Een nieuwe historie van Fortunatus beurs en van zijn wenshoed
Over Een nieuwe historie van Fortunatus beurs en van zijn wenshoed
Een nieuwe historie van Fortunatus borse ende van sijnen wunschhoet, zoals gedrukt door Hieronymus Verdussen te Antwerpen in 1610. Een wenshoed en gelukbeurs die met hun voor- en tegenspoed beschreven wordt. Een kritische editie in combinatie met de Duitse brontekst: Fortunatus, von seinem Seckel vnnd Wuentschhuetlin, gedrukt door Herman Gülfferich, Frankfurt 1549, bezorgd door Willem Kuiper UvA met substantiële hulp van Amand Berteloot, Annette Hemmes- Hoogstadt, Rita Schlusemann en Inge Van Outryve. Amsterdam 2021 Bibliotheek van Middelnederlandse Letterkunde. Door; Nico Koomen.

Afbeeldingen uit Antwerpen, Museum Plantin Moretus.
[A1r] Een nieuwe historie van Fortunatus borse ende van sijnen wunschhoet, seer playsant om lesen ende leerende hoe een jonck geselle hem heusschelijck houden sal met woorden ende met wercken, by hooghe, by leeghe, onder vrienden ende onder vremde, binnen slants ende buyten slants, met reysen, met coopmanschappen doen, inden houwelijck ende in meer ander accidenten die den mensche binnen sijnen leven ghebeurende zijn. Nu eerst nieu getranslateert uuten Overlantsche. T H A N TW E R P E N |
[A1r] Een nieuwe historie van Fortunatus beurs en van zijn wenshoed, zeer plezierig om te lezen en te leren hoe een jonge gezel zich hoffelijk houden zal met woorden en met werken, bij hoge, bij lage, onder vrienden en onder vreemden, binnenlands en buitenlands, met reizen, met kopmanschappen doen, in het huwelijk en in meer ander accidenten die de mens binnen zijn leven gebeuren kan. Nu eerst nieuw vertaald uit het buitenlands. TE A N TW E R P E N |
[A1v] Die prologhe. Desen boeck geeft te verstaene hoe dat een jongelinck die gheboren was uut den coninckrijcke van Cypers, gheheeten Fortunatus, in vremde landen ghecomen is tot armoede ende groote ellendicheydt. Ende als hy op eenen sekeren tijdt in een bosch lach, bedroeft ende in druck wesende, soo is hem int ghemoete gecomen vrou Fortuna, die welcke hem een borse gaf die altijt vol ghelts bleef, alsoo dat hy met de borse naemaels menich lant ende conincrijck doorwandelde. Ende hoe dat hy tot Alkayr quam totten soudaen, die welcke hem tot zijnder tafelen noodde ende liet hem sien allen zijnen schat, costelijckheyt ende juweelen. Ende onder ander dinghen thoonde hy hem een oudt versleten hoedeken, gheheeten ‘dat wunschhoedeken’, d’welck hem Fortunatus ontdroech ende voer daer mede thuyswaert int landt van Cypers, aldaer hy een wijf nam. Ende nae sijne doot liet hy twee sonen achter, gheheeten deen Ampedo ende dander Andolosia. Dese waren erfghenamen inde borse ende thoedeken van haren vader. Maer hoe Fortunatus, ende nae zijn doodt die voorschreven twee sonen met dese twee juweelen veel wonders bedreven hebben, ende wat ghenuchte ende vreucht ende wat ancxt ende sorghe dat sy tot int laetste van haren leven hier geleden hebben, dat meuchdy hier inne tot uwer tijtcortinge met genuchte lesen. Hier uut mach iegelijc nemen verstant ende wijsheydt, die allen den schat van deser werelt te boven gaet, elck nae gelegentheydt van zijnen state. |
[A1v] De proloog. Dit boek geeft te verstaan hoe dat een jongeling die geboren was uit het koninkrijk van Cyprus, geheten Fortunatus, in vreemde landen gekomen is tot armoede en grote ellendigheid. En toen hij op een zekere tijd in een bos lag bedroefd en was en in ellende zo is hem in het gemoed gekomen vrouw Fortuna die hem een beurs gaf die altijd vol geld bleef, alzo dat hij met de beurs later menig land en koninkrijk doorwandelde. En hoe dat hij tot Caïro kwam tot de sultan die hem tot zijn tafelen noodde en liet hem zien al zijn schat, kostbaarheid en juwelen. En onder andere dingen toonde hij hem een oud versleten hoedje, geheten ‘dat wenshoedje’ wat hem Fortunatus ontnam en voer daarmee huiswaarts in het land van Cyprus, aldaar hij een wijf nam. En na zijn dood liet hij twee zonen na, geheten de ene Ampedo en de ander Andolosia. Deze waren erfgenamen van de beurs en het hoedje van hun vader. Maar hoe Fortunatus, en na zijn dood die voorschreven twee zonen met deze twee juwelen veel wonderen bedreven hebben en wat genoegens en vreugde en wat angst en zorgen dat zij tot in het laatste van hun leven hier geleden hebben, dat mag je hierin tot uw tijdkortingen met genoegen lezen. Hieruit mag iedereen nemen verstand en wijsheid die alle schat van deze wereld te boven gaat, elk naar gelegenheid van zijn staat. |
[A2r] Hoe Fortunatus gheboren wert, ende van d’beginsel van sijn gheluck ende ongheluck. [1] Int eylant ende coninckrijck van Cypers is een stadt ghelegen, geheeten Famagusta. In deser stadt woond[e] een edel borger die van ouder afcomste was, ende was geheeten Theodorus, ende hy had van sijnen ouders groote have ende goet behouden so dat hy seer rijc ende machtich was ende daer toe jonc ende liberael, luttel bedenckende hoe dat sijne ouders voortijts dat goet verspaert ende vermeerdert hadden, ende alle zijn herte stont na tijtel[ij]cke eere, vreucht ende wellusticheyt des levens, houdende eenen seer costelijcken staet met steken, tornoyen ende den coninc te hove te rijden, so dat hi hier mede groot goet verdede. Maer dit en behaechde zijnen vrienden niet wel, ende het was teghen haren wille, ende hier om gingen sy te rade dat sy hem een wijf souden geven op dat sy hem van sulcke dominatie aftrecken souden, ende sy seyden hem van dit houwelijc te voren. Sulcks behaechde Theodoro wel ende geloefde dat hy hier in haren raet volgen soude. Ende als [A2v] hy hier toe wel gesint was, soo begonsten de vrienden nae een wijf voor hem uut te sien. Aldus soo was daer int lant een edel borgher in een stadt gheheeten Nicosia, d’welck de hooftstadt is [in] Cijpers, daer de coninghen gemeynlijck pleghen hof te houden. Dese borgher [h]adde een schoon dochter, gheheeten Graciana. Hier af wert thouwelijc opgeslaen, ende men [v]raechde niet voorder wat man dat hy was, maer om zijns naems wille dat hy soo rijck ende machtich hiet te zijne, wert hem die maecht thuys gebrocht. Ende aldaer hiel hy een costelijcke bruyloft, also dat die maniere is dat rijcke lieden haren rijcdom ende macht gaerne tot sulcken tijde laten blijcken. Als nu die bruyloft gehouden was ende yegelijc na zijn huys ghereyst was, so nam Theodorus die maget ende leefde met haer seer vriendelic ende deuchdelijc. Hier af waren der bruyt vrienden seer wel te vreden, meynende een goet w[e]r[c]k gedaen te hebben dat sy Theodorum, die so wilt was, met een wijf also tam ghemaect hadden. Maer sy en bevroedden niet dattet niet wel te keeren en is dat eenich van naturen in hem heeft. Corts na deser bruyloft wert Graciana bevrucht met kinde ende gelach van eenen sone eer djaer om was, waer af die vrie[n]den van beyde sijden seer blijde waren, ende dese sone wert ghedoopt ende [g]heheeten Fortunatus. Ende hoewel dat Theodorus oock verblijdt was, hy begost nochta[n]s wederom in zijn oude spore te treden met steken ende tornoyen, ende met veel knechten ende costelijcke peerden reet hy den coninc te hove. Hy liet wijf ende kint sitten, hy vrae[g]hde luttel hoe dat he[n] ginck, heden vercocht hy een rente ende morghen dandere. Ende dit dede hy so langhe ende soo breet dat hy niet meer te vercoopen noch te versetten en hadde, ende hy quam also tot armoede, want hy hadde sijn jo[n]ghe dagen on[n]uttelijck doorgebrocht, ende hy wert alsoo arm dat hy noch knecht [n]och meysen ghehouden en cost. Ende de goede vrouwe Graciana moeste selve coken, wasschen en[de] plasschen, ghelijck een arme slave. E[n]de [A3r] als sy op een tijdt ter tafelen saten ende geerne gheten hadden – hadden sijt gehat – so sach de vader seer merckelijc op sijnen sone, versuchtende uut gronde sijns herten. Dit mercte de sone – die nu ontrent achtien jaren out was, ende en cost niet dan een luttel lesens ende schrijvens, nochtans cost hi wel jagen ende vliegen ende diergelijcke weydswerc, daer hi sijnen tijt meest plach mede over te brengen – ende seyde tot sijnen vader aldus: “O, mijn lieve vader, waer mede is u herte beswaert? Ic merc aen u, so dicwils als gy my aensiet, dat gy u bedroeft. Daerom so bid ic u, lieve vader, segt [mi], hebbe ick u eenichsins vertorent, latet my weten! Ick ben bereet om my te beteren ende na uwen wille te leven.” Die vader antwoorde ende seyde: “O, lieve sone, dat ic treure en is uwe schult niet. Ende ic en can ooc niemant de schult geven, want den ancxt ende noot daer ic in ben, heb ic my selven gedaen. Hierom, als ic dencke op de groote eere ende dat groot goet dat ic gehadt hebbe, ende dwelck ick soo onnuttelijck quijt gheworden ben, d’welck mijne voorouders soo neerstelijc voor my gespaert hebben, dwelck ic van rechs weghen oock behoorde te doen, ende onsen stam [e]nde afcomst ooc in eeren te houden, dat ick, eylacen, niet ghedaen en hebbe, ende als ick u aensie ende bedencke dat ick u niet gehelpen noch raden en can, so heb ic so grooten druck in mijn herte dat ic dach noch nacht gerusten en can, ende dat ic ooc verlaten ben van alle de gene dien ick mijn goet mildelijck mede ghedeylt hebbe, soo dat ic byden selven een ontweert gast ben.” Hier op antwoorde Fortunatus en[de] seyde: “O, alderliefste vader, laet varen u treuren ende en sorgt voor my niet! Ick ben jonck, sterck ende ghesont. Ick wil gaen die vremde landen besoecken ende de goede lieden dienen. Daer is noch veele ghelucks inde werelt. Ick hope Godt sals my ooc eens deels laten ghenieten. Oock hebdy eenen ghenadigen heere aen onsen heere de coninck. Als ghy dien wel dient, soo en s[a]l hy u noch mijn moeder niet verlaten alsoo langhe als gy leeft. [A3v] Ende sorgt voor my niet, ic ben nu uut mijnen quaetsten, waer af dat ic u grootelijc dancke.” Dit geseyt hebbende stont hy op ende ginc met eenen vogel op de hant ten huyse uut op de haven vander zee ende dachte wat hy beginnen soude om niet meer voor zijnen vader te comen op dat hy hem niet meer en bedroefde. Ende als hy aenden zeecant over ende weder over ginc wandelende, soo sach hy inde haven liggende een galeye van Venegien die van Jerusalem quam. In dese galeye was een grave van Vlaenderen, dien waren twee van sijnen knechten gestorven. Ende als de grave niet meer te doene en hadde by den coninc, ende als die patroon gereet was, soo bliesmen op datmen te schepe gaen ende wech varen woude. Aldus so quam de grave ende veel ander edelen met hem te schepe. Dit siende, Fortunatus, die bedroeft was, dachte in hem selven: “Och, mocht ic een dienaer worden van desen heere ende met hem varen soo verre dat ic niet meer in Cypers en q[u]ame!” Ende hy ginc den grave in gemoet, ende hy dede hem heuschelijc reverentie, so dat de grave wel mercte dat hy van geenen boeren gecomen en was, ende seyde: “Genadighe heere, ick heb verstaen dat u twee knechten af gestorven zijn. In die[n] dat uwe genade eenigen knecht behoefde, soo ben ic bereyt tot uwen dienste.” Die grave seyde: “Wat cont ghy?” Fortunatus seyde: “Ic can jagen en[de] vliegen ende met weydswerc om gaen, ende alst van noode is, een ruyters knecht zijn.” Die grave seyde: “Ghy sout my wel dienen, maer ic ben uut verre landen, ende ic sorge dat ghy so verre uut uwen lande niet en sout begheeren mede te tre[c]ken.” Fortunatus antwoorde: “O, genadige heere, ghy en reyst so verre niet, ick en woude dattet viermael voorder ware!” De grave seyde: “Wat gagie wildy winnen?” Fortunatus seyde: “Ghenadige heere, ic en begeere geen gagie te winnen, maer nae dat ic di[e]ne, daer na moechdy my loonen.” De grave hoorde dese woorden gaerne ende seyde: “De galeie sal terstontvaren. Zijt ghy gereet?” Hy seyde: “Jae ick, heere!”, ende liet [A4r] den voghel die hy op de hant hadde, inde locht wech vliegen. Ende sonder vader oft moeder adieu te seggen of orlof te nemen, ginc hy met den grave als sijn knec[h]t in die galeye ende voer alsoo van lande, hebbende luttel ghelts over hem, ende sy quamen met voorspoedighen winde in corter tijt te Venegien. |
[A2r] Hoe Fortunatus geboren werd en van het begin van zijn geluk en ongeluk. [1] In het eiland en koninkrijk van Cyprus is een stad gelegen, geheten Famagusta. In deze stad woonde een edele burger die van oude afkomst was en was geheten Theodorus en hij had van zijn ouders grote have en goed behouden zodat hij zeer rijk en machtig was en daartoe jong en liberaal die luttel bedacht hoe dat zijn ouders voortijds dat goed gespaard en vermeerderd hadden en alle zijn hart stond naar tijdelijke eer, vreugde en wellust des levens, hield een zeer kostbare staat met steken, toernooien en de koning te hof te rijden zodat hij hiermee groot goed verdeed. Maar dit behaagde zijn vrienden niet goed en het was tegen hun wil en hierom gingen zij te rade dat zij hem een wijf zouden geven op dat zij hem van zulke verslaving aftrekken zou en zij zeiden hem van dit huwelijk tevoren. Zulks behaagde Theodorus wel en beloofde dat hij hierin hun raad volgen zou. En toen [A2v] hij hiertoe wel gezind was zo begonnen de vrienden naar een wijf voor hem uit te zien. Aldus zo was daar in het land een edele burger in een stad geheten Nicosia, wat de hoofdstad is in Cyprus, daar de koningen gewoonlijk plegen hof te houden. Deze burger had een mooie dochter, geheten Graciana. Hiervan werd het huwelijk afgesproken en men vroeg niet verder wat voor man dat hij was, maar vanwege zijn naam dat hij zo rijk en machtig heette te zijn werd hem die maagd thuisgebracht. En aldaar hield hij een kostbare bruiloft, alzo dat die manier is dat rijke lieden hun rijkdom en macht graag tot zulke tijden laten blijken. Toen nu die bruiloft gehouden was en iedereen na zijn huis vertrokken was, zo nam Theodorus die maagd en leefde met haer zeer vriendelijk em deugdelijk. Hiervan waren de vrienden van de bruid zeer goed tevreden, meenden een goed werk gedaan te hebben dat zij Theodorus, die zo wild was, met een wijf alzo tam gemaakt hadden. Maar zij bevroedden niet dat het niet hoed te keren is dat enige van die naturen in hem heeft. Kort na deze bruiloft werd Graciana bevrucht met kind en lag van een zoon eer het jaar om was, waarvan de vrienden van beide zijden zeer blijde waren en deze zoon werd gedoopt en geheten Fortunatus. En hoewel dat Theodorus ook verblijd was, hij begon nochtans wederom in zijn oude spoor te treden met steken en toernooien, en met veel knechten en kostbare paarden reed hij naar de koning te hof. Hij liet wijf en kind zitten, hij vroeg luttel hoe dat hen ging, heden verkocht hij een rente en morgen de andere. En dit deed hij zo lang en zo breed dat hij niet meer te verkopen noch te verpanden had en hij kwam alzo tot armoede, want hij had zijn jonge dagen onnuttig doorgebracht en hij werd alzo arm dat hij noch knechten noch dienstmeisjes houden kon. En de goede vrouwe Graciana moest zelf koken, wassen en plassen gelijk een arme slaaf. En [A3r] toen ze op een tijd ter tafel zaten en graag gegeten hadden – hadden zij het gehad – zo keek de vader zeer aandachtig op zijn zoon en zuchtte uit de grond van zijn hart. Dit merkte de zoon – die nu omtrent achttien jaren oud was en kon niets dan een luttel lezen en schrijven, nochtans ko hij wel jagen en vliegen en diergelijke jacht daar hij zijn tijd meest plag mede door te brengen – en zei tot zijn vader aldus: “O, mijn lieve vader, waarmee is uw hart bezwaard? Ik merk aan u, zo dikwijls als gij mij aanziet dat gij u bedroeft. Daarom zo bid ik u, lieve vader, zeg mij, heb ik u enigszins vertoornd, laat het mij weten! Ik ben bereid om mij te beteren en naar uw wil te leven.” De vader antwoorde en zei: “O, lieve zoon, dat ik treur is uw schuld niet. En ik kan ook niemand de schuld geven, want de angst en nood daar ik in ben heb ik mij zelf gedaan. Hierom, als ik denk op de grote eer en dat grote goed dat ik gehad heb en wat ik zo onnuttig kwijt geworden ben wat mijn voorouders zo vlijtig voor mij gespaard hebben, wat ik van rechtswege ook behoorde te doen en onze stam en afkomst ook in eren te houden, dat ik, helaas, niet gedaan heb en als ik u aanzie en bedenk dat ik u niet helpen noch aanraden kan zo heb ik zo’n grote ellende in mijn hart dat ik dag noch nacht rusten kan en dat ik ook verlaten ben van alle diegenen die ik mijn goed mild mee gedeeld heb zodat ik door dezelfde een onwaardige gast ben.” Hierop antwoorde Fortunatus en zei: “O, allerliefste vader, laat varen uw treuren en bezorg voor mij niet! Ik ben jong, sterk en gezond. Ik wil gaan die vreemde landen bezoeken en de goede lieden dienen. Daar is noch veel geluk in de wereld. Ik hoop God zal het mij ook eensdeels laten genieten. Ook heb je een genadige heer aan onze heer de koning. Als gij die goed dient, zo zal hij u noch mijn moeder niet verlaten alzo lang als gij leeft. [A3v] En zorg voor mij niet, ik ben nu uit mijn kwaadste, waarvan dat ik u groot dank.” Toen hij dit gezegd had stond hij op en ging met een vogel op de hand het huis uit op de haven van de zee en dacht wat hij beginnen zou om niet meer voor zijn vader te komen op dat hij hem niet meer bedroefde. En toen hij aan de zeekant over en weer over ging wandelen zo zag hij in de haven liggen een galei van Venetië die van Jeruzalem kwam. In deze galei was een graaf van Vlaanderen en van die waren twee van zijn knechten gestorven. En toen de graaf niets meer te doen had bij de koning en toen de patroon gereed was zo blies men op dat men te scheen gaan en wegvaren wilde. Aldus zo kwam de graaf en veel andere edelen met hem te scheep. Dit zag, Fortunatus die bedroefd was en dacht in zichzelf: “Och, mocht ik een dienaar worden van deze heer en met hem varen zo ver dat ik niet meer in Cyprus kwam!” En hij ging de graaf tegemoet en hij deed hem hoffelijke reverentie zodat de graaf wel merkte dat hij van geen boer gekomen was en zei: “Genadige heer, ik heb verstaan dat u twee knechten afgestorven zijn. In dien dat uwe genade enigen knecht behoeft zo ben ik bereid tot uw dienst.” De graaf zei: “Wat kan gij?” Fortunatus zei: “Ik kan jagen en vliegen en met jachtwerk om gaan en als het van node is een ruiters knecht zijn.” Die graaf zei: “Gij zou mij wel dienen, maar ik ben uit verre landen en ik bezorg dat gij zo ver uit uw land niet zou begeren mee te trekken.” Fortunatus antwoorde: “O, genadige heer, gij reist zo ver niet, ik wilde dat het viermaal verder was!” De graaf zei: “Wat gage wil je winnen?” Fortunatus zei: “Genadige heer, ik begeer geen gage te winnen, maar naar dat ik dien daarnaar mag je mij belonen.” De graaf hoorde deze woorden graag en zei: “De galei zal terstond varen. Ben je gereed?” Hij zei: “Ja ik, heer!”, en liet [A4r] de vogel die hij op de hand had in de lucht wegvliegen. En zonder vader of moeder adieu te zeggen of verlof te nemen ging hij met de graaf als zijn knecht in de galei en voer alzo van land en had luttel geld over hem en zij kwamen met voorspoedige wind in korte tijd te Venetië. |
Hoe Fort[un]atus buytens wetens van sijnen vader oft moeder met eenen grave van Vlaenderen reysde. [2] Als sy nu te Venegien gecomen waren, so hadde de grave te voren alle de heerlijckheyt te Venegien gesien, also dat hy geenen lust en hadde langer daer te blijven, [m]aer alle zijn verlangen was na zijn landt ende na zijn goede vrienden, want hy was van sinne, in dien dat hem Godt ghel[u]ck gave dat hi mocht vanden Heyligen Lande wederom thuys comen, dat hy te houwelijc nemen soude eens hertogen van Cleeven dochter, die seer schoone ende jonc was. Thouwelijck was ghesloten tot zijn wedercomste, ende hier om had hy te meer verlanghens om haest wederom thuys te zijn. Aldus so versach hy hem van peerden. Hy maeckte hem gereet ende cocht ooc te Venegien schoon juweelen van fluweel ende van goude, ende voorts wat tot een costelijcke bruyloft toe behoort. Ende hoewel dat hy veel knechten hadde, soo en conste haerder geen nochtans Italiaens dan Fortunatus, ende hy was oock seer geschict om int coop[e]n te spreken, dwelck den grave seer aengenaem was, ende creech hem lief. Dit merckte Fortunatus ende dede hoe langer hoe meerder neersticheyt om zijnen heere te dienen. Hy was altijdt de leste ende des morgens deerste by hem, dwelck die heere ooc wel merckte. Als nu die grave veel peerden ghecocht hadde, daer onder dat sommige schelmen waren – alsoot gemeynlijc gebeurt so waer veel p[e]erde[n] tsamen staen, dat daer schelmen onder zijn – ende datmen die alle voor den grave thoochde, soo deylde hy die onder zijn die-[A4v]naers ende gaf Fort[u]nato een vanden besten. Dit sagen de ander knechten met quaden oogen aen ende begonsten alle den haet op hem te crijgen, en[de] deen seijde totten anderen: “Siet hier, de duyvel heeft ons met den Itali[a]en bescheten!” Des niettemin sy moesten hem met sijnen heere laten reyden, ende niemant en dorste hem by den grave verachten oft onweert maken. Ende aldus quam de grave met voorspoet tot sijnen lande ende wert eerlijc ontfangen van allen sijnen volcke, want sy hadden hem seer lief, ende hy was ooc een goet, deuchdelijc grave, die sijn ondersaten ooc lief hadde. Ende als hi nu te lande gecomen was, doen quamen die ondersaten ende zijne goede vrienden ende ontfingen hem seer blijdelijc ende danckten Godt dat hy so saligen reyse volbracht hadde. Nae desen begonsten si met hem te spreken vanden houwelijck also dat te voren gesloten was. Dit behaechde hem wel, ende hy bat ende begeerde datmen die sake voleynden soude, dwelc corts daer nae geschiede, ende des hertogen van Cleven dochter wert hem te houwelijc gegeven. Doen wert daer een groote, costelijcke bruijloft gehouden, daer veel princen ende heeren ter eeren quamen. Daer werden tornoijspelen gehouden, daer wert gesteken ende scherp gerent ende meer ander ridderspelen gehouden voor die schone ende edele vrouwen. En[de] hoewel dat die princen ende heeren veel edel knechten ende ander dienaers met henlieden ter bru[y]loft ghebrocht hadden, so en was nochtans geen onder hen allen wiens dienst ende manieren den vrouwen ende mannen aengenamer was dan Fortunatus, ende si vraechden den grave van waer dat hem dien hoffelijcken dienaer quam. Hy seyde dat hy tot hem ghecommen was als hy weder af quam van Jerusalem, ende seyde dat hy een goet jager was, soo dat de vogelen inde locht ende ’t gedierte int wout voor hem niet seker en waren, ende boven dien dat hy ooc wel dienen coste ende iegelijc houden[n]ae dat hy ware. Overmidts dat hem sijnen heere soo prees, wert hem veel geschoncken van princen ende heeren en[de] vande edele vrouwen. |
Hoe Fortunatus zonder het weten van zijn vader of moeder met een graaf van Vlaanderen reisde. [2] Toen ze nu te Venetië gekomen waren zo had de graaf tevoren alle heerlijkheid te Venetië gezien alzo dat hij een lust had langer daar te blijven, maar al zijn verlangen was naar zijn land en naar zijn goede vrienden want hij was van zin, in dien dat hem God geluk gaf dat hij mocht van het Heilige Land wederom thuiskomen dat hij ten huwelijk nemen zou een hertog van Kleef dochter die zeer mooi en jong was. Het huwelijk was besloten tot zijn wederkomst en hierom had hij te meer verlangen om gauw wederom thuis te zijn. Aldus zo voorzag hij hem van paarden. Hij maakte hem gereed en kocht ook te Venetië mooie juwelen, fluweel en van goud en voorts wat tot een kostbare bruiloft toe behoort. En hoewel dat hij veel knechten had zo kon van hen geen nochtans Italiaans dan Fortunatus en hij was ook zeer geschikt om in het kopen te spreken wat de graaf zeer aangenaam was en kreeg hem lief. Dit merkte Fortunatus en deed hoe langer hoe meer naarstigheid om zijn heer te dienen. Hij was altijd de laatste en ‘s morgens de eerste bij hem wat de heer ook wel merkte. Toen nu die graaf veel paarden gekocht had, waaronder dat sommige schelmen waren – alzo het gewoonlijk gebeurt zo stonden veel paarden tezamen, waar de schelmen onder zijn – en dat men die alle voor de graaf toonde, zo deelde hij die onder zijn dienaars [A4v] en gaf Fortunatus een van de besten. Dit zagen de andere knechten met kwade ogen aan en begonnen allen haat op hem te krijgen en de een zei tot de andere: “Ziet hier, de duivel heeft ons met de Italiaan bescheten!” Dus al niettemin zij moesten hem met zijn heer laten reiden en niemand durfde hem bij de graaf verachten of onwaardig te maken. En aldus kwam de graaf met voorspoed tot zijn land en werd fatsoenlijk ontvangen van al zijn volk, want zij hadden hem zeer lief, en hij was ook een goede deugdelijk graaf die zijn onderzaten ook lief had. En toen hij nu te lande gekomen was, ten kwamen de onderzaten en zijn goede vrienden en ontvingen hem zeer blijde en dankten God dat hij zo’n gelukzalige reis volbracht had. Hierna begonnen ze met hem te spreken van het huwelijk alzo dat tevoren besloten was. Dit behaagde hem wel en hij bad en begeerde dat men die zaak volbrengen zou, wat kort daarna geschiede en de dochter van de hertog van Kleef werd hem ten huwelijk gegeven. Toen werd daar een grote, kostbare bruiloft gehouden daar veel prinsen en heren ter eren kwamen. Daar werden toernooispelen gehouden, daar werd gestoken en scherp gerend en meer ander ridderspelen gehouden voor die mooie en edele vrouwen. En hoewel dat die prinsen en heren veel edele knechten en andere dienaars met ze ter bruiloft gebracht hadden, zo was er nochtans geen onder hen allen wiens dienst en manieren de vrouwen en mannen aangenamer was dan Fortunatus en ze vroegen de graaf vanwaar dat hem die hoffelijke dienaar kwam. Hij zei dat hij tot hem gekomen toen hij weer kwam van Jeruzalem en zei dat hij een goede jager was zo dat de vogels in de lucht en ’t gedierte in het woud voor hem niet zeker waren en bovendien dat hij ook wel dienen kon en iedereen houden naar dat hij was. Overmits dat hem zijn heer zo prees werd hem veel geschonken van prinsen en heren en van de edele vrouwen. |

[A5r] Hoe Fortunatus met steken ende tornoyeren ter bruyloft van sijnen heere in Vlaenderen twee prijsen wan. [3] Als nu de princen ende heeren ghesteken hadden, so wert de hertoge van Cleve ende de grave, sijn behoude sone, te rade dat sy voor der heeren dienaers die ter bruyloft waren, eenen prijs op hangen wouden van twee juweelen, weert zijnde by de twee hondert croonen, om dat sy daerom steken souden, ende die dbeste dede, soude een vande juweelen winnen. Hieromme waren die dienaers al seer [v]erblijt, elc hopende [zijn] beste te doene. Op den eersten dach dat sy staken, so wan een van des hertogen van Brabant dienaers den prijs ter eender zijden, ende ter ander sijden wan Fortunatus den prijs op dander partije. Ende hieromme waren die dienaers meest tonvreden, ende sy baden alle Timotheum, des hertogen van Brabants dienaer, die deen juweel gewonnen hadde, dat hy Fortunatum den Italiaen beroepen wilde om teghen hem te steken, wie die j[u]weelen beyde hebben soude, settende zijn juwe[el] tegen tsijne, ende dat sy al ende elck bes[on]der sulcks tegen hem [Av] verdienen souden. Timo[t]heus en coste dese bede van so goeder gesellen wegen niet wel weygeren, ende hi ontboot Fortunato dat hy sijn juweel woude tegen tsijn setten ende om alle beyde tegen hem steken voor de vrouwen ende jonfrouwen, ende die d’beste dede, sou[de] de juweelen beyde hebben. Als Fortunatus dit vernam, soo en versinde [h]y hem niet langhe, hoewel dat hi te voren niet veel gesteken en hadde, ende hy seydet hem toe. Dese mare quam voor de heere[n], hoe dat Timotheus ende Fortunatus tegen malcanderen steken soude[n] om haer juweelen, dwelc sy gaerne hoorden. Aldus maeckten si haer beyde gereet ende quamen op de pleyn, ende sy reden manlijc deen tegen [d]ander, ende elc dede sijn beste. Maer met den vierden loop rende Fortunatus Timotheum vanden peerde ontrent een lance lanc ende wan die twee juweelen, die wel twee hondert croonen weert waren. Doen stont daer grooten haet ende nijt op, ende dat meest onder de dienaers vanden grave van Vlaenderen. Maer die grave sach seer gaerne dat een van sijne dienaers die juweelen gewonnen hadde, niet wetende vande afgonsticheyt die sijn dienaers tegen Fortunatum hadden, ende niemant en dorstet de[n] grave seggen. Nu soo was onder hen lieden een oudt, listich ruyter, die hiet Robrecht. Dese seyde: “Hadde ic thien croonen gereets gelts, ic soude wel onderstaen den Italiaen so verre te brengen dat hy selve metter haest soude wech rijden sonder sijnen heere oft iema[n]t adieu te seggen, ende dat sal ick also beschicken datmen op niemant daerom eenich suspicie hebben en sal.” Sy seyden alle tot hem: “Och, lieve Robrecht, [c]ond[e] ghy dat? Waerom vertoeft ghydan!?” Hy seyde: “Ic e[n] cans niet by brengen sonder gelt. Maer geeft my elck een half croone, ende ist dat ic hem niet vanden hove en brenghe, soo sal ick elcken een gheheel croone daer vore weder geven!” Sy waren alle gewillich, ende die tgelt niet gereet en hadde, die leendet den anderen, alsoo dat sy vijfthien croone[n] tsamen brochten ende gaven die Robrecht. Die welcke seijde: “Niemandt en segghe [A6r] nergens niet af, maer iegelijck doe zijn dingen gelijck als vore!” Sulcks geloefden sy hem alle dat sy doen souden. Aldus soo maecte Robrecht groote familiariteyt met Fortunato. Hy maeckte hem altijt in zijn gheselschap ende vertelde hem die oude gesten die daer te lande voortijts geschiet waren, dwelc Fortunatus geerne hoorde. Ende ooc begonst hy hem tot schoone vrouwen te leyden, die hy ooc seer gaerne sach. Ende waer dat si quamen, so dede Robrecht altijt den wijn halen ende lecker beetkens, also Robrecht wel wiste van sausse na thof. Ende hy prees hem seere hoe dat hy seer rijc ende edel was, d’welc Fortunatus al wel lijden mochte. Ende Fortunatus woude altijt ooc geven, maer Robrecht en woudes niet hebben ende seyde dat hy hem liever hadde dan zijnen eygen broeder, ende wat hy hadde dat was tot sijnen besten, ende meer ander schoon woorden die hy hem gaf. Dese gemeenschap duerde so langhe dattet den anderen knechten verdroot ende seyden: “Meynt Robrecht Fo[r]tunatus met sulcken leven van hier te brengen, so is hy verre verdoelt, want al waer hy noch in Cypers over zee, ende wist hy dat hem sulcken goeden dagen hier gebeuren souden, hy soude snellijc metter haest herwaert comen. Voorwaer, ist dat Robrecht niet en doet dat hy ons beloeft heeft, soo sal hy ons die dertich croonen weder geven, al en soude hy niet eenen stuyver in sijnen naem behouden!” Dit hoorde Robrecht ende spott[ed]e met sijn gesellen ende seyde: “Ic en soude niet connen slempen en[de] dempen, het en ware met uwen gelde.” Als dit gelt nu bycans verbrast was, op eenen avont seer spade, als de grave met zijn huysvrouwe te ruste ghegaen was ende niemant iet meer te dienen en hadde, so quam Robrec[h]t tot Fortunatum in zijn camer ende seide: “Ic heb wat heymelijc gehoort van mijns heeren cancelier, die welcke mijn speciael vrient is. Ende hoewel dat hy mi seer diere verboden heeft dat ickt niemant seggen en soude, nochtans so en can ick sulck[s] voor u niet verborgen [houden] overmits dat ghy mijn goede vrient zijt, want daer is een [A6v] sake op handen die u misschien ooc mach aengaen. Ende de sake is dese: gy weet dat onse heere ende grave een edel, schoone maget te wijve genomen heeft ende dat hi veel schoon vrouwen ende joffrouwen in zijn vrouwen camer heeft. Nu is hem een fantasije in zijn hooft gecomen dat hy sorge heeft voor sijn wijf ende voor de andere joffrouwen die in de vrouwen camer zijn, ende meest suspicie heeft hi op die joncste camerlingen die hen dienen, hoewel nochtans dat hi hoept dat sy so eerlijc van herten zijn dat sy niet en souden begeeren yet oneerlijcs te doene. Nochtans leydt hem inden sin dat de liefde blint is, ende waer sy eens ontsteken is ende begint te bernen, dat sy daer qualijck te blusschen is, want waer twee menschen in rechter trouwen malcanderen lief hebben, die en can niemant scheyden dan de doot alleene! Ende om sulcs te beletten, so is hem geraden, ende tis ooc [fin]alijc zijn voornemen, dat hy morgen wil rijden nae Loeven. Daer heeft hy een proces hangende tegen eenen grave om lant en[de] sandt. Ende hy sal costelijck te rechte comen ende sal alle zijn dienaers met hem nemen, want hy weet wel dat de grave van Sint Pol, die teghen hem dinght, oock costelijck comen sal. Ende ter wijle dat hy daer sijn sal, so wilt hy die vier vrouwen dienaers doen versnijden oft lubben, het sy hen lief oft leet, ende dan sal hyse wederom in de vrouwen camer doen ende salse laten den vrouwen die[n]en ghelijck als voore. Ende oock soo sal hyt zijn wijf segghen ende haer verbieden dat zijt niemant voort en seggh[e], wel wete[n]de dat sijt haer opperste cameniere segge[n] sal ende alsoo voorts deen d’andere tot dat zijt alle weten. Ende hier mede meynde hy te maken dat de liefde inde vrouwen camer gheenen inganck crijghen en sal, want hy weet wel dat de vrouwen gheen liefde en crijghen tot ghelubde mans, ende tis oock teghen haer natuere.” Als Fortunatus dese reden hoorde, soo was hy uutermaten seer onstelt, ende hy vraechde hem, oft hy erghens eenen wech wiste om uuter stadt te gheraken dat hy [A7r] hem dien doch wij[s]en soude,“want ick wil van stonden aen wech,”seyde hy,“endeick en wil mijns heeren voornemen niet verwachten, al gave hy my oock alle zijn goet! Ende al hadde hy oock de macht om my coninck van Engelant te maken, so en wil ick hem niet eenen dach meer dienen. Daerom, lieve Robrecht, helpt my ende gheeft my raet dat ick wech gerake!” Robrecht seyde: “Weet, lieve Fortunate, dat de stadt aen alle canten besloten is, ende daer en can niemant uut noch in comen voor morgen vr[o]ech als men ter mettenen luyt. Dandoet men die poorte open diemen heetet Porta de Vacca, dat is die Coepoorte, ende die gaet aldereerst op. Maer, lieve Fortunatus, waert sake dattet met my also stont ghelijck als met u, soo en soude ic niet seer weygeren sulcks aen my laten te geschieden, want u leven lanck sout ghy een gemaeckt joncker zijn. Ende ick woude datmen my daer toe name. Ick en soude my niet lange bedencken, ende ick en soude my ooc niet tsueckens maken.” Fortunatus seyde: “Ic soude liever gaen broot bidden van dore tot dore ende nimmermeer slapen dan eenen nacht daer ick den anderen geslapen hadde.” Robrecht seyde: “My is leet dat ick u dit gheseyt hebbe, nu ick hoore dat ghy dus van hier wilt, want ick heb alle mijn hope op u ghesedt dat wy ghelijc als twee gebroeders te samen [s]ouden geco[n]verseert hebben ende den tijt vriendelijck over ghebrocht hebben. Maer nu ghy emmers wech wilt, so schrij[f]t my doch waer ghy u ontho[u]den wilt, want als ons meester sijn vrouwen camer met gelubde camerlinge[n] versien heeft, so sal ick u de wete doen, ende so mocht ghy dan weder comen, want my en twijfelt niet, ghy en sult altijt aen onsen meester eenen genadigen heere hebben.” “Neen, neen,” seyde Fortunatus, “ghy en sult my noch schrijven noch ontbieden, want so lange als i[c] leve en com ic in dit hof niet meer. Ende en segt ooc niemant dat ic aldus uut den lande gereden ben voor dat ic dry dagen wech geweest heb!” Dit belo[e]fde hem Robrecht te doen ende nam so aen hem oorlof, ende hy claechde seere, [A7v] hem gelatende als oft hem seer leet ware, seggende: “Ons heere Godt beware u met allen de hemelschen heyre!” Judas soude hier wel een man van eeren geweest hebben ... Dit geschiede ter middernacht als alle man gemeijnlijckx slaept. Maer Fortunatus en had geenen slaep in sijnen sin. Elck ure docht hem eenen dach te zijn, want hi so[r]chde, waert sake dat de grave gewaer werde dat hy wech woude, dat hy hem soude doen vangen. Aldus so verwae[c]te hy in grooten ancxt ende noot tot dat den dach aen quam. Doen was hy al geleerst ende gesporet ende nam sinen vogel ende sijnen hont, als oft hy ter jacht rijden woude, ende reedt alsoo met der haest wech, ende hy haeste hem wel also seere, al waert dat hem een van sijne oogen ontvallen hadde, hy en soudese niet opgheraept hebben. |
[A5r] Hoe Fortunatus met steken en toernooien ter bruiloft van zijn heer in Vlaanderen twee prijzen won. [3] Toen nu de prinsen en heren gestoken hadden zo werd te Kleef en de graaf, zijn behouden schoonzoon, te rade dat zij voor der heren dienaars die ter bruiloft ware, een prijs uitloven wilden van twee juwelen die waard waren bij de tweehonderd kronen omdat zij daarom steken zouden en die het beste deed zou een van de juwelen winnen. Hierom waren die dienaars alle zeer verblijd en elk hoopte zijn best te doen. Op de eerste dag dat zij staken zo won een van de hertog van Brabant dienaars de prijs ter eenre zijde en ter ander zijden won Fortunatus de prijs op de andere partij. En hierom waren die dienaars meest ontevreden en zij baden alle Timotheüs, de hertog van Brabants dienaar die het ene juweel gewonnen had dat hij Fortunatus de Italiaan beroepen wilde om tegen hem te steken wie d juwelen beide hebben zou en zette zijn juweel tegen het zijne en dat zij alle en elk apart zulks tegen hem [Av] verdienen zouden. Timotheüs kon deze bede vanwege zulke goede gezellen niet goed weigeren en hij ontbood Fortunatus dat hij zijn juweel wilde tegen het zijne zetten en om alle beide tegen elkaar steken voor de vrouwen en jonkvrouwen en die het beste deed zou de juwelen beide hebben. Toen Fortunatus dit vernam zo bezon hij hem niet lang, hoewel dat hij tevoren niet veel gestoken had en hij zei het hem toe. Dit bericht kwam voor de heren hoe dat Timotheüs en Fortunatus tegen elkaar steken zouden om hun juwelen, wat zij graag hoorden. Aldus maakten ze zich beide gereed en kwamen op de vlakte en zij reden mannelijk de een tegen de ander en elk deed zijn best. Maar met de vierde loop rende Fortunatus Timotheüs van het paard omtrent een lans lang en won die twee juwelen die wel tweehonderd kronen waard waren. Toen stond daar grote haat en nijd op en dat meeste onder de dienaars van de graaf van Vlaanderen. Maar de graaf zag zeer graag dat een van zijn dienaars die juwelen gewonnen had en wist niets van de afgunst die zijn dienaars tegen Fortunatus hadden en niemand durfde het de graaf te zeggen. Nu zo was onder hen lieden een oude listige ruiter en die heette Robrecht. Deze zei: “Had ik tien kronen gereed geld, ik zou het wel aandurven de Italiaan zo ver te brengen dat hij zelf met een haast zou wegrijden zonder zijn heer of iemand adieu te zeggen en dat zal ik alzo beschikken dat men op niemand daarom enig verdenking zal hebben.” Ze zeiden alle tot hem: “Och, lieve Robrecht, kan gij dat? Waarom vertoeft gij dan!?” Hij zei: “kan het niet bij brengen zonder geld. Maar geef mij elk een halve kroon en is t dat ik hem niet van het hof breng zo zal ik elk een gehele kroon daarvoor weer geven!” Zij waren alle gewillig en die het geld niet gereed hadden het van de andere, alzo dat zij vijftien kronen tezamen brachten en gaven die Robrecht. Die zei: “Niemand zegt er [A6r] nergens van, maar iedereen doet zijn dingen gelijk als tevoren!” Zulks beloofden zij hem allen dat zij doen zouden. Aldus zo maakte Robrecht grote familiariteit met Fortunatis Hij maakte hem altijd in zijn gezelschap en vertelde hem die oude verhalen die daar te lande voortijds geschied waren, wat Fortunatus graag hoorde. En ook begon hij hem tot mooi vrouwen te leiden die hij ook zeer graag zag. En waar dat ze kwamen zo ging Robrecht altijd de wijn halen en lekkere beetjes, alzo Robrecht wel wist van sausen naar de hof. En hij prees hem zeer hoe dat hij zeer rijk en edel was wat Fortunatus al wel lijden mocht. En Fortunatus wilde altijd ook geven, maar Robrecht wilde het niet hebben en zei dat hij hem liever had dan zijn eigen broeder en wat hij had dat was tot zijn beste en meer andere mooie woorden die hij hem gaf. Deze gemeenschap duurde zo lang zodat het de anderen knechten verdroot en zeiden: “Meent Robrecht Fortunatus met zulk leven van hier te brengen, zo is hij ver verdoold want al was hij noch in Cyprus over zee en wist hij dat hem zulke goede dagen hier gebeuren zouden, hij zou snel met een haast herwaarts komen. Voorwaar, is het dat Robrecht niet doet dat hij ons beloofd heeft zo zal hij ons die dertig kronen weer geven al zou hij geen stuiver in zijn naam behouden!” Dit hoorde Robrecht en spotte met zijn gezellen en zei: “Ik zou niet kunnen slempen en dempen, tenzij met uw geld.” Toen dit geld nu bijna verbrast was op een avond zeer laat toen de graaf met zijn huisvrouw te ruste gegaan was en niemand iets meer te dienen had zo kwam Robrecht tot Fortunatus in zijn kamer en zei: “Ik heb wat heimelijks gehoord van mijn heer de kanselier die mijn speciale vriend is. En hoewel dat hij mij duur verboden heeft dat ik het niemand zeggen zou, nochtans zo kan ik zulks voor u niet verborgen houden overmits dat gij mijn goede vriend bent, want daar is een [A6v] zaak op handen die u misschien ook mag aangaan. En de zaak is deze: gij weet dat onze heer en graaf een edele, mooi maagd tot wijf genomen heeft en dat hij veel mooie vrouwen en juffrouwen in zijn vrouwen kamer heeft. Nu is hem een fantasie in zijn hoofg gekomen dat hij bezorgd is voor zijn wijf en voor de andere juffrouwen die in de vrouwen kamer zijn en meest suspicie heeft hij op die jongste kamerlingen die hen dienen, hoewel nochtans dat hij hoopt dat zij zo eerlijk van hart zijn dat zij niet zouden begeren iets oneerlijks te doen. Nochtans ligt hem in de zin dat de liefde blind is, en waar zij eens ontstoken is en begint te branden dat zij daar kwalijk te blussen is, want waar twee mensen in rechte trouw elkaar lief hebben die kan niemand scheiden dan de dood alleen! En om zulks te beletten zo is hem aangeraden en het is zijn finale zijn voornemen, dat hij morgen wil rijden naar Leuven. Daar heeft hij een proces hangen tegen een graaf om land en zand. En hij zal kostbaar te recht komen en zal al zijn dienaars met hem nemen, want hij weet wel dat de graaf van Saint Pol, die tegen hem dingt, ook kostbaar komen zal. En terwijl dat hij daar zijn zal zo wil hij die vier vrouwen dienaars doen versnijden of lubben, hetzij hen lief of leed en dan zal hij ze wederom in de vrouwen kamer doen en zal ze laten de vrouwen diergelijk als tevoren. En ook zo zal hij het zijn wijf zeggen en haar verbieden dat zij het niemand voortzegt want hij weet wel dat zij het haar opperste kamenier zeggen zal en alzo voorts de en de andere tot dat zij het alle weten. En hiermee meent hij te maken dat de liefde in de vrouwen kamer geen ingang krijgen zal, want hij weet wel dat de vrouwen geen liefde krijgen tot gelubde mannen en het is ook tegen hun natuur.” Toen Fortunatus deze reden hoorde, zo was hij uitermate zeer ontsteld en hij vroege hem of hij ergens een weg wist om uit de stad te geraken dat hij [A7r] hem die toch wijzen zou, “want ik wil van stonden aan weg, ”zei hij, “en ik en wil mijn heer voornemen niet opwachten, al gaf hij mij ook al zijn goed! En al had hij ook de macht om mij koning van Engeland te maken zo en wil ik hem geen een dag meer dienen. Daarom, lieve Robrecht, help mij en geeft mij raad dat ik wegraak!” Robrecht zei: “Weet, lieve Fortunatus, dat de stad aan alle kanten besloten is en daar kan niemand uit- noch inkomen voor morgenvroeg als men de metten luidt. Dan doet men de poort open die men heet Porta de Vacca, dat is de Koepoort, en die gaat allereerst open. Maar, lieve Fortunatus, was het zaak dat het met mij alzo stond gelijk als met u zo zou ik niet zeer weigeren zulks aan mij laten te geschieden, want uw leven lang zou u en gemaakte jonker zijn. En ik wilde dat men mij daartoe nam. Ik zou mij niet lange bedenken en ik zou mij ook niet zoek maken.” Fortunatus zei: “Ik zou liever gaan brood bidden van deur tot deur en nimmermeer slapen dan een zwervend bestaan lijden.” Robrecht zei: “Mij is leed dat ik u dit gezegd heb nu ik hoor dat gij dus van hier wil want ik heb al mijn hoop op u gezet dat wij gelijk als twee gebroeders tezamen zouden geconverseerd hebben en de tijd vriendelijk doorgebracht hebben. Maar nu gij immer weg wil zo schrijf mij toch waar gij u onthouden wil want als onze meester zijn vrouwen kamer met gelubde kamerlingen voorzien heeft zo zal ik het u laten weten en zo mocht gij dan weer komen want het twijfelt me niet, gij zal altijd aan onze meester een genadige heer hebben.” “Neen, neen,” zei Fortunatus, “gij zal mij noch schrijven noch ontbieden, want zo lang als ik leef kom ik in deze hof niet meer. En zeg het ook niemand dat ik aldus uit het land gereden ben voordat ik drie dagen weggeweest ben!” Dit beloofde hem Robrecht te doen en nam zo aan hem verlof en hij klaagde zeer en [A7v] gedroeg zich alsof het hem zeer leed was en zei: “Onze heer Got bewaart u met allen hemelse leger!” Judas zou hier wel een man van eren geweest zijn ... Dit geschiede ter middernacht als alle man gewoonlijk slaapt. Maar Fortunatus had geen slaap in zijn zin. Elk uur dacht hem een dag te zijn, want hij bezorgde, was het zaak dat de graaf gewaar werd dat hij weg wilde dat hij hem zou laten vangen. Aldus zo waakte hij in grote angst en nood tot dat de dag aankwam. Toen was hij al gelaarsd en gespoord en nam zijn vogel en zijn hond alsof hij ter jacht rijden wilde en reedt alzo met een haast weg en hij haastte hem wel alzo zeer als was het dat hem een van zijn ogen ontvallen was, hij zou ze niet opgeraapt hebben. |

Hoemen Fortunato een vervaertheyt aen dede datmen eenen capuyn van hem maken soude, waer dore dat hy hem heymelijck wech maeckte. [4] Ende als hy thien mijlen wech verre gereden was, so cocht hy een ander peert ende sadt daer op ende reet metter haest voort wech. Maer n[o]chtans sant hi den grave zijn peert, hont ende vogel wederom thuys om dat hy geen oorsake en soude hebben iemant na te [A8r] seynden. Als nu de grave gewaer wert dat Fortunatus wech was sonder oorlof, daer hy hem nochtans geen quaet bewesen en had, ende dat hy hem ooc geen huere gegeven en had, so gaft hem vreemt, ende hi vraechde de knechten altegader ende elcken van hem besonder oft niemant en wiste uut wat oorsaken dat hi wech was. Sy seyden allegader dat sijt niet en wisten, ende swoeren alle dat zy hem geen leet gedaen en hadden. De grave ginc selve tot sijn huysvrouwe inde vrouwen camer ende vraechde haer ende de andere mede oft hem iemant eenich verdriet gedaen had, ende oft iemant wiste uut wat oorsake dat hy sonder adieu te seggen wech getrocken was. Sijn huysvrouwe ende alle dandere seyden dat sy wel wisten dat hem geen leet gedaen en was, noch met woorden noch met wercken, dan tsavonts, als hy van haerlieder schiet, so was hy so vrolijc als hy oyt geweest had, ende hy vertelde haerlieden van zijnen lande, hoe de vrouwen daer gecleet gingen ende van meer ander manieren ende c[o]stuymen, “ende dat met so quaden Duytsche dat wy ons niet en costen onthouden van lacchen. Ende als hy ons sach lacchen dan begost hy ooc te lacchen, ende met lacchende monde is hi van ons gescheyden.” De grave seyde: “Can ic nu niet vernemen waerom dat Fortunatus also wech gegaen is, so sal ickt namaels weten. Ende voorwaer, can ick vernemen dat iemant van mijnen hofghesinde hem oor[s]ake gegeven heeft om wech te gaen, die salt moeten ontghelden, want sonder oorsake en is hy niet wech gegaen! Ic weet dat hy by my vijfhondert cr[oo]nen verdient heeft te wijle dat hy hier geweest heeft, so dat ic meyne dat hy zijn leven lanc hier soude gebleven hebben. Maer nu sie ic wel dat hy geenen sin en heeft weder te keeren als hy alle sijn juweelen ende al wat hy heeft met hem ghenomen heeft.” Als Robrecht nu hoorde dat sijn heere soo droeve was om Fortunatus wille, doen wert hy bevreest e[n]de hadde sorghe dat sijn gesellen namaels souden moghen segghen dat hy Fortunatum van daer geholpen hadde. Daerom ginck hy tot [A8v] haerlieden ende bat elcken besonder dat sy niet uutbrengen en souden dat hy een oo[r]sake geweest hadde dat Fortu[na]tus wech was. Dit geloefden si ende seydent hem toe, maer sy hadden gaerne geweten met wat subtijllicheyt dat hy hem daer toe gebrocht hadde dat hi soo metter haest ende sonder oorlof, als oft hi iet merckelijckx bedreven hadde, wech gereyst was. Doen was onder hen allen eene die meest geloove by Robrecht hadde. Dese en liet niet af te vragen ende had gaerne geweten hoe dat Robrecht dat beschict hadde. Ende als hy niet af en liet, doen seyde hy hem hoe dat Fortunatus vertelt hadde van sijnen vader, hoe dat hy tot armoede gecomen was, ende dat hy diende int hof vanden coninc van Cypers. “Doen seijde ic hem dat hier te lande eenen post gecomen was die reet tot den coninck van Engelant ende droech hem de bootschap, hoe dat de coninc van Cypers doot was, want sy waren beyde na maeschap, ende dat my dien post geseyt hadde hoe dat de coninc, noch levende ende gesont zijnde, Theodorum, sijnen vader, een grave gemaect hadde, ende dat hy hem gegeven hadde tgraefschap van eenen grave die hiet graef Ancelmus van Teracino, die welcke sonder oyre gestorven is, ende so was Theodorus deerste die den conin[c] om dat leen gebeden hadde tegen dattet den coninck vervallen sijn soude, ende dat hem de coninc in dat graefschap geinvestieert hadde, hem ende zijne erfgenamen, ende hadde hem daer toe gegeven brief en[de] seghel, also dat behoort. Als ick hem dat seyde, en gaf hy mijnen woorden niet veel geloofs dan dat hy seyde: ‘Ic woude wel dattet mijnen vader wel ginge.’ Ende hier op is hy wech gereden.” Als die ander dienaers dit hoorden, seyden si deen totten anderen: “Hoe sot was Fortunat[u]s! Hadde hi onsen heere geseyt dat hem sulcken geluc toege[c]omen was, hy soude hem wel fray uutgestelt hebben, ende hy soude onser drie oft viere met hem gesonden hebben ende soude met grooter eeren van hier gescheyden hebben, ende hy soude altijt een goet toeverlaet gehadt hebben tot onsen heere. Godt geve wat hem toegecomen ware!” |
Hoe men Fortunatus een angst aan deed dat men een kapoen van hem maken zou waardoor hij zich heimelijk weg maakte. [4] En toen hij tien mijlen weg ver gereden was zo kocht hij een ander paard en zat daarop en reedt met een haast voort weg. Maar nochtans zond hij de graaf zijn paard, hond en vogel wederom thuis omdat hij geen oorzaak zou hebben iemand na te [A8r] zenden. Toen nu de graaf gewaar werd dat Fortunatus weg was zonder verlof, daar hij hem nochtans geen kwaad bewezen had en dat hij hem ook geen loon gegeven had zo gaf het hem vreemd en hij vroeg de knechten allemaal en elk van hen apart of niemand wist uit wat oorzaken dat hij weg was. Zij zeiden allemaal dat zij het niet wisten en zwoeren allen dat zij hem geen leed gedaan hadden. De graaf ging zelfs tot zijn huisvrouw in de vrouwen kamer en vroeg haar en de andere mede of hem iemand enig verdriet gedaan had en of iemand wiste uit wat oorzaak dat hij zonder adieu te zeggen vertrokken was. Zijn huisvrouw en alle de andere zeiden dat zij wel wisten dat hem geen leed gedaan was, noch met woorden noch met werken, dan ‘s avonds toen hij van ze scheidde, zo was hij zo vrolijk als hij ooit geweest was en hij vertelde ze van zijn land, hoe de vrouwen daar gekleed gingen en van meer ander manieren en gebruiken, “en dat met zo’n slecht Diets dat wij ons niet konden onthouden van lachen. En toen hij ons zag lachen toen begon hij ook te lachen en met een lachende mond is hij van ons gescheiden.” De graaf zei: “Kan ik nu niet vernemen waarom dat Fortunatus alzo weggegaan is zo zal ik het later weten. En voorwaar, kan ik vernemen dat iemand van mijn hof gezin hem oorzaak gegeven heeft om weg te gaan die zal het moeten ontgelden, want zonder oorzaak is hij niet weg gegaan! Ik weet dat hij bij mij vijfhonderd kronen verdiend heeft terwijl dat hij hier geweest heeft, zodat ik meen dat hij zijn leven lang hier zou gebleven zijn. Maar nu zie ik wel dat hij geen zin heeft weer te keren toen hij alle zijn juwelen en al wat hij heeft met hem genomen heeft.” Toen Robrecht nu hoorde dat zijn heer zo droevig was vanwege Fortunatus toen werd hij bevreesd en had zorgen dat zijn gezellen later zouden mogen zeggen dat hij Fortunatus vandaar geholpen had. Daarom ging hij tot [A8v] hen bad elk apart dat zij niet uitbrengen zouden dat hij een oorzaak geweest was dat Fortunatus weg was. Dit beloofden ze en zeiden het hem toe, maar zij hadden graag geweten met welke subtiele oorzaak dat hij hem daartoe gebracht had dat hij zo met een haast en zonder verlof als of hij iets opmerkelijk bedreven had vertrokken was. Toen was onder hen allen een die het meest geloof bij Robrecht had. Deze liet niet af te vragen en had graag geweten hoe dat Robrecht dat beschikt had. En toen hij niet af liet toen zei hij hem hoe dat Fortunatus verteld had van zijn vader, hoe dat hij tot armoede gekomen was en dat hij diende in de hof van de koning van Cyprus. “Toen zei ik hem dat hier te lande een post gekomen was die reedt tot de koning van Engeland en droeg hem de boodschap hoe dat de koning van Cyprus dood was, want zij waren beiden verwant en dat mij die post gezegd had hoe dat de koning, toen noch levend en gezond was, Theodorus, zijn vader, een graaf gemaakt had en dat hij hem gegeven had het graafschap van een graaf die heette graaf Ancelmus van Teracino die zonder erfgenaam gestorven was en zo was Theodorus d eerste die de koning om dat leen geboden had tegen dat het de koning vervallen zijn zou en dat hem de koning in dat graafschap aangesteld had hem en zijn erfgenamen en had hem daartoe gegeven brief en zegel alzo dat behoort. Toen ik hem dat zei gaf hij mijn woorden niet veel geloof dan dat hij zei: ‘Ik wilde wel dat het mijn vader goed ging.’ En hierop is hij weggereden.” Toen die ander dienaars dit hoorden, zeiden ze de en tot de anderen: “Hoe zot was Fortunatus! Had hij onze heer gezegd dat hem zulk geluk toegekomen was, hij zou hem wel van alles voorzien hebben en hij zou van ons er drie of vier met hem gezonden hebben en zou met grote eer van hier gescheiden zijn en hij zou altijd een goede toeverlaat gehad hebben tot onze heer. God geeft wat hem toegekomen is!” |
[B1r] Hoe Fortunatus te Londen qu[am]. [5] Nu sullen wy swijghen vanden grave ende van zijn knechten, die welcke niet en wist[e] dat Robrecht met leugenen omgegaen hadde, ende wy s[u]llen hooren hoe dattet Fortunato voorts ginc. Als hi een ander peert gecocht hadde ende zijnen heere dander wederom gesonden hadde, so hadde hy noch altijts sorge dat men hem volgen soude, ende hi haeste hem hoe lancx so meerder dat hy te Calis quam. Daer sat hy in een schip ende voer in Engelant, want hy ontsach hem voor dat lubben wel so seere dat hy hem niet en betroude seker genoech te zijne, hy en ware over d’zee. Ende als hi nu in Engelant quam ende meynde aldaer seker te zijne, so begoste hy wederom vry van herten te zijn. Ende also quam hy in die hoofstadt van Engelant, geheeten Lo[n]den, dwelc een coopstadt is, daer die cooplieden van alle eynden der werelt haer hanteringe comen doen. Ende op dat pas was daer ooc een galeye uut Cypers gecomen met costelijcke [c]oopmanschap ende veel cooplieden, onder welcke waren twee jonghelingen die rijcke vaders in Cypers hadden, die hen veel costelijcke comanschap bevolen hadden, ende sy en hadden ooc noyt verre van huys geweest ende wisten luttel hoe een mensch in vremde landen hem behoort te regeren ende te houden, dan so veel als sy van haren o[u]ders ghehoort hadden, die welcke haerlieden goet onderwijs gegeven hadden, in dien sy dat gevolcht hadden. Als nu die galeye gelost was ende datmen den coninc den tol ghegheven hadde, so dat yegelijc mocht coopen ende vercoopen, so begonsten die twee jongelingen ooc haer comenschap te vercoopen, ende sy ontfingen een groote somme van gelde, waer af sy seer blijde waren, want si en waren niet gewent met veel ghereets gelts om te gaen. Tot dese twee jongers quam Fortunatus, ende sy ontfingen malcanderen seer feestelijc in vremde landen ende werden goede gesellen, ende terstont vonden sy een on[n]utte bende van schuyfelschapprayen, daersi besloegen, die wisten jonghelieden te verleckeren met [B1v] schoone vrouwen, met spelen ende met banketeren, ende leefden also met vreuchden. Ende als deene een schoon boelken creech, so woude dander noch een schoonder hebben, het coste wadt woude. Ende dit deden sy bicans een ha[l]fs jaer lanc. Doen begost dat gelt seer te minderen. Nocht[a]ns hadde deen meer gelts verdaen dan dander. |
[B1r] Hoe Fortunatus te Londen kwam. [5] Nu zullen wij zwijgen van de graaf en van zijn knechten die niet wist dat Robrecht met leugen omgegaan had en wij zullen horen hoe dat het Fortunatus voorts verging. Toen hij een ander paard gekocht had en zijn heer de ander wederom gezonden had zo had hij noch altijd zorgen dat men hem volgen zou en hij haastte hem hoe langer hoe meer zodat hij te Calais kwam, daar zat hij in een schip en voer in Engeland, want hij ontzag hem voor dat lubben wel zo zeer dat hij hem niet vertrouwde zeker genoeg te zijn, hij was over de zee. En toen hij nu in Engeland kwam en meende aldaar zeker te zijn zo begon hij wederom opgelucht te zijn. En alzo kwam hij in de hoofdstad van Engeland, geheten Londen, wat een koopstad is daar de kooplieden van alle einden der wereld hun hantering komen doen. En op die tijd was daar ook een galei uit Cyprus gekomen met kostbaar koopmanschap en veel kooplieden waaronder waren twee jongelingen die rijke vaders in Cyprus hadden die hen veel kostbare koopmanschap bevolen hadden en zij en waren ook nooit ver van huis geweest en wisten luttel hoe een mens in vreemde landen zich behoort te gedragen en te houden, dan zo veel als zij van hun ouders gehoord hadden die hun goed onderwijs gegeven hadden, in dien zij dat gevolgd hadden. Toen nu die galei gelost was en dat men de koning de tol gegeven had zodat iedereen mocht kopen en verkopen, zo begonnen die twee jongelingen ook hun koopmanschap te verkopen en zij ontvingen een grote som geld waarvan zij zeer blijde waren, want ze waren niet gewent met veel gereed geld om te gaan. Tot deze twee jongeren kwam Fortunatus en zij ontvingen elkaar zeer feestelijk in vreemde landen en werden goede gezellen en terstond vonden zij een onnutte bende van feestbeesten die daar ze de jongelieden mee wiste te verlekkeren met [B1v] mooi vrouwen, met spelen en met banketteren, en leefden alzo met vreugde. En als de ene een mooi boeltje kreeg zo wilde de ander noch een mooier hebben, het koste wat het koste. En dit deden zij bijna een half jaar lang. Toen begon dat geld zeer te minderen. Nochtans had de een meer geld verdaan dan de ander. |

Hoe Fortunatus in quaet geselschap quam, metten welcken ende metten lichten vrouwen hy al zijn gheldt verdede, ende hoe hy daer na moeste groote armoede lijden. [6] Fortunatus had minst gelts ende doerom was hi ooc eerst daer uut. Ende sulcx gebeurde ooc allen den anderen, want alle tgelt dat zi te Londen ontfangen hadden, dat bleef al aen de schoon vrouwen. Aldus zo was de liefde haest uute. Des niettemin zy meynden noch die liefste te zijn, maer het was al spot, want dbeste dat zi hoorden, dat was: “Nu gaet henen ende haelt noch meer!” Binnen desen middelen tijden waren de cooplieden van Cypers gereet met coopen ende vercoopen, ende de patroon vande galeye maecte hem gereet om te varen. Also gingen die twee jonge cooplieden ooc in haer herberge ende [B2r] maecten haer rekeninge, ende zij vonden dat zy wel veel gelts ontfanghen hadden [...], na dat haer vader henlieden geschreve[n] ende bevolen hadde. Sy hadden alle haer gelt aen nat suycker besteet, ende zy so[u]dens meer besteedt hebben, hadden zij des meer gehadt. Doen saten si op de g[a]leye ende voeren wederom na huys sonder comenschap. Maer hoe willecome dat zi haren ouders waren, daer vore laet ic haer lieden sorgen. |
Hoe Fortunatus in kwaad gezelschap kwam waarmee en met de lichte vrouwen hij al zijn geld verdeed en hoe hij daarna moest grote armoede lijden. [6] Fortunatus had het minste geld en daarom was hij ook de eerste platzak. En zulks gebeurde ook alle de anderen, want al het geld dat ze te Londen ontvangen hadden dat bleef al aan de mooie vrouwen. Aldus zo was de liefde gauw uit. Deus al niettemin meenden ze noch die liefste te zijn, maar het was al spot, want het beste dat ze hoorden, dat was: “Nu ga henen en haal noch meer!” Ondertussen waren de kooplieden van Cyprus gereed met kopen en verkopen en de patroon van de galei maakte zich gereed om te varen. Alzo gingen die twee jonge kooplieden ook in hun herberg en [B2r] maakten hun rekening en zij vonden dat ze wel veel geld ontvangen hadden [...], na dat hun vader hen geschreven en bevolen had. Zij hadden al hu geld aan nat suiker of zinloze uitgave besteed, en zou zouden ze meer besteed hebben, hadden zij dus meer gehad. Toen zaten ze op de galei en voeren wederom naar huis zonder koopmanschap. Maar hoe welkom dat ze hun ouders waren, daarvoor laat ik ze zelf zorgen. |
Hoe Fortunatus tot zijn boel ginc, begeerende dat zij hem gelt leenen soude. [7] Als Fortunatus nu alleen was sonder gelt, so dacht hy, waert sake dat hy twee oft drij croonen hadde, so sou hy in Vrancrijc reysen, meugelijc dat hy daer eenen heere vinden soude. Aldus ginc hy weder tot sinen lieve ende bat haer dat zy hem .IJ. oft drij croonen leenen soude om in Vlaenderen te reysen tot een van zijn cozijns. Daer soude hy vier hondert croonen halen, ende alsdan souden si te samen goede chier maken. Sy seyde: “Weet ghi gelt te halen, dat meuchdy wel doen, maer doetet sonder mijn schade!” Daer by verstont hy wel dat zy hem geen gelt doen en soude, ende daerom dach[te] hi in hem selven: “Had ic mijn gelt weder, ic en souts so niet meer te bewaren geven,” ende hi seijde: “Lief kint, doet ons wijn halen ende laet ons eens te samen drincken!” Sy seyde tot haer dienstmaecht: “Gaet henen en[de] brengt een pinte biers ende laet den ezel drincken!” Dat was den danc die hi tegen haer verdient had. Doen Fortunatus aldus verlaten was, dacht hy in hem selven: “Ic moet dienen so lange tot dat ic .IJ. oft drij croonen crijge.” Ende hy ginc des morgens op de merct diemen heetet de Lombaertstrate, daer veel volcx placht te samen te comen, ende hi vraechde aldaer oft yement eenen knecht behoefde. Doen quam daer een rijc coopman van Florencen di[e] seer costelijc hof hielt met knechten ende diena[e]rs die hy al besichde tot zijn hanteringhe. Dese dingde Fortunatum, die daerom seer blijde was, ende dese geloefde hem ter maent twee croonen te geven. Aldus leydde hi hem met hem thuys. Daer begost Fortunatus [B2v] ter tafelen te dienen, daer by dat de heer vanden huyse, Hieronymus Roberti, wel sach dat hi meer by eersame lieden geweest had. Na desen begost hi hem met goet te seynden na de schepen toe, ende als de schepen quamen, loste hy de schepen, want de groote schepen en costen op twintich mijlen na niet byde stat comen, ende al wat hi hem beval dat dede hi seer wel. Bin[n]en desen middelen tijde was daer een Florentijn, eens rijcken mans sone, geheeten Andreas, die van zijnen vader groot goet ontfangen had, ende was daer mede gereyst na Brugge in Vlaenderen, ende alle dat goet verdede de sone binnen corten tijt seer onnuttelijc. Ende hi en liet hem daer mede niet genuegen, maer hi nam ooc wissel op zijnen vader ende schreef hem dat hi hem veel goets seynde[n] soude. Dit geloofde de goede vader ende betaelde voor den sone so lange ende so veel tot dat hi niet meer en had, ende hier en tusschen wachte hy vast op de comenschap die hem zijn sone seynden soude. Hy soude hem swynden gelijc verloren kinderen plegen. Als dese boeve nu zijn goet quijt was ende geen geloove meer en had onder de cooplieden noch oock onder hoeren ende boeven, so dat hem niemant meer leenen noch geven noch borgen en woude, so dachte hy dat hy na Florencen trecken woude, denckende dat hy daer eenich oude weduwe vinden soude daer hy hem aen verhangen soude. Ende als hy nu na huys reysde, so quam hy in een stadt in Vrancrijc, geheeten Turin, daer lach een rijc edelman gevanghen die was van Londen uut Enghelant. Dit hoorde hy den weert vertellen ende seyde: “Lieve weert, soude ic den gevangenen wel connen te sprake comen?” De weert seyde: “Ic sal u tot hem leyden, maer hi leyt so vast in yser dat jammer is.” Als Andreas nu tot den gevangen quam, so sprac hy hem goet Enghels toe. Hier af was de gevangen man seer blije ende vraechde hem oft hy te Londen niet eenen en kende die hiet Hieronymus Roberti. Hy seyde: “Ja, ick kenne hem seer wel, ende hi is mijn goede vrient!” Hy antwoorde ende seyde: “Lieve Andrea, trect toch na Londen tot Hierony-[B3r]mo Roberti ende segt hem dat hy my helpe ende rade dat ic uut dese gevanckenisse mach comen. Hy kent mi wel ende weet ooc wel wat ic vermach, ende segt hem, tgelt dat hy my leent, dat sal ick hem dryvoudich weder geven. Daerom, lieve Andrea, doet in deser saken neersticheit. Ic gelove u, ic sal u vijfhondert croonen schencken, ende ic sal u aen een goede officie helpen. Segt mijnen vrienden ooc dat ghy by my geweest hebt ende dat sy teghen Hieronymo voor my borge blijven!” A[n]dreas seyde tot den gevangenen dat hy zijn beste in deser saken doen soude. Aldus reysde hy na Londen ende brocht Hieronymo Roberti de bootschap, de welcke wel bereyt was sulcx te doene, had hi seker geweest dat hy voor een croone dry hebben soude. Maer hy kende Andream wel dat hi een stuc boefs was. Des niettemin hy seyde tot hem: “Gaet tot zijnen vrienden ende in ’s conincx hof, ende condy daer middel vinden dat yemant my borge stelle, so sal ic tgelt leenen.” Andreas vraechde na de vrienden vanden gevangen ende seyde henlieden hoe dattet met hem stont, dat hi so vast in dijser lach. Maer si en namen de sake niet seer ter herten ende wesen hem dat hy gaen soude aen den coninc oft aen zijnen raet ende dat hy [hen] de sake te kennen geven soude, want hy was in des co[n]i[n]cx dienst wech ghereyst. Als hy te hove quam ende zijn sake niet terstont ten effecte brengen en cost, so hoorde hy seggen hoe dat de coninc van Engelant zijn suster te wijve gegeven hadde den hertoch van Bourgondien, den welcken hy noch schuldich was juweelen te seynden, die welcke hy ooc nauwelijc en hadde connen crijgen, want het waren seer costelijke juweelen, ende hy hadde die gegeven eenen goeden edelman die oock te Londen inde stadt met wijf en[de] kinderen woonachtich was. Als Andreas te hove hoorde seggen dat den edel man so costelijcke juweelen bevolen waren, so ginc hy ende maecte kennisse met hem ende seide hoe dat hi gehoort hadde dat de coninc den hertoch van Bourgondien door hem seker costelijcke juweelen seynden soude. Daerom so woude hy hem vriendelijc bid-[B3v]den, waert meugelijc dat hi hem de juwelen woude laten sien, want hi ginc ooc met juwelen omme, ende hy had te Florencien gehoort hoe dat de coninc na costelicke juwelen vraechde, ende daerom was hi so verre gereyst gecomen, hopende dat hem de coninc sommige stucken af coopen soude, so hy oock al noch hopende was. Die goede edelman antwoorde ende sprack: “Vertoeft tot dat ic gereet ben ende comt dan met my! Ic salse u laten sien.” Ende na dat hi zijn saken beneerst had, so leyde hy hem met hem tot zijnent huys. Het was ontrent de noene. Daerom [s]eide hi tot hem: “Wy sullen eerst gaen eten, so en wort mijn wijf niet onwillich.” Aldus aten sij te samen, ende hi tracteerde eerlijc, ende sy saten lange over tafel. Als sy nu geten hadden ende vrolijc geweest hadden, so leyde hi hem in een slaepcamer. Daer onsloot hi een seer schoon cabinet ende nam daer een ladeken uut daer de juwelen in lagen, ende seide hem dat hijse genoech besien soude. Daer waren [v]ijf juweelen, die costeden meer dan tsestich dusent croonen, ende hoe mense langher aensach, hoe sy schoonder schenen te zijn. Andreas prees die seere ende seyde: “Ic heb sommige stucken, waren zy so wel in geset, zy souden sommighe van desen beschamen.” Ende dit hoorde de edelman gaerne ende dachte in hem selve: “Heeft hi so costelijcke juweelen, so moetter onse heer coninc noch meer coopen,” ende so gingen sy wederom te hove. Doen seyde Andreas: “Comt morghen noene met my eten ten huyse van Hieronymus Roberti, so sal ick u mijn juweelen ooc laten sien.” Dit behaechde den edelman wel. Aldus ginc Andreas tot Hieronymus Roberti ende seyde: “Ic heb eenen man gevonden in des conincx hof, so ic hope, die sal my helpen dat wy den ghevangenen verlossen sullen, ende dat ghy goede, seker borghe sult hebben op des conincx tol.” Dit beviel Hieronymo Roberti wel. Doen seijde Andreas noch meer: “Maeckt morgen een eerlijcke maeltijdt gereet! Ick sal hem mede brengen dat hi met ons ete.” Dit wert alsoo ghedaen, ende smorgens [B4r] ontrent de noene brocht Andreas den man. Ende eer si ter tafelen saten, seide Andreas tot Hieronymo: “En laet niet veel woorden maken vanden gevangen man, want het moet heymelijc toe gaen!” Also aten sy ende waren vrolijc ende hielden lange maeltijt. Ende doen de maeltijt gedaen was, so ginc Hieronymus in zijn schrijfcontoor. Doen seyde Andreas tot den edelman: “Comt met my boven op mijn camer, so sal ic u mijn juweelen ooc laten [s]ien.” Ende so gingen sy met malcanderen op een camer die stont boven de sale daer sy geten hadden. Ende als si in de camer quamen, so maecte Andreas gereetschap als oft hy een groote kiste open doen soude, ende een mes treckende stac hi den edelman dat hi viel, ende hi stac hem voorts de kele af. Daer nam hi hem zijnen rinc die hi aen zijnen duym had, daer zijn signet seer costelijc in gesteken stont, ende nam de sleutels van zijnen riem ende ginc hastelijck in des edelmans huys tot zijn huysvrouwe ende seyde tot haer: “Vrouwe, u man seynt my tot u, dat gy hem de juwelen seynden sout die hy my gisteren liet sien, ende tot een teecken seynt hi desen rinc ende zijn signet ende de sleutelen van dat cabinet daer de juweelen in liggen.” De vrouwe geloofde zijn woorden ende dede dat cabinet op, maer si en vonden die juweelen niet. Daer waren dry sleutelen, ende sy sochten over al, maer zy en vondense niet. Doen gaf hem die vrouwe de sleutelen ende den rinc weder ende seyde tot hem: “Gaet ende segt hem dat wijse niet connen gevinden, maer dat hi selve come ende sie waer zi zijn!” Andreas verschricte seer dat hi zo quaden stuc bedreven had, ende dat hi de juweelen niet gecrijgen en conde, want zijn opset was terstont daer mede te gaen loopen. Ter wijle dat hy in des edelmans huys gegaen was, so was dat bloet door den solder tusschen de berders door gelopen tot inde sale. Dit mercte de heere ende riep terstont zijn knechten ende seide: “Van waer comt dat bloet?” Sy liepen ende sagen ende vonden den goeden edelman doot liggen. Doen verschricten sy uuter maten seere, ende van vervaertheyt en wisten sy niet wat sy doen souden. |
Hoe Fortunatus tot zijn boel ging en begeerde dat zij hem geld lenen zou. [7] Toen Fortunatus nu alleen was zonder geld zo dacht hij, was het zaak dat hij twee of drie kronen had zo zou hij in Frankrijk reizen en mogelijk zou hij daar een heer vinden. Aldus ging hij weer tot zijn lieve en bad haar dat zij hem twee of drie kronen lenen zou om in Vlaanderen te reizen tot een van zijn neven. Daar zou hij vierhonderd kronen halen en alsdan zouden ze tezamen goede sier maken. Zij zei: “Weet gij geld te halen, dat mag je wel doen, maar doet het zonder mijn schade!” Daarbij verstond hij wel dat zij hem geen geld doen zou, en daarom dacht hij in zichzelf: “Had ik mijn geld weer, ik zou het zo niet meer te bewaren geven,” en hij zei: “Lief kind, laat ons wijn halen en laat ons eens tezamen drinken!” Zij zei tot haar dienstmaagd: “Gaat henen en breng een pint bier en laat de ezel drinken!” Dat was de dank die hij tegen haar verdiend had. Toen Fortunatus aldus verlaten was dacht hij in zichzelf: “Ik moet dienen zo lang tot dat ik twee of drie kronen krijg.” En hij ging ‘es morgens op de markt die men Lommerdstraat noemt daar veel volk plag samen te komen en hij vroeg aldaar of iemand een knecht behoefde. Toen kwam daar een rijke koopman van Florence die een zeer kostbare hof hield met knechten en dienaars die hij alle gebruikte tot zijn zaken. Deze huurde Fortunatus die daarom zeer blijde was en deze beloofde hem ter maand twee kronen te geven. Aldus leidde hij hem met hem thuis. Daar begon Fortunatus [B2v] ter tafelen te dienen, daar bij de heer van het huis, Hieronymus Roberti die wel zag dat hij meer bij eerzame lieden geweest was. Hierna begon hij hem met goed te zenden naar de schepen toe en toen de schepen kwamen loste hij de schepen, want de grote schepen konden op twintig mijlen na niet bij de stad komen, en al wat hij hem beval dat deed hij zeer goed. Ondertussen was er een van Florence, een rijke man zoon en geheten Andreas, die van zijn vader groot goed ontvangen had en was daarmee gereisd naar Brugge in Vlaanderen en alle dat goed verdeed de zoon binnen korte tijd zeer onnuttig. En hij liet zich daarmee niet vergenoegen, maar hij nam ook wissel op zijn vader en schreef hem dat hij hem veel goed zenden zou. Dit geloofde de goede vader en betaalde voor de zoon zo lang en zo veel tot dat hij niet meer en had en ondertussen wachtte hij vast op de koopmanschap die hem zijn zoon zenden zou. Hij zou hem zenden gelijk verloren kinderen plegen. Toen deze boef nu zijn goed kwijt was en geen geloof meer had onder de kooplieden noch ook onder hoeren en boeven, zodat hem niemand meer lenen noch geven noch borgen wilde zo dacht hij dat hij naar Florence trekken wilde en dacht dat hij daar enige oude weduwe vinden zou daar hij hem aan zou laten onderhouden. En toen hij nu naar huis reisde zo kwam hij in een stad in Frankrijk, geheten Tours, daar lag een rijke edelman gevangen die was van Londen uit Engeland. Dit hoorde hij de waard vertellen en zei: “Lieve waard, zou ik de gevangenen wel kunnen spreken?” De waard zei: “Ik zal u tot hem leiden, maar hij ligt zo vast in het ijzer dat het droevig is.” Toen Andreas nu tot de gevangen kwam zo sprak hij hem goed Engels toe. Hiervan was de gevangen man zeer blijde en vroeg hem of hij te Londen niet een kende die Hieronymus Roberti heette. Hij zei: “Ja, ik ken hem zeer goed en hij is mijn goede vriend!” Hij antwoorde en zei: “Lieve Andreas, trek toch naar Londen tot Hieronymus [B3r] Roberti en zeg hem dat hij mij helpt en aanraadt dat ik uit deze gevangenis mag komen. Hij kent mij goed en weet ook wel wat ik kan en zeg hem dat het geld dat hij mij leent dat zal ik hem drievoudig weer geven. Daarom, lieve Andreas, doe in deze zaak vlijt. Ik beloof u, ik zal u vijfhonderd kronen schenken en ik zal u aan een goed officie helpen. Zeg mijn vrienden ook dat gij bij mij bent hebt en dat zij tegen Hieronymus voor mij borg blijven!” Andreas zei tot de gevangenen dat hij zijn best in deze zaken doen zou. Aldus reisde hij naar Londen en bracht Hieronymus Roberti de boodschap die wel bereid was zulks te doen, had hij zeker geweest dat hij voor een kroon er drie hebben zou. Maar hij kende Andreas wel dat hij een stuk boef was. Dus al niettemin hij zei tot hem: “Ga tot zijn vrienden en in koningshof en kan je daar middel vinden dat iemand mij borg stelt zo zal ik het geld lenen.” Andreas vroeg naar de vrienden van de gevangene en zei hen hoe dat het met hem stond en dat hij zo vast in het ijzer lag. Maar ze namen de zaak niet zeer ter harte en wezen hem dat hij gaan zou naar de koning of aan zijn raad en dat hij hen de zaak te kennen geven zou, want hij was in de konings dienst vertrokken. Toen hij te hof kwam en zijn zaak niet terstond ten effect brengen kon zo hoorde hij zeggen hoe dat de koning van Engeland zijn zuster tot wijf gegeven had de hertog van Bourgondië die hij noch schuldig was juwelen te zenden, die hij ook nauwelijks had kunnen krijgen want het waren zeer kostbare juwelen en hij had die gegeven een goede edelman die ook te Londen in de stad met wijf en kinderen woonachtig was. Toen Andreas ten hove hoorde zeggen dat de edelman zo kostbare juwelen bevolen waren zo ging hij en maakte kennis met hem en zei hoe dat hij gehoord had dat de koning de hertog van Bourgondië door hem zekere kostbare juwelen zenden zou. Daarom zo wilde hij hem vriendelijk bidden, [B3v] was het mogelijk dat hij hem de juwelen wilde laten zien, want hij ging ook met juwelen om en hij had te Florence gehoord hoe dat de koning naar kostbare juwelen vroeg en daarom was hij zo ver gereisd gekomen en hoopte dat hem de koning sommige stukken afkopen zou, zo hij ook al noch steeds hoopte. Die goede edelman antwoorde en sprak: “Wacht totdat ik gereed ben en kom dan met mij! Ik zal ze u laten zien.” En nadat hij zijn zaken afgehandeld had zo leidde hij hem met hem tot zijn huis. Het was omtrent de noen. Daarom zei hij tot hem: “Wij zullen eerst gaan eten, zo wordt mijn wijf niet onwillig.” Aldus aten zij tezamen, en hij onthaalde hem fatsoenlijk en zij zaten lange aan tafel. Toen zij nu gegeten hadden en vrolijk geweest hadden zo leidde hij hem in een slaapkamer. Daar opende hij een zeer mooi cabinet en nam daar een laadje uit daar de juwelen in lagen en zei hem dat hij ze genoeg bezien zou. Daar waren vijf juwelen, die meer kosten dan zestigduizend kronen en hoe men ze langer aanzag, hoe zij mooier schenen te zijn. Andreas prees die zeer en zei: “I heb sommige stukken, waren zij zo goed ingezet zij zouden sommige van dezen beschamen.” En dit hoorde de edelman graag en dacht in zichzelf: “Heeft hij zo kostbare juwelen, zo moet er onze heer koning noch meer kopen,” en zo gingen zij wederom ten hove. Toen zei Andreas: “Kom morgen te noen met mij eten ten huize van Hieronymus Roberti, zo zal ik u mijn juwelen ook laten zien.” Dit behaagde de edelman wel. Aldus ging Andreas tot Hieronymus Roberti en zei: “Ik heb een man gevonden in het koningshof, zo ik hoop, die zal mij helpen dat wij de gevangene verlossen zullen en dat gij goede, zekere borg zal hebben op de konings tol.” Dit beviel Hieronymus Roberti wel. Toen zei Andreas noch meer: “Maak morgen een eerlijke maaltijd gereed! Ik zal hem meebrengen dat hij met ons eet.” Dit werd alzo gedaan, en ‘s morgens [B4r] omtrent de noen bracht Andreas de man. En eer ze ter tafel zate zei Andreas tot Hieronymus: “En laat niet veel woorden maken van de gevangen man, want het moet heimelijk toe gaan!” Alzo aten zij en waren vrolijk en hielden lange maaltijd. En toen de maaltijd gedaan was zo ging Hieronymus in zijn schrijfkantoor. Toen zei Andreas tot de edelman: “Kom met mij boven op mijn kamer, zo zal ik u mijn juwelen ook laten zien.” En zo gingen zij met elkaar op een kamer die stond boven de zaal daar zij gegeten hadden. En toen ze in de kamer kwamen zo maakte Andreas gereedschap alo f hij een grote kist opendoen zou en trok een mes en stak hij de edelman zodat hij viel en hij stak hem voorts de keel af. Daar nam hij hem zijn ring die hij aan zijn duim had daar zijn signet zeer kostbaar in gegraveerd stond en nam de sleutels van zijn riem en ging haastig in het huis van de edelman tot zijn huisvrouw en zei tot haar: “Vrouwe, uw man zendt mij tot u dat gij hem de juwelen zenden zou die hij mij gisteren liet zien en tot een teken zendt hij deze ring en zijn signet en de sleutels van dat cabinet daar de juwelen in liggen.” De vrouwe geloofde zijn woorden en deed dat cabinet open, maar ze vonden die juwelen niet. Daar waren drie sleutels en zij zochten overal, maar ze vonden ze niet. Toen gaf hem die vrouwe de sleutels en de ring weer en zei tot hem: “Ga en zeg hem dat wij ze niet konden vinden, maar dat hij zelf komt en ziet waar ze zijn!” Andreas schrok zeer dat hij zo’n kwaad stuk bedreven had en dat hij de juwelen niet krijgen kon, want zijn opzet was terstond daarmee te gaan lopen. Terwijl dat hij in de edelman huis gegaan was zo was dat het bloed door de zolder tussen de planken door gelopen tot in de zaal. Dit merkte de heer en riep terstond zijn knechten en zei: “Vanwaar komt dat bloed?” Zij liepen en zagen en vonden de goede edelman dood liggen. Toen schrokken zij uitermate zeer en van angst wisten zij niet wat zij doen zouden. |

Hoe Hieronymus Roberti met alle zijn huysgesin ghehanghen wert. [9] Alsmen nu anders niet en conde geweten hoe dat de moort gebeurt was ende waer de juwelen gebleven waren, doen wert de coninc seer toornich ende geboot dat-[Br]mense altegader hangen soude aen een nieuwe galge, ende datmense met ysere ketenen vast daer aen slaen soude op datse niemant daer af halen en soude, ende op dat sy ooc niet haest af vallen en souden. Sy werden alle, deen voor, dander na, gehangen tot op Fortunatum ende den coc. Maer al[s] Fortunatus sach hoe dattet toe ginc, ende anders niet wetende dan dat hi ooc gehangen soude worden, so dachte hy aldus: “O, God, waer ic bi mijnen goeden heere den grave van Vlaenderen gebleven, ende had my laten doen so men de capuynen doet, so en waer ic nu hier toe niet gecomen ...” Ende alsmen den coc hangen soude, de welcke op Fortunatus na de leste was ende een Engelsman was, so riep hi met luyder stemmen, so dattet alle man hooren mochte, dat Fortunatus hier af niet geweten en had. 7 Ende hoewel dat de rechter ooc wel wiste dat hy in deser sake geen schult en had, so woude hy hem nochtans doen hangen, want zijn meyni[n]ge was, al waert dat hi hem liet gaen, dat hi vanden volcke soude doot geslagen worden. Des niettemin, daer wert so veel gesproken met den rechter dat hi niet en soude gehangen worden, aengesien dat hi onschuldich was ende ooc geen Florentijn en was. Aldus so seyde de rechter tot [B7v] Fortunato: “Maeckt u terstont uut den lande, want de vrouwen vander straten sullen u doot slaen!”, ende hy sant twee knechten met hem die leydden hem aen dwater. Also voer hy te water ende ginc te lande so lange tot dat hy uut den lande quam. Ende als nu Hieronimus met zijnen huysgesinne gehangen was, so liet de coninc tgemeyn volc Hieronimus huijs pluysteren, maer de heeren van des conincx rade die hadde[n ’t] beste te voren wech [genomen]. Daeromme dieiet cre[e]ch, die behielt, ende en hadde niemant daer af geen rekeninge te geven. Als nu die andere Florentijnen ende Lombaerden hoorden datmen also sackman gemaect ende gepluystert hadde, so vreesden si seere voor haer lijf ende goet ende sonden den coninc een groote somme gelts om dat hy henlieden vrij seker geleijde geven soude, gemerct dat si in dese saken niet culpabel en waren. Aldus so wert de coninc tot goedertierenheit geneijcht ende gaf henlieden vry, seker gheleyde dat si mochten gaen ende comen, coopen en[de] vercoopen, gelijcse te voren gedaen hadden. Maer dat Hiero[n]ymus Roberti tot dese schande quam, dat geschiede hem na uutwijsen vande keyserlijcke rechten om des wille dat hy de moort geswegen hadde. |
Hoe Hieronymus Roberti met alle zijn huisgezin gehangen werd. [9] Toen men nu niets anders kon weten hoe dat de moord gebeurd was en waar de juwelen gebleven waren, toen werd de koning zeer toornig en gebood dat [Br] men ze allemaal hangen zou aan een nieuwe galg en dat men ze met ijzeren kettingen daar vast aan zou slaan opdat ze niemand er afhalen zou en opdat zij er ook niet gauw afvallen zouden. Zij werden alle, de een voor, de ander na, gehangen tot op Fortunatus en de kok. Maar toen Fortunatus zag hoe dat het toe ging en niets anders wist dan dat hij ook gehangen zou worden, zo dacht hij aldus: “O, God, was ik bij mijn goeden heer de graaf van Vlaanderen gebleven en had mij laten doen zo men de kapoenen doet zo was ik nu hiertoe niet gekomen ...” En toen men de kok hangen zou, die op Fortunatus na de laatstee was en een Engelsman was zo riep hij met een luide stem zo dat het alle man horen mocht dat Fortunatus hiervan niets geweten had. En hoewel dat de rechter ook wel wist dat hij in deze zaak geen schuld had, zo wilde hij hem nochtans doen hangen, want zijn mening was, al was het dat hij hem liet gaan dat hij van het volk dood geslagen zou worden. Des al niettemin, daar werd zo veel gesproken met de rechter dat hij niet gehangen zou worden, aangezien dat hij onschuldig was en ook geen van Florence was. Aldus zo zei de rechter tot [B7v] Fortunatus: “Maak u te stond uit het land, want de vrouwen van de straten zullen u dood slaan!”, en hij zond twee knechten met hem die leidden hem aan het water. Alzo voer hij te water en ging te lande zo lang tot dat hij uit het land kwam. En toen nu Hieronimus met zijn huisgezin gehangen was zo liet de koning het gewone volk Hieronimus huis plunderen, maar de heren van de konings raad die hadden het beste tevoren weggenomen. Daarom die het kreeg en behield niemand daarvan geen rekening te geven. Toen nu die andere van Florence en van Lombardije hoorden dat men alzo de zakenman gemaakt en geplunderd had zo vreesden ze zeer voor hun lijf en goed en zonden de koning een grote som geld omdat hij ze vrij zeker geleide geven zou, gemerkt dat ze in deze zaken niet schuldig en waren. Aldus zo werd de koning tot goedertierenheid geneigd en gaf hun vrij, zekere geleide dat ze mochten gaan en komen, kopen en verkopen, gelijk ze tevoren gedaan hadden. Maar dat Hieronymus Roberti tot deze schande kwam dat geschiede hem naar uitwijzen van de keizerlijke rechten omdat hij de moord verzwegen had. |

Hoe des conincx costelijcke juweelen van des edelmans huysvrouwe onder een coetse gevonden werden. [10] Als dese saken aldus een eynde hadden, so hadde de coninc geerne geweten waer zijn juweelen vervaren waren ende oft hi die soude connen weder gecrijgen, want hi hadde daer groot goet om gegeven, ende hi begeerdese noch eens te betalen. Hier omme soo dede hi uutroepen, waert sake dat iemant conde bescheet seggen waer die juweelen ghebleven waren, die soude d[u]ysent nobelen hebben. Ende na desen schreefmen brieven aen de hoven van veel coningen, princen ende heeren, ende ooc aen die rijcke, machtige steden, oft daer yemant quame die sulcke juweelen veyl had, datmense beslaen ende arresteren soude, maer men en cost niet vernemen, dwelc [B8r] menigen groot wonder was, want elckerlijc soude geerne tgelt gewonnen hebben. Dit bleef also staende tot dat des edelmans huysvrouwe over haren man dat dertichste hiel ende leyde hoe langer hoe meer haren rou af. Doe node zy haer gespelen ende gebuerkens om met haer te comen eten. Ende onder dese was een die ooc corts te voren weduwe geworden was. Dese seyde: “Wilt gi mijn raet volgen, ic sal u leeren hoe ghy uwen man haest vergeten sult. Maect u bedtstede in een ander camer! Ende wilt gi dat niet doen, verset de coetse op een ander plaetse. Ende als gy t’savons slapen gaet, so denct op eenen schoo[n]en, jongen geselle die gy geerne tot eenen man hebben sout, ende segt dan: ‘Het en baet geen treuren, de doot salmen vergeten, de levende salmen gedencken!’ Ende also dede ic doen mijn man gestorven was.” Die vrouwe antworde ende seyde: “Och, lieve gespele, mijn man is mi zo lief ende so weert geweest dat ic zijns niet haest vergeten en can.” Nochtans onthielt sy de woorden. Ende zo haest als de vrouwe uuten huyse was, begost zy haer [s]laepcamer te ruymen ende haers mans kisten ende coffers uut de camer te dragen ende de hare int stede te setten ende ooc haers mans coetse op een ander plaetse te setten. [B8v] Ende alsmen de coetse verstelde, so stont dat ladeken met de juweelen onder dbedde by eenen vande stijlen. Dit sach de vrouwe, want sy kende dat ladeken wel, ende nam dat ende bewaerdet, ende voorts dede sy de camer opscicken so sy begost hadde. Ende dede een van haren naeste vrienden halen ende seyde hem hoe sy de j[u]weelen onverhuets gevonden hadde: “Ende waer tsake datmen d’bedde niet verstelt en hadde, dat sy daer noch langen tijt souden mogen liggen hebben, want niemant en soudese daer gesocht hebben!” Ende al[s]o begeerde sy raet van haren vrient wat sy met die juweelen doen soude. Als nu haer cozijn hoorde dat de juweelen gevonden waren, was hi blijde ende seijde tot de vro[u]we aldus: “Wilt gy mijnen raet volgen, so sal ic u raden dat my best dunct. Ende mijnen raet is dat gy de juweelen van stonden aen neemt, so sal ic met u gaen, ende wy sullen besien oft wy selve voor de coni[n]c connen gecomen ende hem de juweelen selven in handen geven. Ende wy sullen hem die rechte waerheyt seggen, hoe dat gy de juweelen gevonden hebt, ende dat ghy tot zijnder genaden waerts sedt wat hy u schencken wil door dat ghijse gevonden hebt. Want soudemen die juweelen voor den coninc onthouden om eenen goeden drincpenninc van hem te hebben oft die juweelen in vremde landen seinden om die te vercoopen, so ist so verre comen in alle landen datmen de juweelen die de coninc verloren heeft wel kent. Ende waert sake datment vername, so souden alle de gene die daer mede omgegaen hebben, in perijkel comen van lijf ende goet, [e]nde daerom waert goet dat men voor den coninck de juwelen weder gave.” |
Hoe des konings kostbare juwelen van de edelman huisvrouw onder een bedstee gevonden werden. [10] Toen deze zaken aldus een einde hadden zo had de koning graag geweten waar zijn juwelen gebleven waren en of hij die terug zou kunnen krijgen want hij had daar groot goed om gegeven en hij begeer deze noch eens te betalen. Hierom zo liet hij uitroepen was het zaak dat iemand bescheid kon zeggen waar die juwelen gebleven waren die zou duizend nobels hebben. En hierna schreef men brieven aan de hoven van veel koningen, prinsen en heren en ook aan de rijke, machtige steden of daar iemand kwam die zulke juwelen te koop had dat men ze in beslag en arresteren zou, maar men kon het niet vernemen, wat [B8r] menigeen groot wonder was, want elk zou graag het geld gewonnen hebben. Dit bleef alzo staan tot dat de edelman huisvrouw over haar man de dertigste hield en legde hoe langer hoe meer haar rouw af. Toe nodigde ze haar vriendinnen en buurtjes om met haar te komen eten. En onder deze was er een die ook kort tevoren weduwe geworden was. Deze zei: “Wilt ge mijn raad volgen, ik zal u leren hoe gij uw man gauw vergeten zal. Maak uw bedstede in een andere kamer! En wil gij dat niet doen, verzet de bedstede op een andere plaats. En als gij ’s avonds slapen gaat zo denk om een mooie jonge gezel die gij graag tot een man hebben zou en zeg dan: ‘Het baat geen treuren, de dood zal men vergeten, de levende zal men gedenken!’ En alzo deed ik toen mijn man gestorven was.” Die vrouwe antwoorde en zei: “Och, lieve vriendin, mijn man is mij zo lief en zo waard geweest dat ik hem niet gauw vergeten kan.” Nochtans onthield zij de woorden. En zo gauw toen de vrouwen uit het huis waren begon ze haar slaapkamer op te ruimen en haar mans kisten en koffers uit de kamer te dragen en de hare in de plaats te zetten en ook haar man bedstede op een andere plaats te zetten. [B8v] En toen men de bedstede verstelde zo stond dat laadje met de juwelen onder het bed bij een van de stijlen. Dit zag de vrouwe, want zij kende dat laadje goed en nam dat en bewaarde het en voorts liet zij de kamer opschikken zo zij begonnen was. En deed een van haar naaste vrienden halen en zei hem hoe zij de juwelen onverhoeds gevonden had: “En was het zaak dat men het bed niet versteld had dat zij daar noch lange tijd zouden mogen liggen hebben, want niemand zou ze daar gezocht hebben!” En alzo begeerde zijn raad van haar vriend wat zij met die juwelen doen zou. Toen nu haar neef hoorde dat de juwelen gevonden waren was hij blijde en zei tot de vrouwe aldus: “Wilt gij mijn raad volgen, zo zal ik u aanraden dat mij het best lijkt. En mijn raad is dat gij de juwelen van stonden aan neemt, zo zal ik met u gaan en wij zullen bezien of wij zelf voor de koning komen en hem de juwelen zelf in de handen geven. En wij zullen hem de rechte waarheid zeggen hoe dat gij de juwelen gevonden hebt en dat gij tot zijn genade waart zendt wat hij u schenken wil doordat gij ze gevonden hebt. Want zou men die juwelen voor de koning onthouden om een goede drink penning van hem te hebben of die juwelen in vreemde landen zenden om die te verkopen, zo is het zo ver gekomen in alle landen dat men de juwelen die de koning verloren heeft goed kent. En was het zaak dat men het vernam zo zouden al diegenen die daarmee omgegaan hebben in perikel komen van lijf en goed en daarom was het goed dat men de koning de juwelen teruggaf.” |

Hoe des edelmans huysvrouwe den coninc die juweelen overleverde. [11] Desen raet hoorde de vr[ou]we geerne, ende sy maecte haer fraey toe in haer weduwe cleederen ende quam also met haren co[z]ijn in des conincx palleys ende begeerde selve voor den coninc te comen. Di[t] wert den coninck geseyt, die welcke haer ooc toe liet datmense [s]oude laten comen inde coninclijcke sale. Ende als si voor [C1r] den coninc quam, so knielde sy neder ende bewees den coninc groote eere ende seyde: “Genadichste heer coninc, ick, uwe arme dinersse, come voor uwe coninclijcke majesteyt ende geve u te kennen dat die juweelen die ghy in mijn huys ghehadt hebt, ende die ghy mijnen man salige bevolen hadt om die te leveren de hertoginne van Bourgondien, mijnder genadige vrouwe, dat ic die heden gevonden hebbe in mijn slaepcamer achter eenen stijl van een coetse. Ende willende dat bed verstellen, so vant ic dat ladeken. En[de] so haest als ickt vant, so ben ic haestelijc gecomen om u ’t selve in uwen handen over te leveren.” Ende dit seggende gaf sy hem de juweelen inde hant. De coninc dede ’t ladeken open ende vant de juweelen so sy behoorden te sijn, waer af hy seer blijde was, ende sontse wech ter plaetsen daer sy behoorden. Het behaechde den coninc seer wel dat die vrouwe so neerstich geweest hadde ende de juweelen niemant betrout en hadde. Doerom so dachte hy dat wel behooren soude dat hy haer iet schoncke om haren rou te vergeten, gemerct dat haer goede man om der juweelen wille zijn leven verloren had. [Cv] Aldus riep hy tot hem eenen jongen edelman die sijn hof volchde, die seer schoon ende hupsch van statuere was, ende seyde tot hem: “Ic hebbe een bede aen u, die begeere ic dat gy my niet en weygert.” De jongelinc antwoorde: “Genadige heer coninc, gy en behoort my niet te bidden maer te gebieden, ende dan so sal ic uwen geboden gehoorsaem zijn.” Aldus dede hi eenen priester comen, ende in zijnder presencie gaf hy de weduwe den jongelinc tot eenen man, ende hi gaf haer groot goet te houwelijcke, ende zy leefden in vreuchden te gader. Doen ginc de vrouwe tot haer gespelen ende dancte haer seere vanden raet dien zy haer gegeven had, dat sy hare betstede verstellen soude, ende seyde: “Waert sake dat ic uwen raet niet gevolcht en had, so en soude onse heer coninc zijn juweelen niet hebben, ende ic en soude geenen schoonen jongenman hebben.” Daerom ist goet datmen wijser lieden raet volcht. |
Hoe de edelman huisvrouw de koning die juwelen overleverde. [11] Deze raad hoorde de vrouwe graag en zij maakte zich fraai op in haar weduwe kleren en kwam alzo met haar neef in de koningspaleis paleis en begeerde zelf voor de koning te komen. Dit werd de koning gezegd die haar ook toe liet dat men haar zou laten komen in de koninklijke zaal. En toen ze voor [C1r] de koning kwam zo knielde zij neer en bewees de koning grote eer en zei: “Genadige heer koning, ik, uw arme dienares, kom voor uw koninklijke majesteit en geef u te kennen dat die juwelen die gij in mijn huis gehad hebt en die gij mijn man zalige bevolen had om die te leveren de hertogin van Bourgondië, mijn genadige vrouwe, dat ik die heden gevonden hebbe in mijn slaapkamer achter een stijl van een bedstede. En wilde dat bed verstellen zo vond ik dat laadje. En zo gauw ik het vond zo ben ik haastig gekomen om u hetzelfde in uw handen over te leveren.” En toen ze dit zei gaf zij hem de juwelen in de hand. De koning deed ’t laadje open en vond de juwelen zo zij behoorden te zijn, waarvan hij zeer blijde was, en zond ze weg ter plaatse daar zij behoorden. Het behaagde de koning zeer goed dat die vrouwe zo vlijtig geweest was en de juwelen aan niemand vertrouwd had. Daarom zo dacht hij dat wel behoren zou dat hij haar iets schonk om haar rouw te vergeten, gemerkt dat haar goede man vanwege de juwelen zijn leven verloren had. [Cv] Aldus riep hij tot hem een jonge edelman die zijn hof volgde, die zeer mooi en hups van statuur was, en zei tot hem: “Ik heb een bede aan u die begeer ik dat gij mij niet weigert.” De jongeling antwoorde: “Genadige heer koning, gij behoort mij niet te bidden maar te gebieden en dan zo zal ik uw geboden gehoorzaam zijn.” Aldus liet hij een priester komen en in zijn presentie gaf hij de weduwe de jongeling tot een man en hij gaf haar groot goed ten huwelijk en zij leefden in vreugden tezamen. Toen ging de vrouwe tot haar vriendin en dankte haar zeer van de raad dien zij haar gegeven had dat zij haar bedstede verstellen zou en zei: “Was het zaak dat ik uw raad niet gevolgd had, zo zou onze heer koning zijn juwelen niet hebben en ik zou geen mooie jongeman hebben.” Daarom is het goed dat men wijze lieden raad volgt. |

Hoe Fortunatus in een wout verdoelde ende daer in snachts bleef slapende in grooter allende ende sorghe zijns levens. [12] Nu hoort hoe dat Fortunatus voorts ginc nae dat hy vander galge verlost was. Als hy geen gelt meer had[d]e, so haeste hy hem seere om uut Engelant [C2r] te comen ende quam in Picardien. Daer had hi geerne gedient, maer hi en cost geenen heere vinden. Daerom ginc hy voorts ende quam in Britanien. Daer quam hy in een wildernisse, aldaer hy den ganschen dach in verdoelt ginc ende en coste daer niet uut geraken. Ende als den nacht aen quam, quam hi aen een oude glas hutte daermen voortijts glas in gemaect had. Doen was hi verblijt, meynende daer inne eenige lieden te vinden. Maer daer en was niemant inne. Des niettemin hi bleef dien nacht in de arme hutte met grooten honger ende sorge die hi had van dat wilt gedierte, dwelc in dat bosch zijn wooninge had. Ende hem verlangde seer na den dach, hopende dat hem God uut de wildernisse helpen soude, op dat hy niet van honger en storve. Als nu den dach aen quam, so meijnde hy dweers door dbosch te gaen, ende hi ginc na de lengde. Ende hoe hi langher ginc, hoe hi min uut den bossche geraken conde, en[de] so brocht hy den tweeden dach dore met groot lijden ende verdriet. Ende doen den nacht aen quam, wert hy seer moede ende crachteloos, want in twee dagen en hadde hy niet geten. Ende so geluc gaf, quam hy aen een fonteyne. Daer dranc hy met grooten luste, dwelck hem zijn herte ververschte. Ende als hi by de fonteyne sadt, begost de mane seer claer te schijnen, ende hi hoorde een wilt getier int wout ende hoorde de beiren grimmen. Doen dachte hy dattet daer niet goet en was lange te sitten ende ooc niet goet te vlieden, want dat wilt gedierte soude hem haest verrascht hebben, ende dat beter ware dat hy op eenen boom clom. Aldus so clam hy niet verre van de fonteyne op eenen hoogen boom, die ooc veel tacken had. Aldus sadt hy ende sach hoe dat menigerhande wilde dieren ter fonteynen quamen om te drincken ende hoe dat zij malcanderen sloegen ende beten ende hadden eenen wilden thier onder een. Maer onder allen dander was eenen halfvolwassen beir, die rooc Fortunatus op den boom ende begost op den boom te claveren. Fortunatus dit siende, wert seer bevreest ende clam hoe langher hoe hoogher op den boom, [C2v] ende den beir hem sterck na. Maer als Fortunatus niet hooger en mocht, so leyde hy hem op eenen tac ende troc uut synen degen ende stac den beir in zyn hooft ende gaf hem menige wonde. Doen wert den beir tornich ende liet een van zyn voorste pooten vanden boom gaen ende sloech na Fortunato so nijdelijc dat hem den anderen poot ooc ontginc, ende hy tuymelde door den boom van boven neder, makende so groot getier dattet gedruysch over alle dwout ginc. Doen vloden alle de ander wilde beesten so snel als zy costen. Als sy nu alle wech waren, so lach den beir onder den boom ende had soo ghevallen dat hi vander stede niet comen en mochte, maer nochtans en was hy niet heel doot. Ende hierentusschen sat Fortunatus op den boom ende en dorste niet af comen, ende hi begost so grooten vaec te hebben dat hy sorchde [dat hy] in [s]laep vallen soude ende dat hy vanden boom vallen mochte ende breken hals of been. Ende met vervaerde herten clam hy vanden boom, ende nemende zijnen degen stac hi inden beir een diepe wonde, ende hy leyde zijnen mont op des beeren wonden ende sooch dat warm bloet daer uute, dwelc hem een luttel cracht gaf, ende hy dachte in hem selven: “Had ic nu vier, ic soude mijnen honger wel versaden.” Nochtans had hi so grooten vaeck dat hi hem neder leyde by den dooden beir ende viel in slape. Daer lach hi ende sliep wel vaste tot smorgens toe. Doen wert hi wacker ende sach voor hem staen een over schoon vrou persoon. |
Hoe Fortunatus in een woud verdwaalde en daarin ‘s nachts bleef slapen in grote ellende en zorgen van zijn leven. [12] Nu hoort hoe dat Fortunatus voorts ging nadat hij van de galg verlost was. Toen hij geen geld meer had zo haastte hij hem zeer om uit Engeland [C2r] te komen en kwam in Picardië. Daar had hij graag gediend, maar hij kon geen heer vinden. Daarom ging hij verder en kwam in Bretagne. Daar kwam hij in een wildernis aldaar hij de gans in verdwaald ging en kon daaruit niet geraken. En toen de nacht aankwam zo kwam hij aan een oude glasblazerij waar men voortijds glas in gemaakt had. Toen was hij verblijd, meende daarin enige lieden te vinden. Maar daar was niemand in. Des al niettemin hij bleef die nacht in de arme hut met grote honger en zorg die hij had van dat wilde gedierte wat in dat bos zijn woning had. En hij verlangde zeer naar de dag en hoopte dat hem God uit de wildernis helpen zou opdat hij niet van honger stierf. Toen nu de dag aankwam zo meende hij dwars door het bos gaan en hij ging in de lengte. En hoe hij langer ging hoe hij minder uit het bos geraken en zo bracht hij de tweede dag door met groot lijden en verdriet. En toen de nacht aankwam werd wij zeer moe en krachteloos, want in twee dagen had hij niet gegeten. En zo het geluk gaf kwam hij aan een bron en daar dronk hij met grote lust wat hem zijn hart verkwikte. En toen hij bij de bron zat begon de maan zeer helder te schijnen en hij hoorde een wild getier in het woud en hoorde de beren grommen. Toen dacht hij dat het daar niet goed en was lang te zitten en ook niet goed te vlieden, want dat wilde gedierte zou hem gauw verrast hebben en dat het beter was dat hij op een boom klom. Aldus zo klom hij niet ver van de bron op een hoge boom die ook veel takken had. Aldus zat hij en zag hoe dat menigerhande wilde dieren ter bron kwamen om te drinken en hoe dat zij elkaar sloegen en beten en gedroegen zich als wilde dieren. Maar onder allen anderen was een halfvolwassen beer en die rook Fortunatus op de boom en begon op de boom te klauteren. Fortunatus die dit zag werd zeer bevreesd en klom hoe langer hoe hoger op de boom, [C2v] en de beer hem sterk na. Maar toen Fortunatus niet hoger mocht zo legde hij hem op een tak en trok uit zijn degen en stak de beer in zijn hoofd en gaf hem menige wonde. Toen werd de beer toornig en liet een van zijn voorste poten van de boom gaan en sloeg naar Fortunatus zo nijdig dat hem de anderen poot ook ontging en hij tuimelde door de boom van boven neer en maakte zo’n groot getier dat het gedruis over alle het woud ging. Toen vloden alle de ander wilde beesten zo snel als ze konden. Toen zij nu allen wegwaren zo lag de beer onder de boom en had zo gevallen dat hij van plaats niet komen kon, maar nochtans was hij niet heel dood. En ondertussen zat Fortunatus op de boom en durfde er niet af te komen en hij begon zo’n grote slaap te hebben dat hij bezorgde dat hij in slaap zou vallen en dat hij van de boom vallen mocht en breken de hals of been. En met een bang hart klom hij van de boom en nam zijn degen en stak in de beer een diepe wonde en hij legde zijn mond op des beer zijn wonden en zoog dat warme bloed daaruit wat hem een luttel kracht gaf en hij dacht in zichzelf: “Had ik nu vuur, ik zou mijn honger wel verzadigen.” Nochtans had hij zo’n grote slaap zodat hij hem neer legde bij de dode beer en viel in slaap. Daar lag hij en sliep wel vast tot de morgen toe. Toen werd hij wakker en zag voor hem staan een over mooi vrouw persoon. |

Hoe vrou Fortuna Fortunato een borse gaf daer altijdt ghelt in was. [13] Fortunatus dese vrouwe aensiende, begonst God te loven ende te dancke[n] ende seide: “O, almogende God, ic segge U lof ende danc dat ic toch een mensch heb mogen sien eer ic sterve!” Ende voorts seide hy: “O, lieve jofvrouwe, ic bid u om Gods wille dat gy my helpt ende raet geeft dat ic uut dit bosch mach comen, want het is heden den derden dach dat ic in dit wout verdoelt gae sonder eenige spijse!” Ende hy vertelde haer wat hem ge-[C3r]schiet was met den beir. Doen vraechde sy hem van waer hi was. Sy seyde: “Fortunate, en vreest niet! Ic ben Fo[r]tuna. Ende door influencie des hemels, der sterre[n] ende planeten so zijn my verleent ses virtuyten die ic voorts verleenen mach een, twee of dry oft meer na gelegentheit vande uren daer in dat de planeten regeeren, te weten: wijsheydt, rijcdom, stercte, gesontheyt, schoonte ende lanc leven. Nu kiest een van sessen ende en bedenckt u niet langhe, want de ure om gheluck te gheven is na by ghepasseert!” Daerom en versinde hy hem niet l[a]nghe ende seyde: “So begeer ic rijckdom, dat ick altijt gelts genoech heb.” Terston[t] nam sy een borse ende gafse Fortunato ende sey: “Neemt dees borse, want so dicwils ghi u hant daer in steect, God geve in wat lande dat ghy zijt, so suldy altijt daer in vinden thien stucken gouts die int landt ganckbaer zijn ende cours hebben. Ende dese borse sal die viertuyt hebben uwen ende uwer kinderen leefdach lanc, [C3v] Godt geve wie die heeft, gy oft a[n]der lieden. Maer als ghy gestorven zijt dan niet meer. Daeromme so hebt dese borse lief ende weert ende draecht sorge!” Fortunato, hoe seer dat hem hongerde, soo wert zijn hert nocht[a]ns geconforteert met de borse ende door de viertuit die Die joffrouwe antwoorde ende seyde goedertierlijc tot Fortunato: “Nu ghy so gewillich zijt om tegen my te verdienen de deucht die ic u ghedaen hebbe, so sal ic u dry dingen bevelen die gy om mijnent wille doen sult u leven lanc altijt op den dach van heden. Dat eerste is: ghy sult op desen dach vieren ende op desen dach geen vrouwen persoon bekennen ende op desen dach alle jare, in wat lande dat ghy zijt, vragen waer ergens een arm man een houbaer dochter heeft. Die suldy suyverlijc cleeden ende geven haren ouders ende haer vier hondert stucken gouts die in dat lant gancbaer zijn, om die tot houwelijcken state te brengen. Ende ter gedenckenisse dat ic u heden verblijt hebbe, so verblijt gy alle jaren een arm, schamel maecht.” Fortunatus antwoorde haer ende seyde: “O, alderdeuchdelijcste jo[n]ffrouwe, en twijfelt daer aen niet! Ic sal dat eerlijc doen ende en sals niet vergeten, want ic hebt in mijn herte geprent om niet te verge[t]en so lange als ic leve.” Des niet[te]min Fortunatus sorchde noch hoe hi uut den bosse geraken soude [ende] seide: “Overschone joffrouwe, geeft mi nu raet ende help my dat ic uut dese wildernisse comen mach!” Sy seide: “Dat gi in dit bos[c]h verdoelt gegaen zijt, ende dat gi voor een ongeval gehouden hebt, dat is u geluc geweest. [N]u volcht my na!” Aldus leyde sy hem dweers door dwout, ende si brocht hem op eenen gebouden wech ende seyde tot hem: “Gaet henen ende volcht desen wech ende en keert u niet om om te sie[n] waer dat ic ver[v]are! Ende doet gy dat, so suldy haest uuten bossche comen.” Fortunatus dede so hem die [C4r] joffrou riet ende volchde de bane soo hy best mocht. Ende comende uut den bossche sach hy daer een groote herberge staen, daer de lieden gemeynlijc aten alse doort bosch woud[en] rijden oft gaen. En[deals] Fortunatus by de herberge quam, so sadt hy neder ende troc de borse uut sijnen boesem ende wou besien oftet ooc so was soo men hem geseyt had, ende ooc om te weten wat hi verteeren so[u], want hy en had anders geen teergelt. Aldus stac hy zijn hant inde borse ende legde daer uut .X. croonen. Doen was hi blide ende gi[n]c met blijscha[p] inde herberge ende seyde tot den weert dat hi hem teten geven soude, want hem hongerde [s]eer, ende dat hy hem wel tra[c]teren soude, want hy soude hem wel betalen. Dit behaechde d[e]n weert wel, ende sette hem eerlijc teten ende te dr[in]ke[n] vant beste dat hy hadde. |
Hoe vrouw Fortuna Fortunatus een beurs gaf daar altijd geld in was. [13] Fortunatus die deze vrouwe aanzag begon God te loven en te danken en zei: “O, almogende God, ik zeg U lof en dank dat ik toch een mens heb mogen zien eer ik sterf!” En voorts zei hij: “O, lieve juffrouw, ik bid u om Gods wil dat gij mij helpt en raad geeft dat ik uit dit bos mag komen, want het is heden de derde dag dat ik in dit woud verdwaald ga zonder enige spijs!” En hij vertelde haar wat hem geschied [C3r] was met de beer. Toen vroeg zij hem vanwaar hij was. Zij zei: “Fortunatus, vrees niet! Ik ben Fortuna. En door invloed van de hemel, de sterren en planeten zo zijn mij verleend zes krachten die ik voorts verlenen mag een, twee of drie of meer naar gelegenheid van het uur waarin dat de planeten regeren, te weten: wijsheid, rijkdom, sterkte, gezondheid, schoonheid en lang leven. Nu kies een van de zes en bedenk u niet lang, want het uur om geluk te geheven is bijna gepasseerd!” Daarom bedacht hij zich niet lang en zei: “Zo begeer ik rijkdom dat ik altijd geld genoeg heb.” Terstond] nam zij een beurs en gaf die Fortunatus en zei: “Neem deze beurs, want zo dikwijls gij uw hand daarin steekt, God geeft in wat land dat gij bent, zo zal je altijd daarin vinden tien stukken goud die in het land gangbaar zijn en koers hebben. En deze beurs zal de kracht hebben voor u en uw kinderen de levensdagen lang [C3v] God geeft wie die heeft, gij of andere lieden. Maar als gij gestorven bent dan niet meer. Daarom zo hebt deze beurs lief en waard en draag zorg!” Fortunatus, hoe zeer dat hem hongerde, zo werd zijn hart nochtans versterkt met de beurs en door de kracht die hij hoopte dat zij hebben zou en zei: “O, aller deugdelijkste jonkvrouw, nu gij mij zo zeer geschonken hebt zo is het wel reden dat ik ook verplicht ben vanwege u iets te doen opdat ik de deugd niet vergeet die gij mij gedaan hebt.” Die juffrouw antwoorde en zei goedertieren tot Fortunatus: “Nu gij zo gewillig bent om tegen mij te verdienen de deugd die ik u gedaan heb, zo zal ik u drie dingen bevelen die gij vanwege mij doen zal uw leven lang altijd op de dag van heden. Dat eerste is: gij zal op deze dag vieren en op deze dag geen vrouw persoon bekennen en op dezen dag alle jaren, in wat land dat gij bent, vragen waar ergens een arme man een huwbare dochter heeft. Die zal je zuiver kleden en geven haar ouders en haar vierhonderd stukken goud die in dat land gangbaar zijn om die tot de huwelijkse staat te brengen. En ter gedachtenis dat ik u heden verblijd heb, zo verblijd gij alle jaren een arme, schamele maagd.” Fortunatus antwoorde haar en zei: “O, aller deugdelijkste juffrouw, twijfel daar niet aan! Ik zal dat eerlijk doen en zal het niet vergeten, want ik heb het in mijn hart geprent om het niet te vergeten zo lang als ik leef.” Des al niettemin Fortunatus bezorgde noch hoe hij uit het bos geraken zou en zei: “Overschone juffrouw, geef mij nu raad en help mij dat ik uit deze wildernis komen mag!” Ze zei: “Dat gij in dit boss verdwaald bent gegaan en dat gij voor een ongeval gehouden hebt dat is uw geluk geweest. Nu volg mij na!” Aldus leidde zij hem dwars door het woud en ze bracht hem op een gebouwde weg en zei tot hem: “Gaat henen en volg deze weg en keert u niet om te zien waarheen ik ga! En doet gij dat, zo zal je gauw uit het bos komen.” Fortunatus deed zo hem die [C4r] juffrouw aanraadde en volgde de baan zo goed hij kont. En toen hij uit het bos kwam zag hij daar een grote herberg staan daar de lieden gewoonlijk aten als ze door het bos wilden rijden of gaan. En toen Fortunatus bij de herberg kwam zo zat hij neer en trok de beurs uit zijn boezem en wilde bezien of het ook zo was zo men hem gezegd had en ook om te weten wat hij verteren zou, want hij had anders geen teergeld. Aldus stak hij zijn hand in de beurs en haalde daaruit 10 kronen. Toen was hij blijde en ging met blijdschap in de herberg en zei tot de waard dat hij hem te eten geven zou want hem hongerde zeer en dat hij hem goed onthalen zou want hij zou hem goed betalen. Dit behaagde de waard wel en zette hem fatsoenlijk te eten en te drinken van het beste dat hij had. |

Hoe Fortunatus inde herberge ginc ende hoe hy eenen woutgrave sekere schoone peerden ondercocht, daerom hy gheva[n]gen wert ende quam in grooter perijckel dan oyt te vooren. [14] Fortunatus adt ende dranck ende versaede sijnen honger, blijvende daer twee dagen lanc, ende [c]ocht vanden weert een rijtharnasch om te badt eenen heeren dienst te crijgen, makende goede chiere voor den honger die hy [C4v] geleden had, ende hy betaelde de weert na zijnen eysch en[de] begost voort te wandelen. Ende als hy twee mijlen weechs van dwout was, quam hi in een cleyn stedeken, daer op woonde een grave diemen hiet den woutgrave. Dese had recht ende jurisdictie over dat wo[u]t om dat te bewaren ende wel te houden uut bevel des hertogen van Britania. Hier quam Fortunatus en[de] ginc inde herberge en[de] hiet datmen hem van tbeste brengen soude, en[de] voor[t]s vraechde hy den weert oftmen daer geen schoon peerden te coope en vonde. Hy seyde: “Jae! Hier is gisteren een vreemdt coopman ghecomen, wel met vijfthien schoon peerden, ende hi treckt op de bruyloft vanden hertoge van Britania met ’s conincx dochter van Arragonia. En[de] onder die v[ij]fthien peerden zijnder dry, daer voor biet hem onse heer de grave drij hondert croonen, ende die coopman wil 320 croonen hebben, soo ist verschil maer twintich croonen.” Fortunatus ginc heymelijc in een camer ende nam uut zijn borse ses hondert [c]roonen ende stac die in zijn tassche ende ginc totten weert ende zeyde: “Waer is de man met de peerden? Heeft hy so schoonen peerden, ic soudese gaerne sien.” De weert seyde: “Ic sorge, hi en salse u niet laten sien, want de grave en heeft nau ghelooft geweest di[e] te sien.” Fortunatus seyde: “Staen my die peerden aen, ic salse messchien so wel derren coopen als de grave.” Dit docht den weert spottelijc te sijn dat hy so rijckelijc sprac, ende dat hy geen cleederen na advenant aen en had, en[de] dat hy te voet ginc. Des niettemin hi leyde hem tot den rostuysscher en[de] sprac so veel met hem dat hy de peerden liet sien op den tooch. Sy behaechden hem al seer wel, maer die dry stonden hem best aen die de grave gecocht soude hebben. En[de] hy hadde oock ghehoort dat gheschil maer twintich croonen en was. Daerom nam hy ’t gelt ende telde hem dry hondert en[de] twintich croonen en[de] hiet de peerden in sijn herberge leyden en[de] ontboot den sadelmaker, die soude de sadels ende andere costelijc ghereyde maken. Voorts beval hy de weert dat hi [voor] hem uutsien soude na [C5r] twee rey[s] knechten. Hy soude hen goedegagie geven. Hierentusschen hoorde de grave dat Fortunatus de peerden ghecocht had, dwelc hem seer speet ende vergramde in hem sel[v]en, want de peerden stonden hem wel aen ende en soudese [n]iet gelaten hebben om de twintich croonen wil, want hy woude ooc ter bruyloft rijden ende woude daer ooc gesien worden. Aldus vergramdt zijnde sant hy een van zijn dienaers tot den wee[r]t ende de[de] hem vragen wat man dattet was die hem de peerden ontcocht hadde. De weert seyde: “Ic en kenne hem niet, want hy is in mijn herberge te voet gecomen als een ruyters knecht met sijn rijtharnas, [e]nde hy seyde tot my dat ick hem vant beste voor setten soude, hy soudet my wel betalen. Maer sijn wesen stont mi so wel aen, doen hy een maeltijt geten hadde, so en soude ic hem [d]ie tweede niet gebrocht hebben, hi en had my deerste te voren betaelt, want ic sorchde dat hi mi ontsluypen mocht. De knecht wert gram dat hy met hem gegaen was om de peerden te coopen. Hy an[t]woorde ende seyde: “Ic heb gedaen gelijc een goet weert zijnen gast behoor[t] te doen, ende dat hy ooc met eeren wel doen mach. Hi bat mi dat ic met hem gaen soude. Wat soude ic dencken? Ic en sach hem voor soo rijck niet aen dat hy eenen esel soude hebben connen coopen!” |
Hoe Fortunatus in de herberg ging en hoe hij van een woudgraaf zekere mooi paarden kocht waarom hij gevangen werd en kwam in groter perikel dan ooit tevoren. [14] Fortunatus at en dronk en verzadigde zijn honger, bleef daar twee dagen lang en kocht van de waard een ruiterpak om te beter een herendienst te krijgen, maakte goede sier voor de honger die hij [C4v] geleden had en hij betaalde de waard wat hij vroeg en begon voort te wandelen. En toen hij twee mijlen weg van het woud was kwam hij in een klein stadje waarop woonde een graaf die men heet de woudgraaf. Deze had recht en jurisdictie over dat woud om dat te bewaren en goed te houden op bevel van de hertogen van Bretagne. Hier kwam Fortunatus en ging in de herberg en zei dat men hem van het beste brengen zou en voorts vroeg hij de waard of men daar geen mooie paarden te koop vond. Hij zei: “Ja! Hier is gisteren een vreemde koopman gekomen, wel met vijftien mooie paarden en hij trekt op de bruiloft van de hertog van Bretagne met de koningsdochter van Aragon. E] onder die vijftien paarden zijn er drie, daarvoor biedt hem onze heer de graaf driehonderd kronen en die koopman wil 320 kronen hebben, zo is het verschil maar twintig kronen.” Fortunatus ging heimelijk in een kamer en nam uit zijn beurs zeshonderd kronen en stak die in zijn tas en ging tot de waard en zei: “Waar is de man met de paarden? Heeft hij zulke mooie paarden, ik zou ze graag zien.” De waard zei: “Ik bezorg, hij zal ze u niet laten zien, want de graaf heeft nauwelijks beloofd geweest die te zien.” Fortunatus zei: “Staan mij die paarden aan, ik zal ze misschien wel durven te kopen zoals de graaf.” Dit docht de waard te spot te zijn dat hij zo rijkelijk sprak en dat hij geen kleren naar na advenant aanhad en dat hij te voet ging. Des al niettemin hij leidde hem tot de paardenkoopman en sprak zo veel met hem dat hij de paarden liet zien ter keuring. Zij behaagden hem al zeer goed, maar die drie stonden hem het beste aan die de graaf gekocht zou hebben. En hij had ook gehoord dat verschil maar twintig kronen was. Daarom nam hij ’t geld en telde hem driehonderdtwintig kronen en zei de paarden in zijn herberg te leiden en ontbood de zadelmaker die zou de zadels en andere kostbare gereide maken. Voorts beval hij de waard dat hij voor hem uit zien zou naar [C5r] twee reisknechten. Hij zou hen goede gage geven. Ondertussen hoorde de graaf dat Fortunatus de paarden gekocht had, wat hem zeer speet en vergramde in zichzelf, want de paarden stonden hem wel aan en zou ze niet gelaten hebben om de twintig kronen, want hij wilde ook ter bruiloft rijden en wilde daar ook gezien worden. Aldus was hij vergramd zond hij een van zijn dienaars tot de waard en liet hem vragen wat man dat het was die hem de paarden gekocht had. De waard zei: “Ik ken hem niet, want hij is in mijn herberg te voet gekomen als een ruiter knecht met zijn ruiterkleed en hij zei tot mij dat ik hem van het beste voor zetten zou, hij zou het mij wel betalen. Maar zijn wezen stond mij zo slecht aan toen hij een maaltijd gegeten had zo zou ik hem die tweede niet gebracht hebben, hij had mij de eerste tevoren betaald want ik bezorgde dat hij mij ontkomen mocht. De knecht werd gram dat hij met hem gegaan was om de paarden te kopen. Hij antwoorde en zei: “Ik heb gedaan gelijk een goede waard zijn gast behoort te doen en dat hij ook met eren wel doen mach. Hij bad mij dat ik met hem gaan zou. Wat zou ik denken? Ik zag hem voor zo rijk niet aan dat hij een ezel zou hebben kunnen kopen!” |

Hoe Fortunatus gevanghen wert ende gevraecht wie hem de borse ghegeven hadde. [15] Den knecht quam totten grave ende vertelde hem alle de sake. [Doe] de grave hoorde dat hy gheen geboren edelman en was, seyde [hy] tot zijnen dienaren uut groote gramschap: “Gaet henen ende vangt den man, want hi heeft ’t gelt gestolen, gerooft oft iemant vermoort!” Alsoo namen sy hem gevangen ende leyden hem in een [h]arde gevankenis, ende sy vraechden hem van waer hy was. Hy seyde: “Ic ben uut Cypers, van een stat die geheeten is Famagusta.” Sy vraechden hem wie sijn vader was. Hy vraechde hem waer hy dat gelt cregen hadde, dat hy also rijck was. Hy antwoorde ende seyde: “Dat gelt is mijn, ende ic hope ende meyne dat ic niemant schuldich en ben te segghen waer ic ’t gelt gehaelt hebbe. Maer isser iemant [d]ie my betijgen wilt dat ic hem gewelt oft onrecht gedaen hebbe, die betrecke my voor u genade te rechte. Ick sal my verantwoorden!” De grave seyde: “U clappen en helpt u niet, maer gy salt segghen van waer dat gelt comt!” Voorts dede hy hem leyden ter plaetsen daermen die misdadige pijnicht. Als Fortunatus sach datmen he[m] so hanteren woude, so wert hy seer bevreest. Nochtans nam hy vast voor hem dat hy lie[v]er sterven so[u]de dan dat hy seggen soude wat virtuyte dat die borse hadde. Ende als hy dus hinc met swaer gewicht aende wage, soo seyde hy: “Laet my af! Ick sal u antwoorde gheven op alle tgene dat ghy my vraecht.” Ende als hy afgelaten was, seyde die grave: “Nu segt my waer gij so veel schoon croonen gehaelt hebt!” Hy antwoorde ende seyde: “Ic heb int bosch verdoolt geweest tot op den derden dach sonder eten. Doen my Godt die ghenade gaf dat ick uut [C6r] dwout quam, so vant ic een borse, daer in waren ses hondert ende thien croonen.” De grave seyde: “Waer is de borse?” Fortunatus a[nt]woorde den grave ende seyde: “Ick nam ’t gelt ende stack dat in mijn tessche ende ic werp de ydel borse int water dwelc voor dwout henen lo[o]pt.” De grave seyde: “O, du schalc, wilstu my dat mijn is, onvree[m]den? Ghy sult ghewaer worden dat ghy u lijf en[de] goet verbeurt hebt, want al tgene dat int wout is, dat hoort my toe ende is mijn eygen goet!” Fortunatus seyde: “Genadige heer, ic en hebbe van uwe recht niet geweten dan dat ic God loefde ende dancte ende hielt voor een gave Godts.” De [g]rave seyde: “My en leeter niet aen dat ghijt niet geweten en hebt. Hebdy noyt hooren seggen: ‘Die niet en weet, die sal vragen!’? Nu wel, maect u gereet! Heden neme ic alle u goet ende morgen dleven.” Fortunatus dachte in hem selven: “Eylacen, acharmen! Doen ic de keur hadde van ses gaven, waerom en coos ic niet wijsheyt voor rijcdom? So en ware ick nu niet in desen grooten ancxt ende [n]oot.” Ende hy begost om genade te bidden, seggende: “O, genadighe heere, doet ontfermherti[c]heyt met my, arme mensche! Wat soude u mijn sterven profiteren? Neemt uwe goet dat ic gevonden hebbe ende laet my dat leven! So sal ic God innic[h]lijc voor u bidden alle die dagen mijns levens.” Hier toe en woude de grave niet wel verstaen dat hy hem soude laten leven, want hy sorchde, waer hy quame, dat hi sulcx van hem clagen soude, dwelc hem een groote schande ende verwijtelijck zijn so[u]de by goede princen ende heeren. Nochtans wert hy tot barmherticheyt geinclineert door bede van zijn dienaers dat hy hem sou laten leven. Aldus liet hy hem des roscams genieten ende gaf hem zijn gereetschap weder met een paer croonen te[e]rgelts, maer sulcx dede de grave seer ongeerne ter bede van zijn dienaers. Des niettemin d’smorgens vroech voor den dage dede hy hem uuter stat leyden ende daer moest hy sweeren sijn leefdage niet meer in des graven lant te comen, dwelc hy ooc dede. Hier af was Fortunatus heymelijc blijde dat hy also daer af quam, [C6v] want had de grave het recht bescheet geweten, hy en soude hem so niet laten gaen hebben. Als Fortunatus aldus los en[de] vry was, en dorste hy geen ghelt uut zijn borse nemen om te teeren, maer hi ginc twee dagen lanck bedelen, want hy sorchde datmen hem wederom mocht vangen alsmen bevonde dat hi gelt had. Aldus quam hy te Andegavis, dwelc een hooftstat is in Brita[n]ia ende leyt aen de zee. Daer lach doen groot volc van vorsten ende heeren, de welcke daer lagen ende wachteden op de coninginne om haer eere te bewijsen op haere bruyloft met tornoyen, danssen ende alle vreucht te hanteren. Dit sach Fortunatus geerne, maer hy dachte: “Soude ic hier ooc doen na dat ick wel vermach, so soudet my hier meugen gaen gelijc met den woutgrave. Des niettemin hi cocht twee schoon peerden ende huerde eenen knecht, ende hy maecte hem ende zijnen knecht een schoon cleedinge, ende hy rustede zijn peerden ooc fraey, ende hy reet inde beste herberge die te Andegavis was, want hi begeerde de feeste aldaer te sien ende aldaer te blijven tot dat de bruyloft soude ghehouden zijn. De coningin quam over zee, en[de] doen santmen haer int gemoet veel costelijcke schepen om haer eerlijc te ontfangen. Maer sy wert no[c]h eerlijcker ende costelijcker ontfangen als sy int lant quam van haere heere ende bruydegom ende van ander princen ende heeren. Also hielt de hertoch een costelijcke feeste die duerde ses weken ende dry dagen. |
Hoe Fortunatus gevangen werd en gevraagd wie hem de beurs gegeven had. [15] De knecht kwam tot de graaf en vertelde hemde hele zaak. Toen de graaf hoorde dat hij geen geboren edelman en was zei hij tot zijn dienaren uit grote gramschap: “Gaat henen en vang de man, want hij heeft ’t geld gestolen, geroofd of iemand vermoord!” Alzo namen zij hem gevangen en leiden hem in een harde gevangenis en zij vroegen hem vanwaar hij was. Hij zei: “Ik ben uit Cyprus van een stad die geheten is Famagusta.” Ze vroegen hem wie zijn vader was. Hij vroeg hem waar hij dat geld gekregen had dat hij alzo rijk was. Hij antwoorde en zei: “Dat geld is van mij en ik hoop en meen dat ik niemand schuldig ben te zeggen waar ik het geld gehaald heb. Maar is er iemand die mijn aantijgen wil dat ik hem geweld of onrecht gedaan heb die trekt mij voor uw genade te recht. Ik zal mij verantwoorden!” De graaf zei: “Uw klappen helpt u niet, maar gij zal het zeggen vanwaar dat geld komt!” Voorts liet hij hem leiden ter plaatse daar men die misdadige pijnigt. Toen Fortunatus zag dat men hem zo hanteren wilde zo werd hij zeer bevreesd. Nochtans nam hij vast voor hem dat hij liever sterven zou dan dat hij zeggen zou wat kracht dat die beurs had. En toen hij dus hing met een zwaar gewicht aan de waag zo zei hij: “Laat mij er af! Ik zal u antwoorde geven op al hetgeen dat gij mij vraagt.” En toen hij er afgelaten was, zei de graaf: “Nu zeg mij waar gij zo veel mooie kronen gehaald hebt!” Hij antwoorde en zei: “Ik ben in het bos verdwaald geweest tot op de derde dag zonder eten. Toen mij God die genade gaf dat ik uit [C6r] het woud kwam zo vond ik een beurs en daarin waren zeshonderdtien kronen.” De graaf zei: “Waar is die beurs?” Fortunatus antwoorde de graaf en zei: “ik nam ’t geld en stak dat in mijn tas en ik wierp de lege beurs in het water wat voor het woud heen loopt.” De graaf zei: “O, u schalk, wil u mij dat van mij is ontvreemden? Gij zal gewaar worden dat gij uw lijf en goed verbeurd hebt, want al hetgeen dat in het woud is dat hoort mij toe en is mijn eigen goed!” Fortunatus zei: “Genadige heer, ik heb van uw recht niet geweten dan dat ik God loofde en dankte en hield het voor een gave Gods.” De graaf zei: “Het ligt er mij niet aan dat gij het niet geweten hebt. Heb je nooit horen zeggen: ‘Die niet weet die zal vragen!’? Nu wel, maak u gereed! Heden neem ik al uw goed en morgen het leven.” Fortunatus dacht in zichzelf: “Eilaas, ach armen! Toen ik de keus had van zes gaven, waarom koos ik niet wijsheid voor rijkdom? Zo was ik nu niet in deze groten angst en noot.” En hij begon om genade te bidden en zei: “O, genadige heer, do ontferming met mij, arm mens! Wat zou u van mijn sterven profiteren? Neem uw goed dat ik gevonden heb en laat mij dat leven! Zo zal ik God innig voor u bidden alle dagen van mijn levens” Hiertoe wilde de graaf niet goed verstaan dat hij hem zou laten leven, want hij bezorgde waar hij kwam, dat hij zulks van hem klagen zou wat hem een grote schande en verwijt zijn zou bij goede prinsen en heren. Nochtans werd hij tot barmhartigheid bewogen door bede van zijn dienaars dat hij hem zou laten leven. Aldus liet hij hem de peentjes zweten en gaf hem zijn gereedschap weer met een paar kronen teergeld, maar deed de graaf zeer niet graag dan ter bede van zijn dienaars. Des al niettemin ‘s morgens vroeg voor de dag liet hij hem uit de stad leiden en daar moest hij zweren zijn levensdagen niet meer in het land van de graad te komen, wat hij ook deed. Hiervan was Fortunatus heimelijk blijde dat hij alzo daar af kwam, [C6v] want had de graaf het rechte bescheid geweten, hij zou hem zo niet laten gaan hebben. Toen Fortunatus aldus los en vrij durfde hij geen geld uit zijn beurs nemen om te verteren, maar hij ging twee dagen lang bedelen, want hij bezorgde dat men hem wederom mocht vangen als men bevond dat hij geld had. Aldus kwam hij te Nantes, wat een hoofdstad is in Bretagne en ligt aan de zee. Daar lag toen groot volk van vorsten en heren die daar lagen en wachten op de koningin om haar eer te bewijzen op haar bruiloft met toernooien, dansen en alle vreugde te hanteren. Dit zag Fortunatus graag, maar hij dacht: “Zou ik hier ook doen naar dat ik wel mag, zo zou het mij hier mogen gaan gelijk met de woudgraaf. Des al niettemin hij kocht twee mooie paarden en huurde een knecht en hij maakte hem en zijn knecht een mooie kleding, en hij uitrustte zijn paarden ook fraai en hij reedt in de beste herberg die te Nantes was, want hij begeerde het feest aldaar te zien en aldaar te blijven tot dat de bruiloft zou gehouden zijn. De koningin kwam over zee en toen zond men haar tegemoet veel kostbare schepen om haar fatsoenlijk te ontvangen. Maar zij werd noch eerlijker en kostbarder ontvangen toen zij in het land kwam van haar heer en bruidegom en van andere prinsen en heren. Alzo hield de hertog een kostbaar feest die duurde zes weken en drie dagen. |
Hoe Fortunatus te An[de]gavis in Britania quam om de feestinghe van den hove te sien. [16] Als Fortunatus dit al sach, so behaechdet hem seer wel ende en dede oock anders niet dan dat hi te hove ginc ende reet, ende hy en liet niet inde herberge. Dit behaechde den weert niet wel, want hy en kende hem niet, ende hy sorchde dat hi sonder betalen soude meugen wech rijden, gelijck hem vo[o]rmaels dicwils gebeurt was, ende op sulcken feeste noch dagelijcx gebeurde. Daerom seyde hy tot Fortunato: “Mijn lieve vrient, ic [C7r] en kenne u niet. Doet so vele ende betaelt my alle dage!” Fortunatus wert lachende ende seyde: “Lief weert, ic en sal niet wech gaen sonder betalen.” Ende hy nam uut sijn borse hondert croonen ende gaf die den weert ende seyde: “Neemt dat gelt, ende als u dunct dat ic of so wie met my comt, meer verteert hebben dan ’t gelt, so sal ic u meer gelts geven, ende gy en dorft my daer af geen rekeninge doen.” De weert nam tgelt ende begost Fortunatum in grooter eeren te houden. Als hy voorby ginc, greep hi hem met zijn cappe ende dede hem by de beste ter tafelen sitten, ende hi gaf hem een eerlijcker camer daer hy slapen soude, dan daer hi te voren gelegen had. Als nu Fortunatus by ander heeren ter tafelen sat, quamen menigerhande tafel[s]prekers ende speellieden voor der heeren tafel om de lieden te verblijden ende om gelt te winnen. Binnen desen middelen tijde quam daer een out edelman, die Doen sat daer een grave ter tafelen die seyde: “Hoe, hee[t]en alle de conincrijcken!?” Die edelman noemdese hem deen vore, dander na, ende seyde: “Daer en is geen conincrijcke, het en heeft dry oft vier hertogen onder hem sonder ander lants heeren, geestelijc ende weerlijc. Dese heb ic al besocht. Ende elc lant heeft zijn besonder sprake, ende van elcke sprake heb ic so veel geleert dat ic met den lieden spreken can so veel als ic behoeve. Ende ooc heb ic in geschrifte hoe elc coninc hiete ter tijt doen ic in zyn hof was, ende hoeverre dat deen conincrijc van dander leyt.” De grave seyde: “Ic woude dat ic over al met u geweest had ende dat ic weder hier waer. Ic geloove dat het veel lijfs ende goets cost als iemant alle landen besien wilt.” Die edelman seide: “Jaet, heere! Men leert daer goet ende quaet. Men moet menige allendige herberge hebben ende groote versmaetheit lyden.” De grave schanc [C7v] hem vier croonen ende seyde tot hem: “Ist u gelegen, so meucht gy hier blijven so lange als de feeste duert. Ic salt voor u betalen.” Hy dancte hem ende seyde dat hem seer verlangde thuys te zijn by sijn vrienden, ende dat hy lange buyten slants geweest had. Aldus so dancte hy hem van zijn gifte. Fortunatus had de woorden wel verstaen die de edelman geseyt had. Daerom dachte hy in hem selven aldus: “Cost ic hem daer toe verwilligen dat hi mijn leytsman ware over lant, so soude ic hem rijckelijc begiften.” Ende so haest als de maeltijt gedaen was, dede hy hem tot hem comen ende vraechde hem hoe hi hiet. Hy seyde: “Leopoldus.” Fortunatus seyde: “Ick hebbe verstaen dat gy verre gewandelt hebt ende te hove by veel coningen geweest hebt. Nu ben ic jonc ende soude gaerne in mijn jonge dagen wandelen te wijle dattet my lust. Ende wout gy mijn leytsman zijn, ic soude u een peert onder u geven ende eenen eygenen knecht hueren ende houden u als mijnen eygenen broeder ende gheven u goede gagie.” Leopoldus antwoorde ende seyde: “Ic soude wel mogen lijden datmen my eerlijck hielt ende datmen my genoech gave. Maer ic ben out ende heb wijf en[de] kinderen, die en weten van my niet, ende de natuerlijcke liefde dwingt my dat ic weder na huys moet.” Hy antwoorde hem ende seyde aldus: “Leopolde, doet na mijnen wille, so sal ic met u trecken in H[i]bernia, ende ic sal u wijf ende kinderen, ist dat sy noch leven, eerlijc beschencken. Ende als wy onse reyse gedaen hebben ende dat wy weder te Famagusta in Cipers comen, so sal ic u versien van knecht[en] ende meyssens, ist dattet u belieft, u leven lanc.” Leopoldus dachte: “De jonge man geloeft my veel. Ware die sake seker, so waert een goet geluc in mijn oude dagen.” Daerom seyde hy tot hem: “Ic sal doen wat dat gy wilt by so verre dat gy doet tgene dat gy my geloeft, ende dat ghijt ooc cont volbrengen. Ende en begint niet, gy en hebt gelts genoec[h], want so[n]der gelt en canmen niet ten eynde brengen!” Fortunatus seide tot Leopoldo: “En sorgt niet, ic weet in alle landen gelts genoech op te [C8r] brengen. Daerom so geloeft my dat gy by my blijven sult ende de reyse voleynden sult!” Hy seide: “So beloeft mi ooc dat gy my houden sult tgene dat gy my beloeft hebt!” Also geloefden sy beyde malcanderen in goeder trouwe dat sy deen dandere in geender noot verlaten en souden. Als sy dit aldus gesloten hadden, so nam Fortunatus terstont twee hondert croonen ende gaf die Leopoldo, seggende: “Gaet henen, coopt twee schoon peerden ende en spaert geen gelt ende huert eenen knecht, ende als hi u niet wel en dient, so huert eenen anderen! Ende als gy geen gelt en hebt, so sal ict u geven, ende ic en sal u niet sonder gelt laten.” Dit behaechde Leopoldo wel ende dachte dattet een goet begin was, ende hy maecte hem op na dattet hem luste. Des gelijcx dede ooc Fortunatus. Hi en nam niet meer dan twee knechten ende eenen jongen, so dat haerder ses was, ende sy werden eens dat sy door alle landen ende conincrijcken wandelen souden, ende ten eersten souden sy dat Roomsch Rijc besien. Daerom reden sy stracx opNoremberg, opWeert endeAusburg, Norlingen, Ulms, Constentich, Basel,Straesburg,Mentz, Cuelen. Daer na trocken sy van Cuelen na Brugge in Vlaenderen, ende van Brugge na Londen, dat is de hooft stadt vanden coninc van Engelant ontrent vier dach reysen van daer, ende tis een eylant so datmen over zee moet varen, ende van Londen te Odwur[c], dat is de hooft stadt in Schotlandt, ende zy liggen negen dagen reysens van malcanderen. |
Hoe Fortunatus te Nantes in Bretagne kwam om de feesten van de hof te zien. [16] Toen Fortunatus dit al zag zo behaagde het hem goed wel en deed ook niets anders dan dat hij ten hove ging en reedt en hij liet niets in de herberg. Dit behaagde de waard niet goed, want hij kende hem niet en hij bezorgde dat hij zonder betalen zou mogen wegrijden, gelijk hem voormaals dikwijls gebeurd was en op zulk feest noch dagelijks gebeurde. Daarom zei hij tot Fortunatus: “Mijn lieve vriend, ik [C7r] ken u niet. Doe zo veel en betaal mij alle dagen!” Fortunatus begon te lachen en zei: “Lieve waard, ik zal niet weeg gaan zonder te betalen.” En hij nam uit zijn beurs honderd kronen en gaf die de waard en zei: “Neem dat geld en als u denkt dat ik of zo wie met mij komt meer verteerd hebben dan ’t geld, zo zal ik u meer geld geven, n gij behoeft daarvan geen rekening te doen.” De waard nam het geld en begon Fortunatus in grote eren te houden. Toen hij voorbijging greep hij hem staande en deed hem bij de beste ter tafel zitten en hij gaf hem een betere kamer daar hij slapen zou dan daar hij tevoren gelegen had. Toen nu Fortunatus bij andere heren ter tafel zat kwamen menigerhande tafelprekers en speellieden voor de heren tafel om de lieden te verblijden en om geld te winnen. Ondertussen kwam daar een oude edelman, die beklaagde de heren zijn armoede en zei dat hij een edelman was, geboren uit Ierland en was zeven jaren uit zijn land geweest en had doorwandelt twee keizerrijken en twintig christen koninkrijken, want er waren er niet meer in het christenrijk. Omdat hij zichzelf blut gemaakt had zo begeerde hij een penning om weer naar huis te reizen. Toen zat daar een graaf ter tafel die zei: “Hoe heten alle die koninkrijken!?” Die edelman noemde ze hem de een voor en de andere na, en zei: “Daar is geen koninkrijk, het heeft drie of vier hertogen onder zich zonder andere landsheren, geestelijk en wereldlijk. Deze heb ik alle bezocht. En elk land heeft zijn aparte taal, en van elke taal heb ik zo veel geleerd dat ik met de lieden spreken kan zo veel als ik behoef. En ook heb ik in geschrifte hoe elke koning heette ter tijd toen ik in zijn hof was en hoever dat het ene koninkrijk van de ander ligt.” De graaf zei: “Ik wilde dat ik overal met u geweest had en dat ik weer hier waar. Ik geloof dat het veel tijd van leven en goed kost als iemand alle landen bezien wil.” De edelman ze: “Ja het, heer! Men leert daar goed en kwaad. Men moet menige ellendige herbergen hebben en grote versmaadheid lijden.” De graaf schonk [C7v] hem vier kronen en zei tot hem: “Is het u gelegen, zo mag gij hier blijven zo lang als het feest duurt. Ik zal het voor u betalen.” Hij bedankte hem en zei dat hem zeer verlangde thuis te zijn bij zijn vrienden en dat hij lang in het buitenland geweest had. Aldus zo dankte hij hem van zijn gift. Fortunatus had de woorden wel verstaan die de edelman gezegd had. Daarom dacht hij in zichzelf aldus: “Kon ik hem daartoe overhalen dat hij mijn leidsman was over land zo zou ik hem rijk begiftigen.” En zo gauw als de maaltijd gedaan was liet hij hem tot hem komen en vroeg hem hoe hij heet. Hij zei: “Leopoldus.” Fortunatus zei: “ik heb verstaan dat gij ver gewandeld hebt en ten hove bij veel koningen geweest hebt. Nu ben ik jong en zou graag in mijn jonge dagen wandelen ter wijl dat het mij lust. En wilde gij mijn leidsman zijn, ik zou u een paard onder u geven en een eigen knecht huren en houden u als mijn eigen broeder en geven u goede gage.” Leopoldus antwoorde en zei: “Ik zou hee wel mogen lijden dat men mij eerlijk hield en dat men mij genoeg gaf. Maar ik ben oud en heb wijf en kinderen die weten van mij niets en de natuurlijke liefde dwingt mij dat ik weer naar huis moet.” Hij antwoorde hem en zei aldus: “Leopoldus, doe naar mijn wil, zo zal ik met u trekken in Ierland en ik zal uw wijf en kinderen, is het dat zij noch leven, fatsoenlijk beschenken. En als wij onze reis gedaan hebben en dat wij weer te Famagusta in Cyprus komen zo zal ik u voorzien van knechten en dienstmeisjes is dat het u belieft uw leven lang.” Leopoldus dacht: “De jonge man belooft mij veel. Was die zaak zo zeker zo was het een goed geluk in mijn oude dagen.” Daarom zei hij tot hem: “Ik zal doen wat dat gij wilt bij zo verre dat gij doet hetgeen dat gij mij belooft en dat gij het ook kan volbrengen. En doe je het niet, gij hebt geld genoeg want zonder geld kan men het niet ten einde brengen!” Fortunatus zei tot Leopoldus: “En bezorg niet, ik weet in alle landen geld genoeg op te [C8r] brengen. Daarom zo beloof mij dat gij bij mij blijven zal en de reis volbrengen zal!” Hij zei: “Zo beloof mij ook dat gij mij houden zal hetgeen dat gij mij beloofd hebt!” Alzo beloofde zij elkaar in goede trouw dat zij de een de andere in geen nood verlaten zouden. Toen zij dit aldus besloten hadden zo nam Fortunatus terstond tweehonderd kronen en gaf die Leopoldus en zei: “Gaat henen, koop twee mooie paarden en spaar geen geld en huur een knecht en als hij u niet goed dient, zo huur een andere! En als gij geen geld hebt zo zal k het u geven en ik zal u niet zonder geld laten.” Dit behaagde Leopoldus wel en dacht dat het een goed begin was en hij maakte zich gereed naar dat het hem lustte. Desgelijks deed ook Fortunatus. Hij nam niet meer dan twee knechten en een jongen zodat er van hun zes waren en zij werden het eens dat zij door alle landen en koninkrijken wandelen zouden en ten eerste zouden zij dat Roomse rijk bezien. Daarom reden zij snel naar Neurenberg, op Wertingen(?) en Augsburg en Nordlingen, Ulms, Konstanz, Bazel, Straatsburg, Mainz, Keulen. Daarna trokken ze van Keulen naar Brugge in Vlaanderen en van Brugge naar Londen, dat is de hoofdstad van de koning van Engeland omtrent vier dag reizen van daar en het is een eiland zo dat men over zee moet varen en van Londen te Edinburg, dat is de hoofdstad in Schotland, en zij liggen negen dagen rezen van elkaar. |

Hoe Fortunatus met zijnen dienaer nae huys trock, ende hoe zy tsamen in Sint P[a]tricius Vaghevier ginghen. [17] Ende als sy daer gecomen waren, hadden zy noch ses dagen reysens in Hibernia in de stat van daer Leopoldus was. Doen begeerde Leopoldus aen zijnen heere Fortunatum dat hi met hem derwaerts rijden wilde, dwelc hy geerne dede. Aldus reysden sy in Hibernia ende quamen inde stat van Maldric, daer Leopoldus woonachtich was. Ende daer vant hi sijn wijf ende zijn [C8v] kinderen also hy die gelaten hadde, uut genomen dat een van zijn sonen had een wijf genomen, ende een van zijn dochters had eenen man genomen. Die waren al blijde dat hy gecomen was. Ende Fortunatus, wetende dat hy niet veel gelts meer en hadde, so gaf hy Leopoldo hondert nobels dat hi alle dingen eerlijck ende wel bescicken soude, so woude hy comen ende met hem vrolic zijn. Also dede Leopoldus alle dingen costelijc bereiden ende noode daer toe zijn kinderen, haer mans ende wijfs ende alle an[d]er goede vrienden ende hielt so costelijc hof dat alle man inde stat zijns te badt hadde. Fortunatus was vrolijc met hem. Ende als hy geten had, riep hy Leopoldo ende seyde tot hem: “Gy sult orlof nemen aen u wijf ende kinderen. Ende siet hier, neemt dese dry borsen, in elc is vijfhondert nobels, elcken nobel doet wat bat dan twee gout gulden ende eenen halven, ende geeft die een uwe[n] wijve, uwe sone de tweede ende de derde uwer dochter tot een gedenckenisse op dat sy hebben daer op sy teren mogen.” Leopoldus was blijde ende dancte hem vande groote gifte, ende hy verblijde daer [mede] wijf ende kinderen. Fortunatus had gehoort hoe dattet noch twee dagen reysens was tot inde stat daer Sint Patricius Vagevier is, liggende ooc in Als nu die maeltijt gedaen was, so begost For[tun]ato te vragen ende seyde: “Genadige heere, ist sake dattet niet tegen uwer eerweerdicheit en is, so beg[e]er ic te weten de oorsake waerom datmen seyt dat hier Sint Patricius Vagevier is.” Die abt seyde: “Dat sal ic u seggen. Voor veel hondert jaren is dese plaetse daer nu de[s]e stat ende dit Gods huys leyt, een wildernisse geweest. Ende niet verre van hier was een abt met name Patricius, een seer devoot man, die quam dicwils i[n] dese woestijne om penitencien te doen. Ende op eenen tijt vant hy dese spelonke, die welcke seer lanc ende diep is. Daer ginc hi inne, so verre ende soo diep dat hy niet en wist hoe hi daer uut comen soude. Doen viel hi neder op zijn knien ende bat God, waert sake dattet [n]iet tegen Zijnen godlijcken wille en ware, dat Hij hem uut de speloncke helpen wilde. Ende te wijle dat hi Godt met devotien bat, so hoorde hy noch voorder een jammerlijc geschrey, ende corts na desen gaf hem Godt genade dat hy weder uut de speloncke quam, daer af dat hi God grootelijc dancte, ende quam in zijn clooster, ende hi was oprechter dan oyt te voren. Ende hier uut ist gecomen dat sekere devote lieden dit clooster alhier gefondeert hebben.” Forunatus seide: “Wat seggen die pelgrims [D1v] als zij daer uut comen?” Die abt antwoorde ende seide: “Ic en vrage niemant niet. Maer sommige seggen dat si allendich roepen g[e]hoort hebben. Sommige seggen dat si niet gehoort oft gesien en hebben dan dat si grooten grouwel ende vreese hadden.” Fortunatus seyde: “Ic heb verre gewandelt, ende en soude ic inde spelonk niet gaen, so mocht my namaels verweten worden. Daerom so en wil ic niet van hier, ic wille int Vagevier!” Die abt antwoorde hem: “Als gi emmers daer in wilt, so en gaet niet te verre. Daer zijn veel zijwegen inne, so datmen lichtelijc daer in verdoelt, geli[j]c sommige gebeurt is, als my wel gedenct, diemen eerst op den vierden dach gevonden heeft.” Fortunatus vraechde Leopoldum of hi met hem daer in woude. Hy seyde: “Ja. Ic ga met u ende wil by u blijven so lange als [m]y God dat leven verleent.” Dit hoorde Fortunatus geerne. Des morgens vroech maecten zij haer gereet ende ontfingen dat heilig Sacrament. Daer na dedemen haer lieden de dore vande spelonke open, die achter den hoogen outaer int clooster staet. Aldus gingen si daer in, ende de priesters gaven haer de benedictie ende sloten die dore toe. Doen gingen zy inde duysternisse ende en wisten niet waer uut oft waer in, want zy waren haest verdoolt ende geenen morgenstont en hadden si. Dat roepen [v]an de priesters by de dore daer op zy hen verlieten, en hoorden zy niet meer. Aldus so en wisten dese twee haer selven niet meer te helpen ende cregen groote[n] honger ende begosten desperaet te worden, ende haer leven begost haer te verdrieten. Doen begost Fortunatus onsen Heere te aenroepen ende seyde: “O, almachtige God, comt ons te helpe, want hier en helpt noch silver noch gout!” Ende zi saten also neder als desperate menschen, ende si en hoorden noch en sagen niet. Die pri[e]sters gingen tot den abt ende seyden hem dat die .IJ. pelgrims niet uut en quame[n], dwelc hem seer leet was ende principalic om Foru[n]atus wille, die hem so goeden wijn geschoncken hadde. Ooc liepen die k[n]echten ende maecten groot misbaer om haer heeren. Aldus so wist die abt eenen ouden [m]an die voor veel jaren de spelonke met coorden gemeten had-[D2r]de. Dien onboot hy ende seijde tot hem dat hy besien soude oft hy twee mans soude weten uut de speloncke te brengen. Die knechten geloofden hem hondert nobels. Hy seyde: “Zijn zy noch by leven, so sal icse daer uut brengen.” Ende hy maecte hem gereet met zijn instrument ende ginc daer in. Ende als hi dat te wercke gestelt hadde, so doorsocht hy deen hol vore ende dander nae tot dat hyse vant. Des waren zij verblijt, want zy waren seer machteloos ende flau. Daerom seyde hy hen dat zy hen aen hem houden souden gelijc een blint aen eenen sienden, ende hi volchde zijn instr[u]ment, ende metter hulpen Godts ende des ouden mans quamen si daer uut. Doen was de abt blije, ende het [s]oude hem leet geweest hebben dat die pelgrims verloren gheweest hadden, want hi sorchde dat geen pelgrims daer meer en souden willen ingaen, dwelc hem ende zijnen clooster groote schade ende onprofijt soude geweest hebben. Die knechten seyden Fortunato hoe dat sy den ouden man hondert nobels geloeft hadden om dat hijse ghesocht hadde. Doen gaf hy hem die nobels ende noch meer, ende hy dancte hem seer. Na desen dede hy in zijn herberge een costelij[c]ke maeltijt bereyden. Daer toe noode hy den abt ende al zijn broeders en[de] dancte God dat hy uut so grooten anc[x]t ende noot ontcomen was. 0 Ende hy liet den abt e[n]de den convent hondert nobels tot een memorien dat sy Godt voor hem bidden souden. Also namen si orlof vanden abt e[n]de begosten wederom haer reyse te volbrengen. Aldus reden sy achterwaerts stracks na Cales, want over gene zijde Hibernia is de zee so wilt datmen niet voorder come[n] en mach. Aldus reden zy na Sint Joost in Pica[r]dien, van daer na Parijs door Vrancrijc / door Spaen[gi]en, door Napels, te Roomen ende alsoo voorts te Venegien. |
Hoe Fortunatus met zijn dienaar naar huis trok en hoe zij tezamen in Patricius vagevuur gingen. [17] En toen zij daar gekomen waren hadden ze noch zes dagen te reizen in Ierland en de stad vanwaar Leopoldus was. Toen begeerde Leopoldus aan zijn heer Fortunatus dat hij met hem derwaarts rijden wilde, wat hij graag deed. Aldus reisden zij in Ierland en kwamen in de stad van Maldric, daar Leopoldus woonachtig was. En daar vond hij zijn wijf en zijn [C8v] kinderen alzo hij die gelaten had, uitgezonderd dat een van zijn zonen had een wijf genomen en een van zijn dochters had een man genomen. Die waren al blijde dat hij gekomen was. En Fortunatus die wist dat hij niet veel geld meer had zo gaf hij Leopoldus honderd nobels dat hij alle dingen eerlijk en goed beschikken zou zo wilde hij komen en met hem vrolijk zijn. Alzo deed Leopoldus alle dingen kostbaar bereiden en nodigde daartoe zijn kinderen, hun mannen mans en wijven en alle andere goede vrienden en hield zo’ n kostbaar hof dat alle man in zijn stad het te beter hadden. Fortunatus was vrolijk met hem. En toen hij gegeten had riep hij Leopoldus en zei tot hem: “Gij zal verlof nemen aan uw wijf en kinderen. En zie hier, neem deze drie beurzen, in elk is vijfhonderd nobels, elke nobel doet wat meer dan twee goudguldens en een halve en geeft de ene uw wijf, uw zoon de tweede en de derde uw dochter tot een gedachtenis opdat zij hebben daar op zij verteren mogen.” Leopoldus was blijde en dankte hem van de grote gift en hij verblijde daarmee wijf en kinderen. Fortunatus had gehoord hoe dat het noch twee dagen reizen was tot in de plaats daar Sint
Patricius Vagevuur is, ligt ook in Toen nu die maaltijd gedaan was zo begon Fortunatus te vragen en zei: “Genadige heer, is het zaak dat het niet tegen uw eerwaardigheid is, zo begeer ik te weten de oorzaak waarom dat men zegt dat hier Sint Patricius Vagevuur is.” Die abt zei: “Dat zal ik u zeggen. Voor veel honderd jaren is deze plaats daar nu de stad en dit Gods huis ligt een wildernis geweest. En niet ver van hier was een abt met name Patricius, een zeer devoot man, die kwam dikwijls in deze woestijn om penitentie te doen. En op een tijd vond hij deze spelonk die zeer lang en diep is. Daar ging hij in, zo ver en zo diep zodat hij niet wist hoe hij daaruit komen zou. Toen viel hij neder op zijn knieën en bad God, was het zaak dat het niet tegen zijn goddelijke wil was, dat Hij hem uit de spelonk helpen wilde. En terwijl dat hij God met devotie bad zo hoorde hij noch verder een jammerlijk geschrei en kort daarna gaf hem God genade dat hij weer uit de spelonk kwam waarvan dat hij God groot dankte en kwam in zijn klooster en hij was oprechter dan ooit tevoren. En hieruit is het gekomen dat zekere devote lieden dit klooster alhier gefundeerd hebben.” Fortunatus zei: “Wat zeggen die pelgrims [D1v] als zij daaruit komen?” Die abt antwoorde en zei: “Ik vraag het niemand niet. Maar sommige zeggen dat ze ellendig roepen gehoord hebben. Sommige zeggen dat ze niets gehoord of gezien hebben dan dat ze grote angst en vrees hadden.” Fortunatus zei: “Ik heb ver gewandeld en zou in de spelonk niet gaan, zo mocht het mij later verweten worden. Daarom zo wil ik niet van hier, ik wil in het Vagevuur!” Die abt antwoorde hem: “Als gij immers daarin wilt, zo ga niet te ver. Daar zijn veel zijwegen in zodat men licht daarin verdwaald gelijk sommige gebeurd is, als het mij wel gedenkt, die men eerst op de vierde dag gevonden heeft.” Fortunatus vroeg Leopoldus of hij met hem daarin wilde. Hij zei: “Ja, ik ga met u en wil bij u blijven zo lang als mij God dat leven verleent.” Dit hoorde Fortunatus graag. ‘s Morgens vroeg maakten zij zich gereed en ontvingen dat heilige Sacrament. Daarna deed men ze de deur van de spelonk open die achter het hoge altaar in het klooster staat. Aldus gingen ze daarin en de priesters gaven hun de benedictie en sloten de deur toe. Toen gingen ze in de duisternis en wisten niet waaruit of waarin, want ze waren gauw verdwaald en geen morgenstond hadden ze. Dat roepen van de priesters bij de deur daar ze zich op verlieten hoorden ze niet meer. Aldus zo wisten deze twee zichzelf niet meer te helpen en kregen grote honger en begonnen desperaat te worden en hun leven begon ze te verdrieten. Toen begon Fortunatus onze Heer te aanroepen en zei: “O, almachtige God, kom ons te hulp, want hier helpt noch zilver noch goud!” En ze zaten alzo neer als desperate mensen en ze hoorden noch zagen niets. Die priesters gingen tot de abt en zeiden hem dat die twee pelgrims er niet uitkwamen wat hem zeer leed was en voornamelijk om Fortunatus die hem zo’n goede wijn geschonken had. Ook liepen die knechten en maakten groot misbaar om hun heren. Aldus zo wist die abt een oude man die voor veel jaren de spelonk met koorden gemeten had. [D2r] Die ontbood hij en zei tot hem dat hij bezien zou of hij twee manen zou weten uit de spelonk te brengen. Die knechten beloofden hem honderd nobels. Hij zei: “Zijn ze noch in leven, zo zal ik ze daaruit brengen.” En hij maakte hem gereed met zijn instrument en ging daarin. En toen hij dat te werk gesteld had zo doorzocht hij het ene hol voor en de andere na totdat hij ze vond. Dus waren zij verblijd want ze waren zeer machteloos en flauw. Daarom zei hij hen dat ze hen aan hem houden zouden gelijk een blinde aan een ziende en hij volgde met zijn instrument en met Gods hulp en met de oude man kwamen ze daaruit. Toen was de abt blijde en het zou hem leed geweest hebben dat die pelgrims verloren geweest hadden, want hij bezorgde dat geen pelgrims daar meer zouden willen ingaan wat hem en zijn klooster grote schade en nadeel zou geweest hebben. Die knechten zeiden Fortunatus hoe dat zij de oude man honderd nobels beloofd hadden om dat hij ze gezocht had. Toen gaf hij hem die nobels en noch meer en hij dankte hem zeer. Hierna liet hij in zijn herberg een kostbare maaltijd bereiden. Daartoe nodigde hij de abt en al zijn broeders en dankte God dat hij uit zo’n grote angst ontkomen was. En hij liet de abt en het convent honderd nobels tot een memorie dat zij God voor hem bidden zouden. Alzo namen ze verlof van de abt en begonnen wederom hun reis te volbrengen. Aldus reden zij daarna naar Calais, want over gene zijde van Ierland is de zee zo wild dat men niet verder komen mag. Aldus reden ze na Sint Joost in Picardië, vandaar naar Parijs door Frankrijk, door Spanje, door Napels, te Rome en alzo voorts te Venetië. |
Hoe Fortunatus te Venegien quam ende voer van daer na Constantinopel om den jonghen keyser te sien croonen. [18] Als sy nu te Venegien waren, hoorden si seggen hoe dat die keyser van Constantinopel eenen sone hadde, [D2v] dien woude hy doen croonen als keyser, want hy was seer out ende woude dat hy dat regiment van zijnen leven besitten soude. Hier af hadden de Venetianen seker tijdinge ende daerom hadde[n] zi een galeye gereet gemaect ende daer toe een weerdighe ambassade met veel costelijke juweelen diemen den nieuwen keyser schencken soude. Doen ginc Fortunat[u]s ende verdingde hem ende zijn volc op die galeye ende voer met de Venetianen na Constantinopel, dwelc een groote stat is. Doen was daer so veel vremts volcs gecomen datmen geen herberg gecrijgen en conde. Men de de Venetianen een huys besonder, die en woude[n] niemant vremders in laten. Dus socht Fortunatus met zijnen volcke langen tijt een herberge, maer ten lesten vant hy eenen weert, dat was een dief, daer lagen si ter herberge ende gingen alle dage de feest sien ende de groote costelijcheit die daer gedaen wert, daer veel af te schrijven ware. Als Fortunatus alle dage ter feesten ginc, so hadden zy een camer besonder, die sloten si toe, meinende dat dan alle dinc wel besorcht was. Maer de weert hadde eenen heymelijcken inganck in Fortunatus camer, daer de grootste bedtstede in stont aen een houten schutsel, want hy wist daer een bert uut te nemen ende wederom toe te doen, soo dattet niemant en mercte. Hier ginc hy uut ende in ter wijlen dat sy by de feeste waren, ende doorsocht haer bo[u]gien ende malen, maer hi en vant daer geen gelt in, dwelc hem seer vremt docht te zijn, ende hy dachte dat si haer gelt over haer droegen in haer wambeysen ingena[e]yt. Als zy nu sommige dagen by hem ter herbergen gelegen had[den], so rekenden si met den weert. Die sloech doen gade waer uut dat hy gelt nam ende mercte dat Fortunatus tgelt onder de tafel Leopoldo in handen gaf. Die betaelde den weert. Nu hadde Fortunatus Leopoldo bevolen dat hy geenen wert yet af breken en soude, maer wat zy eijschten, dat hijt geven soude. Dat dede hy desen weert ooc. Ende het behaechde hem wel, maer het en was hem niet genoech, hy had geerne al de borse metten gelde gehat. Hierentu[s]schen [D3r] naecte den dach dat Fortunatus belooft had een arm maget te houwelijc te bestellen ende haer voor haer houwelijcx goet te geven vierhondert stucken gouts, sulc als daer int lant gancbaer waren. Daerom so vraechde hi den weert oft hi geenen armen man en wist die een houbaer dochter had ende van armoede haer geenen man geven en conde, dat hi den vader tot hem wijsen woude, hy soude hem zijne dochter uut stellen ter eeren. De weert seyde: “Ja! Ic weet meer dan eenen. Morgen sal ic eenen goeden, eerlijcken man hier by u brengen, die sal zijn dochter mede brengen.” Dit docht Fortunatus goet. Maer wat dochte de weert?: “Ic sal hem noch dese nacht dat gelt stelen te wijle dat sy dat noch hebben, want beyde ic langer, so mochten zy dat uut gheven.” Aldus so clam hy snachs doort gat te wijle dat zi vast sliepen ende doorsocht alle haer cleederen, meynende veel lappen met Dit hoorden de knechten ende vonden dat hen vanden selven gebeurt was. Fortunatus greep terstont aen zijn wambeys daer de geluc borse [D3v] aen was, ende vant dat zi hem ooc af gesneden was. Doen wert hi so seer verschrict dat hi nedersanc ende viel van hem selven in onmacht ende lach daer als oft hi doot geweest had. Leopoldus ende de knechten waren verveert, ende was hen leet van haren heere – maer zy en wisten niet hoe groot dat haers heeren verlies was. Aldus laefden ende wreven zi hem tot dat hi weder tot hem selven quam. Als zy in desen ancxt waren, so quam de weert ende geliet hem seer wonderlijc ende vraechde wat daer te doen was. Sy seiden den weert hoe dat alle haren gelt gestolen was. De weert seide: “Wat volc zijt gy lieden?! Hebt ghi niet een goede gesloten camer? Waerom en hebt gy niet toe gesien?” Sy seiden: “Wy hebben doren ende vensteren gesloten, ende wy hebbent al open gevonden.” De weert seide: “Siet toe dat gijt [u] selve malcanderen niet gestolen en hebt! Hier is veel vremt volc. Ic en weet niet wat elckerlijc in zijnen sin heeft.” Des niettemin te wijle dat zy aldus onstelt waren, ginc hi tot Fortunato ende sach hoe hi zo zeer onkeert was in zijn aensicht, ende seide: “Ist veel gelts dat gy verloren hebt?” Si seyden dattet niet veel en was. Doen seyde de weert: “Hoe condy dan soo onstelt zijn om een luttel gelts? Gy wout gisteravont een arm, schamel deerne eenen man geven. Spaert dat selve gelt ende verteret!” Fortunatus antwoorde den weert zeer flauwelijc: “Het is my meer gedaen om de borse dan om tgelt dat ic verloren hebbe, daer in een cleyn wisselbriefken is, daer niemant niet eenen haller profijts af soude mogen comen.” Als de weert sach dat Fortunatus so zeer bedroeft was, hoewel dat hi een schalc was, so wert hi nochtans beweecht tot compassie ende zeyde: “Laet ons dese borse soecken oft wy die moghen vinden, want niemant en verblijt hem zeer van een ydel borse!” Ende hi hiet de knechten dat sy soecken souden. Doen croop een van henlieden onder dbedde, die vant de borse ende seide: “Hier leyt de idel borse!” Ende hi brachtse zijnen heere, ende hi vraechde hem oft dat de borse was. Hy zeide: “Laet my besien oft de rechte borse is die my afgesneden is!” Doen wast die oprechte [D4r] borse. Maer Fortunato sorchde, mits dien dat zi gesneden geweest had, dat zi haer cracht verloren hadde, ende hy en dorst niet daer in tasten dattet de lieden sagen, want het soude hem leet geweest hebben dat iemant de cracht vande borse geweten hadde, besorgende dat hem de borse noch mocht om den hals brengen. Fortunatus ginc wederom liggen, want men sach wel dat hi flau was, ende o[nd]er ’t decsel dede hi de borse open ende stac zijn hant daer in ende bevant dat de borse al sulcken cracht ende virtuyt had gelijc als vore. Hierom was hy seer blijde. Nochtans had de vervaertheit so groot geweest dat hi zijn verwe ende stercheyt niet haest e[n] cost weder crijgen, ende also bleef hy dien dach te bedde liggen. L[e]opoldus quam om hem te troosten ende seyde: “Heere, zijt te vreden! Wy hebben noch schoone peerden, silveren ketenen, gulde ringen ende meer andere juweelen, ende ist dat wy geen gelt en hebben, so sullen wy u met der hulpe Gods noch wel t’huys helpen. Ic ben van mijn leven door menich conincrijc sonder gelt getogen.” Leopoldus meynde dat hy in zijn lant seer rijck wa[s] als hy t’huys quame, dat hem geen verlies en soude mogen schaden. Fortunatus antwoorde seer flaulijc ende seyde: “Verliest een mensche zijn goet, so verliest hy zijnen moet. Wijsheyt is te verkiesen boven rijcdom, stercheyt, gesontheyt, schoonte ende lanc leven. Dat en c[a]nmen niemant stelen!” Ende hier mede sweech hi. Leopoldus en verstont dese woorden niet ende en wist niet dat hy de keur gehat had van alle dese dingen, ende en vraechde ooc niet voorder, meynende dat hy niet en wist wat hi seyde, aengesien dat hy so in onmacht lach. Des niettemin sy deden haer beste ende brochten hem daer toe dat hi adt ende weder tot hem selven quam ende zijn rechte coleur weder creech. Aldus so begonst hy wederom vrolijck te worden. Tsavonts doen de nacht aen quam, geboot hy den knechts dat zy keersen coopen souden ende laten die de gansche nacht inde camer bernen, ende dat yegelijc zijn bloot sweert by hem nemen soude op dat zi so niet meer berooft en souden werden, [D4v] dwelc zy ooc deden. Fortunatus maecte stercke snoeren aen zijn borse, ende so lange als hy leefde en liet hy dese borse niet meer aen zijn wambeys hangen, maer hi bewaerdese so wel datse hem niemant meer gestelen en coste. Des morgens stont hy op met zijn volc ende ginc in Sinte Sophia Kercke, daer in staet een schoon cappelle, die hiet men Onser Liever Vrouwen Cappelle. Daer gaf hi den priester[s] .IJ. guldens dat zy een sermon preken souden ter eeren God almachtich ende dat zy singen souden Te deum laudamus. Doe men gepredict ende den lofsanck gesongen had, doen ginc hy wederom met zijnen volcke op de merct daer de wisselaers ende cooplieden stonden. Ende als hi daer stont, hiet hy zijn knechten thuys gaen ende de maeltijdt gereet maken ende die peerden versien. Ende hi gaf Leopoldo gelt ende seyde: “Gaet, coopt vijf goede nieuwe borsen! Ter wijle sal ic gaen tot mijnen wisselaer, ende ic sal gelt brengen. Ick en hebbe geen vreucht so lange als wy so sonder gelt zijn.” Leopoldus dede datmen hem hiet ende bracht vijf ydel borsen. Ende terstont dede Fortunatus in een borse hondert ducaten ende gaf die Leopoldo dat hi ’t gelt uut gheven soude ende hem versien soude ende niemant geen ghebrec en so[u]de laten lijden. Ende als dat uut ware, so soude hijs hem noch meer geven. Hy gaf elcken knecht een nieu borse ende tien ducaten daer in ende seyde dat zy vrolijc zijn souden, maer dat zy nochtans souden toesien dat hem sulcke schade niet meer en gebeurd[e]! Sy dancten hem seere ende seyden dat zy sorge dragen souden. Fortunatus dede vierhondert gulden inde [vijfden] borse ende sant die den weert ende seide: “Ic heb u te voren geseyt van eens goeden, armen mans dochter, die begeer ic te houwelijc te helpen.” Hy seyde: “Ic weter meer dan eenen. Nochtans so sal ick u den eenen brengen ende de dochter met hem op dat gijse selve siet.” Dat behaechde hem wel. Den weert ginc tot den goeden man ende seyde hoe dat tot zijnent een rijc gast ter herberge lach ende dat hi met zijn dochter daer comen soude. Hy hoepte dattet grootelijck zijn profijt zijn soude. |
Hoe Fortunatus te Venetië kwam en voer vandaar naar Constantinopel om de jonge keizer te zien kronen. [18] Toen zij nu te Venetië waren, hoorden ze zeggen hoe dat de keizer van Constantinopel een zoon had [D2v] die wilde hij doen kronen als keizer want hij was zeer oud en wilde dat hij dat regiment van zijn leven bezitten zou. Hiervan hadden de Venetianen zekere tijding en daarom hadden ze een galei gemaakt en daartoe een waardige ambassade met veel kostbare juwelen die men de nieuwen keizer schenken zou. Toen ging Fortunatus en bedong hem en zijn volk op die galei en voer met de Venetianen naar Constantinopel, wat een grote stad is. Toen was daar zo veel vreemd volk gekomen dat men geen herberg krijgen kon. Men deed de Venetianen een huis apart en die wilden geen vreemden in laten. Dus zocht Fortunatus met zijn volk lange tijd een herberg, maar tenslotte vond hij een waard, dat was een dief, daar lagen ze ter herberg en gingen alle dagen ten feest zien en de grote kostbaarheid die daar gedaan werd, daar veel van te schrijven was. Toen Fortunatus alle dagen ter feest ging zo hadden ze een aparte kamer, die sloten ze toe en meenden dat dan alle dingen goed verzorgd waren. Maar de waard had een heimelijke ingang in Fortunatus kamer daar de grootste bedstede in stond aan een houten schutsel, want hij wist daar een plank uit te nemen en wederom toe te doen zodat het niemand merkte. Hier ging hij uit en in terwijl dat zij bij het feest waren en doorzocht hun bagage en plunjezakken, maar hij vond daar geen geld in wat hem zeer vreemd dacht te zijn en hij dacht dat ze hun geld over zich droegen in hun wambuizen ingenaaid. Toen ze nu sommige dagen bij hem ter herberg gelegen hadden zo rekenden ze af met de waard. Die sloeg toen gade waaruit dat hij geld nam en merkte dat Fortunatus het geld onder de tafel Leopoldus in handen gaf. Die betaalde de waard. Nu had Fortunatus Leopoldus bevolen dat hij geen waard iets afdingen zou, maar wat ze eisten dat hij het geven zou. Dat deed hij deze waard ook. En het behaagde hem wel, maar het was hem niet genoeg, hij had graag al de beurs met het geld gehad. Ondertussen [D3r] naakte de dag dat Fortunatus beloofd had een arme maagd ten huwelijk te bestellen en haar voor haar bruidsschat goed te geven vierhonderd stukken goud, zulke als daar in het land gangbaar waren. Daarom zo vroeg hij de waard of hij geen arme man wist die een huwbare dochter had en van armoede haar geen man geven kon, dat hij de vader tot hem wijzen wilde, hij zou hem zijn dochter sturen ter eren. De waard zei: “Ja! Ik weet er meer dan een. Morgen zal ik een goede, eerlijke man hier bij u brengen, die zal zijn dochter meebrengen.” Dit dacht Fortunatus goed. Maar wat dacht de waard? “Ik zal hem noch deze nacht dat geld stelen terwijl dat zij dat noch hebben, want wacht ik langer zo mochten ze dat uitgeven.” Aldus zo klom hij ’s nachts door het gat terwijl dat ze vast sliepen en doorzocht al hun kleren en meende veel lappen met Dit hoorden de knechten en vonden dat hen van hetzelfde gebeurd was. Fortunatus greep terstond aan zijn wambuis daar de geluk beurs [D3v] aan was en vond dat het hem ook afgesneden was. Toen schrok hij zo zeer zodat hij neer zonk en viel van zichzelf in onmacht en lag daar alsof hij dood geweest had. Leopoldus en de knechten waren bang en het was hen leed van hun heer – maar zij wisten niet hoe groot dat het verlies van hun heer was. Aldus laafden en wreven ze hem totdat hij weer tot zichzelf kwam. Toen ze in deze angst waren, zo kwam de waard en gedroeg hem zeer wonderlijk en vroeg wat daar te doen was. Zij zeiden de waard hoe dat alle hun geld gestolen was. De waard zei: “Wat volk bent gij lieden?! Hebt gij niet een goede gesloten kamer? Waarom hebt gij niet goed toe gezien?” Ze zeiden: “Wij hebben de deuren en vensters gesloten en wij hebben ze al open gevonden.” De waard zei: “Ziet toe dat gij u zelf van elkaar niets gestolen en hebt! Hier is veel vreemd volk. Ik weet niet wat elk in zijn zin heeft.” Dus al niettemin terwijl dat ze aldus ontsteld waren ging hij tot Fortunatus en zag hoe hij zo zeer veranderd was in zijn aanzicht en zei: “Is het veel geld dat gij verloren hebt?” Ze zeiden dat het niet veel was. Toen zei de waard: “Hoe kan je dan zo ontsteld zijn om een luttel geld? Gij wilde gisteravond een arme, schamele deerne een man geven. Spaar dat zelf en verteer het!” Fortunatus antwoorde de weert zeer flauw: “Het is mij meer gedaan om de beurs dan om het geld dat ik verloren he waarin een klein wisselbriefje is daar niemand geen haller profijt van zou mogen komen.” Toen de waard zag dat Fortunatus zo zeer bedroefd was, hoewel dat hij een schalk was, zo werd hij nochtans bewogen tot compassie en zei: “Laat ons deze beurs zoeken of wij die mogen vinden, want niemand verblijdt zich zeer van een lege beurs!” En hij zei de knechten dat zij zoeken zouden. Toen kroop een van hen onder het bed en die vond de beurs en zei: “Hier ligt die lege beurs!” En hij bracht ze zijn heer en hij vroeg hem of dat de beurs was. Hij zei: “Laat mij bezien of het de rechte beurs is die mij afgesneden is!” Toen was het de oprechte [D4r] beurs. Maar Fortunatus bezorgde mits dien dat ze gesneden geweest was dat ze haar kracht verloren had en hij durfde niet daarin te tasten dat het de lieden zagen, want het zou hem leed geweest zijn dat iemand de kracht van de beurs geweten had, bezorgde dat hem de beurs noch mocht om de hals brengen. Fortunatus ging wederom liggen, want men zag wel dat hij flauw was on onder de bedekking deed hij de beurs open en stak zijn hand daarin en bevond dat de beurs al zulke kracht en vertuit had gelijk als tevoren. Hierom was hij zeer blijde. Nochtans had de angst zo groot geweest dat hij zijn kleur en sterkte niet gauw kon terugkrijgen en alzo bleef hij die dag te bed liggen. Leopoldus kwam om hem te troosten en zei: “Heer, wees tevreden! Wij hebben noch mooie paarden, zilveren kettingen, gulden ringen en meer andere juwelen en is het dat wij geen geld hebben, zo zullen wij u met de Gods hulp noch wel thuis helpen. Ik ben van mijn leven door menig koninkrijk zonder geld getrokken.” Leopoldus meende dat hij in zijn land zeer rijk was als hij thuiskwam dat hem geen verlies zou mogen schaden. Fortunatus antwoorde zeer flauw en zei: “Verliest een mens zijn goed, zo verliest hij zijn moed. Wijsheid is te verkiezen boven rijkdom, sterkte, gezondheid en lang leven. Dat kan men niemand stelen!” En hiermee zweeg hij. Leopoldus verstond deze woorden niet en wist niet dat hij de keur gehad had van al deze dingen en vroeg ook niet verder, meende dat hij niet wist wat hij zei, aangezien dat hij zo in onmacht lag. Des al niettemin zij deden hun best en brachten hem daartoe dat hij at en weer tot zichzelf kwam en zijn rechte kleur weer kreeg. Aldus zo begon hij wederom vrolijk te worden. ‘s Avonds toen de nacht aankwam gebood hij de knechten dat ze kaarsen kopen zouden en laten die de ganse nacht in de kamer branden en dat iedereen zijn blote zwaard bij hem nemen zou opdat ze zo niet meer beroofd zouden worden, [D4v] wat ze ook deden. Fortunatus maakte sterke snoeren aan zijn beurs en zo lang als hij leefde liet hij deze beurs niet meer aan zijn wambuis hangen, maar hij bewaarde het zo goed zodat niemand het meer stelen kon. ’s Morgens stond hij op met zijn volk en ging in Sint Sophia Kerk waarin staat een mooie kapel die men noemt Onze Lieve Vrouwe Kapel. Daar gaf hij de priesters twee guldens dat zij een sermoen preken zouden ter ere van God almachtig en dat ze zingen zouden Te deum laudamus. Toen men gepredikt en de lofzang gezongen had, toen ging hij wederom met zijn volk op de markt daar de wisselaars en kooplieden stonden. En toen hij daar stond zei hij zijn knechten naar huis te gaan en de maaltijd gereed maken en de paarden voorzien. En hij gaf Leopoldus geld en zei: “Ga, koop vijf goede nieuwe beurzen! Ondertussen zal ik gaan tot mijn wisselaar en ik zal geld brengen. Ik hee geen vreugde zo lange als wij zo zonder geld zijn.” Leopoldus deed dat men hem zei en bracht vijf lege beurzen. En terstond deed Fortunatus in een beurs honderd dukaten en gaf die Leopoldus dat hij ’t geld uitgeven zou en hem voorzien zou en niemand geen gebrek zou laten lijden. En als dat op was zo zou hij hem noch meer geven. Hij gaf elke knecht een nieuwe beurs en tien dukaten daarin en zei dat ze vrolijk zijn zouden, maar dat ze nochtans zouden toe zien dat hem zulke schade niet meer gebeurde! Zij dankten hem zeer en zeiden dat ze zorgdragen zouden. Fortunatus deed vierhonderd gulden in de vijfde beurs en zond die aan de waard en zei: “Ik heb u tevoren gezegd van een goed, arme mans dochter die begeer ik ten huwelijk te helpen.” Hij zei: “Ik weet er meer dan een. Nochtans zo zal ik u er een brengen en de dochter met hem op dat gij ze zelf ziet.” Dat behaagde hem wel. De waard ging tot de goede man en zei hoe dat tot hem een rijke gast ter herberg lag en dat hij met zijn dochter daar komen zou. Hij hoopte dat het zeer tot zijn profijt zijn zou. |

[D5r] Hoe Fortunatus eens armen mans dochter uut stelde, ende hoe hy haer vierhondert ducaten te houwelijck gaf. [19] De vader van dmeysken was een schrijnwerker, een goet, slecht man. Dese seyde: “Ic en wil mijn dochter nergens leyden. Messchien hi soudese te schande brengen ende met een coerslaken haer eere willen beteren. Daer mede en soude my noch haer niet beholpen zijn. Segt hem, wilt hi haer deucht doen, dat hi hier come!” Dit speet den weert seer ende seidet Fortunato, meynende dattet hem ooc spijten soude. Maer hi hoordet geerne ende seyde: “Leyt my tot den man!” Ende hi nam Leopoldum ooc met hem. Aldus gingen zy in des mans huys, ende hi seide: “Ic heb gehoort hoe dat gy een dochter hebt die houbaer is. Laetse hier vore come[n] ende de moeder met haer!” Hi sey[d]e: “Waertoe?” Fortunatus antwoorde: “Laetse comen! Het is hare geluc.” Hy riep de moeder ende de dochter, ende zy quamen beyde, ende zij schaemden hen seer, want zy hadden seer quade cleederen aen, ende de dochter stont achter de moeder op datmen haer quade cleederen te min sien soude. Fortunatus seide: “Meysken, comt nader!” Sy was schoon ende lanc op geschoten. Hy vraechde den vader hoe [D5v] out dat zijn dochter was. Sy antwoorden: “Twintich jaer.” Hy seyde: “Waerom hebt gy haer soo out laten worden sonder haer eenen man te geven?” De moeder en cost niet gebeyden tot dat de vader antwoorde, ende seyde: “Sy soude wel over ses jaren groot ghenoech geweest hebben, maer wy en hebben geen goet gehat om haer uut te setten.” Fortunatus seyde: “Oft ic haer houwelijck goet gave, weet gy eenen man voor haer?” De moeder seyde: “Ic weet vrijers genoech. Ons ghebuerman heeft eenen sone diese lief heeft, ende had hy yet, hy naemse geerne te wijve.” Hy vraechde de maget: “Hoe staet u de ghesel aen?” Sy seyde: “Ic en heb geen keur. Die mijn vader ende moeder my gheven, dien begeer ic te nemen. Al soude ic sonder man sterven, so en sal ic buyten haren rade geenen nemen!” De moeder en coste noch niet wel swijgen ende seyde: “Heere, sy liecht! Ic weet wel dat sy hem lief heeft, ende dat sy hem van herten geerne hadde.” Fortunatus ontboot den jongelinc. Als hy quam, behaechde hy hem wel, ende nam de borse daer hy vier hondert ducaten in geleyt hadde, ende schudde die op de tafel ende seyde totten jongelinck, die ontrent twintich jaer out was: “Begheert ghy de maget te houwelijck? Ende ghy, jonge maget, begeerdy den jongelinc tot eenen man? Soo sal ic u dit gelt geven.” De jonghelinck seyde: “Meyndt ghijt int neerste? Soo ben ic haest ghereet!” De moeder antwoorde oock snellijck: “Soo is mijn dochter ooc!” Aldus dede hy eenen priester comen, die troudese in presentie van haerder beyde[r] vader ende moeder, op dat hi weten soude dattet houlijc was. Doen gaf hy hem dat gereet gelt, so hijt met hem gebracht hadde, ende hy gaf der bruyt vader thien ducaten om hem ende zijn wijf daer mede te cleeden, ende gaf hem noch tien ducaten dat zy bruyloft souden houden. Hier af warense van herten blijde, danckende Fortunato ende Godt lovende, ende seyden: “God heeft ons desen man uut den Hemel ghesonden.” Als nu thouwelijck gemaect was, gingen zi weder in haer herberge. Leopoldus verwonderde hem dat zijn [D6r] heere zo milde was ende zo lichtelijc veel gelts uut gaf, ende dat hy nochtans so zeer onstelt was om een luttel gelts dat hem gestolen was. Dit speet den weert seer dat hi de borse met de vierhondert ducaten niet gevonden en had, daer hi nochtans alle bougien doorsocht hadde. Aldus vergramde hy hem selven ende dachte: “Heeft hy so veel gelts uut te ge[v]en, soo moet ic noch meer onderstaen haer tesschen te pluysteren.” De weert wist wel dat zy snachts een groote keerse lieten staen bernen die zy principalijck hadden daer toe laten maken. Daerom als zy wederom tot des keysers feeste gegaen waren, so maecte hem de weert wederom in haer camer ende boorde gaten inde Nu so naecte den tijt dat des keysers feeste schier een eynde hadde, daerom soo dachte de weert dat Fortunatus daer niet lange blijven en soude, ende dat hy daerom den tijt waernemen moeste. Aldus so nam hi voor hem dat hy zijn gasten dien nacht wederom beschadigen soude. Ende om dit ghevoeghelijcker te doen gaf hy hen savonts den besten wijn te drinc[ken] die hy ghecrijghen conde, ende hy werdt oock selve vrolijck met henlieden, meynende dat zy te badt slapen souden. Als zy nu te bedde ghinghen ende haer keersen ghereet gemaeckt hadden, soo leyden zy elc haer bloodt mes by haer ende meynden soo sonder sorghe te slapen, als zy oock deden. |
[D5r] Hoe Fortunatus een arme mans dochter uitstellen en hoe hij haar vierhonderd dukaten ten huwelijk gaf. [19] De vader van het meisje was een schrijnwerker, een goede eenvoudige man. Deze zei: “Ik wil mijn dochter nergens leiden. Misschien hij zou ze te schande brengen en met een keurlaken haar eer wil veranderen. Daarmee zou mij noch haar niet beholpen zijn. Zeg hem, wil hij haar deugd doen dat hij hier komt!” Dit speet de waard zeer en zei het Fortunatus, meende dat het hem ook spijten zou. Maar hij hoorde het graag en zei: “Leidt mij tot de man!” En hij nam Leopoldus ook met hem. Aldus gingen ze in de mans huis en hij zei: “Ik heb gehoord hoe dat gij een dochter hebt die huwbaar is. Laat ze hiervoor komen en de moeder met haar!” Hij zei: “Waartoe?” Fortunatus antwoorde: “Laat ze komen! Het is haar geluk.” Hij riep de moeder en de dochter en ze kwamen beide en zij schaamden zich zeer, want ze hadden zeer slechte kleren aan en de dochter stond achter de moeder op dat men haar slechte kleren minder zien zou. Fortunatus zei: “Meisje, kom nader!” Zij was mooi en lang opgeschoten. Hij vroeg de vader hoe [D5v] Hij antwoorde: “Twintig jaar.” Hij zei: “Waarom hebt gij haar zo oud laten worden zonder haar een man te geven?” De moeder kon niet wachten tot dat de vader antwoorde en zei: “Zij zou wel voor zes jaren groot genoeg geweest hebben, maar wij hebben geen goed gehad om haar uit te zetten.” Fortunatus zei: “Als ik haar bruidsschat gaf, weet gij een man voor haar?” De moeder zei: “Ik weet vrijers genoeg. Onze buurman heeft een zoon die ze lief heeft en had hij iets, hij nam ze graag tot wijf.” Hij vroeg de maagd: “Hoe staat u de gezel aan?” Ze zei: “Ik heb geen keus. Die mijn vader en moeder mij geven die begeer ik te nemen. Al zou ik zonder man sterven, zo zal ik buiten hun raad er geen nemen!” De moeder kon noch niet goed zwijgen en zei: “Heere, zij liegt! Ik weet wel dat zij hem lief heeft en dat zij hem van harte graag had.” Fortunatus ontbood de jongeling. Toen hij kwam behaagde hij hem wel en nam de beurs daar hij vierhonderd dukaten in gelegd had en schudde die op de tafel en zei tot de jongeling, die omtrent twintig jaar oud was: “Begeert gij de maag ten huwelijk? En gij, jonge maagd, begeer je de jongeling tot een man? Zo zal ik u dit geld geven.” De jongeling zei: “Meent gij het in ernst? Zo ben ik gauw gereed!” De moeder antwoorde ook snel: “Zo is mijn dochter ook!” Aldus liet hij een priester komen, die trouwde ze in presentie van hun beider vader en moeder op dat hij weten zou dat het huwelijk was. Toen gaf hij hem dat gerede geld zo hi het met hem gebracht had en hij gaf de bruid vader tien dukaten om hem en zijn wijf daarmee te kleden en gaf hem noch tien dukaten dat zij de bruiloft zouden houden. Hiervan waren ze van harte blijde en dankten Fortunatus en loofden God en zeiden: “God heeft ons deze man uit de Hemel gezonden.” Toen nu het huwelijk voltrokken was gingen ze weer in hun herberg. Leopoldus verwonderde hem dat zijn [D6r] heer zo mild was en zo licht veel geld uitga en dat hij nochtans zo zeer ontsteld was om een luttel geld dat hem gestolen was. Dit speet de waard zeer dat hij de beurs met de vierhonderd dukaten niet gevonden had, daar hij nochtans alle bagage doorzocht had. Aldus vergramde hij zichzelf en dacht: “Heeft hij zo veel geld uit te geven, zo moet ik noch meer doen om hun tassen te plunderen.” De waard wist wel dat ze ‘s nachts een grote kaars lieten staan branden die ze voornamelijk daartoe hadden laten maken. Daarom toen ze wederom tot de keizers feest gegaan waren zo maakte hem de waard wederom in hun kamer en boorde gaten in de Nu zo naakte de tijd dat d keizers feest snel een einde had, daarom zo dacht de waard dat Fortunatus daar niet lang blijven zou en dat hij daarom de tijd waarnemen moest. Aldus zo nam hij voor hem dat hij zijn gasten die nacht wederom beschadigen zou. En om dit gevoegelijker te doen gaf hij hun ‘s avonds de beste wijn te drinken die hij krijgen kon en hij werd ook zelf vrolijk met hen en meende dat ze te beter slapen zouden. Toen ze nu te bed gingen en hun kaarsen gereed gemaakt hadden zo legde elk zijn blote mes bij zich en meenden zonder te slapen, zoals ze ook deden. |

Hoe die valsche weert te Co[n]stantinopelen snachs inde camer quam om te stelen, ende hoe Leopoldus hem versloech. [20] Maer de weert en sliep niet, want hy dachte hoe h[y] zijn werck best volbrengen soude. Ende als h[y] sach dat de keersse niet meer en bernde, soo croop h[y] doort gat ende quam aen Leopoldus bedde ende begon[st] onder zijn hooft te pluysen. Maer Leopoldus en slie[p] niet ende hadde een scherp snijdende sweert by hem o[p] ’t decsel ligghende. Dat greep hy ende sloech na hem. [D6v] De dief bucte, maer niet genoech, want hi gaf hem sulcken slach in zijnen hals dat hy niet en kicte noch en micte ende viel so doot ter aerden. Leopoldus riep de knechts grammelijc ende vraechde waerom dat zy dlicht uut gedaen hadden. Sy seiden alle ende elc bysonder dat zi dat niet uut gedaen en hadden. Leopoldus seide: “Iemant ga van stonden ae[n o]nsteken een licht ende dander staen met bloot sweert aen de dore datter anders niemant uut en gae, want daer is een dief inde camer!” Een vande knechten liep haestelijc ende brocht een licht ende seyde: “Doet de dore wel toe, dat hi ons niet en ontga!” Ende beginnende te suecken so vonden zij den weert met eenen hou in zijnen hals doot ter eerden liggende by Leopoldus be[d]stede. Als Fortunatus dat hoorde, so en was hi zijn leefdage noyt so verschrict ende seide: “O, God, dat ic oyt te Constantinopel gecomen ben! Het waer een cleyn sake dat wi alle ons goet verloren hadden, maer nu ist om alle ons lijf ende goet gedaen.” Ende voorts seide hi tot Leopoldo: “Och, och, wat hebdy gemaect dat gy den weert doot geslagen hebt? Waert sake dat gy hem totter do[o]t toe gewont hat ende toch niet heel doot geslage[n] en hat, so mochten wi met de hulp Gods ende met den gelde ons leven behouden.” Leopoldus [D7r] seyde: “Het was inder nacht. Ick en wist niet wien ick raeckte. Ic sloech na eenen dief die onder mijn hooft quam plu[y]steren. Die ons voormaels ons gelt gestolen heeft, dien heb ic geraect. Ic woude datmen wist in wat manieren hy doot geslagen is, so en d[o]rsten wy niet sorgen voor lijf oft voor goet.” Fortunatus antwoorde: “Och, wy en connen daer toe niet comen dat wy vanden weert een dief maken. Zijn vrienden en sullen dat niet laten gheschieden. Ons en helpt woorden noch gelt ...” Als Fortunatus in desen ancxt was, soo dacht hy: “Had ic eenen goeden vrient die ic [m]ijn borse dorst betrouwen ende hem de virtuyt vande borse te kennen geven, al worden wy dan gevangen ende seyden hoe dattet gebeurt is, misschien de rechter soude hem van onsen goeden vrient met een somme van ghelde voor ons laten paeyen?” Nochtans dacht hy wederom: “Geve ic yemant de borse, so salse hem so lief ende weert sijn dat hyse niet en sal willen weder geven, ende sal den rechter raden dat hy de groote moort niet ongewroken en laet, ende seggen dattet schande zijn soude datmen vertellen soude dat de gasten haren weert vermoort hadden ende dat sy niet en souden gera[de]bra[e]ct worden.” Aldus so concludeerde hy in hem selven dat het hem niet te doen stont de borse uut zijn handen te laten gaen. Des niettemin al zijn leden beefden hem, so was hi verschrict. Als Leopoldus sach dat zijn heer[e] ende de knechten so ontstelt waren, seyde hy: “Hoe zijdy soo versaeft? Hier en helpt geen treuren. Tis geschiet. Wy en connen den dief niet levendich maken. Laet ons reden gebruycken hoe wy in dese saken leven sullen!” Fortunatus seyde: “Ic weet hier toe geenen raet dan dat ick dencke waerom dat ic niet wijsheyt voor rijckdom gecosen en hebbe, dwelc ic wel hadde moghen doen,” ende seyde tot Leopoldo: “Weet ghy yet goets te raden, soo doeget, want tis nu van noode!” Leopoldus seyde: “Soo volcht my ende doet dat ick u heete! So sal ic metter hulpe Gods mak[e]n dat wy met lijf ende goet sonder eenich letsel van hier sullen ge-[D7v]raken.” Als zy dese troostelijcke woorden vanden ouden Leopoldo hoorden, soo verblijden zy haer seere. |
Hoe die valse waard te Constantinopel ‘s nachts in de kamer kwam om te stelen en hoe Leopoldus hem versloeg. [20] Maar de waard sliep niet, want hij dacht hoe hij zijn werk het beste volbrengen zou. En toen hij zag dat de kaarsen niet meer branden zo kroop hij door het gat en kwam aan Leopoldus bed en begon onder zijn hoofd te zoeken. Maar Leopoldus sliep niet en had een scherpsnijdend zwaard bij hem op de deksel liggen. Dat greep hij en sloeg naar hem. [D6v] De dief bukte, maar niet genoeg, want hij gaf hem zulke slag in zijn hals zodat hij niet en kikte noch mikte en viel zo dood ter aarde. Leopoldus riep de knechten gram en vroeg waarom dat ze het licht uitgedaan hadden. Zij zeiden alle en elk apart dat ze niet uitgedaan hadden. Leopoldus zei: “Iemand gaat van stonden aan aansteken een licht en de anderen staan met bloot zwaard aan de deur zodat er anders niemand uitgaat, want daar is een dief in de kamer!” Een van de knechten liep haastig en bracht een licht en zei: “Doe de deur goed dicht dat hij ons niet ontgaat!” En begonnen te zoeken zo vonden zij de waard met een houw in zijn hals dood ter aarde liggen bij Leopoldus bedstede. Toen Fortunatus dat hoorde, zo was hij zijn levensdagen nooit zo geschrokken en zei: “O, God, dat ik ooit te Constantinopel gekomen ben! Het was een kleine zaak dat w al ons goed verloren hadden, maar nu is het om al ons lijf en goed gedaan.” En voorts zei hij tot Leopoldus: “Och, och, wat heb je gemaakt dat gij de waard dood geslagen hebt? Was het zaak dat gij hem tot de dood toe gewond had en toch niet heel dood geslagen had zo mochten we met de hulp Gods en met het geld ons leven behouden.” Leopoldus [D7r] zei: “Het was in de nacht. Ik wist niet wie ik raakte. Ik sloeg naar een dief die onder mijn hoofd kwam zoeken. Die ons voormaals ons geld gestolen heeft die heb ik geraakt. Ik wilde dat men wist in wat manieren hij dood geslagen is zo behoeven wij ons niet te bezorgen voor lijf of voor goed.” Fortunatus antwoorde: “Och, wij kunnen daartoe niet komen dat wij van de waard een dief maken. Zijn vrienden zullen dat niet laten geschieden. Ons helpt woorden noch geld ...” Toen Fortunatus in deze angst was zo dacht hij: “Had ik een goede vriend die ik mijn beurs durf te vertrouwen en hem de kracht van de beurs te kennen geven, al worden wij dan gevangen en zeiden hoe dat het gebeurd is, misschien zou de rechter hem van onze goede vriend met een som geld voor ons laten paaien?” Nochtans dacht hij wederom: “Geef ik iemand de beurs zo zal het hem zo lief en waard zijn dat hij ze niet zal willen weer geven en zal de rechter aanraden dat hij de grote moord niet ongewroken laat en zeggen dat het schande zijn zou dat men vertellen zou dat de gasten hun waard vermoord hadden en dat zij niet zouden geradbraakt worden.” Aldus zo concludeerde hij in zichzelf dat het hem niet te doen stond de beurs uit zijn handen te laten gaan. Des al niettemin al zijn leden beefden hem, zo was hij geschrokken. Toen Leopoldus zag dat zijn heer en de knechten zo ontsteld waren zei hij: “Hoe ben je zo bang? Hier helpt geen treuren. Het is geschied. Wij kunnen de dief niet levend maken. Laat ons reden gebruiken hoe wij in deze zaak leven zullen!” Fortunatus zei: “Ik weet hiertoe geen raad dan dat ik denk waarom dat ik geen wijsheid voor rijkdom gekozen heb, wat ik wel had mogen doen,” en zei tot Leopoldus: “Weet gij iets goeds te aanraden, zo doe het, want het is nu van node!” Leopoldus zei: “Zo volg mij en doe dat ik u zeg! Zo zal ik met Gods hulp maken dat wij met lijf en goed zonder enig letsel van hier zullen raken.’ [D7v] Toen ze deze troostende woorden van de oude Leopoldus hoorden zo verblijden ze zich zeer. |

Hoe Leopoldus den dooden weert by eenen stal in eenen bornput werp. [21] Ende Leopoldus seyde: “Nu hout u stille, ende niemant en spreke! Verbercht ooc dat licht!” En[de] hi nam den dooden weert op zijnen hals ende droech hem achter inde herberg by den stal, daer stont eenen diepen bornp[u]t. Daer in werp hi den weert met den hoofde nederwaerts, ende hi sanc so diep int water dat hem niemant gesien en conde. Dit geschied[e] ontrent de middernacht dat het niemant en hoorde noch en sach. Doen quam hi weder tot Fortunato ende seyde: “Ic heb ons den dooden weert wech geholpen, so datmen in langen tijde niet weten en sal waer hy vervaren is. My en twijfelt ooc niet dat hijt iemant geseyt heeft dat hy hier comen soude om ons gelt te stelen, also dat niemant en weet dat hem van ons leet gheschi[e]t is. Daerom zijt te vreden!” Voorts seyde hy tot de knechten: “Gaet en[de] maect de peerden gereet ende singt ende spreect van schone vrouwen ende siet toe dat niemant hem droeve en gelate, ende also sullen wy ooc doen. Ende so haest als den dach aen comt, so sullen wy opstaen, ende binnen ses uren tijts [D8r] [s]ullen wy verre rijden.” Fortunatus hoorde de woorden geerne ende begost hem selven blijder te gelaten dan hi van herten was. Ende als die knechten aldus vrolic waren ende die peerden gereet gemaect hadden, so riepen si de knechts ende meysens vanden h[u]yse ende lieten den malvesei halen – die daer te lande seer goet is! – ende zy gaven yegelijcken te dri[n]cken dat hy puyloogede, ende si gaven de knechts eenen ducaet te drincgelde ende de meysens oock eenen, ende zy waren al vrolijc ende blijde. Leopoldus seyde: “Ic hope wy sullen binnen een maent weder comen. Da ns[u]lle[n] wy beter chiere maken.” Fortu[n]atus seyde tot de knechts ende meysens: “Segt ons den weert ende weerdin adieu, ende segt hem, wi souden hen de malveseye aen d’bedde gebrocht hebben, maer ic dacht dat wy haer ruste niet beletten en wouden.” Ende aldus gabberende saten zy op ende reden snellijc wech na Turckijen en[de] quamen alsoo in des Turcxsche keysers lant in een stadt geheeten Karosa. In de stadt had de Turcxsche keyser eenen officier die last had de kersten cooplieden oft pelgrims geleye te gheven om tot hem oft door d’lant te reysen. Dit wist Leopoldus wel, ende soo haest als hy daer quam, ghinck hy tot den officier ende seyde dat daer ses pelgrims waren die begheerden geleye ende eenen taelman die met hen rijde. Hy seyde: “Ick sal u geleyts geno[e]ch doen, maer ic wil van elcken vier ducaten hebben, ende de knecht alle dage eenen ducaet ende zijnen vrijen cost.” Leopoldus seyde een weynich daer tegen, maer hy maecte nochtans niet veel woorden ende gaf hem ’t gelt. Hy gaf hem eenen geleybrief ende sant hem aen eenen verstandighen man, daer mede dat hy meynde dat si wel bewaert zijn souden, ende reden alsoo door Torckijen. Als nu Fortunatus sach dat hy gheen sorghe meer en dorste hebben ende dat die ancxt die hy te Constantinopel ge[h]adt hadde, uuter herten was, soo begost hy wederom vrolijck te worden ende genuchte te bedrijven. Aldus soo reden zy int hof vanden Turcxschen keyser. Daer saghen zy den grooten [Dv] rijcdom ende menichte van volcke die hij vermocht, als hi te velde troc. Hem verwonderde dat een man machtich was so veel volcx tsamen te brengen, ende dat daer ooc so veel verloochende Kerstenen waren, dwelc hem niet wel en behaechde. Aldus so en bleef hi niet lange int hof, maer hy troc door die Cleyn ende Groote Walachie, daer was heere Tracole Waida, ende quam int conincrijc van Bessen. Ende [van] daer troc hy int conincrijcke van Croacien, van Croacien int conincrijc van Dalmatien, van Dalmatien [n]a Osen in U[n]garien, van daer na Craka in Polen, van Craka na Coppenhagen in Den[e]merc, van Coppenhagen na Stocholm in Sweden, van daer na Pergen in Norwegen, van Norwegen [d]oor Sweden ende door Denemer[c] na Prage in Beemen. Van Prage troc hy stracx doort hertochdom van Sassen ende door Francken lant ende so voorts na Ausburch. Van daer trock hy met sommighe cooplieden, den welcken hy groote vri[e]nschap dede, want hi hieltse over al cost vry, ende quam binnen corten dagen te Venegien. Alle die manieren ende geloove van dese landen heeft Fortunatus selve al in een boec[x]ken beschreven, ende alle die juweelen die hem princen en[de] heeren geschoncken hadden, wel bewaert ende met hem na Cipers thuys gebrocht. Als hy nu te Venegien was, so was hy blijde ende dachte: “Hier zijn veel rijcke lieden. Ic mach hier wel laten blijcken dat ic ooc gelt hebbe.” Aldus so vraechde hy na de costelicke juweelen, die hem voor gebrocht werden, onder de welcke ooc veel waren die hem wel aen stonden, ende cocht die soo mense hem loefde, so dat de Ve[n]etianen een groote somme van gelde van hem ontfingen, ende hielden hem in grooter weerde. Ende binnen desen middelen tijde wert hy denckende als hy van Famagusta uut voer, hoe dat hy zijnen vader Theodorum ende zijne moeder Gratianam in groote armoede ghelaten hadde. Daerom begost hy voor hem schoone costelijcke cleederen te laten maken ende cocht veel huysraets, ende al watmen binnen den huyse behoeft, dat cocht hi dobbel, ende hy verdingde hem ende zijn goet op een galeie [E1r] ende voer also in Cypers ende quam te Famag[u]sta. Het was doen ’t vijftiende jaer dat hy uut gheweest hadde. Ende als hy inde stadt quam, wert hem van stonden aen geseyt hoe dat zijn vader ende moeder ghestorven waren, daerom dat hy seer rouwich was. Aldus huerde hi een groot huys, daer dede hi zijn goet in voeren ende huerde meer knechts ende meyssens, ende begost hi e[e]rlijc huys te houden, ende hy wert van iegelijc seer lief ende weert gehouden. Nochtans verwonderden hen sommige van waer dat hem so grooten rijcdom quam, ghemerct dat de lieden meest wel wisten dat hy in groote armoede uut den lande ghereyst was. |
Hoe Leopoldus de dode waard bij een stal in een bornput wierp. [21] En Leopoldus zei: “Nu houdt u stil en niemand spreekt! Verberg ook dat licht!” En[de] hij nam de dode waard op zijn hals en droeg hem achter in de herberg bij de stal, daar stond een diepe bornput en daarin wierp hij de waard met het hoofd nederwaarts en hij zonk zo diep in het water dat hem niemand zien kon. Dit geschiedde omtrent de middernacht dat het niemand hoorde noch zag. Toen kwam hij weder tot Fortunatus en zei: “Ik heb ons de dode waard weg geholpen zodat men in lange tijden niet weten zal waarheen hij gegaan is. Ik twijfel ook niet dat hij het iemand gezegd heeft dat hij hier komen zou om ons geld te stelen, alzo dat niemand weet dat hem van ons leed geschied is. Daarom wees tevreden!” Voorts zei hij tot de knechten: “Ga en maak de paarden gereed en zing en spreek van mooie vrouwen en zie toe dat niemand zich droevig gedraagt en alzo zullen wij ook doen. En zo gauw als de dag aankomt zo zullen we opstaan en binnen zes uren tijd [D8r] zullen wij ver rijden.” Fortunatus hoorde de woorden graag en begon zichzelf blijder te gelaten dan hij van hart was. En toen die knechten aldus vrolijk waren en die paarden gereed gemaakt hadden zo riepen ze de knechts en dienstmeisjes van het huis en lieten de malvezij halen – die daar te lande zeer goed is! – en ze gaven iedereen te drinken dat zijn ogen uitpuilden en ze gaven de knechten een dukaat te drinkgeld en de dienstmeisjes ook een en ze waren allen vrolijk en blijde. Leopoldus zei: “Ik koop dat we binnen een maan weer terug zullen komen. Dan zullen we betere sier maken.” Fortunatus zei tot de knechts en dienstmeisjes: “Zegt ons de waard en waardin adieu en zeg hem, we zouden hen de malvezij aan het bed gebracht hebben, maar ik dacht dat we hun ruste niet beletten wilden.” En aldus grappen maakten zaten ze op en reden snel weg naar na Turkije en] kwamen alzo in de Turkse keizers land in een stad geheten Craiova. In de stad had de Turkse keizer een officier die last had de christen kooplieden of pelgrims geleide te heven om tot hem of door het land te reizen. Dit wist Leopoldus wel en zo gauw als hij daar kwam ging hij tot de officier en zei dat daar zes pelgrims waren die begeerden geleide en een tolk die met hen rijdt. Hij zei: “ik zal u geleide genoeg doen, maar ik wil van elk vier dukaten hebben en de knechten alle dagen een dukaat en zijn vrije kost.” Leopoldus zei een weinig daartegen, maar hij maakte nochtans niet veel woorden en gaf hem ’t geld. Hij gaf hem een geleidebrief en zond hem aan een verstandige man waarmee dat hij meende dat ze goed bewaard zijn zouden en reden alzo door Turkije. Toen nu Fortunatus zag dat hij geen zorgen meer behoefde te hebben en dat de angst die hij te Constantinopel gehad had uit het hart was zo begon hij wederom vrolijk te worden en genoegen te bedrijven. Aldus zo reden ze in de hof van de Turkse keizer. Daar zagen ze grote [Dv] rijkdom en menigte van volk die hij vermocht toen hij te velde trok. Hem verwonderde dat een man machtig was zo veel volk tezamen te brengen en dat daar ook zo veel verloochende christenen waren, wat hem niet goed behaagde. Aldus zo bleef hij niet lang in de hof, maar hij trok door dat `Kleine en Grote Walachije, daar was heer Tracole Waida, (Dracula) en kwam in het koninkrijk van Bessen. En vandaar trok hij in het koninkrijk van Kroatië en van Kroatië in het koninkrijk van Dalmatië, van Dalmatië naar Osen in Hongarije, vandaar naar Krakow in Polen, van Krakow naar Kopenhagen in Denemarken, van Kopenhagen naar Stockholm in Zweden, vandaar naar Bergen in Noorwegen, van Noorwegen door Zweden en door Denemarken naar Praag in Bohemen. Van Praag trok hij snel door het hertogdom van Saksen en door Frankenland en zo voorts na Augsburg. Vandaar trok hij met sommige kooplieden dir hij grote vriendschap deed want hij hield ze overal kost vrij en kwam binnen korte dagen te Venetië. Alle manieren en geloven van deze landen heeft Fortunatus zelf al in een boekje beschreven en alle die juwelen die hem prinsen en heren geschonken hadden goed bewaard en met hem naar Cyprus thuisgebracht. Toen hij nu te Venetië was zo was hij blijde en dacht; “Hier zijn veel rijke lieden. Ik mag hier wel laten blijken dat ik ook geld heb.” Aldus zo vroeg hij naar kostbare juwelen die hem voorgebracht werden waaronder er ook veel waren die hem wel aanstonden en kocht die zo men hem aanprees, zodat de Venetianen een grote som van geld van hem ontvingen en hielden hem in grote waarde. En ondertussen begon hij te denken toen hij van Famagusta uitvoer hoe dat hij zijn vader Theodorus en zijn moeder Gratiana in grote armoede gelaten had. Daarom begon hij voor ze mooi kostbare kleren te laten maken en kocht veel huisraad en al wat men binnen het huis behoeft, dat kocht hij dubbel en hij bracht hem en zijn goed op een galei [E1r] en voer alzo in Cyprus en kwam te Famagusta. Het was toen ’t vijftiende jaar dat hij weggeweest was. En toen hij in de stad kwam zo werd hem van stonden aangezegd hoe dat zijn vader en moeder gestorven waren, waarom dat hij zeer rouwig was. Aldus huurde hij een groot huis, daar liet hij zijn goed in voeren en huurde meer knechten en dienstmeisjes en begon hij een fatsoenlijk huis te houden en hij werd van iedereen zeer lief en waard gehouden. Nochtans verwonderden hen sommige vanwaarr dat hem zo’n grote rijkdom aankwam, gemerkt dat de lieden meest wel wisten dat hij in grote armoede uit het land vertrokken was. |
Hoe Fortunat[u]s wederom in Cipers quam ende dede voor hem aldaer een costelijc huys timmeren. [22] Ende als hi te Famagusta was, cocht hi zijns vaders huys ende noch meer huisen daer toe ende dede oude huysen afbreken ende timmerde daer een costelijc palleys, dat dede hy uuter maten fray maken, want hi hadde veel costelijcke edificien gesien. Ende by ’t palleys maecte hy een schoon kercke ende neffens de kercke dertien huysen, ende fondeerde daer een proostije ende twaelf priesters, dat die daer altijt souden singen ende lesen ende haer prebende daer af hebben: de proost alle jare drijhondert ducaten ende elc priester hondert. Hy dede oock inde kercke twee costelijcke sepulteren maken, ende hy dede zijnen vader ende moeder uut graven ende in dat een graf leggen, ende dander soude op hem ende zijn erfgenamen wachten. Als nu dat palleys ende de kercke heel op ghemaect was na zijnen wille, so dachte hy dat tot alsulcken palleys wel eenen eerlijcken staet behoorde. Daerom nam hy voor hem een wijf te nemen. Ende alsmen hoorde dat hy van sinne was een huisvrouwe te trouwen, so was el[c]kerlijc blijde, ende yegelijck die houbaer dochteren hadde, cierdense ende maectese fray, denckende aldus: “Wie wetet? Me[u]gelijc God sal mijn dochter so haest gheluck verleenen als een andere.” Ende yegelijc hoepte dat zijn dochter van hem begracijt soude worden. Alsoo werden daer veel [E1v] dochteren doch gecleet die anders noch lange in quade cleederen gegaen souden hebben. Niet verre van Famagusta woonde een grave die had dri overschoone dochteren. Desen riet de coni[n]ck dat hy Fortunatus zijn dochteren soude doen aenbrengen, ende waert sake dattet he[m] belie[f]de, so soude hi daer in ten besten spreken. Die grave en was niet seer rijc. Daerom seyde hy: “Heere coninc, oft hy eenige van mijn dochteren begeerde, sout ghy my dat raden? Hy en heeft lant noch sant ... Al heeft hy veel gelts gehadt oft noch hebben mach, so siet ghy wel dat hy veel vertimmert ende vermetst heeft tot cleynen profite. [S]o mach hi dander ooc verquisten ende tot armoede comen gelijc zijn vader, want het gebeurt lichtelic dat groot gelt haest verdaen wort.” De coninc seyde totten grave: “Ic heb g[e]hoort vande gene diet g[e]sien hebben dat hy [s]o veel costelijcke juweelen heeft, men souder een graefschap om coopen! Nochtans en is hem geen juweel veil. Ooc so hoor ic so veel van hem seggen, dat hy so veel landen ende conincrijcken doorwandelt heeft. Ic houde hem daer vore, wist hy zijn saken niet tot goeden eynde te brengen, hy soude so costelijcken palleys niet laten maken hebben noch so costelijcken kercke doen timmeren hebben, die hi eerlijc begift heeft met goede, seker renten, eewich duerende. Ende tis noch mijnen raet, ist dattet hem belieft, dat gi hem een geeft van u dochteren. Ende ist dattet u blieft, so sal ic mijn beste daer in doen. Ic hope ’t sal toegaen, want For[t]unato staet my wel aen, ende ic sage liever dat hy een edel huysvrou name dan een boerin, ende het soude my spijten dat een onedel vrouwe persoon dat palleys besitten ende bewoonen soude.” Als die grave hoorde dat dwesen van Fortunatus den coninc aengenaem was, antwoo[r]de hi ende seyde: “Genadige heer coninc, ic hoor wel aen u woorden dat gy wel willen sout dat ic Fortunato een van mijn dochtren gav[e]. Heer coninc, hier af hebt gi volle macht aen lijf ende aen goet.” Als de coninc dit hoorde, seide hi tot grave Nimian: “Seynt uwe dochteren aen mijn vro[u] de coninginne, so sal icse doen gereet maken! Ic hope hem [E2r] sal een van dryen behagen. Des niettemin ic sal hem de keur geven dat hi neme welcke hi wil. So sal ic u te lieve dat houlijc so maken dat gy niet behoeven en sult groot houwelijcx goet daer mede te geven. Ende ist datmen iet moet geven, so sal ict selve uutreycken, nu gy my so volcomen macht gegeven hebt over haer lijf ende goet.” Grave Nimian dancte zijn coninclijcke genade ende seide: “So wat u coninclijcke genade daer in doet, daer mede ben ic te vreden.” Aldus nam hi orlof aenden coninc ende reet thuys tot zijnder huysvrouwe ende seyde haer alle saken die tusschen den coninc ende hem geschiet waren. Dit behaechde der gravin al wel, uut ghenomen dat haer Fortunatus niet en dochte edel genoech te zijn ende dat hi ooc de keur hebben soude van dry dochteren, want zi had deene van dryen seer lief ende weert. De grave vraechde wie die was, maer zi en woudet hem geensins seggen. Des niettemin zi dede na zijnen wille ende maecte de dochters gereet, ende zy gaf hen een meestersse ende knechts ende meyssens – so dat sulcken edelen joffrouwen betaemt – ende zi quamen so in des conincs van Cipers hof. Daer werden zi alle dry ende alle de gene die met he[n] gecomen waren, eerlijc ontfangen vanden coninc ende coninginne, ende daer leerden zi hofs manieren ende ander seden die den edel wel voegen, daer in zi te voren onderwesen waren. Sy waren ooc seer schoon, nochtans namen zy van dage [te] dage toe ende werden noch schoonder. Ende alst den coninc tijdt dochte, sont hy eenen eerlijcken ambassaet aen Fortunatum, dat hi tot hem comen soude, ende men seijd[e] hem oock niet waerom, maer hy wist wel dat hi aenden coninc eenen genadigen heere hadde. Daerom so maecte hy hem van stonden aen gereet ende reet blijdelijc tot den coninck, zijnen heere, ende wert daer wel ontfanghen. Doen seyde de coninc tot [hem]: “Fortunate, ghy zijt mijn ondersaet, ende ic meyne dat ghy my volgen sult in ’t gene dat ick u raden sal, want ic drage goede jonst tot u. Ic heb verstaen dat ghy een costelijcke wooninge ende daer toe [E2v] een kercke doet timmeren ende dat gy van sinne zijt een huisvrouwe te nemen. So heb ic sorge dat gi eene mocht nemen die my niet en behaecht. Daerom heb ic gedacht dat ic u eene h[u]ysvrouwe van alle eeren geven wil, daer dore dat ghi ende uwe erfgenamen geeert sult worden.” Fortunatus seyde: “Genadige coninc, tis waer, ic ben van sinne een huysvrou te nemen, maer nu ic hoore dat uwe coninclijcke genade haer daer toe vernedert om my genadich ende jonstich te zijne ende mi te versiene, so en wil ic mi niet becommeren met eenige te soecken, maer ic wil mijn sorge ende mijn betrouwen uwer coninclijcke genade gansselijc bevelen ende in uwen handen setten.” Doen de coninc nu die antwoorde hadde van Fortunato ende van grave Nim[ia]n, ende die dochter[en] in zijnre macht ende defensie hadde, so dachte hy: “Ic heb hier goet een houwelijc te maken”, ende seyde tot Fortunato: “Ic heb dry schoon dochteren ende alle dry van vader ende moeder gravinnen. Die ouste is achtien jaren out ende heetet Gemiana. Die tweede is seventien jaren out, die heetet Marsepia. Ende die derde ende joncste is dertien jaren out ende heetet Cassandra. Van desen drijen sal ick u de keur geven, ende ic sal u noch meer keurs geven dat gy elc bisonder sien sult oft alle drij te samen.” Fortunatus en versinnede hem niet lange ende seide: “O, genadige heer coninc, als gi mi sulcken keur geeft, so begeere ic dat icse alle drij bi malcanderen staende mach sien ende elc hooren spreken.” De coninc seyde tot Fortunato: “Wat gi begeert dat sal u geschien.” Ende hi onboot der coninginne dat zy die vrouwen camer [ende] d[e] joffrouwen soude gereet maken, want hi soude selve daer in comen ende eenen gast met hem brengen. Dat dede die coninginne met groote diligentie, want zy da[c]hte wel waeromme. Ende alst nu den coninc bi[c]ans tijt dochte, so nam hi Fortunatum alleen ende woude met hem gaen. Fortunatus seide: “Genadighe heer coninck, [ist] niet teghen uwen wille, soo laedt desen, mijnen ouden dienaer, medt my gaen.” De coninck lietet hem toe, ende si namen Leopoldum, den ouden man, met hen ende q[u]am-[E3r][en] also inde vrouwen camer. Doen stont de coninginne op ende de joffrouwen ende ontfingen den coninck seer eerlijc en[de] de gasten ooc. Doen ginck de coninc sitten ende Fortunatus stont neffens den coninck. |
Hoe Fortunatus wederom in Cyprus kwam en liet voor hem aldaar een kostbaar huis timmeren. [22] En toen hij te Famagusta was kocht hij zijn vaders huis en noch meer huizen daartoe en liet de oude huizen afbreken en timmerde daar een kostbaar paleis en dat liet hij uitermate fraai maken, want hij had veel kostbare gebouwen gezien. En bij ’t paleis maakte hij een mooie kerk neffens de kerk dertien huizen en fundeerde daar een proosdij en twaalf priesters dat die daar altijd zouden zingen en lezen en hun prebende daarvan hebben: de proost alle jaren driehonderd dukaten en elke priester honderd. Hij liet ook in de kerk twee kostbare graven maken en hij liet zijn vader en moeder uitgraven en in dat een graf leggen en de ander zou op hem en zijn erfgenamen wachten. Toen nu dat paleis en de kerk heel opgemaakt was naar zijn wil zo dacht hij dat tot al zul paleis wel een fatsoenlijke staat behoorde. Daarom nam hij voor hem een wijf te nemen. En toen men hoorde dat hij van zin was een huisvrouw te trouwen, zo was elk blijde en iedereen die huwbare dochters had sierden ze en maakten ze fraai en dachten aldus: “Wie weet het? Mij gelijk God zal mijn dochter zo gauw geluk verlenen als een andere.” En iedereen hoopte dat zijn dochter van hem uitverkoren zou worden. Alzo werden daar veel [E1v] dochters doch gekleed die anders noch lang in slechte kleren gegaan zouden hebben. Niet ver van Famagusta woonde een graaf die had drie over mooie dochters. Deze raad de koning aan dat hij Fortunatus zijn dochters zou doen aanbrengen en was het zaak dat het hem beliefde zo zou hij daarin ten beste spreken. Die graaf was niet zeer rijk. Daarom zei hij: “Heer koning, of hij enige van mijn dochters begeerde, zou gij mij dat aanraden? Hij heeft land noch zand ... Al heeft hij veel geld gehad of noch hebben mag zo ziet ge wel dat hij veel vertimmert en gemetseld heef tot klein profijt. Zo mag hij de ander ook verkwisten en tot armoede komen gelijk zijn vader, want het gebeurt licht dat groot geld gauw verdaan wordt.” De koning zei tot de graaf: “Ik heb gehoord van diegenen die het gezien hebben dat hij zo veel kostbare juwelen heeft, men zou er een graafschap van kopen! Nochtans is bij hem geen juweel veil of te koop. Ook zo hoor ik zo veel van hem zeggen dat hij zo veel landen en koninkrijken doorwandeld heeft. Ik hou hem daarvoor, wist hij zijn zaken niet tot goed einde te brengen, hij zou zo’ n kostbaar paleis niet laten maken hebben noch zo’n kostbare kerk doen timmeren hebben die hij eerlijk begiftigd heeft met goede, zekere renten die eeuwig duren. En het is noch mijn raad, is het dat het hem belieft dat gij hem een geeft van uw dochters. En is het dat het u belieft, zo zal ik mijn beste daarin doen. Ik hoop ’t zal toegaan, want Fortunatus staat mij wel aan en ik zag liever dat hij een edele huisvrouw nam dan een boerin en het zou mij spijten dat een onedel vrouwe persoon dat paleis bezitten en bewonen zou.” Toen de graaf hoorde dat het wezen van Fortunatus dat de koning aangenaam was antwoorde hij en zei: “Genadige heer koning, ik hoor wel aan uw woorden dat gij wel willen zou dat ik Fortunatus een van mijn dochters gaf. Heer koning, hiervan hebt ge volle macht aan lijf en aan goed.” Toen de koning dit hoorde zei hij tot graaf Nimian: “Zendt uw dochters aan mijn vrouw de koningin zo zal ze die gereed doen maken! Ik hoop dat hem [E2r] een van drie zal behagen. Des al niettemin ik zal hem de keur geven dat hij neemt welke hij wil. Zo zal ik u te lieve dat huwelijk zo maken dat gij niet behoeven zal grote bruidsschat daarmee te geven. En is het dat men iets moet geven, zo zal k het zelf uitreiken nu gij mij zo volkomen macht gegeven hebt over hun lijf en goed.” Grave Nimian dankte zijn koninklijke genade en zei: “Zowat uw koninklijke genade daarin doet, daarmee ben ik tevreden.” Aldus nam hij verlof aan de koning en reedt thuis tot zijn huisvrouw en zei haar alle zaken die tussen de koning en hem geschied waren. Dit behaagde de gravin al wel, uitgezonderd dat ze Fortunatus niet dacht edel genoeg te zijn en dat hij ook de keur hebben zou van de drie dochters, want ze had de ene van de drie zeer lief en waard. De graaf vroeg wie die was, maar ze wilde het hem geenszins zeggen. Des al niettemin ze deed naar zijn wil en maakte de dochters gereed en zij gaf ze een meesteresse en knechten en dienstmeisjes – zoals zulke edelen juffrouwen betaamt – en ze kwamen zo in de koning van Cyprus hof. Daar werden ze alle die en al diegenen die met hen gekomen waren fatsoenlijk ontvangen van de koning en koningin en daar leerden ze hof manieren en andere zeden die de edele wel voegen, waarin ze tevoren onderwezen waren. Ze waren ook zeer mooi, nochtans namen ze van dag tot dag toe en werden noch mooier. En toen het de koning tijd acht zond hij een eerlijke ambassadeur aan Fortunatus dat hij tot hem komen zou en men zei hem ook niet waarom, maar hij wist wel dat hij aan de koning een genadige heer had. Daarom zo maakte hij hem van stonden aan gereed en reedt blijde tot de koning, zijn heer, en werd daar goed ontvangen. Toen zei de koning tot hem: “Fortunatus, gij bent mijn onderzaat en ik meen dat gij mij volgen zal in hetgeen dat ik u aanraden zal want ik draag goede gunst tot u. Ik heb verstaan dat gij een kostbare woning en daartoe [E2v] een kerk liet timmeren en dat gij van zin bent een huisvrouw te nemen. Zo heb ik zorgen dat gij er een mocht nemen die mij niet behaagt. Daarom heb ik gedacht dat ik u een huisvrouw van alle eren geven wil, waardoor dat gij en uw erfgenamen geëerd zullen worden.” Fortunatus zei: “Genadige koning, het is waar, ik ben van zin een huisvrouw te nemen, maar nu ik hoor dat uw koninklijke genade zich daartoe vernedert om mij genadig en gunstig te zijn en mij te voorzien, zo wil ik mij niet bekommeren met enige te zoeken, maar ik wil mijn zorg en mijn vertrouwen uw koninklijke genade gans bevelen en in uw handen zetten.” Toen de koning nu dat antwoorde had van Fortunatus en van graaf Nimian en de dochters in zijn macht en defensie had zo dacht hij: “Ik heb hier een goed huwelijk te maken”, en zei tot Fortunatus: “Ik heb drie mooie dochters en alle drie van vader en moeder de gravin. Die oudste is achttien jaren oud en heet Gemiana. De tweede is zeventien jaren oud, die heet Marsepia. En die derde en jongste is dertien jaren oud en heet Cassandra. Van deze die zal ik u de keursgeven en ik zal u noch meer keuzes geven dat gij elk apart zien zal of alle drie tezamen.” Fortunatus verzon zich niet lang en zei: “O, genadige heer koning, als gij mi zulke keus geeft zo begeer ik dat ik ze alle drie bij elkaar mag ziens taan en elk horen spreken.” De koning zei tot Fortunatus: “Wat gij begeert dat zal u geschieden.” En hij ontbood de koningin dat zij de vrouwen kamer en de juffrouwen zou gereed maken, want hij zou zelf daarin komen en een gast met hem brengen. Dat deed de koningin met grote zorgvuldigheid want ze dacht wel waarom. En toen nu de koning het bijna tijd dacht zo nam hij Fortunatus alleen en wilde met hem gaan. Fortunatus zei: “Genadige heer koning, is het niet tegen uw wil, zo laat deze, mijn ouden dienaar, met mij gaan.” De koning liet het hem toe en ze namen Leopoldus, de oude man, met hen en kwamen [E3r] alzo in de vrouwen kamer. Toen stond de koningin op en de juffrouwen en ontvingen de koning zeer fatsoenlijk en de gasten ook. Toen ging de koning zitten en Fortunatus stond neffens de koning. |

Hoe den coninc Fortunat[u]s dry edele joffrouwen presenteerde die seer schoone ende ghesusteren waren, vanden welcken hy de joncste, met name Cassandra, tot eenen wijve nam. [23] Doen seyde de coninck: “Laet die dry jonffrouwen, Gemiana, Marsepia ende Cassandra hier comen!” Si stonden terstont op ende gingen door de sale, ende eer zy voor den coninc quamen, deden zy den coninc dry mael reverentie ende knielden voor den coninc neder, so zy wel costen ende haer ooc wel beviel. De coninc hietse opstaen ende beginnen te spreken. So seyde hi tot de outste joffrouwe: “Gemiana, segt my, zijt gy liever by de coninginne oft waer dy liever by grave Nimian, uwen vader, ende de gravin, uwe moeder?” Sy antwoorde den coninc ende seyde: “Genadige heer coninc, op de vrage en betaemt my geen antwoorde te geven. Ende al woudic deen kiesen, so en soude ic mijnen wille daer in niet willen volgen, maer ic soude doen ’t gene dat [E3v] uwe coninclijcke genade ende mijnren heer vader beliefde.” Doen seide hy tot de tweede: “Marsepia, segt my die waerheit, wien hebdy liefste, den grave, uwen heere ende vader, oft de gravin, uwe vrou moeder?” Sy antwoorde ende seide: “O, genadige heer coninc, op dese vrage en dient geen antwoorde, want ic hebse beyde van ganscher herten lief. Ende al waert dat ic deen liever had dan dander, so waert my nochtans leet dat mijn eygen herte dat wiste. Ende soude mijnen mont sulcx seggen, des soude ic my grootelijc schamen, want ic vinde ende mercke [aen] hen beyden alle vaderlijcke deucht ende moederlijcke minne.” De coninc vraechde de derde ende joncste ende seide: “Cassandra, segt my, oft nu in dese sale eenen schoonen dans ware van princen ende heeren ende van veel edel vrouwen ende joffrouwen, ende dat hier ware de grave, u vader, ende de gravin, u moeder, ende dat deen van hen seide: ‘Dochter, gaet aenden dans!’ ende dat dander seide: ‘En gaet niet!’, wiens gebot soude gy volgen?” “Aldergenadichste heer coninc,” seyde zi, “gy siet ende ghy weet dat ic seer jonc ben, ende ’t verstant en comt voor de jaren niet, so can uwe coninclijcke hooge redelijcheit wel mercken ende bevroeden de begeerte van jonge persoonen, ende daerom en betamet my niet hier op eenige antwoorde te geven, want als ic deen dede ende dander liete, so soude ic altoos den eenen vertoornen, dwelc ic niet gaerne doen en soude.” De coninc seide: “Maer of deen zijn moeste!?” Cassandra seyde: “So begeere ic jaer ende dach om my daer op te bedencken ende wijser lieden raet te volgen eer ic op de vraghe antwoorde geve.” Daer by liet de coninc Cassandra blijven ende en vraechde haer niet voorder. Als nu de coninc orlof genomen had vande coninginne ende van dander die inde vrouwen camer waren, so ginc hi in zijn palleys, ende Fortunatus ende Leopoldus volchden hem na. Ende als sy in des conincx camer quamen, seide de koninc tot Fortunato: “Gy hadt begeert die dry doch[t]eren te sien ende te hooren spreken. Nu heb ic meer gedaen dan gy begeert hadt, want gy hebtse sien gaen [E4r] ende staen en[de] lange en[de] breet sp[r]eken. Nu so overlegt in u selven wie ghy begeert tot eenen getrouden wijve!” Fortunat[u]s seyde: “Genadige heer coninc, zy behagen my alle dry wel, so dat ic niet en weet welcke ick kiesen soude. Daerom begeer ic aen uwe coninclijcke genade dat gy my een luttel tijts laet om my te beraden met mijne ouden dienaer Leopoldo.” De coninc seyde: “Daer af gheve ick u vryen orlof.” Also gingen zy t’sam[e]n op een heymelijke plaetse. Doen seyde Fortunato tot Leopoldo: “Gy hebt die dry dochteren gehoort ende gesien so wel als ic. Nu weet gy wel dat nieman[t] so wijs en is in zijn eygen saken, hy en behoeft wel raet te vragen. Daerom vrage ic in deser saken raet ende begeere dat gy my ten besten raden wilt als oft uwe eygen siel aenginc.” Leopoldus verschricte als hi hoorde dat hy so scherp ghemaent wert, ende seyde: “Heere, in deser sake en is niet wel te raden, want somtijts behaecht een dinc desen mensche wel ende zijnen eygen broeder behaget qualijc, ende dese eet geerne vlees ende die eet liever vis[c]h. Daerom en can u niemant in deser sake beteren raet geven dan gy u selven, want ghy zijt oo[c] de ge[n]e die ’t pacxken dragen moet.” Fort[u]natus seyde: “Dat weet ic al wel, ende dat ic voor my een wijf neme ende voor niemant anders, maer ic woude wel dat ghy my ’t secreetste van uwer herten in deser sake seyde, want ghy hebt soo menigen mensch onder zijn oogen gesien, so dat ghy uut zijn wesen ende gesichte wel mercken cont wat hy in zijn herte heeft.” Leopoldus en riet niet geerne tot deser sake, want hi sorchde, waert dat hy hem riet tot de gene daer hi geen herte toe en hadde, dat hi daer dore zijn vrienschap verliesen mochte. Daerom seide hi: “Heere, zy staen my alle drij wel aen, ende ic hebse ooc alle ende elc besonder wel doorsien, ende na haer phijsionomie so dunct my dattet ges[u]sters zijn oft gesusters kinderen, ende ic en can aen haer wese[n] ooc anders niet gesien dan deucht.” Fortunatus seijde: “Maer waer toe raet ghy my meest?” Leopoldus seyde: “Ic en wil niet ten eersten raden, noch ghy en sult ooc niet [E4v] ten eersten raden, want het ware onbehoorlijc tgene dat u wel behaecht, dat mi dat qualijc behagen soude. Daerom neemt crijt ende schrijft aen genen hoeck vande tafel uwe meyni[n]ge, so sal ic aen dit einde mijn meyninge schrijven.” Daer mede was Fortunatus te vreden, ende so schreef elc zijn meyni[n]ge. Ende als zy geschreven hadden ende deen des anderen gheschrift las, soo hadden zy beyde “Cassandra” geschreven. Doen was Fortunatus blijde dat L[e]opold[u]s van sulcken sinne was gelijc als hy, ende Leopoldus was noch veel blijder dat hem God in zijnen sin gegeven hadde dat hy raden soude tot de gene die zijnen heere best aen stont. Ende als zy nu der saken eens waren, ginck Fortunatus wederom totten coninc ende seyde: “Genadige heer coninc, gemerct dat my uwe coninclijcke genade eenen keur gegeven heeft, daer af ic u grootelijc dancke, ende is wel behoorlijc dat ick sulcx nimmermeer en vergete ende my presentere om my sulcx altijt tegen uwe coninclijke genade te verdienen, want ic my sulcs onweerdich kenne ende en hebbe sulcx tegen uwe coninclijcke majesteyt noyt verdient, so ist nochtans behoorlijc dat ic sulcx namaels verdiene, ende mijn begeeren is dat ghy my Cassandram geven wilt.” “U geschiede na dat ghy begeert,” seyde de coninc, ende hy ontboot de coningi[n]ne van stonden aen dat zy tot hem comen soude ende Cassandram met haer brenghen soude, d’welck si dede. |
Hoe de koning Fortunatus drie edele juffrouwen presenteerde die zeer mooi en zusters ware waarvan hij de jongste, met name Cassandra, tot een wijf nam. [23] Toen zei de koning: “Laat die drie juffrouwen, Gemiana, Marsepia en Cassandra hier komen!” Ze stonden terstond op en gingen door de zaal en eer ze voor de koning kwamen deden ze de koning driemaal reverentie en knielden voor de koning neer zo goed ze konden en hun ook wel beviel. De koning zei ze op te staan en beginnen te spreken. Zo zei hij tot de oudste juffrouw: “Gemiana, zeg mij, bent gij liever bij de koningin of was je liever bij graaf Nimian, uw vader, en de gravin, uw moeder?” Ze antwoorde de koning en zei: “Genadige heer koning, op die vraag betaamt mij geen antwoord te geven. En al wilde ik de ene kiezen zo zou ik mijn wil daarin niet willen volgen, maar ik doen doen ’t gene dat [E3v] uw koninklijke genade en mijn heer vader beliefde.” Toen zei hij tot de tweede: “Marsepia, zeg mij de waarheid, wie heb je liever, de graaf, uw heer en vader, of de gravin, uw vrouw moeder?” Ze antwoorde en zei: “O, genadige heer koning, op deze vraag dient geen antwoord, want ik heb ze beide van ganse harten lief. En al was het dat ik de ene liever had dan de ander, zo was het mij nochtans leed dat mijn eigen hart dat wist. En zou mijn mond zulks zeggen dan zou ik mij zeer schamen, want ik vind en merk aan hen beiden alle vaderlijke deugd en moederlijke minne.” De koning vroeg de derde en jongste en zei: “Cassandra, zeg mij als er nu in deze zaal een mooie dans was van prinsen en heren en van veel edele vrouwen en juffrouwen en dat hier was de graaf, uw vader, en de gravin, uw moeder, en dat de een van hen zei: ‘Dochter, ga aan de dans!’ en dat de ander zei: ‘En ga niet!’, wiens gebod zou gij volgen?” “Aller genadigste heer koning,” zei ze, “ge ziet en gij weet dat ik zeer jong ben en ’t verstand komt voor de jaren niet, zo kan uw koninklijke hoge redelijkheid wel merken en bevroeden de begeerte van jonge personen, daarom betaamt het mij niet hierop enig antwoord te geven, want als ik de een deed en de ander liet zo zou ik altijd de ene vertoornen, wat ik niet graag doen zou.” De koning zei: “Maar of het de ene zijn moest!?” Cassandra zei: “Zo begeer ik jaar en dag om mij daa op te bedenken en wijze lieden raad te volgen eer ik op de vraag antwoord geef.” Daarbij liet de koning Cassandra blijven en vroeg haar niet verder. Toen nu de koning verlof genomen had van de koningin en van de anderen die in de vrouwen kamer waren, zo ging hij in zijn paleis en Fortunatus en Leopoldus volgden hem na. En toen zij in de konings kamer kwamen zei de koning tot Fortunatus: “Gij hebt begeerd de drie dochters te zien en te horen spreken. Nu heb ik meer gedaan dan gij begeerd hebt want gij hebt ze zien gaan [E4r] en staan en lang en breed spreken. Nu zo overleg in w zelf wie gij begeert tot een getrouwd wijf!” Fortunatus zei: “Genadige heer koning, ze behagen mij alle drie wel, zodat ik niet weet welke ik kiezen zou. Daarom begeer ik aan uw koninklijke genade dat gij mij een luttel tijd laat om mij te beraden met mijn ouden dienaar Leopoldus.” De koning zei: “Daarvan geef ik u vrij verlof.” Alzo gingen ze tezamen op een heimelijk plaats. Toen zei Fortunatus tot Leopoldus: “Gij hebt ie drie dochters gehoord en gezien zo wel als ik. Nu weet gij wel dat niemand zo wijs is in zijn eigen zaken, hij behoeft wel raad te vragen. Daarom vraag ik in deze zaak raad en begeer dat gij mij ten beste aanraden wil alsof het uw eigen aanging.” Leopoldus schrok toen hij hoorde dat hij zo scherp vermaand werd en zei: “Heere in deze zaak is niet goed aan te raden, want somtijds behaagt een ding de mens goed en zijn eigen broeder behaagt het kwalijk en deze eet graag vlees en die eet liever vis. Daarom kan u niemand in deze zaak betere raad geven dan gij u zelf want gij bent ook diegene die het pakje dragen moet.” Fortunatus zei: “Dat weet ik al wel en dat ik voor mij een wijf neem en voor niemand anders, maar ik wilde wel dat ge mij ’t geheimste van uw hart in deze zaak zei, want gij hebt zo menig mens onder zijn ogen gezien, zodat gij uit zijn wezen en gezicht wel merken kan wat hij in zijn hart heeft.” Leopoldus raadde niet graag aan in deze zaak want hij bezorgde, was het dat hij hem aanraadde tot diegenen daar hij geen hart toe had dat hij daardoor zijn vriendschap verliezen mocht. Daarom zei hij: “Heer, ze staan mij alle drie wel aan en ik heb ze ook alle en elk apart wel doorzien, en naar hun uiterlijk zo lijkt mij dat het zuster zijn of zusterskinderen en ik kan aan hun wezen ook niets anders zien dan deugd.” Fortunatus zei: “Maar waartoe raadt gij het mij meest?” Leopoldus zei: “Ik wil niet ten eerste aanraden, noch gij zal ook niet [E4v] ten eerste aanraden, want het was onbehoorlijk hetgeen dat u goed behaagt dat mij dat kwalijk behagen zou. Daarom neem krijt en schrijft aan die hoek van de tafel uw mening, zo zal ik aan dit einde mijn mening schrijven.” Daarmee was Fortunatus tevreden en zo schreef elk zijn mening. En toen ze geschreven hadden en de een de andere geschrift las, zo hadden ze beide “Cassandra” geschreven. Toen was Fortunatus blijde dat Leopoldus van zulke zin was gelijk als hij en Leopoldus was noch veel blijder dat hem God in zijn zin gegeven had dat hij raden zou tot diegenen die zijn heer het beste aanstond. En toen ze nu van de zaak eens waren ging Fortunatus wederom tot de koning en zei: “Genadige heer koning, gemerkt dat mij uw koninklijke genade een keus gegeven heeft waarvan ik u groot dank en is wel behoorlijk dat ik zulks nimmermeer vergeet en mij presenteer om mij zulks altijd tegen uw koninklijke genade te verdienen, want ik ken mij zulks onwaardig en heb zulks tegen uw koninklijke majesteit nooit verdiend, zo is het nochtans behoorlijk dat ik zulks later verdien en mijn begeren is dat gij mij Cassandra geven wilt.” “U geschiede naar dat gij begeert,” zei de koning, en hij ontbood de koningin van stonden aan dat zij tot hem komen zou en Cassandra met haar brengen zou, wat ze deed. |

Hoe Cassandra Fortunatus te houwelijc ghegheven werdt. [24] Aldus so quam de coninginne ende bracht Cassandra met haer. Doen ontboot de coninc zijnen cappellaen ende dedese trouwen. Maer hier af was Cassandra tonvreden dat zij also soude te houlijc gegeven worden sonder haerder ouders wete ende presentie. Des niettemin de coninc woudet so hebben. Aldus so werden sy getrout. Ende als dit claer was, so quamen die ander vrouwen ende joffrouwen ende der bruyt susters ende boden der bruyt geluc. Die twee susters weenden seere. Doen vrae[ch]de Fortunatus waerom dat zij also weenden. Hem wert [E5r] geantwoort dat sy der bruyt eygen susters waren [v]an vader ende moeder. Aldus so ginc hy ende troostense ende seide tot hen: “En treurt niet. Laet druc passeren. Alle uwe ongenuchte sal versuetet worden!” Doen sant hi eenen bode te Famagusta datmen hem die j[u]weelen senden soude die hy met hem gebrocht hadde van Venegien, ende den coninc ende der coningin[n]e schanc hi die twee beste, daer na der bruyt ende haer susters, ende hi begiftede alle die vrouwen ende joffrouwen die inde vrouwen camer vande coninginne waren seer costelijc, dwelc zy ooc in grooten danc namen. Doen onboot de coninc grave Nimia[n] ende die gravinne. Als Fortunatus dit hoorde, so dede hi Leopoldum opsitten ende gaf hem dusent ducaten dat hi die der gravinne in haren schoot schudden soude ende seggen haer: “U behoude sone, u dochters man, sent u dit dat gi vrolijc ter bruyloft comen sout.” Maer die gravinne en was niet wel te vreden dat Fortunatus de joncste dochter genomen had, want si had die liefste. Maer als haer Leopoldo de dusent ducaten in haren schoot schudde, so liet zy de ongenuchte varen ende mitsgaders den grave maecte zij [haer] van stonden aen gereet met haer huysgesin wel ghecleet met wagens ende wat totter eeren hoort nae haer vermogen, en[de] quamen totten coninc. Daer werden [E5v] zy eerlijc ontfangen, [e]nde alle dinc was in haer herberge seer costelijc bereyt ende geciert ende versien van spijse ende van drancke ende als datmen b[e]hoefde, so dat grave Nimian tot der gravinne seyde: “Vrouwe, wy hebben hier noch meer gheweest, maer noyt en wert ons sulcken eere bewesen. Hadden wy so jonstigen coninc oft so machtigen sweer gecregen door onse dochter Cassandra, so mogen wy God wel loven en[de] dancken dat Hi ons sulcke genade verleent heeft.” Ende als zy comen waren, so seyde die coninc tot Fortunatus: “Ic sal alle dinc doe[n] bereyden om die bruyloft hier te houden.” Fortunatus seyde: “Ghenadige coninc, laet my de bruloft te Famagusta houden in mijn nieu huys, dwelc noch niet gehantgift en is noch geen vreucht daer in bedreven en is.” Die coninc seyde: “Ic soudet daerom doen om dattet grave Nimian ende u te min costen soude.” Fortunat[u]s seyde: “My en can geenen cost deeren oft letten, maer ic bidde uwe coninclijcke majesteyt dat hy selve in persoone mitsgaders de coninginne ende allen uwen volcke te Famagusta comen wilt. Can ic da[n] uwer majesteyt ende de gene die met u comen, so grooten eere niet bewijsen als ghi weerdich zijt, so versekere ic u no[c]htans dat gy geen gebreck en sult hebben, so luttel als uwe genade hier hebben soudt.” |
Hoe Cassandra Fortunatus ten huwelijk gegeven werd. [24] Aldus zo kwam de koningin en bracht Cassandra met haar. Toen ontbood de koning zijn kapelaan en liet ze trouwen. Maar hiervan was Cassandra ontevreden dat zij alzo zou ten huwelijk gegeven worden zonder het weten van haar ouders en presentie. Dus al niettemin de koning wilde het zo hebben. Aldus zo werden zij getrouwd. En toen dit gedaan was zo kwamen de andere vrouwen en juffrouwen en der bruid zusters en boden de bruid geluk. Die twee zusters weenden zeer. Toen voeg Fortunatus waarom dat zij alzo weenden. Hem werd [E5r] geantwoord dat zij de bruid eigen zusters waren van vader en moeder. Aldus zo ging hij en troosten ze en zei tot hen: “En treurt niet. Laat de droefheid passeren. Alle uw ongenoegen zal verzacht worden!” Toen zondt hij een bode te Famagusta dat men hem die juwelen zenden zou die hij met hem gebracht had van Venetië, de koning en de koningin schonk hij de twee beste, daarna de bruid en haar zusters en hij begiftigde alle vrouwen en juffrouwen die in de vrouwen kamer van de koningin waren zeer kostbaar. Wat ze ook in grote dank aannamen. Toen ontbood de koning graaf Nimian en de gravin. Toen Fortunatus dit hoorde zo liet hij Leopoldus opzitten en gaf hem duizend dukaten dat hij die de gravin in haar schoot schudden zen en haar zeggen: “Uw behouden zoon, uw dochters man, zend u dit dat gij vrolijk ter bruiloft komen zou.” Maar die gravin was niet goed tevreden dat Fortunatus de jongste dochter genomen had, want ze had die de liefste. Maar toen haar Leopoldus de duizend dukaten in haar schoot schudde, zo liet ze het ongenoegen varen en mitsgaders de graaf maakte zij haar van stonden aan gereed met haar huisgezin goed gekleed met wagens en wat ter tot de eren behoort naar haar vermogen en kwamen tot de koning. Daar werden [E5v] ze fatsoenlijk ontvangen en alle dingen was in haar herberg zeer kostbaar bereid en versierd en voorzien van spijs en van drank en alles dat men behoefde, zodat graaf Nimian tot der gravin zei: “Vrouwe, wij zijn hier noch meer geweest, maar nooit werd ons zulke eer bewezen. Hadden wij zo’n gunstige koning of zo’n machtigen schoonzoon gekregen door onze dochter Cassandra, zo mogen wij God wel loven en danken dat hij ons zulke genade verleend heeft.” En toen ze gekomen waren, zo zei de koning tot Fortunatus: “Ik zal alle dingen doen bereden om die bruiloft hier te houden.” Fortunatus zei: “Genadige koning, laat mij de bruiloft te Famagusta houden in mijn nieuwe huis wat noch niet ingewijd en is noch geen vreugde daarin bedreven is.” Die koning zei: “Ik zou het daarom doen omdat het graaf Nimian en u te minder kosten zou.” Fortunatus zei: “Mij kan geen kosten deren of letten, maar ik bid uw koninklijke majesteit dat hij zelf in persoon mitsgaders de koningin en al uw volk te Famagusta komen wil. Kan ik dan uwe majesteit en diegenen die met u komen zo’n grote eer niet bewijzen als gij waardig bent zo verzeker uk u nochtans dat gij geen gebrek zal hebben, zo luttel als uwe genade hier hebben zou.” |

Hoe de coninc mitsgaders der coninginne Fortunato de schoone C[a]ssandra t’huys leverde, ende met grooter eeren een costelijcke br[u]yloft hielden. [25] Als de coninc hoorde dat Fortunatus so rijckelic sprac, so dachte hy: “Ick soude geerne zijn regiment ende zijn logijs sien”, ende seyde tot hem: “Doet uwen wille, rijt henen ende maect u gereet! So sal ic met die coninginne comen ende brengen u [u]we h[u]y[s]vra[u]we ende uwen sweer ende sweerinne ende volcs genoech.” Fortunatus was blide en[de] dancte de coninc ende seide: “E[n] toeft niet lange, want binnen dry dagen sullen alle die dingen gereet zijn.” Ende so reet hi haestelic na Famag[u]sta ende sach watter ghebrac, ende al watmen behoefde dat dede hy coopen. So quam de coninc met groot volc ende wert seer fe[e]stelijc ontfan-[Er]gen van Fortunato, ende daer was groote blijschap met dansen ende singen, ende men spe[e]lde daer seer costelijc op instrumenten van musike, deen voor dander na, tot datmen de schoone Cassandra Fortunato leverde in dat schoon, nieu palleys, dwelc so lustelijc ende plaisant was van structure dat so wie daer in quam, die verwonderde hem van dat schoon ciraet dat daer in was. Maer hoewel dat der bruyt moeder sach dat alle dinc costelijc toeginc, nochtans so en was zi niet te vreden om dat hi geen eygen lant noch sant en had, ende zy seide dat haren heere. Grave Nimian antwoorde ende seide: “En laet [u] dat niet becommeren. Ic hope, hi sal onse dochter versien na der eeren.” Ende des morgens vroech quam de coninc ende zijn sweer ende sweerin ende begeerden voor de bruyt haer houwelijcs goet. Fortunato seide: “Ic en hebbe lant noch sant, maer ic sal haer geven vijf dusent ducaten in gereeden gelde. Coopt daerom een slot oft een stat op dat zy besorcht zy.” De coninc seide: “Ic weet tot desen saken raet. Hier is de grave van Ligorne, die is benoot ende moet ghereet gelt hebben. Die heeft een slodt ende stadt dry mijlen van hier, geheeten Larganube ten Regenboghe, die willen wy hem af copen met lant en[de] sant ende alle toe-[E6v]behoorten.” Aldus sonden zi eenen bode aenden grave, ende zi cochten van hem de stat ende dat slot voor seven dusent ducaten. Doen gaf Fortunato Leopoldo den sleutel van een kiste die in zijn slaepcamer stont, daer uut nam hi gelt ende betaelde den grave. Aldus so wert den coop gesloten, ende de grave van Ligorne transporteerde in pr[es]entie vanden coninc in handen van Cassandra alle zijn recht ende toeseggen vry ende quijte sonder eenige actie op dat slot ende stat te behouden. Dit geschiet zijnde so begost der bruyt moeder eerst vrolijc ende blijde te z[ij]n ende [haer] gereet te maken om inde ke[r]cken te gaen. Ende dit was de kercke die hi had doen maken ende seer costelijc vercieren, ende zy en stont niet verre van tpalleys. Ende als den dienst eerlijck gedaen was, so ginc den coninck, die bruydegom e[n]de de bruyt ende elc na zijnen staedt int palleys ter maeltijdt, de welcke so costelijck ende heerlijc bereyt was datmen daer af niet ghenoech en soude connen schrijven noch vertellen. |
Hoe de koning mitsgaders de koningin Fortunatus de mooie Cassandra thuis leverde en met grote eren een kostbare bruiloft hielden. [25] Toen de koning hoorde dat Fortunatus zo rijk sprak zo dacht hij: “ik zou graag zijn regiment en zijn logies zien”, en zei tot hem: “Doet uw wil, rijdt henen en maak u gereed! Zo zal ik met de koningin komen en brengen u uw huisvrouw en uw schoonvader en schoonmoeder en genoeg volk.” Fortunatus was blijde en dankte de koning en zei: “En vertoef niet lang, want binnen drie dagen zullen al die dingen gereed zijn.” En zo reedt hij haastig naar Famagusta en zag wat er ontbrak en al wat men behoefde dat liet hij kopen. Zo kwam de koning met groot volk en werd zeer feestelijk ontvangen van Fortunatus en daar was grote blijdschap met dansen en zingen en men speelde daar zeer lieflijk op muziekinstrumenten, de en voor de ander na, totdat men de mooi Cassandra Fortunatus leverde in dat mooie nieuwe paleis die zo lustig en plezierig van structuur dat zo wie daar inkwam die verwonderde hem van die mooie sieraden die daarin waren. Maar hoewel dat de bruid moeder zag dat alle dingen kostbaar toegingen, nochtans zo was ze niet tevreden omdat hij geen eigen land noch zand had en zei dat haar heer. Graaf Nimian antwoorde en zei: “En laat u dat niet bekommeren. Ik hoop, hij zal onze dochter voorzien naar de eer.” En ‘s morgens vroeg kwam de koning en zijn schoonvader en schoonmoeder en begeerden voor de bruid haar huwelijksschat. Fortunatus zei: “Ik heb land noch zand, maar ik zal haar geven vijfduizend dukaten in gereed geld. Koop daarvan een slot of een stad opdat ze verzorgd is.” De koning zei: “Ik weet tot deze zaak raad. Hier is de graaf van Ligorne, die is berooid en moet gereed geld hebben. Die heeft een slot en stad drie mijlen van hier, geheten Larganube ten Regenboog, die willen wij hem afkopen met land en zand en alle [E6v] toebehoren.” Aldus zonden ze een bode aan de graaf en ze kochten van hem de stad en dat slot voor zevenduizend dukaten. Toen gaf Fortunatus Leopoldus de sleutel van een kist die in zijn slaapkamer stond, daaruit nam hij geld en betaalde de graaf. Aldus zo werd de koop gesloten en de graaf van Ligorne transporteerde in presentie van de koning in handen van Cassandra alle zijn rechten en aanspraken vrij en kwijt zonder enige actie op dat slot en stad te behouden. Toen dit geschied was zo begon de moeder van de bruid eerst vrolijk en blijde te zijn en zich gereed te maken om in de kerk te gaan. En dit was de kerk die hij had doen maken en zeer kostbaar versieren en die stond niet ver van het paleis. En toen de dienst fatsoenlijk gedaan was zo ging de koning, die bruidegom en de bruid en elk naar zijn plaats in het paleis ter maaltijd die zo kostbaar en heerlijk bereid was dat men daarvan niet genoeg zou kunnen schrijven noch vertellen. |

Hoe Fortunatus den coninck ende der coninginne te lieve dry juweelen ophinck, daer heeren, ridders ende edellieden dry daghen om steken soude[n]. [26] Alsmen nu goede chiere maect[e] ende vrolijc was, so da[c]hte Fortunatus hoe dat hy yet voortstellen soude op dat den coninc ende der coninginne den tijt niet lanck vallen en soude. Aldus so hinc hy dry prijsen oft juweelen op. Deerste was ses hondert ducaten weert ende hier om souden de heeren, ridders ende alle edellieden dry dagen lanc steken, ende so wie den prijs won die soude dat juweel hebben. Dat tweede was een juweel van vier ho[n]dert ducaten ende hier om souden de borgers ende ingesetenen steken, oock dry dagen lanc, ende die best stake, soude dat juweel winnen. Hierenboven stelde hy noch eenen prijs vande weerde van tweehondert du[c]aten, hier om soude[n] steken alle ruyters kne[c]hten, Godt gheve zy dienden den heere oft der stat, ooc dry dagen la[n]c, ende di[e] beste tornoyen [soude], soude den prijs winnen. Aldus so arbeyde een ie-[E7r]gelijc om dbeste, ende so stacmen twee oft dry uren, dan danste men ende dan at men. Dit genuechlijc wesen ende spel van vreuchden duerde veerthien dagen lanc. Hier na en woude [de] coninc niet langher blijven, ende als hy wech troc, soo reet yegelijck met hem. Fortunatus hadde geerne gesien dat sy daer langer gebleven hadden, ende principalijc zijn sweer ende sweerinne, maer dat en wouden sy niet doen, want zy sagen den grooten cost die daer op liep, ende sy sorchden dat hy daer dore mocht tot armoede comen, ende en wouden niet langer blijven. Als nu die coninc we[c]h reet, so maecte hem Fortunatus ooc op ende dede den coninc verre uutgeleide, ende hy dancte hem dat hy hem vernedert hadde op zijn bruyloft te comen. Aldus so nam hy ootmoedelijc oorlof aenden coninc ende de coninginne ende aen grave Nimian ende die gravinne, zijnen sweere ende sweerinne, ende aen alle ’t volc, danckende hen allen dat sy tot zijnder feeste ende bruyloft gew[e]est hadden, en[de] also keerde hy ende reet weder tot die schoone Cassandra. Als nu dat vremt volc al wech was, so ginc hi een nieu bruiloft houden, daer toe noode hi al die borgers met haer huisvrouwen ende hielt een groote feeste met henlieden, ende dit duerde acht dagen lanc, so [E7v] dat hi hier dore groote jonste ende faveur creech vande gantse stat van Famagusta. Als dese feeste ende genuchte ooc een eynde had, so woude hi hem gaen schicken tot een gerustelijc leven ende seide tot Leopoldo: “Mijn goede vrient, laet my hooren wat uwen wille is! Ic sal u den keur van dry dingen geven. Kiest welc gy wilt, het sal u gebeuren: Wilt gy te huyswaert tuwen lande trecken, so sal ic vier knechts tot uwen dienste geven, die sullen u eerlijc thuys brengen, ende daerenboven sal ic u so veel geven dat gy u leven lanc sult properlijc doorcomen? Oft wilt gy hier te Famagusta blijven, so sal ic u een eygen huys coopen ende daer toe so veel geven dat ghy dry knechten ende twee maerten sult mogen houden, die sullen u gerief doen, ende gy en sult geen gebrec lijden? Oft wilt gy by my int palleys sijn ende hebben al wat gy behoeft, so g[o]et als ic selve? Kiest welc gy wilt! Ic salt u toeseggen ende eerlijc houden.” Leopoldu[s] dancte hem vande groote presentatie ende keur die hi hem gedaen had, seggende dat hi dat noit tegen God noch tegen hem verdient en had dat hem in zijn oude daghen so grooten eere ende deucht gebeuren soude, ende seide: “My en soude niet wel voegen na huys te rijden, want ic ben out ende onsterc ende mocht onder wegen sterven. Ende al waert so dat ic thuys quame, so is Hibernia oft Ierlant een rou, [h]ert lant, daer geen wijn noch ander edel vruchten en wassen, daer ic nu op gewent ben, ende ic soude haest sterven. Soude ic dan mijn wooninge by u hebben? Sulcx en vuecht my ooc niet te accepteren, want ic ben out ende leelijc. Ooc hebt gy een schoon, jonge huysvrouwe, veel hupsche joffrouwen ende veel fray knechts, die u veel genuchten aen doen mogen, allen den welcken ic o[n]weert ende verdrietelijc zijn soude, want den ouden lieden e[n] behaech[t] altijt niet al wat de jongers doen, hoewel dat ic niet en twijfele aen u deuchtsaemheyt ende goedertierenheyt. Daerom so kiese ende begeere ic, indien dattet u belieft, dat gy my op mijn selfs hant eenen bysonderen staet geeft daer in dat ic mijn leven voleynden mach. Maer daer [E8r] by bidde ende begeere ic dat ic daer mede uut uwen raet niet geset en worde so lange als my God leven gonnet.” Dit seyde hem Fortunatus toe, ende hi gebruyct[e] zijnen raet so lange als hy leefde. Aldus cocht hy hem een eygen huys ende gaf hem knechts ende meyssens tot zijnen dienst ende hierenboven alle maenden hondert ducaten. Leopoldus was blijde dat hy niet meer en dor[f]t dienen, maer ginc slapen ende stont op, hy adt ende dranc, vroech oft spade so hy woude, ende al wat hy geboot, was gedaen. Des niettemin hi ginc alle morgen te kercke[n] daer Fortuna[t]us ginc, ende dagelijcx vertoonde hi hem Fortunato seer neerstelijc, daer by Fortunatus zijn getrouwicheyt mercte. Als nu Leopoldus dus in grooter eeren een half jaer lanc geleeft had, so wert hi siec ende viel in een dootlijcke crancheyt. Doen werden daer veel medecijn meesters geha[e]lt, maer niemant en cost hem ghehelpen. Ende alsoo sterf de goede Leopoldus, daerom dat Fortunatus seer rouwich was, ende hy dede hem eerlijck begraven in zijn ker[c]ke die hy gemaeckt ende ghesticht hadde. |
Hoe Fortunatus de koning en koningin te lieve drie juwelen ophing, daar heren, ridders en edellieden drie dagen om steken zouden. [26] Toen men nu goede sier maakten en vrolijk waren zo dacht Fortunatus hoe dat hij iets voorstellen zou op dat de koning en der koningin de tijd niet te lang zou vallen. Aldus zo hing hij drie prijzen of juwelen op. De eerste was zeshonderd dukaten waart en hierom zouden de heren, ridders en alle edellieden drie dagen lang steken en zo wie de prijs won die zou dat juweel hebben. Dat tweede was een juweel van vierhonderd dukaten en hierom zouden de burgers en ingezetenen steken, ook drie dagen lang en die het beste stak zou dat juweel winnen. Hierboven stelde hij noch een prijs van waarde van tweehonderd dukaten, hierom zouden steken alle ruiters knechten. God geeft ze dienden de heer of de stad, ook drie dagen lang en die het beste toernooien zou die zou de prijs winnen. Aldus zo werkte iedereen [E7r] om het beste en zo stak men twee of drie uren, dan danste men en dan at men. Dit genoeglijke wezen en spel van vreugde duurde veertien dagen lang. Hierna wilde de koning niet langer blijven en toen hij wegtrok zo reedt iedereen met hem mee. Fortunatus had graag gezien dat zij daar langer gebleven hadden en voornamelijk zijn schoonvader en schoonmoeder, maar dat wilden zij niet doen want ze zagen de grote kosten die daar opliepen en zij bezorgden dat hij daardoor mocht tot armoede komen en wilden niet langer blijven. Toen nu die koning weg reedt zo maakte hem Fortunatus ook op en deed de koning ver uitgeleide en hij dankte hem dat hij zich vernederd had op zijn bruiloft te komen. Aldus zo nam hij ootmoedig verlof aan den koning en de koningin en aan graaf Nimian en die gravin, zijn schoonvader en schoonmoeder, en aan al het volk en dankte ze allen dat zij tot zijn feest en bruiloft geweest hadden en alzo keerde hij en reedt weer tot die mooi Cassandra. Toen nu dat vreemde weg al weg was zo ging hij een nieuwe bruiloft houden, daartoe nodigde hij al die burgers met hun huisvrouwen en hield een groot feest met ze en dit duurde acht dagen lang zodat [E7v] hij hierdoor grote gunsten faveur kreeg van de ganse stad van Famagusta. Toen dit feest en genoegen ook een einde had zo wilde hij hem gaan schikken tot een rustig leven en zei tot Leopoldus: “Mijn goede vriend, laat mij horen wat uw wil is! Ik zal u de keus van drie dingen geven. Kiest welke gij wilt, het zal u gebeuren: Wilt gij te huiswaarts tot uw land trekken, zo zal ik vier knechten tot uw dienste geven, die zullen u fatsoenlijk thuisbrengen en daarboven zal ik u zo veel geven dat gij uw leven lang goed zal doorkomen? Of wilt gij hier te Famagusta blijven, zo zal ik u een eigen huis kopen en daartoe zo veel geven dat gij drie knechten en twee dienstmeiden zal mogen houden, die zullen u gerief doen en gij zal geen gebrek lijden? Of wilt gij bij mij in het paleis zijn en hebben al wat gij behoeft, zo goed als ik zelf? Kiest welke gij wilt! Ik zal het u toezeggen en eerlijk houden.” Leopoldus dankte hem van de grote presentatie en keus die hij hem gedaan had en zei dat hij dat nooit tegen God noch tegen hem verdiend had dat hem in zijn oude dagen zo’n grote eer en deugd gebeuren zou en zei: “Mij zou het niet goed voegen naar huis te rijden, want ik ben oud en zwak en mocht onderweg sterven. En al was het dat ik thuiskwam zo is Hibernia of Ierland een ruw hard land, daar geen wijn noch ander edel vruchten groeien daar ik nu aan gewend ben en ik zou gauw sterven. Zou ik dan mijn woning bij u hebben? Zulks voegt mij ook niet te accepteren, want ik ben oud en lelijk. Ook hebt gij een mooie, jonge huisvrouw en veel hupse juffrouwen en veel fraaie knechten die u veel genoegen aan doen mogen, allen die ik onwaardig en verdrietig zou zijn, want de ouden lieden behaagt niet altijd wat de jongeren doen, hoewel dat ik niet twijfel aan uw deugdzaamheid en goedertierenheid. Daarom zo kies en begeer ik, indien dat het u belieft, dat gij mij op mijn eigen hand een aparte staat geeft waarin dat ik mijn leven eindigen mag. Maar daarbij[E8r] bid en begeer ik dat ik daarmee niet uit uw raad gezet wordt zo lang als mij God leven gunt.” Dit zei hem Fortunatus toe en hij gebruikte zijn raad zo lang als hij leefde. Aldus kocht hij hem een eigen huis en gaf hem knechten en dienstmeiden tot zijn dienst en hierboven alle maanden honderd dukaten. Leopoldus was blijde dat hij niet meer behoefde te dienen, maar ging slapen en stond op, hij at en dronk, vroeg of laat zo hij wilde en al wat hij gebood was gedaan. Des al niettemin hij ging alle morgen te kerk daar Fortunatus ging en dagelijks vertoonde hij hem Fortunatus zeer vlijtig waarbij Fortunatus zijn trouwheid merkte. Toen nu Leopoldus dus in grote eren een half jaar lang geleefd had zo werd hij ziek en viel in een dodelijke zwakte. Toen werden daar veel medicijn meesters gehaald, maar niemand kon hem helpen. En alzo stierf de goede Leopoldus, waarom dat Fortunatus zeer rouwig was en hij liet hem fatsoenlijk begraven in zijn kerk die hij gemaakt en gesticht had. |

Hoe Fortunatus eenen sone geboren wert, die Ampedo genaemt wert, ende daer na noch eenen sone, die wert gheheeten Andolosia. [27] Als Fortunatus ende zijn huy[s]vrou Cassandra te samen in groote blijschap leefden ende alles genoech hadde[n] datmen behoeft, ende geen gebrec en hadden, so baden zy God met devoter herten dat Hy haer wilde kinderen verleenen, want hy wist wel dat de deucht vande borse uut zijn soude ende ha[e]r cracht verliesen, waert dat hy geen wettighe kinderen en creech. Nochtans seyde hy dat Cassandra niet, maer hy gaf haer te kennen hoe hy geerne kinderen by haer hebben soude. Ende want Godt aen hoort alle de ge[n]e die Hem met goeder herten aenroepen, also verhoorde Hi haer ooc, soo dat die vrouwe bevrucht w[e]rt met kinde ende baerde eenen sone, daerom dat Fortun[a]tus ende menich mensch met hem seer blijde was. Aldus wert dat kint [E8v] gedoopt ende wert geheeten Ampedo. Ende corts hier na wert Cassandra wederom begort met kinde ende baerde anderwerf eenen sone, die wert ooc met vr[e]uchden gedo[o]pt ende wert geheeten Andolosia, also dat Fortunatus twee scoone, jonge sonen hadde, die hy ende zijn lieve Cassandra met groote diligentie ende liefde opbrochten. Nochtans was Andolosia altijt straffer van sinne dan Ampedo, also dat hier na noch wel blijken sal. Ende hoewel dat Fortunatus geerne noch meer kinderen gehat hadde, so en creech si nochtans geen meer, dwelc haer seer leet was, want si had geerne ooc een dochter oft twee ghehadt. |
Hoe Fortunatus een zoon geboren werd die Ampedo genoemd werd en daarna noch een zoon die werd geheten Andolosia. [27] Toen Fortunatus en zijn huisvrouw Cassandra tezamen in grote blijdschap leefden en van alles genoeg hadden dat men behoeft en geen gebrek hadden, zo baden ze God met devote harten dat hij haar wilde kinderen verlenen, want hij wist wel dat de deugd van de beurs op zijn zou en zijn kracht verliezen was het dat hij geen wettige kinderen kreeg. Nochtans zei hij dat Cassandra niet, maar hij gaf haar te kennen hoe hij graag kinderen bij haar hebben zou. En omdat God aanhoort al diegenen die Hem met goede harten aanroepen alzo verhoorde hij haar ook zodat de vrouwe bevrucht werd met kind en baarde een zoon waarom dat Fortunatus en menig mens met hem zeer blijde was. Aldus werd dat kind [E8v] gedoopt en werd geheten Ampedo. En kort hierna werd Cassandra wederom zwanger van een kind en baarde andermaal een zoon en die werd ook met vreugde gedoopt en werd geheten Andolosia, alzo dat Fortunatus twee mooie jonge zonen had die hij en zijn lieve Cassandra met grote vlijt en liefde opbrachten. Nochtans was Andolosia altijd straffer van zin dan Ampedo, alzo dat hierna noch wel blijken zal. En hoewel dat Fortunatus graag noch meer kinderen gehad had zo kreeg ze nochtans geen meer, wat haar zeer leed was, want ze had graag ook een dochter of twee gehad. |

Hoe Fortunatus orlof begeerde van Cassandra om in heydenisse te reysen. [28] Als Fort[u]natus .XIJ. jaren by Cassandra in houlijcken state geseten hadde ende geen kindren meer en hoepte by haer te crijgen, so begost hem te verdrieten te Famagusta te zijn, niet tegenstaende dat hi alderhande genuchte hadde met spaceren, met schoon peerden, met vogelen, met jagen en[de] vliegen, alderley weyde werc. Daerom nam hy voor hem, gemerct dat hi alle kersten conincrijcken doorwandelt hadde, dat hi voor zijn doot noch besoecken soude de heidenisse, Paep Jans lant, Groot Indien, Middel Indien en[de] Cleyn Indie[n], ende seyde tot Cass[a]nd[ra]: “Ic heb aen u een [F1r] bede dat gy mi orlof geven wilt om wech te reysen.” Zi vraechde waer hi toch henen woude. Hi seyde: “Mits dien dat ic deen helft vander werelt gesien hebbe, so is mijn voornemen dat ic ooc dander helft doorwandelen wille, al soude ic mijn leven daerom verliesen.” Als Cassandra hoorde dattet hem [e]rnst was, so verschricte si seere ende begost hem te bidden dat hi toch afstaen wilde van zijn voornemen, “want het sal u berouwen,” seyde si, “want dat gy te voren gereyst hebt, dat heeft al in kersten landen geweest, ende doen waert gy jonc ende ster[c] ende mocht veel lijden, maer dat en is nu also niet, want den ouderdom en vermach niet tgene dat de jo[n]cheit vermach, ende ooc zijt gy nu gewent goede rustelijcke dagen te hebben, ende gij hoort alle dage dat de heydenen de Kerstenen niet getrou en zijn noch geen liefde tot hen en dragen, maer zy sijn van naturen daer toe geneycht, waer dat zy den Kerstenen co[n]nen lijf ende goet nemen, dat zy dat doen.” Als zi dit sprac, so weende zy bitterlijc ende was seer bedroeft. Fortunato seyde: “O, mijn liefste, getroude huys[v]rou, en maect geen misbaer! Tis om eenen cleynen tijt te doen. So come ic met vreuchden weder, ende ic gelove u dat ic dan nimmermeer van u scheyden en sal, so lange my God dat leven laet.” Cassandra antwoorde ende seyde: “Waert sake dat ic seker ware dat gy wedercomen sout, so soude ic op u toecomst blijdelijc wachten, ende waer gy henen trecken wout, uutgenomen aende ongetro[u]wen aert onder die ongeloovige heydenen, die altijt dorsten naert kersten bloet, so en soudet my niet swaer vallen.” Fortunato seyde: “Dese reyse en mach niemant keeren dan Godt ende de doot. Ende als ic wech reyse, sal ic u so veel gereets gelts laten oft ic niet weder en quame, dat gy ende de kindren u leven lanc wel meucht in vreuchden leven.” Als Cassandra sach dat geen bidden oft smeeken helpen en mochte, soo antwoorde zy ende seyde: “O, mijn alderliefste getroude man, alst emmers niet zijn en mach, comt doch des te eer weder, ende die trouwe ende liefde die gy ons tot noch toe bewesen hebt, en laet die uut u hert niet comen. So [s]ullen wy God dach ende nacht voor u bidden dat Hy u verleene gesontheit, vreucht ende blijschap ende voorspoedich weder, en[de] dat u wel ga onder al de gene door wiens handen ende macht dat gy passeren sult!” Fortunatus seyde: “Nu wel, God ge[v]e dat dit gebedt aen my volbracht worde! So gelove ic God, ic sal eer weder comen dan ick voor my genomen hadde.” |
Hoe Fortunatus verlof begeerde van Cassandra om in het heidense te reizen. [28] Toen Fortunatus 12 jaren bij Cassandra in huwelijkse staat gezeten had en op geen kinderen meer hoopte bij haar te krijgen zo begon het hem te verdrieten te Famagusta te zijn, niet tegenstaande dat hij allerhande genoegen had met spazieren, met mooie paarden, met vogels, met jagen en vliegen, allerlei jacht werk. Daarom nam hij voor hem, gemerkt dat hij alle christen koninkrijken doorwandeld had, dat hij voor zijn dood noch bezoeken zou het heidense, Paap Jans land, Groot Indien, Middel Indien en Klein Indien en zei tot Cassandra: “Ik heb aan u een [F1r] bede dat gij mij verlof geven wil om weg te reizen.” Ze vroeg waarheen hij toch wilde. Hjj zei: “Mits dien dat ik de ene helft van de wereld gezien heb zo is mijn voornemen dat ik ook de andere helft doorwandelen wil al zou ik mijn leven daarom verliezen.” Toen Cassandra hoorde dat het hem ernst was zo schrok ze zeer en begon hem te bidden dat hij toch afstaan wilde van zijn voornemen, “want het zal u berouwen,” zei ze, “want dat gij tevoren gereisd hebt dat was in alle christen landen geweest en toen was gij jong en sterk en mocht veel lijden, maar dat is nu alzo niet, want de ouderdom vermag niet hetgeen dat de jonkheid vermag en ook bent gij nu gewent goede rustige dagen te hebben en gij hoort alle dagen dat de heidenen de Christenen niet getrouw zijn noch geen liefde tot hen dragen, maar ze zijn van naturen daartoe geneigd waar dat ze Christenen het lijf en goed kunnen nemen dat ze dat doen.” Toen ze dit sprak zo weende ze bitter en was zeer bedroefd. Fortunatus zei: “O, mijn liefste, getrouwde huisvrouw, maak geen misbaar! Het is om een kleine tijd te doen. Zo kom ik met vreugde weer en ik beloof u dat ik dan nimmermeer van u scheiden zal zo lang mij God dat leven laat.” Cassandra antwoorde en zei: “Was het zaak dat ik zeker was dat gij wederkomen zou zo zou ik op uw toekomst blijde wachten en waarheen gij trekken wil, uitgezonderd aan de ontrouwe aard onder die ongelovige heidenen die altijd dorsten naar het christelijke bloed, zo zou het mij niet zwaar vallen.” Fortunatus zei: “Deze reis mag niemand keren dan God en de dood. En als vertrek zal ik u zo veel gereed geld laten alsof ik niet terugkwam dat gij en de kinderen uw leven lang wel in vreugde mag leven.” Toen Cassandra zag dat geen bidden of smeken helpen mocht zo antwoorde ze en zei: “O, mijn allerliefste getrouwde man, als het immer niet zijn mag kom doch des te eerder weer en die trouw en liefde die gij ons tot nog toe bewezen hebt laat die uit uw hart niet gaan. Zo zullen wij God dag en nacht voor u bidden dat hij u verleent gezondheid, vreugde en blijdschap en voorspoedig weer en da het u goed gaat onder al diegenen door wiens handen en macht dat gij passeren zal!” Fortunatus zei: “Nu wel, God geeft dat dit gebed aan mij volbracht wordt! Zo beloof ik God, ik zal eerder terugkomen dan ik mij voorgenomen had.” |

Hoe Fortunatus wederom uut Cypers wech voer om meer lants ende coninckrijcken te besien, ende hoe hy te Alexandria quam. [29] Hier mede seide Fortunatus zijn wijf ende kindren adieu ende voer wech in zijn selfs galeye die hy [F2r] hadde doen maken, ende hy voer so lange tot dat hi te Alexandria quam. Ende als Fortunato geleyde gegeven was om aen lant te varen, doen gingen si uuten schepe. Ende als die heydenen weten wouden wie die heer vander galeye was, so wert hen geantwoort: “Hy heet Fortunatus van Famagusta uut Cypers, ende hy is alleen heere vande galeye.” Doen begheerde Fortunatus voor den coninc te comen, seggende dat hy hem beschencken woude, want elc coopman placht den soudaen een schenckinge te doen ten eersten als hy te Alexandria aenquam. Dit hoorden des soudaens dienaers geerne dat hy wat bracht – gelijc dattet noch hedensdaechs in veel princen hoven toegaet dat hy willecom is die veel geeft. Ende als Fortunatus in des conincx palleys quam, dede hy terstont opslaen een schoon, groot tresoortafel, daer dede hi die juweelen opsetten, die seer costelijc waren ende schoon om sien, ende doen begeerd[e] hy dat de soudaen soude comen om die te sien. Als die soudaen die juwe[e]len sach, soo verwonderde hy hem ende meynde dat hi die daerom daer gebracht hadde om die te vercoopen, ende hi vraechde hem hoe veel dat hy dit tresoor met de juweelen loofde. Fortunatus dede den soudaen vragen [F2v] oft hem die juweelen ooc wel behaechden. Hy seyde: “Ja si, seer wel!” Als Fortunatus hoorde dat zy hem wel aen stonden, so was hy blijde ende dede den soudaen bidden dat hijse niet versmaden en woude ende dat hyse in dancke van hem nemen woude. Als die coninc dat hoorde, so dochtet hem vremt dat een coopman alleen hem so grooten geschenc doen soude, want hi schattet wel op vijf dusent ducaten ende hielt daer vore dattet te veel geweest soude hebben voor een groote commu[n]e gelijc als Venegien, Florencien oft Genua. Des niettemin hy namt voor een gifte ende dachte in hem selven dattet te veel was om niet weder te geven. Daerom geboot hy datmen hem geven soude honder[t] carg pepers, die waren wel so veel weert als die j[u]weelen die hy hem geschoncken hadde. Als nu de factoors vande Venetianen, Florentijnen, Genevefers ende Cat[a]loniers die doen te Alexandria lagen, hoorden dat den coninc Fortunato so costelijcke giften gesconcken hadde, ende te voren noyt daer geweest en hadde, ende dat zy he[m] alle jare eens oft ooc somtijts tweemael besconcken met twee mael so grooten giften ende ste vast in zijn lant lagen, hem ende den gantsen lande groot profijt doende, ende dat hy hare steden oft haer natien noyt luttel oft veel gesconcken en hadde, so spetet hen seer van Fo[r]tunato. Des niettemin hy en liet daerom niet veel in te coopen dat si sorchden dat hy he[n] in hare comenschap groote schade doen soude ende dlant ver[v]ullen dat zy haer ware souden moeten beter coop geven. Aldus practiseerden si hoe si hem souden meugen onweert maken by de soudaen. Daerom gingen si ende schoncken de amirael, die de opperste vanden lande naest de coninc was, groote giften op dat hi Fortunatum ende zijnen volcke niet so gunstich zijn en soude. Dat merckende Fortunatus schanc altijt noch so veel. Dit docht den amira[e]l een vremt bestier. Des niettemin hy nam van beyden partien gelt ende dede henlieden haer speels recht. Ende Fortunato dede des te meer wat hem lief ende bequaem was, want hi had wel gewilt dat zijnder veel dicwils te Alexandria gecomen [F3r] hadden. Als Fortunatus nu seker dagen lanc te Alexandria geweest had, ende hem seer eerlijc hielt, so node hem de coninc ter maeltijt ende sommige cooplieden uuter galeye met hem, ende tracteerdese seer wel, dwelck dander noch meer speet. Desgelijcx so node hem ooc de amirael. Dit speet de vier natien aldermeest, want zi sagen dat zi haer schenckinge ende giften seer qualijc besteet hadden. Ende als nu den tijt comen was dat de galeye van Alexandria afsteken moeste – want het is daer de maniere dat alle schepen die met goet te Alexandria aen comen, en mogen daer niet langer liggen dan ses weken lanc, zy hebben in gecocht oft niet, ende dit wist Fortunato wel, ende zy hadden hen ooc daer op gereet gemaect – so stelde Fortunatus eenen anderen patroon in zijn stede ende beval hem dat hy met de galeye midtsgaders de cooplieden ende alle tgoet in Gods namen varen soude na Catalonien, Portugal, Engelant ende in Vlaenderen ende Brabant ende coopen ende vercoopen daer, ende varen van deen lant in dander, ende dat zy haer gewin vermeerderen souden, also hi hoopte dat zi wel doen souden, want zy voerden een groot, merckelijc goet met hen. Ende boven dien so geboot hi den patroon neerstelijc dat hy niet laten en soude, hy en quame over twee jar[e]n wederom met de galeye te Alexandrien, want hy was van [s]in binnen de twee jaren vremde landen [te gaen] besoecken, ende hy soude hem daer na voegen dat hi dan ooc te Alexandria zijn soude. Ende in geval dat zi hem dan daer niet en vonden, so souden zi haer rekeninge daer op maken dat hi gestorven ware, ende dat die patroon alsdan de galeye ende tgoet zijnre huysvrouwe Cassandra ende zijnen sonen te Famagusta overleveren soude, ’t welck hy hem oock gheloefde te doene. Ende alsoo voeren si wech in de name Gods. |
Hoe Fortunatus wederom uit Cyprus wegvoer om meer landen en koninkrijken te bezien en hoe hij te Alexandrië kwam. [29] Hiermee zei Fortunatus zijn wijf en kinderen adieu en voer weg in zijn eigen galei die hij [F2r] had laten maken en hij voer zo lang totdat hij te Alexandrië kwam. En toen Fortunatus geleide gegeven was om aan land te varen toen gingen ze uit het schip. En toen die heidenen weten wilden wie die heer van de galei was zo werd hun geantwoord: “Hij heet Fortunatus van Famagusta uit Cyprus en hij is alleen heer van de galei.” Toen begeerde Fortunatus voor de koning te komen en zei dat hij hem beschenken wilde, want elke koopman plag de sultan een schenking te doen ten eerste als hij te Alexandrië aankwam. Dit hoorden de sultans dienaars graag dat hij wat bracht – gelijk dat het noch hedendaags in veel prinsen hoven toegaat dat hij welkom is die veel geeft. En toen Fortunatus in de konings paleis kwam liet hij terstond opslaan een mooie grote schattafel, daar liet hij de juwelen opzetten die zeer kostbaar waren en mooi om te zien, en toen begeerde hij dat de sultan zou komen om die te zien. Toen die sultan die juwelen zag zo verwonderde hij hem en meende dat hij die daarom daar gebracht had om die te verkopen en hij vroeg hem hoe veel dat hij deze schat met de juwelen loofde. Fortunatus liet de sultan vragen [F2v] of hem die juwelen ook wel behaagden. Hij zei: “Ja zij, zeer goed!” Toen Fortunatus hoorde dat ze hem wel aanstonden, zo was hij blijde en liet de sultan bidden dat hij ze niet versmaden wilde en dat hij ze in dank van hem nemen wilde. Toen de koning dat hoorde zo dacht het heem vreemd dat een koopman alleen hem zo’n groot geschenk doen zou, want hij schatte het wel op vijfduizend dukaten en hield het daarvoor dat het te veel geweest zou hebben voor een grote gemeenschap gelijk als Venetië, Florence of Genua. Des al niettemin hij nam het voor een gift en dacht in zichzelf dat het te veel was om niet terug te geven. Daarom gebood hij dat men hem geven zou honderd eenheden pepers, die waren wel zo veel waard als die juwelen die hij hem geschonken had. Toen nu de makelaars van de Venetianen, van Florence, van Genua en van Catalonië die toen te Alexandria lagen hoorden dat de koning Fortunatus zo kostbare giften geschonken had en tevoren nooit daar geweest was en dat zij hem alle jaren eens of ook somtijds tweemaal beschonken met tweemaal zo grote giften en steevast in zijn land lagen, hem en het ganse lande groot profijt deden en dat hij hun steden of hun naties nooit luttel of veel geschonken had, zo speet het hen zeer van Fortunatus. Des al niettemin hij liet het daarom niet veel in te kopen zodat ze bezorgde dat hij hen in hun koopmanschap grote schade doen zou en het land vervullen met hen waren en dat zij hun waren zouden moeten goedkoper geven. Aldus praktiseerden ze hoe ze hem zouden mogen onwaardig maken bij de sultan. Daarom gingen ze en schonken de admiraal, die de opperste van het land naast de koning was, grote giften opdat hij Fortunatus en zijn volk niet zo gunstig zijn zou. Dat merkte Fortunatus en schonk altijd noch zo veel. Dit dacht de admiraal een vreemd bestuur. Des al niettemin hij nam van beide partijen geld en speelde met ze mee. En Fortunatus deed dus te meer wat hem lief en bekwaam was, want hij had wel gewild dat zij veel dikwijls te Alexandrië gekomen [F3r] hadden. Toen Fortunatus nu zekere dagenlang te Alexandrië geweest had en hem zeer fatsoenlijk hield zo nodigde hem de koning ter maaltijd en sommige kooplieden uit de galei met hem onthaalde ze zeer goed, wat de andere noch meer speet. Desgelijks zo nodigde hem ook de admiraal. Dit speet de vier naties allermeest, want ze zagen dat ze hun schenking en giften zeer kwalijk besteed hadden. En toen nu de tijd gekomen was dat de galei van Alexandrië afsteken moest – want het is daar de manier dat alle schepen die met goed te Alexandrië aankomen mogen daar niet langer liggen dan zes weken lang, ze hebben ingekocht of niet en dit wist Fortunatus wel en ze hadden hen ook daarop gereed gemaakt – zo stelde Fortunatus een andere patroon in zijn plaats en beval hem dat hij met de galei mitsgaders de kooplieden en al het goed in Gods naam varen zou naar Catalonië, Portugal, Engeland en in Vlaanderen en Brabant en kopen en verkopen daar en varen van het ene land in het andere en dat ze hun winst vermeerderen zouden, alzo hij hoopte dat ze wel doen zouden, want ze voerden een groot, opmerkelijk goed met hen. En bovendien zo gebood hij de patroon vlijtig dat hij het niet laten zou, hij kwam over twee jaar wederom met de galei te Alexandrië, want hij was van zin binnen de twee jaren vreemde landen te gaan bezoeken en hij zou zich daarnaar voegen dat hij dan ook te Alexandrië zijn zou. En in geval dat ze hem dan daar niet vonden, zo zouden ze hun rekening daarop maken dat hij gestorven was en dat die patroon alsdan de galei en het goed naar zijn huisvrouw Cassandra en zijn zonen te Famagusta overleveren zou, wat hij hem ook beloofde te doen. En alzo voeren ze weg in Gods naam. |
Hoe Fortunatus door Indien ende meer ander landen reysde, ende hoe hy ten lesten wederom te Alkeyr quam. [30] Als Fortunatus nu alleen was, soo ginc hi aenden amirael ende bat hem dat hy hem aenden soudaen een geleyde verwerven soude in zijn lant ende eenen taelman [F3v] ende briven van recomandatien aen de princen ende heeren vande landen die hy begeerde te besoecken, gelijc als des keysers lant van Persia, des grooten chams van Cathay ende Paep Jans lant ende meer ander landen die daer ontrent gelegen zijn. Dit vercre[e]ch hem die amirael aen coninck soudaen al op zijnen [c]ost, waer af dat Fortunatus blijde was ende en begeerde anders niet, want hem en roude geen gelt. Aldus so maecte hy hem costelijc gereet met de gene die he[m] geleyden souden ende alle ’t gene dat zij seyden datmen tot dese reyse behoeven soude, dat dede hy al rijckelijc coopen ende betaeldet al in gereede gelde. Aldus so troc hy wech ende quam ten eersten int lant vanden keyser van Persia, daer reysde hy dore. Daer na quam hy int lant vanden grooten cham van Cathay, daer na door die wildernisse na Indien, in Paep Jans lant, die heeft onder waterlanden ende drooge landen .LXXIJ. conincrijcken, ende elc van dese landen is wel bevolct, hebbende veel machtige steden [e]nde sloten. Fortunatus schencte Paep Jan schoone juweelen die daer te lande vremt waren, ende hy beschanc ooc die camerlingen ende bat die dat si hem geven wouden brieven van recommandatien om met volc ende brieven te Calicut te comen inde landen ende plaetsen daer dat peper wast. De coninc van desen lande is seer machtich, ende overmits de groote hitte des lants soo gaet man en[de] wijf na[e]ct. Daer wast dbeste peper van geheel Indien in maniere van cleyne, groene wijndruy[f]kens. Als nu Fortunatus dit al ghesien hadde ende niet voorder comen en mocht, soo wert hi denckende aen zijn lieve huysvrou Cassandra ende zijn .IJ. sonen, also dat hy groot verlangen creech om wederom na huys te keeren. Aldus so begost hi na huys te reysen, ende treckende door veel vremde landen daer hi te voren niet geweest en hadde, so quam hi op de zee ende voer na de stadt van Lamecha. Daer cocht hi eenen kemel ende reet so door de groote woestijn na Sinte Catherijne ten halven rade op den berch van Sinay. Van daer door de wildernisse te Jerusalem om die hey-[F4r]lige stat te besoecken. Hierentusschen was den gesetten tijt op twee maenden na verscheyden dat hy wederom by zijn galeye zijn soude. Daerom so haeste hy hem na Alexandrien toe, ende ooc om den soudaen te dancken van zijn brieven van recommandatien. Aldus quam hy weder totten heere amirael, die was blijde van zyn comst ende bewees hem groote eere, als hy hoorde dat hijt so ridderlijc gewaecht had ende door so veel landen gereyst hadde. Als nu Fortunatus te Alexandria acht dagen gelegen had, hebbende veel [w]onderlijck gedierte ende anders by hem, so wert hem seer verlangende. Ende siet, doen quam zijn galeye te Alexandria aen gevaren, ende men gaf haer geleyde gelijc als vore. Dese hadden doen so wel gewonnen ende brochten de galeye so wel geladen met goede ende costelijcke comenschap dat zy drymael beter was dan doent van Fortunato schiet. Hier af was hy blijde ende principalijc dat hy al zijn volc fris ende ge[s]ont vant, de welcke hem ooc brieven brochten van zijn lieve huysvrou Cassandra, hoe dat zy ende die sonen noch gesont ende wel te passe waren. Doen seyde Fortunatus tot een van zijn cooplieden dat si haest vertiere[n] soude[n], dwelck si deden ende gaven alle dingen te gelijker coop, want wie goeden coop geeft, dien helpt sint Claes vercoopen, ende so wie een dinc coopt somen hem dat loeft, die heeft ooc haest gedaen. Ende als ander galeyen ses weken te Alexandria liggen, so beschicten zy alle dingen in dry weken na haers heeren wil. Als si haer nu so gehaest hadden ende de soudaen dit hoorende, en woude hy niet dat Fortunatus wech varen so[u]de, hy en soude eerst met hem comen eten. Aldus noodde hi hem t’savonts als hi smorgens wech varen soude, ende dit en cost hem Fortunatus niet geweygeren. Daerom geboot hy dat yegelijc hem inde galeye maken soude ende dat zij die galeije uut der haven inde zee steken souden, ende dat zy so haest als de maeltijt gedaen ware tot he[m] comen soude[n]. Hierentusschen quam de amirael ende nam Fortunatum byder hant ende gingen te samen in des conincx palleys. [F4v] Als si nu |
Hoe Fortunatus door Indien en meer ander landen reisde en hoe hij tenslotte wederom te Cairo kwam. [30] Toen Fortunatus nu alleen was zo ging hij naar de admiraal en bad hem dat hij hem aan de sultan een geleide verwerven zou in zijn land en een tolk [F3v] en brieven van aanbeveling aan de prinsen en heren van de landen die hij begeerde te bezoeken, gelijk als het keizer land van Perzië, de groten Cham van Cathay en Paap Jans land en meer ander landen die daar omtrent gelegen zijn. Dit verkreeg hem de admiraal van de koning sultan alles op zijn kosten waarvan dat Fortunatus blijde was en begeerde niets anders, want hem behoefde geen geld. Aldus zo maakte hij hem kostbaar gereed met diegenen die hem geleiden zouden en alle ’t gene dat zij zeiden dat men tot deze reis behoeven zouden dat liet hij alles rijk kopen en betaalde alles in gereed geld. Aldus zo trok hij weg en kwam ten eerste in het land van de keizer van Perzië, daar reisde hij door. Daarna kwam hij in het land van de grote Cham van Cathay, daarna door de wildernis naar Indien, in Paap Jans land, die heeft onder waterlanden en droge landen. 72 koninkrijken en elk van deze landen is goed bevolkt, heeft veel machtige steden en burchten. Fortunatus schonk Paap Jan mooie juwelen die daar te lande vreemd waren en hij beschonk ook ie kamerlingen en bad die dat ze hem geven wilden brieven van aanbeveling met volk en brieven te Calcutta te komen in de landen en plaatsen daar dat peper groeit. De koning van dit land is zeer machtig en overmits de grote hitte van het land zo gaat man en wijf naakt. Daar groeit de beste peper van geheel Indien in manier van kleine, groene wijndruifjes. Toen nu Fortunatus dit al gezien had niet verder komen mocht zo begon hij te denken aan zijn lieve huisvrouw Cassandra en zijn twee zonen, alzo dat hij groot verlangen kreeg om wederom naar huis te keren. Aldus zo begon hij naar huis te reizen en trok door veel vreemde landen daar hij tevoren niet geweest was, zo kwam hij op de zee en voer naar de stad van Mekka. Daar kocht hij een kameel en reedt zo door de grote woestijn naar Sint Katharina op de berg van de Sinaï. Vandaar door de wildernis te Jeruzalem om die heilige [F4r] stad te bezoeken. Ondertussen was de gezette tijd op twee maanden na gekomen dat hij wederom bij zijn galei zijn zou. Daarom zo haastte hij hem naar Alexandrië toe en ook om de sultan te danken van zijn brieven van aanbevelingen. Aldus kwam hij weer tot de heer admiraal, die was blijde van zijn komst en bewees hem grote eer toen hij hoorde dat hij het zo ridderlijk gewaagd had en door zo veel landen gereisd had. Toen nu Fortunatus te Alexandrië acht dagen gelegen had en had veel wonderlijk gedierte en anders bij hem begon het hem zeer te verlangen. En ziet, toen kwam zijn galei te Alexandrië aangevaren en men gaf e geleide gelijk als tevoren. Deze hadden toen zo goed gewonnen en brachten de galei zo goed geladen met goede en kostbare koopmanschap zodat ze driemaal beter was dan toen het van Fortunatus scheidde. Hiervan was hij blijde en voornamelijk dat hij al zijn volk fris en gezond vond en die hem ook brieven brachten van zijn lieve huisvrouw Cassandra hoe dat zij en de zonen noch gezond en goed te pas waren. Toen zei Fortunatus tot een van zijn kooplieden dat ze haastig vereren zouden, wat ze deden en gaven alle dingen tegelijk koop, want wie goede koop geeft, die helpt Sintklaas in het verkopen en zo wie een ding koopt zo men hem dat looft, die heeft het ook gauw gedaan. En zoals ander galeien zes weken te Alexandrië liggen zo beschikten ze alle dingen in drie weken naar hun heer wil. Toen ze zich nu zo gehaast hadden en de sultan dit hoorde wilde hij niet dat Fortunatus wegvaren zou, hij zou eerst met hem komen eten. Aldus noodde hij hem ’s avonds toen hij ‘s morgens wegvaren zou en dit en kon hem Fortunatus niet weigeren, Daarom gebood hij dat iedereen zich in de galei maken zou en dat zij die galei uit de haven in de zee steken zouden en dat ze zo gauw als de maaltijd gedaan was tot hm komen zouden. Ondertussen kwam de admiraal en nam Fortunatus bij de hand en gingen tezamen in konings paleis. [F4v] Toen ze nu |
Hoe Fortunatus vanden coninc soudaen ter maeltijt genoot wert ende in groter eeren ontfangen wert, ende hoe hy des soudaens Mamalucken eerlijck beschanc, ende hoe de soudaen hem zijn costelijcke juweelen thoonde, onder welcke dat wunschoedeken was, dwelck hem Fortunatus ontdroech. [31] Als zy nu geten hadden, so begeerde Fortunatus des soudaens hofgesin te beschencken, dwelc die soudaen hem consenteerde. Doen dede hy onder de tafel zijn borse open, so dattet niemant gesien en conde, op dat niemant de cracht vande borse weten oft mercken en soude. Ende doen hy nu yegelijcken een gifte gegeven hadde, so verwonderde hem de soudaen hoe dat hy so veel gouts hadde connen gedragen, ende hy nampt voor een groote eere dat hy zijn Mammalucken so eerlijc begiftet hadde ende seyde: “Ghy zijt een man van eeren ende weert dat u eere geschiede. Comt met my, ic sal u laten sien al wat ic hebbe!” Doen leyde hy he[m] in eenen steenen toren, die was al gewelft. Op een gewelfte oft solder lagen so veel juweelen van silver ende so groote hoopen silveren gelts, gelijc corensolders vol corens pleg[e]n te liggen. Daer na leyde hi hem op eenen anderen solder, die was vol gulden juweelen, ende daer stonden veel groote k[i]sten, die waren al vol goude, gemunte penningen. Daer na op eenen a[n]deren solder, die was wel bewaert, daer op stonden groote kisten die waren al vol costelijcke juweelen ende ciraet, dwel[c] tot zijnen lijve behoorden als hy hem vertoonen woude in zijn coninclijck majesteyt. Dese juweelen [F5r] waren sonder getal. Maer onder dandere so had hi .IJ. gouden candelaers, daer op stonden .IJ. groote carbunkel steenen, daer af verwonderde Fortunatus seer ende prees de juweelen. Als de coninc hoorde dat sy hem dochten seer costelijck ende schoon te zijn, so seyde hy: “Ic heb noch een juweel in mijn slaepcamer, dat heb ic liever dan alle tgene dat ghy gesien hebt!” Fortunatus seyde: “Wat mach dat zijn dat so costelijc is?” “Ic salt u laten sien,” seyde de coninc ende leydde hem in zijn slaepcamer, die seer schoone ende lustich was, ende ter vensteren sachmen uut op de vlacke zee. Doen dede de soudaen een kiste op ende nam daer uut eenen ongesienen vilten hoet sonder hayr ende seyde tot Fortunatus: “Desen hoet heb ic liever dan alle de j[u]weelen die gi gesien hebt, want al en had ic geen juweelen, ic soudese mogen crijgen, maer sulcken hoet en soude ic niet weten te crijgen.” Fortunatus seyde: “O, alder genadichste heer coninc, waert niet tegen uwe coninclijcke majesteyt, so soude ick geerne weten wat virtuten dat hoedeken heef[t], dwelc gy so hooge achtet.” Die coninc seyde: “Dat sal ic u seggen. Het heeft sulcken cracht: als ict op mijn hooft sette oft yemant anders, waer hy begeert te zijn, daer is hy. Ende daer heb ic meer genuchten mede dan met mijnen schat, want als mijn dienaers ter jacht sijn ende my verlangt daer ooc te zijn, so sette ic mijn hoedeken op mijn hooft, ende ic wunsche [my] by hen, zo ben ic terstont daer. Ende als daer eenich wilt inde warande is, wil ic, so ben ic terstont daer by, ende ic jaec[h]t den jagers inde handen. Ende als ic tegen yemant vyantschap hebbe ende mijn crijchs volc te velde leyt, als ic wil, so ben ic ooc daer by, ende als ic dan wille, so ben ic wederom in mijn palleys. Dat en souden alle mijn juweelen niet connen doen!” Fortunatus seyde: “Leeft die meester noch die dat gemaect heeft?” De coninc seide: “Dat en weet ic niet.” Fortunatus dachte: “Och, mocht ic dat hoedeken c[r]ijgen, ’t dient so wel tot mijn borse,” ende seyde totten coninc: “Ic geloove, ist dat den hoet so groot cracht heeft, dat hy ooc seer swaer is als hem yemant opt [F5v] hooft heeft?” De coninc antwoorde: “Hy en is niet swaerder dan eenen anderen hoet,” ende hi hiet hem zijn bonette af doen, ende hi settede hem den hoet opt hooft ende seyde: “Wat dunct u? Is hy ooc swaerder dan eenen anderen hoet?” Fortunatus antwoorde: “Seker, ic en had niet gemeynt dat hy so licht geweest had, ende dat gy so sot waert dat gy my den hoet op mijn hooft setten sout!” Ende dit woort sprekende so wunschte hi hem inde galeye, daer hy terstont in was. Ende so haest hy inde galeye quam, so hiet hy datmen tseyl op trecken soude, ende mits dat zy den wint achter hadden, so voeren zy snel wech. Als de co[n]inc nu sach dat Fortunatus zijn liefste juweel wech had, so stont hy aende venster ende sach de galeye wech varen, niet wetende wat hy doen soude. Aldus geboot hy al zijn volc dat si Fortunatus metter haest na seylen souden ende hem gevangen brengen, want hy moeste d’leven verliesen om dat hy hem also berooft had. Also voeren zy na, maer eer si gereet waren, so was de galeye verre wech uuter oogen. Ende als zy seker dagen de galeye gejaecht hadden ende niet vinden en conden, sorchden zy dat zy mochten verrast worden vande Catelonische zeeroovers, want si en waren niet versien om te vechten. Aldus so en wouden si den vos niet bijten ende keerden na huys ende seiden den soudaen dat si de galeye niet en hadde[n] connen achterhalen. Dus was de soudaen bedroeft. Als nu de Venetianen, Florentijnen ende Genevoisers hoorden dat Fortunato met des soudaens liefste juwe[e]l wech was, so waren zy blijde ende seide[n] onder malcanderen: “Hoe wel is de coninc met Fortunato uut gerecht. Zi en wiste[n] niet hoe groote eere dat si Fortunato doen soude[n], maer hi heeftse wel geloont! Nu zi[j]n wi toch seker van hem dat hi niet meer herwaerts comen en sal, ende dat hi ons geen schade meer doen sal met coopen ende vercoopen, so hi ons gedaen heeft.” Doen nu de soudaen dat juweel quijt was, so had hijt geerne weder gecregen ende en wist niet hoe hi daer in handelen soude, want hy dachte: “Al ist dat ic den amirael oft iemant van mijn heeren aen hem seinde, so en sullen zy den Kerstene [F6r] niet willecom zijn, ende messchien mochten si ooc onder wegen gevangen worden.” Daerom so dachte hi dat hi een eersame ambassade tot Fortunatum in Cypers seinden soude. Aldus bat hi den hooftman vande Kerstenen dat hi hem in een reyse dienen woude, ende seide hem waerom dattet was. De hooftman antwoorde hem ende seyde dat hy bereet was in zijnen dienst te varen waert he[m] geliefde. Aldus so dede hi terstont een schip gereet maken en[de] setteder kersten schiplieden in ende geboot hem dat hy varen soude na Famagusta tot Fortunatum ende seggen hem dat hi hem zijnen hoet wederom seynden soude, want hy haddet hem op goet betrouwen laten sien. Aldus so soude hijt van hem in danc nemen, ende hy soude hem daer vore zijn galeye vol costelijcke specerijen seynden. Ende in gevalle dat hijt niet doen en woude, so soude hijt den coninc van Cijpers, zijnen overheere, clagen ende bidden hem dat hy Fortunatum so verre brochte dat hy zijn juweel, dwelc hy hem tegen redene ontvoert hadde, wederom seynden woude. De hooftman was een Venetiaen ende hiet Marcholandus. Dese beloefde den soudaen dat hy die bootscap getroulijc doen soude ende doen alle de diligentie die hi coste. Aldus so gaf hem de soudaen groot goet ende maecte dat schip costelijc gereet ende geloefde hem groote giften, waert sake dat hi hem zijn juweel weder brachte. De soudaen was so rouwich om den hoet dat hi nacht noch dach ruste en hadde, so dat alle zijn Mammalucken ooc moesten treurich zi[j]n. Sy hadden hem te voren alle ghepresen doen zy ’t gelt van hem ontfanghen hadden, maer doen hy haren coninc bedroeft hadde, doen seyden si dat hy die meeste booswicht was die ter werelt leven mocht. |
Hoe Fortunatus van de koning sultan ter maaltijd genodigd werd en in grote eer ontvangen en hoe hij de sultan van de Mammelukken fatsoenlijk beschonk en hoe de sultan hem zijn kostbare juwelen toonde waaronder dat wenshoedje was wat hem Fortunatus ontnam. [31] Toen ze nu gegeten hadden zo begeerde Fortunatus de sultans huishouding te beschenken, wat de sultan hem consenteerde. Toen deed hij onder de tafel zijn beurs open, zodat het niemand zien kon opdat niemand de kracht van de beurs weten of merken zou. En toen hij nu iedereen een gift gegeven had zo verwonderde hem de sultan hoe dat hij zo veel goud had kunnen gedragen en hij nam het voor een grote eer dat hij zijn Mammelukken zo fatsoenlijk begiftigd had en zei: “Gij bent een man van eren en waard dat u eer geschiede. Kom met mij ik zal u laten zien al wat ik heb!” Toen leidde hij hem] in een stenen toren die was al gewelfd. Op een gewelfde of zolder lagen zo veel juwelen van zilver en zo grote hopen zilvergeld, gelijk korenzolders vol koren plegen te liggen. Daarna leidde hij hem op een andere zolder die was vol gulden juwelen en daar stonden veel grote kisten, die waren al vol goud, gemunte penningen. Daarna op een andere zolder, die was goed bewaard, daarop stonden grote kisten die waren al vol kostbare juwelen en sieraad wat tot zijn lijf behoorden als hij hem vertonen wilde in zijn koninklijk majesteit. Deze juwelen [F5r] waren zonder getal. Maar onder de andere zo had hij twee gouden kandelaars waarop stonden twee grote karbonkel stenen waarvan verwonderde Fortunatus zeer en prees de juwelen. Toen de koning hoorde dat zij hem dachten zeer kostbaar en mooi te zijn zo zei hij: “Ik heb noch een juweel in mijn slaapkamer, dat heb ik liever dan al hetgeen dat gij gezien hebt!” Fortunatus zei: “Wat mag dat zijn dat zo kostbaar is?” “Ik zal het u laten zien,” zei de koning en leidde hem in zijn slaapkamer die zeer mooi en lustig was, en ter venster zag men uit op de vlakke zee. Toen deed de sultan een kist open en nam daar uit een onooglijke vilten hoed zonder haar en zei tot Fortunatus: “Deze hoed heb ik liever dan alle juwelen die gij ge zien hebt, want al had ik geen juwelen en ik zou deze mogen krijgen, maar zulke hoed zou ik niet weten te krijgen.” Fortunatus zei: “O, aller genadigste heer koning, was het niet tegen uw koninklijke majesteit, zo zou ik graag weten wat krachten dat hoedje heeft die gij zo hoog acht.” De koning zei: “Dat zal ik u zeggen. Het heeft zulke kracht: als ik het op mijn hoofd zet of iemand anders, waar hij begeert te zijn, daar is hij. En daar heb ik meer genoegen mee dan met mijn schat, want als mijn dienaars ter jacht zijn en mij verlangt daar ook te zijn zo zet ik mijn hoedje op mijn hoofd en ik wens mij bij hen, zo ben ik terstond daar. En als daar enig wild in de warande is, wil ik, zo ben ik terstond daarbij en ik jaag het de jagers in de handen. En als ik tegen iemand vijandschap heb en mijn krijgsvolk te velde ligt, als ik wil zo ben ik ook daarbij en als ik dan wil zo ben ik wederom in mijn paleis. Dat zouden al mijn juwelen niet kunnen doen!” Fortunatus zei: “Leeft die meester noch die dat gemaakt heeft?” De koning zei: “Dat weet ik niet.” Fortunatus dacht: “Och, mocht ik dat hoedje krijgen, ’t dient zo goed tot mijn beurs,” en zei tot de koning: “Ik geloof, is het dat de hoed zo’n grote kracht heeft dat hij ook zeer zwaar is als hem iemand op het [F5v] hoofd heeft?” De koning antwoorde: “Het is niet zwaarder dan een andere hoed,” en hij zei hem zijn bonnet af te doen en hij zette hem de hoed op het hoofd en zei: “Wat dunkt u? Is hij ook zwaarder dan een anderen hoed?” Fortunatus antwoorde: “Zeker, ik had niet gemeend dat hij zo licht geweest was en dat gij zo zot was dat gij mij de hoed op mijn hoofd zetten zou!” En toen hij dit woord sprak zo wenste hij hem in de galei daar hij terstond in was. En zo gauw hij in de galei kwam zo zei hij dat men het zeil optrekken zou en mits dat ze de wind van achter hadden zo voeren ze snel weg. Toen de koning nu zag dat Fortunatus zijn liefste juweel weggenomen had, zo stond hij aan het venster en zag de galei wegvaren en wist niet wat hij doen zou. Aldus gebood hij al zijn volk dat ze Fortunatus met een haast na zeilen zouden en hem gevangen brengen, want hij moest het leven verliezen omdat hij hem alzo beroofd had. Alzo voeren ze na, maar eer ze gereed waren zo was de galei ver weg uit de ogen. En toen ze zekere dagen de galei gejaagd hadden en niet vinden konden bezorgden ze dat ze mochten verrast worden van de Catalonië zeerovers, want ze waren niet voorzien om te vechten. Aldus zo wilden ze de vos niet bijten en keerden naar huis en zeiden de sultan dat ze de galei niet hadden kunnen achterhalen. Dus was de sultan bedroefd. Toen nu de Venetianen, van Florence en van Genua hoorden dat Fortunatus met de sultans liefste juweel weg was zo waren ze blijde en zeiden onder elkaar: “Hoe goed is de koning met Fortunatus beloond. Ze wisten niet hoe grote eer dat ze Fortunatus doen zouden, maar hij heeft ze hoed beloond! Nu zijn we toch zeker van hem dat hij niet meer herwaarts komen zal en dat hij ons geen schade meer doen zal met kopen en verkopen, zo hij ons gedaan heeft.” Toen nu de sultan dat juweel kwijt was zo had hij het graag teruggekregen en wist niet hoe hij daarin handelen zou want hij dacht: “Al is het dat ik de admiraal of iemand van mijn heren aan hem zendt zo zullen ze de Christenen [F6r] niet welkom zijn en misschien mochten ze ook onderweg gevangen worden.” Daarom zo dacht hij dat hij een eerzame ambassade tot Fortunatus in Cyprus zenden zou. Aldus bad hij de hoofdman van de Christenen dat hij hem in een reis dienen wilde en hij zei hem waarom het was. De hoofdman antwoorde hem en zei dat hij gereed was in zijn dienst te varen wat hem beliefde. Aldus zo liet hij terstond een schip gereed maken en zette er christen schiplieden in en gebood ze dat hij varen zou na Famagusta tot Fortunatus en zeggen hem dat hij hem zijn hoed wederom zenden zou want hij had het hem op goed vertrouwen laten zien. Aldus zo zou hij het van hem in dank nemen en hij zou hem daarvoor zijn galei vol kostbare specerijen zenden. En in geval dat hij het niet doen wilde zo zou hij het de koning van Cyprus, zijn overste heer, klagen en bidden hem dat hij Fortunatus zo ver bracht dat hij zijn juweel, wat hij hem tegen reden ontvoerd had, wederom zenden wilde. De hoofdman was een van Venetië en heet Marcholandus. Deze beloofde de sultan dat hij die boodschap getrouw doen zou en doen alle vlijt die hij kon. Aldus zo gaf hem de sultan groot goed en maakte dat schip kostbaar gereed en beloofde hem grote giften, was het zaak dat hij hem zijn juweel terugbracht. De sultan was zo rouwig om de hoed dat hij nacht noch dag rust had, zodat alle zijn Mammelukken ook treurig moesten zijn. Zij hadden hem tevoren alle geprezen toen ze ’t geld van hem ontvangen hadden, maar toen hij hun koning bedroefd had toen zeiden ze dat hij de grootste booswicht was die ter wereld leven mocht. |

Hoe de so[u]da[en] een ambassade tot Fortunatum om zijn hoedeken sant, maer zy moesten onghehantgift wederkeeren. [32] Also voer Marcholan[d]us na Cypers ende quam te Famagusta inde haven, maer Fortunatus was haer wel thien dagen te voren gecomen. Gymeuc[h]t weldenckenhoe[s]choon endehoe feestelijc dat Fortunatus [F6v] ontfangen wert van Cassandra, zijn lieve huysvrouwe, ende hoe grooten vreucht dattet hem was dat hi met sulcken voorspoet weder thuys gecomen was. De gantse stat was met hem verblijt, want daer was veel volcx die al vrienden hadden onder die gene die met Fortunato te lande gecomen waren endealwelge[wonn]en hadden. Als nu Marcholandus met zijn galeye aen d’lant quam, so verwonderde hem datmen so vrolijc inde stat was. Ende als Fortunatus hoorde hoe dat des conincx van Alexandria ambassaten te Famagusta gecomen waren, so dachte hi wel waerom dat zy gecomen waren. Daerom so bestelde hi hem een schoon herberge, ende hi besorchdese van al dat zi behoefden, ende al wat men daer verdede dat betaelde Fortunato. Als Marcholandus dry dagen te Famagusta gelegen had, so onboot hy Fortunato dat hy een bootschap aen hem had. Ende als hem Fortunatus consenteerde dat hi tot hem comen soude, so quam hi tot hem in zijn schoon palleys ende seyde: “De coninc soudaen van Babilonia, heere van Alkeyr ende Alexandria, seynt aen u, Fortunatum, zijn groetenisse door my, Marcholando, dattet u believe my so goeden bode te laten zijn dat gy met my zijn juwe[e]l seyndenwilt.” Fortunatus gaf hier op [F7r] dese antwoorde: “My verwondert seer dat de coninc soudaen niet wijser en was doen hi mi seijde wat crac[h]t ende virtuyt dat het hoedeken hadde, ende dat hi my ’t selve op mijn hooft sett[e]de, daerom dat ic in so grooten ancxt ende noot quam dat ict mijn leven niet vergeten en sal, want mijn galeye stont int midden vander zee. Doen wunschte ic my daer inne, ende waert sake dat ic de galeye gemist hadde, so haddet om mijn lijf gedaen geweest, dwelc ic hooger achte dan alle des soudaens conincrijcken, ende hierom en ben ic niet van sinne dat j[u]weel van my te laten gaen so lange als ic leve.” Als Mar[c]hol[a]ndus Fortunatum aldus hoorde spreken, soo dachte hy dat hy hem met goetheit van zijn voornemen trecken soude, ende seyde aldus: “Fortunate, laet u geseggen! Wat suldy doch met dat juweel doen? Ic sal maken dat gy ende uwe kinderen wat beters daer voor crijgen sult, dat u profijtelijcker zijn sal dan dat bloot, mottich hoedeken. Ende al hadde ic eenen sac vol alsulcke hoedekens, ende dat elc die virtuyt hadde die den hoet heeft die gi hebt, so soude i[c]se nochtans al geven voor ’t derdendeel van tgene dat ic maken sal dat gy daer vore hebben sult. Daerom so laet mi een goet bode zijn. Ic sal u geloven dat u coninc soudaen uwe galeye vullen sal met goede specerie, te weten peper, genber, noten muscaten, caneel ende garioffelnagelen ende meer anders, dat u wel hondert duysent ducaten weert zijn sal, ende boven dien so en suldy den hoet uut uwen handen niet laten voor tot gi betaelt en zijt ende dat die galeye metten goede tot uwer hant comt. Ist dat gy van dien sinne zijt, so sal ic selve met uwe galeye van Alexandria varen ende salse u geladen weder brengen, u betrouwende, als ic weder come ende brenge dat ic u geloeft hebbe, dat gy my mijns genadige heeren des soudaens juweel geven [s]ult. Voort meer so weet ic wel dat dit juweel inde gantse wijde werelt nergens dat derdendeel gelde[n] en sal dat de soudaen daer vore geeft, ende hy e[n] soudet ooc so seer niet begeeren, haddet hem te voren niet toebehoort.” Hier op antwoorde Fortunato met corte wo[o]rden ende seyde: “Ic begeere coninc soudaen [F7v] ende uwe vrientschap wel, maer niemant en sal nochtans dat hoedeken uut mijnen handen cr[ij]gen. Ic heb sonder dit ooc een juweel dat my seer lief ende weert is, die moeten beyde bi my blijven so lange als ic leve.” Marcholandus dese antwoorde gehoort hebbende, ginc aenden coninc van Cypers die Fortunatus overhooft was, ende cla[e]chde hem over Fortunatum, hem biddende dat hy maken soude dat Fortunatus de soudaen dat juweel weder gave, dwelc hi hem oneerlijc ontvremt hadde, ende in gevalle dat hy sulcx niet en dede, so had hi sorge dat daer een groote orloge uut volgen mochte. De coninc antwoorde Marcholando ende seyde aldus: “Ic heb princen ende heeren onder my ende in mijn conincrijc, als ic iet gebiede, so doen sy wat sy willen. Daerom, ist dat coninc soudaen yet te seggen heeft op Fortunat[um], so mach hy hem hier voor rechte betrecken. Ic sal daer vonnisse doen over wijsen so dattet recht ende reden is.” Doen dachte Marcholandus: “De heydenen en souden hier niet veel rechts hebben.” Daerom maecte hy zijn galeye gereet om wech te reysen. Doen was Fortunatus so goedertieren, hi noodde hem ter maeltijt ende dede hem goede ciere ende bescanc hem met veel costelijcke juweelen ende victalieerde zijn galeye met goede spijse ende dranc ende seyde: “Segt den soudaen: had hy dat hoedeken ende dattet my toebehoorde, hi en soudet my voorwaer niet weder seynden, ende niemant van zijnen ondersaten en soudet ooc niet raden. Also en wordet my ooc niet geraden dat ict hem seynden soude.” Marcholandus danck[t]e Fortunatus vand[e] eerende schenckinge die hy hem gedaen hadde, ende seyde dat hy den soudaen die tijdinge dragen soude. So voer hy wech sonder zijn voornemen tot effecte te brengen. Als Fortunatus nu te goeder wijse die gantse werelt doorwandelt hadde ende nu te vreden was, so begost hi eenen costelijcken staet te houden. Hi troc zijn .IJ. sonen hooge op ende hieltse costelijck ende huerde knechten die leerden hen alle ridderlijcke consten als metten sweerde, lance ende diergelij[c]ke wapenen te spelen, daer [F8r] toe dat de joncste sone seer geneycht was ende hem seer manlijc schicte, also dat Fortunato veel juweelen ende prijsen hinc, daermen te Famagusta om stac, ende altijt haelde de joncste sone den prijs, so dat yegelijc seyde dat Andolosia den gantsen lande groote eere dede. Hier in had Fortunatus groote vreuchde, ende zy leefden also langen tijt in genuchte, ende hy passeerde zijnen tijt met zijn hoedeken ende met vogelen ende ooc met zijnen sone Andolosia ende met Cassandra, zijn alderliefste huysvrou. Als zy nu menich jaere in vreuchden gheleeft hadden, so viel de schoone Cassandra in een sware doodtlijcke siecte, daer zy af sterven moeste, niet tegenstaende dat alle medecijns haer geerne geholpen hadden. Dat was Fortunato so swaren cruys dat hi ooc in een siecte viel ende begost uut te drooghen, afnemende van dage te daghe aen zijn lijf. Als hy nu sach dat hem de siecte hoe langer hoe meer overviel, onboot hy uut verre ende by liggende landen alle de beste medecijns diemen vinden mochte, hen gevende ende gelovende groot goet datse hem helpen souden. Maer zy en wouden hem niet versekeren dat sy hem weder op helpen souden, maer zy wouden wel dbeste doen om zijn leven te lenghen so lange alst hem moghelijck was, ende daer in deden zy haer beste ende namen oock ghelts ghenoech. Maer het en beterde met Fortunatus niet, alsoo dat hy wel bevroede dattet eynde de doot zijn soude. |
Hoe de sultan een ambassade tot Fortunatus om zijn hoedje zond, maar ze moesten onvoltooid wederkeren. [32] Alzo voer Marcholandus naar Cyprus en kwam te Famagusta in de haven, maar Fortunatus was er wel tien dagen tevoren gekomen. Gij mag wel denken hoe mooi en hoe feestelijk dat Fortunatus [F6v] ontvangen werd van Cassandra, zijn lieve huisvrouw, en hoe grote vreugde dat het hem was dat hij met zulke voorspoed weer thuisgekomen was. De ganse stad was met hem verblijd, want daar was veel volk die al vrienden hadden onder diegene die met Fortunatus te lande gekomen waren en alles gewonnen hadden. Toen nu Marcholandus met zijn galei aan land kwam zo verwonderde hem dat men zo vrolijk in de stad was. En toen Fortunatus hoorde hoe dat de koning van Alexandrië ambassadeur te Famagusta gekomen waren zo dacht hij wel waarom dat ze gekomen waren. Daarom zo bestelde hij hem een mooie herberg en hij bezorgde ze van alles dat ze behoefden en al wat men daar verdeed dat betaalde Fortunatus. Toen Marcholandus drie dagen te Famagusta gelegen had zo ontbood hij Fortunatus dat hij een boodschap voor hem had. En toen hem Fortunatus consenteerde dat hij tot hem komen zou zo kwam hij tot hem in zijn mooie paleis en zei: “De koning sultan van Babylonië, heer van Cairo en Alexandrië, zendt aan u, Fortunatus, zijn groeten door mij, Marcholandus dat het u belieft mij zo’n goede bode te laten zijn dat gij met mij zijn juweel zenden wil.” Fortunatus gaf hierop [F7r] dit antwoorde: “Mij verwondert het zeer dat de koning sultan niet wijzer was toen hij me zei wat kracht en vertuit dat het hoedje had en dat hij mij het zelf op mijn hoofd zette, waarom dat ik in zo grote angst en nood kwam dat ik het mijn leven niet vergeten zal, want mijn galei stond in het midden van de zee. Toen wenste ik mij daarin en was het zaak dat ik de galei gemist had zo was het met mijn lijf gedaan geweest, wat ik hoger acht dan alle sultans koninkrijken en hierom ben ik niet van zin dat juweel van mij te laten gaan zo lang als ik leef.” Toen Marcholandus toen hij Fortunatus aldus hoorde spreken, zo dacht hij dat hij hem met goedheid van zijn voornemen trekken zou en zei aldus: “Fortunatus, laat uw zeggen! Wat zal je toch met dat juweel doen? Ik zal maken dat gij en uw kinderen wat beters daarvoor krijgen zal dat u profijtelijker zijn zal dan dat bloot, mottig hoedje. En al had ik een zal vol al zulke hoedjes en dat elk die kracht had die de hoed heeft die gij hebt zo zou ik het nochtans al geven voor ’t derdedeel van hetgeen dat ik maken zal dat gij daarvoor hebben zal. Daarom zo laat mij een goede bode zijn. Ik zal u beloven dat uw koning sultan uw galei vullen zal met goede specerij, te weten peper, gember, notenmuskaat, kaneel en kruidnagels en meer anders dat u wel honderdduizend dukaten waard zal zijn en bovendien zo zal je de hoed uit uw handen niet laten voor tot gij betaald bent en dat de galei met het goed tot uw hand komt. Is het dat gij van die zin bent zo zal ik zelf met uw galei van Alexandrië varen en zal het u geladen weer brengen, u vertrouwende, als ik weer kom en breng dat ik u beloofd heb dat gij mij mijn genadige heer de sultans juweel geven zal. Voort meer zo weet ik wel dat dit juweel in de ganse wijde wereld nergens dat derdedeel gelden zal dat de sultan daarvoor geeft en hij zou het ook zo zeer niet begeren, had het hem tevoren niet toebehoort.” Hierop antwoorde Fortunatus met korte woorden en zei: “Ik begeer koning sultan [F7v] en uw vriendschap wel, maar niemand zal nochtans dat hoedje uit mijn handen krijgen. Ik heb zonder dit ook een juweel dat mij zeer lief en waard is en die moeten beide bij mij blijven zo lang als ik leef.” Marcholandus die dit antwoorde gehoord heeft ging naar de koning van Cyprus die Fortunatus overste hoofd was klaagde hem over Fortunatus en bad hem dat hij maken zou dat Fortunatus de sultan dat juweel teruggaf wat hij hem oneerlijk ontvreemd had en in geval dat hij zulks niet deed zo had hij zorg dat daar een grote oorlog uit volgen mocht. De koning antwoorde Marcholandus en zei aldus: “Ik heb prinsen en heren onder mij en in mijn koninkrijk, als ik iets gebied zo doen zij wat zij willen. Daarom, is het dat koning sultan iets te zeggen heeft op Fortunatus zo mag hij hem hier voor recht betrekken. Ik zal daar vonnis doen over wijzen zo dat het recht en reden is.” Toen dacht Marcholandus: “De heidenen zouden hier niet veel recht hebben.” Daarom maakte hij zijn galei gereed om weg te gaan. Toen was Fortunatus zo goedertieren, hij nodigde hem ter maaltijd en deed hem goede sier en schonk hem met veel kostbare juwelen en bevoorraadde zijn galei met goede spijs en drank en zei: “Zeg de sultan: had hij dat hoedje en dat het mij toebehoorde, hij zou het mij voorwaar niet terugzenden en niemand van zijn onderzaten zou het ook niet aanraden. Alzo wordt het mij ook niet aangeraden dat ik het hem zenden zou.” Marcholandus dankte Fortunatus van de eer en schenking die hij hem gedaan had en zei dat hij de sultan die tijding brengen zou. Zo voer hij weg zonder zijn voornemen tot effect te brengen. Toen Fortunatus nu te goede wijze de ganse wereld doorwandeld had en nu tevreden was zo begon hij een kostbare staat te houden. Hij trok zijn twee zonen hoog op en hield ze kostbaar een huurde knechten die leerden hun alle ridderlijke kunsten als met het zwaard, lans en diergelijke wapens te spelen, waartoe [F8r] dat de jongste zoon zeer genegen was en hem zeer manlijke schikte, alzo dat Fortunatus veel juwelen en prijzen ophing waar men te Famagusta om stak en altijd haalde de jongste zoon de prijs zodat iedereen zei dat Andolosia het ganse land grote eer deed. Hierin had Fortunatus grote vreugde en ze leefden alzo lange tijd in genoegen en hij passeerde zijn tijd met zijn hoedje en met vogels en ook met zijn zoone Andolosia en met Cassandra, zijn allerliefste huisvrouw. Toen ze nu menige jaren in vreugden geleefd hadden zo viel de mooie Cassandra in een zware dodelijke ziekte waarvan ze sterven moest, niet tegenstaande dat alle medecijns haar graag geholpen hadden. Dat was Fortunatus zo’n zwaar kruid zodat hij ook in een ziekte viel en begon uit te drogen en nam af van dag tot dag aan zijn lijf. Toen hij nu zag dat hem de ziekte hoe langer hoe meer overviel ontbood hij uit verre en bij liggende landen alle de beste medecijns die men vinden mocht en gaf ze en beloofde groot goed dat ze hem helpen zouden. Maar ze wilden hem niet verzekeren dat zij hem weer op helpen zouden, maar ze wilden wel hun best doen om zijn leven te verlengen zo lang als het hem mogelijk was en daarin deden ze hun best en namen ook geld genoeg. Maar het verbeterde met Fortunatus niet, alzo dat hij wel bevroede dat het einde de dood zijn zou. |

Hoe Fortunatus sterf ende in zijn dootbed liggende zijn twee sonen tot hem riep, hen seggende de cracht ende [v]irtuyt vande borse ende van thoedeken. [33] Ende als hy nu in zijn dootbed lach, so dede hy tot hem comen Ampedo ende Andolosia, zijn .IJ. sonen, ende seyde: “Siet, mijn beminde sonen, hoe dat u moeder, die u met so groote sorchvuldicheit opgebrocht heeft, nu van dit leven verscheyden is. Nu is den tijt comen dat ic ooc van hier moet. Daerom sal ic u seggen hoe ghy u houden sult na dat ic doot ben, op dat ghy in u [e]ere ende goet blijven meucht, so ic tot noch toe daer in gebleven [F8v] ben.” Ende hy seyde hen hoe dat hi twee juweelen hadde, te weten de borse – ende hi seyde hen wat virtuyten dat si hadde, ende dat die virtuyt niet langer dueren en soude dan te wijle dat zy leefden – ende thoedeken, ende seyde wat grooten goet dat hem de soudaen voor dat hoedeken geboden hadde. Ende hy geboot hen dat zy die .IJ. juweelen niet scheyden en souden, ende dat zy ooc niemant vande borse seggen en souden, hoe goeden vrient dat hi ooc ware, “want ic hebbe,” seyde hy, “de borse tsestich jaren lanc gehat ende en hebt noyt geenen mensche geseyt dan u. Ende noch een sake heb ic u te bevelen, mijn lieve sonen, dat is dat gy ter eeren van de joffrouwe die mi dese geluckige bors gegeven heeft, van nu voortaen alle jare opten eersten dach junij geen vrouwe vleesselijc bekennen en sult inden houwelijcke noch daer buyten, ende dat gy een arme dochter die van haren ouders geen goet en heeft om totten houlijcken state te comen, geven sult om tot eeren te comen, vierhondert s[t]ucken gouts, sulcke als int lant gancbaer zi[j]n, daer yemant dan met de borse zijn sal. Dit heb ic gedaen soo lange ic de borse gehadt hebbe.” Corts na desen verschi[e]t hy, ende zijn twee sonen deden hem eerlijc ter eerden inde schoon kercke die Fortu[n]atus selve hadde doen maken. Als nu haer heer vader gestorven was, so droegen si rou [G1r] ende hielden over hem een c[o]stelic jaer getijde also dat wel behoorde. Ende ter wijle dat Andolosia also dat jaer stil ghelegen hadde ende niet en dorste steken noch ander costuyme vanden hove gebruycken, so hadde hy zijns vaders boecken gelesen ende vant daer inne dat hy so veel kersten conincrijcken doorwandelt hadde ende veel landen ende steden in heydenisse gesien hadde, dwelc hem al wel behaechde ende so grooten lust aenjaechde dat hi vast voor hem nam dat hy ooc wandelen moeste. Aldus so seyde hi tot zijnen broeder Ampedo: “Lief broeder, wat willen wi beginnen? Laet ons wandelen ende na eere steken als onse heer vader gedaen heeft! Hebt ghy niet gelesen hoe verre dat hy tlant besocht heeft, so meuchdijt noch lesen.” Ampedo antwoorde zijnen broeder goedertierlijc ende seyde: “Wie wandelen wil, die mach wandelen, maer ic en heb daer gee[n]en lust toe. Ic sou mischien comen daer ic so goede dagen niet hebben en soude geli[j]c ic hier doe. Daerom wil ic hier te Famagusta blijven ende mijn leven in dit schoon palleis ten eynde brengen.” Andolosia seyde: “Ist dat gy so gesint zijt, laet ons die juweelen deylen!” Ampedo vrae[c]hde hem ende seyde: “Wilt gy alreede dat gebot van onse vader breken? En weet gy niet dat zijnen finalen wil was dat wy de juweelen niet schey[d]en en souden?” Andolozia seyde: “Ic en achte dat gebot niet. Hy is doot, ende ic leve noch. Daerom wil ic deylen.” Ampedo seyde: “So neemt dat hoedeken ende trect waer dat gi wilt!” Andolosia seyde: “Nemet ghi selve en[de] blijft hier!” Alsoo en conden zi niet accorderen, want elc woude de borse hebben. Andolozia seyde: “Ick weet ons raet! Wi en sullen na ons vaders raet niemant tot onse scheydinge ende deylinge nemen. Maer laet ons uut de borse twee kisten vullen met gouden penningen. Die zult ghi bewaren ende goede chiere maken, want ghi en contse uwe leven lanc niet verteeren. Ende beho[u]t dat hoedeken oock, daer zuldy uwe genuechte mede hebben, ende laet my de borse. Zoo zal ick gaen wandelen ende na eere steken ende sal s[es] jaren wech zijn. Ende als ick dan wedercome, zo sal ic u de borse ooc [G1v] ses jaer laten, ende also sal sy ons int gemeyn toebehooren, ende wy sullender profijt af hebben.” Ampedo was een goederhande mensch, ende hi lietet also geschien also zijn broeder dat gesloten hadde. |
Hoe Fortunatus stierf en in zijn doodsbed lag zijn twee zonen tot hem riep en zei hen de kracht en vertuit van de beurs en van het hoedje. [33] En toen hij nu in zijn doodsbed lag zo liet hij tot hem komen Ampedo en Andolosia, zijn twee zonen, en zei: “Ziet, mijn beminde zonen, hoe dat uw moeder, die u met zo grote zorgvuldigheid opgebracht heeft nu van dit leven verscheiden is. Nu is de tijd gekomen dat ik ook van hier moet. Daarom zal ik u zeggen hoe gij u houden zal na dat ik dood ben op dat gij in uwe eer en goed blijven mag, zo ik tot nog toe daarin gebleven [F8v] ben.” En hij zei hen hoe dat hij twee juwelen had, te weten de beurs – en hij zei hen wat krachten dat ze hadden en dat de kracht niet langer duren zou dan terwijl dat ze leefden – en het hoedje en zei wat groot goed dat hem de sultan voor dat hoedje geboden had. En hij gebood hun dat zij die twee juwelen niet scheiden zouden en dat ze ook niemand van de beurseggen zouden, hoe goede vriend dat hij ook was, “want ik heb,” zei hij, “de beurs zestig jaren lang gehad heb het nooit een mens gezegd dan u. En noch een zaak heb ik u te bevelen, mijn lieve zonen, dat is dat gij ter ere van de juffrouw die mij deze gelukkige beurs gegeven heeft van nu voortaan alle jaren op de eersten dag van juni geen vrouwe vleselijk bekennen zal in het huwelijk noch daarbuiten en dat gij een arme dochter die van haar ouders geen goed en heeft om tot de huwelijkse staat te komen geven zal om tot eren te komen vierhonderd stukken goud, zulke als in het land gangbaar zijn, daar iemand dan met de beurs zijn zal. Dit heb ik gedaan zo lang ik de beurs gehad heb.” Gauw hierna verscheidde hij en zijn twee zonen deden hem fatsoenlijk ter aarde in de mooie kerk die Fortunatus zelf had laten maken. Toen nu hun heer vader gestorven was zo droegen ze rouw[G1r] en hielden over hem een kostbaar jaargetijde alzo dat wel behoorde. En terwijl dat Andolosia alzo dat jaar stilgelegen had en niet durfde tee steken noch andere gebruiken van het hof gebruiken zo had hij zijn vaders boeken gelezen en vond daarin dat hij zo veel christen koninkrijken doorwandeld had en veel landen en steden in heidense gezien had, wat hem al wel behaagde en zo’n grote lust aanjoeg dat hij vast voor hem nam dat hij ook wandelen moest. Aldus zo zei hij tot zijn broeder Ampedo: “Lieve broeder, wat willen wij beginnen? Laat ons wandelen en naar eer steken als onze heer vader gedaan heeft! Hebt gij niet gelezen hoever dat hij de landen bezocht heeft, zo mag je het noch lezen.” Ampedo antwoorde zijn broeder goedertieren en zei: “Wie wandelen wil, die mag wandelen, maar ik heb daar geen lust toe. Ik zou misschien komen daar ik zulke goede dagen niet hebben zou gelijk ik hier doe. Daarom wil ik hier te Famagusta blijven en mijn leven in dit mooie paleis ten einde brengen.” Andolosia zei: “Is het dat gij zo gezind bent, laat ons die juwelen verdelen!” Ampedo vroeg hem en zei: “Wilt gij alreeds dat gebod van onze vader breken? En weet gij niet dat zijn finale wil was dat we de juwelen niet scheiden zouden?” Andolosia zei: “Ik acht dat gebod niet. Hij is dood en ik leef noch. Daarom wil ik delen.” Ampedo zei: “Zo neem dat hoedje en trek waarheen dat ge wil!” Andolosia zei: “Neemt gij het zelf en blijf hier!” Alzo konden ze niet accorderen, want elk wilde de beurs hebben. Andolosia zei: “ik weet voor ons raad! Wij zullen naar onze vaders raadt niemand tot onze scheiding en deling nemen. Maar laat ons uit de beurs twee kisten vullen met gouden penningen. Die zal gij bewaren en goede sier maken, want gij kan het uw leven lang niet verteren. En behoudt dat hoedje ook, daar zal mee uw genoegen mee hebben, en laat mij de beurs. Zo zal ik gaan wandelen en naar eer steken en zal zes jaren weg zijn. En als ik dan terugkom zal ik u de beurs ook [G1v] zes jaar laten en alzo zal zij ons in het algemeen toebehoren en wij zullen er profijt van hebben.” Ampedo was een goedertieren mens en hij liet heet alzo geschieden alzo zijn broeder dat besloten had. |
Hoe Andolosia met sijn borse uut Famagusta schiedt ende wel ghemonteert te hove quam vanden coninc van Vrancrijck. [34] Als nu Andolosia de borse hadde, zo was hi van herten blijde ende had goeden moet, ende hi maecte hem gereet met goede knechten ende goede peerden ende nam orlof van zijnen broeder ende voer wech uut Famagusta met veertich wel geaccoutreerde mannen op zijn eygen galeye tot inde haven van Aquamorte. Daer trat hi uut den schepe op d’lant ende reet stracs na thof vanden coninc van Francrijc. Daer maecte hi geselschap met edel heeren, graven ende baroenen, want hi was costelijc ende liet ander lieden zijns wel genieten, so dat hem ygelijc eerd[e] ende in weerden hielt. Hi diende ooc den coninc gelijc al[s] of[t] hi sijn gegageerde dienaer geweest hadde. Hierentussen gebeurdet datmen begost te steken, scherp rennen, schermen en[de] springen, daerin hielt hi hem vromelijc dat hi al dander te boven ginc. Ende na datmen getornoyt hadde, so danste men daer gemeinlijc met de edele vrouwen. Hier toe wert hi ooc geroepen ende hiel hem daer so fray, so dat de vrouwen vraechden wie die edelman was. Doen wert hen gheantwoort: “Hi heet Andolosia van Famagusta uut Cypers, ende hi is van edelen geslachte.” Aldus was hy den vrouwen ooc aengenaem, ende sy deden met hem al wat hi geerne hadde ende wat hem beliefde. De coninck nood[e] hem dat hi te hove soude comen [e]ten. Daer quam hi ende hielt hem so dat sijn geselschap ende wesen den edelen wel behaechde ende aenghenaem was. Na desen noode hi die edelen ende haer huysvrouwen ende bereyde een seer costelijcke maeltijt, so dat die edel vrouwen een groot behagen in hem hadden, ende doen geloofden sy eerst dat hi van edelen stamme geboren was. Als sy nu dicwils vrolijc waren, so was daer een edelman in des [G2r] conincx hof die hadde een uutnemende s[c]hoon wijf, ende de edelman was dicwils int tornoyen de steecgeselle van Andolosia, ende zy waren bat eens dan die andere. Aldus creech Andolosia dese vrouwe wonderlijcken lief ende hy vrijdese uuter maten seer om met haer te boeleren, so dat hy haer dusent croonen geloefde datse eenen nacht by hem slapen soude. Die vrouwe dachte, die dusent croonen souden haest verdient zijn. Des niettemin [s]i was so eerbaer dat zijt niet doen en woude, maer sy gaft haren man te kennen. De man seyde: “Vrouwe, die dusent croonen souden ons wel dienen, ende wy soudense wel weten te besteden, maer het en is niet wel doendelijc, want eere gaet boven alle rijcdom.” Ende hi seyde tot haer: “Wat dunct u? Hier inde gebuer[t]e woont een schoon, hupsche deerne die e[e]nen man wel gerieven soude, ende die om gelts wille haer schoon lijf niemant en weygert. Of gy met haer spraect dat dusdanige sake aen u versocht wert, ende dat gy eenen getrouden man hebt die de eerbaerheydt lief ende weert heeft, ende dat ghy sulcx niet [e]n derft ondersta[e]n, w[a]nt ghy sout daerom moeten staen in vreese van uwen lijve.” Die vrou volchde haers mans raet ende seyde tot haer gebuerin[n]e: “Sulcke dingen zi[j]nder voorhanden. Wiltghy dese sake onderstaen, so sal ic maken dat ghy in mijn huys op mijn plaetse gelijc als oft ic dat ware, sult slapen by den edelman die hier vernaemt is voor een groot tornoyer, want hy biet my duysent croonen dat ic maer eenen [n]acht by hem en slape. Wilt ghy [d]at doen, so sal ic u vande dusent croonen hondert c[r]oonen schencken.” Dese fray herte seyde: “Ic en make daer af geen groot werc. By sulcken man soude ic wel om niet derren slapen! Maer ic sorge, waert sake dat ict dede, dat gy my die hondert croonen niet geven en sout, ende gy sout my misschien met een croone oft twee willen van cante wijsen.” De vrou seyde: “Ick sal u de hondert croonen te voren geven eer gy die verdient.” Dit behaechde haer wel ende seyde dat sy alle dingen gereet maken soude, soo soude sy haer beste in deser sake doen. Doen [G2v] ginc de vrouwe ende seyde haren man hoe dat si aen haer gebuerinne vercregen hadde dat si doen soude wat si woude. Dit hoorde de man geerne. Aldus so quam Andolosia weder tot de vrouwen ende sprac wederom van by slapen, gelovende haer dusent croonen. De vrou antwoorde hem ende seyde: “Ist u ooc erns[t]? Ist dat ghijt van herten meynt, so comt morgen avont inder nacht ende brengt dat gelt met u, want mijn man sal morgen in des conincx dienst uut rijden.” A[n]dolosia was wel te vreden, want hy achtede dat gelt luttel dwelc hy bre[n]gen soude. Ende des anderen daechs t’savonts als de nacht aen quam, so quam hy geslopen ende brocht die duysent croonen met hem. |
Hoe Andolosia met zijn beurs uit Famagusta scheidde en goed opgezeten ten hove kwam van de koning van Frankrijk. [34] Toen nu Andolosia de beurs had zo was hij van harte blijde en had goede moed en hij maakte hem gereed met goede knechten en goede paarden en nam verlof van zijn broeder en voer weg uit Famagusta met veertig wel goed voorzien mannen op zijn eigen galei tot in de haven van Aigues-Mortes. Daar trad hij uit het schip op het land en reed snel naar de hof van de koning van Frankrijk. Daar maakte hij gezelschap met edele heren, graven en baronnen, want hij was vol pracht en praal en liet andere lieden van hem wel genieten zodat hem iedereen eerde en in waarde hield. Hij diende ook de koning gelijk alsof hij zijn gegageerde dienaar geweest was. Ondertussen gebeurde het dat men begon te steken, scherp rennen, schermen en springen, daarin hield hij hem dapper zodat hij al de anderen te boven ging. En nadat men getoernooid had, zo danste men daar algemeen met de edele vrouwen. Hiertoe werd hij ook geroepen en hield hem daar zo fraai zodat de vrouwen vroegen wie die edelman was. Toen werd ze geantwoord: “Hij heet Andolosia van Famagusta uit Cyprus en hij is van edel geslacht.” Aldus was hij de vrouwen ook aangenaam en zij deden met hem al wat hij graag had en wat hem beliefde. De koning nodigde hem dat hij te hof zou komen eten. Daar kwam hij en gedroeg zich zodat zijn gezelschap en wezen de edelen wel behaagde en aangenaam was. Hierna nodigde hij de edelen en hun huisvrouwen en bereide een zeer kostbare maaltijd, zodat die edele vrouwen een groot behagen in hem hadden en toen geloofden zij eerst dat hij van edele stam geboren was. Toen zij nu dikwijls vrolijk waren zo was daar een edelman in de [G2r] koningshof die had een uitnemend mooi wijf en de edelman was dikwijls in het toernooien de steekgezel van Andolosia en ze waren beter eens dan die andere. Aldus kreeg Andolosia deze vrouwe wonderlijk lief en hij vrijde ze uitermate zeer om met haar te boeleren, zodat hij haar duizend kronen beloofde dat ze een nacht bij hem slapen zou. Die vrouwe dacht, die duizend kronen zouden gauw verdiend zijn. Des al niettemin ze was zo eerbare dat zij het niet doen wilde, maar zij gaf het haar man te kennen. De man zei: “Vrouwe, die duizend kronen zouden ons wel dienen en wij zouden ze wel weten te besteden, maar het is niet goed te doen want eer gaat boven alle rijkdom.” En hij zei tot haar: “Wat dunkt u? Hierin de buurt woont een mooie hupse deerne die een man wel gerieven zou en die vanwege geld haar mooie lijf niemand weigert. Of gij met haar sprak dat dusdanige zaak aan u verzocht werd en dat gij een getrouwde man hebt die de eerbaarheid lief en waard heef, en dat gij zulks niet durft te ondernemen want gij zou daarom in vrees van het lijf staan.” Die vrouw volgde haard mans raad en zei tot haar burin: “Zulke dingen zijn er voorhanden. Wil gij deze zaak onderstaan zo zal ik maken dat gij in mijn huis op mijn plats komt gelijk alsof ik dat was en zal slapen bij de edelman die hier genaamd voor een grote toernooispeler want hij biedt mij duizend kronen dat ik maar een nacht bij hem slaap. Wil gij dat doen zo zal u van de duizend kronen honderd kronen schenken.” Dit lekkere ding hart zei: “Ik maak daarvan geen groot werk. Bij zulke man zou ik wel om niets durven slapen! Maar ik bezorg, was het zaak dat ik het deed dat gij mij die honderd kronen niet geven zou en gij zou mij misschien met een kroon of twee willen van kant wijzen.” De vrouw zei: “ik zal u de honderd kronen tevoren geven eer gij die verdient.” Dit behaagde haar wel en zei dat zij alle dingen gereed maken zou en zo zou zij haar best in deze zaak doen. Toen [G2v] ging de vrouwe en zei haren man hoe dat ze aan haar burin verkregen had dat ze doen zou wat ze wilde. Dit hoorde de man graag. Aldus zo kwam Andolosia weder tot de vrouwe en sprak wederom van bijslapen, beloofde haar duizend kronen. De vrouw antwoorde hem en zei: “Is het u ook ernst? Is het dat gij het van harten meent zo kom morgenavond in de nacht en breng dat geld met u, want mijn man zal morgen in de konings dienst uit rijden.” Andolosia was wel tevreden, want hij achtte dat geldt luttel wat hij brengen zou. En de volgende dag ’s avonds toen de nacht aankwam zo kwam hij geslopen en bracht die duizend kronen met hem. |

Hoe Andolosia een edel vrouwe bat om een by slapen, schenckende haer duysent croonen, ende hoe zy hem bedrooch, leggende een a[n]der in haer stede. [35] Die vrouwe ontfinc hem feestelijc ende nam die dusent croonen van hem ongetelt, ende zy leydde hem in haer camer, seggende dat hi te bedde gaen soude ende stil zijn soude, zij soude terstont comen. Maer sy onboot met haeste haer gebuerin ende gaf haer hondert croonen. Dese schoon herte hadde haer fray gepalleert, so dat tot sulck dingen behoort. Ende als zy te samen lagen ende vreucht [G3r] orboorden, so en wist Andolosia anders niet, het en was zijns tornoy geselle huysvrou, daer hy by sliep. Maer als de schoon deerne mercte dat zy Andolosia wel genuchde ende hem wel geriefde, so begost zy hem te vertellen hoe dat hem zijns geselle huysvrou bedrogen hadde ende haer gehuert hadde om in haer plaetse te liggen ende dat si haer hondert croonen gegeven hadde. Andolosia hoorende dat hi also bedrogen was, so was hy seer tonvreden, niet om des gelts wille dat hi haer gegeven hadde, mer veel meer om dat hy sorchde dattet uutcomen soude ende datmen inde ga[n]tse stadt met hem spotten soude dat hi also van twee vrouwen bedrogen geweest had. Daerom stont hy haestelijc op ende gaf dese lichte schuyte noch hondert croonen ende ginc in zijn herberge ende wecte alle zijn volc op dat sy haer gereet maken souden, want hy woude terstont wech rijden. Hy dachte dat hy hem voortaen wachten soude vande val[s]chen vrouwen list. Aldus soo reet hy met ongemoeticheyt wech. Ende als hi eenen dach rydens verre van Parijs was, so lach hem dese sake noch in zijnen sin, ende hy sant eenen van zijnen dienaers tot de schoon Venus daer hy by geslapen hadde, ende sant haer noch tweehondert croonen ende onboot haer dat zy des edelmans h[u]ysvrouwe soude voor recht betrecken voor de coninc of parlement om dat zy gelt genomen hadde, te weten negenhondert croonen, die haer niet toe en behoorde[n], en[de] dat dat gelt haer toebehoorde voor pijne ende arbeyt. Dit fray herte geloefde den knecht dat sy soo inde sake leven soude dat hy daer af hooren soude. Ende also stoocte Andolosia tvier tusschen dese twee vrouwen, so dat des edelmans huysvrouwe tot groote schande quam. [Als] Andolosia verre wech was vanden hove des conincx van Vrancrijck, so dachte hy in hem selven: “Het is noch goet dat my die valsche wijfs mijn borse niet afhendich ghemaeckt en hebben.” Aldus settede hy de sake uut zijn herte, denckende dat hy woude beghinnen vrolijck te zijn e[n]de goeden moet te hebben. Daerom soo reedt hy eens rijdens na ’t hof vanden coninck [Gv] van Arragon, daer na tot den coninc van Navarre, tot den coninc van Castilla, tot den coninc van Portugael ende daer na totten coninc van Spaengien. Daer stont hem ’t volc ende haer manieren so wel aen dat hy hem ende alle zijn volc cleedde na des lants maniere, ende hy maecte kennisse metten edelen, soo dat hy oock des coninc[x] dienaer wert. Hy oeffende hem in alle ridderlijcke exercitien, hy hinc juweelen ende prijsen op, ende hy noodde die edel vrouwen. Ende als de coninc te velde troc tegen zijn vyanden, so huerde hy noch hondert soldaeten boven zijn gesette dienaers al op zijn eygen costen, daer mede diende hy den coninck so wel dat hy hem seer lief creech. Ende want hy in al slachten deerste zijn woude ende veel manlijcke feyten bedreef, soo wert hij ridder gheslaghen vande coninc. Int hof van desen coninc was een oude grave die had een eenighe dochter te hove. Doen woude de coninc dat Andolosia de dochter van desen grave te houlijcke nemen soude, soo soude hy hem grave maken inde plaatse van desen grave. Maer des graven dochter en stont Andolosia niet aen, ende ooc en achte Andolosia op geenen rijcdom oft graefschap, want hy was rijc ende hadde goets genoech in zijn borse. Als hy nu sommige jaren by den coninc geweest hadde, so nam hy orlof, dwelc hem die coninc goedertierlijc consenteerde ende seyde hem dat hy wedercomen soude wanneer hy woude. Hy soude altijt eenen genadigen conin[c] aen hem vinden. Also verdingde hem Andolosia met alle zijn volc op een schip ende voer na Engelant. Doen waren sommige van des conincx van Vrancrijc hovelingen seer blijde om dat sy niet meer sien en moesten die costelijcke pomperije die hy bedreef, ende veel warender ooc droeve die zijns plegen te genieten. Als hi nu met voorspoet in Engelant gecomen was inde stat van Londen, daer die coninc op dat pas hof hielt, so huerde hy een groot, schoon huys ende cocht daer in al watmen behoefde, ende hi begost hof te houden gelijc oft hi een hertoch geweest hadde. Hy noodde die edelen van [G4r] des conincx hove ter maeltijt, hi beschancse, ende si waren wel met hem eens. Sy staken met hem, sy renden met scherpe lancien ende tornoiden, maer in alle ridderlijcke feyten wert Andolosia den prijs gegeven van mannen ende vrouwen. Als de coninc dit vernam, so liet hi hem vragen oft hi begeerd[e] in zijn hof te zijn. Andolosia antwoorde dat hi hem wel begeerde te dienen met lijf ende met goede. Corts hier na gebeurdet dat de coninc van Engelant orloge voerde tegen de coninc van Schotlant. Doen troc Andolosia met hem op zijn eygen costen met veel volcx ende dede so menich ridderlijc feyt dat hi boven alle andere gepresen wert. Ende hoe wel dat hi geen Engelsman en was, so gaven zy nochtans Andolosia groote eere overmits de groote stouticheyt die hy inde orloge bedreven had. Als nu die orloge een eynde hadde ende den strijt gewonnen was ende dat elc na huis trock, soo quam Andolosia oock weder na Londen ende [w]ert daer eerlijc ende wel ontfangen van den coninc ende vande vrouwen ende van allen den volcke. |
Hoe Andolosia een edele vrouwe bad om een bijslapen, schonk gaar duizend kronen en hoe zij hem bedroog en legde een ander in haar plaats. [35] Die vrouwe ontving hem feestelijk en nam die duizend kronen van hem zonder ze te tellen en ze leidde hem in haar kamer en zei dat hij te bed zou gaan en stil zou zijn, zij zou terstond komen. Maar zij ontbood met haast haar burin en gaf haar honderd kronen. Dit mooie hart had zich fraai opgemaakt zoals tot zulke dingen behoort. En toen ze tezamen lagen en vreugde [G3r] gebruikten zo wist Andolosia niets anders, het was zijn toernooi gezel zijn huisvrouw daar hij bij sliep. Maar toen de mooie deerne merkte dat ze Andolosia wel vergenoegde en hem wel geriefde zo begon ze hem te vertellen hoe dat hem zijn gezel huisvrouw hem bedrogen had en haar gehuurd had om in haar plaats te liggen en dat ze haar honderd kronen gegeven had. Andolosia hoorde dat hij alzo bedrogen was, zo was hij zeer ontevreden, niet vanwege het geld dat hij haar gegeven had, maar veel meer om dat hij bezorgde dat het uitkomen zou en dat men in de ganse stad met hem spotten zou dat hij alzo van twee vrouwen bedrogen geweest was. Daarom stond hij haastig op en gaf deze lichte schuit noch honderd kronen en ging in zijn herberg en wekte al zijn volk op dat zij zich gereed maken zouden, want hij wilde terstond wegrijden. Hij dacht dat hij hem voortaan wachten zou van de valse vrouwenlist. Aldus zo rees hij met een slecht humeur weg. En toen hij een dag rijden ver van Parijs was zo lag hem deze zaak noch in zijn zin en hij zond een van zijn dienaars tot de mooie Venus daar hij bij geslapen had en zond haar noch tweehonderd kronen en ontbood haar dat zij de edelman huisvrouw voor recht zou trekken voor de koning of parlement omdat ze geld genomen had, te weten negenhonderd kronen die haar niet toe behoorden en dat dit geld haar toebehoorde voor de pijn en arbeid. Dit fraaie hart beloofde de knecht dat zij zo in de zaal leven zou dat hij daarvan horen zou. En alzo stookte Andolosia het vuur tussen deze twee vrouwen, zodat de edelman huisvrouw tot grote schande kwam. Toen Andolosia ver weg was van de hof van de koning van Frankrijk zo dacht hij in zichzelf: “Het is noch goed dat mij die valse wijven mijn beurs niet afhandig gemaakt hebben.” Aldus zette hij de zaak uit zijn hart en dacht dat hij wilde beginnen vrolijk te zijn en goede moed te hebben. Daarom zo reedt hij een te rijden baar de hof van de koning [Gv] van Aragon, daarna tot de koning van Navarra, tot de koning van Castilië, tot de koning van Portugal en daarna tot de koning van Spanje. Daar stond hem ’t volk en hun manieren zo goed aan dat hij hem en alle zijn volk kleed op de lands manieren en hij maakte kennis me de edelen zodat hij ook de konings dienaar werd. Hij oefende hem in alle ridderlijke exercities, hij hing juwelen en prijzen op en hij nodigde de edele vrouwen. En toen de koning te velde trok tegen zijn vijanden zo huurde hij noch honderd soldaten boven zijn gezette dienaars en alles op zijn eigen kosten, daarmee diende hij de koning zo goed dat hij hem zeer lief kreeg. En omdat hij in alle veldslagen de eerste zijn wilde en veel manlijke feiten bedreef zo werd hij ridder geslagen van de koning. In de hof van deze koning was een oude graaf die had een enige dochter ten hove. Toen wilde de koning dat Andolosia de dochter van deze graaf ten huwelijk nemen zou, zo zou hij hem graaf maken in de plaats van deze graaf. Maar de graaf zijn dochter stond Andolosia niet aan en ook achtte Andolosia op geen rijkdom of graafschap, want hij was rijk en had goed genoeg in zijn beurs. Toen hij nu sommige jaren bij de koning geweest was zo nam hij verlof, wat hem de koning goedertieren consenteerde en zei hem dat hij wederkomen koude wanneer hij wilde. Hij zou altijd een genadige koning aan hem vinden. Alzo kocht Andolosia met al zijn vol een overtocht op een schip en voer naar Engeland. Toen waren sommige van de koning van Frankrijk hovelingen zeer blijde omdat zij niet meer zien moesten die kostbare praalzucht die hij bedreef en veel waren er ook droevig waren die op zijn zak leefden. Toen hij nu met voorspoed in Engeland gekomen was in de stad van Londen, daar de koning op dat pas hof hield, zo huurde hij een groot, mooi huis en kocht daarin al wat men behoefde en hij begon hof te houden gelijk of hij een hertog geweest was. Hij nodigde de edelen van [G4r] van het koningshof ter maaltijd, hij beschonk ze en ze waren wel met hem eens. Zij staken met hem, zij renden met scherpe lansen en toernooiden, maar in alle ridderlijke feiten werd Andolosia de prijs gegeven van mannen en vrouwen. Toen de koning dit vernam, zo liet hij hem vragen of hij begeerde in zijn hof te zijn. Andolosia antwoorde dat hij hem wel begeerde te dienen met lijf en met goed. Gauw hierna gebeurde het dat de koning van Engeland oorlog voer tegen de koning van Schotland. Toen trok Andolosia met hem op zijn eigen kosten met veel volk en deed zo menige ridderlijke feiten dat hij boven alle andere geprezen werd. En hoe wel dat hij geen Engelsman was, zo gaven ze nochtans Andolosia grote ere overmits de grote dapperheid die hij in de oorlog bedreven had. Toen nu die oorlog een einde had en de strijd gewonnen was en dat elk naar huis trok zo kwam Andolosia ook weer naar Londen en werd daar fatsoenlijk men goed ontvangen van de koning en van de vrouwen en van al het volk. |
Hoe Andolosia uut de oorloge tegen Schotlant weder quam totten coninc van Engelant, ende hoe hi hem ter maeltijt noodde. [36] Als nu alle dat crijchs [v]olck verloopen was, soo noode de coninck Andolosia te gaste aen zijn tafel by de coninginne ende sijn dochter Agrippina, die de schoonste vrouwen persoon in gants Enghelant was. Ende als Andolosia haer aens[a]ch, wert hi ontsteken met vierige liefde dat hy niet meer en cost geten noch gedrincken. Daerom als nu die maeltijt gedaen was, ende dat hy thuys quam, so dachte hy in hem selven: “O, God, ware ic nu van coninclijcke stamme gheboren, so soude ic den coninc so eerlijc dienen dat hi mi die schoon Agrippina soude moeten te wijve geven. Ende waer dat also, wat soude ic dan meer connen gewunschen?” Aldus so begost hi te steken ende te tornoien ter liefde vande coningin en[de] haer dochter. Daer na noode hi op een tijt die coninginne ende haer dochter ende alle die edele vrouwen die te hove waren, ende hi [G4v] bereyde hen een so costelijcke maeltijt dat hem yegelijc verwonderde. Hierenboven schanc hy der coninginne ende Agrippina, de jonge coninginne, ende de camenieren vande coninginne elck een costelijc juweel om dat hy des te bat soude ontfangen worden als hi inde vrouwen camer quam. Dit vernam de coninc. Daerom als Andolosia op een tijt te hove quam, so seyde de coninc tot hem: “Die coninginne heeft my geseyt dat ghy haer tot een so costelijcken maeltijt genoot hebt. Wanneer sult gy mi eens nooden?” Andolosia seide: “O, aldergenadichste heer coninc, waert sake dat uwe coninclijcken majesteit mi, uwen dienaer, niet versmaden en woudet, het soude mi een groote vreucht zijn!” De coninc seyde: “Ic sal morgen mijn thiender comen.” Hier af was Andolosia seer verblijt ende ginc haestelijc thuys ende maecte alle dinc costelijc gereet. Ende als alle dinc bereet was, so quam de coninc met graven ende heeren, ende de maeltijt wert so rijckelijc gehouden dat de coninc ver[w]ondert was ende die andere die met den coninc gecomen waren. De coninc dachte: “Ic moet desen Andolosia een luttel leeren zijn pomperije laten.” Daerom dede hy heymelic verbieden dat niemant Andolosia oft zijnen volcke hout vercopen soude op dat hi zijn spijse niet en soude connen coken. Ende hi begeerde tsnoenens wederom met Andolosia te eten. Andolosia was blijde ende hadde alle dingen ingecocht, maer hi verschricte als daer hout gebrec was, niet wetende hoe dat by quam ende waer hi de spijse mede coken zoude. Aldus zant hi zijn dienaers terstont aende Venetianen die te Londen waren, ende cocht garioffel naglen, noten muscaten, sandel ende caneel, ende schudde dat op deerde ende stact aen ende daer bi cocte ende bereyde hi de spijse gelijc als oft ander hout geweest hadde. Alst nu on[tr]ent de noen was, zo dachte die coni[n]c: “De maeltijt en can noch niet bereyt zijn.” Des niettemin hi zadt op met de heeren die te voren bi hem geweest hadden, ende zi reden hastelijc na de herberghe van Andolozia. Ende als zi bi dat huijs quamen, zo quam hen zo edele[n], welrieckende re[u]c tegen dat zi haer ver-[G5r]wonderden, ende hoe zy naerder quamen, hoe den goeden reuc grooter was. De coninc dede vragen oft dat eten gereet was. Men zeijde: “Ja, ende al bi goede specerije ghecoct!” Dit dochte den coninc vremt zijn. Ende hadde hi den coninc te voren wel getracteert, zo tracteerde hy hem noch bat. Als [n]u die maeltijt gehouden was, so quamen des conincx dienaers ende die ander k[ne]chten wel met vijfhondert peerden om de coninc te halen. Dese beschanc Andolosia al, elc met thien croonen, so dat die dienaers al seer blijde waren, ende hier mede reet de coninc na huys. Als die coninck nu weder in zijn palleys quam, soo quam die coninginne tot hem. Doen seyde hy haer hoe dat Andolozia hem soo costelijcke maeltijt bereyt hadde al met goede specerije in stede van ander hout, ende dat hi zijne dienaren ende den anderen elc tien croonen gegeven hadde, dwelc hem wonder gaf van waer hem zo veel gelts comen mochte, want daer en was geen sparen dan alle dinc hoe langer hoe costelijcker. De coninginne seyde: “Ic en weet niemant die dat eer ende bat vernemen soude dan Agrippina, onse dochter, die heeft hy seer lief, ende ic meyne, wat zi hem vraecht, hi salt haer seggen.” Die coninc zeijde: “Doet diligentie!” Die coninginne antwoorde: “Ic salt doen.” Als die coninginne weder in haer vrouwen camer quam, so riep zi Agrippina tot haer alleene ende seyde haer van dat costelijc leven dat Andolosia voerde, ende zeijde: “Het verwondert den coninc ende mi ooc vast waer dat hem alle dit groot goet comt, gemerct dat hi noch lant noch sant en heeft. Maer ic zie dat hi u zeer lief heeft, dat mercke ic wel aen zijn manieren. Daerom als hi meer tot u comt, so sal i[c] u meer tijts late[n] om met hem te spreken oft gi eenichsins van hem hooren mocht, van waer dat hem dit groot goet comt.” Agrippina seyde: “Ick salt vernemen!” |
Hoe Andolosia uit de oorlog tegen Schotland weer kwam tot de koning van Engeland en hoe hij hem ter maaltijd nodigde. [36] Toen nu alle dat krijgsvolk verlopen was zo nodigde de koning Andolosia te gast aan zijn tafel bij de koningin en zijn dochter Agrippina, die de mooiste vrouw persoon in gans Engeland was. En toen Andolosia haar aanzag zo werd hij ontsteken met vurige liefde zodat hij niet meer kon eten noch drinken. Daarom als nu die maaltijd gedaan was en dat hij thuiskwam zo dacht hij in zichzelf: “O, God, was ik nu van koninklijke stam geboren, zo zou ik de koning zo eerlijk dienen dat hij mij die mooie Agrippina tot wijf zou moeten geven. En was dat alzo, wat zou ik dan meer kunnen wensen?” Aldus zo begon hij te steken en te toernooien ter liefde van de koningin en haar dochter. Daarna nodigde hij op een tijd de koningin en haar en alle edele vrouwen die ten hove waren en hij [G4v] bereide hen een zo’n kostbare maaltijd dat iedereen zich verwonderde. Hierboven schonk hij de koningin en Agrippina, de jonge koningin, en de kamenieren van de koningin elk een kostbaar juweel omdat hij des te beter zou ontvangen worden als hij in de vrouwen kamer kwam. Dit vernam de koning. Daarom toen Andolosia op een tijd ten hove kwam zo zei de koning tot hem: “De koningin heeft mij gezegd dat haat tot zo’ n kostbare maaltijd genodigd hebt. Wanneer zal gij mij eens uitnodigen?” Andolosia zei: “O, aller genadigste heer koning, was het zaak dat uwe koninklijken majesteit mij, uw dienaar, niet versmaden wilde, het zou mij een grote vreugde zijn!” De koning zei: “Ik zal morgen en met mij tien komen.” Hiervan was Andolosia zeer verblijd en ging haastig thuis en maakte alle dingen kostbaar gereed. En toen alle dingen bereid waren zo kwam de koning met graven en heren en de maaltijd werd zo rijk gehouden dat de koning verwonderd was en de andere die met de koning gekomen waren. De koning dacht: “Ik moet deze Andolosia een luttel leren zijn pronkzucht te laten.” Daarom liet hij heimelijk verbieden dat niemand Andolosia of zijn volk hout verkopen zou opdat hij zijn spijs niet zou kunnen koken. En hij begeerde te noen wederom met Andolosia te eten. Andolosia was blijde en had alle dingen ingekocht, maar hij schrok toen daar hout gebrek was en niet wist waardoor het kwam en waar hij de spijs mee koken zou. Aldus zond hij zijn dienaars terstond naar de Venetianen die te Londen waren en kocht kruidnagels, notenmuskaat, sandelhout en schudde dat op de aarde en stak het aan en daarbij kocht en bereide hij de spijs gelijk alsof ander hout geweest had. Als het nu omtrent de noen was zo dacht de koning: “De maaltijd kan noch niet bereid zijn.” Des al niettemin hij zat op met de heren die tevoren bij hem geweest hadden en ze reden haastig naar de herberg van Andolosia. En toen ze bij dat huis kwamen zo kwam hen zo’n edele, welriekende reuk tegemoet zodat ze zich [G5r] verwonderden en hoe ze dichterbij kwamen hoe de goede reuk sterker was. De koning liet vragen of dat eten gereed was. Men zei: “Ja, en al bij goede specerijen gekookt!” Dit dacht de koning vreemd te zijn. En had hij de koning tevoren goed onthaald, zo onthaalde hij hem noch beter. Toen nu die maaltijd gehouden was zo kwamen de konings dienaars en die ander knechten wel met vijfhonderd paarden om de koning te halen. Deze beschonk Andolosia alle, elk met tien kronen, zodat die dienaars alle zeer blijde waren en hiermee reedt de koning naar huis. Toen die koning nu weer in zijn paleis kwam zo kwam de koningin tot hem. Toen zei hij haar hoe dat Andolosia hem zo’n kostbare maaltijd bereid had al met goede specerijen in plaats van ander hout en dat hij zijn dienaren en de anderen elk tien kronen gegeven had, wat hem wonder gaf vanwaar hem zo veel geld komen mocht, want daar was geen sparen dan alle dingen hoe langer hoe kostbaarder. De koningin zei: “Ik weet niemand die dat eerder en beter vernemen zou dan Agrippina, onze dochter, die heeft hij zeer lief en ik meen dat wat zij hem vraagt, hij zal het haar toezeggen.” Die koning zei; “Doe het vlijtig!” De koningin antwoorde: “Ik zal het doen.” Toen die koningin weer in haar vrouwen kamer kwam zo riep ze Agrippina tot haar alleen en zei haar van dat kostbare leven dat Andolosia voerde en ze: “Het verwondert de koning en mij ook vast waar dat hem alle dit grote goed komt, gemerkt dat hij noch land noch zand heeft. Maar ik zie dat hij u zeer lief heeft, dat merk ik wel aan zijn manieren. Daarom als hij meer tot u komt zo zal ik u meer tijd laten om met hem te spreken of ge enigszins van hem horen mag vanwaar dat hem dit grote goed komt.” Agrippina zei: “ik zal het vernemen!” |

Hoe Agrippina, de jonge coningin[n]e met haer valsche liefde Andolosia zijn borse afnam. [37] Ende als Andolosia te hove quam, doen wert hi feestelijc ontfangen, ende men liet hem terstont inde vrouwen [G5v] camer in, dwelc hem groote blijschap was – maer het was eenen gemaecten raet dat hi alleen ter spraken comen soude met schoon Agrippina. Ende doen zi alleen waren, so seide Agrippina aldus: “Andolosia, men seit groote eere van u, hoe dat gi den coninc so costelijcken maeltijt gegeven hebt ende hebt daer toe al zijn dienaers seer costelijc beschoncken. Maer segt mi toch, en hebt gi geen sorge dat u gelt gebreken sal?” Hi antwoorde ende seide: “Genadige vrouwe, mi en can geen gelt gebreken so lange als ic leve.” Agrippina seide: “Soo m[e]uchdi wel voor uwen vader bidden, diet u gelaten heeft.” Andolosia seide: “Ic ben so rijc als mijn vader, ende hy was noit rijcker dan ic en ben, mer hi was van een ander complexie, want hi hadde genuchte in vremde landen te besoecken, ende ic heb genuchte in schoon vrouwen ende joffrouwen te sien als ic haer liefde ende jonste mach verwerven.” Agrippina seide: “Ic heb wel gehoort dat gi geweest hebt te hove van veel coningen, daer schoon vrouwen ende joffrouwen si[j]n, maer saechdi daer niet dat u aenstont?” Andolosia antwoorde ende seyde: “Ic heb in ses coninclijcke hoven gedient ende heb menige schoon vrouwe ende joffrouwe gesien, maer gi gaet haer al verre te boven met schoonte, met [G6r] fray conversatie ende goede manie[r]en ende weselijcheit, met welcke gy mijn hert so met liefde ontsteken hebt dat ic niet gelaten en can, ic moet u openen die groote, onsprekelijcke liefde die ic tot u drage. Ende hoewel dattet my niet en betaemt om uwe liefde te bidden, aengesien dat ic van so edele afcomst niet en ben, nochtans tgene dat alle dingen excedeert, dat dwingt mi so hert dat ic niet gelaten en can, ic en moet u om uwe liefde bidden, begerende dat gy my die niet en weygert, ende al wat ghy dan van my begeert, dat sal ic doen!” Agrippina seyde: “Andolosia, segt my de rechte waerheit, op dat ic sekerlijc weten mach van waer dat u alle dit gelt ende desen grooten rijcdom comt, so sal ic doen wat u belieft.” Doen wert Andolosia blijde, ende met bedachten moede ende met blijder herten seyde hy tot haer: “Alderliefste Agrippina, tgene dat gi aen my begeert, dat sal ic u met de rechte waerheit seggen, maer gelooft my dat ghy sulcx oock getroulijc houden sult!” Sy seyde: “O, alderliefste, en twijfelt niet aen mijn liefde ende aen mijn belofte, want tghene dat u mijnen mont toeseyt, dat sal ic u in effecte houden.” Als A[n]dolosia dese goede woorden hoorde, seyde hy tot de schoone joffrouwe: “Nu hout op uwen schoot!” Ende hy troc zijn geluckige borse uut zijnen boesem ende liet Agrippina die sien ende seyde: “So langhe als ic dese borse heb, so en heb ick geens gelts gebrec.” Ende hy telde haer dusent croonen in haren schoot ende seyde: “Die croonen schenc ic u, ende wilt ghy meer, ick telle u meer. Nu gelooft my dat ic u de rechte waerheit geseyt heb!” Sy antwoorde: “Ic sie ende beken de waerheit, ende ic en verwonder my niet meer van uwe costelijcheyt.” Hy seyde: “Nu hout u ghelofte, soo ick u de mijn gehouden hebbe!” Sy seyde: “Ic salt doen, mijn lieve Andolosia. De coninginne sal desen nacht by den coninc slapen, so sal ic dan te werc leggen met mijn cameniere dat gy bi mi slapen sult, want sonder haer en cant niet by comen. Daerom moet gy haer ooc een goede, groote gifte schencken op dattet geswegen blijve.” Dat seide hy haer toe, ende dat hi dien nacht comen soude, also hy ooc [G6v] dede. Maer so haest als Andolosia wech was, so liep Agrippina tot de coninginne met de dusent croonen in haren schoot ende seyde haer met groote blijschap hoe si vernomen hadde van waer dat Andolosia alle dat gelt quam, ende oock wat zy hem toegeseyt hadde ende hoe zy hem in dier nacht een ure geset had om bi haer te comen slapen. Dit genoechde de coninginne wel, want si was een listich wijf, ende seyde tot Agrippina: “Weet gi wel hoedanige borse dattet is, ende hoe groot ende van wat coleure dat si is?” Sy seyde: “Ja ic!” Ende men ontboot terstont eenen borsemaker, ende zy dede hem een borse maken na de forme ende tfatsoen vande borse van Andolosia, ende zy maectense saecht als oft zy out geweest hadde. Ende de oude coninginne onboot terstont haren doctoor in medecine, ende zy hiet hem eenen stercken slaepdranc maken om eenen mensch seven oft acht uren te doen slapen soo vast als oft hy doot ware. Ende doen den dranc gemaect was, so droegen zy dien inde slaepcamer van Agrippina, ende zy onderwesen de overste camermeestersse, als Andolosia inder nacht quame, dat zy hem feestelijc ontfangen zoude ende leyden hem inde camer van Agrippina, so soude si Agrippinam tot hem s[e]ynden. Ende als zy dan met malcanderen spraken, so soude zy hem voor setten veel confituren van suycker ende dierghelijcke droogerije die daer toe bereet was, ende dat zy hem van dien dranc te drincken geven soude, maer dat sy wel toesien soude dat sy Andolosia den dranc in zijnen croes dede, ende dat sy al doen soude so dattet geordineert was – dwelc so geschiede. Andolosia quam seer heymelic ende wert terstont geleyt inde camer van Ag[r]ippina. Doen q[u]am sy ende sy sat by hem, ende daer spraken si seer vriendelijc met malcandren. Doen brochtmen de con[f]iture[n], ende men begonste daer te schencken. Agrippina nam den croes ende seyde tot Andolosia: “Ic brengeue[e]nen vriendelijcken dronc!” Hy namt ende dranc om haren wil. Also bracht zy h[e]m den eenen dronc na den anderen tot dat hy den dranc al int lijf had. Doen sanc [h]y neder ende viel so hert in slape dat hi niet en gevoelde [G7r] watmen met hem dede. Agrippina dit siende, liep terstont ende ontdede zijn wambeys ende nam hem zijn geluckige borse af ende nayde een ander inde stede. Agrip[p]ina brocht des morgens vroech dese borse by de coninginne, ende zy proefde oftse noch oprecht was doen zy die hadde, ende sy telde daer uut veel goude penningen so dat sy sagen dat daer geen gebrec in en was. De coninginne brocht den coninc haren schoot vol goude penningen ende seyde hem hoe dat zy Andolosia uutgericht hadden. De coninc bat de coninginne dat zy aen Agrippina verwerven soude dat zy hem de borse gave, wa[n]t sy mochtse verliesen. De coninginne ginc ende seydet Agrippina, maer zy en wout niet doen. Sy seyde: “Geeftse my dan!?” Maer dat en woude zy ooc niet doen, [s]eggende dat si haer leven daerom gewaecht hadde, “want doen wy also met hem omgingen, hadde hy doen wacker geworden, hi [h]adde mi mogen dootslaen, ende dat met goede reden!” Als nu Andolosia lange geslapen hadde ende ontwaecte, so sach hi alomme e[n]de en sach daer niemant dan die oude camermeestersse, die vraechde hy: “Waer is Agrippina?” Si seijde: “Sy is nu eerst opgestaen. Mijn ghenadighe vrouwe, de coninginne, heeft haer willen spreken. Mijn heere, hoe hebdi so vast geslapen? Ic heb u langen tijt gewect, maer ghi en wert niet wacker om met Agrippina uwe genochte te bedrijven. Maer seker, gi sliept so vaste, hadde ic uwen adem niet gehoort, ick soude ghemeynt hebben [dat] gi doot gheweest hadt!” Doen A[n]dolosia hoorde dat hy de liefde vande schoone Agrippina ver[s]lapen hadde, so begost hi te sweeren ende hem selven te vloecken. De oude camermeesterse woude hem te vreden stellen ende seide tot hem: “Heere, set dese perturbatie uut uwer he[r]ten! Dat nu niet geschiet en is, dat mach namaels geschien.” Andolosia seyde: “Dat u potsmartel schende, du oude coppelersse, waerom en hebt ghi mi niet te tijde gewect? Ic en hebbe mijn leefdage noyt so vast geslapen. Had mi yemant een luttel aen geruert, ic ware wacker gheworden!” Si swoer ende seyde dat sy hem gewect hadde, ende si gaf hem [G7v] goede woorden, want hy had haer t’savons tweehondert croonen geschoncken. Ende met goede woorden leyde zy hem uut de camer ende voorts uut des conincx palleys. Andolosia quam t’huys tot zijnen volcke ende en was niet so vrolijc als hy plach, want het speet hem dat hy de mettenen verslapen had – ende wist luttel dat hy zijn geluck ende welvaert ver[s]lapen hadde. |
Hoe Agrippina, de jonge koningin met haar valse liefde Andolosia zijn beurs afnam. [37] En toen Andolosia ten hove kwam toen werd hij feestelijk ontvangen en men liet hem terstond in de vrouwen [G5v] kamer in wat hem grote blijdschap was – maar het was een gemaakte raad dat hij alleen ter sprake zou komen met de mooie Agrippina. En toen ze alleen waren zo zei Agrippina aldus: “Andolosia, men zegt grote eer van u, hoe dat ge de koning zo’n kostbare maaltijd gegeven hebt en hebt daartoe al zijn dienaars zeer kostbaar beschonken. Maar zeg me toch en hebt ge geen zorg dat uw geld ontbreken zal?” Hij antwoorde en zei: “Genadige vrouwe, mij kan geen geld ontbreken zo lang als ik leef.” Agrippina zei: “Zo mag je wel voor uw vader bidden die het u gelaten heeft.” Andolosia zei: “Ik ben zo rijk als mijn vader en hij was nooit rijker dan ik ben, maar hij was van een ander complexie, want hij had genoegen in vreemde landen te bezoeken en ik heb genoegen in mooie vrouwen en juffrouwen te zien als ik hun liefde en gunst mag verwerven.” Agrippina zei: “Ik heb wel gehoord dat ei geweest hebt ten hove van veel koningen daar mooie vrouwen en juffrouwen zijn, maar zag je daar iets dat je aanstond?” Andolosia antwoorde en zei: “Ik heb in zes koninklijke hoven gediend en heb menige mooie vrouwe en juffrouwen gezien, maar gij gaat ze alle ver te boven met schoonheid, met [G6r] fraaie conversatie en goede manieren en wezenlijkheid waarmee gij mijn hart zo met liefde ontstoken hebt dat ik het niet laten kan, ik moet u openen die grote, onuitsprekelijke liefde die ik tot u draag. En hoewel dat het mij niet betaamt om uw liefde te bidden, aangezien dat ik niet van zo’n edele afkomst ben, nochtans hetgeen dat boven alle dingen uitsteekt dat dwingt mij zo hard dat ik het niet laten kan, ik moet u om uw liefde bidden en begeer dat gij mij die niet weigert en al wat gij dan van mij begeert, dat zal ik doen!” Agrippina zei: “Andolosia, zeg mij de rechte waarheid opdat ik zeker weten mag vanwaar dat u al dit geld en deze grote rijkdom komt, zo zal ik doen wat u belieft.” Toen werd Andolosia blij en met bedachte moed en met een blij hart zei hij tot haar: “Alderliefste Agrippina, hetgeen dat gij van mij begeert, dat zal ik u met de rechte waarheid zeggen, maar beloof mij dat gij zulks ook trouw stilhouden zal!” Ze zei: “O, allerliefste, twijfel niet aan mijn liefde en aan mijn belofte, want hetgeen dat u mijn mond toezegt dat zal ik u daadwerkelijk houden.” Toen Andolosia deze goede woorden hoorde zei hij tot de mooie juffrouw: “Nu houdt open uw schoot!” En hij trok zijn geluk beurs uit zijn boezem en liet Agrippina die zien en zei: “Zo lang als ik deze beurs heb zo heb ik geen geldgebrek.” En hij telde haar duizend kronen in haar schoot en zei: “Die kronen schenk ik u en wilt gij meer, ik tel u meer. Nu geloof mij dat ik u de rechte waarheid gezegd heb!” Ze antwoorde: “Ik zie en beken de waarheid en ik verwonder mij niet meer van uw kostbaarheid.” Hij zei: “Nu houdt uw belofte, zo ik u de mijne gehouden heb!” Ze zei: “Ik zal het doen, mijn lieve Andolosia. De koningin zal deze nacht bij de koning slapen, zo zal ik dan overleggen leggen met mijn kamenier dat gij bij mij slapen zal, want zonder haar het niet gedaan worden. Daarom moet gij haar ook een goede, grote gift schenken op dat het verzwegen blijft.” Dat zei hij haar toe en dat hij die nacht komen zou, alzo hij ook [G6v] deed. Maar zo gauw als Andolosia weg was zo liep Agrippina tot de koningin met de duizend kronen in haar schoot en zei haar met grote blijdschap hoe ze vernomen had vanwaar dat Andolosia al dat geld kwam en ook wat ze hem toegezegd had en hoe zij hem in die nacht een uur gezet had om bij haar te komen slapen. Dit vergenoegde de koningin wel, want ze was een listig wijf, en zei tot Agrippina: “Weet gij wel hoedanige beurs dat het is en hoe groot en van wat kleur dat het is?” Ze zei: “Ja ik!” En men ontbood terstond een beurzenmaker en zij liet hem een beurs maken naar de vorm en het fatsoen van de beurs van Andolosia en ze maakte het zacht alsof het oud geweest was. En de oude koningin ontbood terstond haren doctor in de medicijnen en ze zei hem een sterke slaapdrank maken om een mens zeven of acht uren te doen slapen zo vast als f hij dood was. En toen de drank gemaakt was zo droegen ze die in de slaapkamer van Agrippina en ze onderwees de overste kamermeesteresse als Andolosia in de nacht kwam dat ze hem feestelijk ontvangen zou en leiden hem in de kamer van Agrippina, zo zou ze Agrippina tot hem zenden. En als ze dan met elkaar spraken zo zou ze hem voor zetten veel confituren van suiker en diergelijke drogerijen die daartoe bereid waren en dat ze hem van die drank te drinken geven zou, maar dat zij wel toe zien zou dat zij Andolosia de drank in zijn kroes deed en dat zij alles doen zou zo dat het geordineerd was – wat alzo geschiede. Andolosia kwam zeer heimelijk en werd terstond geleid in de kamer van Agrippina. Toen kwam zij en zat bij hem en daar spraken ze zeer vriendelijk met elkaar. Toen bracht men de confituren en men begon daar te schenken. Agrippina nam de kroes en zei tot Andolosia: “Ik breng u een vriendelijke dronk!” Hij nam het en dronk vanwege haar. Alzo bracht ze hem de ene dronk na de andere totdat hij de drank al in het lijf had. Toen zonk hij neder en viel zo hard in slaap dat hij niet voelde [G7r] wat men met hem deed. Agrippina die dit zag liep te stond en opende zijn wambuis en nam hem zijn geluk beurs af en naaide een ander in de plaats. Agrippina bracht ‘s morgens vroeg deze beurs bij de koningin en ze beproefde of het noch oprecht was toen ze die had en zij telde daaruit veel gouden penningen zodat zij zagen dat daar geen gebrek in was. De koningin bracht de koning haren schoot vol gouden penningen en zei hem hoe dat ze Andolosia te pakken genomen hadden. De koning bad de koningin dat ze aan Agrippina verwerven zou dat zij hem de beurs gaf, want zij mocht het verliezen. De koningin gin en zei het Agrippina, maar ze wilde het niet doen. Ze zei: “Geef het mij dan!?” Maar dat wilde ze ook niet doen en zei dat ze haar leven daarom gewaagd had, “want toen we alzo met hem omgingen was hij toen wakker geworden, hij had mij mogen doodslaan en dat met goede reden!” Toen nu Andolosia lang geslapen had en ontwaakte, zo zag hij alom en zag daar niemand dan die oude kamermeesteresse en die vroeg hij: “Waar is Agrippina?” Ze zei; “Ze is nu net opgestaan. Mijn genadige vrouwe, de koningin, heeft haar willen spreken. Mijn heer, hoe heb je zo vast geslapen? Ik heb u lange tijd gewekt, maar gij werd niet wakker om met Agrippina uw genoegen te bedrijven. Maar zeker, ge sliep zo vaste had ik uw adem niet gehoord, ik zou gemeend hebben dat ge dood geweest hadt!” Toen Andolosia hoorde dat hij de liefde van de mooi Agrippina verslapen had, zo begon hij te zweren en zichzelf te vervloeken. De oude kamermeesteres wilde hem tevredenstellen en zei tot hem: “Heer, zet deze kwaadheid uit uw hart! Dat nu niet geschied is, dat mag later geschieden.” Andolosia zei: “Dat u Gods marteling schendt, u oude koppelaarster, waarom hebt gij mij niet op tijd gewekt? Ik heb van mijn levensdagen nooit zo vast geslapen. Had mij iemand wat aangeraakt, ik was wakker geworden!” Ze zwoer en zei dat zij hem gewekt had en ze gaf hem [G7v] goede woorden want hij had haar ‘s avonds tweehonderd kronen geschonken. En met goede woorden leidde ze hem uit de kamer en voorts uit konings paleis. Andolosia kwam thuis tot zijn volk en was niet zo vrolijk als hij plag want het speet hem dat hij de ochtend verslapen had – en wist luttel dat hij zijn geluk en welvaart verslapen had. |
Hoe dat Andolosia uuter maten seer verschricte als hi zijn borse miste, ende hoe hy alle zijn dienaers orlof gaf, ende hi terstont heimelijc wech trock. [38] Nu had die coninc oock geerne sulcken borse gehadt, meynende dat Andolosia dier noch meer had oft dat hy eenen grooten sot was dat hy die so qualic bewaert had, ende om dit te weten begeerde hi wederom by Andolosia te eten. [Als] Andolosia hoorde dat de coninc wederom met hem eten woude, so riep hi zijnen dienaer die hy altijt drij oft vierho[n]dert croonen gaf dat hy altijt dat huys versien soude van tgene men behoefde, ende seyde dat hy een costelijcke maeltijt bereyden soude, want die coninc begeerde wederom by hem te eten. Sijn dienaer seyde: “Heere, ic sorge dat ic niet gelts genoech en heb, want daer loopt grooten cost op.” Andolosia die niet wel te moede en was, troc zijn borse uut zijn wambeys ende woude zijnen dienaer noch vierhondert croonen geven. Maer als hi inde borse taste nae zijn oude costuyme en vant hi daer niet in. Doen sloech hy zijn oogen ten hemel en[de] sach vanden eenen muer totten anderen ende keerde de borse tbinnenste buyten, maer daer en was geen gelt meer in. Doen was daer groot jammer, ende hy dachte op die leeringhe die zijn vader Fortunatus hem ende zinen broeder so getroulijc in zijn dootbed gegeven had: dat zy niemande vande borse seggen en souden so lange als sy leefden. Maer hy hadt vergeten [ende] zijn pomperije was nu uut. Daerom riep hi al zyn knechten ende gaf hen orlof, seggende: “Het is nu bycans thien jaren dat ic u heere ben, ende ic heb u eerlijc getracteert ende en heb u geen gebrec laten hebben. [G8r] Ic en ben ooc niemant yet schuldich, want ic heb u al van te voren betaelt. Maer nu is den tijt gecomen dat ic niet meer hof gehouden en can, also ic tot noch toe gedaen hebbe. Daerom onsla ic u los en[de] vrij vande belofte die gi mi gedaen hebt, ende iegelijc versie hem van nu voortaen ten besten dat hi mach, want ic en mach hier niet langer blijven, ende ic en heb ooc niet meer gelts dan honder[t] ende tsestich croonen, daer af schencke ic u elc twee ende uwe peert ende harnas vrij eygen.” Als de dienaers dese reden hoorden, so verschricten sy seer ende sagen op malcanderen, ende hen gaf groot wonder hoe dese pomperije so haest een eynde hadde. Des niettemin een van henlieden seyde tot hem: “Lieve, weerde heere, heeft u yemant eenich leet gedaen, segget ons, hi sal van onsen handen sterven, al waert ooc de coninc selve, ende al souden wi ons lijf daerom verliesen!” Andolosia seide: “Ic en begeere niet dat yemant om mijnent wille vechte.” Sy seyden: “Wy en willen so van u niet scheyden. Wy willen peerden en[de] harnas ende wat wy hebben vercoopen, ende en sullen u niet verlaten!” Andolosia seide: “Ic dancke u allen, lieve, getrouwe dienaers, van uwe presenteeringe. Ist dat de fortune met my keert, ic salt tegen u verdienen. Maer doet also ic u geseyt heb ende saelt mi mijn peert van stonden aen, maer ick en wil niet dat iemant met mi rijde oft ga.” Die knechts treurde[n] ende het was hen leet van haren goeden heere, byden welcken sy so goede daghen gehadt hadden, ende zy brochten hem zijn peert. Doen nam hy oock oorlof van hen allen, ende hy sat op ende reet ende voer te water ende te lande so lange tot dat hy quam te Famagusta by Ampedo, zijnen broeder. |
Hoe dat Andolosia uitermate zeer schrok toen hij zijn beurs mist, en hoe hij al zijn dienaars verlof ga, en hij terstond heimelijk weg trok. [38] Nu had die koning ook graag zulke beurs gehad en meende dat Andolosia er noch meer had of dat hij een grote zot was dat hij die zo slecht bewaard had en om dit te weten begeerde hij wederom bij Andolosia te eten. Toen Andolosia hoorde dat de koning wederom met hem eten wilde zo riep hij zijn dienaar die hij altijd drie of vierhonderd kronen gaf dat hij altijd dat huis voorzien zou van hetgeen men behoefde en zei dat hij een kostbare maaltijd bereiden zou want die koning begeerde wederom bij hem te eten. Zijn dienaar zei: “Heer, ik bezorg dat ik niet geld genoeg heb, want daar gaat veel kosten.” Andolosia die niet goed te moede en was trok zijn beurs uit zijn wambuis en wilde zijn dienaar noch vierhonderd kronen geven. Maar toen hij in de beurs taste naar zijn oude gebruik vond hij daar niets in. Toen sloeg hij zijn ogen ten hemel en zag van de ene muur tot de anderen en keerde de beurs binnenste buiten, maar daar was geen geld meer in. Toen was daar grote droefheid en hij dacht aan de lering die zijn vader Fortunatus hem en zijn broeder zo getrouw in zijn doodsbed gegeven had: dat ze niemand van de beurs zeggen zouden zo lang als zij leefden. Maar hij had het vergeten en pomperij was nu op. Daarom riep hij al zijn knechten en gaf hun verlof en zei: “Het is nu bijna tien jaren dat ik uw heer ben en ik heb u fatsoenlijk behandeld en heb u geen gebrek laten hebben. [G8r] Ik ben ook niemand iets schuldig want ik heb u al van tevoren betaald. Maar nu is de tijd gekomen dat ik niet meer een hof gehouden kan, alzo ik tot nog toegedaan heb. Daarom ontsla ik u los en vrij van de belofte die gij mij gedaan hebt en iedereen voorziet zich van nu voortaan ten beste dat hij mag, want ik mag hier niet langer blijven en ik heb ook niet meer geld dan honderdzestig kronen, daarvan schenk ik u elk er twee en uw paard en harnas vrij eigen.” Toen de dienaars deze reden hoorden zo schrokken zeer en zagen op elkaar en het gaf het groot wonder hoe deze opschik zo gauw een einde had. Des al niettemin een van hen zei tot hem: “Lieve, waarde heer, heeft u iemand enig leed gedaan, zeg het ons, hij zal van onze handen sterven al was het ook de koning zelf en al zouden wij ons lijf daarom verliezen!” Andolosia zei: “Ik begeer niet dat iemand vanwege mij vecht.” Ze zeiden: “Wij willen zo van u niet scheiden. Wij willen paarden en harnas en wat wij hebben verkopen en zullen u niet verlaten!” Andolosia zei: “Ik dank u allen, lieve, getrouwe dienaars van uw presenteren. Is het dat het fortuin met mij keert, ik zal het tegen u verdienen. Maar doe alzo ik u gezegd heb en zadel mijn paard van stonden aan, maar ik wil niet dat er iemand met mij rijdt of gaat.” Die knechts treurden en het was hen leed van hun goede heer waarbij zij zo goede dagen gehad hadden en ze brachten hem zijn paard. Toen nam hij ook verlof van hen allen en hij zat op en reedt en voer te water en te land zo lang totdat hij kwam te Famagusta bij Ampedo, zijn broeder. |

Hoe Andolosia weder t’huys quam e[n]de claechde zijnen broeder dat hy de borse verloren hadde. [39] Ende als hy voor dat schoon palleys quam, so clopte hi ende wert terstont ingelaten. Ende als Ampedo hoorde dat zijn broeder Andolosia gecomen was, so was hi blijde, hopende dat hi ooc genuchte hebben soude met de borse, ende dat hy voortaen so niet sparen en soude also hi de [G8v] thien voorleden jaren gedaen had. Daerom so ginc hy zijnen broeder int gemoete, hem ontfangende met groote blijschap, ende vraechde hem hoe hi so alleen quam ende waer hi zijn volc gelaten had. Hy seide: “Ic hebse al verlaten, ende ic danc God dat ic noch hier gecomen ben.” Ampedo seide: “Lieve broeder, segt my toch, hoe hevet u gegaen, want het en behaecht my niet wel dat gy dus alleen comt.” Hy antwoorde: “Laet ons eerst eten.” Ende doen de maeltijt gedaen was, gingen zi met malcanderen in een camer, ende Andolosia ontfinc Ampedo met droef gelaet ende seyde: “Eylacen, mijn alderliefste broeder, ic moet u quade tijdinge brengen dat ic so qualijc gevaren heb, ende heb de gelucborse verloren. O, God, het is my so grooten [c]ruys in mijn herte, maer ic en weter niet toe te doen.” Ampedo verschricte uut gront zijns herten ende seyde druckelijc: “Is sy u met fortse genomen oft hebdijse verloren?” Hi antwoorde: “[I]c heb dat gebot overtreden dwelc ons onse vader te testament gaf, ende heb een persoon die ic lief had, daer af geseit. Ende so haest als sy dat wiste, heeft si mi die afhendich gemaect, dwelc ic haer nochtans niet betrout en had.” Ampedo seide: “Hadden wy ons vaders gebot gehouden, wi en souden de juweelen niet gescheyd[en] [Hr] heb[ben]. Maer ghi wout vremde landen gaen besoecken. Nu [si]edy wat gi bedrevenhebt! Ist niet wel gewandelt?” Andolosia seyde: “Och, lieve broeder, het is mi so hertelijcken leet dat mi mijn leven begint te verdrieten.” |
Hoe Andolosia weer thuiskwam en klaagde zijn broeder dat hij de beurs verloren had. [39] En toen hij voor dat mooie paleis kwam zo klopte hij en werd terstond ingelaten. En toen Ampedo hoorde dat zijn broeder Andolosia gekomen was zo was hij blijde en hoopte dat hij ook genoegen hebben zou met de beurs en dat hij voortaan zo niet sparen zou alzo hij de [G8v] tien voorleden jaren gedaan had. Daarom zo ging hij zijn broeder tegemoet en ontving hem met grote blijdschap en vroeg hem hoe hij zo alleen kwam en waar hij zijn volk gelaten had. Hij zei: “Ik he ze alle verlaten en ik dank God dat ik noch hier gekomen ben.” Ampedo zei: “Lieve broeder, zeg mij toch hoe is het met u vergaan want het behaagt mij niet goed dat gij dus alleen komt.” Hij antwoorde: “Laat ons eerst eten.” En toen de maaltijd gedaan was gingen ze met elkaar in een kamer en Andolosia ontving Ampedo met droef gelaat en zei: “Helaas, mijn allerliefste broeder, ik moet u kwade tijding brengen dat ik zo kwalijk gevaren heb en heb de gelukbeurs verloren. O, God, het is mij zo’n groot kruis in mijn hart, maar ik weter er niets toe te toen.” Ampedo schrok uit de grond van zijn hart en zei bedroefd: “Is het u met kracht genomen of heb je het verloren?” Hi antwoorde: “Ik heb dat gebod overtreden wat ons onze vader te testament gaf en heb een persoon die ik lief had daarvan gezegd. En zo gauw als zij dat wist, heeft ze mij die afhandig gemaakt, wat ik haar nochtans niet vertrouwd had.” Ampedo zei: “Hadden wij ons vaders gebod gehouden, we zouden de juwelen niet gescheiden [H1r] hebben. Maar gij wilde vreemde landen gaan bezoeken. Nu zie wat je bedreven hebt! Heb je nu je zin?” Andolosia zei: “Och, lieve broeder, het is me zo hartelijk leed dat me mijn leven begint te verdrieten.” |

Hoe Andolosia zijnen broeder dat wunshoedeken af leende ende wunschte hem daer mede in Engelant, ende hoe hy Agrippina met de borse wech voerde. [40] Als Amp[e]do hem aldus hoorde clagen, so begost hy hem te troosten ende seyde: “Lieve broeder, en laet u niet so na ter herten gaen. Wy hebben noch .IJ. kisten vol ducaten ende daer toe dat hoedeken. Wi sullen den soudaen daer af schrijven, die sal ons groot goet daer vore geven om eenen eerlijcken staet te voeren, ende laet de borse varen.” Andolosi[a] seyde: “Van gewonnen goet is quaet te scheyden ... Daerom so soude ic wel begeeren dat gi mi dat hoedeken gaeft. Ic soude hopen ende meynen dat ic noch de borse daer mede wel weder crijgen soude.” Ampedo seyde: “Men seit ‘Verliest iemant zijn goet, so verliest hi sin ende moet’. Dat sie ic aen u wel. Nu ghy ons goet quijt ghemaect hebt, soo sout gy ons ooc geerne ’t hoedeken quijt maken. Maer met mijnen rade en sult ghi dat niet wech dragen! Maer uwe genuchte daer mede hebben, dat sal ic u wel consenteren.” [H1v] Ende al[s] Andolosia hoorde dat hem zijn broeder niet toelaten en woude dat hoedeken met hem te voeren, so dachte hi: “Ic sal daer eenen anderen raet toe soecken,” ende hi seyde tot Ampedo, zijnen broeder: “Nu, mijn lieve, weerde broeder, heb ic qualijc gedaen, so wil ic voortaen wel doen ende [b]egere na uwen wille te doen.” Ende hy sant zijns broeders dienaers ter jacht, seggende dat hi ooc comen soude. Ende als [s]y nu wech waren, so seyde Andolosia: “Lieve broeder, leent mi ons hoedeken, ic wil ter jacht.” Zijn broeder was gewillich ende bracht he[m] dat hoedeken. So haest als hy dat hadde, liet hy de jacht ende de jagers varen, ende hy quam met dat hoedeken te Genua ende vraechde na de beste ende costelijcste juweelen die daer waren, ende hi dedese in zijn herberge brengen. Alsmen dier doen veel tot hem bracht, dingde hi die seer scherp ende leydese in een doecxken te samen als oft hi hadde willen besien hoe swaer datse waren ende voer also daer mede wech sonder betalen. Ende gelijckerwijs als hi te Genua gedaen hadde, also dede hi ooc te Florencien ende te Venegien, ende hy creec[h] de beste ende costelijcste juweelen die i[n] dese dry steden waren sonder gelt. Als hy nu de juweelen hadde, so troc hi na Londen in Engelant, ende wetende waerlan[c]s dat Agrippina de coninginne plach te kercken te gaen, so ginc hi ende settede inde selve strate een [c]reem ende daer leyde hi zi[j]n juweelen te toone. Als nu Agrippina ter kercken ginc met veel ma[e]chden ende knechten achter ende vore, so was daer ooc die oude camermeestersse die hem den slaepdranc ghegeven hadde, die hi wel kende, maer zi hem niet, wa[n]t hi hadde op zijnen neuse een ander neuse geset, die was so avontuerlijc gemaect dat hem niemant gekennen en conde. Ende als Agrippina voorbi was, so nam hi twee schoon ringen ende schanckse die twee oude camermeestersse die hi wiste dat sy altijt bi Agrippina waren, ende haer bestierden, ende hi batse dat zy soo veel doen wouden ende spreken metter coninginne dat hi int palleys comen mochte, so so[u]de hi met hem brengen soo costelijcke juwelen als hi wel wiste dat [H2r] sy oyt gesien hadde. Si geloefden hem, zi soudent doen. Ende als Agrippina uuter kercken th[u]ys gecome[n] was, zo toonde[n] zi der coninginne die twee schoon ringen ende seyden hoe dat die craemer met dat costelijc gesteente die voor de kercke stont, haer die ges[ch]oncken hadde om dat zi maken soude datmen hem dede halen, want hi seyde dat hi seer costelijcke juweelen hadde. De coninginne seyde: “Ick wil wel gelooven dat hy schoon juweelen heeft als hy u twee so goede ringen geschenckt heeft. Ontbiet hem dat hi come, want my verlangt seere die juweelen te siene!” Hi quam terstont ende wert int palleys geleyt in een sale voor de camer van Agrippina. Daer leyde hy zijn j[u]weelen uut, ende zi stonden Agrippina seer wel aen, ende zi dingde sommige daer sy sin toe hadde. Nu waren daer juweelen onder die dusent croonen weert waren ende sommige noch meer, daer en bode zi hem niet half gelt vore. Die juwelier seyde: “Ghenadige coninginne, ick heb dickwils hooren segghen dat ghy die rijcste coninghinne zijt die op aertrijck is, ende daerom heb ic uut ghesocht die alderschoonste juweelen diemen vinden mach om die uwer conincklijcke majesteyt te brenghen, maer ghi bidt my te luttel. Zy costen my seker meer. En begheert toch mijnen arbeydt niet om niet! Ick heb soo lange nae [u] ghereyst met groote sorghe dat ick niedt vermoordt en ben worden met de juweelen. Ghenadige coninginne, legt toch te samen wat u aenstaet, ende ick sal al doen dat [m]oghelijck is.” Ende alsoo las zi uut al wat haer aenstont cleyn ende groodt, thien stucken. Doen rekende de juwelier deen na dander soo dattet ghedroech by vijfduysent croonen. Maer zy en woude daer soo veel niet voor gheven. Doen dachte hy: “Wy souden den coop wel eens worden, brocht sy slechs de borse ...” Des niettemin zy werden des eens voor vier dusent croonen. Doen nam de coninginne die juweelen in haren schoot ende ginck in haer camer over haer kiste daer de gelucborse in was. Die nam zi, strictese [H2v] wel vast aen haren gordel ende quam also uut de camer om den juwelier te betalen. Doen schicte hem de juwelier dat si vast bi hem quam, ende als si begost te tellen, doen nam hijse wel vast in sijnen arm ende [w]unschte hem met haer in eenige wildernisse daer geen menschen en woonden. Soo haest als hi dit gewunscht hadde, so voeren sy terstont door de locht ende quamen op een arm eylant, de frontieren van Hibernia oft Ierlant, ende zi vonden hen selven daer onder eenen boom geladen met schoon appelen. Ende als nu de coninginne onder den boom sat, hebbende de juweelen die zi gecocht hadde in haren schoot ende de gelucborse aen haren gordel, ende opwaerts siende, so sach zi die schoon appelen boven haer hooft. Doen zeide zi tot den juwelier: “Och, Godt, segt mi toch waer zijn wy, ende hoe zijn wi hier gecomen? Ic ben zo flau. Geeft my een van desen appelen dat ic mijn herte mach laven!” Ende zi en wist niet dat Andolosia was. Doen leyde hi de j[u]weelen die hi noch hadde, in haren schoot ende nam dat wunshoedeken van sijnen hoofde ende sette dat op haer hooft op dattet hem niet letten en soude int opclimmen. Ende als hi op den boom quam ende woude sien waer die beste appelen stonden, so sat Agrippina onder den boom, niet wetende waer sy was oft wadt haer geschiet was, ende begost te suchten ende seide: “Och, God, waer ic wederom in mijn slaepcamer!” Ende soo haest als sy dit woort sprack, voer zy wech door de locht ende quam sonder schade oft letsel wederom in haer slaepcamer. De coninc ende de coninginne ende alle ’t hofgesin waren blijde ende vraechde[n] waer zy gheweest hadde, oft waer die juwelier was diese wech gevoert hadde. Sy seyde: “Ic heb hem op eenen boom gelaten. En vraecht my niet meer, ic moet rusten, want ic ben seer moede ende flau.” Als nu Andolosia op den boom sat ende zach dat Agrippina wech was metten hoedeken ende met alle de juweelen die hi in drij groote, machtige steden gecregen hadde, zo vermaledijde hy den boom met de vruchten ende den genen die hem daer geplant hadde, ende seyde: “Noch meer ver[ma]-[H3r]ledijt zy de ure dat ic oyt geboren wert, den dach ende ure dat ic oyt leven ontfinc! O, felle Doot, waerom en hebdy mi niet verslint eer ic in dit lijden ende verdriet gecomen ben? Vermaledijt zi den dach ende de ure dat ic Agrippina eerst aensach! Ic woude dat mijn broeder in dese wildernisse bi mi ware, so soude ic hem verworgen ende mi selven aen eenen boom verhangen, ende als wi dan doot waren, so en soude de borse geen cracht meer hebben ende die oude coninginne, die oude tooverersse ende dat valsch herte van Agrippina en souden geen vreucht meer hebben met de costelijcke borse ende die dierbaer juweelen.” Ende als hi aldus over ende weder over ginc so quam de nacht aen ende het wert doncker dat hi niet meer en sach. Hi leyde hem neder onder eenen boom te ruste, maer hi en cost niet ghe[s]lapen van anckxte, want hi en dachte anders niet dan inden wildernisse te sterven. Also lach hi daer ghelijc een vertwijfelt mensch die liever doot geweest hadde dan langer te leven. Als nu den dach aen quam, stont hi op ende begost te wandelen, maer hy en sach noch en hoorde niemant. Aldus so quam hi aen eenen boom daer op stonden s[e]er schoon, roode appelen. Ende want hem seer hongerde, so werp hi twee groote appelen van den boom, ende die at hi al gaende. En[de] als hy die appelen gheten hadde, so cre[e]ch hi twee lange hoornen gelijc een geite. Doen liep hi terstont met die hoornen teghen eenen boom, meynende die af te stooten, maer het was om niet. Daerom so riep hi met luyder stemmen: “Och, och, ic arm allendich mensch! Och, ick arm ongeluckich mensch, hoe comet datter so veel menschen op aertrijc sijn, en[de] hier niemandt en is die my helpt dat ic by den lieden mocht comen? O, Godt almachtich, comt mi te hulpe in desen noot daer ick in ben!” |
Hoe Andolosia zijn broeder dat wenshoedje af leende en wenste hem daarmee in Engeland en hoe hij Agrippina met de beurs weg voerde. [40] Toen Ampedo hem aldus hoorde klagen zo begon hij hem te troosten en zei: “Lieve broeder, laat het u niet zo na ter harte gaan. Wij hebben noch twee kisten vol dukaten en daartoe dat hoedje. Wij zullen de sultan daarvan schrijven, die zal ons groot goed daarvoor geven om een fatsoenlijke staat te voeren en laat de beurs varen.” Andolosia zei: “Van gewonnen goed is kwaad te scheiden ... Daarom zo zou ik wel begeren dat ge mij dat hoedje gaf. Ik zou hopen en menen dat ik noch de beurs daarmee terugkrijgen zou.” Ampedo zei: “Men zegt ‘Verliest iemand zijn goed, zo verliest hij zin en moed’. Dat zie ik wel aan u. Nu gij ons inkomen kwijt gemaakt hebt, zo zou gij ons ook graag ’t hoedje kwijt maken. Maar met mijn raad zal je dat niet wegdragen! Maar uw genoegen daarmee hebben, dat zal ik u wel aanstaan.” [H1v] En toen Andolosia hoorde dat hem zijn broeder niet toelaten wilde dat hoedje met hem te voeren zo dacht hij: “Ik zal daar een anderen raad toe zoeken,” en hij zei tot Ampedo, zijn broeder: “Nu, mijn lieve, waarde broeder, heb ik kwalijk gedaan, zo wil ik voortaan goed doen en begeer naar uw wil te doen.” En hij zond zijn broeders dienaars ter jacht en zei dat hij ook komen zou. En toen ze nu wegwaren zo zei Andolosia: “Lieve broeder, leen me ons hoedje, ik wil ter jacht.” Zijn broeder was gewillig en bracht hem dat hoedje. Zo gauw als hij dat had liet hij de jacht en de jagers varen en hij kwam met dat hoedje te Genua en vroeg naar de beste en kostbaarste juwelen die daar waren en hij liet ze in zijn herberg brengen. Toen men dure en toen veel tot hem bracht bedong hij die zeer scherp en legde ze in een doekje tezamen al of hij had willen bezien hoe zwaar dat ze waren en voer alzo daarmee weg zonder te betalen. En gelijkerwijs als hij te Genua gedaan had alzo deed hij ook te Florence en te Venetië en hij kreeg de beste en kostbaarste juwelen die in deze drie steden waren zonder geld. Toen hij nu de juwelen had zo trok hij nar Londen in Engeland en wist waar langs dat Agrippina de koningin plag te kerk te gaan, zo ging hij en zette zich in dezelfde straat en daar legde hij zijn juwelen te toon. Toen nu Agrippina ter kerke ging met veel maagden en knechten achter en voor, zo was daar ook die oude kamermeesteresse die hem de slaapdrank gegeven had die hij goed kende, maar zij hem niet, want hij had op zijn neus een andere neus gezet, die was zo bijzonder gemaakt dat hem niemand kennen kon. En toen Agrippina voorbij was, zo nam hij twee mooie ringen en schonk ze die twee oude kamermeesteressen die hij wist dat zij altijd bij Agrippina waren en haar bestuurden en hij bad ze dat ze zo veel doen wilden en spreken met de koningin dat hij in het paleis komen mocht zo zou hij met hem brengen zulke kostbare juwelen als hij wel wist dat [H2r] zij nooit gezien had. Ze beloofden hem, ze zouden het doen. En toen Agrippina uit de kerk kwam en thuisgekomen was zo toonden ze de koningin die twee mooie ringen en zeiden hoe dat die kramer met dat kostbare gesteente die voor de kerk stond en ze die geschonken had omdat ze maken zouden dat men hem liet halen, want hij zei dat hij zeer kostbare juwelen had. De koningin zei: “ik wil wel geloven dat hij mooie juwelen heeft als hij u twee zo goede ringen geschonken heeft. Ontbied hem dat hij komt, want het verlangt mij zeer die juwelen te zien!” Hij kwam terstond en werd in het paleis geleid in een zaal voor de kamer van Agrippina. Daar legde hij zijn juwelen uit en ze stonden Agrippina zeer goed aan en ze bedong sommige daar zij zin toe had. Nu waren daar juwelen die onder de duizend kronen waard waren en sommige noch meer, daar bood ze hem niet half geld voor. De juwelier zei: “Genadige koningin, ik heb dikwijls horen zeggen dat gij de rijkste koningen bent die op aardrijk is en daarom heb ik uitgezocht de allermooiste juwelen die men vinden mag om die uw koninklijke majesteit te brengen, maar gij biedt mij te luttel. Ze kosten mij zeker meer. En begeer toch mijn arbeid niet om niet! Ik heb zo lang naar u gereisd met grote zorgen dat ik niet vermoord ben geworden met de juwelen. Genadige koningin, leg toch tezamen wat u aanstaat en ik zal al doen dat mogelijk is.” En alzo zocht ze uit al wat haar aanstond, klein en groot, tien stukken. Toen rekende de juwelier de een na de ander zodat het bedroeg bij vijfduizend kronen. Maar ze wilde daar zo veel niet voor geven. Toen dacht hij: “Wij zouden de koop wel eens worden, bracht zij slechts de beurs ...” Des al niettemin ze werden dus eens voor vierduizend kronen. Toen nam de koningin die juwelen in haar schoot en ging in haar kamer over haar kist daar de gelukbeurs in was. Die nam ze, strikte het [H2v] goed vast aan haar gordel en kwam alzo uit de kamer om de juwelier te betalen. Toen schikte zich hem de juwelier dat ze dicht bij hem kwam en toen ze begon te tellen, toen nam hij ze goed vast in zijn arm en wenste hem met haar in enige wildernis daar geen mensen woonden. Zo gauw als hij dit gewenst had zo voeren zij terstond door de lucht en kwamen op een arm eiland, de grens van Hibernia of Ierland en ze vonden hen zelf daar onder een boom geladen met mooie appels. En toen nu de koningin onder de boom zat en had de juwelen die ze gekocht had in haar schoot en de gelukbeurs aan haar gordel en zag omhoog zo zag ze die mooie appels boven haar hoofd. Toen zei ze tot de juwelier: “Och, God, zeg me toch waar zijn wij en hoe zijn wij hier gekomen? Ik ben zo flauw. Geef mij een van deze appels dat ik mijn hart mag laven!” En ze wist niet dat het Andolosia was. Toen legde hij de juwelen die hij noch had in haar schoot en nam dat wenshoedje van zijn hoofd en zette dat op haar hoofd op dat het hem niet letten zou in het opklimmen. En toen hij op de boom kwam en wilde zien waar die beste appels stonden zo zat Agrippina onder de boom en wist niet waar zij was of wat haar geschied was en begon te zuchten en zei: “Och, God, was ik wederom in mijn slaapkamer!” En zo gauw als zij dit woord sprak voer ze weg door de lucht en kwam zonder schade of letsel wederom in haar slaapkamer. De koning en de koningin en al de hofhouding waren blijde en vroegen waar ze geweest was of waar die juwelier was die ze weg gevoerd had. Ze zei: “Ik heb hem op een boom gelaten. En vraag mij niet meer, ik moet rusten, want ik ben zeer moe en flauw.” Toen nu Andolosia op de boom zat en zag dat Agrippina weg was met het hoedje en met alle juwelen die hij in drie grote, machtige steden gekregen had zo vermaledijde hij de boom met de vruchten en diegene die hem daar geplant had en zei: “Noch meer vermaledijt [H3r] is het uur dat ik ooit geboren werd, de dag en uur dat ik ooit leven ontving! O, felle Dood, waarom heb je mij niet verslonden eer ik in dit lijden en verdriet gekomen ben? Vermaledijt is de dag en het uur dat ik Agrippina eerst aanzag! Ik wilde dat mijn broeder in deze wildernis bij mij was, zo zou ik hem verworgen en mij zelf aan een boom verhangen en als we dan dood waren zo zou de beurs geen kracht meer hebben en die oude koningin, die oude tovenaarster en dat valse hart van Agrippina zouden geen vreugde meer hebben met de kostbare beurs en die dure juwelen.” En toen hij aldus over en weer over ging zo kwam de nacht aan en het werd donker zodat hij niets meer zag. Hij legde hem neer onder een boom te rusten, maar hij kon niet slapen van angst, want hij dacht niets anders dan in de wildernis te sterven. Alzo lag hij daar gelijk een vertwijfeld mens die liever dood geweest had dan langer te leven. Toen nu de dag aankwam stond hij op en begon te wandelen, maar hij zag noch hoorde niemand. Aldus zo kwam hij aan een boom waarop stonden zeer mooie rode appels. En omdat het hem zeer hongerde zo wierp hij twee grote appels van de boom en die at hij al gaande. Ene] toen hij die appels gegeten had zo kreeg hij twee lange horens gelijk een geit. Toen liep hij terstond met die horens tegen een boom en meen die om te stoten, maar het was om niet. Daarom zo riep hij met luide stem: “Och, och, ik arm ellendig mens! Och, ik arm ongelukkig mens, hoe komt het dat er zo veel mensen op aardrijk zijn en hier niemand is die mij helpt dat ik bij de lieden mocht komen? O, God almachtig, kom mij te hulp in deze nood waar ik in ben!” |

Hoe Andolosia eenen ouden cluysenaer vant die hem raet gaf om die hoornen quijt te worden. [41] Ende als hi aldus grooten misbaer maecte, so hoordet een out cluisenaer, die wel dertich jaren inde wildernisse gewoont hadde. Dese volchde ’t gecrijsch ende [H3v] quam tot Andolosia ende seyde: “O, arm mensch, wie heeft u hier gebrocht, oft wat soect gi in dese wildernisse?” Hy antwoorde: “Lieve broeder, mi is leet dat ic hier gecomen ben.” De cluysbroeder seyde: “Ic en heb binnen dertich jaren noit mensch gehoort noch gesien. Ic woude dat gi hier ooc niet gecomen en waert.” Andolosia was seer aelmachtich ende vraechde den broeder oft hi niet teten en hadde. De broeder leyde hem in zijn cluise, daer en was broot noch wijn, ende hi en hadde daer anders niet dan ooft ende water, daer hi bi leefde, maer dat en was geen spijse voor Andolosia, ende seide tot hem: “Ick sal u wijsen daer gi genoech teten ende drincken vinden sult.” Hi vraechde terstont: “Lieve broeder, hoe sal ict met de hoornen maken die ic heb? Men sal mi voor een monstrum aensien.” De broeder leyde hem een stuc weechs [v]ande cluise ende seide: “Lief sone,” ende hi brac twee appelen van eenen anderen boom, “neemt ende eet dese appelen!” So haest als Andolosia die appelen at, so begosten die hoornen te verdwijnen. Als hi dit sach, so vraechde hi hem hoe dat dat toeginc dat hi so haest hoornen gecregen hadde, ende dat zi so haest wederom verdwijnt waren. De broeder seide: “De Schepper die hemel ende aerde geschapen heeft ende alle ’t gene dat daer in is, die heeft dese boomen ooc [H4r] geschapen ende heeft hen die nature gege[v]en dat zy sulcke vruchten voortbrengen, ende op aertrijc en vintmen dier gelijcke niet dan alleen in dese wildernisse.” Andolosia seyde: “O, lieve broeder, laet my sommighe van dese appelen nemen ende met mi draghen!” De cluysenaer seyde: “Lief sone, neemt wat u belieft. En vraec[h]t mi niet! Si en hooren mi niet toe. Ic en heb ooc niet eygens dan een arm siele. Can ic die den Schepper wederom leveren, diese my gegeven heeft, so heb ic in dese werelt wel ghestreden. Ick mercke aen u wel dat uwe sinnen seer becommert zijn met tijtelijcke ende verganckelijcke dinghen. Sedt die uut uwer herten ende keert u tot Godt! Het is groot verlies voor een cleyn vreucht die men hier heeft in dit verganckelijck, cort leven.” Dese woorden en ginghen Andolosia geensins ter herten, denckende altijt op zijn groote schade, ende hi nam veel appelen daer die hoornen af wiessen ende oock sommige die de hoornen verdreven, ende hi seyde tot den broeder: “Nu wijst my den wech om tot die lieden te comen!” De broeder leyde hem op eenen wech ende seyde: “Nu volcht desen wech recht uut, so comt gi op een dorp, daer suldy eten ende te drincken vinden.” Hi dancte den cluysenaer, nemende orlof van hem ende quam int dorp. Daer adt ende dranck hy ende quam wederom tot hem selven. Ende als hi nu becomen was, so vraechde hi na den wech om haest te London in Engelant te comen. Hem wert geseyt dat hi noch in Ierlant was ende dat hi eerst moeste passeren door [’t] conincrijck van Schotlant, dan soude hi haest in Engelant comen. Als Andolosia hoorde dat hi so verre van Londen was, so wert hy bedroeft, ende hi was treurich om de a[pp]elen die hi dro[ec]h, want hi sorchde datse verrotten mochten, waer hi lange onder wegen. Ende als de lieden mercten dat hi gheerne te Londen gheweest hadde, soo wesen si hem in een groote stadt niet verre van daer, hebbende een haven vander zee, daer schepen laghen van Enghelant, Vla[e]nderen ende Schotlant, daer vant hi schepen die hem te Londen voerden. [H4v] Hy ginc sterck aen ende quam in die stadt, ende tot zijnen gheluc[k] vant hy daer een schip dat van Londen was, daer sat hy in ende quam daer met voorspoet. Als hi nu te Londen quam, so lijmde hy zijn een ooge toe ende sett[ed]e een gemaect hayr op zijn hooft so dat hy onbekent was, ende nam een tafelken, dat sette hi voor de kercke daer hi wel wiste dat Agrippina, de jonge coninginne, comen soude, en[de] leyde die appelen op eenen schoonen witten doec en[de] riep: “Appelen van Damasco, appelen van Damasco!” En[de] als hem yemant vraechde: “Hoe veel eenen appel?”, so zeyde hi: “Dry croonen.” Also en cocht niemant, ende het hadde hem ooc leedt gheweest datse iemant gecocht hadde. Ende hierentusschen so quam de coninginne met haer jo[n]cvrouwen ende dienaers ende haer camermeestersse met haer. Doen riep hi wederom: “Appelen van Damasco!” De coninginn[e] seyde: “Hoe geefdi eenen?” Hi seyde: “Om dry croonen.” Sy seyde: “Wat virtuit hebben sy dat gijse so dier vercoopt?” [H]y seyde: “Sy geven eenen mensche schoonheyt ende daer toe scherp ver[s]tant.” Als dit Agrippina, die jonge coninginne, hoorde, so beval si haerder camermeestersse dat zijer twee coopen soude, als si o[o]c dede. Andolosia dede zijn craem op, want niemant en woude meer coopen. Maer als die coninginne thuys quam, so en beyde sy niet lange, ende sy adt die twee appelen. Ende so ha[e]st als sy die gheten hadde, so wiessen haer van stonden aen twee groote hoornen uut haren hoofde, ende si creech so groote pijn int hooft dat sy moeste op haer bedde gaen liggen. Maer doen de hoornen haren vollen was gecregen hadden, ende dat den hooft swaer verginck, so stont zi op ende ginc voor den spiegel, ende siende dat sy soo mismaect was ende twee soo langhe hoornen ghecreghen hadd[e], soo greep sy die met beyde haer handen ende meyndese af te trecken. Maer alst niet zijn en mocht, riep sy twee edele joffrouwen tot haer. Ende als sy die coninginne aldus gehoornt sagen staende, so verschricten sy ende zy segenden hen als oft sy den boosen vyant gesien hadde[n]. De coninginne was [Hr] so seer vervaert dat sy niet spreken en conde. Sy seyde[n]: “O, genadige coninginne, hoe comt dit dat uwen edelen persoon aldus gedefigureert is?” Zy antwoorde: “Ic en weets niet, maer ic peyse dattet een plage van God is, oft het comt my vande appelen van Damasco die mi de valsche cramer vercocht heeft. Helpt mi ende soeckt raet oft gy my cont die hoornen afcrijgen!” Die camenieren trocken daer aen ende dat leet si verduldelijc, maer het en halp al niet, also dat si hoe langer hoe droever wert ende seyde: “O, ic allendige creature, wat profiteert mi dat ic eens coninckx dochter ben ende de rijcste joffrouwe die op aertrijc is, ende dat ic heete die schoonste te zijn boven alle vrouw persoonen, ende dat ic nu moet een horenbeeste gelijc zijn? Och, dat ick oyt geboren wert! Can men mi dese mismaectheit niet verdrijven, so wil ic my in de Thamise gaen verdrincken.” Haer opperste cameniere begost haer te troosten ende seyde: “Genadige coninginne, ghi en behoort niet desperaet te worden. Hevet meugelijc geweest dat zi hebben connen gewassen, so ist ooc mogelijck dat zy ooc mogen vergaen. Daerom so laet hoochgeleerde medecijnmeesters ontbieden! Het is mogelijck sy weten ende vinden geschreven uut wat oorsake datse gewassen zijn, ende waar mede datmense verdrijven sal.” Dese reden genuechde haer wel, ende seyde: “En zegt niemant daer af, [ende] oft yemant na my vraechde, so segt dat ic niet wel te pas en ben ende dat ick niet en wilde dat yemant by my come.” Ende haer oude cameniere dede groote neersticheit van medecijn meesters te vinden ende leyd[e] hen vore hoe dat si eenen vrient hadde die waren twee hoornen opt hooft gewassen, oftmen die soude connen verdrijven oft niet. Als die medecijns dat hoorden, so docht hen dit groot wonder te zijne dat een mensch twee hoorn crijgen soude, ende iegelijc had groot verlangen om sulcken mensch te sien. De cameniere seyde: “Ghy en meucht den mensch niet sien, het en zy dat ghy raet weet om haer te helpen, ende can yemant sulcx doen, die sal wel geloont worden!” Nochtans [Hv] e[n] was niemant so cloec die hem vermeten dorste de hoor[n]en [t]e verdrijven, want sy en haddens noyt meer gehoort, gelesen noch gesien. Ende als die medecijns der cameri[e]re dit gansselijc af scheyden, so was zy seer tonvreden ende keerde weder na thof om thuys te gaen. |
Hoe Andolosia een oude kluizenaar vond die hem raad gaf om die horens kwijt te worden. [41] En toen hij aldus groot misbaar maakte zo hoorde het een oude kluizenaar die wel dertig jaren in de wildernis gewoond had. Deze volgde ’t gekrijs en [H3v] kwam tot Andolosia en zei: “O, arm mens, wie heeft u hier gebracht of wat zoekt gij in deze wildernis” Hij antwoorde: “Lieve broeder, het is me leed dat ik hier gekomen ben.” De kluizenaar zei: “Ik heb binnen dertig jaren nooit een mens gehoord noch gezien. Ik wilde dat gij hier ook niet gekomen wast.” Andolosia was zeer uitgeput en vroege de broeder of hij niets te eten had. De broeder leidde hem in zijn kluis, daar was brood noch wijn, en hij had daar niets anders dan ooft en water daar hij bij leefde, maar dat was geen spijs voor Andolosia en zei tot hem: “ik zal u wijzen daar gij genoeg te eten en drinken vinden zal.” Hij vroeg terstond: “Lieve broeder, hoe zal ik het met de horens maken die ik heb? Men zal mij voor een monstrum aanzien.” De broeder leidde hem een stuk weg van de kluis en zei: “Lieve zoon,” en hij brak twee appels van een andere boom, “neemt en eet deze appels!” Zo gauw als Andolosia die appels at zo begonnen die horens te verdwijnen. Toen hij dit zag zo vroeg hij hem hoe dat dat toeging dat hij zo gauw horens gekregen had en dat ze zo gauw wederom verdwenen waren. De broeder zei: “De Schepper die hemel en aarde geschapen heeft en alle ’t gene dat daarin is die heeft deze bomen ook [H4r] geschapen en heeft hun die natuur gegeven dat ze zulke vruchten voortbrengen en op aardrijk vindt met diergelijke niet dan alleen in deze wildernis.” Andolosia zei: “O, lieve broeder, laat mij sommige van deze appels nemen en met me dragen!” De kluizenaar zei: “Lieve zoon, neemt wat u belieft. En vraag mij niet! Ze behoren mij niet toe. Ik heb ook niet eigens dan een arme ziel. Kan ik die de Schepper wederom leveren die ze mij gegeven heeft, zo heb ik in deze wereld goed gestreden. Ik merk wel aan u wel dat uw zinnen zeer bekommerd zijn met tijdelijke en vergankelijke dingen. Zet die uit uw hart en keert u tot God! Het is groot verlies voor een kleine vreugde die men hier heeft in dit vergankelijke korte leven.” Deze woorden gingen Andolosia geenszins ter harte en dacht altijd op zijn grote schade en hij nam veel appels daar de horens van groeiden en ook sommige die de horens verdreven en hij zei tot de broeder: “Nu wijs mij de weg om tot de lieden te komen!” De broeder leidde hem op een weg en zei: “Nu volg deze weg rechtuit, zo komt gij op een dorp daar zal je eten en te drinken vinden.” Hij dankte de kluizenaar en nam verlof van hem en kwam in het dorp. Daar at en dronk hij en kwam wederom tot zichzelf. En toen hij nu bekomen was zo vroeg hij naar de weg om gauw te London in Engeland te komen. Hem werd gezegd dat hij noch in Ierland was en dat hij eerst moest passeren door het koninkrijk van Schotland, dan zou hij gauw in Engeland komen. Toen Andolosia hoorde dat hij zo ver van Londen was zo werd hij bedroefd en hij was treurig om de appels die hij droeg want hijbezorgde dat ze verrotten mochten, was hij lang onderweg. En toen de lieden merkten dat hij graag te Londen geweest had zo wezen ze hem in een grote stad niet ver vandaar en had een haven van de zee daar schepen lagen van Engeland, Vlaanderen en Schotland, daar vond hij schepen die hem te Londen voerden. [H4v] Hij ging snel aan en kwam in die stad en tot zijn geluk vond hij daar een schip dat van Londen was, daar ging hij in en kwam daar met voorspoed. Toen hij nu te Londen kwam zo lijmde hij zijn ene oog toe en zette een gemaakt haar op zijn hoofd zodat hij onbekend was en nam een tafeltje, dat zette hij voor de kerk daar hij wel wiste dat Agrippina, de jonge koningin, zou en legde die appels op een mooie witten doek en riep: “Appels van Damascus, appels van Damascus!” En toen hem iemand vroeg: “Hoe veel een appel?”, zo zei hij: “Drie kronen.” Alzo en kocht niemand en het had hem ook leed geweest dat iemand ze gekocht had. En ondertussen zo kwam de koningin met haar jonkvrouwen en dienaars en haar kamermeesteres met haar. Toen riep hij wederom: “Appels van Damascus!” De koningin zei: “Hoeveel kost die ene?” hij zei: “Om drie kronen.” Ze zei: “Wat kracht hebben zij dat gij ze zo duur verkoopt?” Hij zei: “Ze geven een mens schoonheid en daartoe scherp verstand.” Toen dit Agrippina, die jonge koningin, hoorde zo beval ze haar kamermeesteres dat zij er twee kopen zou, zoals ze ook deed. Andolosia deed zijn kraan weg want niemand wilde meer kopen. Maar toen die koningin thuiskwam zo wachtte ze niet land en zij at die twee appels. En zo gauw als zij die gegeten had zo groeiden haar van stonden aan twee grote horens uit haar hoofd en ze kreeg zo’ n zware pijn in het hoofd dat zij moest op haar bed gaan liggen. Maar toen de horens hun volle groei gekregen hadden en dat de hoofd zwaar verging zo stond ze op en ging voor de spiegel en zag dat zij zo mismaakt was en twee zo lange horens gekregen had zo greep zij die met beide haar handen en meende ze af te trekken. Maar toen het niet zijn mocht riep zij twee edele juffrouwen tot haar. En toen zij die koningin aldus gehoornd zagen staan zo schrokken zij en ze zegenden hen alsof zij de boze vijand gezien hadden. De koningin was [Hr] zo zeer bang dat zij niet spreken kon. Ze zeiden: “O, genadige koningin, hoe komt dit dat uw edelen persoon aldus vervormd is?” Ze antwoorde: “Ik weet hes niet, maar ik peins dat het een plaag van God is of het komt mij van de appels van Damascus die mij de valse kramer verkocht heeft. Help mij en zoek raad of gij mij die horens af kon krijgen!” Die kamenieren trokken daaraan en dat leed ze geduldig, maar het hielp al niet, alzo dat ze hoe langer hoe droeviger werd en zei: “O, ik ellendig createur, wat profiteert me dat ik eens koningsdochter ben en de rijkste juffrouw die op aardrijk is en dat ik heet de mooiste te zijn boven alle vrouw personen en dat ik nu moet een horenbeest gelijk zijn? Och, dat ik ooit geboren was! Kan men mij deze mismaaktheid niet verdrijven, zo wil ik mij in de Theems gaan verdrinken.” Haar opperste kamenier begon haar te troosten en zei: “Genadige koningin, gij behoort niet desperaat te worden. Is het mogelijk geweest dat ze hebben kunnen groeien zo is het ook mogelijk dat ze ook mogen vergaan. Daarom zo laat hooggeleerde medicijn meesters ontbieden! Het is mogelijk zij weten en vinden geschreven uit wat oorzaak dat ze gegroeid zijn en waarmee dat men ze verdrijven zal.” Deze reden vergenoegde haar wel en zei: “En zeg niemand daarvan en als iemand naar mij vraagt zo zeg dat ik niet goed te pas en ben en dat ik niet wil dat er iemand bij me komt.” En haar oude kamenier deed grote vlijt van medicijn meesters te vinden en legde ze voor hoe dat ze een vriend had die waren twee horens op het hoofd gegroeid, of men die zou kunnen verdrijven of niet. Toen die artsen dat hoorden zo dacht hen dit groot wonder te zijn dat een mens twee horens krijgen kon en iedereen had groot verlangen om zulk mens te zien. De kamenier zei: “Gij mag de mens niet zien, tenzij dat gij raad weet om haar te helpen en kan iemand zulks doen die zal goed beloond worden!” Nochtans [Hv] er was niemand zo kloek die hem vermeten durfde de horens te verdrijven, want zij hadden het nooit meer gehoord, gelezen noch gezien. En toen die artsen de kamenier dit gans afzeiden zo was ze zeer ontevreden en keerde weer naar de hof om naar huis te gaan. |

Hoe Andolosia hem vercleedde als een medecijn ende der coninginne die hoornen eensdeels verdreef, ende hoe hy daer mede zijn hoedeken ende zijn borse wederom creech. [42] Doen ontmoettede haer Andolosia, gecleet als een doctoor met eenen rooden schaerlaken tabbaert ende een groote, roode bo[n]nette ende met eenen grooten, gemaecten 5 neuse ende seyde tot haer: “Joffrou cameriere, ic sie dat ghy dry medecijns huysen besocht hebt. Hebt ghy raet gevonden nae uwe begeeren? En belcht u niet dat ic daer na vrage, want ick ben ooc een doctoor i[n] medicinis. Ende begheerdy yet, dat meuchdy my te kennen geven, want het moet ee[n] vremt oft groot gebre[c] zijn dat ic met Gods hulpe niet en weet te genesen!” De hofmeestersse dachte dat Godt haer desen doctoor toe ghewesen hadde, ende begost hem te seggen hoe dat daer een groote personagie was, die hadde een gebreck gecregen dat haer twee lange hoornen uut haren [H6r] hoofde gewassen waren gelijck als geyten hoornen. “Weet gi raet om dien persoon te helpen, so soudi wel geloont worden, want zi heeft gelts ende goets genoech.” Die doctoor begost een weynich te lachen ende seide: “Daer af heb ic verstant ende ick can een conste om de hoornen te verdrijven sonder pijne, maer het moet gelt costen, ende ic weet ooc de oorsake waer uut dat de hoornen gewassen zijn.” Sy [v]raechde: “Lieve heer doctoor, waer af comt doch sulcken wonderl[ijc]ken gebrec?” De doctoor antwoorde de oude cameniere ende seide: “Het comt daer dore: Ist dat een mensch eenen anderen groote ontrouwe oft valscheit doet ende hem seer daer in verblijt ende die blijschap niet en derr[e] openbaerlijc laten blijcken, so moet zi nochtans ergens uut breken. Ende het is den mensche goet dattet boven uut berst, want [waert] saeke dattet niet uut en brake, so soude die mensch moeten sterv[e]n, want het soude hem therte af stooten. Ende het en is noch geen twee jaren geleden, doen ic in des conincx van Spaengien hof was, doen was daer een machtich grave die hadde een schoon do[c]hter, seer teeder van complexie, dese had[d]e twee groote hoornen gecregen, die ic haer gants ende geheel verdreven hebbe.” Als die hofmeestersse den doctoor aldus hoorde spreken, vraechde sy hem waer hy t’huys was. Zy zoude terstont tot hem comen. Hy seyde: “Ick en heb noch geen huys ghehuert, wandt ic ben eerst binnen dry dagen hier gecomen ende ben ter herberghe ‘Inden Swaen’. Daer meu[c]hdy na my vraghen. Men heedt my ‘de doctoor met de groote neuse’, ende hoewel dat ic eenen anderen naem hebbe, soo ben ick nochtans alsoo best bekendt.” De hofmeestersse ginc terstont thuys met onsprekelijc[k]e blijschap tot de bedroefde coninginne ende seyde: “Ghenadige coninghinne, verblijt u en[de] hebt go[e]den moet! Alle dinck sal haest goet worden.” Ende zy vertelde haer hoe dat sy van dry doctoors sonder troost wech gegaen was, ende daer na hadde zy eenen ghevonden die haer goeden troost gaf, ende vertelde haer [H6v] alle tgene dat de doctoor geseit had, ende hoe hy raet wiste om haer te helpen, ende hoe hy ooc een gravinne geholpen hadde. “Hi heeft my ooc gheseydt uut wat oorsaeke dat sulcke hoornen wassen, dwelc mi ooc gelooflijc dunct te zijn.” Die bedr[u]cte coningin, die daer op d’bedde lach, seyde tot de hofmeestersse: “Waerom en hebdy [d]en doctoor niet met u hier gebracht? Ghij weet doch dat ick de hoornen geerne q[u]ijt ware. Gaet, loopt henen e[n]de brengt hem met u, en[de] segt hem dat hy met hem brenge als tgene dat tot deser saken goet is, ende dat hi niet en spare! Draecht hem dese hondert croonen, e[n]de behoeft hi meer, geeft hem so veel als hi begeert!” De hofmeestersse ginc daer sy den doctoor vant ende gaf hem hondert croonen, seggende: “Nu doet dbeste! Tot de persoon daer ick u toe leyden sal, en meuchdy niet dan by nachte comen, ende gy en moget niemant seggen, want haer eygen vader ende moeder en wetens niet.” De doctoor zeijde: “Daer af verseker ic u dat ict niet uutbrengen en sal, maer ic moest eerst inde apoteke gaen ende coopen al dat ic behoeve. So meuchdy hier blijven oft over twee uren weder comen.” Sy seyde: “Ic sal u hier vertoeven, want ic derre sonder u niet tot haer weder keeren.” So ginc de doctoor met de grooten ongeschicten neuse in een apoteke ende cocht een luttel rheubarbarum, ende daer dede hy eenen halven appel met suyker ende [r]heubarbara overtrecken ende dede daer bi ander dingen die lieflijcken reuc ende smaec hadden, ende cocht ooc in ee[n] busse een luttel wel rieckende salve ende nam bisen ende muscriaet ende quam weder bi de hofmeestersse. Die leyde hem in der nacht tot de coninginne, welcke op haer bedde lach achter die gardijnen, ende zi hiet hem willecom, zijnde seer almachtelijc als oft zi seer flau gheweest hadde. Die doctoor seide: “Genadige vrouwe, hebt goeden moet! Metter hulpe Gods ende mijnre const sult gi haest genesen. Nu rechtet u op ende laet mi u gebrec sien ende tasten, so can ic u te bat helpen.” Agrippina schaemde haer seere dat sy die hoornen soude laten sien, maer nochtans sat si recht op. De doctor greep de hoornen ende tastese wel ende [H7r] seyde: “Men moet nemen een simme vel ende maken daer op elcken horen een cousken ende doen dat warm daer op, dan sal icse 9 warm houden.” De hofmee[s]tersse liet terstont een sim die int hof was, dooden ende villen ende vande huit twee cousens maken na den raet vande medecijn meester. Als die gemaect waren, so salfde de medecijnmeester de hornen met dat simmen smout ende troc daer de pelssen over ende seyde: “Genadige vrouwe, tgene dat ic nu aen de hoornen gedaen heb, dat salse morw ende weec maken, ende sy moeten door den camerganc verdreven worden. Daerom heb ic een confect met gebracht, dat suldy eten ende daer op een weynich slapen, so suldy gevoelen dattet op beteringe sal beginnen te staen.” Agrippina dede als eenen patient die geerne genesen geweest had, ende ’t gene dat haer de doctoor gaf dat was eenen halven appel vande appelen die de hoornen verdreven, ende na dat zy dien geten hadde ende daer op een luttel sliep, zo begost die cracht vanden rheubarbarum in haer lijf te opereren ende camerganc te maken. Ende als zy wederom int bedde was, zo zeide de doctoor: “Laet ons besien oft de medecijne yet gewrocht heeft,” ende hi taste aenden pelskens. Doen waren die hoornen wel terdendeel gemindert. Agrippina was wel so gram op de hoorne[n] dat si daer aen niet en hadde willen tasten. Maer doemen haer zeyde datse gesoncken waren, zo taste zi daer aen ende ghevoelde wel dat zi corter ende cleynder waren geworden, daer zi blijde om [w]as ende bat den doctor dat hi dbeste doen soude. Hi zeide: “Ic sal noch tavont wedercomen ende brengen tgene dat hier toe dient.” Aldus ginc hy inde apoteke ende dede noch eenen halven appel overtrecken, maer hy gaf hem eenen anderen smaec. Ende als hi snachs bi de coninginne in gelaten was, zo zalfde hi haer hoornen ende dede de pelskens cleynder maken om dat zy den hoornen wel passen souden, ende gaf haer een confect dat zi sliep ende ter cameren ginc. Ende doen [zy] sage[n] na de hoornen, doen waren si wederom half wech. Ende had zy te voren blijde gheweest, zy wert doen noch meer verblijt, ende si bat den doctoor [H7v] dat hi niet aflaten en soude ende dbeste voorts doen woude. Zi soude hem zijnen arbeit wel loonen! Doen seide hi dat hi doen soude al wat hem mogelij[c] ware. Ende gelijc hi die twee nachten gedaen hadde, also dede hi ooc de derde nacht. Als hy nu bi haer sat daer zy sliep, soo dachte hi: “Twee oft dry dusent croonen soude[n] eenen groote loon zijn voor eenen anderen medecijn meester. Nochtans en ist niet te achten t[e]ghen tgene da[t] zi van mi heeft. Daerom, eer ick haer die hoornen geheelijc verdrijve, so wil ick anders met haer spreken. Ic sal haer seggen wat mijn meyninge is. Wilt zy dat dan niet doen, ende dat si meynt dat ic haer die hoornen gansselijc verdrijven sal, so sal ic haer een recept maken dat zi wederom so lanc sullen worden als te voren, ende dan sal ic in Vlaenderen ende Brabant varen ende ontbieden haer, wilt zi de hoornen quijt worden, dat si tot mi come ende met haer brenge tgene dat ic begeere, dat is thoedeken, ende dat zi mi alle jare geve so veel dat ic eenen staet [m]ach voeren gelijc een lantsheere.” Ende te wijle dat hy sulcx dachte, so quam de hofm[e]estersse met een keersse en[de] woude besien wat de coninginne dede. Doen sliep sy. |
Hoe Andolosia hem verkleedde als een arts en de koningin die horens eensdeels verdreef en hoe hij daarmee zijn hoedje en zijn beurs wederom kreeg. [42] Toen ontmoette haar Andolosia, gekleed als een doctor met een rode scharlaken tabbaard en een grote rode bonnet en met een grote, gemaakte neus en zei tot haar: “Juffrouw kamenier, ik zie dat gij drie artsen huizen bezocht hebt. Hebt gij raad gevonden naar uw begeren? En wordt niet kwaad dat ik u daarnaar vraag, want ik ben ook een doctor in de medicijnen. En begeert gij iets, dat mag je mij te kennen geven, want het moet een vreemd of groot gebrek zijn dat ik met Gods hulp niet weet te genezen!” De hofmeesteres dacht dat God haar deze doctor toegewezen had en begon hem te zeggen hoe dat daar een grote personage was die had een gebrek gekregen dat haar twee lange horens uit haar [H6r] hoofd gegroeid waren gelijk als geiten horens. “Weet gij raad om die persoon te helpen, zo zou je goed beloond worden want ze heeft geld en goed genoeg.” Die doctor begon een weinig te lachen en zei: “Daarvan heb ik verstand en ik kan een kunst om de horens te verdrijven zonder pijn, maar het moet geld kosten en ik weet ook de oorzaak waaruit dat de horens gegroeid zijn.” Ze vroeg: “Lieve heer doctor, waarvan komt doch zulk wonderlijk gebrek?” De doctor antwoorde de oude kamenier en zei: “Het komt daardoor: Is het dat een mens een andere grote ontrouw of valsheid doet en hem zeer daarin verblijd en die blijdschap niet openbaar durft te laten blijken, zo moet ze nochtans ergens uitbreken. En het is de mens goed dat het boven uitbarst, want was het zaak dat het niet uitbrak, zo zou die mens moeten sterven, want het zou hem het hart afstoten. En het is noch geen twee jaren geleden toen ik in de koning van Spanje hof was, toen was daar een machtig graaf die had een mooie dochter, zeer teder van complexie, deze had twee grote horens gekregen die ik haar gans en geheel verdreven heb.” Toen die hofmeesteres de doctor aldus hoorde spreken vroeg zij hem waar hij thuis was. Ze zou terstond tot hem komen. Hij zei: “ik heb noch geen huis gehuurd want ik ben eerst binnen drie dagen hier gekomen en ben ter herberg ‘In de Zwaan’. Daar mag je naar mij vragen. Men noemt mij ‘de doctor met de grote neus’, en hoewel dat ik een andere naam heb, zo ben ik nochtans alzo het beste bekend.” De hofmeesteres ging terstond thuis met onuitsprekelijke blijdschap tot de bedroefde koningin en zei: “Genadige koningin, verblijdt u en hebt goede moed Alle ding zal gauw goed worden.” En ze vertelde haar hoe dat zij van drie doctors zonder troost weggegaan was en daarna had ze er een gevonden die haar goede troost gaf en vertelde haar [H6v] al hetgeen dat de doctor gezegd had en hoe hij raad wist om haar te helpen en hoe hij ook een gravin geholpen had. “Hij heeft mij ook gezegd uit wat oorzaak dat zulke horens groeien, wat me ongelooflijk lijkt te zijn.” Die bedroefde koningin die daar op het bed lag zei tot de hofmeesteres: “Waarom heb je de doctor niet met u hier gebracht? Gij weet toch dat ik de horens graag kwijt was. Gaat, loopt henen en breng hem met u en zegt hem dat hij met hem brengt al hetgeen dat tot deze zaak goed is en dat hij niets spaart! Draag hem deze honderd kronen en behoeft hij meer, geef hem zo veel als hij begeert!” De hofmeesteres ging daar zij de doctor vond en gaf hem honderd kronen en zei: “Nu doet uw best! Tot de persoon daar ik u toe leiden zal mag je niet dan bij nacht komen en gij mag het niemand zeggen, want haar eigen vader en moeder weten het niet.” De doctor zei: “Daarvan verzeker ik u dat ik het niet uitbrengen zal, maar ik moest eerst in de apotheek gaan en kopen al dat ik behoef. Zo mag je hier blijven of over twee uren weer komen.” Ze zei: “k zal hier op u wachten want ik durf zonder u tot haar terug te keren.” Zo ging de doctor met de grote ongeschikte neus in een apotheek en kocht een luttel rabarber en daar deed hij een halve appel met suiker en rabarber overtrokken en deed daarbij ander dingen die lieflijke reuk en smaak hadden en kocht ook in een bus een luttel welriekende zalf en nam bisam en muskus en kwam weer bij de hofmeesteres. Die leidde hem in de nacht tot de koningin die op haar bed lag achter de gordijnen en ze hem welkom en was zeer amechtig alsof ze zeer flauw geweest was. De doctor zei: “Genadige vrouwe, heb goede moed! Met Gods hulp en mijn kunst zal gij gauw genezen. Nu richt u op en laat mij uw gebrek zien en tasten, zo kan ik u te beter helpen.” Agrippina schaamde zich zeer dat ze de horens zou laten zien, maar nochtans zat ze recht op. De doctor greep de horens en taste ze goed en [H7r] zei: “Men moet nemen een apen vel en maken daarop elke horen een kousje en doen dat warm daarop, dan zal ik ze warm houden.” De hofmeesteres liet terstond een aap die in de hof was doden en villen en van de huis tweekousen maken naar de raad van de medicijn meester. Toen die gemaakt waren zo zalfde de medicijn meester de horens met dat apen smout en trok daar de pelzen over en zei: “Genadige vrouwe, hetgeen dat ik nu aan de horens gedaan heb dat zal ze murw en week make, en zij moeten door de kamergang verdreven worden. Daarom heb ik een confectie meegebracht, dat zal je eten en daarop een weinig slapen, zo zal je voelen dat het op verbetering zal beginnen te staan.” Agrippina deed als een patiënt die graag genezen geweest had en hetgeen dat haar de doctor gaf dat was een halve appel van de appels die de horens verdreven en nadat ze die gegeten had en daarop een luttel sliep zo begon de kracht van de rabarber in haar lijf te werken en de kamergang te maken. En toen ze wederom in het bed was zo zei de doctor: “Laat ons bezien of de medicijn iets gewrocht heeft,” en hij taste aan de pelsjes. Toen waren die horens wel ten derdedeel verminderd. Agrippina was wel zo gram op de horens dat ze daaraan niet had willen tasten. Maar toen men haar zei dat ze gezonken waren zo taste ze daaraan en voelde dat ze korter en kleiner waren geworden, daar ze blijde om was en bad de doctor dat hij zijn best doen zou. Hi zei: “Ik zal noch vanavond weer komen en brengen hetgeen dat hiertoe dient.” Aldus ging hij in de apotheek en liet noch een halve appel overtrekken, maar hij gaf het een anderen smaak. En toen hij ‘s nachts bij de koningin in gelaten was zo zalfde hij haar horens en liet het pelsje kleiner maken omdat zede horens goed passen zouden en gaf haar een confectie dat ze sliep en ter toilet ging. En toen ze zagen naar de horens, toen waren ze wederom half weg. En had ze tevoren blijde geweest, ze werd toen noch meer verblijd en ze bad de doctor [H7v] dat hij niet aflaten zou en het beste voorts doen wilde. Ze zou hem zijn arbeid goed belonen! Toen zei hij dat hij doen zou al wat hem mogelijk was. En gelijk hij die twee nachten gedaan had, alzo deed hij ook de derde nacht. Toen hij nu bij haar zat daar ze sliep zo dacht hij: “Twee- of drieduizend kronen zou een groot loon zijn voor een anderen medicijn meester. Nochtans is het niet te achten tegen hetgeen dat ze van mij heeft. Daarom, eer ik haar die horens geheel verdrijf zo wil ik anders met haar spreken. Ik zal haar zeggen wat mijn mening is. Wil ze dat dan niet doen en dat ze meent dat ik haar die horens gans verdrijven zal zo zal ik haar een recept maken dat ze wederom zo lang zullen worden als tevoren en dan zal ik in Vlaanderen en Brabant varen en ontbieden haar, wil ze de horens kwijt worden dat ze tot mij komt en met haar brengt hetgeen dat ik begeer, dat is het hoedje en dat ze mij alle jaren zo veel geeft dat ik een staat mag voor gelijk een landheer.” En terwijl dat hij zulks dacht zo kwam de hofmeesteres met een kaars en wilde bezien wat de koningin deed. Toen sliep ze. |

Hoe Andolosia onverhuets buckende om zijn bonette op te nemen dat wunshoedeken vant. [4] De doctoor hadde zijn bonette vanden hoofde genomen, die ontviel hem, ende als hy b[u]cte om zijn bonette op te rapen, zoo sach hi voor onder de coetse dat wunshoedeken op deerde liggen, dat niemant en achte, wandt niemandt en wiste wat virtuyt dattet hadde. De coninginne en wist ooc niedt dat zy door cracht van dat hoedeken uut de wildernisse wederom thuys ghecomen was, want hadde zy de cracht vant hoedeken geweten, zy soudet bet bewaert ghehadt hebben. Doen sandt die doctoor die camermeestersse om een busse daer seker medecijne in was, ende te wijle dat sy de busse haelde, so nam hi dat hoedeken op met groote haeste ende blijschap ende verborcht onder zijnen langen tabbaert ende dachte in hem selven aldus: “Och, mocht ic de borse oo[c] crijgen!” Hieren-[H8r]t[u]sschen ontwaecte die coninginne, ende zi cleede haer. Doen quam de doctoor ende troc die pelskens vanden hoornen, die welcke doe [s]eer clein waren, waer af haer die coninginne seer verblijde. Die hofmeestersse seyde: “H[e]t is noch om eenen nacht te doen, so zijt gi genesen ende so worden wi desen leelijcken doctoor quijte. Hy heeft zo leeliken neuse, hy mochteenenmensche verleeden.” Als nu die doctoor voor hem genomen hadde met Agrippina te spr[e]ken, so liet hy dat varen doen hi dat ho[e]deken hadde, ende seyde: “Genadige vrouwe, gy siet wel hoe seer dattet met u gebetert is. Nu is den meesten arbeit daer in gheleghen hoe men de wortelen vande hornen uuten hoofde crijgen sal. Daer moeten wy costelicke materie toe hebben, ende ist dat icse hier niet e[n] vinde, so moet ic in ander landen reysen om die te crijgen oft ic moeter eenen doctoor seynden die hem op de sake verstaet also ict hem seggen sal, want het sal groot gelt costen. Ooc soude ic geern weten wat gi mi te loon geven sult als gi die hoornen quijt zijt, ende als u hoeft so effen is alst gheweest heeft.” Die coninginne seyde: “Ic bevinde wel dat uwe conste goet ende oprecht is, daerom bidde ick u, helpt my ende spaert geen gelt!” De doctoor seyde: “Ghi segt, ic en soude geen gelt sparen, maer ick moet wel sparen, als ick geen en heb[b]e ...” [H8v] Agrippina was vrec ende vroet, al had sy de borse daer nimmermeer gelt en gebrac. Aldus ginc zi properlijc tot de kiste die bi haer bedde stont, daer haer beste juwelen in waren ende ooc de borse aen eenen stercken gordel gebonden. Daer [m]ede gorde zi haer ende quam daer mede aen een schoon tafel die bi de venster stont, daer op begost zi te tellen. Ende als zi bi na dry hondert croonen getelt hadde, so socht de doctoor onder sijnen tabbaert als oft hi zijn borse gesocht hadde, daer hi ’t gelt in doen soude, maer hi nam thoedeken ende settet op zijn hooft ende omvattede die coningin ende wunste hem met haer in een wilt wout daer geen lieden in en waren, ende so hi wunschte, also geschiede hem van stonden aen door de cracht van thoedeken. Als nu Agrippina wech gevoer[t] was, so liep die oude hofmeestersse tot de oude coninginne, haer moeder, ende seyde haer hoe dat Agrippina wederom wech gevoert was ende wat haer gebeurdt was met de horens ende met den medecijn, ende hoe sy ende de medecijn te gader wech gevoert waren. De oude coninginne, haer moeder, verscricte seer. Des niettemin si dachte: “Si quam lestwerf haest weder, also sal zy messchien nu ooc, ende ooc heeftse de borse met haer so datse gelts genoch hebben sal om iegelijc te betalen tot dat zi hier weder comt.” Doen sy aldus dach ende nacht uut bleef dat si niet weder en quam, so wert de oude coninginne –– als een moeder betaemdt – van herten bedruct dat zy haer schoone do[c]hter alsoo verliesen soude, ende ginc al treurende tot haren heer coninc ende seyde hem al wat daer gebeurt was, ende hoe die medecijn meester haer wech gevoert had. De coninc seide: “Seker, hi is een wijs doctoor. Hi wee[t] ende can meer dan ander doctoors. Ten is anders niemant dan Andolosia die gy so valschelijc bedrogen he[b]t. Ic sie wel: die hem sulcken geluc verleent heeft, die heeft hem ooc wijsheit verleent, als hi de borse verlore, om die weder te crijgen. [F]ortuyne wil dat hi die borse hebbe ende anders niemant, want waer ons geluc also gelegen, so soude ic oft een ander ooc sulcke borse hebben. Daer sijn veel lieden in [I1r] Engelant, maer niemant van hen allen en is coninc dan ic. Also heeft my God dat geluc willen verleenen. Ende also ist Andolosia oock verleent dat hi alleen de borse hebben soude ende anders niemant! Maer ic woude dat wy onse dochter weder hadden.” De coningin zeyde: “Genadige heere, doet so veel ende seynt boden uut om te soecken oft zy ergers zy, op dat sy tot geen armoedeende[v]erdriet encome!” De coninc seyde: “Ic en sal geen boden uut seynden, want het waer ons een schande dat wijse niet beter bewaert en hadden.” Als nu Andolosia in de wildernisse was, daer geen lieden en waren, ende Agrippinam daer alleen hadde, so werp hi den doctoor tabbaert daer neder ende dede den leelijcken, gemaecten neuse af endeq[u]am spijtelijc getreden voor de schoone Agrippina. Terstont wert zy merckende dattet Andolosia was, ende zy verschrict[e] van gantscher herten so dat sy niet gespreken en conde, want zijn oogen vlemden van gramschap in zijn hooft, ende grimmende scheent dat hy haer terstont dleven nemen soude. Terstont nam hy een mes ende sneet haer den gordel vanden lijve ende ontdede zijn wambeys ende mae[c]te de borse vaste op de plaetse daer hy die plach te dragen. Dit moeste die arme Agrippina al aensien, ende van anxt ende noot daer si in was, beefde haer schoon lijf gelijc een eycken blat dat met den winde geruert wort. Andolozia begost met groote gramschap te spreken ende seyde: “O, ghy valsche, ongetrouwe vrouwe, nu zijt gy my te deel geworden! Nu sal ic u die ontrouwe loonen die ghy my bewesen hebt doen gy mi mijn borse af rupte ende een ander, slechte, gemeyne borse int stede aen naeydet. Nu siet gy dat sy weder op haer plaetse is. Nu laet u uwe moeder raden ende die oude hofmeestersse helpen ende hiet hen goeden dranc brengen daer gy my mede bedriec[h]t. Maer voor waer, al waren beyde de toovererssen by u, so en souden sy met al haer consten de borse niet meer van mi crijgen! O, Agrippina, hoe mocht gi in u herte vinden dat gy my de groote ontrouwe beweest, die u so getrou was? Ic soude u mijn herte, siele ende goet gedeylt hebben! [I1v] Hoe mocht gi so straf zijn van herten dat gi [s]o manlijcken ridder, die alle dage ter liefden van u stac ende rende met scherpe lancien ende hem in alle vrome ridderlijcke exercitien oeffende, in so grooten armoede ghebrocht hebt ende gheen compassie met mi gehat en hebt? Agrippina, die vol vervaertheden was ende niet en wiste wat seggen, sach op ten hemelwaert ende met bevender herten begost zi te spreken ende seyde: “O, goedertieren, vrome ridder Andolosia, ic kenne dat ic oneerlijc teghen u gedaen hebbe, maer ic bid u dat ghy wilt aensien die broosheyt, onwetentheyt ende ongestadicheit die van naturen inde vrouwen persoonen is, so wel inde jonge als inde oude, meer dan inde mans, ende en wilt dese sake niet ten archsten op nemen ende en wilt uwen toren ende gramschap tegen mi, arme dochter, niet laten overhant hebben. Loont quaet met goede, so dat eenen vromen, eersamen rid[der] betaemt!” Hi antwoorde haer ende seyde: “Die schade ende schande die gi gedaen hebt, is noch soo groodt in mijnre herten dat ick niet en can ghelaten, ick en moet mijn hant aen u scheynden.” Sy antwoorde ende seyde: “O, Andolosia, bedenct u beter, wat schande sal-[I2r]mens u spreken dat ghy een arm vrouwen persoon die hier inde wildernisse alleene ende ghelijc als een gevangen mensch is, vernielt hebt? Voorwaer, alsmen sulcx van u seyde, dat soude uwe vrome ridderschap een groote schande ende blamatie wesen!” Andolosia seyde: “Nu wel aen, ic sal mijn grams[c]hap weder staen ende ick ghelove u by mijne ridderlicke trouwe dat ick u niet schenden en sal aen uwer eere noch aen uwen lijve. Maer ghy hebt noch een teecken van my dat moet ghy van mijnen[t] weghen met u onder deerde draghen op dat gy mijnre ghedachtich zijt.” Agrippina hadde so grooten ancxt van haer lijf te verliesen dat zy die hoornen, die noch op haer hooft stonden, gheheel vergheten hadde. Maer na dat Andolosia haer versekert hadde van haer lijf ende eere, soo quam zy noch beter tot haer selven ende seyde: “Och, waert Gods wille dat ick de hoornen quijt ware ende dat ick in mijns vader palleys ware!” Als Andolosia hoorde dat zy begost te wunschen, siende dat dat hoedeken niet verre van daer en was, so liep hy met haeste ende namt van daer, want hadde zy dat opt hooft gehadt, so soude zy wederom wel thuys ghecomen hebben, ende hy nam dat hoedeken end[e] gordet aen zijnen riem so dat Agrippina wel mercte dat hy dat hoedeken uuter maten lief hadde, ende dat sy door cracht van dat hoedeken alsoo tweemael wech gevoert geweest hadde. Daerom speet haer dit seere ende dacht in haer selven: “Ic heb beyde de juweelen onder mijn macht gehadt e[n]de en hebse niet connen bewaren,” ende zy en dorste voor Andolosia niet laten blijcken dat zy gram was, maer zy begost hem vrindelij[c]k te bidden dat hy haer die hoornen geheelijc quijt maken soude ende dat hijse tot haren vader thuys voeren soude.” Hy seyde: “Het is om niet. Ghi moet die hoornen hebben so lange als ghi leeft. Maer ick wil u geerne voeren tot uus vaders paleis so na dat ghi dat sien sult, [m]aer ick en come niet meer daer in!” Si badt hem anderwerf ende derdewerf, maer het en halp haer al niet. [I2v] |
Hoe Andolosia onverhoeds bukte om zijn bonnet op te nemen en dat wenshoedje vond. [4] De doctor had zijn bonnet van het hoofd genomen, die ontviel hem, en toen hij bukte om zijn bonnet op te rapen zo zag hij voor onder de bedstee dat wenshoedje op de aarde liggen, dat niemand achtte want niemand wist wat kracht dat het had. De koningin wist ook niet dat ze door kracht van dat hoedje uit de wildernis wederom thuisgekomen was, want had ze de kracht van het hoedje geweten, ze zou het beter bewaard gehad hebben. Toen zond de doctor die kamermeesteres om een bus waarin zekere medicijn was en terwijl dat zij de bus haalde zo nam hij dat hoedje op met grote haast en blijdschap en verborg het onder zijn lange tabbaard en dacht in zichzelf aldus: “Och, mocht ik de beurs ook krijgen!” [H8r] Ondertussen ontwaakte de koningin en ze kleedde zich. Toen kwam de doctor en trok die pelsjes van de horens die toen zeer klein waren, waarvan zich de koningin zeer verblijde. Die hofmeesteres zei: “Het is noch om een nacht te doen, zo bent gij genezen en zo worden we van deze lelijke doctor kwijt. Hij heeft zo’ n lelijke neus, hij mocht een mens kokhalzen.” Toen nu die doctor voor hem genomen had met Agrippina te spreken zo liet hij dat varen toen hij dat hoedje had en zei: “Genadige vrouwe, gij zie wel hoe zeer dat het met u verbeterd is. Nu is de meeste arbeid daarin gelegen hoe men de wortels van de horens uit het hoofd krijgen zal. Daar moeten we kostbare materie toe hebben en is het dat ik die hier niet vindt zo moet ik in andere landen reizen om die te krijgen of ik moet er een doctor zenden die zich van de zaak verstaat alzo ik het hem zeggen zal, want het zal groot geld kosten. Ook zou ik graag weten wat gij mij tot loon zal geven als ge die horens kwijt bent en als u hoofd zo effen is als het geweest heeft.” De koningin zei: “Ik bevind wel dat uw kunst goed en oprecht is, daarom bid ik u, help mij en spaar geen geld!” De doctor zei: “Gij zegt, ik zou geen geld sparen, maar ik moet wel sparen als ik er geen heb ...” [H8v] Agrippina was vrekkig en verstandig, al had zij de beurs daar nimmermeer geld ontbrak. Aldus ging zei snel tot de kist die bij haar bed stond daar haar beste juwelen in waren en ook de beurs aan een sterke gordel gebonden. Daarmee gorde ze zich en kwam daarmee aan een mooie tafel die bij het venster stond waarop ze begon te tellen. En toen e bijna driehonderd kronen geteld had zo zocht de doctor onder zijn tabbaard alsof hij zijn beurs gezocht had daar hij ’t geld in doen zou, maar hij nam het hoedje en zette het op zijn hoofd en omvatte de koningin en wenste hem met haar in een wild woud daar geen lieden in waren en zo hij wenste alzo geschiede hem van stonden aan door de kracht van het hoedje. Toen nu Agrippina weggevoerd was zo liep die oude hofmeesteres tot de oude koningin, haar moeder en zei haar hoe dat Agrippina wederom gevoerd was en wat haar gebeurd was met de horens en met de arts en hoe zij en de arts tezamen weggevoerd waren. De oude koningin, haar moeder, schrok zeer. Des al niettemin ze dacht: “Ze kwam de laatste maal gauw weer, alzo zal ze misschien nu ook en ook heeft ze de beurs met haar zodat ze geld genoeg hebben zal om iedereen te betalen totdat ze hier weer komt.” Toen zij aldus dag en nacht uitbleef dat ze niet terugkwam zo werd de oude koningin –– als een moeder betaamt – van harte bedroefd dat ze haar mooie dochter alzo verliezen zou en ging al treurend tot haar heer de koning en zei hem al wat daar gebeurd was en hoe die medicijn meester haar weg gevoerd had. De koning zei: “Zeker, hij is een wijze doctor. Hij weet en kan meer dan ander doctors. Het is anders niemand dan Andolosia die gij zo vals bedrogen hebt. Ik zie wel: die hem zulke geluk verleend heeft die heeft hem ook wijsheid verleend toen hij de beurs verloor om die weer te krijgen. Forttuin wil dat hij die beurs heeft en anders niemand, want was ons geluk alzo gelegen zo zou ik of een ander ook zulke beurs hebben. Daar zijn veel lieden in [I1r] Engeland, maar niemand van hen allen is koning dan ik. Alzo heeft mij God dat geluk willen verlenen. En alzo is het Andolosia ook verleend dat hij alleen de beurs hebben zou en anders niemand! Maar ik wilde dat we onze dochter weer hadden.” De koningin zei: “Genadige heer, doe zo veel en zend boden uit om te zoeken of ze ergers is opdat zij tot geen armoede en verdriet komt!” De koning zei: “Ik zal geen boden uitzenden, want het was ons een schande dat wij ze niet beter bewaard hadden.” Toen nu Andolosia in de wildernis was, daar geen lieden waren en Agrippina daar alleen had zo werp hij de doctor tabbaard daar neer en deed de lelijke gemaakte neus af en kwam woedend getreden voor de mooie Agrippina. Terstond merkte ze dat het Andolosia was en ze schrok van ganser harte zodat zij niet spreken kon, want zijn ogen vlamden van gramschap in zijn hoofd en grommend scheen het dat hij haar terstond het leven nemen zou. Terstond nam hij een mes en sneed haar de gordel van het lijf en opende zijn wambuis en maakte de beurs vast op de plaats daar hij die plag te dragen. Dit moeste die arme Agrippina al aanzien en van angst en nood daar ze in was beefde haar mooie lijf gelijk een eikenblad dat met de wind geroerd wordt. Andolosia begon met grote gramschap te spreken en zei: “O, gij valse, ontrouwe vrouwe, nu bent gij mij ten deel geworden! Nu zal ik u die ontrouw belonen die gij mij bewezen hebt toen gij me mijn beurs aftrok en een ander, gewone algemene beurs in zijn plaats aannaaide. Nu ziet gij dat dat het weer op zijn plaats is. Nu laat u uw moeder aanraden en die oude hofmeesteres helpen en zei hen goeden drank te brengen daar gij mij mee bedroog. Maar voorwaar, al waren beide de toveressen bij u zo zouden zij met al hun kunsten de beurs niet meer van mij krijgen! O, Agrippina, hoe mocht ge in uw hart vinden dat gij mij de grote ontrouw bewees die u zo getrouw was? Ik zou u mijn hart, ziel en goed gedeeld hebben! [I1v] Hoe mocht ge zo straf zijn van hart dat ge zo’n mannelijke ridder, die alle dagen ter liefden van u stak en rende met scherpe lansen en hem in alle dappere ridderlijke exercities oefende in zo’n grote armoede gebracht hebt en geen medelijden met mij gehad hebt? Agrippina, die vol angst was en niet wiste wat te zeggen zag op ten hemel wart en met een bevend hart begon ze te spreken en zei: “O, goedertieren, dappere ridder Andolosia, ik beken dat ik oneerlijk tegen u gedaan heb, maar ik bid u dat gij wil zien die broosheid, onwetendheid en ongestadigheid die van naturen in de vrouwen personen is, zo wel in de jonge als in de oude, meer dan in de mannen, en wil deze zaak niet ten ergste opnemen en wit uw toorn en gramschap tegen mij, arme dochter, niet laten de overhand hebben. Beloon kwaad met goed zodat een dappere, eerzame ridder betaamt!” Hij antwoorde haar en zei: “Die schade en schande die gij gedaan hebt is noch zo groot in mijn hart dat ik het niet kan laten, ik moet mijn hand aan u schenden.” Ze antwoorde en zei: “O, Andolosia, bedenkt u beter, wat schande zal -[I2r] men van u spreken dat gij een arm vrouwen persoon die hier in de wildernis alleen en gelijk als een gevangen mens is vernield hebt? Voorwaar, als men zulks van u zei, dat zou uw dappere ridderschap een grote schande en blamage wezen!” Andolosia zei: “Nu welaan, ik zal mijn gramschap weerstaan en ik beloof u bij mijn ridderlijke trouw dat ik u niet schenden zal aan uw eer noch aan uw lijf. Maar gij hebt noch een teken van mij dat moet gij vanwege mij met u onder de aarde draagt opdat gij mijn gedachtig bent.” Agrippina had zo’n grote angst van haar lijf te verliezen dat ze de horens die noch op haar hoofd stonden geheel vergeten had. Maar na dat Andolosia haar verzekerd had van haar lijf en eer zo kwam ze noch beter tot zichzelf en zei: “Och, was het Gods wil dat ik de horens kwijt was en dat ik in mijns vaders paleis was!” Toen Andolosia hoorde dat ze begon te wensen en zag dat het hoedje niet ver vandaar was zo liep hij met haast en nam het vandaar, want had ze dat op het hoofd gehad zo zou ze wederom wel thuisgekomen zijn en hij nam dat hoedje en gorde het aan zijn riem zodat Agrippina wel merkte dat hij dat hoedje uitermate lief had en dat zij door de kracht van dat hoedje alzo tweemaal weg gevoerd was geweest. Daarom speet haar dit zeer en dacht in zichzelf: “Ik heb beide de juwelen onder mijn macht gehad en heb ze niet kunnen bewaren,” en ze durfde voor Andolosia niet laten blijken dat ze gram was, maar ze begon hem vriendelijk te bidden dat hij haar die horens geheel kwijtraken zou en dat hij haar tot haar vader thuis voeren zou.” Hij zei: “Het is om niet. Gij moet die horens hebben zo lang als ge leeft. Maar ik wil u graag voeren tot uw vaders paleis zo na dat ge dat zien zal, maar ik kom daar niet meer in!” Zei bad hem andermaal en derde maal, maar het hielp haar al niet. [I2v] |

Hoe Andolosia Agrippinam, die jonge coninginne, in een vrouwen clooster dede, ende hoe hyse de abdisse aldaer seer getrouwelijc recommandeerde. [44] Als Agrippina sach ende mercte dat aen hem geen bidden meer en halp, so seyde si: “Moet ic emmers de hoornen also houden ende mismaect blijven, so en bege[e]r ic niet wederom in Engelant te comen oft dat mi eenich me[n]sch [v]an kennis emmermeer sie, het si vader, moeder oft yemant anders. Daerom voert my in een vremde contreye daer my niemant en kent!” Andolosia seyde: “Gi en wart nergers beter dan by u vader ende moeder.” Dit en [w]oude si niet ende seyde: “Doet my in een clooster daer ic vande werelt gescheyt can zyn!” Hy vraechde: “Begeert gi dat, ende ist u ooc ernst?” De abdisse seyde: “So wie dese provene begeert te hebben, die moet daer vore twee hondert croone[n] geven, want ic houde voor yegelijc [e]en dienstma[e]cht ende ic geve hen wat zy behoeven, ende wilt gy de prove[n]e dryvoudich betalen, so brengtse hier.” Andolosia haelde Agrippinam ende brachtse voor de abdisse, welcke haer ontfinc. Sy dancte haer besedelijc ende neech so hueslic dat die abdisse wel sach dat sy van edele stemme geboren was, ende haer statur beviel haer ooc wel, ende het de[e]rde haer dat die schoone dochter die vermaledijde hornen op haer hooft hebben soude, ende seyde: “Agrippina, begeerdy in dit clooster uwe wooninge te hebben?” Zy antwoorde ootmoedelijc: “Ja ic, genadighe vrou abdisse.” Zy seyde: “So suldy my ghehoorsaem zijn, ter mettenen ende tallen tijden inden choor te ghaen, ende wat ghy niet en cont, dat ghy dat leeren sult. Het en is gheen herde orden. Soo wie in een ander ordene gaen wil oft eenen man nemen wil, die mach dat doen, maer tghelt dat voor de provene ghegheven wort, dat en geeftmen niemant weder.” Agrippina seyde: “Uus cloosters eersame seden, manieren ende costuymen, daer in en begheer ick gheen veranderinge oft confuge te maken.” Also telde Andolosia der abdisse ses hondert croonen ende bat haer dat sy met Agrippina dbeste doen soude. Sy seyde dat zijt wel ende deuchdelijc doen soude, want sy was blijde dat sy so veel gelts van hem ontfanghen hadde. Ende also nam Andolosia orlof vande abdisse, die welcke seyde tot Agrip[p]ina: “Gaet ende doet uwen vrient uutgeleyde.” Also ginc hy wech. Ende als sy bi de poorte vanden clooster quamen, so seyde hy tot haer: “God beware u ende hout u vromelijc, fris ende gesont, ende God geve dat gy in dit clooster die eewige vreucht verwerven moet!” Sy seyde: “Amen,” ende sy begost [I3v] jammerlijc te weenen ende seyde: “O, deuchdelijcke, vrome ridder, weest in corter tijden toch mijnder gedachtich, comt ende verlost my, want ick en can noch Godt noch de werelt gedienen, soo hate ick dese hoornen!” Dese woorden gingen Andolosia ter herten, maer hy en ghaf haer anders gheen antwoorde dan dat hy seyde: “Gods wille moet geschien,” ende also ghinck hy zijnder straten. Die [b]edructe Agrippina sloot die poorte toe ende ginck tot die abdisse, die gaf haer een camer ende bestelde haer een dienstmaechdt die haer gerief dede. Alsoo leefde zy daer alleen ende diende Gode so zy best mocht, hoewel dat haer herte niet tot veel biddens ende lesens geneycht en was. Als Andolosia van Agrippina ghescheyden was, soo was hy een blijde man. Hy sette zijn hoedeken op ende wunschte hem selven van deen lant in dander tot dat hy quam te Brugghe in Vlaenderen, daer alle ghenuchte is van schoone vrouwen ende ander dinghen, ende daer verfraeyde hy zijn herte voor de droefheyt die hy ghehadt hadde, ende hy ginck wederom eenen eerlijcken staet houden. Hy cocht veertich schoon pe[e]rden ende huerde daer toe veel ghoede knechten, cleedende die al in een coleur, ende begost wederom te steken ende hem selven in ridderlijcke exercitien te oeffenen. Daer na reet hi door Duytslant ende besach die schoone steden die int Roomsche Rijc ligghen, ende van daer reysde hy na Venegien, Florence, Genua ende onboot daer die cooplieden, den welcken hy die juweelen af ghecocht hadde, ende betaeldese met gereeden gelde. Daer na sat hy met zijnen peerden ende knechten in een schip ende voer met vreuchden na huys te Famaghusta tot zijnen broeder. Die ontfinc hem feestelijc, ende het behaechde hem wel dat hy soo heerlijc gereden quam. Ende als si geten hadden, leyde Ampedo zijnen broeder Andolosia in een camer ende vraechde hoe dattet hem gegaen hadde. Doen seyde hy hem alle dingen, hoe dat hy dat hoedeken met die borse q[u]ijt geweest hadde. Ampedo verschricte [I4r] so seer dat hy in onmacht viel eer hy hem hadde laten uutspreken. Andolosia laefde zijnen broeder. Ende als hy weder tot hem selven quam, seyde hi hoe dat hijse eens verloren hadde, maer dat hijse met subtijlheyt weder creech. “Daerom en treurt niet!” Ende hy troc de borse uut zijn wambeys ende thoedeken uut zijn male ende leverdet zijnen broeder, seggende: “Siet, broeder, daer zijn beyde die juweelen! Neemtse ende vaerter wel mede ende hebt genuchte na uus herten lust. Dat gunne ic u van herten wel, ende ic en salt niet beletten.” Ampedo seyde: “Ic en wil de borse niet hebben, want wiese heeft, die moet altijt in perijckel ende in sorge staen. Dat heb ic wel gelesen, hoe dat onse vader saliger gebeurt is.” Als Andolosia dese woorden hoorde, so was hy seer blijde om de borse ende dachte: “Ick en sal hem niet meer van ongenuchte seggen. Hi mocht hem tot der doot toe verschricken.” Aldus so begost hi vreucht te hanteren met steken, rennen, danssen, soo dat hi van iegelijc gepresen wert, ende ’t gemein volc bat hem dat hy by haer blijven wilde. Ende als hi nu sekeren tijt te Famagusta gheweest hadde, soo reet hi met zijnen staet tot den coninc om daer zijnen tijdt te passeren. Ende als hi daer quam, wert hi seer wel vanden coninc ende vanden hove ontfangen, ende de coninc vraechde hem waer hy so lange geweest hadde. Hy noemde hem veel conincrijcken die hy al doorwandelt hadde. De coninc vraechde hem oft hy ooc cortelinghe in Enghelant geweest hadde. Hy seyde: “Ja ic, gen[a]dige coninc.” Hy seyde: “De coninc van Engelant heeft een s[c]hoon dochter, een eenich kint, gheheeten Agrippina, die soude ic mijn sone te houwelijc ghegheven hebben, maer die mare is ghecomen dat de dochter verloren is. Seght my, hebdy niet ghehoort oft sy noch verloren is oft datse weder ghevonden is?” “Ghenadige heere,” seyde hy, “daer af sal ick uwer genade wel bescheet segghen. Het is waer, hy heeft een schoon dochter, die oock overschoon is, maer door seker conste van nigromantie is zi in Yerlandt ghecomen, in een vrou[w]en [I4v] clooster, daer niet dan edel vrouwen in en zij[n]. Daer heb ic onlancx met haer gesproken.” De coninc seyde: “Ist niet mogelijc dat haer vader haer wederom daer uut neme? Ic ben out, ende ic soude geerne mijnen sone ende mijn coninckrijc wel voorzien, eer ick sterve.” Andolozia antwoorde: “Genadige heer coninc, ter liefde van u ende uwen [s]one, die alder eeren weerdich is, so zal ic mijn beste doen in deser sake, ende met de hulpe Gods sal ic maken dat zy in corter tijt wederom in haers vaders palleys zijn zal.” De coninc bat hem dat hy dat doen zoude ende geen gelt sparen en zoude. Hi soudet teghen hem ende die zijne verdienen. Andolosia seyde: “Genadige heer coninc, so maect dan een eersame ambassade gereet ende seint die veertien dagen na my uut, so sullen zy die maget ende coninginne wederom te Londen in haers heer vaders palleys vinden. So sal hi u die dan eerlijc seynden, ist sake dat hyse u toe geseyt heeft.” De coninc seyde: “Andolosia, goede vrient, so brengt dese sake teneyndeendedattergeenfaulte aenensy,wanticsaldaereen costelijcke ende e[e]rlijcke ambassade seynden, dat si niet te vergeefs en comen.” Hy seyde: “Hebt geen sorghe, maer laet uwen sone af contrefeyten ende seynt zijn figure met de ambassaten, soo suldy ghewa[e]r worden dat die coninc ende die coninginne haer daer in verblijden sullen, ende zy sullen des te meer der begeerte hebben om haer [s]choon dochter eenen sulcke schoonen jongelinc te geven.” Ende als die jonge coninc vernam dat Andolosia gesonden soude worden om hem zijn bruyt te brengen, so ginc hi by hem dat hi zijn beste doen soude om die sake tot effecte te brengen, ende dattet niet achter blijven en soude, want hy had veel hooren seggen vande schoonheyt ende perfectie die in Agrippina was. Andolosia geloefde he[m] dat hi zijn beste doen soude. Ende van hen orlof genomen hebbende so reet hi met zijn volc wederom na Famagusta ende bat zijnen broeder dat hi hem dat hoedeken leenen woude, want hi soude haest wedercomen. Ampedo gaf hem consent ende liet hem thoedeken nemen ende beval zijnen rentmeester dat hi zijn volc wel tracteren soude en[de] [I5r] dat zy vrolijc zijn souden, want hi soude haest wedercomen. Also nam hy dat hoedeken ende wunschte hem selven inde wildernisse daer die appelen stonden, daer die hoornen af wassen ende wederom verdwijnen, ende terstont was hy daer. Ende als hy aen de boomen quam, so stonden sy vol sc[h]oone appelen. Maer doen en wist hy niet welcke die hoornen deden wassen oft welcke die verdreven, ende hi en quam niet geerne daer toe dat hi eenen ate. En[de] ooc en woude hy van daer niet gaen sonder appelen, want hy en soude Agrippinam niet connen verlossen hebben vande hoornen. Des niettemin hy at eenen appel na zijn goetduncken. Doen creech hy terstont eenen horen. Daer na at hi eenen appel van den anderen boom. Doen verginc dien horen. Doen nam hy sommige van dien appelen ende voer daer mede wech ende quam in Ierlant voort clooster ende clopte. Doen wert hi terstont in gelate[n]. Ende comende tot de abdisse zoo vraechde hi na Agr[i]ppina om met haer te spreken. Die abdisse onboot Agrippinam ende si dede dat geerne, want sy kende Andolosia seer wel. Ende als zi quam, so en ontfinc sy hem niet feestelijc, want si en wist niet waerom dat hi quam, ende sy verschricte als si hem sach. Andolosia seyde: “Genadige vrouwe, geeft Agr[i]ppina orlof om een luttel met my te spreken.” Sy dedet gaerne. Also ginc hi met haer apaert en[de] seyde tot haer: “Agrippina, hebt gy de hoornen noch so noode als gy dedet doen ic lest van u s[c]hiet?” Sy seyde: “Ja ic, ende hoe langer hoe meer!” Hy seyde: “Oft gy die quijt waert, waer toe soude dan uwen sin staen?” Sy seyde: “Ic en soude anders niet begeren dan te London te zijn by mijnen alderliefsten heere den coninc, mijnen vader, ende vrouwe coninginne, mijne moeder.” Andolosia seyde: “Agrippina, Godt heeft uwe gebet verhoort, ende tgene dat gi begeert, dat sal u worden.” Ende terstont gaf hy haer eenen appel teten ende hietse een luttel daer op rusten, ende hietse weder op staen. Doen was zi de hoorne[n] gansselijc quijte. Haer dienstmaec[h]t vlichtede en[de] toyde haer hooft so si wel conde, ende quam also voor de abdisse. Ende als sy sach dat Agrippina so [I5v] schoone ende wel verciert was, riep zy al de vrouwen die int clooster waren om dat sy Agrippinam te wonder sien souden, dat zy in corter tijt so schoon geworden was. Dit gaf de vrouwen groot wonder, ende principalijc dat sy die hoornen in zo [c]orter tijt was quijt worden. Andolosia seyde: “En laet u dat niet verwonderen. Godt vermach alle dingen. Hem en is geen dinc onmeugelijck. Daerom siet: Daer God mede wil, daer en mach niemant tegen! Agrip[p]ina is een coni[ng]in, van coninclijck stam, ende ic wilse haren vader ende moeder weder leveren. 7 Ende eer een maent passeert, zo zal zi eenen jongen coninc trouwen, een so schoonen jongelinc als op eertrijck zijn mach.” Agrippina aenmercte dese woorden seer wel. Doen gaf Andolosia der abdisse hondert croonen, die liet hi haer ende ander vrouwen tot een memorie, ende hi danctese dat zi Agrippinam soo eerlijc getracteert hadden. Desgelijcx soo dancte Agrippina hen allen seer heusselijc ende namen orlof ende gingen uut den clooster. Als hy opt velt quam, so maecte hi hem gereet met zijn hoedeken ende voerde de coningin te Londen na bi des coninc palleys ende voer weder op zijn bejach, want hi schoude dat palleys, daer in dat hem die groote ongetrouwicheyt gedaen was, ende voer na Famagusta tot zijnen broeder ende zijn dienaers. |
Hoe Andolosia Agrippina, die jonge koningin, in een vrouwenklooster deed en hoe hij ze de abdis aldaar zeer getrouw aanbeval. [44] Toen Agrippina zag en merkte dat aan hem geen bidden meer hielp zo zei ze “Moet ik immers de hoornen alzo houden en mismaakt blijven, zo begeer ik niet wederom in Engeland te komen of dat me enig mens van kennis immermeer ziet, hetzij vader, moeder of iemand anders. Daarom voer mij in een vreemd land daar mij niemand kent!” Andolosia zei: “Gij was nergens beter dan bij uw vader en moeder.” Dit wilde ze niet en zei: “Doe mij in een klooster daar ik van de wereld gescheiden kan zijn!” Hij vroeg: “Begeert ge dat en is het u ook ernst?” De abdis zei: “Zo wie deze proven begeert te hebben die moet daarvoor tweehonderd kronen geven, want ik hou voor iedereen een dienstmaagd en ik geef hun wat ze behoeven en wil gij de proven drievoudig betalen, zo breng haar hier.” Andolosia haalde Agrippina en bracht ze voor de abdis die haar ontving. Ze dankte haar beleefd en neeg zo hoffelijk zodat de abdis wel zag dat zij van edele stam geboren was en haar statuur beviel haar ook we, en het deerde haar dat die mooi dochter die vermaledijde horens op haar hoofd hebben zou en zei: “Agrippina, begeer je in dit klooster uw woning te hebben?” Ze antwoorde ootmoedig: “Ja ik, genadige vrouw abdis.” Ze zei: “Zo zal je mij gehoorzaam zijn, ter metten en te allen tijde in het koor te gaan en wat ge niet kan dat gij dat leren zal. Het is geen harde orde. Zo wie in een andere orden gaan wil of een man nemen wil die mag dat doen, maar het geld dat voor de proven gegeven wordt dat geeft men niemand weer.” Agrippina zei: “Uw klooster eerzame zeden, manieren en gebruiken daarin begeer ik geen verandering of verwarring te maken.” Alzo telde Andolosia de abdis zeshonderd kronen en bad haar dat zij met Agrippina het beste doen zou. Ze zei dat zij het goed en deugdelijk doen zou, want zij was blijde dat zij zo veel geld van hem ontvangen had. En alzo nam Andolosia verlof van de abdis en die zei tot Agrippina: “Ga en doe uw vriend uitgeleide.” Alzo ging hij weg. En toen zij bij de poort van het klooster kwamen zo zei hij tot haar: “God bewaart u en houdt u dapper, fris en gezond en God geeft dat gij in dit klooster die eeuwige vreugde verwerven moet!” Ze zei: “Amen,” en zij begon [I3v] droevig te wenen en zei: “O, deugdelijke, dappere ridder, wees in korte tijden toch mij gedachtig, kom en verlos mij, want ik en kan noch God noch de wereld dienen, zo haat ik deze horens!” Deze woorden gingen Andolosia ter harte, maar hij gaf haar anders geen antwoord dan dat hij zei: “Gods wil moet geschieden,” en alzo ging hij zijn straten. Die bedroefde Agrippina sloot de poort toe en ging tot de abdis, die gaf haar een kamer en bestelde haar een dienstmaagd die haar gerief deed. Alzo leefde ze daar alleen en diende God zo goed ze kon, hoewel dat haar hart niet tot veel bidden en lezen genegen was. Toen Andolosia van Agrippina gescheiden was zo was hij een blijde man. Hij zette zijn hoedje op en wenste zichzelf van het ene land in het andere tot dat hij kwam te Brugge in Vlaanderen daar alle genoegens is van mooie vrouwen en andere dinge, en daar verfraaide hij zijn hart voor de droefheid die hij gehad had en hij ging wederom een fatsoenlijke staat houden. Hij kocht veertig mooie paarden en huurde daartoe veel goede knechten, kleedde die alle in een kleur en begon wederom te steken en zichzelf in ridderlijke exercities te oefenen. Daarna reedt hij door Duitsland en bezag die mooie steden die in het Roomse rijk liggen en vandaar reisde hij naar Venetië, Florence, Genua en ontbood daar die kooplieden die hij die juwelen van gekocht had maar niet betaald en betaalde ze met gereed geld. Daarna zat hij met zijn paarden en knechten in een schip en voer met vreugde naar huis te Famagusta tot zijn broeder. Die ontving hem feestelijk en het behaagde hem wel dat hij zo heerlijk gereden aankwam. En toen ze gegeten hadden leidde Ampedo zijn broeder Andolosia in een kamer en vroege hoe dat het hem gegaan was. Toen zei hij hem alle dingen, hoe dat hij dat hoedje met die beurs kwijt geweest was. Ampedo schrok [I4r] zo zeer dat hij in onmacht viel eer hij hem had laten uitspreken. Andolosia laafde zijn broeder. En toen hij weer tot zichzelf kwam zei hij hoe dat hij ze eens verloren had, maar dat hijs ze subtiel terugkreeg. “Daarom treur niet!” En hij trok de beurs uit zijn wambuis en het hoedje uit zijn knapzak en leverde het zijn broeder en zei: “Ziet, broeder, daar zijn beide die juwelen! Neem ze en doe er goed mee en hebt genoegen nar uw harte lust. Dat gun ik u van harte wel en ik en zal het niet beletten.” Ampedo zei: “Ik wil de beurs niet hebben, want wie ze heeft die moet altijd in perikel en in zorg staan. Dat heb ik wel gelezen hoe dat onze vader zaliger gebeurd is.” Toen Andolosia deze woorden hoorde zo was hij zeer blijde om de beurs en dacht: “ik zal hem niet meer van ongenoegen zeggen. Hij mocht hem tot de dood toe schrikken. Aldus zo begon hij vreugde te hanteren met steken, rennen, dansen zodat hij van iedereen geprezen werd en het gewone volk bad hem dat hij bij ze blijven wilde. En toen hij nu zekere tijd te Famagusta geweest was zo reedt hij met zijn staat tot de koning om daar zijn tijd te passeren. En toen hij daar kwam werd hij zeer goed van de koning en van het hof ontvangen en de koning vroeg hem waar hij zo lang geweest was. Hij noemde hem veel koninkrijken die hij alle doorwandeld had. De koning vroeg hem of hij ook kortgeleden in Engeland geweest was. Hij zei: “Ja ik, genadige koning.” Hij zei: “De koning van Engeland heeft een mooie dochter, een enig kind, geheten Agrippina, die zou ik mijn zoon ten huwelijk gegeven hebben, maar het bericht is gekomen dat de dochter verloren is. Zeg mij, heb je niets gehoord of zij noch verloren is of dat ze weer gevonden is?” “Genadige heer,” zei hij, “daarvan zal ik uw genade wel bescheid zeggen. Het is waar, hij heeft een mooie dochter die ook overschoon is, maar door zekere kunst van nigromantie is ze in Ierland gekomen in een vrouwenklooster [I4v] daar niets dan edele vrouwen in zijn. Daar heb ik onlangs met haar gesproken.” De koning zei: “Is het niet mogelijk dat haar vader haar er wederom daaruit neemt? Ik ben oud en ik zou graag mijn zoon en mijn koninkrijk goed voorzien eer ik sterf.” Andolosia antwoorde: “Genadige heer koning, ter liefde van u en uw zoon die aller eren waardig is, zo zal ik mijn best doen in deze zaak en met de Gods hulp zal ik maken dat ze in korte tijd wederom in haar vaders paleis zijn zal.” De koning bad hem dat hij dat doen zou en geen geld sparen zou. Hij zou het tegen hem en de zijne verdienen. Andolosia zei: “Genadige heer koning, zo maak dan een eerzame ambassade gereed en zendt die veertien dagen na mij uit, zo zullen ze die maagd en koningin wederom te Londen in haar heer vaders paleis vinden. Zo zal hij u die dan fatsoenlijk zenden, is het zaak dat hij ze toegezegd heeft.” De koning zei: “Andolosia, goede vriend, zo brengt deze zaak ten einde en dat er geen gebrek aan is want ik zal daar een kostbare en eerlijke ambassade zenden zodat ze niet tevergeefs komen.” Hij zei: “Heb geen zorgen. Maar laat uw zoon afbeelden en zenden zijn figuur met de ambassade zal je gewaar worden dat de koning en de koningin zich daarin verblijden zullen en ze zullen des te meer de begeerte hebben om hun mooie dochter zo’ n mooie jongeling te geven.” En toen die jonge koning vernam dat Andolosia gezonden zou worden om hem zijn bruid te brengen zo ging hij bij hem dat hij zijn best doen zaak tot uitvoer te brengen te brengen en dat het niet achterblijven zou want hij had veel horen zeggen van de schoonheid en perfectie die in Agrippina was. Andolosia beloofde hem] dat hij zijn beste doen zou. En nam van hen verlof zo reedt hij met zijn volk wederom naar Famagusta en bad zijn broeder dat hij hem dat hoedje lenen wilde want hij zou gauw weerkomen. Ampedo gaf hem consent en liet hem het hoedje nemen en beval zijn rentmeester dat hij zijn volk goed onthalen zou en dat ze vrolijk zijn zouden want hij zou gauw terugkomen. Alzo nam hij dat hoedje en wenste zichzelf in de wildernis daar de appels stonden daar die horens van groeien en wederom verdwijnen en terstond was hij daar. En toen hij aan de bomen kwam zo stonden zij vol mooie appels. Maar toen wist hij niet welke die horens deden groeien of welke verdreven en hij kwam niet graag daartoe dat hij er een at. En ook wilde hij vandaar niet gaan zonder appels want hij zou Agrippina niet verlost kunnen hebben van de horens. Des al niettemin hij at een appel naar zijn goed dunken. Toen kreeg hij ter stond een horen. Daarna at hij een appel van de andere boom. Toen verging die horen. Toen nam hij sommige van die appels en voer daarmee weg en kwam in Ierland voor het klooster en klopte. Toen werd hij terstond ingelaten. En toen hij kwam tot de abdis zo vroeg hij naar Agrippina om met haar te spreken. Die abdis ontbood Agrippina en ze deed dat graag want zij kende Andolosia zeer goed. En toen ze kwam zo en ontving zij hem niet feestelijk want ze wist niet waarom dat hij kwam en zij schrok toen ze hem zag. Andolosia zei: “Genadige vrouwe, geef Agrippina verlof om een luttel met mij te spreken.” Ze deed het graag. Alzo ging hij met haar apart en zei tot haar: “Agrippina, hebt gij de horens noch zo in nood zoals gij deed toen ik laatst van u scheidde?” Ze zei: “Ja ik, en hoe langer hoe meer!” Hij zei: “Als ge die kwijt was, waartoe zou dan uw zin staan?” Ze zei: “Ik zou niets anders begeren dan te London te zijn bij mijn allerliefste heer de koning, mijn vader en vrouwe koningin, mijn moeder.” Andolosia zei: “Agrippina, God heeft uw gebed verhoord en hetgeen dat gij begeert, dat zal u worden.” En te stond gaf hij har een appel te eten en zei ze een luttel daarop te rusten en zei ze weer op te staan. Toen was ze horens gans kwijt. Haar dienstmaagd vocht en tooide haar hoofd zo goed ze kon en kwam alzo voor de abdis. En toen zij zag dat Agrippina zo [I5v] mooi en goed versierd was riep ze al de vrouwen die in het klooster waren omdat zij Agrippina te wonder zien zouden dat ze in korte tijd zo mooi geworden was. Dit gaf de vrouwen groot wonder en voornamelijk dat zij de horens in zo’ n korte tijd kwijt was geworden. Andolosia zei: “En laat u dat niet verwonderen. God vermag alle dingen. Hem is geen ding onmogelijk. Daarom zie: daar God mee wil, daar mag niemand tegen! Agrippina is een koningin van koninklijk stam en ik wil ze haar vader en moeder weer leveren. En eer een maand passeert zo zal ze een jonge koning trouwen, een zo mooie jongeling als er op aardrijk zijn mag.” Agrippina aanmerkte deze woorden zeer goed. Toen gaf Andolosia de abdis honderd kronen, die liet hij haar en de andere vrouwen tot een memorie, en hij dankte ze dat ze Agrippina zo fatsoenlijk onthaald hadden. Desgelijks zo dankte Agrippina hen allen zeer hoffelijk en namen verlof en gingen uit het klooster. Toen hij op het veld kwam zo maakte hij hem gereed met zijn hoedje en voerde de koningin te Londen nabij het koning paleis en voer weer weg want hij schuwde dat paleis waarin dat hem die grote ogentrouwheid gedaan was en voer naar Famagusta tot zijn broeder en zijn dienaars. |

Hoe die schoone Agrippina by rade van Andolosia den jongen coninc van Cypers troude. [45] Als nu Agrippina weder comen was, ende de coninck ende de coningin dit hoorden, waren zi blijde ende al thofgesin. Men maecte daer groote feeste dat die verloren dochter weder gevonden was, ende zi cleedden ende vercierden die dochter seer costelijc. Als sy nu in vreuchden leefden, quam de coninck de bootschap dat de ambassaten vanden coninck van Cypers met groot volc quamen om hem te bidden dat hy soude willen Agrippinam, die jonghe coninghin, haren jongen coninc te houwelijc geven. Sy werden seer feestelijck ontfangen. Ende als sy daer vier dagen [I6r] geweest hadden, soo lietse de coninck bi hem comen. Doen quamen sy seer costelijck na haren staet, een hertoch, twee graven ende veel ridders ende knechten, die begosten vanden houwelijcke te spreken. Als die coninginne hoorde datmen van Agrippina wegen raet hielt, so was haer dat seer swaer datmen haer dochter so verre buytens lants te houwelijc geven soude eenen jongelinc diemen niet en wiste oft hy schoon oft leelijc was. Die ambassaten dit hoorende, soo begeerden zy aenden coninc dat hy die coninginne soude laten incomen. Ende als zy quam, so brochten zy die conterfeytinge van haren jongen coninck ende lietten die sien. Als zy nu zijn figure na d’leven sagen, dat hy so schoon was, soo vraechde die coninck oftet oock alsoo was. Doen swoeren zy den coninc ende der coninginne eenen eet dat hi noch beter gefatsoneert was, ende dat hi seer fray van leden en[de] lanc was, ende ooc niet meer dan vierentwintich jaer out en was. Dit behaechde he[n] seer wel. De coninghinne nam de pourtraicture [v]anden coninck ende bracht die voor Agrippina, segghende hoe datmen haer eenen jonghen coninck tot eenen man geven woude, die noch veel schoonder ende h[u]pscher was dan daer geschildert stont – alsoo zy ooc van [I6v] Andolosia mocht gehoort hebben. Doen geloofde zy der schilderije en[de] consenteerde wat de coninc ende de coninginn[e] daer in deden, dat sy daer mede te vreden zijn soude. Als de coninc ende de coninghinne hoorden dat Agrippina gesinnet was, so spraken zy voorder met die van Cypers so dat dat houwelijc geconcludeert [e]nde opgeslagen wert. Doendede die coni[n]c veel schepen gereet maken met volck, spijse ende al wat daer toe behoort, ende hi dede die jonge coningin ooc vercieren met costelijcke cleederen ende juweelen al op eerlijcste ende gaf haer ooc eenen schoonen sleyp van vrouwen. Ende als die schepen gereet waren ende geladen, so nam de jonge coninginne orlof van haren heer vader, de coni[n]c, ende haer vrou moeder, de coningin, seggende: “Genadige heer coninc ende genadi[ge] vrou coninginne, die almogende God van Hemelrijc wil u altijt bewaren, u verleenende gesontheyt ende lanc leven.” Also knielde zy voor haren vader en[de] suchtende ende weenende seyde sy: “Ic begeer benedictie, want ic moet nu van u scheyden.” Die coninc seyde: “Agrippina, mijn alderliefste dochter, den segen ende ghebenedijdinge van Godt de Vader, de Sone ende de Heylighe Gheest, der ee[u]wighe Dryvuldicheit, wil u beschermen van alle ongeval ende verleent u ende allen die u deucht gonnen, vrede, gesontheyt, lanck leven ende suffisante vruchten ende goetwillicheyt ende vrienschap van alle menschen!” De coningin, haer moeder, en conde haer niet meer gewunschen, dan zy seyde:“ Amen.” Also stont Agrippina op ende ginc t’schepe met al haren volcke dat met haer varen soude, ende menich mensch was droeve dat die schoone coninginne so van hen schiet ende dat zy haer niet meer sien en souden. Also voeren zy wech inden naem Gods, die verleende hen goet weder, soo dat de coningin ende ooc alle haer volcke fris ende gesont quamen te Famagusta in Cypers. Daer had die coninc van Cypers bestelt een hertoginne, vier gravinnen ende veel edel vrouwen, die ontfingen die jonge coninginne in grooter eeren. Daer was costelijcke spijsen ende dranc [I7r] bereyt. Men gaf yegelijc geno[e]ch, de inlandigen so wel als den vremden. Sy waren also blijde, jonc ende out, dat voor haren jongen coninc so schoonen bruyt gecomen was. Daer na waren daer bereyt veel peerden, wagens e[n]de kerre, ende yegelijc sat op na zijnen staet ende quamen te Medusa da[e]r de coninck hof hielt. Die had daer ontboden alle die beste ende edelste [v]an zijn conincrijc, van mannen ende vrouwen. Ende hoe costelijc dat sy te Famagusta hadden ontfangen geweest, so werden sy te Medusa thienmael eerlijcker ontfangen vande oude coningin ende haer vrouwen, daer na vanden jongen coninc ende zijnen volcke. Alle dese dancte si met blijden gesichte ende met fray manieren. Ende also reden zy met groote blijschap na dat coninclijcken palleys, dwelc opt aldercostelijcste verciert ende bereyt was. Hier begonst men groote feeste te houden, want alle vorsten ende heere[n] die des coninc van Cypers vassalen waren, die quamen fray gereden ende brachten al costelijcke gaven ende schenckingen die zy haren heere ende coninc schencken wo[u]den, een yegelijc na zijn vermeugen, ende men b[e]gost daer die bruyloft te houden. Dit duerde ses weken ende vier dagen, ende men gaf yegelijck genoech. Ende Andolosia schencte onder ander gaven een schip met malevesey ende moscadel, die wert daer gedroncken gelijck als born, so overvloedich was hy. Daer en was geen gebreck soo lange ende langher dan die bruyloft duerde. |
Hoe die mooi Agrippina bij raad van Andolosia de jonge koning van Cyprus trouwde. [45] Toen nu Agrippina weer gekomen was en de koning en de koningin dit hoorden waren ze blijde en al de hofhouding. Men maakte daar groot feest dat die verloren dochter weer gevonden was en ze kleedden en versierden die dochter zeer kostbaar. Toen zij nu in vreugden leefden kwam de koning de boodschap dat de ambassade van de koning van Cyprus met groot volk kwamen om hem te bidden dat hij willen zou Agrippina, die jonge koningin, haar een jonge koning ten huwelijk geven. Zij werden zeer feestelijk ontvangen. En toen zij daar vier dagen [I6r] geweest waren zo liet ze de koning bij hem komen. Toen kwamen zij zeer kostbaar naar hun staat, een hertog, twee graven en veel ridders en knechten, die begonnen van het huwelijk te spreken. Toen die koningin hoorde dat men vanwege Agrippina raad hield zo was dat haar zeer zwaar dat men haar dochter zo ver in het buitenland ten huwelijk geven zou aan een jongeling waarvan men niet wist of hij mooi of lelijk was. Die ambassade die dit hoorde zo begeerden die aan de koning dat hij de koningin zou laten binnenkomen. En toen ze kwam zo brachten ze die afbeelding van hun jonge koning en lieten die zien. Toen ze nu zijn figuur naar het leven zagen dat hij zo mooi was zo vroeg de koning of het ook alzo was. Toen zwoeren ze de koning en de koningin een eed dat hij noch beter gevormd was en dat hij zeer fraai van leden en lang was en ook niet meer dan vierentwintig jaar oud was. Dit behaagde hen zeer goed. De koningin nam het portret van de koning en bracht die voor Agrippina en zei hoe dat men haar een jonge koning tot een man geven wilde die noch veel mooier n hupser was dan daar geschilderd stond – alzo ze ook van [I6v] Andolosia mochten gehoord hebben. Toen geloofde ze het schilderij en consenteerde wat de koning en de koningin daarin deden dat zij daarmee tevreden zijn zouden. Toen de koning en de koningin hoorden dat Agrippina goed gezind was zo spraken ze verder met die van Cyprus zodat dat het huwelijk geconcludeerd en besloten werd. Toen liet de koning veel schepen gereed maken met volk, spijs en al wat daartoe behoort en hij liet de jonge koningin ook versieren met kostbare kleren en juwelen alle of het fatsoenlijkste en gaf haar ook een mooi gevolg van vrouwen. En toen die schepen gereed waren en geladen zo nam de jonge koningin verlof van haar heer vader, de koning, en haar vrouwe moeder, de koningin, en zei: “Genadige heer koning en genadige vrouw koningin die almogende God van Hemelrijk wil u altijd bewaren, u verlenen gezondheid en lang leven.” Alzo knielde ze voor haar vader en zuchtend en wenend zei ze: “Ik begeer benedictie, want ik moet nu van u scheiden.” De koning zei: “Agrippina, mijn allerliefste dochter, de zegen en benedijden van God de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, de eeuwige Drievuldigheid, wil u beschermen van alle ongeval en verleent u en allen die u deugd gunnen, vrede, gezondheid, lang leven en voldoende vruchten en goedwilligheid en vriendschap van alle mensen!” De koningin, haar moeder, kon haar niets meer wenden dar ze zei: “Amen.” Alzo stond Agrippina op en ging te scheep met al haar volk dat met haar varen zou en menig mens was droevige dat die mooie koningin zo van hen scheidde en dat ze haar niet meer zien zouden. Alzo voeren ze weg in den naam Gods, die verleende ze goed weer zodat de koningin en ook alle haar volk fris en gezond kwamen te Famagusta in Cyprus. Daar had de koning van Cyprus besteld een hertogin, vier gravinnen en veel edele vrouwen, die ontvingen die jonge koningin in grote eer. Daar was kostbare spijzen en drank [I7r] bereid. Men gaf iedereen genoeg, de inlanders zo goed als de vreemde, zij waren alzo blijde, jong en oud, dat voor hun jongen koning zo’n mooie bruid gekomen was. Daarna waren daar bereid veel paarden, wagens en karren en iedereen zat op naar zijn staat en kwamen te Medusa daar de koning hof hield. Die had daar ontboden al de beste en edelste van zijn koninkrijk, van mannen en vrouwen. En hoe kostbaar dat zij te Famagusta ontvangen waren geweest, zo werden zij te Medusa tienmaal beter ontvangen van de oude koningin en haar vrouwen, daarna van de jonge koning en zijn volk. Al deze dankte ze met een blijde gezicht en met fraaie manieren. En alzo reden ze met grote blijdschap naar dat koninklijke paleis wat op zijn aller kostbaarste versierd en bereid was. Hier begon men groot feest te houden, want alle vorsten en heren die de koning van Cyprus vazallen waren die kwamen fraai gereden en brachten alle kostbare gaven en schenkingen die ze hun heer en koning schenken wilden, iedereen naar zijn vermogen, en men begon daar die bruiloft te houden. Dit duurde zes weken en vier dagen en men gaf iedereen genoeg. En Andolosia schonk onder ander gaven een schip met malvezij en muskadel, die werd daar gedronken gelijk als bronwater, zo overvloedig was hij. Daar was geen gebrek zo lang en langer dan de bruiloft duurde. |

Hoe Andolosia met steken ende rennen altijdt zijn vroomheyt toonde, waer dore dat hi grooten danck behaelde vande vrouwen, maer grooten nijt van sommighe heeren. [46] Ende te wijle die bruyloft duerde so en deden die heeren anders niet dan rennen, steken, tornoyen ende genuchte bedrijven, ende alle avont gafmen den prijs den ge[n]en die ’s daechs [b]est gesteken had. Dit geschiede tsa[von]ts oft inder nacht by den dans, want die coningin sette een cransken op zijn hooft. Daerom dede yegelijc groote neersticheyt om eere bejagen van [I7v] Agrippina, die schoone coninginne. In dit tornoyement stac Andolosia ooc ende hielt hem seer vromelijc in alle ridderlijcke spelen, ende hi wan dicwils [d]en prijs van vrouwen ende ma[n]nen. Maer ten lesten alsmen den prijs geven soude dien van rechts wegen Andolosia toe behoorde, so wert hi om der eeren wille gegeven grave Theodoro van Engelant, die met de coninginne uut Engelant gecomen was. Dit en achte Andolosia niet veel, want hy jonde hem die eere seer wel. Des niettemin, alle die lieden seyden dat Andolosia den prijs verdient hadde. Als[t] die grave Theodorus hoorde, so spetet hem ende wert nijdich op hem. Daerom ginc hy ende maecte een verbont met den grave van Limosi – die zijn roofslot in een cleyn eylant hadde, niet verre van Famagusta – hoe sy Andolosia bescamen souden oft dooden, op dat hy in des conincx hof geenen grave oft edelman meer schande en dede. Sy verstonden terstont malcanderen, ende sy maecten haren aen[s]lach: als die feeste eynde nam[e] ende dat hy weder na Famagusta reet, soo souden zy hem onder wegen bespringen, zijn dienaers [v]ersteken ende hem gevangen voeren uut des conincx lande na Limosi, daer die grave [I8r] een goet slot hadde, ende hem daer pijnigen en[de] martelizeren, soo dat hi hem soude moeten ghelts ghenoech gheven om costelijck hof te houden soo wel als hi. Aldus deden zi na ’t compact dat zi met malcanderen gemaeckt hadden. |
Hoe Andolosia met steken en rennen altijd zijn dapperheid toonde waardoor hij grote dank behaalde van de vrouwen, maar grote nijd van sommige heren. [46] En terwijl die bruiloft duurde zo deden de heren niets anders dan rennen, steken, toernooien en genoegen bedrijven en elke avond gaf men de prijs degene die op de dag het beste gestoken had. Dit geschiede ‘s avonds of in de nacht bij de dans, want de koningin zette een kransje op zijn hoofd. Daarom deed iedereen grote vlijt om eer te bejagen van [I7v] Agrippina, die mooie koningin. In dit tornooien stak Andolosia ook en hield hem zeer dapper in alle ridderlijke spelen en hij won dikwijls de prijs van vrouwen en mannen. Maar tenslotte toen men de prijs geven zou die van rechtswege Andolosia toebehoorden zo werd het vanwege de eer gegeven graaf Theodorus van Engeland die met de koningin uit Engeland gekomen was. Dit achtte Andolosia niet veel, want hij gunde hem die eer zeer goed. Des al niettemin, al die lieden zeiden dat Andolosia de prijs verdiend had. Toen het de graaf Theodorus hoorde zo speet het hem en werd nijdig op hem. Daarom ging hij en maakte een verbond met de graaf van Limosi – die zijn roofslot in een klein eiland had niet ver van Famagusta – hoe zij Andolosia beschamen zouden of doden opdat hij in het koningshof geen graaf of edelman meer schande deed. Zij verstonden terstond elkaar en zij maakten hun aanslag: toen het feest einde nam en dat hij weer na Famagusta reedt zo zouden ze hem onderweg bespringen, zijn dienaars neersteken en hem gevangen voeren uit konings land naar Limosi, daar die graaf [I8r] een goed slot had en hem daar pijnigen en martelen zodat hij ze geld genoeg zou moeten geven om kostbaar hof te houden zo wel als hij. Aldus deden ze naar ’t compact dat ze met elkaar gemaakt hadden. |
Hoe Andolosia, na dat de feeste gehouden was, t’huys rijdende nae Famagusta, van twee graven ghevanghen wert ende alle zijn dienaers doot gheslagen. [47] Als nu die feeste een eynde hadde en[de] dat Andolosia na Famagusta rijden soude, soo hadden die twee graven seker volck bestelt, die vingen Andolosia ende dooden zijn dienaers ende voerden hem int eylant van Limosi in een slot, daer wert hi bewaert dat hi daer nimmermeer uut comen en mocht. Doen gheloefde hi den ghe[n]en die hem bewaerden groot goet te geven, wouden zi hem daer uut helpen. Maer zi en dorsten hem niet betrouwen, meynende dat hy hen niet geven en soude als hi daer uut ware. Ende Andolosia en dorste he[n] de borse niet laten sien, sorghende dat zi hem die mochten nemen ende hem niet helpen, ende was soo in grooter noot. Die mare quam voor den coninck hoe dat de dienaers van Andolosia al verslagen waren, ende niemant en wist oft Andolosia levende oft doot was. Men wiste oock niet wie dat gedaen had. Ende die twee graven die dat ghedaen hadden, die reden weder na thof vande[n] co[n]inck ende zy hielden haer stille als oft zy daer af niet gheweten en hadden. Als nu Andolosia verloren was, soo quam die tijdinghe aen Ampedo, zijnen broeder. Dese sant terstont boden aenden coni[n]ck, |
Hoe Andolosia, na dat het feest gehouden was naar huis reedt te Famagusta van twee graven gevangen werd en al zijn dienaars dood geslagen. [47] Toen nu dat feest een einde had en dat Andolosia naar Famagusta rijden zou zo hadden die twee graven zeker volk besteld, die vingen Andolosia en doden zijn dienaars en voerden hem in het eiland van Limosi in een slot, daar werd hij bewaard dat hij daar nimmermeer eruit komen mocht. Toen beloofde hij diegenen die hem bewaterden groot goed te geven, wilde ze hem daaruit helpen. Maar ze durfden hem niet te vertrouwen, meenden dat hij hen niet geven zou als hij daaruit was. En Andolosia durfde hen de beurs niet laten zien bezorgde dat ze hem die mochten nemen en hem niet helpen en was zo in grote nood. Het bericht kwam voor de koning hoe dat de dienaars van Andolosia alle verslagen waren en niemand wist of Andolosia levend of dood was. Men wist ook niet wie dat gedaan had. En die twee graven die dat gedaan hadden die reden weer naar de hof van de koning en ze hielden zich stil alsof ze niets van wisten. Toen nu Andolosia verloren was zo kwam die tijding aan Ampedo, zijn broeder. Deze zond terstond boden aan de koning en bad hem om hulp dat hij zijn broeder terug zou mogen krijgen. Die koning ontbood hem dat het hem leed was van Andolosia, zijn broeder, en dat hij vlijt doen zou om te vernemen waar hij was en dat hij geen geld sparen zou al zou het hem ook half zijn rijk kosten om hem daaruit te helpen. |

[I8v] Hoe Ampedo dat wunshoedeken in st[uc]ken sloech ende dat verbernde om datter niemandt genuechte by hebben en soude. [48] Doen dachte Ampedo dat hi zijn broeder verloren hadde om de borse wil, ende dat zy hem oock souden doen van ’t hoedeken dat hy hadde, ende dat zi dan ooc arbeyden souden om dat sel[v]e hoedeken te crijgen. “Maer dat en sal niet zijn!”, seyde hy, ende met gramschap nam hi dat costelijc hoedeken ende hief dat in stucken ende werpt int vier ende stont daer bi tot dattet te pulfer verbrant was, om dat niemant daer by geen genuchte hebben en soude. Ende te wijle had hi boden op den wech aenden coninc, maer hoe veel boden daer quamen, so en bracht nochtans niemant goede bootschap van zijnen broeder datmen had meughen weten waer hi vervaren was. Dit was hem soo grooten cruys in zijn herte dat hi in een dootlijcke sie[c]te viel dat hem geen medecijn gehelpen en conde, ende alsoo sterf hy. Corts hier na als die twee graven hoorden dat de coninc rouwich was om Andolosia, sijnen vromen ridder, so gelieten si haer oft si oocdroefge[w]eest hadden. Die coninc dede uutro[e]pen, waert dat yemant seker bootschappe brochte waer Andolosia ver-[K1r]varen ware, die soude hebben duysent ducaten ghereets gelt, hy ware doot oft levende. Maer yegelijck sweech stille. Hierentusschen nam de grave van Limosi orlof vanden coninc ende quam in zijn slot daer An[d]olosia gevangen lach. Ende als hy den grave sach, so verblijde hy hem ende bat hem dat hy zijns ontfermen soude en[de] hem uut de ghevanckenisse helpen, seggende dat hy niet en wiste wiens gevanghen hy was oft waerom dat hy ghevangen was, ende had hy onrecht ghedaen, dat begeerde hy te beteren met lijf ende goet. De grave seyde: “Andolosia, ghy en zijt daerom hier niet ghebrocht om u wederom uut te laten. Ghy zijt mijn gevanghen man, ende ghy sult my segghen van waer dat u alle ’t gelt comt, dwelck ghy alle ’t jaer dore uut gheeft. Ende makes cort oft ick sal u also pijnighen dat ghy blijde sult zijn dat ghy my dat seght!” Als Andolosia dit hoorde, soo verschricte hy seere ende wert troosteloos, niet wetende wat hy seggen soude dan dat hy seyde: “Te Famagusta in mijn huys is eenen heymelijcken put, dien heeft [m]y mijn vader gewesen eer hy sterf, ende hoe veel gelts dat ick daer uut neme, soo blijft daer altoos noch meer in. Ende voert my te Famagusta als gevanghen man, ick sal u den put wijsen.” De grave en liet hem hier mede niet ghenuegen, maer hy nam hem uut den stoc ende pijnichde hem seer. Dit leet hy lange, blijvende altijt op de materie die hy eerst gheseyt hadde. [...] Als die grave dit hoorde, so nam hy hem de borse af ende proefdese ende vantse oprecht. Doen dede hy den armen Andolosia wederom inden stock setten ende beval hem eenen die hy wel betroude. Ende de grave betaelde alle die ghene die hy schuldich was ende ma[e]ckte zijn schulden claer. Hy victalieerde zijn slot, ende met blijschap quam hy in des conincx hof tot zij[n]en gheselle, den grave Theodoro. Dese ontfinck hem blijdelijck, ende zy hadden veel woorden met malcanderen, hoe dat hy Andolosia ghetracteert hadde ende hoe hy de borse met groote pijne ende martelisatie van hem [K1v] gecregen hadde, ende hoe hert dat hy hem ghevanghen hielt. Doen seyde grave Theodorus: “Dat en behaecht my niet, hy ware beter doot dan levende. Ick heb in des conin[c]x hof gehoort dat hi een doctoor is in nigromantie ende dat hy wel can inde locht varen, en[de] tis te besorgen, comt hy uut ende dat hy vertelt hoe wy hem ghetracteert hebben, so sullen wy comen inde indignatie vanden coninc, oft hy sal ons d’leven nemen.” De grave van Limosi seyde: “Hy leyt so hert ghevanghen dat hy ons gheen schade doen en can.” Aldus quamen zy te samen ende namen gelt uut de borse, soo veel als zy wouden, ende elck hadde geerne de borse in zijn ghewout ghehadt. Maer sy accordeerden alsoo dat zy de borse hebben souden, deen deen half jaer, dander dander half jaer, [...] Ende ghemerct dat de grave van Limosi de outste was, so soude hy de borse dat eerste half jaer hebben. Als nu die twee graven gelts gheno[e]ch hadden, so en dors[t]en sy dat niet ghebruycken noch seer cost vry zijn op datmen gheen suspitie op henlieden crijghen en soude. Ende als zy aldus in vreuchde[n] leefden, so seyde graef Theodorus altijt dat Andolosia beter doot ware dan levende, want zijn sorghe was dat zy de borse verliesen souden, ende hy hadde ooc in zijnen sin, waert sake dat hy de borse van hem creech, dat hy hem daer mede wech maken soude soo verre dat hy vanden coninck ende den grave van Limosi gheen sorghe hebben en soud[e]. Dit was die oorsake dat hi seyde totten grave van Limosi dat hi eenen van zijne knechten soude laten met hem gaen, ende dat hi hem eenen brief mede geven soude om tot Andolosia int gevanckenisse te comen. De grave dede dat hi begheerde ende gaf hem ghelts ghenoech ende daer toe knechten ende brieven. Alsoo nam grave Theodorus oorlof vanden coninck, seggende dat hy ooc d’lant besoecken woude, dwelck hem gheconsenteert wert. Aldus trock hy wech ende q[u]am int eylandt van Limosi, ende hy wert int slodt gheleyt ende inde ghevancke-[Kr]nisse daer Andolosia gevangen lach. Ende als hy tot hem quam, soo was dat den allendighen Andolosia, wiens armen ende beenen inden stoc af gerottet waren, eenen troost, meijnende dat de grave van Limosi den grave Theodorum daer gesonden hadde om hem te verlossen, ende dachte dat zi na hem niet veel vragen en souden, nu zi de borse hadden. |
[I8v] Hoe Ampedo dat wenshoedje in stukken sloeg en dat verbrandde zodat er niemand genoegen mee hebben zou. [48] Toen dacht Ampedo dat hij zijn broeder verloren had vanwege de beurs en dat ze hem ook zouden doen van ’t hoedje dat hij had en dat ze dan ook arbeiden zouden om datzelfde hoedje te krijgen. “Maar dat zal niet zijn!”, zei hij, en met gramschap nam hij dat kostbare hoedje en hieuw dat in stukken en wierp het in het vuur en stond daarbij totdat het te poeder verbrand was omdat niemand daarbij geen genoegen hebben zou. En ondertussen had hij boden op de weg naar de koning, maar hoe veel boden daar kwamen, zo bracht nochtans niemand goede boodschap van zijn broeder dat men had mogen weten war hij gebleven was. Dit was hem zo’n groot kruis in zijn hart zodat hij in een dodelijke ziekte viel dat hem geen art verhelpen kon en alzo stierf hij. Kort hierna toen die twee graven hoorden dat de koning rouwig was om Andolosia, zijn dappere ridder, zo gedroegen ze zich of ze ook droevig geweest waren. De koning liet uitroepen, was er iemand die zekere boodschap bracht waar Andolosia gebleven [K1r] want die zou hebben duizend dukaten gereed geld, hij was dood of levend. Maar iedereen zweeg stil. Ondertussen nam de graaf van Limosi verlof van de koning en kwam in zijn slot daar Andolosia gevangen lag. En toen hij de graaf zag zo verblijde hij hem en bad hem dat hij hem ontfermen zou en hem uit de gevangenis helpen en zei dat hij niet wist wiens gevangene hij was of waarom dat hij gevangen was en had hij onrecht gedaan dat begeerde hij te beteren met lijf en goed. De graaf zei: “Andolosia, gij bent niet daarom hier gebracht om u wederom uit te laten. Gij bent mijn gevangen man en gij zal het mij zeggen vanwaar dat u al het geld komt wat gij het hele jaar door uitgeeft. En maak het kort of ik zal u alzo pijnigen dat gij blijde zal zijn dat gij mij dat zegt!” Toen Andolosia dit hoorde, zo schrik hij zeer en werd troosteloos en wist niet wat hij zeggen zou dan dat hij zei: “Te Famagusta in mijn huis is een heimelijke put, die heeft me mijn vader gewezen eer hij sterf en hoeveel geld dat ik daar uitneem, zo blijft daar altijd noch meer in. En voer mij te Famagusta als gevangen man, ik zal u de put wijzen.” (Hiaat in de tekst) De graaf en liet hem hiermee niet vergenoegen, maar hij nam hem uit de gevangenis en pijnigde hem zeer. Dit leed hij lang en bleef altijd op de materie die hij eerst gezegd had. [...] Toen die graaf dit hoorde zo nam hij hem de beurs af en beproefde het en vond het oprecht. Toen liet hij de arme Andolosia wederom in de gevangenis zetten en beval hem een die hij wel vertrouwde. En de graaf betaalde al diegenen die hij schuldig was en betaalde zijn schulden af. Hij voorzag zijn slot van voedsel en met blijdschap kwam hij in de koningshof tot zin gezel, de graaf Theodorus. Deze ontving hem blijde en ze hadden veel woorden met elkaar hoe dat hij Andolosia behandeld had en hoe hij de beurs met grote pijn en marteling van hem [K1v] gekregen had en hoe hard dat hij hem gevangen hield. Toen zei graaf Theodorus: “Dat behaagt mij niet, hij was beter dood dan levend. Ik heb in het koningshof gehoord dat hij een doctor is in nigromantie en dat hij wel kan in de lucht varen en het is te bezorgen, komt hij eruit en dat hij vertelt hoe wij hem behandeld hebben zo zullen wij komen uit de gratie van de koning of hij zal ons het leven nemen.” De graaf van Limosi zei: “Hij ligt zo hard gevangen dat hij ons geen schade doen kan.” Aldus kwamen ze tezamen en namen geld uit de beurs, zo veel als ze wilden en elk had graag de beurs in zijn geweld gehad. Maar zij accordeerden alzo dat de beurs hebben zouden, de een het ene halve jaar en de andere het andere halve jaar, [...] En gemerkt dat de graaf van Limosi de oudste was zo zou hij de beurs dat eerste half jaar hebben. Toen nu die twee graven geld genoeg hadden zo durfden ze dat niet te gebruiken noch zeer kost vrij zijn opdat men geen verdenking op hen krijgen zou. En toen ze aldus in vreugde leefden, zo zei graaf Theodorus altijd dat Andolosia beter dood was dan levend, want zijn zorgen was dat ze de beurs verliezen zouden en hij had ook in zijn zin, was het zaak dat hij de beurs van hem kreeg dat hij hem daarmee wegmaken zou en zo ver dat hij van de konink en de graaf van Limosi geen zorgen hebben zou. Dit was die oorzaak dat hij zei tot de graaf van Limosi dat hij een van zijn knechten met hem zou laten gaan en dat hij hem een brief mee geven zou om tot Andolosia in de gevangenis te komen. De graaf deed dat hij begeerde en gaf hem geld genoeg en daartoe knechten en brieven. Alzo nam graaf Theodorus verlof van de koning en zei dat hij ook het land bezoeken wilde, wat hem geconsenteerd werd. Aldus trok hij weg en kwam in het eiland van Limosi en hij werd in het slot geleid en in de gevangenis [Kr]daar Andolosia gevangen lag. En toen hij tot hem kwam zo was dat de ellendige Andolosia wiens armen en benen in gevangenis afgerot waren, een troost, die meende dat de graaf van Limosi de graaf Theodorus daar gezonden had om hem te verlossen en dacht dat ze naar hem niet veel vragen zouden nu zij de beurs hadden. |

Na dien dat Andolo[s]ia zijn borse genomen was, so wert hi inde gevanckenisse vermoort. [49] Doen seyde de grave tot hem: “Segt my, Andolosia, hebdy geen borse meer gelijc de gene die gy mijn geselle ghegeven hebt? Gheeft my oock een!” Hy seyde: “Genadige heer grave, ic en heb geen meer, ende had ic eene, zy en soude u niet geweygert zijn.” Hy antwoorde: “Men seyt ghy een doctoor zijt inde swerte consten, dat ghy inde locht cont varen ende den duyvel besweeren. Waerom en besweert ghy hem nu niet dat hy u hier uut helpe?” Hy seyde: “O, ghenadige grave, ick en cans niet ende en hebt oock noyt ghekunnen dan alleen met de borse die ghy nu hebt, [K2v] heb ic mijn genucht gehadt, die sal ick u ende uwen gese[l]le over laten voor Godt ende voor de werelt ende nemmermeer geen actie daer op nemen, ende ick bid u om Gods wille dat ghy my, arm, allendige man, uut die ge[v]anckenisse laten wilt, op dat ick hier niet allendichlijck en sterve.” De grave seyde: “Wildt ghy nu de salicheydt van uwe siele bedencken, waerom en hebt gy dat niet geda[e]n doen ghy so grooten hoochmoet ende hooverdije bedreeft voor den coninc ende coninginne ende doen gy die oneere beweest? Waer zijn die schoo[n]e vrouwen die ghy so wel gedient hebt, die u alle den prijs gaven? Segt hen nu dat sy u helpen! Ick mercke wel dat gy geerne uut de gevanckenisse waert. Maer laet u niet verlanghen, ic sal u haest van hier helpen.” Ende hy boot den steenweerder int secreet vijftich ducaten dat hy Andolosia verworghen soude. Dit en woude die steenweerder niet doen, seggende: “Hy is een goet mensch ende hy is s[e]er flau ende hy sal haest sterven. Ick en wil my aen hem niet besondigen.” De grave seyde: “So geeft my eenen stric, ic sal hem selve verworghen, ende ick en sal van hier niet scheyden, hy en is doot!” Die gheolier en woude dat ooc niet doen. Aldus so nam hy zijnen gordel oft riem die hy aen hadde, ende leijde die Andolosia om zijnen hals ende met zijn dolleken oft poignaert wronc hi den rieme toe ende sittende verworchde hi den goeden Andolosia. Doen gaf hy den knecht ghelt dat hy hem wech doen soude, ende hi en toefde niet lange in [’t] slot maer reysde na Cypers int hof vanden coninck ende quam bi zijnen gheselle, den grave van Limosi. Dese ontfinc hem ende vraechde hoe dattet hem gegaen hadde, ende hoe de insel ende ’t lant van Limosi hem behaechde. Hy seyde dattet hem behaechde. Doen vraechde hem de grave heimelij[c]k hoe dattet stont met Andolosia. Hi seide: “Het staet also met hem dat hi ons geen schade meer doen en sal. Ic heb hem selve met [m]ijn eighen handen ghedoot, want ic en had gheen ruste, ic en wiste voorwaer dat hi doot was, [K3r] alsoo ick dat nu sekerlijck weet.” Hi meinde dat hijt wel ghedaen hadde, maer hy en wist niet dat hijt seer qualijck ghedaen hadde. Dit stont aldus dry daghen dat zi uut de borse geen gelt en haelden. Ende corts na desen was dat half jaer gepasseert dat grave Theodorus de borse ooc een half jaer hebben soude, ende hi ginc met vreuchden tot zijnen geselle, den grave van Limosi, ende seyde dat hi hem de borse brengen soude ende gelt daer uut nemen soude om een wijle daer op te leven, ende dat hy h[e]m die soude laten volghen, want het was nu zijnen tijt dat hy die behoorde te hebben. Die grave en weygerdese hem niet, seggende dat hijt geerne doen soude, ende seyde: “Als ic de borse inde hant nem[e], so deert mi Andolosia. Ic woude dat ghy hem niet gedoot en hadt, want hy soude cordts van selfs ghestorven hebben.” Graef Theodorus seyde: “Een doot man en maect geen tweedracht.” Also gingen zy te samen in een camer daer de borse in een kiste lach. Hy brachtse voort ende leydese op een tafel die inde camer stont. Grave Theodorus nam de borse in zijn hant ende woude gaen tellen alsoo hy voormaels gedaen hadde, maer daer en quam gheen gelt uut de borse, want zy en wisten niet dat de [b]orse haer cracht verloren hadde na dien dat Ampedo ende Andolosia beyde gestorven waren. Doen zy geen gelt uut de borse en cregen, so saghen zy op malcanderen. Grave T[h]eodorus seyde uut grammen moet: “O, du valsche grave, wilt ghy my also bedriegen ende my een ander, slechte borse geven voor de gheluckighe borse? Dat en sal ic van u niet lijden. Daerom makes cort ende brengt de rijcke borse!” Hy antwoorde hem ende seyde dat dat de borse was die hy Andolosia ghenomen hadde, ende dat hy gheen ander en hadde, maer hoe dattet toeginc dat de borse niet en dede ghelijck als vore, dat en wist hy niet. Daer mede en liedt hem grave Theodorus niet ghenuegen, maer hy wert hoe langher hoe toornigher ende seyde: “Ghy doet als een booswicht, maer dat en sal u niet te goede vergaen!”, [K3v] ende hy troc van leder. De grave van Limosi dit siende, hadde oock handen, ende daer maecten sy groot getier ende gheb[u]lder dat de knechten de camer opstieten, ende siende haer heeren al[s]oo tegen malcanderen vechtende, so liepen zij tusschen beyde, ende zy scheydense. Maer de grave van Limosi was totter doot toe gewo[n]t, dat sagen zijn dienaers ende blameerden daer om den grave Theodorum. Dese mare quam voor de coninc te hove, hoe dat die twee graven, die altijt so wel eens geweest hadden, malcanderen gequetst ende gewont hadden. De coninck gheboot datmense beyde gevangen brenghen soude om te hooren uut wat oorsake dat zy twistich waren gheworden. Alsmen des conincx ghebot soude ghehoorsaem zijn ende hem die twee graven brengen soude, soo en costmen den ghequetsten grave van Limosi niet verporren. Daerom brachten zy hem alleen graef Theodorum. |
Na dien dat Andolosia zijn beurs genomen was zo werd hij in de gevangenis vermoord. [49] Toen zei de graaf tot hem: “Zeg mij, Andolosia, heb je geen beurs meer gelijk diegenen die gij mijn gezel gegeven hebt? Geef mij ook een!” Hij zei: “Genadige heer graaf, ik heb geen meer en had ik er een ze zou u niet geweigerd zijn.” Hij antwoorde: “Men zegt dat gij een doctor bent in de zware kunsten, dat hij in de lucht kan varen en de duivel bezweren. Waarom bezweert gij hem nu niet dat hij u hieruit helpt?” Hij zei: “O, genadige graaf, ik kan het niet en heb het ook nooit gekend dan alleen met de beurs die gij nu hebt, [K2v] daarmee heb ik mijn genoegen gehad, die zal ik u en uw gezel over laten voor God en voor de wereld en nimmermeer geen actie daarop nemen en ik bid u vanwege Gods dat gij mij arme ellendige man uit de gevangenis laten wil zo dat ik hier niet ellendig sterf.” De graaf zei: “Wil gij nu de zaligheid van uw ziel bedenken, waarom hebt gij dat niet gedaan toen gij zo’n grote hoogmoed en hovaardij bedreef voor de koning en koningin en toen gij die oneer bewees? Waar zijn die mooie vrouwen die gij zo goed gediend hebt die u allen prijsgaven? Zeg hen nu dat zij u helpen! Ik merk wel dat gij graag uit de gevangenis was. Maar laat het u niet verlangen, ik zal u gauw van hier helpen.” En hij bood de gevangenisbewaarder in het geheim vijftig dukaten dat hij Andolosia verworgen zou. Dit wilde die gevangenisbewaarder niet doen en zei: “Hij is een goed mens en hij is zeer flauw en hij zal gauw sterven. Ik wil mij aan hem niet bezondigen.” De graaf zei: “Zo geef mij een strik, ik zal hem zelf verworgen en ik zal van hier niet scheiden, hij en is dood!” Die cipier wilde dat ook niet doen. Aldus zo nam hij zijn gordel of riem die hij aan had, en legde die Andolosia om zijn hals en met zijn dolleken of dolk wrong hij de riem toe en al zittend wurgde hij de goede Andolosia. Toen gaf hij de knecht geld dat hij hem wegdoen zou en hij en vertoefde niet lang in het] slot maar reisde naar Cyprus in de hof van de koning en kwam bij zijn gezel de graaf van Limosi. Deze ontving hem en vroeg hoe het met hem gegaan was en hoe het eiland en ’t land van Limosi hem behaagde. Hij zei dat het hem behaagde. Toen vroeg hem de graaf heimelijk hoe dat het stond met Andolosia. Hij zei: “Het staat alzo met hem dat hij ons geen schade meer doen zal. Ik heb hem zelf met mijn eigen handen gedood want ik had geen rust, ik wiste voorwaar dat hij dood was [K3r] alzo dat ik het nu zeker weet.” Hij meende dat hij het goed gedaan had, maar hij wist niet dat hij het zeer kwalijk gedaan had. Dit stond aldus drie dagen dat ze uit de beurs geen geld haalden. En kort hierna was dat halve jaar gepasseerd dat graaf Theodorus de beurs ook een half jaar hebben zou en hij ging met vreugde tot zijn gezel, de graaf van Limosi, en zei dat hij hem de beurs brengen zou en geld daaruit nemen zou om een tijdje daarop te leven en dat hij hem die zou laten vullen want het was nu zijn tijd dat hij die behoorde te hebben. Die graaf weigerde ze hem niet en zei dat hij het graag doen zou en zei: “Toen ik de beurs in de hand nam zo deert me Andolosia. Ik wilde dat gij hem niet gedood had want hij zou gauw vanzelf gestorven zijn.” Graef Theodorus zei: “Een dode man maakt geen tweedracht.” Alzo gingen ze tezamen in een kamer daar de beurs in een kiste lag. Hij bracht ze voort en legde het op een tafel die in de kamer stond. Graaf Theodorus nam de beurs in zijn hand en wilde gaan tellen alzo hij voormaals gedaan had, maar daar kwam geen geld uit de beurs, want ze wisten niet dat de beurs zijn kracht verloren had na dien dat Ampedo en Andolosia beide gestorven waren. Toen ze geen geld uit de beurs kregen zo zagen ze op elkaar. Graaf Theodorus zei uit gram gemoed: “O, u valse graaf, wil gij mij alzo bedriegen en mij een andere slechte beurs geven voor de gelukbeurs? Dat zal ik van u niet lijden. Daarom maak het kort en breng de rijke beurs!” Hij antwoorde hem en zei dat dat de beurs was die hij Andolosia genomen had en dat hij geen ander had, maar hoe dat het toeging dat de beurs niet deed gelijk als tevoren, dat wist hij niet. Daarmee liet hem graaf Theodorus niet vergenoegen, maar hij werd hoe langer hoe toorniger en zei: “Gij doet als een booswicht, maar dat zal u niet te goede vergaan!”, [K3v] en hij trok van leer. De graaf van Limosi die dit zag had ook handen en daar maakten zij groot getier en gebulder zodat de knechten de kamer openstoten en zagen hun heren alzo tegen elkaar vechten, zo liepen zij tussen beide en scheiden zee. Maar de graaf van Limosi was tot de dood toe gewond, dat zagen zijn dienaars en blameerden daarom de graaf Theodorus. Dit bericht kwam voor de koning ten hove hoe dat die twee graven, die altijd zo goed eens geweest waren, elkaar gekwetst en gewond hadden. De koning gebood dat men ze beide gevangen brengen zou om te horen uit wat oorzaak ze twistend waren geworden. Toen men het konings gebod gehoorzaam zou zijn en hem die twee graven brengen zouden zo kon men de gekwetste graaf van Limosi niet vervoeren. Daarom brachten ze hem alleen graaf Theodorus. |

Hoe die twee graven om die borse twistich werden, ende hoe de moort daer dore geopenbaert wert, so dat zy beyde daerom gheradebraeckt werden. [50] Men vraechde graef Theodorum waerom dat sy, die so wel eens gheweest hadden, malcanderen [K4r] gewont hadden. Ende hoewel dat de grave niet segghen en woude, hy moeste nochtans lijden overmits de pijne ende martelisatie. Aldus so seyde hy alle dingen hoe sy Andol[o]sia ghetracteert hadden. De coninc hoorende hoe dat zy met den goeden Andolosia so qualijck gheleeft hadden, soo wert hy bedroeft van herten ende wert gram teghen die moorders, ende sonder lanck bedencken gaf hy de sentencie datmense beyde soude op raders setten. Ende waert dat de grave van Limosi so cranck ware, soo soude men hem voeren om justicie te doen, ende ware hy doot, so soumen hem alsoo op een rat setten. Ghelijck dese sentencie gegaen was, also wert sy aen de tw[e]e graven ende moorders ter executii ghestelt, ende zy werden beyde geradebraect. Dat was haren loon. Zy haddent ae[n]den goeden Andolosia wel verdient. Als nu de moorders om de borse, daer zy eenen cleynen tijt by ghenuchte gehadt hadden, op die raders geleit ende gedoot waren, so sant de conin[c] zijn volc van stonden aen in dat eylant van Limosi, ende zy namen dat slot, steden ende dorpen ende gants waterlant in, ende principalijck dat slot daer in dat die goede Andolosia gevangen gelegen hadde. Daer vinghen zy wijf ende man, ende alle die ghene die vande moort gheweten hadden ende daer toe gheholpen hadden, ende die de moort versweghen hadden, die dede hy al sonder genade ten slote uut hangen. Hy hoorde oock segghen dat zy d’lichaem van Andolosia in een water gracht niet verre vant slot geworpen hadden. Dit lichaem dede hy uu[t] trecken ende te Famagusta voeren met grooter eerweerdicheyt om dat aldaer te begraven in die schoon domkercke die zijn vader gesticht ende ghefondeert hadde. Die oude ende de jonghe coninc ende oock die oude ende jonge coninghinne Agrippina waren al seer rouwich over den ghetrouwen Andolosia. Ende mits dat zy beyde, te weten Ampedo ende Andolosia, geen kinderen oft oyre en hadden, so nam die coninck dat costelijck palleys na hem en-[Kv]de vant daer groot goet ende costelijckheyt van huysraet, juwe[e]len ende ghereet gelt, ende in dit palleys troc die jonge coninck, die hielt daer hof tot dat zijn vader quam te sterven. F I N I S Dit boecxken is ghevisiteert ende gheapprobeert by den eersamen ende gheleerden heere Jan Goeswini, licenciaet inder Godtheyt, prochiaen van Sint Jacobs Ker[c]ke tHantwerpen. |
Hoe die twee graven om die beurs twistend werden en hoe de moord daardoor geopenbaard werd zodat ze beide daarom geradbraakt werden. [50] Men vroeg graaf Theodorus waarom dat ze, die zo goed eens geweest waren, elkaar [K4r] gewond hadden. En hoewel dat de graaf het niet zeggen wilde, hij moest het nochtans belijden overmits de pijn en marteling. Aldus zo zei hij alle dingen hoe zij Andolosia behandeld hadden. De koning hoorde hoe dat ze met de goedn Andolosia zo kwalijk gedaan hadden, zo werd hij bedroefd van hart en werd gram tegen de moordenaars en zonder lang bedenken gaf hij de sententie dat men ze bei op een rad zou zetten. En was het dat de graaf van Limosi zo zwak ware, zo zou men hem voeren om justitie te doen en was hij dood, zo zou men hem alzo op een rad zetten. Gelijk deze sententie gedaan was alzo werd het aan de twee graven en moordenaars ter executie gesteld en ze werden beide geradbraakt, Dat was hun loon. Ze hadden het aan de goede Andolosia wel verdiend. Toen nu de moordenaars om de beurs, daar ze een kleine tijd genoegen van gehad hadden, op het rad geleid en gedood waren zo zond de koning zijn volk van stonden aan in dat eiland van Limosi en ze namen dat slot, steden en dorpen en gans waterland in en voornamelijk dat slot waarin dat die goede Andolosia gevangen gelegen had. Daar vingen ze wijf en man en al diegene die van de moord geweten hadden en daartoe geholpen hadden en die de moord verzwegen hadden die liet hij al zonder genade ten slot uit hangen. Hij hoorde ook zeggen dat ze het lichaam van Andolosia in een water gracht niet ver van het slot geworpen hadden. Dit lichaam liet hij uit trekken en te Famagusta voeren met grote eerwaardigheid om dat aldaar te begraven in die mooie domkerk die zijn vader gesticht en gefundeerd had. Die oude en de jonge koning en ook de oude en jonge koningin Agrippina waren al zeer rouwig over de trouwe Andolosia. En mits dat ze beide, te weten Ampedo en Andolosia, geen kinderen of erfgenamen hadden, zo nam die koning dat kostbare paleis tot hem en [Kv] vond daar groot goed en kostbaarheid van huisraad, juwelen en gereed geld en in dit paleis trok de jonge koning, die hield daar hof tot dat zijn vader kwam te sterven. F I N I S Dit boekje is gevisiteerd en goed gekeurd bij de eerzame en geleerde heer Jan Goeswini, licentiaat in de Godheid, parochiaan van Sint Jacobs Kerk te Antwerpen. |
Colofon
Synoptische, kritische editie van: Een nieuwe historie van Fortunatus borse ende van sijnen wunschhoet, Hieronymus Verdussen, Antwerpen, 1610, naar het unieke exemplaar Antwerpen, MPM OD A-3620 en: Fortunatus, von seinem Seckel vnnd Wuentschhuetlin, Herman Guelfferich, Frankfurt am Main, 1549, naar het unieke exemplaar München, LMU, W 8 P germ. 42, bezorgd door Willem Kuiper met substantiële hulp van Amand Berteloot, Annette Hemmes- Hoogstadt, Rita Schlusemann en Inge Van Outryve.
Amsterdam 2021 Bibliotheek van Middelnederlandse Letterkunde.
Zie veder Volkoomen.nl