

Toen zei de oude Bancelijn

120. Dat hij verlof hebben wou:

‘Hij is voortaan een zwakke man,

Hij mag wapens aandoen

Nimmermeer te geen stonden;

Hij wou verbeteren zijn zonden,

125. En wou tot Saint Bertin gaan

En daar zeker monnik worden,

En wilde daarin trekken.’’;

Als de heren dat zien,

Dat hij heeft zo’n grote wil,

130. Zwegen ze kort stil,

Al was het dat het hen leed was;

Maar die in goede wil staat,

Men zal het hem gebruiken laten:

Daarom zich de heren matigen.

135. De abt liet ontbieden toen

Van Saint Bertin de koning Yoen.

Die haastig tot hem is gekomen.

Ten eerste dat Yoen hem heeft vernomen,

Is hij tot hem gegaan,

140. En liet hem bij hem zitten gelijk,

En vertelde de abt daar

Hoe dat Bancelijn openbaar

Hij zou graag monnik worden

En leiden een heilig leven

145. En in zijn klooster zijn,

[40] Opdat hem God en Sint Bertin

Hem behulpzaam zou wezen.

De abt antwoordde op dit:

Ԛeker, heer, dat kan men doen,

150. Maar ik vrees dat de baron

Te oud zou zijn daartoe,

Գ Nachts te liggen op het stro

En mager te eten,

Zoals we dikwijls doen, al zijn we rijk.

155. Ook is het hem te zwaar te doen,

‘s Morgens vroeg op te staan,

Veel waken en bidden,

Dat hij weinig heeft van gewoontes.

Al had hij het geleerd van kindsbeen af,

160. Nochtans zou hij nauwelijks ten einde

In de orde helemaal volharden,

Hij zou er weer gelijk uitgaan,

En verwensen die plaats,

En helemaal ook mede dat

165. Dat de monniksorde hield en maakte,

Opdat hem iets daaraan mislukt.’

Yoen zei, de koning:

‘Jij zou node doen zulk ding,

Want wilde hij de orde ontberen,

170. Hij zou zich anders wel generen.

Toch ontvang hem, sinds hij het begeert:

Zeker hij is alle eer waard.

En heeft hij het toch een jaar beproefd?

Is hem die moeite iets te zwaar,

175. Hij mag wel weggaan dan

En leven als een andere man.’

‘Heer’, zei de abt toen,

‘Ze zegt er alle redenen toe,

We zullen hem erg graag ontvangen,

180. En is het dat hij van ons vandaan wil

En van ons henen scheidt,

Wij willen wezen zonder vete.’

‘Dat is wel recht,’ zei Yoen,

‘Wie zou op u vete doen?

185. Opdat hij daar niet wil verduren,

Dan komt hij eruit te goede tijd.’

[41] De abt zei: ‘Met God is!’

Dus werd Bancelijn, die edele ridder,

In Saint Bertin’ s klooster ontvangen,

190. Daar hem eer in werd gedaan,

En waar hij in bleef voortaan

Wonen als een heilig man.

Nochtans ontgold hij de vete toch,

Zoals ge nog wel zal horen.

195. Toen Bancelijn monnik was,

Kwamen weer, geloof me dat,

Yoen en zijn zoon

En de dappere Rigaut

Te Belin in die stad.

200. Nu hoor wat de koning deed:

Hij riep Gelloenՠs zoon Pyroene,

Die altijd gereed tot hun beschikking

Was en getrouw daartoe.

Yoen zei tot Pyroene toen:

205. ‘Zie, vazal, al dit land

Wil ik zetten in uw hand,

En wil dat gij het verzorgt,

Want ge trekt niet naar uw vaders aard.

Men vindt u vals nog loos,

210. Maar staat altijd trouw.

Dit land zal ge ons bewaren,

Maar deze keer zal je gaan

Met ons tot in Frankrijk.

Dit goed dit was zeker

215. Uw grootvader Begge,

Na dien dat ik het heb horen zeggen.

Gyronvile en Lavendo

Wil ik mede onder u stellen,

En Montesclavorijn,

220. Nu hou ik het en mijn zoon

Getrouw en met eren

Telkens dat we erin willen keren.’

‘Zeker, ‘heer’ zei Pyroen,

Ԅit zal ik erg graag doen.

225. Maar liever was ik, weet voor zeker,

Dat ik met u was gegaan.

Ik zal het houden naar mijn macht,

En God verleent me die kracht.’

Dus maakte daar Yoen gelijk

[42] 230 Pyroen voogd van het land.

Toen gingen ze voort vandaar

Naar andere plaatsen, weet voor waar,

Daar hij hem de sleutel gaf.

En vandaar trokken ze weg

235. Te Gyronville, daar hij gelijk

De sleutel van heeft ontvangen.

III. Derde boek.

Enig fragment.

Overwinning en dood van Frederik van Denemarken.

Ende Vrederijc heeft tswert vertogen,

Die in den arm was vermogen,

Ende sloecht hem toten tanden toe,

Ende dandere versloegen doe

5. Sine cnapen, die met hem waren,

Ende doe liet Vrederec al invaren

Sine scepen ende sine galeiden.

Doe en woudi niet langer beiden,

Hi en si in die borg gegaen,

10. Die her Wibrecht hadde laten staen

Open na sijn wederkeren,

Dat menich ridder sal bereren,

Want wat hi vant clene ende groet

In die borch, dat sloechi doet.

15. Oec so vant hi, weet vor waer,

Alle die slotele hangende daer

Te Wibrechts hoeden wel te voren,

Die ter borch toe behoren,

Dies si harde blide waren.

20. Die borch hebben sie te waren

Beset uter maten wale.

Doe dede Vrederec te dien male

Yoens teken steken boven

Om te makene die liede verscoven.

25. Vrederec, die in Gardeterre

[[46] Aldus lach, en was niet erre

Dat hi die borch dus heeft gewonnen.

Hi pensde, hi sal te bat connen

Ende eer die stat gewinnen,

30. Want meer liede heeft hire binnen

Danre bennen der stat sijn,

Want het hadse Fromondijn

Doen alle comen te Pharat.

Dus was gewarneert die stat

35. Niet dan van den portren daer,

Diere hadden gewoent menech jaer,

Ende die oec meer minden Yoene

Ende Ritsaert sinen sone,

Dan Fromondine ende Yrenen:

40. Dus mach si haer wel maken henen.

Smargens als die dach ontspranc,

Ende die lewerke sanc,

Na dat ons die jeeste segt,

Heeft Vrederec die porten belegt.

45. Ende als die portwerderen quamen buten

Entie porten souden ontsluten

Om dat quec te latene ut,

So quamen sonder geluut

Vrederecs liede, diese versloegen

50. Entie slotele met hem droegen,

Ende gingen op die poorten saen,

Ende staken daer op, sonder waen,

Des coninx Yons baniere.

Des worden geware sciere

55. Die Grieken, diere binnen waren,

Ende seiden dat te waren

Dat si verraden alle sijn.

Ende Vrederec, die hertoge fijn,

Dede in die straten roepen dat:

60. ‘Dare daer iemen in die stat,

Dat hi rume ende henen tie,

Eer dat hem iet meer messcie

Men salne laten rumen die stede,

Maer niet en machi dragen mede.’

65. Dus sijn die Grieken ute getogen

[47] Sere blide ende in hogen,

Dat si dus haer lijf behouden,

Dat si node verliesen souden,

Maer niet so en wisten si dat,

70. Hoe dat si verloren die stat.

Maer si sijn alle wech gevloen,

Ende Vrederec hi dede doen

Die stat besetten harde wale

Mit sinen lieden altemale.

75. Die portren diere waren binnen,

Waren blide in allen sinnen

Dat die stat ware weder comen

An den coninc Yoene den vromen,

Diese eerstwerf maken dede.

80. Doe Vrederec hadde die stede

Wale beset, doe tooch hi uut

Met sinen here overluut,

Ende woude varen na dat

Te stride wart vor Pharat.

85. Nu weet die keyserinne Yrene

Vor Pharat harde cleine

Wat dat haer nu nakende es.

In theer quamen, des sijt gewes,

Die verdrevene van Gardeterre,

90. Dies Yrene was harde erre,

Alsi vernam datsi verloren

Hadde die goede stat vercoren,

Ende vragede hoe dat es gesciet,

Maer haer engeen en wist niet.

95. Si seide dat men haer liete verstaen

Wie dat dat hadde gedaen.

Si seiden: ‘Dan wisten si niet,

Maer op die porten men steken siet

Des coninx Yons baniere.’

100. Die keiserinne seide sciere:

'Hulpe! es nu Yoen in tlant,

So salt ons qualec gaen in hant,

Maer hoe mochte hi sijn comen?

Hoe soude hijt so saen hebben vernomen?

105. Dat en mach geensijns sijn.

Doe seide die grave Fromondijn:

[48] ‘Suster, ic rade harde wale

Dat die drussate voederinge hale

Tote bi Gardeterre.

110. Hi en sal niet sijn harde verre,

Hi en sal vernemen wale

Hoe die saken sijn altemale.’

‘Dat willic wale,’ seide Yrene,

‘Want gerne soudic weten tgene,

115. Wie dat hi es die man,

Die so saen die stat wan.’

Die marscalc gereidem twaren

Ende es ter voederingen gevaren

Menegen man ten wapenen goet.

120. Ic segge u dat hi comen doet

Wagene ende perde mede,

Die voeren souden dat scoenhede

Enten roef altemale,

Die si wanen wennen wale.

125. Die marscalc es henen getogen

Met menegen man vermogen

In drien milen na Gardeterre,

Dies hi lichte mach werden erre,

Want dor ene valeye, die hi leet,

130. Daer hi ene montaenge omreet,

So quam onversien te waren

Vrederec op hem gevaren

Met sinen here, dat scone was.

Her Vrederec, geloeft mi das,

135. Verkinde wel dat voederaren

Waren diere quamen gevaren

Ute den heere, dies hi was blide.

Die sine troeste hi te dien tide,

Ende hietse stoutelike striden.

140. Die marscalc, die oec tien tiden

Sach comen Vrederike

Met sinen here mogenlike,

Verkinde teken van Denemarke.

Sine liede troeste hi starke,

145. Ende seide: ԧi heren, hier te rade,

‘Hier wert ons van stridene stade;

[49] ‘Bens al niet onse dit oorloge,

‘Want hier comt die deensce hertoge.

‘Ic weet wel, hi heeft die stat gewonnen,

150. ‘Ende hoe selen wi ons connen

‘Verweren jegen al sijn here?

‘Wi selen hebben cleine were.

‘Nochtan moeten wi sonder letten

‘Ons al ter weren setten,

155. ‘Want al setten wi ons ter vlochte,

‘Het ware dinc die niet en mochte

‘Behulpen no staen te staden,

‘Maer striden wi, God mach ons beraden

‘Ende hulpen dat wi tlijf ontdragen;

160. Ԅan wi worden vliende verslagen.

Her Vrederijc, die hertoge rike,

Voer in die andre willechlike,

So daden sine Denen mede.

Den eersten stac hi daer ter stede,

165. Datti viel neder dot in tgras,

Entie andre, geloeft mi das,

Sijn versaemt te gadere al.

Daer was gedaen menech val

Van den heren in elke side,

170. Alst noch gerne pleegt in stride.

Hare speren braken in tbegin.

Al hadde die marscalc hulpen min,

Nochtan street hi vromelike,

Ende Vrederijc, die hertoge rike,

175. Heeft getogen sijn goede swert,

Ende voer ten maerscalc wert,

Diene comende heeft versien.

Sijn swert toech hi oec mettien,

Ende es jegen hem gereden

180. Deus, hoe vromelike si streden!

Si daden maelien ontwee springen

Entie swerde op die helme clingen,

Daer die splentren ute vlogen.

Groet waeren de slagen dies hertogen,

185. Ende so waeren dies marscalcs mede.

Si recten beide hare leide

[50] Ende sloegen gruwelike,

Datic die slage sekerlike

Qualec daer al tellen soude,

190. Al waert datic emmer woude,

Want al te groet was hare daet.

Oec so haddent verre te quaet

Die Grieke, want si vermenegt waren,

Ende hadden gerne, dat weet twaren,

195. Henen gevloen, maer dat street

Die marscalc, die des niet en weet;

Ende banderside Vrederike.

Maer hem greyt qualike

Dat die marscalc was so goet

200. Ende so lange gegen hem stoet.

Hare scilde waren sij ane beide,

Ende lagen aen die heide.

Vrederijc die... ch was

Nam sijn swert geloeft mi das

205. .... hilt vor.....

Ende noepte g .. gruweleke

Ende reet den therte vore

Dat hem va ........

Ende die marscalc viel doet.

210. Doe wart gedaen geruchte groet

Van den Grieken die henen vloen.

Deus! watter was verslagen doen.

Daer so wonnen die Denen so vele,

Dat si senden te haren castele,

215. Ende dandre die daer quamen,

Keerden weder te haerre scamen,

Ende vloen ter stede wart

Sere in sorgen ende vervaert.

Des was Vrederike blide.

220. Diere comen te heme te tide,

[51] Ende die daer op den velde bleven,

Hen was hare mesdaet vergeven.

Yrene, die vor Pharat lach,

Doet quam een luttel op den dach,

225. Sachse enen comen gereden

Met wel groter haestecheden.

Ende als hi vor haer pawelioen

Quam, so starf sijn ors doen,

Ende bleef doet an pinen daer.

230. Ter keyserinnen ginc hi naer,

Ende seide: Ԗrouwe, dor God genade!

Nu siet selve hier ten rade,

Ic segge u dat in waere dinc

Dat hier Yoen die coninc

235. Comt met so menegen man,

Dat ment getellen niet en can.

Onder geredene ende in bataelgen

Dunct mi wale sonder faelien.

Dat ic nie sekerlike

240. En sach al dies volcs gelike,

Mi dunct dat ic noit en sach

So vele volcs op enen dach.’

Yrene seide: ԥnde waer es hi?’

- ‘Introuwen, vrouwe, hi es hier bi,

245. In tween milen vaert hi in,

Nu penst self in uwen sin,

Wat gi nu wilt angaen;

Ic dachte gine niet wederstaen

En solt connen sekerlike,

250. Want hi es in sijn selfs rike.’

Yrene seide: ‘gi segt waer.’

Fromondine riep se daernaer,

Ende vragede heme wat hi riede,

‘Ochte si van hier henen sciede,

255. Ochte dat si te stride come:

[52] Welc dat ware dat haer vrome.’

Fromondijn seide: ‘ic en weet,

Maer wale radic, God weet,

Dat wi na den marscalc beiden,

260. Die ons here soude geleiden,

Ende vrages oec hier den groten heren,

Si selen cume willen keren,

Want si sijn vol vromecheiden.’

Die grave seide: ‘Here, gi mocht beiden

265. Na den marscalc, ......

. enen andren met rad .....e.

Die wile sie hier over onledech waren,

Quam een ridder ingevaren,

Die uten stride was ontfloen,

270. Ter keyserinnen seide hi doen,

Dat haer maerscalc ware doet

Ende mede al sijn conroet.

‘Hilpe, seide doe Yrene,

‘Ende wie hevet gedaen tgene?’

275. Die here seide: ‘Sekerlijc

Het dede de Denoijs Vrederijc,

Die hier comt met groter macht

Ende op u te stridene acht.’

Doe seide die keyserinne:

280. ԗat sal nu sijn van minen beginne?

Broeder nu geraet mi dat.’

Fromondijn sede: ԩn weet wat.

Hier komt in sijn lant Yoen,

Ende mach u grote scade doen,

285. Ende al ware oec sijn volc smal,

Hi heeft die steden open al,

Hi mochte u harde vele scaden

Ende verlies mede beraden.

Hi berecket ons so sere mede,

290. Machi ons verweldegen teneger stede,

Daer en ware seker ander raet,

Noch ander trost no toeverlaet,

Dan die doet die moesten wi smaken:

Hets beter dat wi ons henen maken,

[53] 295 Yrene seide: ԧi segt waer,

Doe deetse theer opbreken daer,

Ende woude weder te Grieken tien.

Een spierre, die dit heeft versien,

Es gekeert ten coninc Yoen,

300. Ende hevet hem weten doen

Dat Yrene entie hare

Nu opgebroken ware,

Ende toge te lande wart.

Yoen dede wapenen ongespart,

305. Ende voer hem vaste volgen

Alse diegene die was verbolgen,

Ende gerne wrake sine scade,

Wouts hem God geven die stade.

Yrene die nu henen tyet

310. Te Grieken wart, omdat se ontsiet

Yoene sere den coninc,

Heeft ontmoet den jongelinc,

Vrederike den Denois.

Die keserinne, die altoes

315. Gerde te doene haren vianden

Waer si mochte vele scanden,

Dede haer her sekerlike

Al keren op Vrederike

Ende op die sine, die sere streden

320. Jegen die hare met vromecheden:

Want eers Vrederijc begaf,

Sloechi haer .ii. coninge af.

Doe quam die valsce Fromondijn

Op hem met menegen ridder fijn,

325. Ende hebben berinct so sere

Dat hem niet en conste die here

Verweren in die grote noet,

Met gecrei sloechen Fromondijn te doet,

Dat jamerheit was harde groet.

330. Nochtan en vonden si niet bloet

Die Denen, si en streden sere

Jegen Fromondine den here,

Ende jegen die Grieke, dar si scade

[54] Groet ave namen, want hare dade

335. Waren uter maten groet.

Menegen Griec sloegen si doet,

Ende oec verlorense liede vele,

Also men plegt te selken spele.

Die coninc Yoen quam gereden

340. Hevec sere met haestecheden,

Ende sijn volc si sijn comen

Tote daer si hebben den strijt vernomen.

Dar seide men den here groet

Dat her Vrederijc ware doet

345. Enten versloech Fromondijn

Met so menegen ridder fijn.

Doe clagede Yoen, die oem sijn:

By Vrederijc, lieve neve mijn,

Edel deensce hertoge,

350. Nu heeft u gecost dat orloge

U leven, dats mi harde leet.

Ach arme, neve, hoe gereet

Wardi te wrekene Ritsarde!

Gi wart van den goeden arde

355. Van den coninc Gadifiere

Ende van sinen sone Ogiere,

Die ons oyt waren getrouwe.

Acharme, hoe groten rouwe

Steet mi te dogene, neve, om u!

360. Maer ander sake hebic nu

Te doene dan te makene rouwe:

Mi maect Irene, die quade vrouwe ...

Overwinning en dood van Frederik van Denemarken.

En Frederik heeft het zwaard getrokken,

Die in de arm machtig was,

En sloeg hem tot de tanden toe,

En de anderen versloegen toen

5. Zijn dienaren, die met hem waren,

En toen liet Frederik alles invaren

Zijn schepen en zijn galeien.

Toen wilde hij niet langer wachten,

Hij is in de burcht gegaan,

10. Die heer Wibrecht had laten staan

Open na zijn terugkomst,

Dat menige ridder zal betreuren,

Want wat hij vond klein en groot

In die burcht, dat sloeg hij dood.

15. Ook zo vond hij, weet voor waar,

Alle sleutels hangen daar

Te Wibrechts hoede wel tevoren,

Die ter burcht toe behoren,

Dus ze erg blij waren.

20. De burcht hebben ze zeker

Bezet uitermate goed.

Toen liet Frederik te die keer

Yoen ‘s teken boven steken

Om die lieden ellendig te maken.

25. Frederik, die in Gardeterre

[[46] Aldus lag, was niet verdrietig

Dat hij de burcht dus heeft gewonnen.

Hij peinsde, hij zal te beter kunnen

En eerst die plaats winnen,

30. Want meer lieden heeft hij erbinnen

Dan er binnen de plaats zijn,

Want Fromondine had ze

Allen laten komen te Pharat.

Dus was versterkt die plaats

35. Niet dan van de inwoners daar,

Die er hadden gewoond menig jaar,

En die ook meer minden Yoen

En zijn zoon Ritsaert,

Dan Fromondine en Yrene:

40. Dus mogen ze wel maken dat ze wegkomen.

ճ Morgens als de dag ontsprong,

En de leeuweriken zongen,

Nadat ons het verhaal zegt,

Heeft Frederik de poorten bezet.

45. En toen de poortwachters buiten kwamen

En de poorten zouden openen

Om dat vee uit te laten,

Zo kwamen zonder geluid

Frederik, s lieden, die hen versloegen

50. En de sleutel met hen droegen,

En gingen openen de poorten gelijk,

En staken daarop, ongetwijfeld,

De koning Yoen ‘s banier.

Dus worden snel gewaar

55. De Grieken, die erbinnen waren,

En zeiden dat zeker

Dat ze allen verraden zijn.

En Frederik, die mooie hertog,

Liet dat in de straten roepen:

60. ‘Als daar iemand in de plaats,

Dat hij ruimt en henen gaat,

Eer dat hem iets meer misgaat

Men zal hem laten ruimen de stad,

Maar niets mag hij meedragen’

65. Dus zijn de Grieken uitgetrokken

[47] Zeer blijde en verheugd,

Dat ze dus hun lijf behouden,

Dat ze node verliezen zouden,

Maar niet zo wisten ze dat,

70. Hoe dat ze verloren die plaats.

Maar ze zijn allen weggetrokken,

En Frederik hij liet toen

Die plaats erg goed bezetten

Met zijn lieden allemaal.

75. De burgers die erbinnen waren,

Waren blijde in alle zinnen

Dat de plaats weer was gekomen

Aan de dappere koning Yoen,

Die het de eerste keer maken liet.

80. Toen Frederik die stad had

Goed bezet, toen trok hij uit

Met zijn leger overluid,

En wilde gaan na dat

Te strijden waart voor Pharat.

85. Nu weet de keizerin Yrene

Voor Pharat erg weinig

Wat dat haar nu aankomt.

In het leger kwamen, dus wees zeker,

Die verdrevenen van Gardeterre,

90. Dus Yrene was erg vertoornd,

Toen ze vernam dat ze verloren

Had die goede voortreffelijke plaats,

En vroeg hen hoe dat was gebeurd,

Maar van hen geen wist het niet.

95. Ze zeiden dat men hen liet verstaan

Wie dat had gedaan.

Ze zeiden: ‘Dat wisten ze niet,

Maar op de poorten men steken ziet

De koning Yoenՠs banieren.’

100. De keizerin zei snel:

'Help! is nu Yoen in het land,

Dan zal het ons gelijk slecht vergaan,

Maar hoe kan hij er zijn gekomen?

Hoe zou hij het zo gelijk hebben ondernomen?

105. Dat mag geenszins zijn.’

Toen zei de graaf Fromondine:

[48] ‘Zuster, ik raad u erg goed aan

Dat de hofmaarschalk voedsel haalt

Tot bij Gardeterre.

110. Hij zal niet erg ver zijn,

Hij zal wel vernemen

Hoe de zaken zijn allemaal.

‘Dat wil ik wel,’ zei Yrene,

‘Want graag zou ik datgenen weten,

115. Wie dat hij is die man,

Die zo gelijk die plaats won.’

De maarschalk bereidde hem zeker

En is ter voedering gegaan

Menige man ten wapenen goed.

120. Ik zeg u dat hij komen laat

Wagens en paarden mede,

Die voeren zouden de schoonheden

En de roof helemaal,

Die ze wanen te winnen wel.

125. De maarschalk is heen getrokken

Met menige machtige man

Op drie mijlen na Gardeterre,

Dus hij mag licht vertoornd worden,

Want door een vallei, die hij doorging,

130. Daar hij om een berg reed,

Zo kwam onvoorzien zeker

Frederik op hem komen

Met zijn leger, dat mooi was.

Heer Frederik, geloof me dat,

135. Herkende wel dat het voedselverzamelaars

Waren die er aan kwamen

Uit het leger, dus hij was blij.

De zijne troostte hij te die tijd,

En zei ze dapper te strijden.

140. De maarschalk, die ook te die tijden

Zag komen Frederik

Met zijn machtig leger,

Bemerkte het teken van Denemarken.

Zijn lieden troostte hij sterk,

145. En zei: ԧij heren, hier te rade,

‘Hier wordt ons van strijden plaats;

[49] ‘Het is al niet ons deze oorlog,

‘Want hier komt de Deense hertog.

‘Ik weet wel, hij heeft die plaats gewonnen,

150.’En hoe zullen we ons kunnen

‘Verweren tegen zijn hele leger?

‘We zullen weinig verweer hebben.

‘Nochtans moeten we zonder dralen

‘Ons allen te verweer zetten,

155.’Want al zetten we ons ter vlucht,

‘Het is een ding die ons niet mocht

‘Helpen nog bijstaan,

‘Maar strijden we, God mag ons beschermen

‘En helpen dat we het lijf behouden;

160. ‘Of we worden vluchtende verslagen.

Heer Frederik, die edele hertog,

Voer in die anderen gewillig,

Zo deden zijn Denen mede.

De eerste stak hij daar ter plaatse,

165. Zodat hij dood neerviel in het gras,

En de anderen, geloof me dat,

Zijn verzameld alle tezamen.

Daar was gedaan menige val

Van de heren aan elke zijde,

170. Zoals het nog graag pleegt in strijd.

Hun speren braken in het begin.

Al had de maarschalk minder hulp,

Nochtans streed hij dapper,

En Frederik, die edele hertog,

175. Heeft getrokken zijn goede zwaard,

En ging ter maarschalk waart,

Die hem aankomen heeft gezien.

Zijn zwaard trok hij ook meteen,

En is tegen hem gereden

180. God, hoe dapper ze streden!

Ze lieten maliën stuk springen

En die zwaarden op de helmen klinken,

Daar de splinters uitvlogen.

Groot waren de slagen van de hertog,

185. En zo waren die van de maarschalk mede.

Ze rekten beiden hun leden

[50] En sloegen gruwelijk,

Dat ik de slagen zeker

Moeilijk daar alle vertellen zou,

190. Al was het dat ik het immer wilde,

Want al te groot was hun daad.

Ook zo hadden het zeer te kwaad

De Grieken, want ze vermengd waren,

En hadden graag, dat weet zeker,

195. Henen gevlogen, maar dat bestreed

De maarschalk, die dat niet weet;

En aan de andere zijde Frederik.

Maar hem beviel het slecht

Dat de maarschalk zo goed was

200. En zo lang tegen hem stond.

Hun schilden waren ze beiden zonder,

En lagen op de heide.

Frederik die... ch was

Nam zijn zwaard geloof me dat

205. .... hield voor.....

En noopte g .. gruwelijk

En reet het hart voor

Dat hem va ........

En de maarschalk viel dood.

210. Toen werd groot gerucht gedaan

Van de Grieken die heen vlogen.

God! Wat er was verslagen toen.

Daar zo wonnen de Denen zo veel,

Dat ze zonden naar hun kasteel,

215. En de anderen die daar kwamen,

Keerden weer tot hun schaamte,

En vlogen ter stede waart

Zeer in zorgen en bang.

Dus was Frederik blijde.

220. Die er tot hem komen te die tijd,

[51] En die daar op het veld bleven,

Hen was hun misdaad vergeven.

Yrene, die voor Pharat lag,

Toen het wat op de dag kwam,

225. Zag ze er een komen gereden

Met zeer grote haast.

En toen hij voor haar paviljoen

Kwam, zo stierf zijn paard toen,

En bleef dood van vermoeidheid daar.

230. Ter keizerin ging hij toe,

En zei: Ԗrouwe, door Gods genade!

Nu ziet zelf hier te rade,

Ik zeg u dat als zekerheid

Dat hier Yoen de koning

Komt met zo menige man,

Dat men het niet tellen kan.

Onder ruiters en in gevecht

Lijkt me wel zonder te missen.

Dat ik niet zeker

240. Zag al dit volk dergelijk,

Me lijkt dat ik nooit zag

Zo veel volk op een dag.’

Yrene zei: ԥn waar is hij?

- ‘Vertrouw, vrouwe, hij is hierbij,

245. Op twee mijlen komt hij aan,

Nu peinst zelf in uw geest,

Wat ge nu wil aangaan;

Ik dacht ge hem niet weerstaan

Zal kunnen zeker,

250. Want hij is in zijn eigen rijk.’

Yrene zei: ‘Ge zegt waar.’

Fromondine riep ze daarna

En vroeg hem wat hij aanraadt,

‘Of ze van hier vertrok,

255. Of dat ze te strijden komt:

[52] Welke dat tot haar voordeel was.’

Fromondine zei: ‘Ik weet het niet,

Maar wel raad ik aan, God weet,

Dat we op de maarschalk wachten,

260. Die ons leger zou begeleiden,

En vraag het ook hier de grote heren,

Ze zullen nauwelijks willen keren,

Want ze zijn vol dapperheid.’

De graaf zei: ‘Heer, ge mag wachten

265. Naar de maarschalk, ......

Een andere met raad .....e.’

De tijd dat ze hiermee bezig waren,

Kwam een ridder binnen,

Die uit de strijd was ontkomen,

270. Ter keizerin zei hij toen,

Dat haar maarschalk dood was

En mede al zijn konvooi.

‘Help’ zei toen Yrene,

‘En wie heeft datgene gedaan?’

275. Die heer zei: ‘Zeker

Het deed de Deen Frederik,

Die hier komt met grote macht

En op u te strijden voornemens is.

Toen zei de keizerin:

280. ԗat zal ik nu doen?

Broeder nu raad me dat aan.’

Fromondine zei: ԩk weet niet wat.

Hier komt in zijn land Yoen,

En mag u grote schade doen,

285. En al was ook zijn volk gering,

Hij heeft de steden open al,

Hij mocht u erg veel schade

En verlies mede berokkenen.

Hij beschadigt ons zo zeer mede,

290. Mag hij ons overweldigen te enige plaats,

Daar was zeker geen andere raad,

Nog andere troost nog toeverlaat,

Dan de dood die moeten we smaken:

Het is beter dat we ons henen maken’.

[53] 295 Yrene zei: Ge zegt waar,’

Toen zei ze het leger op te breken daar,

En wilde weer naar Griekenland trekken.

Een spion, die dit heeft gezien,

Is gekeerd naar koning Yoen,

300. En heeft hem laten weten

Dat Yrene en de hare

Nu opgebroken waren,

En trokken te land waart.

Yoen liet wapenen zonder dralen,

305. En voer hem vast te volgen

Als diegene die was verbolgen,

En graag wraakte zijn schade,

Wilde hem God geven die tijd.

Yrene die nu henen gaat

310. Te Griekenland waart, omdat ze ontziet

Yoen de koning zeer,

Heeft ontmoet de jongeling,

Frederik de Deen.

De keizerin, die altijd

315. Begeerde te doen haar vijanden

Waar ze mocht veel schande,

Liet haar leger zeker

Geheel keren op Frederik

En op de zijne, die zeer streden

320. Tegen die van haar met dapperheid:

Want eer Frederik het begaf,

Sloeg hij haar twee koningen af.

Toen kwam die valse Fromondine

Op hem met menige edele ridder,

325. En hebben omsingeld zo zeer

Dat hij niet kon die heer

Verweren in die grote nood,

Met geschreeuw sloeg hem Fromondine dood,

Dat jammer was erg groot.

330. Nochtans vonden ze niet bang

De Denen, ze streden zeer

Tegen Fromondine de heer,

En tegen de Grieken, daar ze schade

[54] Groot van namen, want hun daden

335. Waren uitermate groot.

Menige Griek sloegen ze dood,

En ook verloren ze vele lieden,

Alzo men plag in zulke strijd.

De koning Yoen kwam gereden

340. Hevig zeer met haast,

En zijn volk ze zijn gekomen

Tot daar ze de strijd hebben vernomen.

Daar zei men dat de grote heer

Dat heer Frederik was dood

345. En die versloeg Fromondine

Met zo menige edele ridder.

Toen klaagde Yoen, zijn oom:

’Bij Frederik, lieve neef van mij,

Edele Deense hertog,

350. Nu heeft u gekost die oorlog

Uw leven, dat is me erg leed.

Ach arme, neef, hoe gereed

Was u te wreken Ritsaert!

Ge werd van de goede aarde

355. Van de koning Gadifiere

En van zijn zoon Ogiere,

Die ons altijd getrouw waren.

Ach armen, hoe grote rouw

Staat me te gedogen, neef, om u!

360. Maar andere zaak heb ik nu

Te doen dan te maken rouw:

Mij maakt Yrene, die kwade vrouwe ...

Zie verder: volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/ en: volkoomen.nl

Eerste fragment.
Begge’s dood.

Begge, dodelijk door een pijl getroffen, spreekt:

Een goede vriend ter nood

En al mijn grote geslacht.

Beide mijn kinderen van mijn wijf

Mogen nu leven met droevig leven:

5. Had ik me iets behoed van deze,

Ze hadden ridders nu geweest!’

Toen aldus geklaagd die goede ridder

Had, nam hij onder zijn voet

Drie bladeren, die hij in Gods eer

10. Nuttigde voor onze Heer.

Toen stierf die edele dienaar van de vorst:

God moet zich over hem ontfermen

En halen de ziel daar hij is!

Die twee schelmen, dat is zeker,

15. Omdat hij was zonder verweer,

Staken hem elk met hun speer

Twee wonden of drie.

[2] Nu waanden wel deze twee

Gedood te hebben een schelm;

20. Neen zij, maar een dappere baron,

De dapperste ver uitverkoren,

Die ooit van moeder werd geboren,

Begge heet hij de Lorraine,

Die daar lag dood op de vlakte

25. De twee schelmen die daar waren

Maakten een baar zeker,

Daar ze de knechten mede heen voeren.

Ook legden ze terzelfder tijd

Dat zwijn op een paard voren.

30. Ook namen ze speer en horen,

En voerden het te Lens daarna.

De drie honden lieten ze daar,

Want ze konden ze niet overwinnen.

Dezen bleven in het woud binnen

35. Liggen bij de dode graaf,

Waar ze niet van wilden scheiden,

Want geen ding is zo getrouw;

Ze briesten en huilden en dreven rouw.

Ook voerden ze mede weg te die tijd

40. Bancente dat goede strijdpaard

[3] Dus voeren weg die schelmen

Met hun kwade houtvester

Tot Lens in de zaal.

Daar leidden ze hun houtvester naar beneden,

45. Dat paard zetten ze in de stal,

Dat met de voeten maakte lawaai

En brieste en hinnikte zeer,

En had rouw om zijn heer.

Ook legden ze op een bank

50. De ever, die de tanden lang

Uit een halve voet wel hingen.

Daar kwamen zien en gingen

Beide ridders en knapen,

Bedienden, vrouwen en papen,

55. En zeiden dat ze niet vernamen,

In wat land dat ze kwamen,

Zo’n groot nog zo’n sterk zwijn;

Ze zeiden, dat moest immer zijn

Een koen man die het iets bestond

60. Te steken deze goede ever

Daar was ook de rouw groot

Van diegene die gedood had

De graaf in dat woud geslagen

En daar ook die kwamen gedragen.

65. Fromont die vernam dat

In zijn kamer daar hij zat.

Toen ging hij die zaal binnen,

Toen zag hij daar in alle opzichten

De lieden staan bij de ever.

70. Met luide stem zo riep hij;

[4] ‘Wat rouw zo maak je daar?

Hoerenkinderen, nu zeg me waarheid!

Waarvan komt dat zwijn en die speer

En die horen? En belieg me niet!

75. Laat me zien in mijn hand

De goed gemaakte olifant,

Die mooi was en goed,

En daar menige edelsteen aan stond,

En met goud alom beslagen.

80. Nooit leefden lieden die zagen

Horen beter bezet met goud.

Toen zei Fromont die oude:

Dit is een goed sieraad en edel,

Dit droeg nooit knecht nog bernier, (1)

85. Nog ook onedele man mede.

Nu zeg me de waarheid,

Waarvan dat het u gekomen is;

Bij mijn baard, belieg je me,

Ge gedoogt erom rouw en pijn,

90. Ik zal het nog weten, ik weet niet wanneer.

De knechten, die zich zeer schrikten,

Zeiden: ’Ze waren, heer,

[5] In dat bos gaan jagen,

Daar we voor ons zagen staan

95. Een boze landloper,

Die daar had door zijn hand

Een ever doodgestoken.

We kwamen daar en wilden het wreken,

En wilden het u hebben gebracht,

100. Maar hij had zulke kracht,

Dat hij er drie daar versloeg

Met de speer die hij droeg.’

Fromont zei toen, de graaf:

‘Wat deed ge verder daarna?’

105. ‘Neen’, zeiden ze, ‘Ze doodden hem daar,

En lieten hem in het bos, dat is waar,

Liggen, en ook zijn honden.’

Fromont zei: ‘Dat is grote zonde.’

Fromont zei: ‘Dit is grote schande.

110. Nog mag wel komen die tijd,

Dat hij gewroken mag wezen.

Ga, haal hem,’ zei hij gelijke tijd,

‘En breng hem hier; in deze nacht

Ik wil dat men hem hier bewaakt

115. En doe al zijn behoefte of eer:

Zoals het mag zijn, ik zal droevig zijn,

Want edelman is recht dat is

Treurig en bedroefd, geloof me,

Als andere edelman misgaat.

120. Ga, haal hem me, en laat het niet.’

[6] Ze zeiden’ ‘Heer, we zullen het doen.’

Toen keerden ze tot de baron

In het woud daar hij lag.

Op een baar, zo goed men kon,

125. Legden ze de dappere man,

En voerden hem henen vandaar

Te Lens waart te graaf Fromont,

En hen volgden de drie honden

Tot Lens in de zaal.

130. Daar legden ze de ridder beneden

Op een tafel die daar lag,

Daar Fromont op te eten plag

Met zijn ridders en zijn genodigden

Te hoge feesten en te grote.

135. De honden gingen om hem staan

En likten zijn wonden gelijk,

Zijn handen en zijn aanschijn.

Mooiere man mocht er niet zijn

Dan die graaf die daar lag,

140. Elk ontfermde het die hem zag.

[7] Zijn lijf was helder en wit.

- ‘God, wat ridder zo was dit!’;

Zeiden ridders en vrouwen,

Allen waren ze in rouw:

145. Ԉet was zonde dat hij hier kwam,

Daar hij aldus zijn einde nam.

God, hoe mooi is zijn mond!’

Elk prees hem die daar stond;

‘Het is schande al te groot

150. Dat hij aldus is dood gebleven

Van onwaardige vuile booswichten.

Een edelman met zijn partij

Had het nauwelijks durven wagen.

Meteen kwam Fromont toegegaan,

155. En bekeek hem helemaal

Voor en achter alzo goed.

Levend had hij hem gezien,

Dood mocht het hem te beter geschieden

Hij herkende hem bij een wond,

160. Die hij zelf te eniger tijd

Hem gaf in het aanschijn de edele ridder

Voor Sint Quentin in de boomgaard.

Ten eerste dat hij hem dus herkende,

Daar hij stond onder zijn hofgezin.’

(1) diegene die verantwoordelijk was voor het verzorgen van hondenvoer.

[8] Tweede fragment.
Begge’s lijk.

Fromont beweent Begge:

165 ‘Ze was een van de allerbesten,

Die ooit een paard heeft beschreden.

Had ge gehad wapens aan,

U had 60 man

Vrijwel niet kunnen beschadigen.

170. Maar nee gij, gij werd verraden

Onder de hardvochtige schelmen.

Nu dat ge scheidt zo snel,

Daarvan ben ik in grote rouw.

Zo zeer deert me uw dood,

175. Edele prins goedertieren,

Dat niemand zich mag voorstellen.’

Toen dat klagen was gedaan,

Zond Fromont heen gelijk

Om de goede abt Letrijs

180. Van Saint Amand, dus wees bekend.

Hij was neef van graaf Begge,

Veertig ridders in een rij

Bracht hij met hem in een keer,

En 15 monniken alzo wel.

[9] 185 Ten eerste dat hij in de zaal kwam,

En hij de baar vernam,

Toen vroeg hij de graaf Fromont:

ԗat dat was dat er stond,

En die man, die er stond,

190. Was hij dood of gewond?

Fromont zei: ‘Ik loochen het niet,

Het is Begge de graaf die ge er ziet,

Knechten hebben hem verslagen

Om een zwijn, dat ze hem zagen

195. Hebben gevangen in dat woud.’

- ‘Dat deert me zeer,’ zei Fromont de oude.

Toen de abt dat verstond,

Werd hij erg droevig,

En zei tot Fromont tegelijkertijd:

200, ԗat duivel, wat zal dit wezen?

Ge hebt mijn oom verslagen,

Nu zal men me aan zien dragen

Die sterke witte maliënkolder,

En laten ordenen heilige dingen,

205. En zal ontbieden mijn verwanten.’

[10] Fromont verzoekt de abt hem niet te doden:

‘Ge bent abt te Saint-Amand,

En ik ben graaf van het land,

Die u misdeed, het zou me deren,

En zou u met mijn lijf verweren.

210. Dus zal ge weinig ten behoeve van mij doen:

Ge zal het lichaam van de baron

Voeren de hertog Gerine gelijk,

En zeg hem dat ik heb gevangen

In mijn kerker de moordenaars

215. Die van de graaf dood schuldig waren;

Die wil ik hem zenden allemaal

Dat hij erover goed berecht

En laat ze doden en van het leven beroven,

Mag ik hiermee zijn vriend blijven

220. De abt zei: ‘Dit is goed gezegd,

Doe dit, dan mag je nog wel

Behouden blijven en leven met vrede.’

Toen hief men op met haast

[11] De graaf alzo zoals hij stond,

225. Op twee muilezels die zacht en goed gaan.

Vier knapen gingen daarmee,

Die hem hielden in elke plaats

Voors zeg ik u van Begge’ s manschappen,

Die in het woud van hem scheiden:

230. Ze reden te Valence waart

Te Berargire hun waard.

Die nacht bleven ze daar waarlijk,

Maar ze konden niet van grote rouw

Een beetje niet slapen,

235. Noch die ridders, noch de knapen.’

Berangier roemt Begge en zegt:

end...............hier

En wijs en goedertieren,

Hij gaf me van zijn hals

Deze sabelen mantel

240. En deze hermelijnen pels.

[12] Dus zal ik de mooie graaf,

Zo helpt me de goede Sint Amand!

Zoeken al door dit land,

Tot daar ik hem vinden kan.’

245. Rigaut zei: ‘Zo sta dan

Terstond op, lieve heer waard,

Sinds ge hem mede te zoeken begeert.’

En ze deden het zonder respijt,

En gingen voort met de tijd,

250. En voeren van Valence

Recht tot Chamberlain

Ter kloostertje daar men plag

God in te dienen nacht en dag.

De goede waard hij ging voort

255. En zag komen uit de deur

Een monnik, die vroegen ze,

Of hij iets de edele graaf

Daarvoor had hij voorbij zien gaan

De monnik bedacht zich meteen,

260. Daarna zei hij: ԧij edele ridders,

Gisteravond zo ging hij hier,

En jaagt op een everzwijn;

[13] Ook waren de honden van hem

Sommige zo mat, hij moest ze eerst.

265. Een weinig rusten ze zich te die tijd

En voeren voort daarna.

Die goede monnik ging mede daar,

De horen zetten ze aan de mond.

Dus vernamen ze te die tijd

270. De graaf Fromont, die daar reed,

Toen hij van Lens kwam gereden.

Hij voerde het lichaam, dat ik las,

De abt riep hij, wees zeker van dat,

........., zo zei hij:

275. ‘Ik hoor hier, geloof me,

Inkomen weten welke lieden,

Maar het zijn van Begge’s manschappen,

Die hun heer gaan zoeken,

Ik wil er geen zeker

280. Noch ontmoeten, noch ook zien;

Want licht mag er iets van misgaan,

Want vertoornde lieden dappere en goede

Doen dikwijls in hun gemoed

Daarvan komt toorn en pijn;

285. Dus wil ik keren en de mijne:

Voort verder te Metz deze graaf.’

[14] Gelijker tijd scheidde Fromont af,

En voer te Lens in zijn stad,

Die hij beter liet versterken,

290. En versterkte toen zijn land;

Wat hij zwak en gebroken vond

Liet hij helemaal herstellen,

Want hij was niet goed zeker

Dat hij had recht erg groot,

295. Want om de graaf, die dood

Lag, had hij menige vijand.

Daarvan zo ontstond gelijk

Zo’n grote oorlog, geloof me dat,

Dat in Frankrijk te ongeluk was.

300. Nu gaat de abt zijn straten,

Die Fromont heeft gelaten.

Zo ver reed hij zodat hij vernam

Waar Begge’ s manschappen kwamen.

De waard heeft de abt gezien,

305. En heeft hem meteen herkend.

De abt vroeg hij te die tijd:

‘Heer, is dood of gewond

De man die ligt op die baar?

Graag wist ik wie hij is.’

310. De abt zei: ‘Dat zal zijn:

Het is Begge, de goede dienaar van een vorst,

Garijn’ s broeder hertog,

Die rijk is en machtig,

In dit woud, het is schande groot,

[15] 315 Sloeg hem Fromont’ s lieden dood.’

Toen dat hoorde de manschappen,

Zag men nooit zulke droevige lieden.

Dat kind Rigaut greep de baar

Met beide handen, met groot gevaar,

320. En omhelsde menigmaal de schrijn,

Hij ontblootte zijn oom,

En scheurde de hertenhuid

En dat gewassen kleed uit,

En zag al bloot de geerde graaf,

325. Zijn ogen donker en verdraaid,

Zijn armen bleek en dat lichaam,

Dat hem was erg ongeschikt

‘Gij oom’, zei hij, ‘Dit is een slecht bericht,

Dat ge dus ligt in deze baar.

330. En wat peinsde hij die u versloeg?

Hem blijven vijanden genoeg,

En de dag dat ik leef mede

En hebben ze van mij rust nog vrede.’

En de jonkheren die mede waren,

335. Die daar staan nevens de baar,

Weenden erg bitter,

Want hen zou die edele graaf

Ridders hebben gemaakt alle.

[16] Ze beklaagden zeer hun ongeval,

340. Ze riepen: ‘Wat zullen we, ellendige?

En wat zullen we uw goed wijf

Beatrijs zeggen mogen,

Waar we kwijt geworden zijn de hertog?

En ook Hernaude en Gerine

345. De twee mooie kinderen van hem?

We zullen niet te lande durven keren,

Zo zeer zullen we ze verdriet doen.’

- ‘Gaan we ze zoeken,’ zei Rigaut,

\En doen hen menige zware aanval,

350. Ik prijs mijn leven helemaal niet’

De abt ontraadt dit:

Dus zal ge gaan zeker

355. En keren met het lijk

Tot Gerine te Metz,

Ge zal daar horen, geloof me dus,

[17] Ander nieuws die ge eerder

Zal horen, al is uw hart bedroefd.’

360. Rigaut zei: ‘Dit zal zijn.’

Dus reden ze tot Valence,

Tot hun waard Berargiere.

Dat lijk ontkleden ze snel,

En zetten hem in de voornaamste zaal.

365. Daar kwamen, dat weet wel,

Ridders, knapen en vrouwen,

Die dat lijk wilden aanschouwen,

En die zich belaagden erg zeer.

Men zette daar ook om de heer

370. Stallichten van duur maaksel.

Daar kwamen papen en klerken,

Die daar zongen de lijkdienst

Rigaut riep terzelfder tijd

Zijn waard Berargiere:

375. – ‘Heer waard,’ zei hij, ‘Begeleid me snel

De rechte weg tot Celles,

Ik zal u geven, dus wees bekend,

Mijn kleren die ik aan me heb;

Of leidt me tot Crespi,

380. En neem gelijk die kleren hier.’

- ‘Graag’, zei heer Berargier.

Toen zaten ze op alle beide,

En reden in Gods geleide.

Rigaut scheidde van de anderen daar,

[18] 385 En reed met zijn waard, dat is waar,

En reden die hele nacht door,

De waard leidde hem wel terdege

Te Crespi keerde de waard weer,

Rigaut dronk niet nog steeg af,

Maar hij reed aanhoudend door

Zeer tot Parijs toe.

Het was duister, toen hij er kwam,

En zijn paard was zo lam,

Dat het verder niet mocht gaan.

395. Tot zijn herberg steeg hij af gelijk.

Toen hij van het paard ging,

Viel het onder de jongeling.

Zijn waard zag het en werd bang,

En vroeg hem wat hem deert,

400. En waar zijn heer was, de graaf?

Rigaut zei: ‘Ik scheidde van hem,

In Lorraine zo is hij,

En hij zei me te keren

Te lande waart, daar hij me zond.

405. Nu zeg me of ik hier vind

Die zeer voortreffelijke keizerin?’

De waard hij antwoordde met verstand:

‘Ja gij heer, waarachtig,

Ze was heden te onze Vrouwe

[19] 410 Te mis daar ik haar zag.’

Rigaut haastte hem wat hij kon,

En ging snel te hof waart.

Opdat men hem niet herkennen zou,

Had hij zijn muts getrokken

415. Tot ver over zijn ogen,

En ging ter koningin na dat

In de kamer daar ze zat,

En begroette haar snel.

Toen herkende hem die edele vrouwe,

420. En zei: ‘Ben jij dit, Rigaut?

Waar is Begge, uw heer?’;

- ‘Vrouwe’ zei hij, ‘Spreek tegen mij,

Ik zal u zeggen, waar hij is’

Toen gingen ze in een kamer gelijk,

425. Die vrouwe ging bezijden staan.

‘Vrouwe,’ zei hij, ‘Door Gods genade!

Dat ik u zeggen zal in raad,

[20] Moet ge helen overal’

De vrouwe zie: ‘Vriend, ik zal

430. Die zaak verhelen, indien het nodig is.’

Rigaut zei: Ԗrouwe, ja het is erg:

Begge is dood, die heer van mij,

Dus mag ik niet droeviger zijn,

Nog rouwvoller op geen manier,

435. Tybaut doodde hem van de plankieren. (1)

Toen die vrouwe dat verstond,

Werd ze erg zwaar van gemoed,

En was in onmacht gevallen,

En had niet gedaan Rigaut die held,

440. Die haar opving en zei: ‘Vrouwe,

Door God maak geen rouwe,

Zodat iemand het gewaar wordt!

Want eer weten dat nieuws

Zullen onze doodsvijanden,

445. Zal ik ze in hun landen

Hebben gedaan grote smart,

En menigeen, hoop ik, hebben gedood.

Maar vrouwe! Mij geschiedde wonder:

Daar ik afstijgen zou hiervoor,

450. Toen viel mijn paard onder mij,

Van vermoeidheid denk ik wel dat het is.’;

De vrouwe zei: ‘Het zal u niet schaden,

Een betere zal ik u bezorgen’

[21] Ze riep haar kapellaan,

455. En zei hem halen gelijk

Haar goede Arabische paard,

Dat haar gaf de abt van Lengi.

De kapelaan deed het al gauw,

Rigaut zei haar grote dank,

460. Rigaut zei: ‘Bij God, vrouwe!

Ik heb gehad zo’n grote rouw,

Dat ik in twee dagen lang

Nog at nog dronk,

Nog sliep ook iets.’

465. De vrouwe zei: ”lieve kind;’

(1) versterkte plaats.

Derde fragment.

Begge ‘s‘ familie en vrienden. Gerbert de zoon van Garijn.

Garijn, Begge ‘s broeder spreekt tot de te Metz verzamelde vrienden:

‘Gij heren,’ zei hij, ‘Begrijp me:

Begge, die edele hertog,

Was in Fromont ‘s woud geslagen,

Om een zwijn dat hij ging jagen,

470. Van Fromont’ s vrienden en verwanten,

Dat ik eeuwig mag beklagen.

Nu was hier Fromont te ene dag

En zijn vrienden en zijn verwanten.

Die dag om niets voorbijging.

[22] 475 Nu hebben we voor de koning

Pepijn een andere genomen,

Daar wil ik met mijn vrienden komen.

Ik vrees dat het slecht zal vergaan,

Want die Bordelaise zijn rijk

480. Doch mogen ze zich niet verdedigen.

Ik wil Gierberte, die ge hier ziet,

Ridder maken, raad ge het me aan,

Morgen vroeg, en zo kan hij

Me helpen mijn vete dragen

485. Met mijn vrienden, met mijn verwanten.ՠ

Toen zei de hertog Auberi:

‘Het is te doen, dat lijkt me,

Maar zend hem Pepijn de koning,

Dat hij maakt de jongeling

490. Ridder en geeft wapens:

Hij zal het wel doen, hij is zijn neef.’

Garijn zei: ‘Dat mag niet zijn,

Ik vrees dat mijn zoon

Zou worden onderweg

[23] 495 ‘Van zijn vijanden verslagen.’

Toen zei Ouri de Aelman (Duitser?):

‘Kom, daar vrees niet van;

Ge zal hier uw land bewaren,

En ik zal met mijn neef gaan

500. Met vele ridders goed gewapend.

En viel het ook voor de koning anders

Dan al het goed van Fromont’s verwanten,

Ze zouden van ons bang worden;

Ontmoetten we ze ook onderweg,

505. We zouden hen tegenkomen

En bestrijden ze in de straten,

We zouden ons niet verdrukken laten.’

Garijn ze: ’Ge zegt goed,

Nu bereid u helemaal,

510. En ga met hem weg,

God geeft u geluk en zege!ՠ

Garijn liet met hen voeren

Goud en zilver te die tijd,

Vijftien pakpaarden geladen.

515. Ze voeren weg met goede rust,

En gingen een maandag vroeg.

Ze hadden zo goed naar hun behoren,

Dat ze ‘s avonds te Chalon kwamen,

Daar ze hun herberg namen

[24] 520 Met de bisschop, Garijn’s oom,

Die hen daar goed waar nam

ճ Morgens toen ze zouden rijden

En gereed waren hun paarden,

Bad de bisschop hen, hun waard,

525. Wanneer ze keerden ter lande waart,

Dat ze weer aldaar kwamen

En ze er proviand namen.

Ze beloofden het onder hen lieden.

Gelijker tijd gaan ze heen scheiden,

530. En gaan hun weg en weg,

God die geeft hen eer en zege!

Zo lang reden ze, dus wees bekend,

Dat ze kwamen te Parijs.

Ze namen hun herberg in die plaats,

535. En het bericht kwam na dat

Voor de koning Pepijn

En voor de edele koningin,

Dat daar kwam in die plaats gegaan

Gherart van Luik zeker,

540. En de Duitser Ouri,

En die Bourgondiër Auberi,

En Hughe van Kamerik, die getrouwe,

En Wouter van Henegouwen

Met 10 000 koene ridders,

545. En brachten Gierberte, Garijn’s zoon,

Die graag ridder worden wilde,

[25] Was het dat de koning wilde.

De koningin zei: ‘Welkom

Moet zijn mijn dappere neef!

550. Breng me laken van satijn

En kleren met grote vlijt,

Die wil ik aan mijn neef geven,

Indien dat hem God eer geeft;

De koning behoedt hem wel dat hij recht

555. Doet mijn neef de knecht

En voldoet zijn begeren.’

‘Vrouwe,’ zei Pepijn, ‘Ik zal het niet verweren.

Hierbinnen kwamen binnen

Gierberte en die met hem waren,

560. En begroetten de keizer Pepijn

En al zijn baronnen.

’Heer’, zei hij, ‘Ik wordt hier gezonden door

Mijn vader, de edele hertog,

En laat u weten, heer, dat

565. Dat ge me alhier ter plaatse

Ridder maakt vanwege zijn liefde,

[26] Of morgen ten beginne,

En geef me wapens en paard,

Als edelman zond hij me hierheen’

570. De keizer zei: ‘Dat zal zijn

Morgen gedaan, mijn neef.’

Meteen hij hem in zijn armen genomen,

En kusten hem aan zijn mond gelijk

Vriendelijk, en meteen

575. Heeft Gierberte de koningin gezien,

En liep tot haar haastig,

En begroette die edele vrouwe,

Daarna zo zei hij: ‘Vrouwe mijn,

U ontbiedt mijn vader Garijn

580. Door mij 500 God gouden.’

De vrouwe zei: ‘onvergolden

En moet hem God nimmer laten,

Hij moet hem geven te baten.

Nu zegt me, neef, wat hij doet,

585. En Aalys, die goede vrouwe,

Uw moeder, die verstandige vrouwe?’

Het kind zei: ‘We hebben het goed,

En met hen is, dus wees bekend,

Mijn nicht, de mooie Beatrijs,

590. Die bedroefd is uitermate zeer

Om Begge, de dappere heer.’

Die keizerin zei daarna:

‘Zeker, neef, ze heeft recht

[27] Dat ze er droevig om is,

595. Zo ben ik ook, geloof me.’

De keizer riep Gierberte dat kind,

En heeft om de andere gezonden,

Om de Bourgondische Aubrine.

Die vrouwe had Hernaude en Gerine,

600. En kuste hen erg menigvuldig,

Want ze waren niet oud.

De koning zie de Bourgondir,

Dat hij zou baden doen

Gierberte de nieuwe man:

605. ‘Jij zou hem geven dan

Bont en grauw en hermelijn.;

De hertog zei: ‘Dat zal gebeuren.’

Dus zijn ze van de koning gescheiden,

En gingen daar beneden

610. In hun herberg, daar ze lieten

Kuipen zetten en gingen baden.

Gierberte had een kuip alleen,

Die nee was niet groot, want hij was klein.

Aan de andere zijde zo baadden wel

615. Viermaal 20 jonkheren snel,

Die ridders mede worden gedaan.

De koningin zond hem gelijk

[28] Mantel en dure kleren,

Gemaakt naar edele manier,

620. Ze zond hem paarden en strijdpaarden.

De koning zond hem ook te die tijden

Bont en grauw al diergelijke,

En paard rijk bereidt;

Groot present, dat is waar

625. Gaf de koning Gierberte daar,

En de koningin mede

Nu hoort wat dat Gierberte deed:

Hij zat op, en zijn jonkheren,

En reed te hof waart met eren,

630. Daar hij goed werd ontvangen.

Daarna gingen de heren wassen,

Ene gingen ter tafel eten.

Na het eten, wil ge het weten,

Zijn de heren opgestaan,

635. En zijn te vesper gegaan

In de kerk te onze Vrouwe,

Die ze baden met vertrouwen,

Dat ze hen behoeden moet en vrede geven

Die daar ridders wilden worden.

[29] 640 Die nacht waakten ze allen daar

Voor onze Vrouwe altaar,

Tot ճ morgens dat de dag ontsprong

En de bisschop mis zong.

Toen de mis was gedaan.

645. Kwam de koning voortgegaan,

En omgorde Gierberte zijn zwaard,

En zei hem te wezen onvervaard,

En gaf hem de halsslag mede,

Daarna deed hij het de anderen.

650. En toen ze ridder gemaakt waren,

Wilden ze te hof gaan,

Daar ze goed werden ontvangen

Na het eten stonden ze gelijk

Op, en reden uit te steekspel.

655. Daar was gezien van schildknapen

Mooie aanval en mooi gestreden.

God! Wat werd er afgereden

[30] En geworpen onder voet.

Maar bovenal zo was er goed

660. Gierberte de jonge hertog,

God moet hem geven dat hem ten goede komt!

De koningin bemerkte hem goed.

Gelijker tijd zo scheidde dat spel,

En keerden ter herbergen toe.

665. God, wijn ontbood men daartoe,

Die men gaf gewillig.

Toen stonden op de edele heren,

En voeren te hof waart,

Daar ging men eten onverwijld.

670. De koning nam de jonge hertog

En liet hem bij hem zitten verheugd.

En toen dat eten was gedaan,

Nam Gierberte verlof gelijk

Van de koning, zijn heer,

675. En zei: ‘Het is tijd dat ik keer,

Heer, tot mijn vader nu,

Uw verlof bid ik u,

Want morgenvroeg wil ik gaan.’

De koning hij antwoordde zeker:

680. ‘Neef, God moet u begeleiden!

[31] Hoe, en wil ge niet langer wachten?’

- ‘Neen’ zei hij, ‘Neen ik niet.’

En daar hij van de koning scheidde,

Omhelsde hij hem te menige tijd,

685. En kuste hem op zijn mond,

En beval hem onze Vrouwe.

Daarna ging Gierberte voor zeker

In de kamer ter koningin,

Die van hem blijde was in alle zinnen,

690. En kuste hem te menige tijd

Zijn wangen en zijn mond.

Ze zei: ‘Neef, hoor naar mij,

Mijn hart, mijn geest zo ben jij;

Bemin u vrienden, raad ik u,

695. En voort bid ik u nu:

Wees getrouw uw neven,

Die jammerlijk wees zijn gebleven,

Ze lijken helemaal

Van gedaante goed op Begge.

700. God, hoe blijde had hij geweest,

Had hij u, lieve neef van mij,

In deze ridderorde gezien!

Maar dat mocht niet geschieden.

Peinst dat ge hem wreken zal,

705. God geeft u macht en kracht!’

‘Amen!’ zei Gierberte de jonge,

‘Morgen, vrouwe, als ik opsta,

Zou ik graag huiswaarts keren.

God moet u houden in uw eren

710. En in uw gezondheid!’

[32] –‘Vriend, God moet u geleiden!’

Zei de koningin wijs,

‘God en die goede Sint Denijs,

Moet u begeleiden waar ge gaat!

715. Ik zal u geven een mooi paard,

En 300 mark goud

Tot uw welvaart, neef van mij.’

Gierberte zei haar grote dank.

Daarna al gauw

720. Scheidde hij uit de kamer daar.

De koningin riep daarna

Hernaude en Gerine,

En zei: ‘Hoort, lieve neven van mij,

Wees gedienstig en wordt dapper,

725. Zeker, dat hebben jullie te doen,’

Dit zei ze met wenende ogen,

‘Ze moest haar vriendschap tonen.’

De kinderen zeiden allebei:

‘We zouden doen dat ze zei,

730. Wilde het hun gunnen God onze heer.’

Toen scheiden ze van haar en weenden zeer

En bevalen haar onze Vrouwe.

De koningin bleef met rouw

Door de dood van de graaf Begge

735. Nu wil ik u voort van Gierberte zeggen,

Die naar zijn herberg ging.

[33] Գ Morgens ging die jongeling

En zijn gezelschap allemaal.

Hij had 27 wel

740. Ridders in zijn gevolg,

Die zaten allen op hun paarden,

En keerden weer te land.

Omdat ze hadden vele vijanden,

Hadden ze zich wapenen laten.

745. Dus reden ze tot Chalon

Ter bisschop, die ze goed ontving,

En blijde was van de jongeling

Van deze wil ik u laten staan,

En wil u voort laten verstaan

750. Van Bernaert van Naisel

En van de bisschop alzo goed

Van Verdun Lanceline,

Die vernomen hadden dat te Pepijn

Gierberte was te Parijs.

755. Ze ontboden, dus wees bekend,

Hun vrienden en hun verwanten,

Zodat ze er hadden te ene dag

Verzameld wel tienduizend.

Toen deed Bernaert van Naisel

760. De straten bewaken en belegeren,

En sterk zweren en zeggen:

ԍogen ze Gierberte vangen,

Ze zullen hem zijn hoofd afslaan

En Begge’ s kinderen mede;’

[34] 765 Dit was nochtans binnen vrijgeleide.

Dus mag Gierberte zijn in zorgen,

Maar die God wil helpen,

Hij ontgaat de lieden wel.

Een bode die was snel,

770. Hij ging snel te Chalon toe,

En ճ avonds kwam hij er to ‘n,

Toen al die heren sliepen.

Hij liep voort zonder lawaai

Ter bisschop kamer heimelijk

775. En klopte zachtjes.

De bisschop zei: ’Wie bent u,

Die daarvoor klopt nu?’

-’Heer’ zei hij, ‘Dus wees bekend,

Ik ben geboren van Parijs,

780. En ben een bode,

Van Verdun kom ik hier

En zeg u dat verzameld zijn

Bernaert van Naisel en Lanceline,

En hebben bezet de straten

785. Met uitermate vele lieden,

En zweren: mogen ze vangen

Gierberte, ze zullen hem afslaan

Het hoofd, en ook zijn neven,

[35] Hernaude ende Gerine.’

790. Toen de bisschop dat verstond,

Werd hij droevig in zijn gemoed,

Hij stond op en ging in de zaal,

Daar die heren allemaal.’

II.
Tweede boek, tweede partie
.
(Vervolg van de Lorreinen, uitg. Dr. Jonckbloet, Fr. I-V.)

Het zesde fragment.

Garijn zegt;

‘Ik wil dit kind geven,

Want het is een van onze neven,

Het land alhier van Bayonne,

Het zal het ter onze wil doen.

5. Zijn voorouders hebben het, weet het wel,

Lang verdiend in menige maal,

En Rigaut zijn vader mede.’

Ritsaert antwoordde daar ter plaatse:

‘Heer, dat ge er mee doet,

10. Dat keur ik goed, het lijkt me goed,

En wil het hem erg goed gunnen.’

Van blijdschap liet de moeder vloeien

Over de ogen de hete tranen,

Omdat ze de waarheid weet,

15. Dat weer dat land van Bayonne,

Dat verloren had Gelloen,

Weer gekomen is terecht

Aan Robbrechts van Milaan’ s geslachte

Dus heeft die vrouw grote vreugde

20. Omdat het haar nog tot verdriet

En tot leed komen zal.

Verlof namen al die heren;

[37] En trouw zweerde deed Rigaut

Aldaar voor zijn zoon,

25. En zei dat hij in zijn dienst

Altijd wilde wezen de eerste.

In Gascogne kwamen die heren,

Daar ze met eren werden ontvangen

Van de heren van het land,

30. Die hen menigerhande eer deden.

Daar bleef vertoeven heer Yoen,

Maar Garijn nam verlof toen

En Gyrbert zijn zoon.

Dus ging weg de hertog Garijn

35. Te Narbonne, daar hij vond

Aymerine, de dappere dienaar,

En Ermengart, geloof dat,

Die heer Garijn ‘s dochter was,

En haar zonen alle zeven,

40. Die allen wel lusten te leven.

Gewillig, dat weet voorwaar,

Was de meeste geprezen daar

Van zijn grootvader, -

Zo was de jonge Aymerijn.

45. De kinderen heeft hij allen gekust,

Tot God hij ze daarna beval,

En is te land waart gekeerd,

Hij en zijn zoon Gierrbert.

Te Medeborch (Medebach?) kwamen ze toen,

50. Daar ze waren ontvangen toen

Erg goed, geloof me,

Van Alisen, de edele vrouwe,

En Garijn kuste Wanfreiden het kind,

Dat hij van goed hart bemint.

55. Dus bleven die heren daar,

Maar kort hadden ze vrede daarna,

Want Gelloen, dat kwade gebroed,

Die nooit dacht aan eer of goed,

Heeft daarna weggezonden

60. In de stad Telac Agulta

Om beide de heidense zonen van hem

Beligande en Marcirijn,

Die zich erg zeer verzamelde

[38] Met menige heidense heer,

65. En voeren met goed bewaakte schepen

Zo gauw ze konden naar Spanje.

Voort zo had de graaf Gelloen

Tot in Griekenland zenden laten

Om zijn zonen alle beide,

70. Fromondine ende Hardreide.

Ook beval hij Yrenen zeer

Dat ze op Sciten oorlogen,

Want Yoen noch Ritsaert

Komen nimmermeer derwaarts.

75. Dus beroerde (stookte) die kwade verrader

Waar hij kan strijdt en verraad;

Maar wat hij deed nooit ten kwade,

Dat was geen schande

Tegenover de kwaadheid die hij nu beroert,

80. En waar hij zelf het lijf in verbeurt.

Jammer groot en verdriet

Is van deze vete dikwijls geschied,

Want Gelloen is fel en kwaad,

Zo is het ook alles dat hem verwant is,

85. En ik denk ook dat alles kwaad

Wordt dat ervan komen zal:

Hij heeft nu beroert een leed

Daar zeer de kroon bij vergaat,

En de geslachten aan beiden zijden.

90. Al zal die vete niet doorgaan,

Ze blijft staan in hun staat;

En Gelloen, die kwade verrader,

Zal het ook bekopen met de hals,

Niet weet ik in welke dag.

95. Ritsaert en de koning Yoen,

Die in Gascogne hadden toen

Een korte tijd gelegen

En verbeterd op alle manieren

Wat ontbrak in al hun land,

100. Rigaut ontboden ze gelijk

En wilden naar Frankrijk gaan.

Rigaut kwam, weet zeker,

Toen ze hem haastig ontboden,

En voeren met hem in Frankrijk.

[39] 105 Te Narbonne kwamen ze,

Daar ze wel die edele vrouwe

Vrouw Ermengart goed ontving.

Daar zag Yoen de koning

En Ritsaert zijn zeven neven,

110. Die ze grote prijs geven,

En kusten ze te menige tijd

Beide aan wangen en aan mond.

Daarna hebben ze verlof genomen

En zijn te Belin gekomen

115. Tot de goede oude Bancelijn,

Yoen en zijn zoon.

Die plaats lieten ze vermaken

Dat hen ontbrak in alle zaken.

Toen zei de oude Bancelijn

120. Dat hij verlof hebben wou:

‘Hij is voortaan een zwakke man,

Hij mag wapens aandoen

Nimmermeer te geen stonden;

Hij wou verbeteren zijn zonden,

125. En wou tot Saint Bertin gaan

En daar zeker monnik worden,

En wilde daarin trekken.’’;

Als de heren dat zien,

Dat hij heeft zo’n grote wil,

130. Zwegen ze kort stil,

Al was het dat het hen leed was;

Maar die in goede wil staat,

Men zal het hem gebruiken laten:

Daarom zich de heren matigen.

135. De abt liet ontbieden toen

Van Saint Bertin de koning Yoen.

Die haastig tot hem is gekomen.

Ten eerste dat Yoen hem heeft vernomen,

Is hij tot hem gegaan,

140. En liet hem bij hem zitten gelijk,

En vertelde de abt daar

Hoe dat Bancelijn openbaar

Hij zou graag monnik worden

En leiden een heilig leven

145. En in zijn klooster zijn,

[40] Opdat hem God en Sint Bertin

Hem behulpzaam zou wezen.

De abt antwoordde op dit:

‘Zeker, heer, dat kan men doen,

150. Maar ik vrees dat de baron

Te oud zou zijn daartoe,

‘s Nachts te liggen op het stro

En mager te eten,

Zoals we dikwijls doen, al zijn we rijk.

155. Ook is het hem te zwaar te doen,

‘s Morgens vroeg op te staan,

Veel waken en bidden,

Dat hij weinig heeft van gewoontes.

Al had hij het geleerd van kindsbeen af,

160. Nochtans zou hij nauwelijks ten einde

In de orde helemaal volharden,

Hij zou er weer gelijk uitgaan,

En verwensen die plaats,

En helemaal ook mede dat

165. Dat de monniksorde hield en maakte,

Opdat hem iets daaraan mislukt.’

Yoen zei, de koning:

‘Jij zou node doen zulk ding,

Want wilde hij de orde ontberen,

170. Hij zou zich anders wel generen.

Toch ontvang hem, sinds hij het begeert:

Zeker hij is alle eer waard.

En heeft hij het toch een jaar beproefd?

Is hem die moeite iets te zwaar,

175. Hij mag wel weggaan dan

En leven als een andere man.’

‘Heer’, zei de abt toen,

‘Ze zegt er alle redenen toe,

We zullen hem erg graag ontvangen,

180. En is het dat hij van ons vandaan wil

En van ons henen scheidt,

Wij willen wezen zonder vete.’

‘Dat is wel recht,’ zei Yoen,

‘Wie zou op u vete doen?

185. Opdat hij daar niet wil verduren,

Dan komt hij eruit te goede tijd.’

[41] De abt zei: ‘Met God is!’

Dus werd Bancelijn, die edele ridder,

In Saint Bertin’ s klooster ontvangen,

190. Daar hem eer in werd gedaan,

En waar hij in bleef voortaan

Wonen als een heilig man.

Nochtans ontgold hij de vete toch,

Zoals ge nog wel zal horen.

195. Toen Bancelijn monnik was,

Kwamen weer, geloof me dat,

Yoen en zijn zoon

En de dappere Rigaut

Te Belin in die stad.

200. Nu hoor wat de koning deed:

Hij riep Gelloenՠs zoon Pyroene,

Die altijd gereed tot hun beschikking

Was en getrouw daartoe.

Yoen zei tot Pyroene toen:

205. ‘Zie, vazal, al dit land

Wil ik zetten in uw hand,

En wil dat gij het verzorgt,

Want ge trekt niet naar uw vaders aard.

Men vindt u vals nog loos,

210. Maar staat altijd trouw.

Dit land zal ge ons bewaren,

Maar deze keer zal je gaan

Met ons tot in Frankrijk.

Dit goed dit was zeker

215. Uw grootvader Begge,

Na dien dat ik het heb horen zeggen.

Gyronvile en Lavendo

Wil ik mede onder u stellen,

En Montesclavorijn,

220. Nu hou ik het en mijn zoon

Getrouw en met eren

Telkens dat we erin willen keren.’

‘Zeker, ‘heer’ zei Pyroen,

Ԅit zal ik erg graag doen.

225. Maar liever was ik, weet voor zeker,

Dat ik met u was gegaan.

Ik zal het houden naar mijn macht,

En God verleent me die kracht.’

Dus maakte daar Yoen gelijk

[42] 230 Pyroen voogd van het land.

Toen gingen ze voort vandaar

Naar andere plaatsen, weet voor waar,

Daar hij hem de sleutel gaf.

En vandaar trokken ze weg

235. Te Gyronville, daar hij gelijk

De sleutel van heeft ontvangen.

III. Derde boek.

Enig fragment.

Overwinning en dood van Frederik van Denemarken.

En Frederik heeft het zwaard getrokken,

Die in de arm machtig was,

En sloeg hem tot de tanden toe,

En de anderen versloegen toen

5. Zijn dienaren, die met hem waren,

En toen liet Frederik alles invaren

Zijn schepen en zijn galeien.

Toen wilde hij niet langer wachten,

Hij is in de burcht gegaan,

10. Die heer Wibrecht had laten staan

Open na zijn terugkomst,

Dat menige ridder zal betreuren,

Want wat hij vond klein en groot

In die burcht, dat sloeg hij dood.

15. Ook zo vond hij, weet voor waar,

Alle sleutels hangen daar

Te Wibrechts hoede wel tevoren,

Die ter burcht toe behoren,

Dus ze erg blij waren.

20. De burcht hebben ze zeker

Bezet uitermate goed.

Toen liet Frederik te die keer

Yoen ‘s teken boven steken

Om die lieden ellendig te maken.

25. Frederik, die in Gardeterre

[[46] Aldus lag, was niet verdrietig

Dat hij de burcht dus heeft gewonnen.

Hij peinsde, hij zal te beter kunnen

En eerst die plaats winnen,

30. Want meer lieden heeft hij erbinnen

Dan er binnen de plaats zijn,

Want Fromondine had ze

Allen laten komen te Pharat.

Dus was versterkt die plaats

35. Niet dan van de inwoners daar,

Die er hadden gewoond menig jaar,

En die ook meer minden Yoen

En zijn zoon Ritsaert,

Dan Fromondine en Yrene:

40. Dus mogen ze wel maken dat ze wegkomen.

ճ Morgens als de dag ontsprong,

En de leeuweriken zongen,

Nadat ons het verhaal zegt,

Heeft Frederik de poorten bezet.

45. En toen de poortwachters buiten kwamen

En de poorten zouden openen

Om dat vee uit te laten,

Zo kwamen zonder geluid

Frederik,s lieden, die hen versloegen

50. En de sleutel met hen droegen,

En gingen openen de poorten gelijk,

En staken daarop, ongetwijfeld,

De koning Yoen ‘s banier.

Dus worden snel gewaar

55. De Grieken, die erbinnen waren,

En zeiden dat zeker

Dat ze allen verraden zijn.

En Frederik, die mooie hertog,

Liet dat in de straten roepen:

60. ‘Als daar iemand in de plaats,

Dat hij ruimt en henen gaat,

Eer dat hem iets meer misgaat

Men zal hem laten ruimen de stad,

Maar niets mag hij meedragen’

65. Dus zijn de Grieken uitgetrokken

[47] Zeer blijde en verheugd,

Dat ze dus hun lijf behouden,

Dat ze node verliezen zouden,

Maar niet zo wisten ze dat,

70. Hoe dat ze verloren die plaats.

Maar ze zijn allen weggetrokken,

En Frederik hij liet toen

Die plaats erg goed bezetten

Met zijn lieden allemaal.

75. De burgers die erbinnen waren,

Waren blijde in alle zinnen

Dat de plaats weer was gekomen

Aan de dappere koning Yoen,

Die het de eerste keer maken liet.

80. Toen Frederik die stad had

Goed bezet, toen trok hij uit

Met zijn leger overluid,

En wilde gaan na dat

Te strijden waart voor Pharat.

85. Nu weet de keizerin Yrene

Voor Pharat erg weinig

Wat dat haar nu aankomt.

In het leger kwamen, dus wees zeker,

Die verdrevenen van Gardeterre,

90. Dus Yrene was erg vertoornd,

Toen ze vernam dat ze verloren

Had die goede voortreffelijke plaats,

En vroeg hen hoe dat was gebeurd,

Maar van hen geen wist het niet.

95. Ze zeiden dat men hen liet verstaan

Wie dat had gedaan.

Ze zeiden: ‘Dat wisten ze niet,

Maar op de poorten men steken ziet

De koning Yoen’ s banieren.

100. De keizerin zei snel:

‘Help! Is nu Yoen in het land,

Dan zal het ons gelijk slecht vergaan,

Maar hoe kan hij er zijn gekomen?

Hoe zou hij het zo gelijk hebben ondernomen?

105. Dat mag geenszins zijn.’

Toen zei de graaf Fromondine:

[48] ‘Zuster, ik raad u erg goed aan

Dat de hofmaarschalk voedsel haalt

Tot bij Gardeterre.

110. Hij zal niet erg ver zijn,

Hij zal wel vernemen

Hoe de zaken zijn allemaal.

‘Dat wil ik wel,’ zei Yrene,

‘Want graag zou ik datgenen weten,

115. Wie dat hij is die man,

Die zo gelijk die plaats won.’

De maarschalk bereidde hem zeker

En is ter voedering gegaan

Menige man ten wapenen goed.

120. Ik zeg u dat hij komen laat

Wagens en paarden mede,

Die voeren zouden de schoonheden

En de roof helemaal,

Die ze wanen te winnen wel.

125. De maarschalk is heen getrokken

Met menige machtige man

Op drie mijlen na Gardeterre,

Dus hij mag licht vertoornd worden,

Want door een vallei, die hij doorging,

130. Daar hij om een berg reed,

Zo kwam onvoorzien zeker

Frederik op hem komen

Met zijn leger, dat mooi was.

Heer Frederik, geloof me dat,

135. Herkende wel dat het voedselverzamelaars

Waren die er aan kwamen

Uit het leger, dus hij was blij.

De zijne troostte hij te die tijd,

En zei ze dapper te strijden.

140. De maarschalk, die ook te die tijden

Zag komen Frederik

Met zijn machtig leger,

Bemerkte het teken van Denemarken.

Zijn lieden troostte hij sterk,

145. En zei: ԧij heren, hier te rade,

‘Hier wordt ons van strijden plaats;

[49] ‘Het is al niet ons deze oorlog,

‘Want hier komt de Deense hertog.

‘Ik weet wel, hij heeft die plaats gewonnen,

150.’En hoe zullen we ons kunnen

‘Verweren tegen zijn hele leger?

‘We zullen weinig verweer hebben.

‘Nochtans moeten we zonder dralen

‘Ons allen te verweer zetten,

155.’Want al zetten we ons ter vlucht,

‘Het is een ding die ons niet mocht

‘Helpen nog bijstaan,

‘Maar strijden we, God mag ons beschermen

‘En helpen dat we het lijf behouden;

160. ‘Of we worden vluchtende verslagen.

Heer Frederik, die edele hertog,

Voer in die anderen gewillig,

Zo deden zijn Denen mede.

De eerste stak hij daar ter plaatse,

165. Zodat hij dood neerviel in het gras,

En de anderen, geloof me dat,

Zijn verzameld alle tezamen.

Daar was gedaan menige val

Van de heren aan elke zijde,

170. Zoals het nog graag pleegt in strijd.

Hun speren braken in het begin.

Al had de maarschalk minder hulp,

Nochtans streed hij dapper,

En Frederik, die edele hertog,

175. Heeft getrokken zijn goede zwaard,

En ging ter maarschalk waart,

Die hem aankomen heeft gezien.

Zijn zwaard trok hij ook meteen,

En is tegen hem gereden

180. God, hoe dapper ze streden!

Ze lieten maliën stuk springen

En die zwaarden op de helmen klinken,

Daar de splinters uitvlogen.

Groot waren de slagen van de hertog,

185. En zo waren die van de maarschalk mede.

Ze rekten beiden hun leden

[50] En sloegen gruwelijk,

Dat ik de slagen zeker

Moeilijk daar alle vertellen zou,

190. Al was het dat ik het immer wilde,

Want al te groot was hun daad.

Ook zo hadden het zeer te kwaad

De Grieken, want ze vermengd waren,

En hadden graag, dat weet zeker,

195. Henen gevlogen, maar dat bestreed

De maarschalk, die dat niet weet;

En aan de andere zijde Frederik.

Maar hem beviel het slecht

Dat de maarschalk zo goed was

200. En zo lang tegen hem stond.

Hun schilden waren ze beiden zonder,

En lagen op de heide.

Frederik die... ch was

Nam zijn zwaard geloof me dat

205. .... hield voor.....

En noopte g .. gruwelijk

En reet het hart voor

Dat hem va ........

En de maarschalk viel dood.

210. Toen werd groot gerucht gedaan

Van de Grieken die heen vlogen.

God! Wat er was verslagen toen.

Daar zo wonnen de Denen zo veel,

Dat ze zonden naar hun kasteel,

215. En de anderen die daar kwamen,

Keerden weer tot hun schaamte,

En vlogen ter stede waart

Zeer in zorgen en bang.

Dus was Frederik blijde.

220. Die er tot hem komen te die tijd,

[51] En die daar op het veld bleven,

Hen was hun misdaad vergeven.

Yrene, die voor Pharat lag,

Toen het wat op de dag kwam,

225. Zag ze er een komen gereden

Met zeer grote haast.

En toen hij voor haar paviljoen

Kwam, zo stierf zijn paard toen,

En bleef dood van vermoeidheid daar.

230. Ter keizerin ging hij toe,

En zei: Ԗrouwe, door Gods genade!

Nu ziet zelf hier te rade,

Ik zeg u dat als zekerheid

Dat hier Yoen de koning

Komt met zo menige man,

Dat men het niet tellen kan.

Onder ruiters en in gevecht

Lijkt me wel zonder te missen.

Dat ik niet zeker

240. Zag al dit volk dergelijk,

Me lijkt dat ik nooit zag

Zo veel volk op een dag.’

Yrene zei: ԥn waar is hij?

- ‘Vertrouw, vrouwe, hij is hierbij,

245. Op twee mijlen komt hij aan,

Nu peinst zelf in uw geest,

Wat ge nu wil aangaan;

Ik dacht ge hem niet weerstaan

Zal kunnen zeker,

250. Want hij is in zijn eigen rijk.’

Yrene zei: ‘Ge zegt waar.’

Fromondine riep ze daarna

En vroeg hem wat hij aanraadt,

‘Of ze van hier vertrok,

255. Of dat ze te strijden komt:

[52] Welke dat tot haar voordeel was.’

Fromondine zei: ‘Ik weet het niet,

Maar wel raad ik aan, God weet,

Dat we op de maarschalk wachten,

260. Die ons leger zou begeleiden,

En vraag het ook hier de grote heren,

Ze zullen nauwelijks willen keren,

Want ze zijn vol dapperheid.’

De graaf zei: ‘Heer, ge mag wachten

265. Naar de maarschalk, ......

. Een andere met raad .....e.’

De tijd dat ze hiermee bezig waren,

Kwam een ridder binnen,

Die uit de strijd was ontkomen,

270. Ter keizerin zei hij toen,

Dat haar maarschalk dood was

En mede al zijn konvooi.

‘Help’ zei toen Yrene,

‘En wie heeft datgene gedaan?’

275. Die heer zei: ‘Zeker

Het deed de Deen Frederik,

Die hier komt met grote macht

En op u te strijden voornemens is.

Toen zei de keizerin:

280. ԗat zal ik nu doen?

Broeder nu raadt me dat aan.’

Fromondine zei: ԩk weet niet wat.

Hier komt in zijn land Yoen,

En mag u grote schade doen,

285. En al was ook zijn volk gering,

Hij heeft de steden open al,

Hij mocht u erg veel schade

En verlies mede berokkenen.

Hij beschadigt ons zo zeer mede,

290. Mag hij ons overweldigen te enige plaats,

Daar was zeker geen andere raad,

Nog andere troost nog toeverlaat,

Dan de dood die moeten we smaken:

Het is beter dat we ons henen maken’.

[53] 295 Yrene zei: Ge zegt waar,’

Toen zei ze het leger op te breken daar,

En wilde weer naar Griekenland trekken.

Een spion, die dit heeft gezien,

Is gekeerd naar koning Yoen,

300. En heeft hem laten weten

Dat Yrene en de hare

Nu opgebroken waren,

En trokken te land waart.

Yoen liet wapenen zonder dralen,

305. En voer hem vast te volgen

Als diegene die was verbolgen,

En graag wraakte zijn schade,

Wilde hem God geven die tijd.

Yrene die nu henen gaat

310. Te Griekenland waart, omdat ze ontziet

Yoen de koning zeer,

Heeft ontmoet de jongeling,

Frederik de Deen.

De keizerin, die altijd

315. Begeerde te doen haar vijanden

Waar ze mocht veel schande,

Liet haar leger zeker

Geheel keren op Frederik

En op de zijne, die zeer streden

320. Tegen die van haar met dapperheid:

Want eer Frederik het begaf,

Sloeg hij haar twee koningen af.

Toen kwam die valse Fromondine

Op hem met menige edele ridder,

325. En hebben omsingeld zo zeer

Dat hij niet kon die heer

Verweren in die grote nood,

Met geschreeuw sloeg hem Fromondine dood,

Dat jammer was erg groot.

330. Nochtans vonden ze niet bang

De Denen, ze streden zeer

Tegen Fromondine de heer,

En tegen de Grieken, daar ze schade

[54] Groot van namen, want hun daden

335. Waren uitermate groot.

Menige Griek sloegen ze dood,

En ook verloren ze vele lieden,

Alzo men plag in zulke strijd.

De koning Yoen kwam gereden

340. Hevig zeer met haast,

En zijn volk ze zijn gekomen

Tot daar ze de strijd hebben vernomen.

Daar zei men dat de grote heer

Dat heer Frederik was dood

345. En die versloeg Fromondine

Met zo menige edele ridder.

Toen klaagde Yoen, zijn oom:

ԁy Frederik, lieve neef van mij,

Edele Deense hertog,

350. Nu heeft u gekost die oorlog

Uw leven, dat is me erg leed.

Ach arme, neef, hoe gereed

Was u te wreken Ritsaert!

Ge werd van de goede aarde

355. Van de koning Gadifiere

En van zijn zoon Ogiere,

Die ons altijd getrouw waren.

Acharmen, hoe grote rouw

Staat me te gedogen, neef, om u!

360. Maar andere zaak heb ik nu

Te doen dan te maken rouw:

Mij maakt Yrene, die kwade vrouwe ...