Historie vanden reus Gilias

Over Historie vanden reus Gilias

Genoeglijke historie van de verschrikkelijk en onverschrokken reus Gilias hoe hij van de grote koning wondermooie dochter vond in het eiland Helyce van een geest ’s nachts weggevoerd en een lange tijd in bewaring had gesloten aan een ketting en hoe in dat koninkrijk een smidsknecht Sievreedt genaamd, gevonden werd die 14 mannen sterkte had die tegen deze reus die 12 ellenbogen lang was gezonden werd om deze dochter te verlossen en voor zijn bruid te houden. Nooit hiervoor in druk geweest en vermakelijk om te lezen. Door; Nico Koomen

Genoechlijcke history vanden schricklijcken ende onvervaerden reus G I L I A S, hoe hy des grooten conincx wonderschoone dochter vant eylant Helyce, van een geest ’s nachts weghghevoert, langhen tijt in bewaringhe hadde, ghesloten aen kettinghs, ende hoe int selve coninckrijck een smeetsknecht, Sievreedt genaemt, gevonden wierde, 24 mans starckte hebbende, welck tegens desen reus, 12. cubitus hooch, ghesonden wierde om dese dochter weder te verlossen ende voor sijn bruyt te houden.

Noyt voor desen in druck geweest, vermaeckelick om te lesen. Gedruckt int jaer 1641.

Genoeglijke historie van de verschrikkelijk en onverschrokken reus Gilias hoe hij van de grote koning wondermooie dochter vond in het eiland Helyce van een geest ’s nachts weggevoerd en een lange tijd in bewaring had gesloten aan een ketting en hoe in dat koninkrijk een smidsknecht Sievreedt genaamd, gevonden werd die 14 mannen sterkte had die tegen deze reus die 12 ellenbogen lang was gezonden werd om deze dochter te verlossen en voor zijn bruid te houden.

Nooit hiervoor in druk geweest en vermakelijk om te lezen. Gedrukt in het jaar 1641.

Genoechlijcke history vanden schricklijcken ende onvervaerden reus G I L I A S.

Den coninck vant eylant Helyce, hadde een wonderschoone dochter, Eulalis genaemt, out ontrent vijfthien jaeren, die wierde van een geest des nachts wech gevoert, niet te weten aen wat hoeck des werelts, waerom groote droefheyt was niet alleen aen des conincx hof maer oock doort heele rijck, en wist men in langen tijt niet waer heen dese dochter gecomen was. Soo wierden doort heele rijck Helyce eenen lantdach uytgeschreven waerop alle waerseggers verschenen, by de welcke hem ooc was voegende eenen mensch, Ophile genoemt, die verhaelden met groote verwondering van de wijsen hoe dat hem onlangs een bergmanneken, Mesines genoemt, vertrocken hadde dat int geberchte Seltim, in de landtschap Trinacria liggende, onder het gewelt eenes grooten ende schricklijcken reusens Gilias, een wonderschoone dochter met kettingen gesloten lagh, welc hy Mesines altemet seer jammerlijck hoorde carmen ende krijten, welck des conings dochter apparentelijck zijn most, ende trouwens die te verlossen vande voorseyde plaetse was geen gemeenen menschens werck, ten waer dattet Sie-vreedt by de hant nam, een smitsknecht van ongelooflijcker cracht ende starckte, voor wiens slaghen al het yser, hoe dick ende grof het oock sijn mocht, tot kleyn hamerslagh wierde, woonachtich ter stede Melphis. Dit den coninck hoorende, ghebiede dadelijck dat men aen desen Sie-vreedt schrijven soude dat hy by den coninck comen most sonder vertreck. Als nu Sie-vreedt int hof gecomen was, dede den coninck hem roepen, ende by den coninck comende seyde den koninck tot Sie-vreedt dese woorden: “Mijn droefheyt ende vaderlijcke sorge kan van geen ander in vreucht verandert worden dan alleen van u. Daerom, terwijle u de goden een sulcke starckte verleent hebben dat voor u starck toeslaen uwer handen al het yser tot hamerslagh wort, hoe dick ende sterc het zijn magh, gaet ende verlost mijn eenighe ende seer benaude dochter uytte handen des grooten reusen Gilias, int geberchte Seltim woonachtich, legghende int lant Trinacria, gelijck ons openbaer gemaeckt heeft onsen trouwen dienaer Ophile, want sy sal u bruyt zijn.”

Genoeglijke historie van de verschrikkelijke en onverschrokken reus G I L I A S.

De koning van het eiland Helyce had een wondermooie dochter, Eulalis genaamd, oud omtrent vijftien jaren, die werd van een boze geest ‘s nachts weg gevoerd en niet wist aan welke hoek van de wereld waarom er grote droefheid was en niet alleen aan het koningshof maar ook door het hele rijk wist men in lange tijd niet waarheen deze dochter gekomen was. Zo werden door het hele rijk van Helyce een landdag uitgeschreven waarop alle waarzeggers verschenen, waarbij zich ook voegde een mens, Ophile genoemd, die verhaalde met grote verwondering van de wijzen hoe dat hem onlangs een bergmannetje, Mesines genoemd, verhaald had dat in het gebergte Seltim, dat in het landschap Trinacria ligt, onder het geweld van een grote en verschrikkelijk reus Gilias een wondermooie dochter met kettingen gesloten lag die hij Mesines altemet zeer droevig hoorde kermen en krijsen, wat de koningsdochter duidelijk zijn moest, en vertrouwde die te verlossen van de voorzegde plaats was geen gewoon mensen werk, tenzij dat hij Sievreedt bij de hand nam, een smidsknecht van ongelooflijke kracht en sterkte voor wiens slagen al het ijzer, hoe dik en grof het ook zijn mocht, tot klein hamerslag werd en woonachtig ter stede Melphis. Dit wat de koning hoorde gebood dadelijk dat men aan deze Sievreedt schrijven zou dat hij bij de koning komen moest zonder uitstel. Toen nu Sievreedt in het hof gekomen was liet de koning hem roepen en toen hij bij de koning kwam zei de konink tot Sievreedt deze woorden: “Mijn droefheid en vaderlijke zorg kan van geen ander in vreugde veranderd worden dan alleen van u. Daarom, terwijl u de goden een zulke sterkte verleend hebben dat voor u sterk toeslaan van uw handen al het ijzer tot hamerslag wordt, hoe dik en sterk het zijn mag, gaat en verlost mijn enige en zeer benauwde dochter uit de handen de grote reus Gilias in het gebergte Seltim woonachtig, dat ligt in het land Trinacria, gelijk ons openbaar gemaakt heeft onze trouwe dienaar Ophile, want zij zal uw bruid zijn.”

“O grooten koninck,” seyde Sievreedt, “indien u dienaer gratie by u ghevonden heeft om de verlossinge uwer eenigen dochter int werck te stellen, soo sal ick gaen ende u gebiedenissen met de hulpe der goden tot een eeuwi[A2v]ge gedachtenis uwes rijcx volbrengen.”

Hier mede nam Sie-vreedt vanden koninck sijn afscheyt, ende weer naer huys comende, verhaelde sijnen ouders waerom hy dus schielijck te hof gevordert was, ende de groote eer waer mede hy van den koninck vereert was geweest, packte sijn smitsghereetschap by malkander ende begaf hem op dese verre reyse naer de groote wildernis Seltim, in het lantschap Trinacria zijnde.

Naer een half jaer reysens quam hy in dit vreeslicke geberchte Seltim, daer hy niet anders als leeuwen ende beeren vont, ende seyde aldus by hem: “O grooten godt Jupiter, [ghy die] der menschen seyer’ bent, geeft doch middel ende weegen daer door men comen magh tot de plaetse waer des konincx dochter vant eylant Helyce met swaere kettingen in een spelonc van dit geberchte Seltim gesloten leyt, om dese teere dochter van sulcke tormenten weer t’ontbinden, soo sullen de sacrificie welck den grooten koninck van Helyce door sijn wijsen tot uwer eeren jaerlicx latet doen ende geschieden, totten eeuwigen tijden vermenichvuldicht werden, ende ic sal ooc eenen onsterflicken naem daer door krijgen.”

Aldus noch spreeckende quam van verre een kleyn manneken tot hem gegaen. “Wat isset,” seyde dit manneken, “dat ghy dus clachtich bent in uwen geest ende dus yvrich tot de goden roepet? Segget my doch uwer clachten reden!”

Sie-vreet antwoorden: “Ick ben gesonden van den grooten coninc van[t] eylant Helyce om te soecken sijn dochter Eulalis, aen wat plaetse sy in dit gheberchte van een geest des nachts wechgevoert [is] ende bewaert wort van een seer grooten reus, Gilias.”

Mesines seyde: “De plaetse is my wel bekent, ooc het droevich roepen ende schreyen, maer wie kan of salse verlossen? Het is geens menschen werck. Ende wie isser die desen reus Gilias kan verwinnen, 12 cubitus of ellebogen hooch sijnde?”

Sie-vreedt antwoorden: “Toont my de plaets ende laet my dan sorgen!”

Als sy nu drie dagen met malkanderen gereyst waren door dit geberchte Seltim, “siet,” seyde Mesines tot Sie-vreedt, “daer is de klippige rotze waer uyt desen reus Gilias somwijlen is uyt ende ingaende, een schric voor ons allegaer. Ende daer binnen is een ysere deur ende met 24 sloten versien, sestien cubitus hooch.”

Dit niet tegenstaende gaet Sie-vreedt voorts, ende het berghmanneken met hem, tot aen dese deur. Daer voor comende packt Sie-vreedt sijn smeets gereetschap af, daer onder eenen hamer, 200 pont swaer, ende een corten pongiaert, vier handen breet. Hier mede ghereet zijnde, klopt met een groote fury aen, sulcx datter 6 sloten t’seffens afvielen, elck over 50 pondt ysers swaer, waer over Mesines hem seer verwonderde, hielt hem int verborgen ende verlangde wat hier af soude komen.

Gilias dit hoorende, welck hem seer vreemt scheen, docht wien aldus op sijn deur met een sulck ghedreun moght stormen, vraeght: “Wien daer?”

“O grote koning,” zei Sievreedt, “indien uw dienaar gratie bij u gevonden heeft om de verlossing van uw enige dochter in het werk te stellen, zo zal ik gaan en uw gebod met de hulp der goden tot een eeuwige [A2v] gedachtenis van uw rijk volbrengen.”

Hiermee nam Sievreedt van de koning zijn afscheid en kwam weer naar zijn huis en verhaalde zijn ouders waarom hij dus schielijk te hof gevorderd was en de grote eer waarmee hij van de koning vereerd was geweest, pakte zijn smidsgereedschap bij elkaar en begaf hem op deze verre reis naar de grote wildernis Seltim dat in het landschap Trinacria was.

Na een half jaar reizen kwam hij in dit vreselijke gebergte Seltim daar hij niets anders dan leeuwen en beren vond en zei aldus bij zichzelf: “O grote god Jupiter, gij die de mensen zaaier bent, geef toch middel en wegen waardoor men komen mag tot de plaats waar de koningsdochter van het eiland Helyce met zware kettingen in een spelonk van dit gebergte Seltim opgesloten ligt om deze tere dochter van zulke kwellingen weer te verlossen, zo zal de sacrificie die de grote koning van Helyce door zijn wijzen tot uw eren jaarlijks laat doen en geschieden tot in eeuwige tijden vermenigvuldigd worden en ik zal ook een onsterflijke naam daardoor krijgen.”

Aldus noch sprekend kwam van verre een klein mannetje tot hem gegaan. “Wat is het,” zei dit mannetje, “dat gij aldus klagend bent in uw geest en aldus ijverig tot de goden roept? Zeg mij toch de reden van uw klachten!”

Sievreedt antwoorden: “Ik ben gezonden van de grote koning van het eiland Helyce om te zoeken zijn dochter Eulalis, aan wat plaats ze in dit gebergte van een kwade geest ‘s nachts weggevoerd is en bewaard wordt van een zeer grote reus, Gilias.”

Mesines zei: “De plaats is mij goed bekend, ook het droevig roepen en schreien, maar wie kan of zal ze verlossen? Het is geen mensen werk. En wie is er die deze reus Gilias kan overwinnen die 12 cubitus of ellenbogen hoog is?”

Sievreedt antwoorde: “Toon mij de plaats en laat mij het dan bezorgen!”

Toen ze nu drie dagen met elkaar gereisd waren door dit gebergte Seltim, “ziet,” zei Mesines tot Sievreedt, “daar is de klippige rots waaruit deze reus Gilias soms uit- en ingaat, een schrik voor ons allemaal. En daarbinnen is een ijzeren deur en met 24 sloten voorzien, zestien ellenbogen hoog.”

Dit niet tegenstaande gaat Sievreedt voort en het bergmannetje met hem tot aan deze deur. Toen hij daarvoor kwam pakte Sievreedt zijn smidsgereedschap af waaronder een hamer, 200 pond zwaar, en een korte ponjaard, vier handen breed. Hiermee was hij gereed en klopte met een grote furie aan, zulks dat er 6 sloten tegelijk afvielen, elk over 50 pond ijzer zwaar waarvan Mesines hem zeer verwonderde, hield zich verborgen en verlangde wat hiervan zou komen.

Gilias die dit hoorde, wat hem zeer vreemd scheen, dacht wie aldus op zijn deur met zulk gedreun mocht bestormen vroeg: “Wie is daar?”

Sievreedt seyde: “Ick bent, een knecht van den grooten koninck [van] Helyce, hier heen ghesonden om te verlossen de bedroefde ende eenichste dochter sijnes rijcx, welc langen tijt onder u wreede handen geweest is, ende nu mijn tot een bruyt gegeven.”

Gilias antwoorden: “Ick ben den grooten, machtigen ende alleen starcken coninck vant wijt ende verre uytghe[A3r]breyde geb[er]chte Seltim, eenen schric aller wilder beesten ende een reus over alle bergmannekens, ses duysent int getal, onoverwinnelijck ende met onoplooslijcke sloten opgesloten.”

“Ick ben Sie-vreedt, voor wiens macht mijner handen ende starckte mijner armen al het yser doort heele rijck Helyce, onder mijn handen comende, tot hamerslagh geworden ende mijns gelijc int heele lant niet gevonden is van diergelijcke cracht, daerom van den koninck hier toe verkooren sijn schoonste ende eenighe dochter des rijcx uyt uwe wreede clauwen te verlossen. Ende ist saecke dat ghy my niet opmaeckt, sal ick dese groote deur ooc tot hamerslagh toe vernielen!”

Gilias antwoorden: “Wacht een cleyn luttel, ick com u by, trouwens met een swaert 6 cubitus lang ende aen vier hoecken snijdich.”

Sie-vreedt dit siende, gaet voor uyt ende den reus volght hem ende slaet met een groote cracht naer Sie-vreedt, dat des reusens swaert een vaem diep in d’aerden drong. Sie-vreedt was oock niet slincks, sloegh met een rassicheyt int optillen van Gilias’ swaert hem twee ribben int lichaem ontstucken. Dit Gilias voelende, sloegh hy onversiens. Sie-vreeds hamer mitsen door ende een groote wonde in Sie-vreedts rechte schouder. Ende soude Sie-vreedt van Gilias verwonnen zijn gheweest, ten waer dat door desen slagh het vier des reusens oogen schimmerich ghemaeckt hadde, daerom hy by cans in een half uyr niet weer sien koste.

Mesines dit siende, welck over al net by was, nochtans int verborgen, omlommerde Sie-vreedt met een mis ende voerde hem wech naer sijn wooninge ende verbont hem met kostelijcke salve ende speceryen.

Gilias zijn oogen verbetert zijnde vande schimmeringe ende hem verbonden hadde, ging hy Sie-vreedt soecken den heelen dagh, ende hem niet vindende seyde hy by hem selfs: “Waer is nu des coninghs van Helyce starcke knecht, welck dus seer het yser verslaen kan, ende dus haest voor eenen slagh beswijckt is?” Ende als hy hem niet en vondt, keerde hy weder tot sijn rotsige huysinge.

Over drie maenden quam Sie-vreedt weer mettet bergmanneken Mesines, ende gingen tsamen by een seecker reviere, Caspe genaemt. “Wasschet u schouders hier uyt dese reviere,” seyde Mesines tot Sie-vreedt, “soo sult ghy hoornen krijgen, soo hooch datse oock u hooft mede bedecken sullen. Daer na sal ick u voeren noch aen een ander plaetse, waer af niemandt anders kennisse heeft als ick alleen, daer sal ick u kayen toonen daer van ghy sult een hamer maecken, welck stael noch yser kan vernielen.”

Als Sie-vreedt hem nu gewasschen hadde, ginghen sy ter plaetse daer de voorseyde kayen waren, daer onder een was drie hondert pont swaer. Op desen kay leyde Mesines een specie van een seecker kruyt een uyr lang, ende desen tijt voor by zijnde, seyde Mesines tot Sie-vreedt: “Neemt dit van den steen wegh,” ende siet, daer was een diep gat in. Aldus quam Sie-vreet weer aen een hamer, ende sijn schouders bewissen met hoorens dus dick als doornbosschen.

Nadien nu Sie-vreedt weer met geweer versien was, leyde hem Mesines weer totte voorseyde rotzige speloncke, ende trouwens met dese waer[A3v]schouwinghe dat Sie-vreedt niet naer het groote lichaem des reusens slaen soude, maer naer des reusens beenen, “dan sult ghy hem verwinnen,” seyde Mesines. Met desen raet gheleert zijnde, begint Sie-vreedt op dese groote ysere deure aldus te klincken datter stucken af vielen, hondert pont swaer, ende scheen een vier ende vlam te wesen, ende soude bycans de heele spelonck in brant geraeckt hebben, hadde Gilias niet gau by sijn wapenen gheweest, quam in aller haest te voorschijn met een harnasch aen, een palm dick, met een stormhoet diesgelijcken, welck blinckede als een spiegel, met een nieu swaert, acht cubitien langh. Daer op volght de tweede batalie met een sulck gedreun, al hadden twee armaden teghen malcander slach gehouden, soo kostet niet schrickelicker af geloopen hebben, want alle de wilde beesten daer omtrent zijnde, verliepen. Dit gevecht duyrden over drie uyren, ende als des reusens swaert tusschen Sie-vreedts hamer ende hoorens afschampte, gaf een sulcken helderen clanck als hadde men mette grootste klock yewers in een landt gekloncken, ende een sulcken blixem dat de tipjes vande boomen daer omtrent staende afbranden. Ende Sie-vreedts slagen en ginghen oock niet mis, want als hy des reusens wapen raeckte, vloghen de stucken, als wierdense uyt een canon gheschooten, ende docht Sie-vreedt, dat hy by het rechte senbeelt ghekomen was, daer wat hamerslagh koste afvallen.

In dit gevecht meende Gilias een loosen slagh op Sie-vreedt te doen, maer misluckte, want Gilias wist niet dat den hamer waer mede Sie-vreedt tegens Gilias vochte, van een kay was, sloech sijn swaert midden van malcander. Daer door kreegh Sie-vreedt een sulcke kans dat hy Gilias beyde beenen onstucken sloegh, ende viel Gilias niet anders ter aerden als voortijden ghevallen is den grooten wonderlijcken Colossus, daer af heel Asien beefde ende hem schuddede.

Als nu desen grooten reus aldus op der aerden lagh, dwong hem Sie-vreedt dat hy seggen soude hoe hy verder kost komen tot dese gevanghene dochter. “Indien ghy’t seght, sal ick u het overige leven schencken.”

“Gaet,” seyde Gilias, “in mijn slaepplaets. Daer sult ghy hangen sien aen een kettinge eenen grooten sleutel. Ende dien hebbende, comt weer, ick sal u verder seggen.”

Sievreedt zei: “Ik ben het, een knecht van de grote koning van Helyce, hierheen gezonden om te verlossen de bedroefde en enige dochter van zijn rijk die lange tijd onder uw wrede handen geweest is en nu mij tot een bruid gegeven.”

Gilias antwoorden: “Ik ben de grote, machtige en alleen sterke koning van het wijde en uitgebreide [A3r] gebergte Seltim, een schrik aller wilde beesten en een reus over alle bergmannetjes, zesduizend in het getal, onoverwinnelijk en met niet te openen sloten opgesloten.”

“Ik ben Sievreedt, voor wiens macht van mijn handen en sterkte van mijn armen al het ijzer door het hele rijk Helyce, die onder mijn handen komen, tot hamerslag geworden en mijn gelijke in het hele land niet gevonden is van diergelijke kracht, daarom van de koning hiertoe verkozen ben om de mooie en enige dochter van het rijk uit uw wrede klauwen te verlossen. En is het zaak dat ge mij het niet open maakt dan zal ik deze grote deur ook tot hamerslag toe vernielen!”

Gilias antwoorde: “Wacht een klein beetje, ik kom bij u, vertrouw met een zwaard van zes ellenbogen lang die aan vier hoeken snijdt.

Sievreedt die dit zag ging vooruit en de reus volgde hem en sloeg met een grote kracht naar Sievreedt zodat het zwaard van de reus een vadem (180cm) die in de aarde drong. Sievreedt was ook niet onhandig sloeg snel in het optillen van Gilias’ zwaard hem twee ribben in het lichaam stuk. Dit voelde Gilias en sloeg hij onvoorzien Sievreedt hamer midden door en een grote wonde in Sievreedt ‘s rechterschouder. En zo zou Sievreedt van Gilias overwonnen zijn geweest, tenzij dat door deze slag het vuur in de reus zijn ogen schemerend gemaakt had waarom hij bijna in een half uur niet zien kon.

Mesines die dit zag die overal net bij was, nochtans in het verborgen, omhulde Sievreedt met een mist en voerde hem weg naar zijn woning en verbond hem met kostbare zalf en specerijen.

Gilias die zijn ogen verbeterd zag van de schemering en hem verbonden had ging hij Sievreedt zoeken en de hele dag kon hij hem niet vinden zei hij bij zichzelf: “Waar is nu de koning van Helyce sterke knecht die al dus zeer het ijzer verslaan kan en dus gauw voor een slag bezweken is?” En toen hij hem niet vond keerde hij weder tot zijn rotsige behuizing.

Na drie maanden kwam Sievreedt weer met het bergmannetje Mesines en gingen tezamen bij een zekere rivier, Caspe genaamd. “Wast uw schouders hier uit deze rivier,” zei Mesines tot Sievreedt, “zo zal ge horens krijgen zo hoog dat ze ook uw hoofd daarmee bedekken zullen. Daarna zal ik u voeren noch tot een andere plaats waarvan niemand anders kennis van heeft dan ik alleen, daar zal ik u keien tonen en daarvan zal gij een hamer maken dat staat noch ijzer kan vernielen.”

Toen Sievreedt hem nu gewassen had gingen ze ter plaatse daar die voorzegde keien waaronder er een was van driehonderd pond zwaar. Op deze kei legde Mesines een specie van een zeker kruid een uur lang en toen deze tijd voorbij was zei Mesines tot Sievreedt: “Neemt dit van de steen weg,” en zie, daar was een diep gat in. Aldus kwam Sievreedt weer aan een hamer en zijn schouders begroeiden met horens zo dik als dorenbossen.

Nadien nu Sievreedt weer met verweer voorzien was leidde hem Mesines weer tot voorzegde rotsige spelonk en vertrouwde hem met deze waarschuwing [A3v] dat Sievreedt niet naar het grote lichaam van de reus zou slaan, maar naar de benen van de reus, “dan zal ge hem overwinnen,” zei Mesines. Met deze raad geleerd begon Sievreedt op deze grote ijzeren deur aldus te kloppen zodat er stukken af vielen, honderd pond zwaar, en scheen een vuur en vlam te wezen en zo zou bijna de hele spelonk in brand geraakt hebben had Gilias niet gauw bij zijn wapens geweest en kwam in alle haast tevoorschijn met een harnas aan, een palm dik, met een stormhoed diergelijk die blonk als een spiegel, met een nieuw zwaard van acht ellenbogen lang. Daarop volgde de tweede strijd met zo’ n gedreun, al hadden twee legers tegen elkaar slag gehouden zo kon het niet verschrikkelijke afgelopen hebben, want alle wilde beesten die daar omtrent waren verliepen. Dit gevecht duurde over drie uren en toen het zwaard van de reus tussen Sievreedt ‘s hamer en horens afschampte gaf het zo’ n heldere klank als had men met de grootste klok ergens in een land geklonken en zulke bliksem zodat de topjes van de bomen die daar omtrent stonden afbranden. En Sievreedt’ s slagen gingen ook niet mis, want als hij het wapen van de reus raakte vlogen de stukken alsof ze uit een kanon werden geschoten en dacht Sievreedt, dat hij bij het rechte aambeeld gekomen was daar wat hamerslag kon afvallen.

In dit gevecht meende Gilias een loze slag op Sievreedt te doen, maar dat mislukte, want Gilias wist niet dat de hamer waarmee Sievreedt tegen Gilias vocht van een kei was en sloeg zijn zwaard in het midden van elkaar. Daardoor kreeg Sievreedt zo’ n kans dat hij Gilias beide benen in stukken sloeg en viel Gilias niet anders ter aarde als in voortijden gevallen is de grote wonderlijke Colossus (van Rhodes) waarvan heel Azië beefde en zich schudde.

Toen nu deze grote reus aldus ter aarde lag dwong hem Sievreedt dat hij zeggen zou hoe hij verder kon komen tot deze gevangen dochter. “Indien gij het zegt zal ik u het overige leven schenken.”

“Ga,” zei Gilias, “in mijn slaapplaats. Daar zal ge zien hangen aan een ketting een grote sleutel. En als je die hebt kom dan weer en ik zal het u verder zeggen.”

Sievreedt dede aldus ende bevont oock alsoo, maer int wederkeeren tot Gilias quam Mesines by Sie-vreedt gegaen, seggende dat hy den reus voorts soude met een doot slaen. “Ick sal u wel toonen waer dese dochter te vinden is, terwijle ghy den sleutel hebt,” seyde Mesines.

Sie-vreet volghde Mesines’ raet ende ging tot Gilias als woude hy verder hooren ende leeren, ende boven Gilias’ hooft komende, sloegh Sie-vreedt hem de harsenen in.

“Comt nu,” seyde Mesines tot Sie-vreedt, “ghy grooten heldt, [ghy die] door uwe cracht onsen schrick ende grouwel verwonnen hebt, comt ick sal u totte plaets voeren waer dese dochter aen kettingen gesloten leyt. Maer als ghy de sloten sult opgesloten hebben, wacht u oock voor een schricklijcken draeck die voor aen den steen leyt, dat ghy niet verrast wordt. Daerom recht u hamer wel tot een voorsienigen slagh!”

Ende siet, als Sie-[A4r]vreedt ter deur woude ingaen, gaepte den draeck naer Sie-vreedt, ende Sie-vreedt sloegh hem beyde kiesen onstucken ende daer na het hooft.

De dochter dit siende, verschrickte seer, niet wetende wat dit bedieden mocht, want Sie-vreedt sagger wat drollich uyt, terwijle hy de hoorens hadde. Sie-vreedt om hooch d’ooghen keerende, siet hy dit wonder der natuyren op eenen seer hoogen steen gesloten leggen, en[de] roeptse met dese beminde woorden aen: “Ghy schoonste int rijck uwes vaders, weest getroost mijn uytverkooren, ick sal u swaer suchten nu veranderen in blijtschap, u bittere ende droevige tranen in een soet gelagh, u gebondene teere handekens ontbinden uytte ysere kettingen. Siet mijn trouwen dienaer Mesines, die altoos in d’opperste noot by my geweest is, is mijn getuygh dat den wreeden reus Gilias van mijne starcke handen ter aerden gheslagen is. Ghy bent mijn uytverkoren bruyt, welck u vader mijn versproken heeft inde vergaderinghe van alle de wijsen sijns rijcx. Om uwent wille heb ick dese groote moeyten over my genomen. Ende hadden my de Goden niet een sulcke sterckte verleent, hoe soudet ghy van dese wreede gevanckenis ontslagen zijn geworden?”

“O wonderwerck van de goden, die ghy in een kleyn persoon een dus groote macht hebt verberghen willen! Ghy onoverwinnelicke heldt, hoe hebt ghy konnen den reus Gilias verwinnen? Is daerom dit schrickelijck donderen ende dreunen geweest? Hoe weynich mocht ick dencken dat daer een mensch ende trouwens mijn verlosser om mijnent wille uyt mijnes vaders rijck dus verre gekomen was. Inder eeuwicheyt sal mijn vrientschap ende liefde teghens u, starcken helt, schijnen ende lichten! Comt, laet ons niet lang beyden, want het is na dat den geest comen zal!”

Diesgelijcken seyde oock Mesines, welck naer beneden afclimde om de swacke jonckvrouw van Sie-vreets handen t’ontfangen, gingen tsamen naer Mesines’ huysinge, waer dese tangere dochter met d’alderwelrieckenste speceryen van Mesines toeghemaeckt verquickt wierde, ende met een seer schoon kleet van bissi ghemaeckt, aengedaen.

Ende naer drie daghen tijdts ging Mesines met hun luyden, ende onderwegen by een beeckjen comende, zeyde Mesines tot Sie-vreedt: “Wasschet u schouders met dit water.” Ende so haest het water de hoorens raeckte, versmoltense als sneeuw. Van daer wierdense van Mesines ghebracht aen de uyterste contreyen van dit groot geberghte Seltim aen een groote see. Daer toonde Mesines hun een schip uyt puyrriot gevlochten, dat door geen tempeesten die den geest uyt boosheyt ende gramschap verweckte, kost vernielt werden. Daer ging Mesines met haer in sitten tot half wech. Ende int scheyden seyde Sie-vreedt tot Mesines: “Terwijle ghy geen schenckage oyt van mijn hebt will[e]n ontfangen noch ghenieten voor u trouwe diensten die ghy aen my betoont hebt, soo beloof ick u dat doort heele rijck Helyce u naem zal onsterflijck gemaeckt werden. Ende soo dickwils als dese verlossinge door sacrificie aen de goden zullen houden, zal uwer oock altoos ghedacht werden.”

Soo haest nu dese jonckvrouw de contreyen haeres vaders rijck [A4v] weer begost te sien, seyde sy: “Weest gegroet, ghy oevers van mijnes vaders rijck! Hoe langh ende dickwils heb ick naer u gehaecket. Watte bittere tranen heb ick gestortet uyt mishoopinghe dat ick u mijn dagen niet mocht weer te sien krijgen, het welck oock buyten twijfel gheschiet soude sijn ten waer dat Sie-vreedt, mijn waerdighen bruydegom, my verlost hadde.”

Sievreedt deed aldus en bevond het ook alzo, maar in het terugkeren tot Gilias kwam Mesines bij Sievreedt gegaan en zei dat hij de reus voorts meteen zou doodslaan. “Ik zal u wel tonen waar deze dochter te vinden is terwijl gij de sleutel hebt,” zei Mesines.

Sievreedt volgde Mesines raad en ging tot Gilias als wilde hij verder horen en leren en toen hij boven Gilias’ hoofd kwam sloeg Sievreedt hem de hersens in.

“Kom nu,” zei Mesines tot Sievreedt, “gij grote held, gij die door uw kracht onze schrik en gruwel overwonnen hebt, kom ik zal u tot de plaats voeren waar deze dochter aan kettingen gesloten ligt. Maar als gij de sloten zal geopend hebben wacht u ook voor een verschrikkelijke draak die vooraan de steen ligt dat gij niet verrast wordt. Daarom richt uw hamer goed tot een voorzienige slag!”

En zie toen [A4r] Sievreedt ter deur wilde ingaan gaapte de draak naar Sievreedt en Sievreedt sloeg hem beide slagtanden in stukken en daarna het hoofd.

De dochter die dat zag schrok zeer en wist niet wat dit beteken mocht want Sievreedt zag er wat drollig uit omdat hij de horens had. Sievreedt die zijn ogen omhoog keerde zag hij dit wonder der naturen op een zeer hoge steen gesloten liggen riep ze met deze beminde woorden aan: “Gij schoonste in het rijk van uw vader, weest getroost mijn uitverkorene, ik zal uw zware zuchten nu veranderen in blijdschap, uw bittere en droevige tranen in een lieflijk gelag, u gebonden tere handjes ontbinden uit de ijzeren kettingen. Ziet mijn trouwe dienaar Mesines die altijd in de opperste nood bij mij geweest is die is mijn getuige dat de wrede reus Gilias van mijn sterke handen ter aarde geslagen is. Gij bent mijn uitverkoren bruid die uw vader min versproken heeft in de verzameling van alle wijzen van zijn rijk. Vanwege u heb ik deze grote moeite op mij genomen. En hadden me de Goden niet zo’ n sterkte verleend, hoe zou gij van deze wrede gevangenis ontslagen zijn geworden?”

“O wonderwerk van de goden, die gij in een klein persoon een dus grote macht hebt verbergen willen! Gij onoverwinlijke held, hoe hebt gij de reus Gilias kunnen overwinnen? Is daarom dit verschrikkelijke donderen en dreunen geweest? Hoe weinig mocht ik denken dat daar een mens en trouwens mijn verlosser vanwege mij uit mijn vaders rijk aldus ver gekomen was. In eeuwigheid zal mijn vriendschap en liefde tegen u, sterke held, schijnen en lichten! Kom, laat ons niet langer wachten, want het is nabij dat de geest komen zal!”

Diergelijk zei ook Mesines die naar beneden afklom om de zwakke jonkvrouw van Sievreedt handen te ontvangen en gingen tezamen naar Mesines behuizing waar deze tengere dochter met de aller welriekende specerijen van Mesines toegemaakt verkwikt werd en met een zeer kleed van byssus gemaakt aangedaan.

En na drie dagen tijds ging Mesines met ze en onderweg toen ze bij een beekje kwamen zei Mesines tot Sievreedt: “Wast uw schouders met dit water.” En zo hauw als het water de horens raakte versmolten ze als sneeuw. Vandaar werden ze van Mesines gebracht aan de uiterste gebieden van dit grote gebergte Seltim aan een grote zee. Daar toonde Mesines hun een schip uit pitriet gevlochten dat door geen tempeesten die de geest uit boosheid en gramschap verwekte kon vernield worden. Daar ging Mesines met haar in zitten tot half weg. En in het scheiden zei Sievreedt tot Mesines: “Terwijl gij geen schenkingen ooit van mij hebt willen ontvangen noch genieten voor uw trouwe diensten die gij aam mij betoond hebt, zo beloof ik u dat door het hele rijk Helyce uw naam zal onsterflijk gemaakt worden. En zo dikwijls als deze verlossing door sacrificie aan de goden zullen gehouden worden zal u ook bedacht worden.”

Zo gauw nu deze jonkvrouw de gebieden van haar vaders rijk [A4v] weer begon te zien zei ze: “Weest gegroet, gij oevers van mijn vaders rijk! Hoe lang en dikwijls heb ik naar u gehaakt. Wat bittere tranen heb ik gestort uit wanhoop dat ik u mijn dagen niet mocht weer te zien krijgen, wat ook zonder twijfel geschied zou zijn tenzij dat Sievreedt, mijn waardige bruidegom, mij niet verlost had.”

Ende soo haest sy aen lant quamen met dit wonder scheepken wierde over al een groot geroep ende faem doort heele lant dat des konings dochter was weer gevonden. Ende soo haest als dese faem te hof gehooret wierde, moesten alle rijcx edelen binnen drie dagen aent hof in haer beste kledingen verschijnen. Ende waer dese beyden haren wegh doort rijc namen, daer quamen hun te gemoet alle de ridders om hunlieden te dienen ende te gheleyden naer haeres vaders wooninghe. Ende als sy op een uyr of twee daer naeby gekomen waren, quam haer vader ende moeder mitsgaders haer 24 broeders int getal, wien volghden vier duysent edele. Ende naer vaderlijcke groetenisse ende omhalsinge wierde Eulalis in een gulden wagen geset, daer voor gingen vier leeuwen, ende mettet alder kostlijckste purpur aengeleght, ende Sie-vreedt in een silveren wagen met een seer kostelijcke kettinge ende purperen mantel aengeleght. Ende aldus op het casteel hares vaders gebrocht, daer een onuytspreecklijck ende kostlijck banquet voor alle d’edelen des rijcx tot een verblijdinghe was toebereyt. Ende wierde Eulalis ter rechter hares vaders ende Sie-vreedt ter slincker hant geset, daer na Eulalis’ broeders.

Des anderen daeghs dede ooc den koninck een seer kostelijcke sacrificie den goden toebereyden, ende wierde des konings dochters kleederen, welck haer Mesines tot een vereeringhe gegeven hadde, van de wijsen tot eeuwiger memorie aen de godin Dianæ gheheylight, ende Sie-vreedts kleedingen ende wapen aen Vulcanus, ende het wonderlijck scheepken aen Mercurius, ende schreven desen feestdach de wijsen boven alle andere feestdagen in haer boeck van sacrificie.

Ende wierde eyndelijck van de vierentwintich broeders door oprockenen van andere hovelingen die niet sien kosten dat een smeedtsknecht tot sulcken staet verheft wierde, Sie-vreedt met vergif ghedoodet, ende starf niet lang daer nae Eulalis door hartseer.

En zo gauw ze aan land kwamen met dit wonder scheepje werd overal een groot geroep en faam door het hele land dat de koningsdochter was weer gevonden. En zo gauw als deze faam te hof gehoord werd moesten alle rijks edelen binnen drie dagen in de hof in hun beste kledingen verschijnen. En waar deze beiden hun weg door het rijk namen, daar kwamen hun tegemoet alle ridders om ze te dienen en te geleiden naar haar vaders woning. En toen ze op een uur of twee daar nabij gekomen waren kwamen haar vader en moeder mitsgaders haar 24 broeders in het getal, wie volgden vierduizend edele. En na de vaderlijke begroeting en omhelzing werd Eulalis in een gulden wagen gezet, daarvoor gingen vier leeuwen en met het aller kostbaarste purper aangelegd en Sievreedt in een zilveren wagen met een zeer kostbare ketting en purperen mantel opgelegd. En aldus werden ze op het kasteel van haar vader gebracht daar ze een onuitsprekelijk en kostbaar banket voor alle van het rijk tot een verblijding was toebereidt. En werd Eulalis ter rechter- van haar vader en Sievreedt ter linkerhand gezet en daar Eulalis broeders.

De volgende dag deed ook de koning een zeer kostbaar sacrificie den goden toebereiden en werd de koningsdochter kleren die haar Mesines tot een verering gegeven had van de wijzen tot eeuwiger memorie aan de godin Diana geheiligd en Sievreedt kleding en wapen aan Vulcanus en het wonderlijke scheepje aan Mercurius en schreven deze feestdag de wijzen boven alle andere feestdagen in hun boek van sacrificie.

En werd eindelijk van de vierentwintig broeders door ophitsing van andere hovelingen die niet zien konden dat een smidsknecht tot zulke staat verheven werd en Sievreedt met vergif doden en stierf niet lang daarna Eulalis door hartzeer.

Colofon

Kritische editie van de Historie vanden reus Gilias exemplaar KB Den Haag 190 D 21 bezorgd door Willem Kuiper
Leerstoelgroep Historische Nederlandse Letterkunde UvA Amsterdam 2015 Bibliotheek van Middelnederlandse Letterkunde

Zie verder; Volkoomen.nl