Historie vanden ridder metter swane
Over Historie vanden ridder metter swane
Historie van de ridder die te Nijmegen kwam te Gelderland te scheep met de geleide van een zwaan, roman die verhaalt hoe de zeven kinderen in zwanen veranderden en bevrijd werden door zilveren kettingen, Helias ridder metter swane. Opgeschreven door Nico Koomen. Uit; http://www.dbnl.org/tekst/deba001nede01_01/deba001nede01_01_0014.php andere afbeeldingen uit; http://www.dbnl.org/tekst/_rid002ridd01_01/_rid002ridd01_01.pdf
1 Een schoone ende miraculeuse historie vanden ridder metter swane, die te Nimmegen in Gelderlandt t’scheep quam, by den geleyde van een Swaen, wt den lande van Lillefoordt, twelck men seydt te wesen Rijssel, Duway ende Orchy ghelegen in Vlaenderen.2 [PROLOGE.] EEn gemeen seggen ist onder leken ende klercken, Godt is almacgtich wonderlijck in zijn wercken, Ende laet veel dinghen dagelijcx geschien, Gelijc in voorleden tijden is gesien Vanden Ridder metten Swane die wonder dede Die twee campen vacht wilt dit doorwien, Als ridder valiant, dat is waerhede: Den eersten die vacht hy verstaet de sede, Om zijn moeder te houdene in haer eere Die van quade stucken was beschadicht, Welcken camp hy wan: en voort meere, Den anderen kamp vacht de edel heere In Gelderlandt de bloeme der landen, Daer hy mede wan ten selven keere Thertochdom van Biloen selfs metten handen, Twelc hy behouwde vryloos van schande Alzoo men u hier noch sal verklaren, Inde navolgende historie opent u verstanden Twort een hate (l. bate) der droever herten beswaren Warachtich geschiet, dus zonder sparen, Doorsiet de historie reyn ende bequame, Vreucht sal u int hooren van desen varen, Also ghy sult segghen vrienden Lange prologen zijn van kleynder vrame, Maer lange maeltijden worden meer ghepresen, Dus is de historie te lesen dan het (l. bet) bequame Dan inde prologe te studeren, dus laet dat wesen Ende oversiet de historie volgen na desen.3 |
1 Een schone en miraculeuze historie van de ridder met de zwaan, die te Nijmegen in Gelderland (Kleef) te scheep kwam, bij de geleide van een Zwaan, uit het land van Lillefoordt, wat men zegt te wezen Rijssel, Duway en Orchy gelegen in Vlaanderen. [PROLOOG.] Een algemeen zeggen is het onder leken en klerken, God is almachtig wonderlijk in zijn werken, En laat veel dingen dagelijks geschieden, Gelijk in voorleden tijden is gezien Van de Ridder met de Zwaan die wonder deed Die twee kampen vocht wil dit doorzien, Als ridder kloek, dat is waarheid: De eerste die vocht hij verstaat de zede, Om zijn moeder te houden in haar eer Die van kwade stukken was beschadigd, Welk kamp hij won: en voort meer, De andere kamp vocht de edele heer In Gelderland de bloem van het land, Daar hij mede won dezelfde keer Het hertogdom van Biloen zelf met de handen, Wat hij behield vrij van schande Alzo men u hier noch zal verklaren, In de volgende historie opent uw verstand Het wordt een baat die droeve harten bezwaren Waar geschiedt, dus zonder sparen, Doorzie de historie rein en bekwaam, Vreugde zal u in het horen van deze varen, Alzo ge zal zeggen vrienden Lange prologen zijn van klein baat, Maar lange maaltijden worden meer geprezen, Dus is de historie te lezen zodat het beter bekomt Dan in de proloog te studeren, dus laat dat wezen En overzie de historie die volgt na deze. |
HOE CONINCK ORIANT TER JACHT REET, ENDE EEN HERT VERVOLCHDE, ENDE MET DE SCHOONE BEATRIS SPRACK AEN EEN FONTEYN. INde oude geesten ende chronijcken vinden wy hoe dattet lant Lillefoort voortijts was een conincrijc, ende soo sommighen segghen, soo wast een lant in Vlaenderen, waer van de steden sijn Rijssel, Duway ende Orchy, daer in dien tijden een koninck was Pyrion geheeten ende had ten wijve een quade vrou geheeten Matabrune, die naemaels veel quaets broude, so datse tot quaden eynde quam, wantse aen eenen staeck verbrant wert. Desen koninck Pyrion had by zijn wijf een sone Oriant ghenaemt, die nae de doot van zijn vader ghekroont wert koninck van Lillefoort, ende besat dat seer vredelijc. So geviel op eenen tijt dat de koning Oriant ter jacht reet met zijn heeren om hem te versolaceren , ende als sy buyten quamen int bosch saghen sy loopen een hert, dat de koninck neerstelijck vervolchde, ten lesten quam hy by een schoon rivier daer t’hert in spranck ende was vry vanden koninck. Als Oriant dit sach keerde hy wederom, ende quam tot een fonteyne, daer hy van sijnen peerde trede, ende sat onder eenen boom om hem te rusten. Als hy daer alleen sadt, quam daer een schoone edel maecht met vier dienstmaeghden van haer huysghesin, ende met eenen edelen ridder, ende twee knechten ende seyde tot Oriant, om dat hy honden by hem had: Heere waerom zijdy hier komen jaghen in mijn heerlijcheyt, ende wie heeft u oorlof gegeven? ick heb wel gesien thert dat ghy gejaecht hebt dat u int water ontgaen is: Niet te min al haddyt ghevanghen, ten zoude u niet ghebleven zijn, ende mijnen wille is dat ghy dat beteren sult eer ghy van hier sult scheyden. Als Oriant de schoone Beatris had hooren spre\ken, 4 ende haer aensach, behaechdese hem so wel, dat hy terstont met haerder liefde bevaen wert, ende seyde: O Geynster der minnen, doorstralende ooghen Die my soo vyerich in vlogen O schoonste schoonheydt noyt soo schoone Ghy hebt my therte uyt den lichaem ghetoghen, Dies ick offere met knien gheboghen, Al dat mijn is, lijf, goet, eere, tot uwen lone U opsien dunckt my schijnen onder den troone, Cierlijcker dan die sonne oft oock de mane, 5 Dies ick my subjeckt stell in klaren bethoone, Ter doodt toe in uwen dienst te stane. Alle de vrouwen ter werelt oyt geboren, Voortijts, present, oft naer te besporen, Oft gheboren ten Woensdaghe (l. doemesdaghe) toe, En hebben gheen ghelijcken by eede ghesworen, Uwer schoonheyt jonckvrou Beatris, In wiens bedwanck ic ben ende en weet niet hoe: Eet ick, drinck ick want (l. wat) ick doe, Ghy zijt int ghedachte vierichste in vermane, Dus en begeer ick niet anders ommer toe, Dan ter doodt toe in uwen dienst te stane. Mocht my geluck oft voorspoet ghebeuren, Dat ghy my u jonste wildet laten keuren, Daer en koor ick niet voor het goedt ter werelt ront, En souder wel willen om avontueren, Lijf, goet, bloet ende leet besueren: O schoon Beatris lieflijcken rooden mont Die in vierigher liefden doorblaeckt de gront Van mijnder herten, schoon welgedane, Ic en begeer niet anders dan taller stont Ter doot toe in uwen dienst te stane. Prince. Boven alle Princerssen der werelt wijt, In liefden draechdy de opperste vane, Godt heeft u in schoonheyt ghebenedijt, Dus en begheer ick anders niet dan talder tijt, Ter doot toe in uwen dienst te stane. 6 ALdus zijnde bevaen door haer minne dacht hijse te wijve te nemen, ende seyde soetelijcke: Schoon bloeme ick en soude niet geerne doen teghen uwen wille maer en mach ick in dit lant niet wel komen om ghenoechte te nemen, als heer by die dat van my te leene houden, want ick ben de coninck van Lillefoort, Oriandt, ende hier en is heere noch vrouwe, sy en moeten my manschap doen als getrouwe ondersaten: Hierom believet my ick salt u selve doen beteren, dat ghy my t’onrecht hebt versproken. Als de ridder Savari dat hoorde spranc hy van sijnen peerde ende viel op sijn knien, ende groete den coninck ende zeyde: heer coninck believet u, ghy sult mijnder vrouwen vergheven datse teghen u misdaen heeft, want sy u niet en kende als sy u aensprac: Ende zy bekendt wel dat sy heeft, is tuwen wille. Doe seyde de coninck, tis al vergheven, nochtans moet zijt beteren, maer tsal haer believen want haer schoonheydt ende wesen heeft mijn hert bevaen. Ende de coninck zeyde tot haer: O wel schoone joncvrou believet u te zijn mijn bruyt, op dat ic u dan mach doen croonen coninghinne van Lillefoort? Doen antwoorde de jonghe maecht ende seyde, geheel beschaemt zijnde. IC ben beschaemt ende kan nau spreken Heel naer besweecken door inwendighe teeken, Der grooter weerden die ghy my biedt: Schaemte heeft my thert ende lichaem doorsteken, Ten baet niet ghekeken, al soude therte breken, De schaemt mijn ziel ende lijf doorschiet, Oriant koninc vol excelentien doorwiet, Sulcken woorden vliet, want twaer u veel te kleen, En my veel te groot, de saecke doorsiet, 7 Ic ben uwes onweerdich, wie wast diet riet, Dus bid ic u edel coninck laet my alleen, Voor u edel coninck vindy veel weerdigher een, Dan my die ghy seght te minnen door Venus leeren, Ick ken my onweerdich der grooter eeren. Ick en ben niet weerdich uwer hooghe minnen, Nu te gewinnen, gemexcte (l. gemerct ende) wilt bekinnen, Ick ben te slecht van afkomsten komen machtich, Ende oft ick aen u stelde dan mijn zinnen, Int eerst beginnen ende liet my verwinnen, Ic mocht my selven brenghen in leet onsachtich, Want men seydt ghemeynlijck weest des ghedachtich, Ende tis waerachtich, wie dat zijn zinnen stelt Te hooghe int minnen, eyscht lijden onsachtich, Dus zoude ic geerne schouwen sal ick lijden klachtich, En belcht u dies niet heer coninck van grooter ghewelt, Ick en ben maer een dienstmaeght, ende ghy selt Wel grooter machtigher vrouwen t’uwaert doen keeren, Ic ken my onweerdich der grooter eeren. Danc heb heer koninc uwer presentatie, Gods milde gratie loon u telcker spatie Ende doe u [in] voorspoede ende in eere rijsen, Ick slechte Beatris van simpelder gheneratie, Zonder fallatie, stelt mijn fondatie, In des konincx wille nae edelheyts bewijsen, Elck edel hert is wel weert om prijsen. Want klaer sy spijsen hun in eeren in deuchden, Ende in dien reyne herten hen alzo verjolijsen,Voerende der eeren kroone tot eender devijsen, 8 Ende midts dien verwerven sy koever van vreuchden, Oriant edel coninck wiens sinnen verseuchden (l. verjeuchden (?)), In mijnder minnen nae dijns woordts vermeeren, Ic ken my onweerdich der grooter eeren. Princelijcke coninc Oriant als u subiect, Stelle ick onbevleckt my selven altijdt, Als u arme dienstmaecht in eeren ghestreckt, Kennende dat ghy my veel te machtich zijt: Ic segghe nochtans voor vrouwen ende heeren, Ic ken my onweerdich der grooter eeren. Doen nam den koninc Oriant haer metter hant ende seyde: Ic geloove u by mijnder ridderschap soo langhe als ghy leeft en sal ick gheen ander trouwen dan u. |
HOE KONING ORIANT TER JACHT REED EN EEN HERT VOLGDE EN MET DE SCHONE BEATRIS SPRAK BIJ EEN FONTEIN. In de oude verhalen en kronieken vinden wij hoe dat het land Lillefoort vroeger was een koninkrijk en zo sommigen zeggen zo was het een land in Vlaanderen waarvan de steden zijn Rijssel, Duway en Orchy daar in die tijden een koning was Pyrion geheten en had tot wijf een kwade vrouw die geheten was Matabrune die later veel kwaad brouwde zodat ze tot een kwaad einde kwam want ze aan een staak verbrand werd. Deze koning Pyrion had bij zijn wijf een zoon Oriant genaamd die na de dood van zijn vader gekroond werd tot koning van Lillefoort en bezat dat zeer vredig. Zo gebeurde op een tijd dat koning Oriant ter jacht reed met zijn heren om zich te vermaken en toen ze buiten kwamen in het bos zagen ze lopen een hert dat de koning naarstig achtervolgde, tenslotte kwam het bij een mooie rivier daar het hert in sprong en was vrij van de koning. Toen Oriant dit zag keerde hij wederom en kwam tot een fontein daar hij van zijn paard trad en zat onder een boom om te rusten. Toen hij daar alleen zat kwam daar een schone edele maagd met vier dienstmaagden van haar huisgezin en met een edele ridder en twee knechten en zei tot Oriant, omdat hij honden bij hem had: Heer waarom bent ge hier komen jagen in mijn heerlijkheid en wie heeft u verlof gegeven? ik heb wel gezien het hert dat ge gejaagd hebt dat u in het water ontgaan is: Niettemin al had ge het gevangen het zou u niet gebleven zijn en mijn wil is dat ge dat verbeteren zal eer ge van hier zal scheiden. Toen Oriant de schone Beatris had horen spreken en haar aanzag behaagde ze hem zo goed dat hij terstond met haar liefde bevangen werd en zei: O Gij ster der minnen, doorstralende ogen Die mij zo vurig invlogen O schoonste schoonheid nooit zo schoon Gij hebt me het hart uit het lichaam getrokken, Dus ik offer met knieën gebogen, Al dat van mij is, lijf, goed en eer tot uw loon Uw opzien lijkt me schijnen onder de troon, Sierlijker dan de zon of ook de maan, Dus ik me direct stel in klare toon, Ter dood toe in uw dienst te staan. Al de vrouwen ter wereld ooit geboren, Voortijds, tegenwoordig of na te speuren, Of geboren te doemsdag) toe, Hebben geen gelijke bij eed gezworen, Uw schoonheid jonkvrouw Beatris, In wiens bedwang ik ben en ik weet niet hoe: Eet ik, drink ik want wat ik doe, Gij bent in de gedachten het vurigste in vermanen, Dus begeer ik niets anders om ertoe, Dan ter dood toe in uw dienst te staan. Mocht me geluk of voorspoed gebeuren, Dat ge me uw gunstig wil laten keuren, Daar kies ik niet voor het goed ter wereld rond, En zou er wel willen om avonturen, Lijf, goed, bloed en leed bezuren: O schone Beatris lieflijke rode mond Die in vurige liefde doorblaakt de grond Van mijn hart, schone welgedane, Ik begeer niets anders dan te aller stonde Ter dood toe in uw dienst te staan. Prins. Boven alle prinsessen de wereld wijdt, In liefde draag je de opperste vaan, God heeft u in schoonheid gezegend, Dus begeer ik anders niet dan te aller tijd, Ter dood toe in uw dienst te staan. 6 Aldus was hij bevangen door haar minne en dacht hij haar tot wijf te nemen en zei lieflijk: Schone bloem, ik zou niet graag doen tegen uw wil, maar mag ik in dit land niet goed komen om genoegen te nemen als heer bij die dat van me te leen houdt want ik ben de koning van Lillefoort, Oriandt en hier is heer noch vrouw, ze moeten me manschap doen als trouwe onderzaten: Hierom belieft het me en ik zal het u zelf doen verbeteren dat ge me te onrecht hebt gezegd. Toen de ridder Savari dat hoorde sprong hij van zijn paard en viel op zijn knieën en groette de koning en zei: heer koning belieft het u, ge zal mijn vrouwen vergeven dat ze tegen u misdaan heeft want ze u niet kende toen ze u aansprak: En ze bekend wel dat wat ze heeft, het is tot uw wil. Toen zei de koning, het is geheel vergeven, nochtans moet zij het verbeteren, maar het zal haar believen want haar schoonheid en wezen heeft mijn hart bevangen. En de koning zei tot haar: O wel schone jonkvrouw belieft het u te zijn mijn bruid zodat ik u dan mag laten kronen koningin van Lillefoort? Toen antwoordde de jonge maagd en zei, geheel beschaamd zijnde. Ik ben beschaamd en kan nauwelijks spreken Bijna bezweken door inwendig teken, De grote waarden die ge me biedt: Schaamte heeft me het hart en lichaam doorstoken, Te baat niet gekeken, al zou het hart breken, De schaamte mijn ziel en lijf doorschiet, Oriant koning vol excellentie doorwoedt, Zulke woorden vermijdt, want het is u veel te klein, En mij veel te groot, de zaak doorziet, Ik ben u onwaardig, wie was het die het aanraadde, Dus bid ik u edele koning laat me alleen, Voor u edele koning vind je er veel waardiger een, Dan mij die ge zegt te minnen door Venus leer, Ik ken me onwaardig de grote eer. Ik ben het niet waard uw hoge minnen, Nu te gewinnen, gemerkt en wil bekennen, Ik ben te slecht van afkomst om te komen tot machtig, En als ik aan u stelde dan mijn zinnen, In het eerst beginnen en liet me overwinnen, Ik mocht me zelf brengen in leed hard, Want men zegt algemeen wees dus gedachtig, En het is waarachtig, wie dat zijn zinnen stelt Te hoog in het minnen, eist lijden hard, Dus zou ik graag schuwen zal ik lijden krachtig, Verbelg u dus niet heer koning van groot geweld, Ik ben maar een dienstmaagd en ge zal Wel grotere machtige vrouwen tot u doen keren, Ik ken me onwaardig de grote eer. Dank heb heer koning uw presentatie, Gods milde gratie loont u te elke plaats En laat u in voorspoed en in eer rijzen, Ik slechte Beatris van eenvoudige generatie, Zonder falen, stel mijn fundatie, In de konings wil naar edelheid wijzen, Elk edel hart is wel waard om te prijzen. Want helder ze voeden zich in eer in deugden, En in die reine harten hen alzo verblijden. Voeren de eren kroon tot eender devies, En mits dien verwerven ze koenheid van vreugden, Oriant edele koning wiens zinnen verzochten, In mijn minnen naar uw woord vermeerderen, Ik ken me onwaardig de grote eer. Prinselijke koning Oriant als uw object, Stel ik onbevlekt me zelf altijd, Als uw arme dienstmaagd in eren gestrekt, Kennende dat gij me veel te machtig bent: Ik zeg nochtans voor vrouwen en heren, Ik ken me onwaardig de grote eer. Toen nam koning Oriant haar bij de hand en zei: Ik beloof u bij mijn ridderschap zo lang als ge leeft zal ik geen andere trouwen dan u. |
HOE DE CONINCK MET HEM BRACHT DE SCHOONE BEATRIS ALS HY VANDER JACHT WEDER OM QUAM. ALs dese beloften dus geschiet, en besworen waren aen beyde zijden, zoo bracht hy de schoone Beatris int Lillefoort om daer te houden de feeste der bruyloft, daer groote geneuchte bedreven wert van vieren ende alderley geneuchten. Als Matabrune dit verhoorde, soo ghinckse hem te ghemoet met grammen moede. Doen Oriant haer sach komen, begonst hy te lachen ende seyde haer, want hyse sach murmureren: weest verblijt want ick heb gevonden de schoonste vrou der wereldt wijs ende eersaem, ende mijn hert is tot haer. Doen seyde de moeder uyt quader herten: Lieve soon ghy doet my luttel ghenoechten, want ick nu sie u onbekentheydt, om dat ghy aldus vernedert dat ghy neemt een simpel joncvrou, ghy die onrechtich zijdt, 9 want ghy hadt moghen krijghen de machtichste vrou der werelt ende na u sullen die kinderen van haer, besitten u rijcke. Doen seyde Oriant: moeder ick en weet niemant die my beter behaeght dan dese, dus bid ick u dat ghy ooc hier mede te vreden zijt, wandt wil Godt sy sal mijn coninghinne sijn. De moeder seyde: lieve zone alst u belieft moetet wel mijnen wille zijn, ende dit seydese metten monde teghen haer herte, wandtse altoos hierom verstoort was, ende peynsde altijt hoe zijse noch nae soude doen scheyden. Des anderen daeghs smorghens quam Oriant ter kercken met grooter eeren ende state ende Beatris oock, daer sy gekroont waren, ende doen keerden sy te hove, daer sy goede ciere maeckten, maer de moeder had altijdt nijt in haer herte al thoondese van buyten blijschap. Corts hier nae wertse begort metten bandt der natueren van haren man. Ende als hy wist dat sy swangher was, so was hy seer verblijt, ende alle sijn ondersaten. Ende op eender tijd lach sy op haer palleys, ende sach twee kinderen ten doope dragen van eender dracht, soo riepse heymelijck den coninck ende zeyde hem: ick verwonder my seer van een dinck dat ick daer sie dat is van twee kinderen die een vrouwe ontfanghen heeft t’eender dracht, my dunckt dat een vrouwe niet en mach ontfanghen twee kinderen sonder te hebben twee manne. Doen zeyde de coninck dat mach wel geschien, want by der natueren, ende by Gods gratie soo mach een vrouwe van eenen man ontfanghen teender dracht seven kinderen. Als de coninc eenen korten tijt met blijschappen geweest hadt, kreeg hy vyanden die op sijn lant ende volck toe tasten, ende wonnen hem sijn lant af, ‘twelck hem gebootschapt was, maer door de liefde van sijn coninginne vertoefden hy noch ses maenden lanck, so dat hem sijn 10 vyanden seer na waren, dat hy sijn heeren ende ridders ontbood, dat sy hun bereyden souden om tegen sijn vyanden te strijden, t’welck sy deden, ende want Beatris de coninginne seer groote ginck, so riep hy sijn moeder Matabrune, ende seyde: Mijn moeder ick moet reysen tegen mijn vyanden, ende mijn vrouwe gaet beswaert met kinde, daerom bid ic u om mijnent wille dat ghy haer behoet ende bystaet in haren node ende wiltse houden als u dochter, want ick van haer moet scheyden, ende sy sal u eeren als haer moeder, ende sal u onderdanich zijn als u dochter, daerom bevele ick u haer, want ickse seer beminne, ende misquam haer yet by uwen schulde, ick en soude u nimmermeer beminnen. Matabrune seyde, sone ghy weet wel dat u belieft dat belieft my, daerom sal ick u wijf wel bewaren ende weest wel te vreden, want ickse seer lief hebbe. Doen seyde Oriant: ick danc u seer ende bevele u alle mijn dingen, ende neme ootmoedelijc oorlof aen u, ende so scheyde hy van sijn moeder. Maer de moeder en dede niet al dat sy gheseydt had, soo sy namaels wel toonde. Daer nae nam de koninck oorlof aen sijn vrouwe, ende sprac langen tijt tegen haer met weenende ooge, ende omhelsdese, ende kustese, so datse in onmacht ter aerden viel, ende hy hiefse vriendelijck op, ende maecte groote droefheyt, ende beklaechden malkanderen, so dat d’edelen met hem weenden. |
HOE DE KONING MET HEM BRACHT DE SCHONE BEATRIS TOEN HIJ VAN DE JACHT WEDEROM KWAM. Toen deze beloften dus geschied en bezworen waren aan beide zijden zo bracht hij de schone Beatris in Lillefoort om daar te houden het feest der bruiloft daar grote geneugten bedreven werden van vieren en allerlei geneugten. Toen Matabrune dit hoorde zo ging ze hem tegemoet met gram gemoed. Toen Oriant haar zag komen begon hij te lachen en zei haar, want hij zag haar mompelen: wees blij want ik heb gevonden de schoonste vrouw ter wereld, wijs en eerzaam en mijn hart is tot haar. Toen zei de moeder uit een kwaad hart: Lieve zoon, ge doet me weinig genoegen want ik nu zie uw onbekendheid omdat ge je aldus vernedert dat ge neemt een eenvoudige jonkvrouw, die ge onrechtvaardig bent, want ge had mogen krijgen de machtigste vrouw ter wereld en na u zullen die kinderen van haar bezitten uw rijk. Toen zei Oriant: moeder ik weet niemand die me beter behaagt dan deze, dus bid ik u dat ge ook hiermee tevreden bent, want wil God ze zal mijn koningin zijn. De moeder zei: lieve zoon als het u belieft moet het wel mijn wil zijn en dit zei ze met de mond tegen haar hart want ze altijd hierom verstoord was en peinsde altijd hoe zij ze nog hierna zou laten scheiden. De andere dag ‘s morgens kwam Oriant ter kerke met grote eer en staat en Beatris ook daar ze gekroond waren en toen keerden ze te hof daar ze goede sier maakten, maar de moeder had altijd nijd in haar hart al toonde ze van buiten blijdschap. Kort hierna werd ze omgord met de band der natuur van haar man. En toen hij wist dat ze zwanger was zo was hij zeer verblijd en al zijn onderzaten. En op een tijd lag ze in haar paleis en zag twee kinderen ten doop dragen van een dracht zo riep ze heimelijk de koning en zei hem: ik verwonder me zeer van een ding dat ik daar zie dat is van twee kinderen die een vrouwe ontvangen heeft in een dracht, me lijkt dat een vrouw niet mag ontvangen twee kinderen zonder te hebben twee mannen. Toen zei de koning dat mag wel geschieden want bij de natuur en bij Gods gratie zo mag een vrouw van een man ontvangen in een dracht zeven kinderen. Toen de koning een korte tijd met blijdschap geweest was kreeg hij vijanden die op zijn land en volk toe tasten en wonnen hem zijn land af wat hem geboodschapt was, maar door de liefde van zijn koningin vertoefden hij noch zes maanden lang zodat hem zijn vijanden zeer nabij waren zodat hij zijn heren en ridders ontbood dat ze zich bereiden zouden om tegen zijn vijanden te strijden, wat ze deden, want Beatris de koningin zeer zwaar ging zo riep hij zijn moeder Matabrune en zei: Mijn moeder, ik moet reizen tegen mijn vijanden en mijn vrouw gaat bezwaart met kind, daarom bid ik u om mijn wil dat ge haar behoedt en bijstaat in haar nood en wil u haar houden als uw dochter want ik van haar moet scheiden en ze zal u eren als haar moeder en zal u onderdanig zijn als uw dochter, daarom beveel ik u haar want ik haar zeer bemin en miskwam haar iets bij uw schuld, ik zou u nimmermeer beminnen. Matabrune zei, zoon ge weet wel dat u belieft dat belieft mij, daarom zal ik uw wijf goed bewaren en wees wel tevreden want ik haar zeer lief heb. Toen zei Oriant: ik dank u zeer en beveel u al mijn dingen en neem ootmoedig verlof aan u en zo scheidde hij van zijn moeder. Maar de moeder deed niet alles dat ze gezegd had, zo ze later wel toonde. Daarna nam de koning verlof aan zijn vrouw en sprak lange tijd tegen haar met wenende ogen en omhelsde haar en kuste haar zodat ze in onmacht ter aarde viel en hij hief haar vriendelijk op en maakte grote droefheid en beklaagden elkaar zodat de edelen met hem weenden. |
HOE DE CONINCK OORLOF NAM AEN SIJN CONINGINNE, ENDE VAN TQUAED DAT MATABRUNE OP GESTELT HADDEN TEGEN BEATRIS. ALdus heeft Oriant de coninc oorlof genomen aen zijn coninginne ende reet wech menige mijle om tegen zijn vyanden te strijden, hy daer (l. daer hy) vrome feyten dede, daer ick hier af wil swijgen om te komen totter historien: Want 11 doen de coninck vertrocken was met zijn heyr, beghonst Matabrune quade te dencken teghen Beatris ende dede by haer komen de vroevrou segghende: Mijn vriendinne ick hebbe u hier doen komen om een saecke die ick nu seggen sal, maer ghy sult my sweeren ende beloven dat ghijt niemant segghen en sult ick sal u dan veel goets geven dat ghy nimmermeer gebreck hebben en sult. Als de vroe-vrouwe dese beloften hoorde, seyde sy: sekerlijck vrouwe alle dinc moochdy my segghen, ick beloove u by mijnder trouwen dat nimmermeer mensche weten en sal, ende sal als biechte zijn. Matabrune seyde: ghy weet wel dat Oriant mijn sone, Beatris ghetrout heeft sonder mijnen wille ende heeftse soo lief dat hy eten noch drincken en mach, hy en is by haer, ende hy heeft door haer den lande groote schande laten geschieden, hierom wilde ick wel dat wijse hem verleden mochten, ende dan gescheyden worden, ende dit sullen wy lichtelijck volbrengen want sy kint draget. Ende de vrouwe seyde, dunckt u goedt ick salt kint dooden int baren, ende ick sal den koninck segghen dat zijt willens gedoot heeft. Doen seyde Matabrune: Ick weet een ander dat onmenschelijcker ende schandelijcker is den coninck om hooren, want ghy siet datse seer groot gaet, daerom dencke ick datse twee oft dry kinderen sal hebben. Ende ghy sult by haer gaen ende presenteeren uwen dienst. Ende als de kinderen gheboren sullen zijn, soo sal ick bestellen zoo veel jonghe honden eerst gheworpen als sy kinderen ter werelt brenghen sal, ende wy sullen segghen datse van haer ghekomen zijn. Waeromme wy dan moghen den koninck ende zijne heeren te verstaen gheven dat zy gemeynschap ghehadt heeft met eenige honden, waer by wy komen moghen tot onser begeerten, want ick heb een dien ick de kinderen sal 12 gheven, ende hy salse wech draghen ende verdoen, datmen daer af niet meer en sal hooren. Doen seyde de vroevrou: Ic sal doen dat u belieft ende dien raet sal seer goedt sijn, ende luttel sal men mercken eenich quaet opstel oft verraetschap. |
HOE DE KONING VERLOF NAM AAN ZIJN KONINGIN EN VAN HET KWAAD DAT MATABRUNE OPGESTELD HAD TEGEN BEATRIS. Aldus heeft Oriant de koning verlof genomen aan zijn koningin en reed weg menige mijl om tegen zijn vijanden te strijden, daar hij dappere feiten deed, daar ik hier van wil zwijgen om te komen tot de historie: Want toen de koning vertrokken was met zijn leger begon Matabrune kwaad te denken tegen Beatris en liet bij haar komen de vroedvrouw en zei: Mijn vriendin ik heb u hier laten komen om een zaak die ik nu zeggen zal, maar ge zal me zweren en beloven dat gij het niemand zeggen zal, ik zal u dan veel goeds geven zodat gij nimmermeer gebrek hebben zal. Toen de vroedvrouw deze beloften hoorde zei ze: zeker vrouwe, alle dingen mag ge me zeggen, ik beloof u bij mijn trouw dat nimmermeer mensen het weten zal en het zal als een biecht zijn. Matabrune zei: gij weet wel dat Oriant mijn zoon, Beatris getrouwd heeft zonder mijn wil en heeft haar zo lief dat hij eten nog drinken mag, hij en is bij haar en hij heeft door haar het land grote schande laten geschieden, hierom wilde ik wel dat wij ze hem verleiden mogen en dan gescheiden worden en dit zullen we gemakkelijk volbrengen want zij kind draagt. En de vrouwe zei, dunkt u goed ik zal het kind doden in het baren en ik zal de koning zeggen dat zij het willens gedood heeft. Toen zei Matabrune: Ik weet een andere dat onmenselijker en schandelijker is de koning om te horen, want gij ziet dat ze zeer groot gaat, daarom denk ik dat ze twee of drie kinderen zal hebben. En gij zal bij haar gaan en presenteren uw dienst. En als de kinderen geboren zullen zijn zo zal ik bestellen zoveel jonge honden net geworpen als zij kinderen ter wereld brengen zal en we zullen zeggen dat ze van haar gekomen zijn. Waarom we dan mogen de koning en zijn heren te verstaan geven dat zij gemeenschap gehad heeft met enige honden waarbij we komen mogen tot onze begeerten want ik heb er een die ik de kinderen zal geven en hij zal ze weg dragen en verdoen zodat men daarvan niet meer zal horen. Toen zei de vroedvrouw: Ik zal doen dat u belieft en die raad zal zeer goed zijn en weinig zal men merken enig kwade opzet of verraad. |
HOE DE CONINGINNE BAERDE SES ZONEN ENDE EEN DOCHTER DIE ELCK EEN SILVER KETEN AEN HUNNEN HALS BRACHTEN. ALs den tijdt vol ghaen was dat Beatris soude baren, zoo dede de valsche vroe-vrouwe met de jonghe kinderkens, alsoo Matabrune ende zy onder haer beyden opghestelt hadden die nochtans door miraculen bewaerdt worden door Godts ghehenghendtheydt. Als de vroe-vrouwe ghekomen was, zoo dede zy Matabrune halen die nu al de jonghe honden gereedt hadde om haer verraedtschap te volbrengen, ende doen baerde Beatris t’eenen tijde ses schoone sonen ende een dochter, die aen haren hals brochten elck een silveren keten waer af bethoont werdt de edelheydt der moeder, maer de valsche vrouwen bleven in haer opset om de goede koninghinne ter dood te brenghen, ende als Matabrune sagh de seven kinderen, soo liet sijse wegh draghen met eender kameniere diese daer toe ghebracht had, ende nam seven kleyn honden diese daer toe bereydt hadt al bebloedt ende leydese onder de coninginne oft sijse ghebaerdt hadde. Ende de vroevrou riep met luyder stemmen: Och coningin wat ongeval is u geschiedt? Want ick heb ontfanghen seven stinckende honden die ghy gebaert hebt, ende Matabrune desgelijcx om haer te beschamen seyde oock: doe wech dit schandelijc stuc, ende doet de honden op’t veld graven, ende elck houde dit ongeval heymelijck op dat de coninck in sijn eere blijve. Beatris was soo sieck 13 van den swaren arbeydt, datse op de verradery die haer gedaen was niet en dacht. Ende alsse tot haer selven comen was, so seyde Matabrune: o ongevallich wijf, siet hier de vroe-vrouwe die van u lichaem ontfangen heeft seven honden, die ick wech hebbe doen draghen, om te bedecken de groote beestelijcke sonde, daerom segghet nu ende belijdt hier de waerheyt ende segt ons oft ghy eenighe conversatie oft gemeenschap hebt ghehadt met eenighen hond daer af die komen zijn, ende wy sullen u sake verberghen. Als de coninginne dit hoorde, was sy seer bedruckt, soo datse in onmacht meende te komen van rouwen: Ende als sy een littel bekomen was badtse dat sy haer toch toonen wilden, dat sy seyden, dat uyt haeren lichaem komen was. Terstont werden haer ghetoont seven kleyn honden, waeromme de koninginne seer weende, ende sloegh voor haer herte, ende badt ghenade vander misdaedt die sy niet ghedaen en hadde. 14 Maer Matabrune sprac nochtans haer altijt spijtich toe, segghende: Ghy onghevallich wijf, men soude u met recht verbernen om dat ghy ontfanghen hebt van eenen hondt. Beatris seyde, Moeder noyt en peysde ick dit, noch ten is ooc niet gheschiedt, daerom en doet my niet meer ongeneuchten aen dan ick en hebbe, maer Godt heb lof die ‘t al regeere, want hy heeft wel macht my ende andere menschen in beesten te verkeeren, ende dat hem belieft moet ons believen. Doen ginc Matabrune van daer, daer de vroe-vrouwe wilde haer vertroosten met geveynsder herten, ende geveynsde woorden ende seyde: en bedroeft u niet te seer dat u daer gheen arger af en kome, want de coninck en sal daer niet af weten, ende men salt soo heymelijck houden datter gheen schande af komen en sal. Beatris seyde: Nimmermeer en sal de coninck geneuchte in my hebben, ende en salt my nimmermeer vergeven, maer sal my laten dooden. Ende wildet hem believen dat hy my liet leven in eenich klooster om Godt te dienen [in] penitentie, ick soude penitentie doen, ende ick soude Godt bidden om te versachten sijn gramschap die ick sie dat op my is. Hierom bidde ick ootmoedelijcken dat gy voor my wilt bidden om gratie te krijghen van den coninck. Aldus kreegh Beatris druck ende droefheydt aen alle zijden. |
HOE DE KONINGIN BAARDE ZES ZONEN EN EEN DOCHTER DIE ELK EEN ZILVEREN KETTING AAN HUN HALS BRACHTEN. Toen de tijd vol gegaan was dat Beatris zou baren, zo deed de valse vroedvrouw met de jonge kindertjes alzo Matabrune en zij onder hun beiden opgesteld hadden die nochtans door mirakels bewaard worden door Gods tussenkomst. Toen de vroedvrouw gekomen was zo liet zij Matabrune halen die nu al de jonge honden gereed had om haar verraad te volbrengen en toen baarde Beatris in een keer zes schone zonen en een dochter die aan hun hals brachten elk een zilveren ketting waarvan getoond werd de edelheid van de moeder, maar de valse vrouwen bleven in hun opzet om de goede koningin ter dood te brengen en toen Matabrune zag de zeven kinderen zo liet zij ze weg dragen met een kamenier die ze daartoe gebracht had en nam zeven kleine honden die ze daartoe bereid had geheel bebloed en legde ze onder de koningin alsof zij ze gebaard had. En de vroedvrouw riep met luide stem: Och koningin welk ongeval is u geschiedt? Want ik heb ontvangen zeven stinkende honden die gij gebaard hebt en Matabrune desgelijks om haar te beschamen zei ook: doe weg dit schandelijk stuk en laat de honden op het veld begraven en elk houdt dit ongeval heimelijk zodat de koning in zijn eer blijft. Beatris was zo ziek van de zware arbeid dat ze op het verraad die haar gedaan was niet dacht. En toen ze tot zichzelf gekomen was zo zei Matabrune: o ongelukkig wijf, zie hier de vroedvrouw die van uw lichaam ontvangen heeft zeven honden die ik weg heb laten dragen om te bedekken de grote beestachtige zonde, daarom zeg het nu en belijdt hier de waarheid en zeg ons of ge enige conversatie of gemeenschap hebt gehad met enige hond daaraf die gekomen zijn en we zullen uw zaak verbergen. Toen de koningin dit hoorde was zij zeer bedrukt zodat ze in onmacht meende te komen van rouw: En toen ze wat bekomen was bad ze dat ze haar toch tonen wilden wat ze zeiden dat uit haar lichaam gekomen was. Terstond werden haar getoond zeven kleine honden waarom de koningin zeer weende en sloeg voor haar hart en bad genade van de misdaad die zij niet gedaan had. Maar Matabrune sprak nochtans haar altijd spijtig toe en zei: Gij ongelukkig wijf, men zou u met recht verbranden omdat ge ontvangen hebt van een hond. Beatris zei, Moeder nooit peinsde ik dit, nog is dat ook niet geschied, daarom doet me niet meer ongenoegen aan dan ik heb, maar God heeft lof die het alles regeert want hij heeft wel macht mij en andere mensen in beesten te veranderen en dat hem belieft moet ons believen. Toen ging Matabrune van daar, daar de vroedvrouw haar wilde vertroosten met geveinsd hart en geveinsde woorden en zei; bedroef u niet te zeer dat u daar geen erger van komt want de koning zal daar niets van weten en men zal het zo heimelijk houden dat er geen schande van komen zal. Beatris zei: Nimmermeer zal de koning genoegen in mij hebben en zal me nimmermeer vergeven, maar zal me laten doden. En wilde het hem believen dat hij me liet leven in enig klooster om God te dienen in penitentie, ik zou penitentie doen en ik zou God bidden om te verzachten zijn gramschap die ik zie dat op mij is. Hierom bid ik ootmoedig dat gij voor mij wil bidden om gratie te krijgen van de koning. Aldus kreeg Beatris druk en droefheid aan alle zijden. |
HOE MARCUS DE SEVEN KINDEREN IN EEN BOSCH DROEGH ENDE LIETSE DAER LIGGHEN OP SIJNEN MANTEL, ENDE [HOESE] DE HEREMIJT HELIAS VONDT. NAe dat de valsche vrouwe haer verraedtschap hadde volbracht alsoodt voorseydt is, soo riepse haren dienaer Marcus ende seyde: Mijn vrint gy moet my eenen dienst doen, ende oock moet gyt heymelijck houden op u lijf, 15 want de koninginne hevet gebaert ses sonen ende een dochter, ende die hebben aen haren hals elck een silveren keten ter werelt bracht, ‘twelck my dunct groot wonder namaels te worden, ende in een teecken, dat sy in toecomende tijden mochten worden dieven oft moordenaers, daerom sal ickse doen sterven in haer jonckheydt, op datter geen meerder schande af en kome int eynde. Hierom heb ick haer doen verstaen datse heeft gebaert seven honden die hebbe ick doen dooden: Dus neemt dese seven kinderen op mijnen last en gaetse dooden, soo datmen daer niet meer af en verneme. Doen seyde Marcus: Vrouwe ick sal u begheerte doen ende van dese kinderen en sal gheenen last meer komen. Ende Marcus is op een peert gheseten, ende hadde de kinderen in zijnen mantel, ende brachtse buyten der stadt in een bosch, ende int midden vanden bosch ginck hy vanden peerde daer hy leyde de kinderen alle seven op zijnen mantel ende als hy sach dat de kinderen so schoon waeren, soo kreech hy medelijden in zijn herte, ende ghedachte dat sy elc een keten ter werelt gebracht hadden, wt haerder moeder lichaem, ende de kinderen begosten alle op hem te lachen, doe dochte hem dat sy van Godt vercoren waren tot eenighe toekomende dinghen, ende hy werd ontfermhertich op hun dat hy hun geen quaed en wilde doen, maer hy bevalse der bermherticheyd Gods, ende seyde. O Godt almachtich hoe ben ick beswaert, In my is vloeyende der compassien aert, Om dees schoon kinderkens jonck van dagen, Ic bidde Christum die hemel ende aerde verklaert , Dat hy [u] by sijn milde gratie bewaert, 16 Van toekomende lede ende mishagen, En wil by wonder brenghen in plaghen Alle u vyanden die u meenden te doen sterven, Ende wiltse by justitien ten viere jagen. Aylacen arm kinderkens die vreucht moet derven, Tot dat u God versiet, het is my hertelijcken leet, Dat ick u moet laten, Godt almachtich weet. Al laet ick u schoon kinderkens in deser tijt hier, Godt almachtich sal u behoeden mede, Als hy de kinderen dede int blakende vier Des gloeyende ovens in lijve in lede, Ende en sal door zijn grondeloose goethede U niet laten verderven, al laet ick u hier Godts bermherticheydt neeme u in zijn bestier, Ende sy na desen u behoeder voort, Van my en krijchdy nemmermeer dangier , Want doode ick u so doe ic valsche moort, Compassie doorvloeyt my al zoot behoort, Al was ic om u te dooden in desen bereet, Dat ick u hier moet laten dat is my leedt, Godt weet. Adieu schoon kinderkens ick en zie u nimmermeer. Godt verleent u voorspoet, gesonde ende eer Ende doe in u zijn goedertierenheyt blijcken Thuyswaert te rijden is best dat ick keere, Gelaten my oft ick u had gebracht in seere Maer neen ick, compassie moest boven strijcken. Och kinders Godt hoede u voor quade pracktijcken, Der verraders, ende oock sommige beesten, Die u mochten quetsen in eenige wijcken, 17 Oft hinder doen by eenige tempeesten: O jonghe bloemkens minnelijcke geesten Die u misdede waer wel van herten wreet, Dat ick u hier moet laten dat is my leedt, Godt weet. Princelijcke Godt coninck der seraphinnen, Seynt troost desen kinderkens by uwer minnen, Die troosteloos zijn hier van den heuren ghescheyden, Doet hen by uwer gratie hulpe gewinnen, Datse tuwen love noch wonder beginnen, Wonderlijc is hier ghebeurt gheweest int beleyen, Wonder tuyghen mijn zinnen zalder wtspreyen, Dus klaech ic u wt compassien in liefden heet Dat ic u hier moet laten dat is my leedt, Godt weet. Aldus nam Marcus de seven kinderen dien hy al omhelsde, ende kuste aen hun wancxkens seer weenende, ende is weder gekeert nae Lillefoort, daer hem Matabrune teghen quam ende vraechde hem segghende: O mijn vrient Marcus hebdy mijnen wille volbracht alsoo ick u bevolen hadde? zo sal ic u bestellen als mijn sone Oriant komen is, dat hy zijn wijf ooc sal doen dooden, dan sal ick blijde zijn ende mijn leet sal ghewroken zijn. Doen scheyden Matabrune van Marcus daer ick af swijghen sal, om weder te spreeken vande vij. kleyn kinderkens die int bosch laghen jammerlijck weenende van hongher. Maer by der gratie Gods quam daer een heremijt Helias gheheeten die in dat bosch woonde. Ende als hy nu dese seven kleyn kinderen vandt alleen weenende van honger, nam hyse ende bewantse inden mantel, ende brachtse in zijn kluyse, daer hijse verwarmt en gespijst heeft nae zijnder macht.18 |
HOE MARCUS DE ZEVEN KINDEREN IN EEN BOS DROEG EN LIET ZE DAAR LIGGEN OP ZIJN MANTEL EN HOE DE HEREMIET HELIAS ZE VOND. Nadat de valse vrouwen hun verraad hadden volbracht alzo het voorzegt is zo riep ze haar dienaar Marcus en zei: Mijn vriend ge moet me een dienst doen en ook moet gij het heimelijk houden op uw lijf, want de koningin heeft gebaard zes zonen en een dochter en die hebben aan hun hals elk een zilveren ketting ter wereld gebracht wat me dunkt groot wonder later te worden en in een teken dat ze in toekomende tijden dieven of moordenaars mochten worden, daarom zal ik ze laten sterven in hun jeugd opdat er geen meerder schande van komt in het einde. Hierom heb ik haar laten verstaan dat ze heeft gebaard zeven honden en die heb ik laten doden: Dus neem deze zeven kinderen op mijn last en ga ze doden zodat men daar niets meer van verneemt. Toen zei Marcus: Vrouwe, ik zal uw begeerte doen en van deze kinderen zal geen last meer komen. En Marcus is op een paard gezeten en nam de kinderen in zijn mantel en brengt ze buiten de stad in een bos en in het midden van het bos gaat hij van het paard en daar legt hij de kinderen alle zeven op zijn mantel en toen hij zag dat de kinderen zo schoon waren zo kreeg hij medelijden in zijn hart en dacht dat ze elk een ketting ter wereld gebracht hadden uit hun moeders lichaam en de kinderen begonnen alle op hem te lachen, toen dacht hij dat ze van God uitgekozen waren tot enige toekomende dingen en hij werd barmhartig op hen dat hij hun geen kwaad wilde doen, maar hij beval ze de barmhartigheid Gods en zei. O God almachtig, hoe ben ik bezwaard, In mij vloeit de medelijdende aard, Om deze schone kindertjes jong van dagen, Ik bid Christus die hemel en aarde opheldert, Dat hij u bij zijn milde gratie bewaart, Van toekomend leed en verdriet, En wil bij wonder brengen in plagen Al uw vijanden die u meenden te doen sterven, En wilt ze bij justitie ter vuur jagen. Helaas arme kindertjes die vreugde moeten derven, Totdat u God voorziet, het is me hartelijk leed, Dat ik u moet laten, God almachtig weet. Al laat ik u schoon kindertjes in deze tijd hier, God almachtig zal u behoeden mede, Als hij de kinderen deed in het blakende vuur De gloeiende ovens in lijf en in leden, En zal door zijn grondeloze goedheid U niet laten verderven, al laat ik u hier Gods barmhartigheid neemt u in zijn bestuur, En is na deze uw behoeder voort, Van mijn krijgen jullie nimmermeer gevaar, Want doodde ik u zo doe ik valse moord, Medelijden doorvloeit me al zo het behoort, Al was ik om u te doden in deze bereid, Dat ik u hier moet laten dat is me leed, God weet. Adieu schoon kindertjes, ik zie u nimmermeer. God verleent u voorspoed, gezondheid en eer En doet in u zijn goedertierenheid blijken Huiswaarts te rijden is het beste dat ik keer, Gelaten me of ik u had gebracht in zeer Maar neen ik, medelijden moet boven komen. Och kinderen God hoed u voor kwade praktijken, De verraders en ook sommige beesten, Die u mochten kwetsen in enige wijken, Of hinder doen bij enige tempeesten: O jonge bloempjes, minnelijke geesten Die u misdeden waren wel van harten wreed, Dat ik u hier moet laten dat is me leed, God weet. Prinselijke God, koning der serafijnen, Zendt troost deze kindertjes bij uw minnen, Die troosteloos zijn hier van de hunnen gescheiden, Doe hen bij uw gratie hulp gewinnen, Dat ze tot uw lof noch wonder beginnen, Wonderlijk is hier gebeurd geweest in het belijden, Wonder getuigen mijn zinnen zal er uitspreiden, Dus klaag ik u uit medelijden in liefde heet Dat ik u hier moet laten dat is me leed, God weet. Aldus nam Marcus de zeven kinderen die hij allen omhelsde en kuste aan hun wangetjes zeer wenend en is weer gekeerd naar Lillefoort daar hem Matabrune tegen kwam en vroeg hem en zei: O mijn vriend Marcus, heb je mijn wil volbracht alzo ik u bevolen heb? zo zal ik u bestellen als mijn zoon Oriant gekomen is dat hij zijn wijf ook zal laten doden, dan zal ik blijde zijn en mijn leed zal gewroken zijn. Toen scheidde Matabrune van Marcus daar ik van zwijgen zal om weer te spreken van de 7 kleine kindertjes die in het bos liggen jammerlijk wenend van honger. Maar bij de gratie Gods kwam daar een heremiet Helias geheten die in dat bos woonde. En toen hij nu deze zeven kleine kinderen vond alleen wenend van honger nam hij ze en wond ze in de mantel en bracht ze in zijn kluis daar hij ze warmde en voedde naar zijn macht. |
HOE DE SEVEN KLEYN KINDERKENS WORDEN GHEVOEDT BY MIRACULEN VAN EENDER WITTE GHEYTEN GESONDEN VAN GOD. ALs de heremijt dese seven kinderkens gespijst, ende verwarmt hadde nae zijn macht, niet weetende wiense toebehooren, zoo bad hy Godt ootmoedelijck seggende: O Godt almachtig gebenedijt, Die een bekender van allen zijt, Ende talder tijt een beschermer mede,19 Van allen gheschapen dingen ter weerelt wijt, Int eerste bekrijt, door Moyses bede, Tmanna inder woestijnen by waerhede, Om den kinderen van Israel voetsel te geven, Deur u ontfermen sendet voetsele ende vrede Op dat dese jonge kinderkens behouden tleven, En datse hier namaels (o Heer verheven) U mogen hertelijck zijn te dienen gewent Dat bid ick u Heere, die alle herten kent. Zo ghy o Godt almachtich bewijsde, Doen ghy vijf duysendt mannen alleen spijsde, Dat elck verjolijsde, sonder kinders en vrouwen, Met vijf gersten brooden ende twee visschen, daer rijsde Genoegh te bove, zoo dat elck prijsde, Dat gepresen mirakel vol trouwen: Wilt u glorieusheyt hier laten schouwen, En by gratie voeden dees wichterkens kleene: Beschermtse almachtich God van rouwen Die niemant oyt en liet in eenigen weene, Die in u betrouwen: my deert alleene Dinnocentie der bloemkens, behoetse ongeschent, Dat bid ick u Heere, die alle herten kent. Die de kinderen van Israel voor Pharao behoede, Ende Daniel inde kuyl der leeuwen voede, Diet klaer bevroede, wilt niet laten bederven De seven kleyn kinderkens, welck ick vermoede, Die ick naeckt hebbe gevonden in grooten onspoede, Die als de verwoede by nae van honger sterven, 20 In dit wilde foreest ontvreemt hunder erven, Nochtans schijnense van edelder generatien, Twort (hoop ick) [t’] uwer eeren ende svyants deurkerven, Dusdanich dinck geschiet zelden, ten zy by gratien Uwer goddelijcker goetheyt tot elcker spatien, Aldus almachtich God u gratie neder sent, Dat bid ick u Heere, die alle herten kent. O Vader, Zone, Heylighe Geest, prince der glorien, Dry persoonen, een Godt in glorien, Behoedt dees vij. kinderkens hemels regent, Op datse u o suyver ciborie, Soo dienen datse raken ter consistorie Des hemels by u verdiensten excellent, Dat bid ick u Heere, die alle herten kent. Dat gebedt wert van Godt verhoort want by miraeckel quam in de kluyse een witte gheyte, haer keerende totten kinderkens met hare mammen, ende soochse soo natuerlijck als een voester. Doen bekende de heremijdt datse van Godt ghesonden was, om de kinderkens op te brengen, waer af hy Godt danckte, ende dagelijcks sogen de kinderkens de witte geyte, ende dan ginckse ten bosch om voedsele. Dit duerde soo langhe datse groot werden ende de geyte volgden int bosch. Ende als sy komen waren tot kinderlijcke kennisse, soo maeckte hun de heremijt kleyn rocxkens van bladeren, ende van ander dingen dat hy krijgen mochte. Ende soo gingen sy spelen int bosch, ende vergaderden vruchten om te eeten met hunnen broode, ende soo werden sy ghevoet door Gods gratie, ende neersticheyt des heremijten, die hun deylde d’aelmoessen diemen hem gaf. 21 Gheduerende desen tijd quam de coninck Oriandt weder victorieus vander oorloghen. Als Matabrune vernam dat haer soon quam, ginck sy hem teghen, ende hiet hem wellekome, ende sy begonst te weenen om haer quaedt te volbrengen. Och mijn sone zijt willekome, ende ick verblijde my seer dat ic u sie gesont komen met u volck: Maer anders is mijn hert vol drucx van dat uwen wijve misvallen is. De koninck seyde wat isser geschiedt, is mijn vrouwe doodt of hoe ist? Zy seyde neen, maer ‘tis schandelijcker, soo dat ickt niet en derre vertrecken om de leelijckheyt, ende ‘tis my liever dattet u een ander segghe: Want al u dienaers wetent wel. Doen zeyde de koninck, ick heb liever dat gijt my seght dan een ander. Doen seyde de moeder, ick meende dat u wijf van u kindt ontfangen hadt, maer sy hadt ontfangen van eenen hondt dat schandelijck is, hier is de vroe-vrouwe die van haer ontfanghen heeft seven kleyn honden, die ick hebbe doen weg worpen, op datmender niet meer af weten en soude, hierom soudt gijse met recht doen dooden ende verbernen. Ende daer was de vroe-vrouwe by Matabrune om haer logen te stercken. Als de coninc dit hoorde kreeg hy grooten druck ende vraeghde waer zijn wijf was? Matabrune seyde dat sy besloten was in haer kamer, ende sy en derf van schaemte niet uyt komen. Doen ginck de coninc met eenen ridder inde kamer daer hy hem deerlijck hadde, seggende: Aylacen wat grooter druck is my toekomen, heeft mijn vrouwe seven honden, ‘tis veel den beesten. Die ic meende te zijn de eere, ende schoonheyt der vrouwen heeft my verraden, ende by haer ben ic onteert, ter quader uren ben ick gheboren, waerom en lied my Godt niet verslaen van mijn vyanden, God wilt my helpen. Aylacen wie dat my radet, ick en begeer by haer 22 niet meer te komen die ick so seer beminde. De ridder die by hem was, hadde hem geerne vertroost, maer hy ginck legghen op een bedde, daer hy ontsliep van druck ende weemoedicheyt. Ende [de] edel vrouwe Beatris was in een ander kamer die niet min rouwe en hadde. Ende tot haer quam een schildknecht die haer lange gediendt hadde, ende zeyde dat de koninc komen was. Doen wertse seer ontset, ende vraeghde offer yet van haer geseyt was, ende hy seyde jae, ende vertelde haer al dat de valsche Matabrune den coninck geseyd hadde. Doen riep Beatris deerlijck tot Godt almachtich, seggende aldus: O Godt van hemelrijck mijn toeverlaet Die den verlosser gesonden hebt t’onser vrome, Als u vader bequame, Welck is de cause, welck de misdaedt Oft vileynich quaedt, Dat ick teghen u oft uwen sone eersame, Buyt de betame, Ghedaen mach hebben? dat dies ick my schame Wt mijnen lichame seven honden komen sijn, Waer by ick mijns heeren vriendtschap van hoogher fame Verloren heb? lacen ic en weet wat ic rame, Al dat mijn is en is niet dan swaer gepijn, O kostelijck carbonckel, o klaer robijn, Verleent my dat ick mijns mans vrientschap ghewinne, Dat bid ick u sone der hemelscher coninginne. O Jesu Christe, opperste Heere ghebenedijt, Die verlosser zijt, En om onse sonden hebt ghestort u bloet, 23 Dies wy verkregen spoet, U ghebenedijde moeder, shemels jolijt, Kreegh droefheyt int hart als volle vloet, Des ben ick wel vroet, Ick bid u Heere door minnen gloet, Die ghy tot ons waert had, dat ghy al mijn sonden Afwasschen wilt, die noyt dede onspoet Door svyants bedrieghen o vader soet, Dat bid ick u minlijck door u vijf wonden O Gods tresoor, tswereldts troost bevonden, Zijt mijn advocaet, ende ick u vriendinne, Dat bid ick u sone der hemelscher koninginne. Alsoo waerlijck Heere als ghy door u propoost, U moeder hebt vertroost, Op den Paesdach doen ghy u hebt vertoont, Glorieuselijck verschoont, Voor de vrouwen en apostelen onghenoost, Nochtans elcken kroont, Die u met herten aenroepen ongehoont: Ick onweerdighe dienersse van woorden kleyn, Roepe u aen Alderhoochste ghekroont, Dat ghy my wilt verwerven reyn ghepersoont, De gratie mijns mans in eeren alleen, Want ic noyt peynsde hem onweerde geen, Oft onghelijcke te doen met herte of zinne, Dat bidt ick u sone der hemelscher koninginne. Princelijc prince der engelenscharen, Wilt my bewaren, 24 Ick sette my onder u beschermen voort, Spreeckt doch mijn woort, Dat de vriendtschap mijns mans mach varen T’mywaert sonder sparen: Ghy kendt my ontschuldich, dies maeckt accoort, Mijn bede aenhoort, Vertroost my Christe zijt mijn comfoort Want ic bedruct ben, ten eynde van beginne, Dat bid ick u sone der hemelscher coninginne. |
HOE DE ZEVEN KLEINE KINDERTJES WORDEN GEVOED BIJ MIRAKEL VAN EEN WITTE GEIT GEZONDEN VAN GOD. Toen de heremiet deze zeven kindertjes gespijsd en verwarmd had naar zijn macht, niet wetende aan wie ze toebehoren, zo bad hij God ootmoedig zeggend: O God almachtig gebenedijd, Die een bekende van allen bent, En te alle tijd een beschermer mede, Van alle geschapen dingen ter wereld wijdt, In het eerste krijt, door Mozes bede, Het manna in de woestijnen bij waarheden, Om de kinderen van Israël voedsel te geven, Door uw ontferming zendt voedsel en vrede Opdat deze jonge kindertjes behouden het leven, En dat ze hier later (o Heer verheven) U mogen hartelijk zijn te dienen gewent Dat bid ik u Heer die alle harten kent. Zo ge o God almachtig bewees, Toen ge vijfduizend mannen alleen spijsde, Dat elk blij was, uitgezonderd kinderen en vrouwen, Met vijf gerstebroden en twee vissen, daar rees Genoeg te boven, zodat elk prees, Dat geprezen mirakel vol trouw: Wilt u glorieusheid hier laten aanschouwen, En bij gratie voeden deze wichtjes klein: Bescherm ze almachtige God van rouw Die niemand ooit liet in enige wenen, Die in u vertrouwen: me deert alleen De onschuld der bloempjes, behoedt ze ongeschonden, Dat bid ik u Heer, die alle harten kent. Die de kinderen van Israël voor Farao behoedde, En Daniël in de kuil der leeuwen voedde, Die het helder bevroedt, wil niet laten bederven De zeven kleine kindertjes die ik vermoedde, Die ik naakt heb gevonden in grote tegenspoed, Die als de verwoede bijna van honger stierven, In dit wilde bos ontvreemd van hun erven, Nochtans schijnen ze van edele generaties, Het wordt (hoop ik) tot uw eer en vijand doorkerven, Dusdanig ding geschiedt zelden, tenzij bij gratie Uw goddelijke goedheid tot elke ruimte, Aldus almachtige God uw gratie neer zendt, Dat bid ik u Heer, die alle herten kent. O Vader, Zoon, Heilige Geest, prins der glorie, Drie personen, een God in glorie, Behoedt deze 7 kindertjes hemelse regent, Opdat ze u o zuivere ciborie, Zo dienen dat ze raken ter consistorie De hemel bij uw verdiensten excellent, Dat bid ik u Heer die alle harten kent. Dat gebed werd van God verhoort want bij mirakel kwam in de kluis een witte geit die zich keerde tot de kindertjes met haar borsten en zoog ze zo natuurlijk als een voedster. Toen bekende de heremiet dat ze van God gezonden was om de kindertjes op te voeden waarvan hij God dankte en dagelijks zogen de kindertjes de witte geit en dan ging ze naar het bos om voedsel. Dit duurde zo lang dat ze groot werden en de geit volgden in het bos. En toen ze gekomen waren tot kinderlijke kennis zo maakte hun de heremiet kleine rokjes van bladeren en van andere dingen dat hij krijgen mocht. En zo gingen ze spelen in het bos en verzamelden vruchten om te eten met hun brood en zo werden ze gevoed door Gods gratie en vlijt van de heremieten die hun deelde van de aalmoezen die men hen gaf. Gedurende deze tijd kwam koning Oriandt weer victorieus van de oorlogen. Toen Matabrune vernam dat haar zoon kwam ging ze hem tegemoet en zei hem welkom en ze begon te wenen om haar kwaad te volbrengen. Och mijn zoon wees welkom en ik verblijd me zeer dat ik u zie gezond komen met uw volk: Maar anders is mijn hart vol druk van dat uw wijf misvallen is. De koning zei wat is er geschied, is mijn vrouwe dood of hoe is het? Ze zei neen, maar het is schandelijker, zodat ik het niet durf vertellen vanwege de lelijkheid en het is me liever dat een andere het u zegt: Want al uw dienaars weten het wel. Toen zei de koning, ik heb liever dat gij het me zegt dan een ander. Toen zei de moeder, ik meende dat uw wijf van u een kind ontvangen had, maar ze had ontvangen van een hond dat schandelijk is, hier is de vroedvrouw die van haar ontvangen heeft zeven kleine honden die ik heb laten weg werpen opdat men er niet meer van weten zou, hierom zou gij haar met recht laten doden en verbranden. En daar was de vroedvrouw bij Matabrune om haar leugen te versterken. Toen de koning dit hoorde kreeg hij grote druk en vroeg waar zijn wijf was? Matabrune zei dat ze opgesloten was in haar kamer en ze durfde van schaamte er niet uit te komen. Toen ging de koning met een ridder in de kamer daar hij bedroefd was en zei: Helaas welke grote druk is me toegekomen, heeft mijn vrouwe zeven honden, het is veel de beesten. Die ik meende te zijn de eer en schoonheid van de vrouwen heeft me verraden en bij haar ben ik onteerd, ter kwader uren ben ik geboren, waarom liet me God niet verslaan van mijn vijanden, God wil me helpen. Helaas wie dat me aanraadt, ik begeer bij haar niet meer te komen die ik zo zeer beminde. De ridder die bij hem was had hem graag getroost, maar hij ging liggen op een bed daar hij insliep van druk en weemoedigheid. En de edele vrouwe Beatris was in een andere kamer die niet minder rouw had. En tot haar kwam een schildknecht die haar lang gediend had en zei dat de koning gekomen was. Toen werd ze zeer ontzet en vroeg of er iets van haar gezegd was en hij zei ja en vertelde haar al dat de valse Matabrune de koning gezegd had. Toen riep Beatris deerlijk tot God almachtig, en zei aldus: O God van hemelrijk mijn toeverlaat Die de verlosser gezonden hebt tot onze dienst, Als uw vader bekwam, Welke is de oorzaak, welke de misdaad Of dorpse kwaadaardigheid, Dat ik tegen u of uw zoon eerzaam, Buiten het betamelijke, Gedaan mag hebben? dat dus ik me schaam Uit mijn lichaam zeven honden gekomen zijn, Waarbij ik mijns heer vriendschap van hoge faam Verloren heb? Helaas ik weet wat ik mik, Al dat van mij is, is niet dan zware gedachte, O kostelijk karbonkel, o heldere robijn, Verleen me dat ik mijn man vriendschap win, Dat bid ik u zoon der hemelse koningin. O Jezus Christus, opperste Heer gebenedijd, Die verlosser bent, En om onze zonden hebt gestort uw bloed, Dus we kregen voorspoed, U gebenedijde moeder, hemelse vreugde, Kreeg droefheid in het hart als volle vloed, Dus ben ik wel bekend, Ik bid u Heer door minnen gloed, Die ge tot ons waart had, dat ge al mijn zonden Afwassen wil, die nooit deden tegenspoed Door vijand bedriegen o vaderlief, Dat bid ik u minnelijk door uw vijf wonden O Gods schat, ‘s werelds troost bevonden, Wees mijn advocaat en ik uw vriendin, Dat bid ik u zoon der hemelse koningin. Alzo waarlijk Heer als gij door uw streven, Uw moeder hebt vertroost, Op de Paasdag toen ge u hebt vertoond, Glorieus verschoont, Voor de vrouwen en apostelen ongenood, Nochtans elk een kroont, Die u met harten aanroepen zonder hoon: Ik onwaardige dienares van woorden klein, Roep u aan Allerhoogste gekroonde, Dat ge me wil verwerven rein persoon, De gratie mijn man in eren alleen, Want ik nooit peinsde hem onwaarde geen, Of ongelijk te doen met hart of zin, Dat bid ik u zoon der hemelse koningin. Prinselijke prins der engelenscharen, Wil me bewaren, Ik zet me onder uw bescherming voort, Spreek toch mijn woord, Dat de vriendschap van mijn man mag varen Tot mij waart zonder sparen: Ge kent me onschuldig, dus maak akkoord, Mijn bede aanhoort, Vertroost me Christus is mijn comfort Want ik bedrukt ben, ten einde van begin, Dat bid ik u zoon der hemelse koningin. |
HOE DE SEVEN KLEYN KINDERKENS WORDEN GHEVOEDT BY MIRACULEN VAN EENDER WITTE GHEYTEN GESONDEN VAN GOD. ALs de heremijt dese seven kinderkens gespijst, ende verwarmt hadde nae zijn macht, niet weetende wiense toebehooren, zoo bad hy Godt ootmoedelijck seggende: O Godt almachtig gebenedijt, Die een bekender van allen zijt, Ende talder tijt een beschermer mede,19 Van allen gheschapen dingen ter weerelt wijt, Int eerste bekrijt, door Moyses bede, Tmanna inder woestijnen by waerhede, Om den kinderen van Israel voetsel te geven, Deur u ontfermen sendet voetsele ende vrede Op dat dese jonge kinderkens behouden tleven, En datse hier namaels (o Heer verheven) U mogen hertelijck zijn te dienen gewent Dat bid ick u Heere, die alle herten kent. Zo ghy o Godt almachtich bewijsde, Doen ghy vijf duysendt mannen alleen spijsde, Dat elck verjolijsde, sonder kinders en vrouwen, Met vijf gersten brooden ende twee visschen, daer rijsde Genoegh te bove, zoo dat elck prijsde, Dat gepresen mirakel vol trouwen: Wilt u glorieusheyt hier laten schouwen, En by gratie voeden dees wichterkens kleene: Beschermtse almachtich God van rouwen Die niemant oyt en liet in eenigen weene, Die in u betrouwen: my deert alleene Dinnocentie der bloemkens, behoetse ongeschent, Dat bid ick u Heere, die alle herten kent. Die de kinderen van Israel voor Pharao behoede, Ende Daniel inde kuyl der leeuwen voede, Diet klaer bevroede, wilt niet laten bederven De seven kleyn kinderkens, welck ick vermoede, Die ick naeckt hebbe gevonden in grooten onspoede, Die als de verwoede by nae van honger sterven, 20 In dit wilde foreest ontvreemt hunder erven, Nochtans schijnense van edelder generatien, Twort (hoop ick) [t’] uwer eeren ende svyants deurkerven, Dusdanich dinck geschiet zelden, ten zy by gratien Uwer goddelijcker goetheyt tot elcker spatien, Aldus almachtich God u gratie neder sent, Dat bid ick u Heere, die alle herten kent. O Vader, Zone, Heylighe Geest, prince der glorien, Dry persoonen, een Godt in glorien, Behoedt dees vij. kinderkens hemels regent, Op datse u o suyver ciborie, Soo dienen datse raken ter consistorie Des hemels by u verdiensten excellent, Dat bid ick u Heere, die alle herten kent. Dat gebedt wert van Godt verhoort want by miraeckel quam in de kluyse een witte gheyte, haer keerende totten kinderkens met hare mammen, ende soochse soo natuerlijck als een voester. Doen bekende de heremijdt datse van Godt ghesonden was, om de kinderkens op te brengen, waer af hy Godt danckte, ende dagelijcks sogen de kinderkens de witte geyte, ende dan ginckse ten bosch om voedsele. Dit duerde soo langhe datse groot werden ende de geyte volgden int bosch. Ende als sy komen waren tot kinderlijcke kennisse, soo maeckte hun de heremijt kleyn rocxkens van bladeren, ende van ander dingen dat hy krijgen mochte. Ende soo gingen sy spelen int bosch, ende vergaderden vruchten om te eeten met hunnen broode, ende soo werden sy ghevoet door Gods gratie, ende neersticheyt des heremijten, die hun deylde d’aelmoessen diemen hem gaf. 21 Gheduerende desen tijd quam de coninck Oriandt weder victorieus vander oorloghen. Als Matabrune vernam dat haer soon quam, ginck sy hem teghen, ende hiet hem wellekome, ende sy begonst te weenen om haer quaedt te volbrengen. Och mijn sone zijt willekome, ende ick verblijde my seer dat ic u sie gesont komen met u volck: Maer anders is mijn hert vol drucx van dat uwen wijve misvallen is. De koninck seyde wat isser geschiedt, is mijn vrouwe doodt of hoe ist? Zy seyde neen, maer ‘tis schandelijcker, soo dat ickt niet en derre vertrecken om de leelijckheyt, ende ‘tis my liever dattet u een ander segghe: Want al u dienaers wetent wel. Doen zeyde de koninck, ick heb liever dat gijt my seght dan een ander. Doen seyde de moeder, ick meende dat u wijf van u kindt ontfangen hadt, maer sy hadt ontfangen van eenen hondt dat schandelijck is, hier is de vroe-vrouwe die van haer ontfanghen heeft seven kleyn honden, die ick hebbe doen weg worpen, op datmender niet meer af weten en soude, hierom soudt gijse met recht doen dooden ende verbernen. Ende daer was de vroe-vrouwe by Matabrune om haer logen te stercken. Als de coninc dit hoorde kreeg hy grooten druck ende vraeghde waer zijn wijf was? Matabrune seyde dat sy besloten was in haer kamer, ende sy en derf van schaemte niet uyt komen. Doen ginck de coninc met eenen ridder inde kamer daer hy hem deerlijck hadde, seggende: Aylacen wat grooter druck is my toekomen, heeft mijn vrouwe seven honden, ‘tis veel den beesten. Die ic meende te zijn de eere, ende schoonheyt der vrouwen heeft my verraden, ende by haer ben ic onteert, ter quader uren ben ick gheboren, waerom en lied my Godt niet verslaen van mijn vyanden, God wilt my helpen. Aylacen wie dat my radet, ick en begeer by haer 22 niet meer te komen die ick so seer beminde. De ridder die by hem was, hadde hem geerne vertroost, maer hy ginck legghen op een bedde, daer hy ontsliep van druck ende weemoedicheyt. Ende [de] edel vrouwe Beatris was in een ander kamer die niet min rouwe en hadde. Ende tot haer quam een schildknecht die haer lange gediendt hadde, ende zeyde dat de koninc komen was. Doen wertse seer ontset, ende vraeghde offer yet van haer geseyt was, ende hy seyde jae, ende vertelde haer al dat de valsche Matabrune den coninck geseyd hadde. Doen riep Beatris deerlijck tot Godt almachtich, seggende aldus: O Godt van hemelrijck mijn toeverlaet Die den verlosser gesonden hebt t’onser vrome, Als u vader bequame, Welck is de cause, welck de misdaedt Oft vileynich quaedt, Dat ick teghen u oft uwen sone eersame, Buyt de betame, Ghedaen mach hebben? dat dies ick my schame Wt mijnen lichame seven honden komen sijn, Waer by ick mijns heeren vriendtschap van hoogher fame Verloren heb? lacen ic en weet wat ic rame, Al dat mijn is en is niet dan swaer gepijn, O kostelijck carbonckel, o klaer robijn, Verleent my dat ick mijns mans vrientschap ghewinne, Dat bid ick u sone der hemelscher coninginne. O Jesu Christe, opperste Heere ghebenedijt, Die verlosser zijt, En om onse sonden hebt ghestort u bloet, 23 Dies wy verkregen spoet, U ghebenedijde moeder, shemels jolijt, Kreegh droefheyt int hart als volle vloet, Des ben ick wel vroet, Ick bid u Heere door minnen gloet, Die ghy tot ons waert had, dat ghy al mijn sonden Afwasschen wilt, die noyt dede onspoet Door svyants bedrieghen o vader soet, Dat bid ick u minlijck door u vijf wonden O Gods tresoor, tswereldts troost bevonden, Zijt mijn advocaet, ende ick u vriendinne, Dat bid ick u sone der hemelscher koninginne. Alsoo waerlijck Heere als ghy door u propoost, U moeder hebt vertroost, Op den Paesdach doen ghy u hebt vertoont, Glorieuselijck verschoont, Voor de vrouwen en apostelen onghenoost, Nochtans elcken kroont, Die u met herten aenroepen ongehoont: Ick onweerdighe dienersse van woorden kleyn, Roepe u aen Alderhoochste ghekroont, Dat ghy my wilt verwerven reyn ghepersoont, De gratie mijns mans in eeren alleen, Want ic noyt peynsde hem onweerde geen, Oft onghelijcke te doen met herte of zinne, Dat bidt ick u sone der hemelscher koninginne. Princelijc prince der engelenscharen, Wilt my bewaren, 24 Ick sette my onder u beschermen voort, Spreeckt doch mijn woort, Dat de vriendtschap mijns mans mach varen T’mywaert sonder sparen: Ghy kendt my ontschuldich, dies maeckt accoort, Mijn bede aenhoort, Vertroost my Christe zijt mijn comfoort Want ic bedruct ben, ten eynde van beginne, Dat bid ick u sone der hemelscher coninginne. |
HOE DE ZEVEN KLEINE KINDERTJES WORDEN GEVOED BIJ MIRAKEL VAN EEN WITTE GEIT GEZONDEN VAN GOD. Toen de heremiet deze zeven kindertjes gespijsd en verwarmd had naar zijn macht, niet wetende aan wie ze toebehoren, zo bad hij God ootmoedig zeggend: O God almachtig gebenedijd, Die een bekende van allen bent, En te alle tijd een beschermer mede, Van alle geschapen dingen ter wereld wijdt, In het eerste krijt, door Mozes bede, Het manna in de woestijnen bij waarheden, Om de kinderen van Israël voedsel te geven, Door uw ontferming zendt voedsel en vrede Opdat deze jonge kindertjes behouden het leven, En dat ze hier later (o Heer verheven) U mogen hartelijk zijn te dienen gewent Dat bid ik u Heer die alle harten kent. Zo ge o God almachtig bewees, Toen ge vijfduizend mannen alleen spijsde, Dat elk blij was, uitgezonderd kinderen en vrouwen, Met vijf gerstebroden en twee vissen, daar rees Genoeg te boven, zodat elk prees, Dat geprezen mirakel vol trouw: Wilt u glorieusheid hier laten aanschouwen, En bij gratie voeden deze wichtjes klein: Bescherm ze almachtige God van rouw Die niemand ooit liet in enige wenen, Die in u vertrouwen: me deert alleen De onschuld der bloempjes, behoedt ze ongeschonden, Dat bid ik u Heer, die alle harten kent. Die de kinderen van Israël voor Farao behoedde, En Daniël in de kuil der leeuwen voedde, Die het helder bevroedt, wil niet laten bederven De zeven kleine kindertjes die ik vermoedde, Die ik naakt heb gevonden in grote tegenspoed, Die als de verwoede bijna van honger stierven, In dit wilde bos ontvreemd van hun erven, Nochtans schijnen ze van edele generaties, Het wordt (hoop ik) tot uw eer en vijand doorkerven, Dusdanig ding geschiedt zelden, tenzij bij gratie Uw goddelijke goedheid tot elke ruimte, Aldus almachtige God uw gratie neer zendt, Dat bid ik u Heer, die alle herten kent. O Vader, Zoon, Heilige Geest, prins der glorie, Drie personen, een God in glorie, Behoedt deze 7 kindertjes hemelse regent, Opdat ze u o zuivere ciborie, Zo dienen dat ze raken ter consistorie De hemel bij uw verdiensten excellent, Dat bid ik u Heer die alle harten kent. Dat gebed werd van God verhoort want bij mirakel kwam in de kluis een witte geit die zich keerde tot de kindertjes met haar borsten en zoog ze zo natuurlijk als een voedster. Toen bekende de heremiet dat ze van God gezonden was om de kindertjes op te voeden waarvan hij God dankte en dagelijks zogen de kindertjes de witte geit en dan ging ze naar het bos om voedsel. Dit duurde zo lang dat ze groot werden en de geit volgden in het bos. En toen ze gekomen waren tot kinderlijke kennis zo maakte hun de heremiet kleine rokjes van bladeren en van andere dingen dat hij krijgen mocht. En zo gingen ze spelen in het bos en verzamelden vruchten om te eten met hun brood en zo werden ze gevoed door Gods gratie en vlijt van de heremieten die hun deelde van de aalmoezen die men hen gaf. Gedurende deze tijd kwam koning Oriandt weer victorieus van de oorlogen. Toen Matabrune vernam dat haar zoon kwam ging ze hem tegemoet en zei hem welkom en ze begon te wenen om haar kwaad te volbrengen. Och mijn zoon wees welkom en ik verblijd me zeer dat ik u zie gezond komen met uw volk: Maar anders is mijn hart vol druk van dat uw wijf misvallen is. De koning zei wat is er geschied, is mijn vrouwe dood of hoe is het? Ze zei neen, maar het is schandelijker, zodat ik het niet durf vertellen vanwege de lelijkheid en het is me liever dat een andere het u zegt: Want al uw dienaars weten het wel. Toen zei de koning, ik heb liever dat gij het me zegt dan een ander. Toen zei de moeder, ik meende dat uw wijf van u een kind ontvangen had, maar ze had ontvangen van een hond dat schandelijk is, hier is de vroedvrouw die van haar ontvangen heeft zeven kleine honden die ik heb laten weg werpen opdat men er niet meer van weten zou, hierom zou gij haar met recht laten doden en verbranden. En daar was de vroedvrouw bij Matabrune om haar leugen te versterken. Toen de koning dit hoorde kreeg hij grote druk en vroeg waar zijn wijf was? Matabrune zei dat ze opgesloten was in haar kamer en ze durfde van schaamte er niet uit te komen. Toen ging de koning met een ridder in de kamer daar hij bedroefd was en zei: Helaas welke grote druk is me toegekomen, heeft mijn vrouwe zeven honden, het is veel de beesten. Die ik meende te zijn de eer en schoonheid van de vrouwen heeft me verraden en bij haar ben ik onteerd, ter kwader uren ben ik geboren, waarom liet me God niet verslaan van mijn vijanden, God wil me helpen. Helaas wie dat me aanraadt, ik begeer bij haar niet meer te komen die ik zo zeer beminde. De ridder die bij hem was had hem graag getroost, maar hij ging liggen op een bed daar hij insliep van druk en weemoedigheid. En de edele vrouwe Beatris was in een andere kamer die niet minder rouw had. En tot haar kwam een schildknecht die haar lang gediend had en zei dat de koning gekomen was. Toen werd ze zeer ontzet en vroeg of er iets van haar gezegd was en hij zei ja en vertelde haar al dat de valse Matabrune de koning gezegd had. Toen riep Beatris deerlijk tot God almachtig, en zei aldus: O God van hemelrijk mijn toeverlaat Die de verlosser gezonden hebt tot onze dienst, Als uw vader bekwam, Welke is de oorzaak, welke de misdaad Of dorpse kwaadaardigheid, Dat ik tegen u of uw zoon eerzaam, Buiten het betamelijke, Gedaan mag hebben? Dat dus ik me schaam Uit mijn lichaam zeven honden gekomen zijn, Waarbij ik mijns heer vriendschap van hoge faam Verloren heb? Helaas ik weet wat ik mik, Al dat van mij is, is niet dan zware gedachte, O kostelijk karbonkel, o heldere robijn, Verleen me dat ik mijn man vriendschap win, Dat bid ik u zoon der hemelse koningin. O Jezus Christus, opperste Heer gebenedijd, Die verlosser bent, En om onze zonden hebt gestort uw bloed, Dus we kregen voorspoed, U gebenedijde moeder, hemelse vreugde, Kreeg droefheid in het hart als volle vloed, Dus ben ik wel bekend, Ik bid u Heer door minnen gloed, Die ge tot ons waart had, dat ge al mijn zonden Afwassen wil, die nooit deden tegenspoed Door vijand bedriegen o vaderlief, Dat bid ik u minnelijk door uw vijf wonden O Gods schat, ‘s werelds troost bevonden, Wees mijn advocaat en ik uw vriendin, Dat bid ik u zoon der hemelse koningin. Alzo waarlijk Heer als gij door uw streven, Uw moeder hebt vertroost, Op de Paasdag toen ge u hebt vertoond, Glorieus verschoont, Voor de vrouwen en apostelen ongenood, Nochtans elk een kroont, Die u met harten aanroepen zonder hoon: Ik onwaardige dienares van woorden klein, Roep u aan Allerhoogste gekroonde, Dat ge me wil verwerven rein persoon, De gratie mijn man in eren alleen, Want ik nooit peinsde hem onwaarde geen, Of ongelijk te doen met hart of zin, Dat bid ik u zoon der hemelse koningin. Prinselijke prins der engelenscharen, Wil me bewaren, Ik zet me onder uw bescherming voort, Spreek toch mijn woord, Dat de vriendschap van mijn man mag varen Tot mij waart zonder sparen: Ge kent me onschuldig, dus maak akkoord, Mijn bede aanhoort, Vertroost me Christus is mijn comfort Want ik bedrukt ben, ten einde van begin, Dat bid ik u zoon der hemelse koningin. |
HOE DE KONINCK ORIANT ZIJNEN RAEDT DEDE VERGADEREN, OM TE WETEN WAT HY DOEN SOUDE MET ZIJNDER CONINGINNE, DIE ONRECHTELIJCX VAN ZIJN MOEDER MATABRUNE WAS BESCHULDIGHT. HIer nae dede de koninck zijnen raedt vergaderen geestelijck ende weerlijck ende zeyde: Ick heb u al doen komen om mijnder koninghinne wil, want my is gheseyt datse ghelegen is van eenen hont alsmen haer opleydt, daerom soud’ ick my schamen haer te houden in mijn gheselschap, daerom wilt my hier in t’beste raden. Doen was daer een wijs man een bisschop, die ghekoren was om t’woort te doen die seyde, heer koninck onder correctie van u, ende van u heeren, zoo sal ick u seggen tgoetduncken van ons allen van uwer coninginne, welck men seyd ontfanghen te hebben vij. honden, zoo bid ick datse niet sterven en sal, want tis mogelijck dat in haren slaep eenighe beest komen is, die haer dees overdaet ghedaen heeft buyten haren weten ende wille, hierom en is zijs niet schuldich, ende oock u edel lichaem heeft by haer gherust nae inhouden des houwelijcx. Hierom dunckt my by uwer waerdicheydt dat ghijse niet en sult laten dooden, maer sultse doen bewaren in een 25 eerlijcke plaetse, ende gheven t’recht Godt op, die een oprecht rechter is, want de waerheydt sal noch wel openbaer worden. Van desen raet was de koninck vertroost, ende was hem seer behaechlijck, want hy de koninginne seer beminde. Doen stondt een ander ridder op, die seer straffelijc seyde: Heer koninck wildy dit wijf laten leven, die u soo grooten schande aenghedaen heeft? Indien zy altijdt gevangen blijft, soo en meuchdy nimmermeer ander wijf nemen ende soo soude t’koninckrijck blijven sonder hoyr van u: Hierom want zijt wel verdiendt heeft als blijckt, zout ghyse doen verbernen, dan meuchdy een ander trouwen, daer ghy uwen druck mede vergeten sult. De koninck en prees dien raedt niet, maer besloot ende seyde, als die de koninginne beschudden wilde: Mijn heere oft sy schuldich waer de doot soo heb ick belooft ende noch beloove dat ick na haer doodt nimmermeer ander wijf trouwen en sal om geene goedt der werelt. Doen besloten de heeren datse gevangen zoude blijven als de bisschop uytghesprooken hadde, ende doen wertse ghevangen geset in een eerlijcke plaetse daerse van twee ridders gediendt werdt als een koninginne. Ende als Matabrune verhoorde dat de bisschop alzoo de wtsprake gedaen had, versprac sy hem schandelijck met fellen woorden. Niet te min de twee ridders leyden Beatris soetelijck in een schoon kamer als ghevanghen, ende sy seyden haer hoe al den raedt ghesloten was, ende hoe haer de koninck bevrijdt had vander doot, ende hoe hy belast hadde dat mense eerlijcken dienen soude. Nochtans bleefse jammerlijc weenende, ende besloten inder kamere, maer zy geboot dickwils totten coninck hem danckende vander gratie die hy haer bewesen had, nae der grooter overdaet diemen haer overseyde, ende sy beloofde altoos voor hem te bidden. 26 Ende zo bleefse besloten totter tijdt datter een van haren ses zonen in goeder oudtheydt zijnde, Helias geheeten, haer verloste uyter gevanckenisse. |
HOE KONING ORIANT ZIJN RAAD LIET VERGADEREN OM TE WETEN WAT HIJ DOEN ZOU MET ZIJN KONINGIN DIE ONTERECHT VAN ZIJN MOEDER MATABRUNE WAS BESCHULDIGD. Hierna liet de koning zijn raad vergaderen, geestelijke en wereldlijke, en zei: Ik heb u allen laten komen vanwege mijn koningin, want me is gezegd dat ze gelegen is van een hond zoals men haar oplegt, daarom zou ik me schamen haar te houden in mijn gezelschap en daarom wil u me hierin het beste aanraden. Toen was daar een wijs man, een bisschop, die gekozen was om het woord te doen en die zei; heer koning onder correctie van u en van u heren zo zal ik u zeggen het goeddunken van ons allen van uw koningin die men zegt ontvangen te hebben 7 honden, zo bid ik dat ze niet sterven zal want het is mogelijk dat in haar slaap enig beest gekomen is die haar deze overdaad gedaan heeft buiten haar weten en wil, hierom is zij niet schuldig en ook uw edel lichaam heeft bij haar gerust naar het inhouden van het huwelijk. Hierom dunkt me bij uw waardigheid dat gij haar niet zal laten doden, maar zal haar laten bewaren in een eerlijke plaats en geven het recht op God, die een oprecht rechter is, want de waarheid zal noch wel openbaar worden. Van deze raad was de koning vertroost en het was hem zeer behaaglijk want hij de koningin zeer beminde. Toen stond een andere ridder op die zeer straf zei: Heer koning wil ge dit wijf laten leven die u zo grote schande aangedaan heeft? Indien zij altijd gevangen blijft zo mag ge nimmermeer een ander wijf nemen en zo zou het koninkrijk blijven zonder erfgenaam van u: Hierom want zij het wel verdiend heeft zoals blijkt zou ge haar laten verbranden en dan mag ge een ander trouwen daar ge uw druk mee vergeten zal. De koning prees die raad niet, maar besloot en zei, als die de koningin behoeden wilde: Mijne heren als ze de dood schuldig was zo heb ik beloofd en noch beloof dat ik na haar dood nimmermeer een ander wijf trouwen zal om geen goed ter wereld. Toen besloten de heren dat ze gevangen zou blijven zoals de bisschop uitgesproken had en toen werd ze gevangengezet in een eerlijke plaats daar ze van twee ridders gediend werd als een koningin. En toen Matabrune hoorde dat de bisschop alzo de uitspraken gedaan had sprak ze van hem schandelijk met felle woorden. Niet te min de twee ridders legden Beatris lieflijk in een schone kamer als gevangene en ze zeiden haar hoe de hele raad gesloten was en hoe haar de koning bevrijd had van de dood en hoe hij belast had dat men haar eerlijk dienen zou. Nochtans bleef ze jammerlijk wenen en besloten in de kamer, maar ze gebood dikwijls tot de koning en dankte hem van de gratie die hij haar bewezen had na de grote overdaad die men van haar zei en ze beloofde altijd voor hem te bidden. En zo bleef ze besloten tot de tijd dat er een van haar zes zonen in goede ouderdom zijnde, Helias geheten, haar verloste uit de gevangenis. |
HOE DE HEREMIJT DE SEVEN KLEYN KINDERKENS DOOPTE, ENDE HOE EEN VAN MATABRUNEN JAGHERS DIE VANT SPELENDE INT BOSSCHE BYDER CLUYSEN. ICk wil nu achterlaten vanden koninck Oriant ende van de koninghinne, ende verhalen weder vande seven kinderkens die allendich gevoedt waren int huysken van den heremijt. Na dat dese kinderen ghevoet waren vander witter gheyten die by miraculen van Godt ghesonden was, so dede hyse al doopen, ende onder de seven kinderen wasser een die hem wonderlijcken wel behaeghde dien hy nae hem dede Helias heeten. Ende als sy waren inden tijt haerder jonckheyt, 27 soo liepen zy int bosch ghecleet met een rocxken van bladeren ghemaeckt, ende baervoet, bloots hoofts, ende ginghen altoos tsamen. Ende tgheviel op eenen tijdt dat een jager van Matabrune Savari gheheeten quam jaghen int bosch daer de heremijt woonde: Soo wilde Godt schepper alder creatueren dat dese jagher soude vinden dese seven kinderen die onder eenen boom waren gheseten ende hadden elc een silveren keten aenden hals, ende onder desen boom rapende wilde appelen die sy aten met broodt, ende de jager kreegh groot genuchte als hyse sach, ende groetense vriendelijck, maer sy en antwoorden hem niet, ende liepen wech voor hem, ende hy volchdese totter cluysen om dat hy weten soude van waer sy quamen. Als de heremijt hem sach, soo seyde hy: O goede vriendt ick bid u om Godts wil dat ghy dese arme kleyn kinderkens geen quaet en doet. Neen ick in trouwen seyde de jager, maer ick verwonder my aen te sien haren armen staet, ende oock om de silveren ketenen die ic hun sie dragen aen haren hals. Doen seyde de heremijt, mijn vrient soo ghyse siet, so heb ickse vonden kleyn, ende nieu geboren inden bossche, ende om hun te voeden zoo quam by miraculen, een witte gheyte diese opghevoedt heeft, met haer selfs melc den tijt van dry jaren ende daer na heb ickse opgehouden na mijn macht winter ende somer. Doen zeyde de jager: Godt sal u goeden loon geven, ende hy vertrac vanden heremijt. Als hy weder te Lillefoort komen was, zo vertelde hy Matabrune hoe hy ghevonden hadt seven kinderen int bosch elck met een silveren keten aen den hals die hy vandt onder eenen boom speelen. Waer af Matabrune verwondert [was], ende wist wel dat de seven kinderen waren die koninck Oriant hadde van Beatris diese meende doodt te wesen. Maer Godt die hem alle beschermt 28 die hem dienen, hadse behoedt voor alle quaedt: Waer af Matabrune verstoort was, ende ontboot heymelijc den jager, ende seyde: O mijn vrient ic en wilde om geen goet ick en had dese tijdinghe ghehoort, maer wildy mijn vrientschap hebben, soo neemt noch met u ghesellen die ghy wilt, ghy moet dese seven kinderen gaen dooden, ende ist dat ghyse niet dooden en wilt, ick sal u terstont doen dooden, ende ist dat ghy doet ick sal u loonen, ende ghy en sult nimmermeer gebrec lijden. Hy seyde: Ick salse dooden nae uwen wil, ende ghy sult wel weten dattet waer is. Doe ginc Matabrune met dullen zinnen, tot hem die sy de seven kinders hadt wech doen draghen om te dooden dat hy niet ghedaen en hadt door ontfermherticheydt, waerom zy hem beyde zijn ooghen uytstack. |
HOE DE HEREMIET DE ZEVEN KLEINER KINDERTJES DOOPTE EN HOE EEN VAN MATABRUNEN JAGERS DIE VOND SPELEND IN DE BOSSEN BIJ DE KLUIS. Ik wil nu achterlaten van koning Oriant en van de koningin en verhalen weer van de zeven kindertjes die verlaten gevoed waren in het huisje van de heremiet. Nadat deze kinderen gevoed waren van de witte geit die bij mirakel van God gezonden was zo liet hij ze allen dopen en onder de zeven kinderen was er een die hem wonderlijk goed behaagde en die hij naar hem Helias liet heten. En toen ze waren in de tijd van hun jonkheid zo liepen ze in het bos gekleed met een rokje van bladeren gemaakt en barrevoets, blootshoofds en gingen altijd tezamen. En het gebeurde op een tijd dat een jager van Matabrune, Savari geheten, kwam jagen in het bos daar de heremiet woonde: Zo wilde God schepper aller creaturen dat deze jager deze zeven kinderen zou vinden die onder een boom waren gezeten en hadden elk een zilveren ketting aan de hals en onder deze boom raapten ze wilde appels die ze aten met brood en de jager kreeg groot genoegen toen hij ze zag en groette ze vriendelijk, maar ze antwoorden hem niet en liepen weg voor hem en hij volgde ze tot de kluis omdat hij weten zou van waar ze kwamen. Toen de heremiet hem zag o zei hij: O goede vriend, ik bid u om Gods wil dat ge deze arme kleine kindertjes geen kwaad doet. Neen ik, in vertrouwen zei de jager, maar ik verwonder me aan te zien hun arme staat en ook om de zilveren kettingen die ik hun zie dragen aan hun hals. Toen zei de heremiet, mijn vriend zo ge ze ziet zo heb ik ze gevonden klein en net geboren in het bos en om hun te voeden zo kwam bij mirakel een witte geit die ze opgevoed heeft met haar eigen melk de tijd van drie jaar en daarna heb ik ze opgehouden naar mijn macht winter en zomer. Toen zei de jager: God zal u goed loon geven en hij vertrok van de heremiet. Toen hij weer te Lillefoort gekomen was zo vertelde hij Matabrune hoe hij gevonden had zeven kinderen in het bos en elk met een zilveren ketting aan de hals die hij vond onder een boom spelen. Waarvan Matabrune verwonderd was en wist wel dat het de zeven kinderen waren die koning Oriant had van Beatris en die ze meende dood te wezen. Maar God die hen alle beschermt die hem dienen had ze behoed voor alle kwaad: Waarvan Matabrune verstoord was en ontbood heimelijk de jager en zei: O mijn vriend, ik wilde om geen goed ik had deze tijding gehoord, maar wil je mijn vriendschap hebben zo neem nog mee uw gezellen die ge wilt, ge moet deze zeven kinderen gaan doden en is het dat ge ze niet doden wil, ik zal u terstond laten doden en is het dat ge het doet ik zal u belonen en ge zal nimmermeer gebrek lijden. Hij zei: Ik zal ze doden naar uw wil en ge zal wel weten dat het waar is. Toen ging Matabrune met dolle zinnen tot hem die ze de zeven kinderen had weg laten dragen om te doden wat hij niet gedaan had door ontferming waarom ze hem beide zijn ogen uitstak. |
HOE DE JAGHER SAVARI DOORT GHEBODT VAN MATABRUNE, GINCK OM TE DOODEN DE SEVEN KINDEREN, ENDE HOE SY IN SWAENEN VERKEERDEN. BY tgebot van Matabrune nam de jagher Savari met hem seven mannen om te dooden de seven kinderen, ende dese jagher quam in een dorp daer sy saghen groote vergaderinghe van volc, ende sy gingen derwaerts, ende vraechden wat daer te doen was, ende hun wert geseyt datmen ginck een vrou verbernen by recht om dat zy haer kint gedoot had. Doe ginck Savari van daer, ende dacht om de moort daer hy om ghesonden was, om te dooden de seven kinderkens ende seyde: ziet hier eenen goeden spiegel voor ons, want men gaet verbernen dit wijf, om datse haer kindt ghedoot heeft, wat oordeel souden wy verbeyden, dooden wy de seven kinderen die ick int bosch vonden heb, hebbende elc een silveren keten aen den hals, maer vermaledijdt moet hy zijn van Godt die hun eenich quaet doen sal. Als 29 de jagers gesien hadden de justitie die over de vrouwe ghedaen werdt, zoo zeyden zy: Wy en willen de kinderen niet misdoen, maer wy sullen hun de ketenen af doen, ende brenghense Matabrune tot een litteecken datse doodt sijn: Dit docht hun allen goet ende sy ginghen int bosch, ende quamen inde kluyse daer die seven kinderen woonden metten heremijt, wandt de heremijt was bidden int naeste dorp, ende hadt met hem gheleydt een vanden kinderen, om t’broodt te draghen datmen hem gheven soude, ende de kinderen begonnen jammerlijc te roepen van vervaertheyt. 30 Doen seyde Savari, en vervaert u niet kinderkens, wy en sullen u gheen quaedt doen. Doen namense hun de keetenen van den hals, ende zoo haest als zijse af ghedaen hadden, soo waren sy in eenen oogenblick verkeert in witte swanen, by de toelatinghe Godts, ende vloghen inde locht, ontrent het bosch deerlijc ende jammerlijc roepende, waer af Savari ende zijne ghesellen seer verschrict waren, ende vielen in onmacht, ende als zy op stonden beefden zy van grooter vare ende seyden: O Godt die alle dinghen ten gronde doorsiet, Wat is hier geschiedt, die wetet bediedt, Dat dese ses kinderen zijn in swannen verkeert? O valsche Matabrune verraetster doorwiet, Door u hebben wy groot verdriet Verdient, wandt wy Gods toren hebben vermeert, Dat wy hier oyt quamen om te doen quaet, O Godt almachtich wreeckt dit valsche verraet. Hier moet wat wonders in zijn ghedacht, Van Godes kracht die by zijnder macht, Dit laet gheschien om wonderlijcke saken Gods hooghe mogentheyd groot geacht, Dit lijden doch sacht, vaet (l. van) eender dracht Seven kinderen gheboren is ons swaer te maecken, Sent u hand op verraderije quaet, O Godt almachtich wreeckt dit valsche verraed. Al waren onse herten in sonden versteent Godt heeft ons verkleent dat wy hadden ghemeent Te volbrenghen om dees kinderen taniehileren,31 Tfy u Matabrune, ons herte vereent, U misdaet oock beweent die wilt hebben verkleent Dit edel bloedt, wy en sullense niet mineren, O opperste regent wilt hunnen druck cesseren, En op de beschuddinge van dese misdaet O Godt almachtich wreeckt dit valsch verraet. Prince, Princelijcke Vader hoochster glorien, Dees jonge kinderkens weder veranderen laet, Ende wy bidden u met hertelijcker memorien, O Godt almachtich wreeckt dit valsch verraet. Laet ons gaen van hier: want wy hebben hier te langhe gheweest, wy en hebben niet dan ses kinderen vonden, ende al waren zy levende hier, wy en souden hun niet misdoen. Maer om Matabrune te antwoorden so sullen wy haer brengen dese ses ketenen, ende seggen dat wy de sevenste verlooren hebben in den wech, aldus zijnse weder gekeert tot Matabrune, ende seyden dat sy de seven kinderen ghedoodt hadden, ende sy gaven haer de ses ketenen in een teecken der waerheyt, ende zeyden dat de sevenste verloren was, waer af Matabrune seer wtsinnich wert, maer om peys te hebben boden sy haer soo veel te gheven als de keten weert was, waer af sy wat bat te vreden was. Ende als Matabrune de ketenen hadde, soo ontbootse eenen goutsmit, ende dede daer af maken eenen nap. Als de goutsmit een keten int vyer gheleydt had om te proeven oft goet silver was, soo wert de keten so swaer, ende woegh meer dan al de ses ketenen dede te samen, waer af hy seer verwondert was ende gaf de andere vijf ketenen sijnen wijve te bewaren 32 in haer koffer, want de keten die gesmolten was, die was swaer genoech voor twee sulcke nappen als Matabrune begeerde te hebben. Zoo maecte hy twee silveren nappen van dese keten ende hy behieldt den eenen nap mette andere vijf ketenen die hy behieldt tot eenen tijdt die van God gheset was, so ghy hooren sult. Ende hy bracht Matabrune den eenen nap. Ende sy verwonderde haer dat hy had mogen maken soo grooten nap van soo luttel silvers, als haer docht dat sy hem hadde gegeven. |
HOE DE JAGER SAVARI, DOOR HET GEBOD VAN MATABRUNE, GING OM TE DODEN DE ZEVEN KINDEREN EN HOE ZE IN ZWANEN VERANDERDEN. Bij het gebod van Matabrune nam de jager Savari met hem zeven mannen om de zeven kinderen te doden en deze jager kwam in een dorp daar ze zagen grote vergadering van volk en ze gingen derwaarts en vroegen wat daar te doen was en hun werd gezegd dat men een vrouw ging verbranden bij recht omdat ze haar kind gedood had. Toen ging Savari van daar en dacht om de moord daar hij om gezonden was om te doden de zeven kindertjes en zei: zie hier een goede spiegel voor ons want men gaat verbranden dit wijf omdat ze haar kind gedood heeft, welk oordeel zouden wij wachten doden we de zeven kinderen die ik in het bos gevonden heb en elk heeft een zilveren kettingen aan de hals, maar vermaledijd moet hij zijn van God die hun enig kwaad doen zal. Toen de jagers gezien hadden de justitie die over de vrouw gedaan werd zo zeiden ze: Wij willen de kinderen niets misdoen, maar we zullen hun de ketens af doen en brengen die Matabrune tot een teken dat ze dood zijn: Dit dacht hun allen goed en ze gingen in het bos en kwamen in de kluis daar die zeven kinderen woonden met de heremiet want de heremiet was bidden in het naaste dorp en had met hem geleid een van de kinderen om het brood te dragen dat men hem geven zou en de kinderen begonnen jammerlijk te roepen van bangheid. Toen zei Savari, schrik niet kindertjes, wij zullen u geen kwaad doen. Toen namen ze hun de kettingen van de hals en zo gauw als zij ze afgedaan hadden zo waren ze in een ogenblik veranderd in witte zwanen, bij de toelating van God, en vlogen in de lucht, omtrent het bos deerlijk en jammerend roepend waarvan Savari en zijn gezellen zeer verschrikt waren en vielen in onmacht en toen ze opstonden beefden ze van groot gevaar en zeiden: O God die alle dingen ten gronde doorziet, Wat is hier geschied, die weet wat het betekent, Dat deze zes kinderen zijn in zwanen veranderd? O valse Matabrune verraadster doorkneed, Door u hebben we groot verdriet Verdiend, want we Gods toren hebben vermeerderd, Dat we hier ooit kwamen om te doen kwaad, O God almachtig wreek dit valse verraad. Hier moet wat wonderlijks in zijn gedachte, Van Gods kracht die bij zijn macht, Dit laat geschieden om wonderlijke zaken Gods hoge mogendheid groot geacht, Dit lijden toch zacht, van een dracht Zeven kinderen geboren is ons zwaar te maken, Zendt uw hand op verraderij kwaad, O God almachtig wreek dit valse verraad. Al waren onze harten in zonden versteend God heeft ons verkleind dat we hadden gemeend Te volbrengen om deze kinderen te doden, Het zij u Matabrune, ons hart verenigt, Uw misdaad ook beweent die wil het hebben verkleind Dit edel bloed, we zullen ze niet verteren, O opperste regent wil hun druk verminderen, En op het behoeden van deze misdaad O God almachtig wreek dit valse verraad. Prins, Prinselijke Vader hoogste glorie, Deze jonge kindertjes weer veranderen laat, En we bidden u met hartelijke memorie, O God almachtig wreek dit valse verraad. Laat ons gaan van hier: want we zijn hier te lang geweest, we hebben niet dan zes kinderen gevonden en al waren ze levend hier, we zouden hun niets misdoen. Maar om Matabrune te antwoorden zo zullen we haar brengen deze zes kettingen en zeggen dat we de zevende verloren hebben onderweg. Aldus zijn ze wedergekeerd tot Matabrune en zeiden dat ze de zeven kinderen gedood hadden en ze gaven haar de zes kettingen in een teken van de waarheid en zeiden dat de zevende verloren was, waarvan Matabrune zeer uitzinnig werd, maar om vrede te hebben boden ze haar zoveel te geven als de ketting waard was waarvan ze wat beter tevreden was. En toen Matabrune de kettingen had zo ontbood ze een goudsmid en liet daarvan maken een nap. Toen de goudsmid een ketting in het vuur gelegd had om te proeven of het goed zilver was zo werd de ketting zo zwaar en woog meer dan al de zes kettingen deden tezamen waarvan hij zeer verwonderd was en gaf de andere vijf kettingen zijn wijf te bewaren in haar koffer, want de ketting die gesmolten was die was zwaar genoeg voor twee zulke nappen zoals Matabrune begeerde te hebben. Zo maakte hij twee zilveren nappen van deze ketting en hij behield de ene nap met de andere vijf kettingen die hij behield tot een tijd die van God gezet was zo ge horen zal. En hij bracht Matabrune de ene nap. En ze verwonderde zich dat hij had mogen maken zo’n grote nap van zo weinig zilver zoals ze dacht dat ze hem had gegeven. |
HOE DE HEREMIJT WEDEROM QUAM TOT ZIJNDER KLUYSE MET ZIJNEN PETEREN. ALs de kinderen verkeert waren in witte swanen, soo quam de heeremijt weder tot sijnder kluysen metten jonghen Helias, ende sy en vonden de ander ses kinderen niet die sy daer ghelaten hadden, waer af sy tonvreden waren. Ende de heremijt socht aen d’een sijde, ende de jonghen Helias aen d’ander zijde, al t’bosch door allen den dach lanc totten avont toe, maer sy en vondese niet, des sy droevich waren. Des morghens vroegh begonde de jonghe Helias zijn broeders, ende suster weder te soecken al weenende tot dat hy op een water quam, daer hy sach ses schoone swaene dat zijn broeders, ende suster waren alsoo verkeerdt by den wille Godts, maer ‘twas hem onbekendt, nochtans verblijde hy hem int aensien vande swanen natuerlijc, ende hy ginck naerder by hun, ende sy quamen hem feesteren ende hy gaf hun broot dat hy had, ende hy streecse over hun lijf by natueren die hem dat dede doen, ende alsoo hier gheschreven is, soo ginck desen kleynen Helias hun alle daghe besoecken, ende droegh hunt broot dat hem gegeven wert om Gods wil. Als de heremijt vernam dat hy dickwils op 33 dat water ginck spelen [so vraechde hy hem, wat hy daer dede,] so seyde hy den heremijt dat hy vonden had ses schoon swanen die hem onsprekelijcke vriendtschap bewesen. Dese Helias was schoon, ende jonck, sterck, ende gracieus, ende daer en quam niet een beest int bosch hy en vervolchde [se] met naeloopen, hy was oock van goede seden, so dat de heremijt ordineerden om hem priester te maecken, ende ten dienst Godts te stellen. En dit was des heremijts meyninge, totter tijdt toe dat hem de enghel boodtschapte dattet Godt anders met hem gheordineert hadt, alsoo t’namaels wel scheen. |
HOE DE HEREMIET WEDEROM KWAM TOT ZIJN KLUIS MET ZIJN PETEKINDEREN. Toen de kinderen veranderd waren in witte zwanen zo kwam de heremiet weer tot zijn kluis met de jonge Helias en ze vonden de andere zes kinderen niet die ze daar gelaten hadden waarvan ze ontevreden waren. En de heremiet zocht aan de ene zijde en de jonge Helias aan de andere zijde, het hele bos door de hele dag lang tot de avond toe, maar ze vonden ze niet, dus ze droevig waren. ‘s Morgens vroeg begon de jonge Helias zijn broeders en zuster weer te zoeken al wenende totdat hij op een water kwam daar hij zag zes schone zwanen dat zijn broeders en zuster waren alzo veranderd bij de wil van God, maar het was hem onbekend, nochtans verheugde hij zich in het aanzien van de zwanen natuurlijk en hij ging dichter nabij hen en ze kwamen hem vrolijk toe en hij gaf hun brood dat hij had en hij streek ze over hun lijf van naturen die hem dat deed doen en alzo hier geschreven is, zo ging deze kleine Helias hen alle dagen bezoeken en droeg hun het brood dat hem gegeven werd om Gods wil. Toen de heremiet vernam dat hij dikwijls op dat water ging spelen zo vroeg hij hem wat hij daar deed, zo zei hij de heremiet dat hij gevonden had zes schone zwanen die hem onuitsprekelijke vriendschap bewezen. Deze Helias was schoon en jong, sterk en gracieus en daar kwam niet een beest in het bos hij achtervolgde die met nalopen, hij was ook van goede zeden zodat de heremiet ordineerden om hem priester te maken en ten dienste van God te stellen. En dit was de heremiet ’s mening tot de tijd toe dat hem de engel boodschapte dat God anders met hem geordend had, alzo het later wel scheen. |
HOE MATABRUNE VALSCHELIJCK DEDE BEWIJSEN DAT DE KONINGHINNE HADDE MISDAEN MET EENEN HONT. DEse Beatris sadt als ghevanghen, maer niet te min altoos loofde sy Godt. Ende Matabrune socht altoos list om haer ter doodt te brenghen: Ende zy maeckten toe by giften eenen valschen ridder gheheeten Macharis, die zeyde dat Beatris hadde bekent gheweest van eenen hont, van welck sy hadde ontfanghen seven honden, ende datse op ghestelt had haren koninck te vergheven met zijn moeder Matabrune. Twelck de goede vrouwe noyt en hadde ghedacht, want sy hadde haren heere so lief als oyt vrouwe haren man dede, waerom sy haeren man geen onghelijck en soude hebben willen doen. Als de koninck hoorde dese valscheydt van desen ridder, was hy vertorent, ende bedroeft. Ende boven dese seyde Macharis: Ic begeere eenen kamp te slane teghen alle de gheene die verantwoorden willen. Waerom de koninck meer verwonderdt ende vergramt was teghen zijn vrouwe, diet al ontschuldich was ende swoer by Godt dat hyse dooden soude soo verre als niemandt voor haer kampen en wilde.34 Doen quam daer een schiltknecht, ende seyde dit tot Beatris hoe de koninck ghesworen had dat hyse soude doen sterven, waert dat niemant kampen en wilde tegen Macharis. Als de goede koninghinne dese woorden ghehoort hadde was sy by na doodt ghebleven, ende begonst te roepen. WAer ick my wende oft keere t’allen zijden, Ic en heb eylacen niet dan druck en lijden Die my bestrijden Zo hardelijck, ick sie wel ick ben verraden Ende ick en weet geenen man als nu ten tijden, Die mijn recht beschermen zoude zonder vermijden: Maer aen den oppersten Godt roep ick ghenade, O Heere Jesu Christe die kont ontladen Alle bedruckte herte, [ic] roep aen dy, Ootmoedelijc, en wilt my niet versmaden, Maer door u grondeloose goetheydt staet my by: Op uwer rechtveerdicheyt betrou ick my Want elcx onschult is u bekent int slechte, Ende en twijfel niet Heere ghy en sult vry My goedertierlijc helpen t’mijnen rechte. O Godt die door uwe goetheyt den geest Vanden jonghen Daniel verweckte aldermeest Om Susanna bevreest Vander doodt, mits haer onschult, te beschermen, Die openbaerlijck gheleyt wert, vat wel den keest, Int recht beschuldich in swaer tempeest, Ter doodt gheheest, Van twee valsche ghetuygen zonder ontfermen, Vander zonde des overspels, ghy hoorde haer kermen,35 Ende sondet haer Daniel ten onderstanden. So waerlijc als ghy weet mijn ontschult wachermen, Zoo behoet my Heere voor schanden, Soo waerlijck als ghy destrueerde de vyanden Van Susanna, ende bracht in doodts gevechte. So wilt ooc, want tlijt al door u handen, My goedertierlijc helpen tot mijnen rechte. Ghy weet wel Heere mijn Godt waerachtich, Dat ick tegen mijnen man voordachtich, Ben beschuldich klachtich, Ontschuldig, t’welck u alleen is bekent: Ende my te verantwoorden en ben ick niet machtig, Zonder u rechtveerdige hulpe krachtig, Die ick ben verwachtig, Soo wel als Susanna, o hemels regent: U godlijcke oogen te my waerts went Ende wilt my bermhertelijck aensien, Soo dat ick mach blijven ongeschent, Ende dat my mijns mans gracie mach geschien, Dat bid ick u Heer ootmoedelijck: Verlost my uyt des verraets hegte, End wilt my o Heere door u gebien Goedertierlijck helpen tot mijnen rechte. Prince. Princelijck prince aller princen princier Wilt my behoeden o Heer der Heeren, En my bevrijden van dit dangier, Op dat ick mach blijven in mijnder eeren. Beschermt my minnelijck voor ‘t svyants vlechte,36 Ende wilt o Godt, om uws lofs wille te vermeeren, My goedertierlijcken helpen tot mijnen rechte. De schiltknecht troostense soetelijck, ende hy scheyde ootmoedelijck van haer ende Beatris bleef altoos in haer kamer gevangen, tot dat Godt haer verloste. |
HOE MATABRUNE VALSELIJK LIET BEWIJZEN DAT DE KONINGIN HAD MISDAAN MET EEN HOND. Deze Beatris zat als gevangen, maar niettemin altijd loofde ze God. En Matabrune zocht altijd list om haar ter dood te brengen: En ze maakte toen bij giften een valse ridder geheten Macharis die zei dat Beatris had bekend geweest van een hond waarvan ze had ontvangen zeven honden en dat ze erop gestaan had haar koning te vergeven met zijn moeder Matabrune. Wat de goede vrouwe nooit had gedacht, want ze had haar heer zo lief als ooit een vrouw haar man deed waarom ze haar man geen ongeluk zou hebben willen doen. Toen de koning hoorde van deze valsheid van deze ridder was hij vertoornd en bedroefd. En boven op dit zei Macharis: Ik begeer een kamp te slaan tegen al diegene die haar verantwoorden willen. Waarom de koning meer verwonderd en vergramd was tegen zijn vrouwe die van alles onschuldig was en zwoer bij God dat hij haar doden zou zover als niemand voor haar kampen wilde. Toen kwam daar een schildknecht en zei dit tot Beatris hoe de koning gezworen had dat hij haar zou laten sterven was het dat niemand kampen wilde tegen Macharis. Toen de goede koningin deze woorden gehoord had was ze bijna dood gebleven en begon te roepen. Waar ik me wend of keer te alle zijden, Ik heb helaas niets dan druk en lijden Die mij bestrijden Zo hard, ik zie wel ik ben verraden En ik weet geen man nu ten tijden, Die mijn recht beschermen zou zonder vermijden: Maar aan de oppersten God roep ik genade, O Heer Jezus Christus die kon het ontladen Alle bedrukte harten, ik roep aan u, Ootmoedig, wil me niet versmaden, Maar door uw grondeloze goedheid sta me bij: Op uw rechtvaardigheid vertrouw ik mij Want elke onschuld is u bekend in het slechte, En twijfel niet Heer ge zal vrij Me goedertieren helpen tot mijn recht. O God die door uw goedheid de geest Van de jonge Daniël verwekte allermeest Om Susanna bevreesd Van de dood, mits haar onschuld, te beschermen, Die openbaar gelegd werd, vat wel het verhaal, In het recht beschuldigd in zwaar tempeest, Ter dood geëist, Van twee valse getuigen zonder ontfermen, Van de zonde der overspel, ge hoorde haar kermen, En zond haar Daniël tot steun. Zo waarlijk als ge weet mijn onschuld te beschermen, Zo behoedt me Heer voor schande, Zo waarlijk als ge vernielde de vijanden Van Susanna en bracht in doods gevecht. Zo wil ook, want altijd al door uw handen, Me goedertieren helpen tot mijn recht. Ge weet wel Heer mijn God waarachtig, Dat ik tegen mijn man’ s opzet, Ben beschuldigd krachtig, Onschuldig, wat u alleen is bekend: En me te verantwoorden ben ik niet machtig, Zonder uw rechtvaardige hulp krachtig, Die ik ben te verwachten, Zo wel als Susanna, o hemelse regent: U goddelijke ogen tot mij waart went En wil me barmhartig aanzien, Zodat ik mag blijven ongeschonden, En dat me mijns mans gratie mag geschieden, Dat bid ik u Heer ootmoedig: Verlos me uit het verraad greep, En wil me o Heer door u gebieden Goedertieren helpen tot mijn recht. Prins. Prinselijke prins aller prinsen prinelijk Wil me behoeden o Heer der Heren, En me bevrijden van dit gevaar, Opdat ik mag blijven in mijn eren. Bescherm me minnelijk voor vijand’s vlechten, En wil o God, om uw lof wil te vermeerderen, Me goedertieren helpen tot mijn recht. De schildknecht troostte haar lieflijk en hij scheidde ootmoedig van haar en Beatris bleef altijd in haar kamer gevangen totdat God haar verloste. |
HOE DE ENGEL DEN HEREMIJT TE KENNEN GAF DAT DE SEVEN KINDEREN DIE HY VONDEN HAD KINDEREN WAREN VAN DEN KONINCK ORIANT ENDE DAT HY ZIJNEN PETER SOUDE SENDEN OM DE WAERHEYT TE TOONEN. NU heeft Godt verhoort t’gebedt van Beatris ende heeft ghesonden zijnen engel uyten hemel om t’openbaren den heremijt dat de ses zonen, ende een dochter die hy vonden hadt int bosch, waren kinderen van den coninck Oriant, ende Beatris diese van hem ontfangen, ende gebaerdt hadt t’eender dracht, maer de quade Matabrune, ende de vroevrou gaven hem te verstaen dat sy ontfangen had van eenen hont, ende de swanen die de jonge Helias dagelijcks spijset, zijn [sijn] vijf broeders ende suster alsoo verkeert doe Matabrunens jager Savari met sijn gesellen hun namen de silveren kettenen van hunnen hals gelijck Helias heeft. Ende dat hy soude seynden den jonghen Helias om te bevechten den valschen ridder die tonrecht beschuldichde de goede koninginne sijn moeder by ingeven van Matabrune, die haer geerne had doen dooden, ende de vij. kinderen mede, welcke Matabrune heeft Beatris doen gevangen houden XVJ. jaer lanck, ende hy sal zijn vyanden verwinnen, ende zijn broeders ende suster sullen namaels weder komen in hun menschelijcke forme, ende van hun sal komen een groote vreucht. Als d’engel dit al geseydt hadt soo keerde hy weder ten hemel, ende de heremijt bleef half uyten geeste. Ende als hy weder gekomen was, riep hy den jongen Helias die van t’water 37 quam, ende hadt den swanen broot gedragen, als hy dagelijcks dede door ingeven der natueren, ende vertelde hem al t’geene dat d’engel gheseyd had, o mijn peter ick en wist niet, dat ghy van soo edelen bloede komen waert als ghy zijt ende ick soude u met recht eeren als van Godts wegen, ende uwe edele vrienden. Doen seyde de jonghen Helias, wat nieuwer tijdinge hebdy gehoort? Doen seyde de heremijt: Ghy sult weten mijn heere mijn vriendt, dat d’engel vanden hemel my heeft gebootschapt dat ghy zijt een sone vanden koninck Oriant, ende vander edelder koninginne Beatris. Ende ‘t is nood by den gebode Gods dat ick u segghen sal al tgene dat hy my bevolen heeft. Dus suldy weten dat u moeder u alle seven t’samen ontfanghen heeft vanden coninck Oriant, ende baerde u t’eenemael, maer de quade Matabrune by der hulpe vande vroe-vrouwe, als ghy ende u ander vijf broeders, ende u suster ontfangen waert van haren lichame, deden te verstaen geven dat sy gheleghen was van seven honden die sy te voren daer toe bereydt hadden ende u moeder en wist oock anders niet. Want Matabrune gaf een van haer dienaers u seven kinderen dien sy beval te dooden, maer van ontfermherticheydt liet hy u lieden int bosch al naect om van hongher te sterven, op de selve plaetse daer ick u eerst vant. Ende daer na hoorde Matabrune tijdinghe van u lieden, ende zy sant van haer volck om u te dooden, maer zy en vonden doen maer u vijf broeders ende u suster, die zy hun silveren ketens namen van hunnen hals als ghy oock hebt, ende terstont waren sy verkeert by den wille Gods in swanen, ende vloghen neffens tbosch int water, en zijn de ghene die ghy daghelijcx t’eten gaet gheven op t’water, maer sy sullen op toekomende tijden weder verkeeren in hun menschelijcke nature als sy te vooren 38 geweest hebben. Ende om dese voorseyde verraderije zoo dede u vader u moeder setten in een ghevanckenis, daer sy in is gheweest XV. jaren lanc. Ende nu heeft Matabrune ghedaen met ghelde dat een ridder van ws vaders hof Macharis gheheeten, heeft gheseydt datse zoude bekent, ende ontfanghen hebben van eenen hont, ende dat u moeder soude hebben vergheven willen uwen vader ende Matabrune, waerom de koninck ghesworen heeft te doen dooden u moeder, ist datse niemandt en vindt die voor haer kampe teghen den ridder om haer recht te bewaren. Hierom ist geschickt van Godts weghen dat ghy daer zoudt ghaen om te beschudden haer recht teghen den valschen ridder, ende teghen alle diese beschuldighen met onrecht, ende ghy sult victorie hebben, ende sal verlost worden uyter ghevanckenis, ende gestelt in meerder eeren dan te vooren. Ende uyt uwen gheslachte sal komen een vroom heer gheheeten Godefroy van Billoen die door sijn kracht winnen sal tlant van Jherusalem, ende ander landen, om te verbreyden den hooghen naem Jesu, ende de heylighe wet Godts. Als den jonghen Helias die wijs ende gheleert was by den ingheven Godts ghehoort hadt alle de woorden van den heremijt, zoo stelde hy hem inden godtlijcken wil, ende bereyde hem om te sien zijn vader ende moeder. Ende soo ginck hy tot zijnen vader ende moeder ghekleedt met bladeren, baervoets, bloothoofts, ende eenen stock in zijn handt om te beschudden zijn moeder, om datmen weten soude tmirakel dat Godt by hem vertoonen wilde, ende hy nam oorlof aen den heremijt, ende seyde dat hy doch alle daghe wilde te eten draghen de swanen opt water, ende de goede heremijt beloofde zijnen peter dat te doen, ter tijdt toe dattet Godt anders ordineerde. Hier nae vertrock den jonghen Helias te Lillefoort, volbrenghende t’gebodt Godts.39 |
HOE DE ENGEL DE HEREMIET TE KENNEN GAF DAT DE ZEVEN KINDEREN DIE HIJ GEVONDEN HAD KINDEREN WAREN VAN KONING ORIANT EN DAT HIJ ZIJN PETER ZOU ZENDEN OM DE WAARHEID AAN TE TONEN. Nu heeft God verhoord het gebed van Beatris en heeft gezonden zijn engel uit de hemel om te openbaren de heremiet dat de zes zonen en een dochter die hij gevonden had in het bos waren kinderen van koning Oriant en Beatris die ze van hem ontvangen en gebaard had in een dracht, maar de kwade Matabrune en de vroedvrouw gaven hem te verstaan dat zij ontvangen had van een hond en de zwanen die de jonge Helias dagelijks spijst zijn vijf broeders en zuster alzo verandert toen Matabrunens jager Savari met zijn gezellen hun namen de zilveren kettingen van hun hals gelijk Helias heeft. En dat hij zou zenden de jonge Helias om te bevechten de valse ridder die te onrecht beschuldigde de goede koningin, zijn moeder, bij ingeven van Matabrune die haar graag had laten doden en de 7 kinderen mede, welke Matabrune heeft Beatris laten gevangenhouden 16 jaar lang en hij zal zijn vijanden overwinnen en zijn broeders en zuster zullen later wederkomen in hun menselijke vorm en van hen zal komen een grote vreugde. Toen de engel dit alles gezegd had zo keerde hij weer ten hemel en de heremiet bleef half buiten zinnen. En toen hij weer bijgekomen was riep hij de jonge Helias die van het water kwam en had de zwanen brood gegeven zoals hij dagelijks deed door ingeven van de natuur en vertelde hem al hetgeen dat de engel gezegd had. O mijn petekind, ik wist niet dat gij van zo edel bloed gekomen bent zoals ge bent en ik zou u met recht eren vanwege God en uwe edele vrienden. Toen zei de jonge Helias, welke nieuwe tijding heb je gehoord? Toen zei de heremiet: Gij zal weten, mijn heer, mijn vriend, dat de engel van de hemel me heeft geboodschapt dat gij bent een zoon van koning Oriant en van de edele koningin Beatris. En het is nodig bij het gebod van God dat ik u zeggen zal al hetgeen dat hij me bevolen heeft. Dus zal ge weten dat uw moeder u alle zeven tezamen ontvangen heeft van de koning Oriant en baarde u in eenmaal, maar de kwade Matabrune met hulp van de vroedvrouw, toen gij en uw andere vijf broeders en uw zuster ontvangen werden van haar lichaam, deden te verstaan geven dat ze gelegen was van zeven honden die ze tevoren daartoe bereid hadden en uw moeder wist ook anders niet. Want Matabrune gaf een van haar dienaars de zeven kinderen die ze beval te doden, maar van ontferming liet hij u lieden in het bos al naakt om van honger te sterven, op dezelfde plaats daar ik u eerst vond. En daarna hoorde Matabrune tijding van u lieden en ze zond van haar volk om u te doden, maar ze vonden toen maar uw vijf broeders en uw zuster die ze hun zilveren kettingen namen van hun hals zoals gij ook hebt en terstond waren ze veranderd bij de wil van God in zwanen en vlogen naast het bos in het water en zijn diegene die ge dagelijks te eten gaat geven op het water, maar ze zullen op toekomende tijden weer veranderen in hun menselijke natuur zoals ze tevoren geweest zijn. En om deze voor vermelde verraderij zo liet uw vader uw moeder zetten in een gevangenis daar ze in is geweest 15 jaren lang. En nu heeft Matabrune gedaan met geld dat een ridder van uw vaders hof, Macharis geheten, heeft gezegd dat ze zou bekennen en ontvangen hebben van een hond en dat uw moeder zou hebben vergeven willen uw vader en Matabrune, waarom de koning gezworen heeft te laten doden uw moeder, is het dat ze niemand vindt die voor haar kampen wil tegen de ridder om haar recht te bewaren. Hierom is het geschikt van Gods wegen dat ge daar zou gaan om te behoeden haar recht tegen de valse ridder en tegen allen die haar beschuldigen met onrecht en ge zal victorie hebben en zal verlost worden uit de gevangenis en gesteld in meer eer dan tevoren. En uit uw geslacht zal komen een vroom heer geheten Godfried van Bouillon die door zijn kracht winnen zal het land van Jeruzalem en andere landen om te verbreiden de hoge naam Jezus en de heilige wet van God. Toen de jonge Helias die wijs en geleerd was bij het ingeven God gehoord had alle woorden van de heremiet zo stelde hij hem in de goddelijke wil en bereidde zich voor om te zien zijn vader en moeder. En zo ging hij tot zijn vader en moeder gekleed met bladeren, barrevoets, blootshoofds en een stok in zijn hand om te behoeden zijn moeder omdat men weten zou het mirakel dat God bij hem vertonen wilde en hij nam verlof aan de heremiet en zei dat hij toch elke dag wilde de zwanen te eten brengen op het water en de goede heremiet beloofde zijn petekind dat te doen tot de tijd toe dat God het anders ordineerde. Hierna vertrok de jonge Helias te Lillefoort, volbrengende het gebod van God. |
HOE DE KONINCK BEATRIS VOOR RECHT DEDE KOMEN. DEn dach quam dat de koninck Beatris ter doodt veroordeelen soude, ende hy dedese uyter ghevanghenis brenghen haer te ontschuldighen in zijn tegenwoordicheydt, van t’gene daer sy met was beschuldicht van den ridder. Ende als sy daer stont voor alle de ridders ende heeren die daer vergadert waren, so groetese ootmoedelijck den koninck op beyde haer knien hem biddende genade, soo deerlijck dat alle de heeren ontfermen hadden op haer ende bysonder de koninck die aensachse met grooten rou, dat hy nau ghespreken en konde. Doen gheboot de koninck den valschen ridder te segghen in zijn teghenwoordicheydt daer hijse mede beswaerden. Terstont seyde Macharis als een verrader: heere ick hebbe u gheseyt ende ick blijver by, dat ick haer gheselschap heb sien hebben met eenen hont, waer af zy ghebaert heeft, ende daer nae heeft se my heymelijck fenijn willen gheven om u te dooden, ende u moeder Matabrune, dat ick niet doen en wilde. Doen seyde de koninck: Vrouwe ghy wort hier swaerlijck beschuldicht, wat seydy op dit stuck? seght de waerheydt, ghy en sult niet sterven, maer ick sal u in een klooster doen om te beteren u sonden, ende Godt voor u ende my te bidden, ende ist dat ghy’t niet belijden en wilt, ick sal u doen sterven een schandelijcke dood ten zy dat yemandt u rechte bescheyde. Beatris zeyde: heere ick weet wel dat ic niemant vinden en sal die mijn recht sal helpen beschudden, nochtans sweer ick hier voor u allen dat ick ontschuldich ben van alle dese saecken, ende is Godt waerachtich, soo en heb ick dit schandelijck werck oyt ghepeynst dat men my overseydt teghen u eere ende in mijne, ende ick klaeght den almachtighen Godt, ende gheve hem de wraecke van mijnen vyanden die my valschelijck belieghen.40 |
HOE DE KONING BEATRIS VOOR RECHT LIET KOMEN. De dag kwam dat de koning Beatris ter dood veroordelen zou en hij liet haar uit de gevangenis brengen om haar te verontschuldigen in zijn tegenwoordigheid van hetgeen daar ze mee was beschuldigd van de ridder. En toen ze daar stond voor alle ridders en heren die daar vergaderd waren en begroette ze ootmoedig de koning op beide haar knieën hem biddende genade, zo deerlijk dat alle heren ontferming hadden op haar en bijzonder de koning die haar aanzag met grote rouw zodat hij nauwelijks spreken kon. Toen gebood de koning de valse ridder te zeggen in zijn tegenwoordigheid daar hij haar mee bezwaarde. Terstond zei Macharis als een verrader: heer ik heb u gezegd en ik blijf erbij dat ik haar gezelschap heb zien hebben met een hond waarvan ze gebaard heeft en daarna heeft ze me heimelijk venijn willen geven om u te doden en uw moeder Matabrune dat ik niet doen wilde. Toen zei de koning: Vrouwe ge wordt hier zwaar beschuldigd, wat zeg je op dit stuk? Zeg de waarheid, ge zal niet sterven, maar ik zal u in een klooster doen om te verbeteren uw zonden en God voor u en mij te bidden en is het dat ge het niet belijden wil, ik zal u laten sterven een schandelijke dood tenzij dat iemand uw rechten beschermt. Beatris zei: heer ik weet wel dat ik niemand vinden zal die mijn recht zal helpen beschermen, nochtans zweer ik hier voor u allen dat ik onschuldig ben van al deze zaken en is God waarachtig zo heb ik dit schandelijke werk nooit gedacht dat men van mij zegt tegen uw eer en in mijne en ik klaag de almachtige God en geef hem de wraak van mijn vijanden die me vals beliegen. |
HOE HELIAS TE HOVE QUAM OM SIJN MOEDER TE VERLOSSEN, ENDE HOE HY DEN POORTIER MET SIJNEN STOCK TER AERDEN SLOEGH ENDE DEN VERRADER OOCK INDER ZALEN. TWas al vergadert in des koninghs hof om te verwijsen de koninginne ter doodt, soo quam daer den jonghen Helias des koninghs ende der koninginnen sone die eenen stock had in sijn handt, hebbende groot betrouwen in Godt om te beschudden sijn moeder Beatris. Ende als hy quam by de poorte van den hove, daer vandt hy een man die hem vraeghde wat hy sochte. Doen seyde hy: ick soeck den valschen ridder Macharis, ende hy meende met hem te spotten, ende seyde ick bent ende terstont sloegh hem Helias met sijnen stock ter aerden, ende daer quam een dienaer en vinck hem, meynende dat hy sot was, om dat hy soo ghekleed was, ende bespotte den ghenen die gheslaghen was, ende seyde datmen met gheen sotten spelen en soude, ende Helias trock hem kloeckelijck uyt des dienaers handen, ende zeyde laet my gaen, want ick en sal niet rusten ick en heb my gewroken van den valschen Macharis, die t’onrecht beschuldicht de koninginne mijn moeder. Ende so wasser een die hem zeyde, dat Macharis was in de zale, ende beklaeghde Beatris voor den koninck met groot misdaet dat hem dochte valsch zijn, ende zeyde dat de koninginne een goede vrou was, ende dat mense t’onrecht wilde doen sterven. Ende als hem Helias soo hoorde spreken, quam hy hem omhelsen. Doen leyde hy hem ter zalen daer men raed hiel, daer menich bedruckt man was om Beatris. ende doen quamen sy oock om te sien wat Helias maken soude die scheen te zijn een wilde man, ende quam binnen by den koninc, die vraechde wat daer was, ende men seyde hem datter een jonghe was, al naeckt, die na Macharis vraghet, ende seydt 41 dat hy hem wil bevechten, om te beschudden d’eere vande koninghinne, die hy zeyde te wesen zijn moeder. Ay seyde de coninc, ic sie wel ten is maer een sot. Doe seyde daer een ridder: heere ick heb hem nochtans wijslijc hooren spreecken. Doen dede de koninck vraghen wat hy sochte, ende hy seyde ick soecke Macharis, ende hy werdt hem gewesen, doen ginck hy hem nader, ende zeyde: Ay valsch verrader ende ontrou ridder, ick roep u te kampe, ende terstont gaf hy Macharis eenen slagh metter vuyst dat hy ter aerden viel, ende soude hem den hals af ghesteken hebben hadt hy een mes ghehadt, maer hy wert uyt sijnen handen ghenomen, waerom veel ridders zeyden dattet wel besteet was, om dat hy soo schandelijc de goede Beatris beschuldicht had. Ende als de koninck Macharis den vuystslach sach gheven, soo zeyde hy tot Helias: Wie maeckt u so koen dit te doen in mijn presentie? Doe seyde hy: O heere ick ben hier komen by den gebode Gods om te seggen de waerheydt vander saken, ende van alle stucken daer ghy hier te recht om sit. De koninck zeyde: Doet dat, Helias seyd, ick salt seggen. Ende terstond ginc hy tot sijn moeder die hy daer sach ende omhelsde, ende seyde, mijn beminde ende gerechte moeder, en hebt niet meer droefheyt in u herte, laet varen u weenen, want ick sal u byder gratien Gods weder in geneuchte helpen, ende sal doen blijcken dat gy valschelijck verraden zijt, vande gene die u eere met recht souden bewaren ende beschudden. Als dit de koninck hoorde was hy seer verwondert, denckende in hem selven: siet doch nu een teecken van God almachtich. Ende die daer omtrent waren bleven seer verwondert. Ende Helias blijvende by zijn woorden, zeyde aldus: Mijn heere mijn vader ick doen u sekerlijck weten doen ghy liet bewaren Matabrune u moeder mijn vrou moeder die swaer ginck van 42 my, ende mijn broeders, ende van mijn susterken, om te gaen strijden tegen u vyanden, soo kreeg u moeder soo grooten nijt, op mijn vrou moeder (door hulp van der vroed-vrouwen) ende overdroegen de valscheyd die ghy hooren sult, maer inder waerheydt sy baerde ses sonen, waer af ick een ben, ende een dochter, ende wy brochten elck aen onsen hals een silveren keten als ghy my siet dragen. Als wy geboren waren, dede sy ons wech dragen in een kleyn plaetse ende nam seven kleyn honden: ende dede mijn moeder verstaen dat zijse ghebaert hadde, t’welc sy ooc meende door de groote pijne die sy hadt. Ende sy hadt bevolen een van haren dienaren ons te dooden, maer doen hy int bosch quam, aensag hy ons met ontfermherticheydt, ende liet ons daer naeckt liggen, sonder ons eenich quaet te doen. Daer nae waren wy gevonden van eenen heremijt geheeten Helias, die ons minlijck droeg in sijn kluyse daer hy noch woont, ende verwarmde ende voede ons nae sijnder macht, ende dede sijn gebedt tot Godt dat hy ons soude mogen opbrengen. Soo quam daer by miraculen een witte geyte om ons te spijsen met haren melck drie jaren. Ende daer nae voede ons de heremijt metten broode dat hem om Godts wil gegeven wert. Ende op eenen tijd als wy saten, ende aten wilde appelen int bosch, soo vant ons den jager van Matabrune, ende wy hadden een silveren keten aen den hals, t’welck hy Matabrune zeyde. Doe sant sy den jagher voorseyd weder om ons alle seven te dooden. Ende op een tijt als de heremijt ende ick waren uytgegaen om brood, ende nootdruft te bidden, soo quam de selve jager met vij. ander ghesellen, die namen de silveren ketenen van mijn vijf broeders, ende van mijn suster, die terstondt waren verkeert in witte swanen, ende zijn in den vijver by ‘t bosch, daer icse dickwils broodt 43 ghegeven heb om te spijsen, en ten eynde is ghekomen denghel Gods die dese dinghen heeft gheseydt den devoten heremijt mijnen peteren, ende heeft hem bevolen van Godt dat ick op desen selven dagh soude komen al hier om te beschermen mijn moeder, hierom ben ick komen door Gods bevel om te beschermen mijne moeder, ende te bestrijden den verrader Macharis die mijn moeder heeft beschuldicht van onmenschelijcke stucken. Ende om de waerheydt van desen, suldy hem ende my ghevanghen stellen, ter tijd toe dat ghy ontbieden wilt den goeden heremijt om ghetuyghenis te geven vander waerheydt. Doen de koninck Oriant hem dus hoorde spreken, was hy noch meer verwondert ende sprack tot sijn coninginne, hoort hier nae, wat dunct u van dese woorden? Sy seyde ic en weets niet, want doen ick baerde was ick soo verlast, dat ick noyt verstant oft ghevoelen en hadde, maer niet te min heeftse wel oft qualijck gedaen dat salse noch wel vinden, maer ic geeft God ende dese jongelinc die my God gesonden heeft op om voor my te vechten, ende ic bid u dat ghy hem doen wilt als uwen sone, ende hem geven al dat hem van noode is om onse eere te bewaren. |
HOE HELIAS TE HOF KWAM OM ZIJN MOEDER TE VERLOSSEN EN HOE HIJ DE PORTIER MET ZIJN STOK TER AARDE SLOEG EN DE VERRADER OOK IN DE ZAAL. Ze waren allen vergaderd in het koningshof om te verwijzen de koningin ter dood, zo kwam daar de jonge Helias, de koning en de koningin zoon, die een stok had in zijn hand en heeft groot vertrouwen in God om te behoeden zijn moeder Beatris. En toen hij kwam bij de poort van het hof daar vond hij een man die hem vroeg wat hij zocht. Toen zei hij: ik zoek de valse ridder Macharis. Hij meende met hem te spotten en zei; ‘ik ben het’ en terstond sloeg Helias hem met zijn stok ter aarde en daar kwam een dienaar en ving hem, menende dat hij zot was omdat hij zo gekleed was en bespotte diegene die geslagen was en zei dat men met geen zotten spelen zou en Helias trok hem kloek uit de dienaars handen en zei; ‘laat me gaan want ik zal niet rusten eer ik heb me gewroken van de valse Macharis die te onrecht beschuldigt de koningin, mijn moeder’. En zo was er een die hem zei dat Macharis was in de zaal en beklaagde Beatris voor de koning met groot misdaad dat hij dacht vals te zijn en zei dat de koningin een goede vrouw was en dat men haar te onrecht wilde laten sterven. En toen hem Helias zo hoorde spreken kwam hij hem omhelzen. Toen leidde hij hem naar de zaal daar men raad hield en daar menig bedrukt man was om Beatris en toen kwamen zij ook om te zien wat Helias maken zou die scheen een wilde man te zijn en kwam binnen bij de koning die vroeg wat daar was en men zei hem dat er een jongen was geheel naakt die naar Macharis vraagt en zegt dat hij hem wil bevechten om te behoeden de eer van de koningin die hij zegt te wezen zijn moeder. Aai zei de koning, ik zie wel het is maar een zot. Toen zei daar een ridder: heer ik heb hem nochtans wijs horen spreken. Toen liet de koning vragen wat hij zocht en hij zei; ‘ik zoek Macharis’ en hij werd hem gewezen, toen ging hij hem nader en zei: ‘Aai valse verrader en ontrouwe ridder, ik roep u te kamp’ en terstond gaf hij Macharis een slag met de vuist zodat hij ter aarde viel en zou hem de hals afgestoken hebben had hij een mes gehad, maar hij werd uit zijn handen genomen waarom veel ridders zeiden dat het goed besteed was omdat hij zo schandelijk de goede Beatris beschuldigd had. En toen de koning Macharis de vuistslag zag geven zo zei hij tot Helias: Wie maakt u zo koen dit te doen in mijn tegenwoordigheid? Toen zei hij: ‘O heer ik ben hier gekomen bij het gebod van God om te zeggen de waarheid van de zaken en van alle stukken daar ge hier te recht om zit’. De koning zei: ‘Doe dat’, Helias zei, ‘ik zal het zegge’n. En terstond ging hij tot zijn moeder die hij daar zag en omhelsde en zei, ‘mijn beminde en echte moeder heb niet meer droefheid in uw hart, laat varen uw wenen want ik zal u bij de gratie van God weer in genoegen helpen en zal laten blijken dat gij valselijk verraden bent van diegene die uw eer met recht zou bewaren en behoeden’. Toen dit de koning hoorde was hij zeer verwonderd en dacht in zichzelf: ‘zie toch nu een teken van God almachtig’. En die daar omtrent waren bleven zeer verwondert. En Helias bleef bij zijn woorden en zei aldus: ‘Mijn heer mijn vader ik laat u zeker weten toen ge liet bewaren Matabrune uw moeder mijn vrouw moeder die zwaar ging van mij en mijn broeders en van mijn zustertje om te gaan strijden tegen uw vijanden zo kreeg uw moeder zo’n grote nijd op mijn vrouw moeder (door hulp van de vroedvrouw) en kwamen overeen de valsheid die ge horen zal, maar in de waarheid, ze baarde zes zonen waarvan ik er een ben en een dochter en we brachten elk aan onze hals een zilveren ketting zoals ge mij ziet dragen. Toen we geboren waren liet ze ons wegdragen in een kleine plaats en nam zeven kleine honden en liet mijn moeder verstaan dat zij ze gebaard had wat ze ook meende door de grote pijn die ze had. En ze had bevolen een van haar dienaars ons te doden, maar toen hij in het bos kwam zag hij ons aan met ontferming en liet ons daar naakt liggen zonder ons enig kwaad te doen. Daarna werden we gevonden van een heremiet geheten Helias die ons minnelijk droeg in zijn kluis daar hij nog woont en verwarmde en voedde ons naar zijn macht en deed zijn gebed tot God dat hij ons zou mogen opvoeden. Zo kwam daar bij mirakel een witte geit om ons te spijzen met haar melk drie jaren. En daarna voedde ons de heremiet met het brood dat hem om Gods wil gegeven werd. En op een tijd toen we zaten en aten wilde appelen in het bos zo vond ons de jager van Matabrune en wij hadden een zilveren ketting aan de hals wat hij Matabrune zei. Toen zond ze de jager voor genoemd weer om ons alle zeven te doden. En op een tijd toen de heremiet en ik waren uitgegaan om brood en levensmiddelen te bidden zo kwam diezelfde jager met 7 andere gezellen, die namen de zilveren kettingen van mijn vijf broeders en van mijn zuster die terstond werden veranderd in witte zwanen en zijn in de vijver bij het bos daar ik ze dikwijls brood gegeven heb om te spijzen en tenslotte is gekomen de engel Gods die deze dingen heeft gezegd de devote heremiet, mijn peter, en heeft hem bevolen van God dat ik op deze zelfde dag zou komen al hier om te beschermen mijn moeder, hierom ben ik gekomen door Gods bevel om te beschermen mijn moeder en te bestrijden de verrader Macharis die mijn moeder heeft beschuldigd van onmenselijke stukken. En om de waarheid van deze zal ge hem en mij gevangen stellen tot de tijd toe dat ge ontbieden wil de goede heremiet om getuigenis te geven van de waarheid. Toen koning Oriant hem aldus hoorde spreken was hij nog meer verwonderd en sprak tot zijn koningin, hoor hiernaar, wat dunkt u van deze woorden? Ze zei, ik weet het niet want toen ik baarde was ik zo overladen dat ik nooit verstond of gevoel had, maar niettemin heeft ze wel of kwalijk gedaan en dat zal ze nog wel ondervinden, maar ik geef God en deze jongeling die me God gezonden heeft om voor mij te vechten en ik bid u dat ge hem doen wil zoals uw zoon en hem geven alles dat hem van node is om onze eer te bewaren. |
Hoe de koninck gheboodt een hernas te maecken voor sijnen soone Helias, Om te kampen teghen den verrader Macharis, ende int bosch quam totten heremijt. NAe dese woorden die sy onderlinghe hadden gehadt, soo dede de coninck in een eerbaer camer setten sijn coninginne, lovende Godt almachtich. Doen vertelde hy al’t gheene dat hy ghehoort had van sijn moeder Matabrune, waer af sy ontstack in haer aensichte, ende kreeg grooten vaer2), maer nochtans meende sijt te bedecken met haer valscheyt, maer de coninck en achte haer woorden niet maer hy geboot datmen Macharis vanghen soude want hem dochte dat al verraderije was. Daer na beval hy datmen een hernas soude doen maecken nae den lijve van Helias, die soo schoon ende stout was, dat elck hem beminde met ghoeder herten. Dit al gedaen zijnde, maeckte de coninck gereetschap1) om te jaghen, ende was seer verblijdt van deser tijdinghen, ende vertrock heymelijck totten heremijt int bosch om selve te hooren de waerheyt van t’gene dat hem de jonghelinck geseyt hadde. Als hy den heremijt ghevonden had vertelde hy hem t’gheene dat hem de jonghelinck geseyt had. Ende de heremijt seyde hem weder den tijdt ende dach dat hy de seven kinderen ghevonden hadt int bosch ende al datter gheschiet is, dat heeft den jonghelinck gheseydt. Doen kreegh de coninck grooten rouwe in sijn herte, om t’groot ongelijck dat hy sijnder koninghinne soo langhen tijdt ghedaen hadde, om de verraderijen, ende seyde. O Eerweerdighe gheminde vrouwe, Hoe soud ick u in eenige vouwe2), Genoch doen voor die groote ontrouwe Daer my verraderije toe heeft ghebracht. O moeder vol dootlijck fenijns by uwen schouwe3) Brenge ick mijn coninghinne in rouwe, My dunckt dat ick totter doot verflouwe, Mijn kinders sijn in swaenen verkeerdt o goddelijcke kracht, Hoe mach yemant soo valsch zijn bedacht Verraderije te stichten ende ghekijf Daer eendrachticheydt behoorde te zijn gheacht. Maer valsche tonghen ende verraders gheslacht, Stichten discoort tusschen man ende wijf. T’fy hebdy int bedde der tribulatien1) Doen liggen ghy verraderlijcke natien2), Mijn coninghinne die stondt in mijnder gratien, Wreedelijck ghedeckt onder t’decksel der tranen, Die geneuchte, solaes tot elckx spatien, Behoorde te hebben sonder perturbatien Met my als haer herte tot eender fundatien, Tfy meer dan tfy, tfy druckigh vermanen, O Heer vergeeft my mijn onrecht wanen, Ende ghy edel Beatris my rout dit bedrijf, Denckt dat verraders valscheydt t’allen banen Veel leets bedrijven, vreucht sy uytplanen3), Sy stichten discoort tusschen man ende wijf. Ghy weet wel opperste Godt vermogen4) Hoe ic gedaen hebbe by valsche bedrogen Die my aengebracht valsche logen, Dus vergeeft my mijn onwetenheden: Wt my selven en heb ick noyt gesogen Al heb ickt by valschen rade geplogen5) Ick bid u om gratie met meniger bede, Ick wil geerne beteren mijn wreede zeede Tegen u o Godt met ziel met lijf, Minct6) Heere de verraders int lijf en lede Sy minnen twist, sy haten vrede, Sy stichten discoort tusschen man ende wijf. Prince. Princelijcke coninck ter hoochster erven, Verhoort doch mijn bede met woorden stijf Wilt tvalsche verraders bloet verderven Want van hun komt nimmermeer heels beklijf1), Sy stichten discoort tusschen man ende wijf. Ende soo druckelijck nam hy oorlof aen den heremijt dien hy dede gheven veel goeds om te doen maken een kercke, ter eeren Gods in ghedenckenisse vande kinderen die daer op ghevoet waren, ende doe quam hy wederom om te volbrengen den dach van kampen die gheordineert was tusschen den jonghen Helias, ende den valschen verrader. |
HOE DE KONING GEBOOD EEN HARNAS TE MAKEN VOOR ZIJN ZOON HELIAS OM TE KAMPEN TEGEN DE VERRADER MACHARIS EN IN HET BOS KWAM TOT DE HEREMIET. Na deze woorden die ze onderling hadden gehad zo liet de koning in een eerbare kamer zetten zijn koningin, lovende God almachtig. Toen vertelde hij al hetgeen dat hij gehoord had van zijn moeder Matabrune waarvan zij ontstak in haar aanzicht en kreeg groot gevaar, maar nochtans meende zij het te bedekken met haar valsheid, maar de koning achtte haar woorden niet, maar hij gebood dat men Macharis vangen zou want hij dacht dat het alles verraad was. Daarna beval hij dat men een harnas zou laten maken naar het lijf van Helias die zo schoon en dapper was zodat elk hem beminde met goed hart. Dit alles gedaan zijnde maakte de koning gereedschap om te jagen en was zeer verblijd van deze tijdingen en vertrok heimelijk tot de heremiet in het bos om zelf te horen de waarheid van hetgeen dat hem de jongeling gezegd had. Toen hij de heremiet gevonden had vertelde hij hem hetgeen dat hem de jongeling gezegd had. En de heremiet zei hem weer de tijd en dag dat hij de zeven kinderen gevonden had in het bos en alles dat er geschied is, dat heeft de jongeling gezegd. Toen kreeg de koning grote rouw in zijn hart om het groot ongelijk dat hij zijn koningin zo’n lange tijd gedaan had om het verraad en zei. O Eerwaardige beminde vrouw, Hoe zou ik u in enige vouw, Genoegen doen voor die grote ontrouw Daar me verraad toe heeft gebracht. O moeder vol dodelijk venijn bij uw aanschouwen Breng ik mijn koningin in rouw, Me lijkt dat ik tot de dood verflauw, Mijn kinderen zijn in zwanen veranderd o goddelijke kracht, Hoe mag iemand zo vals zijn bedacht Verraad te stichten en gekijf Daar eendracht behoorde te zijn geacht. Maar valse tongen en verraders geslacht, Stichten tweedracht tussen man en wijf. Waarom heb je in het bed der tegenspoed Doen liggen gij verraderlijke volk, Mijn koningin die stond in mijn gratie, Wreed bedekt onder het deksel der tranen, Die genoegens, verlichting tot elke ruimte, Behoorde te hebben zonder verwarring Met mij als haar hart tot een fundament, Foei, meer dan foei, foei drukkend vermanen, O Heer vergeef me mijn onrechte wanen, En gij edele Beatris me berouwt dit bedrijf, Denkt dat verraders valsheid te alle banen Veel leed bedrijven, vreugde zij uitbannen, Ze stichten tweedracht tussen man en wijf. Ge weet wel opperste God vermogend Hoe ik gedaan heb bij vals bedrogen Die me aanbracht valse leugen, Dus vergeef me mijn onwetendheid: Uit mezelf heb ik het nooit gezogen Al heb ik het bij valse raad getrokken Ik bid u om gratie met menige bede, Ik wil graag verbeteren mijn wrede zede Tegen u o God met ziel met lijf, Verminkt Heer de verraders in het lijf en leden Ze minnen twist, ze haten vrede, Ze stichten tweedracht tussen man en wijf. Prins. Prinselijke koning ten hoogste erven, Verhoort toch mijn bede met woorden stijf Wil de valse verraders bloed bederven Want van hen komt nimmermeer heel voorspoed, Ze stichten tweedracht tussen man en wijf. En zo bedrukt nam hij verlof aan de heremiet die hij liet geven veel goeds om te laten maken een kerk ter eren Gods in gedachtenis van de kinderen die daar opgevoed waren en toen kwam hij wederom om te volbrengen de dag van kamp die geordend was tussen de jonge Helias en de valse verrader. |
HOE DE CONINGINNE QUAM WTER GHEVANCKENIS ENDE HOE DE CONINCK ORDINEERDE HELIAM TE BEVECHTEN ZIJNEN VYANT. ALs de coninc nu al de waerheyt wist vanden heremijt so sette hy de koninginne in haer vryheydt ende meerder eeren, ende liefde dan sy oyt was, ende sy mocht gaen daer sy wilde als ontschuldich bevonden, waer af sy God almachtich dancte, ende al tvolc was verblijt, ende loofden God eendrachtelijck. Daer nae dede hy Matabrune gevangen leggen, ende dedese bewaren van vier dienaers. Daer nae dede hy halen den verrader Macharis dat hy hem bereyden soude om te campen tegen sijnen sone Heliam, die van God ghesonden was om te bewaren de rechtveerdighe saken van Beatris. Ende hy dede zijnen sone wapenen als dat behoorde. Ende Macharis en was niet blijde om dat hy kampen moeste om dat sijn saken valsch waren, ende om dat Beatris vry gelaten was ende Matabrune gevangen, nochtans hiel hy hem oft hy gelijc hadde. Ende aldus quamen sy beyde int campveldt daer veel heeren ende ridders quamen, ende men dede 47 hun beyde sweeren dat elck meynde goede saken te hebben, ende doen werden sy ten kampe gheoordeeldt, daer veel volckx vergaderde om t’eynde te sien, ende de koninck ende Beatris waren daer oock, ende andere groote heeren. Ende aldus reden zy in t’perck daer Helias seer rijckelijck in quam met veel edelen, ende met kloecker herten hebbende de gratie Gods, ende Macharis quam oock al vervaedert (l. vervaert) als hy sach dat elck soo ghoeden herte hadde tot Helias, maer in een manniere van kloeckheydt riep hy: Komdt aen ghy verwaendt jonghelinck, ick sal heden desen dach sien wat u kloeckheydt teghen my vermach. Helias seyde: Ay valsche verrader ick ben blijde dat ick u hier sien mach, wandt ick kome ootmoedelijck tot u inden name des Heeren midts zijnen ghebode om mijnder moeder sake gherechtelijck te behoeden, die ghy soo verradelijck beschuldicht hebt. Daer sal ick aen u voldoen den wille Godts. Aldus soo sijn sy vergadert, ende hebben de lancie ghevelt, de peerden soo sterckelijck doen loopen, dat den jongen Helias den verrader dede buyghen metten peerde ter aerden, waer of Macharis seer verwondert was, ende seyde: ha jonghelinck wildy u jonckheydt op my thoonen met macht, soo suldy dan ghevoelen den macht van mijnen arm. Doen seyde Helias: Ick ben des te vreden, komt vry kloecklijck ende vromelijck aen. Doen den jonghen Helias ende Macharis hun lancien lieten sincken, soo meende de verrader verradelijck Heliam te geraken ende nam hem int onbedeckt, soo dat hy hem een luttel guetste, dat daer bloedt wt quam. Als dat Beatris sach, werdt sy vervaert, ende badt Godt dat hy haren sone wilde bystaen, ende helpen hem die de rechte saecke hadde, ende seyde: 48 Vader, Sone, heyligh Geest, een waerachtich Godt, Die victorie ghaeft den kinderen van Israel Teghen Pharao diese onrechtveerdich hiel in slot Als ghevanghen, verleent der gratien lot Van victorien mijnen zone, int ghequel Den verrader te brenghen, wiens valsch opstel, Teghen my oppeneert om mijn diffamatie, Ghy hebt [hem] my ghesonden uyt liefden snel, Dus bid ick u Heer te deser spatie, Om victorie te krijghen, jont hem gratie. Jont hem u gratie tot desen tijden, Dat bid ick u met knien gheboghen ootmoedich, Door u passie ende bitter lijden, Dat ghy voor ons leedt om ons te verblijden, Aenden heylighen cruyce met wonden bloedich, Wiens vierige liefde uyt minnen gloedich Noyt niemandt en liet blijven in tribulatie, Die in u betrouwen ter beden spoedich, Ick betrouwe in u ende bidde sonder falatie, Om victorie te krijgen, jont hem gratie. Ick bidde u ootmoedich buygende ter eerden, Behoet mijn zone voor verraders treken, Die by rechtveerdigher cause nu gaet aenveerden, Den kamp om my te beschermen van onweerden, O Heere en laet u hulpe aen hem niet ghebreken, Laet den dau der confortasien op hem leken, Zoo dat hy verwinnen mach der verraders natie, Die contrarie mijn eer spreken, Doet van mijnen sone vlien alle turbatie, Om victorie te krijghen, jont hem gratie.49 Prince. Victorieus prince wilt hem gratie jonnen Alle die rechtveerdicheyt beminnen, Want alle victorie is int cruyce begonnen, Onder den schildt bedeckt doch naer beginnen Mijnen sone Helias, coninck der seraphinnen, Dat bid ick u ootmoelijck in mijn oratie, Hoet hem van bedroch des verraders vinnen, Niet anders en begeer ick in deerste statie, Om victorie te krijgen, jont hem gratie. Ende van desen steec was tvolck al verwonderdt, die haer hoope hadden opten goeden jonghelinc, maer Godt en wilde hem niet verlaten. Ende als Helias hem ghewondt voelde, dede hy als een edel ridder, als hy zijn bloedt sach nam hy een kloec herte, ende riep: O ghy verrader meendy my soo te verraden, ist u niet ghenoegh dat ghy mijn moeder meynde te verraden maer meynt haren sone ter dood te brenghen maer ick hope u soo te nopen by der hulpen Godts dat ick niet weder keeren en sal, [of hebbe u overwonnen,] ende sy zijn op malkanderen ghekomen, ende Helias stack Macharis den helm af ende ontdeckte hem zijn hooft. Doen sloegh hem Helias metten sweerde dat hy een lit niet en konde gheroeren, ende Helias keerde hem om ende sloeg hem sijnen arm af daer hy t’sweert in hadt, ende als de verrader hem soo haest verwonnen sach, soo gaf hy hem op in Helias handen, ende seyde: Och jongelinc ghy hebt my verwonnen, ick gheve my op in dijnen wil. Ende ick besweer u by den almachtighen Godt dat ghy my segt wie dat ghy zijt. Doen seyde Helias. Ick ben den conincx Oriants soon van zijnder ghetrouder koninghinne Beatris, ende ben hier komen om 50 te beschudden mijn moeder teghens u ende al haer vyanden. De verrader seyde, och edel zoon neemt my ghevanghen, ende vergeeft my mijne misdaet. Helias seyde, o valsche verrader ick sal sien t’eynde van uwen leven eer wy wt desen kamp scheyden. Macharis seyde: Ick bid u laet my leven tot dat ick bekenne de waerheyt van der verraderijen die u moeder ghedaen is, ende haren kinderen, ende ick sal u seggen den goutsmit die de kettenen had die uwe broederen ende suster afghenomen waren als sy verkeerden in swanen. Als hem Helias dus hoorde spreecken, soo liet hy hem noch leven. Doen quamen de gene die daer geordineert waren, om t’recht vanden kamp te wijsen, ende sy weesen voor recht Heliam den kamp ghewonnen te hebben, ende zijnen vyant t’onderbracht by der hulpen Gods. Doen seyde Helias: Doet den koninck mijn vader komen met mijn moeder, ende metten heeren om te hooren de verraderije van Macharis ende Matabrune diese opghestelt hadden teghen mijn moeder, ende haer kinderen. Aldus quam de koninck ende koninghinne int perc vanden kampe metten edelen. Doe vraechde de koninc: O Macharis zijdy verwonnen ende begheerdy u op te gheven inde handen van mijnen sone Helias die my Godt hier ghesonden heeft? Doen seyde de verrader Macharis. Ja ick gheve my op uwen soon, ende ick weet wel dat noyt quaet onghewroocken en bleef, ende niemandt en mach wederstaen den wille Gods. Maer ick bid u om ghenade, ende ick sal seggen alle dese verraderije ende gheschiedenissen, ende dan doet met my uwen wille. De koninck seyde: T’is wel gheseydt. Doen seyde Macharis: T’is waer dat Matabrune u moeder haer beriet met my van tghene datse ghedaen heeft. Ende sy gaf eerst te verstaen uwer koninghinnen die hier teghenwoordich is, dat sy ont\fanghen 51had seven kleyn-honden, maer weet dat gheloghen is, want sy bracht ter werelt seven schoon kinderkens, ende brachten elck een silveren keten aenden hals. Maer Matabrune meende dese te dooden door een van haren dienaren gheheeten Marcus die dat niet en dede, maer lietse in een bosch so’t u zone gheseydt heeft, ende alst Matabrune verhoorde stack sy selve hem zijn ooghen uyt, die noch blindt is: ende daer nae sandt sy van haren dienaers om die te dooden, maer sy en vonden maer ses kinderen, die sy haer kettenen van den halse namen, ende terstont verkeerden sy in swaenen, van dese ses ketenen dede Matabrune eenen nap maecken daer u de goudtsmidt wel meer af segghen sal. Ende dat ick seyde dat sy u, ende u moeder vergheven wilde, dat kenne ick hier voor u allen datse dat niet en dochte. Ende als hem de koninck dus hoorde spreecken, weende hy, ende omhelsde vriendelijck de koninghinne, ende seyde: mijn lief ick heb u groot onghelijck ghedaen, maer verghevet my, ick hebt onwetelijck ghedaen, dat my leet is. Doen seyde Beatris, ick vergheeft u gheerne van goeder herten, want ick weet wel dat u leet is. Ende doen ginghen sy met haren zoon Helias ghebenedijende Godt vander victorien die hy ghehadt hadde, ende oock alle de edel vrouwen met de ghemeenten maeckten groote feeste om dat de koninck ende coninghinne in goeder liefden versaemt waren. Ende by den ghebode des konincx wierdt de verrader ghehanghen aende galghe nae sijn verdienste. |
HOE DE KONINGIN KWAM UIT DE GEVANGENIS EN HOE DE KONING BEVAL HELIAS TE BEVECHTEN ZIJN VIJAND. Toen de koning nu de hele waarheid wist van de heremiet zo zette hij de koningin in haar vrijheid en met meer eer en liefde dan ze ooit had en ze mocht gaan daar ze wilde als onschuldig bevonden waarvan ze God almachtig dankte en het hele volk was verblijd en loofden God eendrachtig. Daarna liet hij Matabrune gevangen leggen en liet haar bewaren van vier dienaars. Daarna liet hij halen de verrader Macharis dat hij zich bereiden zou om te kampen tegen zijn zoon Helias die van God gezonden was om te bewaren de rechtvaardige zaak van Beatris. En hij liet zijn zoon wapenen zoals dat behoorde. En Macharis was niet blijde omdat hij kampen moest omdat zijn zaken vals waren en omdat Beatris vrijgelaten was en Matabrune gevangen, nochtans hield hij zich of hij gelijk had. En aldus kwamen ze beide in het kampveld daar veel heren en ridders kwamen en men liet hun beide zweren dat elk meende goede zaken te hebben en toen werden ze tot het kamp veroordeeld daar veel volk vergaderde om het einde te zien en de koning en Beatris waren daar ook en andere grote heren. En aldus reden zij in het perk daar Helias zeer rijkelijk in kwam met veel edelen en met kloek hart die gratie van God had en Macharis kwam ook geheel bang toen hij zag dat elk zo’n goed hart had tot Helias, maar in een soort van kloekheid riep hij: Kom aan gij verwaande jongeling, ik zal heden deze dag zien wat uw kloekheid tegen mij vermag. Helias zei: Ay valse verrader ik ben blij dat ik u hier zien mag want ik kom ootmoedig tot u in de naam des Heren mits zijn gebod om mijn moeders zaak gerechtelijk te behoeden die gij zo verraderlijk beschuldigd hebt. Daar zal ik aan u voldoen de wil van God. Aldus zo zijn ze vergaderd en hebben de lansen geveld, de paarden zo sterk laten lopen dat de jonge Helias de verrader liet buigen met het paard ter aarde waarvan Macharis zeer verwonderd was en zei: ha jongeling, wil u uw jeugd op mij tonen met macht dan zal ge dan voelen de macht van mijn arm. Toen zei Helias: Ik ben dus tevreden, komt vrij kloek en dapper aan. Toen de jonge Helias en Macharis hun lansen lieten zinken zo meende de verrader verraderlijk Helias te raken en nam hem in het onbedekte zodat hij hem wat kwetste zodat daar bloed uit kwam. Toen dat Beatris zag werd ze bang en bad God dat hij haar zoon wilde bijstaan en helpen hem die de rechte zaak had en zei: Vader, Zoon, Heilige Geest, een waarachtige God, Die victorie geeft de kinderen van Israël Tegen Farao die ze onrechtvaardig hield opgesloten Als gevangen, verleent de gratie lot Van victorie mijn zoon, in het gekwel De verrader te brengen, wiens vals opzet, Tegen mij opponeert om mijn laster, Gij hebt hem mij gezonden uit liefde snel, Dus bid ik u Heer te deze ruimte, Om victorie te krijgen, gun hem gratie. Gun hem uw gratie te deze tijden, Dat bid ik u met knieën gebogen ootmoedig, Door uw passie en bitter lijden, Dat gij voor ons leed om ons te verblijden, Aan het heilige kruis met wonden bloederig, Wiens vurige liefde uit minnen gloeit Nooit iemand liet blijven in problemen, Die in u vertrouwen ter beden spoedig, Ik vertrouw in u en bid zonder falen, Om victorie te krijgen, gun hem gratie. Ik bid u ootmoedig buigende ter aarde, Behoedt mijn zoon voor verraders trekken, Die bij rechtvaardige zaak nu gaat aanvaarden, Het kamp om mij te beschermen van minachting, O Heer laat uw hulp aan hem niet ontbreken, Laat de dauw der comfort op hem lekken, Zodat hij overwinnen mag het verraders volk, Die tegengesteld tot mijn eer spreken, Doe van mijn zoon vlieden alle onrust, Om victorie te krijgen, gun hem gratie. Prins. Victorieus prins wil hem gratie gunnen Alle die rechtvaardigheid beminnen, Want alle victorie is in het kruis begonnen, Onder het schild bedekt toch naar beginnen Mijn zoon Helias, koning der serafijnen, Dat bid ik u ootmoedig in mijn gebed, Hoedt hem van bedrog des verraders vinnen, Niet anders begeer ik in de eerste statie, Om victorie te krijgen, gun hem gratie. En van deze steek was het volk geheel verwonderd die hun hoop hadden op de goede jongeling, maar God wilde hem niet verlaten. En toen Helias hem gewond voelde deed hij als een edele ridder, toen hij zijn bloed zag nam hij een kloek hart en riep: O gij verrader meende je me zo te verraden, is het u niet genoeg dat ge mijn moeder meende te verraden maar meen je haar zoon ter dood te brengen, maar ik hoop u zo te nopen bij de hulp van God dat ik niet weder keren zal of heb u overwonnen. En ze zijn op elkaar gekomen en Helias stak Macharis de helm af en ontblootte hem zijn hoofd. Toen sloeg hem Helias met het zwaard zodat hij een lid niet kon verroeren en Helias keerde hem om en sloeg hem zijn arm af daar hij het zwaard in had en toen de verrader hem zo gauw overwonnen zag zo gaf hij zich over in Helias handen en zei: Och jongeling, ge hebt me overwonnen, ik geef me op in uw wil. En ik bezweer u bij de almachtige God dat ge me zegt wie dat ge bent. Toen zei Helias. Ik ben koning Oriant ‘s zoon van zijn getrouwde koningin Beatris en ben hier gekomen om te behoeden mijn moeder tegen u en al haar vijanden. De verrader zei, och edele zoon neem me gevangen en vergeef me mijn misdaad. Helias zei, o valse verrader, ik zal zien het einde van uw leven eer we uit dit kamp scheiden. Macharis zei: Ik bid u, laat me leven totdat ik beken de waarheid van het verraad die uw moeder gedaan is en haar kinderen en ik zal u zeggen dat de goudsmid de kettingen heeft die uw broeders en zuster afgenomen waren toen ze veranderden in zwanen. Toen Helias hem aldus hoorde spreken zo liet hij hem nog leven. Toen kwamen diegene die daar geordineerd waren om het recht van het kamp te wijzen en ze wezen voor recht dat Helias het kamp gewonnen had en zijn vijand ondergebracht heeft met de hulp van God. Toen zei Helias: Laat de koning mijn vader komen met mijn moeder en met de heren om te horen het verraad van Macharis en Matabrune die ze opgesteld hadden tegen mijn moeder en haar kinderen. Aldus kwam de koning en koningin in het perk van het kamp met de edelen. Toen vroeg de koning: O Macharis ge bent overwonnen en begeer je u op te geven in de handen van mijn zoon Helias die me God hier gezonden heeft? Toen zei de verrader Macharis. Ja, ik geef me op aan uw zoon en ik weet wel dat nooit kwaad ongewroken bleef en niemand mag weerstaan de wil van God. Maar ik bid u om genade en ik zal zeggen al dit verraad en geschiedenis en dan doe met mij uw wil. De koning zei: Het is goed gezegd. Toen zei Macharis: Het is waar dat Matabrune uw moeder zich beraadde met mij van hetgeen dat ze gedaan heeft. En ze gaf eerst te verstaan uw koningin die hier tegenwoordig is dat ze ontvangen had zeven kleine honden, maar weet dat het gelogen is want ze bracht ter wereld zeven schone kindertjes en brachten elk een zilveren ketting aan de hals. Maar Matabrune meende deze te doden door een van haar dienaren geheten Marcus die dat niet deed, maar liet ze in een bos zo het uw zoon gezegd heeft en toen Matabrune dat hoorde stak ze zelf hem zijn ogen uit die nog blind is en daarna zond ze van haar dienaars om die te doden, maar ze vonden maar zes kinderen die ze hun kettingen van de hals namen en terstond veranderden ze in zwanen, van deze zes kettingen liet Matabrune een nap maken daar u de goudsmid wel meer van zeggen zal. En dat ik zei dat ze u en uw moeder vergeven wil dat beken ik hier voor u allen dat ze dat niet dacht. En toen de koning hem aldus hoorde spreken weende hij en omhelsde vriendelijk de koningin en zei: mijn lief, ik heb u groot ongelijk gedaan, maar vergeef het me, ik heb het onwetend gedaan dat me leed is. Toen zei Beatris, ik vergeef het u graag van goede harten want ik weet wel dat het u leed is. En toen gingen ze met hun zoon Helias gebenedijde God van de victorie die hij gehad had en ook alle edelvrouwen met de gemeente en maakten groot feest omdat de koning en koningin in goede liefde verzameld waren. En bij gebod van de koning werd de verrader gehangen aan de galg naar zijn verdienste. |
HOE DE CONINCK ORIANT DEDE HALEN DEN GOUTSMIT DIE DE VIJF SILVEREN KETENEN GHEBRACHT WAREN. DOen den kamp ghedaen was, ende de verrader ghedoodt was, soo keerden de koninck ende de coninginne ten 52 hove met haren sone daer hun groote eere ghedaen wert, ende worden eerlijck ingehaelt vanden bisschop ende zijnen state, des anderen daeghs hielt men processie generael, Godt danckende. Doen hiel de coninck open hof met groote tornoyen ende veel geneuchten. Naer dese feeste wert ghehaeldt Matabrunens goutsmidt om de waerheydt te weten van de silveren ketenen daer hy eenen nap af soude maken, ende de goutsmit bracht vijf silveren ketenen, ende den nap die hem over geschooten was vande andere keten, ende gafse den coninck ende seyde: U moeder bracht my ses silveren ketenen om te maken eenen nap, maer als ick d’een keten smolt, wertse seer swaer van silver datse aleen woech tweemael soo veel als de ses ketenen, waerom ick den nap mette ander ketenen eerlijck hebbe bewaert in mijn koffer, die ick nu brenge, ende ist dat ick hierom teghen uwe weerdicheydt misdaen hebbe dat wil ick geerne beteren. De koninck seyde: ghy spreect wijslijc als een getrou man, alle dinck is vergeven. De coninc ende coninghinne namen de ketenen, ende kustense, ende sy beklaechden seer hun arm kinderkens die in swanen verkeert waren. Daer nae quam Marcus die Matabrune sijn oogen wtstack, ende als hem de koninck sach, vraechde hy hem waer hy aen de blintheyt komen was. Aylacen seyde Marcus, dat heeft my u moeder gedaen. Waerom seyde de koninc? hy seyde, Doen u seven kinderen gheboren waren, gaf sy my die om te dooden, ende dede u verstaen dat u edel coninginne hadde gebaert seven honden. Ende doen quam ick int bosch daer ickse leyde op mijnen mantel om die te aensien, ende sy loegen op my dattet my deerde, al soude ick mijn lijf verloren hebben, ick en hadde hun niet konnen misdoen, ende noch wast my leet dat ick daer toe ghedwonghen was, dat icse 53 daer laten moste. Ende doen sy wist dat sy noch leefden, ende dat ick haren valschen wille niet volbracht en hadt, soo stackse my selven de ooghen wt. Ende als hem Helias aldus had hooren spreecken, had hy ontfermen op hem, ende badt ootmoedelijck tot Godt ende seyde. O klaer licht, des hemels ghesichte, Die een fondament zijt van allen lichte, Als ghever des lichts hier lichtende klaerlijck, Die den blinden op den wege gaeft sijn ghesichte, Die zijn nootdruft badt by noodts ghewichte, Want blindt man arm man seytmen eenpaerlijck, Verleent desen armen blinden in lijden swaerlijck, Die oorsake is Heere om mijns behouwen, Ende daerom is blint gemaect gewaerlijc, Ic bid u ootmoedelijc Heer wt trouwen, Gheeft hem sijn gesichte, lost hem van rouwen. Ick en twijffel niet Heere ten is in u macht, Dus toont aen hem u godtlijcke kracht Op dat uwen lof worde vermeert, Want valschelijck is dese ghebracht Ter blintheyt, daer hy luttel op had ghewacht. Dus by gratien Heere verleent hem tsien, Dat bidt ick ootmoedich met gheboghen knien, Laet den dau der genaden op hem douwen Ende doet de duysterheyt van hem vlien, Want de blindtheydt komt by mijnen schouwen, Gheeft hem zijn ghesichte, lost hem van rouwen. Deuchdelijck werck sal men deuchdelijk loonen Dus bid ick u coninc boven alle thronen 54 Wilt desen t’ghesichte weder gheven, U goddelijcke kracht ende gratie wilt hier toonen, Op dat hy mach sien om een verschoonen Zo hy voormaels dede vry als van sneven Wilt mijn bede aenhooren o levende leven Ick sal u voort dienen in elcker vouwen, Na de selve macht die my mach aencleven, Dus bid ick u Heere sonder verkouwen, Gheeft hem zijn ghesicht, lost hem van rouwen. Prince des hemels, ende der aerden mede, Ick bid u hertelijck aenhoort mijn bede, Laet desen blinden u gratie ghewouwen, Ontslaet hem van der blintheydt onlede, Die hy om mijnent wille heeft, sonder flouwen, Op dat u glorie te meer werde ontvouwen, Gheeft hem zijn ghesichte, lost hem van rouwen. Als Helias zijn gebet ghedaen hadde, so teeckende hy Marcus ooghen met eenen cruyce, die terstont by de gratien Godts wel sach, waer af de coninc, ende al tvolc hun verwonderde, ende danckten Godt met Marcus. Ende Matabrune die gevangen zat gaf den knechten die haer bewaerden so veel te drincken dat sy in slape vielen, ende sy brac wt, ende ginc op een kasteel Mambrandt geheeten, om haer te beschudden voor onghevalle dat sy sorchde haer noch toe te komen om haer verraderije, ende de knechten die Matabrune bewaert hadden, werden deerlijc ghepijnicht. Daer na badt Helias zijn vader dat hy hem wilde gheven de silveren ketenen van sijn broeders ende suster, dat de 55 coninck dede. Doen swoer hy niet te rusten voor hy en hadde ghevonden sijn broeders, ende suster, die in swanen verkeert waren maer God wilde nu sijn macht toonen, want int water dat om t’slot liep, werden terstont ses swanen ghesien van al t’volc. Ende alsse Helias sach riep hy terstondt sijn vader ende moeder, ende seyde: comt hier ende aensiet u ander kinderen mijn broeders ende suster die haer vertoonen komen byder gratien Godts in de reviere van uwe palleyse. Terstont quam de koninck met de coninginne van den hove metten edelen om de swanen aen te sien. Ende als sy nu saghen dat Helias tot hun quam, soo maectense wonderlijcke feeste int water. Ende Helias quam op den oever, ende sy quamen by hem vliegen, ende hy streecse over hun pluymen. Doen toonde Helias de swanen de silveren ketenen, ende doe stelden sy hun in ordinantie voor hem. Ende daer na dede hy den vijf swannen de ketenen aenden hals, ende terstont waren sy verkeert in haer menschelijcke forme, ende so by miraculen vertoonden daer iiij. sonen ende een dochter. Ende de coninc ende coninginne liepen haer kinderen tegen om hun te kussen ende te omhelsen. Ende als de seste swaen sach dat sy al hadden haer menschelijcke forme ende hy niet, om dat zijn keten ghesmolten was so bedreef hy groot jammer als oft hy alle zijn pluymen wt ghetoghen soude hebben. Als dit Helias sach, soo weende hy seer, ende vertrooste de swaen sijnen broeder ende seyde: Mijn lieve broeder hebt patientie, ende en wil u niet verslaen, ick wil God ootmoedelijck voor u bidden dat ick u noch sal sien een edel ridder. Ende de swaen neychde metten hoofde nederwaerts, als hem danckende, ende alle die dit saghen hadden medelijden met hem maer Helias troostese ende seyde dat hy noch soude weder keeren in 56 sijn menschelijcke forme, alsoo devotelijcken soude hy Godt voor hem bidden, ende met dese woorden waren de coninck ende de coninginne wat vertroost. Ende sy namen de andere vijf kinderen, ende brachtense seer eerlijcken ter kercken, ende dedense doopen ende de dochter wert geheeten Rasse ende de sonen hebben noch namaels gheweest vrome ridders, ende gemint van Gode. Ende doen werden sy gebracht vander kercken ter palleyse, daer groote gheneuchte ende vrolicheyt was. Ende elck quam daer om te sien die groote miraculen. |
HOE KONING ORIANT LIET HALEN DE GOUDSMID DAAR DE VIJF ZILVEREN KETTINGEN GEBRACHT WAREN. Toen het kamp gedaan was en de verrader gedood was zo keerden de koning en de koningin te hof met hun zoon daar hun grote eer gedaan werd en ze worden aanzienlijk ingehaald van de bisschop en zijn staat. De volgende dag hield men processie generaal, God dankende. Toen hield de koning open hof met grote toernooien en veel genoegens. Na dit feest werd gehaald Matabrune’ s goudsmid om de waarheid te weten van de zilveren kettingen daar hij een nap van zou maken en de goudsmid bracht vijf zilveren kettingen en de nap die hem over gebleven was van de andere kettingen en gaf ze de koning en zei: Uw moeder bracht me zes zilveren kettingen om te maken een nap, maar toen ik de ene ketting smolt werd ze zeer zwaar van zilver zodat ze alleen woog tweemaal zoveel als de zes kettingen waarom ik de nap met de andere kettingen eerlijk heb bewaard in mijn koffer die ik nu breng en is het dat ik hierom tegen uw waardigheid misdaan heb, dat wil ik graag verbeteren. De koning zei: ge spreekt wijs als een trouwe man, alle ding is vergeven. De koning en koningin namen de kettingen en kusten ze en ze beklaagden zeer hun arme kindertjes die in zwanen veranderd waren. Daarna kwam Marcus die Matabrune zijn ogen uitgestoken had en toen de koning hem zag vroeg hij hem hoe hij aan de blindheid gekomen was. Aylaas, zei Marcus, dat heeft me uw moeder gedaan. Waarom, zei de koning? Hij zei, Toen uw zeven kinderen geboren waren gaf ze me die om te doden en liet u verstaan dat uw edele koningin had gebaard zeven honden. En toen kwam ik in het bos daar ik ze legde op mijn mantel om die te aanzien en ze lachten op mij zodat het me deerde, al zou ik mijn lijf verloren hebben, ik had ze niets kunnen misdoen en nog was het me leed dat ik daartoe gedwongen was dat ik ze daar laten moest. En toen ze wist dat ze nog leefden en dat ik haar valse wil niet volbracht had zo stak ze me zelf de ogen uit. En toen hem Helias aldus had horen spreken had hij medelijden met hem en bad ootmoedig tot God en zei. O klaar licht, het hemelse gezicht, Die een fondament is van alle licht, Als gever des lichts hier lichtende helder, Die de blinden op de weg gaf hun gezicht, Die in zijn behoefte bad bij nood gewicht, Want een blinde man is een arme man zegt men eenparig, Verleen deze arme blinde in lijden zwaar, Die oorzaak is Heer om mijn behouden, En daarom is blind gemaakt waarlijk, Ik bid u ootmoedig Heer uit vertrouwen, Geef hem zijn gezicht, verlos hem van rouw. Ik twijfel niet Heer het is in uw macht, Dus toon aan hem uw goddelijke kracht Opdat uw lof wordt vermeerderd, Want vals is deze gebracht Ter blindheid, daar hij weinig op had gewacht. Dus bij gratie Heer verleen hem het zien, Dat bid ik ootmoedig met gebogen knieën, Laat de dauw der genaden op hem dauwen En doe de duisterheid van hem vlieden, Want de blindheid komt bij mijn aanschouwen, Geef hem zijn gezicht, verlos hem van rouw. Deugdelijk werk zal men deugdelijk belonen Dus bid ik u koning boven alle tronen Wil deze het gezicht weer geven, Uw goddelijke kracht en gratie wil hier tonen, Opdat hij mag zien om een verschonen Zo hij voormaal deed vrij als van sneven Wil mijn bede aanhoren o levend leven Ik zal u voorts dienen in elk gebod, Naar dezelfde macht die me mag aankleven, Dus bid ik u Heer zonder wachten, Geef hem zijn gezicht, verlos hem van rouw. Prins van de hemel en de aarde mede, Ik bid u hartelijk aanhoort mijn bede, Laat deze blinde uw gratie gewinnen, Ontsla hem van de blindheid letsel, Die hij vanwege mijn wil heeft, zonder verflauwen, Opdat uw glorie te meer waardig zich ontvouwt, Geef hem zijn gezicht, verlos hem van rouw. Toen Helias zijn gebed gedaan had zo tekende hij Marcus ogen met een kruis die terstond bij de gratie van God goed zag waarvan de koning en al het volk zich verwonderde en dankten God met Marcus. En Matabrune die gevangen zat gaf de knechten die haar bewaarden zoveel te drinken zodat ze in slaap vielen en ze brak uit en ging op een kasteel, Mambrandt geheten, om haar te behoeden voor ongevallen dat ze bezorgd was haar nog toe te komen om haar verraad. En de knechten die Matabrune bewaakt hadden werden deerlijk gepijnigd. Daarna bad Helias zijn vader dat hij hem wilde geven de zilveren kettingen van zijn broeders en zuster wat de koning deed. Toen zwoer hij niet te rusten voor hij had gevonden zijn broeders en zuster die in zwanen veranderd waren, maar God wilde nu zijn macht tonen want in het water dat om het slot liep werden terstond zes zwanen gezien van al het volk. En toen Helias ze zag riep hij terstond zijn vader en moeder en zei: kom hier en aanzie uw andere kinderen, mijn broeders en zuster die zich vertonen komen bij de gratie van God in de rivier van uw paleis. Terstond kwam de koning met de koningin van het hof met de edelen om de zwanen aan te zien. En toen ze nu zagen dat Helias tot hen kwam zo maakten ze wonderlijk feest in het water. En Helias kwam op de oever en ze kwamen bij hem vliegen en hij streek ze over hun pluimen. Toen toonde Helias de zwanen de zilveren kettingen en toen stelden ze zich in volgorde op voor hem. En daarna deed hij de vijf zwanen de kettingen aan de hals en terstond waren ze veranderd in hun menselijke vorm en zo bij mirakel vertoonden zich daar 4 zonen en een dochter. En de koning en koningin liepen naar hun kinderen om hen te kussen en te omhelzen. En toen de zesde zwaan zag dat ze allen hadden hun menselijke vorm en hij niet omdat zijn ketting gesmolten was zo dreef hij groot jammer alsof hij al zijn pluimen uitgetrokken zou hebben. Toen dit Helias zag zo weende hij zeer en troostte de zwaan zijn broeder en zei: Mijn lieve broeder hebt geduld en wil u niet verslaan, ik wil God ootmoedig voor u bidden dat ik u nog zal zien een edele ridder. En de zwaan neigde met het hoofd nederwaarts als hem dankende en alle die dit zagen hadden medelijden met hem, maar Helias troostte ze en zei dat hij nog zou weder keren in zijn menselijke vorm alzo devoot zou hij God voor hem bidden en met deze woorden waren de koning en de koningin wat vertroost. En ze namen de andere vijf kinderen en brachten hen zeer fatsoenlijk ter kerke en lieten ze dopen en de dochter werd geheten Rasse en de zonen zijn nog later geweest dappere ridders en bemint van God. En toen werden ze gebracht van de kerk ter paleis daar groot genoegen en vrolijkheid was. En elk kwam daar om te zien die grote mirakels. |
HOE DE CONINCK ORIANT DEDE HALEN DEN GOUTSMIT DIE DE VIJF SILVEREN KETENEN GHEBRACHT WAREN. DOen den kamp ghedaen was, ende de verrader ghedoodt was, soo keerden de koninck ende de coninginne ten 52 hove met haren sone daer hun groote eere ghedaen wert, ende worden eerlijck ingehaelt vanden bisschop ende zijnen state, des anderen daeghs hielt men processie generael, Godt danckende. Doen hiel de coninck open hof met groote tornoyen ende veel geneuchten. Naer dese feeste wert ghehaeldt Matabrunens goutsmidt om de waerheydt te weten van de silveren ketenen daer hy eenen nap af soude maken, ende de goutsmit bracht vijf silveren ketenen, ende den nap die hem over geschooten was vande andere keten, ende gafse den coninck ende seyde: U moeder bracht my ses silveren ketenen om te maken eenen nap, maer als ick d’een keten smolt, wertse seer swaer van silver datse aleen woech tweemael soo veel als de ses ketenen, waerom ick den nap mette ander ketenen eerlijck hebbe bewaert in mijn koffer, die ick nu brenge, ende ist dat ick hierom teghen uwe weerdicheydt misdaen hebbe dat wil ick geerne beteren. De koninck seyde: ghy spreect wijslijc als een getrou man, alle dinck is vergeven. De coninc ende coninghinne namen de ketenen, ende kustense, ende sy beklaechden seer hun arm kinderkens die in swanen verkeert waren. Daer nae quam Marcus die Matabrune sijn oogen wtstack, ende als hem de koninck sach, vraechde hy hem waer hy aen de blintheyt komen was. Aylacen seyde Marcus, dat heeft my u moeder gedaen. Waerom seyde de koninc? hy seyde, Doen u seven kinderen gheboren waren, gaf sy my die om te dooden, ende dede u verstaen dat u edel coninginne hadde gebaert seven honden. Ende doen quam ick int bosch daer ickse leyde op mijnen mantel om die te aensien, ende sy loegen op my dattet my deerde, al soude ick mijn lijf verloren hebben, ick en hadde hun niet konnen misdoen, ende noch wast my leet dat ick daer toe ghedwonghen was, dat icse 53 daer laten moste. Ende doen sy wist dat sy noch leefden, ende dat ick haren valschen wille niet volbracht en hadt, soo stackse my selven de ooghen wt. Ende als hem Helias aldus had hooren spreecken, had hy ontfermen op hem, ende badt ootmoedelijck tot Godt ende seyde. O klaer licht, des hemels ghesichte, Die een fondament zijt van allen lichte, Als ghever des lichts hier lichtende klaerlijck, Die den blinden op den wege gaeft sijn ghesichte, Die zijn nootdruft badt by noodts ghewichte, Want blindt man arm man seytmen eenpaerlijck, Verleent desen armen blinden in lijden swaerlijck, Die oorsake is Heere om mijns behouwen, Ende daerom is blint gemaect gewaerlijc, Ic bid u ootmoedelijc Heer wt trouwen, Gheeft hem sijn gesichte, lost hem van rouwen. Ick en twijffel niet Heere ten is in u macht, Dus toont aen hem u godtlijcke kracht Op dat uwen lof worde vermeert, Want valschelijck is dese ghebracht Ter blintheyt, daer hy luttel op had ghewacht. Dus by gratien Heere verleent hem tsien, Dat bidt ick ootmoedich met gheboghen knien, Laet den dau der genaden op hem douwen Ende doet de duysterheyt van hem vlien, Want de blindtheydt komt by mijnen schouwen, Gheeft hem zijn ghesichte, lost hem van rouwen. Deuchdelijck werck sal men deuchdelijk loonen Dus bid ick u coninc boven alle thronen 54 Wilt desen t’ghesichte weder gheven, U goddelijcke kracht ende gratie wilt hier toonen, Op dat hy mach sien om een verschoonen Zo hy voormaels dede vry als van sneven Wilt mijn bede aenhooren o levende leven Ick sal u voort dienen in elcker vouwen, Na de selve macht die my mach aencleven, Dus bid ick u Heere sonder verkouwen, Gheeft hem zijn ghesicht, lost hem van rouwen. Prince des hemels, ende der aerden mede, Ick bid u hertelijck aenhoort mijn bede, Laet desen blinden u gratie ghewouwen, Ontslaet hem van der blintheydt onlede, Die hy om mijnent wille heeft, sonder flouwen, Op dat u glorie te meer werde ontvouwen, Gheeft hem zijn ghesichte, lost hem van rouwen. Als Helias zijn gebet ghedaen hadde, so teeckende hy Marcus ooghen met eenen cruyce, die terstont by de gratien Godts wel sach, waer af de coninc, ende al tvolc hun verwonderde, ende danckten Godt met Marcus. Ende Matabrune die gevangen zat gaf den knechten die haer bewaerden so veel te drincken dat sy in slape vielen, ende sy brac wt, ende ginc op een kasteel Mambrandt geheeten, om haer te beschudden voor onghevalle dat sy sorchde haer noch toe te komen om haer verraderije, ende de knechten die Matabrune bewaert hadden, werden deerlijc ghepijnicht. Daer na badt Helias zijn vader dat hy hem wilde gheven de silveren ketenen van sijn broeders ende suster, dat de 55 coninck dede. Doen swoer hy niet te rusten voor hy en hadde ghevonden sijn broeders, ende suster, die in swanen verkeert waren maer God wilde nu sijn macht toonen, want int water dat om t’slot liep, werden terstont ses swanen ghesien van al t’volc. Ende alsse Helias sach riep hy terstondt sijn vader ende moeder, ende seyde: comt hier ende aensiet u ander kinderen mijn broeders ende suster die haer vertoonen komen byder gratien Godts in de reviere van uwe palleyse. Terstont quam de koninck met de coninginne van den hove metten edelen om de swanen aen te sien. Ende als sy nu saghen dat Helias tot hun quam, soo maectense wonderlijcke feeste int water. Ende Helias quam op den oever, ende sy quamen by hem vliegen, ende hy streecse over hun pluymen. Doen toonde Helias de swanen de silveren ketenen, ende doe stelden sy hun in ordinantie voor hem. Ende daer na dede hy den vijf swannen de ketenen aenden hals, ende terstont waren sy verkeert in haer menschelijcke forme, ende so by miraculen vertoonden daer iiij. sonen ende een dochter. Ende de coninc ende coninginne liepen haer kinderen tegen om hun te kussen ende te omhelsen. Ende als de seste swaen sach dat sy al hadden haer menschelijcke forme ende hy niet, om dat zijn keten ghesmolten was so bedreef hy groot jammer als oft hy alle zijn pluymen wt ghetoghen soude hebben. Als dit Helias sach, soo weende hy seer, ende vertrooste de swaen sijnen broeder ende seyde: Mijn lieve broeder hebt patientie, ende en wil u niet verslaen, ick wil God ootmoedelijck voor u bidden dat ick u noch sal sien een edel ridder. Ende de swaen neychde metten hoofde nederwaerts, als hem danckende, ende alle die dit saghen hadden medelijden met hem maer Helias troostese ende seyde dat hy noch soude weder keeren in 56 sijn menschelijcke forme, alsoo devotelijcken soude hy Godt voor hem bidden, ende met dese woorden waren de coninck ende de coninginne wat vertroost. Ende sy namen de andere vijf kinderen, ende brachtense seer eerlijcken ter kercken, ende dedense doopen ende de dochter wert geheeten Rasse ende de sonen hebben noch namaels gheweest vrome ridders, ende gemint van Gode. Ende doen werden sy gebracht vander kercken ter palleyse, daer groote gheneuchte ende vrolicheyt was. Ende elck quam daer om te sien die groote miraculen. |
HOE KONING ORIANT LIET HALEN DE GOUDSMID DAAR DE VIJF ZILVEREN KETTINGEN GEBRACHT WAREN. Toen het kamp gedaan was en de verrader gedood was zo keerden de koning en de koningin te hof met hun zoon daar hun grote eer gedaan werd en ze worden aanzienlijk ingehaald van de bisschop en zijn staat. De volgende dag hield men processie generaal, God dankende. Toen hield de koning open hof met grote toernooien en veel genoegens. Na dit feest werd gehaald Matabrune’ s goudsmid om de waarheid te weten van de zilveren kettingen daar hij een nap van zou maken en de goudsmid bracht vijf zilveren kettingen en de nap die hem over gebleven was van de andere kettingen en gaf ze de koning en zei: Uw moeder bracht me zes zilveren kettingen om te maken een nap, maar toen ik de ene ketting smolt werd ze zeer zwaar van zilver zodat ze alleen woog tweemaal zoveel als de zes kettingen waarom ik de nap met de andere kettingen eerlijk heb bewaard in mijn koffer die ik nu breng en is het dat ik hierom tegen uw waardigheid misdaan heb, dat wil ik graag verbeteren. De koning zei: ge spreekt wijs als een trouwe man, alle ding is vergeven. De koning en koningin namen de kettingen en kusten ze en ze beklaagden zeer hun arme kindertjes die in zwanen veranderd waren. Daarna kwam Marcus die Matabrune zijn ogen uitgestoken had en toen de koning hem zag vroeg hij hem hoe hij aan de blindheid gekomen was. Aylaas, zei Marcus, dat heeft me uw moeder gedaan. Waarom, zei de koning? Hij zei, Toen uw zeven kinderen geboren waren gaf ze me die om te doden en liet u verstaan dat uw edele koningin had gebaard zeven honden. En toen kwam ik in het bos daar ik ze legde op mijn mantel om die te aanzien en ze lachten op mij zodat het me deerde, al zou ik mijn lijf verloren hebben, ik had ze niets kunnen misdoen en nog was het me leed dat ik daartoe gedwongen was dat ik ze daar laten moest. En toen ze wist dat ze nog leefden en dat ik haar valse wil niet volbracht had zo stak ze me zelf de ogen uit. En toen hem Helias aldus had horen spreken had hij medelijden met hem en bad ootmoedig tot God en zei. O klaar licht, het hemelse gezicht, Die een fondament is van alle licht, Als gever des lichts hier lichtende helder, Die de blinden op de weg gaf hun gezicht, Die in zijn behoefte bad bij nood gewicht, Want een blinde man is een arme man zegt men eenparig, Verleen deze arme blinde in lijden zwaar, Die oorzaak is Heer om mijn behouden, En daarom is blind gemaakt waarlijk, Ik bid u ootmoedig Heer uit vertrouwen, Geef hem zijn gezicht, verlos hem van rouw. Ik twijfel niet Heer het is in uw macht, Dus toon aan hem uw goddelijke kracht Opdat uw lof wordt vermeerderd, Want vals is deze gebracht Ter blindheid, daar hij weinig op had gewacht. Dus bij gratie Heer verleen hem het zien, Dat bid ik ootmoedig met gebogen knieën, Laat de dauw der genaden op hem dauwen En doe de duisterheid van hem vlieden, Want de blindheid komt bij mijn aanschouwen, Geef hem zijn gezicht, verlos hem van rouw. Deugdelijk werk zal men deugdelijk belonen Dus bid ik u koning boven alle tronen Wil deze het gezicht weer geven, Uw goddelijke kracht en gratie wil hier tonen, Opdat hij mag zien om een verschonen Zo hij voormaal deed vrij als van sneven Wil mijn bede aanhoren o levend leven Ik zal u voorts dienen in elk gebod, Naar dezelfde macht die me mag aankleven, Dus bid ik u Heer zonder wachten, Geef hem zijn gezicht, verlos hem van rouw. Prins van de hemel en de aarde mede, Ik bid u hartelijk aanhoort mijn bede, Laat deze blinde uw gratie gewinnen, Ontsla hem van de blindheid letsel, Die hij vanwege mijn wil heeft, zonder verflauwen, Opdat uw glorie te meer waardig zich ontvouwt, Geef hem zijn gezicht, verlos hem van rouw. Toen Helias zijn gebed gedaan had zo tekende hij Marcus ogen met een kruis die terstond bij de gratie van God goed zag waarvan de koning en al het volk zich verwonderde en dankten God met Marcus. En Matabrune die gevangen zat gaf de knechten die haar bewaarden zoveel te drinken zodat ze in slaap vielen en ze brak uit en ging op een kasteel, Mambrandt geheten, om haar te behoeden voor ongevallen dat ze bezorgd was haar nog toe te komen om haar verraad. En de knechten die Matabrune bewaakt hadden werden deerlijk gepijnigd. Daarna bad Helias zijn vader dat hij hem wilde geven de zilveren kettingen van zijn broeders en zuster wat de koning deed. Toen zwoer hij niet te rusten voor hij had gevonden zijn broeders en zuster die in zwanen veranderd waren, maar God wilde nu zijn macht tonen want in het water dat om het slot liep werden terstond zes zwanen gezien van al het volk. En toen Helias ze zag riep hij terstond zijn vader en moeder en zei: kom hier en aanzie uw andere kinderen, mijn broeders en zuster die zich vertonen komen bij de gratie van God in de rivier van uw paleis. Terstond kwam de koning met de koningin van het hof met de edelen om de zwanen aan te zien. En toen ze nu zagen dat Helias tot hen kwam zo maakten ze wonderlijk feest in het water. En Helias kwam op de oever en ze kwamen bij hem vliegen en hij streek ze over hun pluimen. Toen toonde Helias de zwanen de zilveren kettingen en toen stelden ze zich in volgorde op voor hem. En daarna deed hij de vijf zwanen de kettingen aan de hals en terstond waren ze veranderd in hun menselijke vorm en zo bij mirakel vertoonden zich daar 4 zonen en een dochter. En de koning en koningin liepen naar hun kinderen om hen te kussen en te omhelzen. En toen de zesde zwaan zag dat ze allen hadden hun menselijke vorm en hij niet omdat zijn ketting gesmolten was zo dreef hij groot jammer alsof hij al zijn pluimen uitgetrokken zou hebben. Toen dit Helias zag zo weende hij zeer en troostte de zwaan zijn broeder en zei: Mijn lieve broeder hebt geduld en wil u niet verslaan, ik wil God ootmoedig voor u bidden dat ik u nog zal zien een edele ridder. En de zwaan neigde met het hoofd nederwaarts als hem dankende en alle die dit zagen hadden medelijden met hem, maar Helias troostte ze en zei dat hij nog zou weder keren in zijn menselijke vorm alzo devoot zou hij God voor hem bidden en met deze woorden waren de koning en de koningin wat vertroost. En ze namen de andere vijf kinderen en brachten hen zeer fatsoenlijk ter kerke en lieten ze dopen en de dochter werd geheten Rasse en de zonen zijn nog later geweest dappere ridders en bemint van God. En toen werden ze gebracht van de kerk ter paleis daar groot genoegen en vrolijkheid was. En elk kwam daar om te zien die grote mirakels. |
HOE CONINCK ORIANT SIJN RIJCK OVER GAF SIJNEN SONE HELIAS, DIE HY DEDE CROONEN. NAe alle dese dinghen als de coninck Oriant sag de groote gratie die God op sijnen zoon Helias toonde, zoo dede hy tot hem komen sijn heeren ende baroenen, ende dede daer by komen sijnen zone Helias, ende seyde: Mijn zoon ick ende al mijn heeren sien wel dat ghy vol zijt vander gratien Godts alst blijct by miraculen die geschiet sijn tot uwe gebeden, waerom ick u overgeve al mijn rijck, ende make u coninc van alle mijne landen, ende ic wil datmen u eere, ende bystant doe sonder weder seggen. In een teecken dat my so belieft, siet de kroone van den rijcke die ick op u hooft stelle, ende gheefse u als coninc in tegenwoordicheydt van alle mijn heeren. Helias seyde: Ick dancke u vader, al en ben ick niet machtich te regeeren dit land, maer om dat u also belieft, so en wil ic daer niet teghen seggen. Ende Oriant seyde, ick geve u mijn moeder Matabrune [t’]uwen wille, om de groote overdaet die sy uwe moeder ghedaen heeft, ende sy is nu op een van haere sloten dat genaemt is Mombrandt aldus stelle ick dese saken in uwen handen om justitie te doen nae rechte, maer ick en wilder niet by 57 wesen. Helias seyde, wel heer vader alst u belieft, ick sweere by der waerheydt ick en sal niet rusten ick en heb tslot ghewonnen, ende ick sal justitie doen over haer, die met grooten onrecht ende onghelijck heeft willen verraden mijn moeder ende alle haer kinderen. |
HOE KONING ORIANT ZIJN RIJK OVER GAF AAN ZIJN ZOON HELIAS DIE HIJ LIET KRONEN. Na al deze dingen toen koning Oriant de grote gratie zag die God op zijn zoon Helias toonde zo liet hij tot hem komen zijn heren en baronnen en liet daarbij komen zijn zoon Helias en zei: Mijn zoon ik en al mijn heren zien wel dat gij vol bent van de gratie God zoals het blijkt bij mirakels die geschied zijn tot uw gebeden waarom ik u overgeef al mijn rijk en maak u koning van al mijn landen en ik wil dat men u eer en bijstand doet zonder tegenspreken. In een teken dat me zo belieft, zie de kroon van het rijk die ik op uw hoofd stel en geef ze u als koning in tegenwoordigheid van al mijn heren. Helias zei: Ik dank u vader, al ben ik niet machtig te regeren dit land, maar omdat u alzo belieft zo wil ik daar niets tegen zeggen. En Oriant zei, ik geef u mijn moeder Matabrune tot uw wil om de grote overdaad die ze uw moeder aangedaan heeft en ze is nu op een van haar kastelen dat genaamd is Mombrandt, aldus stel ik deze zaken in uw handen om justitie te doen naar recht, maar ik wil er niet bij wezen. Helias zei, wel heer vader als het u belieft, ik zweer bij de waarheid ik zal niet rusten eer ik heb het slot gewonnen en ik zal justitie doen over haar die met groot onrecht en ongelijk heeft willen verraden mijn moeder en al haar kinderen. |
HOE CONINCK HELIAS TSLOT BESTORMDE DAER MATABRUNE ZIJN GROOTEMOEDER IN WAS, ENDE HOE HYSE DEDE VERBARNEN. NA dat Helias coninc gekroont was soo nam hy met hem iij. M. voedtboochschutters, ende ij. M. glavien sonder t’voetvolc, ende daer waren v. C. gravers, die waren gestelt by C. edel ridders, so trock hy van Lillefoort, ende beleyde t’slot Mambrant, ende bestormdet so gheweldelijc dat hyt wan, ende daer binnen quam. Ende de coninc Helias riep dat elck wel toesage dat de valsche Matabrune niet en ontliep. Dit hoorde die quade vrouwe ende liep op den toren van ‘tslot met wat volcx, ende maecte haer sterc, ende meynde haer te beschermen, ende te bevryden, maer de coninc overliep den toren, daer hy Matabrune heeft gevonden, ende hy greepse, ende werpse ter aerden, ende seyde: Ay valsche vrouwe, hoe hebt ghy mijn moeder willen verraden, ende ons so veele verdriets aengedaen, ten waer ter eeren Gods ende door deere des bloets daer ick van comen ben, ghy soudt van mijn eyghen handen sterven. Doen en wist Matabrune niet wat seggen, anders dan datmense leyden soude tot haren sone Oriant, maer Helias seyde dat sy hem niet meer sien en soude, ende hy gafse inde handen van sijne dienaren ende dedese setten aen eenen staeck, ende hout ende stroo brengen, om haer te verbernen als sy verdient hadt. Als nu Matabrune sach 58 datse sterven moeste, soo overpeysde sy haer quaet met rouwe, ende riep Heliam ende seyde, mijn kint ick bid genade, ic ken dat ick de doodt verdient hebbe want ic u moeder valschelijcken verraden had, ende seyde dat van haer waren komen seven honden maer sy baerde seven kinderen, maer by mijnen valschen wille dede ickse verseynden om te dooden, maer God heeftse behoet. Oock seyde ick datse had willen vergeven den coninck Oriant, ende my, twelcke sy noyt en dachte: hierom ist wel rechte dat ic sterve, ic hebt wel voor God verdient, ende ick bidde dat hyt my wilt vergeven, ende den doot die ic sterven moet wil keeren tot vergiffenisse van mijn sonden, ende ick bidt u dat ghyt my oock vergheven wilt want ick sterve willichlijc, ende vergeve u mijn doot. Doen seyde Helias: Ick vergeef u al mijn deel, nochtans so suldy sterven by justitien, bid God dat hyt u vergeven wil. Doen wiert daer hout ende torven om Matabrune ghestoockt, ende t’vier daer in gesteken, aldus wertse verbrant om haer misdaet. Ende als de justitie gedaen was, is de coninck weder gekeert te Lillefoort daer hy eerlijc ontfangen wert, ende gaf zijn moeder te kennen datter geschiet was, ende seyde: mijn moeder verblijdt u want ghy zijt ghewroken vande valscheydt van Matabrune die ic heb doen verbarnen om haer quaet. Doen seyde Beatris, mijn beminde sone ic dancke u seere, Jesus wiltet haer vergheven. Ende nae desen bleven sy by malkanderen in goeden peyse, waer af t’volc verblijt was. |
HOE KONING HELIAS HET SLOT BESTORMDE DAAR MATABRUNE ZIJN GROOTMOEDER IN WAS EN HOE HIJ HAAT LIET VERBRANDEN. Nadat Helias koning gekroond was zo nam hij met hem 3000 voetboogschutters en 2000 lansen uitgezonderd het voetvolk en daar waren 500 gravers die waren gesteld bij 100 edele ridders, zo trok hij van Lillefoort en belegerde het slot Mambrant en bestormde het zo geweldig zodat hij het won en daarbinnen kwam. En koning Helias riep dat elk goed toezag dat de valse Matabrune niet ontkwam. Dit hoorde die kwade vrouwe en liep op de toren van het slot met wat volk en maakte zich sterk en meende zich te beschermen en te bevrijden, maar de koning overwon de toren daar hij Matabrune heeft gevonden en hij greep haar en wierp haar ter aarde en zei: Ay valse vrouw, hoe hebt ge mijn moeder willen verraden en ons zo veel verdriet aangedaan, tenzij ter ere van God en door de eer van het bloed daar ik van gekomen ben, ge zou van mijn eigen handen sterven. Toen wist Matabrune niet wat te zeggen, anders dan dat men haar leiden zou tot haar zoon Oriant, maar Helias zei dat ze hem niet meer zien zou en hij gaf haar in de handen van zijn dienaren en liet haar zetten aan een staak en liet hout en stro brengen om haar te verbranden zoals ze verdiend had. Toen nu Matabrune zag dat ze sterven moest zo overdacht ze haar kwaad met rouw en riep Helias en zei, mijn kind ik bid genade, ik beken dat ik de dood verdiend heb want ik heb uw moeder vals verraden en zei dat van haar waren gekomen zeven honden, maar ze baarde zeven kinderen, maar bij mijn valse wil liet ik ze wegzenden om te doden, maar God heeft ze behoed. Ook zei ik dat ze had willen vergeven koning Oriant en mij wat ze nooit dacht: hierom is het wel terecht dat ik sterf, ik heb het wel voor God verdiend en ik bid dat hij het mij wil vergeven en de dood die ik sterven moet wil keren tot vergiffenis van mijn zonden en ik bid u dat ge het me ook vergeven wil want ik sterf gewillig en vergeef u mijn dood. Toen zei Helias: Ik vergeef u geheel mijn deel, nochtans zo zal ge sterven bij justitie, bid God dat hij het u vergeven wil. Toen werd daar hout en turf om Matabrune gestookt en het vuur daar ingestoken, aldus werd ze verbrand om haar misdaad. En toen de justitie gedaan was is de koning weer gekeerd te Lillefoort daar hij fatsoenlijk ontvangen werd en gaf zijn moeder te kennen wat er geschied was en zei: mijn moeder verblijdt u want ge bent gewroken van de valsheid van Matabrune die ik heb laten verbranden om haar kwaad. Toen zei Beatris, mijn beminde zoon ik dank u zeer, Jezus wil het haar vergeven. En na deze bleven ze bij elkaar in goede vrede waarvan het volk verblijd was. |
HOE DE SWAEN HELIAS BROEDER HEM VERTOONDE IN DE RIEVIERE VOOR EEN SCHIP. ALs Helias een wijle tijts beseten had zijn rijc van Lillefoort in goeden vreede, so sach hy wt een venster vanden 59 palleyse ende sach de swaen sijn broeder. Ende de selve swaen was int water voor een schip dat hy te lande bracht, als te ontbeyden zijnen broeder Helias. Als Helias dit sach seyde hy in hem selven: Dit is een teecken dat my Godt seyndt om my te kennen te gheven dat ick soude gaen met dese swaen die my geleyden sal in eenich lant om eer te verkrijgen. Met dit opset ende ingeven van Godt soo vergaderde hy zijn suster ende broeders, ende quam tot sijn vader ende moeder ende seyde. Mijn beminde eerweerdige vadere, Deuchdelijcke moeder ende broeders alle gadere, Lief suster, ende al mijn vrienden t’samen, T’is nootlijck dat ick wt goeder adere, Minnelijck oorlof neme, weest drucx ontladere, Bid God dat hy my hoede van blamen, Want mijn broeder de swaen naer goddelijcke ramen, Komt my halen in een schip dat hy heeft bracht Aen t’landt daer hy [my] sonder beschamen Verbeydt so ghy sien mocht hoe hy wacht, Dus de konincklijcke kroone vader hooch gheacht, Die ghy my van Lillefoort hebt gegeven, Die stelle ic weder geheel in uwen macht Ende in uwe handen vader verheven, Ic neme aen u allen oorlof diet hoort oft siet Ter liefden Godts reysende daer hyt ghebiedt. By de bewijsinghe van mijnen broeder den swaen, Ende ter eeren Godts pijn ick te bestaen Dees reyse, wandt ick my betrouwe boven maten In Godt al heeft hy mijn broeder in ghedaen 60 Van den swaen ghelaten, ick hope noch t’ontfaen, By kracht zijnder hulpen troost by mate (l. baten) God heeft een (l. heeften) licht in dees ghedaente gelaten, Om my in eenige goede haven te leyden, Daer ick sijnen weerdigen wille uyt charitaten, En goede vruchten (l. godevrucht (?)) mach doen, dus willen wy scheyden. Adieu vader, adieu moeder, ten baet geen beyden, Adieu broeders, adieu suster, adieu gheminde, Adieu vrienden gemeen, adieu met schreyden, Adieu al te samen die ick hier vinde, Hier mede ick my op de vaert bevinde. Ick beveel my in u ghebedt wat gheschiet Ter liefden Godts reysende daer hy’t gebiet. Gheminde broeder de swaen ick ben bereed, [Aldaer te reysen daer ghy my leet.] Ick en twijffel niet de hooghe Godts gewelt En heeft u dus gelaten by gratien bereet Om sonderlinge saken die hy alleene weet, Ende dat ghy mijn leydtsman wesen selt: Mijn hope ende wille is vast gestelt In Gods wille sonder eenich cesseren, Want sijn kracht is grondeloos ongestelt (l. ende ongetelt (?)), Wilt hy my helpen wie sal my deeren? Niemant, so schriftuere sal declareren, Hier op stelle ick mijn hope al, De vyandt noch menschen en moghen my niet ververen, Beletten, van des [by] my noch ghebeuren sal: Dus by der godtlijcker gratien toeval 61 Ben ick gewillich naer (l. vaet) mijn bediet Ter liefden Godts reysende daer hy’t gebiedt. Princelijcke koninck in wiens handen, Staen alle provintien, steden ende landen, Wilt my bewaren, ende den swaen mijnen broedere, Beschermen ons van schaden, ende van schanden, Ende den coninck van Lillefoort ende waranden, Mijn beminde vader, ende oock mijn moedere, Ende alle mijn broeders, ende suster vroedere, Wy nemen oorlof, welck is een droeve liet, Ter liefden Godts reysende daer hy’t gebiedt. Als Helias dit geseydt hadde kuste hijse alle ende nam deerlijck oorlof. Doen dede hy brengen sijn harnas en silveren schilt daer in stont een dobbel gouden cruys. Doen quam Oriant sijn vader, ende gaf hem eenen hoorn, ende seyde. Bewaert wel desen hoorn, want al de gene die hem luyde blasen, die en mach geen letsel noch schande gebeuren by der hulpe Godts. Nu bidt [ick] Godt ootmoedelijck dat hy u geve te reysen, ende weder te keeren met vreuchden ende met eeren. Ende de swaen riep seer wonderlijck drie oft vier reysen, daer sy al af verwondert waren. Doen ginck Helias terstont met al sijn vrienden nae’t water daer de swaen was. Ende als de swaen hem sach speelden hy met sijn vloghelen op’t water recht oft hy hem wellekome hiet, ende hy ghebenedijde daer de swaen. Ende de swaen neychde hem metten hoofde, ende dede hem reverentie. Maer den tijdt die van Godt geset was, en was noch niet vervult om hem te verwandelen in sijn menschelijcke forme om eenige groote 62 toekomende saecke. De koninck ende koninginne beweenden hun kint seer haer edel bloedt verwandelt in eenen swaen. Aldus is Helias int schip gegaen, ende nam oorlof aen al de vrienden die seer droevigh waren om dat hy wegh reysde in vreemde landen by geleyde vande swaen. Doen stelde hem de swaen voor ‘t schip, ende dedet vloeden (l. vlieten (?)) op’t water, alsoo dat sy in korter stont waren verre van Lillefoort, ende sy ghelijde het schip van riviere tot riviere ter plaetsen die van Godt gheordineert was om te hebben een wijf van welcke soude komen een schoon dochter die soude voortbrengen drie sonen waer af dan gesterckt soude worden ‘t kersten gelove, waer af de eerste was Godevaert van Billoen, die daer na soude verkrijgen ende besitten ‘t konincrijck vanden H. lande van Jerusalem. De tweede broeder was Boudewijn die dat selfde koninckrijck soude besitten nae hem, de derde was Eustachius die een groot prince was, maer gheen koninck gelijck de ander twee, om dat hy gheen (l. eens een (?)) ander vrouwen borst sooghde dan sijn eyghen moeder, alsoo dat hier nae noch sal verklaert worden. |
HOE DE ZWAAN HELIAS BROEDER ZICH VERTOONDE IN DE RIVIER VOOR EEN SCHIP. Toen Helias een tijdje bezet had zijn rijk van Lillefoort in goede vrede zo zag hij uit een venster van het paleis en zag de zwaan zijn broeder. En dezelfde zwaan was in het water voor een schip dat hij te land bracht als te wachten op zijn broeder Helias. Toen Helias dit zag zei hij in zichzelf: Dit is een teken dat God me zendt om me te kennen te geven dat ik zou gaan met deze zwaan die me begeleiden zal in enig land om eer te verkrijgen. Met deze opzet en ingeven van God zo verzamelde hij zijn zuster en broeders en kwam tot zijn vader en moeder en zei. Mijn beminde eerwaardige vader, Deugdelijke moeder en broeders alle tezamen, Lieve zuster en al mijn vrienden tezamen, Het is noodzakelijk dat ik uit goede ader, Minnelijk verlof neem, wees van druk ontladen, Bidt God dat hij me behoedt van blaam, Want mijn broeder de zwaan naar goddelijk beramen, Komt me halen in een schip dat hij heeft gebracht Aan het land daar hij mij zonder schaamte Opwacht zo ge zien mag hoe hij wacht, Dus de koninklijke kroon vader hoog geacht, Die ge me van Lillefoort hebt gegeven, Die stel ik weer geheel in uw macht En in uw handen vader verheven, Ik neem aan u allen verlof die het hoort of ziet Ter liefde God reizen daar hij het gebiedt. Bij het bewijs van mijn broeder de zwaan, En ter eren God pijn ik te bestaan Deze reis want ik me vertrouw boven maten In God, al heeft hij mijn broeder in gedaante Van de zwaan gelaten, ik hoop nog te ontvangen, Bij kracht van zijn hulp troost bij baten God heeft een licht in deze gedaante gelaten, Om me in enige goede haven te leiden, Daar ik zijn waardige wil uit liefdadigheid, En goede vruchten mag doen, dus willen we scheiden. Adieu vader, adieu moeder, te baat gaan beiden, Adieu broeders, adieu zuster, adieu geminde, Adieu vrienden algemeen, adieu met schreien, Adieu al tezamen die ik hier vind, Hiermee ik me op de vaart bevind. Ik beveel me in uw gebed wat er geschiedt Ter liefde God reizen daar hij het gebiedt. Beminde broeder de zwaan ik ben bereid, Aldaar te reizen daar gij me leidt. Ik twijfel niet aan het hoge Gods geweld En heeft u dus gelaten bij gratiën bereid Om zonderlinge zaken die hij alleen weet, En dat ge mijn leidsman wezen zal: Mijn hoop en wil is vastgesteld In Gods wil zonder enig ophouden, Want zijn kracht is grondeloos ongeteld, Wil hij me helpen, wie zal me deren? Niemand, zo schrifturen zal declareren, Hierop stel ik mijn hoop al, De vijand nog mensen mogen me niet bang maken, Beletten, van dat me nog gebeuren zal: Dat bij de goddelijke gratie toevalt Ben ik gewillig naar mijn verklaring Ter liefde God reizen daar hij het gebiedt. Prinselijke koning in wiens handen, Staan alle provinciën, steden en landen, Wil me bewaren en de zwaan mijn broeder, Beschermen ons van schaden en van schande, En de koning van Lillefoort en bossen, Mijn beminde vader en ook mijn moeder, En al mijn broeders en zuster bekend, We nemen verlof, welke is een droef leed, Ter liefde God reizen daar hij het gebiedt. Toen Helias dit gezegd had kuste hij ze allen en nam deerlijk verlof. Toen liet hij brengen zijn harnas en zilveren schild waarin stond een dubbel gouden kruis. Toen kwam Oriant, zijn vader, en gaf hem een hoorn en zei; Bewaar het goed deze hoorn want al diegene die hem luid blazen die mag geen letsel nog schande gebeuren bij de hulp van God. Nu bid ik God ootmoedig dat hij u geeft te reizen en weer te keren met vreugde en met eer. En de zwaan riep zeer wonderlijk drie of viermaal daar ze allen van verwonderd waren. Toen ging Helias terstond met al zijn vrienden naar het water daar de zwaan was. En toen de zwaan hem zag speelden hij met zijn vleugels op het water recht alsof hij hem welkom zei en hij zegende daar de zwaan. En de zwaan neigde hem met het hoofd en deed hem reverentie. Maar de tijd die van God gezet was, was nog niet vervuld om hem te veranderen in zijn menselijke vorm om enige grote toekomende zaak. De koning en koningin beweenden hun kind zeer, zijn edel bloed verandert in een zwaan. Aldus is Helias in het schip gegaan en nam verlof aan alle vrienden die zeer droevig waren omdat hij weg reisde in vreemde landen bij geleide van de zwaan. Toen stelde hem de zwaan voor het schip en liet het vlieten op het water alzo dat ze in korte stond waren ver van Lillefoort en hij begeleidde het schip van rivier tot rivier ter plaatse die van God geordineerd was om te hebben een wijf waarvan zou komen een schone dochter die zou voortbrengen drie zonen waarvan dan versterkt zou worden het christelijke geloof waarvan de eerste was Godfried van Bouillon die daarna zou verkrijgen en bezitten het koninkrijk van het Heilig Land van Jeruzalem. De tweede broeder was Boudewijn die datzelfde koninkrijk zou bezitten na hem, de derde was Eustachius die een grote prins was, maar geen koning gelijk de andere twee omdat hij eens een andere vrouwenborst zoogde dan zijn eigen moeder alzo dat hierna nog zal verklaard worden. |
HOE DE GRAVE VAN FRANCKENBORGH VALSCHELIJCK BEKLAECHDE CLARISSE VOOR KEYSER OTTO D’EERSTE, INT PARLEMENT TE NIMMEGHEN ENDE HOE DE RIDDER METTE SWAEN TE NIMMEGHEN AENQUAM. HIer wil ict laten vande Ridder metten Swaen Helias, die nu reyst nae Nimmegen, by den keyser, om te beschermen de hertoghinne van Billioen, alst volght. Den keyser Otto van Almanien d’eerste diens naems, onder hem houdende ‘t lant van Ardennen, van Luyc ende Namen, die hiel 63 sijn parlement te Nimmegen, ende al die ongelijck gedaen wert quam voor den keyser om recht te hebben, soo ghevielt dat den grave dede voor recht roepen voor den keyser de hertoghinne, ende hy wilde haer onrechtelick onterven, ende hy zeyde valscheyt over haer. Als nu den raedt des keysers al vergadert was, so vertoonden hun de twee partijen voor recht. Doen dede de grave sijn saken open ende beteech de hertoginne onrechtelijck ende seyde datse had doen vergeven haren man, ende dat haer man was over zee geweest sonder wederkeeren drie jaer lanck, binnen welcken tijt sy ghebaert heeft een dochter, ende dat die t’onrecht gewonnen was, ende dattet land van Billoen gekomen was van sijn vaderlicke erve, waerom hy seyde voor sijn recht dat de hertoghinne niet en mochte behouden dit hertoghdom als voor haer duwarie van haren man noch desghelijcks haer dochter, als onrechtich oor van desen hertoghdom, want sy onrecht is, dit wilde hy waer doen, om het hertoghdom te besitten als gerechtich oor van sijnen broeder den man der hertoginne. De hertoginne antwoorde so sy best konde, ende sy ontkendet al dat haer ende haer dochter opgheleyt was, ende sy seyde dat hy haer eere gequest had, ende meende daerom recht te hebben vander schanden, ende ongelijc die hy haer opleyde. De keyser seyde: Vrouw dese schandelijcke stucken sijn saken om u te dooden, ist dat ghy daer niet tegen en zijt, aengesien dat hy’t toonen wil. De grave seyde: heere in bewijs der waerheydt soo gheve ick mijn hantschoen om te wederstaen, ende daerom te kampen, dattet soo is so ick gheseyt heb, waerom sy der doodt schuldich is, ende en mach thertochdom niet besitten. Doen seyde de keyser: ghy ziet wat hy doet waerom ick hem niet wederseggen en mach, hierom soeckt eenen ridder om te kampen, 64 ende om u recht te houden dat ghy hem ontkent, ende ick sal u dach en tijdt gheven om u beste te doen. De goede vrouwe sach al om oftter yemandt waer die voor haer kampen wilde, maer sy en vant niemandt, hierom socht sy troost aen Godt om haer te helpen in haer recht. Aldus waren de grave ende hertoginne int ghedinge voor tparlament des keysers tot Nimmeghen in Gelderlant: Alwaert de edel ridder Helias tschepe aenquam by gheleyde van de swaen, ende hy blies sijnen hooren die hem sijn vader ghegeven 65 hadde, soo dat sijt alle hoorden die by den keyser waren, ende sy saghen ter vensteren wt, ende een swaen een schip voort trecken, daer Helias in stont wel ghewapent, als een vroom ridder toebehoorde. Als hem de keyser te lande sach komen, was hy verwondert, want hy sach terstont den swaen metten tschepe weder keeren doen [’er] de ridder uyt was. Doen ontboodt hy den ridder voor hem te komen, [ende de hertoginne sach hem ooc komen,] doe vertelde sy haerder dochter eenen droom, ende seyde: O mijn lieve dochter hoort. Desen nacht heeft my ghedocht dat ick dinghe tegen den grave, ende dat ick veroordeelt was ter doodt te verbarnen, maer daer quam een vlieghende swaen die water bracht om tvier te blusschen, ende wten water quam eenen visch dien ontsachmen alsoo dat elckerlijck beefde, daer om ick gheloove dat desen ridder my zal verlossen van der doot. Ende Helias groete heusselijc den keyser, ende de keyser hem weder, hem vraghende hoe hy daer gekomen was. Doen seyde Helias: Ic ben een arm ridder van avontueren om u trouwelijck te dienen, haddy mijnen dienst van doen. De keyser zeyde: sijdy een ridder van avontueren, soo hebdijt hier vonden, want siet hier de hertoginne van Billoen met haer dochter die heeft de grave van Franckenborgh beschuldicht met een oneerlijc stuc sondich genoech ter doodt, ende om haer jonge dochter tonterven, ende ist dat sy niemandt en vindt die voor haer kampt om haer recht te beschermen teghen hem, die den kamp beroepen heeft voor al dit volck, so moet sy de doot sterven, ende thertochdom van Billoen sal den grave toekomen: Hierom indien ghy voor haer kampen wilt, ende ghy de grave verwint, soo sal ick haer wederom vryelijck stellen in haer erve ende ghy sult hebben haer dochter te houwelijck. 66 Als Helias den keyser had hooren spreecken, aensach hy de hertoginne die hem docht te sijn een eerbaer vrou ende sach de schoonheyt ende weselijcheyt vander dochter die hem wel beviel, ende bad den keyser dat hy alleen wat spreken mochte met de hertoginne, dat hem gheschiede, doen nam hy de hertoginne alleen, ende seyde: Vrou ist dat u belieft so sult ghy my sweeren de rechte waerheydt, ende ic sal heden een getrou dienaer wesen in u sake. Sy seyde: O edel ridder, ic sweer u by den levende Godt dat ick u de waerheyt segge. Doen seyde Helias: Vrouwe by den eet die ghy my ghedaen hebt, sijdy niet schuldich deser saecken? Doen seyde sy neen ick, Godt moet nimmermeer mijn ziel ontfermen heb ick oyt gedacht daer ic mede beschuldicht ben. Doen seyde Helias: Vrou soo hebdy dan vonden eenen kampioen die u eere bewaren sal ende ic sal desen dach uwen vyandt tonderbrenghen. |
HOE DE GRAAF VAN FRANKENBORG VALSELIJK BEKLAAGDE CLARISSE VOOR KEIZER OTTO DE EERSTE IN HET PARLEMENT TE NIMEGEN EN HOE DE RIDDER MET DE ZWAAN TE NIMEGEN AANKWAM. Hier wil ik het laten van de ridder met de zwaan Helias die nu reist naar Nijmegen bij de keizer om te beschermen de hertogin van Bouillon als volgt. De keizer Otto van Duitsland de eerste van die naam die onder hem houdt het land van Ardennen, van Luik en Namen die hield zijn parlement te Nijmegen en allen die ongelijk gedaan werden kwamen voor de keizer om recht te hebben. Zo gebeurde het dat de graaf voor recht liet roepen voor de keizer de hertogin en hij wilde haar onterecht onterven en hij zei valsheid over haar. Toen nu de raad van de keizer al vergaderd was zo vertoonden zich de twee partijen voor recht. Toen liet de graaf zijn zaken open en beschuldigde de hertogin onterecht en zei dat ze had laten vergeten haar man en dat haar man was over zee geweest zonder weerkeren drie jaar lang binnen welke tijd zij gebaard heeft een dochter en dat die te onrecht gewonnen was. Ook dat het land van Bouillon gekomen was van zijn vaderlijke erven waarom hij zei voor zijn recht dat de hertogin niet mocht behouden dit hertogdom als haar recht van haar man nog desgelijks haar dochter als onterecht erfgenaam van dit hertogdom want zij het onterecht heeft, dit wilde hij waar doen om het hertogdom te bezitten als gerechtigd erfgenaam van zijn broeder, de man van de hertogin. De hertogin antwoordde zo ze het best kon en ze ontkende alles dat haar en haar dochter opgelegd werd en ze zei dat hij haar eer gekwetst had en meende daarom recht te hebben van de schande en ongelijk die hij haar oplegde. De keizer zei: Vrouw deze schandelijke stukken zijn zaken om u te doden is het dat ge daar niet tegen bent aangezien dat hij het tonen wil. De graaf zei: heer in bewijs van de waarheid zo geef ik mijn handschoen om te weerstaan en daarom te kampen zodat het zo is zoals ik gezegd heb waarom ze de dood schuldig is en mag het hertogdom niet bezitten. Toen zei de keizer: ge ziet wat hij doet waarom ik hem niet weerzeggen mag, hierom zoek een ridder om te kampen en om uw recht te houden dat ge hem ontkent en ik zal u dag en tijd geven om uw best te doen. De goede vrouw zag al om of er iemand was die voor haar kampen wilde, maar ze vond niemand, hierom zocht ze troost aan God om haar te helpen in haar recht. Aldus waren de graaf en hertogin in het geding voor het parlement van de keizer te Nijmegen in Gelderland: Alwaar de edele ridder Helias te scheep aankwam bij geleide van de zwaan en hij blies zijn horen die hem zijn vader gegeven had zodat zij het allen hoorden die bij de keizer waren en ze zagen ter venster uit en een zwaan een schip voorttrekken daar Helias in stond goed gewapend zoals een dappere ridder toebehoort. Toen de keizer hem te land zag komen was hij verwonderd want hij zag terstond de zwaan met het schip weer keren toen er de ridder uit was. Toen ontbood hij de ridder voor hem te komen en de hertogin zag hem ook komen, toen vertelde ze haar dochter een droom en zei: O mijn lieve dochter hoort. Deze nacht heb ik gedacht dat ik geding tegen de graaf had en dat ik veroordeeld was ter dood te verbranden, maar daar kwam een vliegende zwaan die water bracht om het vuur te blussen en uit het water kwam een vis die ontzag men alzo zodat elk beefde, daarom ik geloof dat deze ridder me zal verlossen van de dood. En Helias begroette hoffelijk de keizer en de keizer hem weer en vroeg hem hoe hij daar gekomen was. Toen zei Helias: Ik ben een arme ridder van avonturen om u trouw te dienen had ge mijn dienst nodig. De keizer zei: ben je een ridder van avonturen zo heb jij het hier gevonden, want zie hier de hertogin van Bouillon met haar dochter die heeft de graaf van Frankenborg beschuldigd met een oneerlijk stuk dat zondig genoeg is ter dood en om haar jonge dochter te onterven tenzij dat ze iemand vindt die voor haar kampt om haar recht te beschermen tegen hem die het kamp beroepen heeft voor al dit volk, zo moet ze de dood sterven en het hertogdom van Bouillon zal de graaf toekomen: Hierom indien ge voor haar kampen wil en ge de graaf overwint zo zal ik haar wederom vrij stellen in haar erven en ge zal hebben haar dochter te huwelijk. Toen Helias de keizer had horen spreken aanzag hij de hertogin die hem dacht te zijn een eerbare vrouw en zag de schoonheid en wezenlijk van de dochter die hem wel beviel en bad de keizer dat hij alleen wat spreken mocht met de hertogin, dat hem geschiedde, toen nam hij de hertogin alleen en zei: Vrouw is het dat het u belieft zo zal ge me zweren de echte waarheid en ik zal heden een trouw dienaar wezen in uw zaak. Ze zei: O edele ridder, ik zweer u bij de levende God dat ik u de waarheid zeg. Toen zei Helias: Vrouw, bij de eed die ge me gedaan hebt, bent ge niet schuldig aan deze zaak? Toen zei ze, nee ik, God moet nimmermeer mijn ziel ontfermen hebben als ik ooit gedacht heb daar ik mee beschuldigd ben. Toen zei Helias: Vrouw zo heb je dan gevonden een kampioen die uw eer bewaren zal en ik zal deze dag uw vijand ten onderbrengen. |
HOE HELIAS KAMPTE TEGHEN DEN GRAVE VAN FRANCKENBORGH DIE HY VERWAN. DE edel Ridder metten Swaen quam weder totten keyser, ende seyde: heere doet comen ten percke den gheenen die dese vrou beschuldicht om die te onteeren ende te doen dooden, want ick ben bereet tegen hem te slaen. Ende als hy dit geseyt hadt soo quam de grave, ende zeyde: Vriendt, wat begheerdy, ghy thoont u seer moedich dat ghy u soo geerne wilt onderwinden een sake die u niet aen en gaet. Helias seyde, siet daer mijnen hantschoen, ick leveren u om de eere Gods ende om de minne van die edel vrouwe, ghy sult desen dach sien wat een ridder van avontueren doen kan. Ende de grave nam de hantschoen, ende terstont wert den kamp ghestelt vande keyser die een eedt van hun 67 beyden ontfinc, ende vraechde wanneer sy kampen wilden. Doen begeerde Helias den dach terstont, dat hy consenteerde, ende de grave en dorstes niet ontsegghen van schanden, ende t’perc wert gereet gemaect. Doe quamen die kampioenen, ende Helias nam zijnen silveren schilt metten dobbelen cruyce ende de grave quam oock wel voorsien ende daer waren teghenwoordich de keyser ende sijn heeren, ende de hertoginne ende haer dochter, ende noch meer ander met haer. Ende als de hertoginne, ende haer dochter saghen komen haren kampioen Heliam, soo baden sy Godt dat hy hem helpen wilde, ende victorie verleenen tegen haren vijant na haer goet recht. Doen quamen sy aen malcanderen dat sy beyde hun lancien braken. Ende doe vochten sy metten sweerde, so dat hem de grave niet meer verweren en mocht, maer de vroome Helias hoopte altijdt in Godt, als de geen die rechtelijc campte. Ende de grave bat Heliam dat hy hem tijt gave om met hem te spreken, dat Helias dede, ende de grave seyde, o edel ridder believet u gheeft peys, ende mach ick tot mijnen rechte komen ick sal u mijn dochter geven metten lande van Aerdenen dat seer vruchtbaer is. Doen seyde Helias, meyndy dat ick tverraetschap sal volgen dat gy op gestelt hebt, ick liet my liever ontleden van lit te lit, hierom en segter niet af want van my en suldy geen ontfermen hebben en ic beloof God die my ghesonden heeft dat ic de hertoginne verlossen sal van alle verraderije op desen dach, ende trouwen haer [dochter] tegen uwen wille, aldus verweert u lijf. Doen sloech de grave Heliam op zijnen rechten arm dat hem t’sweert ontviel. Als dit Helias sach, spranck hy van zijn paerd ter aerden, ende nam den grave ende wierp hem met macht ter aerden, ende brac hem sijnen schildt van den halse, ende nam hem sijn 68 sweert uyter hant. Als de grave hem verwonnen sach gaf hy hem op, ende zeyde: Edel ridder ick roepe genade, ende om Gods wil beschuddet mijn lijf ick sal u mijn lant geven. Helias zeyde: O valsche verrader dus en suldy uyt mijne handen niet komen, maer ick wil wreecken de edel hertoginne, ende haer dochter. Ende dit seggende verhief hy sijn sweert dat hy den grave ghenomen hadt, ende sloegh hem den helm van den hoofde, ende sloegh hem den hals af. Als de hertoginne ende haer dochter dit saghen danckten sy God dat hy haer kampioen victorie had ghegheven. 69 |
HOE HELIAS KAMPTE TEGEN DE GRAAF VAN FRANKENBORG DIE HIJ OVERWON. De edele ridder met de zwaan kwam weer tot de keizer en zei: heer laat komen te perk diegenen die deze vrouw beschuldigt om die te onteren en te laten doden want ik ben bereid tegen hem te slaan. En toen hij dit gezegd had zo kwam de graaf en zei: Vriend, wat begeer je, ge toont u zeer moedig dat ge u zo graag wil onderwinden een zaak die u niet aangaat. Helias zei, zie daar mijn handschoen, ik lever het u om de eer God en om de minne van die edele vrouw, ge zal deze dag zien wat een ridder van avonturen doen kan. En de graaf nam de handschoen en terstond werd het kamp gesteld van de keizer die een eed van hun beiden ontving en vroeg wanneer ze kampen wilden. Toen begeerde Helias de dag terstond dat hij toestemde en de graaf durfde het niet te ontzeggen van schande en het perk werd gereed gemaakt. Toen kwamen die kampioenen en Helias nam zijn zilveren schild met het dubbele kruis en de graaf kwam ook goed voorzien en daar waren tegenwoordig de keizer en zijn heren en de hertogin en haar dochter en nog meer anderen met haar. En toen de hertogin en haar dochter zagen komen hun kampioen Helias zo baden ze God dat hij hem helpen wilde en victorie verlenen tegen hun vijand naar hun goed recht. Toen kwamen ze aan elkaar zodat ze beide hun lansen braken. En toen vochten ze met het zwaard zodat de graaf zich niet meer verweren mocht, maar de dappere Helias hoopte altijd op God als diegene die rechtelijk kampte. En de graaf bad Helias dat hij hem tijd gaf om met hem te spreken, dat Helias deed, en de graaf zei, o edele ridder belieft het u geef vrede en mag ik tot mijn recht komen ik zal u mijn dochter geven met het land van Ardennen dat zeer vruchtbaar is. Toen zei Helias, meent ge dat ik het verraad zal volgen dat ge opgesteld hebt, ik liet me liever ontleden van lid tot lid, hierom zeg er niets van want van mij zal ge geen ontferming hebben en ik beloof God die me gezonden heeft dat ik de hertogin verlossen zal van alle verraad op deze dag en trouwen haar dochter tegen uw wil, aldus verweet uw lijf. Toen sloeg de graaf Helias op zijn rechterarm zodat hem het zwaard ontviel. Toen dit Helias zag sprong hij van zijn paard ter aarde en nam de graaf en wierp hem met macht ter aarde en brak hem zijn schild van de hals en nam hem zijn zwaard uit de hand. Toen de graaf hem overwonnen zag gaf hij zich over en zei: Edele ridder ik roep genade en om Gods wil behoedt mijn lijf, ik zal u mijn land geven. Helias zei: O valse verrader aldus zal ge niet uit mijn handen komen, maar ik wil wreken de edele hertogin en haar dochter. En dit zeggende verhief hij zijn zwaard dat hij de graaf ontnomen had en sloeg hem de helm van het hoofd en sloeg hem de hals af. Toen de hertogin en haar dochter dit zagen dankten ze God dat hij hun kampioen victorie had gegeven. |
HOE HELIAS TROUDE DE DOCHTER VANDE HERTOGINNE OMDAT HY DEN GRAVE VERWONNEN HADDE IN DEN KAMPE. DOe de edel Helias den grave verwonnen had, so groete hy heusschelijck den keyser Otto, die hem eerlijc ontfinck. Ende daer nae groete hy de edel hertoghinne, die hem seer danckte van t’gene dat hy gedaen hadde voor haer. Ende terstont quam de keyser totter hertoghinne segghende: Vrouwe ick geve u wederom u land, ende stelle u wederom in u eere sonder eenighe schult, alsoo men de waerheydt nu bekent. Doe seyde sy: Ick danck u heere van dien ende nu gheve ick weder mijn land Billioen, die dat eerlijc gewonnen heeft, ende daer toe geve ick hem mijn dochter die nu voortaen met hem ‘t landt besitten sal, want ick wil my begheven in een clooster om Godt te dienen als ick Godt belooft heb die my bewaert heeft by desen ridder. Doen riep de keyser, de Ridder mette Swaen is nu hertoge van Billoen, ende hy sal trouwen Clarisse der hertoginne dochter als hem belooft is. De ridder was te vreden, ende des anderen daeghs wert de bruyloft gehouden in des keysers hof te Nimmegen daer groote geneuchte ghemaeckt was in veel manieren. Ende aldus heeft de Ridder mette Swaen ‘t hertoghdom van Billoen gekregen. Ende als dese feeste ende geneuchte xiiij. dagen geduert hadde, so nam de hertoge oorlof anden keyser, ende dede hem manschap als dat recht was, ende vertrocken soo te samen nae Billoen. Maer als hy onder wegen quam, soo vant hy veel vrienden van den grave van Franckenborgh, die hem seer vreeslijck bespronghen, om te wreecken de doodt van den grave, maer hy stelde hem vroomelijck met sijn volck te weer, soo dat sy door reysden tegen sijn vyanden danck, ende quam soo eerlijck int landt van Billoen, daer hy met grooter blijschap 70 ontfanghen werdt, ende daer hieltmen open hof een maendt lanck voor alle man gaende ende komende. Ende sijn vrouwe werdt bevrucht datse ter neghenster maendt baerde een dochter die eerlijck ten doope gedragen wert, ende Yda wert ghenoemt, die nae was die moeder vanden edelen prince Godefroy, Boudewijn ende Eustaes, ende dees dochter wies op in alle deuchden tot datse groot geworden was: Doen ghevielt op eene dagh dat de hertoginne was spelen gereden met haren man, soo vraeghde sy hem van wat lande hy was, ende van wat vrienden ende maghen, ende hy en wilde haer daer op niet antwoorden, maer hy verboodt haer dat sy hem niet meer vragen en soude oft hy soude van haer scheyden, ende so en spracse niet meer, ende sy bleven t’samen in goeden vrede ses jaren lanck. In dien tijde hadde haer de oude hertoghinne begheven in een klooster om Godt aldaer te dienen. |
HOE HELIAS TROUWDE DE DOCHTER VAN DE HERTOGIN OMDAT HIJ DE GRAAF OVERWONNEN HAD IN HET KAMP. Toen de edele Helias de graaf overwonnen had zo begroette hij hoffelijk keizer Otto die hem fatsoenlijk ontving. En daarna begroette hij de edele hertogin die hem zeer bedankte van hetgeen dat hij gedaan had voor haar. En terstond kwam de keizer tot de hertogin zeggende: Vrouw, ik geef u wederom uw land en stel u wederom in uw eer zonder enige schuld alzo men de waarheid nu bekent. Toen zei zij: Ik dank u heer van dat en nu geef ik hem weer mijn land Bouillon die dat eerlijk gewonnen heeft en daartoe geef ik hem mijn dochter die nu voortaan met hem het land bezitten zal want ik wil me begeven in een klooster om God te dienen zoals ik God beloofd heb die me bewaard heeft bij deze ridder. Toen riep de keizer de ridder met de zwaan die nu hertog van Bouillon is en hij zal trouwen Clarisse de hertogin dochter zoals hem beloofd is. De ridder was tevreden en de volgende dag werd de bruiloft gehouden in keizers hof te Nijmegen daar grote genoegen gemaakt was in veel manieren. En aldus heeft de ridder met de zwaan het hertogdom van Bouillon gekregen. En toen dit feest en genoegen 14 dagen geduurd had zo nam de hertog verlof aan de keizer en deed hem manschap zoals dat recht was en vertrok zo gelijk naar Bouillon. Maar toen hij onderweg was zo vond hij veel vrienden van de graaf van Frankenborg die hem zeer vreselijk besprongen om te wreken de dood van de graaf, maar hij stelde zich dapper met zijn volk te weer zodat ze door reisden tegen zijn vijanden dank en kwam zo eerlijk in het land van Bouillon daar hij met grote blijdschap ontvangen werd en daar hield men open hof een maand lang voor alle man, gaande en komende. En zijn vrouwe werd bevrucht zodat ze de negende maand baarde een dochter die fatsoenlijk ten doop gedragen werd en Yda werd genoemd die later was de moeder van de edele prins Godfried, Boudewijn en Eustaes, en deze dochter groeide op in alle deugden totdat ze groot geworden was: Toen gebeurde het op een dag dat de hertogin te spelen was gereden met haar man en zo vroeg ze hem van welk land hij was en van welke vrienden en verwanten en hij wilde haar daarop niet antwoorden, maar hij verbood haar dat ze hem niet meer vragen zou of hij zou van haar scheiden en zo sprak ze niet meer en ze bleven tezamen in goede vrede zes jaren lang. In die tijd had zich de oude hertogin begeven in een klooster om God aldaar te dienen. |
HOE HELIAS LIET ‘T HERTOCHDOM VAN BILLOEN, ENDE VAN DAER SCHEYDE OM DAT SIJN WIJF ANDER WERF VRAECHDE, VAN WAT LANDE HY WAS, ENDE HOE HEM DE SWAEN WEDER VERTOONDE METTEN SCHEPE OM HEM TE GHELEYDEN. ALs die hertoghinne op eenen nacht lach by haren man, vraechde sy ander werf van wat afkomste hy komen was, dat hy nochtans haer verboden had, maer tis ghelijckmen seyt, datmen den vrouwen verbiet, dat doense meest, o heere ic soude soo geerne weten van wat afkomste ghy zijt. Als Helias dat hoorde, soo was hy droevich, ende antwoorde grammelijck, ghy weet wel dat gijt niet weten en sult, ende ic gelove dat ic morgen uyt desen lande scheyden sal, ende ic sal gaen tot Nimmegen om oorlof te neemen aenden keyser in u presentie van al de heeren. Doen weende de hertoghinne seer, ende claechdet haer volck ende seyde: 71 Aylacen nu heb ic verloren t’geselschap van mijnen goeden man, om dat ic te veel heb gesproken, ende en heb mynen mont niet connen bedwingen, ende sy ginck oock tot haer dochters bedde die de vader seer beminde, ende seyde dit haer oock die doen tot haren vader ginck, jammerlijck weenende en seyde. O lieve heere vader, hebt doch ontfermen op mijn vroumoeder, ende op my. Aylacen wildy ons laten wat sal ic dan aengaen, och sal ick nu blijven vaderloos in mijn jonghe daghen, mijn wtvercoren vader en wilt ons niet laten. Doen dit de edelman sach vertrooste hijse seggende. Mijn lieve dochter en wilt sulcken rou niet hebben, want ick sal u, ende u moeder wel besorgen. Ende smorgens stont de hertoge op droeflijck weenende, ende hy seyde tot sijne heeren: Ic bid u dat ghy mijn wijf ende mijn dochter wilt gheleyen te Nimmeghen, om daer eerlijcken oorlof te nemen aenden keyser, ende dat ic hem bevelen mach al mijn saken die ick te doen heb, want ic en sal nimmermeer weder keeren. Doen seyde hy: mijn vrienden ick beveel u dat ghy altijt wilt helpen bewaren dit lant van Billoen met myn wijf, ende mijn dochter. Ende den tijt is dat ic moet scheyden, want ghy sult sien comen een swaen, die brengen sal een scheepken, ende sal my geleyden te Nimmeghen, ende noch sprekende quam de swaen also hy geseyt hadde, ende hy maeckte groot ghekrijsch, recht oft hy Heliam riep, ende hy nam ootmoedelijck oorlof aen hun allen, waerom de edele seer weenden, om dat hy achter liet sijn wijf ende kint dat jammer was om sien. Ende al de borgers beclaechden het scheyden van haren heeren. Ende de edel Helias ginck t’schepe daer de swaen groote blijschap om maeckte, want den tijt naecte dat hy soude weder keeren in sijn menschelijcke forme, ende zijn so gescheyden, ende vertrack totten keyser om hem te bevelen sijn wijf ende dochter.72 |
HOE HELIAS VERLIET HET HERTOGDOM VAN BOULLION EN VAN DAAR SCHEIDDE OMDAT ZIJN WIJF ANDERE MAAL VROEG VAN WELK LAND HIJ WAS EN HOE HEM DE ZWAAN WEER VERTOONDE MET HET SCHIP OM HEM TE BEGELEIDEN. Toen de hertogin op een nacht lag bij haar man vroeg ze andere maal van welke afkomst hij gekomen was, dat hij nochtans haar verboden had, maar het is gelijk men zegt wat men de vrouwen verbiedt, dat doen ze het meest, o heer ik zou zo graag weten van welke afkomst ge bent. Toen Helias dat hoorde zo was hij droevig en antwoordde gram, ge weet wel dat gij het niet weten zal en ik geloof dat ik morgen uit dit land scheiden zal en ik zal gaan tot Nijmegen om verlof te nemen aan de keizer in uw aanwezigheid van al de heren. Toen weende de hertogin zeer en beklaagde haar volk en zei: Helaas nu heb ik verloren het gezelschap van mijn goede man omdat ik te veel heb gesproken en heb mijn mond niet kunnen bedwingen en ze ging ook tot haar dochters bed die de vader zeer beminde en zei dit haar ook die toen tot haar vader ging, jammerlijk wenende en zei. O lieveheer vader, heb toch ontferming op mijn vrouw en moeder en op mij. Helaas wil ge ons verlaten wat zal ik dan aanvangen, och zal ik nu blijven vaderloos in mijn jonge dagen, mijn uitverkoren vader wil ons niet verlaten. Toen dit de edelman zag troostte hij haar en zei. Mijn lieve dochter wil zulke rouw niet hebben, want ik zal u en uw moeder goed bezorgen. En ‘s morgens stond de hertog op droef wenend en hij zei tot zijn heren: Ik bid u dat ge mijn wijf en mijn dochter wil begeleiden te Nijmegen om daar fatsoenlijk verlof te nemen aan de keizer en dat ik hem bevelen mag al mijn zaken die ik te doen heb want ik zal nimmermeer weer keren. Toen zei hij: mijn vrienden ik beveel u dat ge altijd wil helpen bewaren dit land van Bouillon met mijn wijf en mijn dochter. En de tijd is dat ik moet scheiden want ge zal zien komen een zwaan die brengen zal een scheepje en zal me begeleiden te Nijmegen en nog sprekende kwam de zwaan alzo hij gezegd had en hij maakte groot gekrijs recht of hij Helias riep en hij nam ootmoedig verlof aan hen allen waarom de edelen zeer weenden omdat hij achterliet zijn wijf en kind dat jammer was om te zien. En alle burgers beklaagden het scheiden van hun heer. En de edele Helias ging te scheep daar de zwaan grote blijdschap om maakte want de tijd naakte dat hij zou weerkeren in zijn menselijke vorm en zijn zo gescheiden en vertrok tot de keizer om hem aan te bevelen zijn wijf en dochter. |
HOE DE HERTOGINNE ENDE HAER DOCHTER TE NIMMEGHEN TROCKEN. ALS nu Helias te Billoen was, soo quam de hertoginne met haer dochter tot Nimmeghen voor den keyser, weenende, ende clagende over haren goeden man die haer laten wilde, ende seyde: Och ghenadige heer keyser wilt ontfermen hebben op my, ende op mijn dochterkijn, want ten zy by uwer gratien, ic sal verliesen den genen die ghy my gaeft tot eenen man, ende heer. De keyser seyde: hoe so? Sy seyde: hy wil weder keeren te lande van daer hy quam als hy mi eerst quam beschermen, want die swaen die ghy saeght is weder komen met sijnen schepe, ende heeft hem gehaelt, ende hy is by hem. Doen seyde de keyser ghy moet hem vertorent hebben. Doen seyde sy hoe sy sijn gebod ghebroken had. Ende als sy noch te samen spraken so quam de edel Helias metten swaen aen des keysers palleys, ende blies sijnen horen als hy eerst dede, ende seyde: ic hoore uwen man. Sy seyde: Ic weet wel dat hy hier comen sal, maer t’is om oorlof te nemen aen u, ende aen ons, om nimmermeer weder te keeren ten sy by uwer voorsienigher wijsheyt. Doen quam Helias voor den keyser, dien hy ootmoedelijck groete ende de keyser ontfinc hem minnelijc. Ende Helias seyde: heer keyser ick vertijde het hertochdom van Billoen, want dat en sal ic niet meer besitten, want ic moet weder keeren ten lande daer ick af quam, dus bevele ic u mijn dochter, ende geefse u over als u dochter, ende ick bid uwer goedertierenheyt dat ghy haer wilt sijn een vader, ende vrient, ende wiltse houwen als den tijdt is na uwer belieften, gelijck als ghy gheweest zijt een sake van onsen houwelijck, ende houdtse onder u beschermen, in vryheyt van haren lande, want ic en sal niet weder keeren. 73 Doen seyde de keyser: O edel ridder mijn vriendt, ghy hebt my eenen grooten eet gedaen ende behoort dien te volbrengen, ende u huysvrou te laten is tegen Godt ende de liefde, ende hier is u dochter Yda, [ghy] soudet haers met recht ontfermen. Doen seyde Helias: Heere by nootsaecke moet ick vertrecken in een ander lant, aldus bid ick u dat ghy my wilt vergheven dat ic heb misdaen, want ick en mach niet langer blijven, siet daer den swaen die my verbeydt. Doen seyde de keyser, om de wille Godts te doen soo en wil icker niet tegen seggen. Doen quam hy, ende kuste sijn vrou ende dochter seer weenende, ende oorlof nemende, doen nam hy oorlof aen den keyser hem bevelende sijn wijf ende sijn dochter in gratie. Ende de keyser beloofde t’beste te doen ende sijn dochter te houwelijcken alst profljt waer. Ende doe vertrack de edel Helias en ginck opt water daer de swaen verbeyde, ende als hem de swaen sach was hy blijde. Ende doen geleyde hem de swaen weder tot Lillefoort. |
HOE DE HERTOGIN EN HAAR DOCHTER TE NIMMEGEN TROKKEN. Toen nu Helias te Bouillon was zo kwam de hertogin met haar dochter te Nijmegen voor de keizer wenende en klagende over haar goede man die haar verlaten wilde en zei: Och genadige heer keizer wil ontferming hebben op mij en op mijn dochtertje want tenzij bij uw gratie ik zal verliezen diegenen die ge me gaf tot een man en heer. De keizer zei: hoezo? Ze zei: hij wil weder keren te land vandaar hij kwam toen hij me eerst kwam beschermen want die zwaan die ge zag is wedergekomen met zijn schip en heeft hem gehaald en hij is bij hem. Toen zei de keizer; ge moet hem vertoornend hebben. Toen zei ze hoe ze zijn gebod gebroken had. En toen ze nog tezamen spraken zo kwam de edele Helias met de zwaan aan keizers paleis en blies zijn horen zoals hij eerst deed en zei: ik hoor uw man. Ze zei: Ik weet wel dat hij hier komen zal, maar het is om verlof te nemen aan u en aan ons om nimmermeer weer te keren, tenzij bij uw voorzienige wijsheid. Toen kwam Helias voor de keizer die hij ootmoedig groette en de keizer ontving hem minnelijk. En Helias zei: heer keizer, ik verlaat het hertogdom van Bouillon want dat zal ik niet meer bezitten want ik moet weer keren tot het land daar ik van kwam, dus beveel ik u mijn dochter en geef ze u voor als uw dochter en ik bid uw goedertierenheid dat ge voor haar wil zijn een vader en vriend en wil haar huwen als de tijd is naar uw believen, gelijk als ge geweest bent een zaak van ons huwelijk en hou haar onder uw bescherming in vrijheid van haar land, want ik zal niet weder keren. Toen zei de keizer: O edele ridder, mijn vriend, ge hebt me een grote eed gedaan en behoort die te volbrengen en uw huisvrouw te verlaten is tegen God en de liefde en hier is uw dochter Yda, ge zou haar met recht ontfermen. Toen zei Helias: Heer bij noodzaak moet ik vertrekken in een ander land, aldus bid ik u dat ge me wil vergeven dat ik heb misdaan want ik mag niet langer blijven, zie daar de zwaan die op me wacht. Toen zei de keizer, om de wil van God te doen zo wil ik er niets tegen zeggen. Toen kwam hij en kuste zijn vrouw en dochter zeer wenend en nam verlof, toen nam hij verlof aan de keizer en beval hem zijn wijf en zijn dochter aan in gratie. En de keizer beloofde het beste te doen en zijn dochter te huwen als het profijt was. En toen vertrok de edele Helias en ging op het water daar de zwaan wachtte en toen de zwaan hem zag was hij blijde. En toen begeleide hem de zwaan weer tot Lillefoort. |
HOE HELIAS QUAM TOT LILLEFOORT ENDE HOE DE SWAEN BY DEN WILLE GODS WEDER KEERDE IN SIJN MENSCHELIJCKE FORME. DOen de edel coninck Oriant op eenen dach ter tafelen was gheseten met sijner coninginne, ende vijf kinderen soo quamen inder revieren haer ander twee sonen, Helias ende de swaen sijn broeder, die hem daer had geleyt, ende als Helias by de plaetse van Lillefoort was, so blies hy blydelijck sijnen horen, so dat de vader tgeluyt hoorde, ende stont haestelijc van der tafelen op, ende seyde. Mijn wijf ende mijn kinderen weest blijde, want hier comt mijn sone Helias, ende sy sagen door die venster Helias wten schepe gaen, ende doe gingen sy hem tegen ende hebben hem 74 omhelst, ende ghecust door groote blijschap die sy hadden, ende gingen tsamen te palleyse voor vader ende moeder die hem blijdelijc ontfingen. Doen seyde Beatris, mijne sone waer hebdy gheweest, het is by acht jaren dat wy u niet gesien en hebben. Doen seyde hy: Moeder ghy sult dat wel weten op een ander tijd wilt God. Ende sy vraechde, waer is onsen zone de swaen die u leyde met een schip? Doen seyde Helias, hy is weder gekeert int water, doch ick sal hem gaen halen, ende sullen sien oft wy hem door ghebeden konden tot sijner menschelijcke gedaente brengen, twelck sijn vader ende moeder behaechde, ende hy ginc na de riviere, ende riep de swaen sijn broeder tot hem, die wel blijdelijck na hem toe quam, ende Helias leyde hem gelijck als hy Heliam geleydet hadde. Als sy int hof waren dede de coninck ghebieden eenen biddach, ende vastendach, op dat elck een eendrachtelijc Godt soude bidden sijnen sone te willen verleenen sijn natuerlijcke ghestalte. Hierentusschen heeft de coninck den goutsmit ontboden die de twe nappen vande ketene deses jonghelincx ghemaeckt hadde, ende beval hem wederom een ketene daer van te maken, als die geweest hadde, t’welck de goutsmit terstont dede, ende brachtse den coninc, diese Helias gaf. T’sanderdaechs is den coninck met die coninginne, ende Helias met de swaen sijn broeder, ende alle de heeren ter kercken gegaen, al waer sy de geestelijcheyt, ende by nae alle t’volck vander stadt vonden om Godt eendrachtelijck te bidden. Als sy nu alle bereydt waren om Godt aen te roepen, soo heeft Helias de swaen op een outaer gestelt, ende hem de keten om den halse ghehanghen hebbende, is hy neder geknielt, als oock alle die daer tegenwoordich waren, ende hebben Godt eendrachtelijck gebeden, dat hy sijn genade ende bermherticheydt wilde bewijsen aen des conincx sone hem te veranderen in zijne menschelijcke 75 gestalte, ende aldus een tijt lanc biddende, heeft God hun gebet verhoort, ende de swaen is verandert ende tot een schoon jongelinck gheworden, ende wert terstont gedoopt, ende Esmeri ghenaemt, waer door sulcken blijschap was, dat den coninc processie generael dede gaen, ende alle de klocken dede luyen, lovende ende danckende Godt van sijn mirakel, ende ontfermherticheydt, ende de coninck hiel open hof xiiij. dagen lanck van blijschap, dat hy alle sijn kinders welvarende, ende ghesont by hem hadde. |
HOE HELIAS KWAM TE LILLEFOORT EN HOE DE ZWAAN BIJ DE WIL VAN GOD WEERKEERDE IN ZIJN MENSELIJKE VORM. Toen de edele koning Oriant op een dag ter tafel was gezeten met zijn koningin en vijf kinderen zo kwam in de rivier haar andere twee zonen, Helias en de zwaan zijn broeder, die hem daar had begeleid en toen Helias bij de plaats van Lillefoort was zo blies hij blijde zijn horen zodat de vader het geluid hoorde en stond haastig van de tafel op en zei; Mijn wijf en mijn kinderen wees blijde, want hier komt mijn zoon Helias en ze zagen door het venster Helias uit het schip gaan en toen gingen ze hem tegemoet en hebben hem omhelst en gekust door grote blijdschap die ze hadden en gingen tezamen te paleis voor vader en moeder die hem blijde ontvingen. Toen zei Beatris, mijn zoon waar ben je geweest, het is bijna acht jaar dat we u niet gezien hebben. Toen zei hij: Moeder ge zal dat wel weten op een andere tijd, wil God. En ze vroeg, waar is onze zoon de zwaan die u begeleidde met een schip? Toen zei Helias, hij is weer gekeerd in het water, doch ik zal hem gaan halen en zullen zien of we hem door gebeden tot zijn menselijke gedaante kunnen brengen, wat zijn vader en moeder behaagde en hij ging naar de rivier en riep de zwaan zijn broeder tot hem die wel blijde naar hem toe kwam en Helias begeleidde hem gelijk zoals hij Helias begeleid had. Toen ze in de hof waren liet de koning gebieden een biddag en vastendag opdat elk een eendrachtig God zou bidden zijn zoon zijn natuurlijke gestalte te willen verlenen. Hiertussen heeft de koning de goudsmid ontboden die de twee nappen van de kettingen van deze jongeling gemaakt had en beval hem wederom een ketting daarvan te maken zoals die geweest was, wat de goudsmid terstond deed en bracht die de koning die ze Helias gaf. De volgende dag is de koning met de koningin en Helias met de zwaan, zijn broeder, en alle heren ter kerke gegaan al waar ze de geestelijkheid en bijna al het volk van de stad vonden om God eendrachtig te bidden. Toen ze nu alle bereid waren om God aan te roepen zo heeft Helias de zwaan op een altaar gesteld en hem de ketting om de hals gehangen en is hij neer geknield als ook alle die daar tegenwoordig waren en hebben God eendrachtig gebeden dat hij zijn genade en barmhartigheid wilde bewijzen aan de konings zoon om hem te veranderen in zijn menselijke gestalte en aldus een tijd lang biddende heeft God hun gebed verhoord en de zwaan is veranderd en tot een schone jongeling geworden en werd terstond gedoopt en Esmeri genaamd waardoor zulke blijdschap was dat de koning processie algemeen liet gaan en alle klokken liet luiden, lovende en dankende God van zijn mirakel en ontferming. En de koning hield open hof 14 dagen lang van blijdschap dat hij al zijn kinderen welvarend en gezond bij hem had. |
HOE HELIAS SIJNEN VRIENDEN VERTELDE AL SIJN GHESCHIEDENISSE, ENDE HOE HY RELIGIEUS WERT. DOen Helias wedercomen was, ende luttel tijts by sijnen vader ende moeder gheweest had, soo wilde hy hem begeven om Godt te dienen ter plaetsen daer hy genoot was, daer de coninck een clooster had doen maken. So versaemde Helias sijn vrienden ende magen, ende vertelden hun alle sijn avontueren die hy gehat had sint de tijdt af dat hy van daer getrocken was. Ende daer na seyde Helias: Mijn beminde vader ende moeder, mijn lieve broeders ende suster, ende alle mijn hertelijcke vrienden, ic neme aen u alle oorlof om mijn leven te beteren, ende religieus te worden om mijn ziele te bewaeren, ende om te bidden voor alle mijn vrienden. Daerom mijn broeders ende heeren, ic bid u ootmoedelijc dat ghy wilt helpen beschudden u lant, als vrome ridders ende erfgenamen des lants. Ende hier en dorst niemant tegen seggen, wantet goddelijc was, ende der zielen salicheyt, ende een goet exempel voor hun allen. Maer de heeren beweenden al te samen het deerlijck scheyden van Helias, ende ginck met eenen stock in zijn hant 76 totter heremitagien daer hy blijdelijck ontfanghen was vanden anderen religiosen, die sijn vader had gefundeert. Daer na dede hy maken een schoon groot slot gelijckende den slote van Billoen, ende dede noemen Billoen, ende dat ontrent Ardenen. Ende om t’ profijt vanden clooster gaf hy groote vryheden, ende stelden daer mercten dat elck vry gaen mocht, ende hy ordineerde dertich religiosen om Godt te dienen, ende hy bleef by hun, ende hielt ootmoedelijck de selve regulen. |
HOE HELIAS ZIJN VRIENDEN VERTELDE AL ZIJN GESCHIEDENIS EN HOE HIJ RELIGIEUS WERD. Toen Helias weer gekomen was en wat tijd bij zijn vader en moeder geweest was zo wilde hij zich begeven om God te dienen ter plaatse daar hij genodigd was daar de koning een klooster had laten maken. Zo verzamelde Helias zijn vrienden en verwanten en vertelde hun al zijn avonturen die hij gehad had sinds de tijd af dat hij van daar getrokken was. En daarna zei Helias: Mijn beminde vader en moeder, mijn lieve broeders en zuster en alle mijn hartelijke vrienden, ik neem aan u alle verlof om mijn leven te verbeteren en religieus te worden om mijn ziel te bewaren en om te bidden voor al mijn vrienden. Daarom mijn broeders en heren, ik bid u ootmoedig dat ge wil helpen behoeden uw land als dappere ridders en erfgenamen van het land. En hier durfde niemand iets tegen te zeggen want het goddelijk was en de zielenzaligheid en een goed voorbeeld voor hen allen. Maar de heren beweenden alle tezamen het deerlijk scheiden van Helias en die ging met een stok in zijn hand tot de hermitage daar hij blijde ontvangen werd van de anderen religieuzen die zijn vader had gefundeerd. Daarna liet hij maken een mooi groot slot dat leek op het slot van Bouillon en liet het noemen Bouillon en dat omtrent de Ardennen. En om het profijt van het klooster gaf hij het grote vrijheden en stelde daar markten dat elk vrij gaan mocht en hij ordineerde dertig religieuzen om God te dienen en hij bleef bij hen en hield ootmoedig dezelfde regels. |
HOE KEYSER OTTO HELIAS DOCHTER TEN WIJVE GAF EUSTACHIUS DEN GRAVE VAN BOENEN. DOe Yda Helias dochter xiiij. jaren out was, soo heeftse de keyser te houwelijck ghegeven den grave van Boenen Eustachius. Ende kortelinge werdtse bevrucht, en sy sach een visioen in der nacht dat haer dochte datse in haer bedde vant drie kleyn kinderkens diese selve ophieldt met hare borsten, ende de twee eerste hadde elck een croone op hun hooft, ende men brack den derden de croone, om dat hy een andere vrouwe soochde dan sijn moeder, ende doen ontwaecktese. Doe hoorde sy een stemme vanden engel, seggende: Yda ghy sult ontfanghen van uwen man drie knapelijcke kinderen die ghy selve opvoeden sult met uwe borsten, welcke kinderen Godt gheven sal sijn benedictie, want sy sullen winnen ‘t Heylich Land uyt de handen der ongeloovighe. Als Yda dit hoorde, loofdese Godt daer af. En binnen drie jaren achtervolghende, bracht sy ter werelt drie schone kinderen, die eerste was gheheeten Godevaert, de ander Boudewijn, de derde Eustachius die sy seer wijslijc opvoede. Op eenen tijt opten Pincxterdagh, soo quam te Billoen die bisschop van Ludick, de hertoghe van Brabandt, de 77 grave van Vlaenderen, de grave van Namen, ende meer groote heeren die daer gekomen waren, om een tractaet aengaende den lande. Ende de gravinne was ter kercken, ende sy beyde wat lange van haren jongen soon Eustachius, die so seer weende, dat een ander vrou hem te suyghen gaf. Ende als sijn moeder vander kercken quam vantse de vrou, des sy verwondert was ende seyde: Ach vrouwe wat hebdy gedaen? nu sal Eustachius mijn soon zijn weerdicheydt verliesen, om dat hy u borsten gesogen heeft, waerom ick u wel haten mach. De vrou seyde: Ick meynde wel te doen, om dat hy soo weende, ende meende ‘t kint te stillen. Ende so bleef de gravinne by haer kinderen sonder eten, ende drincken van ongeneuchte. Ende na den eten bracht de grave al de heeren in sijn kamer om hun sijn drie soonen te toonen, ende sy saghen de gravinne by haer kinderen, ende de heeren groetense vriendelijck, maer sy en stondt niet op om hunlieden weder reverentie te doen, waerom haren man gram was, ende hy sandt elcken weder in sijn herberghe, ende doen strafte hy seer sijn vrou, segghende: Ghy hebt my vertorent, om dat ghy gheen eere bewesen en hebt, soo grooten heeren, daer voor de coninginne van Vranckrijck opghestaen soude hebben om hun te groeten. Doen seyde sy: Heere en weest niet gram op my, wandt door de eere van uwe twee sonen, soo mach ick my soo edel prijsen, als een coninghinne. Hoe soo seyde de grave. Sy seyde: Al de werelt mach my wel eeren om de waerdicheydt der kinderen, want sy sullen noch eens winnen ‘t conincrijck van Jerusalem, ende sullent heyligh graf brenghen uyt de handen der Sarazijnen, ende daer en is geen koninck die ‘t soude dorven bestaen. Doen seyde de grave, ick meene dat ghy droomt ende al die ‘t hooren souden segghen dat ghy sot waert. Doen seyde sy: Heere en houdet 78 niet voor spot dat ick u segghe, want die enghel hevet my gheboodschapt. Ende daer nae en strafte de grave haer niet meer ende seyde: Godt gheeft. |
HOE KEIZER OTTO HELIAS DOCHTER TE WIJF GAF EUSTACHIUS, DE GRAAF VAN BOENEN. Toen Yda, Helias dochter, 14 jaren oud was zo heeft de keizer haar ten huwelijk gegeven de graaf van Bonen, Eustachius. En kort daarna werd ze bevrucht en ze zag een visioen in de nacht dat ze dacht dat ze in haar bed vond drie kleine kindertjes die ze zelf ophield met haar borsten en de twee eerste hadden elk een kroon op hun hoofd en men brak de derde de kroon omdat hij een andere vrouwe zoogde dan zijn moeder en toen ontwaakte ze. Toen hoorde ze een stem van de engel, zeggen: Yda, ge zal ontvangen van uw man drie knapen kinderen die ge zelf opvoeden zal met uw borsten, welke kinderen God geven zal zijn zegening, want ze zullen winnen het Heilig Land uit de handen der ongelovigen. Toen Yda dit hoorde loofde ze God daarvan. En binnen drie jaren achter elkaar bracht ze ter wereld drie schone kinderen, de eerste was geheten Godfried, de andere Boudewijn, de derde Eustachius die ze zeer wijs opvoedde. Op een tijd op de Pinksterdag zo kwam te Bouillon de bisschop van Luuk, de hertog van Brabant, de graaf van Vlaanderen, de graaf van Namen en meer grote heren die daar gekomen waren om een traktaat aangaande het land. En de gravin was ter kerke en ze wachtte wat lang van haar jonge zoon Eustachius die zo zeer weende dat een andere vrouw hem te zuigen gaf. En toen zijn moeder van de kerk kwam vond ze de vrouw, dus ze verwonderd was en zei: Ach vrouwe, wat heb je gedaan? Nu zal Eustachius mijn zoon zijn waardigheid verliezen omdat hij uw borsten gezogen heeft waarom ik u wel haten mag. De vrouw zei: Ik meende goed te doen omdat hij zo weende en meende het kind te stillen. En zo bleef de gravin bij haar kinderen zonder eten en drinken van ongenoegen. En na het eten bracht de graaf al de heren in zijn kamer om hen zijn drie zonen te tonen en ze zagen de gravin bij haar kinderen en de heren groette ze vriendelijk, maar ze stond niet op om die lieden weer reverentie te doen, waarom haar man gram was en hij zond elk weer in zijn herberg en toen strafte hij zeer zijn vrouw zeggende: Ge hebt me vertoornd omdat ge geen eer bewezen hebt zulke grote heren, daarvoor de koningin van Frankrijk opgestaan zou hebben om hen te groeten. Toen zei ze: Heer, wees niet gram op mij want door de eer van uw twee zonen zo mag ik me zo edel prijzen als een koningin. Hoezo, zei de graaf. Ze zei: De hele wereld mag me wel eren om de waardigheid van de kinderen, want ze zullen nog eens winnen het koninkrijk van Jeruzalem en zullen het heilig graf brengen uit de handen der Saracenen en daar is geen koning die ze zou durven bestaan. Toen zei de graaf, ik meen dat ge droomt en allen die het horen zouden zeggen dat ge zot was. Toen zei ze: Heer, hou niet voor spot dat ik u zeg, want de engel heeft me geboodschapt. En daarna strafte de graaf haar niet meer en zei: God geeft. |
HOE DE HERTOGIN VAN BILLOEN LIET ZOEKEN HAAR MAN EN HOE HAAR DOCHTER MET NAARSTIGHEID OPVOEDDE HAAR KINDEREN. De goede hertogin van Billoen was dikwijls in het gezelschap van haar dochter daar ze zeer beklaagde haar man Helias waarom ze menige bode had gezonden om te zoeken. Zo gebeurde het dat ze een van haar dienaars, Pontius geheten, uitzond naar Jeruzalem daar hij vijf dagen was of Helias die weg had genomen en zo kwam Poncius op een dag in een kerk daar hij een abt vond gekleed naar de manier van Frankrijk naar zijn orde die hij vroeg van waar hij was en zei; ik ben uit het Waalse land van Billoen en ik ben de abt van S. Truyen Gerardus en Poncius zei; ik ben ook van Billioen. Toen zei de abt welkom moet ge zijn, ik ben blijde van uw komst want als dit God aldus belieft zo willen we onder ons beiden weer keren te lande. En de abt leidde Poncius in zijn herberg daar ze spraken van hun zaken en toen waren in Jeruzalem verzameld veel heren uit Turkije en andere landen zoals de sultan van Perzië, koning Dorbie, Abraham van Damascus, de koning van Dortanie, Dedekijn van Taberien, de koning van Antiochië, Salomon van Nigea, de koning Phileston, de koning Schabon, Dodekijn van Damascus, Matabrune van Olifernen en Colobrane zijn zoon die gekomen waren bij gebod van de koning Corbohap die zijn zon Cormunerant overgaf het koninkrijk van Jeruzalem bij zijn levende lijf in tegenwoordigheid van al die heren en de zoon was 15 jaar oud en hij werd koning gekroond daar zo’n groot feest was dat het onzeglijk was. Deze koning kwam spreken de abt van de prinsen van Frankrijk en van hun mannieren waarvan hem de abt de waarheid zei waardoor Cormunerant de heren van Frankrijk zeer prees. Toen bad de abt om geleide voor hem en Poncius wat de koning hem graag gaf en presenteerde hem veel gaven om hun wijsheid. Toen trokken ze van Jeruzalem naar de haven Jaffa en gingen aldaar te scheep. |
HOE DE HERTOGIN VAN BILLOEN LIET ZOEKEN HAAR MAN EN HOE HAAR DOCHTER MET NAARSTIGHEID OPVOEDDE HAAR KINDEREN. De goede hertogin van Bouillon was dikwijls in het gezelschap van haar dochter daar ze zeer beklaagde haar man Helias waarom ze menige bode had gezonden om hem te zoeken. Zo gebeurde het dat ze een van haar dienaars, Pontius geheten, uitzond naar Jeruzalem daar hij vijf dagen was of Helias die weg had genomen en zo kwam Poncius op een dag in een kerk daar hij een abt vond gekleed naar de manier van Frankrijk naar zijn orde die hij vroeg van waar hij was en zei; ik ben uit het Waalse land van Bouillon en ik ben de abt van S. Truien Gerardus en Poncius zei; ik ben ook van Bouillon. Toen zei de abt welkom moet ge zijn, ik ben blijde van uw komst want als dit God aldus belieft zo willen we onder ons beiden weer keren te land. En de abt leidde Poncius in zijn herberg daar ze spraken van hun zaken en toen waren in Jeruzalem verzameld veel heren uit Turkije en andere landen zoals de sultan van Perzië, koning Dorbie, Abraham van Damascus, de koning van Dortanie, Dedekijn van Tiberias, de koning van Antiochië, Salomon van Nigea, de koning Phileston, de koning Schabon, Dodekijn van Damascus, Matabrune van Olifernen en Colobrane zijn zoon die gekomen waren bij gebod van de koning Corbohap die zijn zoon Cormunerant overgaf het koninkrijk van Jeruzalem bij zijn levende lijf in tegenwoordigheid van al die heren. De zoon was 15 jaar oud en hij werd koning gekroond daar zo’n groot feest was dat het niet te zeggen was. Deze koning kwam spreken de abt van de prinsen van Frankrijk en van hun manieren waarvan hem de abt de waarheid zei waardoor Cormunerant de heren van Frankrijk zeer prees. Toen bad de abt om geleide voor hem en Poncius wat de koning hem graag gaf en presenteerde hem veel gaven om hun wijsheid. Toen trokken ze van Jeruzalem naar de haven Jaffa en gingen aldaar te scheep. |
HOE DE ABT ENDE PONCIUS INT WEDER KEEREN VAN JERUSALEM NA ROMEN TROCKEN ENDE HOE SY HELIAM VONDEN. ALs de abt ende Poncius hun devotie gedaen hadden te Romen soo keerden sy weder in hun lant. Ende als sy inden wege waren, so wilde Godt dat sy verdolen souden, ende sy ginghen in een wildernisse daer sy niet en wisten vanden weghe, soo gevielet na veel reysens dat sy quamen by het kasteel dat Helias hadt doen maken. Ende Poncius seyde: Siet wy zijn in ons lant, de abt seyde, my dunckt dat wy noch verre daer af zijn. Doen seyde Pontius. Here so is dit slot heel gelijc den slote van Billoen. Na dese woorden om dat de nacht aen quam, so ginghen sy ter herbergen in een dorp by t’kasteel, ende sy ontboden den prochiaen vant dorp, om te weten in wat lande sy waren. Doen seyde de prochiaen ghy sijt gepasseert t’groot bosch van Ardennen, ende nu zijdy komen tot aent slot van Billoen. Doen seyde de abt hoe kan dat wesen wy sijn wten lande dat ghy noemt ende wy sijn noch veel mijlen daer af. Doen seyde de prochiaen dat is waer, ic heb int lant geweest 80 daer ghy af seght, maer dit slot is genoemt Billoen, om dat Helias de zone van koninc Oriant trac tot Nimmegen by den gheleyde van een swaen daer hy eenen kamp sloegh teghen den graeve van Franckenborgh, daerom de keyser hem te wijve gaf de hertoginne van Billoen daer ghy af spreeckt, so dat hy ontrent seven jaer daer was. Daer nae keerde hy weder in dit lant by den gheleyde vanden swane. Ende int weder keeren dede hy maken een casteel, ende noemdet Billoen. Als Poncius dit hoorde, soo kende hy wel dat hy tijdingh soude hebben, ende danckte Godt. Doe seyde hy totten prochiaen. Heere, de koninc, ende coninginne die gy seght te wesen sijn vader ende moeder, woonense hier in dit casteel. De prochiaen seyde jae, want sy beminden hunnen zoone Helias soo seer, dat sy gelaten hebben Lillefoort, ende sijn hier komen wonen. Poncius seyde is Helias doot? Neen seyde de prochiaen: Ic heb hem noch binnen ses daghen gesien, ende God heeft menich schoon mirakel door hem ende sijn gebeden vertoont. Hy is een religieus in een clooster dat sijn vader hevet doen maken, daer hy Godt dient in pennetentie. Doen seyde Poncius. Nu Godt sy gelooft dat ick tijdinghe van hem ghehoort hebbe, ende Poncius bleef verblijt alle den nacht. |
HOE DE ABT EN PONCIUS IN HET WEDER KEREN VAN JERUZALEM NAAR ROME TROKKEN EN HOE ZE HELIAS VONDEN. Toen de abt en Poncius hun devotie gedaan hadden te Rome zo keerden ze weer in hun land. En toen ze onderweg waren zo wilde God dat ze verdwalen zouden en ze gingen in een wildernis daar ze niets wisten van de weg en zo gebeurde het na veel reizen dat ze kwamen bij het kasteel dat Helias had laten maken. En Poncius zei: Zie, we zijn in ons land, de abt zei, me dunkt dat we er nog ver daarvan af zijn. Toen zei Pontius. Heer zo is dit slot heel gelijk het slot van Bouillon. Na deze woorden en omdat de nacht aankwam zo gingen ze te herberg in een dorp bij het kasteel en ze ontboden de priester van het dorp om te weten in welk land ze waren. Toen zei de priester; ge bent gepasseerd het grote bos van Ardennen en nu bent ge gekomen tot aan het slot van Bouillon. Toen zei de abt; hoe kan dat wezen, we zijn uit het land dat ge noemt en we zijn noch veel mijlen daaraf. Toen zei de priester; dat is waar, ik ben in het land geweest daar ge van zegt, maar dit slot is genoemd Bouillon omdat Helias de zoon van koning Oriant trok tot Nijmegen bij de geleide van een zwaan daar hij een kamp sloeg tegen de graaf van Frankenborg, daarom de keizer hem tot wijf gaf de hertogin van Bouillon daar ge van spreekt zodat hij omtrent zeven jaar daar was. Daarna keerde hij weer in dit land bij de geleide van de zwaan. En in het terugkeren liet hij maken een kasteel en noemde het Bouillon. Toen Poncius dit hoorde zo herkende hij wel dat hij tijding zou hebben en dankte God. Toen zei hij tot de priester. Heer, de koning en koningin die ge zegt te wezen zijn vader en moeder wonen ze hier in dit kasteel? De priester zei ja, want ze beminden hun zoon Helias zo zeer dat ze gelaten hebben Lillefoort en zijn hier komen wonen. Poncius zei; is Helias dood? Neen, zei de priester: Ik heb hem nog zes dagen geleden gezien en God heeft menig schoon mirakel door hem en zijn gebeden vertoont. Hij is een religieus in een klooster dat zijn vader heeft laten maken daar hij God dient in penitentie. Toen zei Poncius. Nu God zij geloofd dat ik tijding van hem gehoord heb en Poncius bleef verblijdt de hele nacht. |
HOE PONCIUS DEN CONINCK ORIANT TIJDINGE BRACHT VANDER HERTOGINNE VAN BILLOEN. DE abt van S. Truyen ende Poncius ginghen des morghens vroech totten kasteele daer hem de koninck Oriant teghen quam, ende Beatris met hare kinderen: ende doen Esmeri des konincx soon hun lieden sach, soo kende hy de habijten, ende quam by hun ende dede reverentie, vraghende van waer sy quamen? Poncius seyde wy sijn van 81 Billoen, ende hebben langhe ghesocht een ridder dien een swaen gheleyde, doe hy zijn wijf verliet de hertoginne van Billoen, wiens dienaer ick ben. Als Esmeri dit hoorde began hy te lachen, ende seyde: Lieve vriendt dat is mijn broeder. Poncius seyde: Levet hy oock noch? Ja seyde Esmeri. Doen riep Esmeri sijn vader ende moeder, ende seyde: Siet hier twee mannen ghesonden vander hertoginne van Billoen mijns broeders wijf die sullen ons van haer, ende van haer dochter tijdinge segghen. Ende Pontius vertelde hem alle de saken, hoe dat de hertoginne seer bedroeft was, ende hoe haer dochter ghehout was aenden grave van Boenen. Ende men leyde den abt ende Pontius int kasteel, daer sy wel ontfanghen waren, ende daer bleven sy dien nacht. Des anderen daechs leydese Esmeri int clooster daer sy Heliam vonden inder kercken voor den hooghen outaer sittende op sijn knien. Ende Helias seyde: O broeder Esmeri wat isser nieus? Esmeri seyde: Hier sijn twee mannen die u tijdinge brengen van uwer vrouwe, ende dochter Yda die ghehouwet is aen de grave van Boenen. Als Helias hunlieden sach soo kende hy Poncius, ende quam hem omhelsen ende kussen, ende seyde: Weest willecom mijn vrient, hoe ist met mijn vrou, ende mijn dochter Yda? Doen vertelde hem Poncius hoe sy hem had doen soecken in menich lant ende vraechde hem oft hy niet en wilde weder keeren totten lande van Billoen ende Helias seyde neen ick, want nimmermeer en sal ick wt desen clooster gaen, daer ick nu in vinden mach de salicheydt mijnder zielen. Doen seyde Poncius: Heer ick ben seer verblijt in mijn herte, dat ick u sien ende spreken mach, ende u vrouwe de hertoghinne sal seer verblijdt zijn, als sy dit verhoort. Ende Helias seyde: Ghy sult my seer ghebieden tot haer, ende mijnder dochter 82 Yda, ende ic ben seer verblijt datse eerlijck gehout is. Doen nam hy al weenende oorlof aenden abt, ende aen Poncius, ende hy leydese om t’clooster te besien, ende hy dede hun goede chiere met sijnen broeder Esmeri. Daer na bat Pontius om een litteecken, dat de hertoginne sekerlijc weten mocht dat hy hem vonden had. Ende Helias seyde gheeft haer in een waerteecken desen rinck die sy my wt liefden gaf: Ende daer toe sant hy haer ende sijnder dochter groote giften, ende den abt ende Poncius gaf hy groote gaven. Ende sy namen oorlof aen Helias, ende ginghen met sijnen broeder Esmeri na ‘t slot van Billoen, daer sy wellecom waren. De coninck ende coninghinne deden bereyden groote presenten die sy sonden haer dochter de hertoginne, ende haer dochter Yda de gravinne van Boenen. Doen namen sy oorlof aen den koninck, ende aen haer allen, ende zijn van daer ghescheyden. |
HOE PONCIUS KONING ORIANT TIJDING BRACHT VAN DE HERTOGIN VAN BOULLION. De abt van St. Truien en Poncius gingen ‘s morgens vroeg tot het kasteel daar hem koning Oriant tegen kwam en Beatris met haar kinderen en toen Esmeri de koningszoon die lieden zag zo herkende hij de habijten en kwam bij hun en deed reverentie en vroeg van waar ze kwamen? Poncius zei; we zijn van Bouillon en hebben lang gezocht een ridder die een zwaan begeleidde toen hij zijn wijf verliet, de hertogin van Bouillon, wiens dienaar ik ben. Toen Esmeri dit hoorde begon hij te lachen en zei: Lieve vriend dat is mijn broeder. Poncius zei: Leeft hij ook nog? Ja, zei Esmeri. Toen riep Esmeri zijn vader en moeder en zei: Zie hier twee mannen gezonden van de hertogin van Bouillon, mijn broeders wijf, die zullen ons van haar en van haar dochter tijding zeggen. En Pontius vertelde hem alle zaken hoe dat de hertogin zeer bedroefd was en hoe haar dochter getrouwd was aan de graaf van Bonen. En men leidde de abt en Pontius in het kasteel daar ze goed ontvangen werden en daar bleven ze die nacht. De volgende dag leidde Esmeri ze in het klooster daar ze Helias vonden in de kerk voor het hoge altaar zitten op zijn knieën. En Helias zei: O broeder Esmeri wat is er nieuws? Esmeri zei: Hier zijn twee mannen die u tijding brengen van uw vrouw en dochter Yda die getrouwd is aan de graaf van Bonen. Toen Helias die lieden zag zo herkende hij Poncius en kwam hem omhelzen en kussen en zei: Wees welkom mijn vriend, hoe is het met mijn vrouw en mijn dochter Yda? Toen vertelde hem Poncius hoe ze hem had laten zoeken in menig land en vroeg hem of hij niet wilde weder keren tot het land van Bouillon en Helias zei; neen ik, want nimmermeer zal ik uit dit klooster gaan daar ik nu in vinden mag de zaligheid van mijn ziel. Toen zei Poncius: Heer ik ben zeer verblijd in mijn hart dat ik u zien en spreken mag en uw vrouw de hertogin zal zeer verblijd zijn als ze dit hoort. En Helias zei: Ge zal me zeer gebieden tot haar en mijn dochter Yda en ik ben zeer verblijd dat ze fatsoenlijk getrouwd is. Toen nam hij al wenende verlof aan de abt en aan Poncius en hij leidde ze om het klooster te bezien en hij deed hun goede sier met zijn broeder Esmeri. Daarna bad Pontius om een teken dat de hertogin zeker weten mocht dat hij hem gevonden had. En Helias zei; geef haar in een waar teken deze ring die ze me uit liefde gaf: En daartoe zond hij haar en zijn dochter grote giften en de abt en Poncius gaf hij grote gaven. En ze namen verlof aan Helias en gingen met zijn broeder Esmeri naar het slot van Bouillon daar ze welkom waren. De koning en koningin lieten bereiden grote presenten die ze zonden hun dochter de hertogin en haar dochter Yda de gravin van Bonen. Toen namen ze verlof aan de koning en aan hen allen en zijn vandaar gescheiden. |
HOE PONCIUS TE BILLOEN QUAM, ENDE TIJDINGHE BRACHT DER HERTOGHINNE VAN HAREN MAN HELIAS. OP ons Heeren hemelvaert dach soo saten over tafel de grave van Boenen ende sijn wijf Yda metter hertoginne van Billoen, ende doen quam Poncius, by hem hebbende een muyl ghelaeden met costelijcke presenten, ende ghiften, in de zale daer sy aten, ende als hem de hertoghinne van Billoen sach, stontse op vande tafel, ende seyde: Zijt wellecome Pontius, hebdy mijnen man Helias niet vonden? Doen seyde Poncius: Jae ick vrouwe, in een litteecken siet hier zijnen rinck, die hy u sendet, waer af sy verblijd was, ende kuste den rinc, weenende ende clagende haren getrouden man Helias, ende seyde tot Pontius: Dits een warachtich teecken dat ghy hem vonden hebt. Pontius seyde: Vrou ick 83 heb met my gebracht eenen muyl met kostelijcke juweelen die hy u ende u dochter sent, ende hy is een sone vanden koninck Oriant, ende heeft vijf edel ridders tot broeders ende een suster, ende hy is van grooten gheslachte. Ende de hertoginne ende haer dochter waren seer verblijt van desen, ende oock de grave van Boenen. Ende Pontius seyde, dat hy een religieus was in een abdije die sijn vader hadde doen maken, ende seyde dat hy dit al ghesien had, ende de abt van S. Truyen met hem int weder komen van Jerusalem. Als de hertoginne wist dat haer man Helias religieus was, soo reysde sy derwaert met haer dochter Yda, ende sy namen oorlof aenden grave, hem bevelende sijn drie soonen wel te bewaren, als Godevaert, Boudewijn, ende Eustaes dat al proper kinderen waren, ende scheyden van Billoen, ende reysden tot den voorschreven clooster met Pontius, daer hijse gheleyde, ende sy vonden Helias seer kranck te bedde leggen, ende God weet hoe vriendelijck dat sy malkanderen aensaghen, de vrou beweende haeren man, ende die dochter haren vader. Ende als sy daer een luttel tijts gheweest hadden, soo werde de goede Helias so cranc dat hy Godt den Heere zijn ziele op gaf. Ende als de hertoginne haeren man sach verscheyden soo wertse so seer bedroeft, datse oock sieck werdt ende sterf, waer af haer dochter Yda grooten rouwe bedreef. Daer naer wordense eerlijcken begraven int clooster voor den hooghen outaer met schoonen state nae als hun toebehoorde. Ende doen begifte Yda haer dochter het clooster seer rijckelijck om Gods wille, ende om de liefde van haren vader ende moeder die daer begraven waren. Doen keerde sy weder in haer lant, daer sy haren man Eustachius vandt, dien sy vertelde hoe haer vader ende moeder buyten ghestorven waren, waer af Eustachius ende al zijn volck seer bedroeft was. Daernaer sette haer de gravinne Yda in den 84 dienst Gods, ende leerde haer soonen in eere ende deuchden in den dienst Godts, soo dat sy naemaels wonnen t’Heylich Land van Jherusalem, daer Godevaert ende Boudewijn de croone af droeghen ende storven coninghen van Jherusalem. Ende dese drie sonen bedreven wonderlijcke dinghen, ende feyten van wapenen byder hulpe Godts, soo ghy vinden mocht in der Historie van Godevaert van Billoen, welcke kinderen oock salichlijcken storven, t’welc ons oock jonne God den Vader, den Soone, ende den Heylighen Gheest. AMEN. Ghevisiteert ende gheaprobeert vanden eerweerdighen Meester Willem, Prochiaen vander Capellen tot Brussel, ende is gheconsenteert te moghen drucken. ghegeven tot Brussel. Anno M.D. XLVII. Den II. Februarij. |
HOE PONCIUS TE BOULLION KWAM EN DE TIJDING BRACHT DE HERTOGIN VAN HAAR MAN HELIAS. Op onze Heer Hemelvaart dag zo zaten aan tafel de graaf van Bonen en zijn wijf Yda met de hertogin van Bouillon en toen kwam Poncius die bij hem heeft een muilezel geladen met kostelijke presenten en giften in de zaal daar zij aten en toen de hertogin van Bouillon hem zag stond ze op van de tafel en zei: Wees welkom Pontius, heb je mijn man Helias niet gevonden? Toen zei Poncius: Ja ik vrouwe, in een teken zie hier zijn ring die hij u zendt waarvan ze verblijd was en kuste de ring wenende en klagende haar getrouwde man Helias en zei tot Pontius: Dit is een waarachtig teken dat ge hem gevonden hebt. Pontius zei: Vrouw ik heb met me gebracht een muilezel met kostelijke juwelen die hij u en uw dochter zendt en hij is een zoon van koning Oriant en heeft vijf edele ridders tot broeders en een zuster en hij is van groot geslacht. En de hertogin en haar dochter waren zeer verblijd van deze en ook de graaf van Bonen. En Pontius zei dat hij een religieus was in een abdij die zijn vader had laten maken en zei dat hij dit alles gezien had en de abt van St. Truien met hem in het weer komen van Jeruzalem. Toen de hertogin wist dat haar man Helias religieus was zo reisde ze derwaarts met haar dochter Yda en ze namen verlof aan de graaf en beval hem aan zijn drie zonen goed te bewaren als Godfried, Boudewijn, en Eustaes dat al bijzondere kinderen waren en scheiden van Bouillon en reisden tot het voor beschreven klooster met Pontius daar hij ze begeleidde en ze vonden Helias zeer ziek te bed liggen en God weet hoe vriendelijk dat ze elkaar aanzagen, de vrouw beweende haar man en de dochter haar vader. En toen ze daar een tijdje geweest waren zo werd de goede Helias zo ziek dat hij God de Heer zijn ziel op gaf. En toen de hertogin haar man zag verscheiden zo werd ze zo zeer bedroefd dat ze ook ziek werd en stierf waarvan haar dochter Yda grote rouw bedreef. Daarna worden ze fatsoenlijk begraven in het klooster voor het hoge altaar met schone staat naar hun toebehoren. En toen begiftigde Yda haar dochter het klooster zeer rijkelijk om Gods wil en om de liefde van haar vader en moeder die daar begraven waren. Toen keerde ze weer in haar land daar ze haar man Eustachius vond die ze vertelde hoe haar vader en moeder buiten gestorven waren waarvan Eustachius en al zijn volk zeer bedroefd waren. Daarna zette de gravin Yda zich in de dienst van God en leerde haar zonen in eer en deugden in de dienst God zodat ze later overwonnen het Heilig Land van Jeruzalem daar Godfried en Boudewijn de kroon van droegen en stierven als koningen van Jeruzalem. En deze drie zonen bedreven wonderlijke dingen en feiten van wapens bij de hulp van God zo ge vinden mag in de Historie van Godfried van Bouillon welke kinderen ook zalig stierven wat ons ook gunt God de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. AMEN. Gevisiteerd en onderzocht van de eerwaardige meester Willem, burgemeester van Kapelle tot Brussel en is toegestemd te mogen drukken gegeven te Brussel. Anno 1547. De 2de februari. |
TEKST Historie vanden ridder metter swane, Helias ridder metter swane.
Auteur: Onbekend
Aard: Proza
BRON ‘s-Gravenhage, Koninklijke Bibliotheek, sign. ?
Datum: 1651
Omvang: 21068 woorden
Opm.: Druk in 4o, 20 bladen, 2 kolommen per bladzijde, 48 regels per kolom. De hier gepresenteerde tekst is die van de oudste volledig overgeleverde druk, een druk uit 1651, vervaardigd bij Cornelis Dircksz. Cool te Amsterdam. De tekst van deze druk komt grotendeels overeen met de tekst die te vinden is in een (slechts fragmentarisch overgeleverde) 16de-e. druk (voor dit fragment, zie de ed. Boekenoogen, 87-93).
EDITIE G.J. Boekenoogen (ed.): Een schone ende miraculeuse historie vanden ridder metter swane ... Naar den Amsterdamschen druk van Cornelis Dircksz. Cool uit het jaar 1651. Leiden, 1931.
Status: Kritisch
Opm.: De correcties, in de editie genoemd op p. 177, werden in de tekst verwerkt.
BRONNEN ‘s-Gravenhage, Koninklijke Bibliotheek, sign. ?RELATIE Godevaerts kintshede
Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/